Groot Nederland. Jaargang 27 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 27 uit 1929. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel. p. 337: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 346: le → de: ‘En de Spanjolen volgden ons op de hielen!’ Tweede deel. p. 226: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 335: Vina Delmar → Viña Delmar. p. 446: Sigurd Stoel → Sigurd Hoel. p. 587: Ooctober → October: ‘Leiden, October 1929.’ p. 665: doqr → door: ‘Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk door Dr. F.H. Fischer’. _gro002192901_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL Groot Nederland. Jaargang 27. Van Holkema & Warendorf's U.-M., Amsterdam 1929 Wijze van coderen: standaard Nederlands Groot Nederland. Jaargang 27 Groot Nederland. Jaargang 27 2016-11-02 NdG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Groot Nederland. Jaargang 27. Van Holkema & Warendorf's U.-M., Amsterdam 1929 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002192901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, FRANS COENEN EN ELISABETH COUPERUS EERSTE DEEL AMSTERDAM N.V. VAN HOLKEMA & WARENDORF'S U.-M. 1929 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} GROOT-NEDERLAND 1929 I {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD bladz. Defresne, A. De rare rechter 1, 122 Vries, Theun de Verzen 22 Claes, Ernest Broeder Kobus 24, 113, 235, 353, 476 Grégoire, J. Tweespalt 46 Iersel, Charles van De vreemdelingen 61, 199, 291 Lawrence, D. Kaartjes, Alstublieft! 71 Walch, Jan Een letterkundig misverstand 86 Oosten, A.J.D. van Acht nocturnen in terzinen 148 Korteling, Herman Mondschein sonate 156 Klinkhamer-van Hoytema, M.E. Verzen 173 Bordewijk, F. Peilikers Pleitrede 179, 274 Raucat, Thomas Japansch prentje 215 Swarth, Hélène Verzen 225 Schmidt, Johan Aestheticus 258 Walch, Jan Thomas aan den zwier 302 Bruyn, G. de Een eerste stap in de wereld van Proust 314 Coenen, Frans Enkele herinneringen aan Willem Royaards 322 Cittert, J.W. van Ad majorem dei gloriam 337, 449, 561 Perron, E. du Sonnetten 372 Buysse, Cyriel In Marokko 376, 493 Permijs, Martin Groei 394 Mollinger, Jenny Verzen 399 Hutschenruyter, W. Van een nuttige, mooie en belangwekkende uitgaaf 401 Uyldert, Maurits Iets over de techniek van Shakespeare 408 Walch, Jan De dramatische bewogenheid in Vondels tooneelstukken 417 Oosten, A.J.D. van Verzen 470 Loon, Dr. H. van Morgennevels 502 Groot, T. de Verzen 519 Backer, Dr. F. de Shaw's Boodschap 521, 648 Fischer, Dr. F.H. De geschiedenis als kultuuropenbaring 539 Campert, Jan R.Th. ‘Im Westen nichts Neues’ 551 Wijhe-Smeding, Alie van De ontmoetingen van Rieuwertje Brand 577 Stuldreher-Nienhuis, J. De vos 599 Minne, Richard De neef uit Kongo 612 Raucat. De berg der gouden bloemen 619 Zoomers-Vermeer, J.P. Het late licht 632 BUITENLANDSCHE LITERATUUR, door J. van Nijlen 329, 664 LITERATUUR, J.W., F.C. 107, 218, 334, 422, 556, 669 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De rare rechter Scherts in drie bedrijven Tweede bedrijf. Het tooneel stelt een kroeg in eene achterbuurt voor. Deuren in de fond en linkerwand. Ramen in de fond. Buffet, orgel, stoelen en tafeltjes. Avond. Regen gutst langs de ramen. Wind. Ka en Nelly zitten rugzaal aan een tafeltje en kijken naar buiten. Zoo ook Janus. Moeke zit achter het buffet en slaapt. Nelly: Drie weken al... Waar zou ie nou zijn?... Nou is ie al zoo ver weg... Ka: Schei uit met dat geteem. De boot was de have nog niet uit of je liep al te tippelen. Nelly: Mot ik niet vrete? Ka: Zegt toch niemand, maar zit dan niet te klissebissen. (Pauze.) Nelly: Wat een pestavond... Om je te verdoen. Ka (trekt de schouders op). (Pauze.) Nelly: Weet je, op zukke avonde ken ik me wel kapot griene. Ka: Om wat dan? Nelly: Dat is het nou net... om niks... En dan ken ik 't maar niet uit me kop krijge, he... of er een god is of niet. Ka (slaat met de vuist op tafel): Zet een plaat op, Moeke! Moeke (schrikt wakker): He... jesses, wat is er?... Met dat geroezemoes van de regen, was ik ingemaft. Wat mot je? {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ka: Geef een mop muziek, want dat kreng zit weer te teemen. Moeke (gaat naar het orgel, doet er geld in): Ja, das alsmaar geef een mop en nog eens een mop, maar het kost mijn me cente. (Het orgel tingelt een droefgeestig liedje.) Moeke (tegen Nelly): Hê jij weer je regen- en wind-bui? Nelly (hoofd tusschen handen): Och... stik! (Pauze.) Ka: Geef mij der nog eentje... Dat verrekte weer... Geen manspersoon op de baan... Armoe is toch troef... Moeke (schenkt een borrel in): Da's een weer om nog geen politieagent door te jagen... Jesses... Hoor die wind's. (Allen luisteren, het orgel tingelt.) Nelly (springt op): Laat 'm ophouwe, moeke, laat 'm in godsnaam ophouwe! Ik word er stapelgek van! Moeke: Hei! Ken jij wel? Wat binne dat voor kure? (zet het orgel af). Ka: Zij is net as de katte... met de wind de kop op hol. Hahaha! Met zoo'n weer mot je juist lol make! Janus (onverstoorbaar, onbewegelijk, als bevroren): Mijn een borrel voor Ka. Ka: Zeg zuip van je eige cente. Janus: Binne der niet. 't Mot dus van die van de andere. Moeke: Ken 't, Ka? Ka: Nou, das dan de laatste. Hij het 'r al drie van me op. De cente groeie mijn ook niet op me rug. Das de gosganselijke dag bruggies-leunen en kringetjes-spugen en rechtszittinge meemake. Dat ie ze poote uitsteekt. Janus: Mijn te min en te dangereus. Ka: Meneer spreekt Duitsch. En voor de andere, is het voor die dan niet te... te dangereus? Janus: Motte zij wete. Ka: Lui zwijn. Janus: Uw dienaar. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelly: Pest die vent nou niet. Hij laat der tenminste geen vrouw voor opkrasse. Janus: Mijn een borrel voor Nelly. Nelly: Goeje. Janus: Uw dienaar. (Pauze.) Nelly: Ja maar Janus, je mot toch vrete. Janus: Doene we ook... as 't er is. Nelly: En as 't er niet is? Janus: Dan doene we 't niet. Vrieze we dood, dan vrieze we dood (telkens als Janus bestelt, brengt Moeke hem 't bestelde of teekent met krijt op een lei het tegoed op). (Pauze.) Moeke: Hoe zou het met Pietje Knut afgeloope weze? Janus: Hoog en droog voor een paar maanden schoon opgeborge van weges het uitsteke van ze poote. Ka: Ben jij op de zitting geweest? Janus (schudt neen): Vullis. Niet de moeite. Op heeterdaad betrapt. Geen schijn van een kansie. (Regen en wind.) Moeke: Jesses, kinderen wat een weer. (De deur in de fond gaat open en Pietje Knut verschijnt. Hij is dronken. Hij heeft een veel te hoog boordje aan, zoodat het den indruk maakt, alsof zijn koraalrood hoofd aan een touw hangt. Hij heeft een vuurroode das om, een paraplu in de hand. Leunt tegen den deurstijl.) Knut: Koopt en leest de Roode Lantaarn... het zedeschandaal van... Nelly: Pietje! Ka: Stik, daar hêj'm. Nelly: As je van de duivel spreekt... Moeke: As een maleier. Ka: En wat het ie om ze hals? Knut: ... het zedeschandaal van twee rechtskundige hier ter stede en één matinee! Koopt en leest het sensatie-proces van hede morge...! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelly: Wat zie je der uit, Pietje? Ka: Wat heb je om je hals? Knut: Ik ben as heer... zooveel as heer... Moeke: Hij het ze eiges vermomd as gentlemen. Hahaha! (Allen lachen, behalve Janus). Knut: Koopt en leest de Roode Lantaarn, de beruchte vrijspraak van hede morge...! Nelly: Ben je dan vrij gesproken? Janus: Ken niet. Hebbe 't proces verdaagd. Knut (kijkt Janus met dronkemansstarheid aan): ... Zoo?... Ken dat niet?... Zoo? Janus: Jou geval is volges de wet drie maande. Knut (vijandig): ... Zoo..? Volges de wet..? Drie maande..? Zoo..? Sakkerdju..! En as ik nou 's bij Riche gedineerd heb... heelemaal binnen in... en as ik nou 's een sigarenaanstekertje gekoch heb... he? (toont een revolversigarenaansteker) ... En 'n paraplu van weges de rege... en asdat me... me boordje en de Edelachtbare niet nat zouwe worde... ken 't dan nog niet? Nelly: Ben je dan werkelijk der door geglipt? Knut (spreidt in wanhoop de armen): Ja... ik ben vrijgesproke... sakkerdju! Ka: Nou, proficiat. Nelly: Wat een bof. Knut (geschrokken): Bof? Wat nou bof!? Niks bof? Zei ik, dat 't bof was? Niks hoor. Das vast! Janus: Wat was het dan wel? Knut (met een lal-lachje): Ja, wat was 't dan wel... das sakkerdju nie makkelijk te vertelle... Het ging poppie gezien, kassie dich... Maar ik bin vrijgesproken... das vast, hardstikke vast, en... en... en het was sakkerdju geen bof! Ka: Nou, Pietje, daar neme we der eentje op. Knut: Nee, niks!... Ja... da wil zegge... je ken der voor mijn as heer een neme, maar niet op de vrijspraak, niet op de vrijspraak... Janus: Je ken tegen mijn smoeze wat je wil, je ken mij bedondere zooveel as je wil... ijskoud... vrieze we dood, dan vrieze we dood. Maar twee agenten sleepen 'm uit de gang met de bulletjes nog in ze hand. Jij bent veroordeeld! {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Knut (met ingehouden gift): Kijk 'r's... wa je zei, da'k drie maande volges de wet had motte hebbe,... das waar..! Da'k nie vrijgesproke had kennen worde,... das ook waar... maar... (wankelt) ik loop nou dan toch maar los rond, hè, en ik probeer hier nou dan toch maar te staan, hè... en das toch ook waar! Janus: Je stond het 12e op de rol. Je ben der nog nie an te pas gekomme. Knut: Voor ik nou heer af ga weze, voor wij nou mot same krijge... voor ik je een tik voor je slabek geve ga, wil ik je nog wel effe zegge, dat alles nie gewoon in ze werk gegaan is... vat je? Ik... uh... ik heb ze naar me hand gezet... begrijp je wel... want geheime binne geheime... en ik... uh... ik heb wat je zou kenne noeme de wet geforceerd... Koop en leest de Rooje Lantaarn, het zedeschandaal van twee rechtskundige en één matine... Janus: Je bent bezope. Ka: Nee, das kles, Pietje. Moeke: Ja, die slampamper zal de wet na ze hand zette. Nelly: Ze zullen 'm met ze hand zien ankomme. Knut: Wel sakkerdju! Ik heb gezeg, van getuige mot ik niks hebbe en as jullie me niet sebiet vrijspreke... zonder verhoore, vat je wel?... zonder verhoore... dan doe ik me boekie open... en toen hebbe ze mekaar angekeke, werden bleek om derlui neuze en zeije... nou ga dan maar. Janus: Hij het 't delirum tresis. Uitroepen (onder gelach): Hij is gek! Wat een branie! Wat een bruggespijker! Knut: Wel zoo'n gosliederlijk krapuul. Ik heb hem personeel meegebracht! Daar dan! Janus: Wie? Knut: Zijne Edelachtbare, sakkerdju! (Allen schateren.) Ka: Pietje met de politierechter op stap. Moeke: Ga je roes uitmaffe, jong. Nelly: Hij en de wet arm in arm. Knut: Nou zal ik jullie 's een ding zegge... We wazze heelemaal niet van plan in zukke... minne gelegenheden te {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} komme as hier... we wazze op stap van de eene fijnigheid naar de andere... Maar ik zeg, wach effe Edelachtbare... ik ga ze effe genavend zegge... (Men kijkt hem in een stilte verbijsterd aan.) Janus: Tegen wie zei je dat? Knut: Tegen de politierechter, sakkerdju. Moeke: En waar is die dan nou? Knut: In de rege... buite... Ik had hem eers nie an zuk... minderwaardig volk wille presenteere, want we binne vlak midde in de deftigheid vandaag... maar nou jullie nie geloove, da'k vrijgesproke bin... nou jullie me alsmaar veraffrenteere... nou zal ie 't getuige... Das nie meer as billijk... En daarbij hangt ie me al ellenlang de keel uit... Je heb nooit zoo'n rare sijs gezien... Ik zal hem jullie late kijke... maar jullie magge hem niet voor de gek houwe... (roept in de deur) Hei!... Edelachtbare..! Kom der 's in! Snoepie (verschijnt in de deur, kletsnat). (Allen zijn opgestaan en staren hem verwonderd aan.) Snoepie (allerminzaamst buigend): ... Goeden avond, dames en heeren. (Men kijkt elkaar even verwezen aan. Dan bulderen allen van het lachen.) Snoepie (even vertrekt zijn gezicht zeer pijnlijk. Hij strijkt met de toppen der vingers even over zijn voorhoofd, blijft dan glimlachend wachten tot het stil is.) Knut: Wat een paljas, he?... Nee, schei nou uit met dat gegrinnik. Dat ken ie nie hebbe... Het binne hier geen dames en heeren, Edelachtbare. Snoepie: O... neemt U mij niet kwalijk. (Allen worden verlegen en stil.) Knut: En nou zulle we 't ze 's effe late hoore. (als een kermisklant, die een automaat demonstreert)... Edelachtbare... ben ik van morge voor geweest... ja ofte nee? Snoepie: Uh... Ja... Knut: Mooi... Edelachtbare... had ik volges de wet drie maande 't bankie motte hebbe... ja ofte nee? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoepie: Ja... ik geloof het wel. Knut: Mooi... Edelachtbare, ben ik van morge vrijgesproke of ben ik sakkerdju niet vrijgesproke? Snoepie: Ja... je bent vrijgesproken. Knut: O zoo... (Stilte.) Knut: En nou zeg ik maar niks anders as... Koopt en leest de Rooje Lantaarn, het zedeschandaal van twee rechtskundige en één matine... Janus: Nou, al staan morge de huize op der kop... altijd Uw dienaar... vrieze we dood, dan vrieze we dood... Mijn een borrel en een broodje met kaas voor Pietje. Knut (met een wijdsch gebaar): Ken ie hebbe!... Ja, ze douwe Pietje zoo maar voor drie maande de bak in, ja!... Och man, zonder getuige... zonder verhoore... sebiet afgeloope... Nou ja, wete jullie veel, maar... uh... protectie is in onze kringe alles... protectie en geheime... (ploft in een stoel, dommelt mompelend half in). (Ka en Nelly hebben Snoepie aangekeken alsof hij eene rariteit was, wenden zich nu af.) Nelly: Wat een lieve kerel, he? Ka: Een stapel krankjoreme gek, dat ie met zoo'n geboefte op stap is of ie mot zelf wat op ze kerfstok hebbe. Moeke (bedient). (Het feit, dat niemand zich met Snoepie bemoeit, is erg pijnlijk voor hem. Hij staat hulpeloos te glimlachen.) Ka (over haar schouder keen): ... Kom je niet effe bij ons zitte, schat? Snoepie (gaat tusschen de vrouwen in zitten): Als U het goed vindt, graag. Nelly: Geef je een biertje weg, liefde? Snoepie: Ja, juffrouw als U... Ka: Zeg zit ons nou niet te bedondere met je juffrouw. Je doet alsof je nog nooit een vrouw van het leven voor je gehad hebt. Snoepie (lachend): Jawel, dat heb ik natuurlijk wel, maar ik zie geen motief... {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Knut: Laat 'm in gosnaam niet met ze motieve en zoo beginne want dan is ie om op te spuge... (Allen lachen. Snoepie lacht zuurzoet mee.) Moeke: Is U werkelijk politierechter? Snoepie (plukt aan zijn das): Ja... ten minste van morgen was ik het nog. Moeke: En is U het dan nu niet meer? Snoepie: Nee, ik moet mijn ontslag nemen. Moeke: En komt dat door dat stuk gannef daar? Snoepie: Nee, nee, dat moet U niet denken. Dat komt door... heel iets anders. Moeke: Ik heb er niks mee te maken, maar je doet niks goed, jonge, door met die vent op stap te gaan. Das geen portee voor jou. Je vergooit je heele toekomst. Snoepie: U is erg vriendelijk, maar aan die toekomst is toch niet veel verloren. Ka: Hoe kom je dan aan die zakkeroller? Knut (springt op): Wel sakkerdju, das me eer te na, dat het me nog niemand gezegd. Je mot wete tege wie je zakkeroller zegt. Ik loop niet achter de menschen in derlui zak te friemele. Edelachtbare, getuig het. He'k je voor een cent bejat? Snoepie: Nee, ik geloof het niet. Nelly: Hoe komen jullie dan samen op het pad? Knut: Hij het me vrijgesproke en toen,... toen heb ik gezegd, zet het uit je hoofd, Edelachtbare, en neem 's 'n verzetje en toen hebbe we samen de heele dag een verzetje genomen. Maar wat we nou uit ons hoofd moste zette, waarom we nou een verzetje neme moste, dat binne onze geheime en dat raakt niemand. Wat jij, Edelachtbare? Snoepie: Ja, ja, dat is zoo. Knut: Hij het me te ete gegeven, heelemaal binnen in Riche en hij het me zooveel as een boordje gekoch en... dat speeldingetje... (toont sigarenaansteker)... en een paraplu. Maar nooit zegge we, waarom we dat allemaal gedaan hebben, niet, Edelachtbare, nooit! Janus: Een borrel en een broodje met kaas voor de Edelachtbare. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoepie: Nee, het is beter het niet te zeggen. Knut: Of... zouwe we het toch maar zegge? Snoepie: Nee, nee, liever niet, dat zijn toch dingen... Ka: Nou, ons ken je vertrouwen, we hebbe allemaal onze vuiligheidjes. Nelly: Nou, as ie het nou liever niet het, misschien is het narigheid. Knut: Na!... Ze meissie het 'm met het O.M. bedroge. Nou wete jullie het. Nelly: Jesses, wat een kreng! Ka (schaterlacht). Knut: En ik heb dat bij een krakie gemorke en daardoor heb ik de wet nou zoo naar me hand gezet. Asjeblieft! Janus: De beste vrouw is nog drijfzand, Edelachtbare. Ka: En wat binne wij dan, stuk chagerijn? Janus: Modder. Ka: Stik. Janus: Altijd Uw dienaar. Nog een borrel voor zijne Edelachtbaarheid. Moeke: Ken dat, Edelachtbare? Snoepie: Ik zal het erg plezierig vinden, als meneer eenige borrels voor mijn rekening... Nelly: Was het je verloofde? Knut: Wij in onze kringe hebbe geen verloofde. Het was onze matinee. Ka: Wat een dros! Is dat alles? Dan slaat ie der op der facie. Knut: Wij in onze kringen slaan niet op facies. Janus: Nog een borrel voor Pietje. Moeke: Pietje? Knut: Ken ie hebbe, ken ie hebbe. Janus: Das 'n credit van drie borrels en een broodje kaas. Hou je de rekening bij? Moeke: Zal je niks te kort doen, luilak! Nelly: Nou, dan laat ie der stikke en neemt een ander. Knut: Dat kenne we niet, want we hebbe al onze cente op dat kreng vastgezet... Ja, ze spreke Pietje voor de mop vrij. Haarfijn wist ik alles. Dat vatte jullie zeker nou wel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} (Het is onder de laatste mededeeling van Knut stil geworden.) Moeke: He' jij die meid al je geld gegeven? Snoepie: Ja... zoo ongeveer. Nelly: Och, jesses, en heb je nou niks meer? Snoepie (speelt om zijn verdriet te verbergen met de revolver-sigarenaansteker): ... Nou, niets meer... maar toch niet veel. Ka: Das ook verrek stom. Nelly: En waarom heb je dat gedaan? Snoepie (staart): Nou... uh... omdat ik... van haar hield. Knut: Ja, zoo binne wij in onze kringe. Moeke (in een zucht): Ja... die liefde weet wat. (Een stilte.) Ka (lief): ... Zet je hoed af, kerel. (neemt zijn hoed af, streelt zijne hand). Nelly: Wat zit je haar in de war (streelt zijn haar). Knut: Niet te veel an 'm komme. Snoepie (gaat met de handen voor het gezicht zitten). Knut: Nou motte jullie 'm late zitte, want as ie zoo ze smoel bedekt, krijg je het eerste half uur geen stom woord uit hem. Ik ken dat. Heb ik vandaag al een keer of zes meegemaakt. Janus: Nog een borrel voor Pietje. Knut: Ken ie weer hebbe. Moeke: Ze moeste zoo'n slet opsluite. Knut: Nou ja, wie laat zich nou ook Snoepie noemen? Ka: Wat zeg je?... Verrek! Snoepie, hahaha, Snoepie, hahaha! Nelly (glimlachend het hoofd schuddend): Nee, das geen naam voor een man. Ka: Wat een snertvent! Hei, Snoepie, hahaha, Snoepie! Knut: Hij is goed, he? Moeke: Nee, nou motte jullie hem niet ook nog voor de mal houwe. Snoepie (slaat woest met de vlakke handen op tafel, springt op): Nee, laat ze hun gang gaan, hahaha, ik zou het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} waarempel missen, als ze het lieten. (tegen Ka) Hoe heet jij? Ka: Koekie, Snoepie, hahahaha! Allen (lachen). Knut: En wete jullie hoe ze meissie heette?... Toto. Uitroepen: Wat een vent! Wat een snertkerel! Toto! Hê je ooit! Snoepie (plotseling in volle drift): ... Als het nou maar uit is. Ik wil het niet meer. Verstaan! Begrepen!? (Door die onverwachte uitbarsting plotselinge stilte.) Snoepie: Is hier wijn in dat krot? Moeke (timide): Ik geloof, dat ik in de kast nog... (verroert niet). Snoepie (snauwend): Haal hier! We zullen er een dronkemansbende van maken, dat ze er in de hel gegeneerd over zijn! Hahahaha! Knut: Nou slaat ie me sakkerdju op hol... en in mijn maag ken geen druppel meer bij. (De verlegenheid door Snoepie's uitval houdt aan.) Snoepie: Waar blijft die wijn nou? Ik betaal. Zooveel heb ik nog. Jullie hoeven daarvoor niet bang te zijn. Vooruit! Schiet op! Moeke (timide): Ja, ja, ja... (af). Snoepie: Wat staan jullie me daar nou allemaal zoo aan te gapen? Janus (die alles volmaakt onbewogen aangezien heeft): Een borrel en een broodje met kaas voor zijne Edelachtbaarheid. Snoepie (snauwend): Wat is dat nou? Jij bestelt steeds maar broodjes met kaas voor een andermans rekening. Is dat een collega van je, Pietje? Knut: Doe me een lol. Draag ik een boordje of draag ik geen boordje. Snoepie: Hei, juffrouw, stop die vent vol met broodjes met kaas, hahaha! Honderd broodjes met kaas voor mijne rekening. Janus: Dank U. Ik zal er deze keer niet van profiteeren. Altijd Uw dienaar, maar ik neem nooit iets voor niks aan. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoepie: Die vent is gek. Hij heeft tot nu toe nog niets anders gedaan, dan alles voor niets aannemen. Janus: Pardon, Edelachtbare, ik ben klaplooper en ik werk voor mijn brood. Allen (lachen onder uitroepen van): Die is goed! Lui zwijn! Hij werke! Janus: Zij snappen dat niet Edelachtbare. Mijn werk is de heele dag met alle aandacht gesprekken van zuk soort mensche anhoore. Vandaag, geen schijn van een gelegenheid om een bestelling te plaatse tot voor een kwartier geleje. Dat is het vermoeiende van me vak, je mot de heele dag as de bliksem oplette om het goeje moment voor je bestelling uit te pikke. Dat was met me laatste broodje met kaas niet het geval. Daarom ken ik het niet accepteeren. Ik ben geen bedelaar. Altijd uw dienaar. Vriezen we dood, dan vriezen we dood. Snoepie: Ik ben hier in een uitgelezen gezelschap. De dief, de klaplooper, de vrouw, de rechter, de heele maatschappij! Laat het orgel janken! Er past verdikkeme muziek bij! Moeke (heeft de wijn in kopjes geschonken, zet het orgel aan). (Allen hebben een kopje in de hand.) Snoepie: Nou, alle heil voor... Toto... en het O.M. (De deur in de fond gaat open. In avondtoilet verschijnen: Toto, Mr. Stijging en de Ambtenaar O.M.) Ambtenaar O.M.: Hier! Hier zullen we nog een kijkje nemen. Stijging: Ik amuseer me kostelijk. We zijn aardig aan de rol, zeg. In zoo'n natuurstaat krijg je ze voor de balie niet. Toto: Muziek! Hier gaan we dansen! (Allen hebben hun kopje leeggedronken en kijken naar de binnenkomenden.) Snoepie (heeft het kopje aan den mond gezet, blijft bij de stem van Toto doodstil staan, draait zich dan langzaam om). Toto (gaat uitbundig naar hem toe): Hallo! Daar heb je Snoepie. Op z'n eentje aan de boemel. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Knut: Sakkerdju, wat een bak! Nelly: Is ze dat? Ka: Dat geeft lekkere mot. Moeke: Jesses, kindere... me zaak. Snoepie (tegen Toto): Kom niet bij me en blijf waar je bent! Ambtenaar O.M.: Dat treft bliksems ongelukkig. Stijging (lachend): Soort zoekt soort. Ambtenaar O.M.: We gaan, menschen, kom. Snoepie (brengt zijn hand langzaam naar zijne zak) ... Je verzet geen stap O.M.... Pietje, sluit die deur af. Knut: Dank je... Vrijheidsberooving. Kost me veertien dage. Doe het maar zelf. Snoepie (sluit de deur af). Ambtenaar O.M.: Wat is dat? Wat moet dat? Stijging: Ik sommeer U direct die deur te ontsluiten! Direct! Toto: Snoepie, wat is dat nou, jongen? Wat doe je nou? Ben je boos? Snoepie: Wat ik doen ga? Hahahaha! Wat moet ik nou met ze doen, Pietje? Op der smoel timmere! Nee... hahaha, ik heb iets veel beters... Pietje, hoor je de regen en wind, kameraad. Wat een plezierige longontsteking zou dat geven! Ambtenaar O.M.: Kunnen we nou weg gaan of niet! Stijging: Dat is een ongehoord schandaal! Dat is een perfide brutaliteit! Snoepie: Komen jullie hier in de nachtkroegen om ons, het gemeene volk, te zien? Wij, leden der rechterlijke minderheid, tegen wie jullie gezegd hebben, dat mag niet? Geldt dat ook voor de slaapkamers van andermans vrouwen O.M.? Of mag daar alles? Ambtenaar O.M. (bonst tegen de deur): Ik wil die deur open! Ik schreeuw om hulp! Stijging: Is er geen achteruitgang, vrouwtje? Ik heb geld! Ik heb veel geld! Toto: Wat is dat nou toch allemaal voor onzin, Snoepie! Snoepie (sigarenaansteker uit zijn zak): Als iemand nog een kik geeft, als iemand nog een stap verzet, leg ik hem neer! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambtenaar O.M.: O!... Dat is... Wij zullen U uitleggen... U zult begrijpen... U... Stijging: Laat hem dat wapen weg doen! Laat hem die revolver in zijn zak steken! Knut: Hohohohoho! Die is goed! Sakkerdju, die is goed! Daar doe ik me boordje bij uit. Allen (lachen): Wat een mop! Verrek! Een revolver! Snoepie: Had jij nou gedacht, Pietje, toen we samen dat dingetje kochten, dat we daar nog zooveel plezier van hebben zouden? Stijging (in giftige haat): Ik sommeer je dat wapen weg te doen! Ik sommeer je die revolver weg te doen! Doe de deur open! Ploert! Schooier! Knut: Hou, hou! Altijd netjes blijve! Altijd heer blijve! Niet schelde! Ambtenaar O.M. (sidderend): Nee, collega, we moeten kalm blijven! Kalm blijven! Vooral geen verzet! Geen verzet! Toto: Maar lieve jongen, wat scheelt je nou toch? Ben je dronken? Snoepie (driftig): Ik wil geen woord meer hooren of zoo waar ik leef, ik haal die haan over! (Stilte. Allen kijken elkaar en de sigarenaansteker aan.) Knut: Zeg 's, Edelachtbare,... weet je wel zeker, dat 't dat dingetje is, wa we gekoch hebbe, dat je daar in je hand hebt? Snoepie (staat hijgend van emotie, bekijkt de sigarenaansteker): Ik weet niets meer zeker! Knut: Hij heeft sakkerdju een echte proppeschieter in zijn jatte! (wijkt). Ka: Dat ie der voor der test schiet, de stinkmadam! (wijkt angstig terug). Nelly: He, jesses, nee, ik ken geen bloed zien! Moeke: Kinderen... een moord... in me zaak! Janus (tot nu toe de kalmte en onbewogenheid zelf, staat sidderend op): Ik wil effe meedeele, asdat er hier om zoo te zegge niks gebeurt. Ik zie niks, ik hoor niks, er gebeurt voor mij niks! Stijging: Doe dan die deur open en roep de politie! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Janus (sidderend van haat): Ik zeg, dat er voor mij niks gebeurt, versta je! Niks! Niks! Niks! Als ik het niet wil, wil ik het niet, wil ik het niet! Snoepie (ziet de emotie van Janus voor kameraadschappelijkheid aan, neemt hem bij den arm): Ja, ja! We trappen ze samen dood! We knijpen ze samen kapot! Janus (rukt zich in heftige angst los): Nee, nee! Ik wil niet! Er gebeurt niks! Ik wil niet! Ik stop me vingers in me ooren en hou me oogen dicht. (doet zoo, gaat zitten) Er is niemand meer. Ik ben alleen! Er gebeurt niks! Vries ik dood, dan vries ik dood! (blijft zoo de volgende scêne zitten). Snoepie (zeer nerveus): Alleen dan maar, alleen dan maar!... Pietje, kameraad, heb jij wel eens een berooving gezien?... Nee... Dan zul je der nu een fijne meemaken!... Hoeden af en overjassen uit! (O.M. en Stijging doen zoo) Pak aan, Pietje! (tegen Toto) Halssnoer en ringen uit! Toto: O, jongen, ik wil met alle plezier mee in die comedie spelen. Als je maar weet, dat ik niet bang ben voor wat je daar in je handen hebt. Snoepie: Halssnoer en ringen uit!... Zie zoo... Geef aan... Nee, juweelen is voor vrouwen te gevaarlijk. Steek in je zak, Pietje! Knut: Sakkerdju, dat is voor kapitalen! Snoepie: Portefeuille, horloges, alles uit jullie zakken! Stijging: Ik protesteer... Snoepie: Alles uit je zak, zeg ik! Snoepie (tegen Nelly en Ka): Pak aan, jullie. Ka: Dank je, ik verdien me geld op een eerlijke manier! Nelly: Gos, as me man het wist... Snoepie (tegen Pietje): Pak aan, jij!... Zie zoo... En nou... boorden en jassen uit! Knut: Wat zeg ie? Stijging: U hebt ons nu beroofd! Ik had niet meer verwacht! Maar laat het nou genoeg zijn! Ambtenaar O.M.: Me dunkt, dat het nou voldoende is! Snoepie: Boorden en jassen uit of moet ik het zelf komen doen? (O.M. en Stijging doen zoo. Toto staat alles glimlachend aan te kijken.) {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoepie: Vesten uit!... Kousen en schoenen uit! Knut: Hij gaat ze nakend uitkleeje, spiernakend, let op! Ka: Daar ga ik bij zitte. Nelly: Gewoonlijk motte wij ons voor hun uitkleeje, nou doen zij 't voor ons. Is ie effe gekloft! (gaat zitten). Moeke: Kijk's, wat een fijn ondergoed, die ouwe an het. Snoepie: Hoor je de regen en die wind? Pietje!... Uitkleejen kan zoo bliksems koud zijn!... Pantalons uit! Ka (hartstochtelijk): Hun hempie ook, Snoepie, alles hoor! Fijn! Nelly (lachend): Ik lach me 'n breuk. Ambtenaar O.M.: O!... Uh... Dat is... Nooit!.., Nooit! Stijging: Ik... Nooit! Nooit! Snoepie: Maken jullie me niet driftig. Het zou kunnen dat het beven van mijn vinger die trekker overhaalt! (O.M. en Stijging doen pantalon uit) En nou, Pietje, zet wagewijd de deur open! (Pietje doet zoo) Vooruit! Nou! De deur is ontsloten! De straat op! Vooruit! Ka (fel): Late we ze de kleere van 't lijf rijte, de sloebers! Late we ze naakt de straat op jage! Knut: Brand je poote niet! Nelly (houdt Ka tegen): Ben je bedonderd! Hier! Stijging: Ik wil niet!... Het is mijn dood!... De regen!... Snoepie (ziedend van drift): Moet ik jullie der uit slaan? Ambtenaar O.M.: Kom, collega, kom, voor er erger gebeurt! (beiden af). Snoepie (tegen Toto): Jou moest ik naakt de wind in sturen. Maar de menschen zullen meer dan genoeg weten wie je bent, als ze je zien met die twee in hun onderbroek. Schiet op! Toto (wandelt naar binnen): Dank je. Het regent me te erg. Ka (ongerust): Ik smeer hem... Nelly: Daar komt mot van! Saluutjes! (af met Ka). Janus (zit nog steeds met oogen dicht en vingers in de ooren.) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeke: Het is een schandaal... zukke fijne heeren in derlui ondergoed. Daar komt schandaal van. Ik ga sluiten, als de bliksem sluite... en 't licht mot uit (sluit en doet 't licht uit, ruimt gejaagd op). Snoepie: Zie je Pietje, zoo is het heele leven. Als je een sigarenaansteker in je hand hebt, dan zweer je dat het een revolver is en als je een revolver bezit, dan weet je er niet meer mee te doen dan met een sigarenaansteker. De eeuwige vergissing... Toto (gaat zitten): Die ik nooit gemaakt heb, want ik heb altijd wel geweten, dat jij nooit een revolver, maar altijd een sigarenaansteker in je hand had. Knut (onderdanig): Pardon... juffrouw... mevrouw... het is in ons vak geen gewoonte... ziet U... maar de juweelen ken U wel terug krijgen. Snoepie: Nee, Pietje, zij geeft je die cadeau... als vergoeding voor de mislukte inbraak en voor den val... Knut: Mevrouw? (kijkt angstig naar de deur). Toto (trekt de schouders op). Knut: Dank U, mevrouw... as Uwes het goed vindt... dan... dan ga ik nou maar. D'r is vuil weer an de lucht. Snoepie: Kruip jij ook al, Pietje... dief? Vriend van een dag?... Lid van de minderheid? Knut: Ja, Edelachtbare... een vrouw is een vrouw en... en dan zoo vlak bij (af). Moeke: En nou moet je make dat je weg komt, meneer. Ik wil met de politie niks te make hebbe (af met glazen). Toto (begint te huilen): Je bent een nare misselijke jongen om me zoo te compromiteeren. Zoo gemeen te behandelen, terwijl ik het heelemaal niet aan je verdiend heb! Wat bezielt je? Je hebt mijn heele avond bedorven. Snoepie: Je heele nacht. Toto: Nacht? Snoepie (met tranen in de oogen): Hoe heb je 't kunnen doen, lieveling? Hoe heb je 't over je hart kunnen verkrijgen om mij, die niemand anders... om mij... die... die... om me zoo gemeen te behandelen en... te bedriegen? Toto: Bedriegen? Ik jou? Snoepie: Ja, met het O.M. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Toto: O!... Is het daarom... En waarom doe je daar nou eerst vandaag zoo mal om? Snoepie: Omdat ik het vandaag eerst te weten ben gekomen. Toto: Vandaag eerst..? Gos, ik dacht, dat je het allang wist. Snoepie (valt in een stoel): Allang wist? Ben je stapelgek geworden? Het leven en de waarheid... Toto (gehinderd): Nou niet doen alsof het een revolver is, Snoepie, want het is maar een sigarenaansteker. Snoepie: Zeg 's, jij doet alsof het niet meer dan billijk en natuurlijk is, dat je me bedriegt. Toto: Ja maar, dat is het dan toch ook lieveling. Nou ja, niet met die lummel; dat is eerst van de laatste week, maar ik dacht werkelijk, dat je het al maanden wist, dat ik je bedroog en dat je het nu maar stilzwijgend toeliet en goed vond, omdat je inzag, dat het toch niet anders kon. Ik heb dat juist zoo erg in je gewaardeerd. Ik vind het erg jammer, hoor, Snoepie. Ik kan het niet helpen. Ik had je wijzer gedacht. Snoepie (volkomen de kluts kwijt): Als... als ik het goed begrijp, dan is je bedoeling te zeggen, dat ik het ben, die tegengevallen is. Toto: Ja, natuurlijk. Snoepie: Een oogenblikje. Die gedachtegang is me wat erg vreemd. Ik heb een lijfrente voor je gekocht... Toto: Ja, hoor 's, Snoepie, dat is nou verschrikkelijk onkiesch. Het feit, dat ik je bedrogen heb, is juist het bewijs, dat ik je niet om die lijfrente genomen heb, maar dat ik van je hou. Snoepie (verwezen): Dat je me bedroog is het bewijs, dat je me niet om het geld... maar dat je van me houdt... Toto: Natuurlijk. Als ik me door je gekocht had gevoeld, dan was ik je terwille van het geld, dat ik natuurlijk niet verliezen wou, trouw gebleven. Ik heb echter geen enkel oogenblik aan dat geld gedacht. Ik heb me gevoeld en gedragen als je vrouw. Snoepie: Ja, maar... als mijn vrouw had je me juist niet moeten bedriegen. Toto (gaat op zijn schoot zitten): Och, lieve, domme jon- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Mannen als jij worden door hunne vrouwen immers altijd bedrogen. Daarom koopen ze als ze getrouwd zijn ook altijd een maitresse. En dat was ik toch niet van jou. Ik was je vrouw en bedroog je. Heusch, onze verhouding zou niet compleet geweest zijn, als ik je niet af en toe naar Tom Mix gestuurd had en... niet zoo lang geduurd hebben. Snoepie: Dus... ik moet je als het even wil nog bedanken ook, dat je me bedroog. Toto: Bedanken, nee, dat is niet noodig, maar zonder Charly Chaplin en dergelijke had je me heusch zoo lang niet gehouden. Snoepie (staat op, zet haar neer): Mannen als ik worden voor den gek gehouden, mannen als ik worden bedrogen, belogen, uitgelachen. Is er nou ook iets wat mannen als ik niet worden? Toto: Ja. Snoepie: Zoo! Goddank. Wat dan? Toto: Au serieux genomen. Snoepie (terneergeslagen): ... O. (Pauze.) Toto: Die lijfrente kan ik je niet terug geven, is het wel? Snoepie: Nee, die kun je me niet teruggeven. Toto: En... uh... de uitkeering iedere maand bij me komen halen... Snoepie: Och... daar komt natuurlijk ook niets van... en dan vind ik dat ook... Toto: Wat vind je dat? Snoepie (treurig): Nee, niets... hou het geld maar. Toto (springt op zijn schoot): He, jasses, wat is dat allemaal vervelend. Troost me nou maar eens gauw voor al de narigheid die je me aandoet... Snoepie (beschermend): Jij, lieve goeje Toto. Toto: Zal ik maar weer goed op je worden? Snoepie: Ja, nee, dat is toch werkelijk al te gek. Al worden mannen als ik dan niet au serieux genomen, het is en blijft toch een feit, dat jij me bedrogen hebt. Toto: Nou ja, dat weet ik wel, maar ik ben nou toch een ander geworden. Ik lig zalig. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Snoepie: Hoezoo, een ander? Toto: Nou, ik bedrieg je nu toch niet meer. Snoepie (smalend): Ja. Toto: Alles wat je zoo even tegen me gezegd hebt... heusch, ik beloof het je. Snoepie (zet haar recht): Eerlijk en echt? Toto: Nee, nee, me niet los laten. Het is zoo lekker warm zoo tegen je aan. Snoepie: Ja, wat is nou ook eigenlijk bedriegen? Toto: Wel ja, wat is het ook eigenlijk. Snoepie (staart voor zich uit): Ik hou van je, ik hou zoo vreeselijk veel van je (begint te huilen). (Geklop aan de deur. Moeke komt open doen.) (In de fond-deur verschijnen O.M. en Mr. Stijging met twee agenten. O.M. en Stijging bibberend in politie-cape.) Stijging: Daar zit dat individu. Arresteer hem. Doe hem de ijzers aan! (niest). Agent: Pardon meneer, as U zonder verzet meegaat... Toto: Jongen, wat is dat? Wat willen ze? Snoepie: Verdomd!... Dat ik daar niet aan gedacht heb. Stijging (ziet de weggeworpen sigarenaansteker): Het wapen! Daar! Daar! Neem het in beslag! (niest). Snoepie: Het wapen?... Een sigarenaansteker! Stijging (rukt den agent het voorwerp uit de hand): Wat is dat? Wat is dat? Dief! Schooier! Ik nek je carrière! Je gaat de nor in! Ik maak je toekomst kapot! (niest). Snoepie: Het was maar een grap, heeren... onder vrienden... U ziet zelf... Agent: Een grap... ja... ja... Hebt U dan het eigendom van deze heeren nog? Toto: Ik heb alles. Er is mij niets afgenomen. Stijging: Dat liegt de slet! Dat liegt het wijf! Snoepie (heeft angstig rondgekeken): ... Pietje... Nee... het eigendom... dat heb ik niet meer... Agent: Ja, meneer, dan spijt het me. (legt een hand op de schouder van Snoepie). Snoepie: Zoo zie je, lieve Toto, dat het toch weer niet waar is, dat een sigarenaansteker niet meer dan een sigaren- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} aansteker is. Op een gegeven oogenblik blijkt het toch weer een revolver te zijn. De werkelijkheid? Ha! Mijne heeren, als een mooie vrouw. Bedrog, niets dan bedrog en tegelijkertijd de zuiverste waarheid! Ik ga mee! (af met agent, O.M. en Stijging). Stijging: Sleur hem door de drukste straten! Ik nek hem! Ik... (niest). Moeke (die de vorige scêne angstig in een hoek heeft aangezien, schudt Janus): Hei, vooruit! Ze zijn weg! Schiet op! Toto: Jeetje, die arme Snoepie... Maar hij komt wel weer vrij. Janus (doet de oogen open, de vingers uit de ooren): Hè... ik schrik... wat ken je met je oogen en ooren dicht mooie dingen zien, hè. Toto: Zou U geen auto voor me kunnen halen. Janus: Een broodje met kaas voor de juffrouw. Inpakken. Toto: Ja, dat is goed, maar ik wou een auto... Janus: As ik der straks kasuweel een tege kom, wil ik het hem wel zegge. DOEK. a. derfesne {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen De wederkeer De groote rust en de bezinning zinken in mij als regens in een dooden tuin; na dezen waanzin en dit zelfverminken keer ik terug. Nog ligt mijn droom in puin, maar buiten, waar men bruggen bouwt, wijdbogend, en waar de stroom versnelt tot vurig licht, wordt ik van nieuwe liefde en trots almogend - en ik vergeet en windel opgericht. Nu eindelijk valt het masker van de dagen, en de verbijstrende eenzaamheid vergaat. - Zij kwam van ver; de blindelingsche vlagen van wanhoop stierven aan myn hart, verzaad. - Een vrouw, wier handen in de mijne lagen, riep met één lach den dood uit mijn gelaat. - {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebeden I. Honderd gebaren, wankel van weifeling, honderd oogen, troebel van twijfeling, honderd voeten, rustloos van schuifeling, en dan de glazen stilte van den dood. - Waaien wij doelloos door de tijden ruim, van nood naar nood, om nooit-begaan verzuim? Wie waren wij, toen uit het bare schuim der eerste zee de broze schelpen stolden? Zijn wij het leven, of zijn schuduw maar? Zijn wij gedachte, of haar doodsch gebaar? O, God, wij zoeken driftig Uw gevaar en breken stuk, voor wij 't gevonden hebben. II. Iedere nacht: Uw hand verdooft de zon, die 't venster brak in teedere paneelen. Iedere nacht: de beurtzang van de veêlen sterft aan de stratenhorizon. Dan zijn wij saam. Wij vechten saam. Ik wil U kennen. Waarom houdt gij U verholen? 'k Ben naakt voor U. Uw schaamte is nòg verscholen, en de glans van Uw lijf blijft duisterkil. Ik wil U kennen, God. Wij vechten saam. Mijn schreeuw breekt dan Uw lippen. 'k Voel Uw mond. Uw adem schroeit op mijn gelaat zijn wond. Ik stamel dronken Uw gehate naam. En elke morgen sleep ik mij gebroken uit het ravijn der nacht. - Maar iedre nacht, wanneer Uw hand de sterren heeft ontstoken, lig ik weer sterk. En wacht. theun de vries {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Kobus Eerste hoofdstuk Kobeke's geboorte Kobeke is geboren in een leemen hut van 't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen. 1. De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in. Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie, de geit, voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei. En stil. 2. Daar komen niet veel menschen door de zandbaan. Bruu Kalot, de kiekenkremer, rijdt er somwijlen voorbij met zijn hondenkar vol manden met kiekens. - ‘Heila!’ roept Bruu Kalot van op de baan. De twee honden zijn blijven staan, snakhijgend, de nattigheid drupt van hun rooie tong. Ze loeren ook schuins naar de witte hut. - ‘Heila!’ roept Bruu Kalot nog eens, en hij slaat met zijn dunne geer tegen de deur. Bruu Kalot loert eens door het vensterke. Daar is niemand in huis. Voor den heerd staat een zwarte moor. Op de tafel een blikken koffiepot, alleen. Bruu Kalot gaat den gevel om en ziet Broos op zijn landeke bezig. Op het weike zit Tekla Penne, zijn wijf, gras te snijden. Belle Moeike zit neven haar. - ‘Hé... Broos! roept Bruu Kalot, nikske te koêp?’ Broos steekt zijn scheeven kop omhoog, ziet Bruu Kalot tegen den gevel staan, en schreeuwt terug: - ‘Dag Bruu Kalot!.... Niks te koêp... of 't zaa moete zijn da ge èn koppel auw kloeke wilt koêpe...’ Hij doet teeken naar Belle Moeike en Tekla Penne. Die doen of ze 't niet hooren. Bruu Kalot put een eemerke water, en laat zijn twee honden drinken. Pardoes staat bij de kar. Hij riekt eens met zijn natten neus tusschen twee staafkens van de kiekenmand aan een dikken kloek, met heimelijke goesting. De kloek pikt hem bekanst in zijn neus. Pardoes gaat dan voorzichtig de steerten onderzoeken van de twee honden voor de kar. Deze keeren den kop om en grollen omdat ze schijnen te raden wat Pardoes aan hun steert van zin is en ze daar nu niet op gesteld zijn. Bruu Kalot rijdt door onder de hooge dennen langs de zandbaan; in de schaduwschemer wordt zijn hondenkar klein-klein, in de verte. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Peer Ocherme komt van tijd tot tijd een Onze-Vader lezen: ‘Onze voader die in den hemele zijt, gèf me ne boterham da'k er in bijt, Wees gegroet, zij zoe goed, da ge der è wa boter oepdoet.... En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Peer Ocherme heeft door het vensterke al gezien dat er volk in huis is en hij leest met een heel armoeiïge stem. Belle Moeike doet open en geeft hem een keezeboterham. - ‘Danke mersie, zegt Peer Ocherme, God zal 't oe loêne en hedde soemtemets oêk nie è bekke kaffee nie miêr stoan, Belle Moeike?’ Daarmee is Peer binnen. - ‘Hoe goat et, Piêr joeng!’ vraagt Belle Moeike kompasjeus. - ‘Stillekes, Belle Moeike, hiêl stillekes moar... nog altijd zoe'n euftige pijn oan mèn moagd en 't rammetis in mèn knie... Euh - Euh!’ kucht Peer. - ‘Sjuustekes lak ik, Piêr joeng, ik weur oêk zoe soekkelechtig oep mèn loêspijpe.’ - ‘Nen erme mens es toch moar nen erme mens, Belle Moeike.’ Peer Ocherme belooft een Onze-Vader te lezen en strompelt voort over de zandbaan met zijn broodzak over zijn schouder. Peer mankt aan zijn rechterbeen, en hij schopt met zijn rechtervoet iederen keer een beetje zand omhoog. Hij heeft een mager gezicht en zijn kin staat vol grijze stoppels. Pastor Bonnefooie komt een keer of twee op 't jaar. In den Paaschtijd en rond Bamis. 't Is ver van aan de pastorij tot bij Broos van Peersus, en pastor Bonnefooie is dik. Hij zweet er van. Broos loert schuins naar Tekla Penne om te zien of ze iets geven zal, en gaat door de achterdeur naar buiten. Pastor Bonnefooie steekt zijn twee handen onder zijn singel, plat op zijn buik. De tien vingertoppen steken wit onder den zwarten singel uit. Zijn beenen ver open en zijn schoentippen recht omhoog. Hij spreekt van zijn armoei, van verkensribbekens, van 't flerecijn en van Onzen Lieven Heer. Belle Moeike zegt dat ze niet lang meer leven zal. Tekla Penne zegt dat het een arme tijd is, ze neemt een half solleke uit het gebloemde taske op de kast en stopt dat in de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} groote hand van pastor Bonnefooie, die aanneemt zonder te bezien. Maar hij tast met één vinger in zijn handpalm, swenst dat hij met Belle Moeike klapt, of 't misschien dezen keer per abuus geen halffrankske is. Anders komen daar om zoo te zeggen geen menschen. Van aan de putkuip kunt ge, over de klein dennekens aan den anderen kant van de zandbaan, het strooien dak zien van de hut van Kalle Lies, den bezembinder, die daar woont met Mieke Lies, zijn wijf, en Melle Komfoor, zijn zuster. Kalle is Broos zijn vriend. Alle menschen daar zijn arm. En gelukkig. 3. Die vader van Kobeke, och, wat is dat een aardige vent. Hij heet Broos van Peersus, zijn vrouw is Tekla Penne, Belle Moeike is heur moeder. Ze zeggen in 't dorp: ‘Die Broos van Piêrsus die heet er moar vier en è krentemikske.’ Broos is wel een kwiebus, maar dat wil niet zeggen dat hij niet weet wat hij doet. Hij zal ineens beginnen te lachen, zonder reden, zonder dat iemand hem aanspreekt, in 't midden van 't veld. Hij kent alle soort van slechte liekens die Tekla Penne en Belle Moeike doen rood worden, en als iemand hem iets vraagt dan zingt hij somwijlen zijn antwoord. Een plezante kwiebus is Broos zeker, maar hij heeft gedachten achter in zijn kop. Zijn eenige vijanden zijn: Tekla Penne en Belle Moeike. Die moeten gedurig aan op hun affeere passen voor Broos, ze moeten zich elken dag kwaad maken om zijn leelijke vertelselkens en zijn reppige liekens, en omdat hij daar zoo zot kan staan zingen. Hij zit aan den eenen kant van de tafel, Tekla Penne en Belle Moeike aan den anderen kant, met den rug naar den heerd. Broos spreekt hen nooit rechtstreeks aan, hij vertelt zijn vertelselkens tegen Pardoes, die nevens hem op den grond zit te snufferen, en met de pooten trippelt omdat hij ajuinsaus riekt. Kajoet de kater zit bij den heerd te maffen, die mag geen ajuinsaus. Daar is geen klok in huis. Daar hangt alleen tegen den muur een spiegelke van een hand groot, een zwart kruisefiks met een vaantje van Scherpen- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} heuvel en een palmtakske er achter, het gebed van Keizer Karel, en op de schapraai staat een goedkoop lievevrouwke. - ‘Leze!’ zegt Tekla Penne. Broos maakt een kruiske met zijn linkerhand en loert met één oog toe naar Belle Moeike. Dan maakt hij weer een kruiske me zijn rechterhand. Opeens zingt hij: - ‘Pardoes... ik hem giên vorrr... kettt!’ De laatste letter schreeuwt hij zoo hard dat Pardoes achteruit springt en Belle Moeike heur in een snijboon verslikt. Tekla Penne zoekt achter zich of daar nieverans iets ligt om Broos naar zijn kop te smijten. Kajoet rekt zijn rug in een boog, steekt een voor een zijn voorpooten uit, en gaapt. Daar komen twee hennen voor de open deur staan kijken. Ge ziet de dennekens over de zandbaan, vol zon. Wat een kwiebus is die Broos toch! Hij werkt den heelen dag op het veldeke, of in de bosschen, hij is kort en dik en hij houdt zijn kop een beetje scheef. Tekla Penne zijn wijf is een goed mensch. Ze zorgt voor alles, voor zooveel het van doen is. Ze is altijd samen met Belle Moeike, en ze lezen paternosters: dat het zou regenen, dat het niet zou regenen, dat Lulle-Mie goed zou lammeren, dat ze later niet in de hel zouden komen. Gelijk zingen ze kristelijke liekens: O God de zee verheft haar woeste baren.... Eenen soldaat heel sterk en kloek.... Te Lourdes op de bergen, omdat Broos zooveel onkristelijke liekens zingt. Als Broos ver genoeg af staat zingt hij mee: Och God ons Tee die heeft al grijze haren.... Maar ik zeg, daarvoor moet hij ver genoeg af staan. Zaterdags steekt Tekla Penne een vetkeerske aan van een cent voor 't lievevrouwke op de kast, om nog een kindeke te krijgen en ze heeft zich daarvoor al drie keeren laten overlezen. Ze is nog geen veertig, Broos ook niet. Belle Moeike is tegen de zestig. Broos gaat dat keerske soms heimelijk uitblazen, of hij steekt er nog een tweede aan. ‘Misschien komt er dan een tweeling!’ Het kindeke kwam op een keer. 't Was geen tweeling. 't Was Kobeke heel alleen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Blare Verzijp, de goeivrouw, zit in de kamer daarnaast, met Belle Moeike bij het bed van Tekla Penne. Sssst.... het is heel stillekens. Van op de zandbaan kunt ge door de open deur Broos alleen zien zitten, in zijn hemdsmouwen bij de tafel. Pardoes zit vlak voor hem en kijkt naar zijn oogen. Kajoet zit op de tafel en doet of hij slaapt. Daar kwieteren ieverans twee musschen in de zon. Lulle-Mie komt uit haar stal en gaat aan 't gras knabbelen neven de houtmijt. Rond de putkuip pikkeren drie kiekens, en twee liggen in 't stof van de zandbaan te luizen. De lucht van de denneboomen komt binnen met den reuk van den vlierstruik en van het vuurkruid bij de putkuip. 't Is heet en doodstil, behalve die twee musschen. Broos lacht, heimelijk en ingehouden, tegen Pardoes, en wijst met zijn duim naar de kamerdeur. Hij nijpt zijn oogen toe van 't lachen, de tranen loopen over zijn kaken..... - ‘Uu... sst, Pardoes!... uu.. sst, Kajoet!... nie spreke... Pardoes, lacht nog es, joeng!’ Pardoes trekt zijn bovenlip omhoog en laat zijn tandvleesch zien; hij trekt twee rimpelkens in zijn neus, en dat is zoo Pardoes zijn manier van lachen. Broos fluit ineens van: Blauw bloemekens die in 't koreke staan. Belle Moeike steekt heuren kop in de kamer en zegt: - ‘Nie fluite, zeg ik!’ Broos lacht, lacht dat hij bekanst stikt, en Pardoes lacht mee. Kajoet heeft zijn oogen open gedaan, en peist serieus over dat zot gedoe. 't Wordt zoo erg dat Broos het niet meer uithouden kan en hardop lacht. Belle Moeike laat heur kop weer eens zien door de spleet van de deur. - ‘Nie lache, zeg ik!’ Broos zwijgt, gaat dan op zijn zokken eens luisteren aan de kamer en komt terug. - ‘Pardoes, fezelt Broos, Pardoes en Kajoet, we goan nondedjie è kinneke koêpe... en we meuge nie fluite, nie zinge, nie lache... sst!!! We zullen èn pijp smore...’ Kajoet springt van de tafel af als hij de pijp ziet. Pardoes {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt twee stappen achteruit. Lulle-Mie komt voor de deur staan en knabbelt aan een spierke gras dat ze meegebracht heeft. Ze knikkopt met heur onnoozel geitengezicht. - ‘Neie, Lulle-Mie, nog è bekke wachte.... 't es er nog nie, en 't es ne joeng, giên piskous, zij moat gerust.’ Broos smoort zijn pijp aan. 't Is doodstil op dien Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand. De musschen zijn ook weg. De dennen rieken straf. Broos en Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie wachten. De deur van de kamer gaat open. - ‘Nie smore, zeg ik!... en 't es er.’ - ‘'t Es toch giên maske hè?’ vraagt Broos. - ‘Neie, spijtig genoeg... en ge meugt seffes es kome zien.’ Nu loopt Broos buiten, hij pakt een klomp hout en slaat daarmee vijf zes keeren met al zijn fors op den grond, hoesh... hoesh... hoesh... Pardoes draait op zijn rug, de pooten omhoog, en krinkelt van plezier. Lulle-Mie gaat op heur achterpooten staan en bokt met scheeven kop naar een ingebeelde andere geit. Kajoet is in de schors van 't pereboomke aan 't krabben. Als ze weer binnen komen staat de kamerdeur open, en Broos hoort Belle Moeike en Blare Verzijp hardop klappen. - ‘Kom naa moar!’ roept Belle Moeike. Met Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie stapt Broos binnen. 't Is er maar half licht. Hij tast zijn weg en kittelt Blare Verzijp in heuren nek. Dan staat hij voor de houten wieg van zoon Kobeke. Pardoes zet aan den eenen kant zijn pooten op de wieg, Lulle-Mie aan den anderen kant, Kajoet wipt boven op de kap, steekt zijn steert recht omhoog en loert. Broos ziet het kopke van Kobeke, die slaapt. Lulle-Mie springt van de wieg weg en deze schiet naar heuren kant heelemaal scheef omdat Pardoes er met al zijn gewicht nog tegen ligt. Kajoet doet een grooten katersprong. Broos loert naar Kobeke. - ‘Dag Tekla Penne,’ zegt hij dan. - ‘Dag Broos... zijde kontent?’ - ‘Da kan er nog al deur.... maar schoên es èm precies {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} nie.’ Dan begint hij onder de wieg en het bed te zoeken en vraagt: ‘Woar es den andere?’ - ‘Wa veur nen andere?’ - ‘Wel.... ik doecht dat et nen twiêling was...’ Broos ziet ineens dat Kobeke zijn oogen geopend heeft en alles verstaat. Hij schiet in een hoogen lach, pakt ineens Blare Verzijp in heur lee, sjoept er mee door de kamer en zingt: Annemie de Wit zat oep nen boêm, Kobe zat er onder, Annemie de Wit ik zie oe bil, Kobe dat es giên wonder. Blare Verzijp heur kornet staat er heelegansch scheef van en heur onderrok valt af, en ze moet met heur handen heur borsten vasthouden van 't danig schoddellachen. Ze springen een stoel omver. Kobeke schreeuwt. Blare Verzijp en Broos drinken een drupke op den hoek van de tafel. Als Blare weg is gaat Broos naar de schapraai, zet het lievevrouwke op zijn kop tegen de muur, steekt twee keerskens aan en zegt: ‘Ge hed et goed gedoan!’ Dan drinkt hij nog een drupke op zijn eigen. 5. 't Is al laat. Ze komen overeen dat Kalle Lies peter moet zijn en Belle Moeike peet. Over den naam spreken ze ook. Broos zegt eerst: Brosius. Daar willen ze niet van weten, 't is al genoeg met éen kwiebus in huis. Tekla Penne is voor Antonius, vanwege zijn schoone mirakelen, Belle Moeike is voor Dorus, vanwege heur man zaliger. Dan loert Broos naar het kopke van Kobeke zijn zoon, en 't dunkt hem dat hij iets hoort. - ‘Ik hèm et, roept Broos, et es Kobus.’ - ‘Es da wel nen hellige?’ vraagt Belle Moeike. - ‘Wat es 't veur iêne?’ vraagt Tekla Penne. - ‘Da 's diê.... die Te Lourdes op de bergen gemoakt heet,’ verklaart Broos. - ‘Dan kan èm er deur veur mijn poart,’ zegt Belle Moeike. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is al laat. Broos trekt door de dennekens naar Kalle Lies. Pardoes en Kajoet komen achterna. Lulle-Mie stapt mee tot over de zandbaan en komt dan terug. Ze is pas gemolken door Belle Moeike, en die kan het niet zoo goed, ze doet zeer aan heur deemen. 't Is donker en 't is niet donker. Ge ziet al de toppekens van de jonge dennen tegen de lucht omhoog steken, lijk vingerkens. Daar is nieverans een windeke en daar is absoluut niks te hooren. Het riekt fel van den terpentijn. Ieverans achter de wereld is een groot licht dat over de bosschen heenschijnt. Straks zal de maan wel opkomen. Broos zingt: Doar gink ne man oep zieê, Doar gink ne man oep de mosselezieê, Van de ram-plan-plan En de mosselman, Doar gink ne man oep zieê, Doar gink ne man oep zieê. Broos is alleen met den avond ommetom. Kajoet en Pardoes komen achterna op het wegelke. Pardoes neust hier en daar eens onder de dennekens naar een konijnenpijp, en als de toebaksdamp van Broos in zijn neusgaten vliegt snoeft hij hardop. Ze komen aan Kalle Lies zijn hut, die wat grooter is dan die van Broos, want hij heeft een koe. Daar vonken twee vuurkogels van den rand van 't dak, - 'n kat. Kajoet schiet achter den gevel en de vuurkogels zijn weg. Daar rammelt een hond aan zijn ketting achter het huis, en Pardoes is niet meer te zien. Ze zijn slapen, denkt Broos, en hij gaat voor 't klein vensterke staan, tikt met zijn pijpesteel tegen de ruit en roept: ‘Kalle Lie... ie.. ies!’ in drie verschillende tonen. Het vensterke gaat open en Kalle Lies kan er juist zijn kop doorsteken. Het floske van zijn slaapmuts wiggelt weg en weer vlak voor zijn neus. - ‘Kalle Lies, zegt Broos, we hemme nondedjie ne joenge zeun gekocht.’ - ‘Welle oêk, zegt Kalle Lies, moar den onze es è maske.’ - ‘Kalle Lies, ge zod moete petere zijn van mène zeun.’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘As gij van mèn dochter wilt petere zijn, Broos van Piêrsus.’ Broos moet er zoodanig mee lachen dat hij met zijn achterwerk tegen den gevel gaat staan en de gevel wiggelt er efkens van. - ‘Oem vier ure merregen achternoen es den doêp... es da goed?’ 't Is goed. Blare Verzijp zal eerst naar Broos komen en dan naar Kalle Lies. Broos is al achter den eikenkant op weg naar huis, als hij nadenkt. Hij komt terug. - ‘Hee.... Kalle Lie... ies!’ De slaapmuts komt weer door 't vensterke. - ‘Hoe hiêt auw dochterke?’ - ‘Nelleke.’ - ‘Mijne zeun moet Kobeke hiête.’ - ‘Ne goeien dag oan Tekla Penne.’ - ‘We zelle ze loater mee mekandere loate trauwe... zijde doarvan kontent, Kalle Lies?’ - ‘Lak as ge wilt, Broos van Piêrsus.’ Door de dennekens stapt hij nu naar huis. De lucht hangt vol sterren. De nacht is wit en de hemel blauw en oneindig. De groote dennen neven het kleine boschke zijn een voor een te zien. Zoo doodstil dat er 't end van verloren is. Broos zingt: Wat doet èm mee da kind, Wat doet èm mee da mosselekind, Van de ram-plan-plan En de mosselman, Wat doet èm mee da kind, Wat doet èm mee da kind. Pardoes en Kajoet stappen achter hem aan, alle twee met hun eigen gedachten bezig. Ze loeren van tijd tot tijd eens om, om den weg niet te vergeten. Broos komt thuis. Alles is donker. Hij zet zich voor de hut op een blok, smoort nog een pijp en kijkt in den nacht. Dat witte licht van aan den anderen kant van de wereld vloeit langs den hemel en over de bosschen. Pardoes en Kajoet liggen voor hem op den grond. Kajoet zijn oogen glinsteren {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} licht. Daar fluit ieverans een nachtegaal, heelegansch alleen. Broos put een eemer water, zet hem op den rand van de putkuip, houdt hem scheef en drinkt zoo. Het doet hem deugd. Dan zet hij den eemer op den grond voor Pardoes. Broos kruipt in 't schuurke neven de geitenstal, legt zich op het stroo en slaapt. 't Is...... 6. .... volle nacht. Pardoes ligt met zijn buik op den grond, zijn kop op zijn recht uitgestoken voorpooten. Zijn oogen zijn wijd open en loeren vol haat naar Kajoet. Die ligt schuins tegenover hem op zijn vier pooten, gelijk een oud wijveke dat heur armen tegen heur boezeleer vouwt, en hij houdt zijn oogen stijf dicht. Ze zijn zoo vlak tegen den grond, pekzwart in 't donker. Pardoes zijn oogen gaan nu en dan eens onrustig naar den rand van 't denneboschke over de zandbaan, waar het paddeke naar Kalle Lies begint. En als hij terug op Kajoet blikt dunkt het hem dat de kater met een half open oog geloerd heeft, en lacht. Hij haat den heimelijken kater dezen nacht. Daar gaan rillingen over Pardoes zijn rug, zijn buik, zijn pooten, hij trekt zijn ooren eens achteruit, hij heeft het fel op zijn zenuwen. Kajoet zit diep in zijn lijf te peizen. Niemand kan zien hoe het haar van zijn pels rult. Het witte topke van zijn steert gaat somwijlen efkens weg en weer over den grond. Hij peist, en is bedaard en verzekerd. Hij weet dat de stomme Pardoes met streken zit en ze niet verstoppen kan zooals hij. Een kater heeft veel meer verstand dan een hond. Hij heeft daar straks bij 't naar huis komen aan Pardoes wel geroken wat er van de kwestie is met hem. Pardoes heeft dat toch ook aan hem geroken. Lulle-Mie steekt heur kop door het openstaande staldeurke, komt buiten, kijkt eens rond, en gaat bij de twee andere op den grond liggen. Pardoes gaapt. - ‘Lulle-Mie, zegt Pardoes op een toon of hij alleen dááraan heeft liggen peizen, dat gaat een heel verandering brengen met de komst van Kobeke.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gelukkig dat ik er ben om Kobeke melk te geven,’ zegt Lulle-Mie met een zekere pretentie die ze vroeger niet had. En ze voegt er nog bij: - ‘Een hond of een kat, dat dient voor niks in een huishouden.... Om aan een kruiwagen te trekken, ja, of om muizen te vangen.’ De klaarte boven de dennebosschen wordt sterker. De nacht is nog lichter, kalmer, en slaapt niet. Ze hooren Broos in 't schuurke ronken.... oooohhhrrr.... rrrhhhoooo.... - ‘Wie zal er over Kobeke waken en doe ik het niet?’ vraagt Pardoes groothertig. Kajoet zegt niets. Hij heeft dat licht gezien boven het bosch, en rult, en kromt zijn rug. Zijn oogen zijn twee bollekens licht. - ‘Lulle-Mie, zegt Pardoes, ge zijt toch maar een onnoozele geit.’ - ‘Pardoes, antwoordt Lulle-Mie, ge zijt toch maar een ordinaire trekhond.’ Ze wibbelt met heur stompsteerteke. Pardoes krijgt het in 't oog. Hij kan daar niet tegen en grolt. - ‘Lulle-Mie, als ge nog zoo treiterachtig met dat zot stompsteerteke blijft wibbelen dan bijt ik er in!’ - ‘Komt er eens aan als ge durft,’ zegt Lulle-Mie, want ze weet dat Pardoes heuren reuk niet verdragen kan. Boven de bosschen komt het groote witte gezicht van de maan loeren. Pardoes staat recht, kijkt vlak in de maan, huilt een langgerekt a-hoe... oe, bast drie keeren, en loopt dan langzaam den gevel om. Lulle-Mie trekt terug naar den stal. Kajoet schiet weg in den donker. Pardoes komt nog eens slabberen aan den eemer water neven de putkuip, daar ligt onder op den bodem een stukske maan in als een gouden napoleon, en hij kijkt eerst goed of 't geen kwaad kan. Dan sluipt hij met zijn snuit tegen grond in een scheeve lijn de zandbaan over, het wegelke in naar Kalle Lies, en... staat vlak bij Kajoet. Neven mekaar dribbelen ze met lichte geluidlooze pooten over het mulle zand. Daar piept ieverans een boschmuis, of een jonge vogel. De maan staat boven de bosschen, boven den nacht en de wereld... Kajoet loopt met zijn steert stijf recht omhoog, den kop vooruit. Hij is zeker van zijn stuk, dat weet hij van daar straks. De maan schijnt vlak op het paddeke, juist voor hen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw van Kajoet zijn steert teekent een recht zwart streepke over het zand achter hem. Pardoes zijn schaduw is stomp, zonder vorm. En die twee schaduwen schuiven achter hen aan als dingen die stillekens meeloopen. Pardoes dribbelt met zijn kop naar den grond, zijn steert tusschen zijn pooten. Die klare maan geneert hem. Hij is absoluut niet zoo zeker van zijn stuk als Kajoet. Alle twintig stappen moet hij tegen een denneke zijn achterpoot eens omhoog heffen van nerveuzigheid, een klein zwiepke elken keer. Kajoet wacht dan een beetje zonder om te zien en lacht in zijn eigen. Want hij weet dat Pardoes nog zal moeten schoon manneke spelen eer hij ginder bij Kalle Lies zijn goesting zal mogen doen. Ze zijn heel alleen. En ze durven mekander niet bezien. En 't is een witte Sint-Jansnacht.... 7. Blare Verzijp is tegen twee uur gekomen. Ze heeft Kobeke gewasschen, op heuren arm genomen, den doek er over geslagen, en nu trekt ze met Belle Moeike en Broos door het denneboschke naar Kalle Lies opper. Broos zingt: Blare, Blare, Blare van Verzijp, Iên en iên es twiê en 'k hèm Giên toebak in mèn pijp, en met dat lieke gaan ze op stap. Blare Verzijp trekt vooruit, en ze schoddelt met heur kwakkelgat op de maat van 't lieke. Belle Moeike leest paternosters. Pardoes en Kajoet komen achteraan. Kajoet ziet er afgetoekt uit. Hij heeft waterachtige oogen. Pardoes ziet er uit of hij er heeft moeten voor vechten. 't Is heet. Blare Verzijp zweet er van. Kalle Lies staat al in de deur te wachten, vlak in de zon. Hij smoort, en hij heeft de twee bovenste knoopen van zijn broek moeten losdoen, omdat die Zondagsche broek te eng wordt en het zoo warm is. Melle Komfoor zijn zuster komt buiten met Nelleke. - ‘Gèf et moar herres, zegt Blare Verzijp, ik kan ze wel allen twiê droage.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uit heur bed roept Mieke Lies: - ‘Melle, zet iêrst de kaffeepot es neffe mè bed veur da ge weg goat.’ Melle Komfoor legt Nelleke in Blare Verzijp heuren rechterarm en ze zijn op weg. Achter die twee komt Belle Moeike, dan Broos en Kalle Lies. Ze gaan langs den Eikenkant, langs 't Loeregrachteke, door 't Spalleboschke, over de Vogelenzang. Daar zien ze den toren van de kerk. Melle Komfoor heeft ros haar, en Broos zingt: Hij zee tege mij, Die rosse es schoênder as gij, En as ge me dan zoe geire ziet, Woarveur trauwde mee mij dan niet. Melle is niet getrouwd al zou ze 't wel geerne gedaan hebben. Kalle Lies moet er mee lachen. - ‘Melle, vraagt Broos, wanniêr koêpte gij naa es è kinneke?’ - ‘Foert lorejas,’ zegt Melle, want ze is van de Congregatie. Blare gatwiggelt niet meer mee, met die twee kinderen op den arm. Kobeke en Nelleke liggen met hun voetekens tegen mekander. Ze slapen alle twee. Aan 't boekwijtveld van de Grut komt er een vlieg op Blare Verzijp heur kin zitten. Melle Komfoor moet ze der afjagen. Dan moet Blare heuren neus snuiten, heur teschneusdoek steekt in heuren onderrok. Melle moet efkens Nelleke vasthouden. Broos loert heimelijk naar Blare heuren onderrok en zegt: ‘Wat è schoên biên!’ Belle Moeike leest paternosters. Broos stoot heimelijk tegen den arm van Kalle Lies en laat in den palm van zijn hand een stuk van twee frank zien. Hij pinkt een oogske naar den rug van Belle Moeike: dat die der niks van weten mag, en steekt het stuk dan terug in zijn vestzakske. Kalle peist een moment, trekt dan uit zijn broekzak een stuk van twee frank en nog een halffrankske, en pinkt naar den rug van Melle Komfoor. Broos laat daarop nog vier nikkelkens zien. Ze zingen van: Wij zèn gezwore kameroade, Wij zelle mekandere nie verloate, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zèn bajiên en we blijven onderiên, Wij zelle noêit giên ruzie moake! Melle Komfoor en Blare beginnen mee te zingen, Belle Moeike heeft ook goesting. En hoep Marjanneke Oardig spanneke Tege vasteloavend! En hoep Marjanneke Oardig spanneke Tege karnaval! en zoo komen ze in 't dorp. De menschen loeren van achter het gordijn, en lachen, en zeggen: ‘Broos van Piêrsus heet è kinneke gekocht... Doar zal wa van kome mee zoê'ne pere!’ Dore Piluut de garde gaat voorbij en roept: ‘Proficiat, Kalle Lies, proficiat, Broos van Piêrsus... gelle hed da goed gedoan.... Tot straks bij de keuster!’ Kajoet en Pardoes zijn hier niet zoo goed op hun gemak, en ze loopen dicht tegen de beenen van Broos en Kalle. Aan het kerkhofmuurke moet het vrouwvolk zich eens op de hukken zetten, en swenst zegt Melle Komfoor: ‘Klein kinnekes zèn sjust engelkes.’ Het mansvolk gaat achter het hoekske staan voor 't zelfde, en Pardoes heft zijn poot eens op om te doen gelijk de anderen. Zoo gaat dat in de Kempen. 8. Ze gaan zitten op de leste rij stoelen, bij de doopvont. Broos zit juist onder Sint-Jozef met het Kindeke Jesus, en als hij omhoog loert kijkt Sint-Jozef hem vlak in zijn oogen, heel vriendelijk. Kalle Lies doet of hij op zijn vingers leest. Pastor Bonnefooie komt met den koster uit de sakristij in zijn wit koorhemd, en ze gaan allemaal rond de doopvont staan. Broos kan zich niet inhouden en Kalle Lies geeft hem een stomp tegen zijn been. Blare Verzijp geeft eerst het pakske van heuren linkerarm. Het kopke wordt bloot gemaakt. Pastor Bonnefooie duwt met zijn duim een beetje zout, dat er niet al te proper {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} uitziet, in het mondeke, zalft, Broos en Melle Komfoor moeten de keers vashouden, en zeggen: Ik verzaak, en Ik geloof, en als de pastor vraagt of ze willen gedoopt worden knikken ze heel serieus dat hij zijn gang kan gaan. Pastor Bonnefooie giet water over het kopke en zegt: Cornelia, ego te baptizo in nomine Patris en Filii et Spiritus sancti.... Dan van 't zelfde met het andere pakske. Belle Moeike en Kalle Lies moeten nu verzaken en gelooven en ja zeggen, pastor Bonnefooie doopt: Jacobe, ego te baptizo.... Als 't allemaal afgeloopen is zegt de pastor: ‘Arrê.... weiral twiê klante miêr veur de prochie!’ Hij blijft staan wachten op het drinkgeld, de koster ook. - ‘Oei-oei!’ gilt Melle Komfoor ineens, terwijl ze Blare Verzijp aan 't helpen is met het inbusselen. - ‘Wat hedde?’ vraagt pastor Bonnefooie. - ‘Wel.... ik geleuf dat er èn abuus es, meniêr de pastor, ge hed èt jungske veur 't maske genome!’ - ‘Toch nie woar zeker!... Lèt es zien... Wel verdoezie!.... Da's tien joar voagevuur veur de petere.’ - ‘Tegen auw botte, meniêr de pastor!’ grommelt Broos in zijn eigen. Om zeker te zijn doen ze 't pakske Cornelia open, ze zien dat er een Jacobus in steekt. De pastor wordt kwaad, 't is tijd voor de koffie. - ‘Gedeupt es gedeupt, zegt hij, en ik dun giên twiê misse veur iên geld.... Ge moet den noaste kiêr moar beter ut oe oêge zien.’ Ze staan een beetje verslagen te kijken. Broos zegt dat het hem niet schelen kan. 't Is de schuld van Blare Verzijp natuurlijk, maar Blare beweert dat Melle Komfoor heur de kinderen verkeerd aangegeven heeft bij den koster. Ze krijgen ruzie ondereen. Pastor Bonnefooie laat zich omklappen om Nelleke opnieuw te doopen, Kalle Lies zal daarvoor Zondag na de mis een kieken brengen, en Broos belooft een konijn te vangen als de pastor van Kobeke een jongen wil maken. - ‘Goed, zegt pastor Bonnefooie, veur iêne kiêr dan... Moar è woord es è woord en giên auw kloek, zelle Kalle Lies, en giêne koater, zelle Broos Piêrsus.... et vel en de pluime {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten er bijzijn.... En 't es dobbel drinkgeld natuurlek... Cornelia, ego te baptizo.... Nu schreeuwen Nelleke en Kobeke met twee klein piepstemmekens, om kompassie mee te krijgen. Ze worden gewaar dat er iets scheef zit. - ‘Melle, gèf m' es ne frang veur 't drinkgeld... 't es toch auw schuld.’ Melle schiet in heuren onderrok en geeft Broos een frank. Als ze weggaan geeft Broos dien frank aan pastor Bonnefooie, en hij steekt den koster die ook vooruitschiet een platten broeksknop in de hand, met een knipoogske. De koster meent daardoor eerst dat het ook een frank is, hij ziet het maar als Broos zijn kop al omgedraaid heeft. Kalle Lies geeft aan allebei een halffrankske. 9. Ze komen buiten en gaan recht naar den koster. Tore Goegoe zit daar al gereed. Tore heeft drie weken geleden een kind gekocht. Ze knoopt heur jakske los en geeft Kobeke en Nelleke 'n ferm mem. Belle Moeike krijgt een taske koffie. Blare Verzijp en Melle Komfoor drinken een drupke jenever met een stukske suiker, Broos en Kalle zonder suiker. Een voor een komen ze nu af. Peer Ocherme stond op straat al te loeren, lijk altijd als er iets aan vast is, en Liete Snijaf komt met hem mee. Ze gaan achter een tafelke zitten en krijgen een drupke. Dore Piluut de garde komt voor den toog staan, Pieje Sjenevel en Seppe de Foe, Fien Pandoer en Katoke Koek, Talle Lamgods, Belle Pies, Fluite Gijsels en Dimfena Poot, allemaal vrienden, komen om een pint bier of een drupke te drinken op de gezondheid van de kinderen. Pieje Sjenevel komt er naar kijken terwijl ze aan 't zuigen zijn en zegt: ‘Wat è schoê koppelke!’ Maar Tore Goegoe stompt hem weg omdat ze wel verstaat wat hij wil zeggen met dat ‘schoê koppelke.’ Tore legt Kobeke en Nelleke dan in 't bed op de kelderkamer, die twee slapen gerust. In 't eerst zeggen ze niet veel. Dat komt wel later. Kalle Lies betaalt een rondeke, dan Broos, en Melle Komfoor en Belle Moeike willen zich ook niet laten kennen voor een drupke. Dore Piluut is een beetje familie van Kalle Lies en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tracteert ook eens om die reden. Ze worden stilaan plezant. Broos vertelt het van dien knop in de kerk. Pieje Sjenevel zegt iets van Tore Goegoe waar ze allemaal moeten mee lachen, en de dikke Tore en Belle Pies zitten te zwadderen van het giechelen. Belle Moeike verslikt zich en Fluite Gijsels klopt heur op den rug. De koster is thuis gekomen en hij wroet tusschen de stoelen door tot hij neven Broos zit. - ‘Broos, es da giên abuus?’ vraagt hij en laat hem den knop zien. Broos neemt den knop in zijn handen, en beziet hem langs de twee kanten heel kurieus. - ‘Neie, keuster, da 's noar mijn gedacht giên abuus... da's ne broeksknop.’ Hij laat den knop aan de anderen zien, ze zeggen allen dat het een broeksknop is en niets anders. De koster verstaat er niets van, hij denkt dat ze allemaal horendul of zat zijn en hem voor den zot willen houden. Om 't niet erger te maken zwijgt hij, maar hij fezelt toch Broos stillekens in zijn oor: ‘Schiêven nek potverdomme!’ Broos doet of hij dat niet hoort. Pieje Sjenevel is al aan 't zingen. Van twee drupkens heeft die al 't zijn. Pieje zingt met zijn bierstem van 't Schoon Haar, Liete Snijaf zingt van Genoveva, en Tore Goegoe zit er van te snikken. Talle Lamgods haalt eens op van: En o mèn schoên Rozalia, Oli-oli, oli-ola, En o mèn schoên Rozalia, We trekke soame noar Amerika... en dat zingen ze allemaal mee. Dan roept Dore Piluut de garde: - ‘Allee Kalle Lies, trekt er Weutteleer nog es deur!’ Kalle neemt zijn pijp uit zijn mond, loert eens rond, en begint met zijn voeten de maat te stampen: un-deux... un-deux... totdat iedereen meestampt, en dan valt hij in al doorstampend op maat: As Weutteleer zè kore geleverd haa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan stool èm nog iên kramik algaa Fa-laa. un-deux!.... Doar woaren oêk veul korente baa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... Oemdat et èm beter smoake zaa, Fa-laa. un-deux..... Den bakker zè wijf had hem verrast, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux! Die oep den bakker zèn broêikens past, Fa-laa. un-deux!.... De vloer davert van 't stampen bij den un-deux. In Tore Goegoe heure kloenk is een berst, en dat kletst boven 't andere uit. Peer Ocherme kan met zijn mank been niet meestampen, en daarom slaat hij de maat met zijn stok tegen een tafelpoot. En hij zingt op een toon juist zooals hij zijn onze-vaders leest om boterhams te krijgen. Dore Piluut de garde zingt tweede partie. Ginder bakker loêpt algaa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... Weutteleer heet èn kramik vandaa, Fa-laa. un-deux!.... Den bakker sloeg Weutteleer oep de kassaa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux! Dat èm wel zevetig butsen haa Fa-laa. un-deux!.... {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} As Weutteleer thuis gekome was naa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... Dan vroeg zè wijf wat hedde gij naa, Fa-laa. un-deux!.... Och wijf 'k kan nie vertellen oan aa, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... Den bakker diê was me veul te gaa, Fa-laa. un-deux!.... Moar 'k weet nog iên plek peeë stoan, Fala-la-laa, Fala-la-laa, un-deux!.... Doar zelle we van den nacht oep goan, Fa-laaaaa!!!!! Die leste laaaa houden ze zoo lang aan als ze asem hebben. Weutteleer is Kalle Lies zijn lijfstuk. Broos komt ook met zijn liekens af. Hij zingt er een stuk of vijf achtereen en Belle Moeike zit gereed om hem te beletten een van zijn slechte liekens te zingen. Fien Pandoer zou dat wel geerne hebben en probeert er hem op te brengen. De lamp staat op de schouwplank. Ze zien mekander bekanst niet zitten van den toebaksdomp. Het vrouwvolk drinkt warm bier. Dimfena Poot is aan 't ruzie maken tegen Fluite Gijsels, ze slaat hem op zijn handen en begint dan ineens te snikken. Fluite Gijsels is een beetje verlegen en kommandeert een ronde. 't Wordt stillekesaan laat. Belle Moeike heeft met Melle Komfoor en Blare Verzijp altijd aan zitten klappen over kinderen koopen en ze is er nu van in 't slaap gevallen. Dore Piluut de garde heeft zijn sabel onder de bank gelegd en begint nu met Seppe de Foe den Zevensprong te dansen. De anderen doen mee, allemaal in hun hemdsmouwen. Dan {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} roept Kobe Lies, om het vrouwvolk mee te krijgen: ‘Polka mee schokskes!’ De stoelen worden terzij geschoven, ze gaan in twee rijen staan, 't mansvolk en 't vrouwvolk ieder aan een kant, en ze springen achtereen met kleine sjoepkens: Jan strijkt er es over, Springt en danst en joept er deur, Jan strijkt er es over, Danst en joept er deur! en dan pakken ze mekander vast en draaien rond: En as me lief ne poater was En ik was èn begijn, Dan zaa 'k er bij te biechte goan Oem bij mè lief te zijn! en dat doen ze vijf keeren achtereen tot ze niet meer kunnen en pompaf op hun stoelen vallen. Iedereen had gezien dat Dore Piluut de garde Blare Verzijp zoo vast tegen zijn gilee trok. De koster zegt dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Blare Verzijp haalt Kobeke en Nelleke van de kelderkamer. Die lagen daar schoon neven-een in 't bed, en ze waren zoo tegeneen gerold dat Nelleke Kobeke's vingerke in heur mondeke had, en Kobeke had zoo Nelleke's vingerke vast, en daar hadden ze zich mee stil gehouden. Alleman moet er komen naar zien. Broos stopt heimelijk een kloenk in 't bed van de koster, Belle Moeike wordt wakker geschud en ze weet niet meer waar ze is. Ze trekken af. De straat is een moment vol lawijt. Melle Komfoor draagt een van de kinderen, Belle Moeike het ander, Blare Verzijp was te wijd gezet om nog mee te kunnen gaan en Dore Piluut de garde doet heur naar huis. In de zandbaan tusschen de bosschen zijn ze weer alleen. Broos en Kalle Lies komen een endeke achteraan en zingen zoo hard als ze kunnen tegen mekander op. Aan 't schee van den weg weten ze in den donker niet {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} meer wie Nelleke en wie Kobeke is. Melle Komfoor tast eens in de doeken, ze geeft heur pakske aan Belle Moeike en zegt: - ‘Dát es Kobeke.’ En 't was weer een abuus. 't Was Nelleke's vingerke dat ze gewaar geworden was. Maar Melle Komfoor was ook wat locht in heuren kop van al die drupkens. Ze gaan ieder hunnen kant op, Belle Moeike met Broos en Kalle Lies met Melle Komfoor. Ze hooren Pardoes in de verte bassen. De maan staat juist boven de bosschen en 't is licht. Want 't zijn nog altijd de Sint-Jansnachten.... ernest claes (Wordt vervolgd) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweespalt Fragment van een roman (Slot) Het stelletje ‘hier achter’ was een nog sinds kort getrouwd paar. Hij was batraaf, kringtjes spuger en zakkendrager, al naar gelang zijn luimen en lusten. Hij heette ‘den Stots’ en zij ‘de Poele’. Ze waren met buitengewoon veel statie getrouwd op handkarren en gekleed navenant. Familieleden en vrienden, voor zoover ze niet op den Ommerschans zaten, overigens het roompje van de melk, hadden de plechtigheid opgeluisterd. De mannen, zakkendragers, de scheeve nekken op de scheeve schouders en scheef de klep-pet op den bronzen kop, blauw gekield en de voeten gestoken in klompen waar bleek geel stroo kwam uitsteken; de vrouwen met brutaal kleurige en gespikkelde tetten-jakken aan, boven de grijs en zwart gestreepte rokken. Rooie en witte kolen waren de bouquetten en de bruiloft begon al op de handkarren voor het huwelijk ingezegend was. Groote flesschen foezel hadden ze bij zich, en of ze hem lustten!! Het was een vroolijk troepje, niet al te kieskeurig, die heel wat leven in de brouwerij hadden gebracht, te meer, daar ze 's avonds vochten dat de lappen er afhingen. Ook de zwangere bruid had de eerste wittebroodsweken met een paar blauwe oogen rondgeloopen. En terwijl nu Toon doorging zijn formidabelen honger te stillen vertelde Maijke hoe ze tegen twaalf uur de vensters had opengezet. Die bij de Poele stonden al open. Ze zag de Poele, die bezig was met een potlepel te roeren in een ketel die op een potkachel stond te koken. Eenigszins verschrikt door de plotselinge ontdekking wie haar naaste buren waren, alleen maar van hen gescheiden {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} door een tuintje en waarbij je op tafel kon kijken en zien wat ze aten, had Maijke zich gauw in haar leunstoel laten vallen. De Poele, al roerende, zong met galmende uithalen: ‘Een grenadier stond op de loer, roekoekoekoer, plazier d'amour.’ Even later was ‘den Stots’ thuis gekomen, zoo wat zat. ‘Is het vreten klaar?’ had hij gevraagd. Woord voor woord kon je ze verstaan. ‘Heb geduld, jij schoonen heilige,’ had ze gezegd. ‘Wat schoonen heilige? Waarom ben ik een schoonen heilige?’ ‘En jij zoudt geen schoonen heilige zijn, daar nu, ze kennen jou aan ieder kapelletje; je hebt weer een aardigen scheet door je neus.’ ‘Ja, och ja, waarom niet,’ lalde hij, ‘en van andermans centen. Hier,’ zei hij royaal, ‘jij bent ook maar een arme popsijs, hier heb jij d'r ook twee kwartjes van, zuip jij ook maar eens op “haar” gezondheid.’ ‘Wel salamanders, hoe kom jij daaraan?’ had de Poele gevraagd. ‘Wel dan! ik kwam vanmorgen langs Sint Mathiaskerk en ik doe net mijn pet af, daar komt een juffrouw de kerk uit en recht op me af en die zegt zóó: ‘zeg,’ zegt ze, ‘ken jij een arm mensch?’ En ik zeg: ‘zeker juffrouw,’ zegt ik, ‘en meer dan een. Daar heb je bijvoorbeeld “Trijn-de-molen-uit” die noemen ze zoo, omdat ze altijd meent dat ze haar uit haar huis willen zetten, want ze is gek, ziet U; dan heb je “Diezonder-kop”, die ze zoo noemen omdat jaren geleden het praatje ging, dat ze haar in de vesting-werken hadden gevonden met afgesneden hals, maar dat was zij niet, dat was een andere, die hebt U misschien nog wel gekend, dat was een van “Truike-van-het-bergske”, die met het getapisseerd gezicht, die ze zoo noemden omdat ze mottig was van de pokken. Dan heb je nog, laat eens kijken, de Wilde Ida,....’ maar ze liet me niet uitspreken en ze zei, ‘hier’ zei ze ‘heb je een stuk van twee vijftig, wil je dat voor mijn intentie aan een arm mensch geven, dat heb ik beloofd ter eere van den heiligen Antonius.’ En zij weg en ik sta daar met dat stuk geld in mijn hand en dat blinkt toch zoo mooi. En ik ga {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de Boschstraat af en prakkizeer me gek wie ik dat stuk brengen zal. Toen krijg ik een ingeving van den heiligen Antonius; ik neem het stuk in mijn rechterhand en kijk er eens naar en toen sla ik dat stuk met mijn rechterhand in mijn linkerhand en ik zeg: ‘hier’ zeg ik, ‘jij Stots, bent ook maar een arme donderjager, ha! ha! Ga jij er nu maar een pakken op de gezondheid van dien goeien heilige.’ Even wachtte ‘den Stots’ en toen vroeg hij: ‘Nou, Poele, en lach jij daar niet om? bij “Net in de veertien billen” die ze zoo noemen omdat ze zes dochters heeft, hebben ze zich scheef gelachen toen ik dat vertelde, maar ik geloof dat jij nog niet lacht, als je een drol tegen den muur op ziet kruipen.’ ‘Zoo, zoo, schoonen heilige, dus jij hebt een stuk gekregen, daar heb je twee gulden van verzopen en ik krijg er twee kwartjes van. Ga nu ook maar vreten waar je het geld hebt verzopen.’ ‘Dat meen je niet, Poele, ik barst van den honger.’ Maar de Poele antwoordde niet. ‘Wat zou jij dan gedaan hebben, als je den riks had gekregen?’ Weer geen antwoord. ‘Zou jij hem aan den arme hebben gegeven?’ Nu kon de Poele zich niet langer verzetten. ‘Om de weerga niet, we, wij zijn toch zeker ook arm, wij staan toch even goed op de lijst van Sint Vincentius.’ ‘En wat zou jij dan met dat stuk gedaan hebben? Te vreten heb je zooveel je wilt, ik gannef meer als we zelf op kunnen, en vanavond vertel ik je nog eens wat anders. We krijgen het goed, wacht maar!’ ‘Wat dan, waardoor dan? Vertel op.’ ‘Nou niet, vanavond. Maar zeg nu eens, wat zou jij met dien riks gedaan hebben?’ ‘Wel, ik zou wat voor mijn kindskorf hebben gekocht.’ ‘Voor je kindskorf! Ha, ha! Krijgt mijnheer een kindskorf! Dat zal een deftige mijnheer worden, dat wordt mijnheer Louis van het groote fabriek.’ De Poele moest nu toch ook lachen. ‘Kom,’ zei ze ‘het eten is klaar, ik zal opscheppen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vertel me dan ook onder het eten wat je weer uitgespookt hebt. Wat, waarmee zal het ons goedgaan?’ ‘Je mag me teeren, als ik je een stom woord zeg vóór vanavond,’ had ‘den Stots’ geantwoord, en meteen waren ze begonnen te eten. ‘Je begrijpt,’ vervolgde Maijke, ‘dat ik telkens oplette of ‘den Stots’ niet thuis kwam, maar tegen vijf uur begon de lucht te betrekken, het werd me toch te koud met dat open raam en toen heb ik moeder geroepen en gevraagd of die aan het raam wou komen zitten en opletten. Nu, moeder wilde eerst niet, maar ik heb haar toch kunnen overhalen. Ik ben toen op bed gaan liggen en was zoo zenuwachtig van ongeduld, dat ik telkens vragen moest: ‘Komt die Stots nu nog al niet?’ Maar ik moet daarna in slaap gevallen zijn en toen ik wakker werd was moeder geëclipseerd. Je begrijpt, ik was woedend en ik heb haar ook eens goed gezegd waar het op staat en dat ze me dit genoegen best had kunnen doen, maar ze was verontwaardigd. ‘Dacht je, dat ik voor luistervink ga spelen en dat nog wel bij zoo'n crapules?’ antwoordde ze me. ‘Maar waarom zei U dat dan niet dadelijk, dan was ik zelf op gebleven.’ ‘Ja zeker,’ zei moeder, ‘ik laat je aan 't open venster zitten bij zoo'n opkomenden wind, ik geloof dat je niet wijs bent, kind! Het heeft gedonderd en gebliksemd als je verkouden wordt heb ik het gedaan, zei ze.’ ‘'t Is maar goed ook,’ zei Toon, ‘je had de klets kunnen krijgen, zoo plotseling als het afkoelde.’ ‘Maar nu weet ik niet wat de Stots heeft uitgehaald,’ pruilde Maijke. ‘Hoor eens, Toon,’ begon ze even later, ‘nu moet jij eens de volgende week als het marktdag is, gaan spionneeren wat die Stots daar uitspookt.’ Den Dinsdag daaropvolgend ging Toon tegen donker spionneeren en het duurde niet lang of hij had ‘den Stots’ in de gaten, die bezig was voor Walen op groote karren groenten te laden, die de Sint-Pieters-boeren op hunne hondenkarretjes {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dien morgen ter markt hadden gebracht. Toon ging een café binnen en daar voor het raam zitten, zóó dat hij den Stots goed in de smiezen kon houden. En plotseling ziet hij een bos wortelen door de lucht vliegen, die terecht komt in een groote, recht-op gezette, manshooge kipmand, die opgesteld was op den hoek van een klein steegje bijzijden de uitspanning waar de Walen hun paarden stalden. De Rooie Baggus stond er bij te waken met een volslagen onverschilligheid. Toon zag, hoe in korten tijd ‘den Stots’ allerhande groenten, nu van veraf, dan van dichtbij door den schemer begunstigd in de korf wist te mikken. Naarmate het donkerder werd, ging het met kortere tusschenpoozen. Soms gooide hij er ook aardappelkruid en afval in. Daar ziet Toon plotseling dat hij niet de eenige spion is, Twee dienders achter een grooten ladderwagen hielden ‘den Stots’ in de gaten. Spontaan, uit een zekere bewondering voor alles wat oorspronkelijk is, loopt Toon de deur uit om den Stots te waarschuwen, maar het is al te laat. De agenten hadden ‘den Stots’ al te pakken. ‘Wat gooi je daar telkens in die mand, kerel?’ hoorde hij een der agenten vragen. ‘Wel, wat voer voor mijn konijntjes,’ antwoordde de Stots. Maar de dienders lieten zich niet voor den gek houden. En nadat ze den Stots geboeid hadden, onderzocht een de mand. Natuurlijk vonden ze allerhande gestolen groenten, wel een halve kipmand vol. De Rooie Baggus had hem intusschen gesmeerd. Maar den armen Stots hadden ze beet en die moest nu mee naar het politiebureau. Toen Toon met dit verslag thuis kwam, betrok Maijke, die eerst hartelijk om den Stots zijn uitvindsel had zitten lachen. ‘God, bewaar me, hebben ze dien armen, leuken vent opgebracht! O, o! en nu moet je eens even hier aan het venster komen hooren.’ Ze deden zacht het raam open en na even wachten hoorden ze de Poele kreunen. ‘Och, Stots, kom nu toch! Och, Stots, kom nu toch!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zou de Poele het al weten?’ vroegen ze elkaar verbaasd, sloten het raam en gingen zitten voor het avondmaal. Dien eigensten avond zat Toon als naar gewoonte krabbels te maken. Dat was een genot voor hem als alles zoo stil was, dat alleen het zachte gezoem der lamp het vergaan van den tijd bezong. Maijke sliep al lang rustig, en ook was al wat leefde rondom onder de wol gekropen. Plotseling schrok Toon op door een snijdenden gil, die van uit het donkere, nog altijd openstaande venster van de Poele kwam. ‘God bewaar me, wat gebeurt daar?’ mompelde Toon, en hij herinnerde zich het gekreun dat hij met Maijke 's avonds gehoord had. Meteen schoot hem te binnen dat de Poele hoog-zwanger was. ‘Zou die daar nu alleen en verlaten liggen te bevallen?’ Heer in den hemel, verbeeld je, daar moest nu op hetzelfde oogenblik dat hij daar staat te draaien eens een kindje geboren worden! God, God, zoo iets gelukkigs en dat zou daar zoo verschrikkelijk kunnen zijn. Toon was zoo opgewonden en zenuwachtig dat hij tegen de waterkan trapte, waaruit hij zoo pas wat water had genomen om te aquarelleeren. Het water vloeide over den grond een donkere plek op de vloermat teekenend. ‘Tonnère, dat moet er nog bijkomen,’ vloekte Toon, nu heelemaal radeloos, Z'n gedachten stonden stil. ‘Maijke, Maijke,’ riep hij, als moest van haar de redding komen. Maijke opende slaperig en knipperend haar oogen. ‘Wat is er?’ vroeg ze verschrikt. ‘Ik geloof dat de Poele bezig is te bevallen.’ Een ontzettende gil, gevolgd door gejank van ‘Stots kom toch, Stots kom toch,’ ondersteunde Toon zijn uitroep. ‘Sta toch daar niet te suffen en loop er dadelijk heen, of nee, wek liever moeder en zeg haar wat er aan de hand is.’ ‘Neen, dat maar niet, moeder is zoo jong niet meer, die moet haar nachtrust hebben. Liever ga ik er zelf heen en zal zien wat ik doen kan.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer gilde de Poele en als een windvlaag vloog Toon langs de leuningen de trap af zonder een treê aan te raken en holde den hoek om. Dáár bleef hij staan en liep even terug tot midden de straat om zich te oriënteeren. Hij zag een oud pakhuis van konijnvellen en oude kleeren en daarnaast was een smal deurtje. ‘Dat zal de ingang zijn,’ dacht Toon. Goddank, het deurtje was open. Toon stond al in het stikke donker te zoeken naar de treden van het smalle laddertrapje. Een stikkende walm die van uit het pakhuis kwam, deed hem bijkans braken. Opgelucht zuchtte hij toen hij de kamerdeur gevonden en geopend had en hem de frissche lucht tegenwoei. ‘Goddankt aan de heilige moeder Gods,’ hoorden hij kreunen vanuit de donkerte, ‘ben jij het, Stots? Ik lig hier te verrekken.’ ‘Neen, madame,’ antwoordde Toon, ‘ik ben het Van Veldeken, die hier achter woont.’ ‘O, zijt gij het! O, God, o God, die vuile hond, die is zeker weer aan het zuipen en die laat me hier... O, O, daar komt er weer een,’ schreeuwde ze. ‘O! O! die smerige manskerels O! O!’ ‘Stil toch, madame! Zeg me gauw, hebt ge licht in huis?’ ‘Ja daar staat een lampje boven de trap.’ ‘O, Ajaj,’ kreunde de arme Poele weer, ‘ik houd het niet meer uit!’ Toon haalde bevend het lampje en stak het aan. Het duizelde hem. In een hoek zag hij de Poele op wat beddegoed als neer gebliksemd, haar lichaam in kramp verwrongen, de kaken ijzervast dicht geklemd. Weer schokte een wee door haar lenden. De massale buik daalde en rees, een heftig worstelende golving en een trilling dwong het vrouwenlijf tot baring. Toon stond met de tanden op elkaar; dit brandend leven boeide hem zóó dat hij een oogenblik alles vergat. Hij leed en worstelde mee met dit gespannen vrouwenlijf. Maar toen een nieuwe rijting haar ledematen uit elkaar trok, kwam hij tot bezinning. ‘Ik ga allereerst een dokter halen,’ zei hij. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, laat me toch niet alleen,’ kermde de Poele, ‘laat me toch niet alleen, ik ben zoo bang.’ ‘Kalm, madame, met een paar minuten ben ik terug.’ Toon bonsde den dokter uit zijn bed en na nauwelijks een kwartier waren ze samen bij de Poele. Dien nacht werkten de dokter en Toon als paarden. Er was niets, letterlijk niets gereed gemaakt. Toon moest thuis water koken en ketels omdragen van het eene huis in het andere, trap op, trap af. Borsteltjes uitkoken, sluitlakens en kindergoed halen bij den dokter thuis, en in plaats van een zeiltje om den matras te beschermen kwam hij aandragen met een stuk schilderslinnen. En er kwamen al zacht lichtende vlagen door de ochtendlucht, toen de dokter zei: ‘Kijk eens, zij daar kan me missen.’ De Poele lag stil en bleek als een doode, oogen gesloten, alles in haar gezicht had zich ontspannen, de koesterende rust kuste haar voorhoofd. En toen de dokter in de aandoening der nachtstilte, na zoo felle bewogenheid, het dekentje opensloeg, lag er een bloemig wondertje levend te spartelen. Niets fijners was er te fantaseeren, dan die geloken oogjes, niets fijners, dan de gesloten handjes, die bloemknoppende knuistjes, waar tusschen de vingertjes door, subtieler kleur lichtte als van roze rozen. De dokter begon het spekkig kindje met fijne olie te wasschen en het molletje liet zijn pril natuurkleedje zien, doorteekend met etsfijne plooitjes. Toon moest den dokter helpen met het aankleeden. Ze vermoedden niet, dat ze het hemdje achterste voor aantrokken en over het hempje deden ze het borstrokje, dat eigenlijk zacht het bloote lijfje had moeten koesteren. Onhandig scharrelden ze in al dat fijne gefrummel van batist met kantjes en mooie zijden lintjes. ‘Da's me nog nooit overkomen,’ zei de dokter. ‘Moeders heb ik genoeg geholpen, maar voor dat grut zijn mijn handen te grof. ‘Hier, houd eens even vast, dan maak ik de wieg in orde.’ De kriekende dag stuurde zijn licht al over de daken. Op de trap kwam moeder van Veldeken, ingelicht door Maijke {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzichtig en mopperend naar boven gesukkeld met bezem boender en blik, borstels, groene zeep en emmers. Toon ging wat rusten en toen hij tegen den middag wakker werd, kwam hem vanuit de keuken een heerlijke geur tegen gewaaid. ‘Wat ruikt er zoo fijn?’ riep hij opspringend. ‘Soep en ragout van gestolen kip,’ antwoordde Maijke lachend. ‘De Poele heeft de kip meegegeven aan moeder, die ze niet dorst te weigeren. En nu weet ze niet eens, dat de Stots ze gestolen heeft. De Poele heb ik de beste brokjes gestuurd.’ Even later zaten ze bij den schilder genoegelijk het geboortefeest te vieren. ‘Het eten heeft een bijzonderen geur,’ zei Toon. Moeder van Veldeken moest dienst doen als baker. Of ze al mopperde tegen zich zelf of tegen anderen, 't gaf haar niets. ‘Zou het 'n mensch willen gelooven, hoe ik nu aan zoo'n karweitje kom!?’ herhaalde ze honderd keeren en nog eens op 'n dag. ‘En bij zoo'n soort!’ Haar stem zakte minachtend weg in haar keel als ze er over sprak, over ‘dat soort’. ‘Maar 't is toch óók een mensch en je kunt haar toch niet voor oud vuil liggen laten,’ beantwoordde ze haar eigen baloorigheid. ‘'t Ergste is 't nog voor 't kindje, zoo'n arm schaap. Dat ik nu ook net tegen zooiets aan moest loopen, waarom juist ik? En dat bij de vrouw van een man die zit!’ Maar 't werd nog erger. Want daags na de bevalling, toen ze de Poele verzorgd en warm toegedekt had, nam deze plotseling heur hand tusschen de hare, zoende ze, drukte ze weenend, onder een golf van dankbetuigingen die in een zacht weeklagend gekreun overgingen. ‘En nu heeft mijn jongen geen peter! En nu heeft mijn jongen geen peter als hij morgen gedoopt wordt! Heb je dan geen familie meer?’ ‘Natuurlijk wel en een meter heb ik al, de dochter van Mooi-Truike, maar een peter, da's moeilijker. 't Zijn allemaal dezelfde, die manskerels, allemaal van dat slag als mijn {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} man, en mijn jongen mag daar niet op gaan lijken. Want ziet U, madame, ze zeggen dat een kind altijd naar zijn peter aardt. Als ik dat ventje daar zie liggen met zijn mooie hemdje aan, stijf in de kantjes en in zoo'n prachtige wieg, dan moet ik altijd er aan denken, dat z'n vader hem al voor hij geboren werd “menheer Louis” noemde.’ Geloof me, madame,’ ging flemend de Poele verder, ‘die jongen dat is wat aparts, die moet een anderen peter hebben.’ Moeder van Veldeken keek haar verbaasd aan. ‘Zou zooiets nog hoovaardig worden?’ dacht ze. Ze wist niet wat ze er van zeggen moest en daarom bleef ze de Poele maar met groote oogen aankijken. ‘Nu had ik gedacht, madame,... ik had zóó gedacht, ik had zóó in mijn eigen liggen denken, ziet U, als de jongenheer van U, ik meen menheer van Veldeken eens peter.... ‘In geen geval,’ plompte het antwoord van moeder van Veldeken daar midden in, en terwijl ze haar werk verder afdeed, bouwde de stilte een muur tusschen hen beiden. ‘Nee, nu geef ik je te raden, wat zooiets me durft te vragen!’ zoo viel ze wat later bij Maijke met de deur in huis. ‘Wat dan?’ ‘Of Toon zou willen peter zijn! Zou het 'n mensch willen gelooven?’ Maijke rolde in haar bed van 't lachen. ‘Roep astublieft dadelijk Toon,’ vroeg ze, toen ze wat bedaarde. ‘Men mag het peterschap nooit weigeren! Maar wie had ooit kunnen denken, dat Toon nog eens peter zou worden! Wie had dat ooit kunnen denken.....’ Een stilte greep onverwacht de beide vrouwen bij de keel. Ze keken elkaar aan en de eene wist, waar de andere aan dacht en omdat het ondragelijk werd, ging de oude moeder Toon, die boven aan 't schilderen was, roepen. Toen deze even later beneden kwam zei moeder tegen Maijke: ‘Je moet hem nu maar zelf de boodschap overbrengen, ik wil me met dat krapuul niet langer inlaten!’ En gewik- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} keld in haar trots van fatsoenlijke vrouw ging ze de kamer uit. En Maijke zei aan Toon: ‘De Poele heeft gevraagd of je morgen peter wilt zijn.’ De tranen sprongen uit haar oogen. Hier zag Toon zijn eigen vrouwtje liggen, 't vrouwtje, dat z'n wijde liefde had. Maar zij kon hem dat niet geven, wat die daar, die ginder lag, wel kon geven aan haar vent. 'n Voorheen nooit gevoeld verlangen kwam nu in hem opzetten, die hunkering der laatste dagen naar 't bloedwarme leven, die schreeuw van z'n vleesch om voldoening, 'n kind van zijn vleesch. En Maijke snikte stil, hij zag haar lichtend gelaat in de witheid der kussens. Het leven greep z'n ziel en schudde haar meedoogenloos, alles in hem botste tegen elkaar, want voor z'n opstandige zinnen was weer zijn groote liefde opgerezen en worstelde, worstelde tot er iets brak. Maijke keek hem aan. Ze leed heviger, maar ze ging er tegen in met vrouwelijke taaiheid; haar oogen lichtten. ‘Ik moest het maar doen,’ zei Toon suf. Zooals het leven over 't kindeke heen zou gaan vloeien, zoo vloeide het water over het bedonsde hoofdje en de priester wijdde het kruis dat het meekreeg ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes.’ Het doopstoetje verliet de kerk. Fier liep de jonge, mooie meter naast Toon voorop. Mooi Truike, 'n oud frisch marktwijfje volgde; ze droeg den doopeling onder 'n kanten doopkleed. Een paar familieleden in de potsierlijkheid van geleende kleeren liepen er bij. Toen ze voorbij ‘de drie Liters’ kwamen, kwam Jang, 'n broer van de Poele, 'n kolos van 'n vent, naar buiten geloopen en hield hen staande. ‘Wel gefeliciteerd allemaal met de vermeerdering van de familie, daar moet een flinke pot op gedronken worden. Nu m'n zwager door verandering van woonplaats verhinderd is, den inwendigen doop mee te vieren, zal ik zijn plaats innemen.’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen ze allen binnen waren, riep hij tegen ‘de duizend krullen’ die achter de toonbank stond: ‘Een draai voor mij. Vraag eens aan allemaal wat ze drinken zullen; ook die daar,’ wees hij naar z'n kornuiten, allen ook vrienden van den Stots. En ze klonken op de gezondheid van ‘menheer Louis’. De grove smoelen kwamen allemaal over ‘menheer Louis’ heen buigen; hij lag daar als 'n rijkelui's kind in de kant. ‘Verdomd,’ zei Jeannette de Kat, ‘'t Is niet gelogen wat ‘den Stots’ altijd zei, ‘dat kind wordt wat aparts. 't Is ook wat aparts wat de Poele daar neergedraaid heeft, en 't heeft ook al zoo'n aparten peter.’ Allemaal keken ze naar Toon, die verlegen met z'n borrel in de hand stond, in tweestrijd of hij drinken zou of niet. ‘Ze mogen allemaal zoo'n peter hebben,’ lachte het mooie metertje. ‘En zoo'n metertje,’ antwoordde Toon kleurend. ‘Kom,’ riep Jang, ‘allemaal op de gezondheid van peter en meter.’ ‘Allemaal op de gezondheid van peter en meter,’ joelde het stel. Toon had den moed niet, den dronk te weigeren, aarzelend zette hij z'n lippen aan 't glas. ‘Je doet of 't vergift is,’ riep ‘Mooi Truike’; ‘moet ik, oud wijf, zoo'n jongen vent 't zuipen nog leeren?’ en als voorbeeld sloeg ze met een hap en een klok haar borrel naar binnen. ‘Je zal mij moeten leeren drinken, verdomme’ stoof Toon op, z'n verlegenheid aan stukken slaand, ‘Ik wip even goed als de beste,’ en hij sloeg er z'n borrel in. ‘Bravo’ riepen de gasten, ‘we zijn onder ons, er is geen vreemde bij!’ Er werd roerend kennis gemaakt. ‘Vooruit, en nu een rondje voor mij!’ De versche vriendschap werd nu door klinkende glazen ingeluid, de rondjes volgden elkaar, de bonkige koppen werden rood, de groote pooten zwaaiden door de lucht, de wijven stonden, schuddekontend te dansen. Ieder glas dat Toon naar binnen goot, spoelde iets van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} den druk der laatste dagen weg. Met z'n forsche stem zong hij: ‘We hebben allemaal zoo'n grooten dorst We zouden allemaal graag wat lusten Kom dan maar gauw, 't verfrischt de borst Waar wij het glaasje nooit laten rusten. Zoo lang het bier is in 't vat Ziet ons de hospes gaarne zuipen En al valt ook eentje op z'n gat In plaats van gaan, moet hij maar kruipen.’ Dat was het algemeene signaal voor een fiksche braspartij. Toon z'n ouden aard kwam boven, hij brak z'n kluisters, sloeg ze met groote zwaaien van zich af en zong 't eene liedje na het andere. ‘Vooruit met de schuit, schenk in, Vooruit met de schuit, drink uit!’ Ha, dat was het oude leven van vroeger, 't was de oude leut, 't ging met 'n vaart, los en vrij. Toen begon het kindje te huilen. ‘'t Wil meedoen, 't wil mee zingen, kijk, hoe die z'n schuurpoort open zet!’ Maar ‘Mooi Truike’ nam het op en suste: ‘Moet jij naar je mem, wees jij maar stil we gaan, hoor! Moet je ook wat te zuipen hebben? Je krijgt wat, hoor, we gaan naar je mem.’ En de langer geworden doopstoet dweilde mee naar het huis van de Poele, de straten waren te smal. Mooi Truike zwaaide zoo met haar doopeling dat de menschen er schande van spraken. Moeder van Veldeken had gezorgd voor het kinderfeest. Ze had koffie gezet en voor beschuit met muizekeuteltjes en vlaaien gezorgd. Toen was ze aan de deur gaan staan vol ongeduld om uit te kijken ‘waar ze nu toch zoo lang bleven’. Toen ze de zatte bende aan zag komen, liep ze haastig met 'n ‘zou het een mensch willen gelooven, 't is 'n schande!’ den hoek om en naar huis, waar ze tegen Maijke haar verontwaardiging luchtte. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar na een borrel smaakt de koffie en rammelt de maag, en de vroolijke gasten, met hun glimmende koppen vielen aan. En aan de roomblanke borst lag het kind zoo gulzig te klokken, dat de melk het langs de kieuwen liep. Toon keek er naar en in z'n dronken kop zette zich iets van de weelderige pracht daarvan vast. 't Was 'n wonder dat kind te hooren zuchten als 'n pomp, met regelmatige halen, zoo'n wurm, nauwelijks op de wereld. ‘'t Is 'n wonder, dat hoeven ze niet te leeren’ zei hij lallend. En de vroolijkheid bruiste weer op. ‘Koning, keizer, admiraal, Zuipen kunnen ze allemaal.’ ‘En zoenen ook,’ zei 't metertje, die 't niet langer uit kon houden, ze sloeg haar arm om z'n nek en zoende hem op z'n mond. ‘Daar,’ zei ze, ‘dat hoef je ook niet te leeren.’ ‘Ho, ho!’ riep de Poele, ‘Kreng, haal jij je fratsen uit bij jouws gelijken.’ Verschrikt door den uitval, liet 't metertje Toon los, maar deze, rood tot in z'n stierennek greep haar, drukte haar fel tegen zich aan, zoo heftig z'n mond op den haren plantend, dat haar lippen ervan bloedden. Ze weerde zich los, hij voelde haar knepen in z'n vleesch. ‘Verdomde prij!’ schreeuwde de Poele, ‘moet jij 'n getrouwden heer op stang jagen! Als ik niet in mijn bed lag, ik zou jou!’ ‘Maijke’ flitste het toen door Toon z'n dronken kop en dat sloeg z'n heete lust neer. Maar het metertje keef: ‘We moeten zeker zitten kniezen op een kinderfeest, jij kunt geen lolletje verdragen, als hij jouw gezoend had, dan.... Als ik niet in mijn bed lag!’ schreeuwde de Poele. ‘En wat zou het dan nog?’ schreeuwde tartend het metertje, en wijdbeens met de handen op de heupen ging ze vlak voor het bed staan. ‘Dan zou ik je!’ riep ze heesch en sloeg woedend maar krachteloos naar haar. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de gasten kwamen toeloopen. ‘Stil,’ zei Mooi Truike, ‘jij mag je niet driftig maken, daar kan de melk van stremmen. En jij, snotneus, moet de manskerels met rust laten!’ ‘Ze is jaloersch op jou, Poele, ze kan haar tijd niet afwachten,’ riep schel ‘Trien van het bergje’. ‘Heb jij wat te zeggen?’ schreeuwde 't metertje naar haar, ‘jij, die je pakje al aangemeten had, vóór je trouwde, evengoed als die daar in haar bed!’ ‘Kinderen, denk toch aan ‘menheer Louis’, suste Mooi Truike en om de dreigende ruzie te bezweren, riep ze luidruchtig tegen Toon: ‘En, mijnheer Toon, wanneer komen we eens bij U op kinderfeest?’ ‘Ik weet 't verdomd niet!’ riep Toon heesch. ‘Maar als 't gebeurt, dan worden we allemaal zoo zat als 'n kanon.’ Maijke had zitten luisteren; bij vlagen kon ze het gejoel der dronken bende verstaan. 't Laatste hoorde ze heel duidelijk: de smalle schoudertjes krompen ineen, maar toen vloeide haar ziel over van mild mededoogen voor dien arme daar, dien ze alles had willen geven en dien ze niet helpen kon. En 's nachts kwam hij thuis, smoordronken. j. grégoire {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdelingen (Uit de Herinneringen van een Fantast) (Vervolg.) Het was een warme zomerdag, en terwijl de arme jongen gejaagd, als door duizend duivels vervolgd, voortsnelde, hield hem eensklaps de vriendelijk grijnzende kleêrmaker staande. Hij was nu gedwongen midden in het stralende zonnelicht, dat hem na zijn harde loopen thans plotseling het zweet uit alle zijne poriën tegelijk begon te drijven, ongeveer een kwartier lang den grijnzenden, doch innerlijk mokkenden kleêrmaker een vrij uitvoerig exposé te geven van zijne oogenblikkelijke financiëele mogelijkheden, terwijl zijn hoofd en hart vol waren van niets dan zijne ongelukige liefde en deze al te spoedige, onverwachte stranding van zijn tooneelloopbaan nog voor deze begonnen was. Eindelijk liet hem zijn kleêrmaker weêr in vrijheid, de jongeman hernam met nog grootere snelheid zijn onverwacht onderbroken gang, doch slechts om eene lichtelijk bejaarde tante pardoes in de armen te rennen, die hem eene bescheiden maandelijksche toelage zond, waarvoor hij haar dan ook een even geregeld maandelijksch bezoek van meerdere kwartieren dan het aantal guldens, dat zij hem zond, verschuldigd was, terwijl hij van de laatste kwijting dezer onaflosbare schuld tot dusverre in verzuim gebleven was. Het kostte hem groote moeite er de oude dame toe te bewegen den betreffenden dag niet als den remplaceerenden vervaldag dezer schuld te willen beschouwen en haar met een lichtvaardige belofte eindelijk schijnbaar tevreden te stellen. Doch zijne ziel leed door alle deze dingen erger dan ons lichaam onder de hevigst kwellende pijnen. Want welke marteling is er verschrikkelijker voor ons hart dan wanneer dit vol is van woorden, die ieder oogenblik dreigen de lippen te doen overloopen, gedwongen te zijn te spreken over dingen, die ons zeer hatelijk verschijnen? Eindelijk be- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} reikte hij zijn vriend, doch slechts om van hem te ervaren, terwijl deze zich zeer verwonderde, dat hij nog niet wist wat de heele stad bekend moest zijn, dat de betreffende aktrice er juist dien morgen ‘met een ander vandoor was gegaan’! Aan deze geschiedenis moet ik denken wanneer ik mij mijne eigene teleurstellingen gedurende die volgende dagen herinner, al behoefden anderen dan ook niet het geringste te vermoeden van wat er in mij omging gedurende die dagen. Het was natuurlijk vooral Hugo, die zich met mijn ‘avontuur’ bemoeide. Wij moeten onze eerste reinheid reeds lang verloren hebben om hare waarde te leeren beseffen en haar eindelijk, zij het niet in ons leven, dan toch in onze ziel te kunnen herwinnen. Hij bevond zich thans in de periode, waarin men van zichzelven beweert, dat men ‘het leven en de vrouwen kent’, en hiervan door eene grove miskenning van beiden wil doen blijken. Hij hield mij, terwijl hij voortdurend opmerkte duidelijk mijne verliefdheid te kunnen constateeren, dus voor hoe ‘verkeerd ik handelde’, dat ik droomde in plaats van te doen, en zoo nutteloos mijn tijd voorbij liet gaan. Hij trachtte de geheimen mijner ziel met zijne leêge, onware woorden te doorwroeten, terwijl ik mij voor hem verbergen wilde, totdat ik eindelijk zijn gezelschap begon te mijden. Hierop nam hij eene min of meer gerechtvaardigde wraak door anderen thans ook in zijne ‘ontdekking’ in te wijden, en wanneer ik in het gezelschap mijner vrienden verscheen, voelde ik hunne vragende en spottende blikken nieuwsgierig op mij gevestigd. Ik werd voor hen de man, die aan een ongelukkige liefde leed. In werkelijkheid leed ik niet aan een ongelukkige liefde, doch zag deze alleen, nog voor zij had kunnen ontwaken, door anderen neêrgehaald en vertrapt, zoodat ik zelve mijne liefde schuwde. Ik voelde mij eenzaam, doch niet ongelukkig. Een stille, vreemde weemoed was om mij en tusschen mij en de anderen verrezen. En in deze eenzaamheid koesterde ik het geheim, waarvan de vrouw voor wie ik deze liefde voelde, ook stellig weten moest, als een lief, stil geluk. Ik dacht voortdurend aan haar, doch ontmoette Rika B. daarna niet meer. Wel had ik eene andere ontmoeting. Op een dag ging ik eensklaps in een drukke straat rakelings {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den jockey voorbij, zoodat ik hem zelfs tegen den arm stootte. Ik mompelde eene verontschuldiging, mij daarbij tot hem omwendende en hem eerst toen herkennende. Zijne scherpe blikken groeven zich in mijne ziel, en eensklaps begreep ik, dat hij mij herkende, en ook hij wellicht van mijne liefde wist. Deze liefde werd dus reeds door iedereen geweten nog voor daarover door mij een enkel woord was uitgesproken. Ik werd vuurrood en wilde snel weêr verdergaan, toen de ander eensklaps op mij toetrad, zijne hand op mijn arm legde, en terwijl zijne scherpe blikken mij geheel schenen te willen doorzien, mij vrij luid vroeg: - Is U niet meneer Van H....? - Neen, stamelde ik. - Nu, dan vergis ik mij wellicht in den naam, doch zeker niet in de persoon. U was het toch, die Donderdagavond in restaurant.....? Ik knikte toestemmend met het hoofd. Eenige voorbijgangers zagen reeds onwillekeurig naar ons beiden om. - Goed. Ik wilde wel even met u spreken Wacht, laten wij daar op het terras gaan zitten, wees hij met het hoofd in de richting van een café, dan kunnen wij rustig met elkaer praten...... Ik wilde mij verontschuldigen en maakte reeds eene beweging verder te gaan, doch een onweerstaanbare dwang, die van dezen mensch uitging, en ook eene licht begrijpelijke nieuwsgierigheid - daar hij toch in ieder geval tot het gezelschap behoorde, waarin Rika B. zich dien avond bevonden had - deden mij hem volgen. Wij zetten ons aan een tafeltje op het terras. - Wilt u rooken? vroeg de jockey en bood mij een cigaar. Als verkeerde ik nog steeds onder denzelfden dwang, die mij hem had doen volgen, en wellicht ook om hem te toonen, dat ik hem geenszins vreesde, nam ik, hoewel vol weerzin, eene cigaar uit den koker, dien hij mij voorhield. Hij streek eene lucifer aan, ik deed eenige eerste, aarzelende trekken. Daar ik tot dusverre slechts sigaretten had gerookt, smaakte mij de cigaar zwaar en bitter. - Juist, zeide de jockey, u zat daar met een vriend.... Pardon, mijn naam is.... en zich een weinig van zijn stoel {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verheffende, maakte hij eene zelfde lichte, doch stijve buiging, zooals ik in het restaurant reeds opgemerkt had. - Mijn naam is.... - Dank. U behoefde zich anders niet voor te stellen. Ik wilde u er niet toe dwingen mij uwen naam te noemen. Wanneer u misschien niet wilde.... Hij zag mij spottend aan. - Het is anders zoo de gewoonte, antwoordde ik korzelig. Doch zoudt u mij misschien willen zeggen wat u wenschte? - Kijk, zeide de jockey, en zijne oogen schitterden van vroolijken spot, u is nog zoo... nu wat men gewoon is: een melkmuil te noemen. Neen, neen, blijft u maar zitten, mijn waarde heer, en wordt u niet kwaad, want het is mijne bedoeling niet u te beleedigen, ook wanneer u mij beleedigt... - Ik weet niet, dat ik u beleedigd heb... doch wanneer ik u daar genoegdoening voor mocht schuldig zijn... stoof ik op. - Kom, kom, niet zoo heetgebakerd, u ziet toch, dat ook ik alles met kalmte.... en welwillendheid geneigd ben op te nemen? Neen, u behoeft niet bang voor mij te zijn... doch blijft u in hemelsnaam nu zitten.... ik wilde alleen maar eens gemoedelijk met u praten.... - Nu, wat u gemoedelijk noemt! - Omdat ik u een melkmuil noemde? Nu, daar men dezen naam gewoonlijk geeft aan alle jongelieden van uw benijdenswaardigen leeftijd, kunt u dit toch niet als eene bizondere beleediging beschouwen, ook wanneer u dit woord minder gaarne hooren mocht? Doch terzake, zeide de visscher en begon visch te schrappen. U zat Donderdagavond in restaurant.... hetgeen op zichzelven geen bizonder ernstig feit is, en waar zich ook Mevrouw Rika B. bevond, hetgeen ook niet zoo erg is. U keek Mevrouw Rika B. van tijd tot tijd... - Mijnheer! - Van tijd tot eens aan en Mevrouw Rika B.... - Ik verbied u, mijnh.... - .... keek van tijd tot tijd u eens aan, hetgeen ook niet zoo erg zou zijn..... - Wanneer u de bedoeling mocht hebben....!! - Indien Mevrouw Rika B. niet met mij getrouwd was! - Dat liegt u... O, ik begrijp uwe plannen, ik doorzie {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ze slechts al te goed! riep ik uit, mij gelukkigerwijze de woorden herinnerend van Hugo, wiens aanwezigheid ik op dit oogenblik bereid was te zegenen..... - Dat lieg ik niet, jongmensch, antwoordde de jockey, mij strak en ernstig aanziende op mij beschamende wijze, en ook doorziet u mijne bedoelingen niet, al wil ik toegeven, dat zekere plannen.... Doch u denkt aan wat men u in het oor gefluisterd heeft, geruchten, die omtrent mij in omloop zijn, en die ik thans niet zou willen bestrijden, daar ik op dit oogenblik andere plannen heb, die mij ernstiger bezighouden..... - U wilt mij bedreigen, doch het zal... bracht ik ademloos uit. - U is een weinig voorbarig, gelijk men dat op uw leeftijd gewoonlijk is. Ik wil u niet bedreigen, doch wel wilde ik u helpen.... - Ik heb uw hulp niet noodig en zou daarvan ook geen gebruik wenschen te maken. - Uw toon is wel merkwaardig tegenover den ‘beleedigden echtgenoot’, zooals men mij zou noemen, doch nog zonderlinger voor een jongen minnaar, die de hulp weigert, die hem geboden wordt om tot zijn doel te geraken! - Ik zei u reeds, dat ik u iedere voldoening bereid ben te geven en uwe hulp niet wensch. - En ik wensch uwe voldoening niet, op geenerlei wijze. Doch waarom zoudt u mij mijne hulp weigeren, zoo geraakt u toch niet tot uw doel....? - En waarom zoudt u mij uwe hulp bieden, wanneer u, zooals u zegt, zelve met R... met haar getrouwd is? vroeg ik wantrouwig. - Omdat wij op het oogenblik van elkaer scheiden, en om een andere reden.... - Ik begrijp niet waarom uw vrouw zich nog een enkel oogenblik in uw gezelschap op zou houden, wanneer zij zich van u scheiden laat en u bovendien in het gezelschap eener andere.... dame vertoeft, zij lijkt mij daar de vrouw zeker niet toe te zijn! riep ik zoo luid uit, dat anderen aan de tafeltjes naast het onze nieuwsgierig luisterend opzagen. - Stil, mijn jonge vriend, niet zoo luid! Ik ben u erken- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk voor uwe waardeering mijner vrouw, doch ten eerste kent u haar niet en ten tweede kan zij hiervoor hare bizondere reden hebben. - Ik zou niet weten welke! riep ik verachtelijk uit. - Dat doet er trouwens ook minder toe. Doch laten wij het geval thans eens van uw kant bezien. U zult, ook al moge ik u indiscreet verschijnen, en u zelve met verschillende dezer feiten nog beter bekend zijn dan ik, dan toch moeten toegeven..... - Ik moet niets toegeven. Ik begrijp niet.... - Daarom is het ook beter, dat u mij ten einde toe aanhoort, ging de jockey onverstoorbaar verder. Kijk - en let daarbij eens op hoe goed ik mij uw geval kan indenken, zoodat u niet aan de oprechtheid mijner belangstelling zult behoeven te twijfelen - u komt met een vriend in een restaurant. U ziet daar eene mooie vrouw. U kijkt naar die vrouw, zij kijkt naar u, en u begint zelve te gelooven, dat uwe kansen gunstig staan. Doch deze vrouw is niet alleen, zij bevindt zich in gezelschap, ook de aanwezigheid van uw vriend hindert u, u is nog jong en u schaamt zich hem van uw gevoel voor eene onbekende vrouw te doen blijken. Uw vriend is echter reeds ouder, hij heeft alles reeds opgemerkt nog voor u dit vermoedt, hij waant zich waereldwijs, en om dit te toonen, terwijl een niet klein tikje ijdelheid daarbij tevens de hand in het spel heeft, begint hij u wijze lessen uit te deelen. Uw vriend zal u geraden hebben zoo-en-zoo te handelen om met die vrouw ‘kennis te kunnen maken’, doch uwe eigen onzekerheid doet u aan de waarheid zijner woorden twijfelen. Inmiddels vergaat de tijd, de betreffende vrouw verwijdert zich met haar gezelschap en u heeft, - zoo deze al bestonden! - uwe kansen voorbij laten gaan. U denkt aan haar, u droomt van haar, u loopt haar ‘bij een volgende, wellicht betere gelegenheid’ nogmaals te ontmoeten. Doch inmiddels verstrijkt de tijd, u wordt verdrietig gestemd, uwe vrienden beginnen u te plagen met uwe verliefdheid, en eindelijk begint u zich ook de beteekenis van uwe eerst zoo uiterst vage plannen langzamerhand bewust te worden. Het bleek u niet mogelijk de vrouw, die u liefheeft, te ontmoeten. Doch wanneer u haar nu eens wel had ontmoet? Wat had u dan kun- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} nen beginnen? U heeft drie of vier gulden, laten wij zeggen vijf gulden zakgeld in de week. U heeft deze vrouw in een restaurant ontmoet. Zij was mooi, elegant, eene zekere weelde gewend, over welker beteekenis zij wellicht zelve niet meer gewend is na te denken. U zult haar bloemen, bonbons, kleine geschenken moeten bieden, die van u alle deze kleine, doch tezamen vrij groote uitgaven zullen vereischen, waarmede men zich het toegangsbiljet tot den tuin der liefde koopen moet. Daar u haar voorloopig moeilijk bij uwe ouders thuis zult kunnen ontvangen, zult u haar moeten uitnoodigen voor een rijtoer, een uitstapje met haar maken, een loge in een theater en eene chambre separée in een klein, intiem restaurant bestellen. Aan de noodlottige beteekenis van al uwe en hare kleine wenschen heeft u wellicht nog niet eens gedacht. - Het moge zijn, mijnheer, dat het leven voor u vol van zulke onaangename ervaringen is gebleken, riep ik heftig uit, al moge u in veel opzichten gelijk hebben en is het waar - hetgeen ik eerlijk wil bekennen, want waarom deze valsche schaamte? - dat ik inderdaad niet meer en zelfs minder zakgeld heb dan u zeide, al heb ik inmiddels gelegenheid gezien eene kleine som te sparen!, doch ook wanneer ik geene enkele cent zou bezitten, dan ben ik overtuigd, dat dit voor mij geen beletsel zou zijn Rika B. te beminnen en voor haar om mij... nu, kort en goed, ik geloof nooit, dat uwe vrouw, zooals u haar noemt, waarde aan het geld zou hechten, zooals bijvoorbeeld.... maar, mijn God, mijnheer, ik vind dit alles vreeselijk, dat kunt u gerust gelooven! voegde ik er onstuimig aan toe. De jockey zag mij peinzende en glimlachende aan. Toen vervolgde hij: - Dus u stelt zich voor, dat u met zulk een vrouw, gelijk met een schoolvriendinnetje in een kleine lunchroom zoudt kunnen gaan zitten, en daar den heelen middag met haar over uwe liefde praten of ergens buiten den geheelen dag met haar zoudt kunnen gaan wandelen? Zij is dit niet gewend, en daar zij het niet gewend is, zou zij het voor een enkelen keer wellicht zelfs zeer romantiesch vinden, doch den tweeden keer zou het haar gaan vervelen en bovendien: eene vrouw, ook de edelste, wenscht van haren minnaar ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schenken te ontvangen, al was het alleen maar om daarin het bewijs zijner liefde te kunnen zien. Eene vrouw wil niet alleen bemind, doch ook vertroeteld worden. - Een enkele roos, mijnheer.... - Om kort te gaan, viel de jockey mij nu een weinig ongeduldig in de rede, niet alleen beschikt u niet over de noodige middelen om uwe plannen tot werkelijkheid te kunnen maken, doch bovendien kent u.... de vrouw, die u liefheeft, zelve nog niet eens. U loopt radeloos en wanhopig rond, u weet niet wat u beginnen moet, verlangende naar iets te bezitten, waarvan u zelve niet eens weten zoudt wat u er meê beginnen moest, indien het reeds in uwe handen viel..... - Mijnheer! - Onderbreekt u mij alstublieft niet nog voor ik heb uitgesproken. En terwijl u nu in dezen toestand verkeert, komt de echtgenoot der vrouw, die u begeert, zelve tot u en wil u helpen.... - Dat schijnt mij te mooi om er aan te kunnen gelooven, zeide ik snel, en trachtte eveneens spottend te glimlachen. - Des te beter, antwoordde hij, - dingen, waaraan men licht gelooven kan, blijken later gewoonlijk niet zoo mooi meer als men ze dacht, dat kunt u.... bijvoorbeeld aan de godsdiensttwisten merken. Doch nogmaals, om kort te gaan, vervolgde hij snel, - u is nog jong, nog niet handig genoeg in liefdesaangelegenheden, en vooral - het geld ontbreekt u. Wat zou u ervan zeggen, wanneer ik u nu eens zelve met mijn vrouw in kennis bracht en u bovendien een niet te kleine som gaf of leende om - nu laten wij zeggen om in uwe eerste onkosten te voorzien. - Daarop kan ik u alleen zeggen, dat u dan wel een afschuwelijk plan met uwe vrouw schijnt voor te hebben, antwoordde ik haastig en vol verachting, en wanneer ik kan, zal ik uwe eigen vrouw eerder tegen u verdedigen, dan op uwe voorstellen ingaan. - Als u kunt, glimlachte de jockey, doch ik twijfel eraan of u het kunt, al twijfel ik niet aan uwe oprechte bedoelingen. Doch al heb ik ook wellicht een plan, het behoeft daarom toch nog niet zoo ‘afschuwelijk’ te zijn als u denkt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben niet nieuwsgierig naar uwe plannen, zeide ik, brandende van nieuwsgierigheid. - Ik ben echter niet ongeneigd u in vertrouwen te nemen, antwoordde de ander ernstig. U maakt zich natuurlijk verschillende voorstellingen van mijne vrouw en van mij, in hoeverre deze in overeenstemming met de waarheid zijn, willen wij thans buiten beschouwing laten. Van enkele feiten wil ik u echter op de hoogte brengen. Kijk, vervolgde hij, zich vertrouwelijk tot mij overbuigende, zoodat ik zijn weerzinwekkenden adem ruiken kon, mijne vrouw en ik zullen scheiden, laten wij zeggen, omdat ik haar ontrouw geweest ben, geslagen heb, of wat komt het er op aan. In ieder geval heeft zij den eisch ingediend en zal met mijne welwillende medewerking ook haren zin gedaan krijgen. Er is echter nog iets anders, ook na deze scheiding zal zij - eene financiëele tegemoetkoming van mij eischen. - Dat geloof ik nooit, zij is daar de vrouw niet toe, zij zal eerder blij zijn eindelijk van u bevrijd te zijn, dan.... - Dan geld van mij te willen ontvangen. Hm, misschien heb ik zelve ook wel zoo over haar gedacht. Doch hoe verklaart u het dan, dat zij, terwijl zij van mij scheiden zal, toch nog in mijn gezelschap verkeert? Dat heeft u toch ook niet begrepen? - Misschien is het ook alles niet waar wat u van die scheiding vertelt, en wellicht is u niet eens met haar getrouwd. U wil zich over mij vroolijk maken. - Maar wanneer ik u nu zeg... Doch komaan, wij willen terzake komen. U is thans op mijne vrouw verliefd, u wilt met haar trouwen misschien, want op uw leeftijd denkt men spoedig aan trouwen en is er snel toe bereid, mijne vrouw schijnt zich eveneens voor u te interesseeren, misschien is ook zij zelfs op u verliefd, doch in ieder geval zij zou het kunnen worden, u althans tegemoet kunnen komen in uwe wenschen, en wij, mijne vrouw en ik, zouden in onze gemeenschappelijke ontrouw quitte zijn, wij zouden elkaer niets meer te verwijten hebben, en ik zou haar in ieder geval geene uitkeering meer behoeven te betalen, eigenlijk.... wanneer zij thans reeds op u verliefd zou zijn, dan zijn wij reeds met {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaer quitte, eene vrouw is door eene gedachte reeds meer ontrouw dan een man door een daad.... - U schijnt te vergeten, dat wanneer uw proces reeds begonnen is, er dan thans moeilijk meer van nieuwe onschuld en ontrouw sprake zou kunnen zijn, zeide ik met gesmoorde stem. - En u schijnt te vergeten, dat zij zich nog altijd in mijn gezelschap vertoont..... - Terwijl u met die soubrette samen zit. - Wat doet dit er alles toe, riep de ander onstuimig uit. Gaat u thans op mijn voorstel in, ja of neen? Ik zal u voorstellen, van geld voorzien, u zult de vrouw, die... Doch nog voor hij zijn zin voleindigd had, was ik opgesprongen en met een hart vol weerzin en walging weggeloopen, mij eerst later met groote ergernis herinnerend vergeten te hebben mijne vertering zelve te betalen. Want door zulk een mensch laat men zich toch zeker niet uitnoodigen? charles van iersel (Wordt vervolgd.) {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaartjes, alstublieft! Uit het Engelsch van D.H. Lawrence Daar is in de Midlands een stoomtram over enkel spoor, die stoutmoedig de provinciestad verlaat en zich in het donkere industrieland stort, over heuvels en dalen, door de lange, leelijke dorpen van arbeiderswoningen, over kanalen en spoorwegen, voorbij kerken, die hoog en edel verrijzen boven de rook en schaduwen, over stijve, smerige en koude marktpleintjes, in een stootende vaart langs bioscopen en winkels naar de diepte, waar de kolenpakhuizen zijn, dan weer naar boven, voorbij een landelijk kerkje onder eschdoornen in een vaart naar het eindstation, het laatste leelijke industrieplaatsje, een koud stadje, dat huivert op den rand van het woeste, sombere land eromheen. Daar schijnt met een merkwaardige voldoening de groen en crèmekleurige wagen te verpoozen en te spinnen. Maar na een paar minuten - de klok op het torentje van de winkels van de Coöperatieve Vereeniging voor Groothandel geeft den tijd aan - vertrekt het weer, het avontuur tegemoet. Opnieuw begint het zijn roekelooze sprongen naar beneden, denderende in de bochten; opnieuw de verkillende wacht in het marktplaatsje op den heuveltop; opnieuw het adembenemende glijden rondom de stijle helling onder de kerk, opnieuw het geduldige wachten aan de wissels op de correspondeerende tram; zoo verder en verder, twee lange uren, tot ten laatste de stad opdoemt tusschen de zware gasfabrieken; de kleinere fabriekjes komen dichterbij, we zijn in de rommelige buitenwijken van de groote stad, nog eens hobbelen we naar een standplaats aan ons eindstation, beschaamd gemaakt door de groote rood en geel gekleurde stadstrams, maar toch levendig, luchtig, eenigszins vermetel, groen als een sappig takje peterselie uit een zwarten kolenpakhuistuin. Met deze trams te reizen is altijd avontuurlijk. Sinds we in {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogstijd zijn, zijn de bestuurders mannen ongeschikt voor actieven dienst: kreupelen en misbaksels. Daarom hebben ze den geest des duivels in zich. De rit wordt een wedren met hindernissen. Hoera! we sprongen in een mooie vaart over de kanaalbruggen - nu voorbij den viersprong! Met een gil en een sleep van vonken zijn we daar ook mee klaar. Zeker, er springt vaak een tram uit de rails - maar wat hindert dat! Dan ligt ze in een sloot tot er een andere wagen komt en haar er uit sleept. Het is heel gewoon voor deze tram om, volgepakt met een dichte massa levend volk, ergens op een dood punt midden in een ondoorgrondelijke duisternis, het hart van nergensland in een donkeren nacht, den bestuurder en de vrouwelijke conducteur te hooren roepen: ‘Alle passagiers uitstappen - de wagen staat in brand’. Echter, in plaats van in een paniek naar buiten te dringen, antwoorden de passagiers ongevoelig: ‘Rij door, rij door! We komen er niet uit. We blijven waar we zijn. Vooruit, George!’ Totdat de vlammen er werkelijk uitslaan. De reden voor dezen onwil tot uitstappen is hierin gelegen, dat de nachten geweldig koud, zwart en winderig zijn en een tram een veilige haven. De mijnwerkers reizen van 't eene dorp naar 't andere, om eens van bioscoop te veranderen, of van meisje of van kroeg. De wagens zijn hopeloos vol. Wie waagt zich in de duisternis daar buiten, om misschien een uur op een andere tram te wachten en dàn de hopelooze mededeeling daarop te lezen: ‘Buiten Dienst’, omdat er iets niet in orde is! Of een drieëenheid van groote wagens te zien doorrijden, allen zóó vol menschen, dat zij onder hoongelach verdwijnen. Trams, die in den nacht voorbij gaan. Deze gevaarlijkste tram-dienst in Engeland, zooals de autoriteiten met trots verklaren, wordt uitsluitend bediend door meisjes en bestuurd door vermetele jonge mannen, een beetje kreupel, of door jonge mannen met een broos gestel, die in angst verder leven. De meisjes zijn brutale jonge heksen. In hun leelijk blauw uniform, rokken tot hun knieën, vormlooze oude puntige mutsen op hun hoofd, hebben ze al het sang-froid van een ouden officier op non-actief. Met een tram vol brullende kolendragers, die gezangen naar beneden loeien en een soort tegenzang van obsceniteiten naar boven, zijn de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes volmaakt op hun gemak. Ze grijpen naar de jongelui, die trachten hun kaartjes-machine te ontduiken. Zij houden de kerels op een afstand. Zij laten zich niet in het ootje nemen - zij niet. Ze vreezen niemand - en iedereen vreest hen. ‘Hallo, Annie!’ ‘Hallo, Ted!’ ‘O, pas op mijn eksteroog, Miss Stone. Ik ben ervan overtuigd, dat je een hart van steen hebt, want je hebt er weer op getrapt.’ ‘Je moest haar in je zak houden’, antwoordt Miss Stone, en stoer in haar hooge schoenen loopt ze naar boven. ‘Kaartjes, alstublieft.’ Ze is kort aangebonden, achterdochtig en klaar om aan te vallen. Ze kan zichzelf blijven tegenover tienduizend. De treeplank van de tram is haar Thermopylae. Daarom is er een zekere wilde romantiek aan boord van deze wagens - en in de kloeke borst van Annie zelf. De tijd voor zachte romantiek is in den morgen, tusschen tien en één, als alle dingen nog wat vaag zijn, dat is iedere dag, behalve markt-dag en Zaterdag. Dientengevolge heeft Annie tijd om rond te kijken. Dan springt ze vaak van een tram en in een winkel, waar ze iets ontdekt heeft, terwijl de bestuurder babbelt in de hoofdstraat. Er is een erge goede verstandhouding tusschen de meisjes en de bestuurders. Zijn ze geen vrienden in den nood, lotgenooten aan boord van dit voortsnellende vaartuig van een tramwagen, voor altijd heen en weer geslingerd op de golven van een stormachtig land? Dus, gedurende de stille uren laten ook de inspecteurs zich het meest gelden. Om de een of andere reden zijn alle employés van dezen tram-dienst jong: er zijn geen grijze hoofden. Dat zou niet gaan. Daarom zijn de inspecteurs van de juiste leeftijd, en een, de chef, is bovendien 'n knappe jongen. Zie hem staan op een vochtigen, somberen morgen in zijn lange oliejas, zijn puntige muts diep over zijn oogen, wachtende om een tram aan te klampen. Zijn gezicht is blozend, zijn klein bruin snorretje is beregend, hij heeft een flauw, onbeschaamd lachje. Bewegelijk, klein en behendig, zelfs in zijn regenjas, springt hij op een tram en groet Annie {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hallo, Annie! Kun je 't nogal stellen met de vochtigheid?’ ‘'k Probeer het!’ Er zijn maar twee menschen in de tram. Dus is er gauw geïnspecteerd. Dan volgt een lang en lichtzinnig gebabbel op het achterbalcon, een prettig, ongedwongen twaalf mijls babbeltje. De naam van den inspecteur is John Thomas Raynor - men noemt hem gewoonlijk John Thomas, behalve soms plagend, Coddy. Zijn gezicht vertrekt van woede als hij, op een afstand, wordt aangesproken met deze afkorting. Er wordt in een zestal dorpen bedenkelijk aanstoot genomen aan John Thomas. Hij flirt's morgens met de meisjes-conducteurs en wandelt met hen in den donkeren avond, nadat zij hun tram-wagen in de remise gebracht hebben. Natuurlijk verlaten er herhaaldelijk meisjes den dienst. Daarna flirt en wandelt hij weer met de nieuweling: altijd vooropgesteld dat ze voldoende aantrekkelijk is en erin toestemt te wandelen. Het is echter opmerkelijk, dat de meeste meisjes erg bevallig zijn, allen jong, en het zwervende leven aan boord van de tram geeft hen de roekeloosheid en durf van een zeeman. Wat doet het er toe hoe het hen vergaat, als het schip maar in de haven is. Morgen zullen ze opnieuw aan boord zijn. Annie, echter, had iets van een Tartaar, en haar scherpe tong had John Thomas maanden lang op een afstand gehouden. Misschien hield zij juist daarom te meer van hem: omdat hij bij het opspringen altijd met onbeschaamdheid glimlachte. Zij bespiedde hem, overwinnende bij dit meisje, dan bij een ander. Ze kon zeggen door het bewegen van zijn mond en oogen, als hij 's morgens met haar flirtte, dat hij gewandeld had met deze of gene den avond te voren. Zoo'n aardig haantje de voorste was hij. Ze had hem heelemaal door. In dezen slimmen strijd kenden ze elkander als oude vrienden, waren zij bijna zoo listig met elkaar als man en vrouw. Maar Annie had hem altijd voldoende op een afstand gehouden. Bovendien had ze een eigen jongen. De kermis van de instelling, echter, viel in November, in Bestwood. Dien Maandagavond had Annie toevallig vrij. Het was leelijk, druilerig weer, nochthans maakte ze zich mooi {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging naar het kermis-terrein. Ze was alleen, maar verwachtte spoedig den een of anderen vriend te vinden. De draaimolens draaiden en maalden hun muziek uit, de kramen aan den kant maakten zooveel mogelijk drukte. In de kokosnootkramen waren geen kokosnooten, maar kunstmatige oorlogs-tijd-plaatsvervangers, waarvan de jongens verklaarden, dat ze vast zaten geklonken. Er was een zielig verval in de schittering en de heerlijkheden. Niettemin, de grond was modderig als altijd, er was hetzelfde gedrang, de drom van gezichten lichtte op bij de flikkering van het licht, dezelfde geuren van benzine en gebakken aardappelen en van electriciteit. Niemand anders dan John Thomas was de eerste, die juffrouw Annie groette op de kermis. Hij droeg een zwarte overjas dichtgeknoopt tot zijn kin en een wollen pet over z'n wenkbrauwen getrokken, zijn gezicht daartusschen was blozend en glimlachend en knap als altijd. Ze kende zoo goed de manier, waarop zijn mond bewoog. Ze was erg blij een ‘jongen’ te hebben. Op de kermis te zijn zonder een man was geen aardigheid. Onmiddellijk, ridderlijk als hij was, nam hij haar mee naar de Draken, die, ronddraaiende tevens op en neer gingen. Het was bij lange na niet zoo opwindend als in werkelijkheid een tram-wagen. Maar toch, om in een schommelenden groenen draak te zitten, opgetild boven de zee van murmelende gezichten, zich snel en waggelend bewegende in de lagere hemelen, terwijl John Thomas over haar leunde, zijn cigarette in den mond, was bij slot van rekening de juiste manier. Ze was een mollig, vlug, levendig schepseltje. Dus was ze heelemaal opgewonden en gelukkig. John Thomas liet haar ook voor de volgende rondte blijven. En daarom kon ze hem moeilijk preutsch afweren toen hij zijn arm om haar heen legde en haar een beetje dichter naar zich toe trok op een zeer warme en vertrouwde manier. Bovendien was hij heusch wel discreet en deed deze bewegingen zoo verborgen mogelijk. Ze keek naar beneden en zag dat zijn roode, schoone hand buiten het gezicht van de menschen was. En ze kenden elkaar zoo goed. Zoo kwamen ze in de kermisstemming. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de draken gingen ze naar de paarden. John Thomas betaalde telkens en zij schikte er zich maar in. Hij zat natuurlijk schrijlings op het buiten-paard - Black-Bess genaamd - en zij zat zijlings, naar hem toegekeerd, op het binnen-paard - genaamd ‘Wild-fire’. Maar natuurlijk was John Thomas niet van plan kalm op Black Bess te blijven zitten en de koperen staaf vast te houden. Rond draaiden en deinden ze in het licht. En rond zwaaide ook hij op zijn houten ros, terwijl hij één been over haar rijdier gooide en gevaarlijk op en neer wippende van den eenen kant naar den anderen, half achterover liggende haar toelachte. Hij was volmaakt gelukkig; zij was bang dat haar hoed scheef stond, maar ze was opgewonden. Hij ging schijfwerpen en won voor haar twee groote bleekblauwe hoedenpennen. Daarna, het getier van de bioscopen hoorende, die een nieuwe voorstelling aankondigde, klommen ze op het plankier en gingen naar binnen. Natuurlijk heerscht er gedurende deze voorstelling van tijd tot tijd diepe duisternis, als het toestel niet werkt. Dan is er een woest gejouw en een luid gesmak van nagebootste kussen. In deze pauzes trok John Thomas Annie naar zich toe. Eigenlijk had hij toch zoo'n verbazend warme, gezellige manier een meisje in zijn armen te houden, hij scheen zoo erg geschikt. En, eigenlijk was het prettig zoo vast gehouden te worden: zoo echt koesterend en gezellig en lief. Hij boog zich over haar heen en ze voelde zijn adem op haar haar; zij wist dat hij haar mond wilde kussen. En, eigenlijk was hij zoo vertrouwd en ze was hem zoo innig toegestaan. Eigenlijk verlangde ze ernaar, dat hij haar mond zou kussen. Maar het licht flitste weer aan en zij schrok ook op en zette haar hoed recht. Hij liet zijn arm achteloos achter haar liggen. Ja, het was grappig, het was opwindend met John Thomas kermis te houden. Toen de bioscoop afgeloopen was, wandelden ze terug over de donkere velden. Hij verstond de kunst van hofmaken. Hij was buitengewoon sterk in het vasthouden van een meisje, als hij met haar op een hek zat in de zwarte, druilerige duisternis. Het was alsof hij haar op een afstand hield tegen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen gevoel en verlangen in. En zijn kussen waren zacht en langzaam en proevend. Dus wandelde Annie met John Thomas, doch wist haar eigen jongen veilig op den achtergrond. Sommige meisjes van de tram zouden een scène gemaakt hebben. Maar, zie je, je moet de dingen maar nemen zooals ze vallen in het leven. Er was geen vergissing mogelijk. Annie hield veel van John Thomas. Ze werd zoo rijk en warm van binnen als hij bij haar was. En John Thomas hield waarlijk meer van Annie dan gewoonlijk. De zachte, roerende manier, waarop zij in een man kon opgaan, alsof zij geheel één met hem wilde zijn, was iets zeldzaams en goeds. Hij waardeerde dit ten volle. Maar de ontwikkeling der kennismaking bracht een ontwikkeling der intimiteit mee. Annie wilde een persoonlijkheid in hem zien, een man; ze begeerde een dieper belang in hem te stellen en een verstandig antwoord te krijgen. Zij had geen behoefte aan enkel nachtelijke tegenwoordigheden zoover als hij nu was. En ze vleide zichzelf, dat hij haar niet verlaten kon. Hier maakte ze een fout. John Thomas bedoelde het bij nachtelijke ontmoetingen te laten blijven; hij dacht er niet aan voor haar een persoonlijkheid te worden. Toen zij begon een diepere belangstelling te toonen voor hem en zijn leven en zijn karakter, maakte hij zich los. Hij haatte diepere belangstelling. En hij wist, dat de eenige manier om het te voorkomen was het te vermijden. De vrouwelijke heerschzucht was ontwaakt in Annie. Dus verliet hij haar. Het is niet noodig te zeggen, dat ze overrompeld was. In 't begin was ze ontsteld, buiten zichzelf. Want ze was zoo verschrikkelijk zeker van hem geweest. 't Eerste oogenblik was ze verslagen en alles kwam haar onwerkelijk voor. Daarna schreide ze van woede, verontwaardiging, eenzaamheid en ellende. Daarna had ze een aanval van wanhoop. En daarna, toen hij op haar tram kwam, even onbeschaamd, even vertrouwelijk, maar haar door de houding van zijn hoofd te kennnen gevende, dat hij op 't oogenblik al bij een ander was en op nieuwe weiden graasden, toen besloot ze voor zichzelf op te komen. Zij had er een zeer sluw begrip van, welke meisjes John {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas gehad had. Ze ging naar Nora Purdy. Nora was een slank, nogal bleek maar goed gebouwd meisje, met prachtig geel haar. Ze was tamelijk gesloten. ‘Hé!’ zei Annie, haar begroetende; dan zachter, ‘met wie is John Thomas nu?’ ‘Ik weet het niet’, zei Nora. ‘Dat doe je wel’, zei Annie, schertsend in het dialect overgaand, ‘je weet het net zoo goed als ik.’ ‘Goed, dan weet ik het’, zei Nora, ‘met mij niet, zanik niet.’ ‘Met Cissy Meakin, is niet?’ ‘Ja, voor zoover ik weet.’ ‘Waar haalt hij het lef vandaan’, zei Annie, ‘ik kan hem niet uitstaan. Ik zou hem van de treeplank kunnen gooien, als hij erop springt.’ ‘Dat zou wel eens kunnen gebeuren, vandaag of morgen’, zei Nora. ‘Goed, als iemand maar eens besloot met hem af te rekenen! Ik zou hem wel graag eens een toontje lager doen zingen, jij niet?’ ‘Kan me niet schelen’, zei Nora. ‘Je hebt er anders even veel reden voor als ik’, zei Annie. ‘Maar we zullen met hem afrekenen één dezer dagen, meisje. Wat? Zou jij dat ook niet willen?’ ‘Kan me niet schelen’, zei Nora. Maar feitelijk was Nora veel wraakgieriger als Annie. Eén voor één ging Annie rond bij de oude vlammen. Het gebeurde nu, dat Cissy Meakin na korten tijd den tramdienst weer verliet. Haar moeder liet haar ontslag nemen. Dus was John Thomas op zijn qui-vive. Hij liet zijn oog eens over zijn oude kudden gaan. En zijn oog viel op Annie. Hij dacht, dat ze nu wel veilig zou zijn. Bovendien hield hij van haar. Zij regelde het zoo, dat ze Zondagavond met hem naar huis zou wandelen. Het kwam uit, dat haar wagen om half tien in de remise zou zijn: de laatste tram zou om kwart over tien binnenkomen. Dus wachtte John Thomas daar op haar. In de remise hadden de meisjes een kleine wachtkamer voor zichzelf. Het was vrij ruw, maar gezellig met een vuur en een oven en een spiegel, een tafel en houten stoelen. Het half {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dozijn meisjes, die allen John Thomas maar al te goed kenden, hadden ervoor gezorgd dezen Zondag namiddagdienst te hebben. Dus, toen de trams vroeg begonnen binnen te komen, gingen de meisjes de één na de ander de wachtkamer in. En in plaats van naar huis te hollen, bleven ze rond het vuur zitten en een kopje thee drinken. Buiten was duisternis en de bandeloosheid van den oorlogstijd. John Thomas kwam met de tram na dien van Annie, om ongeveer kwart voor tien. Hij stak ongedwongen zijn hoofd om de deur van de meisjeswachtkamer. ‘Stichtelijke samenkomst?’ vroeg hij. ‘Precies’, zei Laura Sharp, ‘alleen voor dames.’ ‘Dat ben ik’, zei John Thomas. Dit was één van zijn geliefkoosde uitroepen. ‘Doe de deur dicht, jongen’, zei Muriel Baggaley. ‘Aan welken kant van mij?’ zei John Thomas. ‘Welke je wilt’, zei Polly Birkin. Hij kwam binnen en sloot de deur achter zich. De meisjes schikten op in hun kring om een plaats voor hem te maken bij het vuur. Hij trok zijn overjas uit en zette zijn hoed af. ‘Wie gaat over den theepot?’ zei hij. Nora Purdy schonk hem zwijgend een kop thee in. ‘Wil je een hapje van mijn brood met reuzel?’ zei Muriel Baggeley tegen hem. ‘Wel, geef ons een hapje.’ En hij begon zijn stukje brood op te eten. ‘'t Is toch nergens zoo goed als thuis, meisjes’, zei hij. Ze keken allen naar hem, toen hij deze onbeschaamdheid ten beste gaf. Hij scheen zichzelf te koesteren in de nabijheid van zooveel jonge meisjes. ‘Als je tenminste niet bang bent om naar huis te gaan in het donker’, zei Laura Sharp. ‘Ik! 'k Ben er zelf bij!’ Zoo zaten zij tot ze de laatste tram hoorden binnenkomen. Na een paar minuten kwam Emma Houselay binnen. ‘Kom erin, ouwe jongen’, riep Polly Birkin. ‘Het is om te sterven’, zei Emma haar handen boven het vuur houdend. ‘Maar - ik ben bang, om naar huis te gaan, in 't donker’, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zong Laura Sharp op een wijsje dat haar te binnen schoot. ‘Met wie ga je vanavond mee, John Thomas?’ vroeg Muriel Baggaley koel. ‘Vanavond?’ zei John Thomas, ‘o, vanavond ga ik eens met mezelf naar huis - heelemaal alleen met m'n eigen zelf.’ ‘Dat ben ik’, zei Nora Purdy, zijn eigen uitroep gebruikend. De meisjes lachten schel. ‘Mij goed, Nora’, zei John Thomas. ‘Wat bedoel je eigenlijk?’ zei Laura. ‘Ja, laat me maar kletsen!’ zei hij opstaande en naar zijn overjas grijpend. ‘Hè’, zei Polly, ‘wij wachten hier allemaal op jou.’ ‘Kom, we moeten morgen weer vroeg bij de hand zijn’, zei hij op een welwillenden ambtstoon. Ze lachten allemaal. ‘Hè’, zei Muriel, ‘laat ons niet allemaal alleen, John Thomas. Neem één van ons.’ ‘Ik zal ze allemaal nemen, als je 't goed vindt’, antwoordde hij galant. ‘Dat gaat niet, de één of de ander’, zei Muriel, ‘twee is gezellig; zeven is te veel van 't goede.’ ‘Nee - neem er één’, zei Laura. ‘Eerlijk en oprecht, kijk ze allemaal maar eens goed aan en zeg wie.’ ‘Hè’, riep Annie, voor 't eerst sprekend. ‘Neem, John Thomas, laat u eens hooren.’ ‘Nee’, zei hij, ‘ik ga kalm naar huis. Ik houd het wel eens te goed.’ ‘Waarom?’ zei Annie. ‘Kies je een goede uit. Maar je moet nu één van ons nemen.’ ‘Wel, hoe kan ik er nu één nemen’, zei hij onrustig lachend, ‘ik maak niet graag vijanden.’ ‘Je hoeft er maar één te maken’, zei Annie. ‘Degene, die je kiest’, zei Laura. ‘Wee mij! Moet je die meisjes eens hooren!’ riep John Thomas uit, zich weer omkeerende als om te ontsnappen. ‘Nu, goeden avond.’ ‘Nee, je moet eerst je keus doen’, zei Muriel. ‘Ga met je gezicht naar den muur staan en zeg wie van ons je aanraakt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruit, we zullen heusch alleen je rug aanraken - één van ons. Vooruit - draai je gezicht naar den muur en kijk niet en zeg wie van ons je aanraakt.’ Hij voelde zich onprettig, wantrouwend. Nu had hij niet meer den moed er uit te breken. Zij plaatsten hem tegen den muur en zetten hem met zijn gezicht er naar toe. Achter zijn rug grijnsden ze, gichelende. Hij zag er zoo mal uit. Hij keek onrustig rond. ‘Vooruit dan’, riep hij. ‘Je kijkt - je kijkt!’ juichten ze. Hij draaide zijn hoofd om. En onverhoeds, met een beweging als van een vlugge kat, kwam Annie naar voren en gaf hem een draai om z'n ooren, waardoor zijn hoed afviel en hijzelf wankelde. Hij keek ontsteld rond. Maar op Annie's voorbeeld vielen ze allen op hem aan, hem slaande, hem knijpende, aan zijn haar trekkende, toch nog meer voor de grap dan uit spijt of boosheid. Hij echter was woedend. In zijn blauwe oogen vlamden een vreemde vrees zoowel als woede en hij brak door de meisjes heen naar de deur, die gesloten was. Hij rukte eraan. Waakzaam, op hun hoede stonden de meisjes erom heen en keken naar hem. Hij keek hen aan, in 't nauw gebracht. Op dat oogenblik leken ze hem werkelijk afschuwwekkend toe, zooals ze daar stonden in hun korte uniformen. Het was duidelijk, dat hij bang was. ‘Vooruit, John Thomas! Vooruit! Kies!’ zei Annie. ‘Wat zijn jullie van plan? Maak de deur open’, zei hij. ‘Dat zullen we niet - niet voor dat je gekozen hebt!’ zei Muriel. ‘Wat gekozen?’ zei hij. ‘Diegene gekozen, waarmee je gaat trouwen’, antwoordde zij. Hij aarzelde een oogenblik. ‘Maak die verdomde deur open’, zei hij, ‘en kom tot jezelf.’ Hij sprak met ambtelijk gezag. ‘Je zult eerst kiezen!’ schreeuwden de meisjes. ‘Vooruit!’ schreeuwde Annie, hem recht in de oogen ziende, ‘vooruit, vooruit!’ Hij kwam naar voren, werkelijk besluiteloos. Zij had haar ceintuur uitgedaan en gaf hem een scherpen slag op zijn hoofd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} met den gesp-kant. Hij sprong op en greep haar. Maar onmiddellijk vielen de andere meisjes op hem aan, hem rukkende en trekkende en slaande. Hun bloed was nu volkomen in opstand. Hij was hun speelbal nu. Zij waren bezig zichzelf te wreken op hem. Als vreemde wilde schepselen hingen ze aan hem en trokken aan hem om hem onder te krijgen. Zijn tuniek was op den rug gescheurd. Nora, die hem van achteren aan zijn boord vastgehouden had, had hem waarachtig bijna geworgd. Gelukkig sprong het knoopje eraf. Hij worstelde in een wilden waanzin van woede en angst, voornamelijk razende angst. Zijn tuniek was eenvoudig van zijn rug afgescheurd, zijn hemdsmouwen waren afgerukt, zijn armen waren bloot. De meisjes vielen op hem aan, haakten hun handen aan hem vast en trokken aan hem; of zij rukten en duwden aan hem, hem stompend, uit al hun macht: of ze sloegen hem wild. Hij ontdook en kromp ineen en weerde af. Ze werden nog wilder. Eindelijk hadden ze hem onder. Zij vielen hem aan, op hem knielende. Hij had adem noch kracht om te bewegen. Zijn gezicht was bebloed door een lange schram, hij was gekwetst aan zijn slaap. Annie knielde op hem, de andere meisjes knielden of hingen op hem. Hun wangen gloeiden, hun haren hingen wild, hun oogen glinsterden vreemd. Hij lag eindelijk heelemaal stil, zijn gezicht afgewend, zooals een dier ligt, dat verslagen is en overgeleverd aan de barmhartigheid van den jager. Soms gleed zijn blik vluchtig over de wilde gezichten van de meisjes. Zijn borst hijgde, zijn polsen waren verrekt. ‘Nou dan, m'n jongen’, hijgde Annie. ‘Nou dan, nou...’ Bij het hooren van haar angstwekkend kouden triomf maakte hij een plotselinge beweging als om zich los te worstelen, zooals een dier zou doen, maar de meisjes gooiden zich op hem met een onnatuurlijke kracht en sterkte, hem neêrdwingend. ‘Ja - nou dan!’ hijgde Annie, eindelijk. En er viel een doodsche stilte, waarin men de harten hoorde kloppen. Het was of de tijd stilstond in ieders ziel. ‘Nou weet je waar je aan toe bent’, zei Annie. Het zien van zijn witten, blooten arm bracht de meisjes buiten zich- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf. Hij lag in een soort verdooving van angst en vijandigheid. Zij voelden zich vervuld van een bovennatuurlijke kracht. Plotseling begon Polly te lachen - wild te gichelen - hulpeloos - en Emma en Muriel vielen in. Maar Annie en Nora en Laura behielden dezelfde gespannen waakzaamheid met glinsterende oogen. Hij kromp ineen voor die oogen. ‘Ja’, zei Annie, op een zonderlingen, diepen toon, geheimzinnig en doodelijk. ‘Ja! Daar heb je 't nou! Je ziet wat je gedaan hebt, is 't niet? Je ziet wat je gedaan hebt.’ Hij gaf geluid noch teeken, maar lag met schitterende, afgewende oogen en afgewend, bloedig gelaat. ‘Je moest vermoord worden, dat verdiende je’, zei Annie, overspannen. ‘Je moest vermoord worden’, en er was een angstwekkende wellust in haar stem. Polly hield op met lachen en slaakte langgerekte o-o-os en zuchten toen ze tot zichzelf kwam. ‘Hij gaat kiezen’, zei ze, onwezenlijk. ‘O, ja, zeker’, zei Laura met wraakgierige beslistheid. ‘Hoor je 't, hoor je 't?’ zei Annie. En met een scherpe beweging, die hem deed ineenkrimpen, keerde ze zijn hoofd naar zich toe. ‘Hoor je het?’ herhaalde ze, hem schuddend. Maar hij was heelemaal verdoofd. Ze gaf hem een scherpen klap in zijn gezicht. Hij schrok en zijn oogen verwijdden zich. Toen versomberde zijn gezicht ten slotte uitdagend. ‘Hoor je het?’ herhaalde zij. Hij bleef haar slechts aanzien met vijandige oogen. ‘Spreek!’ zei ze, haar gezicht duivelachtig naar hem toe buigend. ‘Wat?’ zei hij, bijna overwonnen. ‘Je moet kiezen!’ schreeuwde ze, alsof het de een of andere vreeselijke bedreiging was en alsof het haar kwetste, dat ze niet duidelijker kon zijn. ‘Wat?’ zei hij, angstig. ‘Kies je meisje, Coddy. Je moet haar nu kiezen. En we zullen je je nek breken, als je nog één van je streken uithaalt, m'n jongen. Je bent nu gewaarschuwd.’ Daar was een pauze. Opnieuw wendde hij zijn gezicht af. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overlegde sluw bij zichzelf. Hij gaf niet werkelijk toe - nee, niet al scheurden ze hem in stukken. ‘Goed dan’, zei hij, ‘ik kies Annie’. Zijn stem was vreemd en vol boosaardigheid. Annie liet hem los alsof hij een gloeiende kool was. ‘Hij heeft Annie gekozen’, zeiden de meisjes in koor. ‘Hij!’ schreeuwde Annie. Zij knielde nog, maar van hem vandaan. Hij lag nog terneêr, met afgewend gezicht. De meisjes groepten eromheen, niet op hun gemak. ‘Mij’, herhaalde Annie op een verschrikkelijk bitteren toon. Toen stond ze op en ging van hem weg met een vreemde walging en bitterheid. ‘Ik zou hem niet willen aanraken’, zei ze. Maar haar gezicht trilde als in doodstrijd, het leek of ze zou vallen. De andere meisjes keerden zich af. Hij bleef op den grond liggen, met zijn verscheurde kleeren en bloedend, afgewend gezicht. ‘O, als hij gekozen heeft’, zei Polly. ‘Ik wil hem niet - hij kan opnieuw kiezen’, zei Annie, met dezelfde even bittere hopeloosheid. ‘Sta op’, zei Polly, zijn schouder optillend. ‘Sta op.’ Hij stond lagzaam op, een vreemd, haveloos, onstellend schepsel. De meisjes bekeken hem op een afstand, nieuwsgierig, steelsgewijs, gevaarlijk. ‘Wie wil hem?’ riep Laura, grof. ‘Niemand’, antwoordde ze, met verachting. Nog wachtte elk van hen erop, dat hij naar haar zou kijken, hoopte, dat hij naar haar zou kijken. Allen behalve Annie, en iets in haar was gebroken. Hij, echter, hield zijn gezicht gesloten en afgewend van hen allen. Er was een stilte op laatst. Hij raapte de gescheurde stukken van zijn tuniek op, zonder te weten wat er mee te doen. De meisjes stonden erbij, niet op hun gemak, onsteld, hijgend, onbewust hun haar en kleeren ordenend en hem bespiedend. Hij keek naar geen van hen. Hij ontdekte zijn hoed in een hoek, ging er heen en raapte hem op. Hij zette hem op en één van de meisjes barstte uit in een schril, hysterisch gelach bij zijn aanblik. Hij. echter, lette er niet op maar liep recht naar zijn overjas, die aan een haak hing. De meisjes {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeden iedere aanraking met hem alsof hij een electrische draad was. Hij trok zijn jas aan en knoopte haar dicht. Daarna rolde hij de overblijfselen van zijn tuniek op en stond voor de deur, verslagen. ‘Laat iemand de deur open doen’, zei Laura. ‘Annie heeft de sleutel’, zei er een. Annie bood zwijgend den meisjes den sleutel aan. ‘Leer om leer, ouwe jongen’, zei ze. ‘Toon je een man en blijf niet wrokken.’ Maar zonder een woord of teeken had hij de deur geopend en was gegaan, zijn gezicht gesloten, zijn hoofd gebogen. ‘Dat zal hem leeren’, zei Laura. ‘Coddy’, zei Nora. ‘Schei uit, in Godsnaam’, schreeuwde Annie woest, als in kwelling. ‘Kom, ik ben bijna klaar om weg te gaan, Polly. Schiet op!’ zei Muriel. De meisjes waren allen verlangend om weg te komen. Zij ordenden hun kleeren jachtend, met stomme, versufte gezichten. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundig misverstand 1) Ieder tijdperk heeft zijn slagwoord. ‘Verlichting’, dat is: de laatste helft van de XVIIIde eeuw; ‘gezond-verstand’, dat is: 1860; voor het heden zou ik u de keus willen geven tusschen ‘intuïtie’ en ‘verdieping’. We merken op, dat het termen zijn, door de betreffende geslachten der menschen steeds als leuzen, als lovende leuzen, gebruikt; die - het omgekeerde proces als bij het woord ‘Geuzen’ - eerst later, bij critische nakomelingschap, soms al bij spottende tijdgenooten, een ironischen klank plegen te krijgen. Inderdaad, als we nú denken aan die ‘burgerlijke moraal’ van 't eind van de XVIIIde eeuw - door de slachtoffers destijds toch zoo eerlijk-brallend beleefd en beleden - dan kunnen wij toch van hun geroemde ‘verluchting’ niet anders dan ietwat glimlachend gewagen. En dat ‘gezond verstand’, waarvan men met zoo zelfgenoegzame lippen getuigde in die periode van de leelijkste onbeduidendheid van onze beschaving, wat een bezit zonder gratie en verheffing; hoeveel minder dan alle, ja álle soorten van goddelijke dwaasheid was het! Dames en Heeren, waarde tijdgenooten, - hoe zal het met de slagwoorden van onzen tijd gaan? Zal de altijd weer zich wijzer wanende nakomeling ook daarover niet glimlachen; naar zijn aard dan rustig-hoogmoedig, of hoonend? Natuurlijk zal hij dat; en van het oogenblik dat wij dit beseffen af, glimlachen wij eigenlijk al met hem mee - maar dat is dan een glimlach van weemoed; en hij kan zich tot een glimlach van wijsheid verplooien. Den weemoed over de noodzakelijke eenzijdigheid waarin elk tijdvak verkeert. De wijsheid van wie overschouwt en een oogenblik de betrekkelijke waarde en waarheid van alle idealismen inziet. De wijsheid van het historisch besef. Dat wellicht het hoogste besef is, waartoe zich de menschelijke geest kan opheffen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we dan trachten, ons een uurtje op die hoogte staande te houden en vandaar af iets te zien van, en te zeggen over verschillende letterkundige waardeeringen. * * * Ik begon met te spreken van die slagwoorden; omdat zoo'n slagwoord in al zijn naïeve zelfverheffing ons 't gevoel noemt, waarin een bepaald tijdvak bevangen was; 't gevoel waarvan de zuiverste en belangrijkste schrijvers van ‘histoire contemporaine’, dat zijn de kunstenaars, getuigen. Waarvan zij dikwijls getuigen met die sterke eenzijdigheid, die zoo heel vaak bij kunstenaars voorkomt. Wat ons niet behoeft te verwonderen; want zij zijn veelal lyrische uiters van een openbaring der waarheid, die den wetenschappelijk overschouwende één zijde der waarheid mag schijnen, maar die voor hen de waarheid is, omdat het de kracht is waaruit zij leven. En daarom verstaan kunstenaars van verschillende tijdvakken elkaar dikwijls zoo slecht. En daarom staan hun theorieën, die gemeenlijk de theorie zijn van eigen practijk, zoo zonder veel onderling verband naast elkaar. Het gaat ermee als met godsdienstige dogma's, die ook de vastlegging en beredeneering zijn van zelf-ervaren vervoering; getuigenissen van eigen, alleenzaligmakend heil. Maar de stroom der tijden gaat rusteloos voort, de geesten veranderend; en, moge - misschien - de uiterlijk waarneembare wereld dezelfde blijven, een volgend geslacht ziet in die verschijningsvormen iets anders als het karakteristieke, het meest wezenlijke, dan het voorafgaande geslacht, en getuigt daarvan met even groote liefde en heeft sterke verwerping voor het andere. Vandaar het odium litterarium. De kunstenaars - om ons nu tot hen te bepalen - zijn sterk levende menschen; maar leven is strijd, en is veelal de vernietiging van het andere dan zichzelf. En nu spreek ik nog alleen van het pure kunstenaarschap; dat echter, als uiting van iedere ‘openbaring’ een nasleep heeft van lieden, bij wie ijdelheid, de zucht zich te onderscheiden, leidt tot aansluiting, navolging, soms varieerende navolging. Om van eigenbaat van nog grover soort nu maar niet te spreken. * * * {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de eene generatie belangwekkend voorkomt, schóón voorkomt - want het onderscheid tusschen ‘schoon’, dat is: het gevoel vervoerend, en ‘belangwekkend’, dat 'n verstandelijk bijmengsel in de gegrepen aandacht onderstelt, is moeilijk te precizeeren - wat dan éen periode bevangt en wat een andere periode bevangt, dat leidt niet alleen tot een verschil in onderwerp. Het is een verschil van zien-wijze; maar: die wijze van zien, die, zooals ik al daareven zei, telkens iets anders als het karakteristieke doet ontwaren, brengt mee een andere keuze van onderwerpen; n.l. de keuze van die onderwerpen, die naar haar gevoelen, zich, op-zich-zelf en in samenvoeging, het gereedelijkst tot demonstratie van die bepaalde zien-wijze leenen. Ik geloof, dat we zóó het vraagstuk van de al- of niet-belangrijkheid van het ‘onderwerp’ in de kunst moeten begrijpen; en oplossen. Het onderwerp is belangrijk.... als één van de kenbronnen der vizie.... Die zich dan natuurlijk óók doet kennen aan de wijze waarop het gekozen - of: zich-opgedrongen-hebbende - onderwerp wordt verbeeld. ‘Schapen zijn schapen’ zal een boer zeggen; maar toen Mauve zijn schapen schilderde, heette zijn methode een ‘verwringing der werkelijkheid’; zoo luidt één van die volmaakt begriplooze omschrijvingen van de spraakmakende gemeente; die daarbij genoeglijk verzuimt zichzelf en ons rekenschap ervan te geven, wat met ‘werkelijkheid’ wordt bedoeld; en of dit wel een vaststaand begrip is, waarmee zich werken laat. Inderdaad waren de schapen van Mauve wel heel anders dan die van Watteau - die zoo treffend de wijze van zien en van bekoord-worden van de XVIIIde eeuw doet kennen. En heel anders zouden weer de schapen van Van Gogh wezen; en cubistische schapen; als die laatste schapen al geschapen zijn! - Zie hoe Rubens en hoe de modernen de schoone vrouw afbeelden; de soort vrouw is verschillend, maar de wijze van waarneming evenzeer. Dit laatste is, geloof ik, een goed voorbeeld om te doen gevoelen hoe de kunstenaarsvizie samenhangt met de voorkeuren, den smaak, de mode van de generatie waaruit ze voortkomen. Ik zou nog even het gezegde omtrent de vizie, die het eigenlijke is in de kunst, willen demonstreeren aan een bepaalde kunstperiode, die zich, naar haar theoretici, daartoe het minst {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zou moeten leenen, en daardoor ons bijzonder aantrekt om de algemeene geldigheid van hetgeen wij zeiden, te bewijzen. Het eind-XIXde eeuwsche naturalisme bedoel ik; dat verkondigde, eenvoudig de dingen te willen geven zooals ze zijn; zich te willen houden aan de natuur; - een omschrijving die op-zich-zelf - het volgt uit het voorafgaande - weer volkomen begriploos is, maar waarmee niettemin kunstenaars van alle eeuwen hebben gewerkt; en waaraan ze voldoende hadden; omdat de theorie, de wetenschappelijke theorie, inderdaad voor hun werk niet veel beteekent. Boileau dan bijvoorbeeld verheerlijkte ook al het ‘zich houden aan de natuur’; en beval op dien grond de klassieken aan; het burgerlijk drama van de tweede helft van de XVIIIde eeuw, met zijn pathetiek en zijn allerónnatuurlijkste betoogen op alleronwaarschijnlijkste oogenblikken, achtte zich niettemin van een juister, en scherper natuurgetrouwheid dan 't classicisme; het naturalisme idem. En toch zou het naturalisme de fotografie verwerpen; terwijl die alleen geeft wat de richting eischt; maar dan ook geen kunst is. Welnu dan, dat naturalisme; - om een concreet voorbeeld te kiezen: Heyermans. Heyermans ook zegt: ik wil me alleen maar aan de werkelijkheid houden; zooals de Grieken zich ook aan de werkelijkheid, aan de hen omringende werkelijkheid, hielden (wat, tusschen twee haakjes, niet waar is). Enfin, Heyermans geeft ons dan in zijn werk ‘de werkelijkheid’, en: wil den toeschouwers van zijn tooneelstukken suggereeren, dat wat zij vóór zich zien, de werkelijkheid is; en dan worden ze stilzwijgend uitgenoodigd, uit het feit dat de werkelijkheid zóó is, hun concluzies te trekken. Zoo moet dan ook de mise-en-scène van die tooneelstukken een zoo ‘echt’ mogelijken indruk maken; de visschershut b.v. in ‘Op Hoop van Zegen’ moet zoo zijn ingericht, dat ieder, die echte visschershutten kent, zegt ‘zoo ziet het er daar uit’. Als er een deur opengaat, in het derde bedrijf, dat van den storm, waarin de windmachine zoo'n belangrijke rol achter-de-schermen vervult, - dan moet men zorgen, dat op hetzelfde oogenblik het haardvuur hevig doortocht wordt: - echt, echt, alles echt; want de bedoeling van den auteur is, dat iedereen zal zeggen: ‘Ja, zóó is toch wel het leven’. - Ten onrechte zegt men dat, want wat Heyermans geeft, is een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze van bepaalde gedeelten uit den overvloed van verschijnselen; een keuze, die bepaald werd door de vooraan in zijn geest aanwezige overtuiging, dat de werkelijkheid voor bepaalde menschengroepen allertreurigst was; en dat dan door bepaalde maatschappelijke oorzaken. De humoristische momenten, waarmee het op deze wijze ten-toon-gestelde volksleven is doorlicht, zijn daarbij ook van eigenaardige waarde: ze versterken den indruk van realiteit; ze geven ontspanning; en ze brengen den toeschouwer bovendien een zekere verteedering bij voor dat volk, dat er zoo ongelukkig aan toe is, en toch nog zoo'n kloeke, gezonde vroolijkheid bewaarde; - dat men uit die vroolijkheid een tegengestelde concluzie zou kunnen trekken, omtrent den eigenlijken gelukstoestand van die milieus, wordt door den toon van het geheel wel belet. - Het is niet onze bedoeling, een speciale beschouwing over Heyermans' kunst te leveren, alleen wilden we een voorbeeld geven van het eigenaardig bevangen zijn in een bepaald levensgevoel; en van de zeer mátige juistheid van eigen definitie. Want het naturalisme is zoowel door zijn naam als door zijn definities onjuist gequalificeerd; inderdaad berust het evenzeer als alle andere kunst op een gevoel; speciaal dan op het gevoelen, dat de maatschappij verworden is, en, onder haar invloed, de mensch. Dat was de in een bepaalde periode en bij bepaalde groepen overheerschende senzatie; in-wezen: een gevoel van medelijden; dat het slagwoord is van het eind der XIXde en 't begin der XXste eeuw. En nu wil ik hieraan een vergelijking verbinden met de XVIIde eeuw; om U daaraan te demonstreeren, hoe bevangenheid in het gevoel van het eigen tijdvak een beletsel kan zijn om letterkundig werk van een andere periode te verstaan. Ik denk o.a. aan de wijze, waarop ons publiek reageert bij de opvoering van Shakespeare's ‘Merchant of Venice’. We hebben allen dit stuk, met Bouwmeester's meesterlijke vertolking van de titelrol, gezien. Het stuk is als een blijspel bedoeld; Shakespeare heeft het als zoodanig betiteld; maar het is berekend op een publiek, dat harder, meedoogenloozer lachte dan wij; wij, die door de XVIIIde eeuwsche sentimentaliteit en al wat daarop gevolgd is, van die cultuurperiode-der-kracht zijn gescheiden. Ja, Shakespeare heeft gewild, dat {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} we zouden lachen om de felle teleurstellingen van dien wraakgierigen jood. Bouwmeester heeft dat wel gevoeld. Als Shylock aan zijn huis komt, waaruit Jessica met zoo'n gehaten Christen is weggeloopen, en hij krijgt op zijn herhaald kloppen en roepen geen antwoord, en hij komt dan eindelijk tot het besef, wat er gebeurd is, dan wordt hij zoo razend, dat hij uitbarst in ongearticuleerde kreten; dat hij zich op den grond werpt en zich daar rondwentelt en de malste cabriolen maakt. Zoo dóét Bouwmeester het ook; en het publiek in den engelenbak geeft aan zijn voldoening uiting door de bekende lachstootjes. Maar aanstonds wordt er in de loges en in het parterre verontwaardigd ‘sst’ geroepen; want men meent daar, - dank zij al de zachtaardige beschaving, die men heeft genoten - dat een zoodanige wanhoop, door wien ook geleden, tragisch is;... ja, ze is ook wel als tragisch te zien natuurlijk; maar Shakespeare bedóélde hier iets komisch. Hetzelfde conflict zal zich herhalen bij de rechtbankscène: als Shylock zich zijn prooi ziet ontsnappen, en in een afgrijselijke woede van teleurstelling heengaat. - Ik zei, dat er in dezen een zeker verschil bestaat tusschen de wijze waarop ‘het volk’ en het meer beschaafde - en ietwat zacht-geschaafde - deel van het publiek reageert; ik zou hieraan willen toevoegen, dat dit verschil aan 't uitslijten is, en dat ook het engelenbakpubliek, dat dank zij de steeds breeder verspreide ‘algemeene ontwikkeling’ óók steeds meer ‘verzacht’ wordt, door al die cultuur het gevoel van een vroeger eeuw steeds minder zal verstaan. Het klinkt of ik dit spottend bedoel; inderdaad bedoel ik het zeer ernstig. - En ik wil heelemaal niet betoogen, dat de verkeerde opvatting niet een vooruitgang zou kunnen beteekenen; maar het gaat nu niet over voor- of achteruitgang, het gaat over letterkundig misverstand. Als dat verkeerd opvatten van deze ééne blijspel-figuur, door een schouwburgpubliek, het eenig bewijs was, dat we de XVIIde eeuwsche kunst misverstaan, zou het als bewijs niet veel beteekenen. Maar er zijn in dezen tientallen voorbeelden aan te voeren. En het is niet enkel het eigenaardige schouwburgpubliek, dat misverstaat. Zoo is Breeroo's ‘Spaansche Brabander’ voor de Nederlandsche Bibliotheek uitgegeven door Prof. Prinsen; die het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk van een inleiding heeft voorzien. In die inleiding geeft hij van het blijspel, ondanks pogingen om het ‘in de lijst van zijn tijd’ te plaatsen een karakteristiek, waarbij alle historisch begrip hem, zij het tijdelijk, heeft verlaten. Prof. Prinsen, de groote bewonderaar van een anderen typisch Amsterdamschen auteur, Is. Querido, den schrijver van de Jordaan-serie, vergeet, door die overeenkomst én door zijn liefde voor het naturalisme bevangen, den grooten tijd- en cultuur-afstand, die ons van Breeroo scheidt. Wat naar het gevoelen van alle andere kenners van onze XVIIde eeuw, en van de kenners van Breeroo in het bijzonder, blijk is van teugelloos plezier in 't leven, n.l. de diverse volkstypen, die hij in kleurige tafereeltjes langs ons doet voorbijgaan - tafereeltjes met zooveel genot geschilderd, dat de architectonische lijn van het stuk er vaak bij zoek raakt -, dat is voor Prof. Prinsen... een bewijs van een zekeren Weltschmerz; hij voelt dat kaleidoscopisch aan ons voorbijtrekken als een demonstratie van 's levens rammelend-leege doelloosheid. Inderdaad, dit is wel een typisch voorbeeld van ‘hineininterpretieren’; van ‘inleggen’ inplaats van uitleggen. Inderdaad, zoo de kleurige, fleurige, pittige taal van Breeroo's stuk, de blijkbare pret van den schrijver aan zijn personnages, hier al niet de onhoudbaarheid van deze opvatting volkomen aantoonden, dan blijkt die onhoudbaarheid toch wel uit het heele wezen van Breeroo's milieu en zijn tijd; den tijd van Jan Steen en Adriaan Brouwer; een tijd van hard lachen... en vurig bidden; van sterk leven in één woord; waarin het medelijden met anderen zoomin als het medelijden met zichzelf de plaats innam, die het in 't heden beslaat. * * * Hier dus niet een schouwburgpubliek, dat bevangen in eigentijdsch levensgevoel het werk van een andere periode miskent, maar een geleerde, een litteratuurhistoricus zelfs, die in de fout vervalt van een zeer onhistorisch letterkundig misverstand. Vergunt mij, U nog een voorbeeld te geven. Het betreft Molière. Molière is ons, door de van zijn tijd af bewaarde speeltradities, zoo gaaf overgeleverd als geen ander auteur. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou zeggen: hem misverstaan is onmogelijk. Maar de geschiedenis leert ons anders. Men heeft dezen schepper van het hoog-comische genre in verschillende perioden, speciaal in de XVIIIde en XIXde eeuw, toen 't al burgerlijk drama was, wat de tooneelklok sloeg, als een burgerlijk dramaturg begrepen, en artisten hebben b.v. zijn Harpagon, zijn George Dandin, ook en vooral Arnolphe uit ‘L'Ecole des Femmes’ gespeeld als trieste personnages. Zelfs de groote Got heeft dat gedaan. Zeker, er zijn in de stukken van Molière, vooral in die, welke ik zooeven noemde, tragische momenten; Molière was een te scherp betuurder van 't leven, dan dat hij in de prachtige beelden, die hij van dat leven ontwierp, de tragiek had kunnen weglaten. Maar zijn aanleg was boven-al komisch; de zonden en dwaasheden der menschen was hij nu eenmaal gepraedestineerd te laten zien zoo, dat ze een fellen, spottenden lach opwekten; en zoo overbiedt hij telkens zoo'n tragisch moment met een machtiger dosis vis comica. Hetzij dat hij die geeft in woorden of in daden, of in allebei, hij roept een lach op, die hooger klinkt, en feller uitschiet, daar hij den ernst overwint, dien hij evenwel omvat houdt. Men kan de plaatsen in het werk van Molière, waar dit het geval is, speciaal in zijn zeden- en karakter-comédies, bij tientallen aanwijzen; het eerst bij L'Ecole des Femmes, waar hij met potsierlijkheden zijn eigen leed, dat hij in den ongelukkigen echtgenoot Arnolphe objectiveert, overstemt; en dan, om nog enkele meer algeméén bekende voorbeelden te noemen: in den ‘Misanthrope’, waar na 't meest trieste conflict tusschen Alceste en Célimène - in het 3de en het 4de tooneel van de IVde acte - monsieur Dubois, ‘plaisamment figuré’ optreedt en een kluchttooneel volgt. Dan b.v. in den ‘Tartuffe’, in de 6e scène van het IIIde bedrijf; daar worden onze smart en onze woede over Orgon's verblindheid ten opzichte van Tartuffe opgeheven in een lach over de ‘niaiserie’, waarmee die onnoozele Orgon op z'n knieën den huichelaar omhelst. En dan ‘L'Avare’; in dat stuk komt dit procédé heel vaak voor; ik wijs u alleen op 't oogenblik, dat Harpagon zijn smart uit over het stelen van zijn cassette (het slottooneel van de IVde acte). Hier worden de uitingen van die smart telkens weg- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gedekt door de overdreven comische ‘jeux de scène’; het vastgrijpen van zijn eigen pols, wanneer hij den dief zoekt; het zich op den grond werpen met de betuiging: ‘je me meurs’; ‘je suis mort’; en dan, terwijl hij zijn beenen laat neerploffen: ‘je suis enterré’. Dat die heele scène in de XVIIde eeuw als volkomen comisch was bedoeld en werd gevoeld, blijkt wel hieruit, dat Harpagon, als hij het publiek in de zaal naar den dief vraagt, daaraan toevoegt: ‘Ils se mettent à rire...’ Men lachte dus! Inderdaad, wie die rollen speelden als rollen uit een burgerlijk drama, wie den bekenden wanhopigen claus van Arnolphe in het Vde bedrijf van ‘L'Ecole des Femmes’ voordroegen als een ‘huilerige koster’, zooals Jules Truffier 't uitdrukt, die waren slachtoffers van een letterkundig misverstand; ze hebben de felle en hooge comische kracht van Molière niet gekend, of ze althans niet het publiek voor oogen durven zetten. En zoo is het bijvoorbeeld ook met George Dandin; die door Molière is gegeven als een comisch slachtoffer van zijn begeerte naar een voornaam huwelijk; en die dan door den schrijver omringd wordt met personnages, en gezet in situaties, die aantoonen, hoe de wereld hem daarvoor straft. Rousseau heeft zich daarover hevig verontwaardigd getoond: is 't geen schandaal, dat men den braven burger Dandin, die toch geen kwaad doet, aan 't kortste eind laat trekken, tegenover die pretentieuze aangetrouwde familie de Sotenville? Rousseau wil dus 'n rechtvaardige uitdeeling van belooning en straf; overeenkomstig de eischen der burgerlijke moraal; hij, bevangen in die burgerlijke moraal, die toen de leuze was op de planken en in de wereld, kon niet meer meevoelen, dat Molière die gekke de Sotenvilles niet beoordeelde, maar ze eenvoudig aanvaardde, terwijl hij ze als instrument van de straffende gerechtigheid gebruikt. Hubert Laroche heeft mij eens over de Dandin-figuur geraadpleegd, toen hij die rol bij het Hofstad-Tooneel zou spelen. Ik deelde hem de opvatting, die ik u hier geef, als de evidente bedoeling van Molière mee; maar.... hij speelde tóch den Dandin triest; hij kon 't niet anders ‘over z'n hart krijgen’, naar hij mij zeide. En zoo speelde hij ongetwijfeld ook naar 't hart van ons publiek. * * * {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben aan 't spreken geraakt over de veranderingen, die een later geslacht van tooneelisten maakt in tooneelstukken; om ze zoo én zichzelf én het publiek aannemelijk te maken. Dat is een uiterst belangrijk studiemateriaal; veel duidelijker nog dan door de vergelijking van oorspronkelijke stukken van verschillende tijden onderling, leert men de verschillen in tijden volksgeest kennen door dergelijke adaptaties met het origineel te vergelijken. En de gegevens zijn hier zoo duidelijk sprekend, doordat men voor den tekst van tooneelstukken, waarmee men immers in de eerste plaats die eigenaardige directe massa-suggestie wil bewerken, gewoonlijk zoo buitengewoon weinig respect toont. Als ik niet vreesde te lang bij één onderdeel van mijn betoog te verwijlen, zou ik u eens uitvoerig laten zien, hoe de eind-XVIIIde eeuwsche tooneelman Ludwig Friedrich Schröder op 't allerzachtaardigst Calderon's prachtige ‘Alcade de Zalamea’ verburgerlijkte. Ik zou u ook kunnen wijzen op de eigenaardige verschillen tusschen Duitsche Macbeth-opvoeringen en Engelsche; Reinhardt heeft dat stuk op inderdaad voortreflijke wijze zijn volk nadergebracht; maar hoe is al 't spokige, ijle, huiveringwekkende tot doffe, zware, plomp-zware dreiging geworden. En daar is de tekst nog volkomen gerespecteerd... Het is hier eenvoudig een quaestie van scenische vertaling. Wat andere, wóórd-vertaling, betreft, hoe is door alle eeuwen heen, van ‘Ferguut’ en ‘Floris ende Blanchefloer’ af tot en met Molière, tot en met Voltaire's ‘Henriade’, enz. de Fransche litteratuur bij navolging in 't Nederlandsch steeds verburgerlijkt en verplompt; deels onbewust, deels wellicht bewust, omdat onze lezers een letterlijke vertaling niet zouden kunnen meevoelen... ‘Andere tijden, andere zeden’, zegt het spreekwoord; ‘andere volkeren, andere zeden’, is evenzeer waar; en wie die verschillen van zeden begrijpt als verschillen in levensvizie; wie inziet, dat al dat ‘bewerken’ bij het vertalen, en dat adapteeren van stukken van een andere periode, noodig was om een werk voor andere tijden en andere volkeren verstaanbaar te maken, wie dat begrijpt en doorvoelt, voelt meteen de onvermijdelijkheid van letterkundig misverstand, wanneer we werken van een ander volk of een anderen tijd - zij het slechts weinige generaties geleden - voor ons zien. En nu heb ik nog niet {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eens stilgestaan bij het taalverschil; waardoor de niet zeer goed taalkundig geschoolde lezer op allerlei wijzen hem vreemde teksten misverstaat; - soms op zeer aangename wijze trouwens; Is. Querido heeft in de taal van ‘Elckerlyc’ allerlei fijne dichterlijkheid, teere, naïeve dichterlijkheid gespeurd, die iemand, wien het Middelnederlandsch gemeenzaam is, er niet in speuren zal, omdat hij gelijke teedere klankverbindingen bijvoorbeeld ook in oude stadsrekeningen heeft aangetroffen. Een ander voorbeeld. Als we in Vondel's Lucifer lezen: Verzamelt in de yl een heir van dicke drommels, d.w.z. van dichte drommen, dan zullen we, zelfs al weten we, dat die ‘dicke drommels’ ‘dichte drommen’ beteekent, niet gauw bij de lezing van die woorden onmiddellijk de vizie krijgen, die de dichter had bij het schrijven en zijn tijdgenoot bij het lezen. Ik zou eenigen nadruk op deze opmerking willen leggen; ze is, geloof ik, voor het gegeven voorbeeld wel evident, máár: ze geldt óók voor woorden en woordverbindingen, waarvan de beteekenis in Vondel's tijd niet met die, welke ze voor óns hebben, op zóó eigenaardige wijze verschilt. Inderdaad, het is altijd moeilijk, en veelal heelemaal ondoenlijk, den gevoelsindruk van een kunstwerk, en van een enkelen regel poëzie, op menschen van verschillende tijden - én ook: op menschen van enkel maar verschillenden aanleg - te vergelijken; maar we kunnen zeker zijn, dat die indrukken verschillen. Ik wil hier even bij stilstaan, en opmerken, dat bijvoorbeeld ook de indruk, dien een Katholiek van Vondel krijgt, verschilt met dien, welken een Protestant van hem ervaart. Waarlijk, het is geen toeval en het is ook maar niet enkel propagandistisch liefdebetoon - zooals antipapisten wel beweren - dat het vooral de Katholieken zijn, die zich met de meeste toewijding met de Vondelstudie bezig houden. Wij allen weten, en voelen, dat Vondel een groot dichter is; in zooverre is er geen ‘misverstand’; maar Vondel spreekt tot het hart van de Katholieken op een doordringende wijze, die de niet-Katholieken niet gevoelen. We kunnen die eigenaardige liefde-uit-affiniteit ook elders waarnemen. Pater Padberg heeft een soort grammatica van de litteraire taal geschreven; ‘De Mooie Taal’ heet dat boek; en het is een {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mooi bóék ook; op voortreflijke wijze heeft de schrijver waargenomen en zich rekenschap ervan gegeven, wat aesthetische ontroering wekt; wie dit boek leest, ziet hoe grammaticaal en aesthetisch gevoel kunnen samengaan en elkaar steunen; weinigen hebben over bepaalde wendingen in de moderne poëzie - b.v. over het gebruik van tegenwoordige deelwoorden - zoo inzichtige dingen gezegd als deze pater; die ons den heidenschen Kloos en den classicistischen Boutens beter doet verstaan dan de meesten hunner geestverwanten. Maar deze man, die zoo innig de poëzie verstaat, verbaast ons dan weer ineens met zijn opmerkingen over Schaepman; dien hij voortdurend op één lijn plaatst met groote en fijne dichters, terwijl het toch evident schijnt, dat bij hem telkens de rhetoriek de poëzie bedelft... Zou de oorzaak niet zijn, dat Schaepman, zoo door-en-door Katholiek, telkens een wijze van zien heeft, telkens gedachte- en gevoelsassociaties opwekt, die den Katholieken lezer in 't hart treffen, en hem veroveren? Want er is een heele gevoelswereld voor de Katholieken, waar de anderen buiten blijven; dat anders-zijn dan wij zien we bijvoorbeeld aan den oogopslag, aan voorliefde voor kleurige kleeding, aan een lichter - misschien mag men zeggen: en meer doorlichte - vroolijkheid. Dien anderen oogopslag verklaart men - wat verklaart men niet! - uit het knielend opkijken; de voorliefde voor kleurigheid uit de geliefde nabijheid van bonte en felvervige kerkramen; maar er zit meer achter; waarop we hier echter niet nader zullen ingaan. Verschillen dan van levensopvatting, of liever: van levensgevoel, doen dan ook tijdgenooten verschillend staan tegenover eenzelfde kunstwerk. ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, zei Kloos; het was wel weer zeer: de theorie van eigen practijk; - trouwens Gorter heeft in zijn latere verzen de practijk van deze theorie nog aanzienlijk zuiverder gedemonstreerd dan Kloos. De bewonderaars van Kloos en Gorter nu zijn velen; zelfs al nemen we aan, dat zeven achtsten der ‘bewonderaars’ napraters zijn; wat zeker matig geschat is. Maar hun, zij het dan twintig jaar jongere, tijdgenoot Adama van Scheltema, staande en dichtende op het standpunt der gemeenschapskunst, verfoeide dat allerindividueelste. Hij zei - hij heeft het in geschriften {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} netter gezegd, maar tegen mij duidelijker - hij zei dan: ‘Die vervlóékte Tachtigers! Die hebben ons volk en onze kunst van elkaar vervreemd! Die hebben aldoor vooropgesteld: kunst is niet iets voor allen; wij schrijven voor enkelen. Neen, dan de Genestet!’ ‘En hoe schreven die Tachtigers?’ zei Adama van Scheltema, ‘volgens de methode “God zegen' de greep!”’ Neen poëzie is arbeid. Het gevoel, dat hebben we vanzelf, als we dichter zijn, maar het al te persoonlijke, het individualistische, dat is het decadente, moeten we uitschriften, voor we gaan schrijven; en dan moeten we zóó schrijven, dat we het innige en fijne, dat iedereen in zich heeft, in hem aanraken. Dus: we moeten voor alles eenvoudig zijn; geen buitenissige woorden, zoomin als buitenissige gevoelens; maar in 't rhythme, in een enkele wending, moeten we het diepere gevoel - niet: het bijzondere gevoel - laten spreken. Adama van Scheltema heeft geen critieken geschreven; alleen maar een - filozofisch zeer wankel gefundeerde - aesthetica; maar het is toch wel de moeite waard, zijn stem te laten hooren; ze heeft zeker toch, omnium consensu, evenveel beteekenis als de stemmen, die zoo machtig veel - en zoo machtig luidruchtig en scheldend - aesthetizeerden. Inderdaad, al dat gescheld en geraas, al is 't ook naar sommiger meening ‘geniaal’ gescheld, blijft minder belangrijk; de dingen van waarde worden alleen geboren door toewijding, door liefde. Maar intusschen heeft het mindersoortige in de wereld, juist doordat het mindersoortig is, veel succes. Laten we ons echter niet laten overbluffen door stemverheffingen. De brutalen hebben steeds de halve wereld gehad, maar de halve wereld is niet meer waard dan de demi-monde! En dat zelfverheerlijkingen, die gewoonlijk in den bedrieglijken vorm van groepsbewondering worden ondernomen, ook geenszins, hoe groote suggestie daarvan ook op de goedgeloovige gemeente pleegt uit te gaan, een waarborg van waarde bieden, daarvan levert onze XVIIIde eeuw een welsprekend getuigenis; een tijd toen vrij algemeen geloofd als ‘onze kiesche eeuwe’; waarin men in aanbidden van de eigen zoetvloeiende kunst opging; waarin men de ware kunstdogmatiek waande te bezitten, en, met deze gewapend, zelfs Vondel betuttelde en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterde, als hij meer krachtig-stootend dan zoet-vloeiend was; een tijd kortom, waarin men meende en wellicht méér nog verkondigde, het volmaakte te hebben gevonden; en die ons nu niet anders dan als een tijd van verval voorkomt. Ik geloof dat er nadien meer tijdperken kunnen worden aangewezen, waarvan hetzelfde geldt. En omgekeerd: een tijd, die door een later geslacht, voor zichzelf opkomend, wordt verguisd, is daarom nog niet altijd zoo min. Hoe heeft de Renaissance niet de Middeleeuwen gekleineerd; en hoe is veel kostelijks van de XIXde eeuw niet door de Tachtigers verworpen. En hoe hebben symbolisten en ethici weer Zola's groote natuurlijke menschenliefde, met schitterende kracht geuit, miskend, omdat zij andere dingen dan de naturalisten belangrijk zagen. *** Ik geloof hiermee verschillende gevallen van en verschillende kansen op letterkundig misverstand te hebben aangeduid. Behalve het voornaamste element: het verschil in ontwikkeling van den smaak; maar dat is een factor, die, hoe groot ook, van weinig beteekenis is, zoodra er bij de leidende woordvoerders geen misverstand meer zou bestaan. De vreugde aan strijkjes en ordinaire plaatjes is ook groot, maar niemand zal dat als een ernstig bezwaar voor het kunstbegrip beschouwen. Overigens bleken gebrek aan kennis, gebrekkige waarneming van kunstwerken, die door tijd of levensgevoel ver van ons afstaan, wel de voornaamste oorzaken. Maar ijdelheid en zelfverheffing hebben zulke misverstanden tot werkelijk ‘afschuwelijke’ misverstanden opgeblazen; zooals ijdelheid en zelfverheffing in 't algemeen de groote beletselen voor onderling begrip en onderlinge waardeering waren en zijn. We kunnen echter, na 't constateeren van deze feiten, ons niet maar kalm neerleggen bij het denkbeeld, dat verschillende geslachten elkaar misverstaan ten opzichte van het beste dat hun woordvoeders hebben geleverd. Laten we dan eens vragen: zijn er geen mogelijkheden om zich ‘au dessus de la mêlée’ te verheffen, zich in zooverre vrij te maken van eigentijdsche stroomingen dat men... niet alleen een enkele periode uit het heden of uit het verleden begrijpt, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} maar leert meegevoelen met al die verscheiden geslachten der menschen, die dorden en afvielen als de bladeren der boomen, zooals Homerus 't al in een schoone vergelijking uitdrukte; maar die alle ook eens blóéiden en in de schoonheid de vreugde van het leven vonden? Men heeft wel eens gemeend - en sommigen meenen dat nog - dat de aesthetica, de filozofie van het schoon-vinden, ons een maatstaf zou kunnen leveren, waaraan we de verschillende kunstwerken konden meten. Het denkbeeld is verleidelijk; maar wanneer we ons rekenschap ervan geven, dat de schoonheid dát is wat ons vervóért; wat ons betoovert, wat ons oordeelend verstand stom slaat, en hoezeer de mogelijkheden dier betoovering wisselden met den tijd, - dan voelen we hoe moeilijk het voor een mensch moet zijn, zoozeer de schoonheid tot object van beschouwing te maken, dat hij haar essences uit wat hem bedwelmde, kan losmaken. Immers onze ontvankelijkheid voor bepaalde indrukken is zoo moeilijk als voor altijd geldend te fixeeren. Laat ik een doodeenvoudig voorbeeld noemen. Eeuwenlang heeft men de lange haren der vrouw genoten en geprezen als één harer eerste schoonheden; en nu? Ik geloof, dat nu duizenden met innige overtuiging zullen verklaren, dat ze korte haren eleganter, pittiger, geestiger vinden. Wil men regels voor de schoonheid vaststellen? Men heeft de ideale proporties voor de deelen van het menschelijk lichaam vastgesteld; maar de Venus van Milo, éen der heerlijkste scheppingen van den menschelijken geest, voldoet absoluut niet aan die eischen; u mag het nameten. En wat de litteratuur betreft: men heeft zuiverheid van beeldspraak als een eersten eisch gesteld voor de schoonheid van poëzie; maar er zijn gedichten, die heele generaties prachtig vinden, en die daartegen zondigen. En met een blik waarin de liefde woont Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder, zegt Jacques Perk van den schaapherder; en in het verband met het geheele sonnet is dit een heerlijk-rustige uitruisching; maar is ‘wonen’ hier de zuiverste term? Neen, doch de zoete muziek is hier zoo vol stemming, dat we ons daar geen rekenschap van geven... Zoo zal in allerlei kunst het bevredigende met het onbe- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigende vereenigd zijn; maar één factor van schoonheid kan de gebreken-anderszins zoo overstralen, dat ze van geen belang schijnen. Die factor zal nu eens deze, dan die zijn; en ook: de ééne tijd zal meer voor dezen dan voor dien voelen. Het is een quaestie van met de tijden wisselend, moeilijk voor alle tijden te dogmatizeeren, gevoel. Dit is op tallooze manieren toe te lichten. De taal is ons allen gemeen; maar de woorden, al zijn ze mededeelings-middel, hebben voor ons allen verschillende gevoelsbeteekenis. Het hangt af van allerlei gedachtenassociaties, die bij verschillende generaties en bij verschillende individuën verschillen. 't Woord ‘geel’ zal iemand, die in bosschen is opgevoed, anders treffen dan den zoon van den koperslager. Alleen die taal, die niets anders wil doen dan nauwkeurig verstandelijk meedeelen, de taal van wetten, akten, contracten, die alleen verstandelijke duidelijkheid betracht, laat geen misverstand toe;... maar is voor het gevoel ongenietbaar. Poëtisch is een taal, die met fijnere affiniteiten werkt; maar daardoor wankeler is van beteekenis. ongerijmde te leveren voor het bestaan van een aesthetischen Toch, zal men misschien zeggen, is er een bewijs uit het maatstaf. We durven met volkomen zekerheid zeggen: Vondel is een grooter dichter dan Cats. Waar dat in zit, in de grootere vlucht van verbeelding, in de klaarder en suggestieve wijze van formuleering, behoeft nu niet in bijzonderheden te worden nagegaan. We willen alleen constateeren, dat, als we zulk een vergelijking kunnen maken, een vergelijking, waarvan we met zekerheid durven zeggen, dat ze voor alle tijden geldt - u voelt echter, dat dit een stoute bewering is - maar: áls we meenen, dat we dat mogen zeggen, dan is er toch ook een maatstaf van schoonheid... Durven we het inderdaad aan? Ons gevoel dringt ons te zeggen; ja; maar ons verstand doet ons aarzelen. Als we schrijvers vergelijken, die beiden nog verder, en heel ver van ons afliggen, Homerus en Vergilius bijvoorbeeld, tusschen wie nu al eeuwenlang een verschil in grootheid is geconstateerd, krijgen we echter wel weer het idee, dat het niet zoo erg overmoedig is, het altijd-durende van zoo'n waardeverschil te durven vastleggen. Toch, nauwkeurig de schoonheid te meten, niet naar één van hare elemen- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, maar absoluut, ik durf niet zeggen, dat we het nooit zullen kunnen, maar voor het oogenblik schijnt het me wel bezwaarlijk! Doch er is een andere methode van kunstwerken bekijken en vergelijken, die, moge ze dan al niet tot zulke meetkundige rezultaten voeren - hebben we die eigenlijk ook wel noodig? -, toch geschikt is om de werken naar wording en wezen dieper te begrijpen en te doorvoelen, ze zooveel mogelijk dus voor ons tot hun recht, hun recht op waardeering, te doen komen, en ze alle te doen zien in hun relatieve waarde. Een methode, die ons tegelijkertijd veel leert omtrent de geschiedenis der menschheid in 't algemeen. Dat is de methode der wetenschappelijke litteratuurgeschiedenis. Het is een jonge wetenschap; ze dateert van de tweede helft der XVIIIde eeuw. Winckelmann was de eerste, die - in zijn ‘Geschichte der Kunst des Alterthums’ - de kunst beschouwde als een reeks verschijnselen, die een onderling verband hebben, en een verband met het verdere culturale leven. Verschillende Italiaansche, Engelsche en Fransche geleerden hebben zijn methode, met meer of minder geluk en consequentie, op de litteratuur van de moderne Westeuropeesche volkeren toegepast. Zoo werd de kunstgeschiedenis - en, om ons tot ons onderwerp te bepalen: de litteratuurgeschiedenis - één van de vakken van historisch onderzoek; en kon aan de universiteiten het onderwijs in de litteratuurgeschiedenis een plaats verwerven. Want zoo paste dit vak in het wetenschappelijk verband. Te onzent was Jonckbloet, de eerste hoogleeraar in dit vak, tevens de eerste, die een op deze beschouwingswijze gebazeerde, een wetenschappelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde schreef. Dat hij daarbij, naar het oordeel van lateren, te zeer onder den invloed stond van rationalisme en liberalisme, m.a.w. te weinig zich vermocht los te maken - ook hij, de man der wetenschap - van de stroomingen van eigen tijd, kan zonder schade voor dit oordeel worden toegegeven; ieder historicus, ja, iedere geleerde in-'t-algemeen, vertoont in zijn arbeid min of meer het karakter van zijn tijd; al zal hij dan steeds zooveel mogelijk trachten, zich boven die tijdelijke stroomingen uit te werken. Daar komt het op aan: bij de beschouwing der litteratuur {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch te leeren voelen. Ik stelde dit streven bij den aanvang van mijn rede voorop, en ik kom er nu op terug. Historisch moeten we de litteratuur zien; daarnaar streven, met al onze kracht; dan zullen we in de eerste plaats geneigd zijn gretig alles te verzamelen - aan cultureele en aan taalkundige gegevens, bijvoorbeeld - wat ons de auteurs beter zal doen begrijpen; en we zullen ook, waar we dat eeuwen-beslaand tafereel van menschelijke schoonheid, telkens verbonden en verwonden met ijdelheid, leelijkheid, onvolkomenheid, misverstand, waar we dat heele tafereel als een wijd panorama vóór ons hebben, een panorama dat bewondering wekt, en verteedering, en weemoed, - dan zullen we zachter en meer begrijpend staan tegenover de dwaasheden van eigen tijd en met beter gefundeerde bewondering voor zijn waarden; die we door de vergelijking met verwante verschijnselen in het verleden beter begrijpen, en waarvan we ook door die vergelijking zuiverder het origineele element zien. De historisch geschoolde geest is niet verblind door wat nieuw schijnt, maar zal zich in de eerste plaats willen verdiepen in de bedoeling van een auteur, en dan nagaan in hoeverre die bedoeling in woord en wending, in klank en kleur zuiver is weergegeven. Want hij is gewend ontvankelijk te zijn voor eigenaardige keeringen in den stroom van den menschelijken geest; en hij is gewend aan bombast. Hij begint dus niet met te juichen of te smalen; - maar met te trachten naar meevoelen. Dat is het beste wat we kunnen doen. En ik geloof, dat we dan den meesten kans hebben onze medemenschen inzake de kunst van den ouden, maar ook van den eigen tijd, iets te zeggen van niet al te vluchtige waarde. Het zoeken naar den aesthetischen maatstaf, dien steen der wijzen, mogen we waardeeren; maar intusschen kunnen we een dadelijke bevrediging vinden in het zien van veelsoortige schoonheid, die we volstrekt niet altijd de behoefte hebben, schoolmeesterlijk van een rangnummer te voorzien. Of een gedichtje van Luyken of één van Speenhoff schóóner is, - ik geloof dat we van beide kunnen genieten en daarbij dan alle mogelijke geduld zullen hebben om het eventueel nog eens vinden van den absoluten maatstaf af te wachten. Ik weet wat men tegen deze beschouwing pleegt in te {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen: dat die historici, die geleerden, te dor en te ongevoelig zijn. Maar als we nu de historie ván de historie eens bekijken, dan zien we in, dat dat verwijt ook maar in bepaalde perioden is uitgesproken; en: ook maar in bepaalde perioden reden van bestaan had. Van oudsher hebben kunsten en wetenschappen zich nauw verbonden gevoeld; de woorden ‘artes’ en ‘litterae’ beteekenen zoowel het één als het ander. In de Oudheid was ‘doctus’ een epitheton voor een dichter; men had sterk het besef van de samenhoorigheid van allen geestelijken arbeid; sterker nog in de Middeleeuwen, die immers in ongemeene mate één Geest gevoelden als de bron van den heiligen lichtbundel, die heel onze wereld omstraalde, en waarin alle bewustwording nederdaalde en opsteeg. Het Humanisme en de Renaissance beteekenen de breuk in dien lichtval; de breuk tusschen hemel en aarde; - nu wordt de belangstelling in iederen afzonderlijken aardschen verschijningsvorm sterker, 't wordt een belangstelling om dien vorm zelf; de specializeering neemt toe. Maar op het gebied der letteren scheidt men nog niet het scheppende en het beschouwende element; althans zekerniet in dien zin, dat scheppende en geleerde litteratoren elkaar als vijanden zouden hebben beschouwd. Nog in het midden en het derde kwart van de XIXde eeuw waren de schrijvers in den regel ‘lettrés’, al overheerscht dan bij den één het scheppend-, bij den ander het studie-element; terwijl niet zelden bij één individu in de jeugd het eerste, op lateren leeftijd het laatste den voorrang heeft. Ik denk aan Geel, Van Limburg Brouwer, Beets, Bosboom-Toussaint, Van Lennep, Potgieter, Huët, Vosmaer, Alberdingk Thijm, voor wie de letteren zoowel kunst- als studievak waren. De Tachtigers, ja, die verwierpen de wetenschap; heel het geestelijk leven van hun tijd trouwens; en daar was reden voor; al zijn ze bij hun verwerping verder gegaan dan billijk was; Jan ten Brink bijvoorbeeld heeft met ‘De Bredero's’, en met ‘Jan Starter en zijn Wijf’ voortreffelijk werk geleverd. Maar Jan ten Brink was toch niet de man om de litteratuurhistorie in haar waarde te doen erkennen; en zoo werd hij, de eenige officieele, academische vertegenwoordiger van dat vak, de zondebok. En - het is bij de zucht tot eenzijdigheid en generalizeeren der kunstenaars, niet bevreemdend - met {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hem het heele vak. Zoo vertoont zich het uiteengaan van kunstbeoefenaars en kunsthistorie, die elkaar een poos niet konden waardeeren, uiterlijk aan ons oog. Inderdaad was het niet enkel een quaestie van personen; het was er een van felle reactie, die tijdelijk van de zijde der kunst optrad, reactie tegen den geest van den voorafgaanden tijd. En voorts: die kunstenaars, die, wars van alle historie, het ‘allerindividueelste’ als norm poneerden, waren, onbewust, symptomen van de naderende democratie, die, zooals reeds in de XVIIde eeuw, maar schuchterder, Breeroo c.s. deden, het recht opeischte zich zelf, puur zich zelf te laten hooren, en met de broeikaskunst, die geleerdheid vooropstelde, de kunst der classicisten, radicaal wilde breken. De Tachtiger beweging is voor een deel: laatste afbraak van de Renaissance; in dienzelfden tijd zien we hetzelfde gebeuren op het gebied van de taalstudie. Later hebben kunsthistorici en kunstenaars elkaar weer gevonden en leeren waardeeren; een symptoom daarvan was de instelling van een Commissie voor Schoone Letteren in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, naast de Commissie voor Taal- en Letterkunde en die voor Geschied- en Oudheidkunde. In die Maatschappij hebben trouwens kunstenaars in grooten getale hun plaats naast geleerden; en zij bevinden zich er wel bij. Inderdaad, we willen den kunstenaar het verblijf in zijn ‘ivoren toren’ gaarne gunnen; het is niet een onbewoonbaar te verklaren woning; maar men vergunne den kunsthistoricus ze op te nemen als een onderdeel van zijn monumenten-catalogus, en ze als zoodanig te beschrijven. Dat beschrijven, ik herhaal het, het is wel eens dom en dor gedaan; maar dat is de fout van personen; niet de fout van 't vak. Een goed kunsthistoricus, wiens bestaansrecht ik hier bepleit, is iemand die in de eerste plaats gevoel voor kunst moet hebben; hoe zou hij door middel der kunstwerken tot het leven eener periode kunnen doordringen, als hij ongevoelig was voor de vervoeringen, welke blijkens de kunstwerken der grooten van zoo'n tijd, die periode bleken te bezielen? Maar voelt hij de boven een tijd uitlaaiende schoonheid, die als de stileering van het leven van dien tijd is, dan zal hij de nuancen en de vormen waarin die schoonheid zich vertoont, bestudeerende, 't kunstwerk beter, dieper begrijpen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is: meevoelen; en den kunstenaar beter begrijpen, en den tijd beter begrijpen; en als hij verschillende manifestaties van verschillende tijden zoo heeft doorleefd, zal hij ons beter kunnen voorlichten over de waarde van kunst dan anderen; en zichzelf en wie naar hem luisteren, letterkundig misverstand kunnen besparen. * * * Dames en Heeren, ik heb niet alles gezegd, wat ik in zake ‘letterkundig misverstand’ en de mogelijkheden om het te vermijden, aan Uw aandacht zou willen voorleggen. Maar ik heb, hoop ik, de voornaamste punten in dezen aangestipt. En ik zou daaraan, tot slot, een wensch willen verbinden en een opwekking. Dezen wensch: dat ons genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ in onze stad het middelpunt moge worden van zuivere kunstbeschouwing; kunstbeschouwing uit liefdevolle belangstelling, zonder - of: met zoo min mogelijk - ijdelheid en zelfbehagen. Deze opwekking: dat we allen onze krachten inspannen om dit doel te bereiken. Dan moeten we in de eerste plaats allen, die de kunst beoefenen, bewegen, tot ons te komen; en ook die zich met kunststudie bezighouden; en ook: allen die er belang in stellen, wat die beide categorieën ons aan genot en leering hebben bij te brengen. Ik heb gezegd. jan walch {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur ‘Les Origines du Mélodrame’ door Dr. E.C. van Bellen (Amsterdamsche dissertatie). - Utrecht, Kemink & Zoon, 1927. Dr. van Bellen heeft een artistiek voor hem weinig aantrekkelijk litteratuurgenre, het melodrama van de laatste jaren der XVIIIe en van de XIXe eeuw, naar zijn oorsprong onderzocht; wat vorm en motieven aangaat. Het melodrama zelf en zijn voornaamste auteurs - speciaal de Pixerécourt - zijn de laatste jaren meermalen het onderwerp geweest van min en meer wetenschappelijke beschouwing; terecht; het geldt hier een soort van volkskunst, die, in het revolutietijdperk ontstaan, het grootste deel van de XIXe eeuw een niet alleen numeriek aanzienlijke belangstelling wist te verwerven en te behouden. En het is ongetwijfeld van cultuurhistorisch belang, na te gaan, hoe dit genre is ontstaan, en welke motieven van tooneel en (volks-) litteratuur met zooveel succes tot zijn vorming werden benut, verhevigd, verzacht, en in een vast, effectvol personnagen-complex verbonden. De heer van Bellen geeft dan eerst een uiteenzetting van de voornaamste theorieën over 't onstaan van deze kunstsoort (o.a.: het melodrama in een logisch ontwikkelde, lagere, vorm voortgekomen uit het hééle XVIIIe eeuwsche tooneel; of: een enkel met de pantomime samenhangende, vrijwel origineele kunst). Waar het melodrama typisch volkskunst is, geeft de schrijver dan een karakteristiek van de volkskunst in 't algemeen, en een korte geschiedenis van die kunst in de Middeleeuwen; uitvoeriger van die in de XVIIe en XVIIIe eeuw; kermistheater, de Italianen, de strijd tusschen de officieele gezelschappen en de kermis-troepen - ‘lutte foraine’ - met al zijn ingenieuze, en talentvolle, vindingen; ‘opéra comique’, pantomimes; ten slotte: het boulevard-drama, dat na het decreet van 13 Januari 1791, dat vrijheid geeft in zake de oprichting van schouwburgen, zich ten volle ontplooien kan, naar den smaak der massa. In de tweede hoofdafdeeling worden dan de verschillende motieven van het melodrama behandeld; ‘le noir’, dat na 1790 zich - tijdelijk - met een anticlericalen tendenz verbindt; die tendenz verdwijnt, maar de monnik en het klooster zouden met de romantiek opnieuw geliefde elementen worden. Daarnaast dan ‘le thème troubadour’, bij welks doorvoering, bij herhaling, Engelsche invloed zich doet gelden: mysterieuze kasteelen, occultistische gebeurtenissen, met-der-tijd opklarend tot de ‘féerie’. Waarna het geheele bovennatuurlijke element, in 't begin van de XIXe eeuw, verdwijnt; en alleen het kasteel-décor behouden blijft; dat ook in de romantiek - die veelszins, ook wat het viertal type- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} personnages betreft, met 't melodrama overeenstemt - blijft bestaan. Andere motieven van 't melodrama, in de volgende hoofdstukken naar hun oorsprong nagegaan, zijn 't motief van den ‘edelmoedigen roover’ - waarvan Schiller's ‘Räuber’ het hoofdmonument is - en het exotisch motief, dat in het burgerlijk drama van de XVIIIe eeuw al zoo groote beteekenis had, om, door tegensteling, de verwording van den beschaafde te betoogen; en dat zich in den revolutietijd verbindt met de ‘negrophilie’ en humanitaire tendenzen; - welke daarna, evenals de anticlericale tendenz, weer verdwijnen. Ziehier eenige notities over den inhoud van Dr. van Bellen's boek. Dat een grooten voorraad op niet altijd zeer onderhoudende wijze verwerkte, maar toch weer wel met Franschen zin voor methode gerangschikte gegevens bevat. J.W. ‘Zeven tegen Thebai’. Naar het Grieksch van Aischylos door P.C. Boutens. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1928. Dr. Boutens heeft zijn reeks Aeschylus-vertalingen met een prachtige vernederlandsching van de ‘Zeven tegen Thebe’ vermeerderd. Het is een rijk getuigenis, sterk en kunstrijk als de glorieuze wapenschilden der naar Thebe optrekkende helden, hoezeer Boutens allengs de taal heeft leeren hanteeren; de lyrische toon is in rhythme en woordklank der reien gebleven, en de kernachtige, overrijke plastiek der beschrijvingen staat hier in ons Nederlandsch gehouwen, monumentum aere perennius. Ik geloof dat de andere moderne naties ons een vertaling als die van onzen ‘doctus poeta’ mogen benijden. Onvermijdelijk bleven enkele m.i. minder fraaie woordvormingen en woordkeuzen, als ‘bezaden’ (voor ‘bezadigden’) (blz. 17); de eerste regels op blz. 30; ‘Mijn haar rijst overeind in steilen lok’ (blz. 33). Maar het geheel is voortreffelijk; een heerlijk stuk schoonheid. Wie van onze tooneelgezelschappen, die uitzien naar de gelegenheid ‘daden’ te doen, zet ons eens dit stuk voor oogen, en laat ons doorstroomen door de sterkende klanken van deze vertaling? Het is een stuk, dat meer den kern der Helleensche cultuur tot ons brengt dan ‘Oedipus rex’ of ‘Antigone’; het is typisch ‘théâtre statique’, zooals Maeterlinck dat noemde, met al zijn gevarieerde declamatie; - maar ook: conflicteerend vrouwenleed aan 't slot. Alleen dit nog: die eventueele dadendoener moet er muziek bij hebben. Sophocles met al zijn moderner verwikkeling en drukke replieken hebben we zonder muziek leeren genieten; - faute de mieux; met Aeschylus gaat 't niet. J.W. Eros en de Nieuwe God, door P.H. van Moerkerken. - Amsterdam, Van Kampen & Zn., z.j. Wie de vorige werken van dezen schrijver, vooral de Gedachte der Tijden, gelezen heeft, weet wel, dat hij ook in dit boek geen historie in den strikten zin moet zoeken. Alle nuchterheid, alle poging tot objectieve mededeeling zijn verre, en welke tijden, personen, lotgevallen, gebeurtenissen hier, en in die vroegere verhalen, ook worden opgeroepen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het is altijd om des schrijvers eigen levensaanschouwing en aanvoeling te doen. En dit niet maar onvermijdelijk en eenigszins verstopt, middellijk, als vanzelf in alle epische kunst, doch bijna direct lyrisch, opzettelijk direct en enkel getemperd door v. Moerkerkens inzichtsvolle liefde voor de Oudheid en zijn dichterlijk welbehagen aan de beschrijving van allerlei bewogen en kleurig tafreel. Het is hem inderdaad een lust, dat innerlijk aanschouwde gebeuren te beelden, maar tenslotte toch niet om die visies zelve. Dat is maar spelen met kleur en klank, en zoo hij zich ten behoeve zijner personages aan een intrigetje waagt, moet men dit ook niet te ernstig opnemen, gelijk het intrigetje dan ook inderdaad niet fijngevonden is. De personages zelf blijken echter ook niet veel anders dan losse omtrekjes onder veelzeggende namen, ook alweer vlekjes kleur in de sobere waterverfteekening van het geheel. Waarop het dan eigenlijk aankomt, zijn de gesprekken van Paulinus, den gevallen gunsteling des Byzantijnschen keizer Theodosius en van Eudoxia, verbannen keizerin, met den monnik Euthumios, waar een gematigd Grieksche wijsgeerigheid met christelijke bestanddeelen gemengd wordt, gesprekken overigens, die ook al niet op historische waarheid zijn toegelegd. Over het leven gaat het ten slotte, om de bevreemding over het leven, de raadselachtige golving van gebeurtenissen, die alles doet verwachten en procies niets achterlaat. Dit Van Moerkerkens boekje is niet veel anders dan een droefgeestige mijmering over menschenlot en -leven; gelijk ook Van Schendels Merona het melancholiek relaas was van een menschenleven, verloren in de branding van zijn tijd. Beide auteurs, hoe verschillend ook overigens, toonen dien romantischen weemoed, die zich niet troosten laat over het verbrokkelde, zinlooze leven, en wier snel verwondbaar gemoed geen vreugde heeft aan de glorie van het oogenblik. Ofschoon vatbaar genoeg voor het zintuigelijk schoon, is het toch vooral de holte vol geraas, die het leven is, die zij benauwend merken en schijnen zij nooit tot een bevredigende samenvatting van al de nietige bijzonderheden op te stijgen. Waarvoor zij dan tevens niet ongeneigd zijn het leven zelf aansprakelijk te stellen, toegevend aan zeker elegant zelfbeklag, juist als de romantici dat deden. Indien men nog in 't bijzonder dit boek van Van Moerkerken beschouwt, kan men er niet anders van zeggen dan dat het, afgezien van de bekoring door zeggings- en gevoelswijze, toch maar heel losjes in elkaar zit, nauwelijks als een roman, eerder als schetsen en dialogen. Het publiek zal de auteur er dan ook wel niet mee veroveren. F.C. Middeleeuwsche Verhalen, bewerkt door A. Sixma van Heemstra-Schimmelpenninck. - Zutphen, Thieme & Co., 1828. Het was haast te verwachten, dat de firma Thieme, die Oost en West, als 't ware, heeft afgegraasd wat legenden, sproken, volksoverleveringen betreft, tenslotte de allen West-Europeeschen landen gemeenschappelijke middeleeuwsche romans niet... ongemoeid zou laten. Allicht nog meer dan voor de Javaansche of Chineesche volksverhalen, heeft de Hollandsche jeugdige lezer belangstelling voor onze bewerkte Karel- of Arthur-romans. Temeer, wijl hij zich misschien nog herinnert deze histories in de oorspronkelijken tekst op school ontmoet te hebben. Wel is {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} waar blijkt vanwege de naïeveteit hun bekoring in de oude ‘sprake’ veel grooter en doet dan ook de geleerdigheid, die er dan aan vast zit, zich, aanlokkelijk, gelden. Doch voor kinderen zijn, dunkt mij, deze westersche wonderverhalen minstens even goed als de oostersche uit Duizenden een Nacht, want ook hier is het de kinderlijke sfeer, waarin mensch en avontuur gesteld zijn. Dat echter de ‘rijpere jeugd’, voor wie speciaal dit boek bestemd heet, op deze histories om hun zelfs wil gesteld zou zijn, lijkt mij zeer twijfelachtig. Daartoe zijn zij te ‘kinderachtig’, te weinig verantwoord en niet verwikkeld of geheimzinnig genoeg. Juist in een ‘modern kleed’ raken zij kwijt wat volwassenen of bijna volwassenen in hen aantrekt: het archaische, het folklorische, het vreemd oud-eeuwsche. Wat echter op zichzelf niet tegen die bewerking pleit. Die lijkt zorgvuldig en sober gedaan. En er staat geen onvertogen woord in, hetgeen in de sproke van Beatrijs misschien wel moeilijkheden opleverde. Ten slotte geven de prentjes van J. Kesler een aangenaam en zelfs gekleurd toegift. Doch was het noodig, ter wille van het compleete, ook de mooie, oude liedjes in een nuchter en schamel Hollandsch over te zetten? Deze transformatie had ons en de ‘rijpere jeugd’ wel bespaard kunnen blijven. Het boek zou er niet minder om zijn. F.C. Tantalus, door J. van Ammers-Küller. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1928. Het pleit zeer zeker voor het werk van Jo van Ammers-Küller, dat men vrij wat moeite heeft uiteen te zetten, waarom deze roman zoo onbevredigend aandoet. Andere boeken heeft men dadelijk ‘door’, maar Tantalus is zoo boeiend van vertellen en vaak zoo suggestief van momentverbeelding, dat men na de lezing eenigszins beduusd blijft peinzen, waar dan toch dat weerzinnig gevoel vandaan komt, dat van het heele geval eigenlijk niet weten wil. Tot men er zich rekenschap van geeft, dat er een talent van vertellen bestaat en een ander van zuiver dichterlijk beelden, en dat mevr. Van Ammers beide talenten in zeer benijdbare mate bezit. Zij heeft er zelfs grootendeels haar populariteit aan te danken. Maar... een roman als deze, waar karakters en gansche levenssferen tegenover elkaar geplaatst worden, vraagt veel meer. Allereerst wordt hier een totaalkennis van die karakters vereischt en een vaste hand in hun consequente ontwikkeling. Zij moeten voor ons ‘waar’ gemaakt worden, zoodat wij hun doen en de gebeurtenissen, waarin zij gemengd zijn, als dwingend, onvermijdelijk werkelijk gevoelen. Er moet niet, terwille van het effekt, overdreven worden, maar sober en logisch dienen uit de toestanden de naturen en het gebeuren voort te vloeien. In al deze opzichten nu schiet deze roman te kort. Wij gelooven niet aan den man Evert, wij gelooven iets meer, maar niet geheel aan de vrouw Thora, en heelemaal niet aan Robert Donald, die precies op den ‘raisonneur’ van een oude Dumas-comedie lijkt en evenveel leven bezit. Trots misleidende momentjes treffende werkelijkheid, die de schrijfster weet te geven (het Amerikaansche milieu behoort tot 't beste hiervan), schijnt ons de combinatie van een handigen zakenman en een verliefden schooljongen, op deze wijze voorgedragen tenminste, gansch onaannemelijk. Het is, met dat frivole Amerikaansche incluis, ook alte- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} maal zoo erg, zoo uiterst en allertoevalligst ongeschikt wat hem gebeurt, zoo bepaaldelijk op zijn ondergang toegelegd, van die toch wel te stroeve, echtelijke sfeer af tot zijn lastige en onnoozele oprechtheid toe. Van die groot-fabrikantelijke ‘sfeer’ trouwens, die den vasten vertrouwden, huiselijken haard zou verbeelden, verlokkend en verzwakkend tegenover het cosmopolitische, vrije zwerverslezen, is niet veel dan een caricatuur terecht gekomen, ik vrees, omdat de schrijfster de innerlijke waarheid offert terwille van het uiterlijk effekt. Zoo moet het heele boek sterk afwisselend en kleurig worden, amusant en boeiend, al zou de kunst daarbij het lootje leggen. Wat zij dan ook grondig doet, indien men den blijkbaren opzet van het geval in het licht der uitvoering wil bezien. Immers de titel Tantalus zegt het en Evert Tidemans stâge droom zegt het nog eens en zeer duidelijk, dat hier het psychologisch verdiepte karakter van een droomer bedoeld werd, een teer romantisch idealist, die zijn fata morgana van het heerlijk vrouwelijke tevergeefs hier op aarde zocht. Telkens als hij het grijpen wil in de realiteit, is 't verdwenen om niets dan banaliteit een vulgariteit achter te laten... Jawel, maar zulk een droomer geniet de realiteit van de Ivonne's en Maggie's niet wekenlang en danst zelfs geen avond gerust in nachtlokalen. Er blijkt eenvoudig, dat in de uitwerking hier de conceptie zoek raakte en het der schrijfster meer om een hoe-dan-ook boeiend verhaal, dan om de realisatie van haar droom te doen was. Ten slotte weet zij dan verder geen weg met haar held en geen eind aan het verhaal... Mij dunkt: Jenny Heysten was veel en veel beter en zelfs de Opstandigen toonen meer artistiek geweten, dan deze roman van weinig waarheid en veel vooze ‘Dichtung’. F.C. De Ferde, roman door Ward Auweleer. - C.A. Mees, Santpoort. De Sikkel, Antwerpen, z.j. Bij de lezing van Vlaamsche romans is onze aandacht altijd een beetje gespannen op het jonge, frissche, krachtige, dat wij er in hopen te vinden, tegenover het oude, vermoeide, verfijnde, maar verzwakte, dat in zoo menig Hollandsch litterair werk tot uiting komt. Eenige naïviteit, wat boerschheid, plompheid zelfs, nemen wij daarbij gaarne in den koop mee, zijnde tot alle zachtmoedigheid bereid, als maar het bruischend jonge, nog onvertroebelde leven uit de bladzijden ons tegenslaat. En zoo ontvingen wij ook dit romanboekje van den waarschijnlijk jeugdigen schrijver Ward Auweleer, al betreurt men, dat de uitgevers blijkbaar zulke kinder-centsprentjes op het omslag tot de lectuur aanlokkende achten. Maar na de lezing, moet men toch wel zeker verband tusschen het primitieve kleurprintje en het verhaal erkennen, in zoover ook dat wel heel kinderlijk schijnt, met figuurtjes, die, popperig en simpel, aandoen als de roode jongen en het blauwe meisje van het plaatje, even schematisch en daarbij even vaag. Bedoelt dit realisme, romantisme, ethiek, psychologiek, symboliek? Gewis van alles een beetje door elkaar. Het reëele en werkelijk levende lijkt te vinden zeker niet in den totaalopzet, maar in de momentjes, de stemmingen, de karakter-bijzonderheden, maar wordt dan overstroomd door zooveel banaliteit en sentimentaliteit, dat men eerst geneigd is de gansche historie de ont- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} boezeming te achten van een erg jonge, erg teedere, erg zelfingenomen ziel, die de eigen ervaringen wereldgroot acht en daarnaast overmatig veel last heeft van ethische bekommernissen. Zoo is de indruk van een wee en week romantisch gewrochtje de eerste en kost het eenige moeite, onder die niet al te frissche romantiek, ook het meer actueele en eigene van thans, het zelfcritische, wereldverbaasde, ongeruste en tobbende te ontdekken, dat met het romantische andere zoo'n vreemd mengsel geeft, voorloopig meer eigenaardig dan indrukwekkend of mooi. F.C. Merkwaardigheden uit het Leven van Rabben Joseph Ben Johai, door Gerard van Engelrode. - C. van Dishoeck, Bussum, 1928. Er komen maar rare boekjes uit tegenwoordig. Dit verbeeldt de vertaling van een Arabisch handschrift uit de 11e eeuw door een tempelridder naar Rome gebracht en tenslotte in de bibliotheek van het Vaticaan beland, nog wel in de ‘gereserveerde afdeeling Magische handschriften van het Oosten’, als er inderdaad zoo'n afdeeling bestaat. Op hoogst geheimzinnige wijze is de vertaling tot stand gekomen en nu door den heer van Dishoeck in een aardig boekske uitgegeven, zonder veel commentaar en zonder geleerde noten. Juist dit maakt de zaak echter onwaarschijnlijk, want welke geleerde zou van zijn werk zulk een ongeleerd uitziende uitgaaf dulden? En overigens is de zaak ook lang niet vervelend genoeg voor authentieke geleerdheid. Doch, helaas, ook niet interessant genoeg voor een aardige mystificatie. Het is juist wat een schrijver, niet onbekend met de Hebreeuwsche en Arabische geschriften, in een speelsche bui op papier kan zetten, maar wie dit verder waardeeren moet, of ‘er in loopen’ blijkt niet. Van al de fragmenten is ‘De Stem van de Plicht’, dat persoonlijkheid kras tegenover religieuse wetmatigheid en conventie stelt, wel het aardigste, want inhoudrijkste. De rest is een beetje la-la... F.C. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Broeder Kobus II. Kobeke's prilste jeugd 1. Natuurlijk, in de vroegte is Melle Komfoor's anderdaags al daar om Kobeke terug te brengen en om Nelleke te halen. Melle is daarmee erg betetterd. Ze was 't kind aan 't wasschen, vertelt ze, toen ze in eenen keer zag dat ze een jongske in heur handen had in plaats van een meiske. - ‘Ik wist nie woar da mène kop stond!’ zegt Melle. - ‘Ge moet gisterenoaved è ferm stuk in oe kaske gehad hemme veur zoê'n abuus,’ lacht Broos. - ‘Ik haa 't pertang gevuuld,’ snept Melle weerom. - ‘Kweste'n es 't gien miroakel,’ zegt Broos, en hij wil niet opnieuw vermangelen. Nelleke is hier en blijft hier, ze mogen Kobeke ginder houden. Later zullen ze dan wel zien. Tekla Penne vraagt van uit heur bed of ze moet opstaan en hem de oogen uit zijn kop krabben. Belle Moeike zit juist gereed om Nelleke te wasschen. Broos zegt dat hij eerst moet zien eer hij 't gelooft. Ze leggen ze bloot neven mekander en Kobeke begint te schreien. - ‘Et kind weurd ze moeder gewoar,’ zegt Belle Moeike. Melle Komfoor trekt met Nelleke weer naar Kalle Lies. En wat kunt ge nu van een onnoozel kind als Kobeke zoo al vertellen! 's Nachts staat de wieg achter het bed van Broos en Tekla Penne. 's Morgens sleuren ze de wieg in de voorkamer, of buiten tegen den gevel als 't schoon weer is. Daar hangt een stukske gordijn over tegen de vliegen. Kobeke ligt daar gerust in de zon, altijd met zijn oogen toe, en met een suikerlots in zijn mondeke. Het riekt er naar de denneboomen, naar den stal van Lulle Mie en naar den vlierstruik. Als Kobeke honger heeft schreeuwt hij met een klein hikkend piepstem- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} meke. Dan krijgt hij van Tekla Penne een mem, langs de twee kanten. Tekla zit op een stoel onder de schouw, met heur voeten op den kapblok en heur knieën wijd open. Kobeke lotst met heel zijn hert en houdt met twee handen vast. Hij kan nu al zijn oogen opendoen en hij loert schuins naar Belle Moeike. Die zit er op te gapen of ze een mirakel van Sint-Antonius ziet gebeuren. Ze zit met heur armen over heur borst gevouwen en klapt al maar toe tegen Kobeke: ‘Toe mè menneke, doet oe best moar, mè klein schubbeke.... joa joa me zuut kinneke...’ Broos komt er somwijlen ook bijstaan. Hij begint dan te zingen of te fluiten, en Kobeke verslikt zijn eigen en loert met schrik naar Broos. 't Is te zien, dat hij er geen kop kan aan krijgen. - ‘Hij zal 't schoap zène noagelband nog doen springe,’ zegt Belle Moeike. - ‘Es 't goed, me klein duvelke? vraagt Broos, es 't è goe mèmmeke, me pirrewieteke, en krijgt voaderke doar oêk gien klei stukske van?’ - ‘Tantefeir, zijde nie beschoamd!’ kijft Tekla Penne als hij zoo iets zegt, ‘as ge nie moakt da ge weg zijt dan dun ik è maleur!’ En Belle Moeike raadt voorzichtig: ‘Pas moar oep dat oe melk nie zoer weurd.. Zoê 'ne vent!... hedde naa toch van oe leive!’ Pardoes zit met zijn knokig achterwerk op den vloer en scheel-oogt naar 't zuigende Kobeke. Hij trekt zijn ooren achteruit en likt nu en dan eens over zijn natte snuit. Hij zou in iets willen bijten, maar hij weet niet in wat. En als Tekla Penne hem in zijn oogen ziet, keert hij precies verlegen zijn kop terzij. Kajoet stelt geen belang meer in Kobeke. Als Melle Komfoor of Mieke Lies somwijlen met Nelleke eens overkomen, legt Tekla Penne de twee kinderen aan heur hert. Ze heeft genoeg voor alle twee, zegt ze, Kobeke zal daarom niks te kort komen en Mieke Lies doet hetzelfde. Broos heeft de wieg zelf gemaakt. Ze is veel te hoog en te groot, daar kan bekanst een mutte in liggen, omdat Broos zoo min of meer op een tweeling gerekend had - ‘noa zeve joar wachte had da wel meuge zijn,’ denkt Broos - en ook omdat {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daar geen verstand van heeft. Als Kobeke schreeuwt van iets anders dan van honger, dan wiegt Belle Moeike en zingt: Do do kinneke do, Sloapt en doet oe oêgskes toe, En as ge nie zult zwaaige, Dan zulde gien pappeke kraaige... en als Lulle Mie die hooge wieg ziet weg en weer schommelen krijgt ze 't zot in heur stommen geitenkop, ze staat op heur achterpooten en zou met al heur geweld tegen de wieg willen kopstooten als Belle Moeike ze niet wegjoeg. De zomerdagen duren voort en Kobeke begint zoo stillekensaan al 't een en 't ander te zien over den rand van de wieg. Broos klapt er mee juist of Kobeke alles verstaat, van 't weer, van de boomen van Pardoes. Als hij 's morgens zijn broek aanschiet komt hij over de wiegekap loeren en vraagt: ‘Wa zulle we vandoag goan doen, Kobeke?’ Of hij zingt een lieke. Als de wieg buiten staat kan Kobeke zijn eigen doeken zien te drogen hangen op de haag. Als hij 's nachts schreeuwt komt Broos in zijn hemd voor hem staan, danst door de kamer, zingt van ‘De Moord van Nijlen’, en laat hem eens naar Menneke Maan loeren. Kobeke kan nu al aan een flesch zuigen, en hij houdt Belle Moeike stijf in 't oog als ze de melk uit het panneke in de flesch giet. Kajoet staat tegen Belle Moeike heur rok te strijkelen. Pardoes weet dat het melk is van Lulle Mie en 't is halvelings tegen zijn goesting, zoudt ge zeggen. 2. Tekla en Belle Moeike zijn aan 't gras snijden op den rand van het bosch. Broos is op het veldeke bezig. 't Is na den noen. Kobeke ligt thuis alleen in de wieg en zegt in zijn eigen: ‘toe-toe-toe’. Hij loert naar zijn vingerkens. Pardoes ligt met zijn buik op den vloer en de koelte doet hem deugd. Zijn kop rust op zijn voorpooten en hij loenscht naar de vliegen die over den vloer kruipen. Daar komen twee hennen binnen, ze loeren eens links en rechts met klein kopschokskens en met hok-hok in hun krop, en komen onder de tafel pikken. Pardoes gromt iets, waar de hennen zich niks van aantrekken. Kobeke begint te schreeuwen. Pardoes gaapt, hij steekt zijn dunne roode tong {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} met een krolleke uit, riekt dan eens aan de wieg en staat met zijn voorpooten op den rand. Hij loert kompasjeus naar het schreeuwende Kobeke. Het helpt niet. Kobeke klauwt met zijn handekens naar Pardoes en deze steekt zijn poot uit. Kobeke zwijgt een oogenblik, maar begint seffens opnieuw. Pardoes krabt eens met zijn poot achter zijn oor om na te peinzen. Dan gaat hij het kletske melk uit het panneke likken dat in den heerd staat. Hij riekt eens aan de telloor van Kajoet onder het schap, en loopt buiten om achter den gevel op Belle Moeike en Tekla Penne te bassen. Als 't hem ieverans te warm of te nat wordt schreit Kobeke op zijn eigen manier. Hij heeft fijn ros haar en Broos staat daar van te zien. Ze komen binnen voor de koffie, en als ze aan de tafel zitten zien ze Peer Ocherme over de zandbaan aangesukkeld komen met zijn mank been en zijn broodzak. Peer mag mee aan tafel zitten. Belle Moeike heeft Kobeke op heuren schoot genomen. - ‘Belle Moeike, zegt Peer Ocherme, da 's naa et schoênste kinneke da 'k oeit of ze leive gezien hem.’ - ‘Zodde 't paaze, Piêr joeng, zegt Belle Moeike kontent, zodde 't paaze!... Drinkt nog moar èn sjat kaffee, Piêr joeng.’ - ‘Et es lak ik zeg, Belle Moeike, zoê 'n schoên kinnekes zèn der nie miêr en et trekt zoe doanig oep aas twiê druppele woater.’ De druppel aan Peer zijn neus wiggelt er van. - ‘Kweste weurd èm loater nog giene pastoêr, Belle Moeike, zoê schoê mènneke...’ - ‘Zodde 't paaze, Piêr joeng... nèmt nog moar ne boteram mee perespijs, da 's hèttelijk... en ge ziet er sereworig goed ut, Piêr joeng.’ - ‘Et es anders moar zus en zoê, Belle Moeike, en ik zal diên halve dan nog moar oepete... en hedde dat oêk geheurd, Belle Moeike, van da kinneke mee twiê koppe dat in Zoel geboren es?’ Broos kan Peer Ocherme niet uitstaan. Nu nog minder dat hij van Kobeke een pastoor maken wil. Hij begint heimelijk te lachen en loert naar het ros haar van Kobeke en dan naar den rossen kop van Peer Ocherme. - ‘Es 't nie woar, me klein pirrewieteke, da Kobeke ros hoar heet, en da Piêr Ocherme oêk ros hoar heet... joa zeker, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} allen twiê ros hoar, nie woar me mènneke... en hoe zaa dat toch kome!...’ Hij lacht nog heimelijker en loert weer van den kop van Kobeke naar den kop van Peer Ocherme. Tekla Penne wordt zoo rood als een oven. Ze is in staat een maleur te doen. Peer Ocherme durft zijn oogen niet opslaan van schaamte, en trekt er van door zonder iets te zeggen. Kobeke ligt in zijn wieg te lachen. Belle Moeike heeft er niks van gesnapt. 3. Belle Moeike is het meest bezorgd mee Kobeke. Ze is van de wieg niet weg te krijgen, en ze zou Kobeke alle minuut op heuren schoot willen nemen. Ze is al drij keeren beeweg geweest, iederen keer naar een anderen heilige, tegen de stuipen naar Sint-Amandus, tegen 't zuur in de dermen naar Sint-Antonius met zijn verken, en tegen de slechte droomen naar Sinte Kornelis. Ze heeft in Kobeke zijn tutterflesch al twee keeren een beetje Sinter-Bavowater gegoten, en ze heeft een stukske gewijd brood in zijn wieg gelegd tegen de razende honden. Pardoes heeft het zien liggen en heeft het opgegeten, en 't was zoo hard als een kei. Kobeke zag het en moest er mee lachen. Kurieus zooals die kwiebus van 'n Broos daar zitten kan neven de wieg, al kijkend rinkaaneen naar Kobeke zijn zoon. Ze zien malkander vlak in de oogen, knikken eens, lachen eens, en zeggen voor de rest geen woord. Toch verstaan ze malkander goed. Kobeke m'n zoon, zegt Broos, ze zeggen en ze peinzen allemaal dat vader zot is. Laat ze maar doen. Het kan zijn en het kan ook niet zijn, dat weet geen mensch van den andere. De slimmen doen de meest zotte streken en de zotten doen somwijlen veel slimmere streken. Gelijk ge 't nemen wilt, Kobeke m'n zoon. Het verschil is dat de slimme niet weet, wanneer hij zot doet en de zot heel goed weet wanneer hij slim is. Als de zot een deugenieterij doet dan zeggen de vrouwlie: hij weet niet beter, en ze hebben kompassie. Als de slimme iemand beet neemt dan zeggen ze: wat een sloeber, en ze staan gereed om hem te krabben. Daarom is 't beter bij de zotten geteld te worden dan bij de slimmen, en zoo dezen niet te betrouwen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de anderen zijn het nog veel minder. Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon... Kobeke verstaat het. Hij nijpt zijn oogskens eens toe, loert dan met een wijzen blik naar zijn vader, rekt zich onder de wiegedekens, wordt rood van 't geweld.... Ieder mensch is een klein beetje zot, Kobeke m'n zoon, zeggen de oogen van Broos verder, ieder krijgt zijn kuur op zijn tijd en zijn stond, en wat ze bij den eene verstandig noemen dat heeten ze bij den andere zot. Als Broos tegen Tekla Penne zegt: Pardoes heeft vier pooten, dan roept ze: hij heeft het weer zitten vandaag. Als pastoor Bonnefooie preekt dat ieder half solleke in den offerblok een jaar aflaat weerd is, dan zegt Belle Moeike: hoe wèt èm et toch allemoar zoe sjustekes. Ge moet altijd en overal zotter doen dan de anderen, of slimmer doen, wat hetzelfde is, dan komt ge der, en zoo zijt ge gerust. Hoe grooter verstand hoe grooter zotten, Kobeke m'n jongen, en als de menschen zeggen dat ze zot worden van plezier of verdriet, dan is dat maar bij manier van spreken, want ge wordt niet zot als ge wilt. Onthoud dat voor later, Kobeke m'n zoon... Kobeke zegt met zijn klein oogskens: ik versta het allemaal wel, Broos van Peersus, maar roep Belle Moeike nu maar eens gauw, die heb ik swensterwijl heel groot van doen... 4. 't Is in het najaar. 's Morgens hangt er witte nevel over het denneboschke, en als 't warm is vliegen de zomerdraden door de lucht en blijven aan de takken hangen. De blaren worden al stilaan geelachtig. Dan komen de jagers, en Broos mag meegaan om te trakken. Daar krijgt hij twee frank voor. Broos heeft de patatten uitgedaan, en daar hangen nog boonranken en erwten tegen den gevel van het stalleke te drogen, en binnen hangen beurzekens zaad tegen den balk en troskens ajuinen. Het riekt overal naar het najaar. Broos begint de muren van de hut met dennespelden te bezetten, half manshoogte. De schelft boven den stal steekt vol hooi. Hij heeft aan Bruu Kalot kiekens en konijnen verkocht, hij heeft ook zijn kemp verkocht, hij heeft hout geleverd aan pastor Bonne- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} fooie en aan den burgemeester, en van 't geld koopt hij in 't dorp een zij spek. Die hangt nu in de schouw. De winden beginnen door de lucht te varen. - ‘Heurde da, Kobeke, zegt Broos, da zèn de wolven!’ Het groot dennebosch geraakt aan 't zuchten, de takken kraken. De elzenkanten worden kaal, en de blaren jagen langs de grachten en de voren. 's Nachts goest de wind dik en dreigend door de dennekruinen, op en af... hoe... oe... oe... Voe... voe... oe... Ghôoo... ghiiii... iii... Voe... oe... Het regent somtemets heelder dagen en nachten. Maar ze zitten warm bijeen in de hut en ze stoken struiken en dennespelden. Kajoet zit met zijn oogen toe neven het vuur. Pardoes ook, en die steekt zijn kop omhoog om door de schouw te loeren als de wind te leelijk doet. Lulle Mie kijkt van uit heur stalleke door de spleet van de deur. Het riekt er naar alles. Ze gaan vroeg slapen en laten het buiten maar razen en geweld doen. Daar komt geen mensch meer door de zandbaan. Broos gaat wel eens een haas of een konijn stroppen. Hij draagt die tegen den avond naar Kalle Lies, die weet altijd waar er van af te geraken als hij met zijn bezems rondtrekt. Van door het vensterke kan Broos de rook uit de schouw zien komen bij Kalle Lies. Daar stoken ze ook dennespelden en struiken. Het begint te vriezen, tegen kerstmis valt er sneeuw. Belle Moeike kucht een beetje, maar 't is niet zoo erg, ze krijgt het iederen winter op heur loospijpen. Tekla Penne maakt dan een aftreksel van brem of van netelwortels en dan gaat het over. Broos timmert voor Kobeke een stoelke tegen den voortijd, en als dit af is begint hij aan een karke, veel te groot, nog altijd met het gedacht op dien tweeling. Daar heeft hij den heelen winter zijn verzet mee. 't Is kerstmis en nieuwjaarstijd. Ze zitten vast en warm besloten in hun hut langs die zandbaan van het Kempenland. Buiten is alles wit, ijl, doodsch. Ze zien niet anders dan de kraaien die over de zwarte bosschen drijven tegen den avond, en de musschen die voor de deur komen pikken. Door het vensterke ziet ge de hooge scheeve zwik van de putkuip zwart tegen de lucht steken. Het trekt nu nog meer op een galg. Op het ketelke vol steenen aan de putzwik ligt een rond kusseke sneeuw, op de haag en op de houtmijt ligt ook zoo'n vacht {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeuw, als schapenwol die er op te drogen gelegd is. Aan de kale takskens van den pereboom kunt ge zien hoe schrikkelijk koud dat het buiten moet zijn. Als er sneeuw in de lucht zit is alles griezelig grauw lijk oud ijzer, als het winterzonneke per abuus zijn neus eens laat zien dan blinkt de sneeuw zoodanig dat uw oogen er zeer van doen. Broos gaat wel eens op het fis uit met Pardoes, of gaat een uurke klappen bij Kalle Lies. De nachten zijn helder. Ze staan vlak boven de bosschen. En de winden roepen... hoe... oe... Voe... oe... Ghiii... oe... in de denneboomen. Kobeke ligt 's nachts somwijlen wakker. Om zijn tijd door te krijgen zuigt hij op zijn vingerke. Hij hoort ineens Broos van Peersus ronken - ooo-h-h-rrrr..... rrrr-h-h-oooo..... gelijk een zaag die het op heur gemak doet. Hij kent dat al, en hij lacht heimelijk. Hij trekt zich efkens op en kijkt naar het vensterke. Oei! Oei! Menneke Maan staat er vlak voor te loeren met een triestig gezicht, lijk dat van Peer Ocherme. Dat is van de kou. Kobeke hoort de winden roepen in de bosschen... Hoe... oe... oe... Voe... oe... ghooo... o... o... Doe... oe... De wolven!... Kobeke kruipt gauw diep onder het deksel. En hij laat een klein protteke. 5. Wat kunt ge van zoo'n onnoozel schaap als Kobeke al vertellen! Hij leert in zijn stoelke zitten, en Tekla Penne trekt hem in het karke dat Broos gemaakt heeft mee het weike op. Dat karke hotst zoo danig naar links en rechts dat Kobeke zijn kou van hut naar heir schuddebolt. Of Broos neemt hem mee het bosch in, geeft hem een jongen vogel, die vijf minuten later zijn kop laat hangen. Kobeke kan schreeuwen dat ge 't een half uur ver in het bosch hooren kunt. Broos begint dan mee te roepen en Pardoes bast, zoodat Belle Moeike heur handen tegen heuren kop moet houden. - ‘Doar weurre ze groêt van,’ zegt Broos. Kobeke leert loopen. Tekla Penne zit aan den eenen kant en houdt hem vast. Belle Moeike aan den anderen kant en die zegt: ‘Kom moar es herres, me mènneke... komt gij moar es {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} noar Belle Moeike... ge moet nie verveerd zijn...’ Kobeke steekt zijn armkens uit, zet zich in gang, tuimelt schuins weg en slaat in de waschkuip. De zeepsop klatst er uit. Pardoes vliegt buiten van het verschieten en Belle Moeike wordt bekanst kwalijk. Broos lacht en Kobeke bleert. Als Lulle Mie, Pardoes en Kajoet bijeen liggen voor de hut op de warme avonden, zeggen ze niks meer over Kobeke. 't Is hun precies tegengevallen. Kajoet zijn steert kan er van meespreken, en Pardoes zijn ooren ook. Lulle Mie is te stom om er iets van te verstaan. Ze blijven liefst zoo wijd mogelijk van Kobeke af. Tekla Penne en Belle Moeike moeten hem gedurig in 't oog houden. Mieke Lies of Melle Komfoor komen wel eens af, met Nelleke op den arm, door het denneboschke. Ze zetten de twee kinderen neveneen op den grond. Kobeke en Nelleke bezien mekander eerst een tijd met kurieuze oogen van onder tot boven. Kobeke moet dan met zijn vingerke eens aan Nelleke's neuske tasten en zegt: ‘Toe...’ Broos lacht: ‘Ze beginne bogeurd al te verkiêre...’ Nelleke begint hard te schreeuwen en Kobeke schreeuwt nog veel harder. Ze krijgen alle twee van Belle Moeike een korsteke brood om op te zabberen, en ze zwijgen. Of ze strumpelen hand in hand de zandbaan in en kijken naar links en rechts. 's Morgens wordt Kobeke door Tekla Penne of Belle Moeike gewasschen en een uurke later ziet hij zoo zwart als een duvelke. Dat is alles wat ge over zoo'n onnoozel schaap al kunt vertellen. 't Is met alle kinderen hetzelfde. Het een seizoen komt na het ander, ze krijgen een mem, ze krijgen een flesch, ze krijgen hun eerste tandeke en hun eerste broekske, en ze zijn vijf of zes jaar zonder dat ge 't weet. Met allemaal hetzelfde, och heere ja... ernest claes (Wordt vervolgd) {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De rare rechter Scherts in drie bedrijven Derde bedrijf. Het Tooneel stelt de zittingzaal uit het eerste bedrijf voor. Personen: Politie-Rechter, goedig, grijzend man. Ambtenaar O.M. Beklaagde: alias Rare Rechter, alias Snoepie. Pietje Knut. Janus Pop. Toto. Mr. Stijging. Veldwachters. Als het gordijn opgaat, heerscht er een geweldig kabaal. Iedereen gebaart en schreeuwt. De Rechter hamert vuurrood van inspanning. Het O.M. staat geweldig te oreeren. Mr. Stijging klapt van nijd in zijne handen. In het bijzonder Pietje Knut weert zich onrustbarend. Hij staat op de getuigenbank en wijst dreigend naar Mr. Stijging. Janus Pop zit deftig en emotieloos voor zich uit te murmelen. Toto huilt. De veldwachters zitten stom geslagen over zoo'n zitting. Eén slechts is er kalm, de beklaagde. Hij zit schrijlings op het beklaagdebankje en kijkt van den een naar den ander, amuseert zich blijkbaar kostelijk. Rechter en O.M. in ambtsgewaad. Toto in bontmantel. Pietje heeft hèt boordje om. Het heeft echter veel dienst gedaan want het zit als een verkreukelde wrong om zijn hals. Janus is in te lange en te groote groen-verschoten gekleede jas. Beklaagde is in sportcostuum met Schillerkraag of slap boordje. Het lawaai wordt veroorzaakt doordat allen door elkaar schreeuwen. Rechter (hamert): Stilte, voor den donder, stilte! Ik {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schors het proces! Ik laat jullie er allemaal uitgooien! Stilte! Stilte! Voor den donder! Stilte! Ambtenaar O.M.: Het is een formidabele leugen! Deze getuige staat onder eede te liegen! Ik overweeg rechtsingang wegens meineed tegen getuige Knut! Stijging: Ik protesteer! Ik was volgens de eischen der zede en maatschappelijke gebruiken gekleed! Het is een perfide leugen! Toto: O, mijn hoofd, mijn arm hoofd! Wat een herrie! Wat een kabaal! (huilt). Janus: Ik heb niks gezien. Ik heb niks gehoord. Er is dus niks gebeurd! Knut: Ik zeg, asdat die ouwe smiecht staat te klesse as een ketter! Ik zeg asdat ie weges meineed de bak in mot! Dat zeg ik! Rechter (hamert): Stilte! Stilte! Stilte! Het wordt stil. Knut (als de eenige die onverstoord door oreert): Ik zeg, asdat die ouwe kakkerlak in een publiek huis geweest is! Ik zeg, asdat ze 'm daar hebbe uitgekleed! Ik zeg, asdat ie al op zijn bloote jatten en in zijn onderbroek bij ons binnenkwam! Rechter: Is het nou gedaan, getuige Piet Knut? Stilte. Janus: Vrieze we dood, dan vrieze we dood. Rechter (tegen Janus): Ja, als nou nog iemand zijn mond open doet, gaat hij wegens ordeverstoring voor een maand achter slot en grendel. Knut (nog blazend van inspanning): Hou, hou! Altijd netjes blijven. Een maand ken niet. Ordeverstoring is hoogstens veertien dage. Rechter (met een overweldigende hamerslag): Wel groote genade, is het nou uit? Stilte. Toto (stil jammerend): O, mijn hoofd! Mijn hoofd! En die hamer! En het is hier zoo benauwd. Rechter (in vertwijfeling): Och, lieve mevrouwtje... {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} doet U mij ten minste het genoegen... (veegt voorhoofd af) ... Veldwachter, zet de ramen open. Er is stilte nu. De gebaren zijn echter onverzwakt. Rechter: Zie zoo... En nou verzoek ik je vriendelijk, getuige Knut, om zoo kort en duidelijk mogelijk te zeggen, wat er volgens jou gebeurd is. Knut (maakt zich gereed tot een omstandig verhaal) ... Kijk'r's, Edelachtbare, het zit zoo. Der is om nou 's zoo te zeggen zoo goed as niks gebeurd. Rechter: Is er nou weer ineens niets gebeurd? Knut: Nee. Ja, dat wil zeggen, zooas ik zei, om zoo te zeggen. En nou zal de Edelachtbare zich afvrage, hoe komme we dan hier en wat doene we dan hier... Rechter: In vredesnaam, manlief, hou je bij de zaak en maak het kort. Knut: Ja, as Uwes me nou telkes in de reje valt... Nou heb ik as getuige, Piet Knut, me dat ook afgevraagd en dan heb ik de volgende suppositie. U ken wel zien, asdat die ouwe sprinkhaan een schuinsmarcheerder is... (pogingen tot protest) Dat kan iedereen wel zien. Ook ken iedereen wel zien, asdat ie de pik op beklaagde in het. Nou supposeer ik, asdat ie naar een heilige huisie geweest is, asdat ze'm daar uitgekleed hebben, asdat ie toen bij ons binne kwam vluchte, hem zag en de schuld gaf, want toen ie bij ons de deur ope deej was ie al in ze hemd. En nou wil ik maar zegge, asdat ie m'n goeje zede gekwetst het en dat ik hem anklaag weges... Een oorverdoovend kabaal breekt los. Rechter (schreeuwt): Doe de ramen dicht! Stijging: Ik laat het er niet bij. Dat is geen manier om een proces te leiden. Je kunt net zoo goed een kind achter de tafel zetten. Ambtenaar O.M.: Ik begrijp niet, dat Uwe Edelachtbaarheid die onzin nog langer wenscht aan te hooren. Toto: Schreeuwen jullie toch niet zoo hard. Mijn hoofd barst. Ik kan niet meer. Rechter: De hemel sta me bij! Stilte! Stilte! Het wordt stil. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Knut (de eenige, die nog geluid geeft in een bulderend lachen): Hohohoho!... U had 'm motte zien, Edelachtbare... spiernakend en klesnat sting ie in de deur te bibberen! Het kabaal barst weer los. Ambtenaar O.M.: Daar moet een eind aan komen. Dat gaat de perken te buiten. Die vent staat te liegen. Stijging (klein en timide door de herhaalde beschuldiging): Dat is toch... Collega, moet ik me zoo aan de kaak laten stellen... Toto: O, jeetje, met al mijn hoofdpijn moet ik nog lachen. O, daar hebben ze de ramen weer dicht gemaakt. Snoepie, laat ie toch de vensters open doen. Snoepie, zeg toch dat hij de ramen open gooit. Rechter: Wat een bende! Wat een troep! Het lijkt wel een gekkenhuis! Stilte! Niemand mag zijn mond meer open doen! Stilte! Het wordt weer stil. Knut (tegen Janus): Zie je 'm? Spier! Hohohohoho! (geeft Janus een slag op zijn schouder, dat deze in de knieën doorzakt) Wat een bak, he? Wat zeg je van me boordje? Janus (woest): Je mot me niet aanraken, verstaan! Dat wil ik niet! Rechter: Stilte! Stilte! Toto: Snoepie, laat ie nou niet zoo met die hamer slaan. Ik heb zoo'n hoofdpijn. Rechter: Bij de hel en vagevuur! Stilte!... Ik zie af van verder verhoor van getuige Knut. Wenscht het O.M. deze getuige nog iets te vragen? Ambtenaar O.M.: Dank U, Edelachtbare. Deze getuige staat zoo zonneklaar te liegen, dat ik eene aanklacht wegens meineed overweeg. Knut (smalend met een wuifgebaar tegen Ambtenaar O.M.): Daaaaag! Rechter: Stilte! Knut (in plotselinge razernij): Ik heb geen donder met je stilte maken. Want nou wou ik wel 's wete, as ik dan hier zoo zonneklaar sta te liegen, waarom mot ie dan die aanklach {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} weges meineed nog overwege? Waarom verzoekt ie dan niet onmiddellijke inhechtenisname? Beklaagde klapt onder buiginkjes geluidloos tegen Pietje in de handen. Rechter (verbaasd): Ja... ik wil de officier van Justitie daar alsnog gelegenheid voor geven. Ambtenaar O.M. (zeer in de war): Dank U... ik... uh... ik zal er geen gebruik van maken. Knut: O, zoo! Ga je gang maar weer Edelachtbare. (Tegen Janus): Was ie goed? Janus: Ik weet niks! Maar het schijnt een meesterlijke zet. Rechter (tegen beklaagde): U hebt zelf als Uw verdediger wenschen op te treden, hebt U getuige Knut nog iets te vragen? Beklaagde (zeer minzaam): Dank U, Edelachtbare. Rechter: Getuige Janus Pop. Janus (staat deftig op): Altijd Uw dienaar. Rechter: Beroep? Janus: ... Klaplooper. Uitroepen: Ja, maar dat gaat toch te ver! Wat een schooier! e.d. Rechter (een en al verbazing): Ben ik hier nou in een gekkenhuis beland of hoe zit dat? Janus: Daar hoef U niet zoo stomgeslage voor te zitte, Edelachtbare. Per slot van rekening scheelt 't niet veel met U. Wij leven beiden van Pietje. U leeft van 'm as 'm een inbraak niet lukt, ik leef van 'm as 'm een inbraak wel lukt. Er is alleen dat verschil, dat U hem mot late hale en ik wach tot ie bij me is. Knut: Das sakkerdju sterk. Dan ben ik de eenige die iets uitvoert. Rechter: Ja... ik heb, gezien het bijzondere van het misdrijf, geen enkel oogenblik de illusie gehad, dat dit proces normaal verloopen zou, maar op zoo'n onzin had ik toch niet gerekend. Janus: Altijd Uw dienaar, maar alle mensche, dokters, apothekers, slagers, bakkers en zoo profiteeren van de beroer- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid van de andere, ik ben de eenige, die van hun plezier leeft. Rechter: Beste man, ik begrijp heel goed, dat je je leeglooperij een zeker cachet wenscht te geven, maar daar hebben we hier toch niets mee te maken. Janus: Altijd Uw dienaar, maar me eer is me eer. Er is in mijn vak net zoo goed een strijd om het bestaan as in het uwe. Alleen U mot zorge op een gegeven oogenblik niet te weinig en ik niet te veel te krijge. En van leeglooperij gesproke, voor mijn genre zijn er twee kapkaciteiten noodig, die ik nog bij geen enkele van mijn collegoo's aan de andere kant heb opgemorke, omdat ze zoo lastig en vermoeiend binne en dat is luistere en wachte. Altijd Uw dienaar. Knut (tegen Toto): Wat een rare sausneger, hè? (slaat haar op de schouder) Hoe vindt je me boordje? Rechter (boos): Ja, ben je nu bereid om met die onzin op te houden en je verklaring af te leggen, ja of nee. Janus: Ik ben bereid. Rechter: Maak het dan kort. Janus: Niks! Korter ken het niet. Rechter: Wat niks? Janus: Ik heb niks gezien, ik heb niks gehoord, er is dus niks gebeurd. Vrieze we dood, dan vrieze we dood! Rechter (ziedend): Dus je weigert te getuigen? Janus: In geenendeele... mijne verklaring is... niks! Rechter (staat op, een zenuwtoeval nabij): Als jullie me een beroerte willen bezorgen, doe het dan snel... Ik stik hier!... (gooit raam open). Nooit heb ik zoo'n stel gekken bij elkaar gezien! En het vervloeke is, dat ze allemaal voor een gedeelte gelijk hebben. Hoe kom ik in vredesnaam uit die affaire... (kordaat, achter de tafel weer): Getuige Janus Pop. Janus: Altijd Uw dienaar. Rechter: Was jij op de nacht van 10 op 11 Mei in de gelagkamer van perceel 45 Overzijdswal? Janus: Altijd Uw dienaar. Rechter: Wat beteekent, dat nou voor den donder, dat altijd Uw dienaar? Janus: Dat ken alles beteekenen. In dit geval, ja. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechter: De hemel geve me geduld. Heb jij daar beklaagde ontmoet? Janus: Met drie borrels en vier broodjes met kaas, ja. Rechter: Heb je daar getuige Knut ontmoet? Janus: Met drie borrels en een broodje met kaas, ja. Rechter: Heb jij gezien dat getuige Stijging met deze dame daar binnenkwam? Janus: Zonder borrel en zonder broodje met kaas, ja. Rechter: Ben jij verder tegenwoordig geweest bij het voorval waarvan in de dagvaarding sprake is? Janus: Ja. Rechter: Ja maar, getuige, zie je me dan voor een idioot aan. Zoo even beweer je, dat er niets gebeurd is en nu zeg je er bij tegenwoordig geweest te zijn. Dat is toch in lijnrechte tegenspraak. Janus: Altijd Uw dienaar. Dat ik er bij tegenwoordig gewees ben, dat zeg niks. Ik had kenne ligge maffe as een turk, dan was ik derbij geweest en was der voor mij toch niks gebeurd. En nou heb ik inplaats van door de maf wetes en willes me ooren en oogen dicht gehouden en erges anders aan gedacht. Ambtenaar O.M. (met iets valsch): En waar heeft zoo'n individu als jij dan toen wèl aan gedacht? Dat wou ik dan wel eens weten? Janus (met haat): Laat het je genoeg zijn, dat ik niks gezien, niks gehoord heb, verstaan? Begrepen? Rechter (geschrokken): Hei, hei, je hoeft niet zoo op te stuiven. Janus (boos mokkend): We waren der allemaal bij. Voor zullie is het wel gebeurd en voor mij niet, begrepen? En nou zeg ik geen stom woord meer, nooit meer! (wendt zich mokkend af). Rechter: Ja... je kunt net zoo goed een knalsigaat rooken als die vent ondervragen. Ik zie van verder verhoor af. Heeft het O.M. nog iets te vragen? Ambtenaar O.M.: Dank U. De wijze van voorstellen door deze getuige spreekt voor zich zelf. Knut (dreigend langzaam): Ik zou wel 's effe wille wete, waarom asdat het O.M. geen rechtsingang tege getuige Pop {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} anvraagt, as die z'n voorstelling zoo voor zich zelf spreekt... Ambtenaar O.M.: Ja... uh... zoo kunnen we wel aan den gang blijven... Knut (tegen Janus): Hij staat met ze smoel vol tande, dat zie je. Janus: La me met rust. Knut: Het woord is weer an U, Edelachtbare. Rechter (met een woesten hamerslag): Wel groote genade, nou heb ik veel van jullie gedaas door de vingers gezien. Maar dat zijn toch brutaliteiten, die niet door den beugel kunnen. Jullie schijnen niet te weten, waar jullie zijn. Jullie zijn hier niet in jullie modderkrotten, in jullie dieven-kroegen. Jullie zijn hier in den tempel van het recht, dat... Bij het moord, recht, barsten Janus, Knut en de Beklaagde in een daverend gelach uit. Rechter (buiten zich zelf): Pak hem vast! Sleur getuige Knut er uit! Gooi hem de straat op! Veldwachters nemen Pietje beet. Knut: Eén ding, as ik der uit gegooid word, loop ik van hier regelrecht naar de officier van Justitie van het kantongerecht en klaag die ouwe vliegevanger an weges naaktlooperij en het O.M. weges vervalsching van procesverbaal en dagvaarding. Stilte. Ambtenaar O.M.: Deze getuige is een van de meest perfide vlerken, die... een... Knut: Je zuster... Rechter (verbijsterd): Hoe wenscht de Ambtenaar van het O.M. daarop te reageeren? Ik wil onmiddellijke inhechtenisname bevelen. Ambtenaar O.M. (kan van opwinding bijna niet spreken): Ik... uh... ik ben van meening, dat wij de eigenaardigheden van deze getuige... Beklaagde: Hm!... Hm! Stilte. Rechter (kijkt van den een naar den ander): ... Nee... {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ga eens zitten, Knut... Dat... dat is op zijn minst raadselachtig... Ik vermoed, dat er hier in dit proces meerdere en andere motieven werkzaam zijn dan er uit de dagvaarding af te leiden zijn... en daarom wil ik de heeren even iets zeggen... Ik ben hier aangesteld om te oordeelen en ik zal oordeelen, welk kabaal de heeren ook gelieven te maken. En gelachen hoeft er niet meer te worden als ik het woord recht uitspreek, want ik zal mijn plicht doen volgens het begrip dat ik er van recht en geweten op na houdt en niet naar dat van de heeren. En in verband met die andere motieven wensch ik nu haarfijn uitgemaakt te zien, wat er die bewuste avond gebeurd is. Beklaagde! U bekent in de nacht van 10 op 11 Mei met dit voorwerp hier eene dreigende houding aangenomen te hebben, aldus den indruk vestigende... Janus: Opwekkende. Rechter: Mond houden!... Aldus den indruk... uh... opwekkende over een revolver te beschikken. Daardoor zijn getuige Stijging en de hem vergezellende dame verplicht geweest hunne momentelijke bezittingen af te leggen, terwijl Stijgings kleeding in een dergelijke toestand is gebracht, dat levensgevaar althans groot lichamelijk letsel waarschijnlijk werd. Bekent U dat, beklaagde? Beklaagde: In geen enkel opzicht, Edelachtbare. Dat is eene voorstelling van den gang van zaken, die beneden ieder blijk van gezond verstand blijft. Rechter: Hoe... hoe stelt U die gang van zaken dan voor? Ambtenaar O.M.: Voor Uwe Edelachtbaarheid zich bezig gaat houden met de opvatting van beklaagde, wensch ik U te wijzen op het rapport van den psychiator, die beklaagde kenschetst door volkomen verstooring van het zedelijke inzicht, absoluut gebrek aan maatschappelijke waardebepaling, amoreel en in alle opzichten ontoerekenbaar. Beklaagde (boos): O.M., ik heb drie weken lang als politierechter je redeloos gebazel moeten aanhooren en ik wensch er als beklaagde nu van verschoond te blijven, verstaan? Wat het gebeurde betreft, het is volkomen onmogelijk Edelachtbare, met een sigarenaansteker eene dreigende houding aan te nemen. Hoogstens eene belachelijke. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechter: Daar getuigen de gedragingen van Mr. Stijging anders niet van. Beklaagde: Ja, wou U mij soms verantwoordelijk stellen voor het feit, dat Stijging zwakzinnig is? Geweldig kabaal. Knut (ligt op de getuigebank op zijn buik te bulderen van het lachen) Hohoho! Ambtenaar O.M.: Ik verzoek U, Edelachtbare, beklaagde het woord te ontnemen. Stijging: Ik protesteer. Ik word beleedigd. Hij is gek. Het psychiatrisch rapport! Toto: O, hemeltje, de goeje ouwe Stijging. Mijn hoofd, mijn hoofd. Rechter (hamert): Stilte! Stilte! Stilte. Rechter: Ik moet U verzoeken, beklaagde, U in Uwe terminologie te matigen. Ik kan zulks niet toestaan. In alle geval vast staat, dat U getuige Stijging verplicht hebt... Beklaagde: Dat gaat te ver. Dat is al te gek. Als U op klaarlichten dag met een vriend op straat loopt, Uw vriend blijft plotseling staan, wijst op een lantaarnpaal, krijgt een hallucinatie en schreeuwt: ‘Zie je dat kanon daar op me gericht!’ dan kunt U daar toch bezwaarlijk de gemeente electriciteitswerken voor verantwoordelijk stellen. Net zoo min kunt U mij de schuld geven van het feit, dat die idioot geen revolver van een sigarenaansteker kan onderscheiden. Rechter (boos): Dat is toch geen vergelijking. Een lantaarnpaal lijkt niet op een kanon en ieder normaal mensch zal deze sigarenaansteker wel voor een revolver houden, hetgeen... Beklaagde: Hetgeen door de feiten flagrant tegengesproken wordt, want zij had van het begin af in de gaten, dat het een speeldingetje was. Janus: Ja, dat zag ik nou ook sebiet. Knut: Wat een kles, dat ziet toch iedereen. Toto: Heusch, meneer de Edelachtbare, ik heb geen enkel oogenblik gedacht, dat het een revolver was. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklaagde: Wij kunnen dus besluiten, dat Stijging aan eene lichte maar accute hallucinatie leed, waarvoor ik niet verantwoordelijk gesteld kan worden. Nu weet ik wel, dat onze strafwet in dergelijke gevallen niet voorziet, maar mijns inziens is er alle aanleiding om een onderzoek naar zijne geestvermogens te doen instellen en hem als lijdende aan eene voor hem zelf en de maatschappij gevaarlijke graad van stompzinnigheid naar Meerenberg te transporteeren. Door deze verrassende redeneering ontstaat eene verbijsterde stilte, welke Knut breekt door: Knut: Geef me me jas en me hoed maar, veldwachter, het is afgeloope. Toto: Ja, zouden we er nou maar niet mee uitscheiden. Laten we liever ergens gaan tea-en. Ambtenaar O.M.: Wel verdomme... dat is het toppunt. Rechter (overrompeld, met open mond): ... O... Uh... ik geloof, dat ik niet erg lekker ben... Waar zijn we nou eigenlijk toe beland? Stijging (zeer timide): Ik... ik geloof, dat hij denkt, dat ik het ben, die gek is. Rechter (tegen beklaagde): Als ik me niet vergis... is U toch nog altijd de beklaagde. Beklaagde: Ja, Edelachtbare, ik ben nog altijd de eenige hier die te beklagen is. Janus (tegen Pietje): Nou, gaan we? Rechter: Hei, hei, wacht eens even een oogenblikje... Zijn jullie nou eens even stil... Wat U daar zegt... ik kan niet ontkennen,... een zekere schijn van waarheid... Stijging (bekomen, nu in drift): De theoriën van die kerel zijn bizar. Het gaat niet aan met zijne opvattingen rekening te houden. De wetenschap heeft hem zelf reeds gek verklaard, gek, gek, gek! Ambtenaar O.M.: Afgezien van het feit, dat de psychiatrische wetenschap de opvattingen van beklaagde onherroepelijk gebrandmerkt heeft, zijn zij voor een leek in dit opzicht reeds volkomen verward. Wij kunnen dus niet anders doen, dan deze uit te schakelen. Wij houden ons aan de feiten {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} en concludeeren, dat, hoe en op welke wijs dan ook, beklaagde de getuigen bestolen, beroofd heeft van een portefeuille inhoudende 234 gulden,... Beklaagde: Die ik gerestitueerd heb. Ambtenaar O.M.: Hetgeen de berooving niet ongedaan maakt. Laten wij echter dat gestolen geld om verdere verwardheden van de beklaagde te voorkomen buiten beschouwing, dan blijven toch nog een paarlencollier en een gouden horloge ontvreemd, dan blijft toch nog het feit, dat beklaagde getuige Stijging op de meest misdadige manier lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem zich te doen ontkleeden en toen op straat te smijten in regen en wind, hetgeen getuige Stijging eene levensgevaarlijke bronchitis heeft bezorgd, waardoor hij drie weken bedlegerig is geweest. Stijging: (hoest). Rechter: Ja, het geld is teruggegeven en dat zal de strafmaat... Beklaagde: Strafmaat? Je moet me niet kwalijk nemen, Edelachtbare, maar je bent bepaald niet goed snik. Er is geen schijn van kans, dat je me veroordeelen kunt. Drie getuigen a décharge en de eenige getuige a charge imbecile! Hahaha! Ja, als er twee getuigen als Stijging waren, als bij voorbeeld het O.M. dien bewuste avond ook van de partij geweest was, ja dan,... maar daar is nu niets meer aan te veranderen. En wat nou dat lichamelijk letsel betreft, ik heb getuige met geen vinger aangeraakt. Ik heb tegen hem gezegd: Ga op straat. En het feit, dat hij het gedaan heeft, is toch volkomen en enkel en alleen van hem zelf afhankelijk geweest, net zoo goed als het feit, dat zij op precies dezelfde woorden binnen gebleven is, terwijl zij nog niet eens uitgekleed was. Rechter (tegen Toto): Is U dan niet op straat gegaan? Toto: Nee, waarom zou ik? Om die stomme sigarenaansteker soms? Beklaagde: Aha! Daar hoort U het. Waarom zou ik? Om die stomme sigarenaansteker soms. Zij heeft gereageerd op mijn houding en woorden als een normaal mensch. Dat Stijging zich dus niet als een normaal individu gedragen heeft, daar kan ik toch niets aan doen. En nu weet ik weer {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, dat onze strafwet een zekere graad van domheid en lafhartigheid niet strafbaar stelt, maar daarom hoef ik er nog niet de schuld van te krijgen, dat Stijging nog steeds op vrije voeten is. Het zou wat moois worden om de een verantwoordelijk te stellen voor de abnormaliteiten van de ander. Stijging (bevend): Als ik veroordeeld wordt, vraag ik clementie! Ambtenaar O.M.: Dat druischt tegen de heele wereldorde in. Dat negeert de grondvesten van ons bestaan, dat spreekt de wet van oorzaak en gevolg tegen. Maar met al die perfide drogreden zijn en blijven dan toch het paarlencollier en het horloge weg. Beklaagde: Met die juweelen heb ik niets te maken, want die heeft zij zelf uit vrijen wil weggegeven. Rechter: Aan wie dan? Stilte. (Knut is zenuwachtig). Beklaagde: Daar wensch ik het antwoord op schuldig te blijven. Ambtenaar O.M.: Dan zal ik het geven. Aan die boef daar! Aan die dief! Knut: Aan je tante zal je meenen. Ik heb de dingetjes angepakt, op de tafel gelegd en er verders niet meer naar omgekeken. Rechter: Hebt U de juweelen weggegeven, mevrouw? Toto: Ja, natuurlijk, als Snoepie het toch zegt. Rechter: Aan wie? Beklaagde (dreigend): Toto! Toto: Je hoeft niet te Toto-en, want ik weet het waarachtig niet meer. Het was zoo'n gekke avond en... en... Janus: Een meesterlijke zet. Uw dienaar. Knut: Das sakkerdju sterk. Rechter: Ja maar, dat is toch volkomen onmogelijk. Juweelen, die een waarde vertegenwoordigen van 12000 gulden, weggeven en dan nog niet eens weten aan wie. Knut: Wat zeg U? 12000... Sakkerdju, sakkerdju... hohohohoh, tof... tof! Janus (geeft hem een hand): Altijd Uw dienaar. Ik reken straks wel met je af! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambtenaar O.M.: Deze vrouw staat te liegen. Deze vrouw legt valsche verklaringen af. Men handelt hier volgens afspraken. Het geld is teruggegeven, de juweelen heeft deze getuige zelf weggeschonken, iedereen kon zien, dat het geen revolver was, afspraken, niets dan afspraken. Eén ding blijft er dan toch nog over! Het gouden horloge van getuige Stijging, waar is dat dan? Knut: Goud? Doublé zal je bedoelen. Ambtenaar O.M.: Goud. Knut: Doublé. Rechter: Getuige Stijging, was het horloge van goud of doublé? Stijging: uh... Ik... bedoel... het was... ik weet het niet. Rechter: Weet U dat ook al niet? Ik word hier van alle kanten geloof ik voor de mal gehouden? (snauwend) Hoe komt het getuige Stijging, dat U niet weet of dat horloge van goud of doublé was? Stijging: Uh... ik... uh... ja... een erfstuk... nooit laten onderzoeken... Rechter: En hoe komt het getuige Knut, dat jij wel precies weet, dat het van doublé was? Knut: Dat noemt zich rechter. Dat zie ik toch zeker op een kilometer afstand. Ambtenaar O.M.: De getuige Knut staat weer te liegen! Ik handhaafd mijne bewering, dat deze getuige op het oogenblik in het bezit is van juweelen en horloge. Knut (ziedend): Heb je nou ooit zoo'n gosliederlijke klier gezien! Dat wordt mij te fors! Als ik zeg dat ik ze niet heb, dan heb ik ze niet! En nou zal ik 's me beruchte boekie ope doen. Die ouwe knar, Edelachtbare, weet niet precies of het van goud of doublé was, omdat ie het horloge nog nooit in zijn jatte gehad het! Uitroepen: Wat is dat? Wat een onzin! Wat zeg hij? Rechter: Stilte voor den donder! Knut: Omdat ie het nog nooit gezien het, omdat het niet van hem is, omdat het procesverbaal vervalscht is, omdat de dagvaarding vervalscht is, omdat de initialen van het O.M. in die snertkast gegraveerd stingen! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer pijnlijke stilte. Rechter (kijkt allen verbaasd aan): ... Stonden de initialen van het O.M.... in de kast?... En zie jij dat door die kast heen ook op een kilometer afstand, getuige Knut? Knut: Nee, Edelachtbare, maar wel as de persoon in kwestie vlak bij me is en U mot niet uit het oog verlieze, dat het tot me vak behoort zoo 's af en toe naar horloges en zoo te kijken. En toen het O.M. die avond keek hoe laat het was... Rechter: Het O.M.?... Dien avond? Beklaagde: Het spijt me verdomd, O.M. Het heeft niet aan mij gelegen en ik had het je willen besparen. Rechter: Ik word hier voor den donder omringd door geheimen en raadselachtige toespelingen. Wat had U het O.M. willen besparen? Beklaagde: De onaangenaamheden, die voor hem voort zullen vloeien uit het feit,... ja, groote genade, ik kan het niet helpen... dat de dagvaarding eenzijdig is, het procesverbaal onvolledig en... ja, dat die stommeling er dien avond ook was, zich ook uitgekleed heeft en ook pas van een bronchitis genezen is. Rechter: Dus U is in de heele zaak ten nauwste betrokken? Als ik het dus goed versta, dan hebt U de politie zoo weten te beïnvloeden, dat Uw naam in het procesverbaal niet genoemd is, hebt U de dagvaarding zoo ingericht, dat de ontvreemde voorwerpen voor eigendom van Mr. Stijging doorgingen. Daarom reageerde U zoo zonderling op de insinuaties van de getuigen. En dat alles deed U om... Beklaagde: Om in de mogelijkheid te zijn inplaats van als getuige hier als O.M. op te treden, het requisitoir zoo eenzijdig mogelijk te kunnen houden en de eisch zoo hoog mogelijk te stellen. Pietje: Wat een uitgecijferde smiecht, hè? Rechter: Ja, dat is... dat is... Ambtenaar O.M.: Niet anders dan te waardeeren. Ik kan niet nalaten Uwe Edelachtbaarheid er op te wijzen, dat het mij geenszins ontgaan is, dat U van het begin af de beklaagde hebt willen sauveeren. En dat het in deze taktiek {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} past nu mijne zoo goede bedoelingen te miskennen. Inderdaad ben ik dien bewuste nacht eveneens de dupe geworden van de abnormaliteiten van beklaagde... Ik heb het mij desniettemin als mijn plicht gerekend, mede terwille van de eer en den goeden naam der rechterlijke macht, niet meer vreemden in deze onverkwikkelijke zaak te betrekken dan noodig was. Ik heb gemeend persoonlijk in deze zaak als O.M. te moeten optreden om de zaak zooveel mogelijk te sussen en in een billijke eisch de wet en het recht toch gestand te doen. En nu nog dit. Ik ontveins mij geenszins de mogelijkheid, dat Uwe Edelachtbaarheid de waardigheid mijner bedoelingen miskent. In dit geval zal er voor mij geen enkel motief zijn mijne voor ons allen en voor den beklaagde in het bijzonder zoo gunstige houding te handhaven. Dan zal ik Uwe uitspraak afwachten en hooger beroep aanteekenen. De zaak worde dan een publiek schandaal, dat ten eerste en ten tweede zal ik dan naast Mr. Stijging voor den kantonrechter getuigen, in welk geval U zich er van verzekerd kunt houden, dat de hoogste strafmaat zal worden toegepast. Rechter: U noemt Uwe houding rechtvaardig en waardig. Zal ik U eens zeggen, hoe ik Uwe houding noem... Ik... Ambtenaar O.M.: Ik moet Uwe Edelachtbaarheid dringend verzoeken zijne persoonlijke meening buiten spel te laten. Hoe het ook zij, het kan niet ontkent worden, dat het feit, dat ik niet als getuige optreed, zeer in het voordeel van beklaagde werkzaam is. Beklaagde: Dat is gemeenheid ten top, Edelachtbare! Zijn stommiteit wenscht hij hier als zijne verdienste uit te geven. Onmiskenbaar heeft het O.M. er toch op gerekend de getuigen Knut en Pop te diskwalificeeren, terwijl hij er vast van overtuigd was, dat Toto tegen me zou pleiten. Ambtenaar O.M.: Daar kan ik geen enkel oogenblik van overtuigd zijn geweest, want het was mij toch bekend, dat deze dame beklaagdes betaalde bijzit is. Beklaagde: Terwijl, om in de kiesche terminologie van het O.M. te spreken, hij zich niet geneerde om, als ik naar Tom Mix was, van mijn centen te profiteeren! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabaal. Rechter: Wat is dat nou weer? Schandaal op schandaal! Een gemeenheid zonder weerga. Knut: Ik heb 't gezien, sakkerdju, ik heb 't gezien! Toto (tegen O.M.): Valsche, vuile, vunzige verrajer! Stijging: Och, Totootje, snoepedousje! Toto: Stik, mummie! Ambtenaar O.M. (in razende vaart): Die vent is een dief, een beroover! Hij moet de nor in! Welke gebeurtenissen zich verder ook zullen voordoen, persoonlijke feiten moeten buiten beschouwing blijven. Ik blijf vasthouden aan het verdwenen zijn van het horloge en de juweelen. Het zou een unicum in onze rechtspraak zijn als iemand, die voor 12000 gulden sieraden verduistert, vrijgesproken zou worden. Beklaagde: Och, man, wat sta je daar nou voortdurend te kletsen van berooving en verduistering. Het is toch te gek om me te veroordeelen voor iets, dat zij weggegeven heeft en dat ik zelf gekocht en betaald heb. Daarbij is die waarde van 12000 gulden ook nog niet eens heelemaal juist. Rechter: Hoeveel waren de sieraden dan volgens U waard? Beklaagde: Nou, laat me eens kijken, hoeveel heb ik er destijds voor betaald?... (denkt na, allen wachten met spanning, in het bijzonder Knut)... drie ringen... bij... dat was voor... een halssnoer bij... dat was voor... ja, ik denk samen voor een gulden of vijf en twintig. Verbijsterde stilte. Rechter: Hoeveel zegt U? Toto: Snoepie... Knut (tegen Janus): Wat zegt ie? Hoor jij ook 25 gulden? Beklaagde: Ja, hooren jullie nou eens even, lijfrentes koopen en ook nog juweelen van 12000 gulden, dat gaat niet... die dingen waren natuurlijk valsch! Stilte. Knut: Wat zegt ie? Sakkerdju! Valsch? Dat ken niet, das gelogen! (haalt de juweelen uit zijn zak). {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambtenaar O.M.: Daar zijn ze! Daar heeft hij ze! Ik had gelijk! Pak hem! Arresteer hem! Rechter: Jij bent dus toch de heeler, Knut! Neem de juweelen in beslag. Arresteer hem (veldwachters doen zoo). Janus: Kost hem vier maanden. Vriest ie dood, dan vriest ie dood. Knut (volkomen de kluts kwijt): Wat is dat? Ik weet van geen juweelen! Ik heb geen juweelen! Rechter: En je hebt ze in je hand! Beklaagde: Os! Ezel! Knut (merkt nu eerst welke domheid hij begaan heeft, tegen beklaagde): Dief! Oplichter! Falsaris! Is dat nou niet om te huilen! Sakkerdju! Daar laat dat stuk ongeluk me drie weken lang met het gevoel van een kapitalist rond wandelen! Daar laat ie me drie weken lang iedereen trakteeren! Daar kom ik iedere avond zelf as een kanon voor thuis! Dat kost me aan jenever alleen al 85 gulden en leg ik er zoo-wiezoo al 60 bij! Ja, zegge jullie nou 's zelf! Rechter: Neem hem de juweelen af en zet hem op de bank der beklaagde! Ambtenaar O.M.: Ik eisch onmiddellijke rechtsingang wegens heeling en... meineed! Janus: Kost 'm twee jaar, vriest ie dood, dan vriest ie dood! Uw dienaar. Knut (tegen beklaagde): Vuile, vieze, smerige kwartjesvinder, gosliederlijke inbreker! Daar spreekt dat kreng me drie weken geleje op de smerigste manier vrij en besjoert me nou op een nog vuilere manier der voor een jaar weer in! Maar nou zal ik je toch een loer draaien, stuk chagrijn, waar je niet van terug hebt, nou zal ik 's in de gauwigheid een verklaring gaan aflegge, waar je van omdondert. Hij het wel met een echte revolver gedreigd, Edelachtbare! We hebbe ons allemaal motte uitkleeje en ik ben ook pas van een bronchitis genezen! Asjeblieft! (tegen beklaagde): Gaat U maar zitten! (doet board en das af, verbergt gezicht) O! O! Toto (heeft met van ontzetting groote oogen alles aangehoord, komt langzaam en dreigend naar beklaagde):... Snoepie... zijn die dingen werkelijk valsch? Beklaagde: Ja, natuurlijk! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Toto: Dus jij hebt me een jaar lang met een trots gezicht over straat laten loopen... jij hebt mij tegen al mijn vrienden en vriendinnen laten pronken... jij hebt mij de koningin te rijk laten voelen... met prullen, die valsch, valsch zijn! Ik ben dus voor niks twee keer per week een jaar lang naar de schouwburg geweest! O... dat is... zoo beleedigend... zoo misselijk... zoo... Beklaagde: Ja, waarom wordt je daar nou eerst boos om? Toto: Nou eerst? Ik merk het toch nou pas! Beklaagde: Gos, ik dacht, dat je het allang wist en er nu maar stilzwijgend in berust had. Gos, ik dacht, dat mannen als ik nooit au serieux genomen werden, ook niet wat de kwaliteit van hunne geschenken betreft. Toto (staat een oogenblik ziedend, slaat hem dan in het gezicht, zoekt dan troost in Stijging's armen): Bah... Bah... Daar! Beklaagde (zeer ongelukkig): Ja maar Toto, luister eens... Pietje, jij bent toch... Knut: De koors, ellendelaar! Ambtenaar O.M. (heeft met open mond alles aangezien): En dat vind ik nou gemeen, verdomd gemeen, gemeen en ordinair! Toto (huilend): Ja, ja, doe hem de gevangenis in. Ik heb de juweelen niet weggegeven. Hij heeft ze me afgenomen! Ambtenaar O.M.: Nee, niet hem vind ik gemeen, maar jou, jou, gemeen en ordinair! Een vrouw, die een man slaat, slaat notabene, dat is bruut, valsch en gemeen! Je bent geen sympathie van me beklaagde, dat weet je, maar ik vind, dat wat je ook gedaan hebt, je zoo'n beleediging in geen enkel opzicht verdiend hebt! Beklaagde: Ja, O.M., ik vind het heusch erg aardig van je, maar je hoeft er werkelijk niet zoo verontwaardigd over te zijn. Zoo iets doet ze geregeld eens per week en om de nietigste kleinigheden. Ambtenaar O.M.: Dat kan me geen steek schelen! Ik heb het nu gezien, het heeft me nu getroffen! Een vrouw, die een man slaat! Bah! Edelachtbare! Ik wil U er op wijzen, dat deze man al zijn geld voor die vrouw weggegeven {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat hij zoo good en lief voor haar geweest is als maar kan, dat deze vrouw hem week in week uit bedrogen en belogen heeft. En al wil ik nu in geenendeele den misdadigen aard van beldaagdes handelingen ontkennen, dan ben ik toch na het zoo even voorgevallene tot de stellige overtuiging gekomen, dat wij allen het geval verkeerd beoordeeld hebben. Ik ben van meening, dat hij inderdaad straf verdient, maar tevens, dat hij die al lang ondergaan heeft, dat de feiten die in zich zelf meegebracht hebben. Concludeerende heb ik dus de eer voor deze beklaagde te vragen vrij... Knut: Man-lief, as je het lef hebt om hem vrij te doen spreken, ik zweer je, ik loop zoo naar het kantongerecht. Toto: En ik! Het is een schandaal! Ik hoef me zoo niet te laten beleedigen door de eerste de beste gek! Rechter: Groote hemel, non zijn we weer even ver als in het begin. Luister eens menschen... ik ben huisvader van 12 kinderen... Knut (woest): Ja, wat heeft sakkerdju, dat er nou mee te maken? Blijf asjeblieft bij de zaak, Edelachtbare! Beklaagde: Daar zal ik nou toch, hoop ik, weer niet voor verantwoordelijk gesteld worden? Ambtenaar O.M.: Ja, Edelachtbare, U komt nou al op iedere zitting met die 12 kinderen van U aandragen. Ik zou ze er hier nou maar buiten laten. Het geval is zoo al gecompliceerd genoeg. Toto: Twaalf... Hoe krijgt hij ze bij elkaar? Rechter: Ja, nu moeten jullie me met zijn allen niet zoo direct aanblaffen. Ik zeg dat van die 12 kinderen om je te bewijzen, dat ik al wat... ouder en... misschien wijzer ben dan jullie. En nou wou ik jullie er op wijzen, dat er op zoo'n manier nooit een eind aan komt. Een uur geleden waren de getuigen vóór de beklaagde en het O.M. tegen hem. Nou is er iets gebeurd, dat het O.M. vóór de beklaagde heeft gemaakt en de getuigen tegen hem. Maar zoo loopen we de kans, dat er binnen een uur weer iets gebeurt, waardoor de zaak weer omdraaid en een uur daarna weer en zoo kunnen we door blijven gaan tot in der eeuwigheid. En dat kan niet, want het gebouw moet dicht, omdat de portier naar huis moet en mijn vrouw me wacht met eten. Als we nou 's als {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote familie probeerden allemaal vóór of allemaal tegen hem te zijn. Ambtenaar O.M.: Ik geef toe, dat wij in eene impasse geraakt zijn. Knut: Op welke manier laat me ijs, as ie der maar ingaat. Allen gaan knus op de getuigebankjes zitten. Rechter: Nou moeten jullie eens luisteren. Laten wij nou verder geen onzin uithalen en laten wij werkelijk naar ons geweten en beste kunnen de zaak bezien en behandelen. Veroordeelen gaat niet, want al heeft hij iets minderwaardigs, misschien iets strafbaars gedaan, jij, O.M., hebt je ook niet bijster netjes tegenover hem gedragen. Ambtenaar O.M. (verlegen): Ik... uh... ik stel geen prijs meer op zijne veroordeeling. Knut: Ik wel. Rechter: Getuige Knut, jij moet je mond houden, want jij telt niet mee. Jij gaat er binnen een paar weken in een zeer ordelijk proces volgens alle regelen der kunst voor minstens een jaar in. Knut: Jawelles, je zuster. As hij vrijgesproke wordt, hoe ken ik dan veroordeeld worde. As hij niet gestole het, ken ik niet geheeld hebbe! Ambtenaar O.M.: En je meineed dan? Knut: Doe me een lol, asof jij altijd de waarheid gezegd heb, O.M. Rechter: In alle geval Knut, heeft hij jou zeker netjes behandeld! Knut: Wat zal je daar an liege. Waarom het ie niet sebiet gezeg, dat die dinge valsch ware, waarom het ie me 85 gulde aan jenever late uitgeve? Daarbij het ie me twee maal op de vuilste manier der tussche genomen. Ik sta op ze veroordeeling. De wet is de wet en al kost het me zelf een jaar, alles mot volges de wet! Rechter: En jij, Stijging? Stijging: Ik... uh... ik ben... Toto: Wat ben jij, engel? Stijging: Voor de veroordeeling. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechter: Nou en de juffrouw hoef ik het niet te vragen. Getuige Pop! Janus: Der is tot nu toe voor mijn nog niks gebeurd, la me ijs. Rechter: Nou, daar zitte we nou, hè? En jij beklaagde, wat ben jij? Beklaagde (die afwezig, moe, geluisterd heeft): Ik?... Ik ben vóór de veroordeeling. Uitroepen: Wat is dat nou? Heb je nou ooit? Beklaagde: Uh... Ik bedoel natuurlijk, ik ben tegen de veroordeeling. Het wordt stil, angstig stil, men bekijkt hem en elkaar. Rechter: Ja... Ambtenaar O.M.: Ja... Janus: Ja... Rechter: Wat moet je nu met zoo'n man beginnen? Veroordeelen gaat toch niet. Het is zooals hij zegt... Een sigarenaansteker... geld, dat hij teruggegeven heeft... Valsche juweelen, die hij zelf betaald heeft... een horloge met een fictieve eigenaar en abusievelijk als van goud opgegeven... Stijging wel en zij niet in de regen... Alles loopt verkeerd met die man. Beklaagde: Ja, dat is het eenige ware gezegde, dat ik tot nu toe gehoord heb. Janus: De verstandige das dezukke, waar niks voor gebeurt, de stommeling, das dezukke waar alles voor gebeurt, maar dezukke, waar alles verkeerd voor gebeurt, das... de gek! Rechter: De gek...? Beteekenisvolle stilte. Rechter: Wat... uh... wat zei de psychiator er van? Beklaagde: Ja, nou zitten jullie al de heele middag te kletsen over een psychiater, maar ik mag ik weet niet wat krijgen als ik zoo'n vent gezien heb. Rchter: Is er geen psychiator bij je geweest? Ambtenaar O.M.: Heb je er geen gezien? Beklaagde: Nee. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} BeteekenisvoUe stilte. Beklaagde: Ja, wat zitten jullie me nou zoo aan te gapen? Rechter: Uh... Heb je dat meer in den laatsten tijd? Beklaagde: Wat? Rechter: Dat je je af en toe iets niet meer herinnert? Ambtenaar O.M.: Nou ja, we bedoelen er niets ergs mee. Beklaagde: Ja, is er dan een psychiator bij me geweest? Rechter: Op advies van het O.M. en op last van mij is er een dokter... Beklaagde: O, een dokter. Ja. Was die idioot psychiator? Die vent heeft me eerst op een stapelgekke manier in mijn oogen zitten te kijken met gefronst voorhoofd en heeft toen niks anders gedaan dan onzin kletsen. En toen werd ie boos omdat ik het niet met hem eens was. Toto (met medelijden): Waarover was je het dan niet met hem eens, arme jongen? Beklaagde (springt op): Ja, hoor 's effe, jullie willen me toch niet voor gek verklaren? Rechter: Welnee, wie denkt daar nu aan? Hou je maar kalm. Wat een onzin. Ambtenaar O.M.: Zoo iets moet je je uit je hoofd zetten. Daar moet je niet aan toegeven. Hoe was je vroeger als kind, op school...? Beklaagde: Als kind, ja... hoe was ik... dat weet ik niet meer. Rechter: Dat herinnert hij zich alweer niet meer. Knut: Das erg, das heel erg. Rechter: Vertel maar eens, waarin was je het niet met de psychiator eens? Janus (staat op): Nou gebeurt er iets! Beklaagde: Ja... dat weet ik ook niet meer... ik geloof over de heiligheid van het huwelijk en zoo en dan vind ik het positief onzedelijk en misdadig om meer dan drie kinderen te krijgen... Rechter: Zeg eens, jonge man, dergelijke theoriën doen jou geen goed. Jij hebt mijn 12 kinderen... {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklaagde: Daar heb je het gedonder nou toch. Daar word ik nou toch weer voor die twaalf zuigelingen verantwoordelijk gesteld. Hoor 's, het kan me geen laars schelen, wat jullie met me uitvoeren. Als dat proces maar afgeloopen is, want ik ben zoo moe, zoo verschrikkelijk moe van al dat gebazel van jullie... Doen jullie maar met me wat jullie willen. Ik ben voor alles. Stilte. Rechter: Zou... zou je er veel tegen hebben om eens een jaartje in een... sanatorium uit te gaan rusten van al die emoties? Toto: Ja, lieve jongen, dat zou erg goed voor je zijn. Ik blijf op je wachten. Knut: Ja, zeg nou maar regelrecht, dat we hem naar een gekkenhuis willen sture. Janus (sidderend): Ja, ja, ja!! Verklaar hem gek! Gek! Gek! We zijn allemaal gek! Hihihi! O, nee, nee, ik wil niet! Ik wil niet, dat er iets gebeurt! (doet oogen en ooren dicht, gaat afzonderlijk staan). Ik ben alleen. Er is niks. Vrieze we dood, dan vrieze we dood! (huivert). Beklaagde: Zooals ik jullie zei, het kan me niets meer schelen, wat jullie met me uitvoeren. Maar voor ik me dat gek zijn laat aanleunen, wil ik eerst weten, wat jullie daar onder verstaan. Wat is gek zijn? Rechter: Ja... uh... gek zijn... Ambtenaar O.M.: Ja... uh... kijk eens... gek... Rechter: Wie is volgens de psychiator gek? Beklaagde: Iedereen die het niet met hem eens is.. Kijk's, ik had zoo het idee, dat jullie woord gek zoo ongeveer hetzelfde beteekent als jullie woord recht. Kabaal. Rechter: Ja, maar, dat zijn toch geen gezonde denkbeelden. Dat kan gevaarlijk zijn. Ambtenaar O.M.: Ik ben van meening Edelachtbare, dat er alle aanleiding bestaat om gevolg te geven aan het rapport van de wetenschap. Stijging: Ik ook ben de overtuiging toegedaan, dat wij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen man als psychopaat geen goed zullen doen met eene veroordeeling. Toto: Och, jeetje, die arme Snoepie... Janus: (staat roerloos, oogen en ooren dicht). Knut: Edelachtbare, O.M. getuige, ook ik ben van meening, dat men deze man niet meer op de geordende maatschappij kan loslate. Als men in aanmerking neemt hoe die mij het vrijgesproke... Beklaagde: He, he! Bleir nou 's niet zoo. Ik bedoel zoo. Gek is net zoo goed een kwestie van hoeveelheid als recht. Als er één mal doet, noemen jullie hem krankzinnig. Als er duizend op dezelfde manier als die eene dwaas doen, dan spreken jullie van eene sekte en als er honderdduizend zich zoo gedragen dan gaan jullie vechten voor geloofsvrijheid... Een ontzettend kabaal breekt los. Rechter (gaat achter de tafel): Dat is niet te dulden! Dat ondermijnt de samenleving! Dat is gevaarlijk! Dat is krankzinnig! Toto: Hij spreekt al wartaal! Hij ijlt al! Ambtenaar O.M.: Ik ben van overtuiging dat de weg, die wij met deze beklaagde in moeten slaan door hem zelf onmiskenbaar is aangewezen. Knut: Dat is een nihilist! Je mot God er buite late! Ketter! Scheurmaker! Beklaagde: Ja, hoor nou 's... ik bedoel zoo... Rechter (hamert): Vonnis sprekend sluit ik mij aan bij het requisitor van het O.M. en verklaar mede naar aanleiding van het rapport van de psychiator beklaagde voor psychopaat en beveel zijne onmiddellijke opzending naar een nader te bepalen rijkskrankzinnigeninrichting. Men grijpt Beklaagde beet. Beklaagde: Nee, dat gaat toch niet! Ik ben mijn geld kwijt, mijn baantje, mijn naam, mijn vrouw, alles, alles. En waarom? Omdat zij mij bedrogen, hij mij beleedigd heeft, mij niemand begrepen! Ik wil niet gek verklaard worden, ik wil niet. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Knut: Pak 'm om zijn beenen, slinger je om zijn kop. Pas op! Hij bijt! Veldwachter: Hier, gek, een dwangbuis! Toto (huilt tegen Stijging aan): Nee, lieve goeje, arme Snoepie, dat heb ik niet bedoeld, dat heb ik niet gewild. Beklaagde (vecht): Jullie zijn krankzinnig! Laat me nou los! Het is genoeg!... Pas nou op, je rijt me mijn jas van mijn lijf!... (naam v.d. acteur, die Knut speelt)... laat me nou los, jij! Hei, ik ben... (naam v.d. acteur, die Beklaagde speelt)... Doe me een plezier! Ik heb met het heele geval niet te maken! Ik ben... (naam van acteur) maar als jullie met alle geweld van avond iemand gek willen verklaren, haal dan die schrijver van dat stuk hier! Die man weet en kent niets van het leven! Dat geeft hij zelf toe! Hij heeft zelf gezegd, dat dat stuk net zoo goed op tien andere manieren af kon loopen! Onder de laatste woorden is het voordoek gevallen. Beklaagde (is er juist tusschen door geglipt en staat nu voor het voetlicht): Maar hoe dan ook, steeds zou het getuigen van zijn noodlottige ervaring: een beetje anders dan de anderen te zijn is reeds levensgevaarlijk, want er is geen waarheid, die beschermt, omdat deze voor een ander meestal de grootste leugen is. EINDE. a. defresne {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht nocturnen in terzinen Oudejaarsnacht-symphonie I. De roep. O, dùs klinkt dooden! Hoort den noodschreeuw nog, krijschelings gedreven langs de doove lucht - Zóó kreet van prooi die voor den roof valt. Ha! Het huis kantelt al achter mij, mijn voeten rijten den nacht te flarden. Hoe te vinden de warme gilkeel waar de moorder hijgt? Ter rechter zwalkt de stad rood in haar zonden. Voor 't Groot-bewoogne dáár geen plaats. Na bral en jool smoort alle hartstocht straks in dommelige ordelijkheid. Ter linker! Ziet het zandpad, koel en open! In sneeuwen woestenij lonkt heimlijk licht uit donkere oogen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ten doodstrijd. Mijn stap reikt ver in 't weiflend grauw en ploegt zijn voor door sneeuw en zand mijn oor steelt àl gerucht dat roert. Terzij zwenkt 't doodenplein in schaamlen damp. Een spook sloft loom naar middernacht. Hoe kalm rust daar de roem der streek in weeke klei. Komt mee. Hier wijlt de groote Dood niet. Voort! Hoort, wéér dien grammen, diepen brul. Of dier in val met schampren schal den jager hoont! Komt, loopt! Wij zullen bij den doodstrijd zijn! De hooge klachten doen den hemel rillen en huiveren de aard. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De wapenkreet. Nu keert de stilte. Is 't leven òmgebracht? Zacht suist de wind van 't laagland links ter hand voor me uit en West den grauwen polder in, tot zee. Daar, om een bocht van de steilte wappert de bonte mantel van de maan. Hij op zijn ros breed aan den rand der heuvlende wolken, draaft Zuid. Zijn schijnsel bakent den rechten koers en vest strak achter me in de sneeuw mijn schreden, twee voor twee, een leger láng. Waar zwelgt ge, Dood, nu met Uw rot van eeuwen? Ik ben ter baan! En wakker nevens mij: de wind, de maan! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De voorpost. Een dier staat schuin ten zoom van 't veld ál wapens klaar: spitse ooren, oogen, tanden. Maar klaagt geen kreun, en waagt geen stout misbaar. O, hij ducht méér dan mensch en maan zwierf hem den rook van raadselen toe? Zijn wezen rilt in huivring de' hemelen na. Een purpren schrik beleest ter verte hem, en kluistert hem door de' aardgrond heen, en heft hem wreed ter flank, een vuren zweep. Hij voelt mijn gaan, een streel van maan, een vlij van wind, doch tilt het schild der oogen niet tot ons op. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De spotlach. Ter vlakte spookt verward gedruisch Rood smeult de lucht, van haat en wraak en walmt het bloed uit wonden warm. Wij sluipen omweegs toe, de zinnen scherp gewet. Stuipt dáár de groote prooi, deerlijk geveld, en door de dolle horden woest geslacht? Gulzig gegrom en worstelen klinkt. Hoorn woelt om hoorn in doffen wrong. Ontwrichtte botten kraken' in bekken gril. Maan flitst zijn vlam. Wit blaken lompe loodsen. Dood spotlacht in den nacht. Almachtig stampt er een beendermolen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Bezinning. Dan spert een slagboom zwaar den hemel af en scheidt mij wind en maan. Vergeefs te zaamlen dolen wij stil weerzijds de groote wagenbaan. Ik spie vooruit onder den heg der esschen en speur langs 't kronkelend spoor naar naadring zacht. Staag dwing ik 't zandpad nog tot gids den voet. En tast van boom naar boom. Hier rijst het doode jaar. De stammen komen, gaan. Ik tel zijn dagen na. En tred voor tred vind 'k mij bij elk weer armlijk staan. Ik plooi hun lamfer rond mijn rouw, hun huif over mijn heftig hart. Zoo treed ik voort. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Herdenken. Van nood en leed zijn roep bevrijd lokt mij de Dood nu zeer nabij in ranken klank van torenbrons. Zong ooit de vreugd zoo brandend lied? Zoo vòl accoord in simplen toon? Zoo schoon den aanhef van vergeten wijs? Ik min dien zang van lang gelêen: Wij zwierven blij naar je huis mijn lief! Onder die donkere melodie. Is dit de Dood? Deunt hij dien ouden voois? Wat riep ons hier? O Dood! zoo 't om mijn lief niet waar' wien klinkt dit lied? {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Hervinden. De maan heft zich ter blanke wacht en aan mijn dorpel waart de wind nu ik ter loutre vree keer tot mijzelven in. O klaag thans uw weedom uit en ban, o angst, Uw waanzin weg en schrei nu smart om liefstes zoeten lach. En stijg, o ziel, naar land en woon waar hoog de sterre brandt en wenkt en 't oude lied weer klankt in dezen nacht. De maan dekt vroom 't albast gelaat en wind wendt zich in schroom terzij. Daar is mijn lief! a.j.d. v. oosten {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Mondschein sonate De wind was om en ten Zuiden gekeerd, en na vele dagen van ziek weer was het voorjaar gekomen. De dichte wolkenvracht was door den Zuidenwind uiteen getrokken en nu dreven groote witte lappen langs den blauwen hemel. Van tusschen hen door schoof de zon felle lichtkladders over het land. Ze gleden over de weerden, glinsterden over de rivier, kropen tegen de stad op en besprongen als wilde beesten den torenkolos der kerk. Even blonk de vergulde haan op de spits van den toren, welke als een blinkende reus boven de stad stond. Dan versomberde zijn wezen en hij leek grauw en doodsch terwijl het dakengewemel achter hem baadde in het licht. En het spel van licht en schaduw herhaalde zich telkens en telkens weer. Bij wijlen liet de toren zijn stem hooren, want het was marktdag en daarom liet de beiaardier de vele klokken klingelen en brommen. Boven op den trans onder den klokkenkoepel zat hij in zijn speelhuisken voor 't vreemde klavier en sloeg als een bezetene op de stokskes en trapte als een wild peerd op de voettoetsen. Hij zweette danig, een groote perel bungelde tot vallens toe aan zijn krommen neus. In de deuropening stond Johannes Crullaerd, de stadsuurwerkmaker; zijn goedige droomerskop glunderde, zijn oogen lachtten en zijn dikke lippen krulden ietwat. Hij genoot van dit vurig werken. Toen de klokkenist, na een wijle rustens, Valerius liederen begon te spelen, kroop hij langs een ladder hoog in den klokkenkoepel. En daar, tusschen de gonzende, galmende en tjingelende klokken in, zat hij en waande zich in een helsche wereld. Z'n ooren tuitten en de zware donkere klanken der groote klokken voelde hij brommen tot in zijn buik; bij de heel hooge lichte geluiden leek 't of zijn haren stijl op z'n kop gingen staan. Hij neep z'n oogen toe van het geweldige klanken-gedaver en na eenige wijskes kroop hij de wiebelende ladder af en ging op den trans staan kijken naar de rivier. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Breeduit leunde hij op de zware verweerde zandsteenen borstwering en keek, met z'n oogwimpers het licht temperend, de veerten af. 't Was een van die heldere voorjaarsdagen, dat men ver kan zien, en Johannes zag de heuvels der Veluwe en die van het Overijsselsche aan de horizonten blauwen. De rivier kon hij vele kronkels langs volgen. De schepen kwamen met den jongen Zuiderwind vlug stroomaf zeilen. Trotsch en rank als vreemde vogels, streken ze aan tot voor de brug, waar ze omzwaaiden en hun zeilen lieten vallen. Met zuchtende geluiden en veel geplooi zegen die neer als bezwijmende maagdekens. Er waren daar roomblanke zeilen en roestbruine tot steenroode toe en bronsgroenig-verweerde. Johannes genoot van dit levende kleurenspel. Hij hoorde de ankerkettingen ratelen, de schippers schreeuwen. Onder de geluiden, welke vanuit de stad tot hem opstegen was veel geroep van marktventers. De zonnelichtplekken, blij als een kinderlach, de wolkenschaduwen als machtige schimmen, om beurten troken ze over de stad en wandelden weg het Overijsselsche in. Johannes lachte vroolijk, want het deed hem goed, dit stuwend weer. Hij liep den trans om en keek naar alle windstreken over de stad en de velden. De stad, ai!, hoe schoon lag ze daar met al haar huizen met bijeentoppelende daken, de ranke torentjes der oude gebouwen, de pleinen en de straten, waarin de wierige menschen gingen. Dat alles zag hij vanaf den toren, die, als een Alvader zich rotsvast er bovenuit verhief, machtig, waakzaam. Telkens klingelden zijn klokken den menschen het uur. De Crullaerds waren van een oud geslacht, vanuit de zeventiende eeuw hadden ze in het stadje geleefd en waren er getorven. Maar zooals een goede vruchtboom, waarop men op tijd geen nieuwe enten zet, ten langen leste kwijnt en afsterft, zoo stierven ook de Crullaerds uit. Hun bloed had een kringloop door de families van het stedeken gemaakt en had zijn kracht verloren, was verslapt als aangelengde wijn. Twee Crullaerds waren nog in leven; Gonda de oudste, Johannes de jongste. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonda in haar eng-burgerlijk bestaan, was zonder groote geestesberoeringen door het leven gewandeld. En Johannes,... Johannes noemde men een zonderling... Het scheen, dat alle talenten en geniale vonken van het geslacht in hem herleefden, dat het vuur van de besten der Crullaerds nog eenmaal in hem aangloorde. Maar er was geen goede vriend of geest om het aan te wakkeren tot een vollen gloed. Johannes had een gevoelige natuur,... droomde,... maar kon aan deze droomen geen vasten vorm geven ondanks een in zijn jeugd sterken scheppingsdrang. Hij zag het schoone in lijn en kleur, maar kon het niet uitbeelden; hij voelde het wonderlijke van het leven, hij kon er niet over dichten of schrijven. En van lieverlee had hij er in berust; was zijn scheppingsdrang uitgedoofd. Hij werd een eenzame en droomde door het leven dat hij doorbracht te midden van zijn uurwerken, zijn boeken en prenten en op zijn toren; vooral op zijn toren. Van ouder op ouder waren de Crullaerds stadsuurwerkmakers geweest. Ze waren verwekt en geboren onder den toren, ze hadden er mede geleefd en waren er onder gestorven. Johannes droeg voor den kolos de liefde van een heel geslacht in zich om. En jaar in jaar uit, om den anderen dag, klom hij den toren op om het uurwerk te bedienen en naar de stad en het weer te zien. En nooit was het eender weer en altijd zag hij de stad onder een ander licht... Maar er was nog iets anders, dat hem aan den toren bond. Johannes zei den klokkenist gedag, deed het deurken van de traproef open en daalde de zandsteenen wenteltrap af. Dit deed hij altijd met een grooten ernst, het stijgen en afdalen, want hij was dan immers in het binnenste van den toren. Bij de uurwerkkamer ging hij nog even naar binnen; eerbiedig luisterde hij naar het regelmatig, als een harteslag klikklakken van de machine. Dan weer verder. Door de dikke muren drongen vaag de geluiden van de markt; door een handsbreed raamken schoot een zonnestraal naar binnen. En plots voelde Johannes het leven in zich beven. Toen hij beneden was en de torendeur ontsloot en hij ineens in het drukke marktgewoel stond, schoof iets zoo mild door z'n hart heen. Een groote liefde en tevreden- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} heid welde in hem op;... hij had alle menschen kunnen omhelzen. Blij stapte hij naar zijn huis, dat in de buurt der kerk stond. Vanaf den toren begon het halftwaalf te spelen, en zachtkens voor zich zelf zong hij mee. Maar toen hij in den winkel stond en de bel nog klagelijk najengelde, brak het bij hem los en luid zong hij mee met volle gevoelige stem. Johannes woonde met zijn veel oudere zuster in ‘De Keulsche Dom’. Het huis was zeer oud, en in zijn binnenste vaak uitgebroken en verbouwd. Er waren zooveel trapkens op en trapkens neer, dat men telkens voor de verrassing stond van een onverwachte deur of gangetje. En iedere kamer had een eigen sfeer. De werkplaats was in het achterste, het oudste gedeelte van het huis. Dit had nog een geheel 17e eeuwsch karakter behouden met zijn zware balkenzolders en ramen met bovenlichten waarin in-lood-gevatte ruitjes groenden. Die ramen gaven uitzicht op een tuin, welke bij buurmans huis behoorde. 't Was een van die stadstuinen welke als kleine paradijskes tusschen de huizen liggen. Van hieruit kon men ook den schoonen toren zien. Dien morgen stond de werkplaats in het prille voorjaarslicht. Langs de muren hingen vele klokken van verschillenden vorm en fatsoen. Ze tikten den tijd weg, ieder naar zijn aard en uiterlijk. Het zonnelicht deinde aan en af, door de opene vensters zweefde een zachte geur van vroege hyacinthen; vaag klonken verre straatgeluiden. Egbert, de leerjongen, stond, het lichaam ietwat voorover gebogen, voor een der vensters en keek... keek. Plots tipte tij twee- drie passen achteruit, dan weer, zijn hals rekkend als een nieuwsgierige kip, langzaam naar het raam toe. Hij keek... en keek... Daar jengelde de winkelbel en Johannes Crullaerd kwam luid zingende thuis. Vlug toog Egbert voor een der werktafels aan zijn arbeid, twee- driemaal nam hij een verkeerd stuk gereedschap ter hand. Johannes sprong in eenen de trapkes op, schoof in het nauwe gangesken langs zijn zuster Gonda, die hem verbouwe- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} reerd nakeek en liep snel door naar de werkplaats. Van uit het raam kon hij nog net den toren den slotregel toezingen. In groote verrukking keek Johannes naar den torenreus. De slagen telden zich af... Toen dwaalden z'n oogen naar iets in den tuin. Het schokte even in hem. Een mooi jong meisje keek schuchter naar hem op, glimlachte ietwat verlegen. Johannes neeg groetend zijn hoofd; dan ging hij naar zijn werktafel, begon met een der fijne instrumenten aan het raderwerk van een klok te peuteren....__Het ging niet, zijn hand beefde... En plots stond hij op, liep naar zijn kamer; de deur sloot hij achter zich. Daar in zijn kamer hing boven het groote bed een prent. Het was de beeltenis van een jonge vrouw, een borststuk, het gelaat driekwart gezien. Hiernaar keek Johannes nu lang. Een vol gezicht met weeke kin; fijn gevormde lippen, waarboven een voor een vrouw ietwat te forsche neus. Zachte groote oogen, droomerig wegstarend onder een blank voorhoofd. 't Haar was strak gescheiden, op zij voor de ooren wat krullekes. Een wezen van groot verstand, van oneindige goedheid. Om den vollen hals lag een keten, een vlechtwerk van koraalstokskes. Het kleed was vierkant uitgesneden, hetwelk de borst breed maakte. Op een rechte baan was borduurwerk, waarop een A en een D stonden, dezelfde letters als die van het merkteeken der prent. Een A met tusschen zijn beenen een D. Het meisje, dat Johannes zoo-even had gezien, leek op deze jonge vrouw... Dit was het, dat Johannes zoo ontroerde. Vanaf den dag, dat hij in een plaatwerk deze prent had gevonden, was in hem een zoete liefde ontwaakt voor deze jonge vrouw; hij, die als een schuchter eenzaam mensch de vrouwen had ontweken. Voor driehonderd jaar had ze geleefd en toch scheen het hem of hij haar had gekend, met haar had gesproken, met haar had gezwegen. En 't was hem niets vreemd haar bij zich te hebben, onder zijn bezigheden, op zijn wandelingen door de stad en als hij op den toren was. Vooral als hij op den toren {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} was, vrij van de aarde, was ze na bij hem, waande hij zich met haar in oude, oude tijden. In de avonden als bleek manelicht door de vensters op de prent scheen, kon hij lang naar haar beeltenis staren en scheen het hem alsof ze ieder oogenblik haar gelaat naar hem toe zou wenden en hem glimlachend bij zijn naam zou noemen... Dan was zijn geluk volkomen geweest. En hij noemde haar Lijdecine. De toren, zijn goede vriend, Lijdecine zijn liefde, ze maakten zijn eenzaam leven vol reine vreugden. En nu was het of hij daar in den tuin haar evenbeeld had gezien. De ontroering kroop tegen zijn rug op, 't leek alsof een blijde droom werkelijkheid zou worden. Met z'n drieën zaten ze in het tweedonkeren aan het avondbrood. Johannes at traag, was weg in zijn mijmeringen... Heel vaag, als vanuit een andere wereld, hoorde hij de stadsgeluiden door het opene venster aandeinen; de kinder speelden joelend, een wagen ratelde weg door de straat, vanaf de rivier loeide een stoomboot. Johannes staarde in zijn koffie en roerde. ‘Is 't niet goed?’ vroeg Gonda. ‘Oh jawel,... jawel.’ Hij wou een slok nemen, maar toen de kop zijn lippen raakte, schokte het door hem; hij morste... Een pianomuziek, simpele mineurklanken klonken vanuit buurmanshuis en een hooge meisjesstem zong een lied, een van die eenvoudige middeleeuwsche liedekens. Men luisterde, dan werd met een slag een raam dicht gedaan en men hoorde nog schuchter de piano klingklanken. Het klopte Johannes in de keel; ‘middelnederlandsch’ zei hij heesch. ‘Ze heet Jennie,’ sprak Gonda, ‘'t Is een nichtje van de buren, ze komt hier als onderwijzers aan een school, 't is nog een jong ding, ze heeft pas de acte. ‘Jennie?’ vroeg Johannes onnoozel. ‘Mooie naam,’ zei Egbert, en hij werd kraalrood. De dagen verliepen en het leven in de stad ratelde door. En het weer was van een groote bestendigheid, zoodat de men- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zich verheugden in het schoone voorjaar. Maar in Johannes' binnenste was iets gekomen, dat hem verontrustte, zijn ziele-uurwerk was van zijn kalmen gang af, er haperde iets. Als hij in buurmans hof keek, was het niet om de mooie tulpen en hyacinthen of de bloeiende pereboom, maar hij hoopte iets te zien van het meisje. En als hij vanaf den toren over de daken van de stad keek, dwaalden zijn oogen naar den tuin met het wingerdpriëel. Van lieverlee bleef hij minder lang op den toren en kon hij urenlang in de werkplaats aan een uurwerk peuteren. En tersluiks keek hij in den tuin in de stille hoop, dat zij er zou zijn. Er was een groot verlangen in hem ontwaakt; want hij had gezien, dat ze van een bloeiende schoonheid was en een fellen oogopslag had. Hij was geschrokken van deze ongekende hartstocht, hij herkende zichzelf niet meer. Als hij op zijn kamer was, vermeed hij naar Lydecine te kijken, als vreesde hij dat een verwijtende blik hem treffen zou. Eerst had hem de gelijkenis met haar ontroerd, maar deze teederheid was verdrongen door dat brandende, wat hij niet kon onderdrukken. Hij loog zich zelf voor, dat ze Lydecine was, ze leek immers op haar gang, haar stem, haar middelnederlandsch gezang. Maar zijn hart zuchtte neej, neej. In zijn leven werd Lydecine's beeld stilaan ijler en ijler. Een schoone droom was veranderd in een martelende werkelijkheid. Er werd een strijd gestreden. Ze kwamen op bezoek: de buren en het meisje... Er hing een ietwat angstig-afwachtende stemming in de kamer. Gonda in haar paarse uitgaansjapon dribbelde onrustig af en aan, rangschikte het Zondagsche theegerei op het blad, tipte hier en daar nog een denkbeeldig stofje weg. Johannes zijn beste pak, zijn hals benauwend in een stijf wit boordje gewrongen, drentelde de kamer op en neer, draaide wat aan de gaslamp, streek zijn weinige haren glad. Dan keek hij op zijn horloge en naar de pendule, die tergend langzaam doorstapte. Zijn onrust kriebelde door zijn lichaam, het lag als een klont in zijn maag, hij moest even weg. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Eghbert kwam binnen, zijn jongenskop rood boven zijn, met Paschen pas gebruikt aannemelingspak. Hij had een hardpaars flodderdasje onder het nieuwmodisch boordje, zijn haar glom van veel pomade, uit het borstzakje lonkte een fel rood zakdoeksken... Nu zaten ze met hun drieën te wachten, er was iets drukkends in de kamer! ‘'k Won, dat ze nu maar kwamen,’ zei Gonda. Op den toren begon het half negen te spelen. De winkelbel jengelde; Gonda ruische weg; stemmen klonken verward vanuit het voorhuis; het meisje gichelde. Ze kwamen binnen, zij eerst. Ze droeg een matte, aardroode japon, die om den hals vierkant was uitgesneden, hetgeen haar breed maakte. Een snoer roode kralen lag om haar blanke hals... Johannes stond recht, voelde zich zelf niet meer; werktuigelijk stak hij zijn hand uit. Hij mompelde heesch, onverstaanbaar: ‘Lydecine’. Een wijle brandden haar oogen in de zijne, haar roode mond spleet van een en glimlachend zei ze met hooge stem: ‘Jennie Uithuyzen,... aangenaam.’ Dan wendde ze zich naar Eghbert, die kleurde als een paradijsappel. De avond verliep; het stemmengeroes, als het hommelen van een geweldig insect, zweefde op en neer. De kamer vulde zich met rook van de dampende mannen. De meubels stonden als wijze wachters in de schemerige kamerhoeken. De ronde tafel, een trouwe dienaar, droeg drinkgerei; lichtjes bibberden in rooden wijn. Het gaslicht zong. Johannes was verzonken in de stemming; vaag hoorde hij de zeurklank van buurvrouw, het welwillende geluid van Gonda, de stemmen van de anderen. Er bovenuit kefte buurman om moppen te vertellen, want hij was handelsreiziger. En telkens wandelden Johannes zij oogen zijdelings over de tafel naar het meisje; hij zag haar schoonheid en iederkeer kwam weer dat brandende in hem. Een lachen schaterde op; buurman had een goede mop verteld. Het meisje, door een onhandige beweging, wierp een lepeltje op den vloer; ze bukte zich en Johannes zag even, voor in de japon, de welvende scheiding van haar borsten. Het ontroerde hem hevig; plots begon hij mee te lachen, hard, 't leek {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} een rauwe schreeuw. Het lachen verklonk, gleed weg, als schrok het voor Johannes zijn geluid. Er viel een stilte.... Toen begon de toren half te spelen, duidelijk, helder. En terwijl het stemmengeroes weer aanzwol, luisterde Johannes diep bewogen naar het simpele lied. Even zweefde Lydecine's geest om hem. Met moeite kon hij de gesprekken verder volgen, hij verlangde naar het einde van den avond. Toen de menschen naar huis waren gegaan, liep Johannes de stille straten der stad door. Groote donkere wolken dreven als geheimzinnige schepen langs den hemel, zoo af en toe weken ze van een, om de driekwarts maan over de daken te laten glibberen. Enkele lieten zoetjes wat van hun milde regenvoorraad neerdruppelen. Johannes keek naar het wolkenspel en hoorde de regen om zich heen zuchten, het verdreef even zijn gloeiende gedachten en een koele rust kwam over hem. Hij liep in een smalle kronkelige straat met oude deftige huizingen. De luwte van den dag was hier blijven hangen, een lauwe klamheid omvatte hem. En 't kroop weer tegen hem op, het tintelde door zijn lichaam, zijn hart klopte wild. Hij zag weer de brandende oogen, de roode mond, het schoone lichaam. Vanuit de gangen en sloppen besprongen hem de wellustdemonen, als wulpsche wezens waggelden de huizengevels naar hem over. Een laaiende hartstocht trachtte iets in zijn binnenste te verbranden. Zacht kreunend vluchtte hij de sombere straat uit. Aan het einde, aan de andere kant van het groote plein, stond de toren, donker, zwaar. Angstig keek Johannes naar hem op.... De wolken trokken traag vaneen en de toren schemerde op in het manelicht. Hij leek als een wezen van bovenaardsche kracht en schoonheid, dat smartelijk-verwijtend neerzag. Het ontroerde Johannes tot diep in zijn ziel en hij voelde weer de groote vriendschap en liefde, welke hem aan den kolos bond en zacht kwam het over zijn lippen: ‘Lydecine’. Even roerden een paar klokken, ten teeken, dat het uur naderde; 't was als een snik... Johannes dorst de stem van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den reus niet te hooren, hij vluchtte naar huis. Op zijn kamer duwde hij het hoofd in de kussens, opdat hij het klokkengeluid niet hooren zou. Terwijl tranen zijn oogen vulden, kleedde hij zich in het duister uit en kroop te bed. Boven hem, waar Eghbert sliep, flapperde een kaars op en neer. Met een roode kop en gloeiende ooren schreef Eghbert een brief; vijf- zes maal over van nieuw afaan beginnend. Er was iets vreemds in ‘De Keulsche Dom’ gevaren. De klokken tiktakten het, ieder met haar eigen geluid, aan elkaar over; de meubels glimlachten geheimzinnig en de oude achtergevel met zijn luikenoogen keek diep ernstig. Maar dit alles was voor een sterveling niet te zien, noch te hooren en allerminst voor Gonda. Zonnebalken staken door de bovenlichten der vensters van de werkplaats; de luiken voor de onderramen weerden het straffe licht van den zomerschen voorjaarsdag.... Johannes, voor zijn werktafel gezeten, herstelde het mankement van een oud horloge. Hij klemde een loupe in zijn oogholte, hield het antieke uurwerk in zijn handpalm en werkte met een glimlach op het gelaat. Het was stil, de stadsstem klonk zachtkens aan;... er trok iets onzichtbaars door de kamer. Het oude uurwerk met zijn gegraveerde gouden kast, met slijtplekskes en dutskes, met zijn wijzerplaat, waarop zon en maan, het straalde heel zijn geschiedenis van zich af en het fluisterde van vroeger, heel vroeger. En Johannes droomde stilaan weg... een deftig heertje in kuitbroek en bruine pandjesjas, - een lompen hoogehoed van vlossig grijs vilt, vadermoorders, een gele rotting met ivoren knop, - het dikke uurwerk in het zakje van zijn groene vest; - met een sierlijk gebaar den hoed van het hoofd: ‘bonjour, madame, bonjour’. De zon schoof langzaam door de werkplaats, de uurwerken tikten sâam in een vreemden gang, een vlieg hommelde af en aan. Knerpend draaide de deur open; met een ruk keerde Johannes zich om, stond recht en keek, met de loupe nog in de oogholte geklemd, verschrikt naar het meisje. Ze stond met verwonderde oogen op den drempel; een zacht {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gilleken ontsnapte haar opene mond.... Dan kwam ze lachend binnen, groette. ‘Wat staat dat gek, dat ding in uw oog’. Johannes liet het ding in zijn hand vallen, glimlachte wat verlegen... Even vonden hun oogen elkaar. Dan, als schrok ze ergens voor, wendde ze plots haar blik af, vertelde rad van tong, dat Gonda haar hier had heen gestuurd, dat ze een armband-horloge had, dat stuk was, zoo maar ineens blijven staan; of hij het eens na won kijken. - Ze wilde het hem overreiken, maar ze bedacht zich en legde het onhandig tusschen de gereedschappen op tafel neer. Ze keek onrustig om zich heen, vroeg wat over de oude kamer, lachte zenuwachtig om ‘dat malle getik’ van de vele uurwerken. Johannes klopte het hart hoog in de keel, met benepen stem gaf hij korte antwoorden. ‘Is dit uw werktafel?’ zei ze, terwijl de instrumenten de instrumenten de een na den ander door haar handen gingen. ‘Nee, van Eghbert.’ ‘Oh.’ Aan eenen sprak ze door, zat overal met haar vingers aan, vond het eene gek en het andere ijzig; ze schoof de tafellade uit en in, vermeed Johannes, die strak naar haar staarde, aan te zien. Hij zag haar in een voorjaarsjaponnetje van Schotschgeruite stof, hij zag weer haar jeugdige schoonheid, hoorde haar nog kinderlijke stem. Maar hij besefte nu ook diep, dat ze in niets leek op Lydecine. Het was een smartelijke vreugde en het staalde hem in den strijd, welke hij in zijn binnenste voerde; hij voelde iets langzaam van zich wegtrekken. En haar stemgeluid liep als een pianomuziek. Ze vroeg over de klokken, bijzonderheden over het mechanisme; hij antwoordde kalm, zooals een leeraar aan een leerlinge. ‘Wat leuk, wat leuk,’ gichelde ze, ‘en meneer Crullaerd, oom zei, dat u een speeldoos gemaakt had, die de “Mondschein Sonate” speelde, waar is die?’ ‘De speeldoos? Oh,... hier niet, op m'n kamer.’ ‘Ja?’, haar oogen twinkelden en met iets vleiends in haar stem: ‘toe, haalt u hem eens op, ja?’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes ging. Ze keek hem schichtig na, stopte toen zenuwachtig vlug een briefken in de lade van Eghberts werktafel. Terwijl Johannes langzaam de veer der speeldoos opdraaide, vertelde hij hoe met behulp van een muzikalen vriend, het wonder van mechanisme ineen was gewrocht. Hoe ze maanden lang, en met groote liefde er over hadden gedacht en hadden gewerkt aan de rondsels en naalden, kamwielen, veeren, dempers en al die geheimzinnige dingskens meer. Hun stage werken was beloond door de zuivere wijze, waarop het instrument het Adagio der sonate weergaf. En hij vertelde verder, hoe ze op een manenacht de speeldoos hadden meegenomen naar een kolk met ranke ritselende popels omzoomd. De stilte, het manelichte landschap, het water met vloeiende zilverbaan, hun vriendschap, het klankengeklater... Plots stokte Johannes,.. hij vertelde niet voor het meisje, maar voor zich zelf. En hij herinnerde zich, dat het op dien dag was geweest, dat hij Lydecine had gevonden. Gedachten rezen in hem op. ‘Dus zou ik het eigenlijk bij maneschijn moeten hooren.’ Haar stem klonk ietwat ondeugend, even vlamden haar oogen op. ‘Ja,’ zei Johannes zacht. ‘'t Is vanavond... nee, vanavond kan ik niet.’ Ze bloosde wat. Johannes zweeg, keek mijmerend voor zich. De toren sloeg klik. Ze schrok op: ‘Groote Goden, klik voor elf, ik moet naar les, neemt u me niet kwalijk.’ Ze stak hem haar hand toe, keek hem glimlachend aan: ‘op een andere avond laat u hem wel eens voor me spelen,’ en met verteederende stem: ‘dat wilt u wel voor me doen, is niet meneer Crullaerd?’ Die oogengloed! In eens schoot het weer door hem heen: Ze was weg; verwezen keek Johannes voor zich. De toren begon daverend een krachtig oud lied te spelen. Het oude strijdlied schudde hem wakker, even weifelde hij nog, dan, met een ruk, liep hij naar de werktafel, wierp haastig wat gereedschappen in een leeren taschken, greep hoed en {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} stok en ging het huis uit, na Gonda toegeroepen te hebben, dat hij naar een buitenklant toe moest en misschien niet thuis kwam eten. Zinderend van top tot teen liep hij de stad uit, de schipbrug over. De gedachten vlogen Johannes door zijn hoofd; telkens en telkens laaide de hartstocht weer in hem op. Zijn droomliefde voor Lydecine was als een haard, welke zachtkens gloorde in het tweedonkeren; een plots oppoken had er de vlam uit doen slaan en de gloed aangewakkerd tot een verterend vuur. Hij liep het land af om de uurwerken van zijn buitenklanten op te winden en na te zien; bij de landjonkers en de heereboeren op hun grootoverkapte hofsteden. De natuur, de gemoedelijke menschen, het kwam als een zachte balsem op Johannes zijn zielewonde. Ten Zuiden was hij gegaan en heel omgeloopen door de zonnige velden; vanuit het Westen kwam hij terug, moe, maar rustig als een morgen na een stormnacht. Hij liep over den kronkeligen rivierdijk; de zon stierf na een smartelijken strijd in een ros wolkenbed, het werd deemsterig. Boven de anken rees een witte nevel op en trok over de weerden; 't was alsof ze door den nacht werden toegedekt. Een watervogel schreeuwde klagelijk. Over het land zeeg zoo iets wonderlijks uit den hemel, en met een groote rust en tevredenheid in zijn hart naderde Johannes de stad. De huizen stonden als vreemde wezens in den schemer langs de rivier, een late vrachtwagen dokkerde over de kade, vanaf het dek van een schip klonk vredig harmonica gezeur. En zie, van achter de huizenstoppeling en wimpelmasten rees, als een groote Chineesche lanteern een rosse maan. Het ontroerde Johannes zoo, dat hij al maar naar die wonderlijke bol moest kijken. Op de schipbrug trok hem de toren weer, hoe vreemd stond hij daar alsof wat vergeten zonlicht nog om hem heen zweefde. Het was of zijn trotsche blik Johannes iets verweet, en met een vaag berouw in zich mompelde deze: ‘morgen, morgen kom ik.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De maan klom hooger en hooger in de lucht, werd geel als boter en ten leste zilverblank. De straten werden leeg, de menschen gingen ter ruste. De stadsgeluiden stierven, het werd stil in en om het stedeken. De volle maan glimlachte over de huizen-massa: ‘n'avond vrienden, n'avond.’ En de toren verhief zich hoog glanzend als een oud nobel stuk tin. In zijn groote bed lag Johannes en sliep vast, moe als hij was van het danig loopen in de voorbije middag. De maneglans lag over het bed, schoof langzaam over Johannes' goedige kop.... Er ging iets geheimzinnigs door de kamer. De boekenkast, de oude latafel, de stoelen, de schilderijtjes en prenten aan den wand, al die dingen, waarvan hij hield als van trouwe vrienden, zij allen vingen wat van de zilveren glimlach en ze begonnen met elkaar te fluisteren in een klanklooze taal. Met een ruk schoot Johannes wakker, badend in zijn zweet. Hij wierp het dek wat van zich af, zuchtte diep als was hij van een groote last bevrijd. Hij had gedroomd; droomde, dat hij onder den toren stond, naar den kolos opkeek; wolken dreven wild er over, ze schreeuwden allen: ‘Johannes, oh Johannes!’ Plots... de toren wankelde, viel, viel boven op hem... Hij had gedroomd. Even zuchtte hij, draaide zich dan om, trok het dek over zich, keek door de manelichte kamer, luisterde naar de stilte. De toren klikte van een komend uur. Ach, de toren...; terwijl Johannes weer indommelde, schoven de gedachten zachtkens door zijn hoofd; hij zou winnen, winnen... en morgen naar de toren..., beste toren. Het begon half te spelen en in zijn gedachten neurde hij mee... Dan na een wijle, rees hij langzaam op, staarde voor zich, spande zijn hersenen tot berstens toe in om te luisteren. Niets... Het uurwerk had gespeeld maar sloeg niet... En in eens was hij klinkklaar wakker en wist hij, wist hij het verschrikkelijke; vergeten, hij had vergeten van morgen naar den toren te gaan. De toren, het uurwerk, hoe had hij ze kunnen vergeten, zijn beste trouwe vrienden? En Lydecine, hoe ver {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij van haar gedwaald... Lydecine... Hij dorst niet naar haar beeld te zien. De wroeging en angst bibberde door hem heen, als een zieke kroop hij het bed uit, schoof in zijn kleeren. Zachtkens verliet hij zijn kamer, de schrik had een holte in zijn maag geslagen. Maar hij maakte zich wijs heel kalm te zijn. Juist daarom deed hij op de werkplaats een open raam dicht, zachtkens, geluidloos, opdat de huisgenooten niet uit hun slaap zouden geraken. Kouselings, de sloffen in de hand, sloop hij de trappen af en het huis uit. In den toren, op de wenteltrap, over welks treden het licht van zijn lanteern danste, kwam de kalmte weer over hem. Het was, als deed hij een boete, welke hem ganschelijk zou verlossen van wat hem kwelde. In de uurwerkkamer gekomen, zette hij de lanteern neer, lichtte eerbiedig de hoed van zijn hoofd. Toen draaide hij de gewichten met de windwerken op, en het was alsof bij iedere zwaai iets rustigs dichter bij hem kwam. En de hartslag van den toren klonk weer: klik-klak, klik-klak; het uurwerk stapte weer den eeuwigen weg in den tijd verder... Johannes, zijn kop wat scheef, luisterde devoot naar dit geluid. Dan vatte hij de lanteern en wilde weerom keeren, maar op de trap weifelde hij, voelde hij zoo, dat hij nog hooger moest. Het licht schoof weer voor hem uit de treden op. Door het hartje, dat in het deurken van de traproef was uitgezaagd, schoot een manestraal. Johannes duwde het deurken open en plots stond hij in een zilverlicht. Hij keek rondom zich, liep langzaam naar de rivierkant... Zijn gemoed werd week van ontroering... Dan schoot het hem in de beenen, hij zeeg op de borstwering, leunde breeduit, een snik bleef als een brok in zijn keel steken, zijn oogen blonken vochtig. De maan met sphinxenlach stond te midden der vele steerns in een om hem verpoeierend licht aan de diepe hemel. Het land, alle realiteit verloren, lag paradijsachtig, als de schepping van een wondere fantast, om de stad, welke als een {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostersche sproke onder den toren droomde. Het was stil, een stilte, alsof iets wonderlijks zou gebeuren. Het scheen alsof er een heel zacht, een heel zuiver geluid trilde, alsof het zou groeien, aan zou zwellen tot een machtige sonore galm van zalige ontroering. Johannes was een oogenblik weg van verrukking; hij verzonk in zijn droomenwereld, voelde Lydecine bij zich. Hij was een ander, los van deze aarde. En samen zagen ze het manelichte wonder, samen hoorden ze het klanklooze mysteriegeluid. In de weerden hing hier en daar boven een ank een ijle nevel, waaruit zoo elfen en witte-wiven zouden opzweven. De wilgeboomen en boschjes, de slanke popels, visioentoning, stonden als vreemde dingen langs de rivier, welke als een geut melk door het land liep. Een laat schip met blank zeil en pinkelend toplicht dreef als een schim traag voort... Als devote wezens om een heilige dromden de huizen der stad om den toren. Hier en ginder lichtten de daken in de maneschijn of lieten in zijn streeling hun roode-, blauwe- of leiekleur raden. ‘De Keulsche Dom’ zijn permantig oprijzende achtergevel blikte met zijn luikenoogen heimelijk neer in buurmans hof. En zie, in dit paradijsken stonden twee menschen dicht naast elkander. Johannes zag het, even voelde hij het in zijn hart, sloot een wijle zijn oogen; dan plooide zijn wezen zich tot een kalmen glimlach. Het deerde hem niet. Toen hij den toren afdaalde, speelde het boven hem voluit twaalf uur. Over het groote plein, dat vijverblank in het manelicht lag, liep hij eeniglijk, zoodat hij alleene in het leven ging en gaan zou. Even stond hij stil, blikte om zich naar den toren, de kerk, de huizen, de hemel, sterren en maan. Alleene? Johannes glimlachte, wist Lydecine bij zich, en trotsch en kalm schreed hij verder. Wonderlijk voelde hij zich te moede. Thuis sloop hij weer kouselings naar boven; op de werkplaats gekomen, ging hij naar het venster, deed het open, stillekes, heel stillekes... Zie, daar stond dof glanzend de zwarte kast der speeldoos. En plots schoot hem iets door zijn kop, het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kriebelde door zijn armen. Hij deed het deksel op, verzette een hefboomken; veer en raderen hadden den vrijen loop. De maneschijn was klank geworden. Vanuit den tuin hoorde hij een schrikgilleken. Johannes, tegen zijn bed leunend, keek naar Lydecine's beeld. Even ving het nog een maneglimp. Hij voelde als een louterenden stroom den klankenloop over zich gaan. De melodie, Lydecine's wondere wezen, ze voerden hem mee, naar een bovenaardsch zijn, ze hieven hem op tot een ongekende zaligheid, waarvan Lydecine's rustig reine uiterlijk van getuigde... Een wonder... Johannes staarde met opene oogen en mond. Dan, met een gesmoorde kreet van diepe ontroering viel hij op het bed met het hoofd in de kussens, huilde zachtkes. Lydecine's kolkdiepe oogen hadden hem aangekeken. herman korteling {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Abdicatie Niets van my is meer 't Uw' Sinds redeloos en ruw Uw hart zich van mij scheurde. Geen plaats liet laatste trots Op de verlaten rots Voor kruis, dat om u treurde. En toch, voorbij de grens Waar ik U willens mis, Zoekt nog mijn schuwe wensch Daaglijks uw beeltenis, Omdat in ieder mensch Iets van een beed'laar is. Leed De versche voor, in 't vleesch gereten Van aarde's bloeiend oppervlak, Arglooze ziel, vaneen gespleten Door 't kouter, dat haar bijna brak: Ik drink mijn nachten als bokalen Verdooving met een rand van pijn En duizend diepe dageschalen Die tot den bodem bitter zijn. Verlos mij van het duldloos schrijnen Der warme wond die heelt noch doodt En laat mij in Uw hart verkwijnen, In Uw genadig hart, o dood! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus I Hij die, door andren klein, zichzelf heeft grootgebeden, Bij 't ruwst en teerst gezag zijn kwaadbevonden meed, Die zelf zijn trotsch geloof dorst met zijn handen smeden, En heel zijn licht visioen in daden leven deed; Die, leedgebogen, eigen blijde leer verstond En voor zijn schoonste schepping nimmer steuming vond, Die dom vergood, toch heeft volhard; en noodbewogen Aan vaders hand het éérst het angstig kruis onttògen, Mijn God, die gaf genoeg! En schoon een later eeuw, In andrer dogma stijf, in eigen ijs bevroren, Hem aanjoelt en bespot met menschenklein geschreeuw: Van al te weinig kaf en t'overvloedig koren, Van al te teere bloem, verstikt in aardsche sneeuw: Zijn glorie glanst. Zijn kracht gaat niet verloren. Christus II Hij heeft geleden en geleefd - en toch gegeven: Hij was een mensch als wij, maar met een godenhand. Geen onzer staat zóó hoog door eigen kracht geheven, Dat zonder schade voor zijn ziel zijn offer brandt. Zijn zachte liefde was een vrouw, te groot voor woorden En meer dan moeder voor de kinderen van haar geest. En geen, die van haar lieve stem het fluisteren hoorde, Kan zeggen, hoe haar zang, haar zorgen is geweest. Zij heeft geleden en geleefd - dat was haar geven, Doch met een wil, die wist en wrocht wat hij begon. Waar wanhoop woedde, wekte zij tot warmer leven. Zij bad zóó innig, dat zij zelf verhooren kon. Tot dadendrang werd, wie haar zag, gesterkt, gedreven. Zoo was de mensch, die vele menschenmachten won. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De pluk In barre zon, die felle warmte alom doet drukken, In heldertintig, luchtig baadje en sarong, staan De kleine, vlugge Soendaneeschen thee te plukken: Van 't blinkend blad het beste, pluimend bovenaan. Het geurend groen vergaren zij in grauwe lappen, Een enkle, jonge, zingt een slepend zuivre wijs. De mandor gaat een hurkend groepje in rust betrappen - Zie, donkrend heel het veld ververwt de lucht zich grijs: Schoon zwaar de regen daalt in druppeltouwen, Blijft, klam en koud - de hitt' in vocht gedoofd - De kleine schaar van bukkend slanke vrouwen Den ganschen langen morgen d'arbeid rekken Tot, met de bundels toegeknoopt op 't hoofd, Z'in kleurge rij van één voor één vertrekken. Preanger landschap Het golvend, geelgroen theeland, ginds op gladde glooiing, Hier lager heuv'lend, meer in struiken t'overzien; Daar bruingebrand ontginningsveld, na nieuwe rooiing, Van stoppels, stronken zwart doorvlekt, doorsierd misschien Beheerschen 't uitzicht, wijd. Als om den blik te stutten, Door 't overdadig, rust'loos spreidend groen vermoeid, Een kleine kampong, rieten, roodgedakte hutten Een sierlijk heerenhuis, rank en van bloemen blij ombloeid. De verre, blauwe berg, in witte wolken schuilend, Doemt vaag ten achtergrond en dekt den horizont En scherpt de kleur der boomen in 't verlaten rond: De hooge, trotsche stammen, naar de kruinen zuilend, Het welig, woelig boschgewas in tinten talloos fijn Er tusschen. En dat al in vollen zonneschijn. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondrit In maanloos donker ligt de weg. De lucht, Door sterren lichter, vangt de boomenschimmen Nog vaag, voor 't oog van wie langs 't boschpad klimmen. De stilte schijnt voor 't krekelkoor gevlucht, Doch wijlt en weifelt, warend rond in 't wijde, Door grootsch geheim gewijde woud. De beiden Die voort zich wagen, wanen zich gevat... De ruiter speurt de richting, 't paard het pad. Van verre gromt een kudde wilde zwijnen, Door rits'lend struikhout gluipt een tijgerkat. Een flikker licht: Javanen met flambouwen Zie ginds een wachtvuur 't palmprofiel beschijnen. Doch verder grijnst het duister... tak en blad Schuurt 's ruiters wang... Weer duikt hij vol vertrouwen. Herdenking Het wijlend licht, dat niet kan scheiden, Het groen en geel bekorend land, De stilte nieuw, en loom, Bontvlekkend vee in doez'le weiden, Aroom van hooi en aad'mend zand, De lente in avond-schroom, Doet vreemd weerroepen jeugd's gebeuren: Den toover van den vreugderuk Gevonkt als uit het niet, Den roes der wilde lentegeuren, Den blinden duizel van geluk Met ongerept verschiet... Het donkert; d'avond doet verwazen Den weemoed om 't verjaard gemis. En toch... de schaamle troost, De troost, zich telkens te verbazen Dat nu het vuur verleden is Waar 't leven schoonst in bloost. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar I In bleek verscheemrend, kleurig misten Reiken de boomen naar elkaar Wier blare' om 't laatste steunsel twisten En zinkend hoopen geel te gaar. Vergeten is het lentelichten, Vergeten zomers groene droom. God zendt zijn roerendste gedichten Aan 't welkend bosch in stervensschroom. Voorbij de wenkend wankle kansen Waarmee de jeugd haar vuren voedt. Nu naadren winters witte glanzen, Waarin de driften zijn verbloed. Doch 't hart dat nog geen kamp wil geven En zijn tekort nog niet verving, Het bloedt om elken duimbreed leven En wondt zich aan elk daaglijksch ding. Het zwaarste deel van 't aardsche zwerven: Niet d'ouderdom die wijs berust, Doch 't vagevuur van 't langzaam sterven Tusschen verlies en laatste lust. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar II Het Bosch in brand van Herfstig schoon Dat bronzen beeld van ondergang Voor hen die, glijdend van den troon, De tanden op elkaar en lang Vermoeid, maar nog niet stervensmoe, De lippen strak en d' oogen toe, Hun jonge geestdrift heengegaan, En voelend d' eerste taak gedaan. Door 's werelds wijsheid toegejuicht, Van eigen neergang overtuigd, Gelaten, werkend wachten tot Den keer in 't ongenadig lot; Wie leeren, zwaar, met doffe pijn Om straks in schoonheid oud te zijn. Najaar III Het najaar blaast zijn kleurtriomfen In warrelwoelig loover uit. De boomen staan in gulden lompen, De vijver vangt zijn rossen buit. De versche roken van den grond Zijn nieuw en blij als Meigedachten, Alsof het woud zich geuren won Uit onvermoede diepe krachten. Waar alles wijkt, wat welig was, Bloeit 't onaardsch wonder eindlijk open. De vrucht van 't wintersche gewas Wordt door geen dood noch tij beslopen. m.e. klinkhamer-van hoytema {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Peilikers pleitrede Die woorden bedriegen, die doorweven zijn met den bonten leugen. Pindarus. ‘Ieder heeft zijn bepaalde vrees. Sommigen zijn bang van spinnen, of van het onweer, of van voorbijrollende treinen. Het gaat hier niet om wat algemeen gevaarlijk is, als een dolle hond, een woeste krankzinnige, een brand in een schouwburg, de overwinnaar in oorlogstijd. Het gaat om wat, op zichzelf zonder gevaar, door een bepaalde associatie van denkbeelden ons met angst vervult. Want de spin is onschadelijk, en doet ons niettemin huiveren door het gewriemel van haar zes gebroken pooten. De bliksem treft uit millioenen één, en toch schrikken wij er meer voor terug dan voor het oversteken van een druk kruispunt van verkeer dat ons leven veel ernstiger bedreigt; want het zijn de massa's van licht en geluid die ons aangrijpen. De trein, - wat is dat anders dan een vinding van het hoogste nut, onmisbaar geworden? Maar daar komt het veel-gelede lichaam aan in strakke pantsers achter elkaar op razende onderstukken, en het zijn deze laatste die ons op het perron een paar stappen doen afdeinzen uit angst dat wij ons anders onder de wielen storten móéten. In deze voorbeelden school met dat al nog iets van een griezel of een gevaar, dat de sensitieven onder ons in den regel zullen kunnen begrijpen. De vrees kan echter nog veel onredelijker worden, en krijgt in die gevallen ook een meer persoonlijk accent. Ik heb iemand gekend die bang was voor zijn kelder, en die zelfs de dichte toegangsdeur nooit voorbijging zonder een steelschen blik. Ik bezat als jongen, onder meer platen, een gravure van een monster op het ijs, door een man bevochten, een afbeelding die een van mijn vriendjes {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} een angstgehuil afdwong. Natuurlijk maakte ik van die gesteldheid een ruim misbruik. Ikzelf ben een tijdlang - nu is het voorbij - bang geweest voor spiegels. Daarom is het vreemd dat er in deze kamer geen spiegel mag zijn. Het is een aardige, lichtgehouden kamer, die uitziet op een binnenplaats met een perk, waar ik bij goed weer wandel. Ik ben met deze kamer heel tevreden, maar ik mis een spiegel. Ik mag mij ook niet scheren, dat komt elken morgen de barbier van het gesticht doen. Ik denk wel eens dat met opzet de grijze muren en de lichtbruine gebruiksvoorwerpen dof gehouden zijn. Er is niets waarin ik mij kan weerspiegelen. Wanneer, na regenbuien, bij opgeklaarde lucht de anderen reeds weer op de binnenplaats rondloopen, moet ik boven blijven zoolang er nog plassen liggen, want ik zou mij daarin kunnen bekijken. Alsof ik, Narcissus van het heden, bezwijkend aan de liefelijkheid van mijn beeltenis, mij het hoofd tegen den steenen vloer verpletteren zou! Is dat niet belachelijk? En het zotst is wel dat dokter Vinkwolk mij niet meer bezoekt sinds ik eenmaal op het denkbeeld kwam in zijn glimmend kalen schedel mijzelf, verkleind en mismaakt, maar toch terug te vinden. Ik heb nu dokter Vlieri, bij wien hoofd- en baardhaar zijn samengegroeid tot een zoo dicht en verwaarloosd geheel dat het lijkt of hij zijn gezicht door een gat in het midden van een stuk slecht gesneden kokosmat heeft gestoken. Toen ik hem die opmerking maakte - want ik wist dat hij niet beleedigd zou zijn - lachte hij zelfs een beetje, maar hij ging er niet op in. - Schrijf u maar, zei hij alleen. Ik vroeg om een spiegel, omdat het gemis mij zoo hinderde, en ik bezwoer hem dat ik er overheen was. - Nee, nee, schrijf u maar, lachte hij weer. Dat is een goeie bezigheid voor u. Nu, een bezigheid was het tenminste, al heb ik er nog geen baat bij gevonden. Want mijn brieven aan de Koningin en aan de Tweede Kamer blijven onbeantwoord. Ik ben dan ook, ronduit gezegd, dat gerequesteer moe geworden, en - ik heb iets beters bedacht. Mijn opsluiting in dit gesticht is namelijk het eindresultaat van een geruchtmakend proces dat mij heel wat jaren gevangenisstraf had kunnen kosten wan- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} neer niet de deskundigen na een uitvoerige studie van mijn psyche hadden beslist dat de daad waarvoor ik vervolgd werd mij niet kon worden toegerekend. De spraakmakende gemeente noemt mij dus ontoerekenbaar, met het obstinaat taalkundig wanbegrip dat het zoo moeilijk maakt eenmaal in de taal binnengeslopen misbruik uit te drijven. Want, aangenomen dat hier van ontoerekenbaar sprake zou kunnen wezen, zoo is het toch alleen de daad; de persoon is ontoerekeningsvatbaar of juister nog toerekeningsonvatbaar. Ik werd beschuldigd van manslag, en het edict der toerekeningsonvatbaarheid redde mij van de cel. Maar al heb ik het hier goed, aan mij werd toch een vrijheidsroof begaan, en ik verlang mijn vrijheid terug en het recht mij te spiegelen in zooveel spiegels als ik verkies. Nu heb ik eerst gepoogd die vrijheid te herwinnen door aan alle bevoegde personen en colleges te adresseeren. Doch ik heb thans bedacht dat dit eerst recht geschikt was om mij in den put te werken. Want ik zit hier op gezag van een wetenschap die zonder grondige studie van mijn geval heeft uitgemaakt dat ik lijd aan een manie welke onder een bepaalde omstandigheid gevaarlijk kan worden voor mijn omgeving. Die omstandigheid is dan het zien van mijn eigen gelaat. Nu weet ik heel goed dat de èchte gekken, zoolang zij nog niet zijn afgestompt, tegen ieder hun nood klagen over hun onrechtvaardige gevangenhouding, en dat zij gaarne smeekbrieven om uitredding schrijven aan de autoriteiten of wat hun verward brein daarvoor houdt, brieven die den geadresseerde niet bereiken. Ik vrees dat ook dit het lot geweest is van mijn epistels. Evenwel niet daarom heb ik van schrijven verder afgezien, doch omdat ik voorzag dat - had er al aangaande mijn geestestoestand eenige twijfel bestaan - deze requesten juist zouden gelden als het doorslaand bewijs dat ik krankzinnig was: een maniak, ook lijdend aan querulantisme. Nu weet ik vóórts heel goed dat de lijder aan een manie dikwijls volkomen normaal schijnt, zoolang niet zijn verbeelding gericht wordt op het punt dat in zijn zieken geest waanvoorstellingen wekt. Er is daarvan een typisch voorbeeld in dit gesticht zelf. Wij hebben onder ons een krankzinnigen tuinman, die dikwijls in den voortuin werkzaam is. Ik ben {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} daar nooit geweest, want er ligt een kleine vijver en een grenssloot. Er is ook een zijpoortje. Die tuinman nu is met ijver en bekwaamheid bezig, en staat ieder tuinman die zijn vak kent, zoolang hij maar niet bij het poortje komt. Want dan wordt hij razend en hoogst gevaarlijk met zijn spade, schoffel of hark. Wat dit poortje hem suggereert weet niemand, maar hij wordt razend. Hij werkt altijd onder toezicht. Iets dergelijks wordt van mij gedacht als ik mij zou spiegelen. Ik verzeker echter dat de voorzorg, waarmee alle spiegelende voorwerpen ver van mij gehouden worden, dwaasheid is. Ik ben niet als de dolle hond, ook niet als het onweer, - ik ben als de kelder, als de gravure waarvan ik zooeven sprak, in volstrekten zin ongevaarlijk. Het eenig verschil is dat ik als levend wezen mijn periode heb gehad waarin ik (niet gevaarlijk maar) bang was: bang voor spiegels, en tevens door een, ik erken ziekelijke, neiging tot de bestudeering van mijn spiegelbeeld werd gedreven. Doch de ondervinding genas mij van deze ziekte die nog volstrekt geen waanzin was. En nu treft het heel ongelukkig dat mijn ondervinding samenviel met den dood van een medemensch, - maar dat maakt mij toch niet tot den pleger van een doodslag? Want dit is de droeve dwaling der deskundigen geweest dat zij, uitgaande van doodslag, slechts naar de toerekeningsvatbaarheid hebben gespeurd, dat zij, met andere woorden, ondanks mijn dringend verzoek de zaak ook van dien kant te bezien, geweigerd hebben te gelooven aan een ongelukkig toeval, aan wat bij verkorting een ongeluk wordt genoemd. Ik heb iets beters bedacht, schreef ik reeds. Ik heb het vermoeiend en nutteloos geadresseer laten varen, om rustig en evenwichtig een pleitrede op te stellen, waarin ik alles zal verhalen zooals het gebeurde, maar ook zooals het in mij ontstond en groeide, van kindsbeen af, waarin ik door de tegelijk fijne en stevige logica van mijn betoog de dokters zal overtuigen dat ik niet waanzinng kan zijn en niet ben geweest, dat ik onschuldig ben aan het bloed dat mij bevlekt. Genoeg voor vandaag! De onderste rij ramen van de binnenplaats is op een som- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} bere manier getralied; ook de deur is naar hetzelfde patroon gebarricadeerd met deze troosteloos rechte gekoolteerde staven over haar glasruit. Ik weet daar de reden niet van. Het gesticht lijkt er eenigszins door op een bankgebouw, met dit onderscheid dat hier de staven om de binnenplaats en niet aan de straatzijde zitten. Het is een oud pand; misschien dagteekent de trieste bewapening uit een tijd toen men omtrent gekkenhuizen een andere opvatting had dan thans. Maar ik heb gepoogd tusschen de tralies mijn beeld in het vensterglas op te vangen. Natuurlijk zag een waker het dadelijk en verwees mij naar het midden van de plaats. Ik mag niet meer langs de muren loopen. Over deze nieuwe inbreuk op mijn persoonlijkheid was ik een paar dagen lang zoo ontstemd en zenuwachtig, dat ik niet schrijven kon. Doch ik ben er thans overheen en heb de pen weer opgevat. Dokter Vlieri kwam juist binnen toen ik mij zette, en toeterde door de opening in zijn kapotte vloermat: - Schrijf u maar, ja, schrijf u maar. Ik wilde eerst nog het vorige overlezen, maar hij nam de blaadjes mee. Nu, dat is niet erg. Ik weet het ook zóó wel, waar ik den draad moet hervatten. En dokter Vlieri is een aangenaam mensch, ernstiger dan de meer grappige dokter Vinkwolk; een andere tegenstelling is, dat hij weinig verzorgd is in uiterlijk naast dokter Vinkwolk's keurige verschijning. Maar hij heeft, geloof ik, meer aandacht, en ik ben met den ruil niet ontevreden, al vind ik de aanleiding daartoe hoogst kinderachtig. Och, ik ben hier met alles tevreden, maar ik mis mijn vrijheid en mijn spiegels. Ik beklaagde mij: - Dokter, nu moet ik midden op de binnenplaats blijven. Hij ging er niet op in. - Schrijf u maar, glimlachte hij. Dat is een goed idee. Ik stel belang in wat u schrijft. En hij nam de beschreven blaadjes mede. Nu, schrijven zal ik. Mijn pleitrede. In onzen tijd is de kinderziel van alle kanten bekeken en belicht. Van alle kanten? Neen immers. Want als wij zelf- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} voldaan vaststellen dat wij nu eindelijk die ziel onder de knie hebben, dat wij het kind begrijpen en overeenkomstig dat begrip zijn leven kunnen inrichten, dwalen wij toch op één punt. Wij vergeten dat wij het kind hebben bezien en overdacht met onze oogen en hersenen van groote menschen, dat wij ons wel tot het kind kunnen overbuigen, maar daarmede toch nog niet een echt, onvervalscht kind kunnen terugworden. Gaan wij, tot zijn hoogte, op onze hurken zitten, dan misvormt zich onze gestalte in het tegennatuurlijke. Het kind wordt alleen door het kind begrepen, maar niet door het kind beredeneerd, omdat zijn leeftijd de rede niet kent. Wij volwassenen gaan aldus voorbij aan wat wij in het kind niet bevatten kunnen. Een meisje van tien jaar heeft drie mooie poppen, ontworpen door vrouwen, die, zelf moeders van jonge kinderen, zich met al hun toewijding in de kinderziel hebben ingeleefd. Het meisje mag die poppen heel graag, maar oneindig liever een lorrig fabriekspopje van tien stuivers. Een jongen, twaalf jaar oud, is voor poppen al lang te groot, fietst, knutselt met zijn meccano-doozen, vloekt reeds een beetje. Is hij echter ziek, dan neemt hij zijn teddy-beer van denzelfden leeftijd bij zich in bed. Hij schaamt zich misschien, maar hij doet het. Een schoolmakkertje vertelde mij eens heimelijk, dat hij achter al wat hij sprak het woord ‘punt’ dacht. ‘Ik ga naar huis (punt)’. ‘Ik ken mijn les niet (punt)’. ‘Jij bent gemeen (punt, punt, punt)’. Ook in zijn gebed: ‘Onze lieve Heer (punt)’. Wij gaan voorbij aan deze onbegrepen eigenaardigheden, waarin de quintessence der kinderziel liggen kan, zonder dat het kind ophoudt een gewoon kind te zijn. Tot mijn negenden verjaardag had ik nooit in een spiegel gekeken, want ik had van spiegels een duisteren afkeer waarom ik mij overigens niet bekommerde. De scheiding in mijn haar maakte ik op het gevoel. Mijn huisgenooten kenden zeer wel deze hebbelijkheid, en, naar den aard van huisgenooten, treiterden ze mij daarmee. Mijn vader kon mij plots optillen tot voor den kamerspiegel boven den schoorsteen, alleen om te beleven hoe ik mijn oogen stijf dichtkneep, leelijke gezich- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ten trok, en, als het lang duurde, het op een huilen zette. Zijn scheerspiegel werd, wanneer ik gespannen las, door zusters of broers eensklaps tusschen mijn lectuur en mijn oogen gebracht. wat slechts leidde tot vechtpartijen. Want ik hield vol, en verdedigde mijn gewoonte als een beginsel, wat zij dan ook van lieverlede werd. Op mijn negenden verjaardag bracht een vroegrijp vriendje mij besmuikt een doosje sigaretten. In een onbewaakt oogenblik stak ik in den leegen salon er een op, en wandelde naar den langen, smallen, staanden hoekspiegel, dien ik tot nog toe had gemeden. Ik werd gedreven door de eenige ijdelheid te zien hoe de sigaret mij stond. Zonder mij om mijn beginsel te bekreunen keek ik in den spiegel, en zag eerst uitsluitend een mond en een sigaret in het midden. Maar mijn blik dwaalde verder over een gezicht, en ik vergat de sigaret en rookte machinaal voort. Ik was verbaasd over den kleinen vreemdeling voor mij, maar mijn verbazing betrof alleen het feit dat in deze kamer een jongen was dien ik niet kende, betrof niet het uiterlijk van dien jongen. Want ik had mij in het geheel geen voorstelling van mijn uiterlijk gemaakt, en zoo was het spiegelbeeld, hoe het mocht uitvallen, nieuw voor mij. Mijn verwondering luwde eenigermate met het begrip dat ikzelf die vreemde was, en toen ik dit wist begon ik - want ik stond nu toch eenmaal hier - mij ook wat nauwkeuriger te bekijken. Alleen mijn gezicht had mijn aandacht. Hoe viel het uit? Kon het iets belangwekkends hebben? Maar neen, twee oogen, een neus, een mond, verhitte wangen, glad haar, een scheiding in zigzag, - ik was, met de eerlijkheid van het kind, gereed te erkennen, dat ik een heel gewone jongen was. Het eenig belangrijke was de sigaret. Knallend gelach achter mijn rug verbrak deze zelfbeschouwing. Ik schrok en keerde mij om onder de dichte rookwolken die op manshoogte door de kamer dreven. De opgeteerde sigaret brandde mijn ongeoefende lippen. In de open deur verdrong zich treiterlachend de familie. Mijn vader, bij wien vroolijkheid en boosheid bliksemsnel in elkaar overgingen, roste mij, ondanks den feestdag, op staanden voet af wegens overtreding van het rookverbod. Dit en mijn gezengde lip {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} waren evenwel minder erg dan mij te hooren uitgemaakt voor huichelaar die de belangstelling voor zijn beeltenis achter een op doortrapte manier geveinsden tegenzin jarenlang had weten te verbloemen. Van dit tijdstip dagteekent mijn belangstelling voor spiegels en voor mijzelf daarin weerkaatst. Als moest ik mijn schade inhalen bekeek ik mij zoo dikwijls dat men mij nu weer voor een ijdeltuit ging houden. Maar geen ijdelheid bewoog mij. De zaak was deze - en het is goed dit even vast te leggen omdat het beslissend is voor wat volgt - dat ik maar niet aan mijn spiegelbeeld wennen kon. Al was het ook doodgewoon, ik vermocht niet uit te groeien boven mijn eersten indruk dat ik een vreemdeling bekeek, en vice versa. Dit hield mijn aandacht levendig, en bovendien voedde haar nog een andere omstandigheid. Met de belangstelling voor mijn gezicht namelijk was in mij de zucht ontwaakt om de verklaring te vinden voor iets dat ik tot dusver als onbeduidend van mij had afgezet en dat ik thans plots als vol beteekenis was gaan aanvoelen. Ik had al lang opgemerkt, zonder er over na te denken, dat ik dikwijls zoo moeilijk herkend werd, en wel door menschen die mij toch goed moesten kennen. Het eerst werd ik mij dit bewust op school, waar ik aanvankelijk op de achterste bank zat. De onderwijzer kon mij soms, alvorens mijn naam af te roepen, lang aanzien, den hals rekkend over de klasse heen, het hoofd wat schuins, of daar een jongen zat van wien hij niet wist, - om zich dan eensklaps als het ware te bezinnen en mij te noemen. Maar ook dan was hij nog niet altijd volkomen in de werkelijkheid terug, en kon hij onder gegiechel der klas mijn naam verbasteren tot Peikeler. Ik dacht eerst dat de goede man aan bijziendheid leed, maar liet die onderstelling varen toen ik merkte hoe hij mijn genooten op dezelfde bankrij deksels goed kende. Ten slotte plaatste hij me vlak vooraan, tegenover zich, en had geen moeite meer zich mij te herinneren. Niet meer onverschillig voor mijn eigen voorkomen, nam ik ook gretig de gezichten van anderen op. Ik gebruikte volop de gelegenheid mijn onderwijzers gezicht van vlakbij te bestudeeren, geholpen door aangeboren luiheid waar het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolzaken betrof, en stelde op die manier den man voor het raadsel van een leerling die de woorden las van zijn lippen en toch een brekebeen eerste klas bleef. Mijn verkeerd uitgelegde oplettendheid alleen redde mij van zitten blijven. Wat met den meester gebeurd was, gebeurde ook met mijn huisgenooten. Op straat konden mijn broers en zusters mij even aanzien en dan zonder meer voorbijloopen; ja, het overkwam mijn eigen moeder, dat zij mij als een vluchtig beschouwden vreemde passeerde. Het zal wel duidelijk zijn dat ik, die tot tijdverdrijf de bestudeering der gezichten van anderen had, mij in zelfbezichtiging verloor toen ik eenmaal mijn wonderlijken weerzin voor spiegels had overwonnen. Maar deze neiging werd nog aangewakkerd door de zucht te weten wat er toch wel in mijn gezicht wezen mocht dat de herkenning door hen met wie ik omging bemoeilijkte. Hoe ik mij echter bekeek, ik kon geen verklaring vinden voor dit oogenschijnlijk vreemd gedrag der anderen, waarvan toch de oorzaak bij mij moest liggen, totdat, eenige jaren later, een onbeteekenend voorval haar mij aan de hand deed. Ik heb nog niet verteld dat ik de jongste was van vijf kinderen, en wel min of meer een nakomertje. De andere vier scheelden onderling een jaar, maar ik was vijf jaar na dengeen op wien ik volgde geboren. Mijn vader was een zware, forsche man, wiens tred den vloer deed trillen, en wiens karakter my altijd een raadsel bleef. Mijn moeder was groot en slank, vroeger mooi geweest, maar ontijdig verlept zonder leelijk te zijn geworden; zij had donkere, ernstige oogen, wat ingezonken, een bleeke, eenigszins lijdende tint, een schelrooden mond; ik herinner haar mij als zacht en moederlijk. Bij mijn zusters en broers was het stevige postuur van vader en het slanke van moeder versmolten tot harmonische, naar het groote neigende lichaamsverhoudingen. Maar als was er voor mij, het onvoorzien mengproduct, niet meer voldoende bouwstof beschikbaar geweest, bleef ik, zonder wanstaltig te zijn, ver beneden de maat. En ook wat het modelé van mijn gelaat betreft stond ik bij de anderen achter. Want terwijl zij - ware kinderen mijner ouders - met zorg waren geboetseerd tot koppen vol karakter, was ik haastig en slordig {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gegoten uit de meest vulgaire matrijs. Ik was maar fabriekswerk. Toen mijn ouders vijf en twintig jaar getrouwd waren (mijn moeder was even veertig, en ik bijna zestien) werd er een groote foto van ons gezin gemaakt, waarbij vader en moeder, zittende aan tafel, de kinderen om zich heen hadden staan. Behalve uit den zuigeling-leeftijd bestonden er van mij, die mij tegen gekiekt worden altijd verzet had, geenerlei foto's. Met mijn nieuwe aandacht voor mijn gezicht was ook mijn belangstelling voor de afbeelding van mijzelf op de familiegroep ontwaakt, en ik brandde van ongeduld naar het resultaat. Toen de groote ingelijste fotografie er was en de huisgenooten eenstemmig den lof zongen der voortreffelijke gelijkenis barstte ik uit in een half hoonenden, half boozen lach. Want daar stond vóór de tafel een klein, onmogelijk schepsel dat ik weigerde te kennen. Nu ja, goed beschouwd wàs er iets van mijzelf in, maar mijn beeld in den ronden nikkelen theepot leek toch nog meer dan dit op het origineel. Met afgunst keek ik naar de wèlgelijkende, groote figuren van mijn broers en zusters, die daar alleen schenen neergezet om mijn spotbeeld te beklemtonen. Dat ook ik sprekend geleek streed ik de anderen hardnekkig af. Dit was een vergissing of een misplaatste grap, maar in elk geval een grove onjuistheid. Nog altijd boos nam ik niettemin een der vijf verkleiningen, die voor ons, kinderen, als aandenken bestemd waren, mee naar mijn kamertje, waar ik, wat gekalmeerd, de foto nog eens grondig onderzocht. Ze was een scherpe verkleining van de groote beneden. Ik keek, ik keek, en kwam tot de slotsom dat het gezicht in sommige onderdeelen gelijk was aan het oorspronkelijk, maar, als geheel, om een onverklaarbare reden daarvan afwijkend. Het raadsel hield mij eenige dagen bezig, tot ik op de gedachte kwam de foto naast mijn eigen gezicht voor den spiegel te houden. En toen gebeurde iets verrassends. Want plotseling zag ik in den spiegel mijn eigen gezicht en de verkleining daarvan volmaakt, maar dan ook volmaakt aan elkaar gelijk. Er was intusschen nog iets anders opmerkelijks geschied; naast mijn eigen vertrouwde gelaat waren in den spiegel zes slecht gelijkende gezichten verschenen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had nu een uitkomst bereikt, doch zij was in die mate ongewoon dat zij de kiem legde voor mijn latere vrees voor den spiegel als de trede waarlangs ik tot dit onbegrijpelijk resultant was opgeklommen. Beurt om beurt keek ik naar de foto in mijn hand en naar die in den spiegel zonder van mijn verbazing te bekomen. Wat op de eerste drogbeeld was werd waarheid in den spiegel en omgekeerd. Met het anders richten van mijn blik versprongen telkens automatisch de gelijkenissen. Had ik mij aanvankelijk in het glas een vreemde toegeschenen, nu werd die afbeelding bijna vertrouwd naast de foto. Het was om gek te worden - let wel dat ik dit hier rustig neerschrijf! - en mijn tastbaar gezicht, èn de weerspiegeling van mijn gezicht, èn de foto, èn de weerspiegeling van de foto - dat alles begon in mijn hoofd tot een film van verbijsterende verwarring af te loopen, waarvan ik den spiegel de schuld gaf, den spiegel die mij altijd weerzinwekkend en vijandig was geweest, waarin een gevaar school, te dreigender daar het onnoembaar was. Sinistere voorboden van wat ik later ervaren zou waarden rond mij en ik zwoer de zelfbeschouwing af. Hiermede basta! Al verder wordt mijn vrijheid van handelen ingeperkt. Nu, we zullen maar hopen dat dit alles leiden mag tot een spoedig, onvoorwaardelijk ontslag. Ik wil het geval intusschen even vastleggen. Behalve de dokters zijn hier een groot aantal verplegers, bewakers, helpers, oppassers, of hoe die menschen heeten. Ze worden bij hun voornaam genoemd. Er zijn twaalf Jannen, tien Hendrikken, zes Cornelissen, twee Wims, enz. enz., en één Tarsilius. Deze is mijn verpleger. Over het algemeen zijn het menschen met een gespierd lichaam en een gespierd humeur, wat hier noodig is. Tarsilius echter is een bleeke slappe jongeling, met woekeringen in zijn neusholte, zoodat hij door den mond ademt en een zeer ziek gebit toont, wat zijn figuur nog onmannelijker maakt (hij neemt mij deze beschrijving volstrekt niet kwalijk, want zijn humeur is gespierd). Wanneer de tijd is aangebroken om gelucht te worden op de binnenplaats - ik moet, bij gebrek aan beter, dezen gevangenisterm neerschrijven - komt hij me halen, en samen, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ik voorop, hij schuins achter, loopen we de gang door, een trap af, weer een gang, en komen door de achterdeur buiten. De bovengang is muisgrijs geschilderd, de benedengang evenzoo, behalve dat deze van den vloer af tot manshoogte bekleed is met groen verglaasde tegels. Nu ontdekte Tarsilius gisteren, terwijl we naar mijn kamer teruggingen, dat ik me onder het voorbijloopen vluchtig bekeek in de tegels, - inderdaad ontmoetten onze blikken elkaar zelfs in het glazuur, en aan deze onvoorzichtigheid dank ik vanaf heden een dubbele begeleiding, Tarsilius aan mijn eene zijde, Jan-vijf aan mijn andere, die mij het links en rechts kijken beletten en zóó dicht tegen mij aandringen dat ik mij als opgebracht voel, of als een rijtuigpaard dat voor het eerst het tuig met oogkleppen aankrijgt. - Wat denken jullie wel van me, protesteerde ik verontwaardigd. Maar ze maanden me alleen tot kalmte. Ik kon met dat al niet nalaten op de zaak wat dieper in te gaan, en toen ik in denzelfden vorm werd teruggevoerd, wees ik er op dat - zelfs al zou het zien van mijn spiegelbeeld in mij de woede wekken die zij schenen te vreezen - ik, zwak en ongewapend, toch niets beginnen kon, daargelaten nu dat deze heele onderstelling ongerijmd was. Daarop deed Tarsilius toen weer voorzichtig uitkomen, dat men hier niets vreesde, tenzij voor mezelf. Op deze mededeeling kwam dokter Vlieri in de kamer, aan wien ik dadelijk mijn nood klaagde. - Dokter, die steeds verder doorgevoerde voogdijbescherming hier gaat, naar ik hoor, om der wille van mijn eigen gemoedsrust. Ik was bang dat Tarsilius, daar hij toch een beetje uit de school had geklapt, een berisping zou krijgen, en berouwde aanstonds mijn woorden omdat ik in den grond den goeden jongen graag lijden mag. Dokter Vlieri echter keek mij peinzend aan, streek zijn baard- en snorhaar weg, zoodat zijn mond en een vage glimlach bloot kwamen, en zei afwijzend: - Laten we daar niet over praten. - Ja, maar ik verzeker u dat ikzelf best kan beoordeelen....... En nu moet u me niet kwalijk nemen, dokter, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben ook heel erg met u ingenomen, maar ik geloof toch dat dokter Vinkwolk..... Hij onderbrak mijn betoog (dat dreigde te persoonlijk te worden) door me een paar vellen papier voor te houden. - U hebt een dag of wat niet geschreven. Ga nu maar weer verder. Wij stellen belang. En hij nam de beschreven blaadjes mee. Nu, gelukkig weet ik waar ik gebleven ben. Maar wat is de eed van een schooljongen? Laat ik billijk zijn. Heelemaal niets was hij in den beginne niet, want ik hield mij op een afstand van den spiegel. Doch was het mij al mogelijk mijn wil op te leggen aan mijn bewegingen, in het zoo oneindig moeilijker zelfbedwang mijner gedachten slaagde ik uitteraard niet. Daarbij was ik op mijn manier reeds een sofist, want in het bezien van het portret zag ik geen bezwaar, uit de overweging dat ik weliswaar de zelfbeschouwing had afgezworen, maar het portret een volkomen vreemd schepsel vertoonde. Ik haalde het dus weer uit de lade, en vergeleek het met het beeld dat mijn hersenen van mijzelf bewaard hadden. Na eenigen tijd kwam ik tot een allereenvoudigste ontdekking. Het portret vertoonde de scheiding in mijn haar - voor deze gelegenheid minder grillig dan anders gelegd - aan den linkerkant van mijn schedel, waar ik ook inderdaad de scheiding droeg; in mijn herinnering zat echter zeer duidelijk de scheiding op mijn spiegelbeeld rechts. En ik had den sleutel opeens gevonden. Er waren belangrijke verschillen tusschen de werkelijkheid en haar spiegelbeeld. Ik kende alleen mijn spiegelbeeld en moest daarom vreemd staan tegenover mijn werkelijkheidsbeeld op de foto, dat mijn familie dus van een sprekende gelijkenis kon vinden zonder dat ik dit vermocht te beamen. En dat daarnaast mijn familie ook in staat was haar eigen werkelijkheidsbeeld op de foto te beoordeelen - niet slechts vonden allen elkaar, maar ook vond ieder zichzelf sprekend lijken - lag daaraan dat zij door veel andere foto's met haar eigen werkelijkheidsbeeld vertrouwd was geraakt als met een tweede ik. Die leerschool naar het ware wezen had ik daarentegen nimmer willen doorloopen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik redeneerde verder. Het fotogezicht van mijn familieleden leek, voor den spiegel, slecht. Stel nu dat een hunner, bijvoorbeeld mijn vader, de foto voor den spiegel had gehouden, dan zou hij, net als ik, het gezicht van allen slecht gelijkend hebben gevonden, met uitzondering van één. Die één was dan evenwel niet ik, maar hijzelf. Ik zou daar voor de aardigheid eens de proef van nemen, doch niet met vader, daar mijn ervaring voorzag dat hij, de overblijfselen van een bulderlach waarvan de kamer had weergalmd, nog om de lippen, mij alrede bij mijn kraag zou grijpen voor een niet malsche kastijding. Maar ik kon het aan moeder vragen. Deze overwegingen brachten mij vanzelf met de foto in mijn hand voor den spiegel terug. Ik wilde mij allereerst persoonlijk vertrouwd maken met de verschillen. Dien Zondagmorgen was niemand behalve ik in huis. Onbeschroomd stapte ik naar den spiegel, ja, met het gevoel van een overwinnaar. Ik had immers door de enkele kracht der rede de opstandige feiten onderworpen tot dociele volgelingen. Weinig vermoedde ik dat de opstand vreeselijker zou losbreken, en ikzelf de verslagene, de vluchteling zou zijn. Ik keek eerst goed naar alle gezichten op de foto, hield deze toen voor den spiegel, en keek weer. Naar mijn eigen gelaat in den spiegel keek ik nog niet. Aanvankelijk zag ik alleen de plotse verandering van alle gezichten naarmate ik ze zus of zoo bekeek. Terwijl ik eenige malen deze bewegingen herhaalde begon zich een bevreemding diep in mij te ontwikkelen en op te stijgen als een bel van slecht gas die mij langzamerhand benauwde. Want dit was het onverklaarbare dat de gezichten van mijn familie in het spiegelbeeld der foto wel veranderden, maar lang niet in die mate als mijn eigen gezicht op de foto veranderd was. Het waren slecht gelijkende gezichten geworden, maar toch zeer duidelijk mijn ouders, zusters en broers gebléven. Er was een hemelsbreed onderscheid tusschen die veranderingen en de misvorming welke mijn eigen gezicht had ondergaan. En er moest dus in mijn gezicht iets zijn dat hun ontbrak, iets persoonlijks in dit toch zoo alledaagsche gelaat, waarvan ik tot dusver alleen had geweten dat het bijna ordinair uitviel tegenover de karakteristieke trekken van mijn huisgenooten. Ik was dus toch niet in {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de minderheid; ook ik bezat een eigen stempel. Maar welk? Ik moest het in den spiegel kunnen ontdekken. De onthulling die ik voelde komen vervulde mij echter slechts met angst. En niettemin keek ik mijzelf resoluut in den spiegel aan, van vlak bij, om het toch vooral dadelijk te weten. Ik drukte mijn neus haast tegen het glas. Met het onderzoek van mijn oogen ving ik aan, doch ik ervoer slechts wat ieder ondervindt die het oog te dicht nadert: namelijk dat zijn uitdrukking verloren gaat. Dit deed mij instinctief wat wijken, - en toen zàg ik het, voorgoed, - om nooit meer te worden weggewischt brandde zich de nieuwe kennis in mijn hersenen. Mijn gezicht bestond uit twee òngelijke helften. Wanneer men zich in een menschenhoofd van kruin tot kin een vlak denkt aangebracht door het midden, zal aan de symmetrie dier twee deelen altijd wat ontbreken, vooral in de streek van den neus, reeds alleen omdat die nooit recht staat. Dit schaadt echter den harmonischen aanblik niet. Bij mij was het heel iets anders. De twee gedeelten waren opvallend afwijkend, de eene helft korter en breeder, de andere meer slank en plat. Ik kreeg den indruk dat hier twee gezichtshelften, die niet bijeen hoorden, door een vergissing waren samengelijmd, en dat toen de huid er overheen was gehaald om den blunder aan het oog te onttrekken. Onmiddellijk vatte ik ook de oorzaak van het verschijnsel dat heel deze zelfbeschouwing had opgeroepen: de moeite, somtijds, van mijn kennissen om mij te herkennen. Want ziet men iemands gelaat van terzijde, dan weet men ook hoe zijn profiel van den anderen kant bekeken er zal uitzien, terwijl men zich tevens reeds een algemeen beeld van zijn gezicht ‘en fâce’ vormen kan. Bij mij was het eene profiel evenwel totaal verschillend van het andere, en daardoor tevens, voor wie mij slechts van terzijde bezien had, mijn gelaat van voren altijd iets onverwachts. Dit schiep een onzekerheid omtrent mijn werkelijk uiterlijk die de vorming van een scherp gedachtebeeld en daarmede de herkenning bemoeilijkte. En gewis zou deze eigenaardige gesteldheid van mijn voorkomen allang zijn opgevallen, wanneer ik nog maar iets anders had bezeten, in het mooie of leelijke, dat de aandacht vroeg. Doch {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee ongelijke helften waren ieder op zichzelf zoo vulgair dat niemand de moeite had gedaan mij eens beter op te nemen. Men ziet dat ik mijn geval zeer goed te beredeneeren wist. Doch het was niet voor den spiegel dat ik mijn conclusies trok. Huiverend had ik mij afgewend, om beschutting te zoeken op mijn eigen kamertje. En toch wist ik dat de spookachtige verschrikking van deze ontdekking mij niet zou verlaten. Ik kon immers mijn gezicht niet afscheuren, dat gezicht dat tegelijk zoo alledaagsch was en zoo vreemd. De schandelijkste, hatelijkste misvorming vertoonde ik open en bloot voor ieder op straat. Ik had het gezicht willen vernielen, en ik dorst het niet aan te raken. Ik mocht nog blij zijn dat niemand dan ik het scheen te weten, en dat ik mijn moeder niet tot de proef voor den spiegel had uitgenoodigd, want hoe zou zij van mijn weerkaatst beeld geschrokken zijn! En ik moest den hemel zegenen dat mijn huid de onjuiste samenvoeging verborg, dat mijn uiterlijk zoo doodgewoon was, en dat daarom niemand aanleiding had gevonden mij eens meer onderzoekend te bezien. Den spiegel die deze schande over mij had gebracht ging ik met een doffe vijandschap, waarin veel vrees, uit den weg, en ik was er voortaan bovenal op bedacht door woord noch gebaar de aandacht van anderen te trekken, opdat niet het smadelijk geheim aan den dag zou komen. Wanneer men dit betoog vermoeiend vindt van minutieuse ontwikkeling en betreurt dat daaraan maar al te zeer ontbreekt wat men wel het dynamische noemt, meet ik er op wijzen dat ik dit uitsluitend schrijf met het doel mij schoon te wasschen van de verdenking een maniak te zijn, wat ik even beschamend vind als te worden gehouden voor een doodslager die in het volle bezit van zijn geestelijke vermogens is. Wie mij dit hoort voordragen móét denken: die man is bij zijn verstand en was het altijd; zóó kan geen gek schrijven, en evenmin kan uit een vroegeren toestand van waanzin een zoo holder en zakelijk uittreksel worden getrokken. Ik kan dus in zekeren zin niet te uitvoerig zijn, al is het strikt genomen waar dat ik nu wel mijn pleidooi als geëindigd zou kunnen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen, omdat ik in het voorafgaande het bewijs van mijn geestelijk evenwicht op schitterende manier denk geleverd te hebben. Maar de lust om het af te maken heeft mij van lieverlede te pakken gekregen. Ik kon echter niet nalaten het oordeel van dokter Vlieri in te winnen over wat ik reeds tot stand had gebracht. Dit was zeker onhandig, want hoe zou hij kunnen erkennen dat een normaal mensch deze vellen had beschreven? - Dat zullen we later wel eens beoordeelen, ontweek hij als steeds mijn directe vraag. In elk geval bewaren we uw betoog zorgvuldig bij onze verzameling. We hebben hier namelijk een klein museum van belangwekkende voortbrengselen van onze patiënten. Dokter Vinkwolk beheert het, en hij zal het u misschien ook wel eens laten zien. Nu, daarmee zullen we ons dan maar voorloopig tevreden stellen. Verder maar weer! De eerste weken na mijn ontdekking was ik zeer onder den indruk, zoodat het zelfs aan mijn huisgenooten opviel dat ik onder een beklemming leefde. Ik wachtte mij natuurlijk hiervan iets aan hen te openbaren. Maar langzamerhand keerde een betrekkelijke rust in mij terug. Het zou toch wel zonderling zijn dat wat ik al 16 jaar op niet-opvallende wijze aan mij had omgedragen nu plotseling zou worden opgemerkt, indien ikzelf daartoe geen aanleiding gaf. Tusschen haakjes wil ik hierbij voegen dat ik dit en het volgende, dat toch mijn diepste zieleleven raakt, alleen in het licht geef onder den drang der omstandigheden. Toentertijd dus oordeelde ik dat een normaal gedrag de meeste veiligheid bood. De spiegels bleef ik echter mijden, doch tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, keerde ik meer dan ooit in tot mijzelven, en ik kwam tot eigenaardige gevolgtrekkingen waarvan ik mij nooit meer heb kunnen vrijmaken. Ik redeneerde dan als volgt: Zooals iemands lichamelijk gelaat bestaat uit twee stukken die niet volkomen gelijk zijn, zoo heeft ook zijn geestelijk gelaat, dat wat van zijn innerlijk wezen naar buiten treedt, twee deelen, eenigermate ongelijk, maar in elkaar overvloeiend. Met mijn zéér ongelijke vleeschelijke gelaatsdeelen moest nu {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} uitteraard een zéér ongelijke bouw van mijn geestelijk gelaat correspondeeren. Daar mijn uiterlijk met dat al hoogst gewoon was, vermoedde ik dat de twee gedeelten van mijn geestelijk gelaat eveneens ieder voor zich hoogst gewoon waren, en ik achtte het daaraan te danken dat nog niemand de toch zoo voor de hand liggende dubbelzinnigheid in mijn geestelijk gelaat had opgemerkt. Ook ikzelf niet. Maar ik zou het ontdekken, ik, de 16-jarige, maar vroegrijpe jongen, zou de Columbus zijn van mijn eigen innerlijke wezen. En als ik mijn Amerika eenmaal gevonden had, zou ik het altijd voor oogen hebben, evenzoogoed als ik mijn dubbele wezenstrekken in gedachten immer vóór mij had. Deze studie gaf in mijn hersenen zonderlinge reflexen, alsof ik mij bekeek in wonderlijk geprepareerde spiegels. Van mijn geestelijk gelaat werd ik nooit iets anders gewaar dan een sluier, een zeer dichten grauwen sluier, van de tint der grauwe alledaagschheid, en toen mijn geestesoog dezen was doorgedrongen, zag ik daarachter een rond, zeer zwart gat. Wekenlang kwam ik niet verder dan dien sluier en dat gat, totdat eindelijk in het midden van dat gat iets bleekgeel ging oplichten, dat elken dag won in helderheid en kleur. Het werd merkwaardigerwijze een ronde bol, goudachtig stralend, een soort zon ter grootte van een voetbal, een klomp zuiver goud, van fijne, warrige stralen omkranst. En ik wist dat dit mijn ziel was. Al spoedig had ik zulk een bedrevenheid in de beschouwing van mijn innerlijk gekregen dat ik mij slechts een oogenblik over mijzelf hoefde te buigen om het zwarte gat te zien en den goudklomp van mijn ziel in het midden. Tegelijk met deze studie grepen vreemde veranderingen plaats in de houding van mijn huisgenooten te mijnen opzichte, veranderingen van slechts luttele seconden, maar wier hardnekkige wederkeer ten slotte een diepen indruk bij mij achterliet. Het eerst werd ik het bij mijn moeder gewaar. Op zekeren dag ontmoette ik haar op straat, maar in plaats dat zij, zooals anders vaak, mij zonder herkenning voorbijliep, had zij mij ditmaal nog eerder opgemerkt dan ik haar, ofschoon het verkeer druk was. Ik zag haar hooge gestalte tusschen de menschen naderen, en keek het eerst naar haar vermiljoenrooden mond, maar toen ik mijn oogen richtte in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de hare zag ik ze met een zekeren donkeren schrik op mij gevestigd. Niet begrijpend lachte ik haar tegen in het nader komen, en zag nu ook haar lippen vaneen gaan en het mooie witte gebit, haar grootsten trots, glinsteren in een vriendelijken glimlach van herkennen. Wij gingen verder samen, en zij sprak niet over het gebeurde. Zij ontgaf het zich blijkbaar, en ik deed eveneens. Eenige maanden later kwam ik de huiskamer binnen, des avonds bij lamplicht waaronder de familie rond de tafel was geschaard. Een van mijn zusters keek op en mij aan. Ik vergeet nooit de woorden, die ze zei: - Jazzes!...... O, ben jij het?...... Verder kwam zij niet, en niemand schonk er aandacht aan, zijzelve evenmin. Ik bewaarde dit voorval echter in mijn hart. Zoo gebeurde het, zelden, maar toch nu en dan, dat deze en gene van mijn huisgenooten of kennissen mij het eerste oogenblik met onverholen schrik bezag, in den regel slechts om, na bezinning, mij des te vriendelijker toe te lachen, als het ware zich verontschuldigend over wat hij daareven van mij gedacht had. Ik begreep in den beginne niets van deze verschijnselen die mij alleen maar verontrustten omdat ze zich vertoonden bij volmaakt gezonde menschen, zoodat de oorzaak daarvan bij mij liggen moest. Ze waren gelukkig weinig talrijk, maar men begrijpt dat ze een nieuwe bron voor zelfstudie vormden. Er moest bij tijd en wijle iets in mijn gezicht zijn dat veel erger was dan de ongelijke bouw, die slechts spot en lachlust had kunnen wekken, - iets dat de menschen verschrikte, maar dat zij pal daarop schenen te houden voor een speling van licht of schaduw, en in ieder geval als zonder beteekenis onmiddellijk uit hun hoofd zetten, omdat het zich niet langer dan een onderdeel van een seconde handhaafde. Ik vermocht echter met den besten wil geenerlei verandering bij mijzelf te voelen, en zoowel daardoor als om de onberekenbare grilligheid van zijn optreden deed het verschijnsel mij onder een nieuwen gestadigen druk leven. Was ik eerst hoofdzakelijk boos geweest op mijn gelaat, nu werd ik er rondweg bang van, en, hoe gaarne ik ook wilde weten wat het was, ik zou mij voor geen geld tegenover een spiegel heb- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ben geplaatst, want ik wilde het allerminst in mijzelf ontdekken zoolang ik er geen geruststellende verklaring voor had gevonden. Ik kwam er ten slotte toe het te beschouwen als een openbaring, een projectie op de buitenwereld van dat tweede deel van mijn geestelijk gelaat, naar welks wezen ik speurde, maar deze uitlegging kon zeker geen tegengif heeten voor mijn angstgevoel. Integendeel, ik moest mij over den zonnegouden klomp van mijn ziel buigen om troost te vinden. Dit optreden van iets schrikwekkend raadselachtigs van ongeregelde periodiciteit, maar gelukkig steeds met groote intervallen, duurde meerdere jaren. Hopelijk zal men thans begrijpen dat slechts strikte eerlijkheid mij drijft in het weergeven van wat zeker als een bezwarende omstandigheid kan gelden. De sluitrede, die tot vrijspraak leidt, kan er evenwel slechts te klemmender om zijn. Men luistere daarom verder. Intusschen, voor heden een streep! Gebruikt ge uw horloge nog voor iets anders dan als tijdaanwijzer? Ik wel. Sedert dokter Vlieri zich wat meer op een afstand houdt nadat hij gemerkt heeft dat ik mij spiegelde in zijn groote zwarte pupillen, ben ik moeten overgaan tot het aanbreken van de laatste mijner hulpbronnen, mijn horlogeglas, dat aan het raam, bij opvallend licht, mijn beeltenis voortreffelijk weerkaatste. Totdat de goede Tarsilius deze bezigheid door het deurluikje afspiedde, tusschenbeide kwam, en mij de eenig gebleven gelegenheid roofde om binnen deze muren mijn trekken te aanschouwen. Ik ben evenwel het klagen moede geworden, en heb me maar weer aan de schrijftafel gezet, omdat, hoe eer deze pleitrede af is, des te eer ik haar ook houden kan, en te sneller het tijdstip van mijn bevrijding nader komt. En ik verzeker dat dan de eerste maanden geen enkel spiegelend voorwerp zonder aandacht aan mij zal voorbijgaan. Als nu maar dokter Vinkwolk de blaadjes goed bewaart! f. bordewijk (Wordt vervolgd) {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdelingen IV. Ik hoorde, noch zag meer iets van een van hen beiden, van den jockey, noch van Rika B. Mijn overijlde handelen berouwde mij spoedig en ik gevoelde mijn hart van eene stille treurigheid vervuld. Ik had toch schijnbaar op de voorstellen van den jockey kunnen ingaan en Rika B. niet alleen hebben leeren kennen, doch haar waarschijnlijk ook jegens hem hebben kunnen verdedigen. En bovendien, ik had gelegenheid gehad alle deze dingen te kunnen doorzien en begrijpen, die nu ondoorgrondelijke geheimenissen voor mij waren. Het was duidelijk: de jockey had op mijne verliefdheid en mijn ‘geldgebrek’ beide gespekuleerd om mij voor zijne diensten te kunnen winnen. Rika B. wist natuurlijk niets van dit alles - of zou zij wellicht toch met meer bekend zijn, dan ik vermoedde? Men kon nooit weten... - doch wat er waar was van dit alles, wist ik niet. En hoe meer ik over dit alles na begon te denken, des te minder begreep ik ervan. Tot op een dag Hugo mij kwam vertellen, dat Rika B. er met een tabaksmakelaar ‘vandoor’ zou zijn gegaan. En nu begreep ik van dit alles nog minder dan ooit en het einde van alle deze overpeinzingen was ten slotte als gewoonlijk, dat ik mij in Rika B. ontgoocheld en eigenlijk zelfs min of meer door haar ‘bedrogen’ waande. Dit was dus de afloop van mijne eerste, ongelukkige liefde. Het leven bedekt allengs meer en meer den gloed van onze stilverstervende droomen met het stof van zijne dagelijksche dingen. En eindelijk begon ik ook Rika B. te vergeten tot op het laatst zelfs de herinnering aan haar in mijne ziel geheel verbleekt scheen. Dit alles was thans reeds jarenlang geleden en nu, na zoo langen tijd, herkende ik eensklaps Rika B.! Het geeft altoos eene zeer merkwaardige aandoening een mensch, dien men eenmaal zeer liefgehad of desnoods gehaat {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, ook al heeft men hem niet eens gekend, na langen, langen tijd onverwacht terug te zien. Het is of zich eensklaps een zacht, en ons toch wreed pijnigend verlangen van ons meester maakt, dat niet anders zijn kan dan de stille weemoed om een oud gevoel, en dat, terwijl men elkaer nog vreemder moet zijn geworden, ons eensklaps schijnt te willen dringen tot hem te gaan en een enkel woord van stillen weemoed en verteedering te zeggen en niet meer. En toch ligt tusschen het oogenblik van het heden en een ver, gemeenschappelijk verleden de wijde ruimte van den tijd, dien men door tallooze, den ander onbekend geblevene gestalten en emoties ziet gevuld. Doch op dit oogenblik is men bereid alle zijne herinneringen van daarna vrijwillig op te offeren, ze te vergeten en zich aan niets dan aan oude, gemeenschappelijke herinneringen te wijden. Doch men is onwaar, het latere leven laat zich niet loochenen, en deze onwaarheid is het, die de hernieuwing van oude banden gewoonlijk ontgoocheling voor ons doet beduiden. Het is of ‘daarna’ onze zielen in elkaer vreemde landen leefden, en zouden wig elkaer dan niet vreemd geworden zijn? Zij ging daar stil door den avond, van verre aan mij voorbij. Zij droeg een donker, grijsgroen wandelcostuum, waarover een bleekgouden weêrschijn schemerde in het dofroode licht van den laten avond en een kleinen, lichtkleurigen hoed, die als met een diamanten poeder glinsterend overstuiveld was. Ik zag haar gezicht heel bleek als een wit masker met fijne schaduwstrepen, waarin hare groote, donkere oogen stil en geheimzinnig lichtten. Het was of haar vreemd glimlachende blik den mijne ontmoette, doch zonder dat zij mij scheen aan te zien. Doch had zij mij herkend? Ik wist het niet, doch stond geheel verward door haren stillen lach. Rakelings gromde een auto stil aan mij voorbij, haar naderend en stond toen stil. Zij steeg in en eensklaps was zij met den wagen uit het gezicht verdwenen. Ik gevoelde mij eenzamer dan daarvoor. Ik liep den zijgevel van den schouwburg langs. Voor den artiestenuitgang stond een man-in-uniform, die mij groette. Verwonderd groette ik hem terug, doch eensklaps begreep ik, dat hij in mij mijn broêr herkend had. Ik ging nu door eene {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} stille straat en naderde een stil water. Doch het was mij of mijn hart hier ophield te kloppen, hier moest het leven eindigen, het was er alles zoo stil en troosteloos, zoo verlaten alsof men hier nimmermeer eenigen mensch ontmoeten zou. En teleurgesteld dwaalde ik terug. Midden in de straat stond daar een groote, dikke man. Zijne schoenen waren groot en breed, geheel plat uitgetreden en door een lichtgrijs zandstof bedekt. Hij droeg een grooten, vilten hoed en een lange, voor dit jaargetijde te dikke overjas, die tot op zijne voeten hing, zoodat de man in deze jas en in de schaduw van den hoed, dien hij diep in zijne oogen had neêrgedrukt, geheel verdween. Hij moest ziek zijn of onuitsprekelijk door de warmte lijden. Ik ging hem voorbij en van terzijde zag ik zijn groote, bolbleeke gezicht, dat glinsterend parelde en waarin zijne donkere oogen wanhopig in de stilte van den avond schenen uit te staren. Ik wist werkelijk niet meer waarheen ik mij wenden zou. De lucht lag van stille droomverlangens volgestroomd tot stikkens toe benauwend. In het theater wilde ik niet meer terug, van mijne zolderkamer wilde ik niets meer weten. Rika B. was verdwenen zonder dat ik vermoeden kon waarheen; ergens kon eene geliefde wachten en toch was ik zoo eenzaam als ik nog nooit geweest was. Op het groote plein braken eensklaps boeketten van licht open in den avond, zooals men een goochelaar plotseling kleurig schitterende bloemen uit een zwartzijden glanzenden hoed tevoorschijn tooveren ziet. De gezichten der menschen verstrakten tot starre, doodelijk bleeke grimassen. In zulk eene stad van licht kan men niet alleen zijn of men wordt wanhopig. Ik dacht aan kleine, stille vrouwen met teeder geschminkte gezichten en week geschoeide handen, omdroomd door zachte, milde geuren, waaruit een klokkend en zacht weêrklaterend lachen openbloeide. De stille straat was plotseling duisterder geworden. De man-in-uniform dook in het zwart gapende gat van het hooge huis terug, en eensklaps trad de groote, dikke man, terwijl zijne stappen de steenen der straat voelbaar dreunen deden, regelrecht op mij toe. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer... maar ik wilde u vragen... stamelde hij. Ik dacht, dat deze man krankzinnig was en vol van mijne eigene teleurstelling en onzekerheid, zag ik hem spottend aan. - U zult mijne vraag ongetwijfeld zeer vreemd, wellicht zelfs ongepast vinden, vervolgde hij eindelijk, doch in mijn toestand... indien u alles wist, zoudt u mij begrijpen en mij verontschuldigen, doch kort en goed, wat ik u vragen wilde - wanneer u mij veroorlooft - wacht u misschien op eene... nu ja, op eene dame? - Misschien wacht ik wel op eene dame en misschien ook niet, wat doet het ertoe, antwoordde ik kregelig, verklaart u mij liever hoe u er toe komt mij dit te vragen. - Och ja, ja, dat is eene wonderlijke, misschien zelfs een weinig verwikkelde geschiedenis, verzuchtte de dikke man, den hoed thans een weinig terug van het voorhoofd schuivende en zich daarbij het zweet, dat reeds kleine beken bij de oogholten en in de vleezige groeven om neus en mond begon te vormen, afwisschende, - doch ik zag u hier heen-en-weêr loopen, u werd gegroet door den portier van het theater, kortom uit een en ander maakte ik op, dat u hier geen onbekende was, dat u wellicht op eene dame wachtte... Nu ja, behoeft u zich dan eigenlijk zoo te verwonderen over mijne vraag en zeker niet te ergeren, wanneer men een jongmensch 's avonds bij den artiestenuitging van een theater op-en-neêr ziet loopen, mag men dan niet veronderstellen, dat hij op eene dame wacht? - Genoeg, mijnheer, viel ik den ander vrij ongeduldig in de rede, zegt u mij liever eenvoudigweg waarmede ik u van dienst zou kunnen zijn! - Kijk, kijk, u wordt den hemel zij dank, reeds toeschietelijker, riep de dikke man verheugd uit, er valt dus gelukkig met u te praten. Ik schijn dus gelijk te hebben gehad met mijne veronderstelling, dat u natuurlijk op eene dame wachtte, voegde hij er met een knipoog aan toe. Nu, nu, wordt u maar niet kwaad, het doet er ook niets toe... doch wat ik u vragen wilde, ach vergeeft u mij, viel hij zichzelven haastig in de rede, dat ik mij niet aan u heb voorgesteld, mijn naam is... {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} doch nogmaals, verontschuldigt u mij, en laat ik mij liever ook maar niet aan u voorstellen, onze ontmoeting is zoo uiterst vluchtig, want al verzoek ik u ook om een dienst, spoedig, wellicht reeds over enkele minuten, zullen wij elkaer niet meer weêrzien, en waarom zou ik u dan nog plagen met de herinnering aan een naam, die niet alleen onbeduidend is, doch u overigens ook in het geheel geen belang in zal vermogen te boezemen? Doch ter zake, ter zake, viel hij zichzelven snel in de rede, als begon hij eindelijk de volkomen doelloosheid van dit zinneloos gepraat zelve in te zien en wilde hij zich haasten den ongunstigen indruk, dien hij daardoor op mij gemaakt kon hebben, zoo spoedig mogelijk weêr te herstellen, - u moet namelijk weten, mijnheer, ik zelve ken eene jongedame, of eigenlijk ken ik haar niet, doch wat doet dit alles er toe, viel hij zichzelven opnieuw ongeduldig in de rede. Het geval is thans, dat ik deze jongedame moet spreken, begrijpt u mij, mijnheer, ik moet haar noodzakelijk spreken, men heeft mij eene opdracht gegeven, doch dit is alles van minder belang. Het toeval wil nu, dat ik eindelijk ontdekte, dat deze jongedame aan het gezelschap, - u zult natuurlijk ongetwijfeld met dit gezelschap bekend zijn, - dat hier hedenavond optreedt in den schouwburg, verbonden is. Eindelijk heb ik dus een soort... nu ja, een soort van adres, begrijpt u wel mijnheer, hoewel ik haar werkelijke adres nog niet heb kunnen opsporen, doch in ieder geval heb ik dit adres en zou mij dus met haar in verbinding kunnen stellen om mijne opdracht, begrijpt u wel, mijnheer, mijne opdracht te vervullen. - U zoudt haar dus kunnen schrijven, viel ik hem eindelijk ongeduldig geworden in de rede. - Ja, schrijven, schrijven... klaagde de dikke man wanhopig, doch weet u wel wat dat schrijven beduidt? Ten eerste komt het wellicht nooit in hare handen, u begrijpt toch wel hoe dat aan zulke theaters toegaat, en bovendien, morgenavond treedt zij hier wellicht niet meer op, mogelijk reist zij weêr heen, ja, mijn God, wie weet wat er niet alles gebeuren kan, doch dat zulk een brief natuurlijk niet in hare handen komt, is zeker! - Maar wanneer u nu dadelijk schrift, en den brief aan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} den portier geeft, zal deze haar den brief toch zeker terstond overhandigen. - Ach, die portier, vergeeft u mij, dat ik het u zeg, want ik zag, dat hij u groette, en al zult u hem wel niet tot uwe vrienden rekenen, maar die portier... nu ja, wat doet het er toe? U moet namelijk weten, fluisterde de dikke man mij geheimzinnig toe, dat ik hem verzocht even binnen te mogen gaan om de bedoelde jongedame een enkel woord te zeggen, begrijpt u wel... doch hij sprak van een reglement, dat hem niet toeliet vreemden binnen te laten. - Maar wacht u dan tot die jongedame het gebouw verlaat, dan zult u toch met haar kunnen spreken? riep ik ongeduldig uit. - Maar, mijnheer, riep de ander uit, hoe zou ik dat dan kunnen doen? Begrijpt u dan niet, dat ik haar verschrikken zoù, wanneer ik zoo onverwacht op haar toetrad, zij zou mij niet herkennen, mij niet begrijpen, bedoel ik, daar zij van mijne opdracht toch niets weet? Zij is wellicht in het gezelschap eener vriendin, en bovendien, het wordt donkerder, ik zou haar zelve wellicht niet herkennen, maar begrijpt u dan niet, dat dit onmogelijk is? - Doch waarom vertelt u mij dit alles dan eigenlijk, vroeg ik verbaasd, op welke wijze zou ik u dan kunnen helpen? - En dat vraagt u nog, mijnheer? riep de ander ongeloovig uit. Ik zag toch hoe eerbiedig deze zelfde portier, die mij niet kent, u groette? U is hier bekend, u is een man van invloed, een enkel woord van u... - Doch laat ik u verzekeren, mijnheer... - Neen, neen, ik weet reeds wat u zeggen wilt, doch laat u mij uitspreken, u zult dan slechts behoeven toe te stemmen of te weigeren, ja of neen te zeggen, doch ik weet het reeds u zult mij mijn verzoek niet weigeren, ook al zult u het wellicht vrijpostig, onbescheiden vinden, zooals ik het helaas zelve wel vinden moet, en het valt mij dan ook moeilijk... Doch maakt u het mij niet moeilijker... Ik wilde u voorstellen... ziet u eens, mijnheer, zoudt U, waar men u toch schijnt te kennen... - Maar ik verzeker u... - Neen, mijnheer, men kent u, en zal u als hoogstaand {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} man niets kunnen weigeren, zooals ik... Nu ja, men kent u en wanneer u nu eens... nu eenvoudigweg zoudt willen binnengaan en deze jongedame, die ik bedoel, alleen maar zou willen zeggen, dat ik haar wacht, met eene opdracht... die ik haar noodzakelijk moet overbrengen... U zoudt haar en mij een grooten dienst bewijzen. Zijn voorstel lokte mij aan. Men hield mij voor mijn broeder en ik zou dus vrij het theater kunnen betreden. Ik zou de danseressen zien, eene jongedame helpen... Ja, wat viel hier eigenlijk tegen in te brengen? - Ach, ik zie het, gij zijt een menschenvriend, riep de dikke man verheugd uit, ge wilt ons helpen? Ga snel, ga snel, mijnheer! - Maar hoe is de naam van die jongedame dan eigenlijk? vroeg ik weifelend. De dikke man krabde zich verlegen achter het oor. - Ach, dat is eene zonderlinge geschiedenis, mijnheer, en gelooft u mij, de tijd ontbreekt ons u dit alles op te helderen en ik begrijp, dat gij als man van eer niet indiskreet zult willen zijn, ook al zoudt ge wellicht door gebrek aan zulk eene verklaring aan mijne goede trouw kunnen twijfelen, doch haar naam... heb ik vergeten... of weet ik eigenlijk niet... doch ik heb eene opdracht... ach, het is eene zonderlinge geschiedenis... indien ge wist, slechts vermoeden kondt in welk eene groote verlegenheid ge me door uwe vraag hebt gebracht! - Doch dat was mijne bedoeling niet, haastte ik mij hem gerust te stellen, en ik twijfel ook niet aan uwe oprechtheid... doch indien u mij haar tenminste zoudt willen beschrijven... - Beschrijven, beschrijven... mompelde de dikke man onthutst. En wanneer ik u haar beschreef, zoudt ge haar dan nog kunnen herkennen? U moet niet vergeten, zij is eene danseres, u zult haar geschminkt zien, en hoe kan men een mensch onder het masker van zijn schmink herkennen? Ach, wel eene dwaasheid heb ik toch begaan, riep de dikke man wanhopig uit, u in deze aangelegenheid te betrekken, ja, ja, daaraan had ik moeten denken, haar naam, haar schmink, en dat alles... Ach ge zult dit alles heel dom, heel dwaas moeten {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, misschien zijt ge zelfs bereid mij voor een krankzinnige te houden, en toch... mijne opdracht... mijne opdracht... - Maar tracht u haar dan toch zoo goed mogelijk te beschrijven, ik zal mijn best doen haar te herkennen, wanneer ik u helpen kan... - Ach, ik zie het, gij zijt een edele jongeman... vergeeft u mij dit woord, doch ik ben ouder dan u en uwe edelheid siert uwe jaren, riep de dikke geestdriftig uit, doch moedeloos voegde hij er aan toe: het is echter een buitengewoon moeilijk geval, want hoe zal ik u haar moeten beschrijven? Wellicht hebt ge haar zelve reeds ontmoet, doch deze stad is klein en groot tegelijk, en het is niet mogelijk er iedereen te herkennen, doch misschien hebt ge haar zelve wel eens gezien... Wanneer ik u zeg, dat zij slank is, nu ja, danseressen zijn gewoonlijk slank, zij heeft groote, donkere oogen, doch men heeft nu eenmaal donkere of lichtkleurige oogen, het verschil is groot, doch beide zijn veelvuldig, hare kleederen, doch nu draagt zij natuurlijk een costuum. Zij heeft een bleek gezicht, doch deze Russinnen hebben allen een bleek gezicht en men zou zich toch moeilijk eene tooneelspeelster of eene danseres voor kunnen stellen met eene hoogroode kleur, à propos, wanneer men haar ziet, dan zou men haar eigenlijk in het geheel niet voor eene danseres houden, zij is zoo eenvoudig gekleed, zoo zedig van houding, en is gewoonlijk in gezelschap eener oudere dame, hare moeder of eene tante, waarschijnlijk hare moeder... - Maar weet u dan ondanks uwe opdracht ook al niet, mijnheer, of die oude dame nu eigenlijk hare moeder of hare tante is? - Ik zeide u reeds, het is eene eigenaardige geschiedenis... - Ja, zeker, mijnheer, het is eene eigenaardige geschiedenis, doch inmiddels geloof ik, dat ik haar ken, deze jongedame... - U kent haar? riep de dikke man, eensklaps stralende van vreugde uit, terwijl hij eene beweging maakte alsof hij mij omarmen wilde, maar welk een geluk, ach, ik wist het, dat gij tot zegen der menschheid moest geboren zijn, en wanneer {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ge mij het toestaat, zou ik met u vriendschap voor het leven willen sluiten. Kent u haren naam? - Neen, ik ken haren naam niet, en weet ook niet of wij werkelijk thans aan dezelfde jongedame zouden denken, hoewel ik dit zelve vermoed, antwoordde ik eenigszins bedremmeld, doch ik wil gaan zien, en wanneer ik... - Wanneer u haar ontmoet, dan zult u haar zeggen, dat ik haar wacht, nietwaar? - Doch wie moet ik dan zeggen, dat op haar wacht? vroeg ik ironiesch. - Zegt u... zegt u... hijgde de dikke man, doch wat doet dit alles er toe? U ziet daar dat groote restaurant? Zegt u haar, dat ik haar daar zal wachten aan het derde tafeltje bij het raam, vanwaar men een uitzicht heeft over het terras, over het geheele plein daarbuiten... - En wanneer u dit tafeltje zelve reeds bezet mocht vinden? - Ik heb het reeds besteld! riep de dikke man triomfantelijk uit. Ik kan dus op u rekenen als man van eer? Het derde tafeltje bij het raam... Ik zal opletten om haar bij het binnentreden terstond tegemoet te kunnen gaan... Het derde tafeltje... bon succès! wuifde hij mij ten afscheid toe en verdween in de richting van het restaurant. V. Het was dus alles duidelijk. Van deze geheele ‘opdracht’ geloofde ik natuurlijk geen woord. De groote, dikke man, die eenvoudigweg verliefd was geworden op een danseresje en begreep, dat, daar zij zulk een ‘zedigen indruk’ op hem had gemaakt, indien hij haar pardoes aan zou spreken, hij wel eens een dwaas figuur zou kunnen slaan en geen ander middel had vermogen uit te denken, om met haar in aanraking te komen, trachtte, mij in de war brengende en haar lokkende door de geheimzinnigheid eener ‘opdracht’, thans over mij als postilion d'amour te beschikken. Ik geloofde zelfs niet eens, dat hij bij den portier pogingen in het werk zou hebben gesteld toegang in het theater te verkrijgen. Daarvoor was hij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te geslepen, terwijl het hem trouwens even doelloos moest zijn voorgekomen als wanneer hij hier buiten had gewacht. Hij had hier eenvoudig gewacht in de hoop, dat eenig gunstig noodlot hem betere troeven in handen spelen zou. Ik kon den portier hierover vragen, doch ten eerste kwam het mij niet de moeite waard voor en bovendien - ik wilde thans werkelijk ‘binnendringen’ - kon ik hem zijne vergissing wel eens verraden! Hoewel met kloppend hart stapte ik dus eenvoudigweg het gebouw binnen. De portier groette opnieuw van uit zijne loge, doch ik liep hem, zonder op of om te zien, snel voorbij. Ik opende eene tochtdeur en na door een doolhof van gangen te zijn gegaan, slaagde ik er eindelijk in achter op het tooneel zelve te komen. Wanneer men voor het eerst het tooneel betreedt, heeft men een zelfde vreemd, onzeker en wankelend gevoel als van iemand, die voor het eerst zich op het dek van een schip in open zee bevindt. Het is of het alles noodzakelijk onwaar moet en geene werkelijkheid kan zijn wat men om zich ziet, de dingen hebben vreemde, nieuwe, andere en nog ongekende kleuren aangenomen en schijnen zich dansende te bewegen, deuren hangen scheef in hunne scharnieren, de coulissen schijnen als dronken te waggelen en ieder oogenblik te dreigen op ons neêr te vallen, terwijl men voortdurend noodzakelijk over tal van onbekende dingen schijnt te moeten struikelen. Men liep mij in den weg of ik liep anderen in den weg zonder dat ik het wist, doch niemand scheen zich tot mijne verwondering het geringste van mij aan te trekken, het was of men mij in het geheel niet opmerkte. Eensklaps hoorde ik eene verre, zachte, droomerig klinkende en als teêr verzwevende muziek. Het was als hoorde ik het hoog optinkelen van kleine, gouden klokjes, terwijl verre violen weenend tremoleerden en eindelijk een dofgouden en dan weêr scherper, als werden metalen strepen van muziek langer en duidelijker uitgetrokken, trillende geruisch der harpen dit weeke weegeklaag overdroomde. Toen werd het alles stil, tot plotseling uit deze nieuwe, vreemde stilte, die als eene betoovering de lucht zwaarder maakte en den adem beklemde, de dansmuziek zelve juichend en jubelend opwervelde. Ik trad nu tusschen de coulissen. Het stond daar vol van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} danseressen en dansers met hunne mij nu eensklaps zoo vreemd verschijnende, als grover geschminkte gezichten dan men hen van uit de zaal gewoon was te zien. Hunne oogen glinsterden ongewoon als waren deze glanzender en doordringender van blik geworden. Sommigen van hen zagen mij nieuwsgierig aan, anderen schenen mijne aanwezigheid meer of minder opzettelijk te ignoreeren, en een bizonder lange en prachtig aangekleede danser, die voortdurend zelfbewust met heerschersblikken rondzag, wendde deze eindelijk, onderzoekend op mij gevestigd, niet meer van mij af. Later bemerkte ik, dat hij de hoofdrol in het ballet vervulde en begreep, dat hij mij voor een ‘man van de pers’ gehouden had. Inmiddels bemerkte ik, dat hoe verrassend mijne indrukken hier op het tooneel ook mochten zijn en de muziek zoo nabij en toch zoo vreemd en ver, mij schooner dan ooit te klinken scheen, ik de dansuitvoeringen slechts moeizaam van terzijde volgen moest en mijzelven om mijne vroegere plants op de galerij benijdde. Een lange Engelschman in smoking met eene lange, lichtkleurige overjas aan trad op mij toe, monsterde mij met zijn blik en begon, enkele opmerkingen makende over het ballet, eindelijk een praatje. Doch hij kauwde zoo vreemd zijne woorden, die hij telkens weêr in te slikken scheen, dat ik hem nauwelijks verstond en mij zijne aanwezigheid hier in het geheel niet kon verklaren. De lange danser kwam weêr van het tooneel teruggedanst, zag ons wantrouwig en naar het mij scheen zelfs ontevreden aan en liep vervolgens achterom naar de andere zijde van het tooneel. Plotseling zag ik de prima-ballerina naast mij staan, zij scheen mij nu nog kleiner toe; eene oude, armelijk uitziende vrouw met uitgebluschte oogen, die den indruk maakte zich hare tegenwoordigheid hier als eene slaapwandelaarster in het geheel niet bewust te zijn, volgde haar in haren droom op den voet en hield als een marskramer gedwee een bakje voor zich uit met een spiegel, naald en garen en schminkgerei, waaruit de danseres zich naarstig te poederen begon. Eensklaps zag ik een klein pluisje op het zwart glanzende, glad terzijde gekamde haar der danseres vlak naast hare scherp getrokken scheiding. Ik gevoelde eene onweêrstaanbare behoefte dit pluisje weg te nemen, en maakte reeds eene beweging, doch zij zag mij zoo ontsteld met {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} groote, donkere oogen aan, dat ik den arm snel weêr zakken liet. Zij boog zich snel tot den spiegel der slaapwandelaarster over, borstelde het pluisje weg met een vluggen streek en zag mij toen met een vluchtigen glimlach aan. - Vous êtes du théatre? vroeg zij vertrouwelijk. - Non, moi... stamelde ik, doch behoefde mijn zin gelukkig niet te voleinden, daar zij reeds voor ik het mij bewust was, langs mij was heengedanst. Ik gevoelde duidelijk hoe overtollig ik hier was en door mijne aanwezigheid slechts een dwaas figuur zou kunnen slaan, indien ik deze verklaren moest. En eensklaps dacht ik er aan waarom ik hier eigenlijk gekomen was. Ja, waarom was ik hier eigenlijk gekomen? Ik wist het zelve niet. Doch zeker niet om den dikken man daarbuiten daarmede een genoegen te doen! Of om de jonge vreemdelinge hier te ontmoeten? Doch eensklaps hield ik, vreemd ontroerd, den adem in. Niet ver van mij verwijderd stond een groepje jonge danseressen, die zich zacht fluisterend met elkaer onderhielden en naar hunne gelijke costumes te oordeelen, blijkbaar figuratieve rollen in het ballet vervulden. Terzijde van hen stond alleen een jong meisje, in een zelfde costuum gekleed, in wie ik onmiddellijk de jonge vreemdelinge herkende. Blijkbaar gevoelde zij met welk eene verbazing - hoewel ik haar toch niet alleen hier verwachtte, doch zelfs gekomen was om met haar te kunnen spreken - mijn blik zich vragende op haar gevestigd had. Zij zag tenminste op, en keek mij eveneens een oogenblik verwonderd, doch blijkbaar niet herkennend aan, en liet haar hoofd toen onmiddellijk weêr terzijde zinken. Ik overlegde snel wat ik moest doen. Ik zou op haar kunnen toetreden en haar zeggen... Doch ja, wat zou ik haar kunnen zeggen? Wij kenden elkaer niet en ik zou haar dus bijvoorbeeld niet de een of andere onbeduidendheid kunnen gaan zeggen. Ik zou haar ook niet kunnen gaan vertellen, dat ik haar liefhad, want ten eerste was het daar hier de geschikte plaats en gelegenheid niet toe, ten tweede zou zij dit natuurlijk niet gelooven en bovendien zou zij geen gelijk hebben, wanneer zij mij niet geloofde, want was ik er zelve wel van overtuigd, dat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ik haar liefhad? Toch stond het bij mij vast, dat hier iets moest worden ondernomen. De groote, dikke man daarbuiten verscheen mij eensklaps als mijne redding en toeverlaat. Hij had mijne hulp ingeroepen, waarom zou ik hem op mijne beurt thans ook niet tot mijn medewerker maken? Vastbesloten trad ik toe op de danseres en stelde mij aan haar voor. Zij maakte eene lichte buiging met het hoofd zonder haren naam te noemen en zag mij stilverwonderd aan, zoodat ik opnieuw en thans nog sterker het gevoel ondervond hoe overtollig ik hier verschijnen moest. - Ja, ziet u, begon ik eenigszins onzeker mijne inleiding, dit is alles eene zeer zonderlinge geschiedenis. Ik behoor hier eigenlijk in het geheel niet in het theater, ik heb hier niets te maken en ben alleen maar op eene min of meer handige wijze hier binnengeslopen. Neen, neen, schrikt u niet, u behoeft dit alles daarom nog niet verkeerd te duiden... hm, hm... verkeerd op te vatten, wilde ik eigenlijk zeggen. Het is eigenlijk alles zoo gebeurd, ik heb u reeds eenige keeren gezien, in de stad en in gezelschap eener oudere dame, uwe moeder of eene tante, doch ik houd haar voor uwe moeder, ja, ik weet zelve eigenlijk niet waarom, doch ik dacht dat zoo... en nu, hm, neen, denkt u niet, dat ik daarom zoo vrijpostig was hier binnen te dringen, doch een heer, ach ja,ja, dat is eene vreemde geschiedenis, doch deze heer had eene zeer gewichtige opdracht voor u, ik hoop echter, dat u mij vooral niet verkeerd begrijpen zult, wij ontmoetten elkaër toevallig op straat, hij vertelde mij van zijne opdracht, of hij zeide mij althans, dat hij eene opdracht had, iets zeer belangrijks voor u, en u spreken wilde, nu is dat alles op eene zonderlinge wijze misgeloopen, deze heer wilde het theater binnen gaan, maar het is hem niet gelukt, en toen ben ik binnengegaan om u te zeggen... - Neemt u mij niet kwalijk, een oogenblik, maar ik moet op. En met een licht knikje ging zij heen en zag ik haar kort daarna het tooneel opdansen met de anderen. Ik trachtte haar tusschen de coulissen te volgen in hare bewegingen, doch zag haar slechts van tijd tot tijd gedurende enkele oogenblikken. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Mistroostig begon ik te overleggen wat ik gezegd had. Nu had ik met haar gesproken, doch wat ging mij deze dikke man met zijne ‘opdracht’ eigenlijk aan? Het scheen mij nu toe, dat het toch eigenlijk maar beter was geweest, indien ik over dezen dikken man maar liever in het geheel niet gesproken had, daar ik mij hierdoor zelve nog in verdenking zou hebben kunnen brengen. Doch wat zou ik haar anders hebben moeten zeggen? Ik zoü toch niet...? Maar eensklaps zag ik haar aan de overzijde van het tooneel tusschen de coulissen verdwijnen. Ik liep dus snel achterom, waar ik haar gelukkigerwijze alleen ontmoette. Zij keek mij verwonderd aan als zag zij mij thans voor het eerst. Toen glimlachte zij, doch haar glimlach scheen mij pijnlijk en gedwongen. - Ik moest u mijne opdracht nog even overbrengen, begon ik opnieuw, zelve steeds in groote verlegenheid gerakend en klampte mij tot mijne eigene ergernis opnieuw aan deze ‘opdracht’ als aan een stroohalm vast, deze heer wilde dus met u spreken, doch kon blijkbaar niet, en toen ben ik gegaan. - Weet u dan iets naders van die - opdracht af? - Neen, neen, ik zou alleen maar zeggen... - Maar waarom heeft die meneer mij dan niet liever geschreven? - Ja, dat weet ik niet, het was wellicht noodzakelijk u onmiddellijk te spreken. - Hoe heet hij? - Ja, kijkt u eens, dat weet ik ook niet, wij ontmoetten elkaër... - Maar dan heeft hij u toch mijn naam genoemd? - Neen ook niet, ik weet niet eens hoe u heet... - Dat is al heel zonderling, hoe kon u mij dan herkennen? - Toevallig. Ik had u reeds gezien, zooals ik u zeide, en zijne beschrijving... - Maar zegt u mij nu eens eerlijk meneer, vroeg zij eensklaps in een hartelijk gelach uitbarstende, - die dikke meneer, van wien u spreekt, bestaat die eigenlijk wel? - O, zeker, mevrouw, mejuffrouw, hij zit aan het derde tafeltje voor het raam van restaurant... en wacht daar op u. - Dan zal hij daar waarschijnlijk nog geruimen tijd moeten wachten, en weest u daarom zoo vriendelijk hem te {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, dat hij, indien hij werkelijk eene ‘opdracht’ voor mij heeft, dan beter doet mij te schrijven en zich voor dezen avond voorloopig ander gezelschap te zoeken! - Maar hij weet uw naam niet eens! - Mijn naam, ik heet Etja Schm... zeide zij zacht. - Schm...? U is is toch niet de prinses Schm... - Stil. Hoe weet u dat? fluisterde zij zacht. - Ik ontmoette eene prinses Schm... in Parijs. - U is toch niet...? (en zij noemde mijn naam). - Ja, zeide ik verwonderd. - O, dan is u lief, dan is u goed! riep zij eensklaps uit met eene beweging als wilde zij hare armen om mij slaan, doch even plotseling liet zij ze weêr zinken en vervolgde toen op treurigen toon: Ja, mijne zuster had mij over u geschreven, zij was danseres, en ook ik... ik ben het geworden, het verheugt mij dus werkelijk u te zien om mijne zuster, ach mijne arme, lieve zuster, en mij eensklaps bij de hand grijpende, zag zij mij met open oogen aan, u is dus een goed mensch, niet als de anderen, die ik hier ontmoet, doch waarom vertelde u mij dan dat andere... nu, u begrijpt mij wel, die geschiedenis van den dikken heer en zijne ‘opdracht’? - Maar het is werkelijk waar, ik wilde u niet bedriegen. - En hij wist mijn naam niet eens, zeide u? - Ja, en daarom... ben ik hier binnengegaan. Want wanneer ik alles goed bedenk, dan moet ik eerlijk bekennen, dat het alleen door zijne woorden is, dat ik hier gekomen ben, ook wanneer ik... doch wat doet dit er alles toe, het is toch wel zeer merkwaardig, zij was dus uwe zuster... - Ja, en daarom... weest u niet minder eerlijk tegenover mij dan u het tegenover mijne zuster is geweest, en zegt u mij openhartig wat u zelve van dit alles denkt. - Nu, ik denk er misschien net zoo over als u er zelve over denkt, antwoordde ik aarzelend, doch wat of deze ‘opdracht’ in werkelijkheid zou kunnen te beteekenen hebben, kan ik natuurlijk onmogelijk met eenige zekerheid zeggen! - Dus het komt u mogelijk voor, dat er van zulk eene ‘opdracht’ werkelijk zou kunnen sprake zijn? - Ja, maar wanneer u wilt, dan zal ik zelve naar hem {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} toegaan en hem in uwen naam, nu deze mij bekend is, zeggen, dat hij u schrijven kan. - Bravo, klapte zij in hare handen, ik wist wel dat u goed was. Ikzelve dacht daar natuurlijk ook aan, doch wilde het u niet vragen! - Goed, zeide ik, ik zal dadelijk gaan, hem aan den tand voelen en u zijn antwoord komen zeggen. - Ik zal hier op u wachten en wanneer ik niet meer hier ben, vraagt u dan achter in mijne kleedkamer, riep zij mij na. Doch ik was reeds heengeijld. charles van iersel (Wordt vervolgd.) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Japansch prentje Ik verveel mij in het landelijk hotel waar ik lang vertoef. Er is geen conversatiezaal, nooit kom ik mijn kamer uit, zelfs voor mijn maaltijden niet. Soms speel ik 's avonds gehurkt op de mat ‘go’ met de oude tuinman, Hij speelt beter dan ik, altijd verlies ik. Maar ik bewonder hem meer om de witte haarkrans, die hij eerwaardig draagt om zijn aardkleurig gezicht. Ook laat ik wel eens een klein gheisha'tje komen uit het Klimophuis. Aiko, jonkvrouw teederliefje is mijn uitverkorene geworden. Ze is nog kind en eerst was ze bang voor mij en bracht met mijn goedvinden een vriendin mee. Nu durft ze alleen maar ze is niet graag bij mij. Haar komst maakt de kamer lichter, op haar gewaad vliegen de vogels met uitgespreide vlerken tusschen de bloemen. Haar gordel sluit een groote vlinder, blauw en goud. Zij groet knielend onder het glashelder gekletter van haar hoofdsieraden. Om haar te vermaken heb ik nieuwe gramofoonplaten gekocht, maar het zware nadrukkelijke rythme van de Engelsche marschen vermoeit haar. Voor de afwisseling leg ik geldstukken op de plaat. De middelpuntvliedende kracht doet de blinkende schijven door de kamer vliegen. Voor 't eerst zie ik Aiko ongedwongen glimlachen. Wij doen ook wel eens behendigheidsspelletjes met knikkers, die in glazen doosjes zitten en die langs een weg vol hinderpalen naar het doel gebracht moeten worden. Zij is 't handigst. Terwijl mijn stukken telkens in de hinderlaag vallen, speelt zij het klaar in enkele seconden. Op de maat van de gramofoon wil ik haar een boston leeren. Ik raad dat het te innig contact haar mishaagt, maar ze is te wel opgevoed om dit te toonen. Pas als de dans gedaan is, staat het mij helder voor den geest. Ik in kimono op bloote voeten. Mijn kleine danseuse draaide om mij heen op witte sokjes {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} en reikte nog niet aan mijn borst. Ik ben modern bespottelijk geweest. Vanavond om 8 uur, toen ze weer in mijn kamer kwam kon ik merken dat zij vermoeid was. Als ze niet oplette vielen haar oogen dicht. En zeldzaam, ze was zelfs lichtelijk nerveus. Wat was er gebeurd? Ik heb haar laten vertellen van haar dagtaak. Vanmorgen om 9 uur verveelde zich een heer reiziger door den regen in zijn hotel gehouden. Hij heeft een naam geprikt op de lijst der geisha's en 't was Aiko's naam. Een rickshaw heeft haar gehaald en in zijn kamer heeft ze toegezien bij het ontbijt van den heer reiziger. Het was haar taak te waken, dat de beker van de hooge gast met rijstbrandewijn bleef gevuld. De maaltijd heeft lang geduurd. De eene kelk lauwe alkohol na de andere, terwijl Aiko belangstelling veinzen moest voor z'n vervelende verhalen. Na nog meer te hebben gedronken is hij dan gaan zingen met een overslaande stem. De goede vormen in acht nemend, heeft Aiko twee uur lang naar hem geluisterd, terwijl hij meer en meer opgewonden, op een hartverscheurende wijs klassieke liederen zong. Nog later toen hij geheel en al beschonken was, heeft hij schandelijke verhalen verteld en gemeene gebaren gemaakt. De walm van zijn adem sloeg haar tegen en al hikkend heeft hij haar willen dwingen tot iets waarvoor ze nog lang niet rijp is. Ze is gevlucht onder voorwendsel dat de rijstbrandewijn op was. Toen ze terugkwam snorkte de vreemdeling. Toen mocht ze ook weggaan. Maar van dien vermoeienden middag heeft ze niet kunnen uitrusten. Ze was nauwelijks terug in 't huis der geisha's, toen alweer de telefoon ging en weer was er iemand in het Kanoya hotel die haar wenschte. Het was de heer Franschman (d.w.z. ik). Dus nu nog een afmattende avond met een veeleischend, onbegrijpelijk en lastig personage. O, teederliefje, zoo wreed ben ik niet. Ik ben bedroefd over jouw lot, ik begrijp wel hoe het is elken dag tot speelpop te moeten dienen van mannen, die alleen zijn en zich vervelen. Zonder dat je 't eigenlijk merkt, dringt elk van hen je zijn leven op, ik evengoed. In hun dorst naar het onbereikbaar genot, omvangen zij je met hun lusten en vertrouwelijkheid. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Jij bent terughoudend en kiesch, de mannen zijn verschillend, maar als ze hebben gedronken, zijn ze allen even ruw. In het snoer van je leven zijn veel zwarte dagen geregen. Het was duur je hier te laten komen; maar ik zal je maar laten gaan en je niet moe maken. De rickshaw rijdt weer voor en brengt je terug naar 't klimophuis en naar bed. Ik wil dat je over een uur in diepen kinderslaap ligt. Toen ik dertien was, ging ik ook vroeg naar bed. roval {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur ‘Vondels Vers’, door Albert Verwey. - Santpoort, C.A. Mees, 1927. Voor eenige maanden bespraken we in dit tijdschrift het voortreffelijke boek van Prof. Barnouw over Vondel. De Leidsche Hoogleeraar Verwey publiceert nu ook een al Vondel's werk omvattende beschouwing, maar gaat hierbij uit van en beperkt zich grootendeels tot zijn vers. Hoe Vondel's vers zich uit de slechts rijmende rederijkerij, door renaissancisme aangevlaagd, ontwikkelde; hoe hij in den al-omvattenden Du Bartas voorbeeld en vervulling vond; en met een Germaanschen inslag den Franschen alexandrijn modificeerde tot dat meer ‘nadrukkelijk metrische’ vers, zooals Verwey het noemt, dat de voornaamste drager zijner gedachten zou blijven, wordt ons in de eerste vier paragrafen uiteengezet. Volgt een aanwijzing van het zang-karakter van het ‘Pascha.’ ‘Hierusalem Verwoest’ wordt gekenschetst als een uiting van dienzelfden zangdrift, maar sterker stroomend van opgekropte verontwaardiging. Eenige opmerkingen over Vondel's qualiteiten als gelegenheidsdichter sluiten het eerste hoofdstuk; deit het - volgens Verwey - naïeve lyrisch-dramatische tijdperk van des dichters leven beschrijven moest. Dit om de methode te kenschetsen, waarvan we de toepassing inzake heel Vondel's werk hier niet zullen nagaan. Ongetwijfeld is het een voortréffelijke methode: bij de qualificatie van eens dichters werk uit te gaan van het luisteren, met een nauwkeurige noteeren der rezultaten daarvan. Bij de beoordeeling van eigentijdsche poëzie is ze trouwens uiteraard de gebruikelijke; en ze lag dus voor wie, als Verwey, van criticus tot historicus opklom, voor de hand. Jawel, maar bij de bespreking van de ‘historisch’ geworden letteren was men langen tijd gewoon, zich zoozeer te verliezen in levensbijzonderheden en verwantschappen-van-onderwerp, dat, althans van de geleerden, maar enkelen - Kalff bijvoorbeeld - het luisteren niet te zeer achteraf stelden. We zullen ons dan nu verder tot enkele opmerkingen bepalen. Eén opmerking, die een aanmerking mag heeten, betreft de taal. De taal van Verwey, vooral bij uiteenzettingen van ietwat gecompliceerden aard, miste naar mijn gevoelen altijd, en mist ook hier, klaarheid en lenigheid. Niet zelden faalt hem het zelfs voor-de-hand liggende juiste woord; de stroeve onduidelijkheid, die daarvan het gevolg is, schijnt soms diepzinnigheid; het is één van de eigenaardigheden van Verwey's stijl, die den vereerders door-dik-en-dun een bekoring te meer is; dat is begrijpelijk, maar de ietwat koelere toeschouwer zal het onplezierig oordeel vel- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} len, dat die eigenaardigheid géén verdienste is. Als - om enkele voorbeelden uit het besproken hoofdstuk te noemen (we kiezen alleen zulke voorbeelden als zonder omvangrijke aanhalingen onze bedoeling illustreeren) - op blz. 10 van Van Hout, Spieghel en Hooft wordt gezegd, dat ze, in hun noord-nederlandschen aard een gemeenzame grondtrek bezaten, terwijl bedoeld moet zijn een gemeenschappelijken grondtrek, bemoeilijkt zoo'n al te ‘individueel’ taalgebruik de lectuur. Vier bladzijden verder staat van du Bartas' ‘de uit eigen aard en streek zich opdringende eigenheid’, dat die ‘ten opzichte van de poëzie van de Pleiade een fout was’ Men puzzlet daar even over, voor men de gecursiveerde woorden begrepen heeft als te bedoelen dat ‘de Pleiade-dichters dien trek als ongewenscht moesten gevoelen’; - ‘ten opzichte’ is wel kort, maar onklaar. Een paar regels verder vinden we ‘ingeëngd’, waar het eenvoudiger ‘beperkt’ duidelijker ware geweest. En wat is een zin als ‘Vondel tracht het hem (Bartas) daarin gelijk te doen’ leelijk. Dit zijn geen vitterijen; het zijn zelf ondervonden moeilijkheden bij de lectuur. Ze komen mij voor het gevolg te zijn van een - zij het allengs natuur geworden - zoeken naar ‘bijzondere’ zegging. Het Nederlandsche vers bleef meer nadrukkelijk metrisch, zegt Verwey, dan het romaansche, en de Nederlandsche dichter, hoe spontaan zijn ritmiek ook wezen mag, voelde zijn gebondenheid niet enkel aan syllaben-tal en rijm, maar ook aan een opgelegde metriek. - En daarvan ondervindt zijn werk soms de goede, soms de kwade werkingen. Als een ‘goede’ werking wordt dan genoemd, dat het vers, áls het eens uit den band springt, juist daardoor zoo'n prachtig effect kan hebben. Dit lijkt mij een ietwat zonderling betoog voor de waarde van een van buiten opgelegd gezag! Is zoo'n opmerking ook niet toe te schrijven aan een ongezonde neiging tot ‘bijzondere’ vondsten? Het gevaar van een critiek is altijd, dat de beweringen, waarmee de criticus niet instemt, een onevenredig groote plants in de bespreking zullen beslaan. Ik wil dan van de tientallen beweringen, waarmee ik 't oneens ben, maar zeer enkele aan de voorafgaande toevoegen. Dat Vondel doordat hij zelf ‘in verwachting vader’ was, in 1612 de smart van Abraham, die zijn zoon moest slachten, dieper moest meevoelen, schijnt me nogal gezocht. Dat in Vondel ‘de zinnelijkheid verknoopt lag met de verlossingsdrang’ (blz. 31) schijnt mij, zacht-gezegd, een vreemde uitdrukking. Dat Hugo de Groot niet alleen een Latijnschen, maar ook een Nederlandschen stijl schreef, ‘die gericht was op het met de kleinst mogelijke weerstanden overbrengen van zijn gedachten’ (blz. 61) is een qualificatie, die den uitleg, die achteraf komt - het is een gewone eigenaardigheid van Verwey's stijl, maar geen deugd - noodig heeft om verstaanbaar te worden. Het betoog over de wezenlijk dramatische qualiteiten van Vondel, ondanks het gebrek aan handeling, is onvoldoende en niet is de eisch, dat er handeling moet zijn ‘willekeurig’, zooals Verwey ons tracht bij te brengen. Verwey heeft nooit ‘het drama’ begrepen; het blijkt wel 't duidelijkst uit zijn eigen drama's, maar ten overvloede uit de bewering ‘wel een lyriek, maar niet een drama kan de uitdrukking van een eenvormige (?) waarheid zijn’. En hoe rijmt zich deze uitspraak (op blz. 71) met die op blz. 102: ‘De Geusevesper is geen hekeldicht: het is een klein gewetens-drama, dat zich in Vondel heeft afgespeeld’? Is de Geusevesper dan niet voor alles lyrisch; of is een hekeldicht geen lyriek? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik houd op met het vervelende noteeren van bezwaren. Zal ik ze in één qualificatie samenvatten, dan moet het deze zijn: dat de auteur, stadig door zijn neiging tot het apodictische, en tot het ‘bijzonder’-doen verleid, onvoorzichtiglijk meer zegt dan hij verantwoorden kan; en dat in een taal, die - het is een gewoon verschijnsel bij wie spreekt over niet voldoende beheerschte onderwerpen - in haar onklaarheid de sporen van de onvoltooide worsteling met 't niet ‘onder de knie gekregen’ onderwerp verraadt. Maar zijn kracht zit in zijn uitstekend vers-gehoor. En die kracht, die zeer pozitieve waarde, maakt, dat we dit boek over Vondel's vers niet dan tot schade voor onze Vondelkennis zouden kunnen verwaarloozen. J.W. Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger, door Dr. G. Kalff Jr. - Wolters, Groningen-Den Haag, 1927. ‘Dit boek is begonnen als apologie; het werd requisitor.’ Ziehier de formidabele aanvang van dit formidabele werk, waarmee Frederik van Eeden in één slag veroordeeld schijnt. En de schrijver, ongelukkigerwijze, eveneens, want het is volstrekt ongepast, dat hij op deze wijze, dat is naar het ethische, veroordeelt of zelfs maar oordeelt. In een psychologisch boek over tachtigers oordeelt men niet, maar tracht te zeggen hoe iemand is, en zoo werd, als hij is. Dat is psychologie... voor alle leeftijden. Doch men schijnt ook zekeren leeftijd te moeten bereiken, om dit te beseffen, en Dr. C. Kalff Jr. - vooral Jr. - is blijkbaar nog lang zoover niet. Aldus vertoont hij het meer dan zonderlinge schouwspel van een koel-objectief opgezet wetenschappelijk werk, gebouwd uit vlijtig en langdurig bijeengebracht materiaal, waar de geleerde schrijver, van aanbegin af, zijn eigen moreele gevoelentjes, waardeerinkjes, oordeeltjes niet buiten kon houden, maar dadelijk woedend aan het krakeelen sloeg. Hij lijkt een beginnend anatoom, die zich van de waardigheid der wetenschap ter dege bewust is, maar zijn weerzin en walging van al dien viezen boel in een menschenlichaam eenvoudig niet te boven kon komen. En eigenlijk is hij nog niet eens zoover. Want niets in het boek verraadt, dat hij van het ongepaste van zijn doen zich bewust werd en zich verontschuldigen wil. Lustig babbelt, krakeelt, disputeert hij mee met den Jan-en-Alleman, die zich wel eens over Van Eeden hebben uitgelaten en wier getuigenis hij getrouwelijk uit den ouden papierrommel heeft opgediept. Met die allen - rijp en groen - kletst hij maar over Fred. van Eeden, tot ons de ooren tuiten en wij alle Van Eedensche psychologie vergeten, alleen de Kalffsche junior-psychologie duidelijk voor oogen zien. Misverstand, begripsverwarring, ijdele betweterij zien wij dan eerst, respectabele ijver en dito streven vervolgens. Het is vooral hinderlijk, dat de auteur zoo slordig en soms bepaald gebrekkig schrijft en zoo raar sprongsgewijs denkt. Van Fred. van Eeden begrijpt hij overigens niet veel. Die had een ‘dualistisch, onuitwarbaar gecompliceerd karakter’, meent hij. En van zijn eigen doen begrijpt hij ook niet veel. ‘In mijn oordeelen maak ik geeen bangelig, spitsvondig verschil met veroordeelen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} als het mij noodig schijnt,’ zegt hij ergens, en daar gaat het nu juist om. Veroordeelen beteekent afkeuren en sluit de deur voor alle logisch en psychologisch oordeel en begrip. Zou een heusche essayist dit niet behooren te weten? Alle objectiviteit van betrouwbare gegevens baat niet, waar de schrijver niet voor iedere menschelijkheid open staat. Anders moet hij liever moraalboekjes schrijven. Zoo is het eigenlijk jammer van den goeden druk en het goede papier en Lion Cachets bandteekening, en ook van alle moeite en vlijt aan dit pompeuse werk besteed. Het brengt ons niet nader tot de kennisse Van Eedens, en leert ons onnoodig veel van Kalff Jr. Het eenige, dat hier inderdaad soms herleeft, is de ruziesfeer, het ‘onschoon-litterair krakeel’, de kleinere kant van Tachtig. Als de drukpersen toch maar niet zoo geduldig waren... F.C. Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige eeuw, door Gerard Brom, - Brusse's Uitg. Mpij, Rotterdam 1927. In dit, wat vroeger heette ‘kloek’ uitgegeven, boek trekt Gerard Brom een verrassend nieuw belichtend parallel tusschen de schildersbeweging, genoemd de Haagsche School van de zestig, zeventig jaren der 19e eeuw en de letterkundige revolutie, die als de Beweging van Tachtig bekend is. Met vele en aardige citaten en platen licht de schrijver zijn opvatting toe, dat de schilderkunst de litteratuur vooraf ging in het nieuwe leven der zinnen, dat zich tegen het eeuweinde openbaarde. Wat zich inderdaad zeer goed laat beredeneeren en met bewijzen staven. Waar in het vorig tijdperk de schilders overwegend ‘litteratuur’ schilderden, maakten na Tachtig de litteratoren enkel ‘peinture’. Zoo stelt de schrijver het voor en zoo is maar een deel van de waarheid. Inderdaad sloten de schrijvers zich bij de schilders aan. ‘De gemeenschap tusschen beide groepen... lag in het streven naar het onmiddelijke. De Twee scholen vormden liefst impressies onder de drang van natuurelementen.’ Zoo zegt, zeer juist karakteriseerend, de auteur. Maar op pag. 152 heeft hij deze karakteristiek van beider gemeenschappelijken grond weer een beetje vergeten en verwijt den litteratoren ‘de schilders met hun boeken nagevolgd te hebben.’ En de rhetoriek van een dichterlijke taal door de rhetoriek van schilderlijke termen te vervangen. Het blijkt, dat de heer Brom de schilders beter lijden mag dan de schrijvers. Aan de eersten, speciaal Breitner en Isaac Israels (zonderlinge combinatie!) voorspelt hij ongeveer het eeuwige leven; aan Van Deysels en Van Looy's ‘bladzijden’ een rassche vergetelheid... Dit alles maakt het boek toch minder serieus, en zoo toont het ook over 't geheel meer het karakter van een belangwekkend levendige causerie dan van een doorwerkte studie. De innige verwantschap van schilder en schrijver was in elk geval maar een curieuse bijkomstigheid. De merkwaardige evolutie van het geestesleven in het laatste kwart der vorige eeuw lag veel dieper, gelijk ook de schrijver ten slotte wel blijkt te beseffen. Maar zijn blijkbare voorkeur voor de eene zijde boven de andere is toch niet zeer ‘historisch’ en laat een ietwat onbevredigenden indruk na. F.C. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein Avontuur, door Top Naeff, - Amsterdam. V. Holkema & Warendorf, Uitgev. Mpij. z.j. De uitgevers hebben bij dit kleine boekje een soort manifest gevoegd voor den lezer, een korte verantwoording, waarom zij hier het blijkbaar algemeen vooroordeel tegen een bundel schetsen durfden trotseeren. Er schijnt n.l. bij het publiek een aversie tegen ‘bundels’ te bestaan, waarom weet men niet. Want tenminste het jongere geslacht betoont zich allerminst tuk op lijvige romannen in twee deelen en leest het liefst korte verhalen. En waar zou men die beter vinden dan in bundels, vraagt men zich af. Hoe het zij, Van Holkema & Warendorf waagden het ditmaal om den naam der schrijfster en om het litterair gehalte van het proza dat hier geboden wordt. Ik ben gansch niet zeker of ‘het publiek’ dezen durf waardeeren zal, maar wel gewis, dat de kleine kring van litteratuurminnaars en waardeerders er dankbaar voor is, want inderdaad is hier, in deze acht verhalen. Top Naeff op haar best. Lasig niet in alle natuurlijk. Dat was ook de bedoeling niet. ‘Een Mensch’, ‘Bergopwaarts’, zijn zoo maar geestige, reëel aangedane, gevoelige uitweidingen op wat men psychologisch gebied zou kunnen noemen, causerieën eigenlijk, even licht bedoeld, als geschreven. Eenigszins gelijk aan Debutanten. Maar dit waarlijk tintelende tafreeltje van een jonge actrice en een beginnend kelnertje is veel strakker van visie en gelijker van toon, die gespannen droog-ironisch visie van het aardsch gebeuren, waarin Top Naeff door niemand wordt overtroffen. Het is niet zoozeer humor, die hier te blijken komt, daarvoor is de geestigheid toch te scherp en wordt een mogelijke verteedering ten slotte in het comische... opgedroogd. En zoo lijkt dit dwaze geval dan de eerste stap naar een volheid, welker tweede phase Rouwbeklag vormt, om in Kerstgeschenk te culmineeren. In dit wel zoo goed als volmaakt historietje is het comische en tragische in het humoristische gaaf en compleet opgegaan tot een ontroerend klein gebeuren, dat ons inderdaad tegelijk lachen en schreien doet: het essentieele leven in een onnoozel klein geval saamgetrokken. Alleen nog bij Boudier-Bakker vindt men de psychologie van zulke ‘aankomende’ jongens tusschen 12 en 18 zoo alwetend bedreven. Rouwbeklag geeft een ander staal van dit kunen, iets minder doorwerkt, maar even zuiver. Met Confrontatie schijnen wij dan weer eeniszins over dit stralend hoogtepunt heen en loopen gevaar een weinig in het... sentimenteele te vervallen, al weet de vaardige schrijfsterspen dit ook meesterlijk te maskeeren. En ook Rendez-Vous is niet heelemaal zuiver in dit opzicht. De auteur lijkt dan zelf een ietsje te zeer ingenomen met haar sujet. De ontroering staat wat te zeer bij den aanvang vast en doet, trots het scherp geziene, de geschiedenis naar het meer banaal-gevoelige neigen, waarbij men indachtig zij, dat bij Top Naeff steeds de uiterste maatstaf wordt aangelegd. Intusschen kan men als algemeene waardeering wel vaststellen, dat er in een overvloedig litterair seizoen als dat van Sinterklaas niet vele zulke boekjes als dit Klein Avontuur uitkomen. Het is Top Naeff gansch compleet naar geest en gevoel. F.C. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare's Koningsdrama's, vrij bewerkt naar Thomas Carter's ‘Shakespeare's Stories of The English Kings’, door Da Edw. B. Koster. - Zutphen - Thieme en Co. 1929. Dr. Edw. B. Koster, de bekende dichter, die al vele Shakespeare-vertalingen gaf, en ook al ‘Verhalen uit Shakespeare’, biedt ons thans deze ‘vrije bewerking’ van een Engelsche proza-samenvatting der koningsdrama's. Men zou gaarne willen weten, waarin deze ‘vrije bewerking’ van het oorspronkelijk bestond en waarom hier ‘bewerkt’ en niet enkel vertaald werd. Was het Engelsche boek te dik of te dun of te Engelsch of onzedelijk of onbegrijpelijk. Wie op de wijze als hier geschiedt Shakespeare's drama's wil vertellen, met een korte toelichting telkens afgewisseld door monoloog of samenspraak - behoeft eigenlijk geen Engelsch voorbeeld, zou men zeggen, behoeft enkel zijn eigen hersens te bewerken. Intusschen, nu Dr. Koster het aldus beliefde te doen, zal hij daarvoor wel redenen gehad hebben, die wij behooren te eerbiedigen, ons liever dankbaar betoonend voor de gemakkelijke en beknopte wijze, waarop de Nederlander door dit boek in staat gesteld wordt alle beroemde koningsdrama's van Shakespeare, als 't ware, in vogelvlucht te overzien. Voor menschen met weinig tijd en sterke begeerte naar ontwikkeling is dit boek uiterst nuttig en aanbevelenswaard. Met eenige aandacht gelezen, maakt het de moeizame lezing der autenthieke stukken zelf volmaakt overbodig. Hetgeen in onzen drukken en ietwat snobbistischen tijd inderdaad een voordeel mag heeten. De fragmenten-vertalingen, waarschijnlijk van Dr Koster, zijn zeer leesbaar, terwijl de snoezig-gekleurde plaatjes van Gertrude Demoin Hammond R.I., de aantrekkelijkheid van het boek ten zeerste verhoogen. F.C. Twee Voeten, door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam - Van Kampen en Zoon, z.j. Een vreemd harstochtelijk en tegenstrijdig boekje lijkt dit nieuwste werk van Ina B.-B. mij toe. Als men zelfs de symbolische fantaisie van die voeten, die niet essentieel voor 't geval schijnt, terzijde laat, is het nog niet gemakkelijk al de ‘leitmotiven’ van dit verhaal zuiver te onderscheiden. Het lijkt een zonderling geval, doch om de realiteit is het ook klaarblijkelijk niet te doen. De vrouw, het vrouwtje van een tweederangs musicus leidt een droomleven, zou men zeggen, dat maar zelden met 't haar omringend geestesleven in contact komt. Zij zorgt in het schamel bestaan dapper en uitvoerig voor haar te talrijk kroost, maar van een intellectueel meeleven bemerkt men niets. Vandaar, dat, als zij ouder worden, al die kinderen haar volmaakt vreemd zijn en eigen wegen gaan. Evenals haar man, die intusschen al een heel schimmig en niet benijdbaar pianomeestersbestaan heeft. Evenwel blijkt het diepste zelf van de vrouw, haar onbewust, innig verknocht aan een veel ouder familielid, een grooten zakenman, dien zij maar hoogst zelden ziet. Dan heeft zij telkens het gevoel, dat hij het eigenlijk is, en de eenige is, met wien zij waarlijk medeleeft. Met dit gevolg, dat bij zijn dood, zij haar gansche leven als een misverstand en {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} mislukking onderkent, ofschoon zij eenigen tijd tevoren tegenover een eerzame feministe haar trots op gezinsleven en kinderen handhaafde. Bij het ouder worden kan de ijdele, weinig beteekenende musicus zich ook vanwege zijn miskendheid nog zekere positie en reputatie veroveren, terwijl de immer zorgende, gevende vrouw door man, kinderen en kennissen als enkel materialistisch gezind miskend en vernalatigd wordt. In die eenzaamheid sterft zij, als 't ware op 't veld van eer en als met een stoflap in de hand. Het is merkwaardig den fellen voorkeur der schrijfster voor deze haar vrouwenschepping op te merken, tegenover de miskenning, hoon, verachting, die zij enkel voor dit triestig ontgoochelde, slavig kunstenaarsleven over heeft. Want de tragedie - zoo er een is - steekt minstens evenzeer in dezen conservatoriumgediplomeerde, die zich een loopbaan van roem dacht maar zijn verder leven bij onophoudelijk pianogeklingel moet slijten. Wat de muziek dezen man ten slotte is, welke troost hij er bij vindt, en hoe hij tegenover deze vrouw staat, voor wie zijn beste klanken geen waarden hebben, blijkt niet. Hij heet alleen maar miskendijdel en kan op den duur geen lessen houden. Ook de kinderen, die ‘modern’ zijn en - geen wonder in dit gezin! - van illusies vrijwel gespeend, heeft de schrijfster stiefmoederlijk behandeld, ongeveer als de moeder zelve. Deze vindt geen aandacht in het gezin voor haar zwakke droomleven en trekt zich daarom van allen en alles terug, zoodat het schijnt of de kinderen met hun nooden ook bij haar geen gehoor vinden. Het geheel maakt dan den eindindruk van iets verward-triestigs, als een klacht en een aanklacht tegen het leven, dat onbegrepen aan ons voorbijgaat, ons, men zou zeggen, het essentieele doet missen en den mensch eenzaam laat sterven. Er is verlangen naar een wijder leven en diep begrijpenl liefdeleven in dit boekje, en vijandschap tegen het jonge geslacht en den nieuwen tijd, en koppige trots op het oude moederschap. Deze vrouw, staande aan den buitenkant van het leven, heeft echter, fijnzinnig, veel van zijn wijdheid en tendenz gespeurd, doch vermocht niet, te zwak, dit besef en die wijsheid in het eigen practisch bestaan tot haar heil aan te wenden. Ziedaar, ongeveer, wat dit boekje mij zegt. F.C. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verzen I. De zwarte hond Toen 'k eens, gevloden uit de grauwe stad, In 't ver gehucht den doodentuin betrad, Waar onder bloemen lag in blanken slaap De blonde schoonheid van mijn Zonneknaap, Met vonkeloogen sloop de graven rond, De tanden bloot, een ruige zwarte hond. - ‘Hoe durft ge ontwijden, zwart demonisch dier, Den vromen vrede van wie slapen hier?’ 'k Zag hem in de oogen, 'k overwon mijn schrik - De donkre hond week deinzend voor mijn blik. En, vroom gebogen over 't aardebed, Lei 'k stil op 't graf de bloem van mijn gebed. Na vele jaren, toog ik naar het graf Van haar, die mild mij moederliefde gaf. Vóor 't vreemde kerkhof, waar ik bloemen vond, Met vonkeloogen loerde een zwarte hond. Hij lag gebonden, maar met boozen ruk Schier reet zijn toorn de rinkelketen stuk. Zijn blaf leek hoonlach toen hij had belet Me een tuil te plukken voor haar laatste bed. Waar bleef de kracht nu van mijn klaren blik? Wie bang nu deinsde was niet hij maar ik, Wie angst doorvoer, toen 'k bij haar groeve stond, Of 't waar diezelfde booze donkre hond. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Droom - ‘Ik droomde,’ sprak ze, een droeven droom. Mijn ziel is moe, mijn hart, vol schroom. ‘In donker bosch wij togen saam, 'k Verloor je opeens - en riep je naam. ‘Ik riep, ik riep - Geen wederkeer! 'k Voel nog mijn keel van 't roepen zeer. ‘Ik riep mij wakker, bang en luid - O wist ik wat die droom beduidt!’ * * * Waarom, nu 'k zwerf, in avondgoud, Al lang alleen, door Levenswoud, Een doolhof zonder horizon, Waar zwijmt de laatste zweem van zon, Met wanklen tred, wijl 't hart doet zeer - Maar roepen doe 'k al lang niet meer! - Waarom, o ziel zoo ver van mij! Voel 'k áltoos nog je hart nabij? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bij een graf Oogen, die weenden over mijn leed, Weet ge wel dat ik u nooit vergeet? Oogen zoo blauw als vergeetmijniet, Oogen, zoo rein als een hemelverschiet! In donker mysterie van de aarde vergaan Om als stralende bloemen weer open te gaan! Bloemen - ik voel ze of ze je oogen zijn, 'k Durf ze niet plukken - dan deed ik je pijn. Handen, die 'k warmde in mijn handen heet, Weet ge wel dat ik u nooit vergeet? Handen, die zegenend streelden mijn hoofd, Weet ge dat niets nu mijn smart meer verdooft? Hield in mijn handen 'k die handen zoo têer, Nooit zou 'k ze kunnen verwarmen weer. Huiverend zwerf ik, 't is overal koud, Wijl er nu géen is, die nog van mij houdt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ter nagedachtenis aan een vriendin De dood omsloop haar, loerende als een dief - Zij zag niet om: nog was haar 't leven lief, Het zingend leven, dat haar veilig droeg, Waar ze, uur bij uur, een kleine vreugde aan vroeg, De haren grijs, tevreden als een kind, Dat, blij met spel, op aarde een hemel vindt - Tot, grijnzend fel, de Dood haar greep bij 't kleed, Tot vóor haar voeten open de aarde spleet, Met nooit verzaden zwarten hongermond, Als ál wat leeft, haar ínzwolg en verslond. En leek dit leven dan haar ziel genoeg? Was 't wereldwijsheid, die geen hemel vroeg? Zag nooit zij golven Mája's bont gordijn En, achter schijn, een wenk van eeuwig zijn? Of won ze, als éen, die smart in roes vergeet, Bedwelmen 't schrijnen van verzwegen leed In harmonie van teeder snarenspel? O vriendelippen wisslen woorden wel, Maar de éene vraag, die 'k nooit haar vragen dorst, Die vlamt nog, als een dwaallicht, in mijn borst. Weet je álles nu? Ging ooit een ziel teloor? - 't Is me, in den nacht, of 'k zachtjes kloppen hoor. Doe jij dat? Ja? Wat won je dat 'k je gaf? Een bede? Een lied? Seringen op je graf? En hoor 'k een antwoord als 'k er vallen laat Een rouwviool met donker vraaggelaat? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Kinderdeun Waarom nu, terwijl ik van droefheid kreun, Vervolgt mij, als hoonend, die kinderdeun: ‘En na die pret, Gaan zij naar bed, Vermoeid van al dat spelen?’ Terwijl ik de handen wring van pijn, Zing ik zacht, op de maat van dat kinderrefrein: Na levens straf, Nu stil naar 't graf, Vermoeid van ál dat lijden - En zoo 'k vergaf Wie 't leed mij gaf, Zou 't de Englen Gods verblijden? Of liet een god, Die met mij spot, Mij door zijn schepslen wonden, Zoodat ik ween, Door schuld van éen, Die werd door Hem gezonden? Na 't wreede spel In Levens hel, O slapen zonder droomen En nimmermeer Ter wederkeer In 't booze leven komen! En aldoor, terwijl ik van smart bezwijm, Vervolgt mij het dansende kinderrijm. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ver weg nu... Ver weg nu wil ik reizen gaan, Naar het Land van Herinnering. Mijn blanke schoentjes doe ik aan En mijn goudenen tooverring. Maar de schoentjes, waarmee ik zoo blij betrad Mijn weg naar mijn liefdewaan, Aan flarden gescheurd op het rotsig pad, Daar kan ik zoo ver niet mee gaan. En de ring is gebroken, de tooverring, Gevonden in 't hart van een roos - En 'k wil tóch naar het Land van Herinnering, 'k Weet van rust niet aleer ik daar poos. Zal ik kleeden, instêe van in schoentjes wit, Mijn voeten in nachtfluweel? Zal ik vragen de kunst van den edelsmid Dat die toover' mijn ring weer heel? En zal ik dan reizen, den eindloozen nacht, In mijn mantel zoo zwart van rouw, Tot 'k, bij morgenrood, klop aan de poort, die mij wacht. En ik 't Land van Herinnring aanschouw? {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Droom Om een troostwoord kom ik tot hem gesneld Door de wuivende suizlende lanen - Mijn hart doorbonst mij met mokergeweld En mijn oogen zijn blind van tranen. Waaróm bleef ik weg zóo langen tijd? Ik kan het niet meer vermoeden. O weet hij hoe hevig ik heb geschreid? 't Is of mijn oogen bloeden. Nu, ademloos, ijl ik de kamer in En ik storm naar mijn toevlucht, zijn armen - En 't duurt lang wel eer ik te spreken begin, Maar hij sluit me in zijn veilig erbarmen. Aan zijn lieven schouder, als vroeger, mijn hoofd, Als vroeger weer streel ik zijn haren - En al werd mij geroofd wat mij werd beloofd, 't Is wel zoet, aan zijn hart te bedaren. O zijn adem is 't weer, die me als bloemgeur omvlijt En zijn stem, die van vreugd mij deed beven. - ‘O mijn bode der goden, wie 'k zegen altijd, Waar ben je zoo lang gebleven?’ Dan een schok - Ik schrik wakker, in eenzamen nacht, 'k Strek de handen - Mijn droom is verdwenen. En 'k weet weer dat hij dood is en 'k ween heel zacht - 't Is of hij van ver mij hoort weenen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. In de vreemde kamer In de vreemde kamer zit ik alleen, In de kamer vol leege stoelen - In de boomen is klagen van ruischend geween. Of de boomen den herfst al voelen? Ik laat vallen het boek, waar 'k in zoek naar wat vreugd, Wijl mijzelve is geen vreugde gegeven. Op en neer trilt de lampvlam, van wind doorvleugd. - ‘Hoe alleenig ben ik gebleven!’ Wat klopt aan de ruit als een bonzend verdriet? Zijn het vingers? of regendroppen? Zou het wezen een antwoord: - ‘Alleen ben je niet!’ Is het regen? zijn 't vingertoppen? Wat drukt op de glasdeur? - Een hand? of de wind? Wie gooit daar de glasdeur open? - De kamer ontvlucht ik, een angstig kind En laat door den regen mij doopen. Wie voel ik nu mee in de kamer gaan? Van wie kan ik d' adem voelen? Welke oogen zien mij zoo vragend aan Uit éen van die leege stoelen? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Zoekende Teleurgesteld werp 'k weg mijn boek: 't Wil niet mij geven wat ik zoek. Verklaar mij wat ik zoek altoos, O reine ronding van een roos! 't Aromig teeder bloemsatijn Geeft schoonheid wel, maar koelt geen pijn. En 't rozehart, waar 'k liefde aan vroeg, Is voor mijn hart niet diep genoeg. Naar 't blonde strand nu, ver van huis, Waar zoeft de zee met droef geruisch! De zee is groot, de zee is diep - 'k Wou dat ik in haar armen sliep. De zee is diep, de zee is groot, Maar dieper, grooter is de dood. Van 't zeestrand zwerf ik droomend heen Naar 't graf, waar slaapt wie 'k vroom beween, Als riep mij 't eindlijk levensdoel In geurende aarde, zacht en koel. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Avontuur Ik doolde in najaarswoud en bad: - ‘Een aalmoes van uw gouden schat!-’ De wind, die ruischte in 't najaarswoud, Lei in mijn handen bladergoud. Al drijvend langs de hemelbaan, De wolk mij gaf een regentraan. Ik streelde 't blad, ik dronk den drop - 'k Hield vragend nog mijn handen op. En smeekte God dat zegen vloog Als reine manna van omhoog. Daar streek een vogel blank en têer In 't nestje van mijn handen neer. Hij zag mij aan en zong zoo zoet Dat nog ik er van weenen moet. Toen 't liedeke uit was vloog hij heen Naar 't Zuiden ver - en liet me alleen. Die kleine hemel-afgezant! Een vêertje liet hij in mijn hand, Een liedje liet hij in mijn ziel, Een lied, dat uit den hemel viel. hélène swarth {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Kobus III. Kobeke wordt grooter 1 Als Broos binnenkomt vliegt Kobeke op hem af. 't Is goed te zien dat Kobeke het meest van zijn vader houdt, en dat valt Belle Moeike maar tegen. Broos treitert hen daar dan nog mee en zegt tegen Kobeke: ‘Zijde zoe blij da voaderke thuis es, mène joeng... en hedde zoê den hiêlen dag mee de maskes moete spele!’ Kobeke kan klappen en verstaat heel goed het verschil tusschen het mansvolk en het vrouwvolk in de hut. Op zijn schouders neemt Broos hem mee naar 't bosch. Hij laat hem blaren aftrekken, zet hem op een hoogen boomtak, doet hem naar de eikens in een vogelnest loeren, plukt voor hem krokkebazen, brembezen en hazelnoten. En swenst zingen ze den heelen tijd. Ze rieken naar mosch en terpentijn als ze thuis komen. Broos pakt wel eens een jong konijnke, en met hun twee gaan ze zijn stroppen onderzoeken. - ‘Voader, zegt Kobeke, as ik groêt zèn dan weur ik oêk joager.’ - ‘Ge hed gelijk, Kobeke.’ - ‘En dan koêp ik è geweir.’ - ‘Zeker Kobeke.’ - ‘En dan schiet ik al de duvels en de spoêke doêd en de hoaze en de kernijne...’ - ‘Sjuust, mène joeng, en dan koke we doar hutsepot van veur Tekla Penne en Belle Moeike.’ - ‘En as we in den hemel zèn dan ete we alle doage rijspap en vlaê, hé voader joeng.’ - ‘Zeker Kobeke, en pense en kampernoelies.’ - ‘En in den hemel meuge ze noeit ofte noeit oep oeve bloête flututer sloage, hé voader joeng.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Van eiges nie, Kobeke.’ - ‘Van eiges nie... want de engelkes hemme giene flututer, hé voader joeng.’ Als Kobeke zondags met Broos uit de hoogmis komt en ze gaan een pint drinken bij den koster, dan mag Kobeke al eens efkens meedrinken, en een trekske doen aan Broos zijn pijp. Dan zeggen de menschen: ‘Da weurd sjustekes zè voader.’ 2 Het is weer eens in den Bamistijd. Bij Kalle Lies zijn de leste patatten binnengedaan, en nu worden er boekwijtkoeken gebakken. Dat is de gewente. Broos van Peersus heeft geholpen en die komt met Kobeke af, en Tekla Penne en Belle Moeike komen later. Mieke Lies en de koster, dat is nicht en kozijn, en de koster is er ook. Dore Piluut is ook een beetje van de familie, en die weet altijd waar er ieverans iets te krijgen is. Hij riekt het van wijd, zeggen de menschen, en zoo precies in passant komt hij bij Kalle Lies binnen. Op een stoel bij den heerd staat de ketel met het koekenbeslag. Mieke Lies smeert de pan in met vet uit een kommeke dat er neven staat. De smeerborstel is maar een voddeke aan een stokske gebonden. Mieke Lies schept het koekenbeslag in de pan, ze laat het open loopen, ze houdt de pan boven 't vuur, en de koek begint bruin te worden aan de randen en derf in 't midden. Ze zitten er allemaal op de gieroogen van den honger, en de reuk doet hun 't water in den mond komen. Mieke Lies wipt de koek omhoog en hij valt met een klats averechts om terug in de pan. Als hij gebakken is schuift ze hem op een groote rijstpapschotel waarover vier kempstekken liggen. De lamp staat op het schap. Melle Komfoor zet tassen en het siroopkommeke op de tafel. Kobeke en Nelleke zitten neveneen in den hoek van den heerd. Ze zeggen niks en hun oogen blinken van goesting naar de pan. Melle Komfoor snijdt den eersten koek in tweeën, smeert er siroop over, en geeft elk een helft. Ze bijten er in dat de siroop over hun kin loopt. Als 't op is vraagt Kobeke: - ‘Kunde gij al fluite, Nelleke?’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelleke probeert, maar het gaat niet. - ‘Zoê-zè moette doen,’ zegt Kobeke, en hij fluit. Maar het lukt niet bij Nelleke, al blaast ze met dikke kaken zoo hard als ze kan. - ‘Meugde gij hoazeneute, Nelleke?’ Kobeke haalt een heele grob hazelnoten uit zijn vestzak en gelijk beginnen ze die te kraken. Ze moeten hun bloote voeten wat intrekken, want het vel van hun beenen verhaart van de hitte. Ze zijn nu allemaal aan 't eten, behalve Mieke Lies die maar voortbakt. De stapel wordt hooger en hooger. Ze smeren er dik de siroop op. Daar is precies een kermislucht in huis en alleman is kontent. Dore Piluut de garde wedt dat hij een heele koek ineens in zijn mond kan krijgen. - ‘Ge hed wel è groêt bakkes, Dore, zegt de koster, moar da moet ik toch iêrst zien veur da'k et geluêf.’ - ‘Weudde?’ vraagt Dore Piluut. - ‘Veur èn ronde è-zondag nao de hoêmis.’ Dore legt een koek voor hem op de tafel, vouwt hem in twee, in vier, rolt hem tusschen zijn handen vast ineen en duwt hem in zijn mond. Zijn kinnebakkes staat opengespannen lijk bij een verken dat op de leer hangt. Ze loeren allemaal naar zijn mond. Zijn lippen gaan toe en ze zien niets meer van den koek, en Dore doet met zijn kop naar den koster: ‘Ziede naa wel?’ Maar dan begint Dore Piluut ineens te krophikken, gelijk een hen die iets niet kan doorkrijgen, hij wordt vuurrood, zijn oogen staan wijd open, en hij begint met zijn vingers tegen zijn keel en zijn kaken te duwen. - ‘Em es bogot oan 't versmachten!’ zegt de koster. Ze vliegen recht. Kalle Lies houdt Dore zijn kop vast, en Broos begint met een lepelsteel den koek er uit te werken. Mieke Lies laat haar beslag aanbranden. - ‘Tedjuu, hijgt Dore Piluut als het er uit is, èm was veul te werm... hedde me doar gien drupke?’ Kalle Lies haalt de jeneverflesch achter de kast uit en schenkt voor alleman eens in behalve voor Kobeke en Nelleke. Melle Komfoor komt nu aan den heerd staan. Kobeke en Nelleke hebben allebei twee heele boekwijtkoeken met siroop binnengewerkt. Ze waren nog warm, en in den {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek van den heerd met hun voeten bekanst in de asch hebben ze 't nu nog warmer. Ze zeggen niet veel meer want ze hebben goed hun dikte. - ‘Nog è stukske, mène joeng?’ vraagt Mieke Lies. Kobeke loert naar den halven koek die nog rookt, bruin met blommekens gebakken, en goed met siroop besmeerd. Hij zucht. Het water komt er van in zijn mond. - ‘Ik zal nog moar es mee è snipke probeere, Miekemoeike.’ Nelleke probeert met de andere helft. Hun buikske is gespannen. Ze worden er nog stiller van, ze krijgen het nog warmer en benauwder, en hun kaken zijn lijk vuur. - ‘Nelleke, vraagt Kobeke stillekens, zijde gij oêk zoe dik?’ - ‘Joa,’ piept Nelleke moeilijk, met schrik in heur oogen. Ze zuchten en duwen met de handen op hun buik. - ‘Nelleke, zijde gij nie verveerd alliên in den doenker?’ - ‘Joa,’ knikt Nelleke. - ‘Ik nie... thuis toch nie... moar hier wel.’ 't Is te zien dat Kobeke en Nelleke het benauwd krijgen. - ‘Wille me mee ons twiê es buite goan, Nelleke?’ Ze schuiven den hoek uit, naar buiten. Als ze weerom komen zien ze der verlocht uit. Al het koekenbeslag is opgebakken. Kalle Lies en Mieke Lies, Belle Moeike en Tekla Penne, Melle Komfoor en Dore Piluut de garde, de koster en Broos van Peersus, zitten rond de tafel en eten hun buik spannens vol. - ‘Melle, ge krijgt nen halve frang as ge oeve vinger tusschen mène buik en mène broeksband kunt steke, zegt Dore Piluut, moar nie kietele.’ Melle probeert, maar ze kan 't niet. - ‘Ge zod er nen noagel kunnen oep recht sloage,’ zegt ze. - ‘Ik hem mène band losgedoan,’ zegt de koster. Melle Komfoor en Tekla Penne hebben hun eigen ook op hun gemak gezet. De koffie doet het een beetje zakken bij het vrouwvolk en de drupkens bij de mannen. Ze treiteren den koster omdat hij al twee keeren buiten gaan zien is hoe wijd dat de maan zit. Mieke Lies moet eens zingen van Benjamin, en ze zingen allemaal het refrein mee, ook Kobeke en Nelleke: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} O Benjamin, mijn hert ontwrongen, O Benjamin, voor 't laatst misschien... maar der zit niet veel fut in bij de mannen omdat ze te veel gegeten hebben en omdat het zoo warm is. Dan stelt Dore Piluut de garde voor eens Koekbijten te doen. Op een twee drij is de tafel terzij geschoven, Kalle Lies trekt een koord door een boekwijtkoek en hangt dien aan een nagel tegen den zolderbalk. Gewoonlijk hing aan dien nagel een verkensblaas te drogen. Nu moeten ze een voor een onder den hangenden koek komen staan, omhoog springen, bijten, en wie der het grootste stuk kan afbijten mag apaart een drupke drinken. Amai! Is me dat een affeere! Dore Piluut de garde springt eerst, de boekwijtkoek kletst hem tegen zijn gezicht en zwiert weg ende weer. Dore zijn broeksband is gebroken. De anderen staan te lachen lijk zot. Mieke Lies krest van 't gichelen, precies of ze gekieteld wordt. De koster springt, - ook niks. - ‘Ik hem pertang de smoak oep mèn toeng gevuuld,’ zegt de koster. Tekla Penne moet probeeren. Ze houdt met heur twee handen heur borsten vast, wipt omhoog, bijt een stuk van den koek, en valt heuren kloenk kapot. Ze krijgt een drupke. - ‘Mee zoê 'ne groête mond es 't nie moeilyk,’ zegt Broos. Hij bijt er ook neven. Kalle Lies wipt bekanst tot tegen den zolderbalk... Als er eene omhoog springt sjoept tegen de muur ook zijn schaduw omhoog, en Nelleke en Kobeke hebben daar hun plezier in. Die er rond staan doen elken keer met hun kop de beweging mee en trekken hun mond open als de andere naar den koek bijt. Mieke Lies kan niet, ze moet te erg lachen. Op het ende doet ze het toch, en heure rok valt af. Ochgot! nu komt het maleur. Melle Komfoor springt met al heur fors naar den zwierenden koek, valt weerom, en daar komt me nu uit Melle heur keel een gemeurel gelijk van een broedkalige kloek. ‘Euh-euh... aahaah-aah...’ met open mond staat Melle in 't midden van de kamer, heur oogen verdraaid, heur handen omhoog en heur mond stijf vierkant open. Melle heeft heur kinnebakkes verwrongen met het bijten en kan heuren mond nit mer toedon. De mannen staan daar in hun hemdsmouwen als behekst op dien open mond van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Melle te gapen. Ze weten niet wat zeggen of doen. Ze peizen eerst dat het voor te lachen is. Belle Moeike begint te schreeuwen: ‘Wat è maleur! Wat è maleur! Ochgotochgotochgot!’.. Tekla Penne vraagt waar de azijnflesch staat. De koster zegt: ‘Tedjuu-tedjuu... hedde naa van ze leve zoe iet gezien!’ Kalle Lies staat te zweeten. Melle Komfoor doet nog erger van ‘Euh-euh-euh...’ diep uit heur keel, en Mieke Lies veegt met een voorschoot haar kin af. 't Is zoo'n zot gezicht, die Melle met heuren mond open, zoo iets dat ge nog nooit gezien hebt. Melle heur neus is er van in een knuddelke verwrongen. Heur tong gaat weg ende weer en ge kunt tot achter in heur keel zien gelijk in een ovengat, en ze zeevert. Broos moet geweld doen om niet te lachen en Kobeke en Nelleke gichelen stillekens. Kalle Lies roept koleirig tegen Melle: - ‘Probeert potverbloemme es oem èm toe te doen, Melle!’ - ‘Euh-euh...’ doet Melle en wijst onder heur ooren dat het daar zeer doet. Ze kan niet uitstaan dat Tekla Penne heur met azijn inwrijft. Belle Moeike is al hardop aan 't bidden en belooft drij beewegen. Kalle Lies wordt krikkel. Hij voorziet al dat Melle heur heel leven daar zoo in zijn huis zal zitten. Hij kan ze nu nog minder uitstaan dan anders. ‘Potverdekke!’ roept hij ineens, en geeft heur een stomp met zijn vuist tegen heur kin van onder naar boven, en Melle heur mond klapt toe gelijk een houten kaske. 't Is over. Kalle Lies staat er nog meer van te zien dan de anderen. Boven hun koppen hangt de boekwijtkoek aan het koordeke, zonder te wiggelen. Daar zijn twee happen uitgebeten. Dore Piluut de garde neemt hem van den balk, rolt hem in zijn rooden zakdoek en steekt hem weg. Het doet bij Melle Komfoor erg zeer juist onder heur ooren. Belle Moeike is het aan 't overlezen, en ze zal morgen zalf brengen van veemols en kweeperen. Ze drinken nog een leste drupke en ze zijn kontent dat alles weeral zoo goed afgeloopen is en dat de patatten van Kalle Lies goed binnengehaald zijn, zonder veel rotte er bij. Kobeke en Nelleke zijn in den hoek van den heerd in 't slaap gevallen. Ze zweeten er van. Hun kaken zijn zoo rood als een kool vuur. Broos neemt Kobeke op, legt hem over zijn schou- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} der, Tekla Penne slaat er een doek over, en ze gaan naar huis. Dore Piluut en de koster gaan mee. 't Is koel buiten, en 't is maar half donker al is er geen maan. Daar hangt een grijze smoor boven de dennekens. Tusschen den eikenkant door zien ze daar ieverans op den Lukschen dries het patattenkruid branden, een rood vuur, en ze rieken het tot daar. De honden bassen in 't dorp. Echte bamisnacht, en ze weten al dat het morgen weer schoon weer zal zijn. Dore Piluut de garde en de koster gaan naar 't dorp opper. Onderweg staat de koster stil tegen een boom en zegt: - ‘Zie, Dore Piluut, ik mag duzed joar auwd weurre, moar da bakkes van Melle Komfoêr da vergeet ik noeit of ze leive nie... Tedjuu-tedjuu!...’ Zoo gaat dat in de Kempen. 3 Dat lifleffen met Kobeke is gedaan. Belle Moeike en Tekla Penne beginnen er meer last van te krijgen dan plezier. En dan, ze zien Kobeke te geerne, vooral Belle Moeike, en dat is ook niet goed voor kinderen. Nu ziet ge van eene pas Kobeke buitengestoven komen om onder Tekla Penne heur handen niet te vallen. Vroeger was het juist het kontrarie. Als Kobeke het een of 't ander befetterd heeft waarvoor Tekla Penne zijn broekske moet afstreepen, dan doet hij nog erger dan Peer Ocherme over zijn rammetis, en Belle Moeike is dan seffens aan 't snoeffen van kompassie, en achter 't gat geeft ze Kobeke een stukske broodsuiker. Als hij er iederen keer een stukske suiker voor kreeg zou Kobeke het niet zoo erg vinden, maar Belle Moeike is er niet altijd bij als Tekla Penne hem zijn gekke warm fikkelt, en als hij heur daarna met een halven snik komt zeggen: ‘Belle Moeike, ik hèm toch weer zoe verdoemmelèk oep mène bloête flututer gekrege...’ - ‘Es 't woar, mène joeng, zegt Belle Moeike dan goedhertig, kom es herres, ik zal der es mee mèn hand over striêkele dan doet et zoe ziêr nie miêr.’ Meer niet, en om zoo eens over zijn broekske te laten wrijven door Belle Moeike, daar heeft Kobeke niks aan. Ze moet {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hem hooren schreeuwen om er een stukske broodsuiker van los te krijgen. En daarom neemt Kobeke er somwijlen maar zelf een, als hij streep gekregen heeft, en dat komt overeen uit. Kobeke gaat zijn beklag maken bij Broos dat het zoo zeer doet als hij op zijn blooten flututer krijgt van Tekla Penne. Ze peizen er alle twee eens goed over. - ‘Kobeke, zegt Broos, we zellen è kernijnevel in oe brukske steke... mee et stètteke der nog oan.’ - ‘Da kunne we probeere,’ zegt Kobeke. Broos helpt hem om het konijnenvel vast te binden, en als Tekla Penne hem een uurke later op heur knie legt, zijn fluitjesbroek losmaakt, zijn slipke omhoog trekt, ziet ze daar ineens, in plaats van dat blinkend witte achtergezichteke van Kobeke, een harig vel met een steerteke. - ‘Seezesmarantegoeds!!!’ krest Tekla Penne, en Kobeke rolt van heuren schoot af, en ze loopt naar Broos die aan 't schuurke staat te klappen met Kalle Lies. Kalle Lies heeft Nelleke bij zich. - ‘Komt in goedshiêrnaom naa toch es zien wat er mee ons Kobeke gebeurd es!...’ Tekla Penne kan niet meer spreken, zoo is ze uit den asem. Broos en Kalle Lies komen binnen. Maar Kobeke heeft in de gauwte het konijnenvel afgetrokken en in 't bed van Belle Moeike gestopt. Broos pakt hem vast, maakt zijn broekske weer los, en met hun vieren, Tekla Penne, Broos, Kalle Lies en Nelleke loeren ze met kurieuze oogen naar het kleine achterwerk van Kobeke. Kobeke nijpt zijn billekens ineen van benauwdheid dat er iemand zal op slaan, en hij probeert over zijn schouder te kijken om te zien of Nelleke er ook naar loert. - ‘Doarnaa!... zegt Tekla Penne verstomd,... en ik hem pertang goed gezien... en doar was al è klein stètteke oan..’ Ze tast eens goed onder Kobeke's hemdeke of er niks meer te vinden is van het vel of van het steerteke. Broos duwt eens met zijn pijpesteel tegen Kobeke's achterkaken, Kalle Lies slaat er eens met zijn hand op en zegt: ‘Et es toch echt vliêsch...’ en Nelleke moet giechelen. Pardoes komt er ook eens naar loeren. 's Avonds steekt Belle Moeike heur voeten tegen dat konij- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} nenvel onder de lakens. Van danigen schrik springt ze 't bed uit en Broos krijgt een klets tegen zijn ooren. 't Is voor twee weken gedaan met het priggelen op Kobeke's flututer. Tekla Penne is te verveerd dat ze 't een of 't ander zal te zien krijgen. En als Kobeke soms maar eens zegt: ‘Ik weur hier zoe ieverans iet oarig gewoar,’ en aan zijn broekske tast, dan loopt Tekla Penne om weg te zijn. Kobeke weet dat! 4 't Wordt elken dag erger met Kobeke. En Broos trekt altijd partie voor hem. Tekla Penne peist dat hij later in 't gevang zal geraken. Ze zucht als Broos het hoort: ‘Sjustekes zè voader!’ Lulle-Mie, Pardoes en Kajoet hebben het meest af te zien van Kobeke. Lulle-Mie staat in het weike aan een staak gebonden. Op heur zeven gemakken eet ze heuren buik vol aan het gras omdat ze anders niks te doen heeft. Kobeke trekt door de wei met zijn zakske om gaan droge denappelen te rapen. Als hij neven Lulle-Mie gaat trekt hij ineens het zakske over heuren kop en bindt het vast. Lulle-Mie staat daar een oogenblik als van de hand Gods geslagen, met heur vier pooten stokstijf, stil. Ze weet niet naar hut of naar heir, trekt achteruit, werkt met heuren kop tegen den grond, en Kobeke ligt op zijn buik er bij te lachen. Als Belle Moeike heur van den zak verlost loert Lulle-Mie een moment in 't ronde precies of ze pas op de wereld komt. Dan geeft ze ineens Belle Moeike een stoot dat die bekanst omver valt. Wat moeten ze beginnen met zoon' kind! Kajoet zit neven het vuur te slapen, zijn oogen vast toegeknepen. Broos is aan 't plakken geweest aan het naaikistje van Belle Moeike, dat ze gekregen heeft toen ze nog pastoorsmeid was en dat nu uiteenvalt, en de lijmpot staat op het baggerdvuur. Kobeke kriebelt met zijn hand over Kajoet zijn kop. Kajoet houdt zijn kop een beetje scheef en ronkt van de deugd die 't hem doet. Dan onder zijn kin, en Kajoet doet geen oog open en hij heeft rillingen in zijn pooten. Met zijn ander hand neemt Kobeke het stukske spaan uit den lijmpot, strijkt Kajoet daarmee eenige keeren over zijn steert, zijn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} achterwerk en zijn pels, tot bekanst tusschen zijn ooren, en gaat dan buiten neven het kiekenkot met Kajoet zijn eetkommeke rammelen. Kajoet komt heel onnoozel aangeloopen. Kobeke slaat hem het mandeke pluimen, dat daar aan een nagel hangt, over zijn kop, Kajoet rolt er van 't verschieten nog eens in rond, en als Kobeke het mandeke wegneemt vliegt er een ding door den hof dat op geen kater meer trekt. Al de hennen beginnen te kakelen. Lulle-Mie die juist uit heur stal komt, meent zeker den duvel te zien en ze loopt met heuren stommen kop boenk tegen de putkuip. Pardoes krijgt zoodanig den schrik in 't lijf dat hij een uur lang in het denneboschke ligt te grollen. Hij meent wel iets van Kajoet te herkennen in dat zotte ding daar, maar hij is er niet zeker van en betrouwt het niet. Kajoet is vol hennepluimen geplakt, en ze zitten goed vast. Zijn steert is precies een versleten kwispelke. Kajoet zijn oogen staan groot open, hij miauwt drie keeren en krabt met zijn poot over zijn kop. Hij verstaat absoluut niet wat hem daar ineens overkomen is, en als hij over zijn rug naar zijn steert kijkt dan krijgt hij goesting om te loopen tot aan 't end van de wereld. Hij komt het huis binnengeschoten en Belle Moeike verslikt heur zoo danig dat Tekla Penne heur wel vijf minuten lang op den rug moet kloppen. Broos lacht nog erger als Kobeke en gelooft seffens ‘dat èm er niks kost oan doen.’ En 't ergste... 5 .... 't is in de Meertsche nachten. Het is koel van avond, maar gewordt toch gewaar dat er iets anders aan 't komen is. Daar zit in de lucht iets frisch, jong, dat opjaagt. De keerskens staan jeugdig op de dennekens. 's Avonds in den maneschijn kunt ge ze zien staan, recht omhoog op ieder takske. 't Gestruik zit overal vol jonge botten, en ook al wat kleine blaarkens. De terpentijn begint door de denneschors te werken. Daar is een groote rosse ring rond de maan. De hemel is eenelijk wijd en hoog. De stilte vult heel de wereld. Zijlings van Broos zijn hut, achter het stukske haag, neven {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de putkuip, is 't kattenvergaring, iederen avond. Daar is een streepke schaduw van de putkuip en van de haag, de rest ligt in 't volle maanlicht, bleek blauwig. Door het denneboschke komt zwarte Purre, de kattin van Kalle Lies, voorzichtekens aangedribbeld. Heur oogen fonkelen. Ze blijft efkens staan, onder een tak, likt over haar neus, en peist. Dan roept Purre klagelijk ii... jaaauuw... en dribbelt voort. Langs den rand van het bosch sluipt wit Marelleke van oud Michielke van Diest, die het geweten heeft door ze weet niet wat dat ze dezen avond aan de hut van Broos moest zijn. Marelleke is nog een jong ding. Michielke van Diest staat daar thuis aan de achterdeur nu te roepen: ‘Marelle-Marelle-Marelle!!...’ Ze schiet nog rapper vooruit als ze dat hoort, jachtig, - in dat eerste jaar van vrijagie dat ze aan de kattenvergaring meedoet. Die rosse maan werkt op heur vel. Ritsch... springt er vlak voor heur neus een muis of zoo iets weg. Marelleke doet een sprong, riekt eens aan den grond, is voort. Grijs en wit Minneke van Trezeke Sloemans is dweers door de hagen en kanten gekropen, en wacht daar ieverans in 't weike. Aan de kleur van den avond heeft Minneke geroken dat ze weer naar Broos moest... En daar komen er nog andere, och van waar allemaal, - van de bezembinders en zandleurders, van de stroopers en de boschwerkers om en ver in 't ronde, geprikkeld door de rosse maan van dien Meertschen nacht en door den drang van hun jagend bloed, - katers en kattinnen, jonge met pelsen als floer en oudere met reppig ruivig vel en glorieuze krabben achter hun ooren. Daar zijn er zwarte en witte, rosse en grijze, gestreepte en gevlamde, alle van 't echte deugdelijke katers- en kattinnengeslacht, rap van poot en heet van bloed, en grauw in den donker allemaal. Katers en kattinnen van foefeldooreen en springt-er-deur, zonder stamboom en zonder distinctie, maar alle van goed Kempisch ras, mager en gezond, geen vet onder hun huid, armoei-vreters van stukskens roggebrood en patatten, van afval en eender wat, van vorschen en hier en daar een muis of een vogeljong. Maar ze hebben pezen als leeren nestels en pooten als stalen veeren met nagels als messen. 't Is al van 't ravotten en driesten in {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 't wild, in bosch en wei, in schuren en schelften, nacht en dag, op zoek naar te-vreten en naar amoureuze perikelen. Nu sluipen ze in de schaduw van de hersige dennekens en jonge heesters, en ze rieken den nieuwen reuk van den grond, den kop straf gerekt, en gele vlamoogen die peilen in den nacht... O die naarlijke rosse maan die zoo verveerlijk hoog aan den hemel staat te loeren vlak op de open plekken en zandbanen. Het spookt overal. Het gespeel van de lichtvlekken tusschen de dennestammen doet hen schichtig ineens naar links en rechts spieden, of daar iets is... Ze strijken voort met hun buik en kop bijna tegen den grond, den steert stijf achteruit, staan even stil met één poot omhoog, loeren schuw voor zich in den donker, en elk klein geruchtje onder het hout doet hun zenuwen trillen... Van uit zijn blarennest, diep onder den eikenstruik, piept Stekelpin, de egel, met zijn kleine pereloogskens angstig over het veld. Pooteke vóór en pooteke na durft hij het maar wagen langs den hoogen kant, gereed om zich in zijn stekels te rollen. Dan loopt hij, met korte eindekens, het veld over, want Stekelpin heeft ginder den roep gehoord van het egelwijfke. En Rille, de wezel, springt van uit zijn holle wilgenstrunk. Hij heeft den heelen winter bij Kalle Lies in de schuur verborgen gezeten, nu pas sedert eenige nachten is hij weer in zijn ouden wilgenstrunk komen huizen. Schuw, onzichtbaar, zijn witten buikpels tegen den grond jaagt hij door het hout. De snorren boven en voor zijn oogen beven, en de scherpe nageltjes klammen zich vast aan de stukskens droog hout. Hij weet van die rosse maan daarboven dat er ginder aan dien grachtrand nu een ander van zijn soort op hem te wachten en te verlangen zit... En Floere, de fluwijn, kruipt onder zijn houtmijt uit, schichtig, steekt zijn spitse sniffelke snuffend omhoog, in de richting van het kiekenkot boven den geitenstal, en loopt ineens vlug den eikenboom op, om te kijken naar de maan. Hij ziet beneden Vratte, de das, door de weide sluipen, naar zijn hol waarin zijn vier blinde jongen te piepen liggen van hon- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ger. Hij hoort boven zich twee eekhorekens, bang van zijn aanwezigheid, voorzichtig wegkruipen tot aan het uiterste eind van een tak, waar geen fluwijn zich wagen kan. Diep in het bosch liggen twee herten naast mekaar in het dichte verstruweld schaarhout. Ze kijken met groote oogen ernstig peinzend in den nacht, en hun bruin bronzige huid rilt soms efkens. En mollen en ratten en muizen gaan nu uit op hun nachtelijke tochten, hongerig en verveerd, te midden van de sluipige gevaren die hen beloeren van achter de struiken en van uit de voren. Nu en dan schreit er ieverans een dun kermgepiep, één oogenblik maar, als een doodsreutelke... Wie scherp luistert, zooals de dieren van den nacht dat kunnen, hoort het gekraak van dunne beentjes tusschen de tanden van een van 't bloeddorstig martergeslacht. De zwakkeren duiken dan angstig weg, met jagend hert, de sterkeren steken even de spitse snuit omhoog en ruiken, en doen hun snorharen trillen. Soms sist en blaast het daar onder een struik van verwoeden strijd om leven en dood. Soms heeft het gepiep en het gevecht een andere beteekenis, - de strijd om het mannelijk bezit. Duizenden kleine geruchten vullen den nacht, voor wie het hooren kan, in bosschen en weiden, langs grachten en hagen. Want nu zijn in alle wezens van den nacht de nieuwe levensrochten wakker geworden, de honger en de paringsnood, het wilde bronstig verlangen dat die rosse maan daarboven in hun bloed giet. Tegen den gevel van de hut, op een hoopke slommer, ligt Kajoet. Ineengewrongen, zijn pooten onder zijn lijf, zijn vuistkop ingetrokken, nijpt Kajoet zich ineen, tegen den grond. Al de kracht van zijn pezen en zijn spieren is daar binnen in één punt van zijn katerslijf saamgeprest, gereed. Daar is geen haarke aan hem dat beweegt. Alleen het uiterste topke van zijn steert roert even tusschen het slommer zonder dat hij het weet. Hij ligt daar in de pikzwarte maneschaduw van den gevel, het bleeke licht van de rosse maan is een goede kattesprong van hem af... Geen oog kan Kajoet daar ontdekken. Hij heeft zelfs de spleet van zijn gele pupillen zoo klein gemaakt dat er geen licht door kan. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is iets in de lucht ommetom dat Kajoet op zijn hoopke slommer in absolute roerloosheid en in strakke spanning houdt. Hij hoort links en rechts het stille doen van de andere dieren, op zoek naar eten en avontuur, maar hij roert niet. Hij ziet Floere, de fluwijn, van onder de houtmijt te voorschijn kruipen, zijn spitse snuit de lucht in steken om te rieken, zijn vlosse steert over den grond vegen en dan dievelings wegsluipen, - de valschaard die hij is. Van onder de haag dribbelt met een kort loopke Stekelpin tot in het plekske licht, hij meent dat het iets is, de bangerik, en zet zijn stekels uit.. Kajoet kent Floere en Stekelpin al lang, en hij laat het gebeuren. Achter hem piept een muis, langs zijn kop gonst een dwaze brommer, Kajoet roert niet, efkens misschien een haar aan zijn snor... En hij heeft vergeten dat hij vol pluimen geplakt zit, op zijn rug, zijn steert, zijn flanken... Zijn oogen staan vast, scherp, op één punt van de haag neven de zandbaan. Daar zit poeier in de lucht, met die rosse maan. Achter den anderen gevel krabt Pardoes naar zijn vlooien, en hij klopt met zijn poot tegen zijn houten hok... toek-toek-toek... Ineens klinkt van uit het dennebosch, zacht, lokkend, fleemend: i-aau-auw, van Purre. Van achter het weike antwoordt Minneke, even smachtend: i-aau-auw... De gele pupillen van Kajoet worden iets breeder, zijn straf gespannen voorpooten doen efkens een kleine beweging onder hem. Zijn blikken staan stijf als staal op dat eene punt van de haag, en hij duikt zijn kop nog vaster tegen den grond. Nu roert daar iets. Tegen de onderste takskens kruipt een kleine schaduw, en door de haag steekt ineens de kop van Kadol. Kajoet ziet zijn gele oogen, die rondspieden, behoedzaam, over de lichtplek tusschen de putkuip, de houtmijt en de haag. Kadol blijft daar een oogenblik roerloos zitten. Kajoet zijn oogen schieten vlammen. De stilte huivert... Kadol en Kajoet zijn doodsvijanden. Mededingers. Kadol is van niemand. Een wilde kater van 's Heeren straten die leeft wie weet waarvan en op wat manier, in schuren en zolders, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} in haag en kant en bosch. Hij sluipt 's nachts in het dorp rond, dringt overal binnen, de vuige dief die hij is, pakt de piepjonge pullekens weg van bekanst onder de kloek, vliegt de boomen op zoo vlug als Floere, de fluwijn, en zit vol onfatsoen en slechte manieren. Zijn steert is half weggeschoten door een jager. In een baldadig gevecht met Vratte, de das, heeft hij verleden zomer zijn linkeroor half verloren. Vratte was een oog kwijt. Hij is zoo ros als de maan. Hij heeft een kop als een dikke gebalde vuist. Hij riekt naar terpentijn, naar den grond, naar wild. Een echte baanstrooper is Kadol. Met nagels als priemen. In den voorbijen winter heeft hij nachten achtereen, toen 't zoo nijpend vroor, op een huisdorpel van de parochie zoo vervaarlijk lang-gerekt zitten grijnzen en mauwen, dat de kinderen van de mare gereden werden en de groote menschen dachten dat het de weerwolf was. Alle kattinnen van 't dorp kennen Kadol. Ojee! of ze hem kennen! - Alle katers haten hem. Hij is de liederlijke vader van de helft van alle jonge katten van verleden jaar, - de loeder die hij is!... Kajoet en Kadol zijn mekaar verleden najaar eens tegengekomen in 't bosch. Kajoet had een jong konijn tusschen zijn tanden, zelf gepakt. Toen heeft daar een gevecht plaats gehad te wreed om er van te spreken. Een uur in 't rond kon men de schrikkelijke schreeuwen en kressen hooren van die twee. Een eekhoreke, dat het had afgeloerd, is 's anderdaags van den schrik dood van een boom gevallen. Als een baarlijke duvel vloog Kadol rond Kajoet, krabde en beet en krauwde en grijnsde als behekst zoo dat het Kajoet soms voor de oogen zwijmelde. Maar Kajoet was ook niet van gisteren. Het ging om zijn lijvelijke katerseer, en hij was liever dood gebleven dan dien smerigen landlooper van 'n Kadol zijn konijn af te staan. Een laatste geweldige krauw, om eenen het hert uit zijn lijf te halen, en Kadol moest het opgeven. Hij ging twintig stappen verder aan zijn bebloede snuit zitten likken, al grauwend van de pijn. Maar acht dagen lang had Kajoet met zijn poot over zijn half blinde oogen moeten vegen, en aan zijn verscheurde huid moeten likken. Hij was de helft van zijn haar kwijt geweest. Op zijn kop is er nog een kaal plekske, en aan zijn linkervoorpoot wordt hij nu {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} soms nog iets gewaar. Dat konijn had hij met een zuur gezicht, zonder smaak, opgegeten. En sedert twee avonden is Kadol daar nu op het tooneel verschenen, - ineens, wie weet van waar! - voor de kattenvergaring. Kajoet zijn oogen staan als een vlijm op den dikken kop van Kadol gericht... Van dichterbij klinkt nu de minneklagende lokroep van Purre: i-ou-ou-ij-iiaauuw, en Minneke en Marelleke zijn daar nu ook ieverans dichtbij: i-aaa-woe... oe... oe-èèè-aa, en andere nog en meer, in de zandbaan, achter den gevel, achter de houtmijt. En nu zijn medeen al die geheimzinnige krachten van dieren en dingen, van de rosse maan en den bleeklichten grond, tot hun uiterste punt van spanning gekomen, nu moet het er door van roeffededjoef en paktzevast, de heerlijke heete extaze van den katersnacht... Daar zijn stuiptrekkingen in de lucht!... Kadol zet twee stapkens verder door de haag. En zoo rauw en scherp als geen fatsoenlijke kater uit heel het groote Kempenland het kunnen zou, snijdt nu Kadol zijn antwoord door de stilte: aaaauw... woe... oe... hrôôôôô... ij... ij... ij... de roep van zijn mannelijke bereidvaardigheid die als verroeste ijzerdraad uit zijn wilde strot scheurt en alle kattenherten eenderlijk in krampen drijft. Het begint. Op het plekske manelicht tusschen de putkuip, de haag en de houtmijt, komt dan ineens geluidloos aangestreken: Purre. Ze doet zoo onnoozel of ze van toeten noch blazen weet, de fijne trien. Kajoet hoort haar bronstig ronken tot waar hij ligt. 't Is bijna niet om uit te houden. Purre draait zich op haar zeven gemakken eens rond, alsof ze heur eigen goed langs alle kanten wil laten zien en dat ze de moeite weerd is. Ze heeft Kadol lang geroken en opgemerkt, maar ze speelt de onnoozele. De kop van Marelleke verschijnt ook, schuw en verdwaasd... Kadol doet een klein paske, rekt de pezen van zijn kop, zijn oogen branden... De gevouwen pooten van Kajoet ontspannen zich langzaam tot een sprong... I... aauw... oe... aauw.. oe... Kadol springt! Iiii.... aauw.... fuu.... hraauwhrôôô.... aa.. oe.. ij.. ij.. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Broos zit in huis nog te kleuteren aan een stuk getuig. Tekla Penne naait aan een hemdeke van Kobeke. Belle Moeike zit te knipkoppen over een kous van Broos die ze aan 't stoppen was. Kobeke ligt daarneven in zijn beddeke te slapen. Geen mensch die spreekt. Iiii.... aaauww.... fu-fu-fu.... hrou.... ou.... ou.... Broos laat zijn handen stil liggen, steekt zijn kop omhoog en zegt: - ‘Lustert es!’ .... hraaauw.... ii.... aauww.... - ‘Da's diê rosse koater weer,’ zegt Belle Moeike. - ‘Zoê'ne koater, peist Broos hardop, dat hee toch alle sjans... ik waa da 'k in zèn plek was.’ ....fuuu.... i.... jauw.... hrôôôô.... - ‘Doe gij oe best moar, Kajoeteke, zegt Broos met zijn gezicht naar de deur gekeerd, pakt ze moar vast de poezemiekes...’ Tekla Penne gooit hem over de tafel het hemdeke van Kobeke naar zijn kop. Ze zegt niks, maar heur gezicht is vuurrood geworden. Broos lacht er mee. En luistert weer, met één oog toe... - ‘Ik waa da 'k oêk ne koater was,’ zegt hij tegen Belle Moeike. Al de kracht van zijn spieren kruipt bij Kajoet in zijn achterpooten. Zijn oogen staan groot open, zijn nekpezen spannen, hij rilt... En met één sprong is hij bij de putkuip... Een schrille kreet uit tien verschrikte kattekelen! Ze vliegen als dol naar links en rechts, door de haag, langs de putkuip, Minneke zit halverstams op den perenboom, Marelleke, naar wie Kajoet zijn sprong deed, botst zoo dwaas tegen de putzwik dat ze der van draait. Ze hebben den duvel gezien. Zelfs Kadol staat in de zandbaan. Want ze weten niet wat daar ineens tusschen hen verschijnt. Kajoet met die smerige pluimen over heel zijn vel en op zijn steert ziet er uit als een spook... Alleen Kajoet had dat vergeten. Een poozeke is het stil. Kajoet staat in het plekske manelicht, verstomd, vernietigd, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} snapt er niks van. Al dat geweldige katersvuur dat hij daar eens wilde uitwerken... weg! Niks meer!... Geen Purre, geen Minneke, geen Marelleke!... 't Is of hij ineens in een emmer koud water valt... Hij keert zijn kop efkens terzij en ziet zijn triestige steert... Dan weet hij het weer. En dan steekt Kajoet zijn kop recht omhoog naar de rosse maan, die hij als getuige neemt van het schrikkelijk onrecht, hij nijpt zijn cogen vast toe, rekt al de pezen van zijn nek en van zijn snuit, en van uit de diepste diepte van zijn bedrogen hert huilt hij door de eendelijke stilte zijn smartelijke katersklacht van wanhoop en desillusie. En Floere de fluwijn, en Stekelpin de egel, en Rille de wezel, en Vratte de das, en al de dieren van den nacht, - ze luisteren... ze verstaan dat groote leed en die schrijnende klacht in hun eigen vleesch... en ze houden hun hert vast. Kadol heeft zijn gebalden kop weer door de haag gestoken. Hij ziet Kajoet daar zoo misbaarlijk staan, en hij grijnst hem spottend toe in katerstaal: - ‘Vastenavondzot!’ In de Meertsche nachten! Met die rosse maan! 6 Kobeke is een lorejas. Pardoes en Kobeke zijn gezworen kameraden. Ze trekken er dikwijls met hun twee uit, om vogels, hommels of jonge konijnen te zoeken. Van Bruu Kalot heeft Kobeke een schoon Belze drapoke gekregen. Hij heeft twee dagen soldaat gespeeld met een papieren pinnemuts op zijn kop en met zijn drapoke. Dan ligt het daar ieverans tegen den grond vuil te worden. Pardoes staat er voor stil en riekt er mistrouwig aan. Kobeke bindt nu het drapoke stijf aan Pardoes zijn steert om hem mee soldaat te doen spelen, en zoo loopt Pardoes daar nu rond met de vaderlandsche kleuren aan zijn steert en met een ongelukkig gezicht. Dore Piluut de garde komt voorbij en blijft er staan op zien. Hij moet eerst eens lachen. Dan trekt hij drie keeren aan {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn pijp en peist na. Tegen Tekla Penne die buiten komt zegt hij: - ‘Noar mijn gedacht, Tekla, es da naa iet dat in Brussel nie zaa meuge... noar mijn gedacht.’ Pardoes zwaait met zijn Belze vlagske juist gelijk een echte drapodrager dat doet, en hoe langer hoe meer zakt het drapoke leger omdat zijn steert moe wordt en het sleurt over den grond. Bruu Kalot komt weer met zijn kiekenskar voorbij, en Pardoes heeft de koerazie niet om aan de twee honden goeden dag te zeggen gelijk gewoonlijk. Die bezien zijn vlaggesteert ook met gespitste ooren, zonder er iets van te verstaan. Lulle Mie heeft op iederen horen een dikke raap steken. Aan heur stompsteerteke heeft Kobeke met een koordeke een kikvorsch gebonden, en als Lulle Mie nu met heur steerteke wibbelt zwaddert die glattige kille vorsch iederen keer tegen heuren uier. De kikvorsch steekt eene poot lang uit en kijkt naar den grond. Kajoet ziet het en moet er precies mee lachen. Pardoes moet er van bassen omdat hij het niet verstaat. En als Lulle Mie heuren rug stijf zet om zich te ontlasten kunt ge wel peizen wat die vorsch daar van denkt. Dan zingt Kobeke: Gloria Victoria Wizze-wizze-wis Bom-boem-la-la. Van Kobeke komt niks goeds, zegt Tekla Penne, met zoo'n vader. - ‘Loat èm moar doen, zegt Broos, doar zal ne ferme vent ut wasse... Gelle zij moar maskes...’ 7 't Is een warme avond op het eind van Mei. Pardoes, Kajoet en Lulle Mie liggen in de zandbaan tegen de dennekens. Alleman is slapen. De hut is donker en overal zingen de krekels. 't Is klare maneschijn. De maan zit juist achter het dak van de hut. Ze peizen aan Kobeke, en zwijgen. - ‘'t Is mij tegengevallen,’ zucht Pardoes. - ‘Mij ook,’ knikt Lulle Mie. - ‘En mij dan!’ groost Kajoet. Ze bezien mekander met triestige oogen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat ik op mijn jaren nog met een Belze drapoke aan mijn steert zou moeten rondloopen, dat had ik nooit ofte nooit gepeisd,’ zegt Pardoes. - ‘Als ik aan dien vorsch denk, jammert Lule Mie, dan krijg ik nog griezelingen.’ - ‘Dat is allemaal niks vergeleken bij wat Kobeke mij heeft aangedaan, grauwt Kajoet,... ik ben vijf jaar ouder geworden... daar is geen een kattin die me nog wil bezien... ik schaam me dood!’ Hij zegt er niet meer over omdat Lulle Mie, die van 't ander geslacht is, bij hen ligt. Zijn pels zit nog vol vuile lijmkorsten geplakt. Ze hebben arm zinnen en zwijgen. De maan staat een hand boven het dak en ze kijken er alle drie naar. De krekels zingen van plezier omdat het zoo'n schoon weer is. De vleermuizen fladderen leeg over de zandbaan met kwink-kwankschokskens naar beneen en naar herres en derres, en Lulle Mie trekt iederen keer heuren kop terzij omdat ze niet weet wat het is en peist dat heur iemand een klets gaat geven. - ‘Zoo 'nen hondentoeker!’ zucht Pardoes. - ‘Hij heeft me gisteren in zijn holleblok half leeg gemolken,’ klaagt Lulle Mie. - ‘Hij heeft mij een stukske spek gegeven met peper aan,’ grijnst Kajoet. Met triestige gedachten trekt Kajoet naar zijn kot, Lulle Mie naar heuren stal, Kajoet naar den zolder. De maan kruipt over het dak hooger de lucht in. Nu spookt het overal in de bosschen. 't Is doodstil... 8 Al de slechte liekens van Broos kent Kobeke van buiten. De kristelijke liekens van Belle Moeike kan hij niet onthouden. Als ze begint te zingen van Genoveva, van Laura, van Benjamin of van Drij jaar wachten, dan loopt hij weg. Als Tekla Penne het waschgoed op de koord hangt kruipt Kobeke achter een beddelaken en zingt van Moeder mag 'k es piepe Achter de gordijn {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dat die zwerte wijve Al gewasse zijn... en dat heeft Broos zijn vader maar eenen keer moeten voorzingen. - ‘Mènneke, kijft Tekla Penne, da zèn liêleke liekens... ge zult in de hel kome as ge da nog derft zinge!’ - ‘Ik ken er nog è veul schoênder... wil ik et es zinge, moe?’ - ‘Niê, niê...’ Maar Kobeke begint al van Striêp! Striêp! Onder heure riêp... en hij moet beenen maken om weg te zijn. Als Belle Moeike aan 't stoppen of aan 't naaien is zit ze daar somwijlen op haar eigen te zingen van Genoveva: Zij was er iên moagd vol oanminnigheid, En ze wierd deur ne rijken palsgroaf gevrijd, En die moagd ze was noar zènen zin, En hij stelde zèn bejhoage doar in... zoo siroopachtig langzaam dat ze der somtewijlen zelf van in slaap valt, en dan kan Kobeke daar in eenen keer tusschenvallen met: Alle joenge maskes komen in den hemel As er in de hel gien plek miêr es... dat hij ook van Broos zijn vader geleerd heeft, of nog erger, dat schandeleus lieke van Dore Piluut de garde als hij zat is: En ik was joenk En zij was joenk En ge kunt wel wete Hoe dat da goenk... waarvoor hij van Peer Ocherme eens een ripplemande kreeg toen Peer juist voorbij kwam swenst dat Kobeke Belle Moeike daarmee aan 't treiteren was. - ‘Belle Moeike, zegt Peer Ocherme, die kindere den dag van vandoag... da 's toch iet gezeid, nie woar... dat hee gien spier respekt nie miêr veur den averdoem.’ - ‘Piêr joeng, zucht Belle Moeike, zaa de kwaê hand er nie oan zijn?’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zodde d' èm es nie loaten overleze, Belle Moeike?’ - ‘Mee Boames meet èm noar 't school... da zal misschien heulpe.’ - ‘Ge moet èm van tijd tot tijd moar es goed oep zè bloêt gat fikkele, Belle Moeike.’ Kobeke hoort dat. Hij steekt zijn kop door de deurspleet en roept: Rosse kop Ertesop Duzed kiêre in d'hel gedopt en daar kan die rosse Peer Ocherme duvelsch koleirig om worden als de bengels van de parochie hem dat achterna roepen. - ‘Doar stoat gien iên goed hoar oep zène kop, zegt Tekla Penne tegen Broos... en dat es allemoar auw schuld.’ - ‘Kobeke heet den oard van zène pere, antwoordt Broos, en dan kunde der gerust in zijn... en kweste weurd èm nog giêne pastoêr.’ - ‘Zoêne pere of giene pere da 's sjustekes etzelfde,’ kijft Tekla Penne. - ‘Dat hedde naa altijd met die rosse, zegt Broos, zie moar es noar Piêr Ocherme, en Kobeke hee sjustekes etzelfde hoar.’ Maar Broos moet er van tijd tot tijd toch eens tusschenkomen. Het zou anders te erg worden met Kobeke. 9 Als Kobeke thuis niet weet wat doen trekt hij door de dennekens naar Nelleke. Kurieus, bij Nelleke wordt Kobeke altijd stiller. Ze spelen heinke-pollevie, spelleke-boenk, in 't perk hinkelen, suurrijzen met een oud zeel tusschen twee denneboomen, gaan gelijk kampernoelies zoeken, of krokkebazen, of hazelnoten, of brembezen, volgens het sezoen. Nelleke is altijd zoo zachtekens en zoetekens als een krentemikske en zoo blij als een pumpelepamp. Kobeke doet al wat ze vraagt. Ze had heur voet eens verstuikt met over den Dullekensloop te springen, en Kobeke had heur toen op zijn rug naar huis gedragen al was 't een half uur wijd. Met hun twee trekken ze overal de dennebosschen door. Ze {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen er al de banen en wegelkens, ook de loopen en beken waaraan ze kunnen drinken en waarin ze kunnen baden. Ze zoeken vogelnesten en klefferen soms voor hun plezier ieverans in een hoogen boom. Het kan er ook somwijlen zoo stil en ijl zijn dat ze mekander opeens vreemd bekijken en een beetje verveerd rondloeren. Een roeter, een boschduif, een ekster doet hen zoo danig opschrikken dat Nelleke er wit van wordt. Soms hooren ze dan de torenklok van 't dorp. Ze krijgen gewoonlijk van Mieke Lies of van Melle Komfoor een boterham mee. En ze gaan op den grond zitten, ieverans tegen een boom om hem op te eten. Het ruischt en het suist boven hen in de kruinen van de stille denneboomen, lang, en zuchtend zacht. Dan zit Kobeke omhoog te loeren en hij vergeet in zijn boterham te bijten. - ‘Ziede doar iet?’ vraagt Nelleke. - ‘Niê Nelleke, moar me doecht persies dat er weer iemand oep me riep.’ Want dat heeft Kobeke nu al verscheiden keeren gehoord in het bosch. Zoo iets als een verre stem die heel stillekens op hem roept, als ze ieverans zitten. En der is geen levende ziel te zien, of 't is een schielooze haas of een bang konijn. Er wonen daar geen menschen. Met poozen zwijgen de dennekruinen ineens, zonder reden, gelijk iemand die zijn asem inhoudt om te luisteren, en dan kunnen ze 't klokske hooren, wijd en wijd weg, van 't klooster van Zeveslote. Als hij bij Nelleke is vliegen de deugenietenstreken er bij Kobeke van zelfs uit. En met neven Nelleke in de dennebosschen rond te loopen is er in Kobeke stilaan iets veranderd. Het is die heimelijke roep van de Kempische dennekruinen die dat gedaan heeft, en dien roep zal Kobeke altijd hooren, altijd hooren, later, als hij van hier zijn gang zal gaan. Want de terpentijnlucht van de Kempische denneboomen zit Kobeke in zijn kleeren en in zijn haar, in het bloed van zijn hert en in de vouwen van zijn ziel. En dennebosschen maken een mensch serieus, omdat het precies is of ge altijd met serieuze menschen omgaat. ernest claes (Wordt vervolgd) {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Aestheticus Een-acter Personen: Renée. Leo, haar echtgenoot. Kellner. Vroegochtend. Veel zon. 1e Tooneel. Intieme zitkamer in 1ste rangs-hotel. Ober, daarna Leo. (Ober op, na geklopt te hebben. Hij legt correspondentie op tafel, haalt daarna de gordijnen op, zoodat vol zonlicht naar binnen valt. Leo op, door portières, welke de slaapkamer afsluiten. Hij, pas gehuwd en op de huwelijksreis, is een slanke, jonge man van ± 36 jaar, mat van gelaatskleur en zeer gesoigneerd. Man van verfijnde psyche. Ober: Goeden morgen, mijnheer. Leo (beantwoordt den groet, gaat naar 't venster, blijft naar buiten staren, steekt 'n sigaret aan, zegt dan tot den ober, die bij de deur wacht): Dank je! (ober af. Leo leest nu de correspondentie door). 2e Tooneel. Renée, Leo. (Renée, volmaakt gelukkig, sedert gisteren Leo's vrouw geworden, intelligent kind-vrouwtje, ongev. 22 jaar. Heeft bloemen in het haar en op haar peignoir gestoken). Renée (opgetogen, tusschen de portières): Goeden morgen, daar ben ik... Leo (zwak): Ah! (wil gaan zitten). Renée: Neen, neen ventje... alsjeblieft!! Eerst 'n {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} kusje. (Leo legt langzaam, als in gedachten, de correspondentie neer)... Nu? Leo (ziet haar aan, tracht te glimlachen): Ja, ja... Renée: Nu dan? Graag of niet? Leo (komt, zich overwinnend, naar haar toe): Ja... (Als hij haar traag 'n kus wil geven, wacht zij tot hij bij haar is en loopt dan vlug voor de tafel om, opdat hij haar volgen zal). Renée (als ze ziet, dat Leo slechts noode 'n paar stappen doet, blijft ze staan): Nu?... Is er iets? Iets onaangenaams? (Zij nadert hem bezorgd) Wat scheelt eraan? Leo: niets... kindje... Niets! Renée: Jawel! Leo: Toch niet. Renée: Heusch? Leo: Heusch!... Renée: Jij ondeugd... Zeg 's... Biecht 's op! Hoe komt 't dan, dat je zoo moeilijk in beweging bent te brengen, vanochtend? Leo: Och... Renée: Och stumperdje... Of is m'n groote lieve jongen op den vroegen ochtend wat... lui uitgevallen... Kom 's hier. Je das zit niet erg netjes. Ik zal 'm eens overstrikken... Stoute man... (kust hem vluchtig, terwijl ze zijn das strikt) Daar, voor je straf, omdat je mij geen kus wilde geven... Hé wat een slordige jongen, vanmorgen... Dat ben ik niet van je gewend... Houd je stil (kust hem weer) Hóóó,... stil alsjeblief mijnheer... Je bent net een ongedurig luipaard. Leo: Ik heb wat hoofdpijn. Renée (bezorgd): Toch! Arme jongen... Je moet ook niet zooveel redeneeren, 's avonds (lief). En dan... je moet niet zoo dikwijls geïrriteerd zijn door allerlei dingen. Jij bent zoo'n schoonheids-idealist. Je ergert je veel te veel... en aan dingen, die 'n ander, nu ja... wel niet voorbij gaan... maar dan toch niet zoo intens kwetsen... Jij bent veel te gevoelig. Ik zal je wat eau de cologne geven, Leo: Wel neen, niet noodig, mijn kindje. Renée: Wel ja... Mannen met hoofdpijn kunnen we niet dulden, hoor (haalt 'n flacon uit de slaapkamer. Leo is {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het venster gaan staan. Renée komt zachtjes achter hem, tikt hem op het hoofd, bukt zich daarna snel. Als hij opziet, pakt ze zijn hoofd tusschen beide handen en kust hem op den mond). Hier nog 'n kleine afstraffing (neemt zijn hand). En kom nu eens gauw zoet hier zitten. Leo (in zacht verzet): Renée... Renée: SSt!... Zoet zijn! (plaatst hem op een stoel naast de tafel) Heel, heel zoet zijn, mannetje. (Leo is weer opgestaan) Gauw, ongehoorzame man. Heb ik je nu gezegd te gaan zitten, of niet? Leo (afwerend): Och neen... Renée: Ssst... Kalm en bedaard zijn, zeg ik. Leo: Nu, nu, niet zoo druk... Renée: En jij niet zoo ondeugend, hoor! Je hebt nu niets te willen. Je weet 't. Gehoorzaamheid aan de vrouw strekt den man tot aanbeveling (houdt hem de flacon voor). Hier is 't verschrikkelijke middel. De tooverdrank. Een klein beetje op het hoofd en hokus, pokus, pilatus, de hoofdpijn is verdwenen en je bent weer zoo frisch als mijnheer Leo, mijn onderdanige heer en meester. 'n Prachtmiddel (zij maakt hem het hoofd nat en bestrijkt met haar bevochtigden zakdoek zijn voorhoofd). Nu? Helpt 't mannetje? Ja? Kijk me nu 's lief aan, dan ben je oogenblikkelijk beter. (Hem in 't oor fluisterend): Dit is 'n soort liefdesdrank... Leo (haar spontaan de hand drukkend): Je bent toch nog zoo lief-kinderlijk... Renée (blijde): Dus 't helpt? Dan zal je er ook van profiteeren (zij kust hem hartelijk plagend). Ja... ik wil jou 'ns het onaangename van 'n niet begrepen uitnoodiging (tikt zich noodend, op den wang) duidelijk maken... (onstuimig hem omhelzend, neemt brieven uit Leo's hand). Nu... nu... (steekt hem de lippen toe). Leo (zacht vermanend): Renée, Renée... Wat ben je opgewonden... Renée (oolijk, om hem te behagen): Kan zijne Excellentie dat niet verdragen? Ja, dat komt er van, als je op je huwelijksreis 's avonds lange gesprekken over de... ‘absolute schoonheid’ met 'n leelijken vreemden mijnheer houdt... Ja, mannetje dat komt er van!... Ik zal je er aan moeten her- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} inneren, dat je je vrouwtje op je huwelijksreis hebt medegenomen... Jij, met je ‘aesthetica’ en ‘absolute schoonheid’... je wil mij zeker jaloersch maken (boudeerend)... Ben ik je niet ‘schoon’ genoeg? Je hebt me dat wel eens anders verteld... Mijnhéér, mijnhéér,... als ik U op 'n leugen attrapeer... Leo: Renée, Renée... Renée: Is 't over? Geen hoofdpijn meer. Naar den drommel met je hoofdpijn! (Leo zit haar nauwlettend, bepeinzend aan te zien) Toe nu!... (lief, dock wat ongeduldig) Lachen moet je, hoor vent. Kijk me maar eens goed aan. Misschien helpt dat. Je hebt nog niet eens notitie van m'n toilet genomen... Naar je zin?... Kijk eens... (laat zich op eenigen afstand bekijken). Leo: Ja, heel goed. Renée: Vindt je deze peignoir niet beeldig, niet heel mooi? Jouw lievelingskleur... Weet je wel? (vroolijk babbelend) Mooi, hè. Wat zeg je van m'n surprise...? Expres voor jou laten maken, omdat jij zooveel van die kleur houdt. (handklappend) Wat ik daar 'n stil pleizier van heb gehad!... Heerlijke stof, hè?... Prachtig!... Ja, je hebt 'n bijzondere smaak... uitmuntend... Dat moet ik zeggen! En zie je wel, hoe ze valt? (Doet achter zich om, naar haar rok kijkend, 'n paar stappen) En hoe ze mij staat? Vind je er geen mooie lijn in? Prachtig, hè?... (Als zij opkijkend bemerkt, dat Leo haar wat vreemd aanstaart): Leo, wat scheelt er toch aan? (Bezorgd) Toe, zeg nu eens? Is er iets? Leo: Neen, heusch! Renée: Jawel, er is iets! Anders zou je niet zoo verstrooid zijn... Toe, mag ik 't niet weten? Heb ik 't gedaan? Leo (schudt het hoofd). Renée: Jawel, jawel, ik zie 't aan je... Hè toe, mannetje! Eerlijk, heb ik 't gedaan... Zeg 't nu maar. Leo: Als ik je nu toch verzeker... Renée (haar handen op zijn schouders leggend): Ik geloof je niet. Toe wees nu heel oprecht... Er is iets wat je hindert. Heusch, ik heb veel liever, dat je ronduit spreekt. Kom er nu maar vooruit... (verleidelijk) Ik zie 't wel... je wil 't niet zeggen, om mij geen verdriet te doen. Dat is heel {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} lief van je, héél lief... maar ik zou toch heel graag hebben dat je er voor uit kwam... hé... Toe nu (zij streelt hem 't gezicht, na zich tegen hem aangevleid te hebben). Leo (op wiens stemming deze liefheid negatief, zonder dat hij dit laat merken, inwerkt, weert Renée zacht af): Wat dring je nu aan... Ik zeg immers... Renée (pruilend opstaand): Ik vind je niets lief zoo... Ik ben zeker dat er iets is... dat je irriteert of onaangenaam heeft getroffen. Leo: Renée... Renée (hem willend overwinnen): Ja ‘Renée’... Al zet je nu nog zoo'n ongezellig gezicht... Ik weet absoluut, dat je ontstemd bent. (plagend) Ik begrijp 't wel... Die mijnheer van gisteravond zit je dwars!... En ik heb vandaag zeker m'n beaujour niet... Jou, vééleischende man... of... of... ha! ha! ha! Zeg 'ns eerlijk... heb je misschien van oom Jacques gedroomd? Die knappe man, dien je zoo graag mag zien met z'n bierbuikje en z'n kromme beentjes... Net 'n taxhondje... Ja ventje, nu kom ik er achter... 't Is mooi hoor! (coquet) Mij zie je maar zoo zoo! Zelfs m'n verrassing voor je (doelt op haar peignoir) intresseert je niet... Nu, eigenlijk is het niet prettig hoor! Ik had me dat heel anders voorgesteld... (lokkend) Ik heb me nog al zoo opgetooid voor je... Kijk 'ns, vindt je die bloemen in m'n haar niet leuk? Toe nu.... toe nu... je moet wat zeggen (stampt ongeduldig op den vloer). Leo (nerveus): Renée, Renée, wat ben je coquet! Renée (plots verlegen): Coquet?... (onthutst) Hoe meen je, Leo? Leo: Niet doen... Renée (deemoedig): 't Is toch voor jou, dat ik... Leo (innerlijk strijdend, doch flauw glimlachend om haar niet te desillusioneeren): Ja... natuurlijk... Renée: Waarom zeg je dat dan? Coquet... ik? Renée (als 'n bestraft kind): Ik ben niet coquet... 't Is toch voor jou, dat ik... enkel voor jou... Je hebt zelf eens gezegd dat je mij zoo graag in... 'n peignoir van deze tint zou zien... Ik heb haar expres zoolang verborgen gehouden, om... nù! {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo (gewild glimlachend): Dat is werkelijk lief bedoeld van je... Renée: Nu dan... Leo: Maar ik ben nog niet gewoon aan jouw... zoo lief bedoelde coquetterie... Nu niet boos worden... maar als je 't niet al te zonderling vindt... mijn stemming is soms wat stug... voor die eigenaardige... lieve dingen,... die 'n jong vrouwtje, wanneer zij getrouwd is, zich nu eenmaal veroorloven mag. Begrijp je? Renée (getroffen): Neen, niet goed, Leo... maar begrijpt jij, hoe... teleurstellend 't is... als je je man wil verrassen... en... en... hij haast geen notitie van je neemt, omdat hij niet in de stemming is 't intènse van je bedoeling te waardeeren... Als je eens wist hoeveel moeite ik gedaan heb om deze... deze peignoir te verbergen... Je wist niet eens, dat ik haar had... Niet? (Leo schudt werktuigelijk het hoofd) Nu dan? Mag je dan zoo ondeugend zijn, vent... (Geeft hem lief bestraffend den arm.) Je moest eens weten, stoute man, hoe vaak en (teeder) hoe innig ik daarbij aan jou moest denken... Bij 't uitzoeken van de stof... Bij 't passen... Altijd maakte het mij zoo blij, als ik eraan dacht, dat ik jou ermee plezier zou doen... Telkens en telkens als ik 'r paste en zag hoe mooi zij me kleurde en hoe keurig, coquet hé,... de stof viel... was ik echt gelukkig... omdat jij, lieve jongen, mij... éénmaal zóó wou zien... dat wilde je toch?... En ik 't zoo heerlijk vond... de gedachte, dat... àls ik ze droeg... ik jouw vrouwtje zou zijn... Jij zou ook zoo wezen in mijn plaats... Leo: Zeker... Renée: Herinner je maar, toen we samen die mooie das gekocht hebben, met die teer mauve tint... en weet je nog hoe je in je schik was, dat ik het met jouw keuze eens kon zijn... en hoe prettig jij 't vond, dat ik 't dadelijk opmerkte als jij me met iets moois verraste... coquette man... Leo (haar arm zacht uit de zijne nemend): Zeker, zeker, maar dat is toch niet precies hetzelfde... Renée: Neen? Leo: 't Mooie moet mooi blijven om het mooie zelf, maar 't moet niet uitsluitend dienen om te behagen alléén. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Renée: Te behagen alléén... Leo: Daar is iets in, wat me altijd treft... Vooral de wije waarop het vaak geëxposeerd wordt, omdat men eenmaal getrouwd is... Renée (schrikt): Leo! Leo: Heusch, dat verscheurt soms iets van het fijne, teere waas, dat 'n huwelijk... het dus vrije leven tusschen man en vrouw, juist omdat ze vrijer tegenover elkaar staan, omgeven moet... Dàt, wat de illusie geweld aandoet... Voel je? Renée (staart hem aan). Leo: 't Kwetst mij,... wanneer het ongekunsteld schoone in de vrouw plotseling plaats maakt voor 'n behaagzucht, die eer deprimeert... dan... gelukkig maakt... Renée: 'n Behaagzucht die deprimeert? Leo: 'k Houd van het idiëele in je... het idiëele, dat door geen enkele psychische of physieke gebeurtenis is te veranderen... en zeer zeker niet door het huwelijk! Renée: Hoe meen je? Leo: Als jong meisje is het immers dat onschuldige, dat ideale, dat je zoo'n aureool van zuiverheid en hoogheid geeft... (Renée staat verslagen en bewegingloos hem aan te kijken)... Waarom kan dit nu niet zoo blijven? .. (Renée, verbijsterd, beziet hem verlegen, gaat dan zenuwachtig tusschen de correspondentie zoeken. Kort zwijgen. Leo (haar verlegenheid verkeerd begrijpend): Ik meen 't goed, heusch! (Renée, zich niet meer kunnende inhouden, gaat op den zakdoek bijtende, snel af). Leo (verrast haar naziende): Renée!! 3e Tooneel. Leo, daarna Ober. (Leo schelt, gaat naar tafel, leest de correspondentie door, steekt dan 'n sigaret op. Ober op.) Ober: Mijnheer! Leo: Ober, breng mij de ochtendbladen even, wil je? Ober: Direct, mijnheer... Zal mijnheer hier ontbijten?.... Leo: Wacht 'n oogenblikje... (bij de portières) Wil je boven blijven ontbijten, Renée? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Renée (gedempt): Liever beneden, als je 't goed vindt. Leo (tot Ober): Je hoort het... Ober: Goed mijnheer (af). 4e Tooneel. Leo alleen. (Leo wil nu de slaapkamer binnengaan.) Renée (houdt de portières dicht): Neen, neen... alsjeblieft niet, Leo... Ik kom dadelijk. Leo: Maar kindje. Renée: Ik kom. Leo: Wat is dat nu? Renée: Ik kom. Leo: Renée, Renée... wat ben je nu kinderachtig. Renée: Ik kom. (Wat geïrriteerd blijft Leo 'n oogenblik in gedachten voor de portières staan, keert dan naar de schrijftafel terug, gaat in een boek zitten bladeren). 5e Tooneel. Ober, Leo. Ober (klopt). Leo: Ja... Ober (op): De ochtendbladen, mijnheer. Leo: Merci... leg maar op tafel. Ober: Alstublieft (af). (Leo bladert nerveus de couranten door, gaat dan, tegen het venster geleund, lezen). 6e Tooneel. Renée, Leo. (Renée, omgekleed in een eenvoudige robe - zonder bloemen - komt haast onhoorbaar terug, sluit nerveus-verlegen de portières). Leo (opkijkend): Heb je je verkleed? Renée (wat verward zenuwachtig): Ja... ja... {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo (haar bestudeerend): Zoo! Waarom? Renée: Ik... ik... zoo maar... (met meer zekerheid) Jij vond immers, dat... Leo: Hé! Waar ik op doelde, had niets met die peignoir te maken. Renée: Neen, daarmee misschien niet... maar dan toch wel met mij, (bitter) die er mee ‘coquetteerde’... Met jouw keuze! Leo: Renée! Renée (innig): Denk jij dan, domme, domme man, dat ik me nu nog in die peignoir op m'n gemak zou gevoelen. 't Zou mij net zijn... of ik... ja... 't lijkt misschien wat overdreven... iets deed, wat niet comme il faut was... (smartelijk scherp) iets onaesthetisch... Leo (bestudeert haar, maar zoo, dat duidelijk blijkt, hoe zijne inzichten en gevoelens onveranderd blijven): Ik dacht, dat je mij begrepen hadt... en niet, dat je gepiquéerd zoudt zijn. Maar 't is ook zoo moeilijk voor je dadelijk de gevoelens van iemand als ìk te doorgronden, vooral van iemand, die met zichzelf telkens in botsing komt. Renée: En mij onverdiend van coquetterie beschuldigde. Ik was mij daarvan niet bewust. Als ik misschien wat overmoedig was, dan deed ik dat voor jou. Ik wilde je verrassen en je eigen keuze zoo voordeelig mogelijk laten bewonderen. O, ik vond 't zoo heerlijk... en... nu... Leo: En nu?... Het is ook heel lief van je bedoeld, maar je begrijpt me niet. Dat komt omdat we nog op tweeërlei wijze denken. We hebben nog een andere aanvoeling der dingen. Dat is het wat ons nog wat vervreemdt. Dat is 't. Als je wist, hoe het mij treft, als... och neen, neen, laten we er nu niet verder over spreken. (ontmoedigd) Wij begrijpen elkaar nu toch niet. Renée: Leo, Leo, je maakt mij bang, als je zoo spreekt. Wees wat geduldig en toegevend voor mij. Ik ben nog maar 'n onwetend vrouwtje, die zoo graag bij jou steun zoekt. Leo: Zeker, zeker. Renée: Als je eens wist, hoe zalig het is, dat jíj, mijn man, mij beschermen kan... en wil. Leo: Maar dat wil ik toch... {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Renée: Lieve, lieve jongen... laat mij niet alleen... Jij, jij moet mij met raad en daad bijstaan... jij moet mij helpen... altijd... Ja, jij!!!!... Weet je wel, dat je 'n heele taak op je genomen hebt, om mij te leiden? Ik wil zoo graag veel, heel veel van je leeren... 'n Klein beetje meer geduld en je kunt me zoo in-gelukkig maken... Ja!... Kom hier, neen, neen, nog meer naar voren... Daar (kust hem, dwingt hem op den stoel plaats te nemen en gaat op zijn knie zitten). Lieve jongen, mag jij je vrouwtje zoo doen schrikken (vleiend) Mag jij mij zoo angstig maken... Ja?... Mannie moet zoet zijn... Vrouwtje zal wel leeren. Maar 'n beetje geduld met domme vrouwtje... wil je? (omhelst hem innig) Toe, kus me eens... néén beter... zoo... Stoute man. Je mag me wel om vergeving vragen (zich tegen hem aanvleiend) Weet je wel, dat je me heel erg bedroefd gemaakt hebt? Mag mannie niet weer doen... Belooft hij me dat... Ja? Leo (nerveus, doch ingehouden): Ja... zeker... Neen, neen, niet pruilen... 't Is waar, je hebt gelijk... 't Is niet goed vanmij, dat ik je zoo teleurstelde... 't Is niet goed... maar,... maar... ik kan nu eenmaal niet altijd zijn, zooals ik dat eigenlijk zelf zou willen. O... Renée... Je weet niet, hoe ik soms wordt geterroriseerd door een steeds in mij strijdend dualisme. Dat is 'n ware foltering... 'n Voorbeeld, als 't je niet hindert: Soms, tegelijk met de innige behoefte je teederheid te bewijzen, weerhoudt mij den drang daartoe, omdat de lichamelijke aanraking de innige bedoeling van die teederheid soms vulgariseert. 'n Eeuwigdurende tweestrijd... 'n conflict tusschen de lagere en de hoogere... hoe zal ik het noemen... gevoelsbegeerten, die bezig blijft mijn harmonie te verstoren, en... Renée: En die nu pas tot uiting komt? (smartelijk) Op onzen eersten huwelijksmorgen?... (Renée staat geslagen. Leo (blijft haar aanzien, dan na 'n korte pauze): Renée! (wil haar omvatten). Renée (hevig): Neen, neen... 't Is vreeselijk... vreeselijk... (wanhopig) Wat is er toch?... Ik begrijp 't. Dat is het! Ik begrijp 't... Je houdt niet genoeg van me. Leo. Maar wat heb ik je dan toch gedaan om mij zooveel pijn te doen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo (zacht smeekend): Renée, huil niet, wil je?... Renée: Is dat 't nu? Is dat 't nu?... Kun je dat verantwoorden? Je wist toch wat ik was. Een dwaas, dom schepseltje, hé? Zeg 't maar. Leo: Kindje... kindje... Renée: Je wist toch vooruit, hoe en wie ik was? Kan ik 't helpen, dat ik niet ben als jij? Mag jij me dat verwijten?... Mij daarmee gedurig kwellen?... Nu, na onzen eersten huwelijksdag? Ik kan er toch niets aan doen... Dat is toch mijn schuld niet... Toe, toe, mannie... geduld... geduld... Je zult ondervinden, dat ik mij zal inspannen om je heelemaal te begrijpen. Toe Leo... ik ben nu zoo alleen met jou. Ik wil immers leeren. Ik wil toch begrijpen. Als er iets was, wat ik niet begreep, heb ik 't toch ook altijd geprobeerd - zooveel mogelijk mijn best gedaan? Heb geduld met me. Ik word zoo bang! Ik voel me zoo alleen, als je me zoo dadelijk van je afstoot. (Leo hoort haar met zelfverwijt aan) O, jongen, jongen, als je eens wist. Ik heb mij den morgen, na mijn huwelijksdag, zoo heel anders voorgesteld. Zoo heerlijk. Zoo intens heerlijk. Niet zoo doen, Leo. Ik voel me tegenover jou zoo onbeholpen. (harstochtelijk op hem toesnellend, omhelst ze hem) Mannie, mannie, help mij. Ik zal heusch m'n best doen je te leeren kennen, je te begrijpen... Ik beloof het je... (zij blijven eenige oogenblikken elkaar in de oogen zien) Nu! Is 't nu goed? Toe, zul je wat toegevend voor me zijn? Leo: Klein, naïef vrouwtje... Toegevend zijn, natuurlijk. Ik weet wel, voor een klein vrouwtje, als jij, is het heel onaangenaam en lastig, iemand als ik naast je te hebben, als je nog niet tot het wezen van zijn gevoels-leven bent doorgedrongen. Maar je leed doen, je pijn doen, ligt ver buiten mijne bedoeling, hoor! Jou, als jonge vrouw, moet het toch helder worden wat voor een mensch de man is, met wien jij bent getrouwd. (Renée ziet hem als wezenloos aan) Denk je dat het mij geen verdriet, geen pijn doet, als ik zie, hoe jij in een doolhof van voor jou onbegrepen gevoelens naar een uitweg tast, maar 't móét, anders blijft elk van ons alleen, ieder met zijn eigen, onbegrepen, persoonlijkheid, direct in botsing met onze wederzijdsche gevoels-idealen. Renée (voor zich heen): Idealen... {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo (stilte): Begrijp me goed, Renée. Door de absolute vrijheid, die ons sedert de laatste 24 uur is toegestaan, is de illusie tot een tastbaar bezit geworden en zoo openlijk, zoo onbedekt, dat wij niets meer voor elkaar behoeven te verbergen of te verzwijgen, ook omdat wij elkaar, vanaf dit moment, een zeker recht verschuldigd zijn - een recht, dat in zijn consequenties ons droombeeld 'n zoo direct bereikbaren vorm heeft gegeven... dat we 't maar hebben te begeeren om het te bezitten. En dat is het nu, m'n kind, dat de illusie kan schaden, als wij niet onze vrijheid tegenover elkaar tot 'n blijvende levens-fantasie maken. Renée: Nu? Leo: Ik meen de kunst, om onze wederzijdsche intiemere levens-vreugden alle oprechtheid te doen behouden, zonder dat de niet-zinnelijke ook maar iets van de bekoring verliezen, die al onze daden, dus ook de intieme, zoo noodig hebben! Renée: En? Leo: Er zijn maar twee mogelijkheden voor ons, gehuwden: of die schoonheids-cultus, of, bij afwezigheid daarvan, het fatum. (in gedachten) Versta wel, hoor, dat is geen aanklacht, die jou betreft. Renée: Alleen maar 'n klacht. Leo: Juist... een klacht alleen, die ik tegen jou uit, omdat ik gelukkig bemerk, dat jij begrijpt hoe ik enkel constateer met 't doel tegenover elkaar rechtvaardig te zijn. (Renée ziet hem niet begrijpend aan). Leo: Zie 'ns hier, Renée. 't Is jou natuurlijk evenmin ontgaan, dat 't huwelijk, 't samenzijn, bedoel ik, iets,... hoe zal ik 't zeggen... dikwijls iets schendt... (Renée schokt op) Nee, nee... niet in directen zin, maar meer uit schoonheidsoogpunt, meen ik!... Dat 't man-en-vrouw-worden meestal... 't... 't ideaal aanrandt... ja ik bedoel... 't ideaal van de ondefinieerbaarste en subtielste bekoring, die engenlijk eindigt nietwaar bij elke lichamelijke aanraking... Renée (ziet hem steeds aan). Lea (dit verkeerd begrijpend): Renée, we werken nu aan ons geluk... Renée: Ons geluk? {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo: Straks wou ik je hetzelfde zeggen en het spijt me dat ik er niet toe kon komen dan door 't maken van futiele opmerkingen... die jou pijn moesten doen en... toch maar uitsluitend den banalen kant der kwestie raakten. En dat alleen uit vrees je te kwetsen. Renée: En om tot dat inzicht te komen, kwetste je me niet minder. Leo: Je hebt gelijk, maar als je wist, Renée, hoe hevig die schoonheids-drang op elke eigen daad van lichaam en geest reageert. Renée: Tot zelfs op onzen huwelijks-morgen. Leo: O lief, best kind, jij kent dien verfijnden vorm van grof egoïsme nog niet... (korte pauze). Renée: Tot heden neen (voor wie zich het onbegrepene openbaart). Leo: Dat gevoels-despotisme vervreemdt me van alles en iedereen. En ik kan mij niet verzetten... Telkens word ik teruggedrongen tot mijn eigen atmosfeer, 'n atmosfeer van zuiver gevoels-egoïsme. 't Belet elke verzoening met het dagelijksch menschengebeuren. (zeer teeder) Renée, als ik je straks gekwetst heb... door te spreken van... coquetterie... van je zoo lief bedoelde coquetterie... was dat, omdat m'n aangebeden ideaal, ideaal van het vrouwelijk-reine (nerveus) tot bezit geworden is, omdat dat ideaal... versta me goed... je bent 't nòg natuurlijk... omdat dat ideaal... mijn vrouw... geworden is, vrouw, die behaagt en charmeert als elk andere... en daardoor 't ideaal van de puurste bekoring, dat ik in je meisje-zijn zoo almachtig vereerde... en... en... (staart haar van z'n eigen woorden geschrokken, verstard aan). Renée: En je al verloren wist... dezen morgen... nà ons huwelijk. (Renée kreunt met smartelijke hevigheid). Leo: Verloren niet... Renée (voor zich uit): Verloren niet... Leo (wil haar naderen, zij ontvlucht hem met afgrijzen, tot hij ontdaan staan blijft): Je hebt mij toch góéd begrepen? Renée (na diepe stilte): Nu heb ik begrepen... Leo (zacht): Nu dan!... Renée: En niet alleen begrepen wat jij méént verloren {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, maar ook begrepen wat ik ter wille van m'n liefde voor jou zeker verloren heb... Dat heb ik nu begrepen: mijn schoonheids-ideaal... Leo: Dat is onschendbaar, Renée. Renée: Houd op. Jouw ‘aesthetica’ is de alles-eischende fantasie van een altijd naar bevrediging-zoekenden decadent. Leo: Van 'n mensch... Renée: 'n Man, die zijn vrouw, in zijn ontaard egoïsme, den morgen na haar huwelijk, weer als meisje wil weten. Denk jij dan, dat ik het gevoel niet ken, dat steeds hoogere schoonheidsbehoeften schept, naarmate ik van iemand houd? Leo: Gelukkig, eindelijk begrijpen we elkaar. Renée (niet begrijpend): Leo, Leo, je weet niet wat je hebt aangericht. Leo: Ik dacht niet, dat je me nu nog zou misverstaan. Renée: Ik versta je, zooals je verstaan moet worden. Nu wordt het mij klaar wat jij ‘aesthetica’, ‘schoonheidsbesef’ noemt... Koesteren van eigen egoïstische zelfgenoegzaamheid, 't coquetteeren met een schoonheidsmanie, omdat jij gewoon bent in je dubbelhartig egoïsme, naast de vrouw van vleesch en bloed, een andere voor je fantasie te cultiveeren.... Dat komt, omdat jij zonder eenig zelfbedwang van jongsaf aan op het leven bent losgelaten. En nu verberg je achter een schoonheids-vernisje de waarheid, dat je... verzwakt, vermoeid als je bent, je geen levende vrouw meer kunt verdragen, maar 'n wezen, dat, wanneer jij dat verkiest, vrouw en ilusie, of tegelijk of afzonderlijk kan zijn. Leo (droomerig): Zoo moet 't, Renée! Renée (hem bij den arm vattend): Weet jij wat vrouwelijke aesthetica is? Ken jij ‘de schaamte’. Als je nog niet geheel de slaaf bent van een schoonheids-willekeur die je belet me hierin te begrijpen... als je nog niet decadent genoeg bent om jou geëxalteerde opvatting van wat rein en waarachtig is te wijzigen, zou je met meer ‘aestetisch’ begrip tegenover 'n... vrouw... staan, die jij, ten koste van zooveel echte pijnen, geweld aandeed. Jij, (opgejaagd) die de onmenschelijke wreedheid hebt, na dat geweld, haar te verwijten zijn vergrijp niet ongedaan te kunnen maken... voor {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang hij aan die sensatie behoefte heeft. Komt het 'n oogenblik in je op, hoe onaesthetisch die grofheid voor my is...? Begrijp jij hoe ik lijd onder het onschoone dáárvan? En weet jij, hoe jij dat hebt opgewekt, jij, die mijn blijdschap om jou te behagen minachtend ‘coquetterie’ noemt! ‘Coquetterie’, nu ik na ons huwelijk pas vrij, los van veroordeelen en zelfbedwang... mezelf durf te zijn... eindelijk mezelf, om geheel voor jou te widen wezen! Coquetterie!? Heb jij niet evengoed behaagziek en coquet voor me gestaan!... Ja, ja zeker... maar jouw coquetterie voor mij blijkt niet anders te zijn geweest dan een middel om nog eens ‘de charme’ van de... zooveelste verovering te ondergaan... de emotie van den veroveraar, (honend) een ‘nieuwe schoonheids-emotie’. (Pauze. Onbewust neemt zij voorwerpen van tafel en schrijfbureau ter hand, legt ze weer neer, gaat ten leste door het venster staren. Korte stilte.) 't Is met schaamte, dat ik ervan spreek, maar ik moet... Hoe heb jij je mijn ‘aesthetische’ verlangens dan wel ingedacht, toen... jij... als man... mij... 't Lijkt mij nu bedrog... Leo: Bedrog! - Renée: ... zèlf-bedrog dan, toen jíj mijn illusies... Begreep jij dan iets van mijn schaamte, van 't onaesthetische van ons vertrek gedurende het diner.... Heb jij ook maar even nagevoeld hoe, ontdaan van alle schoonheid, dat voor mij was... om angstig met jou te gaan in die vreemde kamer... daar... Hoe onaesthetisch mijn illusies door jou geweld werden aangedaan... naakt als ik mij voelde onder mijn bruidskleed? (woest smartelijk) Hoe onaesthetisch 't voor mij is, daaraan herinnerd te worden, ik, die zoo blij was... dat dat alles voorbij is. Leo (naar hoar toe willende gaan, zacht): Hoe banaal, Renée. Renée: Niet van mij houdt je... je hebt 't zelf gezegd, niet van mij, maar van jouw ideaal, waartoe ik als vrouw jouw verbeelding inspireerde... Leo (zacht): Kom tot jezelf, Renée. Renée: Nu eerst ben ik tot mijzelf gekomen. Ik heb het gevoel, dat jij mij bedrogen hebt en jezelf bovendien... Jij hebt zoo weinig begrip van werkelijk schoonheids-bewustzijn {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ... dat je mij niet eens dit débacle besparen kon... Leo: Débacle? Débacle?... Voor jou 'n débacle, die nu misschien pas begrijpt... Renée (bitter): ... wat schoonheid is... wat absolute schoonheid is... Leo: Beoordeel ons samenzijn niet verkeerd. Ik verwacht, dat nu tusschen ons... Renée: Alles in 't reine zal komen? (ernstig) Domme, domme man. Je hebt mij mijn reinheid te schànde gemaakt. (Met ingehouden smart, dock beslist, na korte pauze): Leo: 'n Schande is het zooiets te zeggen, Renée! Renée (wanhopig dock besloten): Voor mijn liefdesgevoel heb je mij een schaamte-gevoel in de plaats gegeven. Jij hebt me voor mijzelf doen schamen... en ons... samenzijn... daardoor onmogelijk gemaakt. Jou schoonheids-honger heeft het schoonste tusschen ons bezoedeld. (gaat naar de deur (slaapkamer). Leo: Luister, Renée! Renée: Wat wil je nu nog? Leo: Wat ik wil? Renée gaat in de slaapkamer. (Leo blijft voor zich uitstaren, steekt nerveus een sigaret op): Ellendig! Te veel vrouw nog en te weinig begrip. Keert met hoed en mantel over den arm terug. Er wordt geklopt. 7e Tooneel. Ober, de overigen. Leo (bij de deur): Ja! Ober: Ontbijt is gereed. Leo (werktuigelijk): Dank je, we zouden juist... Ober laat beiden passeeren. Renée vlug af. Leo volgt. DOEK. johan schmidt {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Peilikers pleitrede (Slot) Ik was sedert kort meerderjarig toen mijn beide ouders gelijktijdig stierven. Ik zwijg over de ontzettende omstandigheden waaronder zij het leven verloren, daar deze goddank zonder belang zijn voor dit betoog, en ik ben blij mij niet te hoeven wagen aan een poging die ik waarschijnlijk niet zou kunnen volbrengen. Hun dood liet ons, kinderen, in het bezit van een kapitaal groot voor ieder drieduizend gulden. Mijn zusters en broers verstoven naar alle windstreken van de groote stad Rotterdam, en ik heb hen tot heden niet teruggezien, behalve één broer, voor de rechtbank, om als getuige over mijn vroeger leven en neigingen te worden ondervraagd. Ik was in maatschappelijken zin zeer onontwikkeld en kende geen enkel vak behoorlijk, mijn schooljaren had ik wat men noemt verlummeld en verknoeid, daar de tijd in hoofdzaak was besteed aan ontleding van mijzelf en aan beschouwing van de gezichten van meester en klasgenooten. De laatste twee jaren had ik doorgebracht als bediende in een muziekhandel, waar ik niet geheel buiten mijn sfeer scheen, omdat ik, verre van schuw, integendeel mij met zeker gemak wist te bewegen, zij het ook dat ik een paar maal den vreemden schrik zag weerlichten in de oogen van dezen of genen klant. Maar incidenten veroorzaakte dit niet, al leidde ik hieruit af dat wat mijn gelaat vertoonen kon, maar mijzelf nog immer een raadsel was, ook totaal vreemden in een flits kon opvallen. Toen ik mijn erfdeel in handen had, nam ik ontslag, vast besloten niet tot bezigheden terug te keeren aleer het was verteerd. Ik wilde uitsluitend voor mijn genoegen leven, maar had geen kostbare liefhebberijen of gewoonten, en rekende uit bij mijn huidige leefwijze twee tot drie jaar met het geld toe te kunnen komen, waarna ik wel verder zou kijken. