Den Gulden Winckel. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den Gulden Winckel. Jaargang 1 uit 1902. In het origineel begint de paginanummering bij het februarinummer weer bij 1. Bij het maartnummer wordt de originele nummering weer opgenomen. Dit is in deze digitale editie niet gewijzigd. Het Kindernummer heeft een eigen paginanummering. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _gul001190201_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL Den Gulden Winckel. Jaargang 1. Hollandia, Baarn 1902 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den Gulden Winckel. Jaargang 1 Den Gulden Winckel. Jaargang 1 2017-10-31 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 1. Hollandia, Baarn 1902 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gul001190201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN-WiNCKEL 1e JAARGANG HOLLANDiA-DRUKKERiJ-BAARN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland ONDER REDACTIE VAN F. SMIT KLEINE Eerste Jaargang 1902 UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ BAARN {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetisch register A. Pag. Adam, Madame (Juliëtte Lamber) ‘Le roman de mon enfance et de ma jeunesse’ 206 Anderson, Marie ‘Uit Multatuli's leven’ 93 Andresen, Karl ‘Ideën zu einer jesuzentrischen Weltreligion’ 110 B. Barilli, A.C. ‘Het Dante-tje’ 99 Beaunier, André ‘La Poésie nouvelle’ 64 Bercy, Leon de ‘Montmartre et ses chansons’ 63 Berton, Claude ‘Ces Messieurs du Tiers’ 140 Bezemer, F. ‘Oude Boeken’ 155, 168 ‘Joachim Polsbroekerwoud’ 219 Boeka ‘Uit Java's Binnenland. Pah Troeno’ 164 Bölsche, W. ‘De mensch. Eene ontwikkelingsgeschiedenis der liefde’ 140 Borel, Henri ‘Leliane’ 68 Bourget, Paul ‘L'étape’ 136 Brabant, Else van ‘Weide-Nimf’ 171 Brisson, Adolphe ‘Florise Bonheur’ 189 Broedelet, Joh. W. ‘Feest’ 115 Brugmans en Kernkamp, Dr. H. ‘Algemeene Geschiedenis’ 73 Buysse, Cyriel ‘Van arme menschen’ 22 ‘Maurice Maeterlinck’ 121 Bulée ‘Steinlen’ 77 C. C.M. ‘Licht op het Pad’ 173 Chapelle-Roobol, Suze la ‘Voor 't oog van de wereld’ 20 Clercq, René de ‘De Vlasgaard, landelijk tafereel in verzen’ 172 Coenen Jr., F. ‘Zondagsrust’ † 12/2 Conrad, Michael Georg ‘Von Emile Zola bis Gerhard Hauptman’ 116 Constant, M. ‘Uit het leven’ 191 Croze, Austin de ‘Alphonse XIII intime et la Cour d'Espagne’ 113 C., v. W. ‘Een Russisch encyclopedist (Kropotkin)’ 198 D. Deventer, Charles M. van ‘Hollandsche Belletrie van den Dag’ 19 Dumur, Louis ‘Un coco de genie’ 139 E. Eeden, Frederik van ‘Van de Passielooze lelie’ 93 Eckeren, Gerard van ‘Donkere Machten’ 56 Ekker, Anna ‘Peronne’ 55 Emants, Marcellus ‘Haags leven’ 9 Embden, Dr. D. van ‘Darwinisme en Democratie’ 81 Everdingen, Dr. W. van ‘De Oorlog in Zuid-Afrika’ 172 F. Falkland, Samuel ‘Schetsen’ 58 G. Geyerstam, Gustav af ‘Het Boek van kleinbroertje’ 96 Gezelle, Guido ‘Laatste Verzen’ 17 Grashuis, Mr. G.J. ‘Dr. Kuyper en zijn werk’ 161 Grave, J.J. Salverda de ‘Prof. Dr. A.G. van Hamel’ 131 Grazie, M.E. Della ‘Liefde’ 175 H. Haeckel, Ernst ‘Aus Insulinde’ 60 Hauser, Otto ‘Lehrer Johannes Johansen’ 101 ‘Selbstbiographie’ 112 ‘Die Niederländische Lyrik von 1875-1900 117 Haussy, François ‘L'heure douce’ 135 Hildebrand. (Prof. Dr. Nic. Beets) ‘Camera Obscura’ 4, 11 Hogendorp, Mr. H. graaf van ‘Gijsbert Karel van Hogendorp na 1813. Brieven en gedenkschriften, 1e deel, 1813’ 149 Huet, Cd. Busken ‘Potgieter (1860-1875) Persoonlijke herinneringen’ 6 Hulzen, G. v. ‘Machteloozen’ 169 J. Java, Melati van ‘Een royaal uitgever (H.A.M. Roelants) 5/2 Josz., Vergile ‘Clavel d'Haurimonts’ 64 Jungbrunnen, B. ‘Ein Schatzbehalter deutscher Kunst und Dichtung 100 K. Kernkamp en Brugmans, Dr. G.W. ‘Algemeene geschiedenis.’ 73 Klelne, F. Smit ‘Dr. Jan Hartog’ 145 ‘Graaf von Hoensbroeck en zijne Streiflichter’ 209 Kraemer, Hans ‘Weltall und Menschheit’ 185 Kreidolf, Ernst ‘Die Wiesenzwerge’ 224 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Laenen, l'Abbé Joseph ‘Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753) 15 Lagerlof, Selma ‘De wonderen van den Anti-Christ 95 ‘Jerusalem’ 202 Lapidoth-Swarth, Helène ‘Ernst’ 169 ‘Gedichten’ 170 Lea, Henri Charles ‘Histoire de l'inquisition au moyen age’ 214 Lennep, Dr. M.F. van ‘De Hervorming in Spanje in de 16de eeuw’ 105 ‘De Hervorming in Spanje in de 19de eeuw.’ 105 Lohman, Jhr. Mr. A.F. de Savornin ‘Onze Constitutie’ 1/2 Lohman, Anna de Savornin ‘Vrouwenliefde in de literatuur’ 118 Lumet, Louis ‘Le Chaos’ 138 M. Madeleine, Marie ‘De drie nachten’. 221 Mager, Henri ‘Le Monde Polynesien’ 184 Mandelstamm, Valentin ‘L'Amoral’ 139 Marcus ‘Drie verhalen’ 86 Marescotti, E.A. ‘De Legende van het Meer’ 157 Marx-Koning, Marie ‘Gabriëlle’ 18 ‘Verzen’ 19 ‘Nacht Silene’ 67, 208 Maurik, Justus van ‘Toen ik nog jong was’ 203 Meulenhoff. J.M. ‘Het Boek in 1902’ 218 Miaulina, ‘Ein Märchenbuch für kleine Kinder’ 224 Moresco, A. ‘Mr. P.J. Troelstra als journalist’ 177 Muller, Dr. H.C. ‘Nederlandsche letterkunde’ 117 N. Nansen, Peter ‘Maria’ 97 Noordwal, Cornelie ‘Intra Nos’ 207 Nouhuys, H.J.C. van ‘De wapensmid en zijn zoon’ 225 O. Oosting, H.J. ‘Geschiedenis van Prins Soepena en van Prinses Sekar Aroem’ 209 P. Perk, Jacques ‘Gedichten’ 17 Postmus, J. ‘Dr. Kuyper als journalist’ 89 Potgieter, E.J. ‘Brieven aan Cd. Busken Huet’ 6, 84 Q. Querido, Is. ‘Levensgang’ 7/2 R. Reich, Eduard ‘Ordnung der Natur und Leben der Cultur’ 223 Rell, Max O' ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ 205 Ritschl, Giza ‘Verzen’ 19 Rudelsheim, Marten ‘Julius Pieter Vuylsteke’ 49 S. Samain, Albert ‘Aux Flancs du Vase’ 64 Scharten, Carel ‘Voor-Hal’ 19 Scheffer, J. de Hoop ‘Theodore Roosevelt’ 153 Scheltema, Adama van ‘Van zon en zomer’ 170 Schepers, Dr. J.B. ‘Bragi’ 2 ‘Fragmenten uit ‘Bragi’ 20 ‘Jacobus van Looy’ 193 Schimmel, H.J. ‘Een royaal uitgever’ (H.A.M. Roelants) 4/2 Scholz, Dr. Friedrich ‘Karakterfouten bij kinderen’ 225 Snelleman, Joh. F. ‘De Volken der Aarde’ 21 Stuwe, Jeanne Reineke van ‘Het Kind’ 58 Sylva, Carmen ‘Das Märchen von der Hülfreichen Königin’ 24 T. Teuredank, A. ‘Fahrten und Traäume deutscher Maler’ 100 Toudouze, Gustave ‘Le Miroir tragique’ 137 Tovote, Heinz ‘Im Liebesrausch’ 9/2 Türck, Hermann ‘Eine neue Faust-Erklärung’ 201 V. Verburgh, Ed. ‘Opstanding’ 57 Verweij, Albert ‘Dagen en Daden 97 Vluchtig, Piet ‘Marie Eugenie Della Grazie’ 167 ‘Letteren, wijsbegeerte en opvoedkunde’ 182 ‘In de ridderzaal’ 196 W. Willy, ‘Claudine à l'école’ 141 ‘Claudine en menage’ 141 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} † De met een 2 gemerkte pagina's zijn te zoeken in de 2de aflev., welke bij vergissing van 1-16 is gepagineerd, inplaats van 33-48. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 1 15 Januari 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Portaal Liefhebbers comt vry aen, voor yedereen staet open den Gulden Winckel hier. Dirck Pietersz. WIJ openen ‘Den Gulden Winckel.’ Tot binnengaan noodigend herhalen we Vondel's woord: Hier wandelt men in 't Velt van Schrijvers schrijfpapieren. Papieren, beschreven in ettelijke landstalen door de Scriverius drie eeuwen nagekomenen, vermenigvuldigd door de boekdrukpers, in 't verkeer gebracht door den boekhandel - hier uitgezet als in een winkel voor ieder open. Een ‘Winckel,’ met boeken - gulden koopwaar - gestoffeerd, een opstal voor de bloem der fondsen, die de uitgevers er hebben aangevoerd en die de opstellers, tot gerief van hunne patroons, de boekenvrienden, monsteren. Rechtstreeksch verkeer tusschen boekenkenner en boekenvriend, liefde tusschen hen en de voorwerpen hunner minne levendig onderhouden, ziedaar het doel van onzen ‘Winckel.’ ‘Den Gulden Winckel,’ naar zijn zeventiend' eeuwschen oorsprong een ‘Cleyne Werelt’, stelt een keur van schepselen ten toon. Wij stallen ze uit, vragen belangstelling voor het uiterlijk als innerlijk schoon, trekken de aandacht naar het voortreffelijke, zwaaien lof toe aan het gedegene van geest en stof en laten onze oogen weiden in of over boeken tot ontspanning of vermaak, wetenschappelijke of letterkundige voortbrengselen, werken op het gebied van wijsbegeerte of moraal, producten op het terrein der Kunst en Kunstnijverheid. Stelselmatige afkeuring - hoe venijnig of vernuftig ook - zal worden geweerd in onze kritische beschouwingen. Loyale kritiek is onze spreuk, de eenig-bestaanbare voor den normalen mensch. Geen geestesproduct wordt buiten onzen ‘Winckel’ geplaatst dat naar vorm en inhoud tot de keur onzer letteren behoort, want wij willen toenadering. En tot die toenadering worden wij gedreven door den tijdstroom. Schijnt niet ook over de boekenwereld de gloed der gemeenschap? En zal zelfs het letterkundig conservatisme die voorzon aan den einder van ons geestelijk volksleven, verslagen of grimmig kunnen aanstaren? Zoo dit mocht zijn, - niet door de ruiten van onzen ‘Gulden Winckel,’ die ruime kamers met eigen en vreemde boeken tooit, de ‘adjuncten of toevallen’ der boekschrijvers den Constliefhebbenden Nederlanders verklapt, met schoone kunstplaten oft beeldenissen de vertrekken ciert en - naar zijn beroemd model uit de 17e eeuw {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} - vermakelyck en stichtelyck voor alle Staten van Menschen uit Groot-Nederland poogt te zijn. Want een grooter Nederland naar taal en letteren is ook onze leus en aan de gezegende uitbreiding van het Nederlandsche Taalgebied, naar het beginsel van het Algemeen Nederlandsch Taalverbond, zullen wij medewerken. De wetenschap, met goede middelen een goed doel te beoogen, het door een tros van oudere en jongere schrijvers ons geschonken vertrouwen - doet ons hopen op de sympathie van onze pers, van onze uitgevers, van onze boekhandelaars en voorts van allen, wier belangen betrokken zijn bij den Nederlandschen Boekhandel. Wij wenschen, kloek en knap geholpen door onze vrienden in de Nederlandsche Schrijverswereld, gesteund door die in onze Uitgeverskringen, ‘Den Gulden Winckel’ te doen worden de middenplaats van het verkeer der boekenvrienden in Groot-Nederland en verbeiden het oogenblik dat van hier de stuwkracht uitga, die boeken en boekenvrienden nader samenbrengt en den handel drijft tot winste voor zich-zelf bij het wonne scheppen voor anderen. F.S.K. Over het ontstaan en de wording van Bragi door Dr. J.B. Schepers J.B. Schepers: Bragi. In drie boeken. Amsterdam, S.L. van Looy. HET innige verkeer met de natuur te Grouw in Friesland, waar m'n vader dokter is, op lange wandelingen met hem door de grasvelden, op roeitochten naar zieken over meer en vaart; het genieten van die mooie waterlandse zonsondergangen, van onweer, grillige wolkenvormen, windgesuis door het riet rondom het meer en het gieren van rukwinden door de touwen van boten en schepen waarmee wij zeilden; dat alles te zamen maakte mij, dunkt me achterna, vatbaar voor de symbolizering van ons Nederlandse natuurleven. Wie kan echter met zekerheid zeggen welke invloeden bepaald op hem ingewerkt hebben en welke niet? De Germaanse Godenleer was mij op 't gymnasium al lief, maar Prof. Symons te Groningen lei de wetenschappelike grondslagen, deed mij {== afbeelding Dr J.B. SCHEPERS ==} {>>afbeelding<<} het stafrijm in al z'n vormen zien en horen, en bracht verband tussen de verschillende sagen van één oorsprong, wees op het vermoedelik mytiese er in en maakte mij, zonder dat hij het wist mischien, tot Wagneriaan. Als leraar aan de R.H.B.S. te Tilburg (sedert Sept. '91) leerde ik het Brabantse heidelandschap voor 't eerst kennen en vooral het geheimzinnige vennebos bij Oisterwijk, waar zo niemand bijna kwam en waar het zo bizonder mooi was en stil, gaf de nodige kalmte om te bekomen van het drijven van 't dageliks bestaan. Hoe het nu kwam, valt moeilik te vertellen, maar mischien bleek m'n vroeger ideaal: Balder, de zonnegod, de hemelse zoon van Wodan, met z'n Nanna (geschapen beide naar het voorbeeld van Felix Dahn's ‘Odhin's Trost’) mij al te los van het aardse, al te bovenmenselik. In ieder geval de dichtergod, zoals die door de Noorse Skalden in zelfbewuste trots aan de Godenwereld was toegevoegd, Bragi, de zoon van de aardse vrouw Gunlod en Wodan, de geliefde van de eveneens aardse Idoena, zij beiden trokken mij aan. Als volbloed Wagneriaan kombineerde ik naar welgevallen. Veel mytologiese kennis werd echter ter zijde gelegd als onbruikbaar voor mij. Idoena moest b.v. om begrijpelike redenen 'en andere worden dan de manzieke Noorse. Het motief en de Oisterwijkse omgeving waren samen voldoende om verder te fantazeren. Toen het werk af was (d.w.z. toen Bragi en z'n {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw in Walhalla waren opgenomen en hiermee het eerste boek, zoals mij later zou blijken, voltooid was), toen ried de heer Van Loghem (Fiore della Neve) tot de uitgave over te gaan en plaatste zelf 'en fragment in ‘Nederland’ (1895), maar er kwam niets van. Ik wantrouwde m'n werk, al vond mijn critica het mooi. Van Haarlem uit, waar ik sedert Juni '95 aan 't Gymnasium leraar ben, zond ik het aan 'en ander kritiekschrijver, die het heel geschikt vond om zo eens onder vrinden te worden voorgelezen, maar vreesde dat de uitgave op teleurstelling zou uitlopen. Om nu zekerheid te krijgen, want ook anderen vonden het mooi, vroeg ik de heer Kloos en deze plaatste het in de Nieuwe Gids (1897 en 1898). Weer bracht de voor mij nieuwe omgeving, de duinen en bossen, de waardering van Kloos, het gevoel dat het werk zo niet af was, gevoegd bij enkele persoonlike feiten in die dagen ondervonden, weer bracht dat alles mij tot voortzetting. Weer deed het 'en enkel motief, de scheiding - door - schaking van Bragi en Idoena, aangrijpen en omzetten in 'en tweede boek, dat op zich zelf, evenals m'n nieuwe leven hier, weer 'en geheel vormde en toch ook 'en vervolg was op Boek 1. Nu waren zij beiden, als te begrijpen is, voor mij tot de man en vrouw in de volle kracht van hun leven gerijpt, wier liefde beproefd en krachtig genoeg gevonden werd, terwijl de scheiding en de tijdelike aanwezigheid van Bragi in gewone mensenkringen hem 'en verandering in z'n denken over kunst deden ondergaan, waardoor hij dieper daarop inging en van de romantiek van z'n jeugd kwam tot de diepere zielstudie, de ontleding van het denken van latere dagen. Achterna beschouwd, zie ik er de symboliek in der verwording, onder invloed van het leed, van de aanbruisende, oppervlakkige, warm-volle dichtkunst uit vroeger dagen tot de sombere, maar veel diepergaande, intense kunst en ‘sonnettenpoëzie’ van onze tijd. Genoeg, dat hij z'n Idoena terugwint en met z'n nieuwe kunst zijn Walhalla weer opzoekt, sterker, rustiger dan ooit, maar tevens ernstiger (IIe Boek. N.G. 1899). En toen wist ik meteen dat hij daar te midden van strijdhelden niet paste. Hij moest er van daan en er moest noch 'en derde boek opvolgen, dat in het derde mij door en door bekende landschap, Friesland, spelen moest. Als van zelf knoopte ik aan het heengaan uit Walhalla van Bragi en Idoena, de Goden van de Eeuwige Jeugd, vast de val van Walhalla, voorspeld door de oude Noorse dichters en dus denkelik ook wel aan de oude Friezen bekend, maar voor die Friezen, die de komst van het Christendom beleefden, geheel anders in werkelikheid dan vroegere zangers het hun voorspeld hadden. De naam Bernlef, de jonge dichter en Kennemer vriend van Bragi in het Tweede Boek, was tevens die van de oude blinde Friese zanger, die genoemd wordt in het leven van de H. Ludger, de apostel van de Friezen (z'n eerste kennismaking dank ik de heer P. J Troelstra z'n ‘Bernlef en Ludger’. For Hûs en Hiem, 1889) en zo werd als van zelf de eerste de grootvader van de tweede en reisde met z'n kleinzoon naar Friesland toe. Waarom? De strijd tussen Christendom en Heidendom woedde in Kennemerland vroeger dan in Friesland en ik maakte ook de grootvader blind en deed hem als een van de laatste dienaars van Wodan wegvluchten naar het land waar 't Heidendom noch in ere was. Verder bleef de bond tussen Bragi en Bernlef bestaan, omdat die geknoopt was in zulke tijden van ellende en leed, en Bragi liet de oude man de val van Walhalla in viezjoenen zien, na de verschillende tafrelen waarin de God van laag en list, Loke, z'n vijanden verslagen had, de vertegenwoordigers van het goede in de mensen en Godenwereld. Bekeerd tot het Christendom kon Bernlef niet worden; het had hem te veel leed berokkend, maar in z'n strijd er tegen klinkt 'en nieuwe toekomst op, die van het Christendom, toen voor velen de heilstaat; en ten slotte worden Bragi en Idoena te zamen als het Goede naar de aarde verplaatst, omdat Walhalla vergaan is en zij van de aarde zijn gekomen, maar tegenover hun staat daar Loke, de vergodliking van het Kwade, ook van de aarde afkomstig. En hun strijd wordt noch gestreden, maar telkens, zegt mijn optimisme me, worden Loke's lagen en listen verbroken door die beiden, samengesmolten met de God der Christenen. En nu noch iets: de zielspoëzie, de ‘sonnetterie’ - van - 't-eigen - ik daalt weer af van het Walhalla, waarin zij zich (einde IIde Boek) van de Aarde teruggetrokken heeft en er zal 'en nieuwe dichtkunst komen voor de ‘tobbende tastende mensen’. Achterna zie ik dat dit er ook noch in gelegd is. Zo is Bragi ontstaan en geworden tot wat het nu is. Ook dit IIIde boek (N.G. 1900) vormt op zich zelf 'en geheel, maar met hun drieën vormen zij de inleiding tot het reuzenepos van de wereldgeschiedenis, dat wij sedert voor onze ogen hebben zien afspelen. Vooral de nu gevoerde goudoorlog van Z. Afr. lijkt veel op 'en voortzetting van de in Bragi aangekondigde strijd tussen de Dichtgod en Loke, maar Bragi doelt daarop niet, want het was voltooid Febr. 1899; de oorlog begon Okt. 1899. Er is mij eenmaal 'en verwijt van gemaakt, dat ik in m'n voorreden wat al te beknopt geweest ben, mischien is deze aanvulling en uitbreiding daarvan dus wel gewenst. Haarlem, Nov. 1901. J.B. SCHEPERS. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Een en twintigste druk Camera Obscura van Hildebrand. - Haarlem, De Erven F. Bohn, 1901. HET is bijna vijftig jaren geleden, dat ik in Friesland mijne eerste Camera Obscura kocht voor eene schelling. Het boekske was in ons Leesgezelschap en kwam, nadat het de rondte had gedaan, in veiling. Ik had mij voorgenomen, denkende dat er nog al concurrentie zou wezen, te bieden tot een daalder, maar schuchter begon ik met dertig cents. Het bleek al spoedig, dat ik mij had vergist. Concurrentie was er in 't geheel niet. Niemand bood een cent meer, en na weinige oogenblikken zei er een: ‘Och! voor dien prijs kan Dominé het wel houden, want wij vinden er niet veel aan.’ Zoo werd ik de gelukkige eigenaar van den derden druk, die in 1851 het licht zag. Nooit heb ik beter koop gedaan. {== afbeelding Prof. Dr. NICOLAAS BEETS. aet. 87. Uit: Camera Obscura door Hildebrand, 21e druk. 1901. (Teekening van H.J. Haverman.) ==} {>>afbeelding<<} Nu ligt de een en twintigste druk vóor mij van dat boek ‘met al die verhaaltjes,’ waar niet veel aan was. En een woord te spreken van bewondering en van eerbied voor den schrijver van dit klassieke werk, is mij eene behoefte. Het lust mij nog eens op te halen wat de Schrijver met dezen arbeid heeft bedoeld en op welke wijze hij zijn taak volbracht. Van veel beteekenis, dunkt mij, is 't, dat wij nu en dan naar hem zelven mogen luisteren, zooals hij spreekt in die ‘Voorberichten’, door hem met zooveel zorg opgesteld en telkens weder door hem onder de oogen van het publiek gebracht, zonder dat zij echter altijd de belangstelling vonden, die zij zoo ruimschoots verdienden. Toen ik student was - het viel tusschen 1847-52 - kwam ik dikwijls bij mijne familie in Haarlem. En daar ging toen de sprake, dat de Camera Obscura van Hildebrand er op aangelegd was om den burgerstand bespottelijk te maken; ook wees men met den vinger aan den notaris, den instituteur, den winkelier, die hem de stof hadden geleverd voor allerlei personaliteiten van min of meer hatelijken aard. 't Was of de schrijver dat verwijt, tot in onze dagen herhaald, had voorzien. Of begint hij niet met voorop te zetten wat een zekere Anonymus in een onuitgegeven geschrift ook had gezegd, dat men in de groepen, door hem geteekend, geen portretten moest zoeken, omdat er niet alleen honderd maal een neus van Herinnering stond op een gezicht van Verbeelding, maar ook, omdat de uitdrukking van het gelaat zóó weinig bepaald was, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen geleek? Bij de 2de uitgave (1840) heeft hij dat met kracht herhaald en verklaard, dat hij 't niet helpen kon als er zooveel Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, maar dat hij in gemoede kon verzekeren, nooit er aan gedacht te hebben zijne Camera Obscura op eene onbescheidene wijze te pointeeren. Zou men niet met eenig recht mogen vragen: waarom men hem niet geloofde? Want hetgeen in zijne oogen een misverstand was, door hem bij herhaling bestreden, had zich in veler hoofd zóó vastgezet, dat hij in zijn ‘Na vijftig jaar’ (1887) het een sprookje noemt, als men hem bij voortduring allerlei bedoelingen toedichtte, die hem geheel vreemd waren. ‘Indien er,’ dus besloot hij, ‘eenig boek is dat gezegd kan worden zonder eenig bepaald voornemen of voorbedacht oogmerk bij zijn schrijver geboren en als van zelf ter wereld gekomen te zijn, dat boek is het boek van den niets daarmede op 't oog gehad hebbenden drie tot zes en twintig jarigen Hildebrand’ (a.w. bl. 127). En zelfs in deze 21ste uitgave laat hij nog eens afdrukken, wat hij bij de 6de (1864) reeds had gezegd, dat hij, van alle boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. Het was hem alleen te doen zeide hij nadrukkelijk reeds in 1840, om kleine Hollandsche tafereelen te schetsen. Men heeft ons, voegde hij er spottend bij, al zoo lang met {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlanders bezig gehouden, ‘dat het eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling eens op ons zelven te letten.’ Hollandsche tafereelen dus had hij getracht te teekenen, waarop ‘de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland’ zou kunnen vinden; eene verwachting, die tot zijne groote vreugde niet beschaamd was (Voorbericht van den 6den druk). Die Hollandsche tafereelen dragen, als ik er dit mag bijvoegen, voor een goed deel een Noord-Hollandsche kleur van over 't IJ en van het Duin. ‘Onbegrijpelijk veel menschen’ schreef hij, ‘hebben familiebetrekkingen, vrienden of kennissen te Amsterdam,’ en zoo heeft hij er zijn neef Robertus Nurks. Maar zelf komt hij niet veel in die groote stad. Eene enkele maal ontmoet gij hem in Limburg en Noord-Brabant, maar zelden gaat hij met zijne Camera Obscura ver van huis. Zijn hart dringt hem, als hij Haarlem verlaat, meestal den kant van Alkmaar uit, waar hij, en dat niet alleen ‘in den wagen van van der Hagen,’ zijn tijd kostelijk heeft gebruikt. Het is in mijn oog Noord-Hollandsch op en d'op. Misschien is het voor een deel hieruit te verklaren, dat men hier en daar, al was 't natuurlijk slechts voor een tijd, die vertellingen maar in 't geheel niet mooi kon vinden. De lokale kleur verhinderde sommigen wellicht ‘de schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding’ te waardeeren, die in de ziel van den schrijver als in eene Camera Obscura waren gevallen. En hoe heeft ‘de drie tot zes en twintig jarige Hildebrand,’ gelijk wij hem zoo even zich zelven hoorden noemen, de taak afgewerkt, tot welke hij zich aangordde? Op eene wijze, die de groote gaven, de schitterende talenten, de genialiteit van dezen jongen man met kracht openbaarde. Welk eene kennis van het menschelijk hart treedt hier aan den dag! De arglistigheden van dat hart heeft hij nagespeurd, de trotsche bewegingen van den parvenu, de ijdeltuiterij van den wereldling, de kronkelwegen van den huichelaar. Hij verstaat de grieven van den verongelijkte, de smarten van een kind, de overdenkingen van den grijsaard, de vreugde van den gelukkige, het leed van den bezochte, arm of rijk, de aandoeningen van den fijnbeschaafde en de ruwe manieren van den onontwikkelde. Hij heeft dat alles waargenomen, en weet het op zijn tijd te gebruiken bij het schetsen van zijne tafereelen. Nog jong is hij toch reeds een groot psycholoog. Straks zal hij de wereld der predikanten van allerlei kleur verbazen en aantrekken tegelijk door de zielkundige studien, die hij haar voorlegde in zijne ‘Stichtelijke Uren.’ En velen herinneren zich nog, met welk een kracht en klem hij sprak over het karakter en zijne vorming, toen hij zijn ambt als Hoogleeraar aanvaardde. Van deze wijsheid was hij op zijn 25ste jaar reeds goed voorzien. Met deze wijsheid gaat gepaard eene merkwaardige bekendheid met hetgeen er omgaat in de kringen, die hij gaat beschrijven, op het terrein, dat hij heeft afgebakend. Met het maatschappelijk leven rondom zich is hij door en door vertrouwd. Hij schijnt wel overal thuis te zijn. Ik doe maar hier en daar een greep. Hij heeft den brutalen straatjongen even goed opgemerkt als het nuchtere boerenkind. De spraak der bloemisten is hem evenmin vreemd als die der jagers. Het binnenvertrek van den koekbakker wordt door hem geteekend met dezelfde juistheid als het kamertje van de hofjesjuffrouw. Een baker of een baron, een landman of een edelman het is om 't even; zij staan in levenden lijve voor u. Van een roeitochtje is hij op de hoogte, en van een partij biljart niet minder. Hij is thuis in de concertzaal en op het boerenerf. Hij ziet goed en hij hoort scherp. Hij hoort de taal der kinderen op de straat en de taal der boerendochter in den stal of op het ijs. En hij brengt dat alles op zijn tijd te pas, als hij op zijne paneeltjes ons natuur en waarheid te aanschouwen en te genieten geeft, met een realisme van de echte soort. Wat den vorm betreft - zijn taal en zijn stijl - waarin Hildebrand zijne gedachten en zijne beginselen kleedde, was de Camera Obscura een evenement. Toen hij met zijn letterkundigen arbeid optrad, schreef hij in zijne Narede en Opdracht: ‘Soms verbeeld ik mij, dat deze bundel papier eenige verdiensten zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aantrekkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen.’ Wij zijn gewoon dit losse en natuurlijke, dat zich hier met eene zekere schuchterheid aanmeldt, voorop te zetten als eene der groote verdiensten van dit boek, dat in de 18de eeuw zijn voorganger vindt in het ‘losse en puntige proza’ van Betje Wolff, door van Vloten vóor vele jaren (1868) zoo hoog verheven. Maar Hildebrand vergaderde zich daarmeê in den beginne bij sommigen een schat des toorns. In zijn ‘Na vijftig jaar’ (bl. 121) herinnert hij zelf ons, hoe hij werd ‘afgestraft.’ En wij danken hem voor die herinnering, want de aanval was reeds lang vergeten en ‘tot vroeger stof vergaard.’ Zie hier een ‘klacht zoo vol weemoed’ aan zijn adres uit het jaar 1844: ‘Wee, wee wie onze taal van 't zondagspak ontslaan, En trekken haar barbaarsch het harlekijnspak aan Des humors; al die kunst zijn koordedansers streken, Daar mij de tranen bij van smart uit de oogen leeken.’ Aldus, zegt van Hildebrand, kort na't verschijnen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eerste en tweede uitgave der C.O. de ongenoemde, maar niet onbekende dichter van ‘Quos Ego.’ ‘Neen, goede Hildebrand,’ had de ongenoemde hem nog toegeduwd, ‘gij waart de eerste niet, maar gaf dat u recht, om als vierde of vijfde al 't werk uwer voorgangers weer te bederven?’ Aldus Quos Ego 1) zegt Hildebrand kort, kalm en wel getroost, als hij in 1887 dit curieus geval nog eens ophaalt, en hij laat er op volgen, en dit is niet minder zonderling: ‘Trouwens ook Jacob Geel had reeds bij het voorproefje, dat hij in den Gids van 1837 in het beruchte opstel Vooruitgang van Hildebrand's werk gehad had, er een zwaar hoofd in getoond, en gelijk hij ‘als een pyrrhonist twijfelde of hij wel Hildebrand heette,’ daarenboven ‘als een scepticus zitten twijfelen, of zijn taal wel hollandsch was.’ 2) En nu ligt van dat zelfde boek, dat zestig jaar geleden zoo bitter werd gehavend, de 21ste uitgave voor ons, in groot 8o geïllustreerd en verguld op sneê. Habent sua fata libelli. Welk een verschil dan ook wanneer men latere geslachten hoort spreken over Hildebrand's taal en stijl in dit werk! Men roemt de aantrekkelijke losheid, de bevallige lenigheid, de kunst van zeggen, de schilderachtigheid van deze tafereelen. Gij voelt, dat hij tot u spreekt, en dat hij Hollandsch spreekt. Hij ontdekt, hij treft, hij roert, hij vindt den weg tot ons hart door de macht der taal. Aan de diepstliggende sentimenten weet hij uitdrukking te geven, soms met een enkel woord. Denkt aan dien armen jongen in den Haarlemmerhout, die op Nurks' spottende vraag: ‘Is dat een rok van je vader?’ dien grappigen heer ten antwoord geeft: ‘Ik heb geen vader!’ Of aan die oude dame, die wel weet wat zij te denken heeft van die opgeschroefde, smakelooze weelde in het huis van haar zoon, en zoo ongezocht voor Henriette Kegge de gedachten van haar hart openlegt in die roerende verzuchting: ‘Ik hou niet veel van goud!’ Wie voelt niet mee als hij den winter buiten teekent, of hoe warm het was en hoe ver. Welk een oog heeft hij voor de natuur, zoowel voor de openbaringen van haar liefelijkheid als voor de uitbarstingen van haar geweld. Zijn pen is zijn penseel, kortom, hij doet ons zien en voelen, hoe intéressant het leven rondom ons is, ons Hollandsch leven in huis en daar buiten. En hij dringt ons, nu eens op een ernstigen toon dan weer lachend de waarheid zeggend, te luisteren naar hetgeen dat leven ons leeren kan, altijd ijverend voor gezonde beginselen, strijdend tegen al wat laag en gemeen is, met een scherpen blik voor alles wat liefdeloos is, wat hard is, wat onrechtvaardig is, en niet minder met een open oog voor al die inbeeldingen, dwaasheden, domheden, bespottelijkheden met één woord, waarvan de wereld vol is. De een voelt zich natuurlijk meer getrokken en geboeid door dit tafereel, een ander door dat. Maar ieder getuigt op zijn beurt, dat Hildebrand beschikken mocht over een kostelijk speeltuig, en zijn speeltuig hanteert met eene virtuositeit, die bewondering verdient. In den loop der jaren heeft men in zijn werk onderscheidene onnauwkeurigheden, fouten, misschien ook misgrepen ontdekt, en de schrijver heeft er zijne oogen niet voor gesloten. Vriendelijk wou hij luisteren naar ieder, die hem zijne feilen toonde. Ook op het titelblad van deze uitgave staat, dat zij met zorg is herzien. Maar in haar hart bleef de Camera Obscura wat zij was van den beginne, het geniale werk van Hildebrand, waarvan hij hoopte als vrucht - en zijn hoop is niet beschaamd - dat, gelijk wij hem reeds hoorden zeggen, zijne kleine tafereelen er iets toe mochten bijdragen, dat de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland mocht vinden. De Camera Obscura is thans ruim zestig jaren oud. Haar leven was een zegetocht. En hij, die zulk een boek kon schrijven, heeft aan ons Nederlanders een burgerkroon verdiend. Doorn. Dr. J. HARTOG. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Huet en Potgieter E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Eerste Deel, 1861-1868. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1901. Potgieter (1860-1875). Persoonlijke herinneringen, door Cd. Busken Huet. 3e druk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1901. ZIJ misten beiden - is beweerd - la bosse du respect, en die bewering is gegrond op een der brieven van Potgieter, waarin hij haar bevestigt. Toch zijn er, naar de regelen van sociale wellevendheid en littéraire vormelijkheid uit de schrijversgeneratie van 1830 tot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 1880, niet beter modellen te geven dan deze brieven van den blauwen Gidsbeul, en met de verontwaardiging van onze gansche schrijversbent moest hij worden overladen, die de publicatie der antwoorden van Huet tot 1925 verschoof. Immers wij ouderen weten nu eenmaal hoe scherp-vernuftig en vlijmend-hoog Huet over sommige verschijnselen aan den Nederlandschen letterkundigen hemel zich kon uitlaten; wij weten hoe hij met onnavolgbare gracie de karwats hanteerde waarmeê hij onvermogen of wansmaak striemde; en de velen onzer die in het openbaar door hem niet werden gespaard, zullen het zeker niet gedaan zijn in zijn intieme briefwisseling. Maar wat zou een hernieuwde of een eerste critische geeseling uitwerken op onze den staatslieden afgekeken dikhuidigheid? Moeten niet alle openbare schrijvers zich verwant voelen aan het Krokodil-geslacht, willen zij met geheven hoofd de pelgrimage naar het Beloofde Littéraire land vervolgen? En voor het letterkundig plebs zijn toch allerminst de brieven van een Huet en die van een Potgieter geschreven. Wij bleven dus altijd met de publicatie van Huet's brieven en bonne compagnie en gaarne laat men zich in die kringen iets ondeugends wèlgevallen als het maar pittig, vernuftig gezegd is en ons aller grootste vijandin, de banaliteit, op de vlucht jaagt. Er is dus een andere reden waarom eenig wèl-bevoegd deskundige of deftig Nederlander mejufrouw Sophie Potgieter aanried bij testamentaire bepaling het publiek van 1925 met de brieven van Huet te verheugen. En ik waag de onderstelling, dat die reden gelegen is in de angst, thans nog levende en arbeidende staats- en kooplieden van het almachtig Amsterdam te schokken, zoo niet te kwetsen in hunne diepste gevoelens. Hoe dit zij: dezelfde vrijmoedigheid, waarmeê Potgieter zich over gezaghebbers en staatslieden, niet het minst over Huet zelven uitliet (CXXXIV) zou zeker niet misduid kunnen worden in een nòg puntiger en nòg vernuftiger pen dan de zijne. Wat men in dien honderd vier-en-dertigsten brief aan Huet leest over het politiek gezag van Potgieters vriend, bewijst de heldhaftige vriendschap van Potgieter voor Huet en niet minder de klassieke toewijding van den laatste voor den eerste. Ik heb Potgieter slechts enkele malen, Huet dikwijls, soms met vele jaren tusschenverloop, ontmoet; den eersten bij een mijner verwanten - den Amsterdamschen koopman - bibliomaan Isaac Meulman, tusschen de jaren 1860 en 1880 wèlbekend bij het Nederlandsch boek-antiquariaat. Isaac Meulman en Potgieter, twee onverzettelijke Nederlanders, twee Amsterdammers, - al was de laatste het dan ook door inwoning geworden - wien het heil van 's Lands Eerste Stad ter harte ging, te hooren praten over het Amsterdam van de Burgemeesters Van Vollenhoven, Fock en Den Tex, de vroede vaderen tusschen 1860 en 1870 en het Monument op den Dam, of hen te hooren betoogen over het kort begrip der geestelijke en stoffelijke welvaart der toenmalige Amsterdamsche bewindhebbers - was als getuige een woorden-steekspel in het perk eener woonkamer bijwonen, waar vlugheid van geest uit stoot en weerstoot, aanval en verweer slag op slag bleek. En indien de Napoleontische Isaäc niet had moeten onderdoen voor den ook historisch ontwikkelder Everhardus Johannes zou het wapencorso niet zonder kwetsuur geëindigd zijn; thans verliep het in een woeste bui van den éénen onverzettelijken tegen den anderen, die den volgenden dag op de Beurs overging in den zonneschijn der verzoening. {== afbeelding E.J. POTGIETER ==} {>>afbeelding<<} Want bij Meulman en Potgieter kroop het bloed van wederzijdsche vriendschap en wederzijdsche waardeering waar het niet gaan kon. En Potgieter's bonhomie en schalk vernuft, zijn prikkelende plaagzucht vol gemoedelijkheid - vrij van die allergemeenste treiter- en wrokzucht, die men sedert Potgieter's overlijden in onze fraaie letteren aanziet voor geestigheid - hervonden in den bibliomaan Meulman een spiritueelen tegenstander, en een handelsconfrater eerlijk als goud. Boekenliefhebber, pamflet-verzamelaar, een verzameling zoo volledig uitgebreid, dat zij ter catalogiseering een doctor in de letteren (Dr. van der {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wulp) tot bibliothecaris vereischte, stond Isaäc Meulman - hoe onverzettelijk anders ook - bij het aanvullen zijner historische kennis en zijner bibliotheek gaarne de plaats af aan de heeren Frederik Muller en Martinus Nijhoff, die hem met hunne ontzachlijke boekenkennis vriendschappelijk ter zijde stonden. Uit dien gezamenlijken arbeid sproot tusschen de heeren een soort familiare verhouding, die de beide jongsten een naam aan den oudste deed geven, gelijk twee liefhebbende zonen het hunnen wettigen vader doen. Het was Papa voor en na, en nu en dan zelfs - als Isaac Meulman goed gehumeurd was - Papaatje. - Nou, Papa, daar heb ik wat voor je..... heb ik meermalen in de zitkamer op Veltheim te Baarn tot mijn Oom door zijne Maecenen hooren zeggen en nooit heb ik hem met meer brio een partij tric-trac van mij zien winnen, dan wanneer zijne vreugde was verhoogd door een bezoek van zijne vrienden Muller of Nijhoff. Dat Isaac Meulman, met wien ik 2½ jaar lang schier elken dag verkeerde, niet moede was den lof van Potgieter voor mij te zingen had nog een andere oorzaak. Persoonlijk ging Potgieter's Prozakunst minder boven Meulman's bevatting dan boven zijn waardeering, hij bewonderde in den schrijver den man en in den man den schrijver, kon den een niet scheiden van den ander en uitte zijne blijde ingenomenheid met Potgieters persoon door uit den treure te herhalen: De ‘eenige’ pen, die we na Bilderdijk en v.d. Palm hebben, solide, scherpzinnig, schrander, geleerd, wetenschappelijk en al wat je meer wilt. De eenige, versta-je, over 50 jaar waardeeren ze 'em eerst, over en halve eeuw, hè?! Vraag m'n vrind Muller, een monster van geleerdheid, heeft voor niemand respect, heeft respect voor Everhardus Johannes, vraag m'n vrind Nijhoff, heeft respect voor mijn vriend Everhardus Johannes, en dan moet je Ko naar 'm vragen, hè, wat zeg-jef M'n broêr Ko, die kent 'm zoo'n jaar of 40, staat met hem 30 jaar lang in handelsrelatie, solide als de Bank, net als zijn proza zeg ik je, vraag m'n broer Ko, als je mij niet vertrouwt.... Mijn oom Jacobus Meulman een van de aangenaamste en eerlijkste handelaars van het oude Amsterdam, die het mij vergund was te ontmoeten, ten wiens kantore Potgieter dag in dag uit verscheen, - verscheen sinds meer dan 25 jaren -, stipt op hetzelfde morgenuur, zei me herhaaldelijk: ‘Jongens, het is zoo'n patente vent en wil-je wel gelooven, dat ik elken dag blij ben als ie komt. Altijd precies, altijd vriendelijk, altijd zaakrijk. Maar met Isaäc moet je 'm nooit te lang alleen laten. Die twee vliegen mekaâr altijd in 't haar. Dat komt van die geleerdheid jongen; ze weten het allebeî te goed en ze weten allebeî te veel. Maar 't duurt niet lang, want ze hebben allebeî te veel respect voor mekaar’. Zoo ben ik dan wel niet als zuigeling, maar toch op jeugdigen leeftijd, met de vereering voor den persoon van Potgieter gevoed en heb ik toen eerbied voor zijn mooi-menschzijn gekregen. Dat gevoel is aangewakkerd door Huet, en levendig gehouden door de dankbaarheid, die ik voor Busken Huet zelven levenslang zal gevoelen. Want hem heb ik van mijn 10de jaar af met kortere of langere tusschenpoozen ontmoet en tot mijn liefste heugenissen behooren de punten van aanknooping, die ik de laatste jaren van zijn leven geregeld met hem mocht hebben. {== afbeelding Cd. BUSKEN HUET ==} {>>afbeelding<<} II Nog zie ik hem vóor mij: den jongen, slanken keurig-gekleeden man, met den geestigen oogopslag, energieken tred en met het ter zijde gebogen hoofd Haarlem's Dreef of Bloemendaals Kleverlaan langs stappend; in de toga op den kansel der Walsche kerk in vloeiend Fransch zijne preek, of in rok aan den katheder in keurig Hollandsch zijne tintelende toespraak houdend. Dan - Zondags in het huis van den vriendelijken Pierre Louis Huet, ancien de l'Eglise Wallonne; of als lid der Haarlemsche Kamer Lourens Jansz. Koster, waar hij met mijn vader, Adrianus Beets, P.W. van Eeden, J.H. Krelage, Lombar Petri, A.C. Kruseman het reciet van verzen beoefende, en ook met Naber, Buys en Quack, met Krelage, Kruseman en Scherer en nog vele anderen, lid was van een debating-club. Van het gewaagde zijner stellingen en het schitte- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} rende zijner verdediging ging een gerucht uit in de toen kalme Spaarnestad, dat zelfs doordrong tot de banken van het gymnasium, en nog later zag ik hem meermalen aan het bureau van de Opregte en op het Leesmuseum tusschen het verpoozingsuur van den dagbladschrijver. Eindelijk in 1875 - kort na Potgieter's dood - mocht ik na lang tusschenverloop een teeken van herinnering ontvangen. Ik had op Oefening's katheder mijne jonkmans-vereering uitgesproken over den bewoner van de Leliegracht, den gezelligen, hartelijken oud-vrijer, naar het Land der Eenzaamheid afgereisd. En het was Huet, die mij een paar regelen van dank toezond. Toen weer later: zijn lezing op ‘Oefening’; de uitgaaf van Personen en Onderwerpen door mij in De Lantaarn aangekondigd - weer eenige regelen van Huet met de verzekering, dat ik juffrouw Sophie Potgieter zooveel genoegen zou hebben gedaan (wat uit haar vriendelijk schrijven aan mij nader bleek) en eindelijk, toen hij de goedheid had - ter wille van Schimmel - zijn oude liefde voor ‘Nederland’ niet te verloochenen, zijne geregelde maandelijksche medewerking aan dat tijdschrift. Er ging geen maand voorbij, waarin hij mij niet de eerste proef van zijn artikel ter correctie in de revisie toezond en nooit haperde het, of er waren eenige vriendelijke woorden aan toegevoegd. Un gentilhomme de lettres en de proefrevisie voor mij een genot en een les! Huet en Potgieter..... Onafscheidelijk van hunne personen is voor mij het type van den nederlandschen schrijver van goede letterkundige zeden: bij den ouderen eene schrandere goedrondheid, naar Roemer's trant, en bij den jongeren een lenige gracie van een Hooftiaansch prozaist der XIXe eeuw. Zeden bij den tevreden Zwollenaar nooit verloochend, bij den weerbarstigen Hagenaar in het labyrinth eener Indische journalisten-loopbaan meermalen verlaten, maar door hem gelouterd in het staalbad zijner Persoonlijke Herinneringen. Want openbaren de Brieven den waren Potgieter, uit de Persoonlijke Herinneringen herdaagt de ware Huet. PIET VLUCHTIG. In wijding ‘Haags Leven’ door Marcellus Emants. - Haagsche Boekhandel en Uitg.-Maatschij. IS het niet Frans Netscher geweest, die bewonderend van Emants' aanhouden heeft gesproken? Ten leste hééft de aanhouder gewonnen. Wanneer ik nu in een courant de groote advertentie zie betreffende den tweeden druk van dezen in Mei voor het eerst verschenen roman, dan denk ik aan de stàpels exemplaren van een vroeger werk, op een stalletje te koop gevonden voor een kwartjen 't stuk, tusschen uit de mode geraakte schoolboeken en vergeelde bundels ‘bruiloftsliederen.’ Zooals ik, in De Gids, vóor dat het boek er nog was, een fragment uit den roman, en, onmìddellijk na het verschijnen, een uitvoerige aanbeveling vindende, gedacht heb aan een Gids-artikel, ik meen uit '79, dat Lilith. die blijde-verrassing Lilith, kostbare, gansch bijzondere bloem, plotseling geurende over al-dorheid, dat Lilith eenvoudig ter mestvaalt doemde, omdat.... de criticus voor-zich gehecht was aan wat er in 't ‘modern’ geloof van God-en-Bijbel overblijft. Al sedert eenige jaren is De Gids tot betere ge dachten over literatuur gekomen: 't is nu zelfs in de Kamer erkend, daar de heer Abraham Kuyper, anders een man vol frissche beeldspraak, nóg maar eens het aardig gezeid heeft: van een Gids die geen gids meer zijn zou en die hierom een concurrent had gekregen...., dewelke - nu ben ìk aan het woord! - tegen Sinterklaas de Nederlandsche letteren heeft gelukkig gemaakt met.... ‘proza’ van den heer H. de Busschere en met.... dito poëzie van U.E.V. De betere gedachten van De Gids zijn gebleken uit vertellingen en gedichten, en uit literair-theoretische betoogen. Wel houdt de literaire-kroniekschrijver zich niet altoos aan wat hij een medewerker als het eenige juiste beginsel van literaire kritiek heeft laten prediken; maar dat men een kunstwerk niet beoordeelen mag, zooals eens Lilith wier' beoordeeld, het ìs den Gids-lezers duid'lijk gemaakt. Door den heer Marcellus Emants! Hij heeft de Lilith-kritiek niet genoemd; wellicht heeft hij er niet aan gedacht. Maar zeker is het stuk geschreven in het besef, dat te onzent niemand erger dan pessimistische dichters en romanschrijvers te lijden heeft onder onjuiste, onbillijke opvattingen van de rechten en verplichtingen der critici. In Frankrijk is de kritiek losgetrokken tegen Gautier en Maupassant: in beider onvergankelijke werken vindt men verdedigingen der artistieke vrijheid tegen de beschuldiging van onzedelijkheid! Te onzent zijn de zielewachters der brave burgerij, die haar lichamelijke veiligheid beschermd weet door de schutterij, telkens erop uit het onveilig voor de geesten te blazen, wanneer een onzer dichters of schrijvers blijken geeft, meer naar den Prediker dan naar Koning David te aarden. De avontuurtjes die Vondel met pedante dominees heeft doorgemaakt, weerhouden onze tijdgenooten allerminst een kans te wagen om ook hùnne namen onsterfelijk te maken, door voor een verwijt van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zwartgalligheid plaats te vragen in het levensboek van Hélène Swarth. Schandelijker is Emants behandeld, en vooral de ondervonden onverschilligheid maakt het aanhouden merkwaardig van een man, wien zijne levensbeschouwing de ijdelheid van den arbeid dubbel moet hebben doen gevoelen. Heeft de eerzucht hem aangespoord? Veel wordt er van haren invloed verteld in Inwijding. Of is het veeleer de ‘natuurdrang’ geweest van den mensch met schrijversaanleg, om zich te uiten? Wat daarvan weze, de geestelijke eenheid, die de heer Smit Kleine reeds een aantal jaren geleden in Emants' werk heeft aangewezen, is gehandhaafd: Emants is de pessimist in onze nieuwe letterkunde. De geestenbedillers, die zich literaire-critici noemen en misschien gelooven, wien de geschiedenis nòg niet geleerd heeft, dat onsterfelijkheid in de letterkunde verkregen wordt ondanks bezwaren als waarop zij hunne hoogwijze afkeuring gronden, zien in den thans gevestigden roem van dezen tijdgenoot het nuttelooze van hun wegen op onzuivere weegschaal met een ‘levend voorbeeld’ aangetoond. {== afbeelding MARCELLUS EMANTS ==} {>>afbeelding<<} Emants' werk der laatste jaren, al sluit het door de levensbeschouwing die er uit spreekt bij al het vorige aan, verschilt aanmerkelijk van vroegeren arbeid. Kloos heeft Emants eens den Johannes de Dooper der nieuwere letterkunde genoemd en ongetwijfeld is hij de voorganger der literatuur van '80 geweest, maar een voorganger die, meeloopende met de mannen welke hem op zij gekomen en later ten deele vooruitgesneld zijn, bij dien omgang profijt gevonden, op het voorbeeld wel gelet heeft. Als ik op pag. 293 van het tweede deel op één regel lees: ‘het stil-en-stiekem-je-zin-trachten-tekrijgen’ en vlak daaronder ‘het luid-en-openlik-in-acht-nemen,’ dan denk ik natuurlijk aan Van Deyssel (die, tusschen haakjes, met dit streepjes-gebruiken een liefhebberij van zijn vader heeft nagevolgd.) Tegenover één zoo'n kleinigheid staat echter veel vasthoudendheid in oude wijze van uitdrukking. Maar er is iets anders dat Emants, die toch al zoo heldhaftig zijn gang gegaan was, van de Nieuwe-Gidsers heeft geleerd: moed, om zonder éénigen schroom zich volkomen uit te spreken. Ook in vroegere novellen en romans had hij heel wat gedurfd, maar met de Nagelaten Bekentenis, met die voortreffelijke novelle Vijftig, met de kleine rake schets En Toch, heeft hij een nieuwe reeks van werken geopend, waarin psychologie en milieu-beschrijving openhartiger zijn, dus beter: rijker, rijper, degelijker. Van deze reeks is zijn laatste werk niet slechts door den omvang het voornaamste. Met de benaming ‘taureau triste’ heeft een Franschman geestig te kennen gegeven, dat de erotische Maupassant in erotiek nooit volle vreugde heeft gevonden. De waarheid dat ‘l'homme désire la femme et la femme désire l'enfant’ moet vooral door den pessimist als een smartelijke waarheid worden gevoeld. Wie niet aan levensgeluk gelooft, kan zijn deel niet hebben aan de extaze, welke levens ontstaan doet. Bitterheid over dit gemis doet zich telkens ook in Emants' werken gelden. 't Mooist wel in den wrangen najaarsweemoed van Vijftig. De uit het geslachtelijk verschil ontstaande strijd tusschen man en vrouw houdt den pessimistischen romanschrijver van zelf bezig: in dien strijd bij de levenswording ziet hij de genesis van het levenslijden. - Mal, meer nog dan bedroevend, is het, daarbij de bovenbedoelde critici van ‘onzedelijk’ te hooren praten, waarmee zij bedoelen zinnen-prikkelend. - Natuurlijkerwijs ook komt zijn denken - niet tot een samenleven dat het gezin vormt, maar tot die verhouding vol struggle, die de natuurlijke neigingen der vrouw niet bevredigt of die voor haar eenvoudig beroep is. En de belangstelling in het leven met en van demi-mondaines is opgewekt. Emants heeft aan het portret van Tonia gewerkt met ontzaglijk veel liefde. Dit boek, dat èn in de observatie èn in den stijl weer al de nuchtere scherpte of hardheid van zijn maker vertoont, doet beter dan eenig vroeger werk den humanist in dezen pessimist zien. De ontroering, welke het laatste gedeelte wekt, móet in den lezer die pitié suprême doen ontstaan, die, alle andere liefde vervangend, de levensleer is van het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} pessimisme. Tonia's beeld is zóó bekoorlijk; hare liefde zóó volkomen, in weerwil van de - enkel deernis wekkende - jaloezie; het lot dier liefde zoo innig tragisch. Bij de zachte werking van des schrijvers humanisme in de teekening van Tonia is zijn wrevel over maatschappelijke wreedheid gekomen, die hem Zola's ‘quels gredins que les honnêtes gens!’ heeft doen herhalen. Tonia, in, prachtig reëel volgehouden, naïeve poëzie, een wezentje van enkel-liefhebben; de ‘fatsoenlijke menschen,’ in, met weinig minder realistische frischheid doorgezette, mooidoenerij en zuiver egoïstische mekaar-stutterij; ziedaar het samenstel van het boek, waarvan mijne samenvatting u aan een tegenstelling zou kunnen doen gelooven, zoo grof-opzettelijk als Emants' compositie fijn-reëel is, zoo ik mij niet haastte, u hierover nog iets meer te zeggen. Juist de groote lijn in de compositie is wat ik het meest in Inwijding heb bewonderd. Aanvankelijk moet gij wennen aan den verhaaltrant. Met ijzeren kalmte gaat Emants zijn gang: vertelt u nú van Theodoor's thuis en zijn wereldschen omgang in Den Haag, dan van zijn toeven bij Tonia, zonder dat gij verband voelt tusschen gene brokken verhaal en deze. Maar in het tweede deel wordt uwe gewaarwording eene andere, en in de laatste hoofdstukken: wanneer, na de laatste ruzie in hoofdstuk IV, Theodoor weer ‘zo heerlik op schoon’ komt te staan, al zijn streven gaat naar zijn werk en naar mondaine bemoeienissen, voelt ge bij de plotselinge terugslingering van Theodoor's gemoed naar haar die daar gestorven blijkt, gekist al - dood! en zonder afscheid, voelt ge dat evenwijdiggaan der twee elkaar dus nooit rakende fazen in Theodoor's bestaan als de meesterlijk door Emants volgehouden noodzakelijkheid, waaruit juist de tragedie ontstaat. Denk ik aan details uit den roman, dan wemelt het in mijn herinnering van fijne kleinigheden, door Emants waargenomen. Als werk van waarneming staat Inwijding buitengewoon hoog. Tonia's taal, Tonia's doen, allerlei bijzonderheden in hun samenzijn: men voelt ze als de werkelijkheid. En, wat hier nog bij komt, onder die kleinigheden zijn er een aantal, die u, zonder dat de schrijver ook maar het geringste blijk geeft het hierom te hebben gedaan, scherp treffen, hévig even ontroeren: u voorbereidend tot die medelijdende genegenheid voor Tonia, die de laatste hoofdstukken in u wekken moeten. Een minder volkomen bewondering heb ik voor de details der compositie. Ik heb er straks al op gedoeld, dat Emants in zijn taal van de jongeren weinig heeft willen leeren. Naar het geven van continued stemmings-proza, als zij, op het Fransche voorbeeld, trachten te geven, streeft hij niet. Integendeel vindt hij er geen bezwaar in, telkens even van achter de coulissen te komen en een verklarend woordje tot het publiek te spreken. Ik weet, dat hij zich hiervan rekenschap heeft gegeven; dat hij gemeend heeft zoo te moeten handelen, omdat de psychologische diepgang waartoe hij wou komen, hem anders onmogelijk leek. Maar ook als ik aanneem, dat hij gelijk heeft, zijn er toch oogenblikken in het boek, waarin ik mij verzet. Wanneer ik b.v. op pag. 100 van het tweede deel (eerste druk) lees: ‘Huizingen was een van die maatschappelik knappe mannen, wier....’ enz., veertien regels niet diepgaande karakter-schets, dan zeg ik: ‘Meneer Emants, moest u dáár nu zelf voor aan het woord komen? Kon die karakteristiek mij niet blijken uit den roman?’ En wanneer ik, ernstiger voorbeeld, op pag. 244 van het eerste deel, nu wel niet in een mededeeling van den schrijver, maar toch in een ietwat gemakkelijk verhaalverband verneem, hoe het komt dat deze verkoopster van ‘liefde’ aan dezen cliënt wel liefde wil géven, dan voel ik mij daar wat vlug afgescheept in een kwestie, die ik al in het begin van het boek heb leeren beschouwen als een bijzondere: de vraag over het liefde-gaven door demi-mondaines. Emants is een hoog te waardeeren steun voor de Kollewijnianen. Zoo min als iemand ben ik al aan deze spelling gewoon. En hoe spoedig was ik er onder het lezen van Inwijding aangewend! J. DE MEESTER. Rotterdam, 14 December. Camera Obscura van Hildebrand 21ste, met zorg herziene druk. Met lithographisch portret van den schrijver (1901) door H.J. Haverman. VAN geslacht tot geslacht gaat dit boek. De negentiende eeuw heeft het overgeleverd aan de twintigste. Het is geworden het boek van de huiskamer, het boek des gezins, het boek, waarin overgrootouders, grootouders en ouders lazen -, het boek, dat de kinderen van heden lezen, en waarin wederom hunne kinderen en kindskinderen nog zullen lezen. De uitgevers, de Erven F. Bohn te Haarlem, zorgen met eerbied en hoop op zoet gewin, dat ieder geslacht zijn voorraad hebbe. Reeds een-en-twintigmaal zenden zij eene uitgave de wereld in telkens met groote zorg nagezien en aan de pers toevertrouwd. In velerlei vorm met en zonder {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} platen, steeds zuiverder van taal, dank der begeerte van den auteur voor onberispelijk en zuiver Hollandsch, vrij van drukfouten, dank zij ook den steun van den aartslezer, aartsverzamelaar en aartszuiveraar, Johannes Dyserinck, tot vóor kort ‘vermaner’ bij de Doopsgezinde gemeente te Rotterdam. {== afbeelding HILDEBRAND (NIC. BEETS) aet. 23. Uit den Nederlandschen Muzen - Almanak voor 1838. ==} {>>afbeelding<<} In 1839 verscheen van de ‘Camera Obscura’ de eerste druk. Van dien tijd tot heden volgden de drukken elkander op, - met meerdere of mindere tusschenruimte, naar gelang van het getij. Een geillustreerde uitgaaf bracht het niet verder dan tot één vel druks! - Aan den heer Dyserinck de vraag: welke de oorzaak zij? Daartegenover in later jaren de groote uitgaaf, met vele platen. Deze vond onmiddellijk haar weg. En nu de laatste uitgaaf, de een-en-twintigste met dezelfde platen en een goed gelijkend portret van den schrijver, zooals de kunstenaar Haverman zag den Hildebrand van eens, den Beets van thans, nu zes-en-tachtig winters zijn hoofd besneeuwd hebben, - dit kloeke boek, mooi gedrukt, met eenvoudig, degelijke band, zonder tierlantijntjes, komt aan het einde van 1901 de wereld in, en nauw verschenen, dreigt de voorraad uitverkocht te worden - de schoonste hulde van het jonger geslacht aan den 86 jarigen Hildebrand. Deze uitgaaf moge een volksuitgave ten gevolge hebben. Dan nog meer dan voorheen, zal de ‘Camera’ ingekeken en gelezen worden. De ouders zullen vreugd rapen hunnen kinderen de platen te laten zien en te verklaren, - en de kinderen der toekomst zullen er een soortgelijk genot bij vinden als hunne voorouders toen zij platen keken in den bijbel van Hamelsveld. De Camera Obscura hangt saam met het huiselijk, maatschappelijk en godsdienstig leven der 19de eeuw. Het spiegelt dit leven af, en verklaart het. Veel wat in het familieleven, in het openbaar leven tot de geschiedenis behoort, leeft in de Camera voort en vindt er zijne verklaring. De Camera teekent den tijd der omnibussen en trekschuiten en begroet de komst der stoom booten en spoorwegen, ja, voorspelt zelfs het snelste middel van verzending: de ‘Onderaardsche Schietblaasbalg.’ De ‘Camera’ blijft aantrekkelijk door schildering van het blijde en onbezorgde in het studentenleven, en van het bekoorlijke van het vroegere familieleven met zijn eigenaardigheden, als de plakavondjes met Sinterklaas. De Camera Obscura zal in de 21ste eeuw een ‘Dr. Schotel’ verwekken om uit hare bescheiden een geleerd werk saam te stellen, niet vrij van bevallige conjecturen, getiteld: Huislijk en maatschappelijk leven onzer voorouders in de eerste helft der 19de eeuw. Blijft de toekomstige ‘Dr. Schotel’ niet in een eng kringetje, dan zal hij de Camera vergelijken en aanvullen met Waarheid en Droomen van Jonathan, ook zulk een vriendelijk en zonnig boek, ten deele handelende over denzelfden tijd, vaak uitwerkende dezelfde onderwerpen, als over jongens, begraven, enz. En zoo deze geleerde meer dan een gewoon stofverzamelaar en oudheidkundige zij, als hij ook den gang en den geest der geschiedenis, als hij bovenal het volksleven mocht begrijpen, - zal hij terug gaan tot ver vóór Hildebrand's tijd, tot aan den 16den eeuwschen geestelijken vader van Hildebrand, tot Roemer Visscher, den vader van alle goede jok en boert, tot de typen van Bredero en Hooft, tot de achttiende eeuwsche spectatorale geschriften, tot Vosmaer's meester Maarten Vroeg en zal de ‘Vrijaadje’ in Justus van Effen's Spectator hem een dankbaar punt van vergelijking en overeenkomst aanbieden met vrijaadjes in de ‘Camera.’ Voor dien geleerde en oudheidkundige is weggelegd een schoon hoofdstuk te schrijven over: kinderen en jongens, - mits de geleerde jeugd en vreugd hebbe behouden en de ‘jolijt’ uit zijnen jongen tijd. Tot de middeleeuwers zal hij zijn lezers terugvoeren, langs de teêre teekening van het kinderleven door Vondel, van Vondel's dochtertje, dat hij ons al spelende in de Warmoesstraat zal doen aanschouwen, - langs het straatjongensleven bij Bredero, het kinderleven in het gezin van Rembrandt's vriend, Jeremias de Dekker, en zoo voort langs vele andere schilderingen van latere tijden, over Halberts- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ma, en Bilderdijk in zijn haat aan de Haarlemsche jongens tot Hildebrand. Voegt den Dr. Schotel der toekomst aan zijn werk nog toe de hoofdstukken: studentenleven, en, kleederdrachten der 19de eeuw, met illustraties, waarbij hij den ‘nationalen hoed’ niet vergete, dan zij hij verzekerd dat geleerde maatschappijen hem de gouden eeremedaille zullen uitreiken, en de Koning of een President der Republiek hem, tot voltooiing zijner eigene kleedij, een lintje in het knoopsgat zal steken. Hildebrand, - in wiens tijd de ‘conjecturen en annotaties’ ondanks de bespotting in Schenk's Vermakelijke Slatuintjes nog in groote eere waren, en die het ook, in anderen vorm, bij de geleerden der toekomst zullen zijn - waar zouden zij anders met hunne zwaarwichtige geleerdheid blijven! - heeft voorzien, dat de tijd, de dag, het uur zou komen van een Camera Obscura met verklarende aanteekeningen, van een Camera Obscura toegelicht en opgehelderd door Dr. X. ten gebruike bij het middelbaar onderwijs; - dat op examens voor hoofdonderwijzers-acte of op vergelijkende examens de examinator met pedant gezicht zou vragen: ‘M'nheer, wie was Prinsen? - ‘Vertelt U mij eens, U m'nheer daar ginds, wat weet U van den nationalen hoed?’ en alle andere toevalligheden uit de Camera, geschikt om iederen candidaat te laten zakken; Hildebrand heeft het voorzien, en, na jaren lang brave, leergierige en onderwijszieke menschen om verklaringen te hebben laten vragen, en om enkelen gemeesmuild hebbende, heeft hij eindelijk ter gelegenheid eener nieuwe uitgave der Camera, die een halve eeuw na de eerste kwam, een boekje toelichtingen de wereld ingezonden, onder den titel: Na Vijftig Jaar. Wie van de Camera, vooral als bibliograaf, alles weten wil, hij leze Joh. Dyserinck's boekske er over. Joh. Dyserinck weet er alles van, Beets, Hildebrand, Wolff en Deken, hij heeft hen allen in den zak. Veel wist Hildebrand's vriend Jonathan van de Camera. Hem is vaak gevraagd er over te schrijven, omdat een groot deel van het letterkundige leven tusschen Beets en hem, Hazebroek, afgespeeld is te Heilo, tijdens hij er predikant was. Hazebroek heeft steeds bedankt, omdat hij zich zelf dan wel eens op den voorgrond had moeten stellen. Beets zelf heeft een schat dankbare herinneringen aan zijn Camera, in den vorm van brieven als anderszins. Er zullen nog wel meerdere ouden van dagen zijn, die belangwekkende bizonderheden weten omtrent het leven van de Camera. De belangwekkende en bibliografische bijzonderheden, - puf alle Dyserinck's! - en al wat over en om de Camera geschreven is, zijn bijzaken. Het belangwekkendste is de Camera zelve en hare beteekenis. De groote beteekenis van de Camera Obscura is: het echt Hollandsche, tot den naam ‘Hildebrand’ toe. {== afbeelding CAMERA OBSCURA door HILDEBRAND 1e Uitgave 1839 (Titel-Vignet) ==} {>>afbeelding<<} Hollandsch zijn alle onderwerpen, en zuiver Hollandsch is de taal. Hildebrand's Camera verplaatst den lezer vaak in de streken waar de eerste Graven uit het Hollandsche Huis hebben gedoold. Hildebrand is zoo Hollandsch als Jan Steen. Een echt oud - Hollandsch boerentafereel, een der mooiste stukken uit de Camera, op 't welk bijna nooit of in 't geheel niet de aandacht werd gevestigd, is 's Winters buiten. Ware het een schilderij, de lief hebbers zouden het zich om vele tienduizenden guldens betwisten. Vergelijkt men de teekening bij de opstellen, dan eerst ziet men hoe voortreffelijk de laatsten zijn; de teekeningen, hoe goed ook, staan er bij ten achter. Het meesterstukjen: Keesje, het diaconie huismannetje, die Hildebrands kleeren schoonmaakt en zijne geschiedenis vertelt, in teekening gebracht, gelijkt niet. Misschien zou Israëls de gelijkenis treffen. Zoó hoog staat Keesje's teekening, naar taal en gevoel, beiden. Er is éen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} man in Nederland, een beeldend kunstenaar, die Keesje naar waarheid zou kunnen uitbeelden, het is de tooneelkunstenaar Louis Bouwmeester. Hij heeft het alreede gedaan. Zijn Jasper, de oude, trouwe huisknecht in mevrouw De Girardin's: La joie fait peur (Niemand, sterft van blijdschap), gespeeld tusschen een lach en een traan, was in uiterlijk, gebaar en spel volkomen Hildebrand's Keesje; het geleek hem als twee droppelen water: De taal van de Camera! Vergelijk de taal, de frische, de levende taal van de Camera van 1839 bij het kostuum uit die dagen, stijf ingesloten, hoeden als omgekeerde doofpotten, de keel ingemetseld, jassen met rolkragen, - alles onnatuur, en in verband met het proza van dien tijd, het proza der verhandelingen - en - oordeel dan: welk een nieuw leven de taal van Hildebrand bracht, hoe hij uit den band sprong. Hildebrand sprong door humor, door zijn frisch en oorspronkelijk proza, door zijn goeden kijk op de dingen, zijn tijd ver vooruit. Hij rukte de pruiken van de hoofden; zijn proza en levensziening zuiverden de muffe lucht die hem te gemoet woei. Menigmaal zal Hildebrand te Haarlem den dichter Bilderdijk hebben zien wandelen, voorover gebogen, leunende op zijn zoon Lodewijk, en hem met scheeve oogen hebben aangezien om zijne verguizing der Haarlemsche jongens. 't Klinkt dan ook als een bevrijding, als ‘het heldendicht der Jongens’ het eerste hoofdstuk, waarmede de Camera opent. Welke eene ongekende, verkwikkelijke frischheid het proza en de schildering van een Hollandschen jongen door Hildebrand, en zóo als er omstreeks zijn tijd waren! Een tijdgenoot van Hildebrand, een oprecht Haarlemmer, Mr. H. Gerlings heeft in zijne aanteekeningen de Haarlemsche jongens tusschen 1830 en 1837 geschetst. Als men dat schetsje leest, kan men Hildebrand eerst naar waarheid waardeeren. ‘Ontwikkeling van nieuwe denkbeelden over maatschappelijke verhoudingen - vangt Mr. H. Gerlings aan - leverden die dagen (van 30-37) (te Haarlem) niet op; de gedachtenkring bleef zich nog aan het bestaande hechten; iedere klasse kleef binnen den kring, waarin hij zich bevond. Wij, jongens, geloofden ook ter goeder trouw, dat zij, die op den naam van beschaafde klasse aanspraak maakten, werkelijk dien naam verdienden. Begon deze of gene knaap nu en dan eenigen twijfel op dat punt te voeden, hij had den tijd niet, om daar lang om te denken; belangrijke gebeurtenissen leidden [de aandacht af, en de lectuur, die men voor zich kreeg, gaf nog te weinig stof tot ontwikkeling van nieuwere begrippen. Wij vergeleken nog gaarne de bijeenkomsten onzer aanzienlijken bij de tooneelvertooningen der oude Grieken, waar de halve Goden en Vorsten optraden. Reeds aan onze beschouwing der natuur paarden zich voorstellingen, aan de wereld der Mythen ontleend; en als wij den omtrek van Haarlem doorwandelden, schiep onze verbeelding ons vaak een arcadisch landschap, waar alle boomen even zoo veel bezielde wezens waren en in de denkbeeldige wereld, die wij ons voorstelden, plaatsen wij, aan den leiband van hetgeen wij toen leerden, de tooneelvertooningen der oude Grieken, die hunne helden en halve Goden voor zich zagen en in verheven taal hoorden spreken.’ Uit die deftige en denkbeeldige omgeving is Hildebrand naar buiten gesprongen door taal en leven. Hij gaat als gewone jongen of jonge man door duin en dal en ziet een Hollandsch landschap en Hollandsche glundere boerinnen, en geen Arcadië evenmin als Arcadische herders of herderinnen; zijne jongens, zijne jongere en oudere lui spreken niet de taal der schoongeesten of verstijfden, maar de taal van hun tijd, ontwikkeling en gemoedstoestand. Hollandsch is alles. Hildebrand blijft niet op de suffe en duffe wintersamenkomsten, hij gaat ‘Winters naar buiten’ en geniet de natuur, of schuift 's avonds dichter bij de haard en luistert naar Sprookjens, en lacht om de denkbeeldigen Vooruitgang die van geen ‘Moeder de Gans’ wil weten! De deftige Potgieter, soms afgebeeld met een ‘kalotjen’ op, gelijk Bilderdijk met een slaapmuts, tikte den levenslustigen Hildebrand als met een plak op de vingers, omdat hij in de heerlijkheid van sprookjesland geloofde. De Prozaïst Geel had den blijmoedigen Hildebrand bijna allen moed en alle lust tot schrijven benomen, hadde niet een man gesproken, een man ‘die der dingen diepte uitpeilde op een prik,’ de staatsman Thorbecke, toen nog Professor. Thorbecke wist te onderscheiden, hij zag aan de lachende vrucht de deugdelijke kern; in de symboliek van het sprookje de waarheid. Hij stak Hildebrand een riem onder het hart. Hadde Thorbecke dit niet gedaan, de Camera ware ongeschreven gebleven. Hildebrand's eeuwig - jonge - zoete - melkshart, het blijde zien en met liefde weergeven der werklijke wereld, en het niet blijven hangen aan de werklijkheid, wèl aan de waarheid, het leven waarnemen tusschen een lach en traan, hebben zijn Camera Obscura een duurzaam leven voorspeld. Hildebrand is als Professor Beets Hildebrand gebleven. Een verzamelaar van Beets' werken, de boekbinder Ywema te Utrecht, zei dezer dagen: ‘Als ik bij Professor Beets kom en een oogenblik met hem spreek, is het of ik hard-op de Camera - Obscura hoor lezen. Zoo ernstig-humoristisch spreekt hij nog. Het geheim? Aan Professor Beets is in vervulling gegaan de wensch door hem als Hildebrand aan de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche jongens gedaan: ‘De goede Hemel late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid.’ J.H.R. Botta-Adorno Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753), par l' Abbé Joseph Laenen. Anvers, La Librairie Néerlandaise. DIT Fransche boek behandelt een Nederlandsch onderwerp. Natuurlijk niet Nederlandsch als behoorende tot noordelijk Nederland, het tegenwoordige Koninkrijk der Nederlanden. Verstaat men echter onder Nederland ook datgene wat betrekking heeft op de Zuidelijke Nederlanden, die met onze Noordelijke te zamen eenmaal de Nederlandsche erflanden van Karel V hebben uitgemaakt - de ‘seventien provinciën’ uit den aanvang van den opstand tegen ‘Duc d'Alve, den tyran’ - dan heeft ook de verdere geschiedenis dier Zuidelijke gewesten aanspraak op Noord-Nederlandsche belangstelling. Vooral mag een beroep op die belangstelling gedaan worden waar het een tijdperk geldt, waarvan de meesten onzer slechts een zeer zwakke voorstelling hebben. Menig Hollander, die zich beijvert de geschiedenis van zijn eigen land zoo goed mogelijk te leeren kennen, en die gedurende de eerste twintig jaren van den Tachtigjarigen Oorlog zijne aandacht zoowel aan het Noorden als aan het Zuiden wijdt, komt, na de overgaaf van Antwerpen in 1585, als van zelf er toe aan den loop der gebeurtenissen in de onder 's Konings gezag teruggekeerde gewesten niet grooter aandacht te schenken dan aan die van het overige buitenland; de geschiedenis van het Zuiden houdt dan op een deel van onze eigen geschiedenis te zijn. Alleen voor zoover de krijgsgebeurtenissen tijdens Oorlog en Bestand, en later, na den Vrede van Munster, de staatkundige verhoudingen ten opzichte van Frankrijk onze staatslieden in aanraking brengen met het Hof van Brussel, wil men zich van tijd tot tijd op de hoogte stellen van de toestanden aldaar. En in den grooten oorlog van Willem III (1689-1690) en den bijna onmiddellijk daarop aansluitenden Spaanschen Successie-oorlog zijn wij genoodzaakt onze aandacht aanhoudend te vestigen op de reeks van veldslagen, welke bij voorkeur in dat land werden geleverd. Die aandacht is dan meer internationaal dan nationaal; zij betreft weinig of niet de belangen der bevolking van die gewesten zelve. Na den Vrede van Utrecht en het kort daarop gesloten Barrière-Tractaat is het alsof onze belangstelling voor het Zuiden geheel en al is weggenomen. In den geheelen verderen loop dier eeuw worden wij slechts enkele malen genoopt ons te herinneren dat er buiten onze eigene ook nog andere Nederlanden bestaan; bijvoorbeeld wanneer Karel VI en later Jozef II pogingen doen om van daaruit te gaan concurreeren met onzen handel op de Oost-Indiën. Maar daarmede houdt dan ook onze kennis en belangstelling meestal op, om eerst weer te ontwaken wanneer wij na den val van Napoleon plotseling in eene geheel andere betrekking tot datzelfde Zuiden gebracht worden. Het boek, dat hier wordt aangekondigd, plaatst ons juist in het midden van dat weinig bekende tusschentijdvak, de pogingen van het Oostenrijksche Bestuur tot herstel van de welvaart in de Zuidelijke Nederlanden na de tijdelijke Fransche overheersching gedurende den Oostenrijkschen Successieoorlog, welke geëindigd was met den Vrede van Aken in 1748. De man, die het meest en het krachtigst heeft bijgedragen om aan Maria Theresia's wenschen en inzichten daaromtrent te voldoen, was de Markies Antoniotto Botta-Adorno, die door de Keizerin als veelvermogend minister naast den Gouverneur-Generaal (Hertog Karel van Lotharingen) geplaatst was, en die in een betrekkelijk kort getal jaren een verbazingwekkenden ijver en volharding heeft ontwikkeld om het uitgeputte land weer tot bloei te brengen. Wanneer de Belgen