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik maar menschen kon zien, op straat of elders, liefst stadsmenschen, als ik maar zoo rustig het dagelijksch leven kon opnemen was ik reeds tevreden, - en aldus vatte ik het plan mij allereerst een indruk te vormen van de groote stad Rotterdam, die ik nog zoo slecht kende. Ik ving aan met een algemeenen indruk door beurt voor beurt alle tram- en buslijnen van het eene tot het andere eindpunt af te rijden, en de talrijke stoombootveren verzuimde ik niet. Toen ik dit achter den rug had besloot ik de morgenuren te wijden aan rondgangen te voet, wijksgewijs, volstrekt systematisch, ten einde aldus een volledig beeld te krijgen van de levendige stad, schilderachtig zoo in het groote als kleine, en wier heldendicht nog immer geschreven moet worden. Op een vroegen lenteochtend wandelde ik van het noorden uit een lange, smalle straat in die zich naar het zuiden strekte, en wier eind in den morgennevel verloren ging. Deze straat die mij volslagen onbekend was heette Baan, een schijnbaar grauwe, naargeestige, doodsche verkeersweg toen ik er voor stond, maar waarvan de kennismaking bizonder meeviel. Want al voortslenterend werd ik sterk geboeid door rijke gloeden en vroolijk geklinkklank uit talrijke smidsen. Aan het verre einde scheen zij gebarricadeerd door een lang oud gebouw met verbleekt rood pannendak, doch dit was gezichtsbedrog, want zij boog daar scherp naar rechts, en dan met een korte ronding omhoog naar het gedaver van den Westzeedijk. Ik ging deze straat daags daarna op hetzelfde uur opnieuw, en toen weer, ik kon mij aan haar bekoring niet onttrekken. Vreemde straat van arbeidzame smidsen, waar de blaasbalgen getrokken werden door magere zwartige jongens, duister bij de vlammende haarden in soms heel lage, soms heel hooge gekamerten, maar altijd roetig en morsig, - gekamerten vol zwaar gezucht en helder getinkel, waar de kleine vuurwerken opfonteinden van de aambeelden. Vreemde straat ook, waar verderop tal van dwarsstegen als lange sloppen zich te pletter schenen te loopen tegen de hoogtroonende huisachterkanten van den Schiedamschedijk, - maar dan was daar altijd ergens in een verren hoek een klein vierkant zwart gat waar- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} door het voetverkeer met den roezigen dijk schuins opkroop en afdroop. Het liefst was mij de smidse van Joeke en Kaams, de eerste aan mijn linkerhand, die aan drie straten lag, de Baan, een zijsteeg, en een klein straatje parallel aan de Baan, en Korte Baan geheeten. Deze smederij lag een weinig in den grond, men moest met twee treden omlaag, en in haar duister flikkerden verscheidene vuren, waarboven van weerszijden blaasbalgen zwoegden. Men kon de heele smidse overzien, door de kleine bestoven celruiten van den achtermuur tot in de Korte Baan. Ik stond er dikwijls even te kijken. Zekeren lentenamiddag doorliep ik weer de Baan, om haar ook eens onder de belichting van een ander uur te bezien. Ik vond het arbeidzaam leven aanmerkelijk verstild, en haar, behoudens de rattige zijstegen, veel saaier, toen ik aan het eind gekomen het groote dwarse pand genaderd was, dat de straat schijnbaar blokkeerde, een oude, vervallen kazernewoning, den gevel overzaaid van vierkante in vakjes verdeelde ramen, het geheel bekroond door het langgerekt pannendak van aangelengd rood. Er waren links en rechts kelderpoorten, thans dicht, maar den toegang tot het woongedeelte vormde een groot gat in het midden, dat niet kon worden afgesloten, want er was geen spoor van deur. Een rechte houten trap vlak daarachter leidde naar boven. Voor een der ramen links, vrij hoog in den gevel, zag ik geraniumplanten in potten, goed verzorgd, want frischgroen en brutaalrood, en daarboven troonde het teeder profiel van een meisje met graanblond haar en een kleur van rose lathyrus, dat bezig scheen aan naaiwerk of iets dergelijks. Ik zeg troonde, omdat het meisje zoo hoog voor het raam zat, zoodat òf het raam heel laag in de kamer geplaatst moest zijn, òf het meisje zelf op een bizondere verhevenheid aan het raam. Daar ik deze gevolgtrekkingen onmiddellijk maakte, begrijpt men dat mijn bewondering geen afbreuk deed aan mijn natuurlijke opmerkingsgave omtrent nietige omstandigheden. Trouwens, laat ik er dadelijk bijvoegen dat ik tot heden voor liefdegevoelens ontoegankelijk ben gebleven, en dat de mooiste vrouwen bij lange na nooit zoo mijn belang- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling hadden als ikzelf, al kon ik ze een oogenblik onpartijdig bewonderen. Ik liep de trap op. Wat mij hiertoe bewoog weet ik niet, maar het was zeker geen nieuwsgierigheid naar het blonde meisje, daar ik dit alweer vergeten had. Ik liep verscheidene korte trappen op, over portalen, langs schemerige dwarsgangen waarin ik verder geen blik wierp, tot ik dacht boven in het gebouw te zijn gekomen en een deur voor mij had, die ik zonder aarzeling opende. Ik stond in een onbewoonde langwerpige kamer aan de achterzijde van het huis. De deur opende in het midden van den muur. In den muur rechthoekig op deze was een groot, hoog venster dat uitzag op het westen, in den muur daartegenover een monumentale schoorsteenmantel, en boven deze een vaste spiegel, gelijk men wel meer in oude huizen aantreft. Vorm en grootte van het eenige kamerraam, de wijde schoorsteenmantel van krullig bewerkt grijsblauw marmer en de hooge spiegel tot dicht bij het plafond, die de heele breedte van den schoorsteen besloeg, waren weelderesten uit een beter verleden. De lage zon scheen door het raam pal in den spiegel, en zon en spiegel drenkten de kamer in een warmen dubbelen gloed. Ik stond stil midden in het vertrek, en zonder in den spiegel te zien keek ik rond. Ik had de ingeving dat dit vertrek op mijn bewoning had gewacht en dat de spiegel daar opzettelijk was geplaatst om mij van een zeker ziekelijk gedachteleven te genezen. Toen zag ik in een hoek nog een tweede stookinrichting, een kleineren, driekanten schoorsteenmantel, een prullerig bouwseltje van zwart steen, dat in zijn plebeïsch voorkomen den deftigen aanblik der kamer eenigszins schond, zonder mijn genegenheid voor dit vertrek te kunnen verdringen. Ik liep weer omlaag, een zijgang in tot ik aan een deur kwam waarop een bord met de aankondiging: ‘Rafael Rafe, schoorsteenveger en rookverdrijver’. Gevangen in wonderlijke gevoelens had ik bij het lezen van het woord schoorsteenveger een nieuwe ingeving, namelijk deze dat die man mij ten opzichte van de kamer boven met de twee schoorsteenen helpen kon. Ik klopte. Hij opende zelf de deur, een kleine man van Italiaansch voorkomen, van dat type dat altijd eenigszins het wantrou- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} wen wekt van ons noorderlingen omdat het zoo verschrikkelijk veel hagelwitte tanden en ravezwarte haren toont. Aan het raam, tegen een achtergrond van geraniumblad, zag ik het blonde meisje zitten op een hoogen stoel, met een tafeltje vol naaigoed eraan bevestigd, men zou zeggen een kinderstoel voor een volwassene. Want het meisje dat even haar gelaat mij had toegewend was ongetwijfeld geen kind meer, naar schatting achttien of negentien jaar, doch klein gebleven, haast dwergachtig. Rafael Rafe zeide mij niet te weten of de kamer boven vrij was, maar bereid te zijn mij bij den huiseigenaar te brengen. Hij sprak gebroken Nederlandsch, want hij behoorde tot een van die rassen die het Nederlandsch nooit leeren spreken, - maar hij was toch goed verstaanbaar. Straat en nummer waar de huiseigenaar woonde kon hij niet uitduiden, doch hij wist hem wel te noemen en mij de woning aan te wijzen. Zoo togen wij samen naar Grootargentijn, den huisheer. Het was dichtbij, onderweg spraken wij niet. Zwartachtig, onhoorbaar slofte hij op pantoffeltjes klein naast mij die toch ook klein was. En hoe klein moest dan wel niet het blonde meisje wezen in deze kleine wereld! Grootargentijn ging zelf mee terug; hij was de huiseigenaar, liep dus in het midden en had het woord. Aangekomen op de leege kamer werden wij door Rafael Rafe bescheiden alleen gelaten. Over den huurprijs werden wij het spoedig eens. Grootargentijn maakte mij nog opmerkzaam dat, als ik stoken wilde, ik uitsluitend den kleinen schoorsteen gebruiken moest, daar de andere niet trok en ik in een oogwenk de kamer vol rook zou hebben. Nu voorshands was dat zonder belang, want het moest nog zomer worden, en ik kookte mijn pot niet zelf. Maar ik zei toch den wenk ter harte te zullen nemen, waarop Grootargentijn vertrok, met een voorschot voor de huur in den zak. Ik bleef achter in het bewustzijn een kamer geheel naar mijn smaak gevonden te hebben. Daar ik niets geen standsvooroordeel bezat konden buurt en medebewoners mij niet afschrikken, eer nog vond ik in deze omgeving een soort pikanterie, en overigens scheen het huis mij vrij stil ook, - {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} of het moest zijn dat de meeste huurders thans nog op straat waren. Als het van mij afhing kon ik hier eenige jaren doorbrengen in ongestoord nietsdoen. Den volgenden dag was ik ingericht, want mijn meubilaire goederen waren niet vele. De potkachel plaatste ik voor den kleinen schoorsteen, mijn bed aan den versten muur recht tegenover de deur. Ik had wel naar den vasten spiegel gekeken en gezien dat bij de randen het weer erin zat, maar mijzelf in den spiegel bekeken had ik nog niet. Dat zou van lieverlede wel komen, dat moest eerst nog wennen. Met Gloria Rafe kwam ik in kennis doordat zij den derden dag op mijn kamer verscheen. Zij kwam binnen, juist toen ik bezig was met niets doen. Of liever gezegd ik dacht dat ik niets deed, maar ik deed wel degelijk iets, - en het was het meisje dat zelve mijn aandacht daarop vestigde. Want zonder kloppen de deur openend zei ze: - Hè, ik dacht dat er nòg iemand was. Inderdaad, de echo's van klanken hingen nog in de kamerhoeken, en ik werd met bevreemding gewaar dat ik hardop in mijzelf had gesproken. Ik wist mij van geuite woorden met dat al niets meer te herinneren, ja, ik wist niet meer waarover ik gedacht en waarvan ik dus waarschijnlijk gesproken had. Het meisje, dat onbevangen, vrijmoedig naderde, kon ik nu voor het eerst goed opnemen. Haar uiterlijk was van een groote, bekorende zachtheid, de blik van haar oogen was wijd, grijs en vaag, haar wangen werden zacht geaquarelleerd met een rijpen blos. Maar zij had een misvorming: haar beenen waren veel te kort en veel te dik. De eerste indruk dien men van haar kreeg was van een onderkruipsel. - maar men vergat dit gauw in de aanschouwing van het bekoorlijk hoofd. En toch staat het mij nog slechts vaag voor den geest, met uitzondering van het verwarde, roggeblonde haar, dat, toen de zon het bescheen, als een zon in de kamer werd. Zij kwam blijkbaar enkel uit nieuwsgierigheid naar den laatsten bewoner. Ze vroeg weinig en vertelde veel, dat ik weer grootendeels vergeten ben. Zij was achttien jaar, hier geboren. en hoewel haar vader een Italiaan was, kende zij geen woord Italiaansch, maar alleen Nederlandsch, want haar {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder was een Rotterdamsche. Met alle bewoners van het huis was zij goede maatjes, overal ging ze vrij in en uit, het heele huis was om zoo te zeggen haar woning, en van ieder wist ze de geschiedenis. Reeds begon ze met een stelselloozen achterklap, die mij volmaakt onverschillig liet. Over de misvorming van haar beenen zweeg ze, en ik oordeelde uitteraard deze eerste kennismaking niet het geschikte oogenblik om daarnaar te vragen. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ik het nooit te weten ben gekomen, omdat het mij gladweg door het hoofd is gegaan, al te zeer geboeid als ik was door den aanblik van dien wonderbaarlijk zachten, weeken, vagen meisjeskop met de enkele heldere noot van het haar. Slechts herinner ik mij nog dat, toen zij wegging, mij de fluweelige zachtheid opviel waarmee ze op die toch zoo misvormde beenen liep, en ik dacht aan den vederlichten tred van haar vader. En toen dacht ik alleen nog aan het mooie haar, en, ja, ook aan den weeken mond. Geheel in het abstracte, want zonder eenige persoonlijke begeerte, dacht ik dat die mond, waardoor slechts onbeduidend geroddel had geklonken, rijp was voor een liefkoozing.... Maar geen liefkoozing van ùw lippen, jongmensch, met de groote losse tanden, bruin van doorrooktheid en rottend van kwaad sap, noch van de ùwe, Teutoon, wiens mondgat overwoekerd is door een razernij van baardgroei als een oude, roodsteenen put door de rimboe...... Ter wille van de merkwaardigheid laat ik dit staan, al weet ikzelf dat het uit den toon valt. Maar we hebben er zoo om gelachen, om gelachen, dokter Vlieri, Tarsilius en ik. Want die tirade is volmaakt op hen toepasselijk, en mij uit de pen gevloeid zonder dat ik het recht wist. Zij beiden, die al tien minuten achter mij stonden, wat ik niet had opgemerkt, deden mij deze woorden schrijven, de atmosfeer die van hen uitging bestuurde mijn hand. En wij hebben er vreeselijk om gelachen; ze namen het mij in het geheel niet kwalijk, gelukkig, - en ik geloof dat in dit opzicht dokter Vinkwolk minder breed van opvatting is dan dokter Vlieri zich nu getoond heeft. En de goede Tarsilius eveneens. Maar toen dokter Vlieri de blaadjes had medegenomen, en {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de zaak nog eens goed overdacht, verstijfde de lach op mijn gezicht. Want het gebeurde bewees hoezeer mijn uiterst fijne gevoeligheid den gestichtinvloed alreeds onderging. Daar stonden twee meesters en deden mij schrijven wat zij wilden, zonder dat ik iets vermocht, erger, zonder dat ik het wist. O, dat is de vervloekte sfeer van het huis; de lucht is hier ziek, en ik moet mij haasten naar de bevrijding, zal ik niet nog werkelijk krankzinnig worden. En zou dat geen zonde en jammer wezen? Blijkt uit deze bladzijden niet van een subtielen geest, te grooter van aanleg bij zoo geringe ontwikkeling? Hoe meer ik schrijf en denk, des te meer lust krijg ik, de gesloten eenzelvige man, om mij te begeven in het gewoel der groote stad, op de markten of aan de havens, om daar de brokstukken van mijn inzicht rond te strooien, gelijk aan de peripathetici der oudheid, van wie ik wel las. O, ik zou het doen op bescheiden schaal, maar ik wilde het toch doen, en ik zit hier, gekerkerde Socrates, en moet den gifbeker drinken der levenslange opsluiting, tenzij..... Tenzij de dwingende kracht van mijn logica en de eerlijke klank van mijn biecht de poorten voor mij openen. Ik geef mij nog niet gewonnen. Welnu dan, vooruit, naar het slot! Ik had al in geen jaren meer in een spiegel gekeken, en mij nog steeds niet kunnen vermannen tot een blik in dat groote verweerde glas boven den schoorsteen. Wel had ik eens op een kouden zomerdag, toen het aanhoudend gietregende, gepoogd in den monumentalen schoorsteen een vuur aan te leggen van houtblokken, maar mijn poging gaf Grootargentijn gelijk, want deze schoorsteen, die toch een ouderwetsch, enorm wijd rookgat bezat, trok zoo slecht dat de houtrook, door alle kieren dringend, hem in een grauwen mantel wikkelde, en ik hoestend het raam moest openen. Later brandde het vuur, door mij aangelegd in de potkachel bij den kleinen schoorsteen, dat het een lust was. Het scheen dat mijn aanvankelijke tegenslag mij boos in mijzelf had doen praten. Althans Gloria Rafe kwam binnen, en vroeg of ik geroepen had, wat ik stellig wist niet te hebben gedaan. Samen brachten wij toen het rookende hout van de groote vuurplaat over naar de kleine kachel, terwijl zij de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte vulde met haar onophoudelijke kwaadsprekerij van de overige huisgenooten. Opeens liep ze zacht en vlug op haar dikke misvormde beentjes naar een anderen hoek. - Hè, wat is dat? riep ze uit. Ze had een grooten voorhamer in haar hand, en tikte daarmede op den vloer. Maar ik nam haar dat gereedschap gauw af. - Stil, dat komt er niet op aan. En ik borg het in een kastlade. Het was, dit moet ik erkennen, met dien voorhamer zonderling gegaan. Op een morgen wandelend langs Joeke en Kaams was ik langer dan gewoonlijk verdiept gebleven in den fantastischen aanblik van deze nijvere smidse, en in het bizonder had het mijn aandacht met hoe bewonderenswaardige vaardigheid de meestersmid zelf op den voorgrond doende was het gloeiende ijzer onder zijn hamerslagen te kneden. Daar ik hem blijkbaar het licht onderving, vroeg hij ten slotte wat ik wou. - Die hamer, antwoordde ik zonder aarzeling. Terwijl hij mij strak aankeek zag ik hem schrikken, doch ik gaf geen kamp, en verkreeg eindelijk den voorhamer voor een hoogen prijs. Hij meende zich zeker den afstand van dit gereedschap, waaraan hij gewend was, door een gek duur te kunnen doen betalen, en had van zijn standpunt ongetwijfeld gelijk. Wat mij tot aankoop van dezen geduchten hamer bewoog weet ik tot heden waarlijk niet. Ik had onder hem zeer fraaie vonkenvuurwerken zien ontstaan, maar ik kon weten dat ikzelf niet bij machte was hem daartoe te gebruiken. Kortom, ik had er niets aan, maar ik bezat hem nu eenmaal, en nam de vrucht van mijn opwelling mee naar mijn kamer, waar Gloria Rafe hem in een hoek ontdekte. Zij had een speelsche bui. Zij morrelde aan alle voorwerpen, liet niets op zijn plaats, wenschte dat ik haar zou naloopen, klom, toen ik eindelijk buiten adem bij het raam was gaan zitten, op een stoel naast den spiegel, en keek in het verweerend glas. Laag gezeten aan het raam zag ik mijzelf {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, maar ik zag in den spiegel haar gelaat, onze oogen ontmoetten elkaar in het glas en: - O! riep ze met een zwakken gil, en snelde onhoorbaar weg. Alsof de spiegel eensklaps in scherven was gevallen bleef ik achter in een doodstille verbijstering. Want ik had in het glas een wonderlijk gezicht gezien, dat het gezicht was van Gloria Rafe, en niet haar gezicht, een vreemd, vertrokken gezicht, een verrekt gezicht, een verzwikt, verstuikt gezicht, dat mij - ik weet niet hoe - mijn eigen gezicht op de foto te binnen bracht. En ik wist met ontwijfelbare gewisheid dat dit zoo zachte meisjesgelaat bestond uit twee ongelijke helften. Ik kan mij van haar gelaat niets meer herinneren dan dit, dit eene, dat ik nooit had opgemerkt, en dat een hevig, ontzettend feit was. En toen voor het eerst begreep ik hoe het mogelijk was dat mijn eigen gelaatsmisvorming nog onontdekt was gebleven: omdat iets tegelijk erg kon wezen en niet-opvallend. En ook begreep ik dat de oorzaak van haar schrik de ontsluiering van mijn geheim was geweest. Toch, nadat ik van mijn ontsteltenis was bekomen, bleef als uitslag van een nacht lang wakker liggen in bed en overpeinzen een gevoel achter dat ik het bevredigend slot zou kunnen noemen van deze stille tragedie, namelijk dit: dat er eigenlijk in het geheel geen aanleiding toe bestond deze ontdekking te beschouwen in het wilde licht der verschrikking. Want, nuchter bezien, was ik geschrokken van een evenmensch die gelijksoortig was aan de mijne. Welnu, ik had eerder reden hierin een band tusschen ons te zien, een verwantschap, die ons nader tot elkaar moest brengen. En inderdaad slaagde ik erin met een koele verteedering Gloria Rafe te gedenken als een lotgenoote. Toen overmande mij eindelijk de slaap. Met den nieuwen dag keerde het denken tot mij terug, doch thans onder invloed van het heldere licht scherper ontleedkundig. Volgens mijn eigen stelling moest haar wezen zich nu ook tweeledig projecteeren op de buitenwereld, en het zou belangwekkend zijn de twee deelen van haar geestelijk gelaat te leeren onderscheiden. Maar ik vermoedde hier voor een zeer {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} groote moeilijkheid te komen. Immers, evengoed als bij den man scherper wezenstrekken overeenkomen met een persoonlijkheid van meer hoekig optreden, zoo moeten noodwendig bij de vrouw de vagere gelaatslijnen ook met een minder markant geestelijk gelaat correspondeeren. En gesteld dit geestelijk gelaat was tweeledig, zoo zouden de deelen nog meer ineenvloeien dan bij een man als bijvoorbeeld mij. Wanneer ik er dus zelf nog niet in was geslaagd dat ander deel van mijn geestelijk gelaat te vinden, scheen de ontdekking daarvan bij Gloria Rafe een volstrekt hopelooze opgave. Als om het mij nog moeilijker te maken verscheen zij dien dag niet. Mijn voornemen echter was desondanks bij onze eerstvolgende ontmoeting, onder het mom van een alledaagsche bejegening die het vroegere vergeten was, haar zeer nauwkeurig waar te nemen. Werkelijk hervatten wij onzen gewonen omgang. Op het gebeurde werd met geen woord gezinspeeld, zij het dat ze voortaan duidelijk vermeed in den spiegel te zien. Goed bekeken was de winst nog altijd aan mij, want wat zij van mij wist wist ik ook, maar wat ik van haar wist wist zij zeer zeker niet. Vanwaar anders die schrik? En wel verre van beschaamd te zijn over deze wetenschap omtrent mijn gelaat bij een derde, gelijk ik voorheen had gemeend mij te zullen voelen, dacht ik deze consequentie met een meerderheidsbewustzijn, niet vrij van leedvermaak, af. Doch er gebeurden in deze dagen toch vreemde dingen. Want op een duisteren nacht - ook de zomernachten kunnen zeer zwart zijn - toen ik moe op mijn bed lag na rondzwerven door de stad en niet in slaap kon komen, werd eensklaps mijn aandacht getrokken tot een heel zwak geruisch in de kamer. Ik merkte tegelijk dat ik weer hardop in mijzelf had liggen praten, dat het geritsel deze alleenspraak had begeleid en met mijn zwijgen verstomd was. Maar uit haar was het toch niet geboren, want terwijl ik zwijgen blééf, weerklonk het na een poos opnieuw, uiterst schuchter, zich verplaatsend naar de deur. Onderwijl ik mij doodstil hield was ik er zeker van dat deze snel openging en weer dicht, en ik kon zweren dat de schaduw van Gloria Rafe daardoor was weggeglipt. En plots wist ik dat zij mij daarmede het tweede deel ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} toond had van haar geestelijk gelaat, het onoprechte, het loerende, bespiedende uit duistere beweegredenen. Tot dusver had ik haar vrijmoedig gevonden en begeerig naar achterklap, maar verder van een onbeduidende vaagheid. Ik herinnerde mij thans echter dit stille geruisch ook wel van vroegere nachten, en ik begreep dat zij reeds meer ongemerkt was binnengeslopen om mij af te gluren, om mijn alleenspraken op te vangen, - en ja, dat was ook een deel van haar wezen: een oneerlijke, verholen, ziekelijke nieuwsgierigheid naar wat toch niets belangwekkends had, het gluiperige bedreven omderwille van den enkelen lust in het gluiperige. Maar er viel bij mij niets af te luisteren dat mij bezwaren kon, en ik was te lauw, te koel om mij over haar gedrag te ergeren. Ik zou dit besmuikte zelfs misschien interessant hebben kunnen vinden en mij over mijn nieuwe kennis verheugen, wanneer ik er mij niet over had geergerd dat ik stond voor de schipbreuk van mijn stellingen nopens man en vrouw. Want daar waren mij nu van haar die twee geestelijke gelaatshelften bekend, - en van mij zelf wist ik ze nog altijd niet! Toen, op zekeren stillen zomermiddag, terwijl ik niets doende zat aan mijn kamervenster in de zon, voelde ik hoe de lucht tusschen mij en de zon verkilde, alsof iets haar licht onderschepte en een schaduw wierp. Ja, er was een schaduw over mijn gelaat gevallen. Ik keek omhoog naar een wolk, een vliegtuig, een vogel, maar ik zag niet. Met een bliksemsnellen sprong was ik bij den spiegel, doch ik voelde dat het reeds geweken was, en in den spiegel, die voor de eerste maal mijn beeld terugkaatste naar mijzelven, zag ik mij, eenige jaren ouder geworden, maar mijzelven desondanks en anders niet. En toch wist ik dat het er een flits lang geweest was. Dat tweede deel van mijn geestelijk gelaat dat ik niet determineeren kon, welks bestaan ik echter afleidde uit vaste feiten, was daareven naar buiten gebroken. Ik had het nu voor den eersten keer in mijn leven zelf gevoeld. En het moest wel iets vreeselijks zijn, omdat verschrok wie het zag. Ik herinnerde mij den schrik van mijn moeder, van mijn zuster, van vele anderen. Ik zou de plekken nog kunnen aanwijzen waar het geschied was, de data bijna feilloos kun- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} nen noemen. Die en die en die, - daar en daar en daar, - dan en dan en dan. Vervolgens had ze blijkbaar een tijdlang in mij gesluimerd, deze vreemde verstoffelijking van iets onvatbaars, en daarna was ze weergekeerd zonder dat ik er veel acht op had geslagen. Maar het was opnieuw aangevangen bij Joeke en Kaams, toen ik den hamer kocht. En een wezenlijke openbaring werd mij de schrik van Gloria Rafe in den spiegel. Want hoe had ik zoo dwaas kunnen zijn. Zij was natuurlijk niet teruggedeinsd voor de ontdekking van mijn gelaatsmisvorming, - hoe kon dat waar dit alleen iets belachelijks aan mijn voorkomen gaf? - maar zij was weggevlucht van het andere. Sedert dien ging het snel, doch ik wil het nog sneller weergeven. Ik haast mij naar het gruwelijk einde. Nu ik dan ten slotte iets wist van de geheimzinnige ziekte welke mijn zoo doodgewoon geestelijk gelaat aanvrat en schond, ging het mij als den lijder die zich redelijk wel voelt zoolang hij zich zijn kwaal nog niet bewust is, maar wiens kennis het ziekteproces in een razend tempo verhaast. Ik voelde de kilheid, de schaduw zeker iederen dag éénmaal over mijn gelaat glijden, maar ik slaagde er niet in haar in mijn blik op te vangen. Meest gebeurde het op straat, en, was ik al thuis, dan was ik toch nimmer snel genoeg bij den spiegel. Ik kon voor den spiegel uren op post staan, terwijl het verschijnsel zich sarrend schuil hield, om mij te overvallen als ik mij even had afgewend. Ik sprak drukker in mijzelf dan ooit, ik was overtuigd dat ik ook sprak in mijn slaap, maar ik kon van het gesprokene nimmer meer vastgrijpen dan de laatste losse klanken die aan de zoldering zweefden. Ook de voorbijgangers tot in de drukste verkeerswegen konden mij aanzien, somwijlen nakijken, - en ik begreep dat ik dan weer in mijzelf had gesproken. In mijn verhouding tot Gloria Rafe wijzigde zich niets. En toch konden mijn alleenspraken haar ongezonde nieuwsgierigheid slechts aanwakkeren, en het geschuifel van haar vlugge voeten klonk zeer vaak 's nachts in mijn kamer. Haar binnenkomen viel mij nooit op, wel dikwijls haar heengaan. Alles bijeengenomen liet het mij vrij koud. Een matte onver- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} schilligheid weerhield mij haar ooit te betrappen, of zelfs maar op de gedragingen van dit zonderling schepsel te zinspelen. Overigens was ze mij allerminst onverschillig, en als ze een dag wegbleef miste ik de grijze leegte der groote oogen, het teer wangenrood, het blonde spinsel der haren. Doch dit geniepige was iets waaraan ik niet raken wilde en liefst niet dacht. Ik had ook met mijzelf genoeg uit te staan. Immers, de schaduw viel àl veelvuldiger over mijn gelaat, twee-, drie-, toen meermalen daags, en nimmer kon ik haar achterhalen. Ik werd koortsig van jagende drift naar dit mij altijd ontsnappend gebeuren. Maar wat mij tot vertwijfeling bracht was dat ik er niets van begreep. Want de gruwzame schaduw van dat tweede geestelijk gelaat moest toch door iets in mijn innerlijk, moest toch van binnen uit worden geworpen, en ik kon niet vatten door wàt. Ik voelde in mij zich nocit iets schrikwekkends oprichten, ik was rotsvast overtuigd dat het daar ook zelfs niet sluimerde. En dit niets wierp desondanks zijn schaduw. Het was om tot waanzin te voeren. O, dat ik dan althans de schaduw zàg! Ik poogde nog steun te vinden in het overbuigen over mijn gouden ziel, maar ik was dat te zeer ontwend geraakt, en slaagde er niet in den stralenden aanblik op te roepen. Toen, op zekeren herfstdag, voelde ik dat het tijdstip der zelfontdekking daar was. Met niet meer dan een uur tusschenruimte was de zon voor mij telkenmale verduisterd, de warmte onderschoven geworden en de menschen op straat waren mij als een pest uit den weg gegaan. Let wel, ik schrijf deze bezwarende omstandigheden hier neder, zonder eenige terughouding, omdat ik mij in dienst heb gesteld van de waarheid. Ik kwam thuis en ik voelde dat ditmaal de vluchtende mij niet zou ontgaan. Het was in den namiddag. De late herfstzon scheen warm en rijp in de kamer, en een stroom van licht vloot in schuinsche richting horizontaal door het groote raam tegen den spiegel. Ik plaatste voor den spiegel een stoel, klom erop - want ik wilde mij ten voeten uit zien, - en keek, den voorhamer in mijn hand. Ik stond vrijwel tegen het licht, maar ik zag mij goed genoeg, en ik stond doodstil in afwach- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ting. Toen, plots, voelde ik het aan mijn gelaat, en in het verweerde glas zàg ik het, - een ander wezen, onkenbaar, onmenschelijk. Reeds wilde het glippen, maar mijn mond had al geroepen: ‘Weg, Satan!’, - en mijn hand die niet beefde van toorn sloeg met de honderdvoudige kracht der vergelding den zwaren hamer in het glas. Het spatte in tallooze scherven, die als een sluier neervielen. En, o raadsel, daarachter verscheen een rond, zeer zwart gat, - en in het midden van dat gat een ronde bol, goudachtig stralend, een klomp zuiver goud, van fijne warrige stralen omkranst. Met een ongeloofelijken slag dreef de hamer in het goud, en sloeg het omlaag. Iets viel zwaar, met doffen smak, schuins onder mij op de vuurplaat. Ik had mijn eigen ziel doodgeslagen..... Het was, in zekeren zin, maar al te waar. Daar lag, erbarmelijk op een hoop gegooid, Gloria Rafe, en ik zag met verbijstering haar verbrijzelden schedel, het bloed door het goud been, en den hamer in mijn trillende hand bedropen met rood en omkleefd van goudrag. Ik, die volmaakt onschuldig was. sliep een etmaal lang naast het lijk den slaap der uitputting die misschien teekenend is voor den boef na begane zware misdaad, maar dan toch ook voor ieder die een ontzaglijke ontroering onderging. Een hand wekte mij daags daarna in den avond; Rafael Rafe zag doodsbleek op mij neer; politie voerde mij naar de cel. Ziedaar wat in werkelijkheid geschiedde, maar niemand heeft willen gelooven. Op leugens en bedrog werd de stelling gegrond dat ik Gloria Rafe opzettelijk had doodgeslagen toen zij argeloos in mijn kamer verscheen. En daarna zou ik de scène met den spiegel hebben uitgedacht en volvoerd en zelfs het meisje een oogenblik hoog in den schoorsteen hebben opgeduwd opdat daar uit merkteekenen, moeten en resten zou blijken van haar aanwezigheid, bij welk een en ander ik op duivelsche wijze gebruik zou hebben gemaakt van mijn wetenschap nopens een weggevallen muurbrok achter den spiegel en van de mogelijkheid om langs steenen steunpunten in dezen zeer wijden ouden schoorsteen op te klimmen. Ik die van het gat niet afwist, en den schoorsteen nooit inwendig had onderzocht! En niemand heeft willen gelooven dat wie de gesteldheid van den schoorsteen wèl kende Gloria Rafe {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve was, het meisje dat bij mijn afwezigheid daarin omhoogklom om mijn terugkeer af te wachten en mijn gangen door en woorden in de kamer te beluisteren. Het blinde noodlot voerde mijn hand, maar tevens was - o wonder Gods - mijn daad er eene tot zelfbevrijding. Met den geweldigen hamerslag sloeg ik ook mijn kunstige theorie tot gruis. Want mijn angst voor spiegels is geweken, ik sloeg dat duistere in mij, dat zich vertoonde in een gelaat vol schaduw, dood, het ligt achter mijn rug, een vermorzeld lijk. En dit is het einde van mijn pleitrede. Dokter Vlieri heeft mij toegezegd dat ik haar aanstaanden Zondag houden mag voor een klein gehoor. Het zal mijn laatste dag in dit gesticht zijn, daar ben ik zeker van. Dokter Vinkwolk zal mij inleiden, en dan komt het oogenblik dat hij zeggen zal: - Mijne heeren, meneer Peiliker heeft het woord. En ik vang aan. Hoe is het ook weer? O ja, wacht eens.... Ik begin aldus: - Ieder heeft zijn bepaalde vrees..... Ja, zoo is het...... Of neen toch, voor mij geldt dat niet meer. Zoo wàs het..... Zoo zij het.’ ‘In het voorgaande is een uiterst gevaarlijk misdadiger aan het woord die met weergalooze geslepenheid de omstandigheden te zijnen voordeele tracht uit te leggen. Het komt in zijn kraam te pas van deze inrichting, die geen krankzinnigengesticht is, maar een prison-asyle, een gekkenhuis te maken, en zij wordt het. Het heele personeel verandert daarbij in dokters en oppassers. Hij weet wel beter, en weet ook dat wij dit van hèm weten. Hij doet het met dat al, uit een niet geheel opgehelderd motief: waarschijnlijk vindt hij een gesticht minder smadelijk dan een gevangenis. Hij weet ook dat er geen kans bestaat vrij te komen, en schrijft uit tijdverdrijf. Des te opmerkelijker is de overtuigde toon van zijn betoog. Maar het is een leugen. Hij schrijft de leugen om de leugen. Want hij is wel degelijk schuldig, doch in eenigszins verminderde mate, en dit hield hem buiten de eenzame opsluiting. Zijn minder belangrijke onjuistheden laat ik daar, al merk ik op dat de onbeholpen verklaring voor de aanschaffing van den voorhamer zijn verder geraffineerde uiteenzet- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ting ontsiert. Hij heeft Gloria Rafe vermoord uit dien allerduistersten lust die zonder het offer te schenden zijn bevrediging vindt in het enkele dooden. Dit staat, na observatie van zijn ziekelijk doch zeer verholen sexueel leven, voor ons vast uit het enkele vaststaande feit van den opzettelijken doodslag. Want Grootargentijn heeft onder eede verklaard dat hij het gat achter den spiegel kende; hij heeft er hem dadelijk bij zijn eerste bezoek aan de kamer op gewezen en om die reden stoken op de vuurplaat ontraden. Daarop reeds strandt het overigens zeldzaam sluw verweer, waaraan men een talentrijke kunstvaardigheid, die een inderdaad bestaande, zeer geringe gelaatsmisvorming aanneemt als uitgangspunt, niet kan ontzeggen. De schriftuur is deswege één ontzaglijke leugen, meer geestelijk - behoudens het groote moment - dan feitelijk, - een leugen van de soort waarvan Pindarus zeide dat het misleidend karakter schuilt vooral in den kleurenrijkdom van het weefsel. Maar de schrijver is bezig zich àl meer aan de door hemzelven neergestreken verven te verblinden, - de leugen verstrikt zijn verstand en wordt voor hem waarheid, - en thans - een jaar nadat hij zijn laatste woord schreef - acht ik het oogenblik niet meer verre dat een krankzinnigengesticht zijn deuren voor hem zal moeten openen.’ (Kantteekening van den directeur, dokter Vinkwolk). f. bordewijk {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdelingen VI. (Slot) Ik trof den grooten, dikken man op de door hem beschrcven plaats. Hij zat aan een het derde tafeltje voor het raam met een reeds ten halve leêggedronken flesch wijn voor zich en eene groote, dikke sigaar als onwrikbaar in zijn breeden mond vastgeklemd. Achter hem hingen de lange, wijde jas en de groote, breedgerande hoed aan een haak. Ik zag nu hoe grauw en borstelig zijne lange, tot op de kraag van zijn jas neêrhangende haren waren in scherpe tegenstelling tot zijne nog zwart bebrauwde, donker flonkerende oogen. Overigens maakte hij in zijne geheele verschijning een thans veel aangenameren indruk, dan zooals ik hem kort daarvoren buiten had gezien. Hij grijnsde overdreven breed en vriendelijk als een tooneelspeler, terwijl hij inmiddels zitten bleef en de onafscheidelijke sigaar in den mond geklemd hield, mij wenkte tegenover hem plaats te nemen, een tweede glas bestelde en mij vervolgens eenzelfde, groote, dikke en naar het scheen vrij zware sigaar voorhield. - Dus U heeft eindelijk ons vogeltje geknipt? vroeg hij vrij onverschillig. - Dat wil zeggen, antwoordde ik op eenigszins terechtwijzenden toon, dat prinses Schm... mij opgedragen heeft u te verzoeken haar uwe wenschen of uwe ‘opdracht’ schriftelijk kenbaar te willen maken. - Zoo Schm... zeide de groote, dikke man, zich nogmaals bijschenkende, als had hij den overigen woorden niet de geringste aandacht geschonken, nu prinses of geen prinses, dat doet er niet toe. - Dat doet er in zooverre toe, zeide ik geërgerd, dat u haren naam dus nauwkeurig noteeren kunt, indien u haar schrijven wilt... {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de kellner inmiddels het voor mij bestelde glas bracht en eveneens vulde, zwegen wij beiden tot deze was heengegaan. - Wanneer ik wil, zeide de dikke man, doch gaat u maar weêr naar uw prinsesje toe, en zegt u haar, dat ik haar niet schrijven wil, doch haar hier wachten zal. Ik heb eene opdracht voor haar en het is dus meer in haar belang, dan het mijne, wanneer zij komt. - Maar begrijpt u dan niet, mijnheer, riep ik woedend uit, dat wij, zij noch ik, slechts een enkel woord gelooven van uwe zoogenaamde opdracht? - Dat kan mij niet schelen wat of u of zij al dan niet gelooven, ik zou zelfs zeggen, dat mij dit als eenvoudig lasthebber niet eens het geringste behoeft aan te gaan, antwoordde de ander onverstoorbaar. - Zegt u mij als man van eer tegenover eene dame dan tenminste uwen naam, mijnheer, schreeuwde ik het schier stikkend van woede uit. - Ik heb u reeds gezegd, jongmensch, dat deze er weinig op aankomt en mocht uwe vriendin zich al te vrouwelijk nieuwsgierig toonen, zeg haar dan voor mijn part, dat ik de Czaar van Georgië ben! Deze onbeschaamdheid ging een weinig al te ver. Dezelfde man, die kort daarvoor als een hond om een aalmoes bedelend, kroop en likte - hoewel hij toen reeds gelegenheid gevonden had mij min of meer te ergeren - sloeg thans een toon aan, of hij reeds zeker van eene overwinnig was, die ik ten slotte voor hem behaald had, zonder dit zelfs te willen erkennen. En zonder zelfs aan mijn glas genipt te hebben, mijn sigaar neêrsmijtende op de tafel, sprong ik op, en rende zonder hem te groeten, of zelfs met een woord of enkelen blik te verwaardigen, heen. Toen ik thans opnieuw den artiestenuitgang van het theater binnenrende, snelde de portier mij uit zijn loge tegemoet. - Nu is alles ontdekt en werpt hij mij de deur uit! was mijne eerste gedachte. - Alstublieft mijnheer, een brief voor u, zeide hij alleen. Ik begreep er niets van, doch ijlde verder. Daar er op het oogenblik eene nieuwe, kleine pauze ingetreden was, bevond zich niemand meer op het tooneel, dan de werklieden, die {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} onder toezicht van den tooneelmeester de décors voor het nieuwe, laatste ballet ‘bouwden’. Ik geraakte opnieuw in een labyrinth van gangen en trapjes verzeild tot ik eindelijk in een lange breede gang kwam, waarop verscheidene witgeschilderde deuren uitkwamen en waar zich blijkbaar de kleedkamers bevonden. Tusschen eene opeenstapeling van koffers zat er eene oude, halfduttende vrouw. - Heeft u... wilde ik vragen. Doch reeds werd een der deuren geopend en de jonge danseres verscheen. - Ik dacht al, dat ik u hier zou aantreffen, glimlachte zij, komt u meê. En zij leidde mij door een zijgang naar den op dit oogenblik verlaten artiestenfoyer. Ik verhaalde haar nu in het kort, doch opgewonden en nog altoos onder den indruk, mijne vreemde ontmoeting met den dikken man. - Welk eene onbeschaamdheid! riep zij toornig uit. Het spijt mij, dat ik u... heeft u hem mijn naam genoemd? viel zij zichzelve eensklaps in de rede. - Ja, en hij heeft hem verstaan daar hij hem mij herhaalde. - Welnu, dan kan hij mij schrijven, wanneer hij eene ‘opdracht’ heeft! - Doch hij zeide, dat hij niet schrijven wilde! - Dan heeft hij natuurlijk ook geene ‘opdracht’! - Maar wanneer hij nu eens werkelijk eene opdracht aan u zou hebben moeten overbrengen? weifelde ik. - Dan zoú men mogen verwachten, dat hij zich op eene meer hoffelijke wijze van zijne taak zou kwijten! - Hij schijnt mij een zonderling te zijn. Ik weet werkelijk niet wat ik van dit alles denken moet, aarzelde ik. - Zegt u mij tenminste eerlijk: gelooft u aan deze opdracht? - Zijne onbeschaamdheid en zijne zekerheid zouden mij hieraan bijna kunnen doen gelooven. - Zegt u mij dan, ik ben hier vreemd en u kunt mij wellicht beter raden, en... ik geloof u en wil in uwen raad vertrouwen stellen, u weet natuurlijk niet wat u van deze opdracht en hare waarheid gelooven moet, doch denkt u... {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt u, dat ik er goed aan zou doen naar dezen mensch... te gaan? - Ik kan u daartoe natuurlijk niet raden, doch, indien er werkelijk van eenige ‘opdracht’ sprake zou zijn, er ook niet de verantwoording van op mij nemen u te hebben weêrhouden om... - Goed, ik zal gaan! riep zij eensklaps vastbesloten uit. - Waarom neemt u plotseling... dit besluit? vroeg ik verwonderd. Zij zag mij een oogenblik peinzend aan. - U kent Rusland en de Russen niet, zeide zij toen zacht, er zou, hoe vreemd het u ook schijnen moge, werkelijk wel eens van eene opdracht sprake kunnen zijn! Op dit oogenblik trilde een bel als teeken voor het begin van het nieuwe, laatste ballet. - Adieu! riep zij mij haastig toe. Ja... ik zal gaan... en ik hoop... u nogmaals te zien. En eensklaps was zij verdwenen. VII. Geheel aan de grootst mogelijke verwarring ten prooi, verliet ik het theater. De portier groette nogmaals en dien avond en voorgoed voor het laatst mij van uit zijne loge. Op straat was het nu stil. Boven mij straalden de sterren in den stillen zomernacht. Ik liep langzaam langs het café-terras, en zag van verre den grooten, dikken man zitten aan het derde tafeltje voor het venster, terwijl hij als geheel in gedachten verzonken droomerig naar buiten staarde. Als een betrapt misdadiger spoedde ik mij voort. Ik had een gevoel alsof ik mij opgeofferd en belachelijk gemaakt had tegelijk. Haastig, als werd ik achtervolgd, liep ik de hoofdstraten volgende, dwars door de geheele stad tot ik eindelijk de haven naderde. Het was hier stil, het water glinsterde geheimzinnig en duister, op de verre schepen en langs de donkere kaden brandden eenzame lichten. Over een donker spoorwegviadukt rommelde een eindelooze trein als een streep van licht voorbij. Het was de laatste nachttrein naar het Zuiden... {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik gevoelde een onuitsprekelijk heimwee naar een ver, vreemd, verloren Vaderland, waarvan ik den naam zelfs niet kende. Langzaam en doelloos slenterde ik eindelijk door eene duistere wijk terug, daar waar onze geheimenlooze stad nog vol van geheimen schijnt te zijn. Ik ging langs de stille, hooge kerk, waar ik eenmaal in eene stille, hooge, duistere nis, terwijl om ons de sneeuwstorm raasde, voor het eerst een meisje op haren weeken kindermond gekust had. Zij was een klein Jodinnetje met donker droomende oogen en een stillen, bleekrooden mond. Haar gezicht was smal als van eene Madonna op een triptiek van Van Eijck en eenzelfde stille, gelaten en gelukkige lach leefde in hare oogen, die het geheimenis van vroegere vrouwen moet zijn geweest, zooals wij het in zijne laatste glanzen nog bewaard vinden op de verbleekende schilderijen der oude Italiaansche meesters. Ik ging nu verder, de kerk voorbij. Daar waren de oude, smalle grachtjes met de hooge, geheimzinnige brugjes, die eensklaps verschenen als monden van stildonkere, ongeziene straten en zich sluitende weêr verdwenen. Het water glansde stil en donker. Daar waren de huizen met het roode en fèloranje licht. Ergens klonk een lokkend lachen en verdroomde eene eenzame vrouwestem in den nacht. Het was reeds laat toen ik eindelijk thuis kwam. Ik opende mijn venster. De sterren verschemerden bleeker in den laten nacht. Beneden mij lag de stille ‘kloostertuin’, leêg en verlaten, hier en daar schitterde de blanke naaktheid van een beeld. Eensklaps hoorde ik het rinkelen van ruiten in de voegen eener deur. Licht viel met breede, gouden glanzen in den duisteren tuin beneden. Snel trok ik mij terug in de duisternis mijner kamer. Het bleeke maanlicht viel recht op den witverlichten muur van ons huis beneden mij. Ik gevoelde hoe mijne schaduw daarboven groot en ontzachelijk verschijnen moest en weêr vreesde ik als een misdadiger betrapt te worden. En weêr hoorde ik dezelfde, jonge vrouwestem, die ik herkende met een vreemde, droeve pijn van herinnering. Eene andere stem klonk weêr terug van uit de duisternis van het huis daarbinnen. Het was nu niet de stem der oude vrouw, doch ik herkende de zware schaduw dier vreemde, doch meer {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoorde stem. Het was mij als zag ik door de muren als schemerig doorzichtelijke schermwanden van het overzijdsche huis. Ik zag de schaduw grooter en breeder worden en dacht aan het wonderlijk ‘avontuur met den dikken man’ van Olaf, die zelfmoord zou hebben gepleegd. Plotseling dacht ik aan den brief, dien de portier van het theater mij gegeven had. Ik opende hem haastig en las: ‘... Ik schrijf je even gauw in mijn auto en laat den chauffeur den brief afgeven aan het theater. Ik schrijf je haastig, daar zoo juist eene gedachte in mij opgekomen is, doch daarover spreek ik je morgen wel. (Wanneer ik het je tenminste eerlijk zeg!) Doch misschien ben ik het dan ook vergeten en... dan mag je heusch niet boos zijn. Doch kom in ieder geval morgen vroeg. H. was vanavond niet thuis, hij schijnt weêr iets bizonders aan de hand te hebben en is zoo ongedurig, dat ik vrees, dat hij dit nog wel eenige dagen blijven zal!... Doch kom in ieder geval morgen vroeg, daar ik je noodzakelijk spreken moet! Je Rika B.’ Natuurlijk was deze brief voor mijn broêr bestemd. Hetgeen ik toch werkelijk wel had kunnen weten! * * * Florence. Zomer van....... Beste Vriend, Je schijnt mij nog steeds de zelfde groote, onhandige jongen te zijn gebleven, waarvoor je me altoos gedwongen hebt je te houden. Je zult nu glimlachen, wanneer je dit leest, je zult mijn raad niet meer noodig hebben, ik behoef mijn ‘laatste woord’ niet meer te spreken, en je zult je Russiesche danseres je weêr uit de armen van den grooten, dikken man gered hebben na haar er eerst zelve in te hebben gevoerd, je zult nu eindelijk je jeugdliefde, Rika B., hebben leeren kennen, daar deze dame, getuige den brief aan je broêr, daarop nog al vrij energiek aandringt, nu jij scheen te falen... kortom alle deze kleine ‘geschiedenissen’, die je eerst zoo verontrusttten, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik mij eigenlijk eerlijk gezegd verwonderde, dat je laatste bekentenissen niet eindigden met de mededeeling, dat je gelijk de arme Olaf ‘nu gaarne ook zelve liever dood zoudt willen zijn!’, - zullen nu langzamerhand hun min of meer gelukkig einde wel weêr naderen! Ja, vergeet niet, mijn beste groote jongen, dat je nu niet meer een enkel kwartiertje hoeft te loopen om mij je nood te komen klagen of mij aan alle strikvragen te onderwerpen van eenig nieuw psychologiesch experiment. Want al beschuldig je er Oskar nu wel van, je ‘psychologeerde’ zelve gaarne en niet onaardig en daarom mochten mijne uitspraken of vermoedens nog altoos een weinig spekulatief en onzeker blijven totdat de geleidelijke ontwikkeling der gescheidenissen van je vele en velerlei ontmoetingen deze allengs wijzigde of door een duidelijker licht mij zelve alles meer verklaarbaar werd gemaakt. Nu is dat alles anders. Een brief van jou naar mij is 3, 4 dagen onderweg, eerst dan kan mijn brief denzelfden weg terug afleggen, zoodat ik een brief van jou ontvangen, retrospektief en in de toekomst blikkend eene psychologiesche ontwikkelingsfaze van ruim eene week terstond moet kunnen overzien, wanneer ik de kans niet loopen wil, dat jouw mij lieve, aanhankelijke waardeering niet in schromelijk miskrediet zou geraken. Ik zou mij dus met geheel andere dingen moeten bezighouden dan waarover je schrijft, en waarvan je schrijvende wellicht nog niet droomde, wil ik blijken een weinig ‘met mijn tijd te kunnen meêgaan’. Ik zou dus moeten weten hoe alles ‘afgeloopen’ is, doch beste jongen, mag ik op gevaar af nu heel dom te schijnen, je eerlijk bekennen, dat ik het niet weet, hoewel ik het vaag vermoed en toch liever niet alles neêrschrijf wat ik denk uit vrees, dat mijn vermoeden je wel eens pijn zou kunnen doen? Willen wij de sympathie onzer vrienden niet verliezen, dan mogen wij hun wel heel slim, doch nimmer helderziende blijken, en vergeet nooit, dat het leven zelve ook over de ‘onthulde’ dingen altoos nog een laatsten, teêren sluier liggen laat, waaraan wij niet met onvoorzichtige vingeren mogen roeren. En vergeet ook niet, dat in het oordeel eener vrouw over andere vrouwen de booze ijverzucht altoos, zij het een nog zoo bescheiden plaatsje voor zich opeischt, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} want zien wij in de belangstelling voor anderen niet altoos een weinig van wat wij het onze dachten, verloren gaan? Doch ook wanneer alle deze bezwaren zich niet deden gevoelen, dan nog zou het mij moeilijk blijken je nu een bepaald ‘oordeel’ uit te spreken. Wanneer wij met elkaer spraken, dan kon ik door een enkel woord je vragen over iets en het mij doen verduidelijken, dat mij minder verklaarbaar is. Je geschrift is vol duistere passages en over een en ander zou werkelijk nog wel iets te vragen zijn. Vergeef mij dus wanneer ik je mijn ‘laatste woord’ ditmaal niet kan zeggen, doch geloof ook niet te veel aan zulk een laatste woord. Kent het leven zelve wel ooit een laatste woord, en zijn het onze ‘verklaringen’ niet integendeel, die ons altoos weêr met nieuwe vragen vervullen? Maar ik weet het, hoe onvolledig het beeld ook moge zijn, waarin zij mij verschenen, je eischt van mij natuurlijk eene scherpe en vooral rake psychologiesche analyse van de menschen, die je mij in je op een klein manuskript gelijkenden brief beschreven hebt. Je bent nu terug in je land, je ondervindt allerlei vage, jezelven het meest onverklaarbaar voorkomende teleurstellingen, zooals wij die allen ondervinden, wanneer wij na lange afwezigheid op eene oude plek terugkeeren, die ons vreemd geworden schijnt, daar ons hart noodzakelijk nog vol moet zijn van vele, latere herinneringen. Er komt dan plotseling een keerpunt in ons gevoelen, het kan op een dag in een enkel uur gebeuren, wellicht slechts door een enkel woord, dat een ander ons zegt en waardoor alle oude gevoelens en herinneringen eensklaps opnieuw den hun te nauw geworden toegang onzer ziel hebben kunnen binnendringen. Ik meen dit reeds in je brief gelezen te hebben en deze ‘gescheidenissen’ zullen je thans wel zoo bezighouden, dat je er op het oogenblik zeker niet meer zulk eene sterke behoefte toe gevoelen zoudt je land opnieuw te verlaten. Toch zijn zulke gebeurtenissen het meest geschikt om ons onszelven te leeren kennen. Je beschreef mij vrij uitvoerig je eerste ‘liefdesgeschiedenis’ met Rika B. Ik kan haar natuurlijk moeilijker beoordeelen, doordat zij behoort tot een volk, dat ik niet ken en haar mij dus niet zoo duidelijk voorstellen, doch als vrouw kan ik mij wel zoo ongeveer indenken wat er {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar moet zijn omgegaan, doch zou je mij als vrouw kunnen waardeeren, indien ik zoo licht de geheimen eener andere vrouw verried? Daarna zijn echter ruim 10 jaar verloopen, in die periode was je geruimen tijd in het buitenland, je hebt tal van andere indrukken en ervaringen opgedaan, je gevoelens, je ideeën hebben menigen harden knak gekregen en hebben zich naar je eigen inzicht geheel gewijzigd en toch wanneer je deze latere geschiedenis met de Russiesche danseres vergelijkt, dan zul je zelve moeten erkennen hoe je in geheel je uitdrukkings- en handelswijze nog dezelfde bent gebleven en wel in zoo hooge mate, dat het feit, dat je beide tegelijk beschreven hebt, daarvan niet de eenige schuld en verklaring zou kunnen zijn. Ik heb den indruk, dat wanneer je door eenig nieuw gevoel beheerscht wordt, je te sterk door de neiging beheerscht wordt dit niet alleen zelve nu eens grondig te ontleden, doch het ook anderen mede te deelen, eene neiging, waardoor je eindelijk zelve geheel van je gevoel vervreemd geraakt en op het laatst zelve niet meer weet ‘wat je wilt’, eene onzekerheid, die hier en daar nogal naïef en openhartig wordt geuit, en daardoor bovendien dat gevoel zelve niet alleen noodzakelijk verzwakken moet, doch door je zelve onbewust gewilde neutrale of objektieve houding daartegenover ook alle ondernemingsgeest en energie in jezelven breekt. Wanneer je nu een werkelijk belangstellend toehoorder of toehoorster hebt, dan zal deze belangstelling je met nieuwe, zij het niet zoo reine en oorspronkelijke krachten voorzien, doch wanneer je je een verraderlijk vertrouwde kiest, dan doe je de laatste kansen voor je zelven verloren gaan en weet eindelijk niet meer wat je van jezelven en het leven denken moet. Zulke vertrouwden, hoewel je het niet wist en hen zeker niet bewust tot deze kwaliteit verheffen zoûdt - ook al waren zij het, die zich jou hun gezelschap op deden dringen, doch vergeet nooit, dat dit gewoonlijk het geval pleegt te zijn bij onbetrouwbaar blijkende vertrouwden, daar zij door een eigen, heimelijk doel tot ons gedreven werden! - waren voor jou deze ‘jockey’ en de ‘dikke man’. Je liet hen vrijwillig in je kaarten kijken, waarvan de troeven, waarover je reeds beschikte, je niet eens bekend waren, zij leidden je handig af door eenig vertelseltje en per slot van rekening liep je je {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk nog voor hen het vuur uit je schoenen! Je verkeerde eenvoudig onder de suggestie van het ‘onbegrijpelijke’. Doch de psychologie van het minderwaardige - en deze beide heeren waren ongetwijfeld minderwaardige typen - is nimmer bizonder moeilijk en zeker niet onbegrijpelijk. De psychologie van het goede, dat verankerd en dicht bedekt ligt door het kwade, is alleen ‘onbegrijpelijk’, omdat in de schemering van goed en kwaad licht en duisternis moeilijker te onderscheiden zijn. Alle gedachten, daden, handelingen schijnen ons dan vol van innerlijke tweeslachtigheid en tegenstrijdigheid en worden daardoor ‘onbegrijpelijk’. De motieven, waardoor deze beide echter geleid werden, waren zoo eenvoudig en duidelijk, dat aan hen zelfs niet te twijfelen valt, het behoort nu tot een klein onderdeel eener harmoniesche levenskunst deze typen onmiddellijk in hun ware wezen te onderscheiden, hen vervolgens te doorzien, er voor te zorgen, dat ònze plannen hun raadselachtig en onverklaarbaar voorkomen, en wanneer het kan of althans noodzakelijk zou blijken ons van hen te bedienen. Deze laatste beschouwing valt wellicht niet binnen de grenzen van het zuiver ethiesche standpunt, zij is trouwens ook meer diplomatiesch bedoeld en is tenslotte ook de zienswijze... eener vrouw, mijn vriend. Over het noodlot van Rika B., noch van het kleine geëmigreerde prinsesje behoeft ge u bizonder bekommerd te maken. Eene variété-zangeres en eene jonge Russiesche danseres - hoe verschillend zij van wezen mogen zijn - begaan gewoonlijk geene domheden en indien dit ons zoo schijnen mocht, kunnen zij slechts door zulk een sterk noodlot bewogen worden, dat wij daartegen toch onmogelijk zouden kunnen strijden. Het is echter gevaarlijk voor een jongeman, ook wanneer eene vrouw hem zijne kansen in haar hart slechts biedt, en schijnbaar onbemerkt wil laten, hieraan onbewust of opzettelijk voorbij te gaan. Eene vrouw wordt niet gaarne gegriefd, en hoe vreemd het schijnen moge, zij gevoelt het nog dieper, wanneer zij onbewust, dan met opzet wordt gegriefd, het is erger voor haar dan wanneer zij hare gevoelens alleen miskend ziet, bovendien nog aan het waarnemingsvermogen van den man te moeten twijfelen. Er is eene zekere onbevangenheid en zelfs onhandigheid, die {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} charme verleenen kan, doch men hoede zich voor overdrijving. Het is aardig voor naïef, doch ontzettend voor dom te worden gehouden. Ik geloof, dat het Russiesche danseresje er niet veel voor gevoelde den ‘dikken man’ te gaan bezoeken, het in het geheel niet wilde en wanneer zij het deed, dat dan slechts bij wijze van vrouwelijke wraak kan hebben gedaan, doch in haar hart eerder naar den ‘beschermer’ zocht. En deze ‘beschermer’ moest het weten toen zij de deuren van heur hart voor hem opende... Orsinia. charles van iersel Amsterdam, Mei XXIV. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas aan den zwier Thomas, die leeraar was aan een Hoogere Burgerschool, had net goed-en-wel de groote vacantie achter den rug. ‘Achter den rug’ is in dit verband geen onjuiste uitdrukking. Men gebruikt ze, 't is waar, gemeenlijk van iets onaangenaams, dat dan, per rug, plezieriglijk wordt weggedekt. En een vacantie geldt niet als iets onaangenaams; zeker niet, zou men zoo zeggen, voor lieden als Thomas, voor wien ‘de school’ vrijwel een leelijk woord - om 't iets zachter te zeggen dan ‘een vloek’ - beteekende. Jawel; - maar de vacantie was hem niet meegevallen. Ze was - al had hij dat zichzelven nooit zoo volkomen bekend - een leegte geweest. Te zeggen, dat hij de school - die vervlóékte school immers - gemist had, klinkt wat al te paradoxaal; maar althans had bij de aanleiding gemist, om dagelijks de school te verfoeien en te bezuchten. Zoo-iets beduidt óók een leegte. Enfin, Thomas was dan met een soort van verloochende belangstelling in het begin van September er weer heen gestapt. En, 't is waar, het was er dadelijk alweer vrij erg. Want, na een breedvoerige indeeling van de leerlingen in de diverse klassen, en een opgave van werkzaamheden, begon 't met een vergadering. Zooals de vorige cursus ook al met een vergadering was geëindigd. En er was in heel het ‘en bloc’ verafschuwde schoolleven niets, dat Thomas' geest met zóó giftige pijlen van critiek bemikte, als die leeraarsvergaderingen. ‘Ik heb véél vergaderingen van mijn leven meegemaakt,’ placht hij zijn vrienden toe te vertrouwen, ‘maar zóó-iets!... dat nooit. Kijk, als je in een financieele vergadering zit, dat is onderhoudend. Het is gemeen; maar onderhoudend.’ (Als hij dat zei, keek hij er interessant-cynisch bij). ‘Want bij alles wat er gezegd wordt, denk je: wat zit daar achter. En er zit altijd iets achter. Dus zijn er altijd puzzles. Bij die frikkenvergaderingen - sinds Thomas er zelf bij hoorde, had hij een {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkeur voor dat woord ‘frikken’; en gaf er een wellustigkwaadaardigen duw tegen -, ‘daar zit er nooit iets achter. Dan: ijdelheid. De zin om jezelf te hooren praten. En dat gaat eindeloos zoo door. Over jongens die te vroeg de school ingaan. Over rooken in de buurt van de school. Enzoovoort. O, en zoo'n vergadering vinden ze heerlijk...’ Als hij dat gezegd had, sloot hij de lippen en blies minachtend door zijn neus. En ging dadelijk, met een onverschillig gezicht over op een ander onderwerp. Hetwelk de superlatief der minachting, dédain, beduiden moest. Inderdaad was er geen menschelijk gebrek dat door Thomas zoo sterk gecensureerd werd, als de ijdelheid. Na die vergadering dan ging Thomas alweer behoorlijk kregel naar huis. En peinsde over 'n pleziertje, dat dit leed kon neutralizeeren. - Nu, het lot was hem gunstig; want aan zijn huisdeur trof hij zijn ouden vriend Faun, die daar aanwezig was met het loffelijk voornemen, Thomas tot een uitgangetje te noodigen. Thomas had hem in den afgeloopen zomer, toen de ander ziek was, eenige diensten bewezen; en nu kwam hij dan reciproceerenderwijs aangewandeld met het voorstel: ‘Ga jij nu eens met mij uit. Overmorgen - dat was: Zaterdag- - avond, wordt het winterseizoen in “Des Indes” geopend. Daar fuif ik je op.’ ‘Jonge,’ antwoordde Thomas bedenkelijk, ‘dat kan je geld kosten! Zou je dat wel doen.’ ‘Ik héb geld,’ zei Faun - het overkwam dien geluksvogel meer - ‘en ik dóé het. Als jij 't nu maar doet.’ ‘Nu,’ kwam Thomas wat bij, ‘eigenlijk heb ik zoo-iets erg noodig.’ En hij zuchtte. Daarmee was het essentieele van Faun's bezoek afgehandeld, en konden ze, met een glaasje morgenwijn als olie op de golven der dagelijksche moeiten, een rustig plekje stichten. Waarna Thomas Faun te koffiedrinken hield; waarvoor dan gauw wat lekkers werd besteld. Dat stijlshalve weer vroolijk moest worden begoten; zoodat op deze lunch het naargeestig schoolbegin ganschelijk, en vèr, wegstroomde. * * * Er volgde nu weer een kleine dosis school, de volgende da- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar dat was niet erg, want het was weer nieuw, en 't week-dessert ‘Des Indes’ stond bovendien als-'t-ware al op tafel. Dat geval-Des Indes dan begon met een diner; dat, als alle feestelijke diners, laat was; den tijd latend tot vele aperitiefs; van welke het eerste gedeelte ten huize van Thomas werd genoten; waarna de heeren onder den lichtboog van 't hôtel doorwandelden, en in dat huis der vreugde hun gelagen voortzetten. Zoodat ze toen het diner begon, volkomen de stemming hadden. De hôtelier had ook 't zijne gedaan; met bloemrijke versieringen van wanden en tafeltjes; mitsgaders niet minder dan twee strijkjes; het ééne als wellustig-melodieus accompagnement bij 't dischgesprek; het andere, van meer Afrikaansche allure, noodigde in de nevenzaal tot den dans; waarmee men deesverkiezende al na de hors d'oeuvres kon beginnen; wat dan ook vele der gasten deden. Het is een uitstekende bevordering der spijsvertering; bevordert de dorst en houdt den eetlust in toom; zoodat iedere restaurateur zoo'n danserij een ideale aanvulling van zijn menu moet achten. Thomas merkte de beteekenis der combinatie op met meer gemengde gevoelens. ‘Je krijgt hier niet zoo erg veel eten’, dacht hij; ja, en hij zei 't ook; wat trouwens wel kon tusschen zulke ouwe fuifkameraden als hij en Faun; ook al betaalde nu toevallig Faun deze zaak. Faun stemde het toe, maar op ietwat verstrooide wijze, want hij zag modieus-ranke vrouwen, met die combinatie van chic en loszinnigheid, die hem altijd in ongemeene extaze bracht; Thomas trouwens ook. En die extaze noopte tot het zorgvuldig loeren naar verbindingsmogelijkheden; want je kon die dames hier natuurlijk maar niet zóó gaan vragen, als je ze niet kende, Doch Faun, die een man was van vele relaties, had al wat gevonden: een jovialerig, pootig ‘als heer gekleed persoon’, zooals de politie dat zoo geestig en voorzichtig uitdrukt, kwam hem bekend voor; en verdorie ja, 't was 'm; ze hadden samen school gegaan; die meneer was eerst mislukt, en toen agent van een champagnehuis geworden; jawel! en in een andere rijke periode had hij wel eens uit oude vriendschap een mandje van hem gekocht. Ja ja, - hij was nu wel wat kaalhoofdiger en luidruchtiger geworden, en zijn neus wat stomper en rooder; maar hij had zich blijk- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} baar bij een aanzienlijke familie weten in te dringen, en zat te midden van allerlei dames, die wezenlijk tot de beste der hier aanwezige merken hoorden. Nu was 't wel niet ‘dat’, om aldus geïntermedieerd aan den dans te raken, maar je kunt het niet altijd zoo nauw nemen in de wereld; en in den ‘monde’; en Faun's ervaren geest voelde drommels goed, dat hier een transactie voor handen lag; want de joviale meneer zou graag joviaal den aristocratischen naam van zijn ‘vriend’ Faun brullen, die voor hem een promotie-van-aanzien beduidde; en Faun, eenmaal die naam genoemd, was een mogelijk en zelfs een wenschelijk dans-cavalier. Zoo trok hij dan plots met een ruk van tafel en Thomas weg, deed ook joviaal, en schreeuwde zelfs ook joviaal tegen den champagne-man; met het gevolg, dat hij, na een buiging van intermitteerende, zij 't toch losse, keurigheid, leutig en fleurig met éen der aardigste dames rondstepte; prettig opgewonden, fleurig-brutaal. En zonder eenige notitie van zijn achtergelaten partner Thomas te nemen. Die vond dat niet aardig. En, toen Faun een tweeden dans entameerde, ongepast; en na een derden dans bromde hij zelfs driftig 't woord ‘onhebbelijk’. En trok driftig aan zijn horlogeketting; die stuk ging. Nu, dat was vervelend; maar meteen had hij dan nu ook de volle zekerheid, dat hij gemeen behandeld werd. Dat gaf rust en houding; hij stopte horloge en ketting in zijn vestjeszakje; schonk zich in boudeerende houding een glas champagne in, en werkte zijn gezicht zoo langzamerhand uit den toorn-plooi in dien der rustige, nobele verlatenheid. Zoo bleef hij een poosje zitten, de kleine verwende Thomas; gekrenkt, maar waardig. En toen kwam Faun terug; en Thomas keek nog waardiger; zoodat je alle reden had, een timiede houding van den ander te verwachten, en de schuwe vraag: ‘Wat er was?’ Waarop je dan, Thomaselijk waardig, kon antwoorden: ‘O, niets’ - en met kil-hooghartige afwending de zaal inblikken; met 'n valsch interesse in iets dat heelemaal niet interessant was. En dan zou de ander schichtige oogen werpen; en vreeselijk voornaam zou je weer wat bijkomen. In grootsche allure. Maar 't liep anders, want Faun was heelemaal niet timiede; eer overmoedig jolig, en had zelfs een soort baldadige, ramen- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ingooierige nuance in zijn stem; alsmede in de manier waarop hij zich in zijn stoel tegenover den waardigen Thomas neerslingerde, en zich, in halve hang-houding, óók een glas champagne inschonk. Thomas voelde hoe zulk tegenspel je al je effecten finaal bedierf; en moduleerde naar een meer onverschillige verwijt-pose. Die weldra gevonden was; toen Faun met 'n paar rabauwige kreten zijn voldoening uitstiet over de pret; en blijk gaf zich alleszins in zijn element te voelen. Want toen hield Thomas 't waardig gezicht strak; opmerkelijk; te strak dan dat 't toevallig kon zijn. Zoodat je zou zeggen, dat Faun dan ook wel even verbaasd móét zijn geweest; maar je merkte er wéér niets van; hij létte eenvoudig niet op Thomas, en ging in zijn los- en uit-gelaten trant voort - met half ingeslikte, half afgehapte woorden, met lachstooten die hij weer dadelijk inhield, met onbestuurde gebaren - zich waarlijk te baden in dit bassin van geneugten. Toen - het was niet vlug - kwam Thomas tot de onderstelling, dat de ander dronken was. Wat, na al de borrels én den feestwijn, én 't weinige eten, én 't dansen, heelemaal niet ondenkbaar, zelfs voor-de-hand-liggend, kon heeten. Maar Thomas had het te druk gehad met zijn eigen houding, om hier op te komen; dat gebeurde hem meer. Doch nu was het dan door redenen van welstand geboden, dadelijk deze situatie te herstellen. Hij nam het initiatief hiertoe met de woorden: ‘Eet eens wat.’ Nu, Faun voelde, op dit idee gebracht, dat dat inderdaad niet kwaad zou zijn; en vorkte op de slordige en nonchalante wijze die hem, in tegenstelling van anders, plots eigen geworden was, naar een stukje kip. Maar dat artikel kip scheen hem weer op andere gedachte te brengen; en hij had 't nauwelijks mondwaarts geheven, of hij keek weer rond naar een partner voor dansgeneugt. ‘Ga je weer dansen?’ vroeg Thomas; streng. ‘Jjjja -’ antwoordde Faun, wat verbaasd, - nu toch! - over dien toon - En hij keek Thomas vragend aan. Die wou gaan uitpakken; maar dat paste niet bij de omgeving; noch bij den Faun; dus sublimeerde hij zijn wrok maar tot ijzigheid van expressie, terwijl hij zei: ‘Ik zou ook wel eens willen dansen.’ {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Faun keek nog even onthutst; maar in de wankelheid van zijn geest, waar gestadig lach-neiging doorvlaagde, nam hij 't maar jolig op, en opgewonden betoogde hij: ‘Ja! Nee! - Dat is natuurlijk prachtig. Ga maar mee, ga méé maar, ik zal je wel voorstellen.’ Nu, dat geschiedde dan ook; en nu was Thomas in een minimum van tijd alle grieven vergeten. Deels door de voldoening over 't mee-doen; deels door de inspanning daaraan verbonden. Want Thomas danste wel-is-waar ‘licht’, maar hij was buikig, en dus gauw vermoeid. Doch in dezen is de ijdelheid een machtige hulpe; gelijk in vele dingen dezer wereld; en de geest regeert de stof; dus ook Thomas' buik. Hij hield zich dan kranig; leggende zich bovendien met de borst op 't niet-hijgen toe. En dra hupte hij dan ook, in 't besef dat 't gìng, vroolijk op de daarbij behoorende negerwijzen rond; met de dames, die, direct of indirect, van Faunswege zijn deel werden. Bij terugkomst aan het gemeenschappelijke tafeltje, dat nu meer de beteekenis van een aanlegsteigertje had gekregen, frischte hij zijn krachten dan met een gezelligen teug champagne op; wat niets had van opzettelijk drankmisbruik; want hij had dórst, en dronk het dus in als een glas water; tevreden daarbij constateerend, dat het toch lekkerder was; en al maar - wat héél plezierig was - lichter, onvermoeibaarder beenen krijgend. Zoodat hij na zoo'n glaasje, als een schip dat kolen heeft ingenomen, weer van den steiger vertrok, naar 't ruime sop, dat echter niet zoo heel ruim meer bleek, want er dobberde heel wat op-en-neer. Er was maar één vervelend ding: je boord. Die deelde niet in de opfleurende werking der champagne; integendeel. Het bleek noodig, dat die eens vernieuwd werd. Een ietwat lastig geval. Voor Faun bestond het niet; die was zoo heerlijk mager, dat de warmte hem niet deerde; althans hem niet op zoodanige wijze uitperste als ze Thomas deed. Andere heeren, die Thomas' omvang meer nabij kwamen - ofschoon zijn gemoedelijke buikigheid uitzondering bleef - waren blijkbaar meer ervaren in de techniek van het dancing-bezoek; en bleken een reserve-boord te hebben meegenomen; althans, nadat de omheining van hun hals vrijwel in vervallen toestand had verkeerd, bleek ze een oogenblik daar- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} na weer hard en blonk feller dan ooit in de feestelijke verlichting. Toen dacht Thomas: ‘Verdikkie, dat kan ik toch eigenlijk ook doen.’ - En in zijn cordate stemming voegde hij de daad bij 't woord: en rende - om geen tijd aan de vestiaire te verliezen, jasloos - de hall uit, onder den lichten boog door, 't Voorhout op. Dat daar met zijn weidsche glooiingen even van omnevelden maanschijn aangeblonken, in zachten vrede lag uitgestrekt. Er was een klein autoparkje opgeslagen, in een boog ter zij van den hôtelingang, hetwelk Thomas, als zijnde van een exotischen chic, zeer aangenaam stemde. Hij stond er echter, in figuurlijken noch in letterlijken zin, bij stil, maar snelde met een niet geheel gelijkmatige, een schokkend intermitteerende vaart erlangs; huiswaarts. Aldoor erg plezierig; als gevat in een cirkeltje van licht en ginnegapperig plezier; waar de nachtelijke omgeving - het week door-maneglansd Voorhout, de kille zwartheid in zijn marmeren vestibule, zijn wijde, en bij zijn intree wijkende kamer, buiten bleven. Ja ja, - iets als een meteoor voelde hij zich, buitelend in lichtende pretvaart door zeer stille duisterheden. Met de rapheid, de plezierige, lichaamlooze, vergééstelijkte vlugheid die hem dezen avond eigen was, zweefde hij, als buikeloos, naar zijn kast; haalde er een boord uit; deed die om; 't zwarte dasje om. - Even voelde hij de stilte om zich; maar er zat een te leutig springen in zijn hart om zich daarbij te kunnen ophouden. ‘Aux Indes’, zei hij - en hij vond 't zelf een vondst, die je herhalen moest: ‘Aux Indes... Aux Indes...’ Zoo wandelde hij weer de deur uit; toch in zooverre door de omringende duisterheden verplechtigd, dat hij met een zekere secure geaffaireerdheid de buitendeur sloot, en minder jongensachtig-hard loopend terugging. En daar nam subiet de dans hem weer op. Hij was weer thuis; weer vreeselijk plezierig thuis; ‘thuis best’ - En keek met oogen vol herkenningsgroet naar de vele dames met wie hij al gedanst had; en die hadden ook wel plezier in Thomas. Dat zag hij; jaja, hij zag het! En 't voerde zijn enthousiasme ten top. Want den lach der dames, waaruit hij 't sympathieelement met zooveel genoegen aanvaardde, begreep hij niet {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} heelemáál. Hoe kon 't ook? Want hij had heelemáál niet 't besef, dat hij dronken was. Net als Faun. Ja, nee - hij wás ook niet dronken. Hij verzekerde dat zichzelf op den luchtigsten toon. Want hij had prachtig zijn beenen tot zijn wil. Nietwaar? Hij kende die dansen geen van alle; maar hij kwam toch altijd uit met de maat. En dan zeiden ze nog, dat hij niet muzikaal was! Hij had bepaald aanleg voor 't dansen! En zoo sprong hij weer mee, tusschen de paren, die in de drukte eenigszins afstand hidden en laveerden als fietsen en auto's op de Laan van Meerdervoort, als 't twaalf uur is. Ja, het had zelfs van tijd tot tijd iets van het bij rijen optrekkend gehos van de kermis; natuurlijk veel eleganter; maar de leutigheid - om niet ‘lolligheid’ te zeggen - scheen toch wel gelijk. Toen had er ook nog een herkenning plaats. Niet door Thomas, maar ván Thomas. Een dame plus partner, die achter hem aan hotste, op de maat van 't getoet des saxophoons, en 'n ongemeen plezier in zijn weidsche-en-bedwongen beenzwaaiingen scheen te hebben, stond op een oogenblik van warreling en verstopping vlak voor zijn neus. En knikte. En Thomas lachte verheugd, maar iewat bête. En toen knikte de dame, die er zeer chic uitzag - en jong en mooi was ze ook -, nóg eens; en toen Thomas weer, nu wat starder en onnoozeler, lachte, toen zei ze: ‘Ken je me niet meer, Thomas?’ Het was Thomas' eer natuurlijk te na, om, onbeleefdelijk, ‘Neej’ te zeggen. Dus zei hij: ‘Natúúrlijk ken ik jou!’ ‘Wie ben ik dan?’ hervroeg de dame; terwijl de twee paren een rust-eilandje in de golvende danszee vormden. Snedig repliceerde Thomas: ‘Jij bent la reine du bal.’ De dame lachte jolig en uitbundig; en Thomas lachte onnoozellijk mee. ‘Heel goed hoor’, zei de dame toen weer - Haar cavalier en Thomas' partner stonden er zoo'n beetje bij als geweren aan rotten. ‘Dat zeg jij keurig, Thomas! Maar wie ben ik! Mijn náám!’ ‘Dien heb je allang verloren,’ zei Thomas; die waarlijk bijzonder geïnspireerd was dien avond, en zoo jolig en vlot {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geïnspireerd, dat hij zelf maar terloops van het plezier zijner snedigheid genoot. Het was intusschen niet enkel snedig, maar ook brutaal gezegd; maar van Thomas in dien toestand verdroegen de menschen nu eenmaal dien avond véél. Intusschen, zoo kwam hij er niet af; de jolige dame hád nog een naam; en Thomas, dat had hij nu wel afdoende bewezen, wist dien niet meer. Zoodat hij maar met 't naïeve gezicht dat hij óók vermocht voor te zetten, zijn wanhopige onwetendheid beleed. En dit was zoo verteederend; en Thomas' vergeetachtigheid werd in zoo voldoende mate door zijn dronkenschap, zijn áárdige dronkenschap, geëxcuzeerd, dat de dame dan zelf maar edelmoedig het duplicaat gaf van den naam die uit Thomas' geheugen verloren was gegaan. En toen deed hij zóó dankbaar en sprong zoo plezierig - en tóch in de maat! - met zijn eigen dame en met de hervonden dame en háár cavalier rond, dat de dame hem 'n mallerd vond, en hem op dat oogenblik wel definitief haar naam had willen geven; zóó'n gezellige jongen was Thomas. En toen gingen ze met z'n vieren aan een tafeltje zitten. De cavalier werd ook voorgesteld, en was tandarts. En de menschen aan de tafeltjes nabij Thomas' eigen aanlegsteiger waren teleurgesteld; want ze hadden wéér de glazen der heeren laten vullen, en hadden er voor elk een dubbele Grand Marnier naast laten zetten; ze hadden dien avond véél voor 't gezicht op Thomas' faits et gestes over. En après-tout hadden ze er nog wil van ook; want Thomas, die een Christen was, en dus Faun niet aan zijn lot wou overlaten, kwam na een korte poos nog even aangefladderd, vatte post achter de glazen, en, zich opnieuw verbazend over zijn vergeetachtigheid - hij wist heelemáál niet meer dat hij dit besteld had - dronk hij de champagne leeg, en toen Faun ook weer aanlegde, stelde hij voor, mèt de Marniers naar zijn nieuwe gezelschap te verhuizen. En voegde er, om Faun de bijzondere eervolle plezierigheid van deze invitatie ten volle te doen beseffen, bij: ‘Zij is actrice’. Wat ook inderdaad waar was; maar toch was de vermelding van dit feit noodig. Want een ook maar eenigszins bekende actrice was de dame niet. Maar ze was rijk getrouwd geweest; dus kon ze {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} best met aanbevelend respect ‘actrice’ worden genoemd, zonder een gróóte actrice te zijn. Nu, het nieuwe gezelschap van Thomas zag dan met gemengde gevoelens de twee heeren aankomen, elk met priesterlijken eerbied een kelk met Grand Marnier vóór zich uit dragend; wat inderdaad een drank is, allen eerbied en voorzichtigheid waardig. Maar ze hadden, in die allure, iets strakkers - en tevens iets bêters - over zich, dan toen ze in vrije sparteling rond-sprongen. Kenners zagen, dat hier een latere dronkenschapsfaze was ingetreden; één étappe dichter bij de bewusteloosheid. En de dame zonder naam, die te vast het beeld van ‘Thomas leuk’ in zich had om de daling waar te nemen, mocht het geval niet al te erg inzien, de tandarts, die de propagandistische gewoonte had, bij iederen glimlach uitvoerig zijn tanden te laten zien, deed dat thans niet; maar hield de vizierklep van zijn bovenlip toe. Het viel echter mee; toen de Marnier was aangeland, en de dragers meteen de helft als bodeloon hadden opgedronken, - hadden ze zich bij vooruitbetaling voldaan, dan was 't transport heel wat eenvoudiger geweest -, toen bleken ze nog volkomen de lust en capaciteit voor een geanimeerd, zij 't ietwat staccato voorgedragen gesprek te hebben. Faun loofde met luidruchtige uithalen de jazzband, en grinnikte daarop tevreden, en loofde toen den tandarts, die beleefdelijk mee-grinnikte, wegens zijn mooie tanden; en zei: ‘U laat ze zien, maar u kán ze laten zien.’ Het is nog niet uitgemaakt, of hij, dit zeggende, wist dat de ander tandarts was. In elk geval werd die nóg wat stemmiger en minder goedlachs. Toen entameerde Thomas een gesprek over het tooneel, en noemde allerlei groote rollen, waaraan de actrice nooit was toegekomen; maar hij wist dat alles zoo precies niet meer; en keek haar in elk geval lang en bewonderend aan; als een fijne aanduiding, dat zijn lof voor haar was bedoeld. Door 't lang kijken werden zijn blikken vagelijk verliefd; en toen was de tandarts heelemaal kwaad, en 't gesprek stokte; en Thomas noch Faun wisten precies, hoe lang 't al stokte. Tot ineens Thomas weer ‘bij’ schokte, en opstond, en boog, en een dansje met de actrice wou maken. Maar toen was net de muziek uit. En de tandarts zei droogjes: ‘Ik geloof dat het tijd wordt.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, eigenlijk was het wel tijd; zooiets van kwart-overtweeën. En de actrice zei langnissant: ‘Ach ja...’ En de tandarts hield haar bij haar woord, en stond op; en Thomas stond op, en Faun stond ook op. En ze zagen, dat de zaal vrijwel leeg was; en de muziek scheen er ook niet veel meer aan te zullen doen. Toen kroop een gevoel van zelfbeklag naar Thomas' keel; maar hij beet dat weg, en zich opjoligend vroeg hij: ‘Ga jelui dan nog even een glaasje whiskey met mij drinken? Vlak aan den overkant?’ Nu, de actrice wou wel, dus móést ook wel de tandarts. En Faun wou natuurlijk. Zoodat, na zwierige aankleeding met bontjassen, van de beide eerste personnages, en de schameler verpakking in 'n demi'tje, van Thomas en Faun, men het Voorhout overstak. En zich installeerde in Thomas' weidsche, zij het wat kale, en, vooral na Des Indes, schemerig aandoende zaal-kamer. De diva op den divan; Thomas aan 't voeteneinde op 'n stoel, bêtelijk-belust naar haar beenen ziende, de tandarts met schijn van onverschilligheid en minachting langs Thomas' wandversieringen wandelend, met intermitteerende rechercheur-blikjes naar Thomas zelf, en Faun bij de whiskey, waarvan hij trouwens gul meedeelde. Het gesprek was nu plots meer melancholisch en artistiek geworden; hetgeen aan den invloed van milieu en belichting mag worden toegeschreven. Trouwens, het gesprek wàs niet veel. De tandarts had intusschen gezworen, dat hij niet weer het sein van opbreken zou geven; dat moest zij maar doen. En ze deed 't dan ook; vrij gauw; en Thomas was wanhopig, maar ook wel tevreden, spoedig tot nog volkomener rust te kunnen overgaan. Echter gingen ze eerst nog eens gevieren de straat op; de actrice wegbrengen, die in Des Indes logeerde; en wie Thomas voor den ingang, met 'n laatsten opzwaai van zwier, tot afscheid de hand kuste; of eigenlijk de handschoen. En hij zei teeder: ‘Tot spoedig, hoop ik.’ Waarop zij, raadselachtig als een vrouw, naar binnen ging. En de deur sloeg voor hun neus dicht. Toen was ook ineens, na een zeer kort afscheid, de tandarts verdwenen; zonder de minste tandenblikkerij. Ze waren niet zoo heel helder, zoodat ze 't niet dádelijk merkten; maar toen {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ging er een taxi rakelings langs hen, en daar zat hij in. Er stond echter nog een taxi, en die riep Faun aan; zuchtende opmerkend, dat ze 't samen met één hadden kunnen doen; - maar enfin, 't is een vrij vervelende vent, en ik maf liever alleen. Zoodat als een fuga van autogeruisch en getoeter Thomas' beide mannelijke genooten elkaar narennend verdwenen in den nacht. Daar stond Thomas nu alleen. En was oud en moe. En ging naar huis. En ging naar bed. Maar toen hij daar horizontaal lag, bonsde zijn hart in zijn keel, in een doffe benauwing. Tot in zijn soezig hoofd één van zijn principes oplichtte: ‘je moet nooit wakker en vervelend in je bed op den slaap wachten’. Hij moest wat lezen. En meteen schoot hem te binnen, dat hij in de klasse Va den cursus met proefwerk was begonnen. Dat kon hij corrigeeren. Goed idee. Daar had hij nou nóóit zin in; en nu wel... Zoodat hij 't pakje schoolschriftvelletjes haalde; en las. ‘Het inkomen, van individuen en gemeenschappen, moet met zorg worden beheerd...’ Thomas hield even op. Hoe wáár, dacht hij. En toen ineens, in 't volle licht, viel hij in een diepen slaap. jan walch {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eerste stap in de wereld van Proust Elke waarlijk groote schrijver heeft een eigen wereld geschapen. Of de kunstenaar in hem groot was hangt af van de suggestieve kracht van die wereld. Dickens, Zola, Ibsen, Selma Lagerlöf, Dostojevski, om slechts enkele passen in het verleden terug te gaan, hebben hun visie van het leven tot die van hun bewonderaars gemaakt. En het grootst zijn zij, die hun (zij het weinig talrijke) lezers óók nog bekoren, wanneer de schrijvers die na hen kwamen de gangbare werkelijkheidsvisie reeds grondig veranderd hebben. Gezien van het standpunt, dat die suggestieve kracht het essentieele element van en de voorwaarde voor alle kunst is, hoeft een volgende kunstrichting nog geen vooruitgang t.o.v. een vorige te beteekenen. Doch een ander element van kunst, dat wat haar levend maakt voor den tijd en de menschen wier visie zij vormt is de benadering van de werkelijkheid (zij het dat de eene kunstenaar - realist - die zoekt van buiten naar binnen, en de andere - mysticus - van binnen naar buiten). En in die werkelijkheidsbenadering kan (en moet) zij, evenals wetenschap en wijsbegeerte, die in den menschelijken geest met haar communiceeren, progressie vertoonen. Nooit kan kunst echter min of meer ‘toegepaste’ wetenschap of wijsbegeerte worden zonder aan haar suggestieve ‘wereldscheppende’ kracht onherstelbare schade te lijden. De Fransche romanschrijver Marcel Proust (1871-1922) heeft een nieuwe wereld geschapen waarin als levende factor voorkomt veel van de wetenschappelijke inzichten waarmee wij geleidelijk verrijkt zijn, zonder dat wij dat alles in ons levensbeeld de juiste plaats wisten te geven. Vondsten op psychologisch gebied, Freud als reactie op eeuwen van sexueele verzwegenheid, vonden alras weerklank bij de uitloopers van het realisme, die ze gebruikten ter aanvulling van hun wereldvisie, die toch feitelijk aan den grootmeester Zola haar ontstaan dankt. Doch die inzichten bleven onopgelost {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} en kwamen telkens boven drijven in den vorm van een te opzettelijke bedoeling (het leven gezien vanuit de gepretendeerde alles-overheersching van het sexueele; of vanuit de hypothese onzer wil-loosheid) en zij veroorzaakten vaak een te groote beperking van het observatieterrein (behandeling van een exclusief geval). Een geheel nieuwe wijze om de wereld en de menschen te zien was noodig om onze nieuwste kennis op te nemen in onze wereldvisie. Zoo vinden we bij Proust de nieuwere psychologische inzichten (de mensch als veelheid van intermitteerende persoonlijkheden), de nieuwste erfelijkheidsbegrippen en de leer der modificatie niet ‘toegepast’, niet ‘opgelegd’ maar zuiver als onafscheidelijk deel van zijn geheele geestelijke gebiedsbezit, dat voor zijn werk de voedingsbodem is geweest zooals zijn genie er de groeikracht voor was. Dit ‘weten’ is bij hem innerlijke ervaring. Want zijn synthetische ontleedkunde is geenszins de toetsing van een verstandelijke hypothese. Zijn inzicht in den aard der menschen is niet aangeleerd doch aangeboren, of beter, is de vrucht der intuïtie (invloed van Bergson). De ‘impression’, het innerlijk beleven, brengt uitsluitend het kostbare materiaal voort, dat zijn zeer scherp intellect hanteert en dat door nauwkeurige observatie getoetst wordt. Zelf zegt hij: ‘L'impression est pour l'écrivain ce qu'est l'expérimentation pour le savant avec cette différence que chez le savant, le travail de l'intelligence précède et chez l'écrivain vient après.’ Het is feitelijk slechts één roman waarin Proust ons zijn wereld gegeven heeft: ‘A la recherche du temps perdu’. Maar dat is dan ook één aaneengesloten ‘verhaal’ in zeven deelen (resp. getiteld: ‘Du coté de chez Swann’, ‘A l'ombre des jeunes filles en fleurs’, ‘Le coté de Guermantes’, ‘Sodome et Gomorrhe’, ‘La prisonnière’, ‘Albertine disparue’ en ‘Le temps retrouvé’) verschenen in zestien der bekende Fransche bandjes. Proust ziet den mensch niet langer als éénheid, doch als groei. Inplaats van een drie-dimensionaal wezen, met als inhoud een karakter bestaande uit een serie vaste hoedanigheden en beschouwd op een bepaald oogenblik is de mensch geworden een wezen zoo lang als zijn jaren, rei- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} kend van zijn geboorte naar zijn dood, vier-dimensionaal als men den tijd als vierde afmeting neemt. De begrippen ‘individu’ en ‘karakter’ zijn zonder nadere definitie niet voor Proust's figuren te gebruiken. Zij zijn bij hem, evenals heel het leven, veel samengestelder dan volgens de klassieke opvatting. Evenmin als bij een dier of bij een plant mag bij den mensch, zoowel met betrekking tot lichaam als geest, een waarneembaar ‘kenmerk’ als innerlijke eigenschap aangenomen worden. Een uiterlijk kenmerk (physiek zoowel als psychisch) is slechts de wijze waarop de innerlijke, geërfde, eigenschap reageerde op de omstandigheden. Wij zien in den regel niet meer dan de wijze waarop een persoon gedurende een bepaalde periode van zijn leven in een of twee milieu's, waarin we hem kennen, reageert en uit deze gedragingen leiden wij zijn karakter af. Met de vele aspecten die zijn ‘totaal aan eigenschappen’ onder andere omstandigheden elders vertoont, houden wij geen rekening. En toch zullen deze vaak geheel tegengesteld wezen. Terwijl nieuwe wijzigingen in de invloeden-van-buiten-af tot geheel onverwachte plotselinge manifestaties of zeer geleidelijke evoluties aanleiding kunnen geven. Voorts blijven de modificatie-mogelijkheden niet ongerept. Er heeft mettertijd vergroeiing plaats in dien zin, dat eenzelfde erfelijke eigenschap onder gelijke omstandigheden op den eenen leeftijd van hetzelfde individu andere (zoowel in wezen als in graad verschillende) uiterlijke kenmerken kan vertoonen dan op jongeren of lateren leeftijd. Zoekt men na tien, twintig jaar de persoon die men vóór dien tijd gekend heeft, dan zal men die kenmerken van toen wellicht eerder in een ander individu terugvinden dan in dengeen die denzelfden naam draagt van voorheen. Bovendien is de ‘persoonlijkheid’ geenszins een samenstel dezer aan modificatie onderhevige eigenschappen, dat wij op elk oogenblik op dezelfde wijze tot onze beschikking zouden hebben. Naast (en meestal slechts in schijn boven) het onbewuste neemt het bewustzijn niet zoo'n overheerschende plaats in als het zelf meent. Gewijzigde omstandigheden (hier in den zin van momenteele toestanden onder invloed van velerlei gevoelens en impressies) schakelen ieder oogenblik bepaalde complexen onzer hoedanigheden in en uit. Op deze wijze wis- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} selen wij telkens van persoonlijkheid. En deze verschillende ‘ikken’ (die wij niet willekeurig op kunnen roepen) leiden in ons verschillende evenwijdige levens. Een passie kan als een momenteel karakter zijn, dat eigenschappen requireert, die anders nooit actief worden en dat tijdelijk domineert boven onze andere ‘ikken’. Meestal echter leven we met een tot op een minimum teruggebracht wezen, waarin de gewoonte, wetend wat zij te doen heeft, onze sluimerende eigenschappen niet behoeft en zelf handelt. Die gewoonte neemt ten slotte haast van elk gevoel waarin een of meer eigenschappen actief bezig waren, de functie over. Het breken met een gewoonte is altijd het sterven van één onzer geconsolideerde ‘ikken’ (terwijl een nieuw ik langzaam begint te groeien) en dat is de groote smart van elk pijnlijk verlies. Behalve de gewoonte zorgt voor een zekere continuïteit de wil. Willoos zijn de menschen uit de wereld van Proust zeer zeker niet, maar de wil is niet langer de klassieke heerscher. Hij is de onverzettelijke onveranderlijke dienaar van onze opeenvolgende persoonlijkheden, de ‘uitvoerende macht’, in gang gezet door het besluit, genomen door de toevallig aanwezige ‘Kamerleden’. En bij de uitvoering van het besluit is het door het besluiten zelf gerustgestelde ‘ik’ reeds afwezig en een niet bevredigd, en dus niet gebonden ander ‘ik’, met tegengestelde verlangens, voelt die uitvoering als een opgelegde plicht, die (onbegrijpelijk genoeg, meenen we) toch van onszelf afkomstig was. Reeds vormen die elkaar afwisselende persoonlijkheden een verklaring voor tegenstrijdige verlangens en daden van het individu. Een niet minder belangrijke disharmonie tusschen onze gedragingen en onze persoonlijke zedenleer komt echter voort uit tet feit, dat ons bewustzijn evenmin den groei en de verandering van onze geestelijke eigenschappen bepaalt als van onze lichamelijke functies. Van belang is in dit verband het volgende citaat: ‘... je songeais combien la conscience cesse vite de collaborer à nos habitudes qu'elle laisse à leur développement sans plus s'occuper d'elles et combien dès lors nous pouvons être étonnés si nous constatons simplement du dehors et en supposant qu'elles engagent tout l'individu les actions d'hommes {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} dont la valeur morale ou intellectuelle peut se développer indépendamment dans un sens tout différent.’ En ook dit: ‘Nous travaillons à tout moment à donner sa forme à notre vie, mais en copiant malgré nous comme un dessin les traits de la personne que nous sommes et non de celle qu'il nous serait agréable d'être.’ Zoo komen we dan aan het ‘onlogische’ in ons wezen, in het leven waarvan Proust ons de verklaring haast als een geestelijke bevrijding geeft. De eenvoudige menschelijke gebruikslogica is t.o.v. de logica van het leven wel een zeer elementaire en zij verhoudt zich tot haar als de voor ons zoo heldere waarheid van 2 × 2 = 4 tot de zeer gecompliceerde algebraïsche formule, welke echter bij grondige bestudeering niet minder waar en dus even logisch blijkt, zij het ook dat zij voor ons minder doorzichtig is. In de rekenkunde is de normale mensch slechts eenige stappen verder dan de aap, die na 3 of 4 de tel kwijt is. Immers, dat drie menschen zich in zes verschillende rangschikkingen aan een tafel kunnen zetten zal niet iedereen onmiddellijk klaar voor oogen staan, doch dat dit aantal mogelijkheden bij twaalf tafelgenooten bijna tot 500 millioen gestegen is ontgaat geheel aan ons voorstellingsvermogen. En zoo gaat het evenzeer bij de tallooze acties en reacties, welke in maatschappij en individu plants vinden. Een groote vereenvoudiging heeft het menschelijk verstand - uit onvermogen - daarom aangebracht door alles wat niet tot staving van ‘zijn’ logica bijdroeg als overbodig te elimineeren en veelal te veroordeelen. Het is practisch niet mogelijk de werking van alle wetten te kennen, laat staan in haar onderlingen samenhang te overzien en het intellect heeft daarom in grove trekken een gebruiksuitgave ontworpen die echter, getoetst door de op intuïtie gegrondveste en door schier wetenschappelijke analyse gegarandeerde onderzoekingsmethode van Proust de zeer gecompliceerde werkelijkheid op geen stukken na blijkt te dekken. Sedert de onbewegelijke en bij uitstek logisch opgebouwde klassieke karakters (bij Balzac bijv.) hebben wel steeds meer psychologische waarheden (die vroeger als onlogisch veroordeeld zouden zijn) toepassing gevonden. Maar zóó volledig is {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór Proust toch nooit afstand gedaan van het vooropgezette plan ten behoeve van den groei. En waar al rekening werd gehouden met de macht van den alles (zelfs in den kern) veranderenden tijd, daar gebeurde dat nog slechts als de verandering reeds voltooid was. De groei zelve werd niet beschreven. Bij Ibsen is ongetwijfeld in de karakters een gisting die soms aan een wisseling van persoonlijkheden in één individu doet denken. Maar zijn stukken hebben uitteraard een afgebakende ruimte in den tijd, als 't ware de voor het gekozen doel onbeperkte ruimte van een reageerbuis waarin het probleem zich als een reincultuur gaat ontwikkelen. Sterk in doelstelling en prachtig beheerscht van bouw. Bij Proust valt geen doel te bespeuren dan een van binnen uit doorzichtig maken van héél het leven, telkens en wanneer of waar het zich voordoet, een losmaken van wetten, het uitbeelden van het leven als groei, een eerste poging tot het herscheppen van den tijd, den ‘temps perdu’. Anders ook dan Proust is Dostojevski, al vertoont de opvatting der karakters in structuur en groei overeenkomst. De Rus schept ons een wereld waarin de ziel (en toch al een zeer bewogene) van binnenuit in haar hevige beroeringen nog sterk vergroot wordt zoodat wij, in een staat van opgewondenheid gebracht, iets voelen van de mystieke extase van hel, vagevuur en hemel, door Dostojevski op aarde doorleefd. Bij Proust is God afwezig. Ook geeft hij geen Russische hartstochten waarin we alleen dan onze eigen gevoelens herkennen als we die door een vergrootglas bekijken. Zijn wereld is als de onze zoo weinig bewogen en ‘gewoon’, maar onder het schijnbeeld der kalme oppervlakte is de eeuwigdurende verandering en zijn intellect leert ons onderkennen en volgen de tallooze levende draden van het mycelium dat ons bestaan is. Het klassieke karakter vooral is slechts een schim welke zich tot het Proustiaansche verhoudt als het lichtbeeld tot de film. ‘Onlogisch’ is er niets meer bij Proust want ook de hevigste tegenstrijdigheden worden als groei en dus als noodwendig gebeuren uitgesponnen. (Over de ‘illogismes’ in eigen wezen stappen we vrij gemakkelijk heen. Bij een vriend hebben we daar al heel wat genegenheid voor noodig. En van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} een derde zeggen we ‘ja hoor eens, dat kan ik me niet van hem begrijpen’, hetgeen dan gewoonlijk een veroordeeling beteekent. Ook van een schrijver dulden we niet, dat hij onlogisch is, tenzij het ons als ‘Goddelijke waanzin’ gesuggereerd is.). Het spreekt van zelf, dat ook begrippen als liefde, jalouzie, vriendschap, leedvermaak, smart, gewoonte, herinnering, slaap, droom, kunst enz. enz. al even samengesteld blijken als het begrip ‘karakter’, doch het kort bestek van dit artikel gedoogt niet, daar dieper op in te gaan. Bij de zeer fijne analyse die de elementen niet uiteenhaalt, doch juist in onderling verband doet zien, worden nieuwe waarden geboren, welke vaak uit voor onze waardeering tegenstrijdige gevoelens samengesteld zijn en waarvoor de woorden ‘liefde’, ‘jalouzie’ enz. nog slechts als een soort verzamelnaam kunnen dienen. Destructief is zijn analyse geenszins. Hoe subjectief het menschelijk inzicht en oordeel bij ontleding hier ook blijken, dit werk loopt niet dood in een absoluut relativisme, want aan den anderen kant blijkt bij deze diepe peiling ook het oorspronkelijk verschil in waarde der dingen onderling. En ook: het analyseeren blijft toch immer een functie van het nadenken. ‘Le regret comme le désir ne cherche pas à s'analyser mais à se satisfaire.’ In overeenstemming met zijn opvatting, dat de importantie van het object niet de diepte van het werk bepaalt, behooren Proust's personen even goed tot aristocratische en snobbistische salons (een kostelijk studieterrein waarop ook een puntig sarcasme overvloedig voedsel vond) als tot de bourgeoisie en het dienstbodenvertrek. De keuze van onderwerp werd bepaald door het leven zooals dit zich voordoet en er is geen vooroordeel en geen vrees voor veroordeeling door de publieke opinie welke hem beperking oplegde. Ook niet t.o.v. een onderwerp (speciaal in ‘Sodome et Gomorrhe) dat ‘zelfs’ Zola niet aandorst al zag hij er zeer goed de belangrijkheid van in als sociaal en psychologisch probleem. Een klassieke schrijver, die geijkte begrippen en waarden hanteert kan zijn stof in korte klare zinnen styleeren. Doch hij die deeltje voor deeltje een nieuwe visie schept en de woorden een nieuwen en veel meer gedetailleerden inhoud moet {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, hij die het waagt een wereld te beschrijven die honderdmaal gecompliceerder is dan die waarmee wij dagelijks rekening houden, die zal van zelf zinnen schrijven, welke soms door het streven naar steeds verdere toevoeging van nieuwe trekken en steeds dieper doordringen in het wezen der dingen, de lengte van heele bladzijden krijgen. Hetgeen niet wegneemt dat de taal prachtig is en daar waar zulks mogelijk bleek zelfs klassiek van eenvoud en kracht. De aanduiding van datgene, waarin de wereld van Proust van vorige werelden verschilt, heeft mij misschien meer dan wenschelijk is den nadruk doen leggen op veel, dat wellicht meer wetenschappelijk dan litterair schijnt. Het feit echten dat het gevolgde ‘procédé’ van binnen naar buiten werkt, dat het in wezen op intuïtie berust (in wier dienst het intellect mede helpt om vorm te geven) verklaart er al de suggestieve kracht, de vaak zelfs poëtische waarde van. De lezer die naast den sleutel tot zuiver verstandelijk begrip niet ook de sleutels tot gevoel en schoonheid bezit kan Proust niet waardeeren. Zelf kenschetst hij dat wat zijn kunst juist tot kunst maakt aldus: ‘Et comme l'art recompose exactement la vie, autour des vérités qu'on a atteintes en soi-même flottera toujours une atmosphère de poésie, la douceur d'un mystère qui n'est que le vestige de la pénombre que nous avons dû traverser, l'indication, marquée exactement comme par un altimètre, de la profondeur d'une oeuvre.’ g. de bruijn {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele herinneringen aan Willem Royaards Nu, bij den dood van Royaards gaan de gedachten onwillekeurig naar het verleden van dezen merkwaardigen man, die uitstekend was onder ons, misschien nog meer door zijn persoonlijkheid, door zijn willen, dan door zijn kunnen. Ik heb hem niet intiem gekend, noch veel of innig met hem omgegaan, maar ik bezit toch eenige herinneringen aan hem, die het wellicht jammer zou zijn in vergetelheid te laten, omdat zij zoo eigenaardig zijn groei belichten. De eerste dateert al van heel lang geleden, uit onzer beider jeugdtijd in de laatste jaren van tachtig der vorige eeuw. Royaards was toen al acteur, een mager en hevig jong-acteur en hij speelde in het ‘Salon des Variétés’ in de Amstelstraat. Datzelve ‘Salon’ is sedert lang opgeruimd, gelijk zoovele grappige en vreemde zaken, erfenis der vaderen, die daar blijkbaar hun geluk vonden. Het was een heel klein schouwburgje met een tooneel als een bedsteê. In het parterre heerschte, meen ik, democratische gelijkheid van rangen in den vorm van rijen ijzeren banken met zeildoeken zitting, terwijl een smalle houten richel, langs de ruggen der vóórzittenden, gelegenheid gaf de ‘consumptie’ te plaatsen. Want een plaats beneden in dezen schouwburg kostte ‘zestig cents in vertering’ en zoo verteerde het publiek voorschriftsmatig slappe koffie en chocolade, zeer twijfelachtige limonade, en meest bier, dat er maar waterig en lauw uitzag. Doch dat kwam, omdat het lang bleef staan, als de geestdrift voor het vertoonde stuk al het materieele vergeten deed. Boven op de twee galerijen waren dan de nòg democratischer rangen en men zag er enkel petten, die vaak in het parterre kwamen te vallen en dan lawaaiig teruggeëischt werden. Minstens de halve zaal bemoeide zich daar mee en er was gekrakeel over en weer van roodopgewonden koppen en heftige {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaren, alles erg vol en druk in die kleine ruimte, waar het onmiskenbaar naar tabak en bier rook. Toch werd in dezen nederigen tempel vele jaren lang het Blijspel gediend, bij monde van ‘Boas en Judels’. Tenminste in mijn prille jeugd speelde Judels nog en was de geliefde acteur van het uitgaand Amsterdam. Want, trots zijn meer dan eenvoudig voorkomen, was het ‘Salon’ niet wat men thans een volksschouwburg noemt, al ontbrak het er niet aan vertooning van hartroerende en zenuwschokkende ‘draken’, die toen trouwens nog vaak op alle tooneelen voorkwamen. In een van deze nu, een van de beroemdste, Aballino, de Groote Bandiet, heb ik Royaards zien optreden. Hij had een vuurrooden mantel aan en een punthoed op, gelijk het een Italiaanschen struikroover betaamt, en hij was slank, met een karakteristiek mageren kop en lenige bewegingen. Of hij toen bij een gezelschap geëngageerd was, dan wel een gastrol vervulde, weet ik niet meer. Ik weet trouwens van zijn gansche spel niet veel meer, dan dat hij gevaarlijk rooverachtig deed, hetgeen ik toen, in jeugdige verdwazing, te laken vond als zijnde niet realistisch. En dat zijn wat heesche stem mij eenigszins imponeerde, al had ik voor de vertooning overigens weinig eerbied, ja, ik vrees zelfs, enkel hoon over. Maar na deze weinig gewaardeerde romantiek, konden wij, jonge werkelijkheidsbegeerders, ons hart spoedig ophalen aan echt realisme en heb ik toen van Royaards een meer blijvenden indruk ontvangen. Het was, als ik mij niet bedrieg, de groote periode van het Dumas-Augier-Sardou-spel en overspel, en mevrouw Mann - Bouwmeester was daar het belangrijk middelpunt, de stralende kern van, met de Koninklijke Vereeniging. Het Nederlandsch Tooneel, als niet onpassende omgeving. En het publiek, wij allen, waardeerden en genoten het in zekere lengte van dagen, tot men zich bewust werd, dat de wereld intusschen niet stil stond en het conflict van passie en conventie, of maatschappelijk fatsoen en individualistische gevoelsneiging nu langzamerhand wel genoeg gedemonstreerd was en er van het Fransche tooneel voorloopig niet meer te verwachten viel. Men had stemmen vernomen uit het Noorden, die spraken {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van een tooneelspeelkunst, tegelijk dichter bij huis en meer voor het heele leven belangrijk dan de al te gepeperde intriges, waarin nooit anders dan Fransche graven, markiezen en baronnen gemengd schenen. En men wilde dit nieuwe geluid, uit Noorwegen en Denemarken vooral, nu ook wel eens hier hooren klinken. Er kwam, kortom, een combinatie tot stand, onder auspices o.a. van Bouberg Wilson, den directeur der Tooneelschool en Joosten, den commissaris van het Concertgebouw, tot opvoering van een drama van Ibsen, den man, die daar in het Noorden en in Duitschland, zoo niet de harten, dan toch de hoofden in fellen vlam zette, al vele jaren lang. Dat werd toen een heele gebeurtenis, een werkelijke keer in de Hollandsche tooneelspeelkunst. In het Grand Théâtre - toen nog Van Lier - het schouwburgzaaltje van ietwat magere vormen en aankleeding, had het groote feit der opvoering van Nora plaats en al wat tooneelliefhebber was, of ook maar van eenigszins onstuimige jonkheid, woonde de voorstelling bij, die vervolgens eenige malen herhaald werd. Met Aleida Roelofsen in de titelrol, creëerde Willem Royaards daar en toen de rol van Dokter Rank, de zoo pathetische bijfiguur in deze tragedie van individualisme. En ik geloof, nu achteraf gezien, dat hij van alle spelenden (misschien Moor uitgezonderd, die den Krogstadt maakte) het allerbeste was. Thans nog, na zooveel jaren, kan ik voor mijn verbeelding terugroepen deze figuur, aan wien alles gebroken scheen: het gezicht, het gebaar, de houding, de stemklank. Dat holbleeke, ten doode vermoeide, het zwakgebogene, die heesche stem, leken mij toen niet alleen de Rank-figuur volmaakt te verwerkelijken, maar dit alles scheen mij ook essentieel bij Royaards zelven te behooren. Deze rol moest als voor hem geschapen zijn, docht mij, om zijn fin-de-siècle-weemoed in uit te zeggen, de wanhopige afmatting, die over het gansche eeuweinde lag. En zoo kwam het mij dan ook niet buitengewoon voor, dat de jonge Royaards ons hier zoozeer ontroerde. Was het niet zijn eigen leven, met alle verloren illusies, in den greep van een ijskoud, onpersoonlijk toeval, dat hier zoo angstig-gedempt, mysterieus-heimelijk tot openbaring kwam? Wreed en zinloos, kwam hier een oogenblik 's levens {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} kern bloot, en deze Rank-Royaards was het kort begrip, de tragische uitkomst van al de vele ongeweten, onpersoonlijke machten, die met ons klein beetje bewustheid hun spel dreven. Het was al tragische machteloosheid. Zooals ik Royaards toen gezien had, als den jongen mensch bij uitnemendheid van zijn tijd, den door de last der eeuwen gebrokene, die in doffe gelatenheid het eeuweinde tegemoet leeft, zoo zag ik hem, vanzelf zonder verwondering, na eenige jaren in Rotterdam terug. Hij was er verbonden aan het gezelschap De Vos en Korlaar, dat in het blauwwitte Tivoli-zaaltje vooral ‘moderne’ stukken opvoerde, dierbare stukken van matte gebrokenheid en somber fatalisme. Jan C. de Vos was daar echt de acteur voor, met zijn pathetisch geluid en moede gebaren. En Chrispijn, met zijn koel sarcasme en koude correctheid. Maar zij waren al niet zoo piepjong meer en behoefden een jonge rol, die vurig en, als 't ware, met gloeiende overtuiging de slappe berusting en energieloosheid van den modernen held uitbeelden zou. Dat Willem Royaards daarvoor de man was bevonden, scheen mij enkel maar natuurlijk, na hetgeen ik van hem in Amsterdam gezien had. Zoo was hij daar dan de jeugdige hoofdfiguur in al die drama's van twijfelachtig gehalte, die toen als nasleep van Ibsen en Björnson, een goed deel van het moderne repertoire uitmaakten: het voor tooneel versneden ‘Noodlot’ van Couperus, ‘Lotos’ van Constant, ‘Goudvischje’ en ‘Eerloos’ van Van Nouhuys, e.a., altemaal hoenderachtige vogels van ongeveer gelijke pluimage, die niet recht vliegen konden en maar een kort leven hadden. Tegen de 1900 heeft het Heyermans-tooneel toen dat andere, slap Hollandsche, gebrekkig technische verdrongen. Maar wat die stukken aan waarschijnlijkheid bezaten, heeft Royaards er destijds uitgehaald, of zelfs ingelegd. Hij was inderdaad die niet onelegante, doch nonchalante jongeling, de door noodlottige aanleg en gevoel gedrevene, verfijnde dégéneré zonder illusiën, in zijn jonge jeugd al afgejaagd en uitgeput door erfelijke invloeden, een vergeten kind in een te late wereld, waar hij gewacht noch gewenscht werd en er niets meer voor hem te doen viel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus zag ik hem door al die tooneelrampen gaan, ik geloof ruim een jaar lang, en het werd mij soms wel een beetje te veel noodlot. Hem ook waarschijnlijk. Hij zal, op den duur, ook in dit genre naar iets meer ‘inhoud’ gezocht hebben, naar meer karakter in zijn rol en diepte van leven in de tragische omstandigheden, en het was dus geenszins toevallig, dat Royaards de gebroken figuren in het blauwwitte zaaltje achter zich liet, om bij het Nederlandsch Tooneel.... Hamlet te gaan spelen, als het kort - maar zooveel beter! - begrip van al die fin de siècle-helden, Weltschmerz, aan het menschzijn wezenlijk verbonden, en niet de toevallige inhoud van menschen in een verkeerd milieu met een ongunstigen aanleg geboren. Ik heb die rol toen niet van hem gezien. Dat Royaards haar begeerde te spelen en er blijkbaar voldoende van terecht bracht, beteekent zijn groei, die met de uitbeelding van deze eeuwenoude melancholie een tijdperk van zijn leven afsloot en bekroonde. Sedert was het voor hem gedaan met de moeheid van het eeuweinde en ging zijn jeugd op nieuwe banen. Het was de tijd van de Shakespeare- en Vondelvoordrachten, die een gansch anderen Royaards openbaarde. Als mijn geheugen goed is, speelde hij, gansch in zijn eentje, ‘Richard II’ van Shakespeare en reciteerde hij ‘De Geboorteklok van Jan van Nassau’, dat lange, van Renaissancistische weelde en zinnevreugd druipende Vondelgedicht. Ook Multatuli droeg hij voor: ‘Het Gebed van een Onwetende’, de ‘Saidja-historie’, de ‘Toespraak aan de Hoofden’. Maar het zijn eigenlijk alleen de voordrachten van Vondel en Shakespeare, die ik mij nog herinner, en waartoe hij mij telkens weer vriendelijk noodigde, juist omdat hij aan mijn waardeering twijfelde. Want ik begreep toen zijn ontwikkeling niet. Deze hevige uitbundigheid, dit zwelgen in klank en maat, het virtuose spelen met eigen stem, heel dit klaterend luide en gezonde leek mij ver beneden het matte, doch zoo erpressieve gefluister, de doffe halftonen, waarmede de Rotterdamsche Tivolihelden hun weedom vertolkten. Dit leek mij echt, en dat andere vaak niet veel meer dan rederijkerij, of wel een ijdel vertoon van techniek, waar geen ziel in stak. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid was, dat Royaards zijn gezondheid scheen hervonden te hebben, een tweede jeugd van macht en kracht, die, hoe dan ook, een uiting zocht, en daartoe, volmaakt gepast, de uiterlijke pracht, de ontzaglijk rijke fantaisie van een Geboorteklok vond, of zwelgde in het royaal gebaar van Shakespeare's helden. Mooi of niet, Royaards had dit noodig om zich zelf bewust te worden en die mieserige sfeer van ietwat poseerende levensmoeheid, waar hij lang in verkeerd had, te boven te komen. Daarna, eerst bij het ‘Nederlandsch’, maar vooral toen hij zijn eigen gezelschap vormde, kreeg zijn persoonlijkheid haar vollen wasdom. Was hij niet eigenlijk en werkelijk een zeventiende-eeuwer? Een van die ruime en luide persoonlijkheden, die om te beginnen groot wilden en daartoe vervolgens ook groot konden? Was niet letterlijk alles wijdsch en hevig aan hem: zijn liefde, zijn afkeer, zijn toewijding, zijn volharding, die zoowel van zichzelf als van anderen de volkomen overgave eischten? Zeer zeker was hij een idealist, maar een, die het allerminst bij droomen liet. Als een kind, of een god, verlangde hij de volle verwerkelijking van zijn wijdsche droomen, en zelfs een prompte verwerkelijking, over alle mogelijke bezwaren en hindernissen heen. En het merkwaardige en bijzondere van hem was, dat hij het gedaan kreeg in de mate van het even mogelijke. Dat hij op het veld van ons doodarm, weinig gewaardeerd tooneel echter een vast, hoog huis heeft kunnen bouwen, waar Shakespeare en Vondel beter thuis waren, dan ooit ergens te voren. En dat bij dit alles zijn geest ruim genoeg was om ook het toen ultra-moderne van een Shaw te waardeeren en met onuitputtelijk geduld en taaien wil op het tooneel te brengen. Zoo was Royaards allereerst een machtige persoonlijkheid, een sterke door-drijver naar grootsch geziene doelen, een, die meesleepte en opvoerde wie met hem gingen, omdat het leven hem machtig doorgolfde met visioenen van schoonheid, die hij het kostte wat het kostte, verwerkelijken moest. Ik stel mij voor, dat zoo onze sterkste zeventiende-eeuwers waren in daden of droomen, zooals Royaards in zijn besten tijd, met zijn machtigen kop en machtig geluid en het imperieuse gebaar.... {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, helaas, bleek hij toch in zoover geen zeventiendeeeuwsche Hollander, daartegen zeer het kind van zijn tijd, dat bij deze groot aangelegde natuur geen sterke zenuwen behoorden. Er was een tekort aan kracht en een teveel aan zenuwen in hem. Had hij ooit anders die eind-eeuwsche gebrokenheden met zooveel ziel kunnen spelen? Mercadet en Violier mochten triumfantelijk tegen de heele wereld opstaan, innerlijk waren zij niet de sterke, ruige persoonlijkheden, de dare-devils, die hun uiterlijk vertoonde, en bleken zij aangevreten door de ‘kwaal des tijds’. Royaards heeft het lang voor anderen en voor zich zelf ontveinsd. Als dan toch de geest er was, hoe kon het dan, dat het lichaam niet mee wilde? Zoo spaarde hij zich niet, nimmer, en heeft zich in eigen vuur verteerd. Ten slotte een benijdbaar lot, dat maar aan weinigen, de besten, gegeven is. frans coenen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Buitenlandsche literatuur Marion des Neiges, door Jean Martet. - A. Michel - Paris 1928. Men mag gerust zeggen dat in de Fransche literatuur het aantal goede romans nooit zoo talrijk is geweest als in de laatste tien jaren. Die romans behooren tot diverse genres: het psychologische, het avontuurlijke, het fantastische. Zij zijn allen knap geschreven, vrij goed geconstrueerd; ze zijn onderhoudend en ontroerend, geestig en gezellig. En ik doel hier voornamelijk op de werken die met een zeker succes werden bekroond en een vrij groot publiek veroverden, hetzij bij middel van de steeds meer en meer gemoderniseerde reclame der uitgevers, hetzij door een tijdig toegekenden literairen prijs. Men kent de namen der auteurs: P. Benoit, Dorgelès, Maurois, Mauriac, Thérive, Pierre Mac-Orlan, Carco, enz. enz. Ieder jaar, of daaromtrent, brengen deze schrijvers een nieuw boek ter markt, dat geregeld wordt geprezen en gelezen, maar dat vender, even geregeld, na een betrekkelijk korten tijd uit het geheugen der lezers verdwijnt. Het is trouwens een feit dat er tegenwoordig heel wat meer gelezen wordt dan een twintigtal jaren geleden. Men heeft slechts het aantal verschijnende boekwerken met het respectievelijk getal hunner oplagen te vergelijken. Men zou kunnen meenen dat het niet tot de taak van den criticus behoort zich met dergelijke aangelegenheden in te laten. In principe misschien niet, maar sommige feiten zijn zoo karakteristiek en hebben onrechtstreeks een zoo duidelijken invloed op de literaire productie dat het interessant is er even bij stil te staan. Bij voorbeeld het geval van den Concourt-prijs. Het boek dat ditmaal den prijs bekwam ‘Un homme se penche sur son passé’ van den heer M. Constantin-Weyer, is een niet bijzonder goed geschreven, maar sympathiek, onderhoudend geschrift. Na de toekenning van dien prijs steeg de oplage van dien roman in één maand tijd tot boven de honderdduizend exemplaren. Van de twee vorige werken van denzelfden auteur, ‘Manitoba’ en ‘Cinq éclats de silex’, werden respectievelijk 950 en 750 exemplaren verkocht. En sommigen beweren dat de waarde van deze werken grooter is dan die van het bekroonde. Men zal derhalve begrijpen dat aan den Goncourt-prijs eenige voordeelen verbonden zijn die met de literaire waarde van het bekroonde werk niet rechtstreeks in verband staan. Men heeft reeds gezegd dat voor het bekomen van dien prijs, de strijd niet tusschen auteurs, maar tusschen uitgevers werd geleverd. Moet men er dus over verwonderd zijn, dat die omstandigheden een invloed hebben op de literaire productie? Het is waarschijnlijk dat, wanneer deze regelen verschijnen, het suc- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ces van het boek van den beer M. Constantin-Weyer alweer tot het verleden behoort, zooals zoovele werken van meer gekende auteurs, die, na eene kortstondige vogue, voor goed worden begraven in eene dier zoogenaamde bibliophielen-édities, die alleen door het winstbejag van een uitgever zijn te verantwoorden. Hetgeen mij telkens weer verbaast is de keus, èn voor den Concourtprijs, èn voor bovengemelde luxe-édities. Het zou natuurlijk nog erger kunnen zijn en ik zei reeds dat de meeste werken, die tegenwoordig het licht zien, onbetwistbaar vol talent zijn. Ik ken in verband hiermede geen typischer werk dan ‘Marion des Neiges’ van den heer J. Martet. Het is een werk met vele hoedanigheden en dat vele categoriën van lezers kan bevredigen. Het is behoorlijk geschreven, knap in elkaar gezet. Het heeft een dosis avontuur, een beetje sentimentaliteit, aardige beschrijvingen, soms een tikje gezelligen humor, enfin voor den smaak van den lezer een alleszins goed bereiden cocktail. Het is, ik verzeker het u, werkelijk niet onaardig. Maar er gaan eenige dagen voorbij en als men toevallig nog aan hen gelezen werk denkt, vraagt men zich af: ik heb dit boek met genoegen gelezen, maar wat is er mij van bij gebleven? Een paar aardige scènes: een grappige beschrijving van een vereeniging van geheelonthouders, eene sentimenteele ontmoeting met een verloren meisje, het verhaal van een avontuurlijken tocht van twee goudzoekers, de afstraffing van een gewetenloozen kinderbeul. Het is heel aardig, inderdaad. En waarom zou een dergelijke roman niet worden gefilmeerd, zooals de romans van P. Benoit en Dekobra? Het feit is dat men dergelijke goede romans bij bosjes kan aanwijzen. Men heeft nooit zoo veel, zoo goed, zoo knap geschreven. Ik neem aan dat het lezend publiek zich door dergelijke boeken laat verleiden. Er zijn erger dingen gebeurd. Maar dat, op enkele uitzonderingen na, de critiek ook over die producten struikelt, is wel vreemd. Of, erger nog, dat de aëropagus van de Academie Goncourt kiezen moest uit de literaire productie van het afgeloopen jaar, niet één stem uitbracht op het ééne boek, dat zich boven deze lieve, vriendelijke, gezellige literatuur verheft, met name ‘Les Conquérants’ van den heer A. Malraux, dat is onbegrijpelijk. Dat wil niet zeggen dat het werk van den heer Malraux miskend wordt, zooals destijds het werk van Baudelaire, Rimbaud, enz. enz. Integendeel, men heeft het algemeen zeer mooi en belangrijk gevonden. Er wordt trouwens geen enkele schrijver meer miskend. Men heeft thans als algemeene regel aangenomen dat iedereen talent heeft. Het is wat moois! Bleche, door Drieu la Rochelle. - Editions de la Nouvelle Revue française 1928. Bovengemeld bezwaar m.n. dat de tegenwoordige schrijvers zoo goed en zoo knap schrijven, (ook wanneer zij niets belangrijks hebben te zeggen) geldt nochtans niet in dezelfde mate voor de jongste generatie als voor hunne onmiddellijke voorgangers. Maar de jongeren vertoonen eene andere eigenschap, die begrijpelijker is misschien, maar niet minder ergelijk. Zij willen met alle geweld origineel zijn. Of laat ik liever zeggen: hunne werken geven den indruk, dat die auteurs in de eerste plants zoeken te verbazen. Daartoe gebruiken zij zeer uiteenloopende middelen. Sommigen, zooals de surrealisten, plaatsen de wereld en de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid op een fictief plan, dat noch natuurlijk, noch menschelijk is. Zij doen hunne personen evolueeren in een atmosfeer die door hun weifelen tusschen realiteit en droom wordt geschapen en dus even veranderlijk is als hunne gemoedsstemming. Die methode geeft natuurlijk vreemde resultaten. Anderen, zooals de heer Delteil, zijn bij voorkeur paradoxaal. Zij zijn zoozeer overtuigd van de dwaasheid der vroegere generaties, dat zij meenen op elk gebied het tegenovergestelde als vanzelfsprekend te moeten aannemen, misschien in de geheime hoop nu en dan wel eens de waarheid te treffen. Anderen nog nemen een zeer gewoon conflict met zeer gewone personen, maar hunne psychologische ontleding is zoo ongewoon, dat wij de eeuwenoude menschelijke hartstochten en neigingen haast niet meer herkennen. Het is zoo wat te vergelijken met de gebaren uit een vertraagde film. Ik meen dat men den heer Drieu la Rochelle bij de laatstgenoemde categorie schrijvers mag rekenen, inzonderheid met zijn jongste werk ‘Blèche’. Het is een zonderling werk dat bij de eerste lezing ons erg bevreemdt, maar bij eene tweede lezing aan belang wint. Het boek begint als een detectiveroman. Blaquans is een politiek schrijver die met zijne artikelen de richting aangeeft van een veelgelezen katholiek dagblad. Hij is getrouwd en heeft kinderen. Maar hij leeft niet geregeld met zijn gezin. Hij heeft eene kamer gehuurd waar hij het grootste deel van zijn tijd doorbrengt en komt werken. Zijne vrouw is hem echter zeer genegen. Zij heeft hem een paar kostbare oorringen gegeven, die hij zal verkoopen om eene langgewenschte reis naar Rusland en Amerika te ondernemen. Enkele dagen nadat hij ze heeft ontvangen stelt hij vast dat de juweelen zijn verdwenen. Wie is de dief? Slechts twee personen kunnen verdacht worden. Amélie, de concierge, die de kamer schoonmaakt, en Blèche, de jonge typiste. Blaquans onderhoort beiden, verneemt niets en gaat het geval aan een detective voorleggen. Uit zijn gesprek met Blèche blijkt echter dat hij het jonge meisje verdenkt. Maar dit maakt de zaak niet eenvoudiger, integendeel. Blèche is niet alleen typiste, maar ook zooveel als de secretaresse en medewerkster van Blaquans. Zij heeft gansch zijn vertrouwen, zelfs voor de meest intieme zaken. Verder gaat de verhouding niet. Blèche heeft zelfs een minnaar, de echtgenoot van een harer vriendinnen. Maar Blèche heeft Blaquans lief, die eigenlijk niet weet, of liever niet wil weten, dat ook hij het meisje bemint. De zaak van dien diefstal brengt zooveel verandering in hun verhouding, dat op een Zondagmiddag op het kantoor van Blaquans de opperste omhelzing wordt voltrokken. Dit brengt ook geen klaarte in beider troebel gemoed. Den volgenden dag poogt Blèche zelfmoord te plegen. Zij heeft gift ingenomen maar zonder doodelijk resultaat en wordt in het ziekenhuis verpleegd. Blaquans meent een oogenblik dat het voorval van den vorigen dag niet vreemd is aan die daad. Hij bezoekt Blèche en moet erkennen dat alleen zijne verdenking haar tot wanhoop leidde. Want intusschen is het gebleken dat het Amélie is, die de juweelen heeft weggenomen, zoo gezegd om ze aan Mevrouw Blaquans terug te geven en Blaquans tegen zichzelven te beschermen. En Blèche en Blaquans, die twee eenzamen die bijna elkaar hadden gevonden, zinken weer terug in de hel van hunne dorre eenzaamheid. Men ziet het: het verhaal is schijnbaar eenvoudig en tegelijk erg gezocht. Maar wat erger is, het is op vele plaatsen zeer incoherent, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de auteur het karakter van de personen niet voldoende preciseert en telkens weer een ander aspect van hunne persoonlijkheid belicht, zonder dat de noodzakelijkheid daarvan blijkt. Dit is voor den lezer nogal vermoeiend. Noch de echte persoonlijkheid van Blaquans, noch het diepere gevoel van Blèche zijn ons voldoende duidelijk. Het is wel jammer, want het laatste gedeelte van dit boek heeft werkelijk zeer bijzondere qualiteiten. Sommige dialogen hebben er een groote psychologische diepte en doen betreuren dat de auteur in de eerste deelen al te veel aan den lezer te raden overlaat, ofwel zich in buitensporige detailleeringen verliest. Toch is ‘Blèche’ een werk dat de aandacht verdient. Le bouquet d'Ophelie, door Philippe Chabaneix. - Paris. - Le Divan. - 1928. Wat ik hooger zei van de romankunst geldt volstrekt niet voor de poëzie. Ik zal niet beweren dat het heel wat gemakkelijker is een vrij goeden roman te schrijven dan een goed gedicht. Maar het is een feit dat het verschijnsel van het groote aantal zoogenaamde goede romans, die in de laatste jaren verschenen, ook wanneer men er rekening mede houdt dat de romans altijd veel talrijker zijn, geenszins in verhouding staat tot het aantal behoorlijke verzenbundels. Ik geloof dat dit verschijnsel zeer karakteristiek is voor de Fransche literatuur van dezen tijd. Een dertigtal jaren geleden was het anders, en ook in de romantische periode. Het staat vast dat thans niet zoo erg veel verzenbundels verschijnen, die onze bijzondere aandacht verdienen. Het boek van den heer Chabaneix, ‘Le Bouquet d'Ophélie’, is evenals de bundel van den heer Lucien Dubech, ‘Poésies’ en van den heer A. Salmon, ‘Carreaux’, een herdruk van vroeger in zeer kleine oplagen gepubliceerde werkjes. En deze drie boekjes behooren beslist tot de beste poëzie die in den laatsten tijd het licht zag. De filiatie van de poëzie van den heer Chabaneix is gemakkelijk te bepalen. Zijn vers is verwant aan dat van Chénier, Moréas, Toulet. Ten minste wat de factuur, en een enkele maal, den geest betreft. Men vindt ook wel, hier en daar, reminiscenties aan Francis Jammes, maar meer in verband met het onderwerp, dan met de factuur. Hij heeft, zooals een groot deel zijner tijdgenooten, een duidelijke verwantschap met de Fantaisisten. Maar het meest subtiele element zijner poëzie is veeleer verwant aan de kunst van dien zeer fijnen en nog altijd niet naar juiste waarde beoordeelden dichter Gérard de Nerval. Het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk dat vele lezers den dichter Chabaneix al te frivool en misschien wel te losbandig zullen vinden, die op zulke nonchalante wijze, kleine kleurige gedichten schrijft, in eene heldere, eenvoudige taal. De Goden wezen geprezen dat er nog eenvoudige dichters bestaan! En dichters, die het diepste menschelijk gevoel kunnen uitspreken zonder duistere en meestal hoogdravende diepzinnigheid. Hetgeen niet zeggen wil, dat ik de eenigszins in den gebruikelijken zin duistere gedichten niet mooi kan vinden. Ik erken de waarde van een Valéry, maar ik kan het niet helpen dat mijn hart toch in de eerste plaats gaat naar die heldere dichters, die, laat zij dan minder ‘hemelbestormend’ zijn, dit intieme gevoel verwekken van een menschenstem die het geheim der goden in de gewone menschentaal weet uit te spre- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Dit kan evengoed het geval zijn voor een zoogenaamd expressionnistisch dichter, als voor een leerling van Malherbe. Het is ten slotte een kwestie van toon. Ik, voor mij, vind Apollinaire een grooter dichter dan Valéry, en Henri de Régnier een droogpruim naast J. Pellerin. Een voorbeeld: ‘Si je succombe avant d'avoir connu la gloire Et si je n'atteins pas l'âge des cheveux blancs, J'emporterai quand même au fond de ma mémoire Des souvenirs d'amour, ô Muse, assez brûlants Pour sourire à la mort et marcher d'un pas ferme Vers la nuit où s'en va tout l'éclat des matins, Lorsque de mes beaux jours marquant enfin le terme La Parque m'ouvrira les funèbres jardins.’ Dit is een gedicht uit zijn eerste bundel, in 1922 verschenen. Welke jonge dichter schrijft, als debuut, zulke alexandrijnen? En deze andere toon, verwant aan dien van Jean Pellerin: ‘Démon au sourire angélique, ‘Entre les dents un rouge oeillet, ‘Allons fêter la république ‘Le soir du Quatorze-Juillet. ‘Bals où Vénus conduit la danse. ‘Loetitia, Delphine, Hortense, ‘Doux noms par le tien remplacés. ‘Sur neuf muses en choisir une ‘Comme toi jeune, ardente et brune, ‘Pour un poète c'est assez. Na de sarcistische, soms wel eens bittere toon van Toulet, na het liefelijk spel der Fantaisisten, hervindt deze dichter, al spelende, den teeren, eigenaardigen toon der fransche elegie. En het is een genot naar dien nieuwen echo van een onsterfelijk geluid te luisteren. J.v.N. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Landloopers, door Sophie de Jongh. - P.N. van Kampen, Amsterdam, z.j. Een vreemdsoortig geschriftje. Er zit in Sophie de Jongh misschien op den duur wel een bruikbare realist, naar haar teekening van de jonge vrouw te oordeelen, die de ‘heldin’ van haar verhaal is. Sophie de Jongh kent haar wel, in haar stom begrip, heftige impulsiviteit en emotionaliteit, zin voor romantisch avontuur met toch, diep in, een begeerte naar burgerlijke ordentelijkheid en sociale vastigheid. Zoo weet haar de schrijfster en als studie zou dit beeldje te aanvaarden zijn. Maar wat moeten wij dan met Joost, als omlijsting of hoogere bedoeling of zedelijke apothese? Want Joost lijkt heelemaal niet op iets reëels: een door het harde leven ontgoochelde kunstenaarsnatuur, een edele speelman vol wijsheid en menschenliefde, een Christus met een viool, een zelfopofferaar, een teere bloemeziel door natuur en schoonheid weer op zijn beenen gezet... Dat alles is Joost en het contact van dit idealisme met de rouwe realiteit van het vrouwmensch blijft niet zonder comisch effekt. Over verbazing, wantrouwen, verteedering is de weg voor haar niet lang naar oververzadiging van zooveel onveranderlijke, onvermijdelijke, onvermurwbare goedheid, en zij gaat fluks van hem weg naar echter kerels, die vloeken en ranselen en... leven, een leven, dat voor haar begrijpelijk is. Heeft echter Sophie de Jongh dit comisch effekt bedoeld? Er is veel reden het te betwijfelen en dan blijft als eenige aanvaardbare bestaansreden van zoo'n verhaal, dat Joost-achtig idealisme zelf, dat goeddeels weer sentimentaliteit beteekent. Als Sophie de Jongh maar eens zei van wie zij het meest hield in haar boek, van de vrouw of van den man, dan wist men het precies. En ook wat men aan haar als schrijfster eigenlijk had. F.C. De Zonnewijzer, door Emmy van Lokhorst. - Em. Querido's Uitg.-Mij., 1928, Amsterdam. Ziehier wat men, geloof ik, een vlot geschreven romannetje noemt. Het is niet on-interessant om te lezen, maar men kan het geenszins au sérieux nemen, omdat de auteur dit ook niet doet, of zij zou het alles beter, dat is dieper, doorwerkt hebben. Wat zou er niet van die deftige, oude kunsthandel te maken zijn geweest, als zij zich daarin had willen indenken. Nu blijft alles bij het uiterlijk, ook de personen. Allereerst vele bij-personen, die niet tot leven konden komen en bloote namen bleven. Wouter, tante Leida, Robert, maar toch eigenlijk ook zij, aan wie wat meer werk besteed werd: de eigengereide, grimmige vader, resolute eigenaar van de kunstzaak, wiens wezen overigens zeer in het duister blijft. Vervolgens Edith, de jonge weduwe, die wel een kleurrijker leven {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} van avontuur en liefde zou willen, maar tusschen haar kinders en den imponeerenden vader zoo'n beetje steken blijft, als ik 't wel begrijp. En Rutgers, die een interessante kunstenaarsfiguur zou zijn en het niet verder dan tot wijzen oom en raisonneur brengt. Ten slotte is er Claudia, het hoofdpersoontje, het schuwe, weerstrevende bakvischje, dat op den weg harer ontwikkeling door een gruwbare situatie heen naar een gelukkig huwelijk gevoerd wordt. Aan dit figuurtje is het meeste zorg besteed, maar het is alles zoo weinig levend geworden, zoo weinig reëel, dat ons alleen de indruk van onbelangrijkheid overblijft, als wij het boek dichtslaan. Het meeste geziene en doorleefde van het heele geval zijn dan nog de kinderscènes, die zoowat buiten het kader vallen, en het meest gemeende zijn de levensen kunstbeschouwingen, die ook wel eens gelucht willen worden. Er behoeft niet meer van gezegd te worden, Zonnewijzer is een ‘vlot romannetje’, zijnde een maakwerkje met eenig talent er in. F.C. De Krekelbijden Haard, van Charles Dickens. Vertaling van Mr. J.C. Bloem. Illustraties van Francis D. Bedford. - N.V. Uitg.-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam, z.j. Goede vertalingen van Dickens, die nu weer langzamerhand in de mode begint te komen, zijn zeldzaam en de gedachte een heuschen lettré op te dragen er zoo een te maken, lijkt wel gelukkig. Mr. J.C. Bloem heeft zich, geloof ik, uiterst nauwgezet van zijn taak gekweten en getracht vloeiend Hollandsch te geven, toch zooveel mogelijk aansluitend bij het Engelsch oorspronkelijk. Daardoor is er van de Engelsche, speciaal Dickenssche tournure d'esprit inderdaad in deze overzetting telkens iets te bespeuren, niet alleen in het geheel van het verhaal, maar ook in de enkele zinnen. Wat dan heel genoegelijk te lezen is, terwijl de Engelsche plaatjes van Bedford, gekleurde en ongekleurde, zeer bijdragen tot den allergezelligsten indruk, dien het boekje maakt. De vertaler Bloem heeft er een korte, zeer scherpzinnige beschouwing over Dickens en zijn werk, als voorrede, aan toegevoegd. En dit was allerminst overbodig, juist in verband met de keuze van deze Dickensvertaling, die zich niet op een van de beste Christmas-stories richtte. The Haunted Man bijvoorbeeld is veel sterker, als men dan per se de wellicht al te bekende Christmas Carol van Scrooge and Marley wil voorbijgaan. Maar voor Bloem blijkt Dickens' grootheid of zwakte zeer terecht niet op te gaan in het meer of min interessante, meer of min sentimenteele verhaaltje. Hij voelt die in de stylistische bijzonderheden, suggestieve verwoording van stemming of wereldaanvoeling, en hij acht deze overal en in alle Dickens-verhalen steeds aanwezig. Op deze wijze beschouwd, komt het er inderdaad minder op aan, welke vertaling men begint, al zal de meer banale, minder geletterde lezer juist het te zoetelijk sentimenteele en brave dezer geschiedenis als een bezwaar voelen. Waaraan men dan weer tegemoet kan komen door aan Bloem de vertaling van alle kerstverhalen van Dickens op te dragen. Ik geloof zeker, dat daar allengs weer een publiek voor is. F.C. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte's Groote Reis, door Johan Fabricius. - Leopolds Uitgev.-Mij., Den Haag, 1929. Veel van de kwaliteiten en bekoringen van dit boek zijn regelrecht te danken aan de fouten van zijn samenstelling. Want Charlotte's Reis is hoogst waarschijnlijk Johan Fabricius' eigen reis op een der booten van de Kon. Stoomboot-Mij. en die vervolgens gedramatiseerd. Maar dat reisverhaal, alle uitheemsche, vreemde, merkwaardige en indrukwekkende zaken, op reis gezien en genoteerd, bleken hem bij het na-beelden en na-beschouwen evenveel waard al de verdichting van het meisje Charlotte en haar flirtations aan boord. Evenveel, doch ook niet meer. Want ten andere was hem weer dit zelf-geschapen vrouwefiguurtje in haar bekorenden groei zoo dierbaar, zoo belangrijk, dat hij de gansche reis enkel omlijsting zag en haar de volle belichting gaf. Aldus is het hybridisch karakter van het verhaal volkomen duidelijk en hoe het eene element vaak het andere be-ïnvloedt en schade doet. Het heeft soms den schijn of de schrijver deze heele Charlotte-historie ook op reis heeft bijgewoond en hij het verhaal enkel reproduceerd verzon. Immers niet dit eenvoudige meisje, maar de heer F. zelf schijnt te reageeren op allerlei stemmingen en verwikkelingen, waarin Charlotte zich bevindt, alsof hij eigenlijk het gansche complex van bemanning èn passagier belangstellend en analyseerend gadesloeg. En zoo verkrijgen wij dan zelfs drie elementen in het verhaal, die één zijn, naar goddelijk model: Charlotte, haar Groote Reis volbrengende, die eigenlijk Johan Fabricius' reis is, terwijl de ‘Geest’ tusschen Charlotte en J.F. zoowat gelijkelijk verdeeld wordt. Waarvan dan wonderlijkerwijs het gevolg is, dat men een zeer suggestief, innig belangwekkend reisverhaal krijgt en een alleraardigste, fijne en doordringende karakterstudie met genoegelijk romantisch verloop daarneven. Misschien is de historie wat te lang, het boek wat te dik, maar wie tijd en aandacht over heeft en het meer om beleven dan om spanning te doen is, kan hier zijn gading vinden. Het boek is dan tevens een bewijs, dat er weer lange verhalen gewenscht en gewaardeerd worden. F.C. Losse Blaadjes, door Ward Vervarcke. - N.V. Uitg.-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam, z.j. ‘En wien ze bereiken kunnen, zal even een lieve jonge schoonheid rijker zijn.’ Deze zin is uit de Voorrede van Herman Teirlinck en hij bedoelt de Losse Blaadjes en moge zijn lof maar zelf verantwoorden. Als iemand in een courant of weekblad geregeld artikeltjes schrijft, is dat journalistiek, die naar haar aard nu eens beter dan eens minder uitvalt, en de lezer begrijpt dat wel, glimlacht tevreden of haalt zijn schouders op en... vergeet het geval. Doch indien de journalist vervolgens zijn stukjes bundelt in een fraai bandje, krijgen zij heel wat meer pretentie en heeten zelfs ‘litteraire proeven’, en worden ingeleid door den bekenden litterator. Maar dan komt juist hun armoede aan het licht en blijkt de gansche aard van hun schrijver, die in de afzonderlijke stukjes nog zoowat verdoezeld bleef. Sentimentaliteit, burgerlijke parmantigheid en een niet al te ruim begrip of inzicht verschijnen dan aan de oppervlakte van zijn taal, hetzij hij op de gebruikelijk meewarige wijze over gevangen dansende beren schrijft of het lot van een door een hond doodgebeten zwerver betreurt of zijn misnoegen uit over het feit, dat er in Frankrijk een vrouw doctoreerde. Hooger gaat dit alles niet, wijder, vernuftiger, gevoeliger wordt het niet, en van de lieve, jonge schoonheid vermocht ik niets te bespeuren. F.C. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ad majorem Dei gloriam Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven ‘Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor.’ Vergilius Personen: Mathilde Wasteel. Harmen Proyen } burgers van Mechelen. Arien Joppen } burgers van Mechelen. Govert Keerevaen } burgers van Mechelen. De Heer van Richardot. Bernard Dorfendael } Geuzen. Jacob Bloemaert } Geuzen. Don Frederik van Toledo, bevelhebber van het Spaansche leger voor Mechelen. Noircarmes, Grootbaljuw van Henegouwen. Sancho Beltran, Spaansch hopman. Tonio } Spaansche soldaten. Pedro } Spaansche soldaten. Melcher } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Schrammfritz } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Trutzer } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Schlick } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Kretzhans } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Weibolt } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Jurgen } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Kunzel } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Jochem } Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Een monnik. Schepenen en burgers van Mechelen. Spaansche soldaten. De handeling vindt plaats op den eersten en tweeden October van het jaar 1572. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. De morgen van den eersten October 1572. Plein voor de Sint-Romboutskathedraal te Mechelen. Op den achtergrond de hoofdingang der kerk. Burgers, onder welke meester Govert Keerevaen, scholen in groepen met angstige gebaren bijeen. Vele gaan ook de kerk binnen. Van links komen Harmen Proyen en Arien Joppen haastig op. Harmen (roepend): Wij komen van de wallen! De troepen van den prins hebben bij het aanbreken van den dag de stad verlaten! Arien: Zij zijn naar Aerschot gedropen! (Burgers omringen hen). Burgers: De laffe huurlingen! - God zij ons genadig! - Mechelen is verloren! Govert: Wat zaagt gij op de wallen? Harmen: De gansche stad is door de Spanjolen omsingeld. Door den nevel ziet men rondom hun kampvuren gloeien. Arien: Wij kunnen ons alleen niet weren. Burgers: Heilige moeder Gods! - Het is met onslieden gedaan! - Wee ons en onze kinderen! Arien: Toledo zal geen kwartier geven. Harmen: De raven zag ik reeds over de daken zwermen. Arien: En die vreemde vogels met hun bloedroode snavels, die hier ook aasden, toen de pestilentie woedde en de stroowisschen alom boven de deuren staken. Burgers: Maar wij zijn geen ketters en heretieken! - Wij hebben Gods sakrament en de heilige maagd en alle santen en santinnen immer geëerd. Govert: Zoo is het waarlijk. Wij zijn oprechte Katholieken. Burgers: Dat zijn wij! - Wij zijn geen ketters! - Wij zijn geen rebellen! - Sint-Rombout zal ons beschermen! Harmen: Wij hebben Oranje ingelaten en onze schepenen en raadslieden zwoeren hem den eed van getrouwheid. Toledo en Noircarmes zullen geen pardon kennen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgers: Noircarmes! - Wee ons! Arien: Het lot van Valencijn en Bergen zal ons treffen. Geen steen bleef daar op den anderen. Harmen: Een fregat kon er door de straten op het bloed drijven. God straffe mij, als het niet waar is. Ik vernam het van Gilles Corthooft, een glipper. Burgers: Heere, wees onze zielen genadig! - Maria, bid voor ons! Govert: Wij moeten ons verdedigen. Laat ons kokend pek en bars en teerhoepels en gesmolten lood op de wallen sleepen en alle gereedschappen en vuurwerken. Harmen: Zotteklap! Wij hebben geen krijgsvolk en hun kartouwen staan op de poorten gericht. Arien: Trouwe ja! Zij schieten de stad in puin. Govert: Dan moeten wij Toledo om genade bidden. Harmen: Er trok een schare smeekelingen naar zijn kwartier in Muyssen. Voorop de priesters met banier en kromstaf. Arien: Boetpsalmen zongen zij. Harmen: En dan de schout en de raadslieden en de Heer van Richardot en nog vele rijke koopheeren en vrouwen. Arien: Ook Mathilde Wasteel, de nicht van den pensionaris, zag ik onder hen. Harmen: De pensionaris is naar Brussel gereisd, hoorde ik, met een smeekschrift aan den landvoogd. Arien: Zij zullen onderwerping aanbieden en om genade vragen. Govert: Richardot is een neef van den bisschop van Atrecht; men zal naar hem luisteren. Harmen: God geve het. Maar een boer uit Waerloos werd gisteren in den put gedolven, omdat hij naar de ruiters van Oranje gekeken had, en een ander werd gevierendeeld als een zalmvisch, omdat hij op Vrijdag vleeschsoep gegeten had. Govert: Zij zullen ons alle over de kling doen springen. Wij moeten ons geld verstoppen en vluchten. Arien: Zij laten geen spijker in de muur en doorwroeten den grond als mollen. Harmen: En gij komt er ook niet door, meester. Anders {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden wij reeds lang ons hoofd tusschen de ooren genomen en waren uit onze schoenen gesprongen. Burgers: Wee ons! - Wij zijn verloren! Govert: Wij moeten de heilige maagd tot burgemeester van de stad uitroepen. Arien: Laat ons tot haar bidden, dat zij onze voorspraak zij. Harmen: En dat onze mannen ginds de woorden vinden mogen, die het hart van den veldheer vermurwen. (Zij willen zich naar de kerk begeven. Een monnik, die hen reeds eenigen tijd op den achtergrond rechts gadegeslagen en beluisterd heeft, treedt plotseling voor hen.) Monnik: Wee hem, die uiterlijk schijnt een Johannes en innerlijk is een Herodes. Wee hem, die uiterlijk schijnt een Abel en innerlijk is een Kain. Wee hem, die uiterlijk schijnt een Jacob, maar in zijn hart is een Ezau. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Elias, maar in zijn gemoed is een Achab. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Abraham, maar in zijn gemoed is een Abimelech. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Mozes, maar in zijn hart is een Pharao. - Wee u, die u uiterlijk voordoet godzalig, maar innerlijk zijt goddeloos! Wee u, die u uiterlijk toont als lammeren, maar innerlijk zijt als wolven, uiterlijk als duiven, maar innerlijk als raven! Wee u allen, die zijt als de Sodomitische appelen, uiterlijk rein, maar innerlijk als rotte brij! Wee u allen, huichelaars! Vae vobis hyppocritae! (Hij verwijdert zich naar links. Zijn weegeroep klinkt, steeds verder, nog eenigen tijd na.) Govert: Deze man doet mij huiveren. Wie is hij? Harmen: Rijk God! Het is die bedelmonnik, die naakt en met een toom in den mond door de straten kroop, toen de pest woedde, en die zich liet geeselen met een zweep. Arien: Neen, het is een monnik uit het klooster bij de Adhegempoort, dat de soldenieren van Oranje neergebrand hebben. Govert: Die man is vreeselijk. Komt mede in de kerk! Arien: Ja, komt! {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} (Govert, Harmen, Arien en andere burgers gaan de kerk binnen. Van rechts komen Bernard Dorfendael en Jacob Bloemaert.) Jacob: Hebt gij dien monnik gehoord, hopman? Aan zedepreeken kent men zoo zeker oude boeleerders als aan scherven stukgeslagen potten. Bernard: Pas op uw woorden, Bloemaert. Wij zijn hier niet onder de Geuzen van Lumey. Jacob: Waren wij er maar! (hij zingt): ‘Slaat op de trommele van dirredomdijne! Slaat op de trommele van dirredomdeus! Vive de Geus!’ Bernard: Zwijg toch. - Ik heb u anders niet weerhouden met ons vendel mede af te trekken. Jacob: Neen, dat hebt gij niet. Maar meent gij, hopman, dat ik u in dit perikel alleen laten zou? Gij hebt mij bij Bergen het leven gered. - Bernard: Dat had niet zooveel om het lijf. De prins werd door een bond gered. Jacob: Hoho, het was toch een vermetel stukje. Zij hadden mij al met een hennepkraag versierd en ik hoorde de engeltjes het halleluja zingen. Toen kwaamt gij als een razende aangestormd en rukte mij los. Neen, hopman, ik verlaat u niet! - Maar, pots marter, waarom hebt gij uw kompagnie in den steek gelaten? Wat wilt gij nog hier? Dat kunt gij aan een oud krijgsmakker toch wel openbaren. Gij doet zoo geheimzinnig als een wichelaar, geen stom woord spreekt gij en gij zucht als een blaasbalg. Hier moet een vrouwspersoon in het spel zijn, daarop bouw ik een steenen huis. Bernard: Zoo is het. Jacob: Is dat een reden om achter te blijven? Het zal hier weldra zoo bloedig toegaan als in een noodstal op Sint-Steffensdag, wanneer de paarden adergelaten worden. - Wij moeten er uit, hopman! Met onze boot glippen wij er nog door; ik ken den omtrek. Die liefste moet gij nu vergeten. Wat duivel, een knappe borst als gij kan toch overal een deerntje op zijn knieën krijgen en trouw staat niet op het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vendel van de landsknechten geschreven. Kom mede dus, voor het te laat is! Bernard: Ik wil haar redden. Jacob: O, mirum! Nu begin ik te gelooven, dat gij waarlijk verliefd zijt. Wie is zij? Bernard: Mathilde Wasteel. Jacob: De nicht van den pensionaris, bij wien gij in kwartier gelegen hebt? Een knappe jonge dochter, dat moet ik bekennen. Bernard: Ik zal haar redden. Jacob: Waarom hebt gij haar dan hedenmorgen niet medegenomen, toen het signaal tot opbreken geblazen werd? Bernard: Zij was er niet. Zij was heimelijk met de priesters en de magistraat naar Muyssen getrokken. Jacob: Moordam! Een roekelooze daad. Bernard: Zij is anders, Bloemaert, dan de vrouwen, zooals gij ze kent, anders dan de veile deernen, die wij in den tros meesleepen. Zij is... het is moeilijk uit te drukken... kortom, zij heeft gedachten in het hoofd, die niet over den grond kruipen. Jacob (zingend): ‘Mijn liefste is de schoonste, De beste heinde en veer. Al wie mij dat niet gelooven wil, Dien rijg ik aan mijn speer.’ - Ik vrees, hopman, dat de Spaansche honden niet alleen zullen kwispelen, als hun deze kluif voor den muil valt. Bernard: Als ik daaraan denk, word ik razend dol! - Zij is onder bescherming van de witte vlag. Jacob: Daarvoor geef ik geen duit. Bij Bergen schonden de schavuiten het verdrag van overgave. Bernard: Dat deed Noircarmes. Toledo is een ridderlijk krijgsman; graaf Lodewijk heeft hij hoffelijk bejegend. Jacob: Een jonge bloedhond is hij; soms kruipt hij en lekt de handen, als hij zijn voordeel daarin ziet, maar de oude tijger leerde hem ook de tanden te gebruiken, en wat een netel worden moet, brandt bijtijds. Bernard: Ik verlaat deze stad niet zonder haar. Jacob: Uw verliefdheid maakt u bijloo geheel zot. - Er {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ons anders niet veel tijd gegund worden om te ontsnappen, hopman. Bernard: Gij kunt gaan, als het u lust, zeg ik u nogmaals. Jacob: En ik verlaat deze stad niet zonder u, dat weet gij nu, en gij zult niet meenen, dat ik bang ben, hopman; daarvoor kent gij mij wel. - Ik bedoelde alleen, dat ik liever in het veld sterf dan aan den galg, (hij zingt): ‘En word ik doodgeschoten, doodgeschoten op de heid', dan draagt men mij op spietsen, een graf is mij bereid. Dan slaat men mij de pommerlapom, dat is mij tienmaal liever dan aller papen gebrom!’ Bernard: Zacht wat. Daar is die monnik weder. (Op den achtergrond links vertoont zich demonnik en beweegt zich langzaam naar rechts). Jacob: Verdoemd! Die kraai tippelt om ons heen en beloert ons. Ik had wel lust hem een kogel door zijn snavel te jagen. Bernard: Zwijg toch. Gij zult ons nog verraden. Laat hem loopen en doe, of gij hem niet ziet. Jacob: Het is zonde en jammer. Bernard: Ga naar de boot en leg haar onder de struiken aan den wal. - Ik zal hier haar terugkomst afwachten. Jacob: Dan wil ik hier met u wachten. Bernard: Gij gaat terstond, ik beveel het! Jacob: Gij beveelt het mij, hopman? Bernard: Jawel! En gij zult voorzichtig zijn en geen geuzenliedekens zingen. Jacob: Psalmen en litaneiën zal ik zingen. Ja, als gij het beveelt, hopman,... (omziend naar den monnik): Zonde en jammer! (Jacob Bloemaert af naar rechts. Bernard Dorfendael verliest zich onder het volk, dat van links en rechts en uit de kathedraal komende het plein vult en ten deele {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} denmonnik omringt, die het vanaf de trap der kerk toespreekt.) Monnik: Wee u allen, zondaars! Vae vobis! De bazuinen schallen, de dag des oordeels, de dag der wrake, de dag des toorns is aangebroken! Te licht zult gij bevonden worden en verdoemd! Nil inultum remanebit! Het vuur zal van den hemel vallen en uw stede verdelgen als Sodoma en Gomorra! De aarde zal zich openen en u verslinden als Datan en Abiron! Gij zult drijven in zeeën van zwavel, gij zult u wentelen in velden van schorpioenen, gij zult erger branden dan Laurentius, gij zult wreeder gepijnigd worden dan Sebastianus, gij zult harder gesteenigd worden dan Stephanus, gij zult zwaarder kruis dragen dan Andreas! Wee u! Wee u! Maledictus! (Harmen Proyen, Arien Joppen en Govert Keerevaen keeren weder uit de kerk. Van rechts komen de Heer van Richardot en eenige Schepenen langzaam, met sombere gezichten op. Terwijl het volk deze omringt, verwijdert zich de monnik naar links. Zijn ‘maledictus!’ galmt, steeds verder, nog eenigen tijd na.) Arien: Ziet, is dat niet de Heer van Richardot met de schepenen? Harmen: Bij alle heiligen, zij zijn het! Arien: Zij zijn reeds teruggekeerd. Maar ziet, hoe somber staan hun gezichten. Govert: Wee, dat spelt niets goeds. Richardot: Mechelen is verloren, burgers. Wij hebben niets meer te hopen. 1ste Schepen: Helaas, het is zoo. De Spanjolen volgen ons op den voet. 2de Schepen: Als God niet een wonder doet, is onze stad ten ondergang gedoemd. (Groote beweging onder de burgers.) Arien: Hebt gij den veldheer zelf gesproken, heer? Richardot: Wij werden bij Toledo zelf toegelaten. 1ste Schepen: Hij ontving ons hoffelijk, zoodat wij aanvankelijk nog hoop koesterden. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Schepen: Hij sprak minzaam tot ons en schertste zelfs met Mathilde Wasteel. Richardot: Wij boden hem onze onderwerping aan en smeekten hem, de stad te sparen. 1ste Schepen: Maar toen trad Noircarmes binnen. Arien: De slachter van Valencijn en Bergen! Burgers: Noircarmes! - Wee ons! - Die beul! - Dat wreed gedrocht! 2de Schepen: Die sprak van den beeldstorm. 1ste Schepen: Hij zag ons daarbij aan met oogen, als of hij ons bij levenden lijve de maat nam voor een doodkist. Burgers: Wee ons! - De beeldstorm! Harmen: De beeldstorm! Daaraan zijn wij onschuldig. Dat bedreven eenige schavuiten. Burgers: Zoo is het! - Wij zijn onschuldig! 2de Schepen: Dat betoogden wij ook, maar hij noemde ons alle vervloekte ketters. Ook hadden wij Oranje hulp geboden. 1ste Schepen: Wij werden gedwongen daartoe. Govert: Ja, wij werden gedwongen. Ik moest een Duitschen weifel huisvesten. Harmen (tot de schepenen): Maar gij hebt den eed van getrouwheid afgelegd. 1ste Schepen: De baljuw en de schout deden het ook. 2de Schepen: Konden wij anders handelen? Harmen: Gij hebt ons verraden. Burgers: Verraden! Ja, gij hebt ons verraden! Wij zijn verkocht! 1ste Schepen: Oranje en Merode hebben ons verraden. 2de Schepen: Die zijn afgetrokken en hebben ons overgeleverd. Burgers: Verkocht en verraden zijn wij! Richardot: Weest kalm, burgers! Bewaart den vrede. Harmen: Zeg ons, heer, wat geschiedde er verder? Richardot: Wij zeiden nog, dat wij goede, oprechte Katholieken waren en steeds het sakrament reverentie bewezen hadden. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 1ste Schepen: Dat was goed voor onze zielen, als het waar was, antwoordde Noircarmes. 2de Schepen: Dan zouden wij wellicht in gewijde aarde begraven worden. Burgers: Jezus! - Maria! - Heilige moeder! - Heilige Rombout! Sta ons bij! Richardot: Daarop knielde Mathilde voor Toledo neder. 1ste Schepen: Wij knielden allen neder en smeekten om genade. 2de Schepen: Hij scheen aanvankelijk bewogen, maar Noircarmes lachte ons uit en fluisterde met Toledo. 1ste Schepen: Toen werden wij veggezonden. Sluit uw rekening met den hemel af, was het eenige bescheid. 2de Schepen: En de Spanjolen volgden ons op de hielen! (Men hoort tromgeroffel en trompetgeschal in de verte. Groote beweging onder de aanwezigen. Enkele burgers komen van links aangestormd. Ook de monnik vertoont zich weder.) Burgers: De Spanjaarden! - Zij rukken binnen door de Leuvensche poort. - Redt u! - Bergt het lijf! Monnik: Wee u! Wee u! Maledictus! (Paniek onder het volk. Men vlucht naar alle zijden. Velen zoeken ook hun toevlucht in de kerk. De monnik verwijdert zich naar links. Van rechts Mathilde Wasteel. Wanneer zij eveneens de kerk wil binnengaan, treedt Bernard Dorfendael, die haar volgde, plotseling voor haar.) Bernard: Mathilde! Mathilde: Heilige God! Bernard! Zijt gij nog hier? - Hoe roekeloos! Wanneer zij u vangen, zijt gij verloren. Ik meende, dat gij deze ongelukkige stad reeds lang met uw compagnie verlaten hadt. Bernard: Kunt gij niet vermoeden, Mathilde, waarom ik gebleven ben? Mathilde: Wanneer men u herkent! Men weet, dat gij {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} een hopman van Oranje zijt. Zij zullen u verraden; om hun eigen leven te redden, zullen zij u uitleveren. Bernard: Wees niet bevreesd, want nog kan ik het lijf bergen, als ik wil, nog kan ik het, maar de minuten zijn duur en duur als een leven zijn de woorden, die ik thans spreken meet. Luister, Mathilde: Zonder u ga ik niet heen, want ik heb u lief! O, gij hadt het gevoeld, gij wist het reeds, niet waar? - Vergeef mij, dat ik het u gedwongen, zoo en thans zeggen moet. Mijn hart doet mijn mond stamelen, wat hij niet gewend is, want ik ben een ruw soldaat, - ruw, maar niet gevoelloos en mijn gevoel voor u is diep en oprecht. Gij kunt dit voor de verklaring van een eerlijk man houden, die zich voor geen van zijn daden behoeft te schamen. - Gij zijt bleek en zwijgt. De vreezen en zorgen van dezen wreeden dag, - o, ik weet, waar gij heengegaan zijt, en ik bewonder, ik vereer u des te meer daarom, - de vreezen en zorgen, de verschrikkingen van deze snelle, zware oogenblikken verstikken het schuchter wederwoord, dat ons in een stillen avondstond, zooals ik mij dien gedroomd had, een blijde toekomst zou hebben binnengeleid. Maar waarlijk, ook zonder zulk een bekentenis durf ik te hopen, ja, ben ik er zeker van, Mathilde, dat ik u niet onverschillig ben... Mathilde: Ach, waarom zijt gij gebleven! Bernard: Moet ik deze roerende, teedere bezorgdheid voor mij niet reeds als de openbaring van uw genegenheid nemen? Ik ben er u dankbaar voor; zij is de aanvang van onzen bond, die nimmer meer verbroken zal worden, de aanvang van ons geluk, dat duren zal, daar niets u ooit aan mij zal kunnen ontrukken. Mathilde: Ach, Bernard, hoor mij aan. Het is een smartelijk woord, waartoe ik nu de kracht vinden moet, - even smartelijk voor mij als voor u, - maar geloof mij, het kan niet anders, - geloof mij, daar gij mij liefhebt; het is een droevig woord, Bernard, - wij moeten scheiden. O, indien gij wist, hoe dit wederzien mij de beproeving van dezen dag zwaarder maakt. Maar ik moet, ik wil haar lijden en dus smeek ik u, Bernard, verlaat mij, vergeet mij, dat ik den weg gaan kan, dien ik gaan moet, eenzaam en alleen gaan moet. - De tijd zal uw hart troosten, de wisselende avontu- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van uw krijgsmansleven zullen mijn herinnering uit uw geest wegvagen. Bernard: Gij meent, dat gij mij niet kunt toebehooren, daar ik een Calvinist ben! Gelooft gij waarlijk, dat God ge bieden zou, dat de liefde, die Hij zelf toch in ons gewekt heeft, zondig is en uitgerukt moet worden, daar wij Hem op verschillende wijze vereeren? Zinneloos en onmogelijk! Duizenden verdwaasden om ons haten en bekampen elkaar op zulke gronden en vullen deze landen met leed, wij - wij hebben elkaar lief en zullen daarom gelukkig zijn! Mathilde: De liefde is uit God, maar Hij kan van ons vorderen, dat wij blind zijn voor haar lokking en doof voor haar roeping, opdat wij een hoogere taak, waartoe Hij ons uitverkiest volbrengen. Bernard: Mathilde! Spreek en verjaag den twijfel, dien ik in mij voel opkomen. Spreek, Mathilde! Hebt gij mij lief? Antwoord mij! Gij hebt mij lief, nietwaar? Mathilde: Vraag mij niet... Bernard: Antwoord mij, Mathilde! Zeg, dat gij mij liefhebt! Mathilde: Spaar mij! Bernard: Zeg neen, als het niet zoo is,... als gij een ander lief mocht hebben, maar verlos mij van dezen plotselingen, van dezen verpletterenden twijfel! Bij al wat heilig is, spreek! Mathilde: Ik... heb u niet lief. Bernard: Niet!.... Het is goed, - het is goed zoo... Vergeef mij... (Hij wil heengaan.) Mathilde (hem plotseling weerhoudend): Ja, ik heb u lief, Bernard, - ik moet het bekennen, ik heb u lief. - Mijn God, schenk mij kracht, mijn God! (Men hoort het trompetgeschal en het tromgeroffel naderbij.) Bernard: Ha, gij hebt mij lief! - Daarin ligt alles! Wat valt er dan nog te redeneeren, nog te aarzelen, te wikken en te wegen. Hoor de trommen! Terwijl wij met wonderlijke woorden de minuten verspillen, rukken de Spanjolen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen. Er moet gehandeld worden. Gij hebt mij lief, mij behoort gij! - Mathilde, luister. Er ligt in de Dyle, hier in de nabijheid, een boot verborgen. Daarmede kunnen wij naar Rupelmonde ontkomen. Vandaar gaan wij naar Antwerpen en dan naar Zeeland. De stadhouder Tseraerts is mijn vriend; hij zal u, mij ten pleziere gaarne herbergen. Kom mede! Wees niet bevreesd. Kom mede! Vlug; er is geen tijd te verliezen. Mathilde: Bernard, ik kan u niet volgen, ik zeide het u reeds. Dring niet verder aan. - Gij moet alleen gaan. Ga dus. Red u! - Ik smeek u, verlaat mij, ga! Bernard: Mathilde... Mathilde: Ga heen! In den naam van onze liefde, smeek ik u, - op de knieën, zie, - ga heen! Ach, doe mij niet wankelen in het besluit, dat de hemel mij ingaf, maak mij niet willoos en zwak. Bernard: Sta op, Mathilde. Ik vat u niet; gij spreekt in raadselen. Verheven zijn uw gedachten, dat weet ik, - tot grootsche daden en offers zijt gij in staat, in en om u vlamt een goddelijke bezieling tot het edele. Zij is de grootste bekoring, die van u uitgaat. Maar wat gij nu verlangt, is waanzin, zeg ik u. Wat wilt gij nog hier? Wat kunt gij hier alleen? Gij zijt een wees. Wat en wien verlaat gij hier, wanneer gij mij volgt? Mathilde: Gansch Mechelen verlaat ik! Eenmaal wellicht zult gij begrijpen, welk een zonde ik daardoor begaan zou tegen deze stad. Bernard: Bij den hemel, deze zonde zult gij dan niet begaan! Ik zal haar op mij laden! Gij wilt niet naar rede hooren, gij wilt mij niet vrijwillig volgen? Dan zal ik u als een koppig kind in mijn armen nemen en met geweld wegdragen. Gij dwingt my daartoe! Welaan dus! (Hij wil haar in zijn armen nemen.) Mathilde: Te laat. Zie daar! (Een vendel Spaansche voetknechten onder Sancho Beltran komt snel van links en bezet het plein.) {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard: Vervloekt! De Spanjaarden! Geen uitweg meer, nergens. Maar niemand zal u leed doen, dat zweer ik! (Sancho Beltran nadert hoffelijk Mathilde.) Sancho: Senorita, het doet mij oprecht leed, dat ik genoodzaakt ben, uw onderhoud te storen. De vastgestelde termijn is echter verstreken en het uur der beslissing geslagen. Bernard (dreigend): Hoe? Wat wilt gij, bond van een Spanjool? Mathilde: Bernard, - om Godswil! - Bernard: Wat bazelt gij daar met uw wulpsche vleitong? Terug! Terug, zeg ik u! (Hij trekt zijn pistool.) Mathilde (tot Sancho): Heer, ik verzoek u, - verlos mij van dezen man, - neem hem gevangen. Sancho: Soldaten, grijpt hem! (Soldaten overweldigen Bernard en ontrukken hem zijn wapen.) Bernard: Ha! - Zoo moet ik u kennen, - zoo moet ik uw gladde tong, uw aarzeling, uw bezorgdheid voor mij verstaan! Huichelarij was het alles ‘Ik heb u lief, ik moet het bekennen’. Huichelarij! Huichelarij! Gespeeld hebt gij met mij! O gij, - o gij... Mathilde: Heer, verlos mij van hem. Beveel, dat men hem onmiddellijk wegvoert. Sancho: Gaarne dien ik u daarmede, senorita. Weg met hem, soldaten! - Schiet hem neer. Mathilde: Neen, heer, zoo niet, dat niet, - dood hem niet, - om mijnentwil, schenk hem het leven. Bernard: Meent gij, vrouw, dat ik mijn leven aan u te danken hebben wil? Niets is het mij nog waard. Laat mij dooden, Spanjaard, doorsteek mij voor haar oogen! Mathilde: Neen, spaar hem, heer, - ik bid u, spaar hem! Sancho: Het zal mij een genoegen zijn, u dit verzoek te kunnen inwilligen, senorita. - Brengt hem buiten de wallen! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Mathilde: Zweer mij, heer, dat hem geen leed geschieden zal, wat hij ook zeggen moge en wie hij ook zal blijken te zijn. Sancho: Ik zweer het u, senorita, bij mijn krijgsmanseer. - Deze man zal ongedeerd buiten de poort in vrijheid gesteld worden! Mathilde: Ik dank u, heer. Bernard: Vloek over u, slang! Vloek over u! Mathilde: Vaarwel, Bernard. Het kan niet anders. Gij denkt slecht van mij, - gij moet zoo denken. - Het kan niet anders, - vergeef mij. - Het zwaarste, het is nu geleden, het is voorbij. Ach, ik vrees, dat de herinnering aan deze stonde door de eeuwigheid niet zal worden uitgewischt. Bernard: Mijn vloek, mijn vloek zal door de eeuwigheid niet worden uitgewischt! (Hij wordt door de soldaten weggevoerd.) Sancho: Senorita, namens mijn veldheer, Don Frederik van Toledo, heb ik de eer, nog eenmaal, - en voor de laatste maal, senorita, de vraag tot u te richten, of gij bereid zijt, zijn gast te zijn en hem zijn bescheiden oorlogskwartier te veraangenamen. (Men hoort het miserere in de kerk.) Mathilde: Indien ik weiger?... Sancho: Gij kent de voorwaarden reeds. In uw hand rust het lot van Mechelen. Indien gij weigert, zal de strengste straf aan de stad voltrokken worden. De troepen staan bereid, om op het eerste signaal op te rukken en de huizen te bestormen. Mathilde: Kent uw veldheer geen medelijden? Sancho: Hij droeg mij op, senorita, u dit uitdrukkelijk onder het oog te brengen. Mathilde: Niemand wordt gespaard? Zullen dan de rechtvaardigen met de goddeloozen omgebracht worden? Sancho: Voor iedere keel is het zwaard geslepen. - Vergeef mij, senorita, het is mijn plicht, u zoo te antwoorden. Mathilde: En indien ik toestem? Sancho: Indien gij toestemt, heb ik order, ten teeken {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan de klokken van dezen toren te luiden en mijn soldaten te doen aftrekken. Mathilde: Zweert gij mij heer, dat de stad in dit geval geheel ontruimd zal worden en dat niemand eenig leed geschieden zal? Sancho: Dat zweer ik u bij het heilig kruis ginds voor de kathedraal. Mathilde: Heilige moeder Gods, wees ons nu genadig. Schenk mij nog de kracht hiertoe! (Men hoort weder het miserere.) Sancho: Wat besluit gij, senorita? Mathilde: Laat de klokken luiden en neem uw troepen terug. Ik zal u volgen. Sancho: Ik dank u, senorita. - Hopman, laat de retraite blazen en de klokken luiden! (Trompetgeschal.) Vergun mij dan, senorita, u tot den veldheer te begeleiden. Aan de Leuvensche poort staat een koets voor u gereed. Mathilde: Ik ben bereid. Sancho: Volg mij dan, senorita. Mathilde: Ik ben verloren, - Mechelen is gered! (Zij gaat, gevolgd door Sancho en de soldaten naar links af. Terwijl de klokken beginnen te luiden en burgers het plein vullen, valt het gordijn.) j.w. van cittert (Wordt vervolgd.) {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Kobus IV. In den tijd dat kobeke naar school gaat. 1 't Is Bamistijd. Kobeke trekt op een morgen naar school. Hij gaat langs Kalle Lies om, want Nelleke gaat ook mee. Ze hebben alle twee hun zondagskleeren aan en ze zijn alle twee zes jaar. Nelleke heur haar is in een steerteke gevlochten, een mager dun steerteke. Tekla Penne heeft Kobeke zijn kop met groen zeep gewasschen en zijn haar blinkt gelijk versch geschuurd koper. Hun blokken hebben ze zelf met zand geschuurd. Tot aan 't dorp houden ze mekander bij de hand vast, en in hun tesch steekt een boterham. Nu zit Kobeke daar by meester Kallevoete, en Nelleke in de andere klas bij meesteres Kallevoete. Daar is een deur tusschen de twee klassen, die altijd openstaat, omdat meester Kallevoete en ‘mestès’ Kallevoete alle minuut tegen mekander wat te zeggen hebben en dan half luidop aan 't kreekelen zijn. Rond elf uur moet de mestès iederen voornoen naar het eten gaan omzien en ze vergeet dat somwijlen, en dan komt meester Kallevoete heur dat zeggen. Als ze weg is loeren de kinderen in de twee klassen achterom en kunnen er eenigen mekander zien zitten. Ze beginnen 's morgens gelijk den onze-vader te lezen en de jongens zijn de meiskens altijd een sprongske voor. Ze hooren al wat er in de andere klas gebeurt, en krijgt er bij de jongens eene 'n pandoering, dan hebben ze daar aan den meiskenskant evenveel plezier van, als de andere maar hard genoeg schreeuwt dat ze 't hooren kunnen. En lachen ze bij de meiskens dan brullen de jongens nog veel harder mee zonder dat ze weten waarom... {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} a... a... aaa o... o... ooo u... u... uuu ri... ru... ro ri... s ru... s ro... s ri... s ru... s ro... s leert Kobeke aan den eenen kant en Nelleke aan den anderen kant hetzelfde. De mestès steekt voor de kleinste afdeeling een wit plankske omhoog met een letter op, en allemaal te gelijk: b. - en swenst dat ze 't zeggen knikken ze allemaal mee met hun kop. Een ander plankske: hoofdletter M. - Bij den meester precies eender. Als Kobeke tot aan het end van zijn bank schuift kan hij Nellekes vlasse steerteke zien in de andere klas. De kleinsten leeren in de twee klassen hetzelfde lieke, en de meester komt in de tusschendeur staan om ze te gelijk in de maat te houden. Als ze aan den eenen of aan den anderen kant wat te rap vooruit willen schieten, draait hij zijn kop naar die zijde en zingt koleirig mee... Onze meester, zegt ons, Lieve knapen, zegt hij, Hier en valt er, zegt hij, Niet te slapen, zegt hij, Maar te leeren, zegt hij, Zooals 't hoort, zegt hij, En te luisteren, zegt hij, Naar mijn woord. Als ze na den speeltijd terug moeten binnengaan, zingen ze op stap allegaar met meester en mestès vooraan: Op mijn hoofd staat er een bonnetje, Een bonnetje met een pluim, Pluim-pluim-pluim Eene jagerspluim, Hier is mijnen vinger En daar is mijnen duim. De meester heeft geen spierke haar meer. De mestès draagt een zwarte kornet. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Nelleke en Kobeke gaan altijd getwee naar school en naar huis. Kobeke vecht voor Nelleke als het zijn moet, en ook als 't niet zijn moet om heur te laten zien hoe sterk hij al is. Hij leert Nelleke fluiten, en dan staan ze stil tegenover mekander en Kobeke doet heur voor hoe ze heur toteke moet houden. Hij leert Nelleke zijn liekens, maar geen een van die leelijke waarvoor hij thuis van Tekla Penne op zijn flututer krijgt. Toch heeft Nelleke een lap rond heur ooren gekregen van Melle Komfoor die van de congregatie is, toen ze begon te zingen van Alle joenge maskes komen in den hemel, As er in de hel gien plek miêr es... Kobeke brengt voor Nelleke een musch mee. Hij leert heur hoe ze een vorsch moet opblazen met een spierke gras, hij doet voor haar een draad in den steert van een meikever om hem zoo te laten gronzen en vast te houden. Hij leert heur in de boomen klefferen, vogels zoeken, hommels uittrekken, spannevoets over een gracht springen. Hij maakt in 't voorjaar voor haar een hoep of een fluit van wissenschors, of een toeter van elzeschors, en in den zomer als 't heel warm is gaan ze na school gelijk baden in de Dulleloop. Dat is nog al een breed beekske dat dweers door de bosschen krinkelt. Daar zijn plekken zoo goed tusschen de struiken en de boomen verstopt dat geen mensch hen zou kunnen vinden. Daar komt ten andere nooit iemand aan die kanten, alleen in den winter om het droog hout af te trekken. Dan staan ze moedernaakt neven mekander in het water, plonzen hun kop diep onder dat hun haren in hun gezicht hangen en het water er aan streepkens afdrupt. Ze wrijven aan hun oogen en lachen. 't Zijn juist twee kleine waterspoken, met hun witte bloote lijvekens half in 't water. Ze rillen van de koelte en blijven altijd op de plek waar de zon op staat. Ze sprinkelen water over mekander en probeeren op eenen voet te staan en vallen plats languit. Kobeke duikt soms onder, en dan heeft Nelleke schrik. Hij pakt heur soms vast om heur in 't diep te dragen en dan voelen ze de goede warmte van hun huid tegen mekander. Nelleke spartelt lijk een paling en schreeuwt. Maar de vinken en {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de meezen, de roeters en de sijskens die daar ommetom in de struiken en boomen te loeren zitten, vliegen daarvoor niet weg. Ze zien wel dat het geen kwaad kan met die twee en ze zingen voort. Nelleke springt soms den kant op, en Kobeke achterna, en ze loopen onder de boomen rond tot ze niet meer kunnen en al lachend neertuimelen in 't mos. Dan roepen ze een voor een: hoe-oe! en diep in 't bosch antwoordt heimelijk een doffe stem: oe-oe! Een beetje angstig is dat toch. Nelleke wil niet meegaan om er naar te zoeken. Kobeke moet Nelleke helpen om het kleed op heuren rug toe te knoopen, en daarna helpt Nelleke Kobeke om het lijfke van zijn fluitjesbroek vast te maken. Dan blijven ze in de zon liggen tot hun haar droog is. Anders zouden ze dat thuis kunnen zien. Melle Komfoor kan niet begrijpen dat Nelleke's haar zoo hard en taai wordt als bessemrijs. Kobeke zijn gezicht en zijn beenen zijn zoo bruin als een gerookte hesp. Nelleke heur neuske staat vol zomersproeten. Als Kobeke een boterham mee naar school heeft met appelspijs op en Nelleke heeft er maar eene met platte kees, dan geeft Kobeke den zijne aan Nelleke en zegt dat hij geen appelspijs mag. En van zijn cent zondags koopt Kobeke vier muntebollekens en geeft er twee van aan Nelleke, omdat Nelleke hem een van de twee siroophorekens geeft die zij van haren cent gekocht heeft. Want ze zien mekander geerne. 3 En Kobeke en Nelleke zijn op een zondagachternoen eens zoo ver gegaan, al zoo ver gegaan door de bosschen, door groote en kleine dennekens, tot ze kwamen aan de heide. Die was één kleur van purpere bloemekens zoo wijd ze zien konden en daar zaten wel honderdduizend biekens naar honing te zoeken. De heete zon stond er vlak boven. Ze bleven op den rand van het bosch staan en keken. Nieverans hadden ze een mensch gezien. Ze wisten niet waar ze naar keken en ze hielden mekander vast bij de hand. Boven hun kop fezelden de dennekruinen oe... oe... oe, hoog en stil, tot aan 't eind van de wereld. Ineens gingen ze voort dweers door die bloesemende heide, ver, ver, tot ze aan den anderen kant weer in de {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen kwamen. Maar hier was het veel stiller en vreemder, want het waren geen denneboomen. Toen hoorden ze ineens het klokske van het klooster van Zeveslote. Hun herteke toekte, en ze waren verveerd. En als ze lang onder die boomen waren voortgegaanstonden ze voor een grijzen ouden muur. Daarachter zagen ze boomen die ze nog nooit gezien hadden, en een vierkanten toren daartusschen met een verguld kruis bovenop. Dat was het klooster van Zeveslote. Het rook er naar kruizemunt, en het was er koel. Kobeke en Nelleke stonden stil en spraken geen woord. Hun herteke klopte in hun keel. Kobeke keek met zijn mond open naar die hooge vreemde boomen achter den muur, en hij meende weer die stem te hooren. Nelleke's sproetenneuske was bleek en ze hield Kobeke's hand sterk vast. Ze verroerden niet en zweetten. Van heel diep uit het klooster klonk schoon muziek, stillekens. Daar begon iemand te zingen... In den hof zat een vogelke te fluiten. En Kobeke meende dat het van hier was dat die fluisterende stem uitging over de stille dennebosschen, hoog in de lucht, tot aan 't end van de wereld. En het was op een zondagachternoen. En geen mensch was daar ieverans te zien. - ‘Nelleke, fluisterde Kobeke, da's hier sjustekes lak as in de kerk.’ Nelleke knikte. Daar kon geen woord door heur keel. - ‘Wille we naa moar goan?’ Ze zuchtten zonder te weten waarom, en ze konden met moeite weg van die plaats. En ze gingen weer terug al over de purpere heide, door de groote en de kleine dennebosschen, en ze spraken geen woord. Want ze waren alle twee nog klein. 4 Zoo heel fameus heeft Broos van Peersus het niet bij Tekla Penne en Belle Moeike. Als ze hem roepen voor 't eten is het precies of ze dat tegen hun goesting doen. Als hij iets vertelt dan bekijken ze hem lijk iemand dien ge op voorhand niet ge- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} looft. Als hij een van zijn plezante liekens zingt zitten ze gereed on hem in zijn haar te vliegen. Als hij staat te fluiten achter den gevel vraagt Tekla Penne met een frons: - ‘Hedde gij naa niks anders te doen as doar zoê stoan te fluite?’ - ‘Veur de moment nie,’ zegt Broos. En als hij aan tafel zit en niks zegt, maar aldoor op Tekla Penne heur gezicht loert en iederen keer dat ze hem beziet een heimelijk oogske pinkt, dan wordt Tekla Penne zoo rood en zoo ongemakkelijk dat ze hem een lap tegen zijn kop zou willen geven. - ‘Hedde naa bekanst gedoan mee die heimelèke maniere?’ vraagt ze. - ‘Wel... ik spreek gien bakkes,’ antwoordt Broos. - ‘Ik kan oan oe oêge zien wat da ge wilt zegge, tantefeir!’ En Broos grinnikt. Als Belle Moeike aan 't naaien is komt Broos somwijlen voor haar zitten en blijft zoo piet op heur vingers loeren, zonder zijn gezicht te vertrekken, dat Belle Moeike het zenuwwater krijgt en met de naald in heur vingers steekt. - ‘As ge... as ge... nie utschiêdt mee me zoê te bezien... dan moet ik iet kapot sloage,’ hakkelt Belle Moeike. En Broos grinnikt. Hij klaagt bij Kalle Lies: - ‘Da 's gien leve nie miêr, Kalle Lies, mee Tekla Penne en Belle Moeike.’ - ‘Sjustekes lak as bij mij, Broos van Piêrsus, mee Mieke Lies en Melle Komfoor.’ - ‘Tekla Penne es toch mè wijf.’ - ‘Da wilt niks zegge... die zèn et ergste.’ Broos is met hak en bijl aan 't struiken uitdoen tegen de zandbaan. Hij zweet er van en 't is in den achternoen. Bruu Kalot komt daar voorbij met zijn leege hondenkar. Hij heeft alles verkocht. - ‘Goade nie mee èn drupke drinke?’ vraagt Bruu Kalot. Broos loert eens naar zijn huis opper. Niks te zien. Dan naar zijn struik, met een gezicht of die hem niet veel aangaat. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stopt zijn hak en zijn bijl onder den kant en met hun twee rijden ze op de hondenkar het dorp in. Bij den koster zit Pieje Sjenevel en Dore Piluut de garde. Ze klappen van 't een en 't ander en Pieje Sjenevel zegt dat ze even goed efkens een kruisjas kunnen spelen. Dat doen ze. En ze blijven spelen, en als er twee van de vier hun kruisen uitgeveegd hebben drinken ze alle vier een drupke. Broos laat zijn verlies op de plank schrijven. Als Broos naar huis gaat is het avond. Zijn kop is heet van de drupkens. Hij heeft zoo 'n gedacht dat hij de gelukkigste mensch van de wereld is, en dat alle dingen zijn zooals ze moeten zijn. De sterren lachen, de bosschen zijn vriendelijk en rustig, de krekels zingen tegen malkander op. Broos zingt ook, zijn plezantste liekens, en hij zwiert met zijn armen, omdat de denneboomen neven den weg ook met hun armen zwieren. Broos komt dichter bij huis en hij wordt stiller. Wat gaat Tekla Penne nu weer zeggen!... Och bogeurd!... Broos begint hardop ruzie te maken precies of Tekla neven hem gaat. Daar is geen licht meer in huis. De deur is vast. Hij doet met de snaar de klink rammelen. Geen avans... Het deurke van de schuur is ook vast. - ‘Tekla Penne! roept Broos, Tekla Penne potverdekke!’ Geen antwoord. Juist of ze allemaal dood zijn. Toch wordt Broos gewaar dat ze daarbinnen te luisteren zitten, en misschien lachen... Ze hebben alleen het lampke uitgeblazen toen ze hem hoorden afgezongen komen. - ‘Tekla Penne, roept Broos, goade naa ope doen joa of niê!’ Niê... ze zegt het niet, maar Broos weet dat ze 't in heur eigen zit te peizen daarbinnen. - ‘Tekla Penne, as ge nie rietepetie ope doet dan goa 'k me verzuipe!’ Kajoet komt langs zijn beenen strijken. Pardoes bast achter den gevel. In 't bosch zingen de krekels. - ‘'t Es goed, Tekla Penne, ik goa... en ge zie me van ze leve nie miêr vroem... en as ik in de hel koom dan es 't auw schuld.’ Broos trekt parettig de zandbaan over. Hij is er bekanst {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} nuchter van geworden. Zoo 'n kernalie van 'n wijf! Broos zou van alles willen doen behalve zich verdrinken. Hij loopt een eindeke voort en gaat op den rand van het bosch tegen een boom zitten. Het is te laat om nog terug naar den koster te gaan. Broos smoort een pijp en kijkt over de zandbaan en naar de lucht... Als hij wakker wordt is hij ijskoud. Hij staat recht, rekt zich, en gaat naar huis. Aan 't vensterke van het slaapkamerke is er licht. Broos gaat stillekens loeren... Het lampke staat op het tafelke neven het bed. Hij ziet Tekla Penne liggen slapen, met heur rug naar het lampke. Het moet warm zijn in 't bed, want Tekla heeft zich een beetje bloot gewoeld... Broos ziet dat plekske juist in 't licht. Hij krabt in zijn haar, en zegt hardop: ‘Toch te schoên... liever nie verdrinke!...’ 5 Meester Kallevoete heeft al drie keeren moeten omloeren terwijl hij de tafel van vermenigvuldiging van 4 op het bord schrijft. Daar is iemand van de bengels die met zijn holleblok tegen de bank iederen keer piep-piep doet. Ze zitten allemaal met serieuze gezichten naar het bord te kijken. Vlak voor Kobeke zit Zanneke Laere, en die heeft hem daar strak een handvol droog zand in zijn nek laten rijzelen, juist toen ze moesten de klas ingaan. Zijn broek zit er vol van, en het kriebelt hem nog over zijn blooten rug. Meester Kallevoete heeft al twee keeren gevraagd of hij bekanst gedaan had met dat krabben. Kobeke zit daar nu zijn hert op te vreten om het Zanneke terug te geven. 't Is Kobeke die piep-piep doet met zijn holleblok tegen de bank. - ‘Allemaal gelijk,’ zegt meester Kallevoete, en hij wijst met zijn stok op het bord. En ze beginnen: Eenmaal vier is vier, Tweemaal vier is acht... ... piep-piep-piep... Drijmaal vier is twaalf, Viermaal vier is zestien... ...piep-piep... Vijfmaal vier is twintig, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesmaal vier is... ... piep-piep-piep... Meester Kallevoete houdt op. Hij komt voor de rij banken staan. Zijn kletskop en zijn neus zijn vuurrood, en hij zegt: - ‘Degene die achter dien pieper zit mag hem een lap tegen zijn kop geven zoo hard als hij kan.’ Rap als de weerlicht geeft Kobeke, die op de leste bank zit, aan Zanneke Laere een patats dat het door de klas klinkt. Zanneke verschiet er zoodanig van dat hij zijn twee armen omhoog steekt en Nokske Veerze die voor hem zit een pees tegen zijn ooren geeft. Op twee andere plaatsen wordt er ook nog gekoofd. Meester Kallevoete weet nu nog niet wie de piep-piep-deugniet is, en ze moeten voor hun straf allemaal de Twaalf Artikelen des Geloofs afschrijven onder den speeltijd. Als de meester daarna komt zien heeft Zanneke Laere in plaats van: die geleden heeft onder Pontius Pilatus, geschreven: tingelingeling onder Pontius Pilatus, en 't is dus Zanneke die piep-piep gedaan heeft en hij krijgt de rammeling. Zanneke begrijpt er niks van, want hij heeft alle ze leven niet anders gelezen dan tingelingeling. Ze lezen in hun boek iets over paddestoelen en dolle kervel. Meester Kallevoete zegt dat ze daar moeten voorzichtig mee zijn omdat er zooveel vergiftige paddestoelen in de bosschen wassen, en dat er zooveel ongelukken gebeuren met dolle kervel dat juistekens andere kervel is. 's Noenes zit Kobeke aan tafel en Tekla Penne heeft soep gekookt. Broos loert scherp in zijn telloor. - ‘Leit er misschien iet in?’ vraagt Tekla Penne. - ‘Niê, zegt Broos, et es sjustekes doaroem da 'k er in loer... Kobeke mène joeng, kunde gij oêk ons Lievraake van Scherpenheuvel zien in aa telloor?’ - ‘Zoên goei kelversoep!’ zegt Belle Moeike. Kobeke peist aan de school. Hij mag die soep niet meer. Hij vertelt dat de meester gezegd heeft hoeveel menschen er sterven van kelversoep omdat er veel vergiftige kervel is... - ‘Wel, zegt Broos, ik weur zoe al iet gewoar oan mèn hèt...’ Belle Moeike legt heuren lepel neer en kijkt verschrikt naar Broos en Kobeke. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik eet van ze leve gien kelversoep nie miêr, zegt ze, mèn moagd droait er van oem as ik er op paas...’ Kobeke lacht. 6 Eerst komt Sinter-Klaas. Kobeke heeft bij Kalle Lies, die zijn peter is, een van zijn holleblokken onder de schouw gezet, neven een holleblokske van Nelleke, en bij hem thuis staat de andere met ook een van Nelleke. Want Broos van Peersus is toch Nelleke's peter. Ze hebben ze goed gevuld: een stukske raap, een poot, een beetje hooi, een koolblad, wat patattenschillen. Dat is voor 't ezelke van Sinter-Klaas. En 's avonds zit Nelleke bij Kalle Lies en Kobeke bij Broos onder de schouw te zingen: Sintere Kloas zè peerdeke Dat hee ne kwaê voet, We zelle der èwa veur leze Dat et geneze moet... en dat zingen ze tot hun keel er droog van wordt en ze moeten slapen gaan. Kobeke heeft uitgerekend bij wien Sinter-Klaas het eerst zal komen, bij hem of bij Nelleke. In 't grauw van den avond gaat hij al op de zandbaan loeren of hij niets ziet afkomen. Hij loert naar het dak van de hut, en hij zet stillekens de leer achter tegen den gevel. 't Is maar een licht leerke. Toch is Kobeke niet gerust. Hoe zal die ezel over dat strooien dak kunnen? Hij zelf is er eens opgekropen om een jonge musch, die op 't dak gevlogen was, weer te pakken, en hij had nog geen twee stappen gedaan of hij lag er al door, juist boven het schuurke. Broos had hem op zijn flututer gefikkeld. Kobeke kijkt boven den heerd in de schouw. Die is ook al niet heel breed voor een ezel. - ‘Voader, vraagt Kobeke, zodde die zij spek nie è bekke oepzij kunne hange... dan kan èm er beter deur.’ Kobeke legt nog een stukske brood bij in zijn holleblok. Hij heeft hem al twintig keeren geleegd en gevuld, en hij zet hem iederen keer op een ander plaats. Hij zucht. Kajoet komt aan den blok rieken en krijgt een schop dat hij door de kamer vliegt. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineens denkt Kobeke weer aan wat Naske Piluut in de school gezegd heeft: Sinter-Klaas, dat zijn de vaders en de moeders. Kobeke is niet gerust. Als hij moet slapen gaan zegt hij in zijn eigen: daar moet ik het mijne van weten. Hij ligt lang wakker en luistert. Ze zijn 't rozenhoedje aan 't lezen. Belle Moeike leest voor. Tekla Penne en Broos zeggen achterna: heilige Maria moeder Gods... en 't is precies of dat Broos tweede partie zingt in een lieke van éénen toon. Broos is aan 't kemp schillen en Kobeke hoort tusschenin den knek van de kempstekken als Broos ze breekt. Het duurt schrikkelijk lang en Kobeke valt bekanst in slaap. Nu is 't weer stil. Alleen de holleblokken van Belle Moeike sleffen eens over den vloer en de deur van de schapraai piept toe. Kobeke kruipt voorzichtekens uit zijn bed. Hij loert door de spleet van de deur. Niks te zien. Ineens komt hij binnen. Tekla Penne en Belle Moeike zijn aan 't kousen stoppen en Broos is zijn kemp aan 't oprollen. Ze schrikken op als Kobeke daar ineens in zijn hemdeke bij hen staat. - ‘Awel, zegt Broos, wat es er naa allemoar?’ - ‘Van de moare gereeje...’ hakkelt Kobeke verlegen. - ‘Hij zal ocherme slechte druême gehad hemme, zegt Belle Moeike, of te veul oep Sintere Kloas gepaasd... hier zè menneke, drinkt è slukske kaffee.’ Kobeke drinkt eens. Hij loert heimelijk rond. Zijn blok staat daar nog altijd in den hoek van den heerd, daar is niks veranderd. Broos houdt hem wantrouwig in 't oog. Hij raadt wel wat er achter zit met die nachtmerrie. Kobeke kruipt terug in zijn nest, heel nijdig. 't Is dan tóch Sinter-Klaas. Naske Piluut weet er niks van. Die krijgt morgen koof... 7 Dan komt kerstmis. Tekla Penne heeft een witte mik meegebracht uit het dorp. Broos en Tekla Penne gaan naar de kerstmis, en Belle Moeike met Kobeke naar de hoogmis. Het heeft gisteren den heelen dag gesneeuwd, en waar er bosch is loopen ze onder de den- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} nen om niet door de sneeuw te moeten. Kobeke vindt dat alles er anders uitziet. Daar wordt toch zoo schoon gezongen in de kerk. Pastor Bonnefooie preekt van het ‘kinneke Seezes’ en van de herderkens en de drij koningen. Kobeke luistert met zijn mond open. Hij zou iets willen, maar hij weet niet wat, toch altijd iets dat voortkomt uit al die schoone dingen daar in de kerk. Na de mis gaat hij aan de hand van Belle Moeike naar het kribbeke kijken. Kobeke zucht er van, hij vindt dat het Kinneke Seezes een beetje op Nelleke trekt. Hij mag van Belle Moeike voor een cent zwarte bollekens koopen bij Stans Zeemeleere. 's Noenens krijgen ze rijstmelk, wel 'n wat aangebrand maar 't is toch heel goed. 8 En dan komt Nieuwjaar. Dat is de schoonste dag. 't Is 's morgens, den een en dertigste van de kerstmismaand. Kobeke wordt wakker, loert eens rond, kruipt dan onder de dekens uit, en springt op den vloer. Zijn billekens rillen van de kilte. Hij hijgt een holleke in de ijsbloemen van de ruit, en kijkt. 't Heeft niet gedooid. Hij ziet de sneeuw op de haag en op de zwik van de putkuip liggen. Tekla Penne heeft gezegd: ‘As et nie dooit dan meugde goan nievejoar zinge.’ Buiten is 't al licht. Hij kruipt terug in zijn beddeke, dat achter het bed van Broos en Tekla Penne staat. 't Is nog half donker in de kamer. Kobeke niest twee keeren: atsjing! atsjing! Het groote bek kraakt. Tekla Penne staat op. - ‘Moe, mag 'k oêk oepstoan?’ - ‘Niê menneke, et es nog veul te vruug.’ In de andere kamer knappert het dennenhout in den heerd. Lulle Mie in heur stalleke doet: bè-hè-è. Belle Moeike staat op, en dan Broos. Kobeke drinkt koffie. Belle Moeike doet hem een sjal om en een jaske aan dat Tekla Penne zelf gemaakt heeft van een oude frak van Broos. Hij heeft twee paar sokken in zijn klonken, en een klak op van konijnenvel. Hij hangt de groote eetbeurs van Broos met het lint over zijn schouder en is weg. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vriest fel. De sneeuw knerkt droog, maar 't is een pleizier met zoo'n weer buiten te loopen. Kobeke zingt in zijn eigen een nieuwjaarslieke swenst dat hij door de dennekens naar Kalle Lies trekt. Als hij daar voor de deur staat zingt hij: Nievejoarke zoete, Ons verke hee vier voete, Vier voete en ne rug Ik zèn Kalle Lies zèn vlug... want Kalle Lies is Kobeke zijn peter. Nelleke staat op hem te wachten. Mieke Lies bindt heur een wollen doek over den kop, ze heeft wit geschuurde blokskens aan en witte wanten. Met hun twee gaan ze op weg. Buiten bezien ze mekander en lachen hardop en ze moeten efkens loopen van plezier. Ze zijn warm ingeduffeld. De lucht is blauw. Langs de Voerendries, en dan langs het Vossepaddeke komen ze eerst aan het huis van Trezeke Sloemans. Dat ligt bekanst heelegansch onder de sneeuw. Neven den stal springt de hond uit zijn kot en bast hun tegen. Daar krolt rook uit de schouw. Kobeke en Nelleke gaan voor de deur staan links en rechts, bezien mekander eens, zijn een beetje verlegen omdat dit het eerste huis is, en ze zingen eerst stil, alsaan harder: Hier woênt nog èn dikke madam, Diê nog wel è wa geve kan, Lank zal ze leve, Lank zal ze geve Ze hee zoe lank heur best gedoan Ik wensch heur ne zoalege nievejoar... Hun stemmekens klinken hel, lijk twee klokskens, en 't is overal zoo stil en zoo iel met die sneeuw dat ge 't wijd hooren moet. Hun herteke is zoo blij als een zondagmorgen. Daar lottert iets binnen aan de deur. Trezeke Sloemans doet open. - ‘Gelle kunt schoên zinge.’ - ‘Joa Trezeke.’ - ‘En hedde giene kaa?’ - ‘Niê Trezeke.’ - ‘En es 't vandoag gien school?’ - ‘Niê Trezeke.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En goade gelle getwiê rond?’ - ‘Joa Trezeke.’ - ‘Da 's Marieke, geluêf ik èh?’ - ‘Niê, Nelleke... Trezeke.’ - ‘En wie zijde gij?’ - ‘Wel Kobeke van Broos van Piêrsus, Trezeke.’ Ze knikken of ze schuddekoppen bij iederen ja of neen, swenst dat hun oogen op den papieren buil staan waarin Trezeke met heur vingers frummelt. Ze krijgen elk drie bruine pepermoppen. - ‘En wie kan naa et schoênste zinge van elle twiê?’ - ‘Alle twiê eve goed, Trezeke.’ Zegt Kobeke. Want hij weet dat hij tenminste veel harder kan zingen dan Nelleke. Ze gaan voort en Kobeke heeft goesting om een van zijn pepermoppen eens te proeven. Omdat Nelleke het niet doet laat hij ze ook in zijn beurs zitten en riekt er maar eens aan. Hij duwt ze in een hoekske van zijn beurs om te zien hoe dik ze daarmee al is. Ze komen nu op de groote zandbaan en trekken recht naar het dorp. Bij Pliene Keute zingen ze: Hier woênt nog ne goeie man Die nog wel è wa geve kan... en ze krijgen een half grob niknakskens. Was Kobeke alleen geweest dan had hij bij Pliene niet gezongen. Hij heeft daar in den zomer de kat in den put laten vallen. Bij Anzelien Balle: twee vijgen. Bij den mulder: een koekemanneke. Bij Jakke Voskes... ze hebben al twee keen gezongen en de deur blijft toe. Ze gaan voort en Kobeke zingt achterna: Hoêg huis Liêg huis Doar woênt èn gierige pin in huis... en hij gooit een sneeuwbal tegen de deur die daar lijk een witte dots blijft tegenplakken. Dan loopen ze hard weg. Hun beurs wordt dikker. Bij menheer Lammekens, die zondags zoo kristelijk in de kerk zit en zoo recht op zijn stoel dat de menschen ‘de paaschkeers’ tegen hem zeggen, zingen ze {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hun schoonste nieuwjaarslieke. Melle Komfoor heeft hun dat geleerd: Met dezen zaligen nieuwejaar, Zullen wij God gaan beminnen, Want God is onzen opperaar, Daar wij moeten bij te rade gaan. Veel dwaze menschen zijn buiten hun verstand, Zij verdrukken de relieze, Bebitterd en bezwaard Zullen wij God beminnen Met dezen nieuwejaar. Menheer Lammekens heeft zelf de deur opengedaan als ze nog maar half waren. Nelleke valt er door daarmee, maar Kobeke geeft kapit tot op het end. Wat een schoon huis is dat toch... Een lange gang, met een lamp aan 't plafon allemaal met gekleurde glaskens. Ze krijgen elk een appelsien. Dat is een buitenkanske. Ze komen nu veel andere kinderen tegen die ook gaan nieuwjaar zingen. In troepkens van drie of vier. Want ge krijgt meer als ge met niet te veel zijt. Kobeke en Nelleke blijven op hun eigen. Daar wordt wel eens met een sneeuwbal gegooid van links naar rechts, en daar roept iemand ‘Maskeszot!’ op Kobeke omdat hij alleen met Nelleke meegaat. Ze doen heel het dorp af behalve bij meester Kallevoete. Bij Dore Piluut de garde zinge ze We stèn hier in de kaa Te schudde en te beve, Ons hert dat es veur aa, Och wilt ons toch è wa geve, Tege 't joar oem dezen tijd, Zulde rijk en zoalig zijn, Rijk en zoalig oepgestoan Ik wensch oe ne zoalege nievejoar... Ze moeten binnenkomen en ze krijgen een boterham. Naske is ook thuis en heeft zitten bleeten. Hij was met zijn beurs vol moppen en koekskens bij den heerd gaan zitten om zijn voeten te warmen, en, daar geen gedacht op, van de warmte waren die moppen en koekskens nu allemaal ineengeklonterd. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} En omdat hij zooveel van zijn neus miek had zijn moeder hem nog een mot tegen zijn ooren gegeven. Naske zit daar bokkig neven het vuur en zegt geen woord. Hij en Kobeke zijn in de school geen goede vrienden sedert die kwestie van Sinter-Klaas. Bij Dore Piluut is 't wel schoonder dan thuis, toch zou Kobeke hier niet willen wonen. Als ze buiten gaan roept hij door de deurspleet nog eens gauw terug: - ‘Nas, et es toch Sintere Kloas!’ Ze doen nu met hun twee nog een grooten omweg langs de Klarebuts, bekanst tot tegen het ander dorp, en komen zoo terug op de zandbaan in de bosschen. Ze zijn doodmoe. Hun voeten sleuren door de sneeuw, die gelukkig een beetje bevroren is, maar toch zijn Kobeke zijn voeten doornat. Twee kleine menschkens te midden van de zandbaan. Hand in hand trekken ze voort. De denneboomen links en rechts roeren niet, met al die vracht sneeuw op hun kruinen. Nu en dan kraakt er ieverans een takske, of daar ploft een kladde sneeuw van een boom met een stillen: boef! Het begint al te grauwdonkeren. Ze zijn zoo kloek niet meer, en zwijgen. Ze zijn nog klein, op de lange zandbaan is alles wit wit wit, en de bosschen daarlangs zijn zwart, en grijnzen hen aan. De sneeuw kraakt onder hun blokskens, en het is zoo stil. Als ze bij Kalle Lies komen gaat Nelleke binnen, en Kobeke loopt door de dennekens ineens door naar huis. En als hij binnen in de hut tusschen Tekla Penne en Belle Moeike op de tafel alles neerlegt wat er in zijn beurs steekt, met Pardoes neven hem en Kajoet in den heerd, en Lulle Mie die door de spleet van de staldeur binnen loert, en Broos die bij 't vuur te smoren zit, peist Kobeke dat het hier veel beter is dan eender waar. 's Anderdaags 's morgens is Kobeke de eerste wakker om aan allemaal een zalig nieuwjaar te wenschen, en hij krijgt van allen drie iets. In den voornoen gaat hij zijn nieuwjaarsbrief voorlezen bij Kalle Lies, zijn peter. Kalle Lies staat in broek en hemd boven een eemerke water, en wascht zich, swenst dat Kobeke leest: Duurbare Peter, Bij de vernieuwing van het jaar kom ik U een zalig en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare peter, hoe klopt mijn hert van vreugde dat gij nog altijd kloek en gezond zijt. Ik bid dagelijks den goeden God... Kalle Lies kijkt met zijn nat gezicht eens naar Kobeke.... dat Hij U nog lang moge bewaren en zege en voorspoed verleenen in al uwe ondernemingen, en dat Hij U zou beloonen voor al de weldaden die ik dagelijks van u mag ontvangen... Nu kijkt Kobeke eens naar het gezicht van Kalle Lies en veegt aan zijn neus. ... en ik zal nooit vergeten hoe goed gij altijd voor mij geweest zijt en ik zal altijd trachten U in alles tevreden te stellen. Dit zijn de wenschen van Uw gehoorzaam petekind Jacobus. Kobeke geeft nu den brief aan zijn peter. In het bovenste hoekske is een rood bloemeke geplakt. Kalle Lies heeft zijn kop afgedroogd. Hij staat met den brief in zijn hand en hij weet niet goed wat zeggen. - ‘Da 's ne schoêne brief, Kobeke... nen hiêle schoêne brief... En hedde diê zelf geschreve?’ - ‘Joa peteroême.’ - ‘Ge moet altijd moar ne wijze joeng blijve, Kobeke.’ - ‘Joa peteroême.’ - ‘En... ne... wilde misschien èn sjat kaffee?’ - ‘Joa peteroême.’ Dan krijgt hij van Kallie Lies een wit halffrankske en in één scheut loopt hij naar huis. Nelleke is bij Belle Moeike, heur peet, komen nieuwjaar wenschen, en zij leest heuren brief voor aan Belle Moeike die voor haar op een stoel zit en luistert: Duurbare Meter, Bij de verniewing van het jaar kom ik U een zalig en gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare meter hoe klopt mijn hert van vreugde... juist hetzelfde als dat van Kobeke, want Kobeke heeft het bij meester Kallevoete van het bord afgeschreven en Nelleke bij de mestès. Nelleke krijgt een peperkoek van Belle Moeike. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Drij Koningen, - dat is 't leste. Wie een rommelpot kan gemaakt krijgen die gaat met twee drie andere bengels van zijn soort 's avonds aan de deuren zingen: Drij keuninge Drij keuninge Gèf mij nen nieven hoed, Mènen aven es verslete Ons moeder mag et nie wete Onze voader heet et geld Oep de roêster geteld en die de rommelpot draagt trekt swenst op maat aan de snaar: roenk... roenk... roenk... Gemeenlijk worden ze van de deur weggejaagd zonder iets te krijgen. Ze moeten soms haastig wegloopen om erger te ontgaan, omdat ze de deuren openzetten voor dat ze beginnen te zingen en de menschen zoo danig doen opschrikken met dat geroenk-roenk-roenk. Hier en daar lukt het toch en krijgen ze een cent of een koekske. De echte Drij Koningen, dat is iets anders. Die komen van heel heel wijd uit het land van over-de-zee, en daar is iets geheimzinnigs en heiligs aan. 's Morgens van Drij Koningen staat Kobeke achter het vensterke te loeren, en als hij ze ineens ziet te voorschijn komen toekt zijn hert van schrik. Hij is er den asem van kwijt en roept op Tekla Penne. Daar is een oude bij met rooie waterachtige oogen, hij gaat een beetje krom en hij heeft een stok in de hand. Ge zoudt niet zeggen dat het een koning is, denkt Kobeke. De kleinste in 't midden draagt de ster, boven aan een stok; vol rozen en papieren fladderkens, en de derde is ‘de zwètte keuning ut Moêreland.’ Op hun hoed steken ook rozen, zwarte en witte en blauwe. Als Kobeke naar het wit van de oogen van dien zwarte ziet reiert hij van schrik. Hij plakt zijn neus tegen de ruit. De middenste zet zijn ster met den stok op den grond, hij doet ze draaien met het koordeke en tegelijk beginnen ze alle drie te zingen: {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} We komen uit den Oosten en wij komen al zoo ver, We zijn de Drij Koningen met een ster, Sterre sterre ge moet er zoo stil niet staan, Want we moeten vandaag nog naar Betlehem gaan, Bethlehem die schoone stad Waar Maria met heur klein kindeke zat... Ze zingen heel langzaam en op een triestigen toon, precies of het halvelings tegen hun goesting is dat ze nog naar Bethlehem moeten, en zooals ge dat van Koningen niet zoudt verwachten, denkt Kobeke. De oude zijn stem beeft, en hij komt een noot of twee achter de andere aan, en de zwarte wordt er onpasjentig van, zoudt ge zeggen. De jongste doet de ster draaien met het koordeke en het doet: frroerr... frroerr... froerr van de papieren slingerkens. Als Tekla Renne de deur opentrekt om hun twee centen te geven loert Kobeke van achter heuren rok of die zwarte niet bijten zal. Hij heeft zoo'n gedacht dat dat er eene is die bijt. - ‘Moe, zèn da naa echt de drij keuninge?’ - ‘Joa menneke, da ziede toch wel.’ - ‘En diê liêleke zwette loebas oêk?’ - ‘Joa zeker.’ - ‘En goan die naa echt noar et Kinneke Seezes?’ - ‘Joa menneke.’ - ‘En wa goan ze doar doen, moe?’ - ‘Wel... oem overleze te weurre of zoe iet zeker... lak beeweg zoê bekanst.’ - ‘Moar as et Kinneke Seezes die liêleke smoel van diê zwètte ziet dan begint et zeker toch wel te bleete?’ - ‘Smoel meugde nie zegge, menneke... en et Kinneke Seezes blèt noeit.’ - ‘As èkik zoê bakkes moest zien zaa 'k seffes beginne te bleete as èkik et Kinneke Seezes was,’ zegt Kobeke. ernest claes (Wordt vervolgd) {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Begin van de lente Dit wordt door iedereen de Nieuwe Lent geheeten, deze bezuiniging van electriciteit; nu moet men vroeger opstaan, want de tijd wordt kostbaar en bij zonlicht nagemeten. De nieuwe Zon! gezondheid en jolijt! Het zoetste bed wordt kwelling voor 't geweten: om half acht heeft iedereen ontbeten, om acht zijn zorgen in het vuur geleid. Eerst als de mist komt, soms, gaan wij ons sluiten in ons paleis terug, maar bij de vensters staan, en blijven kijken, kijken nog, naar buiten. De schaduw zakt, gaat de balkons nu raken... Wij schuiven 't venster op: een zucht brengt aan 't getjirp van hééle kleine vogels op de daken. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Stevens pinxit Half over 't album is zij neergezegen, de ivoren waaier tegen 't hoofd goudblond; de bloote linkerarm, blank en rond, beschaduwend een mond zacht en verlegen. En in haar blik: welk zoekend overwegen, welk troebel water, met toch diepen grond - de hals is vrij, te vol haast, kerngezond; het lijf in strak, hardgeel satijn geregen. Een gele golf stroomt over heel haar stoel. De rechterarm, door het hout gesneden der leuning, wijst, schijnbaar zonder gevoel, in lange bruine handschoen, naar beneden. Mysterie van 't satijn, hautain en zwoel: Het ware waarlijk zonde haar te ontkleden... Fin de siècle Mevrouw, ik groet u en uw hoed met pluimen. Uw krullen vallen goed, u glimlacht wulpsch en teer, tegen wie? tegen mij? of tegen een mijnheer in droom, die langgeleên de slaaf was van uw luimen? 'k Begrijp u zeer: men mag geen droom verzuimen in uw bestaan, broos als een pauweveer. En toch, uw borsten van biscuit zijn meer en meer als rotsen waar de kant op schijnt te schuimen. U lijkt zoo glad en warm, men moet u met den mond beroeren om te weten waaruit ge bestondt, bestaat, bestaan zult, tot uw dood in scherven. U heerscht over mijn schoorsteen, en uw blik is recht en ongesluierd door den schrik van te bederven vóór uw knallend sterven! {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} O lieflijk dorp O lieflijk dorp, omringd door geurge boerderijen, waar elk oprecht is, elkeen wandelt met den Heer, waar klokkezang zich mengt met het gekwinkeleer van vinken die in zooveel vroomheid zich vermeien. O lieflijk land, vol honing, rijk aan gouden bijen, waar de ééne veldwachter nooit grijpt naar het geweer, waar de notarisvrouw in pruimen stelt haar eer, waar in gezond verstand de mollen zich verblijen..... O land waar zelfs de Dood beleefd den dokter groet, den dokter die zijn hoofd schudt als hij hem ontmoet en werpt een bloesemregen roos op beide schouders. O dorp waar de pastoor iedere beê verhoort, behalve trekken aan 't gewijde klokkekoord wanneer hij kindren doopt uit ongezegende ouders. Ter uitnoodiging Volmaakte vree van 't landelijke rusten: een brief, een boek, en dan de gramophoon... Het grasveld is geschoren, de einder schoon, de vijver uitgediept, geregeld onze lusten. De zwanen varen traagzaam langs de kusten, Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw woon; maar God woont hier met alle Zijn geboôn, en deze rust is een volmaakt berusten. Ik zend u dit sonnet met een tros druiven, onze eerste: niet onmooglijk nog wat zuur. Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven de zwaantjes toe, klassiek, in 't schemeruur. Kom voelen hoe de zorgen ván u schuiven, met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groote stilte De stilte zwelt uit d' ingeslapen nacht en zuigt ons gansch en onweerstaanbaar binnen. Een hoornstoot gilde alsof een Wilde Jacht, losbarstend als een onweer, zou beginnen - En toen niets meer: de ondragelijke vracht van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen van de eeuwge Stilte op onze wankle wacht. De Vijand zal ons altijd overwinnen! Wij kruisen de armen op onze enge borst, zwelgend het duister met den dikken dorst van wie om water kreunde eer hij verstomde. En deze vracht, dit groot benauwen wordt voorsmaak van het gebeente dat verdort onder het marmer, in de rechte tombe. e. du perron {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} In Marokko Rabat (avondstemming) Over de Blèd waren wij gekomen, over de effen groene, glooiende Blèd. Door de wilde bloemen, langs de kudden rustig weidende schapen, langs opstijgende vluchten van sierlijke, sneeuwwitte ibissen. Langs velden van kleur en geur. Onze oogen staarden steeds in de verte en de groote, zware wagen, bedolven onder een laag witte stof, met onze bagage hoog opgeladen, ronkte heet. Aldoor maar rolden wij voort, voort, in die oneindigheid. Daar heel in de verte iets, dat aan de kim scheen op te komen; eerst wat verwaasd, toen sterker van lijn; en opeens, boven op een scherpe, steile roode rots, een hooge vierkante toren, de rossigroode toren van Hassan, aan den ingang van Rabat! Wij raasden nader, nader; heeter nog ronkte de motor, groote stofwolken achter zich opjagend. En de brug over, de lange brug over de rivier, en voor ons de hooge fiere muren van Rabat, gloeiend-roestig in de fonkelende stralen der ondergaande zon! Door de prachtige, breede poort, met Moorschen boog, wier diepte bij het doorrijden weergalmde en wier koele schaduw even een duisternis over ons wierp, kwamen wij in de schelle, nuchtere banaliteit van de moderne stad. Nu reed de groote wagen, zijn horen nijdig blaffend, door een gedrang van onverschillige Arabieren, langs trage, bleeke Europeanen, langs stoffig gehavende palmboomen en wachtende rijtuigen, waarvan de gekwelde, bottige, uitgehongerde paarden, moe in het gareel hingen. Wij kwamen langs lange eentonige colonnades, langs ziellooze hooge muren, als uit wit suiker gehouwen. Nog een boog door, weer even die koele schaduw; en daar stopte, met een zucht, de wagen voor een lang, laag, wit gebouw dat achter in een klein voortuintje lag, waar een armoedig waterstraaltje opspatte in de schelblauwe lucht en klaterend weer neerviel in zijn kom van lapis-blauwe mozaïk, met roodgelakte tuinmeubeltjes stijf in groepjes er omheen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De lange tocht was voorbij. Moe en verstijfd stapten wij uit en traden in een vereuropeescht moderne Marokkaansche hall. Wij werden naar boven geleid, naar onze kamers en voelden ons daar even als bedeesd. Mijn boograam stond nog open en terstond ging ik er heen en leunde ver over de vensterbank en tuurde naar buiten. Was dit een Fatamorgana van 't verleden, een visioen van legende als uit de Duizend en Eene Nacht? Verdwenen de moderne huizen, de bottige paarden, de vermoeide, verbleekte Europeanen! Vóór mij een pleintje eerst, dan hooge gekanteelde muren, diepe, sierlijk gebogen poorten en op de machtige torens de statige, philosophische figuren der groote, roerlooze ooievaars, die als 't ware dit droombeeld schenen te bewaren met magiesche kracht, het peinzende hoofd voorover, de snavel als tegen het hart gedrukt, de borstveeren alleen zacht heen en weer bewogen door het koele windje van den aankomenden nacht. Onbewegelijk stonden zij daar als peinsden zij het verleden weer wakker; als trachtten zij met hun mystieke kracht den heldentijd van Rabat el Fath te doen herleven; en de zon, dalend langzaam over de stad, wierp haar laatsten gloed nog over die muren, die poorten, die stille bewakers heen, als deelde zij in hunne glorie-gedachten, als herscheppend weer, maar nu voor 't laatst, dien glans van roem en praal. Toen brak de stilte en een stem verhief zich als zingend, luider, steeds luider en krachtiger en zij scheen het heelal in te roepen, met die smeekbede gansch de omgeving doorgalmend. En als met een tooverslag ten eenenmale ontwaakten lichtjes als duizend twinkelende sterretjes. Lichtjes overal, achter de poorten, tusschen stukjes verbrokkelde muren, langs de wallen, in de huizen. En daar was het nu alsof het antwoord aan den Muezzin op het slanke minaret nog louter vreugde, louter blijdschap was! Toen daalde langzaam de nacht. De hooge gekanteelde muren schenen zich stil terug te trekken, de hooge poorten zich diep in de duisternis weg te sluiten. Alléén de lichtjes waakten over de nu stil geworden stad. Hier en daar schemerde nog de blanke silhouet van een laag arabiesch huis. De lucht was geurig geworden van den rook der aangestoken eedervuren. De bedauwde aarde om de verweerde muren wa- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} semde vreedzaam de aromen harer planten uit en de wallen en torens schenen te verademen in de verluchtende koelte van den nacht, die hen terug drong in het geheim van hunne diepe droomen en de vergane macht van hunne oude heerschappij. De tuin der Oudaya Door de groote, massieve, donkere poort der Oudaya komt men in een wondertuin. Wie zou kunnen vermoeden dat achter die zware- streng-gekanteelde muren iets zou schuilen dat zoo liefelijk-streelend en zoo geurig is? Geen enkele boom in dien tuin, geen heesters of struiken; terrassen alleen, met oude, als vermoeide, versletene treden en palmen-randjes om de stijf-rechthoekige bloemenperkjes. Links een lange, lage pergola begroeid met rozen; en van alle kanten, geheel den tuin omsluitend, de verweerde muren met breede torens en op die torens en schansen ooievaars stijf en statig, roerloos, of zeilend-neerstrijkend, in breed-gewiekte glijvlucht. Zij alleen brengen leven en beweging boven die stilglanzende bloemenweelde. Verder is alles rust en droom, bespiegeling en mysterie.... Bijen gonzen zacht van bloem tot bloem; een eenzaam roodborstje kweelt zijn ijl-teer gezang; een hagedisje ligt in de zon op de warme treden behagelijk uitgestrekt. Een der muren is bedekt met heet-roode bougainvilliers-bloesems; een ander is dicht behangen en als 't ware diep bedolven onder een blauwe draperie van bloeiende convolvulus. Aan den voet van een der torens ligt een bed van purpere geurende viooltjes en verder rankt een rand van freesias, wit als ivoor, tegen het donker rossig-bruin van een vervallen schans. In een hoek bij een deur, waarvan het zware slot geheel verroest is, kleurt een tapijt van kleine tulpen, wiegelend op hun tengere stengels; en daarboven klampt zich vast een klimmende, zacht-paarse heliotropen-struik; en tusschen de verbrokkelde steenen kruipen varentjes als teer-smaragden veertjes. Op de vermolmde balustrade van een oude trap ligt glinsterend groen en donzig het weelderige mos. Wat is het alles rustig in dien tuin van droomen, rustig en vredig, een kleine wereld op zichzelf, waar alleen de geesten van 't verleden schijnen rond te dolen en waar de herinnering nog kan heerschen, even levend als voorheen! En toch beuken {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbuiten, tegen die forsche wallen, de krachtige golven van den Atlantischen Oceaan en achter die zware poorten wemelt het van drukke menschenlevens, zijn er rumoerige straten en huizen, - heel de macht van de moderne stad. - Maar de tuin der Oudaya blijft verzonken in zijn droom van eeuwen, bloeiend, geurend, kalm en heerlijk, in zijn weelde ongestoord. Rabat en Salé ‘A l'embouchure d'un lent fleuve africain, où la mer entre largement en longues lames frangées d'écume, deux villes prodigieusement blanches, deux villes der Mille et Une Nuits: Rabat-el-Fath, le camp de la Victoire, et Salé-la-Barbaresque se renvoient de l'une à l'autre rive, comme deux strophes de la même poésie, leurs blancheurs et leurs terrasses, leurs tours et leurs grands cimetières pareils à des landes bretonnes, à de vastes tapis de pierres grises étendus au bord de la mer.’ Aldus beschrijven, in hun mooie Fransche taal, les frères Tharaud, den eersten indruk dien men krijgt van de twee, legendair vijandelijke steden aan beide oevers van den blonden Bou Regreg: Salé en Rabat! ‘Deux strophes de la même poésie’, ja, die eerste impressie geeft het, uiterlijk beschouwd. Beide glinsteren sneeuwwit in de zon onder den blauwen hemel; beide lijken werkelijk, van op een afstand gezien, twee zustersteden; maar wat een grondig verschil, zoodra men er binnentreedt! Rabat heeft nog zijn ‘ville indigène’ met zijn mooie oude poorten en zijn vestingsmuren, waar de Europeesche stad nu is omheen gebouwd; maar Salé, het oude, grimmige zeerooversnest, is uitsluitend een Arabische stad gebleven, zonder één enkele Europeesche woning erin of omheen. Die groote, innerlijke verscheidenheid heeft haar onmiskenbaren stempel op het karakter der beide steden en hun bevolking gedrukt. De inwoner van Salé vertoont een heel ander type dan die van Rabat. De een heeft voortdurend omgang met den Europeeër; de andere zoo goed als niet. Rabat dreef ten allen tijde handel; Salè leefde bijna uitsluitend van zeerooverij. * * * {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Arabische bevolking van Rabat zou men als weinig interessant kunnen kenschetsen. Die van Salé grijpt je dadelijk machtig aan. Wat 'n types! Dezelfde nog zooals men ze ziet van moordenaars en gekruisigden op de schilderstukken der oude meesters! Dáár zijn de modellen vandaan gekomen! Die dáár, met zijn sombere oogen en zijn beenderig-hard gezicht, is vereeuwigd op een of ander religieus doek van Rubens, in deze of gene Kathedraal! En die andere, waar komt die vandaan? Hij heeft een roze gezicht, lichte oogen en blonde wenkbrauwen. Is dat ook een Arabier of een vermomde noorderling? Men staart hem met verbazing aan, zooals hij detoneert tusschen al die harde, bronsbruine koppen; en eerst na overdenking beseft men dat het een afstammeling moet zijn van de gevangenen die de middeneeuwsche zeeschuimers van hun rooftochten als slaven meebrachten. * * * Rabat haatte Salé en Salé verachtte Rabat! Nu nog, aan beide oevers van den Bou Regreg, gapen, tusschen de kante, len der oude vestingsmuren, de muilen der kanonnen waarmede zij elkaar beschoten; en de enorm uitgestrekte, thans verlaten en verwaarloosde kerkhoven die met hun dicht opeengedrongen, afgebrokkelde zerken tot aan, en haast tot in de zee neerdalen, getuigen van het overweldigend aantal slachtoffers die aldaar gevallen zijn. * * * Nu grijnst Salé, waar slechts enkele jaren her nog geen Europeaan een voet mocht zetten, in zijn grimmige, gedwongen rust; en Rabat wordt een groote, moderne witte stad, met hotels, koffiehuizen, cinema's en luxe-winkels. Wat echter blijft zooals het was, dat zijn de oude, magnifieke monumenten. O! die forteres en die tuin der Oudayas, dicht bij de aldoor bruisende zee, als een bestendige dreiging vlak in 't gezicht van het gehate Salé aan de overzijde der rivier! Het minaret van een moskee slankt er gracieus ten blauwen hemel op en daaronder, op de bruine kanteelen, daar waar vroeger de muilen der kanonnen gaapten en de afgehakte hoofden der vijanden ten toon werden gesteld, houden nu de talrijke ooievaars hun rustige wacht. Wat een zachten vrede geven zij aan 't {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} oord van zooveel woestheid! Peinzend staan ze bij hun nest, als in diepe mijmeringen verzonken. 't Is of zij aldoor aan het lang voorbij verleden dachten. Soms klepperen zij houterig met hu nlange bekken; soms stijgen zij eventjes op en in een sierlijke glijvlucht van witte en zwarte vleugels komen zij weer neergedaald en als zij terug op hun nest zitten denkt men aan monniken in wit-en-zwarte pijen, biddend onder de tinnen van het minaret. * * * Dat is nu de rust van het oord na zooveel eeuwen strijd en woeling. Een stille tuin vol groen en bloemen ligt daar onder in de diepte tusschen de grimmig-gekanteelde muren en daarnaast is een openluchtig Arabisch cafétje, waar guitaar wordt bespeeld en waar men zoet-gesuikerde thee drinkt, met groene munteblaadjes, op houten banken onder bloemen-prieëltjes gezeten. Salé.... Rabat!.... Een wereld op zichzelf! Een stil-vergane wereld aan beide oevers der rivier destijds gedrenkt met bloed... een wereld die van lieverlede herleven zal, meegaande met den tijd, Rabat het eerst, Salé het laatst, onder hun vernieuwden, veranderden vorm! Van Rabat naar Marrakech Een lijnrechte weg van honderd kilometers, breed, glanzend, als 't ware gepolijst, strekt zich uit tusschen Rabat en Casablanca. Hoelang zal het geleden zijn, dat de machtige caïds der Chaouïa de Fransche troepen in Casablanca, waar toen nog zoo goed als geen Europeesch leven was, ingesloten hielden en dat de Fransche kruiser ‘Du Chayla’ nog juist op 't nippertje opdaagde om de benauwde vesting van totalen ondergang te redden? Zeker niet meer en wellicht minder dan een twintig jaren her. De ‘Du Chayla’ bombardeerde dag en nacht de posities van de Marokkanen, die eindelijk de belegering moesten opgeven. Velen kwamen zich aan de Franschen onderwerpen; en de overigen vluchtten in het ontoegankelijk Atlas-gebergte, waar zij heden ten dage nog de onafhankelijke of ‘dissidente’ stammen vormen. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is Casablanca een groote Europeesche stad geworden van meer (de inlandsche bevolking meegerekend) dan honderd duizend inwoners en zij breidt zich steeds razend-snel uit, rondom haar prachtige haven, de grootste en belangrijkste van heel Noord-Afrika. * * * Het land is heerlijk groen tusschen Rabat en Casablanca en de vele groote boerderijen, die men overal over de vlakte ziet, getuigen van zijn vruchtbaarheid en welvaart. Het is een streek van frischheid en van rijke kleuren. Daar waar de grond nog niet ontgonnen is zijn het als eindeloos uitgespreide tapijten van gele wilde koolzaadbloemen, van oranje goudsbloemen, van lichtmauve irissen en asphodelen. De wilde palm groeit er tusschen door als onkruid en hier en daar, rondom de boerderijen zijn het als schitterende roze en blanke reuzentuilen van bloeiende boomgaarden. Er wordt beweerd dat de Marokkaansche wevers in de kleurenpracht der ‘Bled’ hun inspiratie vonden bij het vervaardigen van hun prachtige tapijten. Het zou mij niet verwonderen als het werkelijk zoo was. Die ongerepte velden zijn wondere tafereelen van de weelderigste schoonheid. * * * Zoo reist men uren en uren door de bloeiende vlakte tot men komt in Settat, een Marokkaansch provincie-stadje. Ik vind provincie-stadjes doorgaans overal interessant en aardig. Meer dan de groote hoofdsteden geven zij het eigen karakter van een land en een volk weer. Zoo ook Settat. Een armzalig rommeltje van leemen hutjes, een paar banale, Europeesche woningen, een marktplein! Op dat marktplein wordt er markt gehouden. Ik weet niet of het elken dag in alle Marokkaansche plaatsen marktdag is, maar tot nog toe ben ik in geen Marokkaansche plaats geweest waar het geen marktdag was. Ook hier dus. Een duizelingwekkend gekrioel van menschen en dieren door elkaar. Overladen ezeltjes, philosophisch rustende kameelen, gesluierde vrouwen, geburnousde Arabieren, deftig en nobel als profeten. Maar hier is ook reeds een ander ras vertegenwoordigd: het ras der Berbers of Chleuhs, de oer- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoners van het land, die zich onder de vreemde invasies van lieverlede in het Atlas-gebergte hebben teruggetrokken, maar geregeld weer in de vallei afdalen om er op de markten hun produkten te verkoopen of tegen andere waren in te ruilen. Het zijn sterke, levendige kerels, zeer verschillend van de fiere, maar laksche Arabieren. Hun vrouwen loopen ongesluierd rond en laten soms zeer mooie lichaamsvormen en knappe gezichten zien; en de mannen, donker van kleur, hebben fel-glinsterende oogen, vol pit en durf. Velen onder hen behooren nog tot de onafhankelijke of ‘dissidente’ stammen en het moet geen verwondering wekken dat zij het aandurfden om het fuif-gezelschap Steeg en Co. dat in hun huurt eens was gaan pic-nikken, op een eenzame plek aan te vallen, te ontvoeren en slechts tegen het niet-onbeduidend rantsoen van drie miljoen drie honderd duizend frank weer los te laten. Behalve aan hun type zijn ze ook herkenbaar aan hun burnous, die van zwarte wol is met een rood vierkant laag in den rug. Dit is een trotsch symbool. Het herinnert aan hun zege op de Portugeezen, die zij destijds, met een trap.... onder den rug, uit hun land verjoegen! * * * Het dreunt van lawaai en van drukte op die markt en wij worden er zóó omzwermd door taai-volhardende, jonge en oude bedelaars, dat wij het al spoedig moeten opgeven en onze toevlucht nemen tot het uniek hotelletje der kleine plaats, waar wij ook van plan zijn te lunchen. Hier worden wij echter omzwermd door een andere soort van parasieten, die wij nog meer moeite hebben van ons af te weren: met name de schoenpoetsers! Men vraagt zich af wat er wel mag te schoenenpoetsen zijn in een oord waar geen schoenen aan den voet worden gedragen, tenzij door de zeer enkele Europeeërs die er wonen of er toevallig als toeristen passeeren. Vóór den ingang van 't hotelletje tel ik niet minder dan zeven van die jonge knapen, die onder elkaar schreeuwen en vechten om onze schoenen, die niet gepoetst hoeven te worden, toch maar te mogen poetsen. Ik offer eindelijk, om er van af te zijn, gedwee mijn voeten op. Maar dan ben ik eerst recht gevangen. Terwijl een van de zeven met bedrijvigheid mijn net-opgepoetste {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} schoenen nog eens overpoetst, omringen de zes anderen mij met uitgestrekte handen en de schooierskreten klinken om mijn ooren: - ‘Bakschisch, monsieur! Penny, monsieur! Des sous, monsieur! 't Is om er dol van te worden. Mijn dames, die reeds aan tafel op mij zitten te wachten, laten mij waarschuwen, dat wij geen tijd mogen verliezen om nog vóór den nacht in Marrakech te komen. Ik roep ten slotte den hotelier ter hulp, die met dreigementen en gevloek de schooiers van mij afweert. Marokko is een prachtig land vol wondere verrassingen; maar zijn ontelbare bedelaars, die als klitten aan de vreemdelingen hangen, zijn er wel een echte ramp, een ware pest. Arabische metselaars Het is mij niet mogelijk een Arabische metselaar au sérieux te nemen. Een metselaar in witten burnous en rood-of-zwart-of-witten tulband, hoe kan dat! 't Is een vermomming! 't Is tooneol! 't Is niet echt! Er zijn er daar niet minder dan een achttal bezig, vlak naast ons hotel, aan het optrekken van een terrasje. Het is er een gepraat van gutturale klanken, en een gelach, en een gescherts, en slechts bij tusschenpoozen hoort men af en toe het fijn geklikklak van een truweel die een brok steen vastmetselt. Nu en dan zelfs wordt het werk heelemaal stil gelegd en zij gaan er in de zon bij liggen of zitten; en men krijgt den indruk dat de arbeid slechts als tijdverdrijf en uitspanning en het praten en het lachen als werkelijken arbeid wordt bedoeld. * * * Dat alles voor het optrekken van een dood-eenvoudig terrasje! Ik vraag mij af, hoe komen zij ooit klaar met het opbouwen van een huis? Hoeveel weken, maanden, jaren? En toch: die huizen staan er, met duizenden en duizenden; en ook die sierlijke Moorsche poorten, en die verrukkelijke fonteinen, en die prachtige moskeeën, en die slanke minarets met hun zoo mooie, geglazuurde, groene en blauwe en gele tegels! Het waren toch ook mannen met voor den arbeid zoo onpraktische {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} lange witte burnoussen en tulbanden die destijds deze wonderen van bouwkunst schiepen; en ik begrijp dat de groote schepper hier de tijd is: de Tijd, die voor dat volk geen waarde heeft; de Tijd die altijd wachten kan, tot fantaisie, of lust, of inspiratie den ambachtsman en den artiest aan 't werk doen gaan. Carnaval te Rabat Morgen begint de Ramadan (de Vasten) en vandaag is 't Carnaval en uitgelaten pret in het oude, stemmige Rabat. Ginds verre, aan het uiteinde van den pas-aangelegden boulevard, dichtbij de magnifieke oude vestingspoort, staan de versierde wagens voor den optocht klaar. Straks zullen zij, met hun papieren reuzen en hun nagemaakte dieren, tusschen de dubbele rij wachtende nieuwsgierigen, voorbij trekken. Een eigenaardig tafereel! Dit Europeesch vermaak, voornamelijk ten pleiziere der Europeesche ingezetenen der stad bedoeld, wordt vrijwel uitsluitend door de inlandsche bevolking bijgewoond: deftig-geburnousde en getulbande Arabieren, dichtgesluierde vrouwen en een ontzaglijke menigte straatbengels, die een oorverdoovend lawaai maken. Zoo af en toe komt een verkleede en vermomde Europeeër opdagen: een domino, een pierrot; en telkens is 't een wild kabaal onder de opjoelende straatjeugd; zij vergezellen het ‘masker’ als een zwerm vliegen en daarbij schreeuwen zij een klank uit, steeds dezelfde: ‘Antarrriì! Antarrrì! Antarrranì! Antarrranì!’ met rollende r's en buitengewoon-sterken klemtoon op de i: iets zóó lawaaïgs en sarrends, dat men er met beide handen zijn ooren voor dichtstopt. Ik heb niet kunnen uitmaken wat ze met dien kreet bedoelen: of het hoon is dan wel opgewekte vroolijkheid; maar hartstocht zit er in, en hoe! Zij zijn trouwens de eenigen, die reageeren op het schouwspel. De stoet komt los en trekt voorbij onder de meest placide onverschilligheid der Arabieren. Zij kijken er naar, maar geen spier van hun nobel gelaat beweegt zich. Zij staan daar roerloos rechts en links, als witte standbeelden. Wat zouden ze wel denken van dit staalje van Europeesche beschaving? Vinden ze 't mooi, aardig, grappig? Of vinden ze 't gemeen, verachtelijk, laag? En waarom staan ze daar en blijven ze daar staan, als het hun toch niet interes- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} seert? Mysterie! Hun gesloten ziel, evenals hun gesloten wezen, zijn als 't ware van een andere planeet. Men voelt slechts, bij zulke omstandigheden, hoe diep en verre zij van hunne overheerschers af staan. Geen tastbare vijandigheid, geen merkbare haat of verachting: alleen het zwijgend protest van hun totale onverschilligheid. * * * De eenige die werkelijk genieten zijn de havelooze straatbengels. Het wilde ‘Antarrrì! Antarrrì! Antarrranì! Antarrraniì! is niet van de lucht en wij hooren het nog tot laat in den avond, als de carnaval-malligheid reeds lang is afgeloopen. Maar ook hun kreet, waarvan wij de beteekenis niet kunnen begrijpen, blijft voor ons een raadsel. Wij vroegen om uitlegging aan den directeur van ons hotel, die daar al vele jaren woont. Hij glimlachte ietwat geheimzinnig en antwoordde, terwijl hij eenigszins verlegen naar mijn dames keek: - ‘On ne sait pas! C'est intraduisible!’ Zijn antwoord lijkt mij voor Europeeërs op het gansche Arabische leven van toepassing. Wij weten niet; wij begrijpen niet; wij staan voor een raadsel dat wij nooit zullen ontcijferen. De gevangenen Vóór de gesloten poort der stadsgevangenis staat een Sjerifijnsch soldaat op schildwacht: witte tulband, roode tuniek, blauwe broek, mooi genoeg om op een expositie te vertoonen. Af en toe maakt hij enkele passen heen en weer, 't geweer over den schouder. Daar gaat de zware poort van de gevangenis open en de gevangenen komen te voorschijn. Een veertigtal mannen, allen in grauwe lompen, met schoppen, bijlen, haken en dergelijke in de hand. Een gewapend Sjerifijnsch soldaat vergezelt hen en de zware poort wordt weer gesloten. Zij komen op den boulevard en volgen hem tot aan de zee. Geen mensch die ook maar eenigszins nieuwsgierig naar hen kijkt. Zij vallen in 't geheel niet op; er is geen smart of droefheid op hun aangezicht; en ware 't niet van den gewapenden soldaat die met hen meeloopt, men zou denken: een dood-gewone ploeg van Arabische arbeiders! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij komen aan het strand. Er ligt daar een rommel van allerlei en die moeten zij wat opruimen. Meer dan bedaard vallen zij aan 't werk en de soldaat gaat er rustig bij neerzitten. Zijn dat nu werkelijk misdadigers, die streng moeten bewaakt worden? Er loopt daar anders geen mensch. Hoelang zou het duren om den soldaat te ontwapenen, hem onschadelijk te maken en dan in vrijheid de ‘Bled’ in te vluchten? - Zij denken er niet aan. Zij knutselen zoo wat, zoo weinig en zoo langzaam mogelijk; zij kijken naar de zee en naar de lucht; zij maken een praatje, op hun gereedschap geleund en als de soldaat oordeelt dat het lang genoeg geduurd heeft volgen zij hem gedwee, zooals zij gekomen zijn. * * * Daar kuieren zij weer langs den boulevard, door niemand aangekeken. Men krijgt den indruk dat zij ìn-gemoedelijk, onder vriendelijk geleide van hun bewaker, een gezondheids-wandelingetje hebben gedaan. De poort gaat op, zij stappen gedwee naar binnen, de poort wordt weer gesloten; een ieder heeft zijn plicht volbracht. Gelatenheid; berusting in hun lot en in het Noodlot: dàt is het! Zij zijn er zich ten volle van bewust dat zij hun straf verdiend hebben en zij willen die ook zonder opstand dragen. Het een is het logisch gevolg van het ander. In hen leeft het intiem gevoel dat geen lotsverbetering voor hen mogelijk is zoolang zij niet uitgeboet hebben. Marrakech Een lange, metalen brug over een breede, blondkolkende rivier. Ik kijk op mijn kaart en lees, langs de kronkelingen van de zwarte streep: ‘Oued Oum er Rbia’! Vragend kijk ik den chauffeur aan. Hij knikt met het hoofd. Wij rijden langzaam over de grootste der Marokkaansche rivieren! Oued Oum er Rbia! De moeder van de lente! Welk een lieven, poëtischen naam voor een rivier! De stroom der vruchtbaarheid; de levenswekker van een streek! Vòòr ons de eindelooze groene vlakte. 't Is als een roerlooze smaragden zee. Geen boomen, geen huizen; niets dan de grenzelooze groene zee onder den effen-blauwen, wolkeloozen hemel! {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat duurt zoo uren... uren...! De zon neigt naar den einder en toovert goud over die groene oneindigheid. De scherpe blaadjes van de wilde dwergpalm glinsteren als kleine vuurzwaarden; de grond krijgt hier en daar een roode kleur. Langzaam aan begint de weg te kronkelen en te stijgen. De motor trekt; ik hoor hem zwoegen. En plotseling. van op de hoogte van een heuvelkam, ontvouwt zich een wonder en onverwacht panorama. Eerst de lange, donkergroene streep van een uitgestrekt woud. Boven dat woud, oprijzend als het ware uit het midden van het woud, een hooge, vierkante toren; en achter dien toren, verre, heel héél verre, gansch aan het uiteinde van den horizont, iets als een opstapeling van glinsterwitte en blauwe wolken, een eindelooze. vage streep van geschakeerde wolken onder den immensen, hardblauwen hemelkoepel. Ik keer mij om naar den chauffeur: - ‘Is dat Marrakech?’ - ‘Ja. U ziet reeds duidelijk de Koetoebia-toren!’ - ‘Maar achter den toren... die wit-en-blauwe wolken?’ De chauffeur glimlacht: - ‘Dat zijn de bergen en de sneeuwtoppen van den Atlasketen!’ - ‘En daar, op den voorgrond, dat uitgestrekte woud?’ - ‘De “palmeraie”, het palmenbosch van Marrakech!’ * * * Wij naderen... De slanke palmenboomen, donkergroen gekuifd met uitgekarteld, sierlijk wuivend blad, verrijzen hoog langs beide zijden van den roodachtigen weg. Hier en daar, in de schaduw, een nietig huisje, of een kleine, hout-enstrooien loods, of een half-verbrokkelde omheiningsmuur. En dan eensklaps, zonder overgang, om een bocht, een boulevard beplant met boomen en aan beide kanten lange rijen moderne huizen, grijsachtig-wit, banaal, met café's en winkels: de Europeesche stad van Marrakech! Teleurgesteld snellen wij er in een stofwolk doorheen. Wij komen vòòr een hoogen muur met prachtige, Moorsche ingangpoort; en meteen zijn wij in 't echte, in het historische, in het nog half wilde, Arabisch Marrakech! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is veel gepraat en geschreven en bijna gekibbeld over de kleur van Marrakech. Ieder reiziger neemt aan of geeft toe dat Rabat en Casablanca schel-blank zijn; en Fez en Meknès vaalgrijs; maar over Marrakech zijn de meeningen zeer verdeeld. De broeders Tharaud, als ik mij niet vergis, spreken van Marrakech-la-Rouge; andere schrijvers of schilders hebben het over Marrakech-la-Fauve; en in een boekje, uitgegeven en verspreid door het ‘Syndicat d'initiative et de Tourisme de Marrakech’ lees ik van Marrakech-couleur Noisette. Dit benadert m.i. het dichtst de werkelijkheid. Rood kan ik het volstrekt niet zien. Fauve (vaalbruin) misschien; maar ‘couleur noisette’, ja, ik begrijp dat men het zoo ziet of, liever nog, zoo voelt. Want ik ken geen stad ter wereld, waarvan de kleur zoo veranderlijk is, al naar gelang van het uur van den dag en de belichting. Ik heb haar grauw gezien, aschgrauw onder een looden hemel waarin de stormwind wolken stof opjoeg. Ik heb haar van het rijkste gouden-bruin gezien onder de nog heete stralen van de ondergaande zon; en ik heb haar gezien van het teerste licht-roze, op een wazigen vroeg-ochtend, toen nauwelijks de dageraad aanschemerde. Maar nooit heb ik haar weer gezien als op dien tweeden avond onzer aankomst, toen wij boven op het terras van ons hôtel de glorie van het schouwspel roerloos zaten te bewonderen. * * * De zon ging onder. Beneden ons lag de uitgestrekte stad in hare palmentuinen. De minarets rezen er slank uit op en tegen den horizont glinsterde de blanke en blauwe feeërie van het meer dan vier duizend meter hooge Atlas-gebergte. Wij keken naar de stad. Welke kleur had zij nu? Roze, mauve, met diepe glinsteringen van opaal en amethyst die er als licht-aders doorheen liepen. Zij leefde niet bedrijvig en rumoerig meer als overdag; zij sliep nog niet; zij ademde en droomde, als in een mijmering van ver verleden. Het was van een immaterieel-aangrijpende schoonheid. Het leek doorschijnend, broos als kristal; men kreeg den indruk of het een soort luchtspiegeling was die straks als een illuzie zou vernevelen en verdwijnen. Ik zocht een woord, een vorm, een {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur. En eensklaps dacht ik aan Pierre Loti, den grooten wereldreiziger en hoe hij de kleur der oude Perzische steden had genoemd: ‘Couleur tourterelle!’ Ja, dàt was het! Niet ééne kleur; maar een ideale schakeering en versmelting van de teerste en fijnste tinten! Dien avond had Marrakech de tortelduif-kleur! Langzaam aan verzwond het vizioen, doofde uit in grijs en grauw. Lichtjes glommen in die grijsheid en de melodieuze stemmen der ‘muezzins’ weergalmden droomerig op de minarets. Aan de kim, over de besneeuwde toppen van den Atlas, glinsterde nog even, als een symbool, een lange, roode tintelstreep van vuur... De plaats Djemaa el Fna De groote markt van Djemáá el Fna, (sinistere naam: het kamp der Dooden; daar waar vroeger, nog niet zoo héél lang geleden, de afgehakte hoofden van de vijanden werden ten toon gesteld) Djemáá el Fna vlak vòòr den ingang der inlandsche stad te Marakech, is wel de levendigste, de drukst-bezochte, de meest pittoreske markt van geheel Marokko. Het zijn vooral de bergstammen uit den Atlas, - de Chleuhs - die er het leven en de beweging in brengen. Die pittige, meer dan halfwilde kerels, waarvan wij in Settat slechts enkele exemplaren zagen, hier komen ze dagelijks in drommen, met honderden en honderden. Zij staan daar met hun zwaarbeladen ezeltjes, met hun kameelen, met hun muildieren, hun geiten en hun schapen. Zij venten van alles; zij overrompelen de gansche markt met hun geschreeuw en druktemakerij; en de nobele Arabieren, die daar statig door het wilde gekrioel heenkuieren, loopen er als vreemdelingen rond, die er niet thuis meer hooren. * * * Er zijn de slangenbezweerders; er zijn de openbare schrijvers; er zijn de legenden-vertellers; er zijn de knappe meisjes, ongesluierd, die liedjes zingen en rondeke dansen. Uren lang zou men er onvermoeid naar staan kijken en ervan genieten! Wij schaarden ons achter den wijden neergehurkten kring van toeschouwers en aanhoorders, die er naar een verteller zaten te luisteren. Vroeger waren die schijnbaar onschuldige {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellers wel eens zeer geduchte oproerzaaiers. Tusschen hun eenvoudige verhaaltjes door riepen zij de fanatieke bevolking tot opstand tegen de ‘Roumis’. De Fransche regeering is er eindelijk achter gekomen en sinds zijn de vertellers heel wat voorzichtiger geworden. Deze die nu 't woord voerde was een donker type met vlugge bewegingen en oogen die fonkelden van levendige opwinding. Hij klopte even, om de aandacht te wekken, met de hand op een klein trommeltje, dat een hollen klank gaf als van een leeg vat en ratelde in vlugge woorden enkele zinnen af. Wij verstonden natuurlijk geen woord, maar de neergehurkte omgevers verstonden 't wel en de gezichten glommen dadelijk van de pret, terwijl de oogen straalden. Er waren er terstond een paar die hardop lachend in hun handen klapten en een opgewonden stem uitte een kreet: - ‘Abààjo!’ De verteller maakte een breed en wild gebaar. Hij klopte driftig op zijn trommeltje, bukte half neer, schreed achteruit, sprong weer naar voren en hij vertelde verder, dingen die voor ons absoluut onbegrijpelijk waren, maar die zijn drukke schaar toehoorders tot de dolste pret opwonden. Er golfde als een deining door de neergehurkte bende heen, de handen knetterden onder 't applaus en driftige stemmen gilden, in schittering van oogen en tanden: - ‘Abààjo! Abààjo! Abààjo!’ Zoo ging dat voort, onbedaarlijk. Soms luwde 't even en de ‘Abààjos’ klonken minder opruierig; maar 't oogenblik daarna was het weer volop opgewondenheid en passie en de ‘Abààjos! Abààjos! Abààjos!’ loeiden, alsof 't een oproer werd. * * * Vlak daarnaast waren de meiskes aan 't dansen. Allen nog zeer jong: veertien, vijftien, zestien, in witte of lichte rokjes, het donker haar doorvlochten met roode of oranje, op den rug hangende linten. Zij dansten, hand aan hand, op bloote voeten, bij het gekerm van een instrument dat op een viool leek en toch geen viool was, een vrij onnoozel ronde-en-trippeldansje, maar zij hielden ons goed in de gaten en af en toe {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} was er een die zich even uit den schakel losmaakte om bij ons te komen bedelen. - ‘Niets geven! Niets geven! Anders hebben we geen oogenblik rust meer!’ vermaanden dringend mijn dames. Maar die sluwe Chleuhtjes voelden ook wel instinctmatig dat er bij de dames niets zoude te krijgen zijn: 't was naar mij toe dat ze kwamen en hoe zou een man een paar stuivers kunnen weigeren aan een heel mooi gezichtje met donkere oogen door welks weelderige haren een oranje lint, sierlijk gevlochten, over de fijne bronzen schouders afhangt? Ik gaf dus, tot diepe ontstemming mijner dames, die mij allerlei rampen voorspelden. En die rampen gebeurden wel niet; maar er was hoegenaamd geen eenheid meer in het gedans; zij dansten automatisch door, heelemaal verstrooid, alleen nog maar bezig met dien vreemden meneer, die eenmaal gegeven had en zeker nog wel meer zou geven. Ik kon geen enkele beweging met mijn handen maken; ik mocht niet tasten in mijn zak om er een sigaret te nemen, of daar stormden zij met drieën en vieren op mij af, denkend dat ik munt te voorschijn haalde. * * * Ik kan het niet helpen, maar ik voel een soort van sympathie voor de Chleuhs. Ik mag hen beter dan de Arabieren. Ik weet dat ze tot veel, zooal niet tot alles in staat zijn; ik weet dat het kerels van hun ras zijn die de onvoorzichtige toeristen in hinderlaag lokken, ze van alles berooven en desnoods vermoorden; maar er zit gang en fut en pit en leven in dat volkje en ik houd het er voor dat, als de Fransche regeering eens goed met hen zal afgerekend hebben, zij heel wat meer aan hen zal hebben dan aan de trotsche, aristocratische, maar zoo onverschillige en laksche Arabieren. * * * Ik vraag mij af wanneer die razende drukte op het marktplein van Djemáá al Fna een aanvang neemt en wanneer het eens ophoudt. Nooit, geloof ik. Het lijkt me zonder begin en zonder eind. Ik ben er aan alle uren van den dag en den avond geweest en nooit was het er ook maar een enkel oogenblikje rustig. Wild is het er; onstuimig wild en driftig. Maar {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} pittoresk in hoogste mate. Het grijpt je aan; je loopt er soms van weg, maar je komt er steeds terug naar toe, omdat het er zoo dol is, omdat het er zoo buitengewoon opgewekt, interessant en boeiend is. cyriel buysse en m.l.a. barnardiston (Wordt vervolgd.) {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei Midden op den onwennig-warmen Zondagmiddag (- April wiekte boven de trage en wijde vleugels van zeemeeuwen over den stroom -) kreeg de fietser, als een inspiratie, de vadsige begeerte, te vroeg naar huis te gaan, op een vreemd uur, over het kalme asfalt, zonder melkboeren langs de ventersruimte tusschen boomen en trottoirband, langs de gelatenheid van gepensionneerde portiers in een droevig-veredelend wit pak en ongeschoren onder een confectie-pet met luxueuze IJscoletters. Naar huis te gaan - een begeerte als een ziekte-symptoom. Om te slapen, een zwaar gedicht te lossen, een geheimzinnige, streng verboden en toch zuivere, gloedwitte liefde te deelen, na een miraculeuze ontmoeting, met een kieskeurig, teleurgesteld, witgerokt, zachthuidig, éven vermoeid, maagdelijk en hartstocht-onderdrukkend meisjeskind. Weemoedige genietingen pantserden, glad en blank als gebogen, helwit porselein, de opperhuid der stedelijke aarde. Gepolijste welvingen van roomgele, warm-ivoren museumstukken, - een kosmos van mensch-kleine snijkunst - een eindelooze uitgroei van de bebouwde natuur die Stad heet - vulden, geheel, de Lente, trokken de streelingen uit de vingers en zogen het lichaam naar de naïeve reducties in bloemperkvorm, waar de erotiek der vaalpaarse tulpen de sentimentaliteit van crocus en sneeuwklokjes allang verdrongen had. Nog verborgen, priemde en bolde, bajonet- of kogelvormig, het materiaal van paringen op, dat, te goeder trouw, van onuitputtelijkheid en onslijtbaarheid beloofde. De Lente plakte blij en ernstig, de reclamestrooken van een zon-echten, wasch-echten, kleur-echten Zomer op handen en voorhoofden. Het bedrog der onvergankelijkheid behekste, tusschen den geloofwaardighalfblauwen hemel en de openhartige stoffelijkheid der naaktgespierde wegen, den windstroom die zich ter hoogte der neusvleugels, een gladde baan koos naar de longen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans dacht: Ik ben gelukkig. - Want de fiets was gehoorzaam en de wind steunde hem in den rug. Hans dacht: Je zoekt het geluk, en kijkt waar het zich verstopt, en op zekeren dag, zonder reden, weet je: het zit in de gesmeerdheid van het universeel raderwerk. Je bent gelukkig als je de mechaniek glad voelt loopen. Van dezen dag af heb ik een hygiënischen haat aan al wat niet helder en gepolijst is. Nooit meer zal ik kunnen fietsen met een roestige as, een rimpeltje op de kettingkast. Ik zal mijn velgen en mijn stuur laten vernikkelen en mijn bagagedrager laten oplakken, en mijn staller een maandelijkschen gulden geven voor 't geregeld afzemelappen van spaken en remstangen. Ik zal alleen nog gramofoonplaten opzetten met geruischloos oppervlak, onder een weekgewreven geluidversterker, met stomppuntige, cylinderronde naald. Ik begrijp voortaan den ijver van koperpoetsende dienstmeiden met glycerine-besmeerde winterhanden en oogen die nat glanzen als de bruine glazen oogen der dure hobbelpaarden. Ik begrijp voortaan den wellust van warmgevulde zijden kousen, van harmonieuze lakschoenen en de suggestie van het etiket ‘volle melk’ dat melkreepen omhelst. Ik ben chocoladefabrikant en rijd, met onhoorbaren zescylinder-motor, over Paaschachtig macadam en leen het kleverig beeld van barstensvolle kastanjeknoppen voor een glanzige transparant-reclame, gestreken tegen de ijsgladde ruiten van een versch-geschilderden bijwagen. Er gaat nu niets meer boven nikkelstangen en zakmanucures. Ik huiver van nu af, voor zandsteen, schuurpapier, oude vrouwen, gele slaapkorreltjes in ooghoeken, slabbetjes van badhanddoekstof en 't ruige vel van vijvers in den regen. Ik verzoen me met maanlicht op celluloïd ansichtkaarten. Ik koop een schildpadden bril en een vernisglad potje Crème Simon. Ik hunker naar de weeke inbuiging van een stroom, van een stem, van een duin; naar een ademlangen kus op 't glazuur van een geurig gebit. Ik streel mijn oogen aan de kristallen bakjes, in de banketbakkersétalage, vol geglaceerde dragées, in welker veelkleurigheid roerlooze kwikzilverdruppels de onvolmaaktheid der ronde tusschenruimten vullen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Grappige invallen borrelden als geheimzinnige luchtbellen uit het lauw-omsluitend water van een kuipbad, naar de oppervlakte van zijn hersenen op. Hans dacht: vanochtend werd ik, aan het normale einde van mijn slaaptijd, wakker omdat mij arm sliep. Hans dacht: ik dacht toen: ik word wakker doordat mijn arm slaapt: zoo krijgt elk zijn beurt. Er was iets van geluk, sinds vanochtend al, in het bewustzijn van de onafhankelijkheid tusschen mijn lichaam en een lichaamsdeel. Daaruit zal, straks in mijn kamer, de groenporseleinen scheut ontspruiten van een gedicht, van een wonderbaarlijk-gewonnen liefde met het slagroomzachte meisje dat ik ondertusschen ontmoeten zal. Zij leeft, en beweegt zich op deze zelfde aarde met haar drie dimensies: het raakpunt nadert, als een verrassing. Hij stapte af bij een delicatessenwinkel en zocht in de dure étalage naar een ontijdige kasvrucht, een gele pruim, berstend van vochtig zoet. * * * Hij had zijn warmen stroohoed om zijn lantaren gehangen en liet den zelfgefabriceerden zuidenwind als een plagerige meisjeshand door zijn haar wroeten. In zijn jaszak ritselkraakte, bij elk optrekken van het rechterbeen, de herinnering aan de vrucht in haar reclamepapier en af en toe het belachelijke bewustzijn dat langzaam, langzaam als de eeuwigheid, zijn sleutelbos sleet, en dat sommige temperamenten hun sleutels glad dragen. Welke? Gaf dit de oplossing van het levensgeluk? of, op zijn minst, een symptoom aan? Zie: hoe kort geleden nog kwelde hem, als een onopgeloste septiem, het onopgeloste probleem van zijn bestemming. Hans hield toen van felle, heete, hortende en hermetische muziek met vruchtelooze, verlangen-spannende oneenigheid tusschen majeurmelodie en mineur-onderhand, onwennig tegen elkaar aangeleund, vijandig als een verzadigd minnarenpaar. De tijd van den Dood was het toen, van zurige avonden in reeds afvallende hazelaarskatjes, en toen een te harde tuinstoel, keurig witgelakt, zijn magerheid herinnerde aan zijn geraamte, zijn vergankelijkheid, zijn spoedige bestemming, en aan zijn half-dóórademende onmacht, het onomvatbare leven bezittend te omklemmen. De tijd, toen, dat hij het wist: jong te zijn en niet te kunnen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven. De tijd, toen, van ernstig bedoelde berekeningen, zooals: over tien jaar ben ik al op de helft van mijn leven, en tien jaar geleden was ik een schooljochie met inkthanden, en ondertusschen is er niets, niets van belang gebeurd, niets dan 'n paar verhuizingen, 'n seizoenlange bioscooprage, 'n getrokken kies, en éven vlijmscherp-gelukkig, uit-stekend boven het gewone: het corrigeeren van 'n drukproef onder 't bruine toekijken van den meesterknecht in een gonzende werkplaats. Die tijd, toen: het fataal regeeren van het alom meegevoerd geraamte, waarom-heen nu, als voller vleesch, het verlangen geboetseerd werd naar onverbroken nieuwen jeugdtoevoer, binnen te vloeien uit de Wereld, in oog en hart en vingertoppen, langs de gladde kanalen van vruchten, lippen en vreugdevolle toekomstbeelden. Déze tijd nu, van het gewichtloos passen in de holten en bolten van een warm-dooraderde natuur, van de tijdlooze overgave aan een rekvrij heden, aan een comfortabel duinlandschap zonder horloges, aan een levenslang pensioen, aan een grenzenloos en blond hooiland dat rook naar groentensoep en zonbeschenen haar. Was dàt niet het eindelijk Wonder, dat de logica hem naar den Dood voerde en zijn groei hem ervan verwijderde? Was dàt niet de weldaad van de onbegrepen Lente, dat zij hem dit jaar omspóélde met zoet en lauwig water en hem wegleidde van zijn geboorte, die droevige herinnering aan de Oneindigheid? De Oneindigheid had zich met zijn harteklop verzoend. Thuis wachtte, achter de banaliteit der hyacinthen en de gewaagdheid der tulpen, binnen de wanden der over boekenplanken dichtgetrokken gordijnen, de onbeperktheid, saamgesmolten met zijn thans chemisch-volmaakt lichaams-wezen. Het was een winst, een gegunde voldaanheid, dat ongevraagd geschenk dat hem eerde als een verovering. Hans droeg, onstelpbaar als 'n bloedsomloop, zijn rijpgegroeide vriendschap-met-de-Aarde rond in zijn geheele lichaam, in 't bizonder gelocaliseerd onder schouderblad en knieboog. Het was een dichterlijkheid die met haar passiviteit genoegen nam, die zich niet behoefde te controleeren in de veruiterlijking van verzen of een dwaas, hooggestemd lied. Nu kon hem niets meer gebeuren. Zijn krachten waren immuun voor October, voor gierigheid, voor griepmicroben, voor de te vroege ontploffing van de wekkerschel. Experimenten konden {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hem voortaan niet anders dan sterken in zijn overtuigingen. Hij was een zichzelfverrijkend kapitaal. Geuren, boottochten door een zonbeschenen haven, de medelijdende glimlach met een aardworm na een regenbui, zouden van nu af aan, zijn gretig assimileerend wezen voeden en versterken. Zijn handen hielden het stuur vast, los als om geliefde schouders. De treinen kwamen precies op tijd aan in nette stations; de brievenbussen werden keurig volgens de uurtabellen gelicht, in het Heelal werkten onberispelijk de stofwisselingen van maansverduistering en tramwissels. De mechaniek der steden had, boven haar menschelijke makers uit, zich opgewerkt tot vanzelfsprekende metaphysica. De wereld was bevolkt met gevleugelde vliegeniers en verzadigde rijken die den behoeftige rentelooze voorschotten aanboden. Aardbeien werden gratis verstrekt in openluchtbijeenkomsten. Een regeeringloos communisme deed voor eeuwig de jeugd der beide sexen, elkaar in bodemlooze oogen blikken. De geliefde kon komen: het was haar tijd. Zij functionneerde onfeilbaar, als de automatische wissels na den kunstmatigen proeftijd van vorst en pekelwagen, als de maansverduistering en het onbewaakte rythme eener slapende ademhaling. * * * Na de nauwkeurigheden van klokslot en kapstok, was daar de kamer, krakend van behangselpapier tegen den te zonnigen muur. Het raam stond open op een oranje dakpannenstilleven, en in de duidelijke verte kroop een sky-line van roze galon over het gras. Toen zwol het dakkamertje van armzalige keekpunt tot geurenzwaar landschap aan: het was alsof een nauwelijks doorleefde, korte duizeling hem voor het eerst deed deelhebben aan de wenteling van den aardbol. Als een warme storm voer de Zomer door hem heen, - de storm die alle détails te niet doet, die zich kenbaar maakt als het totaal van àlle gelukkige ademhalingen, die den polsslag van keel en woud verbindt, en die, voor het eerst, de zelfherkenning in den lachspiegel van een gedicht, inkt op papier, overbodig en belachelijk doet worden als een slagersrekening, door een kellner binnengebracht bij een bruiloftsmaal. martin permys April, 1928. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Zoekenden De nacht is grondloos, diep en wijd, opdat wij zelve in zijn gewelven naar het kristal der liefde delven dat eenzaam in zijn duister beidt, een flonkerend geheim, zóó ver, als in de wolk-doorwoelde luchten, hoog boven zware stormgeruchten de zilv'ren doorbraak van een ster... En onder wiekslag van den dood, langs onbegrepen wegen dwalend, in neev'len grijpend, zoekend, falend, gaan wij, oproerig of devoot. ....Staan even stil wanneer de groet van teed'ren vriend ontmoet ons dwalen, een woord dat glanzend hangt te stralen, als zon-doorschenen dauwdrop doet. Een woord dat met ons groeit en leeft, waarmee wij tastenden, wij blinden, deemoedig weer de streefkracht vinden naar 't licht dat in den dauwdrop beeft... {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} De dingen De dingen, die zoo duldend zijn in roerloos wachten, bij schemering en zonneschijn, of in de nachten wanneer de herfstwind buiten dwaalt, ontstemd en dreigend, de dingen donker of bestraald, zij dienen, zwijgend. De dingen waken, recht en stil en rust-beladen. ....Zoo waakt een vriend, die spreken wil, maar al zijn daden slechts in een trouwen blik onthult van teed're waarde, en naar ons luistert in 't geduld van wie aanvaardde... jenny mollinger {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een nuttige, mooie en belangwekkende uitgaaf Mij heeft het vak van uitgever steeds even aantrekkelijk als verantwoordelijk geschenen. Aantrekkelijk, omdat het iemand de gelegenheid biedt, zijn medemenschen van geestelijk voedsel te voorzien; verantwoordelijk, omdat het gevaar, dat schadelijke stoffen, zelfs vergif in dat voedsel gemengd worden, groot en vaak moeielijk te vermijden is. Ook al - om bij de vergelijking te blijven - omdat het zuiverst voedsel het minst winstaanbrengend gebleken is. Die opvatting schijnt ook Gustav Bosse, uitgever te Regensburg a/d. Donau te huldigen. Hij heeft iets ondernomen, dat de voorstanders van het verspreiden van leerzame lectuur, en vooral de muziekminnenden die gaarne (theoretisch en historisch) omtrent de geliefde kunst worden ingelicht, met ingenomenheid zien en met geestdrift begroeten zullen. Hij heeft tot stand gebracht de onderneming Deutsche Musikbücherei en daarmee een goede daad, van vèr-strekkende beteekenis verricht. Reeds de eerste indruk is aangenaam: de boeken zien er goed uit; hebben een prettig, handig formaat en een keurigen donkerblauwen, goud-bestempelden band; zij zijn gedrukt met scherpe, fraaie letters op goed papier, al te gader hoedanigheden die tot het ter hand nemen nooden. Maar dat alles is maar ‘buitenkant’; het wezenlijke van een boek is toch dat ‘wat erin staat’. En dat is hier, doorgaans, zoo bevredigend als men maar verlangen kan. Het aantal tot nu toe verschenen deelen is niet ver van zestig, daarvan zijn mij ruim dertig ter bespreking gezonden, en het grootste gedeelte daarvan heb ik met belangstelling gelezen. Voldoende dus om mij een vasten en juisten indruk te vormen van het geheel. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwerpen die behandeld worden zijn velerlei; zij kunnen in drie groote groepen worden verdeeld: levensbeschrijvingen, bundels brieven en gedenkschriften, en muziekfilosofie. Onder de biografiën trekt, door haar omvang en door den naam van den schrijver, die van Peter Cornelius het eerst de aandacht. Zij is vervat in twee lijvige deelen en geschreven door den zoon, Prof. Carl Maria Cornelius. Het beschrijven van des eigen vaders leven moet - en 't kàn niet anders! - voor de meesten een te zware opgaaf zijn; deze zoon heeft ze op meesterlijke wijs uitgevoerd. Zijn objectiviteit is boven alle bedenking verheven; hij schildert zijn vader zoowel met zijn minder goede als met zijn (talrijke!) uitmuntende eigenschappen, toont hem in zijn besluiteloosheid, zijn tegenzin in het aanvaarden van een vasten werkkring, maar beschrijft hem ook als begenadigd kunstenaar, even begaafd lyrisch dichter als componist, beheerscher van zeven talen; kortom, als zeldzaam rijken geest. Zeer volledig, tal van tot nu toe duistere plekken verlichtend, is de teekening van de verhouding tusschen Cornelius en Richard Wagner. Dat alles is van véél waarde, maar niet het eenige; gebeurtenissen en toestanden in de muziekwereld, ten tijde van Cornelius, vinden in diens zoon een nauwkeurig en onpartijdig beschrijver. Wat hij vertelt van de verhouding Wagnerv. Bülow-Cosima verklaart den zonderlingen, weinig verkwikkelijken toestand ten eenenmale en voor altijd. Ik ken, uit de laatste twintig jaren, geen betere levensbeschrijving van een toonkunstenaar. Een andere, bijna even goede, en - eigenaardig! - ook door een der kinderen geschreven, is die van Joachim Raff door zijn dochter Helene. Ook hier - en dat is, waar het een schrijfster geldt, misschien nog meer te waardeeren - volkomen objectiviteit, met één enkele uitzondering: de poging, te bewijzen dat haar vader ten onrechte voor ‘veelschrijver’ is uitgemaakt. Voor de rechtmatigheid van die kwalificatie spreken immers de talooze, zwakke en onbeteekenende werken die Raff tòch meende te mogen in het licht geven. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aan den anderen kant: hij heeft ook een belangrijk aantal mooie composities nagelaten, die thans geheel worden verwaarloosd, en tot het doen herleven waarvan de schrijfster - zeer terecht! - hen die 't aangaat, wil aansporen. Van beteekenis zijn de hoofdstukken waarin wordt beschreven de verhouding tusschen Raff, directeur van het conservatorium te Frankfort, en - den lastigen! - Stockhausen, leider der superieure zangklassen. Dat geeft een teekenend beeld van hetgeen het hoofd eener groote inrichting voor muziek-onderricht somtijds te doorstaan heeft. Andere biografiën zijn: van Anton Bruckner, één zeer uitvoerige van Aug. Göllerich waarvan tot op heden slechts de eerste twee deelen zijn verschenen; de schrijver is voor eenige jaren overleden, zijn taak is overgenomen door Prof. Max Auer. Twee andere Bruckner-biografiën (resp.) van Hans Tessmer en Franz Gräflinger zijn beknopt van omvang (één deel) maar toch zoo volledig als daarbinnen mogelijk was. Zij zijn bovendien op allerbekoorlijkste manier geïllustreerd, toonen afbeeldingen van kleine plaatsen in Opper-Oostenrijk, waar Bruckner geleefd en gewerkt heeft, van het rijke ‘Stift’ van Sankt Florian, van Linz a/d. Donau, zóó aantrekkelijk dat een felle reislust vaardig wordt over den beschouwer. De biografie van Göllerich-Auer - ik herhaal dat er nog slechts twee deelen van zijn verschenen - lijkt mij aan een ‘te veel’ te lijden, de neiging tot uitvoerigheid al te ver te drijven. Zij vermeldt bizonderheden die ons ten eenenmale onverschillig laten. Over Bruckner handelt nog een vierde boek: Meine Lehrjahre bei Bruckner van Friedr. Klose. De schrijver, die ongeveer zes jaren bij den meester heeft gestudeerd, schildert hem in al zijn eigenaardigheden - zijn boerschheid, vroomheid, achterdochtigheid en gevoeligheid voor hetgeen de verslaggevers over hem schreven - met felle kleuren en teekent een zeldzaam scherp, levend beld van den ouden man, die - ten deele - zijn leven lang kind gebleven is. Een andere toondichter die eveneens in de vroegere Oostenrijksche monarchie geboren werd: Hugo Wolf, heeft eveneens des uitgevers volle belangstelling. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Bücherei’ bevat van Gustav Schur: Erinnerungen an Hugo Wolf, van Dr. Heny Werner: Der Hugo Wolf-Verein in Wien, Hugo Wolf in Perchtoldsdorf, en H.W. und der Wiener Akademische Gesang-Verein. Geen van die vier boekjes is een biografie, maar wie ze achtereen leest en bestudeert, krijgt een beeld van den man en zijn leven, zoo volledig als hij het maar wenschen kan. Hij leert Wolf kennen als kunstenaar, met onwrikbaar vaststaande begrippen omtrent zijn kunst; als mensch: prikkelbaar, ongedurig, vaak onredelijk en aan toomelooze driftbuien onderhevig; als lijder aan de vreeselijke zielsziekte, die hem steeds vaster klemde in haar greep, en eindelijk in de diepste geestelijke duisternis deed verzinken. Een beeld van jammer en ellende; maar ook verkwikkend wanneer men leest, wat de Wolf- en Wagner-Vereine hebben gedaan om het groote leed dat den kunstenaar trof, dragelijk te maken. Als laatste, aanvullend deeltje noem ik nog de brieven van Hugo Wolf aan Henriette Lang, en aan haren echtgenoot. En dit brengt ons naar een volgende rubriek: die der brieven van bekende kunstenaars. Ook daarvan zijn een aantal bundels opgenomen in de Duitsche Musikbücherei. Ik wijs op het zesde deel: brieven van Albert Lortzing, den componist van Undine, Zar und Zimmermann, Der Waffenschmied en zoo menige andere bekoorlijke ‘Spieloper’. Die brieven bewijzen dat Lortzing de tooneelspeler en zanger, de tekstdichter en componist, ook een boeiend en aantrekkelijk correspondent was. Toonen echter ook hoe wreed het lot en de medemenschen een kunstenaar van groote hoedanigheden, tot dicht bij 't nijpend gebrek doen naderen, zonder een helpende hand uit te strekken. Ook hier de tegenstelling: vroolijke kunst in zorg en ellende ontstaan. Van Bruckner vinden wij twee verzamelingen van brieven; men vraagt zich af: waarom niet alle in één deel opgenomen? Dat is nu eenmaal niet gebeurd, en wie ze volledig bezitten wil, moet dus zich de beide deelen aanschaffen, want in het eerste staan een aantal brieven die het tweede niet bevat, en omgekeerd. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn gevoel zijn de verzamelaars niet streng genoeg in hun keus geweest; hebben zij zich te weinig beperking opgelegd. Daar zijn een aantal brieven opgenomen die beter ongedrukt waren gebleven! Een briefje waarin Bruckner zijn broer dankt voor een lekker stuk gezouten vleesch, is toch zeker niet waard dat het vereeuwigd wordt. Men zal echter begrijpen, dat een groot aantal brieven wèl van belang zijn; dat de lezer, den schrijver leert kennen in al zijn eigenschappen; zijn koppig-boerschen aard, zijn wel oprechte maar zeer bigotte vroomheid, zijn kruipende nederigheid tegenover wereldlijke en (vooral!) kerkelijke autoriteiten. Bruckners aard, het blijkt uit deze brieven, was wel buitengemeen gecompliceerd. De verzameling bevat verder nog: brieven van Heinrich Schütz en van Otto Nicolai den componist van Die lustigen Weiber von Windsor, aan zijn vader gericht; beloofd worden, als een der eerst te verschijnen deelen, brieven van Louis Spohr, den grooten, veelzijdigen, echt-romantischen meester. * * * De boeken die over muzikaal-filosofische onderwerpen handelen, zijn niet minder talrijk en even belangrijk als de hierboven besproken. Hun grootste aantal is gevloeid uit de pen van Prof. Dr. Arthur Seidl, een schrijver die voor hem, die op de hoogte is van de muziekliteratuur, geen onbekende is. Seidl is een schrijver van zeer bizondere, sterk persoonlijke hoedanigheden; hij schrijft in den trant van den echten, duitschen professor: lange, moeielijk vast te houden en daardoor vermoeiende zinnen. Maar... die zinnen bevatten, bijna immer, diepe, wijze gedachten; die zinnen prikkelen tot dieper ingaan op de zaak, tot ernstig nadenken over het gelezene, soms - en dat acht ik volstrekt geen kwade eigenschap! - tot tegenspraak. In 't kort: na het lezen van ieder opstel, door Seidl geschreven, gevoelt men zich geestelijk verrijkt. De schrijver heeft het eerst in ruimeren kring de aandacht getrokken door zijn, in 1901, bij Schuster und Loeffler te Berlijn, in drie deelen, verschenen Wagneriana (I Rich. Wag- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ner-Credo; II Von Palestrina zu Wagner; III die Wagner-Nachfolge im Musikdrama). Men ziet uit de titels: die boeken houden zich niet uitsluitend met Wagner en zijn kunst bezig, maar bedoelen meer de groote figuren en gebeurtenisen op het gebied der muzikale kunst, met hem en zijn werk in verband te brengen. Zijn Neue Wagneriana, eveneens drie deelen, in de D.M. verschenen (I Die Werke; II Kreuz- und Querzüge; III Zur Wagnerliteratur) staan in meer directe betrekking tot den meester van Bayreuth. De eigenaardigheden ten opzichte van taal en stijl, hierboven omschreven, kenmerken ook deze boeken, met dit onderscheid in hun voordeel, dat beide helderder, ietwat minder ingewikkeld en niet zoo opzettelijk geleerd zijn. In hoever het meer vertrouwd zijn met Seidl's schrijfwijs tot dien indruk meewerkt, moge hier onbeslist blijven. Mijn oordeel over de Neue-Wagneriana is, dat zij een schat aan wijze, geestige gedachten bevatten, en Seidl stempelen tot een der beste muziek-literatoren van onzen tijd. Zij geven ook bewijzen van zijn onpartijdigheid! Seidl stond in betrekking tot de meeste, was bevriend met verscheidene van zijn kunstbroeders-tijdgenooten. Dat heeft op zijn oordeel niet den geringsten invloed. Waar hij het niet met den een of ander eens is, zegt hij het onbewimpeld en zonder eenig voorbehoud. De D.M.B. ei bevat nog meer boeken door Seidl geschreven. Daar zijn, in de eerste plaats, de hoogelijk te roemen twee deelen Neuzeitliche Tondichter und zeitgenössische Tonkünstler, beknopte biografische, ook analyseerende en aesthetiseerende schetsen betreffende 54 hedendaagsche componisten. Ook daarin komen de groote kwaliteiten van den auteur, op hun voordeeligst, naar voren. De 50, voor het meerendeel uitmuntende, portretten geven aan deze boeken nog bizondere waarde. Een zeer belangwekkend boekje schonk Seidl ons in zijn Straussana, al te gader deels waardeerende, deels scherpcritische stukken over zijn tijdgenoot, mede-gymnasiast en vriend, Richard Strauss; ook zijn Hellerauer Schulfeste en zijn Moderner Geist in der deutschen Tonkunst zijn volop het {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen waard, al verzwijg ik niet dat uit het laatstgenoemde werkje dat nà-oorlogsche, ietwat opdringerige ‘Deutschtum’ spreekt, dat lezers van andere nationaliteit minder sympathiek aandoet. Hetzelfde zullen sommige lezers ten laste leggen aan Musik und Kultur, Festschrift zum 50 Geburtstag Arthur Seidl's; in dit, door Bruno Schuhmann uitgegeven boek wordt de gevierde auteur naar verdienste gehuldigd door zeventien van zijn voornaamste mede-schrijvers. Toch, ook hier, menig opstel van voornamen inhoud en hooge beteekenis. Wanneer ik nu nog noem: Richard Wagner als Mensch van Hans Weber; Musikalische Aufsätze van Otto Nicolai; Woltäterin Musik, Wagner und seine Werke en Lebensbilder van Hans von Wolzogen; Anton Bruckner als Kirchenmusiker van Prof. Max Auer, meedeel dat binnenkort zal verschijnen een nieuwe druk van de (zeer genoegelijk te lezen!) auto-biografie van Louis Spohr, alsook dat het tweede deel van de groote levensbeschrijving van Bruckner in twee helften is uitgegeven en die tweede helft bevat een dertigtal, tot nu toe nooit gedrukte, dus onbekende, composities van dien meester, dan hoop ik te hebben bewezen dat de Deutsche Musikbücherei, voor dat gedeelte der literatuur, dat zich met de geschiedenis, de wetenschap en de aesthetiek der toonkunst bezig houdt, mag worden gerekend tot de beste voortbrengselen der hedendaagsche pers. wouter hutschenruijter {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de techniek van Shakespeare De dramatische kracht van Shakespeare's werken ligt niet in de geniale gedachte die den dichter heeft bezield, in het psychische conflict dat hij stelt, noch in de scherpzinnigheid waarmede hij het menschelijk hart doorgrondt en voor ons open legt. Tenminste niet uitsluitend. Hoewel men zonder overdrijving zeggen kan dat ieder menschenhart zijn drama met zich draagt en dat de kenner van het hart om geen dramatische stof verlegen hoeft te zijn. Inderdaad, wat al zware zorgen en pijnlijke conflicten worden verholen omgedragen en verborgen achter glimlach en scherts of achter conventioneele omgangsvormen, door hen die wij bij vluchtige ontmoeting de hand reiken of door de goede vrienden met wie wij dag aan dag samenleven. De geniale dichter weet door deze vermomming heen te zien; hij voelt intuïtief de geheimen in de verborgen diepte van de ziel en het groote drama van het roezige leven is voor hem een open boek waarvan elke bladzijde een boeiend conflict bevat. Meer nog: hij is zelf een ‘volledig’ mensch; hij behoeft slechts de eigen hartsgeheimen te doorgronden om de geheimen van het leven te kennen. Shakespeare, zulk een dichter, had zijn vondsten slechts eenvoudig hoeven mede te deelen en zijn werken zouden belangwekkend zijn geweest. Hij heeft echter meer gedaan en hun een vorm gegeven, waardoor zij ons niet slechts worden meegedeeld, maar waardoor zij ons in de eerste plaats hevig ontroeren. De buitengemeene kracht waarmede het geschiedt in deze drama's is de aandacht van een nadere beschouwing waard en het geheim van zijn kunst ligt voor een niet gering deel in de technische behandeling van het onderwerp, in de structuur van zijn werken, den bouw van zijn tooneel. Deze is uiterst gecompliceerd. Shakespeare bepaalt er zich zelden toe de dramatische idee, het gegeven voor zijn werk, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} in groote lijnen uit te beelden, ons de ontwikkeling te laten volgen zooals zijn held of heldin die, met behulp van de figuren op het tweede plan, voordragen. Hij bouwt naast het dramatische conflict, dat de kern van zijn stuk uitmaakt, een reeks kleinere, minder belangrijke, doch allerminst minder aangrijpende drama's, die de werking van het hoofdmotief op onvergelijkelijke wijze versterken en aan elk tooneel een rijkdom geven die niet slechts boeit maar overweldigt. Misschien zou men den bouw van zijn stukken kunnen vergelijken met die van Beethoven's symphonieën. Ook hier wordt het hoofdmotief door tal van motieven, die ieder op zichzelf ontroerend en schoon zijn en een zelfstandige beteekenis hebben, ondersteund. Het is een van Shakespeare's kenmerken, dat de dramatische conflicten, die in zijn stukken worden getoond, nooit de aandacht van het groote conflict, het hoofdmotief, afleiden, doch dat zij dit laatste als het ware accentueeren, onderstreepen. Men wordt, bij het volgen van Shakespeare's werken gedwongen met onverzwakte aandacht te letten op de nevenfiguren die hun drama doorleven naast dat van de hoofdpersonen. Zij verdienen die aandacht niet in de laatste plaats. In elk der groote werken van dezen dichter zijn, boog boven boog, dramatische tooneelen gebouwd en het aldus ontstane vlechtwerk geeft bij iedere verschuiving nieuwen gloed aan het stuk, terwijl toch de onderdeelen alle tezamen een harmonisch geheel vormen en voortdurend het hoofdmotief accentueeren. Men zou zijn werken misschien het best kunnen vergelijken met den gewelvenbouw van een kathedraal, die den waarnemer een voortdurend verrassend perspectief opent bij verplaatsing van het gezichtspunt. Ter verduidelijking van het bovenstaande moge hier een korte analyse van een der meest aangrijpende drama's, King Lear, volgen. Men kent de dramatische verwikkeling. De grijze Lear heeft besloten het koninkrijk onder zijn drie dochters: Goneril, Regan en Cordelia te verdeelen. Hij verlangt evenwel eerst een betuiging harer kinderlijke liefde. De beide oudsten vleien hem; Cordelia, die het hart niet op de tong draagt, en niet méér wil schijnen dan zij is, zwijgt. Lear, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} hierover vertoornd, vat het zwijgen op als een teeken van harteloosheid, verstoot haar en hecht zich meer dan tevoren aan de - onoprechte - Goneril en Regan, die den ouden man, zoodra hij zijn macht prijsgegeven heeft, kwalijk beloonen, haar geveinsde liefde verloochenen en haar waren aard laten blijken. Lear vlucht naar de kuststreek waar Cordelia, inmiddels met den koning van Frankrijk gehuwd, hem te hulp snelt. In den strijd die nu ontbrandt, worden de beide verraderlijke vrouwen geholpen door den even verraderlijken Edmund, Gloster's bastaard-zoon, die een even smadelijke rol heeft gespeeld. Ook hij heeft door voorgewende genegenheid en kuiperijen zijn vader misleid en het oprechte kind - Gloster's wettige zoon Edgar - uit de genegeheid van den vader verdrongen. Die evenals Lear zijn fout te laat beseft. In de eerste acte van ‘King Lear’ wordt het Gloster-drama, dat evenwijdig loopt aan het Lear-Drama, op den voorgrond geschoven. Met Kent's woorden: ‘Is not this your son, my lord?’ wordt de verrader Edmund ten tooneele gebracht en in dit gesprek tusschen Gloster en Kent wordt tevens de aanleiding tot het verraad blootgelegd. Gloster toch kwetst hier Edmund's eigenliefde en trots, door zich in tegenwoordigheid van Kent schertsend, en in scherts krenkend, uit te laten over ‘the whoreson’. Dit eerste tooneel van de eerste acte is kort, duurt slechts enkele minuten, maar het is zwaar van beteekenis voor het Gloster-drama. Men voelt onmiddellijk dat de vader, die openlijk een tegenstelling maakt tusschen het kind uit zijn wettig huwelijk, Edgar, en Edmund, den zoon van een minnares - yet was his mother fair - aanleiding geeft tot een botsing tusschen beide zoons, en tevens tot een botsing tusschen den bastaard en den vader, wiens vaderlijke genegenheid juist het meest uitgaat naar dien natuurlijken zoon. Dan, na dit korte voorspel, wordt de trompet gestoken en treedt Lear op, gevolgd door zijn dochters. In de tweede helft van dit eerste tooneel toetst Lear de liefde zijner drie dochters en hij verdeelt zijn rijk onder de beide oudsten - Goneril en Regan - die haar liefde voor {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hem het nadrukkelijkst belijden. Cordelia, wier liefde rijker is dan haar spraak, wordt door hem verstooten. I loved her most, and thought to set my rest On her kind nursery. - Hence, and avoid my sight! roept de teleurgestelde vader uit. Nu stelt hij haar achter bij de ouderen en meer geslepen karakters. Here I disclaim all my paternal care, And as a stranger to my heart and me Hold thee, from this, for ever. Cordelia, aldus verstooten, vergeefs verdedigd door den nobelen Kent, die als boete voor zijn ridderlijkheid het lot der verbanning deelt, vertrekt aan de hand van den koning van Frankrijk, die haar ondanks haar armoede - ‘that little, seaming substance’, gelijk de verbitterde Lear zegt - tot vrouw begeert. Want, betuigt hij: ‘She is herself a dowry’. En haar beide zusters deelen het rijk en verhelen reeds niet meer haar bittere crtiek op den grijzen vader. Evenals Gloster maakt Lear hier een tegenstelling tusschen zijn kinderen en trekt hij de lijn verkeerd. Zooals Gloster tegenover zijn zoons staat, heeft Lear zich tegenover zijn dochters geplaatst, met voorkeur voor de onbetrouwbaren - Edmund, Goneril, Regan - met onrecht jegens de trouwhartigen - Edgar, Cordelia. Met dit verschil, dat Gloster van den aanvang verblind is geweest en zijn voorkeur gesteld heeft op den bedrieger, terwijl Lear dit pas doet nadat hij zich in Cordelia bedrogen waant. Het Lear-drama schuift, op dit punt van de tragedie gekomen, echter reeds vooruit en is aanmerkelijk verder ontwikkeld dan het Gloster-drama. Lear heeft zijn goed vertrouwen misplaatst en reeds het onrecht begaan dat hem later zooveel leed zal berokkenen. Gloster is nog niet zoo ver gegaan. Hij heeft zijn voorkeur voor Edmund uitgesproken, doch Edgar nog niet verloochend. Het tweede en derde tooneel brengen evenwel de intrige van den bastaard Edmund: de geslepen verdachtmaking van den trouwen zoon bij den goedgeloovigen vader. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} A credulous father and a brother noble, Whose nature is so far from doing harms, That he suspects none. - De valstrik voor Gloster wordt gespannen, de misleiding van den vader door het hartelooze kind, in het eerste tooneel ten opzichte van Lear reeds een feit geworden, is hier ten aanzien van Gloster nog in wording. Intusschen ontwikkelt zich snel het noodlot van Lear. De voor hem verderfelijke catastrofe spitst zich toe. Het derde tooneel brengt, in een dialoog tusschen Goneril en een harer dienaren een andere samenzwering. Ook voor den van alle gezag ontblooten Lear - Idle old man, That still would manage those authorities That he hath given away! - wordt de val open gezet waar Goneril haar onderhoorigen tegen haar vader ophitst. In de vierde en vijfde tooneel de botsing tusschen Lear en zijn oudste dochter. Lear vertrekt naar het kasteel van Regan om de gastvrijheid van zijn, naar hij meent, minder harteloos kind in te roepen. Daarmede eindigt de eerste acte, waarin het Lear- en het Gloster-drama als het ware evenwijdig hebben geloopen, het eerste verder en tot het beslissende punt ontwikkeld, het tweede nog in voorbereiding. In de tweede acte kruisen de lijnen zich, verwikkelen de drama's zich in elkaar en blijkt hoe innig de eenheid is, hoe nauw het lot dezer menschen samenhangt. Trouwens, ook in de eerste acte is uit tal van schijnbare bijkomstigheden die samenhang gebleken. Het wantrouwen, door Edmund in zijn vaders hart geworpen, zou niet zoo snel wortel geschoten hebben, ware het niet, dat de botsing tusschen Lear en zijn kinderen den ouden man te denken gegeven had. Edgar zou op zijn beurt niet zoo licht de dupe van Edmund's listen geworden zijn als de onrust, waarin het hof ten gevolge van de verbanning der trouwe Cordelia verkeerde, hem niet mede verontrust had en had doen twijfelen aan de bestendigheid van vaderliefde. De {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} twist tusschen Lear en Goneril en het onverwacht bezoek van Regan aan Gloster's kasteel maken het dan, in het tweede bedrijf, aan Edmund gemakkelijker om zijn schurkerijen uit te voeren. Weldra zal hij in Regan en Goneril ijverige helpsters hebben en tezamen zullen zij hun moordplannen tegen Lear en Gloster voortzetten. De wisselwerking is en blijft intens. Regan, als zij hoort van den vermeenden - door Edmund verzonnen - aanslag door Edgar op Gloster, herinnert zich onmiddellijk dat Edgar een peetekind is van Lear en zij rangschikt hem bij Lear's ‘oproerige’ volgelingen, versterkt aldus het wantrouwen van Gloster in zijn zoon en uit zelf haar wantrouwen in haar vader, terwijl zij daardoor Gloster voor haar belangen wint en tot tegenstander van Lear en diens ‘riotous knights’ maakt, of tracht te maken. Gloster op zijn beurt maakt het, door in 't geheim de partij van Lear tegenover zijn dochters te nemen, wederom aan Edmund gemakkelijk om zijn ouden vader ten val te brengen en zijn eerzucht te bevredigen. Wij zouden de belangwekkende verwikkelingen acte na acte kunnen volgen en den loop der draden in dit wondere weefwerk van het Shakespeare-drama kunnen aantoonen, doch het zou ons te ver voeren en ieder kan het voor zich doen. Wij hebben slechts, aan de hand van dit zoo kunstig gecomponeerde treurspel, in het licht willen stellen hoe gecompliceerd, scherp doordacht en geraffineerd de bouw is van deze spelen en dat het zeker niet in de laatste plaats de techniek is, die de dramatische kracht van Shakespeare's werken uitmaakt. Het behoeft geen betoog, dat deze technische vaardigheid allerminst afgeleid mag worden uit zuiver vernuft, uit weldoordachte, koele berekening. Het kunstige samenstel van zijn spelen is als de suggestieve kracht van zijn vers, als de innigheid van zijn taal, slechts een gevolg van zijn diepe menschelijkheid, waardoor hij geen gestalte ten tooneele kan voeren zonder deze als volledig mensch, als centrum van een drama of tenminste als moment in een dramatische verwikkeling te geven. Want of men zich nu verdiept in Lear, of in Hamlet, in Othello of Macbeth, altijd vindt men deze wisselwerking van levensmachten, die zulk een ongeëvenaarden rijkdom aan deze werken geeft. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets bestaat voor zich alleen, alles is verwonden, verwikkeld en doorweefd, overal is geheime of openbare samenhang, telkens weer grijpt de intrige in een volgende verwikkeling, overal is noodlot dat nieuw noodlot schept en aan het geheimzinnige toeval wordt de rol toebedeeld waarop het recht schijnt te hebben, juist zooals het leven der menschen, zoowel uiterlijk als innerlijk, zich aan den beschouwenden geest ontvouwt. Men kan gemakkelijk aannemen, dat deze dichter zijn technische vaardigheid niet ontleend heeft aan studie en kunst, maar aan zijn natuurlijke ontvankelijkheid voor de indrukken uit zijn reëele, alledaagsche omgeving, aan de kermis der ijdelheid en den bitteren strijd om brood en genot, uit het leven zelf waarin hij, op zijne wijze strijdende, genietende en misschien ook pralende, deelnam, waarin hij alleen hart en oogen wijd open hield. De ingewikkelde techniek maakt evenwel de opvoering van een Shakespeare-drama tot een probleem. In de eerste plaats wegens de moeilijkheid van rolverdeeling. Bij aldus gebouwde drama's, waar alle figuren gelijkwaardige pijlers zijn, die het gewelf der dramatische gedachte dragen, waar elke handeling, elk woord, een raadje is, zonder hetwelk het groote raderwerk slechts hortend draaien kan, waar geen détail genivelleerd kan worden zonder de beteekenis van het geheel te schaden, mag men geen der rollen als van bijkomstig, van ondergeschikt belang beschouwen. Een stuk van Shakespeare kan uitsluitend door eerste krachten ten tooneele worden gebracht en vereischt een bezetting, waarover een tooneelgezelschap zelden beschikt. Verzwak het karakter der hartelooze misdadigheid van Goneril en Regan en de verbittering, de smart, de wanhoop van Lear zal hol, rhetorisch, melodramatisch worden. De evenredigheid is verbroken; de woorden van den koning zullen niet meer treffen, zijn aandoenlijkheid wordt sentimenteel, zijn toorn opgeschroefd. Hij wordt een figuur zonder omlijning of schaduw en vervloeit in den achtergrond. Geef de rol van Edmund aan een niet voor zijn taak berekend acteur en er blijft weinig over dan diens onmenschelijke menschelijkheid, noch van het aangrijpende in Gloster's lot. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn voorbeelden die voor de hand liggen, maar hetzelfde geldt voor de rollen van Gloster, Edgar, Kent. Wat blijft er over van Kent's onbehouwen trouw die hem zoo dapper de partij van Cordelia doet kiezen, wanneer de acteur die zijn rol vervullen moet hem, later, tegenover Lear, een slaafsche houding laat aannemen, of van Kent's fiere verontwaardiging tegenover Regan (2e acte; bij zijn komst, als bode van Lear, in Gloster's kasteel en bij de ontmoeting met Goneril's boodschapper) boersche grofheid maakt? Kent begeeft zich, in opdracht van Lear, die met Goneril gebroken heeft, naar Regan om deze tweede dochter de komst van haar vader en koning aan te kondigen. Regan, gewaarschuwd dat haar vader in aantocht is, heeft de wijk genomen naar Gloster's kasteel, ten einde Lear voor een gesloten deur te laten komen. Kent reist haar achterna en ontmoet bij de poort van Gloster's burcht een der bedienden van Goneril die, in opdracht van zijn meesteres, den ouden man al eens heeft gekrenkt. Kent zoekt twist met dezen boodschapper, vaart tegen hem uit, tart hem met zijn degen en blijft deze uitdagende houding aannemen, ook als Regan, haar echtgenoot Cornwall, en Gloster met zijn bedienden tusschenbeiden komen. Zijn antwoord aan Cornwall, als deze hem vraagt waarom hij met Goneril's boodschapper twist, is kort en bondig: ‘His countenance likes me not’. En hij laat erop volgen: I have seen better faces in my time, Than stands on any shoulder that I see Before me at this instant. Zeker geen antwoord, dat ertoe leiden kan de gemoederen te bedaren of er in de gegeven omstandigheden toe kan bijdragen om de gezindheid van Regan tegenover hem en haar vader mild te stemmen. Doch dit zou ook niet in Kent's bedoeling kunnen liggen. Dit tooneel is er slechts op berekend om te doen uitkomen, welk een gevoel van overwicht en trots de aanhangers van Lear tegenover die van de dochters bezielt. Hoe scherper deze onafhankelijkheid van Lear's mannen in Kent's woorden tot uiting komt, des te schrijnender zal straks de vernedering zijn die hem, den hooghartigen, zelfbewusten, trotschen koning wordt aangedaan als Regan hem aan de poort van Gloster's burcht gastvrijheid weigert. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfbewustheid, trots, gevoel van meerderheid, ziedaar wat door Kent tot uiting gebracht mag worden, en in den ruwen vorm, dien een oude krijgsman daaraan geven kan. Maar hoe gemakkelijk zal een acteur hier in overdrijving vervallen. Deze rol is zeker geen hoofdrol en toch niet minder belangrijk, misschien wèl zoo moeilijk tot haar recht te brengen en van even groote beteekenis. De rol van Polonius in Hamlet zou hier ook tot voorbeeld kunnen dienen. Ook van Polonius wordt àl te gemakkelijk een clown gemaakt. In Shakespeare's drama's zijn de bijrollen even belangrijk als de hoofdrollen, uitsluitend en alleen omdat geen handeling, geen woord overbodig of van bijkomstige beteekenis is. Tevens volgt uit den innigen samenhang der tooneelen dat coupeeren zoo goed als ondoenlijk is. De constructie van dergelijke werken is uiteraard onaantastbaar. Aan den anderen kant is de bouw van deze werken op zichzelf zóó indrukwekkend, zijn de karakters zóó vol leven, is de dramatische spanning van het eerste tot het laatste woord zóó groot, dat het kader waarin het stuk tot ons wordt gebracht, decor en aankleeding, volstrekt bijkomstig worden. Bij Shakespeare ligt alles in woord en gebaar en ook uitsluitend daarin. De toeschouwer denkt zich décor en aankleeding wel zelf als zijn verbeelding door het gesproken woord maar voldoende geprikkeld wordt. En aan stimulans voor de verbeelding ontbreekt het in het Shakespeare-drama waarlijk niet. Wij zouden niet graag willen beweren, dat een voddig, smakeloos décor te verkiezen ware boven het moderne, met zorg verkregene. Maar men kan ook van het goede te veel geven en zij die op overdadige wijze aan de verbeeldingskracht van het publiek tegemoet komen, bewijzen slechts òf de macht van Shakespeare's techniek òf het begrip en het beeldend vermogen der toeschouwers te onderschatten. Bovendien verzwakken zij, door de oogen te verzadigen en daarmede de aandacht af te leiden van het gesproken woord, de dramatische uitwerking van het ten tooneele gebrachte stuk. En dat is erger. maurits uyldert {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De dramatische bewogenheid in Vondels tooneelstukken Voordracht, gehouden op 5 Febr. 1929 voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren, De taak, waartoe de vereerende uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij mij geroepen heeft: op Vondels sterfdag voor U een voordracht te zijner herdenking te houden, was te zwaar dan dat ik niet zou hebben geaarzeld, ze te aanvaarden. Voor een gewoon publiek iets over onzen grootsten dichter te zeggen: een kenschets te geven van zijn kantig karakter, te getuigen van zijn rijke kunst - zijn levendige lyriek, zijn weidsche treurtooneelen -, dat kan men zonder veel bezwaar op zich nemen. Het eigen woord afwisselend en ophalend met het citaat van Vondels krachtige klanken, kan men zeker zijn, dien hoorders eenige voorstelling van zijn grootheid, oprijzende uit zijn tijd, bij te brengen, en hun dankbaarheid in ruil te krijgen. Wie echter hier op een Vondel-gedenkdag iets dergelijks te berde zou brengen, zou zich, vrees ik, tevreden moeten stellen, met door Uwe vergadering te worden aangehoord met het hoffelijk geduld, dat zij ook den spreker, die haar 't grondigst verveelt, pleegt te betoonen. U zult begrijpen, dat ik voor Vondels schim een hartelijker herdenking, voor Uw aandacht een waardiger bezigheid verlangde; en voor mijn eerzucht een hoogere voldoening. Zoo ik dan de taak ten slotte op mij heb genomen, dan is dit, omdat ik nog iets anders over Vondel in petto had dan zulke, U allen overbekende, algemeenheden; een onderwerp, dat mij toch genoeg ‘algemeen’ scheen voor een herdenkingsuur; en tevens, waar, terecht, Vondel bij ons volk voornamelijk als tooneeldichter voortleeft, van levend belang; de quaestie namelijk van de dramatische bewogenheid in Vondels tooneel- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen. Een onderwerp, dat mij bovendien nog het persoonlijk genoegen geeft, oude meeningen, ook oude meeningen van mijzelf, te corrigeeren. Ik heb namelijk, naarmate ik mij, door de practijk van het tooneel, met de jaren beter rekenschap heb leeren geven van zijn eischen, de overtuiging verworven, dat men Vondel in het algemeen als tooneelman onderschat; zij het dan, dat men die onderschatting pleegt weg te dekken onder hooggestemden lof voor zijn dichterschap. Ik hoop, iets van die overtuiging hedenavond op U te kunnen overbrengen. Die poging op dezen dag te verrichten, schijnt mij de beste hulde die mijn dankbaarheid hem brengen kan. Voor ik echter hiermee begin, moet ik, helaas, aan deze herdenking van een sterfdag, die géén droefheid meer wekt, in aansluiting tot de woorden van onzen voorzitter, een woord verbinden van diepen rouw over het triestig heengaan van één van Vondels trouwste dienaars in onzen tijd. Willem Royaards heeft, na jaren van Vondel-voordrachten, zijn eerste eigen tooneelonderneming, in September 1908, geopend met een stuk van Vondel; een stuk waarvan des dichters tijd en de twee eeuwen daarna, de opvoering hebben verzuimd: Adam in Ballingschap. Ook van Lucifer heeft hij daarna een reeks indrukwekkende vertooningen gegeven, en als leider van de Kon. Vereen. ‘Het Nederl. Tooneel’, ook van den Gysbrecht. Royaards was iemand, die een hoog denkbeeld had van de kunst zijner liefde, het tooneel; en hij heeft gemeend de hooge roeping van het tooneel niet beter te kunnen proclameeren, dan door den naam Vondel in zijn banier te schrijven. Wel geloof ik, dat hij met die werken die hij speelde, meer de verhevenheid van Vondel dan zijn dramaturgische eigenschappen op den voorgrond heeft gebracht. Toch hebben deze daden, door den indruk dien ze hebben verwekt, meer voor de grootheid van Vondels naam bij ons volk gedaan, dan de woorden van wien ook. Dit is een reden om, waar we Vondel herdenken, ook met liefde en piëteit naast den naam van den grooten strijder dien van zijn onversaagden schildknaap te noemen. * * * Vergunt mij, nu over te gaan tot mijn onderwerp; de vraag: is Vondel nu eigenlijk een dramatisch dichter; of zijn zijn {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen, gelijk zoo velen, zij 't dan in zoo eerbiedig mogelijke termen, te verstaan geven, in wezen enkel epische gedichten, van lyriek on lyrische accenten doorvlochten, die min of meer oneigenlijk, onder invloed van theorieën van zijn tijd, te boek gesteld zijn in dialoogvorm, en zoo het aanzien, maar ook niet meer dan dat, van tooneelspelen kregen? Dames en Heeren, wanneer ik deze vraag voor een vergadering als deze zal behandelen, vertoont zich aan mijn oog een zeer verlokkend terrein, dat ik niet geheel kan vermijden, en dat ik zeker niet ongenoemd kan laten, maar waarop wij toch, geloof ik, niet te lang moeten verwijlen: het terrein, aan welks ingang prijken de woorden: historische waardeering. Wat is ‘historische waardeering’? De naam zegt het: het is een waardeering van het standpunt der wetenschap. Een beschouwing van het standpunt der historische waardeering is dan eenigszins te vergelijken met 'n wandeling in 'n ‘hortus botanicus’; - er staan 'tal van gewassen die uit wetenschappelijk oogpunt interessant zijn; die wetenschappelijke belangrijkheid is ook het motief, waarom ze daar zijn geplaatst; - en als de kenner, die veelal ook een natuurlief-hebber zal zijn, daar wandelt, zal hij 't er op bepaalde momenten nog mooi vinden ook. Ik wil maar dit zeggen, dat kunstwerken waarvoor we enkel ‘historische waardeering’ kunnen gevoelen, slechts onzen wetenschappelijken hartstocht helpen bevredigen; terwijl we tot aesthetisch genieten ervan slechts indirect komen, n.l. door ons te transponeeren in 't verleden; d.w.z. dat we, door al die voorafgaande bewerkingen, meestal dit genot als iets vrij vaags en wankels ervaren. Ik hoef u bovendien niet te zeggen, dat dat transponeeren voor een goed deel autosuggestie is. Neen, het ware aesthetisch genot is directe ontroering; ontroering in onze ziel gezaaid, zonder dat historische kennis daartoe eerst voren erin heeft behoeven te ploegen. Ook dit - en dat is zelfs bij het alleroppervlakkigste theoretizeeren over kunst telkens noodig - ook dit is ‘cum grano salis’ op te vatten: waar het oude werken geldt, is eenige kennis van de oude táál en van eenige oude voorstellingen noodig; en, mits we die kennis als volkomen eigendom bezitten, geen bezwaar {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't genot. Maar ook zelfs, al kennen we die taal niet volkomen, bij de diep-bezielde, de groote kunstwerken van alle eeuwen zal het schoonheids-element zoo sterk zijn, dat het ook verre tijden aanspreekt, d.w.z. verre geslachten ontroert. Intusschen - er is ook een gevaar van den anderen kant; - een gevaar dat de kunstenaars zelf en de op hoogen toon oordeelende jeugdige aestheten zoo gemakkelijk, en met zooveel zelfvoldoening, plegen te vergeten: dat ook wij, evenzeer als die oude tijden, waarvan we de mentaliteiten zoo keurig afgebakend meenen te onderscheiden, - dat ook wij gevangen zijn in de beweging van onzen tijd. Bijvoorbeeld: de menschheid heeft niet zonder invloed op hare zienswijze een eeuw van romantiek en melodrama doorleefd; een eeuw waarin op het tooneel de kijk-kunst triomfeerde, waarvan o.a. Jan Vos, Vondels zware concurrent in de aandacht van het publiek, een vóórverschijning was. Als wij den eisch stellen van ‘veel zien’ en ‘er moet wat gebeuren’ op het tooneel, dan wordt die eisch, dien we zoo deftig motiveeren kunnen met de etymologie van de woorden schouwburg en theater en drama, voor een goed deel door deze bevangenheid veroorzaakt; én door de gewoonte van veel beweging om ons te zien in het dagelijksch leven. Er zijn tijdperken geweest, waarin die eisch, althans voor het meest-ontwikkelde deel der bevolking, niet bestond; waarin de schouwburgbezoekers volkomen tevreden, en opgetogen, waren over ‘une conversation sous un lustre’, zooals men de Fransch-classieke tragedie geenszins oneigenaardig heeft gequalificeerd. Dat geldt trouwens niet alleen het classicistisch tooneel; ook bij Calderon en Shakespeare vinden we telkens momenten van handelinglooze epiek en lyriek. En al de goede wil der lovende litteratuurhistorici is niet voldoende om ons die epiek en lyriek, ze mogen dan ‘levendig’ en zelfs ‘levendig schilderend’ en ‘plastisch’ zijn, evenzeer bevredigend te doen achten op het tooneel, als wat ik noemde ‘dramatische bewogenheid’. Historische waardeering. Ik zei al: 't begrip heelemaal weglaten kunnen we niet. En als we het XVIIde eeuwsch tooneel bestudeeren, worden we wel telkens even gedwongen aan oude voorstellingen die men aan 't begrip tragedie en comedie verbond, te denken. In de Middeleeuwen had men van die clas- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} sieke kunstsoorten een uiterst zonderlinge voorstelling; vooral van de wijze waarop ze in de oudheid werden vertoond; men heeft zeer lang gedacht, dat ze eenvoudig door één persoon werden voorgelezen; waarbij dan stomme personnages zich uitsluitend met het maken van de bijbehoorende gebaren bezig hielden. En, in 't algemeen: men heeft weinig beseft, dat het dramatische genre in de oudheid wezenlijk verschilde van de litteratuur; zoo kon voor ieder droef-eindig verhaal de naam ‘tragedie’ gebruikelijk worden en voor een blijeindigend de benaming comedie; 't bekendste voorbeeld van dit laatste is Dante's ‘Commedia’. Het klinkt ons bevreemdend, dat men 't niet anders inzag, terwijl toch het liturgisch en semi-liturgisch spel gespeeld werd, in denzelfden tijd waarin men de classieke spelen zoo misvatte; maar het is zoo. Het feit dat alle litteratuur van de oudheid op gelijke wijze tot ons kwam, n.l. als geschrift, als iets dat men moest lezen - en spel-indicaties, als bij de moderne tooneelstukken, vond men bij de classieke ook niet, alleen in enkele commentaren -, dat feit heeft ongetwijfeld langen tijd de aandacht der lezers afgehouden van de in die stukken verdoken handeling, die toch het essentieele was. En - naast vele andere oorzaken van technischen aard, die ik hier nu niet bespreek - mag ook dat geschriftkarakter van het classieke drama zijn invloed hebben gehad op de renaissance-tragici; die, zoo ze zelf al beter begonnen te onderscheiden - vooral na de toeneming der Hellenistische studiën - toch min of meer, wellicht onbewust, nog eenigermate beheerscht werden door de idee: een tragedie is een gedicht; een gedialogizeerd gedicht; maar een gedicht. De eclogae van den meest gelezen ouden dichter, Vergilius, tusschenvormen tusschen lees-dicht en speel-dicht, waren daar, om 't onderscheid nog meer te verdoezelen. * * * Langer verkies ik niet op dat terrein der historie en der historische waardeering te blijven. We zullen ons in 't vervolg nog wel eens even iets van het daar waargenomene moeten herinneren, maar voor 't oogenblik slaan we het hek achter ons dicht; nemen in de directiekamer van een tooneelgezel- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} schap plaats, leggen Vondels werk voor ons; en vragen ons eenvoudig af: Kunnen we hier nog wat mee doen? Dat wil dan niet zeggen: kunnen we zoo'n stuk nog eens opvoeren voor een speciaal publiek, waarvan kennis van Vondel ons van de andere zij van 't voetlicht steun geeft; of dat althans genoeg door Vondels naam... laten we maar eerlijk zeggen: wordt geïntimideerd. Maar: leeft in dit werk voldoende dramatische bewogenheid om voor een gewoon publiek te voldoen? Is die dramatische bewogenheid voldoende om dat publiek aan te grijpen; in weerwil van 't feit, dat enkele eigenaardigheden van dit tooneel - de reien b.v. - en enkele woorden, hen bevreemden? Wat is dramatische bewogenheid? Ik geloof hetzelfde als ‘innerlijke stuwing.’ Ik koos het woord ‘bewogenheid’, omdat ik daarin meer innerlijks voel, dan in ‘beweging’. Dramatische bewogenheid nu zal zich ook, en vooral, in handeling-engebaar uiten (‘gebaar’ omvat hier ook 't gelaatsgebaar, de ‘mimiek’); maar veronderstelt niet als dwingenden eisch, dat er op het tooneel veel gebeurt. Een kalm gesprek kan hoogst dramatisch zijn; als we er namelijk de stuwing in voelen der personnages die 't voeren. De stuwing naar 't conflict. Het ‘hoogtepunt’ van een tooneelstuk, dat gewoonlijk aan 't eind van de voorlaatste acte valt, maar ook wel later, is dan de spits van dat steeds hooger opgevoerde conflict; en in een goed tooneelstuk werkt alles mee aan dat naarde-spits drijven. Is dat hoogtepunt bereikt, dan volgt, na de ontwikkeling, de afwikkeling; het neervallen, hetzij plotseling, of in min of meer statige plooiing. Vergun mij nog even den nadruk te leggen op dat alles werkt mee in 't naar-de-spits-drijven; dat wezenlijk niet alleen die figuren, die poppetjes vóór ons, geldt; maar ons eigen gevoel. Alles moet meewerken tot het opvoeren onzer emotie; alles moet stuwend element zijn; er mogen geen brokken voorkomen, die niet zijn doortrokken van die beweging; die zijn zonder de in de opgaande lijn voortgaande bewogenheid. Zeker, er kan zijn een tijdelijke ontspanning; maar ook die moet meewerken, als een terug-ebbende golf, die de volgende aanrolling van den vloed helpt versterken. Als Oedipus hoort, dat de koning van Korinthe dood is, is er even een ont- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} spanning; maar om te heftiger in het onmiddellijk vervolg de noodlottige zekerheid voor Oedipus, en voor ons, nader te brengen. Dramatische bewogenheid, stuwing naar het conflict, onderstelt voorts scherpe teekening der conflicteerende elementen; die als twee tegengestelde electrische polen ten slotte het felle licht zullen doen optintelen, het leven en hartstocht van boven-af verhelderende - en in die verheldering ons louterende - licht. Dus: de karakters der personnages moeten scherp voor ons staan. Althans: die elementen in de karakters, die tot conflict leiden. Het kunnen ook, in het mindersoortige spel - dat der beweging en niet der bewogenheid - de omstandigheden zijn, die 't conflict wekken. Maar dat mindersoortige spel kunnen we hier buiten beschouwing laten. Het moeten dus karakters zijn, die de régisseur van 't stuk ziet; want, voor hém meer dan voor den gewonen lezer, bepaalt het innerlijk ook tot in détails het uiterlijk verschijnen. Nu komen we dan tot de tweeledige vraag: 1e. heeft Vondel deze eischen ook aan zijn tooneelwerk gesteld; 2e. heeft hij eraan voldaan? Wat de eerste vraag betreft, - in het ‘Berecht aan de Begunstelingen der Toneelkunste’ vóór de Jephta, zegt hij het één en ander dat in dezen van belang is. Het is de eenige plaats, waar hij zich uitvoerig over de techniek van de dramatische kunst uitspreekt. Hij zegt daar, dat hij dit werk heeft willen ondernemen ‘in dier voege, dat het alle eigenschappen, tot een volkomenheid vereischt, in zich moght besluiten, en te gelijck den aankomenden treurdichteren dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’. Het zou te lang duren, indien ik de voorrede in al haar breedvoerigheid aanhaalde; maar als eischen die hij den treurspeldichter stelt, noemt hij dan, zich beroepende op Aristoteles; 1e. ‘eene eenige schickelijke stellinge’ - d.w.z. een goede groepeering der onderdeelen; zoo, dat zij een eenheid vormen. Hij licht dit toe door een vergelijking met een goed gecomponeerd schilderij; 2e. ‘het spel heeft zijne behoorlijcke hoegrootheid, en leden, met de maete van evenredenheit gemeeten’; d.w.z. het spel {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} moet een passende lengte hebben en uit evenredige deelen bestaan. Als hij dan daarna betoogt, dat zijn Jeptha aan alle eischen voldoet - ook eischen die hij nog niet genoemd heeft, maar nu terloops aangeeft, zegt hij: ‘De gansche handel van Jeptha is een, en eenigh, en de verscheidenheit der bedrijven, en alle omstandigheden van tijt en plaetse en andersins worden hier tot het uitvoeren en voltrecken van dezen eenigen handel geschickt: dewijl de schickelijcke t' zamenstellinge der bedrijven de ziel des treurspels genoemt wort, dat zonder deze niet rechtmaetigh kan bestaen, - schoon er manhaftige uitspraeck, nochte zeden, nochte spreucken ontbreecken.’ D.w.z.: Er is eenheid van handeling; al wat er in dit stuk gebeurt, is op de juiste wijze verdeelde stuwing naar één totaal-indruk; en dat is de hoofdzaak, dat is het eerste vereischte, nog belangrijker dan kloekheid van stijl, karakterteekening en kernachtige waarheden. En verder spreekt hij dan nog over de in acht genomen eenheid van plaats - over de eenheid van tijd heeft hij het daarvóór al gehad -; over de gewenschtheid van schakeering van stemmingen; over de, door Aristoteles geëischte, ‘menschelijkheid’ van den tragischen held; die noch uitzonderlijk goed, noch uitzonderlijk slecht moet zijn. Er is peripetia en agnitio (‘staetverandering’ en ‘herkennis’, d.w.z. het - te laat - beseffen van eigen wezen); de episodia, uitbreitsels - door Koopmans en de Vooys, ik geloof ten onrechte, verklaard als ‘historiose of psychologiese toelichtingen’; het is ‘bijhandeling’ en opsiering, - die episodia dan ‘worden’, zegt Vondel, ‘niet tegens de natuur ingedrongen nochte te verre gehaelt, maar dienen ter zaecke, en zetten den handel eenen heerlijcken luister bij.’ En dan: ‘Onder de trapswijze en langksaeme opsteigeringe wort er bij wijlen eenigh zaet van het toekomende gezaeit, dat te zijner tijt opkomt, om ópmerckende toehoorders geduurigh t' onderhouden in eene bespiegelinghe van het navolgende’. Dat is dus reeds volkomen het inzicht, dat ‘l'art du théâtre c'est l'art de préparer’; - alleen dat, wat wij modernen er zoo graag aan toevoegen, - dat de toeschouwer ten slotte toch verrast moet zijn - om onmiddellijk daarná te erkennen, dat die ons verrassende uitkomst toch volkomen geprepareerd was -, ontbreekt. ‘De {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} rede’, zegt hij dan verder, ‘is gezedevormt naer’ - men kan dit, vrij, vertalen met ‘kenschetsend voor’ - ‘den staet en gesteltenis der personaedje’ - Wat dan verder zeer uitvoerig wordt aangetoond. En dan volgt nog iets voor ons betoog niet van 't meeste belang: de eisch van 't niet-vertoonen van gruwelijke dingen. En, dat moet ik er nog wèl even bij voegen: de eischen van den stijl; ‘klaerheit geloofwaerdigheit (d.i. waarschijnlijkheid) en kortheit ter behoorlijcke plaetse’ - Dien allerlaatsten eisch is 't ons wel wat moeilijk om zonder glimlachen uit Vondels mond te hooren - Hij heeft daartegen, zij 't dan niet in Jeptha, - maar daarvoor - o.a. in Lucifer, om 'n illuster voorbeeld te noemen - en ook nog wel daarna - b.v. in ‘Adam in Ballingschap’ - gezondigd. Intusschen, - deze theorie is voortreffelijk. Ze heeft een sterk classicistisch karakter, maar dat is geen bezwaar; en ze eischt wat grootendeels altijd en overal gegolden heeft, voor wie een tooneelstuk schreef; eischen die aan het eigenaardig wezen dezer kunst onverbrekelijk verbonden zijn. En, wat ons onderwerp van dezen avond betreft, wat wij vooropstelden als eischen van dramatische stuwing, dat vinden we in deze theorie volkomen terug; eenheid van handeling, d.i. een handeling die alles doortrekken moet; karakterteekening; enzoovoort. We zullen echter goed doen, één ding niet uit het oog te verliezen: den datum van deze theorie. Vondel schrijft ze op zijn 70ste jaar, in de laatste periode van zijn werkzaamheid. Zeker, ‘Samson’, ‘Adam’, ‘Zungchin’ en ‘Noah’ zullen nog volgen; maar er waren een twintig stukken voorafgegaan - En slechts langzamerhand, en vooral nadat hij de Grieksche tragedie had leeren kennen, is hij voortgeschreden op den weg tot erkenning van deze het treurspel ingeschapen wetten. In 1639 vertaalt hij Sophokles' ‘Elektra’; maar hoe weinig helder is hier nog wat hij in de voorrede van die vertaling, of liever in de opdracht aan Tesselschade, over het tragische zegt! Hij is dus langzaam-aan tot zijn voortreffelijke theorie gekomen, en heeft die daarna ook nog dikwijls verwaarloosd... Maar theoretisch besef is niet de hoofdzaak. De praktijk der kunst kan reeds voortreffelijk zijn zonder dat. En zoo kom ik tot de tweede en voornaamste der zooeven gestelde vragen: {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe staat het met de dramatische bewogenheid in de practijk, in Vondels spelen? * * * Ik hoop U nu eenige tooneelen van Vondel aan te wijzen, waarin U volkomen den eisch der dramatische bewogenheid vervuld zult zien. Maar U zult opmerken, dat ze geen van alle gekozen zijn uit een eerste bedrijf van een stuk. Het eerste bedrijf is uiteraard expositie; en de expositie in Vondels treurspelen is gemeenlijk op rustig verhalenden toon gestemd. Er zijn uitzonderingen, Jeptha is er een van. Maar vergunt mij, voor we daarover spreken, eerst eenige dramatisch-bewogen tooneelen uit één zijner vroegste werken aan te halen, en dat nog wel uit den ‘Palamedes’, dien men - niet ten onrechte, geloof ik - als een in het heden absoluut onspeelbaar stuk beschouwt. In dat onspeelbare stuk dan, vervelend door zijn overvloed van ons nu niet meer treffende toespelingen, waarvan het eerste bedrijf bestaat uit de eindelooze alleenspraak van Palamedes - meer betoog van Oldenbarnevelts onschuld dan suggestie van dramatische situatie - in dat onspeelbare stuk vinden we reeds een paar tooneelen, waarvoor ik Uw aandacht vraag. Ze staan in een onderling verband-van-climax. Het zijn het eerste en tweede, en dan het slot-tooneel van den derden ‘handel’. In het eerste hebben we de nadering van Diomedes tot Agamemnons tent. Het plan van Palamedes' betichting is in 't vorige door Diomedes en Ulysses opgemaakt; hier krijgen we de volvoering. Ik lees U, om tijd te winnen, het levendige 1e tooneel nu maar niet voor. Het heeft zijn onmiddellijk vervolg in de bijeen komst van den raad - Na den laatsten regel (746). Behalven Palameed, roept al den raed bij een, volgt onmiddellijk het aangeven der personnages van het volgende tooneel: Agamemnon, Ulysses, Diomedes, Nestor, Ajax. ‘Indicaties’, waarmee de moderne tooneelschrijvers zoo overvloedig zijn, die bijvoorbeeld Shaw en Barrie tot op-zich-zelf geestige mededeelingen omwerken, en waarvan onze moderne Nederlandsche schrijvers vaak zoo vermoeiend óverduidelijk onderwijs-materiaal maken ter leering van den régisseur, die indicaties ontbreken hier geheel. Maar 't is duidelijk, dat Ulysses, Nestor en Ajax nu eerst van verschillende kan- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ten moeten aankomen. Elk ‘naar zijne oude, staet en gelegenheit’ - d.w.z. Ulysses huichelachtig verbaasd, Nestor rustig en waardig, Ajax ‘korsel’... Agamemnon leest den aan ‘Neptunus waerde soon’ gerichten brief. Kreten van Ulysses en Diomedes; een rustiger instemming daarmee van Nestor volgen. En dan de kregele twijfel van Ajax; - dien we kennen als den vijand van Ulysses... Agamemnon hult, waar de overwinning op Palamedes voor de hand ligt, zijn begeerte om hem te veroordeelen in een schijn van waardigheid: Wie twyffelt aen de klaerheyd Van 't goddeloos verraed? En dan Ajax: Ick twyffel met verlof, Die alle treken ken, en saussen van het hof. En Agamemnon: Nu Ajax, geef gehoor, en wees niet ongeregelt. Nestor, waardig en wijs, maar niet ergdenkend, is nu evenwel op de mogelijkheid van bedrog gekomen: Is 't koning Priams merck? vraagt hij. En dan: Agamemnon: De brief was toegesegelt Met 's konings eygen ring: doch 't wapen is misluckt, In 't seeglen, en sijne hand in 't schrijven wat gedruckt. Mistrout ghy aen mijn woord, geloof uwe eygene oogen. Daer vader, lees den brief. Ajax: Een' dochter van de logen, Een vondeling van 't hof, een basterd van den nijd, En overjaerden wrock, 't wtbraecxsel van de spijt. Nestor: 't Schrift swijmt na Priams hand, soo doet de druck van 't waepen. Ajax: So paeytme 'tslechte volck: soo leydmen kinders slaepen, Maer Ajax nimmermeer. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Agamemnon: 't Sy hoemen 'tstuck verschoon, De koning Nauplius is God Neptunus soon. Ajax: Ja Palamedes is 't, ick houd 'et u ten besten. Die laatste zin van Ajax is hoonende spot; er komt een fijn genuanceerd element van tweespalt in de overleggingen. Ieder bespreekt het feit wel zeer naar zijn karakter - de practijk gaat hier op treffende wijze aan de twee-en-dertig jaar later geformuleerde theorie vooraf: Agamemnon: Neptunus eyge stad sijn Trojens hooge vesten: Die draeght d' Eubeër gunst, soo doet sijn heyloos saed. Ajax: Ja Palamedes is 't, die brout ons dit verraed, Die booswicht moet van kant. En dan Ulysses, huichelachtig: Beschut ons, goede Goden. En dan verderop: Agamemnon: Hier geld geen lochenen, 't sy hoemen 't wend of keert, 't Is Priams teeckening. Wij twyfflen nu niet langer, Of Palamedes gaet van dese boosheyd zwanger. Ajax: Dat heeftmen lang gesocht, en onder 't volck gestroyt, En nu met desen brief het schelmstuck opgetoyt. Nestor: Ghy heeren siet wel toe, 't sijn sorgelijcke saecken, Hy vangt wat wightigs aen, die tot een' schelm sal maecken Een welgeboren vorst, een' man van groot bewint: Dies wensch ick dat geen' wraeck uwe oogen en verblind'. Het stuck met reden wickt, en velt geen onrijp oordeel. Agamemnon: Daer d' hoogheyd word ghequetst, heeft niemand eenigh voordeel. Nestor: Of d' hoogheyd is gequetst dat hangt hier in geschil. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Agamemnon: Hy merckt de misdaed licht, diese anders 1) mercken wil. Nestor: Die yemand hatigh is, seer licht een' brief kan dichten. Agamemnon: Nabootsen hand en merck, d' onnoselheyd betighten? Nestor: Dat is wel eer gebeurt. Ajax: Al waer het noyt geschied, So derfmen 't nu bestaen. Agamemnon: Die 't leger heeft verspied. Met brieven afgerecht, hier voor u leyd verslagen. Ajax: Indien hy levend waer, men mocht hem ondervraegen. Agamemnon: De doode meld de saeck, het is een Phrygiaen. Ajax: Een slaaf, die korteling in 't oorlogh werd gevaen. Agamemnon: So soumen alles wel in twyffel konnen trecken. Ajax: So soumen altijd wel des vromen naem bevlecken. Agamemnon: Die mensch was lang verdacht. Ajax: So was de valsche tong Des grooten logenaers. Agamemnon: Ghy Ajax sijt te jong, Om Agamemnons mond soo kort te heeten liegen. Of lust 'et u, so wilt u selven niet bedrieghen: Maer dat uw degen passe op 't koninglijcke stael. Ajax: Soo doet hy. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Nestor: Hout gemack ghy heeren. Laet de schael Van waere billickheyd beslechten d' ongelijcken. 1) Dat is een werkelijk opwindend goede, rake dialoog; waarin de handeling voortgaat, en spanning wordt gewekt. - Ik laat het verder verloop van dit tooneel nu achterwege, en ga over tot de slotscène van het bedrijf, die 't vervolg geeft: Palamedes voor den raad. Ajax is daarbuiten gehouden; we hebben dus een steekspel van voornamer allure te verwachten. Hij is vervangen door den beschuldigde, Palamedes zelf; dien we hier eerst weer in een bedenkelijk lange alleenspraak toespelingen hebben hooren maken; en wiens bedaarde hooding aan 't slot van die alleenspraak is aangegeven (vs. 1143-1145): Ick sal gedaghvaert dan voor Agamemnon treden, En tegenwoordigh self den loosen raed bekleeden, En wtstaen met geduld het sy oock wat het sy. Hij spreekt als meende hij, dat eenig gevaar van de zijde van den vijand den raad bijeen had doen roepen; een verstandige tactiek, met verwonderlijk van wie eens Ulysses te slim was. Hij doet dus, alsof het denkbeeld, dat hij beschuldigd zou kunnen worden, geen oogenblik in hem is opgekomen: Ick ben op uw ontbod, beheerscher van Mycenen, En overste van 't heyr, hier in den raed verscheenen. Wat onraed drijft u op, en daghvaert ons bij nacht? Agamemnon, de voorzitter, begint dan dadelijk met het aanduiden althans van de zaak, waarover het gaat: Ghy Palamedes, waert van overlang verdacht, En 't quaed vermoeden groeyt, als of ghy met de Phrygen, Had heymelijck verstand. Dit is voortreffelijk van toon. Het is de krijgsoverste, die spreekt. Zonder inleiding - men ziet, hoe Vondel bij het toespitsen van 't conflict wel kort kan zijn - noemt hij de verdenking; - verder gaan hij en Vondel nog niet; ze betrachten die dramatische economie, die geleidelijke ontwikkeling en {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} climax mogelijk maakt. Alleen met den dreigenden tusschenzin: ‘En 't quaed vermoeden groeyt’ hebben we al een aanduiding van die stijging. ‘D' onnoosle te betygen’, zegt Palamedes, Was oyt geringe kunst, en sotte kinderklap: Daer 't overtuygen is eene hoogre wetenschap. Wij hebben niet gemeens met dat meyneedigh Troyen. Dat is: volstrekte minachting voor de beschuldigers; gevolgd door de kalme uitdaging: bewijs het maar. Daarna, zakelijk en vast, een volkomen ontkenning. Men denke zich een tooneelspeler, die dezen fijn geschakeerden, en toch slechts 3½ regel omvattenden claus goed zegt; - en men voelt, hoe ze ook waarlijk dramatisch is; ook gespééld moet worden; met ingehouden kracht. Die kalmte maakt indruk. Men zie wel het heele tooneel vóór zich; Vondel deed dit ongetwijfeld. Bij Agamemnon zijn Nestor, Diomedes en Ulysses gezeten; we moeten ze niet vergeten; en niet vergeten, dat ze mee-leven. Weinig gebaren; maar er moet in elk geval na Palamedes' volstrekte ontkenning uit Nestors gelaat ernstige, niet onwelwillende aandacht spreken; bij de beide anderen zal in verschillende nuance kwaadwilligheid en verwerpende minachting even moeten doorbreken. Agamemnon zal uiteraard de meeste aandacht hebben, zij 't heimelijke aandacht, voor de gevoelens van Nestor; - 'n enkele streng-gehouden, maar even toch schichtige blik. Ik hoop, dat het duidelijk is, dat ik deze dramatische bewogenheid hier niet ‘hinein-interpretier’; ik régisseer alleen de scène; d.w.z. bouw op 't schema der woorden het geheel van handeling. - Agamemnon antwoordt met een korte, eenigszins onbeheerschte vraag: Hoe koomt ghy dan berucht? Een vraag, die we 't best begrijpen als resultante, niet van Palamedes' antwoord alleen, maar mede van den indruk, dien dat antwoord op de vergadering heeft moeten maken; een voor den beschuldigde uitstekenden indruk. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk kan hiertegenover, naar 's dichters bedoeling, Palamedes de mooie rol worden gegeven. Hij zegt: Dat vraeght hen die dit stroyen, Tot schennis mijnes naems. Dan bindt de ondervrager wat in; - alweer: dit wordt sterker voelbaar, wanneer we denken aan de houding der bijzitters. Toch zou 't onkarakteristiek zijn ten opzichte van den koppigen Agamemnon - den man, die 't immers zóó ver kon laten komen met het Grieksche leger, vóór hij Achilles zijn Briseïs teruggaf - als hij niet eenigermate bij zijn te rap uitgesproken insinuatie volhardde. Gemeenlyck wilt soo gaen, Waer yemand word belast, daer is een weynigh aen. Palamedes blijft 't antwoord niet schuldig; en een bondig, raak geformuleerd antwoord is het: Soo maeckt de lastering dan vroome luyden schuldigh? Vondel kende, toen hij dit schreef, nog niet de Grieksche tragedie, waarin - in de dialogen - de advocaten-hartstocht der Atheners zich zoo vaak uitviert; maar zijn liefde voor de zaak, die hij in zijn Palamedes zoo hartstochtelijk voorstaat, geeft hem denzelfden spitsen betoogtrant in den veder. Ik ben niet van plan deze heele scène, in haar geheel 175 dramatische verzen, te bespreken. Maar ik wil nog op een paar typische plaatsen erin wijzen. In vs. 1179-1180 hebben we een eigenaardig bewijs, dat Vondel zag, wat hij met zijn verzen aanduidde; het zag als handeling: Agamemnon zegt: Ghy soon van Nauplius men sal uw' woorden siften, U selven niet bedriegh, nocht hael geen' swaerdre straf Uw' misdaed op den hals: men heefter tijding af. Heeft Paris met een g'lay u niet aen boord gelegen? En dan (vs. 1180 vgg.): Siet daer, hy staet verstomt: hy heefter op geswegen: Hy set sijn' doodverw: hy besterft in 't aengesicht; Het quaed geweten wroeght: het schellemstuck betight Syn' eygen meester. Soo, soo sal ick 't kluwen krygen, Wy hebben 't end alree: hy staetet toe met swygen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats dat: Siet daer,.... Maar behalve dit aanwijzen is zeer dramatisch het breken van het rhythme in dezen en den volgenden regel: (1180 en 1181). Het zijn eigenlijk 4 korte, in plaats van twee volledige verzen; het is, mee daardoor, de volkomen uitdrukking van den fellen triomf. Ook: Agamemnon zegt telkens twee keer hetzelfde; - zeer in strijd met Vondels eigen manier van zich uit te drukken; hij is hier Agamemnon. D. w.z. hij is een dramaturg. De regels herinneren in hun boosaardige triomfantelijkheid aan een paar, 500 verzen verder; waar Agamemnon zegt (vs. 1658-1660): Ick sie, ick sie den beul 't swaerd trecken wt der scheyde: Den ouden hondsvot vast staen zidderen voor den slagh; Daer leyd de grijse kop, 's Lands wtgedient gesagh. Het zijn aan Maurits toegeschreven woorden, maar Vondel geeft o.a. door de herhaling van ‘Ick sie’ - het is een ‘zien’ als in een vizioen - er het dramatische karakter aan. En, om nog één enkel moment uit de besproken scène aan te halen: hoe prachtig is de gluiperige Ulysses, ‘polumêtis’ in den ongunstigsten zin van 't woord, geteekend, waar de fijnste nuancen van huichelarij hem in den mond worden gelegd. * * * Ik spreek nu niet verder over den ‘Palamedes’. Het is mijn doel, U enkele tooneelen uit Vondels werk aan te wijzen, waaruit zijn dramatische vizie duidelijk blijkt. Dat is voor mijn doel voldoende. En bij Palamedes moet ik daarbij zeker niet te lang verwijlen, daar dit stuk, als een gedramatiseerde satire, een uitzonderlijk soort drama is. Was hij alleen hier dramatisch - zooals hij 't ook zoo sterk is in dat lyrische gedicht ‘Geusen-vesper’ -, dan was 't bewijs zwak. - Ik ga dus liever uit zeer uiteenloopende perioden van zijn werkzaamheid iets aanhalen. We zouden nog over den Gysbreght kunnen spreken, dat het meest gespeeld is, maar toch eigenlijk meer van een oratorium heeft, met bindingen van epiek, dan van een spel. De ‘Gebroeders’ zijn doorvlaagd van hartstochtelijk lyrisch leed, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in soms felle en scherpe tonen zich uit; zóó als we 't voordien zelden bij Vondel vinden. Toch, dramatisch is 't stuk m.i. weinig. Maar ‘Joseph in Dothan’ is dit zeer; en dat wil ik even met een korte, door wat citaten versterkte, beschouwing trachten aan te toonen. Ik heb zooeven gezegd, dat Vondels eerste bedrijven in den regel weinig geschikt zijn om zijn zin voor dramatische bewogenheid te demonstreeren; de toon is meestal die van rustig verhaal. Maar bij den Joseph is dit verhaal, op hooggestemden, maar tevens zoo gemouvementeerden toon gedaan, dat het ons toch op eigenaardige, en niet ondramatische wijze aangrijpt. Men denkt even aan den ‘Prolog im Himmel’ in de Faust - (in den Palamedes hebben we zoo, in 't begin van 't 2e bedrijf, 'n soort proloog in de hel, althans - wegens de eenheid van plaats moesten we op aarde blijven - een proloog van helsche geesten). Ja, als we aan dien proloog in den hemel denken, met 't scherpst mogelijke en tevens zoo geestige conflict tusschen de opperste goedheid en haar ironischen knecht, de boosheid, voelen we even scherp de begrenzing, waarin Vondels levensopvatting hem gevangen houdt; hij zou noch ooit het kwaad in eenigszins vermakelijke nuance hebben kunnen geven; noch ooit het rustig redeneerend in Gods nabijheid kunnen dulden. We hebben hier in ‘Joseph in Dothan’ dan een andere, in wezen zeer ondramatische expositie: een rey van engelen, die ons geruststelt over Joseph's lot; zegt, dat, hoe erg 't ook loopt, het ten slotte goed met hem zal afloopen; dat hij tot hoogheid is... we zouden haast, om Vondel even te plagen, willen zeggen: gepraedestineerd. - Een verheven blik over 't leven, maar dien we, om der wille van de dramatische spanning, liever als louterende verklaring aan 't slot hadden. Maar, dit eenmaal aanvaard, moeten we erkennen, dat deze inleiding althans onderhoudend is. Na de voorzeggingen ontwaakt Joseph: Maer ziet, hy reckt zijn leên, en geeuwt, om met het licht Te heffen in de lucht dat jeugdigh aengesicht. Hy rijst, de zon met hem. Daer staet hy op zijn voeten. En dan volgt de alleenspraak van Joseph; een alleenspraak, maar met althans een sterke wisseling van stem- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen; een vreugde aan de opkomende zon en aan het landschap; een vreugde die de toeschouwer althans ten volle kan meebeleven; - want hij ziet het ook. En toch is 't niet enkel natuurbeschrijving, maar ze heeft de beteekenis van een psychische tegenstelling: de schoonheid der natuur wordt, na Joseph zegt, als een verruimende verheldering door hem genoten na de zwaerigheden, Waer van mijn geest te nacht benart scheen, en bestreden. Dan wordt de droom beschreven - en, in spel en woord, opnieuw doorleden. - En vertrouwen uitgesproken in de leiding, die over zijn reis waakt. Waarna de reien, zangrijk, en kort, die zich hier - wat niet altijd het geval is - zeer na houden aan, in verband blijven met, de hoofdpersoon, 't bedrijf der inleiding besluiten. Maar dan het tweede en derde bedrijf. Het is dadelijk boeiend: De broeders - Vondel noemt boven ieder tooneel slechts de sprekende personnages, maar behalve die zijn, blijkens de lijst voorin, ook de zes zwijgende broeders erbij - treden op. En Simeon zegt: Ter goeder uure wy, om 't vee volop te geven, Van gras en klaver, dat van Sichem herwaerts dreven. Hier lacht de groene beemt de graege kudden aen, Die, om den heuvel, tot den buick in klaver gaen. Maer broeders, 'k bid u, ziet. Wie ylt daer stewaert heenen? 'k Zie 't hooft, nu 't halve lijf, nu knien, nu bey de beenen. Daer stijght een op den top des heuvels, langs dien kant. En verder: Levi: Zoo doet hy, Simeon, en heeft in d' eene hant Den staf - Wie magh dat zijn? Judas: Hy spoet met luchte sprongen. Ay Levi, zie eens toe. Wien lyckt dat, man of jongen? Levi: Het hupplen, Judas, past een wuften jongen eer, Als een' volwassen man. Hy draeit zich heen en weêr, Recht of hy yemant zocht van harders en van hoeders. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eerste twee regels worden gewoonlijk op het tooneel verkeerd gezegd. Men moet ‘góéder’ den klemtoon geven, en een korte rust maken na ‘uure’; zoo voelt men, wat anders een mededeeling aan 't publiek is, als een verheugden uitroep: ‘het was een góéd idee van ons, hierheen te gaan!’ En dan ‘dreven’ lezen, niet met de punt, die er achter staat, maar alsof er een dubbele punt stond. Enzoovoort. Daarop wordt onmiddellijk, op de levendigste wijze, de ontmoeting voorbereid, waarvan 't conflict-karakter dan in de onmiddellijk volgende verzen wordt aangegeven. Dit is levendig; al is het niet noodig, dat wij, met de broeders, nu al Joseph zien naderen; uit technisch oogpunt is dit zelfs hoogst ongewenscht. - Het duurt nog 400 regels, voor Joseph zelf verschijnt; dat is: in 't begin van 't volgende bedrijf; hij is dus nog vèr; en de perspectief van het tooneel laat niet toe, dat een zoo groote afstand ons wordt voelbaar gemaakt; het zou een kinderachtig, mislukt realisme wezen. Die 400 verzen evenwel vallen ons niet zoo heel lang; ze zijn vol dramatische bewogenheid, en openbaren op treffende wijze de karakter-nuanceeringen; tevens worden ons op de meest ongezochte manier bijgebracht de verhoudingen in Jakobs huis. Simeon en Levi zijn beiden vijandig. Simeon beredeneert en organiseert den aanslag - hij is het bedrijf al als woorvoerder begonnen; Levi is argwanend, op een enkelen fellen uitval na, schaarscher van woorden, smalender, sarcastischer; Judas vergoelijkt; hij is tegen den aanslag, maar durft niet tegen zijn broers op. Zonder dat men de daad, die men voorheeft preciseert - wat ook zoowel psychologisch juist, als spannend is - wordt het voor en tegen ervan nagegaan. Judas gaat zich nu beroepen op hun oudsten broer, die nog afwezig is; die zal, dat weet hij wel, meer kracht hebben om te weerstaan; hij verschuilt zich achter hem (vs. 242-244). Zoo 't Ruben niet bestemt, heeft al dit werck geen klem, Het moest eenpaerigh gaen, of deze koort zou breecken. Men vraegh den outsten raet. Hy komt. Ick ga hem spreecken. ‘Het moest eenpaerigh gaen, of deze koort zou breecken’. - Judas verzet zich dus niet meer uit eigen hoofde; hij ge- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt de instemming van Ruben - die hij wel weet, dat deze niet zal geven - als een conditio sine qua non. Een voortreflijke psychologie van den zwakke; wel een voorbeeld hoe Vondel, die zelf waarlijk niet gewoon was, zijn meening weg te dekken achter anderen, in de huid van een totaal van hemzelf verschillende personnage kon kruipen. En Judas' aanvankelijke tegenstand moduleert nog verder; als hij met Ruben over de zaak spreekt, vermijdt hij zorgvuldig zich zoo te uiten, dat Ruben hem zou kunnen noodzaken, als zijn medestander op te treden; neen, hij brengt de argumenten der anderen over; zij het nog niet geheel als de zijne. ‘Zij roepen vast’, zegt hij. Zy roepen vast: slaet acht op zijn verwaende droomen. Hy arbeit elck den voet te zetten op den strot. Die blinde vader eert, gelijck een aerdschen Godt Dat troetelkint, 't welck ons zoo eerlijck af kan maelen, En lust schept om 't gezin, een yeder te behaelen. Wat Joseph doet, dat 's wel. Wy hebben 't strax verkerft. Na een langen, maar hartstochtelijk gemouvementeerden uitval van Ruben - ik zou er nog even op willen wijzen, dat men nooit het ondramatische van een tooneel of een claus kan betoogen, door enkel op de lengte ervan te wijzen - volgt dan fel, in stichomythie, het slot van den redetwist, waarin dan Judas, gedwongen, zijn eigen zienswijze erkent; echter slechts impliciter, wijzende op de overmacht (vs. 307-356): Ruben: Ghy hebt u zelven niet, gelijck 't betaemt gequeten. Judas: Ghy weet wel, hoeze zijn van outs op hem gebeten. Ruben: Maer niet tot moordens toe. Wat grover onbescheit! Judas: 'k Heb al zijn feilen in de beste ploy geleit. Ruben: Kunt ghy de harten niet tot mededogen neigen? Judas: Zij borsten echter uit met u en my te dreigen. Ruben: Het koste oock wat het koste, ick zal 'er tegens woên. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Judas: Ghy zult u zelven leet, den knaep geen voordeel doen. Daer komenze. Ziet toe. Bedenck uw onvermogen. Zy dreigen u den doot, en moorden met hun oogen. Het laatste: een aanwijzing voor de spelers; maar ook het publiek wordt aangewezen, waar 't op heeft te letten. En dan begint er een nieuw tooneel: ‘Ruben, Simeon, Levi’ zien we staan. Dus, Judas is er niet meer bij. Hij gaat weg; - we mogen in verband met zijn karakter zeggen: hij druipt heimelijk af. Dit zijn tooneelen, waarin de stuwing, gebroken steigerend, sterk leeft; waarin Vondel machtig blijkt, in zijn - naar vorm gelijke - verzen de felst realistische en fijnst-psychologische accenten te leggen. En deze stijging, door de bettende rust der reien even afgewisseld, gaat voort in het volgende bedrijf; spitst zich daar toe om de nu aanwezige hoofdpersoon heen, en culmineert in daden. Ik heb wel aanmerkingen op 't stuk - de waarschijnlijkheid komt bijvoorbeeld nogal in 't gedrang, wanneer men wel zeer goedgeloovig naar Ruben luistert, als die raadt den jongen in de put neer te laten, in plaats van hem dadelijk te dooden, opdat hij dan langer zal lijden; een excessieve wreedheid van Ruben, die den meest argelooze op 't denkbeeld moest brengen, dat er achter dien raad iets anders schuilt; doch de zeer argwanende broeder denkt dat niet; - echter: dramatisch is 't stuk in de hoogste mate.... tot den weinig afsluitenden slotclaus van Ruben toe. Ik wil niet te veel van Uw geduld vergen, door dit uitvoerig aan te toonen. En wil ook niet uitweiden over de fijne teekening van Joseph zelf, ‘den jongen’ - en typisch ‘een jongen’, met zijn argeloos blijde en trotsche droom-verhalen; en met accenten van echte kindersmart, als men hem geweld aandoet; toch met de teere wijsheid van een Godsgezant. Ik wil liever nog een enkel woord over andere stukken zeggen. ‘Peter en Pauwels’ dan bijvoorbeeld heeft ook zeer bewogen tooneelen. Prof. Kalff keurt dit stuk af, o.a. wegens zijn ongeleidelijken voortgang, maar juist in dat sprongsgewijze, abrupte, zit m.i. iets meer dramatisch. En een ontroerende scène is bijv. die tusschen Peter, Pauwels en Petronel in het eerste, de verbijsteringsscène van Nero in 't begin van het {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e bedrijf; in dat laatste tooneel is iets, dat aan ‘Macbeth’ herinnert. Ten slotte echter wil ik, om u niet te lang op te houden, liever alleen nog even stilstaan bij Jeptha, waarvan ik het ‘Berecht’ reeds besprak; dat Vondel zelf, ook blijkens dat ‘Berecht’, zeer hoog stelde, maar waar het nageslacht veel op heeft aangemerkt: laatstelijk nog Prof. Barnouw, die in zijn boek over Vondel, dat mij overigens het mooiste werk schijnt, dat we over den Meester bezitten, o.a. zegt: ‘Zóó - n.l. ter wille van de eenheid van tijd - offerde de treurspeldichter zijn dramatisch effect even koelbloedig op als Jeptha het zijn dochter deed.’ Het is geestig gezegd; maar het komt mij voor, dat het niet een rechtvaardig oordeel is. Vondel zelf heeft de twee maanden, die Ifis treurende en zich op den dood voorbereidende doorbrengt, als een moeilijkheid gevoeld; Prof. Barnouw zegt: hij had Aristoteles den bons maar moeten geven; maar ik geloof, dat hij, nu hij zich door diens gezag gebonden voelde - en die gebondenheid was niet zoo enkel uiterlijk als Barnouw schijnt te meenen -, dat hij binnen de grenzen die Aristoteles hem stelde, toch een uitweg heeft gevonden, die sterk dramatisch conflict overlaat. Inderdaad, dit is 'n stuk vol stuwing en bewogenheid. Het feit, dat het in de XIXde en XXste eeuw verscheiden keeren gespeeld is, wil ik in mijn pleidooi ervoor niet aanvoeren; dit bewijst niets; Lucifer heeft men meer gespeeld, gedreven door eerbied voor zijn letterkundige waarde; en Lucifer heeft géén behoorlijken voortgang; 4 bedrijven lang wordt vrijwel hetzelfde herhaald. Eer zou ik nog aanvoeren, dat 't gebruik van den vijfvoet in plaats van den alexandrijn al wijst op vlugger beweging in Vondel, bij het uitbeelden van dit treurgeval... Maar ik wil liever over het meer innerlijke spreken; en dan in de eerste plaats opmerken, dat wel-is-waar voor Jeptha en Ifis de groote slag al lang geleden gevallen is, wanneer 't stuk begint... ja! maar Vondel schept nu een moederfiguur - oneigenaardig, naar Vossius' leering, met den Griekschen naam Filopaie getooid -; en háár treft nu in dit stuk die slag, onverwacht en feller dan hij Jeptha en Ifis trof; zij hoort slechts achteraf van den offerdood van haar kind. Hierin is op 't eerste gezicht wel iets, dat ons hindert; we hebben twee tragische figuren naast elkaar, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} één in de tragiek worstelende, de ‘hêroos epoonumos’ van het stuk, en één die passief is; maar ik geloof toch niet, dat dit zoo bezwaarlijk moet heeten; het is de tragedie van een gezin, waarvan de drie leden door liefde op 't innigst verbonden, lijden door één tragiek, terwijl zij, als dat lijden over hen komt, in ideale schoonheid van liefde elkaar sparen. Filopaie treedt enkel in 't eerste en in 't vijfde bedrijf op; haar weten op 't einde voltooit de climax van emotie, die haar onwetendheid te-midden van wetenden, in 't eerste bedrijf, in ons heeft gewekt; een emotie, die ons in de tusschenbedrijven slingerende houdt, dáár 't hoogst opgezweept door het conflict tusschen Jeptha en den hofpriester; één schrille melodie van smart, met als verpoozing telkens de verklaarde berusting van Ifis, wel waarlijk het offerlam. En die toch weer juist genoeg bewogenheid vertoont in haar zachtmoedigheid, om durend onze aandacht te boeien. Haar eerste optreden heeft zelfs even een accent van verzet, niet tegen haar lot, maar tegen hen, die haar moeder van haar verwijderd houden; een motief, dat ons met des te meer van de klassieke ‘schrik en mededoogen’ doet uitzien naar 't oogenblik, dat die laatste weten zal. Dramatische bewogenheid - hoe leeft die in de dialogen van Jeptha en Ifis; Ifis, die den vader vanuit haar moeilijk verworven ontstegenheid - en dat is iets anders dan de ‘bestudeerde gelatenheid’, waarvan Barouw spreekt - wil troosten, en daardoor zijn zelfverwijt te feller in hem doet woelen. De smart om de dochter wordt gevolgd door de smart om de vrouw en moeder; en dan daardoorheen: die lokkende mogelijkheid, die de noodlot-gedrevene niet aangrijpen wil: den eed aan God te breken, waartoe de hofpriester méé aanraadt; en dat met argumenten van hoogste gevoelsorde en vernuftigst betoog. Maar Jeptha kán zijn aanwijzing niet volgen; met een wreeden wellust voelt hij de striemen der belofte, die hem bindt. En dan weer, uitstekend voorbeeld van dramatische economie: de rust gevende gesprekken van, zij het veelszins meelevende, buitenstaanders; en de reien; en de aandoenlijke weerloosheid van Ifis; en haar vredig heengaan naar den dood. Waarna dan in het vijfde bedrijf plots met nog niet gehoorde schelheid de smart op-schreeuwt van de moeder - Die eindigt in een matte berusting. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Dames en Heeren, ik heb mij tot weinige uiteenzettingen beperkt; ik had wel nog wat meer te berde kunnen brengen, b.v. aardige tafereeltjes uit de Leeuwendalers; de sfeer van een vergaande wereld, in dat oratorium Noah, de tragedie van een Koning, wiens zorgeloosheid door angst wordt doorflitst; van een ziel, beurtelings door den profeet en de vrouw buitgemaakt. Maar ook op grond van wat ik aanvoerde, meen ik wel dit te mogen zeggen: Vondel heeft dramatische vizie en toont, nu en dan, alle eigenschappen van den dramaturg te bezitten. Hij mag van den aanvang af onder den invloed zijn geweest van de opvatting, dat de tragedie vóór alles een dichtsoort is; zijn neigingen tot betoogend getuigen en zijn aanleg voor pure lyriek mogen zijn dramaturgie belemmeren, telkens breekt die door. Zien we naar het Fransche classieke tooneel, waar we zelfs in den zoo bewonderden Cid van Corneille aria-achtige strofen aantreffen, of ook zelfs: zien we naar de romantische Spaansche en Engelsche stukken; - ik denk aan absoluut ondramatische lyrische gedeelten in Calderon en aan een uitweiding als de beschrijving van Queen Mab in Romeo and Juliet, van Shakespeare, ja, van Shakespeare! - dan begrijpen we, dat de XVIIde eeuw het minder als een bezwaar moet hebben gevoeld dan wij dit doen, wanneer in de schouwburgzaal het dramatisch meeleven werd afgewisseld met het luisteren naar schoone lyriek en epiek. Wanneer we er echter op letten, dat Vondel stukken als de Joseph in Dothan en de Jeptha heeft geschreven, die geheel, of bijna geheel, dramatisch door hem zijn gezien, dan vergunt ons dat, althans dit te zeggen, dat de echte dramatiek hem geenszins vreemd was. Ware dat wel het geval, we zouden in zijn rijke veelzijdigheid nog genoeg vinden om te bewonderen en lief te hebben. Maar hij heeft wèl de eigenaardige ontroeringen van den dramaturg gekend: de splitsing van de eigen ziel in tegengestelde en veelsoortig genuanceerde elementen, die personnages worden; levende, diep-doorvoelde personnages, wier samentreffen en strijd, in opstuwing en neerzinking, samen de wereld verbeelden; tevens beeldende Vondels ziel door Gods licht bestraald, waarin de kracht zich verdeelt, tijdelijk uiteengaande om te treffender saam te komen tot één indruk van tragiek. jan walch {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Het Huis der Sterren, door J.J. van Geuns. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1928. Deze gedichten zijn in de watten gelegde kindertjes. Ze zijn keurig gekleed, zooals oom van Dishoeck dat met zijn pupillen gewoon is te doen; en er zijn zorgvuldige albumpjes van hun prille jeugd en eerste schredenin-de-openbaarheid aangelegd. Behalve de gewone nummering der bladzijden - die, met behulp van veel wit papier, tot 55 kon opklimmen - staat er nog na elk gedicht een Romeinsch cijfer. Wat beteekent dat? vraagt de speurder, de litteratuurhistoricus, de literary-hero-worshipper. Op blz. 51 wordt zijn weetlust bevredigd: ‘De Romeinsche cijfers aan den voet der gedichten verwijzen naar de manuscriptboeken, waaruit de gedichten zijn genomen. Deze boeken zijn chronologisch genummerd.’ Ah zoo. Het is tóch wel beminnelijk, den toekomstigen biograaf wat op weg te helpen. Hij krijgt nóg meer gegevens; want de ‘lijst der gedichten’ bevat tevens een ‘opgave waar zij het eerst zijn openbaar gemaakt.’ De Gids mag zich het leeuwendeel in dezen toerekenen. Als al deze pretentieusheden afwezig waren, zou de heer Van Geuns een beminnelijker entree maken. Goed. Laten we ons door al dat belangrijks zoo min in malam als in bonam partem laten beinvloeden. En zeggen, dat dit gedichtjes zijn... om niet véél van te zeggen. De dichter heeft vaak een fijne gevoelsnuance ervaren; en heeft die dan zorgzaam onder woorden gebracht... Verwonderlijk: dat snelle donker worden Der kamer voor de regen-bui begint. Dat ‘donker worden’ is dan zuiver en gevoelig in een paar symptomen geconstateerd... Maar aan den inzet reeds voelt men den aard en de - niet zeer diepe - diepte der senzatie: een stemminkje, dat zoo netjes en zorgvuldig mogelijk wordt genoteerd. In dit gedichtje (blz. 15; uit manuscriptboek xx) nogal aardig en zuivertjes; hoewel ook hier de noodzakelijkheden van het rijm zich als zoodanig doen voelen. Enfin en zoo gaat het dan 't heele - trouwens kleine - boekje door. Voorin 'n énkel gedicht dat van fijner, echter, meer ballade-achtige allure is: ‘Het Kind’ (blz. 7: en uit één der éérste manuscriptboeken helaas; - V -). Kortom, 'n boekje van zwakke inspiratie; van een wel tamelijk gevoelig, maar het belang zijner gevoeligheidjes, naar ik vrees, onbehoorlijk overschattend jongeling. J.W. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} De Thuisreis, door Herman Robbers. (Een mannenleven III.) - Amsterdam, Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’, 1927. Het ‘mannenleven’ is hiermee uit; en het laat een ietwat triesten indruk na. Een indruk van matheid; en van onbelangrijkheid. ‘Mat en onbelangrijk? Nu ja, zoo is het leven?’ Met uw welnemen, zoo is het leven, spiegelend in een bepaald soort geest. De gróóte naturalisten hebben ons ook ‘onbelangrijke’ levens laten zien; maar door hun vizie voelden we ons aangegrepen. Bij Robbers' vizie van een mannenleven dat nog wel een kunstenaarsleven is - qua ‘onderwerp’ dus interessanter gemaakt - voelen we ons verveeld. En dat, terwijl de schrijftechniek volstrekt niet slecht, dikwijls heel goed is; voorzoover ‘techniek’ ‘het goede’ bereiken kan. Maar de vizie... En daar alleen komt het op aan. Huib Hoogland, de held, kan een ‘beroemd’ schrijver zijn; maar hij maakt op ons den indruk van toch een vrij pooveren en zieligen geest. Zoo alleen kleintjes vervuld van zijn grooten naam, die bij allerlei kennismakingen den nieuw-bekende imponeert; - de schrijver leeft zoo met zijn held mee, dat hij nooit vergeet dit dierbaar te noteeren; zooals de romantieke bewonderaars van ‘den rijkdom’ zich lekker maakten met de weelde, die ze beschreven. Zoo ook al die gewichtige sociaal-artistieke strevingen, die in café's zoo plezierig-breedvoerig worden bedaasd; waarbij men den grooten Huib als den leider voelt; ocharme! - Huib wordt dan verliefd op een vijf-en-twintig jaar jonger meisje, een studente in de medicijnen, uit een naargeestig, verboerd en vergrofd, dorpsdokter-milieu naar Amsterdam en de wetenschap gevlucht. Hier drijft een vleugje van emotie in Huib's leven en over Robbers' bladzijden; maar het meisje heeft op-den-duur tóch niet genoeg aan de samenleving met den beroemden en ijverigen auteur. We kunnen het begrijpen. Er zitten in haar nog andere driften: naar eeuwigheid en naar felle spontaneïteit en naar coquetterie... Kijk, dat zijn nu net dingen, die in Huib - en in dit boek - ontbreken.... Zij wordt van hem weggetrokken; en het in soberen toets aangeven van de machten, die dit doen, dat is het beste van dit boek: en wel héél goed. En we hebben ook wel medelijden dan met dien Huib, die wel klein en ijdel is, maar het in zijn ondermeesters-socialerigheid en verlichtheid tóch wel goed bedoelt; en zoo niets weet van eeuwigheid en van ‘dunkle Triebe’... Zijn Lieneke raakt hij dan kwijt. Hij laat haar, vol gevoel voor menschenrechten, aanmerkelijk meer droefgeestig dan weerstandig, vertrekken. En schrijft al gauw weer ijverig door; en sterft aan zijn schrijftafel. En door dat alles heen, op de alledaagsch-journalistieke wijze gezien, verlicht, sneerend en bezadigd gezien, de geweldige gebeurtenissen van den oorlog en den na-oorlogs-tijd. Is dit een kunstenaarsleven? Werkelijk het leven van een kunstenaar? Zielig volkje dan, die kunstenaars. J.W. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige Almanak Erts. 1929. A.J.G. Strengholt. Amsterdam, 1929. Hij ziet er werkelijk heel netjes uit, al lijkt het omslag ook een beetje op een letterbord voor eerstbeginnenden. En verder kan men niet zien of men het boek van voren of van achteren beet heeft. Doch het is aangenaam van kleur en druk, en de portretten, in allerlei gedaante en verscheidenheid van afwerking, vormen een pleizierige afwisseling van het proza en de poëzie. Dit wat het uiterlijk betreft. Wat dan den geestelijken inhoud aangaat, kan men het betreuren, dat de ‘Samenstellers’ maar niet zeggen willen wie zij zijn. Men zou dan beter begrijpen, waarom zij, niet zoozeer naar talent oftewel den goddelijken geest, als naar ‘nieuwheid of vernieuwing’ zochten. Het feit is n.l., dat men nu sommiger talent zonder-‘nieuwheid’ mist, daarentegen nieuwheid-zonder-talent-aantreft in dezen Almanak, die ‘het resultaat van een jaar scheppend werk’ zijn wil. Ja, scheppen en soms opscheppen doen zij allen op het geduldige papier, maar de gansche Nederlandsche letterarbeid des jaars is hier toch niet voorhanden. Intusschen, men moet niet sikkeneurig zijn en liever het voorhandene waardeeren dan treuren over hetgeen ontbreekt. Er is zeker geest en leven in onze huidige letteren, al zal niemand beweren, dat het een machtig leven is. Soms is het leven zelfs synoniem met lawaai, doch ook dat kan men der jeugd niet aanrekenen. Zoomin als het zonderlinge verschijnsel, dat enkele jeugdige letterkundigen een paar exentrieke versjes of een pagina met nog al geforceerd proza tot representanten hunner waardig schijnen te rekenen. De meesten komen ruimte of adem te kort om eigenlijk iets moois of indrukwekkends te leveren, en vaak schijnt het grillige, uitmiddelpuntige te overheerschen, al of niet pour épater le bourgeois. Daarom is dit boek meer een curiositeiten-verzameling dan een staalkaart, en zeker niet een resultaat. Men kan ook spreken van een aardige collectie kleurige vaantjes, die elk een literator vertegenwoordigen, of van een fluitorkestje, waarin allerlei hoogere en lagere, welluidende of wanluidende toontjes zouden klinken, zeer polyphoon en zeer weinig harmonisch. Maar daar is het dan ook niet om te doen. Zooals de verzameling dan is, laat zij zich, al bladerend, aardig lezen en werkt animeerend en prikkelend, ten bewijze hoe hier ‘etwas los’ is en litterair jong Nederland waarlijk nog leeft. F.C. De Nar uit de Maremmen. II Florence. De drie blinden, door C. en M. Scharten-Antink. Mij. voor g. en g. lectuur, Amsterdam, 1928. Hier is dan het vervolg op het eerste deel van dezen ‘Nar’, dat Massano heet. Een Voorwoord geeft de ‘grondgedachte’ van het werk: ‘de hedendaagsche wereld, gezien door een natuurlijken mensch, zoodat het eerste deel dien mensch zou geven, levend in een nog natuurlijke landstreek, en het tweede zijn conflict met de ‘moderne beschaving’. Dit deel geeft dus dat conflict. De ‘natuurlijke mensch’, zelfs eenigs- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zins boere-mensch, Renato Focardi, schilder van zijn vak, die ons uit Massano wat vreemdsoortig aanzag, mengt zich eenigszins onvoorzichtiglijk in het stadsleven van Florence en bevindt het niet naar zijn smaak. Waarbij dan de auteurs ongezocht de gelegenheid vinden dat moderne stadsleven te detailleeren in kunst, vermaak en politiek, alles schijnbaar door des schilders oogen gezien. En dat maakt het boek inderdaad interessant. Wij vernemen iets van de hedendaagsche Italiaansche kunstscholen, wij krijgen een overzicht van wat er alzoo in Florence op het tooneel te doen is en hoe men er zich vermaakt. Maar vooral hooren wij - en dat boezemt ons het meest belang in - van het sedert 1920 groeiend Fascisme en zijn heldendaden. Die groei wordt ons het duidelijkst in de belichaming dier jongelui-van-goeden-huize, waartegen dan de schrijvers het revolutionnair proletariaat stelden, in de schilderachtige gedaante dier felle vrouw uit het volk, in dienst van den kunstenaar. Daartusschendoor is er gelegenheid de verwording van ras, familieleven en zeden de demonstreeren aan de beide zonen van Focardi met hun aankleve... Dat alles leest men met genoegen in de zuivere taal van deze schrijvers, als een levendig gedramatiseerd beeld van het huidig Italië, waar zoovele tegenstrijdige krachten werkzaam waren. Het is belangwekkend van actueele zedenschildering en doet overigens met zijn uitgesponnen stadsbeschrijving een weinig ouderwetsch aan. Wie in gindsche wereld en haar ontwikkeling belang stelt, wie met weinig inspanning op de hoogte wil komen der tendenzen van het fascisme, zal dit nieuwste werk der Schartens zeker niet zonder vrucht lezen. Het is verstandig, smaakvol en koel als een verhandeling en neemt als zoodanig een eigen plaats in onze nieuwe letteren in; een soort tusschen de journalistiek, het essay en de kunst. F.C. Vader en dochter. Tolstoi's Briefwisseling met zijn dochter Marie, met een inleiding van Paul Birukoff, vert. door Stijn Streuvels. L.J. Veen, uitgever, Amsterdam, z.j. Stijn Streuvels is een voortreffelijk litterair kunstenaar, die de Nederlandsche, Groot-Nederlandsche letterkunde zeer aan zich verplicht heeft. Maar hij houdt er een zonderlinge manier op na Duitsche brieven te vertalen. Want deze brieven van Tolstoi en zijn dochter zijn blijkbaar uit het Duitsch vertaald. En hoe! ‘Bitte’ wordt ‘bidde’. ‘Ordentlich’ heet ‘ordentelijk’, ‘düster’ is ‘duister’. Een brief begint: ‘Hadde u reeds vroeger geschreven....’ Enz. Enz. Ik kan niet zeggen, dat deze onbeholpenheden de zaak smakelijker maken. En de eigenaardige Vlaamsche wendingen, in Streuvels proza zoo bekoorlijk, lijken hier volkomen misplaatst, omdat zij een soort van accent geven, dat zeker in het Russisch oorspronkelijk niet voorkomt en aldus deze brieven eenvoudig vervalscht. Indien men dan niet iemand kon vinden, die Russisch verstond, zoo ware toch zeker deze of gene Hollander bereid geweest dit doodgewone Duitsch in klaar en simpel Hollandsch over te zetten. En wij hadden Tolstoi's woorden niet zoo raar gefiltreerd gekregen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verder de indruk dezer brieven zelf betreft, wordt men weer getroffen door het verwarde, broeiende, ongezonde der toestanden en menschen van Tolstoi en zijn omgeving. Voortdurend angstig over zich zelven en anderen gebogen, om de kleinste tekortkomingen en zonden te noteeren, lijken deze ik-ken monsterachtig en ziekelijk uitgegroeid, lijden al deze menschen een angstig, rusteloos, onvredig leven in gestadige disharmonie met zichzelven, omdat zij het voorgeschreven ideaal niet bereiken kunnen. En zien vervolgens hun zwakheid voor een straf des Heeren aan, die op deze wijze hun toch ook weer dierbaar is. Zoodat wij ten slotte den indruk krijgen van een hopeloos moeras van zielsconflicten en maatschappelijke machteloosheden, een zich weerloos laten drijven in naam van allerlei principes en artikelen des geloofs, waaronder een taaie maar verwarde individualistische wil tevergeefs om vrijheid worstelt. Gelukkig maar dat deze briefwisseling niet het eenige is, dat wij van den grooten Rus bezitten. F.C. Het Eerste Licht, door Elisabeth Zernike. De Klyne Librye, Edam. z.j. Elisabeth Zernike is in de laatste jaren ongetwijfeld vager, nevelachtiger, duisterder of... moderner geworden. Al naar men het noemen wil. Haar verhalen krijgen al meer van puzzle's of rebussen, die ik geenszins de pretentie heb te kunnen oplossen. Zoodat mij zeer wel de tragische kern ontgaan kan en ik, als een oningewijde tegenover een Chineesch handschrift, enkel de ingewikkelde, sierlijke vormen zie, welker geest mij verborgen moet blijven. Heel erg sierlijk zijn trouwens de taalvormen bij E.Z. ook niet. In verband met den titel, die hier inderdaad het ‘eerste’ - en voor mij schier eenige - ‘licht’ geeft, kan men aannemen, dat de schrijfster in haar verhaal van Henri van Eerdt een ontwikkeling heeft willen geven, zoo iets van blind egocentrisch tot ongeveer maatschappelijk. De jonge man, dien het hier geldt, is gewis een psychopaath, met een weinig gecontroleerde emotionaliteit. Hij leeft bij scheuten en schokken, doet gewoonlijk wat hij niet en maar zeer zelden wat hij wèl wil. Doch dit is, zeker ook volgens de schrijfster, maar de kleine, de beperkt medische beschouwing der zaak. Waar het zoogezegd ziekelijke begint, vangt ook vaak eerst het belangwekkende des menschen aan, en deze jonge man, levende op en over den rand der gewone bewustheden, opent ons allicht meer perspectieven dan honderd evenwichtig en zelfgenoegzaam levenden. En zoo kunnen wij hopen van deze wankele ziel inderdaad iets te leeren over de diepe afgronden en verborgen geheimenissen van het Ik, dat ten slotte, en zonder de minste beeldspraak, de wereld is. Maar ik erken nederig, dat de ontwikkelingsgang van dezen geest mij volmaakt duister blijft. Onder de bedriegelijke vormen eener uiterlijke overbeschaafdheid, schijnt de ziel des jongelings kinderlijk gebleven, verslaafd aan zijn moeder, trots beter weten, afkeerig van den vader, niettegenstaande zijn wereldkennis hem diens gedrag excuseert. In zijn sensitieve gevoeligheid, begeerten vermoedt hij het absolute in en achter de gewone werkelijkheidsvormen van een vrouweportret, van een jong meisje, van een intelligenten leermeester. En is dan hevig ontgoocheld, als zij maar {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} van gewone aarde blijken. Tot een sympathieke tante, met een lach van algemeene menschenliefde, hem zoo iets als een harmonie bevroeden doet van uiterlijk en innerlijk: het Koninkrijk Gods is binnen in u. Dan, schijnt het, is voor hem het tijdperk der in weinige vormen bevangen kindsheid geëindigd en verzacht zich het leven in den weemoed van het voorbij-zijn. En aanvaardt hij nu meer kennelijk leven en lot. Dit alles raad ik veel meer dan ik weet. Het boek lijkt een serie kleine gevoelsmomentjes, zwak verbonden door een misschien logischen band. Maar ik ben er niet zeker van, ook omdat het mij niet veel kan schelen. Daarvoor is alles toch te vaag en te weinig ontroerend gesteld, te zwak en te bleek van vormen. Men kan er allerlei en ook niets in zien. F.C. Oud-Fransche Legenden, bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. Met illustraties door Pol Dom. Zutphen, Thieme & Co. 1928. De collectie belangwekkende en practische verzamelboeken van de Zutfensche uitgevers Thieme & Co., wordt door dezen bundel opnieuw met een verrijkt. Het geldt nu de Fransche legenden, waarvan ons vele bekend zijn, in andere sprake of in andere lezing. Zooals natuurlijk van de Jonkvrouwe Jehanne, de Schoone Genoveva van Braband, de Heilige Ursula, Robert de Duivel. Maar daar tegenover staan talrijke - het boek bevat 29 hoofdstukken - waarvan men eigenlijk nooit op deze manier vernam. De verzamelaarster heeft uit ruim twintig verschillende Fransche werken geput om de lezing van haar legenden vast te stellen. Dat zij daarbij heel conscientieus is te werk gegaan, wil men gaarne gelooven, al blijken er wel eens slordigheden, b.v. van een ‘Keizer’, die een paar alinea's achtereen plotseling maar ‘Koning’ heet. Erger is eigenlijk, dat zij zoo weinig fantaisie - of moet men zeggen: visie? - toont. ‘Mag ik u vragen op welk verdrag ge uw macht over mij grondt? gilde ze.’ Ik zou zeggen: probeer het eens, zoo'n heelen zin te gillen. Zulke dingen maken het geval niet levendiger en daardoor klinken zulke verhalen wel eens mat en zeurig. Maar wie op zoo'n kleinigheid ziet, is een kniesoor en wij doen wijzer mevr. Troelstra en de uitgevers dankbaar te zijn voor weer zulk een ‘Nachschlage-buch’, dat, als een beknopte encyclopaedie, in vele leemten eener interessante conversatie voorzien kan. En bovendien hebben deze legenden hun zeer eigen bekoring. F.C. In de Noord-Hollandsche Wei, door H.J. Heynes. Ned. Predikant te Landsmeer. N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam 1928. Het heeft een heelen tijd in onze letteren ontbroken aan predikantenlitteratuur, die er vroeger schering en inslag was. Maar nu is dit boek {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} er weer een staal van en een niet onaardig staal tevens. De schrijver bezit den humoristischen toon die bij het soort past, inzoover hij kalme leukheid afwisselt met zekere deftigheid, die, niet zonder bedoeling, aan de Tale Kanaäns herinnert. Dat geeft dan dien ironischen, ‘afstandigen’ kijk op menschen en dingen, die de mogelijkheid openlaat desnoods dierbaar en wat sentimenteel te worden. Van beide trekken vindt men in deze verhalen, zonder dat zij echter de zone der gematigdheid overschrijden. Men voelt des schrijvers vaste overtuiging, den onwrikbaren levenskijk zich in hen openbaren en dat zij daardoor nog meer getuigenis zijn dan kunst. Het karakter van predikantenlitteratuur is hiermee tevens bepaald en men moet een eenigszins geloovig mensch zijn om deze verhalen ten volle te waardeeren en te genieten. F.C. Rectificatie In de Februari-aflevering kwam de naam J. Kelk abusievelijk voor als de auteur van het stukje, getiteld: JAPANSCH PRENTJE. Dit moest zijn Thomas Raucat. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ad majorem Dei gloriam Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven Tweede bedrijf. De middag van den eersten October 1572. Dorpsplein te Muyssen. Links van het huis van den schout, hoofdkwartier van Don Frederik. Op den achtergrond boerenhuizen; tusschen deze door ziet men bij tenten en bivakvuren vele SOLDATEN. Op den voorgrond om een vuur MELCHER, de weifel, SCHRAMMFRITZ, TRUTZER, SCHLICK, KRETZHANS, WEIBOLT, JURGEN, KUNZEL en JOCHEM, Duitsche knechten in Spaanschen dienst. Weibolt: Ziet gij nog geen rook boven de stad, Jurgen? Hoort gij nog niet schieten? Jurgen (rechts op den uitkijk): Neen, slechts klokgelui meen ik te hooren. Zij zullen hun laatste gebed gaan doen. Onze Spaansche kameraden maken anders weinig haast, schijnt het. Schlick: En wij zitten hier intusschen zoo stijf, of wij het eeuwige leven met zuipen moeten verdienen. Jochem: Noircarmes werd ook al ongeduldig. Ik zag, hoe hij een ruiter ter verkenning uitzond. Kretzhans: Het wordt tijd, dat wij weer eens een goeden greep doen. Ik heb nog zooveel stuivers in mijn zak als een pad staarten. Kunzel: Ik ben ook geheel afgebrand. Alles aan die vervloekte worptafel verloren. Trutzer: De soldij bestaat hier alleen uit mooie woorden. Bij Oranje moet het al even berooid zijn, anders ging ik me, sla mij de donder, aan hem verhuren. Als wij nu en dan niet het fortuintje van een plundering hadden, konden wij het roer wel in de heg steken en de piek schuren. Schrammfritz: Ik heb nog een gouden misbeker. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Schlick: Dien zult gij ook weldra door uw gorgel gejaagd hebben. Schrammfritz: Daarmede dacht zich een pastoor in Bergen te rantsoeneeren. Pots krisement, als ik er nog aan denk! Hij zweette als een das en beefde als een natte hond, toen wij hem bij zijn haren uit den schouw sleepten. Toch wilde hij eerst niets loslaten; maar toen wij hem aan zijn duimen opheschen en lieten spartelen, kwam hij met zijn kelken en kazuifels en kandelaars voor den dag. Melcher: En hebt gij hem toen laten loopen? Schrammfritz: Zijt gij zot? Ik stak hem mijn degen door de keel. Melcher: Ba, gij zijt een wreedaard! Schrammfritz: Pots krisement! Wreedaard zegt gij? De Spanjaarden vertoonen nog andere stukjes. Bij Valencijn zag ik een oud wijf levend villen. Trutzer: In Bergen spijkerden zij een zuigeling bij de ooren aan de muur. Sla me de donder! Weibolt: Dat doen wij vrome Duitsche knechten niet. Wij voeren op eerlijke wijze krijg. Melcher: Krijg voeren? Dit moorden, rooven en branden noemt gij krijg voeren? Behalve een schermutseling bij Mons is er nog geen slag geleverd en gij hebt tezamen minder lidteekens dan een raaf witte veeren. Jurgen: De gal marcheert onzen ouden weifel weer door de leden. Melcher: Bij mijn zaligheid, dan ging het eertijds anders toe in Turkije en Lombardije en Hongarije, onder den goeden Carolus Quint, zaliger memorie. Dat was krijg voeren! En bij Mühlberg! Sapperment, dat was een slag! Toen ging het er om, wie er den hemel en wie er het veld won; nu gaat het er alleen om, wie er den buit wint. Schlick (zingt): ‘Buit maken is mijn akker, Het scherpe zwaard mijn ploeg.’ Jochem, Kunzel (invallend): Daarmee win ik geld genoeg! Daarmee win ik geld genoeg! Melcher: Dat verbeeldt zich soldaten te zijn. Een pluim {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} op den kop maakt nog geen soldaat, anders was de hop een generaal. Kretzhans: Ga naar de taveerne, koddenaar, en gun uw mond wat rust en een pint dubbele kuit. Melcher: Mijn mond geef ik den kost en hij zal spreken, als ik het belief. (Op den achtergrond vertoonen zich SANCHO BELTRAN en MATHLIDE WASTEEL.) Jochem: Ziet daar, die Spaansche hopman heeft een hupsche deerne geroofd. Kunzel: Bij alle mirakelen, een fiksche maagd. Schrammfritz: Pots krisement, daarvoor gaf ik mijn gouden beker. Weibolt: Die wilde ik ook wel eens op mijn knieën wiegelen. Schlick: Voor zoo'n slaaplief verkocht ik mijn ziel aan Sint-Velten. Melcher: Gij zijt zoo wulpsch als de katers op Lichtmis. Kretzhans: Ja, als de muis zat is, is het meel bitter. Melcher: Gaat naar de troswagens, als gij uw lusten niet bedwingen kunt. Die zijn met meer hoeren behangen dan de Jacobsbroeders met schelpen. Maar past op, want de Fransozen zijn ook meegekomen. .(Een SPAANSCH RUITER komt van rechts en begeeft zich naar den achtergrond.) Jochem: Een ruiter keert uit Mechelen terug! Weibolt: Halt, kameraad! Zijn de Spanjolen reeds met de plundering begonnen? Ruiter: De stad wordt gespaard! (Hij gaat verder.) Jochem: Wat zegt gij? Gespaard? Schrammfritz: Pots krisement! Schlick: Wij worden bedrogen en bestolen! Kunzel: Sedert drie weken hebben wij geen soldij geteld. Trutzer: Wij zullen de stad hebben! Weibolt: Gods sakrament zal mij schenden, als wij haar niet krijgen! Kretzhans: Wil Toledo ons laten verhongeren? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Schlick: Zijn vensters zullen wij aan Sint-Nietglas wijden. Trutzer: Sla me de donder, als ik mij niet aan Oranje verhuur! Jochem: Laat ons met de anderen beraadslagen. Weibolt: Ja, komt mede! Melcher: Luistert, kameraden! Weest wijzer! Eertijds onder Carolus Quint, zaliger memorie... Schrammfritz: De bliksem zal u neersmijten, oude vent, met Carolus Quint! Pots krisement! - Komt! (Zij gaan naar rechts af. SANCHO BELTRAN en MATHILDE WASTEEL komen van den achtergrond op.) Sancho: Vergeef mij, senorita, hier zijn wij aan het doel. - Gij zwijgt en zijt bleek. Ik ben wel een Spaansch officier en dus een vijand van uw volk, senorita, maar geloof mij, als ik u zeg, dat ik toch erbarmen met u gevoel, dat een huivering mij aangrijpt, als ik bedenk, wat hier uw toekomst wezen zal. Hier eindigt alle hoop. De hemel weet, dat ik daarmede niets tot nadeel van mijn veldheer zeggen wil, maar gij... zoo jong en zoo schoon in deze omgeving! Mijn God, dat juist ik u aan deze hel moet overleveren! Mathilde: Ik dank u, heer. Gij vergist u, als gij meent, dat ik bevreesd of wankelmoedig geworden zou zijn. Mijn wangen mogen verbleekt zijn, maar mijn hart is onversaagd en mijn geest helder. Mijn besluit is zoo onwrikbaar als mijn vertrouwen in de menschelijkheid van uw veldheer. Sancho: Bij alle heiligen, senorita, ik bewonder u. O, kon ik als gij gelooven en hopen. Helaas, ik kan het niet. Zwart zie ik de schaduwen vallen op het pad, dat gij betreden gaat. - Gij zult u verbazen over de deelneming van een Spaansch hopman, senorita. Ik weet, dat gij mij begrijpen en niet om mij lachen zult, als ik ze u verklaar. Eenmaal had ik een dochter, mijn eenig kind, bekoorlijk en jong als gij. Zij is gestorven. - Toen ik nu straks in de koets tegenover u zat en u aanzag moest ik denken aan haar, en toen ik u langer gadesloeg en u spreken hoorde, was het mij of ik haar weergevonden had. Waarlijk, het is zoo, hoewel het vreemd klinkt uit den mond van een oud soldaat. Het was mij, of ik {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} haar weergevonden had, of zij daar weer bij mij zat, zooals vroeger, en toen ik plotseling bedacht, waarheen wij reden, toen was het mij, of ik haar, mijn eigen kind, ter slachtbank voerde. Zie, senorita, daar mij dit zoo in den zin gekomen is, zal het mij zijn, of zij mij behouden blijft, wanneer ik u red. Bij haar aandenken, bezweer ik u, verlaat dit oord, ga heen, vlucht zonder uitstel. Om haar -, om u wil ik dit op mij nemen. Mathilde: Is het niet een beschikking, een heerlijk voorteeken, dat juist gij mij gezonden zijt, heer, dat ik in u hier een vriend, een vaderlijk vriend vinden moet? Maar niet om mij te doen wankelen in mijn besluit, zijt gij mij gezonden. Ik versta de stem, die tot mij spreekt en vat de hand, die mij leidt. Neen, heer, ik mag u niet gehoorzamen. Wat heb ik te verliezen hier? Niet mijn ziel, slechts mijn leven waag ik. Gij zet het dagelijks op het spel voor een weinig soldij, ik wil het geven voor iets hoogers, voor mijn stad! Sancho: Mijn kind, verzuim de meibloemen niet. Het leven in de lente is nog zoo schoon. Mathilde: Honderden kinderen zullen hun lente genieten en honderden moeders zullen met hen gelukkig zijn. De hemel is met de onnoozelen, met Mechelen en Mathilde is God! Sancho: Ja, Hij moet met u zijn, ik geloof het. Uw weg is Zijn weg. - O, ik ben een zondig man, hoe diep gevoel ik het nu, en zondig is het, u te willen weerhouden. Hij is met u en gij zult niet verloren gaan. - Daar gij het wenscht, zal ik u bij den veldheer melden. Mijn schamel verblijf is tot uw beschikking; ongestoord kunt gij er mijn terugkeer afwachten. Mathilde: Breng mij daarheen. Sancho: Volg mij dan. En mocht gij ooit mijn dienst behoeven, wat ik vermag... mijn kind. Mathilde: Ween niet,... vader. Waarlijk, uw vriendschap is mij een steun, een zegening. Sancho: De wereld is vol boosheid, ellende en droefenis, - ach, ik heb het ervaren, - hopeloos, reddeloos verloren schijnt zij. Maar soms, soms breekt toch een straal door de duisternis en alles, alles staat in hemelsch licht en de hoop {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} herleeft en de redding wenkt, en het leven is weer zalig en schoon. - Bid voor mij, bid voor mij, - mijn kind, zooals ik voor u bidden zal. (Zij gaan af naar den achtergrond. Uit het huis links treden DON FREDERIK VAN TOLEDO en NOIRCARMES.) Noircarmes: Een roemvolle toekomst ligt voor u open, senor. De koning zal uw ijver voor zijn zaak en die der heilige kerk zeker loven en beloonen. Weet gij, hoe de geheimschrijver Albornoz u onlangs in een brief noemde? Hij noemde u het goddelijkst genie, dat men ooit op aarde gekend had. Frederik: Albornoz, zegt gij, senor? Een voortreffelijk man. Noircarmes: Weliswaar zijn er ook, die, uit naijver ongetwijfeld, uw verdiensten willen kleineeren, die de eer van de overwinning op Genlis bij Bergen, niet aan u, senor, maar aan Vitelli willen gunnen en die opzettelijk zwijgen over het vrome werk, dat gij verricht door de vervloekte ketters en heretieken te verdelgen. Frederik: Verneemt gij ook klokgelui ginds, senor, of verbeeld ik het mij slechts? Noircarmes: Ik hoor niets, senor. - Is het geen godgevallige daad deze Lutheranen en Calvinisten te bestraffen, die het waagden in de ongerijmdste leerstukken en afschuwelijkste droomerijen onze onfeilbare moederkerk aan te vallen en te beleedigen; deze boeven en rabauwen uit te roeien, die het huis Gods verkeerden in een stal van moedwil en ontucht, die het tabernakel verkrachtten, die het beeld van de allerheiligste maagd onteerden, die de gewijde oliën tot schoensmeer gebruikten. O, ik gruw bij de herinnering aan hun schanddaden en een onvergeeflijke zonde ware het, tegenover zulk helsch bedrijf ook maar de geringste tolerantie te willen toestaan. Frederik: In sommige gevallen kan toch misschien, bij uitzondering, op minder strenge wijze worden opgetreden. Noircarmes: Wie vraagt naar den troffel, als het huis gebouwd is? Wie vraagt naar het middel, als het doel heilig is? Heeft niet zijne allerchristelijke majesteit van Frankrijk {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf ons onlangs in de Bartholomeusnacht een verheven voorbeeld gegeven, dat zijne heiligheid den paus tot tranen van dankbaarheid ontroerde en alle oprechte geloovigen een plechtig tedeum deed aanheffen? Zullen niet de apostolische zegen en de gebeden der gansche christenheid u tot een machtig schild en pantser zijn in den strijd tegen het monster antichrist? Frederik: Wel is het een vrome strijd. Noircarmes: Een heilige kruistocht is het! O, heerlijk zal het loon zijn, dat u hier beneden en in den hemel daarvoor zal worden toebedeeld. Frederik: Hoort gij waarlijk niets, senor? Het komt mij toch voor, dat ik het bassen van de klokken in Mechelen verneem. Noircarmes: De klokken in Mechelen! Indien gij ze hoort, indien zij luiden, roepen zij den wreker, die de heidenen uit haar tempel jagen en verdelgen zal. - Zie, senor, daar ginds de gevloekte stad. Is het niet, alsof God u rechtstreeks opdraagt, haar naar verdienste te tuchtigen voor den beeldstorm, het heulen met de rebellen en andere gruwelijke misdrijven, die de Heer niet ongestraft wil laten voorbijgaan? Frederik: Ik zond Beltran met het Spaansche voetvolk reeds daarheen. Noircarmes: Acht gij Beltran ook tot verraad in staat? Frederik: Tot verraad? - Waartoe deze vraag? Noircarmes: Zondt gij hem met de besliste order, Mechelen te tuchtigen? Frederik (in verlegenheid): Met de order... Jawel, senor! Waarom wilt gij dit weten? Noircarmes: En zijt gij ervan overtuigd, senor, dat dit ook geschied is, of geschieden zal? Frederik: Geschieden? Wat ik beveel, geschiedt! natuurlijk, - zooals steeds. Noircarmes: Maar indien Mechelen nu eens niet... Frederik: Ik begrijp niet, senor, - wat meent gij? Noircarmes: Ik meen, senor, dat ik reden heb te veronderstellen, dat het leger terugkeert zonder buit en met onbloedige zwaarden. Frederik: Senor! - Weet gij dat? - Is dat waarheid? {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Noircarmes: Zie, daar komt Beltran. Hij zal het u zeggen. (BELTRAN van den achtergrond.) Beltran: Senores... Frederik: Hopman, wat hebt gij mij te melden? Noircarmes: Keert gij reeds van het doodenmaal terug? Sancho: Neen, senor, ik heb de stad gespaard en het leger teruggetrokken. Frederik (geveinsd verbaasd): Gespaard? De stad gespaard? Dat hebt gij gewaagd? Noircarmes: Verrader! Sancho: Maar, senor, gij zult u toch herinneren... Frederik (snel): Niets herinner ik mij, dan dat ik u order gaf, Mechelen te bestraffen. Sancho: Maar, senor, gij weet toch... Frederik: Geen woord meer! (tot twee Spaansche soldaten): Soldaten, neemt hem den degen af en sluit hem in de boeien. Noircarmes: De dood zonder pardon voor den verrader! Sancho: Hoe, senor?... (als een ingeving): Heilige God, dit is Uw beschikking! Toch wilt Gij haar door mij behouden! - Hier is mijn degen. Ja, laat mij dooden, senor. Ik heb den dood verdiend; uw bevelen heb ik niet gehoorzaamd. Uit eigen beweging, uit medelijden heb ik de stad gespaard. Noircarmes: Uit medelijden! Gods wonden zullen u schenden, verrader. Uit medelijden! Gij hebt u laten omkoopen door die wevers en volders! Sancho: Ach ja, senor, zoo is het. Ik wil het bekennen. Zij hebben mij omgekocht. Frederik: Ha, zij hebben u omgekocht. Gij zegt het! En toch keert gij hier weder? Waarom keert gij hier dan weder? Sancho: Ik weet het niet, senor. Maar hier ben ik, hier lig ik, hier is mijn leven. Een verrader ben ik; laat mij dooden! Noircarmes: De raven zullen u vreten, hondsvot! Opgehangen zult gij worden aan den eersten boom! {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik (aarzelend): Ja, als dat zoo is,... als hij bekent... (MATHILDE komt haastig van den achtergrond op.) Mathilde: Houdt op! Frederik: Dus toch... Noircarmes: Wat wil die deerne? Mathilde: Heer, deze man, - dood hem niet, heer, want wat hij u zeide, is niet waar! Maar indien hij ook gelogen zou hebben, toen hij mij in uw naam hierheen lokte, indien hij toen gehuicheld zou hebben, dan verdiende hij te sterven, zonder priester te sterven. Neen, hij kan niet gelogen hebben, - hij niet! In uw naam, heer, zwoer hij mij de redding van Mechelen, als ik hem volgde. Ik vertrouwde op zijn eed en op zijn grijze haren. Spreek, heer. Heeft hij mij met leugens hierheen gelokt en is ondanks mijn offer Mechelen toch verloren? Sancho (zich op de knieën neerwerpend): Senor, neem dit offer! Mathilde: Luister niet naar hem, heer. Antwoord mij bij God en Zijn gebenedijde moeder en alle heiligen, antwoord mij. Heeft hij mij bedrogen? Frederik: Hij sprak de waarheid. Noircarmes: Pest!... Mathilde (tot Sancho): Vergeef mij, vader, vergeef mij. Neen, ik had niet aan u getwijfeld, geloof mij, zoo waar gij uw dochter onder de eeuwig zaligen gelooft. Sancho: Mijn kind... Mathilde: Hij sprak de waarheid, heer, laat hem dus vrij, zooals gij Mechelen vrij liet. Noircarmes: Senor, langer zal ik dit niet dulden. Bij de eer van uw geslacht, bedenk, wat men van u verwacht, tot welk een heilige taak uw vader en de koning u hebben uitverkoren. Onbarmhartig moet gij wreken als de heilige inquisitie en onwrikbaar moet gij staan als een pijler der kerk. Wie haar glorierijk zwaard voert, is doof voor de smeekingen der wereld en blind voor haar verleidingen. Ik zal doof geweest zijn, senor, voor wat ik vernomen, en blind voor wat ik gezien heb, en ik wil vergeten, wat ik vermoeden {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} moest, maar wees dan nu sterk, sterk en wijs. Begrijp, dat deze man een verrader zijn moet, en beveel, dat men hem zonder uitstel doodt en deze vrouw daarbij. Frederik: Beltran is vrij! Noircarmes (toornig): Senor! - Ha, zij wisten al te goed, waar gij kwetsbaar waart, en zonden u deze deerne! Frederik (eveneens toornig): Gij zwijgt! Noircarmes: Gij staat niet tegenover een weifel, senor, maar tegenover den grootbaljuw van Henegouwen. Frederik: Gij staat tegenover den veldheer, senor. Niet aan u, maar aan mij is het bevel opgedragen. Bij Sint-Jozef, ik ben het zat, naar uw pijpen te dansen, ik heb genoeg van uw lessen en vermaningen. Noircarmes: Renegaat! Frederik: Is het ver van uw tong naar uw degen, senor? Noircarmes: Verder dan van uw tong tot het verraad. Frederik: Trek! Een Kastiliaansch edelman laat zich niet ongestraft beleedigen! Noircarmes (zich beheerschend, koel): Het verheffend schouwspel, hoe een Kastiliaansch edelman, die zich daarbij den veldheer roemt, met een grijs en trouw vriend van zijn koning en zijn vader zich meet, zal ik dit gezelschap niet gunnen. Mijn hoofd noch mijn degen zal ik in tegenwoordigheid van deze... dame ontblooten, senor. - Maar wees er verzekerd van, dat ik u gaarne later en elders genoegdoening schenken zal, - nadat wij ons beiden verantwoord zullen hebben. (Hij gaat heen naar rechts.) Frederik: Het is wel, senor. (Tot Sancho en de soldaten): Laat ons alleen. (Als zij weg zijn na een kort zwijgen tot Mathilde): Nu behoort gij mij, senorita. De prijs, dien ik voor u betaalde, was hoog, zeer hoog. Mathilde: De prijs was hoog, heer, maar toch, - het kostte u slechts een bevel, hem te betalen. De hemel weet, wat het mij kostte, mijzelve... Vergeef mij, heer, vat dit niet op als een klacht. O, ik ben dankbaar en blijmoedig gestemd en ik zal de kracht vinden, u te dienen, nu ik de kracht vond, tot u te komen. Frederik: Waag ik niet mijn eer, mijn krijgsmanseer, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} - gij hebt het zooeven kunnen vernemen - door uw vervloekte stad te sparen? Ik had haar kunnen verdelgen en u toch bezitten. Mathilde: Gij hebt dit niet gedaan, heer. Gij zijt menschelijk geweest. Frederik: Meen niet, dat ik uit erbarmen Mechelen spaarde. Slechts om u ter wille te zijn, slechts om u te behagen, geschiedde dit. Gij zult toegeven, senorita, dat gij reden hebt, mij daarvoor dankbaar te zijn. Mathilde: Duizenden zullen u daarvoor zegenen, heer. Frederik: Tienduizenden zouden mij zegenen, indien ik uw goddelooze veste prijsgaf. Mathilde: Neen, heer, goddeloos is Mechelen niet. Diep vereerd rust het gebeente van den heiligen Rumoldus, die de zalige kroon van het marteldom ontving, in onze kathedraal. Hoe vaak lag de koninklijke knaap Karel voor deze gewijde relieken tot gebed geknield, hoe vaak heeft hij de stad geprezen en geloond, waar hij te midden van de trouwste poorters zijn gelukkige kinderjaren sleet. Frederik: Senorita, ik ben volstrekt niet van zins met u hier over Mechelens vroomheid of goddeloosheid, schuld of onschuld te disputeeren. Mechelen staat en leeft, dit moet u voldoende zijn. Overigens, - de bezieling, waarmee gij het verdedigt, is betooverend, waarlijk, - en de blos, dien zij u op de wangen kleurt, verhoogt uw bekoorlijkheid en herinnert mij er aan, senorita, waartoe ik u ontboden heb. Mijn eenzaam en somber verblijf zult gij door uw lachen vervroolijken, mijn verveling zult gij door uw scherts en zang verdrijven en mijn zorgen zult gij mij door uw omarmingen en kussen doen vergeten, kortom, gij zult mij, - ik wil het noemen, gij zult mij liefhebben. Ik twijfel er niet aan, senorita, dat gij dit ook reeds zoo begrepen hadt, niet waar? Mathilde: In u zal ik Mechelen liefhebben, heer. Frederik: Al weer Mechelen. Bij het kruis, ik wensch dezen naam niet weer uit uw mond te vernemen. Hij zou mij als een verwijt kunnen klinken, dat ik te mild geweest ben. Bedenk dat! Mathilde: Heer... Frederik: Gij weet dus, waartoe gij gekomen zijt en {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zult uw plicht doen. O, zij zal u niet zwaar vallen, daarvan ben ik zeker, want uw bloed is jong en wanneer de wijn het vurig gemaakt heeft, dat uw sluimerende begeerten ontwaken en opspringen, zult gij zwijmelend den wellust der liefde leeren genieten. - Of kent gij haar zaligheden wellicht reeds, senorita? Mathilde: Heer... Frederik: Ach, hoe roerend kuisch en onschuldig zijt gij. Gij kunt mij anders zonder schroom opbiechten; ik schenk u bij voorbaat absolutie. Niet waar, gij hebt haar genietingen reeds leeren kennen, gij hebt het geluk van... van de diepste vrouwelijke vernedering reeds gesmaakt? Mathilde: Ach, heer, ik bid u... Frederik: Haha, mijn blanke duifje. Nu, het zij zoo. Ik wil gelooven, dat gij niet huichelt, hoewel ik het dan een mirakel noem, dat zulk een rijpe, schoone vrucht ongeplukt bleef. Maar des te beter; dan zal ik haar plukken en op mijn disch dragen. Bij mijn eer, dat belooft een godenmaal. Geef mij nu reeds een kleinen voorsmaak ervan, senorita. Kom in mijn armen en kus mij. Kom hier! Mathilde: Erbarmen, heer, erbarmen! Frederik: Hoe? Wilt gij niet? Zooeven hebt gij nog met uw moed gepraald en nu wilt gij de kuische maagd spelen. Mathilde (knielend en weekend): Ik kan het niet, - ik kan niet meer! Frederik: Staak dat gejammer en droog die tranen. Mathilde: Heb medelijden, heer! Frederik: Staak dat nuttelooze gejammer, hoort gij? Kom hier, - in mijn armen, of anders zend ik mijn vendels naar ginds en binnen een uur zult gij de vlammen zien opstijgen en het gegil tot hier vernemen. Mathilde: Neen, neen! Gij hebt gezworen! - Beltran... Frederik: Ik zou de stad sparen, indien ik daarvoor het loon ontving. Gij wilt mij dit onthouden, dus ben ik ook van mijn belofte ontslagen. Mathilde: Ik zal doen, wat gij begeert. Frederik: Uitstekend, senorita. Dan wordt de stad gespaard. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Mathilde: Gespaard! Frederik: Gespaard, als gij mij behaagt. Versta mij wel, als gij mij behaagt! Het spijt mij, te moeten bekennen, dat het welgevallen, dat ik eerst aan u vond, reeds eenigszins verminderd is. Mathilde: Ik zal doen, wat gij verlangt, heer. Frederik: Sta dan op en volg mij. Mathilde: Ik zal het doen, heer - alles zal ik doen, wat gij verlangt, heer, maar ik smeek u, schenk mij één oogenblik, nog enkele minuten. Frederik: Waartoe? Mathilde: Om te bidden. Frederik: Ik heb geen non of martelares gekocht en geen altaarkaarsen, maar bruiloftskaarsen zullen wij ontsteken. Het is genoeg! Bij Mechelen, - nu wil ik dezen vervloekten naam ook eens uitspreken, senorita, - bij Mechelen, zeg ik, nu volgt gij mij! Zonder uitstel, zonder gefemel of tegenwerping! Mathilde: Ik ben bereid. (Zij volgt hem wankelend naar het huis links.) Derde bedrijf. De nacht van den eersten op den tweeden October 1572. Het dorpsplein te Muyssen als in het tweede bedrijf. Maneschijn. Een venster in het huis van den schout, links, is verlicht. Op den achtergrond in de verte bivakvuren. Op den voorgrond twee Spaansche soldaten, TONIO en PEDRO, bij een houtvuur, waarboven een ijzeren pot hangt. Tonio: Zijn wij hier op een kruisweg? Pedro: Hier op het dorpsplein kruisen de wegen naar Leuven en Mechelen. Tonio: Het zal nu weldra middernacht zijn. De maan staat reeds boven den toren. Pedro: Kookt het lood? Tonio: Er komen blazen op. Pedro: Gooi er dan nu den vinger in. Tonio: Hier is hij. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Pedro: Is hij ook van de linkerhand? Tonio: Van de linkerhand van een levende zuigeling. Er zat een boerenwijf met haar kind in het aardappelveld. Ik sloop er heen, trok het wicht door de heg en met één houw was de duim eraf. De moeder gilde haast erger dan het kind. Pedro: Is het een duim? Tonio: Een duim, ja. Pedro: Ik geloof, dat men een pink noodig heeft om tooverkogels te gieten. Tonio: Het zal wel om het even zijn. Nu gooi ik hem erin. Waar is de kuit van den snoek? Pedro: Hier. Ik meng ze erdoor. Tonio: Zie, hoe het borrelt en sist. Pedro: Roer nu, roer nu en zeg de spreuk. Tonio: ‘Ongeboren, met water gevoed, Kortgeboren, in lucht verbloed, Langgeboren, uit aarde gewroet, In vuur bezworen, het leven behoedt.’ Pedro: De maan staat boven het kerkhof. Het is middemacht. Nu moet gij hem oproepen. Tonio: Dat moet gij doen; het is uw beurt. Ik heb den vinger bezorgd. Pedro: Wij zullen erom werpen. Hier zijn de teerlingen. Tonio: Geef op. (hij werpt): Zeven! De Lutheranen zullen beven. Pedro (werpt): Negen! De ketters aan den degen. - Vervloekt! Tonio: Het treft u. Trek den cirkel dan. Pedro: Als gij er met mij inspringt. Tonio: Ik doe het, bij den heiligen Jo... Pedro: St! Geen heiligen. Dan verjaagt gij hem. (Hij trekt een cirkel om zich heen op den grond.) Zoo, kom hier nu. (Tonio plaatst zich naast hem.) Tonio: Roep hem nu. Pedro: Satan, verschijn! Tonio (na een pauze): Hij komt niet. Roep een anderen. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Pedro: Belzebub, verschijn! Tonio: Hoor! Verneemt gij niets? Pedro: Dat is een uil, die krast. Tonio: Roep nog eens anders. Pedro: Astaroth, verschijn! Tonio: Niets. - Misschien hadden wij toch een pink moeten hebben. Pedro: Lucifer, verschijn! Tonio: Ik hoor iets. Pedro: Een vrouwenstem. Zie, er brandt licht bij den veldheer. Hij heeft weer een deerne bij zich. Stroo in de schoenen en een hoer in huis laten zich niet verbergen. Tonio: Roep nog eens. Pedro: Mammon, verschijn! - Leviathan, verschijn! - Asmodeus, verschijn! - Hu, zie daar ginds, daar is hij. (DE MONNIK vertoont zich rechts op den achtergrond.) Tonio: Ja, zoowaar. Haha, met een monnikspij heeft hij zich vermomd. - Wat beeft gij. Spreek hem aan. Pedro: O, duivel, zeg ons, zijt gij Mammon, Asmodeus of Leviathan? Monnik (naderend): Gij, verdwaasden, waagt gij het een nederig dienaar der kerk te bespotten? Tonio: Haha, gij zijt een looze kwant, duivel. Monnik (zich bekruisend): O, dat zelfs de krijgsknechten Gods, de strijders Zijner heilige kerk alzoo verdorven zijn. Komt tot inkeer, zondaars, en bidt naarstiglijk, dat de Heer u leiden moge op het pad, dat tot Hem en de eeuwige hemelvreugde voert, zooals Hij de zalige Margarita van Cortona, den heiligen Ignatium Loyola, den zaligen Petrum Consalvum en den zaligen Johannem uit de heilige orde Francisci tot zich geleid heeft. Tonio (tot Pedro): Ik begin te gelooven, dat hij toch een monnik is. Wij hebben een kat in den zak gekocht. Pedro: Als ik een paap zie, ben ik steeds in zorg, dat ik hangen moet. Tonio (tot den monnik): Indien gij een monnik zijt, wat wilt gij dan hier in den nacht. Monnik: Een akkerman, wanneer hij wil, dat het zaad {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} zal vrucht dragen, legt het niet open, maar bedekt het met de aarde. De heilige drie koningen hebben hun geschenken verborgen gehouden, tot zij stonden voor het aangezicht des geboren Messiae. De heilige Nicolaas van Bari heeft den armen in den duisteren nacht zijn gaven gebracht en niemand heeft het gezien. De heilige aartsbisschop Thomas heeft onder zijn rok een stekend Cilicium gedragen en niemand heeft het geweten. Abscondit! Paulus, Antonius, Benedictus, Romualdus, Brunno en Norbertus hebben hun woningen genomen in de eenzaamheid der wildernissen, opdat hun heiligheid verborgen bleef. De Heiland, toen Hij de melaatschen gereinigd had, gebood, dat niemand het zeggen zou, Vide, nemini dixeris. Veertig dagen ook heeft Hij in de woestijn de strenge vasten verricht, zonder tegenwoordigheid eens menschen, ons tot een leer en navolging, opdat wij onze werken voor de oogen der menschen zouden verheimelijken. Pedro: Dat laat zich hooren. Dan komt gij hier juist van pas. Tonio: Nu bemerk ik toch wel, wie gij zijt. Ik ben zoo gek niet, als mijn muts staat. Pedro Ja, gij zijt een schalk. Gij wilt God een vlassen baard maken. Monnik: O, gij verstokte zondaars, die zijt als de spotbengels Elisaei. Komt tot inkeer en bidt, zeg ik u, bidt! Tonio: Bidden? - Ik geloof toch, Pedro, dat het een monnik is. Pedro: Bidden, zegt hij? Dat is een kunst, die ik reeds lang verleerde. Tonio: Wij zullen het A.B.C. opzeggen; daarin zijn alle gebeden van de wereld. Onze Heere God mag dan zelf de letters bijeenlezen en gebeden daaruit maken; dat kan Hij beter dan wij. Monnik: O, gij verdoemde zondaars! Hoort, wat Salomo spreekt! Gerichten zijn voor de spotters bereid en slagen voor de ruggen der zotten. De vraatzuchtige zwavelvlammen zullen van den hemel vallen en u tot asch verteren als de bewoners van Sodoma en Gomorra. De aarde zal u verzwelgen als Datan en Abiron. De poorten der hel zullen zich openen en de zwarte {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand des heils zal verschijnen! (Hij is ongemerkt in den cirkel getreden.) Tonio: Haha, Pedro, hij is in den kring getreden. Pedro: Ja. St! - Zie, daar ginds. EEN GESTALTE vertoont zich in den schaduw rechts op den achtergrond.) Monnik: De kerkers der ongelukzaligen zullen zich openen en de duivel der eeuwige ketening zal verschijnen! Tonio en Pedro: Zal verschijnen! Monnik: De folterkamers der verdoemden zullen zich openen en de wreede satan der kwellingen zal verschijnen! Tonio en Pedro: Zal verschijnen! Tonio: Pedro, stook het vuur op. Pedro: Gij zijt bedrevener in de zwarte kunst dan wij, monnik. Tonio: Hij gehoorzaamt u beter dan ons, eerwaarde. Monnik: O, gij ongeloovige spotters! Nog een wijle en de stonde der vervulling zal aangebroken zijn! Tonio: Zij is reeds aangebroken. Draai u om. Zie, daar staat hij. Pedro: En gij kunt aan het feest deelnemen. Monnik (de gestalte bemerkend, zich bekruisend): Alle elfduizend maagden! Wijk van mij, satan. Vade retro, satane! Tonio: Wat doet gij nu? Pedro: Wilt gij hem nu weder verjagen? Monnik: Wijk voor het kruis! In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, wijk! Tonio: Gij hebt hem zelf opgeroepen. Nu kunt gij uitdrinken, wat gij ingeschonken hebt. Pedro: Zooals men smeert, rijdt men. Monnik: In nomine patris et filii... Tonio: Houd op. Pedro: Gij jaagt hem toch geen vrees aan. Monnik: Benedicite universum domino! (De gestalte komt nader. Het is NOIRCARMES.) Noircarmes: Amen! - Vrome pater, wilt gij mij bezweren? Waarvoor houdt gij mij? {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Monnik: Heer! - Gij zijt het! Vergeef mij. Mijn sterfelijke oogen waren met verblindheid geslagen. Noircarmes: Het is niet de eerste maal, pater, dat ik in dit land voor den duivel aangezien word. Monnik: Ook van onzen gebenedijden Heer en Heiland werd gezegd: Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Quem vos nescitis. Maar in het dal Josaphat zal men u kennen, heer, wanneer de kronen der zaligheden uitgedeeld worden. Tonio (zacht tot Pedro): Wij zijn al weder bedrogen. Pedro: Wij hebben weder muizendrek voor peper gehouden. Tonio: Kom mee, dat wij niet als koorddansers in hoog aanzien komen. (Tonio en Pedro gaan snel naar links af.) Noircarmes: Wat voert u hierheen op dit nachtelijk uur, pater. Monnik: Jozef heeft zijn broeders gezocht en heeft hen gevonden. Jozef en Maria hebben den twaalfjarigen Jezus gezocht en hebben Hem gevonden. De goede Herder heeft het lam gezocht en heeft het gevonden. De vrouw in het evangelium heeft den verloren penning gezocht en heeft hem gevonden. - Ik heb u gezocht, heer, en heb u gevonden. Noircarmes: Wat hebt gij mij te berichten? Monnik (wijzend in de richting van Mechelen): Er staat geschreven: De haters zullen met schaamte bekleed worden en de tent der goddeloozen zal niet meer zijn. De oogen der goddeloozen zullen bezwijken en de toevlucht zal van hen vergaan en hun verwachting zal zijn als de uitblazing der ziel. Noircarmes: Wat meent gij daarmee? Monnik: Heer, - en toch staat Mechelen nog! Noircarmes: Ha, monnik, wilt gij mij rekenschap vragen? Monnik: Verre is dit van mij, heer, want ik weet, dat gij schuldeloos zijt. Noircarmes: Weet gij dat? Monnik (wijzend naar het kwartier van Don Frederik): De engel des Heeren sprak tot de huisvrouw van Manoah: {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jongske zal een Nazireër Gods zijn en hij zal beginnen Israël te verlossen. Maar het geschiedde, dat hij een vrouw liefkreeg van de dochteren der Filistijnen. Noircarmes: Ha, ik begrijp u. Monnik: De jonge dochter was schoon in zijn oogen en verkreeg gunst voor zijn aangezicht. Noircarmes: O, vervloekt, als ik daaraan denk... Monnik: Begeer haar schoonheid niet in uw hart en laat ze u niet vangen met haar oogleden, spreekt Salomo. Want de lippen der vreemde vrouw druipen honigzeem en haar gehemelte is gladder dan olie. Noircarmes: Het zal waar zijn, pater, maar om mij dit te prediken, behoeft gij niet in het holst van den nacht tot mij te komen. Monnik: Heer, Salomo spreekt voorts: De bedachtzaamheid zal over u de wacht houden en de verstandigheid zal u behoeden. Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit. Noircarmes: Te redden? Wat meent gij? Maak het kort. Monnik: Heer, voorwaar zeg ik u, deze vrouw had tot minnaar een Belialszoon, een ketter, een Geus. Noircarmes: Een minnaar? Een Geus? Hoe weet gij dat? Monnik: Tot Simon Magum heeft een hond gesproken, tot den heiligen Mamma heeft een brullende leeuw gesproken, tot den heiligen Julianum heeft een hert gesproken, tot den heiligen Macarium heeft een draak gesproken, tot den profeet Balaam heeft een ezelin gesproken, - tot mij hebben de vogelen der lucht gesproken. Noircarmes: Een wonder van den hemel! Maar die Geus...? Monnik: Heeft niet Ezechiël gepredikt: Alzoo zegt de heere Heere: O, Oholiba, ik zal uw boeleerders, van dewelke uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken. Ik zal mijn ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen. Noircarmes: Die Geus moet gevonden worden. Monnik: Het is reeds geschied, heer. Noircarmes: Hij moet hier gebracht worden. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Monnik: Het is reeds geschied, heer. Toen uw soldaten dien Baalsdienaar buiten de poort in vrijheid stellen wilden... Noircarmes: In vrijheid? - Wie had hun dat bevolen? Monnik: De hopman. Noircarmes: Beltran! De verrader. Nu zal hij den dood niet ontgaan, bij God! Monnik: Amen. - Toen zij hem vrijlaten wilden, dreigde ik hen met alle helsche pijnen en straffen, dat zij zeer vervaard werden en mij volgden en hem meesleepten. Noircarmes: Waar is hij? Monnik (naar rechts wijzend): Ginds, heer. Ik beval hun, hier in de nabijheid te wachten. Noircarmes: O, monnik, - o, kostelijke, onbetaalbare monnik! Met den kardinaal Granvelle zal ik over u spreken. Over een jaar zult gij gardiaan zijn, dat bezweer ik u. Monnik: Gardiaan, heer? Gardiaan, genadig heer? Zegen over u! - O, die zichzelven vernedert zal verhoogd worden. Het zal vervuld worden, als de psalmist spreekt: De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Noircarmes (hem aan Don Frederiks venster voerend): Monnik, treed hierheen, voor dit venster en zie daar in de armen van de slet den uitverkoren Nazireër Gods. Monnik: O, gruwel der gruwelen! O, droefenis der droefenissen! Zie den verstandeloozen jongeling, tot wien de vrouw sprak: Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraden bereid en mijn leger met mirre en aloë welriekend gemaakt. Dormi mecum. Kom, laat ons dronken worden van minne tot den morgen toe, laat ons ons vroolijk maken in groote liefde. En hij ging gelijk een os ter slachting en gelijk een dwaas ter tuchtiging der boeien. O, gruwel der gruwelen! O, droefenis der droefenissen! Noircarmes: Laat de soldaten den Geus nu hier brengen, dat wij hem op de proef stellen. Monnik: Wij zullen hem tegen haar aanbrengen, dat hij met haar zal handelen uit haat en haar naakt en bloot zal laten, dat haar hoerenschaamte ontdekt worde. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hij wenkt rechts DE SOLDATEN, welke dan met BERNARD DORFENDAEL, gevangen in hun midden, opkomen.) Noircarmes: Treedt nader! - Wie zijt gij? Hoe is uw naam? Bernard: Bernard Dorfendael. Noircarmes: Welke religie? Bernard: Een Kalvinist ben ik. Noircarmes: Ketter! - Zijt gij ook een Geus? Bernard: Ik ben een hopman van den prins van Oranje. Noircarmes: Dan zijt gij des doods schuldig. Monnik: Ito in ignem aeternum. Bernard: Niets liever wensch ik dan te sterven. Noircarmes: Zoover zijn wij nog niet. Eerst heb ik iets anders voor u bereid. Bernard: Laat uw folterknechten komen, beul! Ik vrees uw torturen niet. Noircarmes: Wij zullen zien. - Soldaten, brengt hem hierheen, hier voor dit venster, dicht ervoor. Monnik: Totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel. (De soldaten plaatsen Bernard voor het venster.) Noircarmes: Zie daar, Geus. Zie goed toe. Kent gij haar? Bernard (naar binnen ziend, dan plotseling): Barmhartig God! Mathilde! (Hij werpt zich in wanhoop voor het venster neer.) j.w. van cittert (Wordt vervolgd.) {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Hunnentocht. Voor C.J.N. I. De runen rilden, driftig stoof de rook 't hout kromp in 't heilig vuur. 't Volk 'stomde, het gretig oor geheven naar den vogelroep. De priesters knielden: oude' in 't statig wit, de jongren, kalm, in pronkend donkerblauw, in 't blinkend groen der zee de rij der knapen, en offerden. Elks schamel lichaam zeeg en steef, geveld, in de opperste elevatie der geesten tot de goden hemelhoog. Toen zweeg het fluisterend rijs en steeg de ranke bloem op 't outaar recht. Gods vleugelen klepten. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunnentocht. II. De stoet trok op. Een magiër, een veldheer, een vorst, een trotsche prins, een leger in den nacht; en langs de wegen gansch een volk in zwijgen - De helden van den hemel togen mee en doemden heirweegs op, en liepen beêweegs neder, in lucht diep-westlijk dromde 't licht zich op. Hun raadsel stapte ruischend door den duister en in de wereld gleed hun levendheid, een vloed van zielen, door den killen tijd. Geen wapen blonk er in een hand vol nijd, geen wapenkreet reet er den verren einder der witte vreê. 24-4.'28. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} De bootsman. Voor L.B. Zijn kop scheen om de deur, een frank gelaat in 't stug getij met striemingen doorslagen - Zijn groet viel gul, zijn stem wierp verre vlagen van zon in 't klein café aan de' havenstraat. Zijn blik verried de zee, zijn stap haar maat. Zijn lach den klank van levens diepst behagen. Zijn forsche borst den durf tot dapperst wagen. Zijn ruige vuist de kracht tot strafste daad. Zijn mond genoot den vollen koelen dronk, den beker dien hij zich ten afscheid schonk. Toen liet hij rap zijn boot ter heenvaart klaren en stiet zich blij van wal. Ik zag hem gaan. Hij had op 't voorhoofd 't heimlijk teeken staan dat hem zijn donker lief wachtte op de baren. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoek van Holland. Ter herinnering: 17 December 1927. O grens van wereld en oneindigheid, met zilveren zee in gulden middaguren, met avondrood tegen de hemelmuren, met sneeuwen strand in wintersche eenzaamheid, met de eeuwige wisseling der beweeglijkheid van al de groote roode en groene vuren der schepen die naar huis, of westwaarts sturen en de' avond vullen met vertrouwlijkheid - Hoe vindt hier 't smartziek hart zijn rust bereid waar 't vliedt op 't donker uiterst uwer pieren, daar 't lijdzaam water troostlijk met ons schreit. Hoe dooft ons leed in uw vergetelheid, stilt uwe vreê der zinnen wrevelheid en lokt ons, krachtig weer 't goed leven vieren! {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Donker water. 1) Zwarte vaart, verdoken onder de open plooien van den nacht - langs de glooiing, langs den vlonder hijgt uw heimwee, stijgt uw klacht, Loerder op de zwakke boozen lokstem voor verbitterd bloed, muiter met den vredeloozen valstrik voor verloren moed, Neergebogen vogelroover - de oogen tot een kier geblind - die, geslopen achter 't loover schijnbaar slaapt, en plots verslindt! Ondoorgronde, die verholen in verborgenheid ontweld, onverscholen voor wie dolen duidelijk zijt ten doel gesteld, Zwarte water, met uw lusten die ons zwarte hart bemint is 't bij u niet beter rusten eer het waken ons ontzint? {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't niet beter: verre vlieden van den dagelijkschen waan als gij ons den vreê kunt bieden, vreemd aan dit verdwaasd bestaan? * * * Maar ook gij zoudt ons misleiden! Grijpen vast tot harder druk! Wár ter wereld nog te beiden levens liefste lust: geluk? Of bedriegt uw lokkend dreigen is uw duchtbaarheid ònwaar, oude zwerver, bergt uw zwijgen meerder droefheid dan gevaar? Staat gij tot ons lijden nader met uw smart dan met uw doem? Roofde Dood ook u tegader liefdes lach en levens bloem? Schuwe, zijt gij stil geworden in de deining van 't verdriet? Luwde uw drift na nutteloos morren tot de rust van kalmen vliet? Onverklaarde, moe van klagen, zijn wij maar terzij gegaan. Vréémden immer, nacht en dage dolend naast de levensbaan. a.j.d. van oosten {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Kobus V. Kobeke wordt serieuzer 1. En in dien tijd moet Kobeke nu iederen morgen naar den catechismus voor zijn eerste communie. Nelleke ook. Te acht uur zitten ze op de bankskens voor den autaar van den heiligen Antonius. Daar zijn er bij die hun boterham nog moeten voort opeten. Dan komt pastor Bonnefooie uit de sakristij. Hij wandelt weg en weer rond de bankskens en ondervraagt ze een voor een, en die zijn les niet kent moet op zijn knieën voor Sint Jozef gaan zitten. Bij meester Kallevoete heeft Kobeke de vragen al geleerd. Maar nu is 't iets anders, 't is echter, voor de eerste communie. De dingen die in den catechismus staan krijgen nu een anderen klank. Kobeke luistert met veel attentie naar alles wat pastor Bonnefooie vertelt, want de catechismus is veel meer de stiel van pastor Bonnefooie dan van meester Kallevoete. 's Avonds zit hij bij 't lampke zijn vragen hardop te leeren, en Belle Moeike en Tekla Penne zijn daar heel van kontent. Dan leeft Kobeke met zijn geest en zijn ziel bij allemaal heilige dingen, bij de engelen en de heiligen en bij Onzen Lieven Heer. Zoo lang als hij in 't bed wakker ligt peist hij daaraan, en hij zou ook een engelke willen zijn om te kunnen vliegen. Het is aan zijn gezicht en aan zijn oogen te zien. Kobeke zit voor de hut op een bankske. 't Is Donderdag. Broos is naar het bosch. Belle Moeike en Tekla Penne zijn achter het huis op het veld bezig, en 't is goed weer. Kobeke droomt. Hij kijkt boven de dennekens zonder daar naar iets te zien, heel wijd tot tegen den muur van de lucht. Zijn zielke zit in zijn open oogen. En ineens ziet hij daar boven de dennekens twee engelkens zweven, echte engelkens, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals hij ze in zijn gewijde geschiedenis weet staan en zooals hij ze in de kerk kan zien, in een lange witte vool, geen voeten, en groote witte vleugels... Kobeke krijgt een schok, daar is een groote holte in zijn hert, en 't is precies of hij in de lucht hangt... De engelkens vliegen schuins omhoog naar den hemel, en van verre knikken ze eens op Kobeke met vriendelijke oogen, en ze zijn weg. Het is of Kobeke ineens uit een boom valt plat op den grond. Versuft kijkt hij rond zich. Pardoes likt aan zijn hand. Met geen mensch spreekt Kobeke daarvan. En daar is iets schoon rustig in zijn hert. 2. En in dien tijd... 't Is op een Zaterdag na de school. De jongens van den catechismus en de grooteren die dat al achter den rug hebben, zijn aan 't spelen langs den hof van pastor Bonnefooie. Ze zijn aan 't dam schieten met stukken van dakpannen. Flup van Trezeke Stekebeze gooit ineens zijn steen wijd weg, in 't wilde, en die valt aan den anderen kant van den hofmuur. Daar rinkelt iets kapot, iets lijk glas... Ze staan stil en bezien mekander met een vraag in hun oogen. Naske van Dore Piluut begint er mee te lachen, en Zanneke Laere gooit ook een steen in den hof van pastor Bonnefooie. Het klettert weer. Ze smijten nu een voor een met al de steenen die ze daar ieverans kunnen vinden, den eenen keer raak, en dan weer eens niet raak, ze hooren het, maar ze weten niet wat. En ze hebben veel plezier. Flup van Trezeke Stekebeze moet leerke staan en Naske Piluut loert over den muur. - ‘Gedomme manne, roept Naske, et es èn gloaze kas mee allemoar planten in...’ Ze hooren de achterdeur van de pastrij opengaan. * * * Pastor Bonnefooie heeft smakelijk gegeten, en een goed glas wijn gedronken, en hij is achter zijn tafel zoetekens in 't slaap gevallen. Het is toch nog te vroeg om voor de kwezels van de congregatie gaan biecht te hooren. De venster van den hof staat open, en de vogelkens zingen zijn oogen toe. Hij {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort het al verder en verder van hem af, precies of er watte in zijn ooren gestopt wordt. En pastor Bonnefooie droomt van den hemel, zooals een goede pastor doen moet. Hij zit bij Sinte Peter, en Sint Ambrosius, en Sint Augustinus, volgens pastor Bonnefooie de drie strafste heiligen uit den hemel en die er uit zien of ze ook pastor geweest zijn. En Sinte Peter heeft een goeie flesch uit zijn kelder gehaald. En ze lachen dat de hemel er van davert... Sint Ambrosius staat recht en stoot een roomer om die over den grond rinkelt... Sinte Peter doet hetzelfde... Sint Ambrosius... Pastor Bonnefooie schiet wakker. Hij hoort achter in den hof iets rinkelen... * * * Als een vlucht musschen stieven de jongens uiteen. Ge kunt denken! als Pastor Bonnefooie zijn broeikas daar zoo te stukken vaneen vindt. De scherven en splinsters glas liggen tot in den hofpad, en ze blinken in de zon. En ze hebben ook de helft van zijn rooikoolen kapot gesmeten. Hij staat er op te zien als op een verbranden hering. Goed dat hij geen van die stroppen onder zijn handen heeft. De kwezels van de congregatie krijgen dien achternoen penitenties van vijf rozenhoedjes, dat ze der heelemaal tielebuis van zijn. Pastor Bonnefooie kan 's avonds niet eten. 3. 's Anderdaags voor de vroegmis zit pastor Bonnefooie in zijn biechtstoel. Dan zijn er altijd menschen die te biechten gaan. Kobeke is mogen meekomen met Belle Moeike. Hij ziet Naske van Dore Piluut bijschuiven in de rij voor den biechtstoel. 't Is tegen halver zeven. Naske kruipt in het hokske, en als het eerst wat stil geweest is hoort Kobeke ineens pastor Bonnefooie bekanst hardop vragen: - ‘Woarde der bij of woarde der nie bij, snotneus?’ Stil! - ‘As ge 't nie rap goat zegge...’ Naske moet nu iets gefezeld hebben. En daar klakt het {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} deurke van den biechtstoel open, pastor Bonnefooie springt er uit, Naske is even gauw uit het hokske, loopt de kerk door naar de deur, doet een stoel omvallen, buiten, en pastor Bonnefooie vliegt hem in zijn wit roket achterna. Ze hooren Naske's voeten door het portaal kletteren, en ze zien pastor Bonnefooie zijn toog omhoog houden om harder te kunnen loopen. De kerkdeur slaat met een rammelenden bons toe. Het klept juistekens halver zeven, en de koster begint op het orgel te spelen. De pater die Zondags de vroegmis komt doen staat voor den autaar en het belleke van den misdiener rinkelt. De menschen zijn opgeschrokken. Ze weten niet wat er aan de hand is, ze bezien mekander en beginnen te fezelen. Buiten het kerkhofmuurke zet Naske beenen zooveel hij geven kan, en pastor Bonnefooie achterna. Ze loopen neven het huis van den koster het veldwegelke in, en pastor Bonnefooie roept: ‘Goade blijve stoan, liêleke bengel!’ Hij houdt nu zijn toog tot boven zijn knieën opgetrokken. Klare Seeldraaiers ziet dat van uit heuren hof en ze wordt er rood van. Ze denkt dat pastor Bonnefooie zot geworden is, van daar zoo in zijn wit koorhemd rond te loopen. Ze laat van 't verschieten de twee eieren op den grond vallen die ze juist uit de nesten gehaald heeft. Naske vliegt door de beeten dat de blaren er afknakken. Hij schreeuwt nu al: ‘Amai-amai-amai!!!’ Pastor Bonnefooie achter hem, ook door de beeten, en hij heeft hem vast... Naske krijgt een toefeling dat zijn ooren er van fluiten, en pastor Bonnefooie zegt bij iedere klets die hij geeft: ‘Arrê!... Arrê!... Arrê!... Arrê!... da zal oe liêre meniêr pastoêr zèn broeikas kapot smijte!... Arrê!... Arrê!... Da's er iên veur iedere stiên, verdoemesche lorejas!... Arrê!... Arrê!... En ge zult è joar wachte mee oe iêrste kemmunie!’ - Naske schreeuwt van schrik al de namen van de kameraden die er ook bij geweest waren. Pastor Bonnefooie zijn hand doet er zeer van. Zijn schoenen en de rand van zijn toog zijn doornat van de beetblaren en hangen vol bruin slijk. Als hij zijn furie uitgewerkt heeft laat hij Naske loopen en stapt door de beeten terug naar de kerk. Daar zit Kobeke verschrikkelijk met 'n ei. Hij had sebiet geraden wat er van de kwestie was toen hij pastor Bonnefooie {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Naske hoorde vragen: ‘Woarde der oêk bij?’ Naske heeft nu misschien alles verraden. Zijn hert jaagt er van en zijn vingers beven. Belle Moeike weet van niks en leest maar voort aan heuren paternoster. Als Kobeke de kerkdeur hoort opengaan en pastor Bonnefooie ziet binnenkomen nijpt hij zijn billen ineen en hij trekt zijn kop tusschen zijn schouders met het gedacht dat hij zoo seffens langs achter gaat oorvegen krijgen. De pater aan den autaar heeft juist het evangelie gelezen en pastor Bonnefooie trekt recht den preekstoel op. De menschen zien hem hijgen. - ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen... Et goat er sereworig weer schoên mee die smerige bengels van elle... Ziet oeve pastoêr hier naa es stoan hiêlegansch ut den oasem en zènen zondagschen toog van onder tot bove vol slijk... Er wordt een gebed gevraagd voor de overledenen van de parochie: Jozefus Van Aertslaer, Cornelia Beugels, Anselma Teskens, Petrus... Onze Vader die in den hemele zijt...’ Als hij daarna afgeroepen heeft wie er in den ‘houwelijken staat zal vergaderen’ begint hij aan zijn eigenlijk sermoon, over de plichten van de ouders tegenover hun kinderen. Onze Lieve Heer heeft gezegd, preekt pastor Bonnefooie met een rood gezicht, spaart de roede niet, ouders, en hij wist heel goed wat hij daar wilde mee zeggen: dat de vaders en de moeders er maar ferm moesten opslaan als de bengels ongezeggelijk waren, en ze moesten niet verveerd zijn te hard te slaan, en het is nog het best hun broekske af te streepen en ze op hun blooten flututer te kletsen, dan worden ze 't beter gewaar en dat zal hun deugd doen voor later, zoo staat dat in de heilige boeken... en ze moeten er vandaag maar mee beginnen, goeie dingen moeten niet uitgesteld worden... en onze Lieve Heer heeft dat vooral gezegd voor de snotneuzen die menheer de pastor zijn broeikas hebben kapot gesmeten, een splinternieuw kas, al het glas kapot, wel voor honderd frank schaê... en de jonge radijskens en de salaad allemaal naar de weerlicht... en daarmee zal het stoelkensgeld voortaan Zondags twee centen zijn totdat die broeikas betaald is... en de vaders moeten wel weten dat ze later verschrikkelijk veel mertelarij zullen hebben als ze hun {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} bengels niet bijtijds onder hun broek schoppen, vandaag nog, en als ze niet in de hel willen komen maar wel de eeuwige zaligheid genieten, ‘wat ik u allemaal wensch, beminde parochianen, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.’ Pastor Bonnefooie is geweldig in zijn vuur geraakt, en hij maakt de boeremenschen zoo heet dat ze al seffens zouden willen beginnen. Daar zitten zoo'n twintig schooljongens in de mis, en die hebben met witte snuiten en groote oogen, stijf van schrik, naar pastor Bonnefooie zitten loeren. Kobeke kijkt eens achterom. Hij ziet op al de gezichten de koleire staan en aan Dore Piluut zijn oogen kan hij raden wat Naske te verwachten heeft na de mis. Jan Fermesjuu, de vader van Pol en Lewieke, zit vlak voor hem, en hij nijpt zijn vuisten al ineen van goesting om Pol en Lewieke een pandoering te geven. Dilia Bloem stompt heuren Seppe met den kneukel in de zij dat hij bekanst van zijn stoel tuimelt, omdat Seppe eens omkijkt naar Kobeke wat die er van peist. De jongens wringen stillekens hun achterwerk efkens over den stoel weg en weer. De mis is nog geen half uur gedaan of al de jongens van de parochie hebben een rammeling gekregen, zelfs ook die niet in de kerk waren en van niks wisten. Als ze op straat komen bezien ze mekander met scheeve verlegen oogen. Ze zeggen niks, maar ze peizen der allemaal aan of de anderen ook streep gekregen hebben. 't Is vooral voor die twee centen dat de vaders en de moeders zoo kwaad zijn. Kobeke krijgt ook zijn paart van Tekla Penne aan wie Moeike Belle het verteld heeft. Broos zegt om te troosten: ‘Kobeke mène joeng, de pastoêrs da 's zoe iet lak as heiligdoem... en as ge doar de poêten oanstekt dan zijde verdoemd!’ Kobeke wordt serieuzer. 4. En in dien tijd heeft pastor Bonnefooie ook een Gerardus Majella in de kerk moeten plaatsen. Die is tegenwoordig in de mode en 't is half tegen de goesting van pastor Bonne- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} fooie. Hij is van gedacht dat er al genoeg heiligen zijn, en dat ze 't met Sinte Peter, met Sint Augustinus en met Sint Ambrosius wel kunnen gedaan krijgen. Van den anderen kant is het de Paaschkeers die er mee voor den dag gekomen is in den kerkeraad. Daarom is pastor Bonnefooie er nog meer tegen. En de Paaschkeers heeft het geld gegeven, tegelijk met Dikta De Gans en Mieteke Denne, twee kwezels van de congregatie. Die zijn der altijd de eerste bij voor alle nieuwe devoties en ze willen heiliger doen dan menheer de pastor zelf, en der is geen eene pastor die daar tegen kan. Precies of ze dat geld niet even goed aan pastor Bonnefooie hadden kunnen geven... Die van de congregatie hebben al een lieke van Gerardus geleerd. Het beeld is aangekomen op de pastrij, recht van Brussel, en pastor Bonnefooie heeft het in de kerk doen zetten achter het beeld van Sint Jozef. Deze is wel een kop grooter dan Gerardus Majella, en pastor Bonnefooie is daar blij om. Sint Jozef heeft ook een veel heiliger gezicht. Hij schrijft aan een pater om Zondags ‘den nieuwen heilige van de Paaschkeers’ te komen wijden. Zondags onder de mis zien de menschen dien daar staan op een draagstel van de processie, achter den rug van Sint Jozef, en ze vinden hem nog al schoon. Pastor Bonnefooie preekt zelf, zonder een woord er van te zeggen dat die pater in den achternoen het Lof komt doen. In 't Lof zitten maar zeven of acht menschen. Ook Kobeke en Belle Moeike. Ze staan er fel van te kijken als de pater op den preekstoel klimt en over Gerardus Majella begint te preeken. Pastor Bonnefooie is niet te zien. Hij heeft laten zeggen door den koster dat hij pijn in zijn buik heeft. De pater legt hun uit wat voor een specie van heilige Gerardus is en wat voor soort mirakelen hij gewend is te doen. Als het Lof gedaan is haalt de koster uit een van de herbergen rond de kerk - (niet uit zijn eigen herberg vanwege het verteer) - vier mannen. Die zetten hun schouder onder het draagstel en gaan er mee de kerk uit om Gerardus Majella door het dorp te dragen. De pater gaat voorop en zingt met den koster iets in het Latijn. Dan komen de vier mannen met den heilige. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan komen de Paaschkeers, Fluite Gijsels en Peer Ocherme, die een kerklanteereke dragen, en dan volgen Dikta de Gans, Mieteke Denne, Kernelie Lammekezoet, Rozeke Stekebeze, Belle Pies, Dimfena Poot, en Belle Moeike met Kobeke. De menschen zitten voor hun deur in den lommer een pijp te smoren of te klappen. Ze weten niet wat hun overkomt als ze daar zoo in eenen keer dat vreemd spektakel op straat zien verschijnen. De rosse hond van Dore Piluut de garde is neven den kerkhofmuur aan 't fikfakken met een anderen hond. Ze loeren om en als ze de Gerardusprocessie zien afkomen pakken ze zoo'n danigen schrik dat ze met hun steert tusschen hun pooten de dorpsstraat afvliegen. Daarmee komt alleman buiten. De stoet trekt voort door het dorp en Kernelie Lammekezoet met Rozeke Stekebeze beginnen te zingen: Dat heee-e-den liedren vroolijk kliiiii-nken Vermeee-eldt ons luid Gerardus lo-oof, O broe-oe-ders ziet hem prachtig bliiii-nken, In heee-et gelukkig Sionsho-oof en de anderen, die ook het lieke geleerd hebben in de congregatie, zingen het refrein mee te gelijk met Peer Ocherme, Fluite Gijsels en de Paaschkeers: Geraa-ardus ui-ui-uit den hoo-o-oge, Ziet o-o-op uw dienaars neee-er, Doo-or onzen noo-o-ood bewoo-o-oge Geef o-ons de vrij-ij-heid weee-er... De pater ziet er niet kontent uit omdat er zoo weinig volk meegaat. De koster is kwaad omdat hij niet naar het hanengevecht kan gaan zien. Ze zijn voorbij de pastrij. Dan gaat daar stillekens een venster open. Pastor Bonnefooie steekt er zijn kop door en loert de processie achterna, en hij lacht heimelijk van plezier. Hij kijkt eens den anderen kant uit en hij ziet Dore Piluut de garde zijn kop door het venster steken bij den koster. Hij doet teeken naar Gerardus die al een eindeke verder is en zegt: ‘Dore, ziede d'èm goan... Diê zènen hering braait bij ons nie!’ Kobeke en Belle Moeike gaan mee tot ze weerom in de kerk komen. Kobeke heeft wel honderd onze-vaders gelezen. Hij had kompassie met Gerardus. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Kobeke wordt serieuzer. Dat komt omdat hij ook een heilige wil worden gelijk Gerardus Majella. En dat komt van de dennebosschen, en van de twee engelen, en van zijn eerste communie, en van Belle Moeike. En 't is om later mirakelen te kunnen doen. 5. En hoe is 't gekomen? Van de dennebosschen, en van zijn eerste communie, en van... och Kobeke was een prakkezeerder. Van kinds af aan al. Zat hij daar somtewijlen in zijn stoelke niet te loeren, zoo serieus dat Belle Moeike moest zeggen: ‘Ziet èm doar toch es zitte... es et nie persies of èm et allemoar al wèt...’ Op de dagen van deugenietestreken volgen nu de zutemelkgezichten. Het zat er in. Hij zag engelen van tijd tot tijd. 't Is erger geworden met de allerzielensermonen het leste jaar, en het brak er door op een avond. Tekla Penne had gezongen en verteld van Genoveva. Toen zei Belle Moeike: - ‘Zoê 'n erm schoap... was èkik in heur ploats geweest ik zaa diê Golo de oêge ut zène liêleke kop gekrapt hemme.’ Toen moest Kobeke Belle Moeike scherper bezien. En hij zag achter heuren stoel, in den hoek van de kamer, Genoveva staan, efkens maar, met lang haar en een wit kleed... Kobeke zag ineens dat Belle Moeike grijs haar had, en een mageren dunnen neus. Hij keek lang naar heur handen, heur vingers, heur schouders. En hij was zeer verwonderd. Dan naar Tekla Penne. Hij wist dat hij ze nog nooit bezien had. Het waren opeens voor Kobeke andere menschen. En de kamer zelf, en de tafel, en het lampke... nog nooit gezien. En hij kon dweers door Belle Moeike en Tekla Penne kijken. Hij zag binnen in hen hoe ze buiten waren. - ‘Mènneke woar zitte toch oan te paaze?’ Kobeke viel bekanst van zijn stoel van 't danig opschrikken. Dien avond lag hij lang wakker. Hij kon vliegen en hij vloog over de bosschen wijd weg, over de heele wereld. Hij kon overal dweers door zien, ook door de menschen. Toen kwamen die twee engelen hem tegen, en die kenden hem nog, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze namen hem mee naar den hemel, recht omhoog naar Onzen Lieven Heer, en pastor Bonnefooie stond daar in zijn preekstoel en Genoveva dat was Belle Moeike en hij ziet er overal dweers door... * * * In de kleine dennekens, met vlak daarneven het groote bosch, zit Kobeke in 't lommer en telt zijn hazelnoten. Hij is moe geloopen. 't Is een heete najaarsdag. De lucht is veel blauwer dan anders, en het is het stilste sezoen van 't jaar. De grond en de boomen krijgen iets eigens. In de dennebosschen is 't precies of de boomen stillekens ondereen aan 't frazelen zijn op éénen toon... sssssst... oe... oe... sss,,, sss... ssst... Kobeke telt. En ineens lacht daar iemand. Kobeke schiet op, loert rond, en ziet niks. Weer lacht het. Nu ziet Kobeke dat het het denneboomke is dat vlak naast hem staat. Hij beziet het heel goed, juist zooals hij dien avond Belle Moeike en Tekla Penne zat te bekijken. En nu ziet hij ook weer dweers door het denneboomke. Het heeft een hoofd, een mond, een lichaam. Het is iemand die leeft en spreken kan. - ‘Ik wist niet dat gij het waart,’ zegt Kobeke. Het is hem of hij dat levend denneboomke altijd gekend heeft. Het denneboomke lacht weer en zegt: - ‘Wij leven juist zooals al de menschen, wij zijn toch ook door Onzen Lieven Heer geschapen.’ - ‘Wat doet ge hier altijd op dezelfde plaats, denneboomke?’ - ‘Juist wat we doen moeten. Wij groeien, wij stijgen recht naar omhoog, dat is onze aangewezen taak, en wij wachten.’ - ‘Waarop wacht ge, denneboomke?’ - ‘Wij wachten tot we groot en sterk zijn, en dan worden wij wat we moeten worden, palen, of planken, of staken... En wat wordt gij later, Kobeke?’ - ‘Ik?’ - ‘Ja gij... We moeten toch allemaal iets worden?’ - ‘Ik... ik... weet het nog niet.’ Nu lachen ineens al de denneboomkens, een gedempt en {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijk giechelen dat zich voortzet door de twijgen. De groote boomen daarnaast zijn te oud om nog zoo kinderachtig te lachen, maar hun kruinkoppen kijken ironisch glimlachend neer naar Kobeke. Ze hebben ook een gezicht en oogen. Het denneboomke dat spreken kan zegt: - ‘Het is niets, Kobeke, dat ge 't nog niet weet, ge zijt nog klein... Als ge altijd maar recht naar omhoog groeit, naar God toe.’ Kobeke weet niet wat hij daar moet op antwoorden. Hij kijkt naar de hazelnoten in zijn rechterhand. Hij is zoo warm gelukkig als hij dat nog nooit gevoeld heeft, nu hij hoort dat het denneboomke met hem spreken wil... Als hij nu maar wist wat hij later worden moest... Recht naar omhoog, naar God... Hij begrijpt het niet heel goed, maar weet toch wel wat het is... En hij kijkt nu naar omhoog, naar de blauwe lucht. Hij ziet dweers door den hemel, de engelen en de heiligen die daar rond wandelen. Hij kan hun vleugels zien, en hun lange blauwe gewaden zien wuiven... Tjak-tjak-tjak-tjak!!... Hanneke ekster schiet gekkend uit een boomkruin en doet Kobeke doodelijk schrikken. Weer is het of hij van heel hoog plat op den grond valt, en zich binnen in hem ieverans zeer doet. In die dagen vraagt hij aan Belle Moeike: - ‘Belle Moeike, wa zal èkik loater weurre?’ Belle Moeike peist en zegt: - ‘Da weet ik nog nie, mènneke, moar as ge altijd ne wijze joeng blijft en veul onze-voaders leest dan komde toch zeker in den hemel.’ Kobeke beziet heur. Belle Moeike doet hem aan het denneboomke denken. Ze hebben allebei iets dat hetzelfde is. Hij gaat nog dikwijls terug naar het boomke, maar het is niet altijd thuis al staat het er wel. In de kerk kan Kobeke ook in de menschen zien. Dan doen ze allemaal andere dingen dan wat ze van buiten doen. De autaar met menheer de pastor dat is de hemel. En al de menschen kijken van binnen naar den hemel en willen er naartoe gaan. De eenen komen zonder moeite vooruit. De anderen kunnen maar langzaam voort, een klein eindeke, en dan blijven ze staan turen naar waar ze komen wilden. Nog {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen blijven vast op hun stoel zitten en kunnen geen stap verzetten... Recht naar omhoog, naar God toe... Kobeke loert omhoog en kijkt vlak in het gezicht van Sint Ambrosius tegen den pilaar... En Sint Ambrosius knikt vriendelijk en fluistert van boven naar beneen hem toe: recht naar omhoog... In die dagen vraagt hij aan Belle Moeike: - ‘Belle Moeike, wie komt er allemaal in den hemel?’ En Belle Moeike peist en zegt: - ‘Alle goei mense, mènneke... moar oep veurhand wete we da nie... alliên de pastoêrs zèn der doarigoemtrent zeker van...’ 6. Och Kobeke toch!... En in dien tijd, als hij nu bij Nelleke is, doet hij heelegancsh anders dan vroeger. Hij spreekt nu alleen nog van den hemel, van de duvels, van de slechte menschen en van mirakelen te doen. Als hij alleen is dan probeert hij wel eens, maar het lukt nog niet. 't Is nu al van wijze kinderen en van de vertelselkens uit de Gewijde Geschiedenis. Zijn oogen en zijn gezicht zijn veranderd. Hij houdt zijn kop een beetje scheef. Hij fluit niet zoo veel meer. Hij lacht niet zoo veel meer, en ze gaan allang niet meer gelijk zwemmen. Kobeke is nu al veertien en Nelleke ook. Ze gaan nog dikwijls gelijk hout of denappels rapen in 't bosch. Dan helpt Kobeke wel om Nelleke heur bussel of heur zak op te heffen; maar 't is raar nog lachen en spelen lijk vroeger. Hij staat daar dikwijls met een verloren gezicht op andere dingen te prakkezeeren dan op Nelleke. Nelleke zucht er van. Ze gaat elken Zondag naar de kerk, ze leest 's morgens en 's avonds, ze heeft verleden jaar in de processie nog het karton Koningin der Engelen mogen dragen. Nelleke weet niet wat ze nog meer moet doen in kwestie van heiligheid. En ze ziet Kobeke geerne. Och Kobeke toch!... En dat duurt zoo altijd voort. Belle Moeike en Tekla Penne zijn er blij om. Broos niet. Hij zit er somwijlen over te peizen. Hij weet dat Kobeke iede- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} ren dag voor hem paternosters leest, dat hij geen leelijke liekens meer zou zingen, en dat maakt Broos kribbel tegen Tekla Penne. En als er dan in 't wintersezoen weer een pater de missie komt preeken wordt het nog erger. De pater doet de menschen schudden en beven van schrik voor de hel, en het vagevuur zelf is al zoo wreed. Hij doet de kweenen van de congregatie met zoetegezouten gezichten en hun mond open glimlachen als hij van den hemel spreekt. Gaat het over de hel dan loeren die naar 't mansvolk. Nu is Kobeke iederen dag aan 't prakkezeeren over wie er naar de hel zal moeten van de parochie. Het dunkt hem dat Broos van Peersus en Kalle Lies daar ook wel zouden kunnen bij zijn. En hij leest al maar door paternosters. Met Belle Moeike kan hij uren lang zitten klappen van den hemel en van de engelkens. Als ze met hun twee alleen thuis zijn en voor de hut zitten, dan zingen ze van 't Geestelijk Kaartspel: Eenen soldaat heel sterk en kloek, Kwam in de kerk zonder verduiken, In plaats van eenen kerkeboek Een heel spel kaarten te gebruiken... en Belle Moeike zingt tot aan: Den mensch volwaard, den mensch volwaard, Met alles wat er is op aard. Dan neemt Kobeke de kaarten, legt de zevens open en zingt: Zoo ik de waarheid zeggen mag, Als ik aanschouw de kaarte zeven, Denk ik al op den zevensten dag Den Zondag ons door God gegeven tot op 't einde: ... dat leert ons mediteeren Bij wijl en tijd, bij wijl en tijd, Op 't geen ons dient ter zaligheid. Kobeke zingt met langzame stem, lijk Belle Moeike. Precies zoo iets als 's avonds die harmonika ginder ieverans achter de bosschen. En als Nelleke ze hoort zingen, als ze voor de hut van Kalle {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Lies staat, krijgt ze der tranen van in heur oogen. Als Pardoes het hoort laat hij zijn ooren hangen. Of ze lezen in het Boek van de Zeven Sloten, of van De Liefelijke Paradijsvogel, of van De schoone Mirakelen van den heiligen Antonius, of van De Deugd van alle Staten. Peer Ocherme komt er somtemets ook bijzitten en luistert. - ‘Et es toch è wijs mènneke, Belle Moeike,’ zegt Peer. - ‘Joa zeker, Piêr joeng,’ antwoordt Belle Moeike fier. Broos peist dat Kobeke niet goed bij zijn verstand is. Hij gaat er mee naar Sinte Kornelis om hem te laten overlezen. Kobeke laat dat allemaal gerust doen. Als ze terug komen door de bosschen begint Broos te zingen. Maar Kobeke zwijgt en peist. - ‘Voader, woaroem zijde gij giene poater geweurre?’ Broos blijft er van stilstaan. Het snijdt hem den asem af. Hij beziet Kobeke en de denneboomen en zijn eigen voeten. - ‘Ne poater, Kobeke!... Ik ne poater potvermille...’ Broos lacht dat de tranen hem over de kaken loopen. - ‘Gelle moakt de joeng hiêlegansch zot,’ zegt hij thuis tegen Belle Moeike en Tekla Penne. Och Kobeke toch!... 7. En zoo gaat er weer een lange tijd voorbij en een jaar en nog een jaar, over de bosschen en over de wereld. En in dien tijd komt op een schoonen dag Dorusoome binnen. Die hadden ze in geen jaren meer gezien. Kobeke kende hem niet. Dorusoome is de broer van Broos van Peersus, en hij is Broeder in 't klooster van Zeveslote. Hij was van Vader Abt naar een dorp gemoeten wijd achter de bosschen in 't Hageland. Hij komt nu binnen om een beetje te rusten en mee koffie te drinken. Het lag op zijn weg. Dorusoome heeft een grijzen toog aan met een leeren riemke rond zijn lee. Hij is blootskop, hij is dik en heeft een plezant gezicht. Ze zijn blij hem te zien en Belle Moeike giet iederen keer opnieuw zijn tas vol. - ‘Ge hèd gelle doar niks te keurt, oan oe gezicht te zien,’ zegt Tekla Penne. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Et zaa kunne slechter zijn, Tekla Penne,’ lacht Dorusoome. Kobeke kan geen oogen van hem afdoen. - ‘Wa ne groête joeng, zegt Dorusoome, zoe iêne moest bij ons kome en Bruur weurre in 't kloêster...’ - ‘As ik mag goan ik sebiet mee!’ zegt Kobeke. - ‘Woarveur zodde nie meuge?’ vraagt Dorusoome. Ze beginnen der over te klappen. Het komt wel wat onverwacht, maar Tekla Penne en Belle Moeike zijn er toch niet tegen, omdat Kobeke zoo serieus geworden is. Ze zijn er eigenlijk fier over. Want Broeder dat is zoo halvelings iets als pater. En zie maar eens hoe dik dat Dorusoome der van is. Broos zegt er niet veel op. Ze hebben van Kobeke nu zoo'n stuk zebedeus gemaakt, en ze moeten nu maar weten wat ze der voorts mee doen. En hij gaat achter het huis zitten peizen. Ze spreken er elken dag over. Kobeke zou het toch zoo geerne doen. En op een keer zegt Broos: - ‘Veur mijn poart mag èm doen wat dat èm wilt... da's misschien et iênigste middel oem èm te geneze... En vroem kome doet èm toch.’ En Zondags daarop zal Kobeke dan maar vertrekken. Hij kan komen als hij wil, heeft Dorusoome gezegd. Tekla Penne en Belle Moeike beginnen zijn kleeren gereed te maken. * * * Aan den rand van het denneboschke zitten ze, Kobeke en Nelleke. Ze zien den rooden schijn van het vensterke in Kalle Lies zijn hut, en 't is een schoone schoone avond. Kobeke is komen goeien dag zeggen voor goed. En Nelleke heur hert is zwaar. - ‘Es et dan toch vast en zeker, Kobeke?’ - ‘Joa Nelleke,’ zucht Kobeke. Want Kobeke zijn gemoed is ineens ook vol. Hij had niet gepeisd dat het zoo erg zou geweest zijn. - ‘Moar poater weurde toch eigelèk nie, ne woar?’ - ‘Eigelèk nie... alliên moar Bruur.’ - ‘Eigelèk eigelèk kunde dan nog wel vroem kome... as et oe ginder nie zaa oanstoan.’ {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Eigelèk wel... joa... moar ik koom noeit of ze leve nie miêr vroem, Nelleke.’ Toen was er iet in den avond, in de dennekens, in Nelleke's hert, - dat zei: hij doet het wel, Nelleke. - ‘Ik hèm er zoê spijt van, Kobeke.’ Kobeke kijkt weemoedig naar het vensterke in den gevel. Daar zit een krop in zijn keel. - ‘Want eigelèk... eigelèk... zien èkik aa geire, Kobeke...’ Nu wist Nelleke dat. * * * En dien avond laat staat Kobeke voor de hut in den donker. Broos is al slapen. Belle Moeike en Tekla Penne zitten nog te naaien. Kobeke peist. Morgen gaat hij naar het klooster. De lucht is doezig blauw en daar staan niet veel sterren. Van wijd over de bosschen vloeit er een lichte schijn over den hemel, precies of 't van den anderen kant van de wereld komt. Want het zijn weer de lichte Sint-Jansnachten. De krekels zingen in de dennekens, en achter het huis, en in de zandbaan. De vlierstruik bloesemt en geurt den heelen avond vol. Voor de hut van Kalle Lies staat Nelleke. Ze kijkt naar de sterren en ze luistert naar den avond. Dan veegt ze met heur voorschoot over heur oogen. En 't is heel stil. Kobeke staat alleen voor de hut in den geur van de denneboomen en van den vlierstruik. Hij kijkt naar den hemel. Daarachter zit Onze Lieve Heer, en de engelen, en de heiligen. En nu hoort hij van wijd wijd over de bosschen het avondklokske klinken van het klooster van Zeveslote... ding-ding-ding-ding-ding-ding-ding... 8. ... ding-ding-ding... En ga nu maar, Kobeke jong, ga nu maar naar dat blanke klooster van Zeveslote... ding-ding-ding... en ge zult er peis en vree vinden bij Broeder Dorus... ding-ding-ding... en bij Vader Abt... ding... En daar {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} achter staat nog wat anders op u te loeren, Kobeke... ding-ding-ding... en van daar zult ge eens terugkomen... ding... terugkomen naar de dennebosschen... ding-ding... van het Kempenland... ding-ding-ding-ding-ding... en naar Nelleke... ding-ding-ding... * * * Dat is nog maar het begin van dit simpel verhaal van Broeder Kobus, het schoonste van de historie moet nog komen... ernest claes {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} In Marokko (Slot) Azrou Azrou, het wereldvermaarde cederwoud! Azrou, vrijwel het uiterste plekje in Midden-Atlas, waar de Europeeër, de ‘Roumi’ zich in betrekkelijke veiligheid kan wagen... tot vijf uur in den namiddag, op welk oogenblik de weg, op last der militaire autoriteit, met prikkeldraad versperd en voor alle verkeer wordt afgesloten. Men is daar op de grens der ‘tribus dissidentes’ de nog half wilde Berber-stammen die niet de heerschappij van den Sultan en nog minder die der Fransche Republiek erkennen. In die buurt hebben de moorden en aanrandingen plaats gehad waarvan men, nog niet zoo heel lang geleden, overvloedig in de bladen heeft gelezen! Een attractie! Een onweerstaanbare, ietwat griezelige attractie van het onbekend, mysterieus gevaar! Ik ben maar half met het plan ingenomen, maar de dames daarentegen voelen zich machtig aangetrokken. Zij zijn in het geheel niet bang; zij zien alleen het avontuurlijke, het romantische! De weg, door de eindelooze vlakte van Meknès, is lang en eenzaam en eentonig. Slechts af en toe een Arabier op zijn ezel, donkerbruin gezicht met zwarten baard onder den grijzen burnous, als van een profeet der oude tijden. Hij kijkt ons nauwelijks in onze auto aan. Zijn nobel silhouet komt uit den einder, gaat naar den einder, als in een sprookje. Daar rijzen de bergen! Zij komen naar on stoe, de machtige reuzen! De weg wordt kronkelend en steil, de motor hijgt, een diepe kloof sluit zich als 't ware om ons dicht. Geen mensch, geen dier, geen woning meer: de totale, absolute eenzaamheid! Ik kijk mijn dames aan. Een zachte glimlach streelt haar frissche wangen en haar oogen blinken. Zij genieten! Zal nu {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} het avontuur plaats hebben? Zal zich hier het griezelig-aantrekkelijk mysterie openbaren? Wij stijgen! Wij stijgen, rechts en links omlijst door ondoordringbaar struikgewas. Het wordt angstwekkend, tot wij plotseling op een hoogvlakte komen, waar de chauffeur zijn auto stilhoudt en ons verzoekt uit te stappen. * * * De roovers?... Neen, geen roovers, maar een panorama zooals ik er nog nooit een heb aanschouwd! Een Fransch officier had er ons op voorbereid. ‘Vous verrez un paysage lunaire’ had hij gezegd. Maar 't was toch nog iets anders. Een maanlandschap is iets doodsch en dit leefde zoo aangrijpend-intens! Het leefde als in een droom, als in een hallucinatie! Het was een diepe, diepe en uitgestrekte vallei, hier geel, daar groen, ginds mauve, ten allen kante ingesloten en omringd door bergkammen, die achter en boven elkander oprezen, in doezelige of scherpe lijnen en in kleuren en tinten die zich in etherische fijnheid schakeerden van het teerste grijsroze tot het somberste lei-blauw en bijna tot het nachtelijk zwart. Het had iets Dantesk, iets van een andere, onbekende, nooitgeziene wereld. De rooververhalen verzwonden in 't niet; hier was een tragedie op zichzelf, een machtig Natuur-epos van overweldigende grootschheid! De chauffeur stond bij zijn auto te glimlachen, genietend van onze verbaasde bewondering. ‘C'est beau, n'est-ce pas?’ zei hij niet zonder trots, alsof het iets was dat hem toebehoorde. Maar wij moesten verder om het cederwoud te zien; en weer ging het stijgen en hijgen tot waar wij in 't verschiet de eerste cederboomen zagen, sierlijk afgeteekend tegen blauwen hemel, op een wit-besneeuwden bergkam. De gewonde reuzen in het woud van Azrou Daar stonden zij met honderden en duizenden, de gewonde reuzen in het wilde woud van Azrou! Tegen de flanken der bergen, op hun top, zij aan zij, of afzonderlijk trotsch zich verheffend tot een overweldigende hoogte, hunne prachtige kruinen als tegen de zware wolken, hun krachtige takken {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} kronkelend grillig of uitgespreid in hun sierlijk tooisel van bruingroene naalden, met goud getipt, zegenend over een aarde nog droomend onder haar last van witglinsterende sneeuw. Geen vogel die zong; geen eekhoorntje dat schalksch van tak tot takje wipte. Verlaten stonden zij daar en het was alsof zij geduldig met een moed oneindig wachtten op de naderende Dood. Aan hun voet heel het dal, de vlakte, heel de enorme woeste uitgestrektheid der Natuur en boven hen de wolken alleen, de zon, de hemel. Het was de mensch die hun kracht brak. Het was de mensch die om zijn gretige zucht naar geld, hen de wond toebracht die hun bestaan gedoemd had. De kleine nietige mensch en de groote fiere reuzen! Aan hun voet had hij een vuur ontstoken en de lekkende vlammen hadden gretig in het hout gevreten tot de verkoolde, kankerende wond voortwoekerde in het hart der boomen en zij eindelijk neerstortten met een geweldigen daverenden slag op de aarde die zij zoo lang beschermd hadden, de sierlijke takken gebroken, de naalden verdord, verbruind... Daar lagen zij nu hier en daar verspreid, wachtend tot hun uur gekomen was, en zij verhakt, geschonden, vervoerd werden uit het woud waar zij eens heerschten! En als nagedachtenis zou alleen nog overblijven groote, verkoolde, tragisch-gehavende stompen, die als klagende, roetzwarte puinen nog opstaken uit het zachte, groene mos. Feest in het Paleis Djamaï Er was feest in het Paleis DJamaï, groot feest!! De hooge ingelegde muren, in de groote bovenzaal, waren getooid met een Arabische wandbekleeding in de krachtigste, felste kleuren van schelrood, blauw, geel en groen; en op de mozaïkenvloeren lagen divans, kussens, van de rijkste tinten en prijkten tapijten zacht en donzig. Van het kunstig gebeeldhouwde stuc-en-houten plafond hingen enorme zilveren en koperen lantarens, wier kleurige glazen als edelgesteenten fonkelden; en onder de bogen, in groepen, en tot dicht tegen den wand der achterzaal, zaten de muzikanten, allen in 't wit; en vooraan, onder de sierlijke, smalle ramen, waar nog heel in de {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} verte het laatste geroep van den muezzin weggalmde, de zangers en danseressen, rijk als idolen geverfd en getooid, met rinkelende, schitterende juweelen en glanzende, sombere oogen. Boven aan de trap stond Sheriff Mohamed Abdhul El Hamed en ontving zijne gasten, minzaam, hoffelijk; en het was alsof hij een Alladin zelf was, ons verwelkomende, opgewonden en verrukt aan de deur van zijn schatkamer, die hij ons nu voor het eerst zou laten aanschouwen. En de gasten?? Drie weinig modieuze dikke Amerikaansche dames, dan een bejaarde heer met een rond, flauw gezichtje en waterige blauwe oogen, een stijfcornecte magere Engelschman, zijn sentimenteel vrouwtje met kort haar en nog kortere rokjes, een donkere Franschman met een ondeugend smuilenden mond, zijn geverfde gemalin en een Fransche gids der C.T.A., die deze feesten reeds zoo dikwijls had medegemaakt en dus blasé was; en dan wij gedrieën en de zeer verlegen, fatsoenlijke, Schotsche kamenier. De Sheriff geleide een ieder persoonlijk bij de hand, naar zijn zitplaats en een ieder plofte zwaar neêr, niet gewend aan die lage kussens en ongemakkelijk verschuivend, buigend en trekkend met de beenen, geen raad wetend met zijne ledematen en stijf gegeneerd door een corset, een gesteven overhemd en de verdere Europeesche kleeding. Het concert begon, of liever gezegd een gedwarrel, gegons, gepiep, gemiauw en gekerm van instrumenten. Ieder muzikant scheen bezig te willen zijn, hoe en waarom, wist hij nog niet. Maar met bekend Arabisch fatalisme was hij overtuigd dat hij er wel op een of andere manier zou komen. Op dezelfde wijze verhieven zich de stemmen en de Sheriff op een hoog kussen dicht bij zijn muzikanten gezeten, knikte behagelijk met het hoofd en klapte in de handen. Zoo verliep een poosje en toen begon één stem te domineeren schel en hard en dan een tweede stem, tegen de andere in. En opeens sprong een klein jong vrouwtje naar voren... en ‘la danse du ventre’ begon. Eerst schoof zij haar schelkleurig geborduurd ceintuur wat in de hoogte, toen strekte zij beide armen voor zich uit, een klein doekje strak van hand tot hand gespannen, en, terwijl haar geheele lichaam roerloos bleef, schuifelde zij op hare kleine voetjes naar voren, haar {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} buikje bewegend, deinend, kringelend, wiegelend, de mondhoeken omlaag getrokken, de groote, zwaargewimperde oogen glanzend, als naïf vragend starend; en de muzikanten, opeens uit hun droomen ontwaakt, speelden een vreemde, krijschende, heftige melodie, begeleid door de heesche, harde stemmen der opgewonden mannen en vrouwen. Wilder, onbeheerschter werd de melodie, woester de stemmen en het vrouwtje schuifelde nu pijlsnel voorwaarts en dan weer terug, het buikje tollend, cirkelend, schokkend, de oogen glazig in een zalige extase van emotie en passie; en de oude Sheriff, de kap van zijn hoofd gevallen, den mond luid schaterend, klappend en stampend als een bezetene. Toen hield zij op, bewoog haar buikje even als in groet en ging weer rustig en onverschillig zitten. De fatsoenlijke Amerikaansche dames zagen elkander even terloops diep gechokeerd aan en de onverschillige Engelschman trok stijf en correct zijn zwart vest neer; het oude heertje droogde zijn vochtige blauwe oogen; de Franschman glimlachte zéér ondeugend en zijn geverfd vrouwtje fluisterde stralend iets zeer geheims en wellicht geriskeerds in zijn oor en kneep hem daarbij in den arm; en de geblazeerde Fransche gids nam gapend een cigaret uit zijn zak en stak die aan. Daar begon het concert weer, het gezang en de dans. Dit keer wilder nog, woester dan voorheen, en de Amerikaansche dames verschoven zich onrustig op hunne kussens heen en weer, de Engelschman kuchte zenuwachtig en de Franschman kneep zijn vrouw in haar heup. De Sheriff grijnslachte evenwel verrukt van onder zijn zware oogleden, zijn gasten observeerend. Toen kwam de thee ‘à la menthe’ uit de heerlijk geurende puntige zilveren samovar en amandelkoekjes werden gepresenteerd en daarna rozenwater ter afwassching. En toen rees de Sheriff Mohamed Abdhul el Hamed op en hoog en statig trad hij op een van zijne gasten toe, gevolgd door het eerste danseresje, die een ronde, rookende wierookbal in de handen droeg. Hij hief de oude Amerikaansche dame met moeite van haar zitplaats op, boog zich stralend over haar heen, gleed zijn hand in haar zedig bedekte corsage, rukte er even aan en legde de warme wierrookbal tegen haar huid. Daarna lichtte hij, tot hare verstijfde ont- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting, de volle geplooide rok op... en weer verdween de bal. Nog vòòr zijn hoogrood-bevend slachtoffer hersteld was van haar schrik, had hij reeds een tweede bij de hand. De emotie was zòò dat een ieder als versteend bleef staren, totdat de bescheiden verlegen en correcte Schotsche kamenier ook aan de beurt kwam. Met een knal van losvliegende drukknoopen sprong haar blouse onder des Sheriffs vingers open. De bal gleed onder haar rokken weg en toen zij wit van ontroering, uitgeput tegen den muur aanviel, kregen wij zulk een onbedaarlijk fou-rire, dat alleen het geschreeuw der zangers, het gepiep en gekreun der violen ons kon redden en wij hijgend tegen de kussens achterover zakten, dankbaar dat het feest ten einde liep en het uur van afscheid gekomen was. Een ieder rees nu pijnlijk van zijn ongemakkelijke zitplaats op; een ieder drukte bij het vertrekken den Sheriff dankbaar de hand... en haastte zich zenuwachtig om maar weg te komen. Het contrast tusschen sommige Oostersche en Westersche opvattingen was toch wel wat al te kras geweest. Tetoean De weg van Tanger naar Tetoean loopt door wat men wel eenigszins romantisch zou kunnen noemen ‘een woeste, onherbergzame streek’. Eenzame, golvende velden, waar herders in grauwe burnoussen hunne schapenkudden hoeden en rechts, tegen den horizont, hooge bergen, waarachter het bendehoofd Raisoeli, door miss Forbes zoo pittoresk beschreven, destijds zijn zeer geduchte schuilplaats had. Hij was om beurten vriend en vyand van de Spanjaarden, al naar gelang hij er voordeel bij had; en dat duurde zoo jaren en jaren, tot Abd el Krim, toen in zijn kracht en glorie, hem op een ochtend sterkgewapend bezoek bracht en in een ommezien het gansche boeltje definitief opruimde. Abd el Krim nam, te gelijk met Raisoeli en zijn harem, een aanzienlijken buit aan wapens en voorraden mee en daarmee keerde hij zich tegen de Spanjaarden en later ook tegen de Franschen, met de gevolgen die alom bekend zijn. Nu heet het dat er rust en vrede heerscht in dat gebied; maar het doet toch nog wel eenigszins vreemd aan, dat iedere herder die zijn kudde {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht, evenals elke Arabier die zijn akker beploegt, een geweer over den rug heeft hangen. Een oude gewoonte waarschijnlijk, die nog maar niet zoo dadelijk wordt afgeleerd. * * * Streng is ook het militaire toezicht op paspoorten en dergelijke. Wij zijn niet ver gevorderd of twee Spaansche gendarmen komen in het midden van den weg staan en doen ons teeken te stoppen. - ‘Pasaporte!’ klinkt het nog al kort en gebiedend. Maar wij zijn in het bezit van iets beters dan ‘pasaporte’: namelijk een aanbevelingsbrief, van een bekende autoriteit, voor den Hoogen Spaanschen Commissaris te Tetoean, Zijne Excellentie ‘el general Sanjurjo!’ Wondere en plotselinge uitwerking! De twee gendarmen hebben nauwelijks den brief gezien of zij stellen eensklaps niet het minste belang meer in onze ‘pasaporte’. Alles is in orde; wij mogen gaan en onder een stram-militair saluut snorren wij verder door. * * * Wij rijden een paar uren. Weinig afwisseling in het verlaten landschap. Hier en daar een zeer armzalig huttendorp; en verder steeds de gewapende herders met hun kudden, en de gewapende boeren op hun akkers; en ook de hooge bergen rechts, die al hooger en woester worden, naarmate men het destijds zoo onrustig en gevaarlijk Rif-gebied nadert. Opnieuw een teeken dat wij moeten stoppen. Wij zijn bij den ingang van een bouwvallig dorp van leem en stroo; en daar staat een menigte Spaansche soldaten, met aan hun hoofd een officier, die dadelijk op onzen chauffeur toetreedt. Een palaber heeft plaats, waarvan wij niets begrijpen. Mogen we niet verder? De chauffeur keert zich eenigszins verlegen tot ons om en zegt, naar den officier wijzend: - ‘El señor capitan moet naar Tetoean op een receptie bij generaal Sanjurjo en vraagt of hij met ons mee mag rijden.’ Mooier kon het waarlijk niet! De señor capitan werd terstond opgeladen en verder reden wij, onder de stramme militaire groeten van de gansche escorte. De officier sprak {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige woorden Fransch; ik sprak enkele woorden Spaansch; wij begrepen elkander uitstekend en toen wij eindelijk in Tetoean aankwamen, was het de Spaansche kapitein, die ons naar het paleis van den Hoogen Commissaris begeleidde. * * * Ik vrees dat wij daar wel zeer ongelegen aankwamen. Er stond een prachtige eeregarde opgesteld: Mooie, groote, bruine kerels, met witte tulbanden en schitterende oranje mantels over sneeuwwitte burnoussen! niet ter onzer eere, maar ter ontvangst van den Franschen gezant in Madrid, die juist dien dag op 't zelfde uur verwacht werd! Wij traden binnen in het wit paleis en stonden vòòr den generaal omringd door zijn staf. Hij is klein van gestalte, van iets meer dan middelbaren leeftijd, een beetje zwaarlijvig. Ik liet mijn brief zien. Een moeilijk-bedwongen uitdrukking van consternatie kwam op zijn gezicht. Ja, we waren welkom, zeer welkom, maar de Fransche gezant die elk oogenblik verwacht werd! Een geheim en vrij langdurig palaber had onder de Spanjaarden plaats, waarvan het resultaat ten slotte was, dat de Arabische gids van het paleis ons de stad zou laten zien. Met diepe excuses voor de onvrijwillige stoornis, buigend onder nog diepere excuses van de Spanjaarden omdat zij ons niet konden ontvangen zooals zij dat zouden gewenscht hebben, verlieten wij de deftige en plechtige omgeving, nogmaals onder geleide van den kapitein die er ons had heen geloodst. Doch daar, op de binnenplaats, onder de palmen-allee, tusschen de stoep en het monumentale ingangshek, wachtte ons een geweldige emotie. Zoodra wij verschenen weerklonk een commando en de oranje en witte prachtgarde stelde zich onder het ‘présentez armes!’ op. Ik twijfelde geen oogenblik of het was voor den kapitein. Maar de kapitein nam in 't geheel geen notitie van 't eerbewijs en toen ik door een van mijn dames een por in den rug kreeg, begreep ik dat het voor ons was bedoeld. Ik sloeg aan. In sportpet, in sportbroek en sportkousen sloeg ik waarachtig voor de magnifieke eeregarde aan! ‘Hoe heb ik het gedaan?’ vroeg ik hijgend van emotie, toen wij buiten 't hek {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. ‘Goed; tamelijk goed!’ antwoordden mijn dames lachend. Nou... 't is mogelijk, maar ik betwijfel het! * * * Daarbuiten, bij het hek, stond de nobele Arabische gids op ons te wachten. Hij duwde met zijn stok een bende kijkers opzij en bracht ons rond. Tetoean is liefelijk oud, ivoorgeel en lichtblauw in zijn gordel van grijze, verweerde vestingsmuren. De typen der bevolking lijken vrijwel op veel andere die wij reeds gezien hadden. Alleen de stroohoeden der vrouwen zijn iets heel apart: reusachtig-groote dingen, echte parasols of omgekeerde manden, waaronder het gezicht totaal verdwijnt. Van op het aardig marktpleintje dat tusschen de pittoreske oude en de moderne stad met haar banaal-witte gebouwen ligt, toonde de gids ons den grimmigen berg van waar Abd el Krim maanden lang de stad liet bombardeeren. Dat geschiedde vooral 's ochtends vroeg wanneer er mist was in de bergen, zoodat men vanuit de stad rook noch vuur kon zien en ook in de war geraakte met de richting der geluiden. Te vergeefs zochten de vliegers heel 't gebergte af: het kanon (er was er maar één) bleek onvindbaar. Men ontdekte het eerst toen men vlak vóór zijn muil stond, na ontzettende verliezen aan manschappen. Wat is dat alles nog recent en wat lijkt het toch al lang voorbij! Nu drinkt men gemoedelijk zijn vermouth of zijn sterkgesuikerde thee met groene munteblaadjes, daar waar slechts een paar jaren geleden nog de barstende granaten vielen. cyriel buysse en m.l.a. barnardiston {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgennevels Judith weifelde aan den ingang van de zaal. Een bui van stemmen, verward dooreen, sloeg op haar neer, stijgend van ver gemompel tot levendig gepraat, naar mate ze hooger steeg op de breede trap. Op het portaal vóór de feesthal ontdeden zich de gasten van hun overkleeren. Een dame in licht gewaad plette vóór den spiegel de handpalmen aan de slapen. Judith had den mantel beneden afgegeven. Zij kende niet de gewoonten van het huis, dat een voornaam hotel was. Was het waarlijk voornaam...? Vanavond nog had een vrouwelijk kameraad in het gelegenheidsorkest, dat de feestvertooning van den tooneelspeler-jubilaris opgeluisterd had, nauwelijks een minachtenden grimlach in het pletten van de lippen onderdrukt, toen Judith haar bezorgd vroeg, of ze zóó, in zwartfluweelen jurk, kon komen aan het souper, aangericht ter eere van den grooten Jonas Rozenraad, veertig jaar acteur. Een enkele maal zat ze in het koffiehuis beneê. Deze bovenzalen, voor partijen bestemd, bekoorden door het onbekende. Chic was het daar genoemd. Dora Termijtelen had haar met een wegwerpend arm-schokken tegelijk gekrenkt en gerustgesteld: een kind was ze nog ondanks haar twee en twintig jaren, een kind in de boosheid, naar niet-ouderen, maar rijperen, met meer ervaring, spottend opmerkten. Die anderen, artiesten als zij, musiciennes, door de èchte kustenaars als muzikanten aangezien en behandeld, hadden avondmantels en correcte galakleeren, bontkragen, zijden kousen, een enkele zelfs een moffelvacht van petit gris, die Judith vervulling van den hoogsten wensch scheen. Ze kende hun huiselijke omstandigheden, bij benadering wist ze, wat ze verdienden. Hoe ze zich die weelde konden veroorloven, begreep ze wel. Die weelde zelf zag ze als een geluk, waarvan het duister de intensiteit verhoogde. Bestendig, och, was deze weelde, was die betrekkelijke welvaart, gevolg van genot, eer gegeven van gekregen, aller- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} minst. Ook die wisselvalligheid zette voor Judiths oog die levens in goudgloed. Verkoren werden ze boven anderen, voor hen werd moeite gedaan, zij hadden zich weten te onderscheiden. Onderscheiden, onderscheidden ze zich dubbel: in zekerheid van zelfbewust optreden, in sierlijkheid van dracht. Dit hielp hen verder. Het leek Judith een toovercirkel, een wentelende groep van ineengrijpende kringen als kamraderen, zooals vroeger met verjaardagen in den lichtkegel van de tooverlantaarn verschenen. Zij zelf had er nog niet binnen kunnen komen. Dat dit nooit zou lukken, had ze slechts zich zelf te wijten. Er naar hakend, versperde ze zich daardoor alleen reeds den toegang. Deze deur wilde niet worden geforceerd, maar door een bepaalde uitstraling openwuiven. Zelf buiten het beloofde-land, meende ze daar het leven zwaar van genot-in-leed, het een van het ander onafscheidelijk, immers elkaar aanvullend. De jonge mannen en vrouwen, met wie zij, violiste, zat in het boscoop-orkest, die ze een enkele maal sprak in nachtelijke vergaderingen hunner vakvereeniging, zij hadden dat gemak van optreden, de wereldwijsheid van de blague vaak - van diep geproefd genot, waarnaar zij haakte, was bij hen geen spoor. Zoodat ook Judith soms de helle vraag doorsloop: leef ik niet in een waan? Is het geluk, voor mijn gevoel onafscheidelijk van genot, niet een luchtverheveling? Moet het niet als de kim ver blijven? Heb ik niet te kiezen tusschen de ‘mijmering’ en het ‘ding’, tusschen illusie en verwezenlijking, den lieven, droeven schijn en de nooit zachte werkelijkheid...? Zoo peinsde ze op den drempel met in den rug den klaterschijn van het banaal portaal in de sluiers van sigarettenwalm. Het gedempte licht van de omkapte kaarsen droeg een ijle blos. Vrouwen, ‘dames’ stonden er in fraaie kleeren, schouders en armen ontbloot, pratend met mannen, ‘heeren’ deze zwarte gestalten, de borst blinkende wit. Duizelzoete geur dreef op de loome deining der rookwebben en het schril gesnater van de stemmen aan. Judith aarzelde: was ze wel gekleed voor het feest, had ze manieren...? Onwillekeurig ging de blik langs de japon omlaag, de zwartfluweelen, van eigen spaarpenningen aange- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} schaft, toen ze in een voornamer strijkje aangenomen was. Eenvoudig was de jurk, ze had stijl. Judith zelf had ze gemaakt, ze maakte al haar kleeren. In de behoefte, haar handen te doen te geven, nu ze hier draalde alsof ze iemand wachtte, streken ze over de heupen het rulle fluweel glad. Een vluchtige blik in den spiegel had haar overtuigd: het verdiepte den blik, het zette de oogen in gloed. Huiverig trok ze het grijze bont krapper om den hals. Thuis leek het iets van weelde, passend bij de japon, hier deed het armelijk naast anderer halstooi aan. Op 's vaders raad had ze het niet afgegeven: verkouden menschen kunnen ze in het orkest niet gebruiken. Zich vermannend, stapte ze door de wachtenden naar achter in de zaal, waar feestelijk de tafel stond gedekt. Enkele bekenden had ze oppervlakkig gegroet, verscheiden gasten kende ze van gezicht, artiesten meest, acteurs en actrices, maar ook kunstbeschermers, heeren van de beurs, schilders, journalisten en een enkelen zanger. Nu ze er was herademde ze, de menschen lieten haar aan heur lot over. Ze leek geen slecht figuur te maken. Rustig nam ze de zaal op, die zich allengs vulde en met het voller stroomen sterker gonsde. Kwansuis achteloos dwaalde ze achter de stoelen langs, geen naam naast de borden bleef haar blik verborgen... Eindelijk had ze de haar toegewezene ontdekt, ze bleek op een hoek. Frits Reiger stond op het kaartje bij het bord van haar buurman. Ze kende den naam uit de feestcommissie, gevormd om Jonas Rozenraad te huldigen. Assuradeur was Reiger, naar ze meende. Een kille schuwheid beving haar, een héér was hij, zelfs een zakenman, ze haatte zakenmannen. Ze zou moeten praten, tenzij hij haar voor zijn andere buurvrouw verwaarloosde, wat andere pijn zou doen. Ze nam zich voor, zich te houden als ze was, stug, niet afstootend. Niets mocht hij merken van haar verlegenheid. Ze keurde zich in den spiegel, ze was bleek. Tersluiks poederde ze zich en kamde ze het dichte, sluik neerhangende pagehaar. Moe stond het magere gezicht, vooral onder de ingezonken oogen, donker versluierd gloeide de blik. Wat had ze 'n grooten mond en hoe kwamen de lippen vanavond zoo {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} dun...! Leelijk was ze, maar ze had iemand haar eens interessant hooren noemen. Een gamine was ze, verkommerd, wat ze ook droeg. Te schraal was 't lichaam, de beenige armen beletten, ze meer dan strikt noodig was te ontblooten. Mager was ook de borst, zich decolleteeren was nauwelijks doenlijk. Als kind leek ze een jongen, een boefje. Brutaal vonkte toen de blik door het bij buien over het voorhoofd neergewarde haar. De schuwheid was met de jaren verergerd. Wel begréép ze nu meer, begrip, dat mild stemde. Ze stond alleen, oudste uit een gezin met een vader, die, verloopen schilder, slecht gezelschap in verdachte kroegen zocht; een moeder zonder kracht, kleinburgerlijk, en enkele broertjes en zusjes, jonger en zwakker dan zij. Judith zuchtte, het poederdons opbergend: Goddank, dat zij er uitgebroken was. Wel woonde ze nog thuis, de schaarsche verdiensten droeg ze af in de algemeene kas, die altijd leeg was. Het orkestje leverde niet veel op en met lesgeven wou het niet vlotten, integendeel spaarde ze zelf om les te nemen. Op haar tafelplaats hield Judith intusschen het oog. Twee heeren naderden, de een scheen zich daar te moeten zetten. Zij hield zich, alsof het haar niet aanging; niets ontsnapte haar, al hoorde ze niet, wat ze zeiden. Ze overlegden samen, een hunner keek op haar kaartje. Verbeeldde ze het zich, of legde de ander uit, dat die naam haar behoorde en waar ze stond...? Een oogwenk schichtte de blik van den vrager haar kant uit. Toen stemde hij toe; de ander nam zijn kaartje weg, waarvoor de naam van den eerste in de plaats kwam, waarna hij het zijne elders lei. Toen ze weg waren, sloop Judith als toevallig aan. Gewild luchtig ging haar blik over de al bekende namen. Op de plaats van den buurman las ze Adolf Stang. De naam zei haar niets. Ze wist nu alleen, dat hij en Reiger blijkbaar vrienden waren en het haar van Stang aan de slapen begon te grijzen. Opeens voer beweging door de gasten, alle gezichten wendden zich gespannen naar de deur. Op de piano gonsden zwaar geslagen accoorden aan, het praten was verstomd. Toen schalde, aanvankelijk aarzelend, ras verstevigd, klaar en zelf- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust het bazuingeluid van een mannestem over de hoofden heen. Het Wilhelmus... De gedragen stem uit open keel heerschte gebiedend, aanzwellend naar mate hier en daar een gast schuchter het lied overnam, stuwend in samenzang naar den kleinen, stoeren man-in-rok, die, door anderen, eveneens in zwart-en-wit, omdrongen, binnengekomen was en, strak recht-op, het als gelooide gelaat met de soevereine trekken en de borende oogen in het vele wit den zanger toegewend, een glimlach als een duivelsche grimas droeg. Judith zag ook den zanger in de strakke avonddracht. Ze dacht erbij aan den koning in het kaartspel, ze wist zelf niet waarom. Zij kende hem, Bram da Costa, uit de opera. Ook hij recht-op als een boom, de robuuste gestalte met het volle, baardelooze gelaat, het hoofd haast geheel kaal, den kop met de opzettelijke imperatorsallure, die eer het ondanks alles gestileerde masker van een livreibediende geleek. Wat was hij leelijk, wat trok hij 'n groote monden, wat bewonderde hij zich zelf. Vervaarlijk daverden de laatste tonen. De ruiten trilden, terwijl de pianist met forsche grepen op de toetsen bonkte. De stilte stortte aanstonds vol kletterig applaus naar den kant van Rozenraad, die den zanger een theatraal dankgebaar toewierp, begeleid door een van tafel genomen sering. Toen klaterde het handen-klappen opnieuw los. Het electrisch licht, bij zijn binnenkomen aangevonkt, doofde opnieuw, terwijl de gasten zich zetten aan den disch, waar louter bleeke kaarsevlammen op tengere stelen gloorden. In dien gedempten gloed kon Judith vrijer rondzien. Een warme voldoening smeulde in haar aan. Vlugge schaduwen gleden met het bewegen van de gasten door den aarzelenden gloed dier blijde en nederige lichten, welke overeenkomstige gewaarwordingen in haar wekten. Deze sfeer was haar lief, dit zich niet opdringend feestgerucht te midden der genooten, gekomen om te huldigen hem, die in zijn kunst een reus was. De lage drijfveeren als afgunst en ijdelheid vielen daarbij weg. Ze zat en keek en onderging dit alles als de verwezenlijking van een meisjesdroom, deze doordringende bekoring van het weeke licht en dan de vage geur van vroege bloemen, seringen {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} en mimosa, tulpen en narcis, en daardoor heen die andere weelde van geur uit vrouwekleeren. Zij zelf ook had zich voor dezen keer geparfumeerd. De flacon reikte al maanden, ze was er zuinig mee. Rondziend, herwon ze zelfvertrouwen. Gemengd gezelschap, heette het, werd verwacht, groote heeren van het stedelijk bestuur, maar ook artiesten. Nog was de plaats naast haar onbezet. Dit benauwde haar, daar haast allen zaten. De tafelranden hadden zich getooid met de bloemetinten der vrouwegewaden temidden van het overheerschende zwart, waarin de overhemden breede vakken sloegen. De zuivere klankfonteinen van glas aan glas doorschoten het geklikklak van metaal op borden en het drukke praten met het hooge lachen. Jonas Rozenraad zat breed-uit, rustig en gebiedend. Ongedwongen en goedgeluimd richtte hij zich nu tot de eene, dan de andere tafeldame. De eene, groote, blonde, brillante verschijning, was Judith bekend. Flora Stolwegen heette ze, eerste tooneelspeelster was ze aan het gezelschap, waar Rozenraad de ster was. Uit den versten hoek aarzelden valsche tonen van instrumenten, die gestemd worden, aan. Een strijkje...! Dit moest het praten vergemakkelijken. En ze dacht: vreemd en wreed gaat het in het leven. Die artiesten zouden nu spelen voor haar, hun kameraad; zij, Judith Fels, zou intusschen keuvelend eten. De bevoorrechting voor dit keer was louter toeval, daar ze niet op voorkeur steunde. Geen vergelijkend examen had haar, Judith Fels, ten koste van die andere musici aangewezen, vanavond in den schouwburg glans bij te zetten aan 't feest en mede aan te zitten bij dit nachtmaal. Zij allen stonden buiten de maatschappij, maatschappelijk waren zij, de artiesten van de mindere orkesten, niet geklasseerd. Onlangs was een vrouwelijk kameraad uit het hare met een bankier getrouwd. Als een dwaas-met-geld het in zijn hoofd haalde haar hand te vragen, zou ook zij ‘dame’ zijn. Eens getrouwd, zou ze de meerdere wezen van wie tot dan haars gelijken, zelfs meerderen waren. In elk geval had zij voor, dat haar vader ‘van goede familie’ was. Al in zijn jeugd wilde hij niet deugen. Aan lager wal geraakt, maakte hij met de politie kennis. Daarna {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij de recherche in ander verband aan zich verplicht. Geëindigd was hij met vervaardiging, reeksgewijs, van schilderstukjes in den huisvlijttrant, afbeeldingen van molens, idyllen op het ijs en Volendammer tafereelen als chocoladeprentjes, die makkelijk hun weg vonden naar Amerika. Broers van pa waren flinke kerels, de een notaris, medicus de ander. Met kunst noch den verongelukten broer bemoeide zich een van hen. Na het scharrelen met de snaren-instrumenten zwiepte, forsch en juichend, opnieuw een Wilhelmus omhoog. De menschen veerden met rauw gestommel van de stoelen overeind. Staande, zag Judith zich mal en eenzaam. Zelfs hier scheidde haar een leegte van de anderen, die gezamenlijk pret hadden of dit voorwendden. Zou ze dien leegen stoel innemen? Stang kwam toch niet meer. Dan had ze tenminste een buurman. Reiger moest een andere plaats hebben uitgezocht, omdat hij niet verkoos, zoo laag aan tafel te zitten en nog wel naast de artieste uit een bioscoop-orkest. De ander kon op Reiger's verzoek uit kieschheid zijn eigen naam in de plaats hebben gelegd. Straks zag ze ertegen op, naast een onbekenden ‘zakenman’ te zijn geplaatst. Nu neep haar het besef der mogelijk-, zoo niet zekerheid, dat hij niet zou komen, dat ze alleen zou blijven aan den feestelijken disch, zooals ze alleen stond in het dagelijksche leven. Een bittere glimlach vleugde over haar gezicht en spot om de onnoozelheid, die haar tegen alle ervaring van de vruchteloosheid in vlinders deed najagen... Op het oogenblik, dat de strijkers de laatste tonen van het Wilhelmus lieten schallen, door de gasten, staande, daverend begeleid, zag ze haastig dengene aankomen, dien ze zoo even met den naam Stang had vereenzelvigd. Inderdaad nam hij zonder weifeling de open plaats in, boog en stelde zich Judith voor. Een warme golf stuwde in haar omhoog, terwijl ze haar naam noemde. Zich voornemend, hem open aan te zien, verwarde ze zich. In een flits had haar blik hem opgenomen: den sterken spotblik, de rustig-warme stem, waarin jool tintelde, het grijzende krulhaar om het jonge gezicht, waar ironie aan de mondhoeken groefjes gebeten had, het door- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} tastende, misschien: het onmeedoogende van den zakenman, door het gemak in optreden van den man-van-de-wereld ontwikkeld en verfijnd. Hij begon: - U zult gedacht hebben, die Stang komt niet meer, als u tenminste mijn naam uw blik waard hebt gekeurd. - Wij vrouwen zijn daar handig in... Judith verbaasde zich over eigen vermetelheid. Het klonk coquet: wij vrouwen... Zij daagde er hem mee uit, haar vooral als vrouw te zien en tegelijk haar vaardigheid te bewonderen, alsof zijn al dan niet komen haar niet een oogenblik geleden nog een levenskwestie geleken had. Maar dit, die popeling, betrof niet zijn persoon, maar wel dengene, die, repousier, haar in staat zou stellen, bij dit maal genot aan en in zich zelf te vinden. Zich te voelen leven immers was de hoofdzaak. Dat rappe antwoord scheen hem te hebben bekoord. Om zijn mond zweemde iets wreeds van genot-in-heerschzucht, dat haar geruststelde, wijl het haar noopte, zich te weer te stellen, dat was: zich innerlijk van hem af te sluiten door hem aan te vallen, als zijn niet plompe vrijpostigheid haar daartoe dwingen zou. Het beloofde een spel te worden, dat haar aantrok. Het boeide ras, Stang bleek een zware tegenspeler. Zelfs wist ze niet, of het bij hem wel spel was, zoo natuurlijk vlotten met hem woord en wederwoord. Zij zei: - Ik heb u zoo straks bespied. U sprak met een vriend, den heer Reiger. Hij had eigenlijk naast me moeten zitten. Op het laatste oogenblik heeft hij zich bedacht. - Er is een andere oplossing, juffrouw Fels. -? Hij boog het hoofd dichter naar haar over: - Dat ik liever naast u zat dan... - Dan...? -... Dan naast een ander. Judith's lach klonk als een klokjesspel: - U kende me niet. - Waar leidt u dat uit af? - We hebben elkaar nooit ontmoet. Stang zuchtte gewild-kluchtig: {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} - Helaas. Judith voelde zich blozen. Haastig boog ze zich over het volgebleven bord. Stang ging door: - Ik heb er... moeite voor gedaan. U... wou niet... Haar blik, verrast, was uitgeschoten voor ze het wist. - Néé...? - Ik heb u gevolgd. U speelt den laatsten tijd in Louksor. Eens heb ik u een briefje laten brengen... Boos...? Werktuigelijk bracht Judith de hand aan 't voorhoofd: de naam Stang schoot haar niet te binnen. Opeens beving haar het gevoel: ik ben muis, hij kat, hij speelt met mij... Het gevoel bezeerde niet. Ze bewoog een arm afwerend, als hield ze hem op een afstand: - Als je in een orkestje speelt krijg-je meer briefjes. Ze wou hem striemen. Het was een grofheid van hem, maatschappelijk haar meerdere, op die manier en in deze omgeving op haar beroep te doelen. Hij mocht niet denken, dat zij zich daarvoor schaamde. Hij redde zich met een zijsprong uit het net, waarin ze hem trachtte te vangen: - Wat u betreft, begrijp ik dat uitstekend. Van dat oogenblik af was hij louter oog-en-oor voor haar. Haar afstooten lokte hem aan. - In ernst, juffrouw Judith, u bent te goed, te goed en te muzikaal, om te fiedelen in slechte sigarenrook. - Het eenige middel, om ‘erin’ te komen. - De moeilijkheid is, er weer uit te raken... Is het publiek niet hinderlijk? Ironie omspeelde de hoeken van haar mond. - Sommige heeren willen wel eens ‘hinderlijk volgen’. - Die slag is u. Dus... u wilt er blijven? - Hebt u wat anders...? - U wilt naar 't buitenland? - Dat hangt ervan af. - Waarvan? - Van de baan en van het gezelschap. - Als violiste zult u er om te beginnen moeilijk slagen. - Iets anders ken ik niet. Zelfs niet ‘tikken’. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is gauw geleerd. Als secretaresse kunt u geld verdienen. Ze spotte overmoedig, ze was geen wijn gewend, Stang had haar ingeschonken: - Bij u misschien? Hij knikte toestemmend: - 't Hindert me, dat u daar speelt, in Louksor. - Bij gelegenheid van het briefje stond u er anders tegenover. - Ik zou kunnen antwoorden: ik wilde u beschermen... Ik doe het niet. Judith had zich haast verslikt. De omzittenden keken. Ze hoestte met krampachtige schokken, de wangen gepurperd. Stang liet, schuld beseffend, haar drinken. Nahijgend, zei ze: - Mijn compliment voor uw eerlijkheid. Nu moet ik u wat vragen. Zijn linkerhand gebaarde uitnoodigend. - Wat zijn uw zaken? Hij liet opzettelijk een spottende stilte alvorens te antwoorden: - Ik breng een nieuw soort glas onder de menschen. Ons land is voor den afzet te klein. Ik zelf reis ervoor in het buitenland. Knap...? - Het lijkt me interessant. - Uw oogtwinkel weerspreekt u. - Ik kan niets doen, niets zeggen, of u let het op. Een toast dwong hen, het gekout op te schorten. Het hoofd aan het hare, fluisterde hij haar dwaze opmerkingen over den spreker en andere aanzittenden in. Op een gegeven oogenblik proestte ze het uit, hij was waarlijk geestig. Toen keken de buren weer verwijtend haar aan. Stang genoot van die terechtwijzing en haar verlegenheid. Zij wees hem: schei toch uit. De opmerkzaamheden van Stang vleiden haar meer dan de benepen blaam der anderen haar beschaamde. Wel bleef in haar iets tegenstribbelen, maar ook besefte ze, dat haar verzet hem veeleer moest aanstaan dan afstooten. Het spel, eenmaal begonnen, mocht niet doodloopen, niet nu al. Dit was haar allereerste flirtgesprek. Soms voegde zich een {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik een zijner vrienden bij hen; hij haastte zich dan, haar hun voor te stellen. Het gekscheren ging onverpoosd zijn gang. Berooid lag de tafel in den bleeken gloor met de verfomfaaide servetten, het verflenste groen en half leege glazen. Uit deze resten steeg een rinsche geur. Judith keek over de wanorde heen naar de menschen, die met groote gebaren opstonden. Een moedeloosheid zakte in haar neer. IJdel was dit alles, zij hoorde er niet. Zoo even had iets warms haar doortinteld. Stang was haar meegevallen, zoo ongedwongen had ze nooit met een onbekende gesproken. Een verhoogd gevoel van eigenwaarde althans droeg ze hier van mee. Elken dag zag ze tegen het optreden in de bioscoop op. Ze bleef geneigd, in een hoek weg te kruipen. Het duister van de zaal weliswaar verzwakte dien innerlijken weerstand. De noodzaak der regelmaat van dit optreden maakte als een harnas het haar mogelijk, zich zelf te blijven. Toen Stang haar aanstootte, was ze er dadelijk weer ‘in’. - Neem me niet kwalijk, dat ik uw droom breek. Natuurlijk doet u ons 't genoegen, mee te gaan naar de bar. - Wie ‘ons’...? - Mijn vriend Reiger, en... ja natuurlijk, juffrouw Coba Reimerswaal, en Jaap Cordeweene, den beeldhouwer. - Ik dacht erover, naar huis te gaan. Het is laat. - Rozenraad is maar één maal veertig jaar acteur. - Goed. Nog even. Aan den arm voerde hij haar door de dorre hitte van de kale gangen naar de bar. Alles stond hier in afgestemden gloed als geurende herfsttooi. Uit bizarre lampen drong gedempt het licht, een schemerschijn van oostersche sluiers. Zware voorhangen omsloten het vertrek, waarin de gastvrijheid van een bar met de intimiteit van een moderne woonkamer versmolt. In den hoek streken enkele slanke mannen, stellig Hongaren, alweer in strak gesneden rok met wapperende panden, het hoofd schuin naar de viool geneigd, sierlijke en decadente wijzen. Stil en plechtig, als gold het een ritueel, dansten ernstige paren, de oogen glazig oplettend. En door dit alles {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} dreef de zwoele geur, die haar bij het de eetzaal binnenkomen al gegrepen had. Dat dansen, die muziek, het zachte praten, het omzichtig sliffen van 't geschoolde personeel, de afgeslotenheid door zachte vachten, het maakte haast tot een heiligdom dit nest der toebereidselen tot het minnespel. Het gezelschap zocht in een hoek naar plaatsen. De anderen dames en heeren, haar genoemd of slechts aangeduid, voegden zich bij hen. Judith zonk weg in een stoel als een bak tusschen Stang en Jaap Cordeweene. Ze dacht: morgenochtend repetitie, misschien wachtte moeder tot ze thuis was, moeder had soms van die buien, eer van angst om eigen onveiligheid dan zorg voor de oudste. Misschien was vader weer niet geheel nuchter thuis gekomen. Dan raakte hij buiten zichzelf, als Judith het later maakte dan hij zelf, benauwd, dat zij denzelfden weg zou opgaan... Ze piekerde niet verder, door een mist kwamen de geluiden. Alles kreeg betooverenden schijn en klank. De eenvoudigste dingen hadden een ander aangezicht. Ze leek te zweven en tegelijk nestelde ze zich dieper in die kuil van mulle behaaglijkheid. Door de oogharen keek ze naar dit alles. In een lichten roes, niet slechts van de champagne, dronk ze de indrukken. Het opgejaagde van den drang, zich te verbergen en anders voor te doen dan ze was in het besef, anders dan alle anderen te zijn, viel van haar af. Als een zaadje had ze tot nu gezweefd, nu kon ze zich hechten. Ontworteld, genoot ze deze, stellig vluchtige, vastheid. Het spiegelbeeld daarvan in hare ziel was al zoo sterk een verheugenis, dat ze zich niet afvroeg, waarop die indruk steunde. Stil keek ze rond: een knappe man, Frits Reiger. Hij had den ingehouden zwier van den aristocraat, ook dien naar den geest. Hooghartig stond het hoofd, volkomen hoofschheid temperde de fierheid van den blik. Wat kleine, blanke handen! Het hoofd zwikte even schuin, als hij een ander aanhoorde. De stem was hoog, niet schril, verzorgd zonder gezochtheid de kleedij. Een enkele ring vonkte aan de rechterhand. De mond was fijn geschulpt, wulpsch zonder uitdaging. Hij maakte werk van Coba Reimerswaal. Aan tafel hadden {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} ze naast elkaar gezeten. Forsch gebouwd was zij, een knap, grofzinnelijk gezicht. Mannemooi, zei Judith in zich zelf. Brutaal monsterend, koud onder de huiven der fluweelige wimpers, ging de blik van de een naar de ander, lui leunde ze achterover, een sigaret tusschen de lippen. Judith's eerste indruk was weerzin geweest. Van Coba Reimerswaal had ze veel gehoord, over haar werd veel gelasterd, wat misschien de waarheid was. Was ze waarlijk een... garçonne? Aanstonds had ze zich tegen Coba schrap gezet. Coba's houding was die van opzettelijke lusteloosheid. Haar ruwe doen, de plompe taal, de onbeschaamde trek om den gulzigen en laatdunkenden mond, die ontkenning van uiterlijke bij gebrek aan innerlijke verfijning uit vrees, zich anders niet te onderscheiden, de verveling in de domme zinnelijkheid, die haar, lusteloos, dreef van het eene in het andere avontuur, dit alles had Judith afgestooten. Jaap Cordeweene viel hier uit den toon. Een enkele maal had ze werk van hem gezien; modern, strak-synthetisch, misvormend beeldhouwwerk. Stil keek hij voor zich uit, wat 'n kokkerd had hij. Een vogeleprofiel, misvormd als zijn beelden, de oogen als bij een uil ver uit elkaar. Ze had, een gesprek beginnend, iets over zijn kunst gezegd. Cordeweene glimlachte witjes, een fiere schuwheid kerfde plooitjes aan de ooghoeken. Zelfbewust leidde hij 't gesprek af: - Die Rozenraad is een baas. Wie van ons heeft nog zoo'n fut op zijn vijf-en-zestigste? Hij zei het binnensmonds, als vroeg hij het zich zelf. Tegelijk stapte de gevierde zelf binnen. De bezoekers stonden handen-klappend op. - Eens acteur, altijd acteur, zei Stang in haar oor. Rozenraad maakte, waar ook binnenkomend, altijd een entrée, zijn heengaan was altijd een sortie. Zich zijn waarde bewust, behoefde hij zich niet met behulp van kunstmiddelen te laten gelden. Altijd vulde hij het tooneel, gelijk hij nu als altijd middelpunt was. Flora Stolwegen, de prima donna van het gezelschap, voerde hij aan den arm. Het gezelschap wandelde langs hen heen. Van Rozenraad was het schrijden, een koning leek hij, minzaam in hoogheidsbesef. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Flora Stolwegen stelde zich aan. Judith haatte dat mensch, vooral, nu ze dronken scheen. Ze lachte en kakelde als een coquette poes, die, den leeftijd van het pronken te boven, het waaieren met de kale staart niet laten kan. Ros was het haar, vermoedelijk een pruik. Verwonderlijk, zoo blank als de jaren van het schminken de huid gelaten hadden. Hel als spiegels stonden de oogen, als spiegels ondiep, louter kille straling, waar niets achter beefde noch leefde. Onecht ook de stem, buiten haar zelf om, erop berekend, door de omstanders gehoord te worden, behaagziek schetterig. 't Lichaam was nog het mooist, inderdaad nog lenig en gracieus. Een schoone tooneelgestalte, rijzig, overheerschend, bloeiend ondanks haar jaren. Nu schaterde ze met dolle uithalen van stem en armzwaai. Toen het gezelschap met eenige heeren van de feestcommissie zich eindelijk had gezet, viel er een leegte in het gesprek van Judith's groep. Zij maakte aanstalten om op te staan. Voor het eerst oogde Coba Reimerswaal haar open aan. Om dien blik uit de hoogte had Judith al genoeg van haar. Dien blik weerstaand, besloot ze nog te blijven, nu dat schepsel haar blijkbaar weg wou hebben. Misschien, dacht Judith, ziet ze in mij een rivale, nu Stang een beetje werk van me maakt en Reiger soms het woord tot me richt. De toon van Stang jegens Judith moest Coba in die onbeschaamdheid stijven. Naar mate hij meer toddies dronk, veroorloofde hij zich losser vrijheden. Dan pas bemerkte Judith, hoe grof Coba om zijn grappen lachte. Dit verstrakte Judith, zoodat ze, toen hij haar gelijk hij met Coba placht te doen speelsch aanraakte, zich hoog en terloops verweerde. Van toen af verwaarloosde Stang Coba ten volle voor Judith. Opnieuw had ze den blik op Rozenraad. De gebeeldhouwde kop van een volkstribuun stond in de lijst van het witte, wilde haar. De slippen van een bonte foulard vielen hem achteloos over de borst. Toen hem een krant voorgehouden werd, snoerde hij de pennen van een omhoornde bril achter de oorschelpen. Coba's opgierend gesnater stoorde Judith. Blijkbaar had ze met Reiger een ingehouden woordewisseling gehad, die opeens uitbarstte. Heesch van drift tuimelden haar de woor- {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} den over de lippen. Onbekommerd over het opzien, dat haar schreeuwen wekte, krijschte ze door. Coba opzettelijk den rug toekeerend, raakte Judith van zelf weer met Stang in gesprek. Verbazend, zoo veel menschen als hij kende, telkens stelde hij haar voor. Het werd een algemeene verbroedering en verzustering, de eene champagnekurk knalde na de andere. Ten slotte zaten allen in één grooten kring. Stang stelde Judith toen aan Rozenraad en mevrouw Stolwegen voor. Judith wist niet, wat te zeggen. Ze hadden trouwens geen tijd, zich met haar bezig te houden, aanstonds namen anderen hen in beslag. Van vermoeienis was bij Rozenraad geen spoor. Hoe later het werd, des te meer raakte hij op dreef, het eene verhaal volgde op het andere. De omzittenden schaterden het telkens uit. Judith dacht: vreemd, dat Stang zijn vrouw niet heeft meegebracht, ze wist, dat hij gehuwd was. Van hem en Reiger was bekend, dat ze bij voorkeur in artiestenkringen leefden. Ze verbaasde zich over de eigen gedachten. Anders verdiepte ze zich nooit in zulke dingen... In algemeene verwarring namen ze afscheid. Stang zou haar naar huis brengen. Het duurde lang, voor ze in de klamme nachtstraat stonden. Boven de huizen begon de ochtend al te blauwen, Judith huiverde, den armelijken mantel dichter om zich trekkend. In haar zonk bij het aanbreken van een nieuwen, leegen dag verslagenheid om die andere leegte van dit feestgerucht, dat haar bij vlagen betooverd had. Als gold het een ander, zoo zag ze zich stappen naast Stang, die praatte, praatte... Twee arbeiders liepen voor hen uit, die gingen op karwei. Traag zaagden de rauwe, nauw ontwaakte stemmen door de stilte, die op barsten stond. De eerste trams schoven, vreemd leeg, hun illuminaties, rood en geel en groen, in dubbele vaart tegen den huizenwand en door het gladde water. Naar dit feest had ze uit-, ertegen opgezien. Eerst het spelen in die orkestbak van de feestelijk geruchtende, zwoel-fonkelende zaal. Daarna het feestmaal... Enkele uren slapen, dan begonnen de repetities voor het bioscoop-orkest. Doodmoe, liet ze zich leiden door Stang, die een arm door {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} den haren gestoken had. Haar gang bleef onzeker trippelend, te erger, naar mate zij dien naar den zijnen regelen wou. Opeens doorschoot haar de weerslag: zoo is het goed, nu weet hij ineens, dat ik geen vrouw ben voor een ‘avontuur’. Gelukkig, ze was thuis: - Dag meneer Stang. Ja, ik ben thuis. Dank u wel, dat u me heelemaal hebt gebracht. Ik heb 't u wel gezegd, het is ver en ik ben 't gewend, 's nachts alleen te loopen. Als artieste, he...? De groeten aan de anderen. Het volgende oogenblik stond ze in het portaal, ze had niet behoeven te bellen. Het afscheid van Stang had ze opzettelijk verhaast, plichtplegingen waren op die manier verijdeld. In de dompe benauwing van de binnenrust begon ze de dingen te onderscheiden. Toen ze op haar kousevoeten de slaapkamer der ouders voorbijsloop, kraakte een plank, altijd dezelfde. Anders dacht ze eraan, ernaast te stappen, moeder had zoo'n lichten slaap. Daar kwam al haar slaapschorre stem: - Ben jij daar, Ju? - Jaja. - Waar heb je gezeten? 't Wordt al dag. - St. Slaap maar gauw in. Morgen vertel ik wel. In haar kamertje schoof Judith van het hooge venster het gordijn weg. Ze keek uit op straat, of ze Stang zag heengaan... Neen, hij moest den hoek al om zijn. Toen zette ze zich op den bedrand, de handen in den schoot. Ze was over den slaap heen, in dit eerste, als water kille en kleurlooze, tastende licht was haar hoofd vreemd helder. Ze overzag het feest, hoe het was begonnen, haar binnenaarzelen en hoe het praten met Stang dadelijk was gevlot en toen het zitten in de roezige bar tusschen al die mooi gekleede, makkelijk levende, licht zich bewegende, in rustige opgewondenheid door elkander heen pratende menschen. Zij, die nooit in zoo'n gelegenheid was geweest, die eigenlijk nooit in gezelschap, in de ‘wereld’ kwam... Vervelend, onhebbelijk zelfs was ze terugwandelend geweest. Niet uit weerzin tegen Stang had ze haast geen woord uit de keel kunnen wurgen. Antipathiek was hij haar volstrekt niet. Hij had veel gereisd en daarvan onderhoudend verteld. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs had hij haar toevertrouwd, dat die kwestie van het glas hem vooral voorwendsel om te genieten was. En genieten, zei hij, kon je enkel buiten de grenzen! Ze had niet geheel begrepen, wat hij daarmee bedoelde. Op zijn vrouw noch zijn kind had hij gezinspeeld. Een elementaire vrouwe-solidariteit deed haar voor mevrouw Stang partij kiezen. Zóó was ze er opeens ‘in’, dat ze zich op een monoloog, enkele, brokkelige woorden maar, betrapte. Haar scheen het vellen van de uitspraak in een geschil tusschen man en vrouw opgedragen... Idioot, als ze was, ze lachte smalend. Zij zelf had al genoeg te tobben, met het gezin Stang had ze niets uitstaande. De dag was nu ten volle doorgebroken, de vale, bleeke, ongerepte dag, een dag zonder verleden. Ze zei, ze wist zelf niet, waarom, maar ze kon 't niet laten: ‘nu begint een nieuw leven’ en daarna: ‘idioot’. Gekleed viel ze te bed, de wekker stond op zeven. Drie uur slaap. Toen ze de oogen sloot, zag ze één gestalte, één hoofd eigenlijk, heel groot, heel trouwhartig; haast monsterachtig die forsche neus; de schedel, kaal, vol bulten; wenkbrauwen, borsteliger dan ze ooit had gezien; blauwe oogen zonder veel uitdrukking, hard en sterk als de onderkaak, als de groote mond, als de stand van het hoofd op den stierenek: Jaap Cordeweene... h. van loon {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Vijver idylle. I. Over strakke gladheid van het water, Schoven licht, met stilte-brekend snik-gesnater, Dreven rustig diep op 't gladde vlak, De eendjes; een witte wig het zwarte water brak. En ze dreven blank, als bloemen op het water, En ze staarden als gepeinzen over 't water, Tot gesnik, gesnak, en mal gegak, Weer dat strakke peinzen brak. Er is wat wind geweest. II. Er is wat wind geweest, En regen; de rog hangt in z'n aren, En treurt: bij 't wilde windevaren, En 't brute droppenfeest, Is, wat gericht ten oogste stond, Gebogen, diep ten grond. Er is wat zon geweest, Die sprankte langs de halmen, En recht, door droefheids talmen, Rankte de vreugd naar blijder feest: En innig windevaren, Zingt zilvrig door de aren: Er is wat zon geweest. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrouw. IX. Vertrouw: want alles wat gegaan is, Verwondend door U henen, Heeft dauw gelaten, lafenis, Gepuurd uit bitterst weenen. Vertrouw: want uit uw eenzaam lijden is, Als tranen blond, uw tederheid, Van leven d'hoogste ontvangenis, Geboren, uw milde mensch'lijkheid. Ik kwam haar in stilte tegen. X. Ik kwam haar in de stilte tegen; Maar wat gezegd wou, bleef verzwegen. Bleef als een bloem, die 't eerste zonlicht vond, In aarz'len beven om haar mond. De wind ontwaakte'n kuste stille blaren, En koosde ook heur blonde haren; Toen kwam z'als bloeien uit haar schroom, En bood haar mond mij d'allerschoonste droom. tacke de groot {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Shaw's boodschap Het gansche werk van Bernard Shaw toont allerduidelijkst een didactisch doel aan: het verspreiden van zijn gedachten, het brengen van een boodschap. Welk is Shaw's Boodschap? I. Zijn economische en politische gedachten. Het is van belang, er aan te herinneren, dat Shaw socialist werd alvorens hij zijn dramatisch werk begon. Dat zijn eerste stukken het kenmerk dragen van die belangrijke bekeering - bekeering, die niet plots geschiedde, maar geleidelijk door de omstandigheden werd bewerkt - is dan ook natuurlijk; dat de latere stukken veel minder dat kenmerk aantoonen, is te wijten aan een evolutie, die wij hier moeten onderzoeken. De algemeene indruk, dien men heeft na het lezen van Shaw's gansche oeuvre, zal wel die niet zijn van Hamon, die dat oeuvre aanziet als hebbende nagenoeg één doel: het socialisme te verspreiden. De indruk kan ook bezwaarlijk die van Duffin zijn, die meent, dat heel weinig socialisme in Shaw's werk is te ontdekken. In medio virtus... Wat treft, is, dat Shaw's economische en politische gedachten, zooals ze uitgedrukt zijn in de stukken en de inleidingen daartoe, geenszins de gewone gedachten zijn van een socialist, zelfs niet van een Engelschen socialist. Het feit, dat onze schrijver een zeer werkzaam lid werd van de Fabian Society is reeds kenschetsend. Die Fabian Society noemde zichzelf naar den Romeinschen generaal Quintus Fabius, die gedurende den oorlog tegen Hannibal er een bijzondere taktiek op nahield: hij was niet sterk genoeg om de legers van Carthago in het open veld te verslaan, daarom matte hij den vijand af door voortdurende hinderlagen, kleine, onverwachte aanvallen, gestadige verandering van plaats. Deze {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} taktiek, ingegeven door opportunisme, werd aangenomen door de Londensche vereeniging: dat socialisme is progressief en gelooft niet aan een geweldigen ‘grand soir’. De belangrijkste trek in Shaw's systeem is, ongetwijfeld, zijn haat voor armoede. Het scherpe besef van onze sociale wantoestanden leidt Shaw niet tot een gevoelerige verheerlijking der armen, tot een romantische voorkeur voor de ‘toiling millions’ boven verfijndheid en intellect. Feitelijk zal dit evenzeer den gewonen socialist tegen de borst stooten als den gewonen behoudsgezinde: Shaw houdt van de armen niet. En waarom hij van de armen niet houdt, waarom hij aristocratisch staat tegenover hen, is omdat volgens hem de klassenstrijd in werkelijkheid een strijd moet zijn tusschen intellectueelen om de ziel van het kind, 1) en niet een economische strijd. De klassen van intellectueelen zijn een minderheid, en zullen lang een minderheid blijven. Het bestaan van andere menschen is nutteloos en sticht kwaad: de meerderheid der tegenwoordig bestaande lieden in Europa ‘have no business to be alive’. 2) Daarom het verachten der armen, als zijnde niet intellectueelen. Lickcheese, Sartorius' huisjesmelker, wordt aldus beschreven: ‘Hij is een verwaarloosde, havelooze man met vuil gezicht en vuil linnengoed, stoppelbaard en verkalend hoofd. Een nerveuze, pezig-magere, vasthoudende soort van menschelijke fox-hond, naar mond en oogen te oordeelen, maar ellendig bang en slaafsch tegenover Sartorius’. In hetzelfde stuk roept Blanche uit: ‘O, ik haat de armen! Ten minste, ik haat die vuile, dronken lui, die leven als varkens’. Dat misprijzen wordt uitgedrukt in enkele Fabian Essays; Howe 3) haalt het kenmerkendste aan in zijn boek, waar het gaat om overbevolking. Die weinig christelijke beschouwing is te begrijpen. Shaw wil den mensch oneindig beter zien dan hij is, en, in hetzelfde essay, wordt aangetoond hoe die verbetering tegengewerkt wordt door de armen, ‘who breed like rabbits’, geen {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} ander vreugde in het leven kennende dan het botvieren van het geslachtsinstinct. Maar, en dat is de hoeksteen van het gebouw: om zich te verbeteren moet de mensch eenig goed bezitten; de oorzaak van alle sociale wantoestanden is de slechte verdeeling van rijkdom; die verdeeling goed maken is niet het doel, enkel het middel. 1) De gansche maatschappij draagt de schuld van die slechte verdeeling. Een welmeenend, alleenstaand mensch kan niet handelen. Trench moet ingeven in zijn opstand. Mrs. Warren heeft de instemming van haar dochter - een pijnlijke, diepmenschelijke sympathie - omdat haar onder de toenmalige omstandigheden niets te doen stond dan haar ‘bedrijf’. De breuk tusschen Vivie en Mrs. Warren ontstaat na Vivie's ontdekking, dat de moeder het bedrijf nog voortzette nadat ze rijk was. Sartorius 2) kon het niet helpen, eigenaar der armoedige krotten van Robbins' Row te zijn; indien hij het eigendom verkocht, zouden anderen toch zijn plaats innemen; indien hij de armen een behoorlijke huisvesting had gegeven, dan werd die huisvesting toch spoedig armzalig, vuil en vunzig. Aan den anderen kant ontdekt Trench dat hij zijn inkomen verschuldigd is aan het uitbuiten van Robbin's Row; Vivie ontdekt, dat ze haar opvoeding heeft te danken aan het bedrijf van haar moeder, bedrijf waarin Crofts geld heeft belegd. Dat zijn scherpe toestanden, maar ze leggen daardoor de feiten des te beter uit: Aan eene zijde heeft men een meerderheid domme, vuile, onopgevoede, hard werkende slaven, dezelfde die La Bruyère met verbazing deed zeggen: ‘quand on les regarde de près, on voit que ce sont des hommes’. Aan de andere zijde een minderheid wier belangrijkste bezigheid het is, haar inkomen te doen voortvloeien - ten einde beter te leven - uit de uitbuiting van die domheid en die vuilnis. Wat staat er te doen? Rijkdom moet worden verdeeld op een menschelijker, logischer wijze, opdat beschaving zou kunnen beginnen. En die gansche herinrichting is zaak der maat- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij zelf. Hoe? Shaw beschouwt de feiten met helder-open oogen. Liefdadigheid is niet doeltreffend. Brood en stroop van het Leger des Heils kunnen het lichaam niet redden, veel minder dan, de ziel. Als een Fabian zal Shaw dit besef doen doordringen: het individu kan niet handelen, maar alle individuën moeten trachten rijk te worden, elk voor zich zelf. Want geld wordt in de meeste Shaw-drama's als het eenige heilmiddel uitgeroepen. Lickcheese zegt tot Sartorius: 't Was geld, dat mijn meester pleegde te zijn, niet gij, denk dat niet’. Frank Gardner stelt veel belang in Vivie's fortuin. De tragedie van Haffigan, een boer in John Bull's Other Island, is ‘de tragedie van zijn verspilde jeugd, zijn kort gehouden verstand, zijn slaven over zijn aardklompen en zijn zwijnen tot hijzelf een aardklomp en een zwijn is geworden’, - en dat is de ware tragedie van Ierland. De slechtste aller zonden is armoede, zegt Andrew Undershaft. Het is iedereens plicht armoede te doen verdwijnen en Andrew Undershaft gaat zoo ver, te zeggen dat zijn religie is: ‘Millionnair zijn!’ Wanneer Shirley, ‘arm maar eerlijk’ als de geijkte uitdrukking is, hem zegt dat hij fier is, arm te zijn en: ‘'k zou uw geweten niet willen hebben, niet voor uw gansche inkomen’, antwoordt Undershaft: ‘'k Zou uw inkomen niet willen hebben, niet voor uw gansche geweten’. Zekerlijk is dat ruw uitgedrukt en later in het stuk worden we overtuigd, dat Undershaft een godsdienstig gevoel heeft, dat ver boven geld en zelfs boven macht staat. Maar enkel geld laat hem toe, vrij te zijn, macht te hebben, een ziel te hebben. ‘Laat het aan de armen over, te beweren dat armoede een zegen is, laat het aan dezen lafaard over, een religie te maken van zijn lafheid door nederigheid aan te prediken: wij weten beter’. Undershaft is een menschelijk wezen, ‘ik ben een millionair; gij (Cousins) zijt een dichter; Barbara is een redster van zielen. Wat hebben wij drie te doen met het gemeene volk, slaven en afgodenvereerders?’ Hij zegt aan zijn dochter, dat geld haar ziel redde van de zeven hoofdzonden. ‘Yes, the deadly seven: (hij telt op zijn vingers) voedsel, kleeding, vuur, huishuur, belastingen, deftigheid en kinderen. Niets kan die zeven molensteenen van {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} den nek des menschen oplichten, tenzij geld, en de geest kan niet opvliegen en wijd de vleugels boven de aarde spreiden, tenzij die molensteenen worden opgelicht’. Armoede is de slechtste der misdaden... ‘er zijn geen vijftig echte beroepsmisdadigers in Londen. Maar er zijn millioenen arme lieden, vuige lieden, vuile lieden, slecht gevoede, slecht gekleede lieden. Zij vergeven ons moreel en physisch, zij dooden het geluk der samenleving, zij verplichten ons af te zien van onze vrijheden en onnatuurlijke wreedheden tewerk te stellen uit vrees dat ze tegen ons zouden opstaan en ons zouden meesleuren in hun afgrond. Enkel gekken zijn het, die misdaad vreezen, wij allen vreezen armoede’. Deze gedachte is ook te vinden in het voorwoord tot The Doctor's Dilemma en in het voorwoord tot Getting Married. Doolittle zegt tot den verontwaardigden Pickering, die hem vraagt ‘Have you no morals, man? - Cant afford them, governor’. Percival wenscht geld alvorens hij Hypatia Tarleton wil huwen (Misalliance). Ellie Dunn wenscht den rijken Mangan te huwen, ofschoon ze hem niet bemint. En ze zegt tot Captain Shotover: ‘Lieden van den ouden trant denken, dat ge een ziel kunt hebben zonder geld. Zij denken dat, hoe minder geld ge hebt, hoe meer ziel ge hebt. Jonge menschen dezer dagen weten 't beter. Een ziel is een heel duur ding om te onderhouden, veel meer dan een automobile. C. Shotover: Is dat zoo? Hoeveel eet uw ziel? Ellie: O, heel veel. Zij eet muziek en schilderijen en boeken en bergen en mooie dingen om zich te kleeden en fijne lui om met hen te zijn. In dit land kunt ge dit niet hebben zonder heel veel geld, daarom is het, dat onze zielen zoo schromelijk uithongeren’. (Heartbreak House). Geld is, natuurlijk, enkel het middel, niet het doel. ‘De man, die aan tandpijn lijdt, denkt, dat elk ander gelukkig is wiens tanden gezond zijn. De door armoe bedrukte man denkt hetzelfde van den rijken man’. (Revolutionist's Handbook). Geld is, op zichzelf, niet edel. Alle geld is bezoedeld. Major Barbara voelt dat scherp in konflikt met haar ideaal als zielenredster. Captain Shotover vraagt naar meer duisternis wanneer hij gaat denken aan geld te maken: ‘Money is {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} not made in the light’; een diep symbolisme ligt in die woorden. Iedereen, individueel, moet trachten rijk te worden. Kan echter de rijke eenling van den arme zeggen: ‘Let him be poor?’ Neen, er moet handelend worden opgetreden, want: ‘wat beteekent dan laat hem arm zijn? Het beteekent: laat hem zwak zijn. Laat hem onwetend zijn. Laat hem een nucleus van ziekte zijn. Laat hem een blijvend schouwspel en voorbeeld zijn van leelijkheid en vuilnis. Laat hem beenderzwakke kinderen hebben. Laat hem goedkoop zijn en zijn makkers naar zijn lagen prijs meesleuren door zich zelf te verkoopen voor hun werk. Laat zijn woningen onze steden veranderen in giftige samenhooping van achterbuurten. Laat zijn dochters onze jonge mannen besmetten met de ziekten van de straat en zijn zonen hem wreken door de natie's mannelijkheid te veranderen in scrofula, lafheid, wreedheid, schijnheiligheid, politieke domkoppigheid en al de andere vruchten van verdrukking en ondervoeding’. (M. Barbara, Voorwoord). Besluit: 't zou veel wijzer zijn te beslissen dat armoede de eenige zonde zijn zou, en dat ‘elke volwassene met minder dan, laat ons zeggen 365£ per jaar, pijnloos maar meedoogenloos zal gedood worden, en elk hongerig halfnaakt kind met geweld “fattened” en gekleed’. Is dat een remedie? De som zelf zal natuurlijk sedert den oorlog wat aanzienlijker zijn, en klimmen volgens het indexnumber? Enkele lieden zouden het met minder kunnen doen, anderen zouden er niet genoeg mee hebben. Het evenwicht ware weldra gestoord, zij het maar door bankiers en Bergen van Barmhartigheid... De oplossing echter is zoo drastisch niet; de menschen zouden ten minste 365£ per jaar moeten verdienen door hun eigen werk, en de staat zou enkel ingrijpen voor het doen verdwijnen van de overtollige bevolking. Natuurlijk is zulks maar een zet. Echter is het kenschetsend: Shaw, zooals zijn helden Tanner, Undershaft, Shotover, is een individualist, voelt zich niet gemakkelijk in socialisme alhoewel hij zijn best doet om de tegenspraak tusschen zijn aristocratische gevoelens en zijn economische gedachten te doen verdwijnen. Kenschetsend ook, daar Shaw hier, zooals {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} voor vele andere waarden, heel vernuftig de bestaande orde vernielt zonder echter iets in de plaats voor te stellen - tenzij, zooals we zullen zien, zijn philosophie. Laten wij dan onderzoeken hoe de zaken staan in de toekomst, die Shaw ons voortoovert in Back to Methuselah. In ‘The Thing Happens’ is een schuchter schema van een inrichting: de menschen werken gedurende dertig jaar, en worden onderhouden vòòr die periode gedurende dertien kinderjaren en na die periode gedurende 35 jaren gevorderden leeftijd. Dat schijnt logisch, maar eenige uitleg ware welkom. Is alle soort werk goed? Wat zou bv. geworden van iemand die zou willen schilderen, of aan wetenschap doen, of over Shaw schrijven? En welke waren de verbeteringen, die trapsgewijze van onzen huidigen toestand tot het hier beschreven status brachten? Want een Fabian kan een geweldige revolutie niet voorstellen of voorzien; alles moet geleidelijk gebeuren, door overtuiging, en een reeks overgangen is noodig. Shaw, die zóóveel in het stuk verklaart, had dit ook kunnen verklaren. Laten wij ons dan houden aan den eenigen practischen raad: ieder, apart genomen, moet trachten rijk te worden, daar geld de sleutel is tot alle hoogere dingen. Maar de maatschappij bestaat niet uit individus, er is zoo een ding als, op zijn primitiefst genomen, het gregair instinct, er zijn zaken zooals staat en regeering. Opnieuw een tegenspraak: de individualist Shaw stelt voor: het beredderen van alle belangen door den Staat. Hier echter staan we op vasteren grond. Uit zijn gezamenlijk werk, en niettegenstaande enkele tegenspraken, komt iets positiefs klaar te voorschijn: de menschen zijn niet in staat, te regeeren, echter is regeering noodzakelijk, daarom moeten de menschen leeren regeeren. Vrijheid moet de basis zijn, zonder vrijheid kan geen natie bestaan. Vooralsnog wordt die vrijheid gestremd door ouders, schoolmeesters, heerschers. Daarom is er in onze politische ontwikkeling stagnatie. Toch is er een zekere grens voor die vrijheid; een loutere grens van formalisme. In Misalliance zegt Percival: ‘Deze vrijheid beteekent: in staat te zijn, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenschap te houden met de wijze, waarop anderen zich zullen gedragen. Indien elk man, die van me niet houdt, een handvol modder in mijn gezicht gaat gooien, en elke vrouw die van me houdt zich gaat gedragen zooals de vrouwe van Potiphar, dan zal ik een slaaf zijn; de slaaf van onzekerheid, de slaaf van vrees: de slechtste aller slavernijen’. Vrijheid moet, behalve dit, volledig zijn. ‘Het is volkomen nutteloos te verklaren, dat alle menschen geboren worden: vrij, indien ge ontkent, dat ze geboren worden: goed. Waarborg een mans goedheid en zijn vrijheid zal wel voor zich zelf zorgen. Zijn vrijheid waarborgen op voorwaarde, dat gij zijn moreel karakter goedkeurt, is volstrekt allen aard vrijheid afschaffen, daar iedereens vrijheid volkomen afhangt van een moreele akte van beschuldiging, welk door om het even welken domkop kan gespeeld worden als troef tegen elkendeen die de gewoonte verkracht, zij het als profeet, zij het als schurk. Dit is een les, die de Democratie heeft te leeren alvorens zij iets anders kan worden dan de meest verdrukkende van alle priesterschappen’. (Inl. tot Major Barbara). Echter is die vrijheid, aldus begrepen, verschillend van anarchie. Er is een groot verschil tusschen het niet aanvaarden van de afzonderlijke wetten van een land en het wezen zelf en de noodzakelijkheid van wetgeverschap. (Zie Inleiding tot Major Barbara). ‘Anarchisten zijn ofwel te zwak om te verstaan dat de menschen sterk en vrij zijn in evenredigheid met den socialen druk, dien zij kunnen volhouden en de veelvuldigheid der verplichtingen die zij bereid zijn op zich te nemen; - ofwel te sterk om in te zien, dat, wat voor hen vrijheid beteekent, zou kunnen schrik en verwarring zijn voor anderen’. (Misalliance, Voorwoord). Er moet dus een organisatie zijn van den Staat. Maar door wien? Hier iets onverwachts vanwege Shaw, den socialist: zeker niet door Democratie. In The Quintessence of Ibsenism wordt reeds met Ibsen gezegd, dat de meerderheid altijd ongelijk heeft. ‘Wij zouden nooit, hoe weinig ook, vooruitgaan, indien het voor elk van ons mogelijk ware stil te blijven staan bij democratische beginselen totdat we zouden zien {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} of al de rest aan het bewegen ware - zooals onze staatslieden verklaren, verplicht te zijn dat te doen wanneer ze worden aangewakkerd, leiders te worden’. En verder, betreffende dezelfde gedachte, dat de meerderheid niet regeeren kan, dit individualistische: ‘Er kan een vereeniging van personen zijn die leven van de praktijk van geneeskunde, heelkunde, of natuurkundige of biologische opzoeking; of door het opstellen van testamenten en huurpakten en door het voorbereiden, bepleiten of oordeel vellen in gerechtszaken; of door doeken te schilderen, boeken te schrijven of stukken op te voeren; of door te dienen in regimenten en oorlogschepen of door handarbeid of nijverheidsdienst. Maar wanneer om het even welke van die vereenigingen, door hun inrichters of voormannen, zich het recht toerekent, het oordeel te vellen van de wetenschap of te handelen met het gezag der wet, of zoo heilig te zijn als de Zending der Kunst, of wraak te nemen over kritieken tegen henzelf door ze aan te zien als schennis der Eer van Zijner Majesteit's Dienst, of de Stem van den Arbeid te willen uitgalmen, dan is er een dringende nood voor de guillotine of wat dan ook de mode zou zijn om verwaande persoontjes op hun plaats te zetten. Alle met collectief zelfbewustzijn of collectief gezag bedeelde obstructies, boven het individu geplaatst en het individu plichten opdringend onder voorwendsel, beter te handelen of met meer geldigheid te denken dan hij, zijn menschenetende afgoden, rood met menschelijke slachtofferanden’. De Democratie heeft al de gebreken van autocratie zonder de hoedanigheden er van. Wie Democratie vleit is slechter dan een hoveling. Daarom trekken gewoon-verfijnde lieden zich terug uit de politiek in het democratische Amerika en doen zoo ook in Engeland, zegt Shaw in zijn voorwoord tot Misalliance. Wie moet dan regeeren? Een zelfheerscher? Die tijden zijn voorbij, onze beschaving is te ingewikkeld. Een bekwame minderheid? Daarvoor schijnt Shaw wel geneigd. Maar voor een gewone selectie niet: ook die tijden zijn voorbij, de aristocratie werd verworpen en zou niet meer geduld worden. ‘Selectie echter werd een samenhokken, zij, die practisch {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} deel hebben genomen aan moderne politiek weten best hoe koddig de uitslag is’ (The Perfect Wagnerite). Waar dan de bekwame minderheid te vinden? Enkel door een heel verzorgde, gepaste, hoog-wetenschappelijke politieke opleiding. Want vooralsnog zijn de menschen volkomen onbekwaam; zij brengen hun land naar den afgrond even stellig als die waarvan Caesar sprak: ‘Rome heeft grootheid bereikt, maar slechts om te leeren hoe grootheid naties van menschen vernietigt, die zelf niet groot zijn’. (Caesar and Cleopatra.) Wat zijn de regeerders van Engeland thans? (En, laat ons veralgemeenen met het oog op het argument, tegenwoordige regeerders over het algemeen?) Zij worden beschreven in den opdrachtsbrief van Man and Superman: ‘deze verheerlijkte personen, deze middelmatige college-studenten, deze wel verzorgde, gemonokelde Algys en Bobbies, deze cricketspelers aan wie ouderdom golfspel brengt instede van wijsheid, deze ploetocratische producten van de nail and sarspan business as he got his money by’. 1) Zelfs voor de meest onbekwamen schijnt regeeringstaak gemakkelijk. Andrew Undershaft onderzoekt welken aanleg zijn zoon toont, en bevindt, dat Stephen er hoegenaamd geen heeft. Maar Stephen moet een loopbaan inslaan, want, al weet hij niets, toch kan hij oordeelen tusschen goed en kwaad. Undershaft is getroffen door den humor van den toestand: ‘Dat meent ge nu toch niet? Wat? geen bekwaamheid voor zaken, geen kennis van wetten, geen meevoelen met kunst, geen aanspraak op philosophie, slechts een eenvoudige kennis van het geheim dat alle wijsgeeren beduusd maakte, alle mannen der wet verblufte, alle zakenmenschen in de war bracht, en de meeste kunstenaars deed ten ondergaan: het geheim van het goede en het kwade!... ‘Gij durft geen springstoffen hanteeren, maar gij zijt alle bereid eerlijkheid en waarheid en recht en de gansche plicht des menschen in handen te nemen, en elkander te dooden met dat spelletje. Wat een land! Wat een wereld!’ Hier reeds wordt Shaw troosteloos. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal het voortgaan, denkt hij, de mensch wordt slechts iets of wat wijs wanneer de dood vóór de deur staat. Men heeft beproefd regeering aan te zien als een handels- of nijverheidszaak op breede schaal, voor dewelke zakenmannen dan aangeduid schijnen. De uitslag is Mangan in Heartbreak House. De groote vijanden zijn de Burge's en de Lubin's, die enkel den vooruitgang van het menschdom aanzien als een functie van hun nietige verkiezingsbelangen. (Zie vooral The Gospel of the Brothers Barnabas). Echter konden meer geschikte, schrandere lieden niet beter doen dan zij, zij kwamen zelfs niet tusschen. Zulks is het geval met de inwoners van Heartbreak House: zij staan overheerscht door de Mangan's en al de lieden uit ‘Horseback Hall’, alhoewel zij die verfoeien. En dan is het niet te verwonderen dat Shaw, mistroostig, enkel in zijn parabel der toekomst een hoop aanduidt, en welke hoop! De langlevenden doen de gewoon-levenden verstaan dat blindelings domheden begaan steeds de voornaamste bezigheid is van de Britsche, (laten wij veralgemeenen) van elke regeering. (Tragedy of an Elderly Gentleman, A.D. 3000). Daarom zullen de lang-levenden koloniseeren... hetgeen beteekent: de gewoon-levenden uitroeien. Interessant wordt dan ook het laatste deel van Back to Methuselah. In de utopische inrichting van ‘As far as Thougt Can Reach’ is geen spraak meer van regeering. Een regeering daar zou nonsens zijn. De menschen ontwikkelden tot de meest egocentrische individualisten, elk tracht zijn intellect en zijn geweten te verfijnen, te verscherpen, in de hoogste regionen der gedachte en de goddelijke gemeenschap met louteren geest. Kortom, Shaw's stelsel onderging een sterke evolutie. Ofschoon socialist, beschouwt hij democratie als onbekwaam om goed te regeeren. Bekwame regeerders zouden veel meer studie en politische opleiding noodig hebben. Maar dan ziet Shaw geleidelijk in, dat het leven te kort is, of de mensch té onbekwaam. Daarom zou het leven langer moeten zijn - of, met meer werkelijkheid gesproken: daarom zou de mensch übermenschlich moeten worden. Het einde zou de vrije ontwikkeling zijn van geest en ziel, en elke regeering {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dan verouderd en onmogelijk worden. Een regeering is dus maar noodig zoolang de mensch tot de volkomen vrijheid van het individu niet is gekomen, vrijheid die toch geen anarchie is. En hierdoor sluit Shaw dan heel vernuftig den cyclus van zijn eigen gedachtenevolutie. Men zal misschien bemerkt hebben, dat, tweemaal in deze enkele bladzijden, we verplicht waren Engelsche of zoogezegd Engelsche toestanden te veralgemeenen voor alle naties. Dat is een klein voorbeeld van Shaw's insulaire gezindheid en waar we hem precies dat gebrek der Engelschen hooren laken, moeten we wel constateeren, dat hij er zelf niet gansch vrij van is. Andere voorbeelden zouden kunnen worden aangehaald 1); over het algemeen toonen ze echter Shaw's gezindheid, de Engelschen te gispen. Waarom echter Engelschen alleen, waarom niet het gansche menschdom? Soms werkt het vermoeiend, en is men geneigd W.H. Hudson's roman aan te halen ‘Far Away and Long Ago’: ‘My country, said I, with the natural pride of a Briton, is England, and my name is Smith’. ‘No such country is known to me, he returned, nor have I ever heard such a name as yours’. Laten we, in verband met Shaw's politische gedachten, onderzoeken welke zijn gedachte is over Engeland en Ierland. Het voornaamste schijnt wel, dat hij Engeland en de Engelschen als belachelijk beschouwt, aan een andere zijde is hij verre van veel goed over de Ieren te denken. In vele stukken vinden we spotwoorden betreffende Engeland. Charteris zegt van den dommen page-boy in de Ibsen-Club: ‘This boy will make his way in this country. He has no sense of humour’. Iedereen kent de magistrale gisping in The Man of Destiny, gisping vanwege Shaw's Napoleon, maar niet historisch zoo (Cfr. A. Filon, Revue des Deux Mondes 1895). Britannus is een allervermakelijkste caricatuur. Caesar zegt goedmoedig van hem: ‘hij is een barbaar, en denkt dat de gewoonten van zijn stam en eiland de wetten der natuur zijn’. Aan Cleopatra verklaart Britannus: ‘Blauw {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} is de kleur door alle deftige Britten gedragen. In den oorlog verwen wij ons lichaam in 't blauw, zoodat, al kunnen onze vijanden ons onze kleeren en ons leven ontrukken, zij ons toch onze fatsoenlijkheid niet kunnen ontnemen’. Hij dringt aan, opdat Caesar toch ernstig zou zijn, ‘het leven ernstig zou beschouwen, zooals het de mannen doen in mijn land’, en, ofschoon vrij geboren, wordt hij een slaaf genoemd; zijn eigen verklaring is: ‘Slechts als slaaf van Caesar heb ik de echte vrijheid gevonden’. Caesar antwoordt hierop, dat hij hem juist ging vrijstellen, maar dat hij nu voor niets ter wereld zou willen scheiden van hem. Britannus kust Caesar's hand. Een cynische Perzische soldaat maakt hierop de bemerking dat, al heeft Caesar de kunst mannen tot zijn dienst te doen buigen, dié mannen echter ‘te nederig zijn om voor hem gevaarlijk te worden’. De caricatuur moge zeer vermakelijk zijn, zij is, als vele caricaturen, te scherp en onrechtvaardig. Er is een grimmige tegenstelling in deze uitspraak van Caesar over Engeland zelf: ‘Ik ben in Brittanje geweest, dat romantische land in het Westen, het laatste stuk grond aan den rand van den oceaan, die de wereld omringt. Ik ging daarheen op zoek naar zijn beroemde parels. De Britsche parel was een fabel, maar, er naar zoekende, vond ik de Britsche oester’. De roovers in de Sierra uit Man and Superman zijn bijna alle Engelschen; de Duivel zegt, dat zijn meeste volgelingen in Engeland leven. De Ier Doyle beschrijft enkele karaktertrekken der Engelschen (John Bull's Other Island). Zij hebben geen ‘sense of humour’, maar een scherp waarnemen van opportunisme. ‘Een rups, wanneer zij in een boom komt, maakt zichzelf instinctmatig zooals een blad, opdat haar vijanden en haar prooi beide ze voor een blad zouden nemen en denken, dat het de moeite niet waard is, er mee in te zitten’. ... ‘De wereld is zoo vol gekken als een boom vol bladeren. Wel, de Engelschman doet zooals de rups. Hij doet zich zelf instinctmatig er uitzien als een gek en eet de echte gekken op zijn gemak op, terwijl zijn vijanden hem gerust laten en met hem spotten omdat hij een gek is zooals de rest’. Broadbent, de Engelschman in het stuk, maakt zich volkomen {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} belachelijk, maar hij zal verkozen worden, zal Nora huwen, zal goede zaken maken in een land van arme duivels en droomers. Zijn verklaring hiervan verdient aandacht: ‘Het feit is: er zijn slechts twee hoedanigheden in de wereld: bekwaamheid en onbekwaamheid, en slechts twee soorten van menschen, bekwamen en niet bekwamen. 't Komt er niets op aan of ze Engelschen of Ieren zijn. Ik zal deze plants inpalmen, niet omdat ik een Engelschman ben en Haffigan en Co. Ieren zijn, maar omdat zij domkoppen zijn en ik mijn weg ken’. De Engelschen, zegt lawyer Juno in Overruled, zijn het meest romantische volk ter wereld. Hij zelf meent dat passie geen echte passie is, indien ze geen schuldig karakter heeft en dat het huwelijk wel niet kwaad is, maar niet romantisch. ‘Er ligt niets slechts in, ziet u’. Is het noodig, de aandacht nog te vestigen op Captain Edstaton, den vermakelijken barbaar der 18e eeuw, die zóóveel zelfvertrouwen heeft omdat hij een Engelschman is en alle andere naties als minderwaardig beschouwt? De man is zoo doordrongen met conventie dat hij koelbloedig, zonder eenigen zweem van humor, de hysterisch zinnelijke ‘Great Catherine’ een wijs vermaan geeft betreffende haardstede en kinderen. Typisch ook nog in hetzelfde stuk is dit: Patiomkin, de Russische eerste minister, zegt: ‘In Rusland heeft een gentleman geen scrupules. In Rusland zien we openlijk de werkelijkheid aan’. Edstaton antwoordt: ‘In Engeland, heer, ziet een gentleman nooit de werkelijkheid aan, indien het een onaangename werkelijkheid is’. En Edstaton ook heeft een groote voorliefde voor woordspelingen, die een kind niet zouden kunnen doen lachen, terwijl echte humor hem volkomen onbekend is. Zijn lachbui wanneer hij den naam Popof (pop off) hoort doet bedenkelijk aan, maar Patiomkin stelt gerust: ‘Neen, hij is niet krankzinnig, niets anders dan Engelsch. Hij zal Catherine vermaken’. De chaplain Stogumber is even vermakelijk in de middeleeuwsche toestanden van Saint Joan als Britannus uit den vroegeren tijd van Caesar and Cleopatra. Een paar staaltjes uit het vierde tooneel in Saint Joan: Stogumber is {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} woedend en noemt Cauchon een verrader. Zijn meester Warwick moet hem excuseeren: in Frankrijk heeft het woord een andere beteekenis dan in Engeland, ‘in ons land beteekent het enkel iemand die niet volkomen verkleefd is aan onze Engelsche belangen’. Cauchon zegt later, dat de Engelschen geneigd zijn tot ketterij, hetgeen Stogumber doet opvliegen: ‘Hoe kan hetgeen een Engelschman gelooft ketterij zijn? Het is een tegenspraak in de woorden zelf’. Cauchon echter geeft hem de absolutie: ‘de dikke lucht van uw land brengt geen godgeleerden op’. En Stogumber, die aan de heele discussie betreffende Jeanne als gevaarlijk voor kerk en edeldom niets heeft begrepen en Jeanne zou verbranden met zijn eigen handen omdat ze tegen de belangen van Engeland is, doet Cauchon zeggen: ‘Sancta Simplicitas’. Zoo Shaw de Engelschen beschouwt als vol conventie, zonder zin voor humor, vol trots op hun eiland, belachelijk maar toch met een sterken wil om tot hun doel te geraken, toch spaart hij ook zijn geesel niet voor de Ieren. In het voorwoord tot het meest typische en best bekende stuk betreffende Ierland: John Bull's Other Island, zegt hij echter: ‘Er bestaat geen Iersch ras, evenmin als er een Engelsch of een Yankeeras bestaat. Maar er bestaat een Iersch klimaat dat een inwijkeling klaarblijkelijk dieper en duurbaarder zal beinvloeden in twee jaar dan het Engelsche klimaat in een eeuw’. Dat maakt het moeilijk, betreffende de kenmerken der Engelschen en zelfs der Ieren te spreken, toch zal onze schrijver enkele lijnen verder het verschil doen voelen tusschen den Engelschman en den Ier. Beide staan onder den invloed van hun verbeelding, maar, daar waar bij den Engelschman die invloed niet kan ingetoomd worden door werkelijkheid, ‘houdt de Ier altijd een oog open op de dingen zooals ze zijn’. Een der voornaamste kenmerken van den Ier is zijn nationalisme. Shaw beschouwt scherp nationalisme als een kwaad. ‘Een gezonde natie is zich van zijn nationalisme even weinig bewust als een gezond man van zijn beenderen. Maar indien ge het nationalisme eener natie breekt zal zij aan niets anders denken dan aan het bekomen er van’. Het verspillen van energie en bloed dat het gevolg is, valt ten zeerste te betreuren. Dus draagt hier Engeland wel de eerste schuld, {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het feit, dat Ierland nu aan niets anders denkt, dan aan nationalisme, is uit den booze. Ierland wordt arm gehouden, eerst door Engelsche grondeigenaars, dan door uithongerende, kleine Iersche grondbezitters zooals Haffigan. Ierland wordt dom en onwetend gehouden door sommige priesters zooals Father Dempsey, alsook door haar nationalisme en opstandsgeest. De Ier zal droomen verkiezen boven werkelijkheid, en daardoor een Broadbent zijn land laten overmeesteren. De Ier heeft een zeer scherpen zin voor humor, ingeboren, als gevolg, waarschijnlijk, van verbeelding gemengd met besef van de dingen zooals ze zijn. Echter zal Doyle dat al evenmin bewonderen als andere Iersche kenmerken. ‘En altijd een vreeselijk, zinloos, ondeugend lachen... Als ge jong zijt gaat het tracteeren op drank tusschen u en andere jonge mannen en ook het tracteeren op vuige historietjes, en, daar ge te onbeduidend zijt om hen te kunnen helpen of opbeuren, bespot gij ze omdat ze de dingen niet doen, die gij zelf niet durft. En altijd aan lacht gij, lacht gij, lacht gij, eeuwige bespotting, eenwige nijd, eeuwige gekheid, eeuwig bevuilen en bezoedelen, totdat, wanneer ge eindelijk in een land komt waar de menschen een vraag ernstig opnemen en ernstig beantwoorden, gij ze bespot omdat ze geen zin voor humor hebben en een veertje in uw hoed steekt met uw eigen onbeduidendheid, alsof dat u beter maakte dan zij’. Die zin voor humor echter heeft dit eigenaardige, dat de Ier dadelijk de drollige zijde der zaken en toestanden vat maar toch doodernstig blijven kan, daar waar zijn hart popelt van plezier. Zoo Doran, die den kandidaat Broadbent de hand drukt. Zoo al die Iersche boerenjongens die Broadbent eerbiedig onthalen na het belachelijke gebeuren met het varken, dat de vleiende kandidaat in zijn eigen auto had vervoerd. De Ier is echter niet het klassieke type van den schouwburg of het music-hall. Buiten de verslaafdheid tot drank is heel weinig waarheid in die personages. Haffigan's zoon treft Broadbent, den Engelschman, als een Ier, omdat hij het personage van den conventioneelen Ier speelt, met die oudbakken uitdrukkingen ‘the top o' the mornin' to you, sir’ en ‘more power to your elbow’, met zijn gevoelerigheid betreffende Ierland en zijn moeder en zijn verfoeien van geld, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen des te gemakkelijker is, daar hij vijf pond aan Broadbent ontleent om ze naar alle zekerheid nooit weer te geven. Broadbent zegt van hem tot Doyle: ‘Ik geloof, dat hij zijn laatsten shilling met een vriend zou deelen’, maar Doyle, die zijn landgenooten kent, antwoordt: ‘ongetwijfeld zou hij den laatsten shilling van zijn vriend met dezen deelen indien zijn vriend gek genoeg was, hem te laten begaan’. Er is in Ierland een diepe schoonheid, die in John Bull's Other Island wordt uitgesproken door Father Keegan. Deze priester zonder kerkbediening, met zijn wonderbare mystieke gevoelens, leeft in verleden en toekomst, en staat ver boven Broadbents en Doyles, hier nochtans de meerderwaardigen, en hun tijd van machines en practischen zaakjeszin. O'Flaherty, V.C. verliet Ierland, zooals Broadbent, om de wereld te kennen. Hij wil thans het veld bebouwen op een moderne wijze, hij zal altijd weten, dat de wereld grooter is dan het smaragden eiland, en... kleinzielig nationalisme verfoeien, dat niet samen wil met daad en vooruitgang. Hier zij volledigheidshalve opgemerkt dat Shaw, die het Ierland der laatste gebeurtenissen niet besprak in tooneelstukken (de laatste gaven daartoe weinig aanleiding) volstrekt de Iersche Sinn-Feiners afkeurt. Een interview in den Zomer 1922 door de ‘Irish Times’ genomen doet zulks volkomen uitschijnen. ‘What matter if for Ireland dear we fall’ is steeds nog het liedje van die idioten. Dat idiootschap is geheiligd door de herinneringen aan een tijd, waar er werkelijk niets voor Iersche vrijheid te doen stond, dan er voor te sneuvelen; maar de tijd is nu voor de Ieren aangebroken om te leeren leven voor hun land.’ Hetgeen ze sedertdien toch schenen te begrijpen. Back to Methuselah, in het gesprek van den Elderly Gentleman, toont echter aan, dat de Ieren zulks heel laat zullen leeren, wanneer ze eindelijk toch eens zullen inzien, hoe nadeelig voor hen zelf hun enge nationalisme is. Shaw's houding tegenover Engelschen en Ieren doet onwillekeurig denken aan de groote onpartijdigheid en vrijheid van gedachten, aan het scherpe inzicht in de menschelijke natuur van Lessing die, wanneer hij in Pruisen verbleef, den {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} moed had te denken en te handelen als een Sakser en, wanneer in Saksen, zijn bewondering voor Frederik II openlijk te kennen gaf. Zeker is het wellicht het omgekeerde bij Shaw in dezen zin, dat hij grimmig de gebreken zal aantoonen in stede van de hoedanigheden, maar Lessing's fiere onafhankelijkheid is met de zijne verwant. franz de backer (Wordt vervolgd.) {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis als kultuuropenbaring I. De Grieken In het derde boek der Ilias staat, voor den kenner van Homerus, iets opmerkelijks te lezen. Paris is in een tweegevecht met Menelaus overwonnen, en slechs door de hulp zijner godin aan het gevaar onttrokken. Helena, die op de stadsmuur den strijd heeft gadegeslagen, wordt door Afrodite, in de gedaante eener oude slavin, aangespoord, haar minnaar op te gaan zoeken, die nu juist lust heeft zich met haar te verpoozen, als ware er niets gebeurd. En Helena, staat er, werd in haar gemoed, wij mogen wel zeggen: in haar zinnen, bewogen. Zulke half-mystische gebeurtenissen zijn niet zeldzaam in het epos. Juist dat is de manier, waarop de goden in het menschenlot ingrijpen. Maar dan pleegt de betrokken sterveling hun onmiddellijk ingrijpen niet te bemerken; Odysseus herkent in Mentor Athene niet. Doch hier wordt gezegd: ‘toen echter Helena de schitterende oogen en den blanken boezem der godin ontwaarde, ontbrandde ze in toorn,’ waaraan ze dan later ook tegenover Paris lucht geeft. Heel natuurlijk. Echt vrouwelijk, is ze boos op zich zelf, dat ze haar laffen minnaar nog lief heeft, ja, hem zelfs op dit oogenblik niet kan weerstaan, en ze wreekt dat op hem en op de godin, die haar aanspoort, dat wil zeggen op zich zelf. Homerus heeft dus een gebeurtenis op twee manieren voorgesteld: als gewone gebeurtenis - de oude slavin -, en als psychologische reactie -: de herkenning der godin. Beide voorstellingen zijn waar en slechts hun combinatie maakt het verloop van het verhaal begrijpelijk. Op gelijke wijze meen ik, dat de geschiedenis meervoudig moet bekeken worden. De mensch, als historisch subject, handelt in het algemeen zelfzuchtig, en uit het conflict der belangen moet de historie dus ook begrepen worden; niettemin openbaren er zich geestelijke krachten in, die wij niet uit het {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenbelang kunnen afleiden en wier medewerking het verloop toch eerst begrijpelijk maakt. De waarheid is te rijk en veelzijdig, dan dat zij met één verklaringsmethode verstaan zou kunnen worden. De dogmaticus is de schoolfrik der geschiedenis. In deze opstellen wil ik de typologische methode volgen, toegepast op het zelfbewustzijn der persoonlijkheid in eenige hoofdtijdperken der Europeesche geschiedenis. Te beginnen met de Grieken der vijfde eeuw. Vooraf echter ga een waarschuwing, die ik den lezer verzoek wèl in gedachten te willen houden: Ontdoet men het verleden van zijn kostuum, zijn uiterlijkheden, dan geloof ik, dat het menschenleven ten alle tijde in hoofdzaak hetzelfde geweest is. Steeds is het een betrekkelijk klein aantal verschijnselen, dat zich, uit de eindelooze bontheid des levens, tot een erkende, bovenpersoonlijke geldigheid, tot kultuur verheft. Men kan van geen periode der geschiedenis iets typeerends noemen, dat niet, zoo slechts het materiaal in voldoende mate bewaard bleef, door tegenstrijdige voorbeelden kan worden doodgeslagen. Het oude Rome heeft onmaatschappelijke menschen gekend; Venetië borg, ook tijdens haar grootheid, burgers zonder handelsgeest. Maar het zijn niet die persoonlijkheden, die het karakter huns tijds, of liever hunnen kultuur, kenteekenen. Een goed voorbeeld van het hiergenoemde levert de positie der vrouw bij de Grieken. In het algemeen hoort men niet van haar. Zij leeft in huis, de man daar buiten. De Grieksche minnepoëzie is grootendeels tot knapen gericht, en Plato spreekt in het Symposion ov