aan hunne geschiedenis in de 18e eeuw terugdenken, blijkt meermalen dat het tijdperk der regeering van Maria Theresia daar nog in dankbare herinnering gehouden wordt; eene kennismaking met het boek van den heer Laenen kan ons doen zien, dat een groot deel van die dankbaarheid mag worden overgedragen op haren minister Botta-Adorno. Dat wij Botta-Adorno tot dusver in het geheel niet kenden en over de beteekenis van zijn persoon en zijn werk geenerlei voorstelling hadden, behoeft ons niet te verbazen wanneer wij zien dat het zelfs in België tot voor weinige jaren in dit opzicht niet anders gesteld was. Verschillende Belgische schrijvers, die zich in de tweede helft der 19e eeuw met de geschiedenis der 18e hebben beziggehouden - Piot, Discailles, Briavoine, Th. Juste, De Smet, Villermont - noemen òf zijn naam in het geheel niet, of geven slechts in het voorbijgaan eenig teeken dat zijn bestaan hun niet geheel onbekend is. Deze geheele verwaarloozing van {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} een toch zeer gewichtig persoon doet ons denken aan een dergelijk geval in onze eigen geschiedenis, het droevig tijdperk der Napoleontische overheersching; ieder Nederlander weet te spreken van den Prins van Plaisance, van de prefecten De Celles en De Stassart, maar bijna niemand gewaagde ooit van de beteekenis van Baron D'Alphonse als van den man die al die jaren zich beijverd heeft om het drukkende der overheersching zoo weinig drukkend mogelijk te maken, totdat Prof. Jorissen in zijne verhandeling over den Franschen Tijd in het bijzonder de aandacht op hem vestigde. De verklaring van het feit is in beide gevallen ongeveer dezelfde. Evenals D'Al-phonse bekleedde Botta-Adorno officiëel geen eersten rang; wat hij goeds verrichtte, moest tegenover het publiek den schijn hebben alsof het van eene hoogere autoriteit kwam, hetzij dan den Hertog van Lotharingen, hetzij de Keizerin in haar Hofburg te Weenen. Inderdaad was dit ook de bedoeling. Botta-Adorno droeg niet den titel van gouverneur, maar dien van gevolmachtigd minister bij den gouverneur. Het publiek kwam niet te weten, dat de groote maatregelen in het algemeen belang, welke in weinig jaren elkander opvolgden, slechts voor een zeer gering deel te danken waren aan Hertog Karel - een, naar het schijnt, zeer goedhartig en vriendelijk, doch zeer vermaaklievend en niet bijzonder met ernstige studiën ingenomen vorst - maar aan de met groote zorgvuldigheid ondernomen voorbereidingen des Ministers en aan diens rechtstreeksche briefwisseling Ministerraad te Weenen. Karel van Lotharingen diende meer voor den uiterlijken pronk, ontving en zond gezanten van en naar buitenlandsche hoven, gaf feesten, maakte zich populair door telkens deel te nemen aan Brabantsche en Vlaamsche volksvermaken, maar liet het eigenlijk beheer zoo goed als geheel aan Botta over. Deze, uit zijne vroegere loopbaan zeer goed bekend met de wenschen en inzichten van het Oostenrijksche Hof - hijzelf was geboren Genuees, doch reeds zeer vroeg in Oostenrijkschen militairen en politieken dienst getreden - wist daarvan met beleid gebruik te maken; zonder zich voor het uiterlijk op den voorgrond te plaatsen, wist hij toch bijna altijd de Keizerin voor zijne voorstellen te winnen en vervolgens den Gouverneur-Generaal in dien geest te doen besluiten. Eerst de kennismaking met de tot dusver ongeraadpleegd gebleven correspondentiën, in de archieven te Weenen en elders bewaard, hebben een nieuw licht doen opgaan over Botta's werkzaamheid, in doel en gevolg. Doel en gevolg. De lezing van Laenen's zeer uitvoerig, geschrift zal den indruk vestigen, dat doel en gevolg hier geenszins hetzelfde waren, ja zelfs tot op zekere hoogte lijnrecht tegenover elkander stonden. Het gevolg van Botta's ministerie is geweest eene weder-opluiking van de vernietigde welvaart des lands, een herleven van handel en nijverheid, waarbij hem alleen als eene grief wordt toegerekend dat hij niet ook in gelijke mate zijne aandacht heeft gewijd aan den landbouw. In elk geval verhoogd levensgeluk der bevolking in het jaren achtereen zoo fel door den oorlog geteisterde land. En om die gevolgen - wij herinnerden het reeds - is de tijd van Maria Theresia's bestuur in dankbaar aandenken gebleven. Het doel met deze heilzame maatregelen blijkt echter iets anders geweest te zijn. De Vrede van Aken had Maria Theresia in het bezit van het grootste deel harer erflanden bevestigd. Doch van dat oogenblik begon de onvermoeid werkzame Vorstin hare krachten te wijden aan het bereiken van een eenig doel: het herstel van de Oostenrijksche Monarchie uit hare gebleken onmacht tegenover de haar omringende vijanden, Frankrijk en Pruisen. Von Arneth heeft dit, in zijne studiën over Maria Theresia, voortdurend doen uitkomen. Om Oostenrijk weder machtig te maken moest het leger versterkt; om een sterk leger te verkrijgen, moesten de financiën verbeterd; om de inkomsten des Rijks te doen toenemen, moesten de inwoners harer landen tot welvaart gebracht worden. Die beoogde welvaart zou alzoo ten slotte in hoofdzaak moeten dienen om de belastingen te kunnen doen stijgen, daardoor een krachtig leger te vormen, en langs dien weg aan het Huis van Oostenrijk zijn ouden rang in Europa opnieuw te verschaffen. Inderdaad is ook een groot gedeelte van Botta's bemoeiïngen gericht geweest op eene verbeterde regeling van 's lands geldmiddelen. Groote moeite heeft: het hem dikwijls gekost om daarbij steeds den juisten weg in te slaan, het belang zijner Vorstin te behartigen en tegelijk de eigenaardigheden der verschillende gewesten zooveel mogelijk te ontzien. In zekeren zin volgde hij dezelfde politiek als de Bourgondisch-Oostenrijksche Vorsten der 15e en 16e eeuw; het vormen van een werkelijken eenheidsstaat onder den schijn van behoud der zelfstandigheid van elk der erflanden afzonderlijk. Ook Botta heeft getracht naar den vorm de ‘Joyeuse Entrée’ (het beroemde handvest van Brabant) steeds te blijven eerbiedigen, en ook geen rechtstreeksche stappen gedaan tegen de oude voorrechten der verschillende gewesten, al kostte hem dit vaak groote moeite en zelfbeheersching, wijl het hem in de snelle uitvoering van vele zijner plannen belemmerde. Toen in een later tijdperk Keizer Jozef II die oude onderscheidingen wilde opheffen en daardoor een algemeen verzet tegen zijne maatregelen deed ont- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, volgde hij feitelijk den weg, die zijne moeder en haar minister reeds lang te voren hadden ingeslagen; maar hij deed het met minder politiek beleid dan zijne onmiddellijke voorgangers. Het bestek dezer aankondiging vergunt ons niet in bijzonderheden na te gaan langs welken weg Botta zijne verbeteringen heeft weten in te voeren en welke moeilijkheden hij daarbij telkens heeft moeten overwinnen. Het boek van den heer Laenen behandelt in onderscheidene hoofdstukken achtereenvolgens: Botta's militaire hervormingen; zijne buitenlandsche politiek; de financiën; handel en nijverheid; de kerkelijke aangelegenheden; het onderwijs. Voor onze Nederlandsche lezers mag hierbij nog de aandacht gevestigd worden op hetgeen in dit werk wordt medegedeeld over de Oost-Indische Compagnie te Oostende en voorts over de verschillen met de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën in zake de nijverheid en aangaande de uitvoering van het Barrière-Traktaat, waarbij onze landgenooten Van Haren en Bentinck ter sprake komen. Als eene zorgvuldig bewerkte bijdrage tot de kennis van een min of meer op den achtergrond gebleven verdienstelijk staatsman uit een betrekkelijk weinig gekend tijdperk verdient het werk van den heer Joseph Laenen wel de aandacht in Noord- en Zuid-Nederland. F.G. Keur Jacques Perk, Gedichten. Met voorrede van Willem Kloos, en versiering van J.G. Veldheer. 4e druk. - Amsterdam, S.L. van Looy. ‘Het zou oneerbiedige dienstijver wezen bij de aankondiging van dit boek nog iets te zeggen over de schoonheid. Het verschijnen van dezen bundel, aldus gewijzigd, is om zoovele redenen een heuchlijk verschijnsel.’ Aldus de kunstcriticus van de N.R. Courant. En deze kunstcriticus wijst nadrukkelijk op de voorrede van Willem Kloos. De voorrede behoort als historische en aesthetische beschouwing over Jacques Perk's kunst tot de fijnste proza-stukken onzer Nederlandsche Letteren, en wanneer eenmaal in onze openbare en bijzondere scholen, ja, in al onze voorname instellingen van beschavende opvoeding de eenige methode van letterkundig onderwijs zal zijn aangenomen: die van aesthetische critiek en van opwekking tot het bewonderen der superieure hedendaagsche en vroegere schrijvers - alle andere, hoe schrander en vlijmend-vernuftig ook, zijn bedenkelijk als lokspijs voor ontvankelijke gemoederen - dàn zal men op geheele episoden van Kloos' voorrede, die bewondering inprenten. Zóó zijn de bladzijden over der Hollanderen dicht- en voor-de-vuist-spreek-aard, over Vondel en Bilderdijk en Potgieter; zóo de kenschetsing van de poëtisch-essentieele bearbeiding van Perk's verzen. ‘Ja, de verzen van Jacques Perk zijn teederlijk- en haast onnaspeurbaar-fijn doorwerkt in alle deelen, en toch tegelijkertijd breed-krachtig gedragen van innerlijken gang, van stil-trotschen zwier. Het als met duizende zenuwen trillende, gratievol met bevende, levende wendingen zich steeds verder uitslingerende rhythme gelijkt ook aan 't, door de natuurlijke groeikracht, subtiel zich verwindende, telkens weder plots wisslende geäderte in een versch - bloeiende, jong - sterke bloem. En van daar uit, en daar om heen, om dat netwerk heen, ranken zich en breiden zich weelderig verder de spontane verbeeldingen der werklijkheid, als de week - bollende, zacht - gekleurde, etherisch in de lucht omhooggebeurde blaadjes, bloeme - blaadjes, die elk van een magnifieke schoonheid zijn.’ In deze vierde editie verschijnt ‘Mathilde, een sonnettenkrans in vier boeken’ nu compleet, ‘zooals de schrijver, indien hij nog in leven was, zelf haar den druk zou hebben waardig gekeurd.’ Maar bovendien is hier een goede reproductie van een zeer mooi portret van Jacques Perk gegeven en heeft Veldheer zijn decoratief kunstvermogen van de allerbeste zijde doen zien. In weinig woorden: de drukpersen van Gaarlandt en Van Looy hebben een boek afgeleverd waarvan de vorm niet schrijnt met den inhoud, een schoone dichterziel in een dichterlijk-schoon lichaam. Wanneer echter zal ons de Laura worden geop en baard, die dezen Petrarca bezielde? Laatste Verzen van Guido Gezelle. - Amsterdam, L.J. Veen, 1901. Nu eens met de bezieling der priesterlijke godsvrucht, dan weer haar ontleenend aan 'tgeen de buiten-natuur in alle seizoenen 't dichteroog biedt, soms uit het bezige leven, dan uit het bespiegelend zijn zangstof puttend, òf het Sint Jans vuur in vurig tempo bezingend, òf de De Slag van de Guldene Spooren doende opdaveren, zwaluwen en starren, musschen en neevlen, linde- en vlierboom, bloem en bladeren, zon en hemel, hun beweeg en kleuren afkijkend, ziedaar wat de ‘Laatste verzen’ van den West-Vlaamschen menestreel doen zien en hooren. Natuur- en hartbespieder, gevoels- en verstandsmensch beiden tegelijk is Guido Gezelle tevens beeldend zanger. Men ziet het bezongen object en hoort het klankschoon van de taal, waarin het zich uit. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriëlle, door Marie Marx-Koning. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck, 1901. De geheimzinnige E.S., schrijfster van het ontroerende werk ‘Stille Wegen’, uitgave van de Erven F. Bohn te Haarlem (1898), moet in zich voelen het verlangen, dat een gelukkig toeval haar in aanraking brenge met de wonder-teere sprookjes-weefster, de kloeke dichteres, en vlotte romancière, Marie Marx-Koning. ‘Eine schöne Menschenseele finden ist Gewinn’. Voor beide vrouwen zou het aanwinst zijn, elkaar te vinden. Een zoo opmerkelijke zielsverwantschap als tusschen deze {== afbeelding MARIE MARX-KONING ==} {>>afbeelding<<} twee schrijfsters, behoort tot de hooge uitzonderingen. Beide dragen in zich een liefde-leven waarover zij sidderende handen schuttend uitstrekken, angstig dat haar hooge, reine sentimenten in botsing zullen komen met het laag-vloersche, nuchter beredder van het dagelijksch gedoe. In ‘Gabriëlle’ van Marie Marx-Koning en in ‘Stille Wegen’ van E.S., zijn eigen gewaarwordingen met eigen woorden vertolkt. Een forsch-ontwikkeld en vernuftig taal-vermogen brengt er haar van-zelf toe, bij de weelde van zèlf-denken, van zèlf-waarnemen en zèlf-gevoelen geen armelijk leentjebuur te spelen, door gebruik te maken van pas-klare, banale, versleten uitdrukkingen. In beide boeken klaagt een vrouwen-ziel, fèlbewogen, diep ontroerd door de raadselen van 't leven; angstig-bekommerd zijn beide, om de roerselen der menschelijke daden te onderkennen, waarheid en schijn te ziften. Beide vrouwen striemen haren geest om te ontcijferen wat oogen haar niet laten lezen, wat monden haar niet openbaren. Hoe heftiger beider boezemstrijd, dès te inniger beider drang naar eenzaamheid, naar rust, naar ‘stilte die niet afknapt door geluiden’ naar de natuur, die zij beiden hartstochtelijk liefhebben. Beiden zijn onverholen afkeerig van het knuslieverig doen van meisjes en vrouwen onder elkaar op kostscholen. In beider brein een gestaag afmattend, denk-woelen. Beiden hebben het goede, het ideaal-schoone lief; beiden worden dikwijls bespot, miskend, uitgelachen of niet begrepen. In beiden de behoefte om lief-te-hebben, om goed-te-zijn, om te helpen, om te troosten; beiden komen herhaaldelijk onder de verdenking onverschillig, aanstellerig, zelfzuchtig, onhandig te zijn. Gepolitoerde gelegenheidszinnetjes, door menschen met conventie-sleur zoo makkelijk geuit, knijpen haar keel dicht, komen niet over haar schuwe lippen. Voor beide vrouwen is het onbeschreven papier de magneet die haar trekt. In de eenzaamheid, of midden in den nacht, kriebelen zij talloos veel papiertjes vol. Zij schrijven verzen en prozastukken om volkomen naar waarheid haar stemmingen weer-te-geven. Beiden zijn mismoedig, verscheuren het geschrevene; schrijven opnieuw zoodra de verzoeking zich te laten gaan, te machtig wordt. ‘Gabriëlle’ en ‘Stille wegen’ hebben de overeenkomst geschreven te zijn door eer lijke, oprechte dúrfmenschen, door vrouwen, die zich wisten los-te-maken uit den omstrengelenden greep van maatschappelijke logens en huichelarij. Zou E.S. het bij haar ééne, kranige werk ‘Stille Wegen’ laten? Zoo iets is bijna niet denkbaar. Die vrouw heeft nog véél meer te zeggen. In haar eerste werk had E.S. zich - zooals Marie Marx-Koning het uitdrukt - ‘nog niet opgeheven in het Leven, zich zelf nog niet gevonden’. De auteur van ‘Gabriëlle’ heeft dit wèl, al zal zij dit, naar haar meening, eerst in het vervolg van haar boeienden roman openbaren. Een vervolg waarnaar ons verlangen uitgaat. PARVUS. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-Hal. Verzen van Carel Scharten. - Haarlem, Erven F. Bohn, 1901. Wondere harptonen uit een wonder-mystischen boezem ruischend van wondere snaren. Nú in trillende woord - beving, dán in fijn klank - geril, steeds in breede symboliek - akkoorden. Een vervluchtigend taal-aroom uit verzen - bloemen wolkend en dauwend op ragfijne rhythmen, raaflend bij grove handraking als 'n webbe door machtige zwaarte. Een Voor - Hal naar een Hal, imposant - staatlik en breedelik open op de bloesem - waranden der Zeeënwijde Dietsche Dicht - landouwen. Taal - toover - geschitter in deez: Lente-uchtend O Lente - uchtend, boe moet ik Uw klare lichtheid en zoelte in dit vers bewaren? O wijd - me - omvloeiende, vlied niet voort uit me u te omhelzen verlangend woord! O licht - vloed - vervulde, on - tastbare door woorden dor, wil luw - vol varen in hen, tot rhythmen zoel ze bewegend, - als dofgroen geblaârte, in den avond door - regend, tot glanzende en ruischende schemer - verrukking wordt na zon - hettige dage - drukking - O wil hen doorluwen tot lévende opvloeiing nòg eens in dit vers van uw lichtende bloeiing, Zóó vol wond're zoelheid, dat ik Uw wezen Met mensch'lijke stem te beroeren vreeze..... Verzen van Giza Ritschl. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Uit de rijmregels van dit boekje murmelt een fontein van weedom, die in droomerigen stralenval neerdropt, en somwijlen een poëtisch geluid doet hooren. Men luistert naar de ver van haar moederland levende vrouw, die ‘de mooie hollandsche taal’ lief heeft gekregen, en wier visioenen uitgaan naar het rood, wit en groen der Hongaarsche Vlag nu haar levenslot haar gebracht heeft onder de kleuren van de Nederlandsche. Hollandsche Bellettrie van den Dag. Kronieken van Charles M. van Deventer. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1901. Er kan niet te veel goeds van deze ‘Kronieken’ worden gezegd. De schrijver is zijn onderwerp, zijn stijl, zijn gedachten - veld, zijn critisch wapen meester. Hij doceert cierlijk, betoogt handig, en trekt vernuftig besluiten. Hij geeft van de voorname jongeren der generatie van '80 een letterkundige ontleding, model van littéraire critiek: niet - weifelend, niet - duister, maar beslist en helder, schrander en scherpzinnig. Even frank als Busken Huet, in zijn trant, zijn eigen critisch betoog aanvangend, afrondend en besluitend, heeft hij op dezen minder scherpte en bijgevolg meer hart vóor. Een school - uitgaaf dezer Kronieken - hier en daar voor het doel bekort - zal het wonder der belangstelling verwekken in de littérair - stugge breinen onzer aankomende jongelingschap op onze instituten van M.O. Verzen van Marie Marx - Koning. Met portret. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck, 1901. Sneeuw-dorp Verdwijn nu langzaam onder sneeuwen vachtjes Gij dorp van dwazen, dorp van dorre zotjes, Die graagjes knagen magre dagen - botjes; Tevreden sjouwen sjoofle levens - vrachtjes; Devootjes - doen voor zelfgemaakte godjes: Fatsoen, positie, geld om kleeren - prachtjes. Diep in mijn binnenst vind ik booze lachjes Om àl hun doen... Om àl hun schijngenotjes. Ach, werden maar die lachjes blanke vlokjes, Vergevend wevend wijde liefde - deken Zooals God neervlijt nu op huize - hokjes Waarin ze nooit van hooge dingen spreken; Waar groote laster gaat op fluister - sokjes Tot lieve harten er van droefheid breken. Dit satyrisch klinkdicht, waarin zoo kunstvol het menschonteerend en van innerlijke wanbeschaving tuigend tongesijfel van liefdelooze Christelijke dorpelingen wordt gesteld tegenover het sneeuwweefsel, blank, schuldeloos, betoovrend - rein, door God over het onrein menschendak gespreid - dit sonnet is een van de tien à twaalf meesterstukken (ik reken daartoe nog Zondagmorgen, Zomeravond, Wijl het moet, Oude Brieven, Badplaats, Armoede, Begeerte, Aarzeling), die het keurig gedoste bundeltje bevat. Bloemlezers zullen wèl doen direct aan dichteres en uitgever verlof te vragen, om deze pracht - lelie te lezen en over te planten in hun hof: Morgenzon Laat schettren fel uw helle licht - trompet, Gij nacht - verwinnaar! Stralen - majesteit! Zie land en water siddrend neergespreid In 't vonkend vuur dat uit uw wagen spet! Zie 't alles wachten! Open, hémel - wijd De wijde wereld, onder blinkend net Van dauw! - Zóó wacht eens jongen Vorsten tred Een blijde feeststad, tot zijn komst bereid. Traag kroop de zware, zwarte winter - nacht: Een log, lui beest, dat maar niet wijken wou. Een wolkenvracht gedachten, dreigend grauw Drong om mij heen... 'k Heb Zon, naar U gesmacht! Mijn oogen, wijd in mijn beschreid gezicht, Gaan gulzig drinken van uw glorie - licht. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Edmond van Offel: Evert Larock. Eene Studie. - Antwerpen, De Vos en Van der Groen. Een klein, cierlijk uitgevoerd met 'n houtsnêeportret getooid schriftuur; een laatste hulde door een poeet-schilder aan den Vlaamschen kunstgenoot, wiens openbare werkkring zich nauwlijks over een dozijn jaren mocht uitstrekken. Voor 't oog van de Wereld, door Suze la Chapelle-Roobol. - Haarlem, Erven Loosjes. MEVROUW La Chapelle-Roobol heeft een vlotten, prettigen verhaaltrant. Jammer, dat zij niet meer werk maakt van haar stijl. Die stijl heeft niets oorspronkelijks; de schrijfster schrijft wars van eigen vinding en pent er lustig op los. Beelden en vergelijkingen oud als de weg van Kralingen, zegswijzen banaal en tot den draad toe versleten zijn het materiaal dat zij bezigt, om rap en lenig haar verhaal in elkaar te knutselen. Het echtpaar Voornhof in ‘Voor 't oog van de Wereld’ ten tooneele gevoerd, zou men kunnen aanduiden als Roetzwart (de man, Alex de predikant) en Lelieblank (Martha, zijne wettige huisvrouw). De personen opgevoerd in dezen ‘au courant de la plume’ geschreven roman, hebben het nog al eens met elkaar aan den stok. Zij zijn herhaaldelijk schier stikkend van drift en kokend van woede. Een handige truc der schrijfster, die den lezer echter bevredigt nòch voldoet, bestaat hierin dat de kemphanen au moment suprême recht - voor - zich - uit of ruggelings met starende blikken ‘de kamer verlaten’. In moderne literatuur gaat het toch niet aan, om de moeilijkheden zóo, naar ouderwetsche opvatting te omzeilen of weg te moffelen. Kostschoolmeisjes loopen weg en klappen de deur met nijdigen bons achter zich dicht, maar menschen, wier gemoedsleven zóó fel bewogen wordt als in dit verhaal van Suze la Chapelle - Roobol, moeten zich kordaat uitspreken en niet het ‘moment psychologique’ ontwijken door de kamer te verlaten. De schrijfster van ‘Voor 't oog van de Wereld’ gaat niet met gesloten oogen en ooren door het leven. Zij ziet goed en hoort scherp. De in- en uitwendige kantjes ontgaan niet aan naar geoefend waarnemings-vermogen. Juist dáárom had zij de belangrijkheid van haar jongsten roman kunnen verhoogen wanneer zij haar personen in de gelegenheid had gesteld zich zonder eenig voorbehoud te geven, in lief en leed, in vreugde en smart. Fragmenten Bragi (*) Uit Boek II. 'En stukje fantazie van werklikheid. Idoena is in 't vennewoud gestolen door 'en zeereus die daarvoor rivier, beek en vennebeekje is opgegaan en met z'n roof weer stroomaf gevlucht. Stroomaf volgt Bragi hem van 't ven langs bekende wegen. Hij overnacht bij oude kennissen, Folkert en Geertruid, en maakt zich bij 't afscheid bekend, Folkert meldt in 't dorpje aan de stroom z'n komst, onzichtbaar blijft hij echter. Voort zweefde Bragi langs bekende paden, Nu naar de hut waar hem Sigyne eenmaal Tot moeder was en waar hij zoveel liefs Van wist; dit plekje vol gedroom, daar zag Hij de oude vrouw op Harald's lijk, de weduw', Wier leed hem lang bleef ruisen door de ziel En nu, bij 't her-zien, wakker werd, als Wind Smorgens, door zon gewekt, ontwaakt en zweeft Langs trillend riet en trippelende golfjes En wie daar drijft op 't meer, droomt wieglend mee. Zo mijmerde hij ook, heel even; toen Deed hij de deur opwaaien als 'en windvlaag En woei in 't kamertje, het oudje schrok Ervan. 'En klein vriendinnetje zat daar Te praten tegenover de oude, 'en pop Op schoot, zij schuddebollend stil aan tafel Op 't bankje, onder 't mutsje uit slierten grijs- Geel haar, dat trillend was voor 't aangezicht En dat - de afspiegling van het leven - was Gerimpeld als het zandduin door de wind En voor haar ogen hing 'en waas van dofheid. De kleine sprong van 't bankje en sloot de deur; Ze zei: ‘Hé, Grootmoe, weet U wie hier is? Ze zeggen: Bragi kwam in 't dorp.’ - ‘Bragi!’ Riep de oude en 't waas voor de ogen scheurde - zo Wolkt morgennevel weg voor zonneschijn - ‘Bragi! toe kind, vertel! Hij 's dus niet dood!? Men zei, hij was gesneuveld, maar met z'n Idoena opgenomen in Walhalla En nu... toe kind!’ - ‘Maar, Grootmoe, 'k weet niet meer’ - En weer - nu staamlend en verward klonk het Verhaal, maar de oude zonk in diep gepeins En wist niet wat daar buiten was. En toen... Op teens riep zij het uit: ‘Ik zie hem hier, Daar staat hij, maar hoe dof is 't oog hem, kijk!’ - ‘Ik zie niets! Grootmoe moet zo raar niet zijn!’ - ‘Daar kijk dan toch, hij heeft z'n speeltuig op De rug; o niet zo ernstig kijken, Bragi!’ - ‘Och, Grootmoe!’ en de kleine kuste haar. ‘Ja, kind, da's goed, kom hier, dan zie je hem. Hij komt zo vriendlik ernstig nader; kijk; Dre hand, ik ken hem noch, hij zegent mij! O Wodan, Bragi, dank!’ en de oude snikte. Nu werd het toch de kleine al te bang; Ze liep, de pop stijf in haar armen, weg En schreide luid: ‘O, Grootmoe doet zo raar!’ Buurvrouwen liepen 't hutje binnen, maar Sigyne sliep en lachte stil in droom, Want over haar boog Bragi vriendlik 't hoofd En fluisterde haar van z'n lot in 't oor. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit onze oost De Volken der Aarde (‘The living races of mankind’), door Joh. F. Snelleman. Met meer dan 800 illustraties naar foto's. - Amsterdam, Scheltema & Holkema's- Boekhandel. Een populair-wetenschappelijk werk op het gebied van land- en volkenkunde; een echt boek van dezen tijd, nu bij het reizen en trekken in alle richtingen de kennis ook van verwijderde streken van den aardbol snel is toegenomen. Ook in anderen zin is het up - to - date, omdat de camera een schier onmisbaar onderdeel van de reisbagage vormt en de ontwikkeling der photographie in technischen zin gelijken tred heeft gehouden met die van de verveelvuldigende kunst ter illustratie van het Boek. Oorspronklijk een Engelsch boek, zegt men, en daarin ligt een zweem van geringschatting die in dezen tijd van anglophobie almede ‘up - to - date’ is. Maar dan toch een boek dat door de bewerking in het Nederlandsch inderdaad veel heeft gewonnen. Niet alleen zal het een groot getal platen méér bevatten dan het origineel, maar de gedeelten over onze koloniën zijn naar verhouding uitgebreid, zoowel wat den tekst als de illustratie betreft. In het algemeen is de beschrijvende tekst van het geheele werk trouwens zeker veel verbeterd, omdat de bewerking werd toevertrouwd aan iemand die op dit gebied een goeden naam heeft verworven. De heer Joh. F. Snelleman nam als zoöloog deel aan de Sumatra-expeditie van 1877-'79, waarvan het groote werk, in '81 bij Brill verschenen, afdoend getuigenis levert; hij werd later directeur van het Museum voor land- en volkenkunde en het maritiem museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam; met den heer J.F. Niermeijer bewerkt hij den nieuwen druk van Veth's ‘Java’. Uit den aard der zaak leent het bovengenoemd boek, dat thans de heer Snelleman in bewerking heeft, zich minder goed tot een eigenlijk ‘fragment’ omdat de beschrijving begrijpelijkerwijs in den regel betrekking heeft op een reeks van platen, niet op elke illustratie in het bijzonder. Toch meenden we door een paar afbeeldingen een indruk te moeten geven van dit nieuwe werk, waarbij illustratie en tekst onafscheidelijk zijn. Een keus te doen uit den overvloed van mooie platen was voorzeker niet gemakkelijk, maar we hebben die gevestigd op de beide hierbijgaande, welke eerst verschijnen zullen in een latere aflevering en ook behooren tot de vele oorspronklijke platen in het gedeelte over onze Oost. De heer Snelleman had de vriendelijkheid bij elk dezer platen eene afzonderlijke beschrijving te geven, uitsluitend voor ons tijdschrift. Hoewel de Atjehsche vader {== afbeelding ATJEHSCHE VROUWEN EN KINDEREN ==} {>>afbeelding<<} aan de opvoeding zijner kinderen een zoo groot aandeel heeft als hijzelf verkiest, worden de kinderen meer door de moeder en hare bloedverwanten opgevoed. De reden daarvan is niet een gevolg van het matriarchaat, zooals dat in de Padangsche bovenlanden wordt gevonden, ofschoon sporen daarvan in de Atjehsche instellingen zijn aangetroffen, maar in de veelvuldige afwezigheid des vaders. Atjehsche vrouwen dragen evenals de mannen een broek, de wijde Atjehsche broek, met een groot stuk in het kruis, die als kenmerk der Moslimsche kleedij wordt beschouwd in onderscheiding van de om het kruis sluitende broeken der kafir's; over de broek een idja pinggang, het onderkleed, een baadje, een kleed om de schouders als de Javaansche slendang en in de Benedenlanden, wanneer zij uitgaan, een doek van dezelfde soort ter bedekking van het hoofd. Meisjes en vrouwen die minder dan twee kinderen hebben, dragen arm- en voetbanden die vastgesmeed worden, armkettinkjes, sluitende en ook afhangende halskettingen, om het middel een ketting met gesp, over het bloote lijf of over de idja pinggang, en aan de vingers tal van ringen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ANGKO WIDJOJO ==} {>>afbeelding<<} In het 14de tooneel van de lakon Pregiwo komt Angko Widjojo op, de oudste zoon van Djanoko en Woro Sembodro, behoorend tot het geslacht der Pendowo's. Hij is in krijgsgewaad, gereed om te gaan strijden met Karno, die zijn zuster Pregiwo wil schaken, op last van Prakoe Soejoedono, vorst van Astino. In zijn pijlkoker heeft hij den geduchten, hem door zijn vader geschonken pijl Kjai dedali, waarmeê hij later Karno's borst doorboort. Tot de uitrusting en kleeding van dezen, in alle lakon's die over de Pendowo's handelen optredenden held, behooren pijlkoker en kris, hoofddeksel, oorsieraden, vinger- en armringen en polsbanden, de gordel met edelgesteenten en gouden franje en afhangende slippen, die bij het tandakken in de hand worden gehouden. De foto is genomen door een van de medespelers bij een Solo'sch reizend wajang-wong-gezelschap, tijdens de voorstellingen te Salatiga in het najaar van 1900. Zooals meer gebeurt wanneer een jongeling in de lakon optreedt, wordt ook hier de rol van Angko Widjojo gespeeld door een vrouw, ditmaal een 23-jarige, moeder van twee kinderen. Grueten broos Uit: Van arme menschen door Cyriël Buysse. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. HIJ was tot aan 't eind der Groote Dorpsstraat gekomen en sloeg nu rechts een zijstraatje in, hobbelig geplaveid, met viezige greppels vóór de arme woninkjes. Dáár, in 't vierde deurtje van een tamelijk lange rij, woonde hij met zijn oude moeder. Hij had maar even de klink op te tillen, en met een ‘Brr... wat 'n weer!’ was hij binnen in hun arm maar zindelijk huisje. Zijn moeder, een vrouwtje van reeds over de zestig, met een geelbleek, gerimpeld gezicht en goedige, bruine oogen, was bezig bij den haard met 't avondmaal. Zij keerde zich meelijdend - zuchtend om toen zij haar jongen hoorde binnenkomen, en zei: - Da es 'n weer, e - waar? Goa gij ou al gouwe verkliên, Broos jongen, 'k zal - e 'k ik 'n goe woarm vierke moaken en ou goe woarm eten geven. G'hêt gij zeker wel honger e - waar, jongen? - Honger!... honger!... dat 'n keunt - e nie geleuven moeder, hoe da'k honger hê! antwoordde Grueten Broos, terwijl hij zijn keteltje en pakje op de kleine tafel zette. ‘'K zoe keune schriewen van den honger. Geê mij moar al gauw 'n ferme sneê heufvlakke’. - Ach Hiere, jongen, da zijn toch dijngen!’ zuchtte de oude vrouw, terwijl ze zich van naast het haardvuur oprichtte, 'k 'n hê van doage gien beetsen heufvlakke keune krijgen. As 'k bij de slachter kwam was 't àl verkocht!’ Er was een korte stilte, en Grueten Broos voelde plotseling, als in toorn, het bloed naar zijn hoofd stijgen. 't Was hem een vreeselijke teleur stelling dat hij nu die lekkere snee hoofdkaas, waarop hij zoo gerekend had, niet hebben zou. Het deed hem pijn als 'n fyzieke foltering en als {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een tegen hem gepleegd, boosaardig onrecht. ‘Verdome!’ riep hij, ‘hoe es dat méugelijk!’.... En hij werd eensklaps onredelijk, overdreven ruw: ‘'t Es da g'r nie op tijd geweest 'n hêt! 't Es da g'op mij nie 'n peist!... of da ge leeg woart om d'er omme te goan...!’ Vreemd, met een soort schrik, keek 't oude vrouwtje op. Hij was altijd zoo zacht en goed met haar. Hoe kwam hij nu in eens zoo ruw te zijn! Had hij wellicht te-veel gedronken?... Het scheen haar inderdaad dat hij wel iets te veel gedronken had. Hij zag er zoo rood en zoo vreemd uit, met zoo'n ongewone, verwilderde uitdrukking in zijn oogen. Maar zij voelde toch geen verwijt in zich opkomen. Zij vond het wel natuurlijk dat men iets te veel dronk ni zulk hondenweer. En zacht - verzoenend, als had ze zijn beleedigende woorden niet gehoord: - Ha bah toet jongen, 'k ben d'r 'k ik zeker op tijd geweest,’ antwoordde zij, ‘moar wa kan ne meinsch doar an doen as er nie mier te krijgen 'n es? Kijk, 'k hê ou ne scheunen hoarijnck meegebracht...’ En de kast openend, liet zij hem een haring zien, gewikkeld in een stuk papier, op een wit bord. Dit gezicht, in plaats van hem te paaien, maakte hem nog woedender. Hij hield anders wel van haring, maar nu kon hij hem niet ruiken. - Stopt 'm zelf in ou smoel!’ schreeuwde hij met een krakenden vloek en fonkelende oogen. En meteen had hij van foltering kunnen huilen, omdat hij die leelijke woorden tegen zijn zachte goede moeder zei. Zij werd doodsbleek en sprak geen woord meer. Zij deed de kast weer dicht en ging sprakeloos naar den haard, waar zij een keteltje van 't vuur nam. Er was een oogenblik volkomen, doodsch - benauwde stilte. - Hawel, verdome! Krijg 'k eten of moe'k hier craveeren van den honger lijk 'n bieste?’ gilde hij stampvoetend, met een stem zóo ruw en schril, dat hij zelf er van schrikte. Het was in hem iets woest - boosaardigs waartegen hij zichzelf niet meer verzetten kon, iets dat hem dingen deed doen en deed zeggen, die hij doen noch zeggen wilde. Steeds sprakeloos richtte 't oude vrouwtje zich weer op, plaatste een schotel met dampend - vette aardappels op tafel, ging opnieuw naar de kast, nam er den haring, legde hem naast de schotel met de aardappels. - 'K hè ou gezeid da ge da zelf in ou smoel kon stoppen!’ gilde hij krijschend, met gebalde vuisten. En plotseling greep hij naar den haring, en smakte hem vloekend tegen den muur, en stootte haar zelf met een harden duw van zich af... Zij struikelde en viel. Zij smakte ruw op den vloer nêer, gil-zuchtend, met plat naar voren uitgestrekte handen. Zij kronkelde zich daar even, kreunend van de pijn, en een streepje bloed vlekte de grauwe tegels. Hij zag haar magere, grijs - gekousde enkels, onder de opgezwaaide rokken. Hij zag haar daar even, als een weerloos slachtoffer, als een lijk plat uitgestrekt ten gronde liggen. {== afbeelding CYRIEL BUYSSE ==} {>>afbeelding<<} Toen voelde hij plotseling den terugstoot van zijn leelijke daad! 't Besef van iets laf - wreedaardigs dat hij met eigen handen had gepleegd, van iets dat nooit meer te herstellen was en dat hemzelf ten gronde knakte, in woeste, sombere vernieling van alles wat in hem steeds goed en zacht en eerlijk was. Hij had nu plotseling om vergiffenis willen smeeken en voelde dat 't te laat was. In eens, als een helle vlam die uit een donkeren afgrond schiet, stond het afschuwelijk volbracht feit van zijn misdaad wraakroepend voor zijn geest. Hij had zijn oude, goede moeder geslagen...! Met een gil van gruwel en van wreedheid vluchtte hij naar buiten............................ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Das Märchen von der hülfreichen Königin Uit: Märchen einer Königin von Carmen Sylva. Mit Bildschmuck v. Elias, Fidus, Kado. - Bonn, Emil Strauss. Boschliedrenzangster heeft zij zichzelve genoemd, en haar grootste verzenbundel ‘Meine Ruh'’, telt onder 400 verzen er velen fijn en krachtig als dennengeur, gekanteeld als het boomblad, teêr als de adem van heliotrope of roos, ruischend als wuivend laryxloover. Germaansch in kloekheid van dictie, is zij Oostersch in vinding en beelding, want ook in dezen Sprokenkrans schijnen de wolken van het Zevengebergte naar de toppen der Karpathen aan te zweven, en Duitsche zeggers liedren te fluisteren bij de tonen der Guzla. ES war einmal eine gute Königin, die wollte alles Leid stillen, das sie auf Erden sah. Je mehr sie aber Gutes that, desto mehr schien die Noth zu wachsen. Ihre Mittel reichten nicht, den Armen zu helfen, ihre Worte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hatten nicht die Kraft, die Trauernden vom Schmerz zu befreien, und ihre Hand konnte nicht alle Krankheiten heilen. Sie meinte aber, die Erde könne unmöglich so schlecht vom lieben Gott gewollt sein, sondern wenn seine Menschenkinder es nur richtig anfingen, so müszten sie glücklich werden. Da ging sie in die Kirche und betete ein Gebet, dessen ganze Kraft und Verwegenheit sie in jener Stunde noch gar nicht ermessen konnte. Sie betete, wie es auch andre Menschen in ihrer Thorheit thun, die nicht wissen, was es bedeutet, wenn sie erhört würden. Sie sprach: ‘Lieber Gott, mach, dasz, wenn ich einem Leidenden begegne, er durch meinen Blick glücklich wird, und müszte ich auch sein Leiden auf mich nehmen!’ Mit bangem Herzen trat sie hinaus, ob Gott sie wohl gehört, denn Gott scheint manchmal nicht zu hören, wenn wir beten. Aber schon an dem selben Tage wurde ihr klar, dasz sie vernommen worden. Sie begegnete einem Knaben in seinem Rollwagen, der noch niemals einen Schritt hatte gehen können. Sie kannte ihn schon lange, und er liebte die gute Königin mit der ganzen Kraft seiner Seele. Wie sonst trat sie zu ihn heran, nahm seine schmale Hand in die ihre und sprach mit ihrer wohlklingenden Stimme von baldigem Genesen. Immer gröszer wurden des Knaben Augen. Sie hatte das Gefühl, als sauge er alle Kraft aus den ihren, als würde sie von nie empfundener Müdigkeit überfallen. Und auf einmal richtete sich der Knabe hoch auf: ‘Ich glaube, ich kann gehen!’ sagte er, als sprach er im Traum, erhob sich von seinem Schmerzenslager und wandelte dahin, als wäre er niemals lahm gewesen. Die Königin lächelte müde seinem Jauchzen nach, ging nach Hause, legte sich nieder und wurde für viele Wochen lahm. Ihre Beine waren wie abgestorben. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie aber verweigerte ärztliche Hülfe und sagte, wenn es an der Zeit sei, würde Gott das Leiden von ihr nehmen. Und so war es auch...... Von da an lud sie sich auf diese Weise eine Krankheit nach der andern auf, sie wurde blind, taub, stumm, fiebernd, aber immer schöner, jünger, und verklarter ging sie aus diesen Prüfungszeiten hervor. Niemals hörte man sie eine Klage auszern. Bald aber wurde ihre wunderbare Heilkraft bekannt, obgleich sie niemals davon sprach, und die Menschen bestürmten und qualten sie mit ihren Leiden, ohne zu ahnen, welche Opfer sie ihnen brachte. Es hiesz nur, die Königin wollte sich nicht hüten lassen, zumal wenn es sich um Kinder handle. Mit der Armuth ging es bald ebenso. Sie war erfinderisch im Arbeitgeben, sie selbst hatte aber schon längst nichts mehr, sie konnte sich nie die kleinste Freude erlauben, da ihr stets dazu die Mittel fehlten, und wie oft ihr zärtlicher Gemahl ihr auch aushalf - es ging ihr wie der heiligen Elisabeth, sie hatte kaum noch einen Mantel. Ihr Name wurde tausendmal gesegnet; man suchte in ihre Nahe zu kommen, sie zu berühren, einen Bliek zu erhaschen; denn ihrer Augen Glanz tröstete Jeden, der hineinsah. Man wurde zufrieden und still und fand, man habe doch ein schönes Loos, wenn man eben noch mit Gott gehadert hatte. Dem Frieden, der von ihr ausströmte, konnte Niemand widerstehen.......... Eines Tages wurde sie von einer armen Frau angerufen: ‘Ach, liebe Frau Königin! mein einziger Sohn ist im Sterben! Und ich weisz, Ihr habt wunderbare Kräuter, die helfen, wo keiner mehr helfen kann!’ Ohne Zaudern eilte sie an das Sterbelager, auf dem der Jüngling röchelte. Doch offnete er die brechenden Augen und sah sie noch einmal an, und der eine Blick entfachte die Lebensflamme wieder, der Athem kehrte in die Brust zurück, die bleichen kalten Lippen wurden roth und warm, und die dankbare Mutter stürzte der Königin zu Füszen, bald deren Knie, bald ihren geretteten Sohn umarmend. Als sie diesmal heimkehrte, fühlte sie sich nicht so müde als sonst. Doch erwartete sie sicher schwere Krankheit, vielleicht gar den Tod. Wie erschrak sie aber, als am nächsten Tage ihr einziges Kind schwer erkrankte und mit raschen Schritten dem Tod entgegeneilte. ‘Mein Gott! mein Gott!’ jammerte sie, das Opfer fordre du nicht von mir! denn es geht über meine Kraft!’ - Vergebens ihr Flehen. Vergebens ihre erfahrungsreiche Pflege! Auch ihr Blick hatte seine Kraft verloren. Ihr Kind schlug die Augen nicht auf und lallte nur von wunderschönen Engeln und Blumen, bis es still und weisz in ihren Armen lag und sie, eine gebrochene Frau, thränenlos, klaglos, kraftlos, nur fühlte, als verbrenne sie vor Schmerz. Von Stund an schien auch ihre Gabe von ihr gewichen..... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschrijving Boek en prent Cim, Albert: Une bibliothèque. L'art d'acheter les livres, de les classer, de les conserver, et de s'en servir. Paris, Ernest Flammarion. 8o. f 5.50 Ce n'est pas aux bibliographes de profession et aux savants que eet ouvrage s'adresse; c'est à tous ceux qui ont le goût des livres et veulent se rendre compte des éléments matériels du livre, en connaître la fabrication, les qualités physiques, les conditions d'achat, les meilleurs modes d'entretien et de classement; et aussi et surtout à ceux qui cherchent à tirer de leurs lectures le plus de profit et le plus de plaisir possible. - Préface. Après un chapitre préliminaire, succinct avant-propos consacré à l'amour des livres et de la lecture, l'auteur prend pour objet d'étude l'élément fondamental et essentiel du livre: le papier, sa fabrication et ses diverses sortes; en suite: le format et l'impression, et enfin la reliure. Alors il s'occupe de l'achat du livre, et de l'aménagement de la bibliothèque. Puis viennent les divers systèmes de classification et les principales sortes de catalogues (alphabétique, méthodique, etc). Le chapitre dernier a pour objet l'usage et l'entretien des livres. Le volume se termine par une liste des abréviations, locutions latines, termes géographiques latins, chiffres romains et signes typographiques usités en bibliographie: par un relevé des principaux ouvrages relatifs aux bibliothèques et à tout ce qui concerne le papier imprimé; enfin par un index alphabétique permettant de consulter le présent livre et de s'y référer comme on ferait d'un dictionnaire. Clark, J.W.: The care of books; an essay on the development of libraries from the earliest times to the end of the XVIIIth century. London, C.J. Clay & Sons. Roy. 8o. W. 156 illustr. Geb. f 12.60 This book represents research extending over fifteen years, and it is not too much to say that the result is fully worthy of the labour devoted to it. Mr. Clark gives us a complete history of library economics, extending on the one hand to the record-rooms of Assyria, and on the other to the end of the XVIIIth century. He stops at the point when the old order in library fittings was giving place to new, and when most of the appliances used in mediaeval libraries had been abandoned. He has gleaned a vast amount of information; his subject, as he says, is entirely new; and its presentment is interesting both bij reason of its novelty and its erudition, whilst its value is much heightened by the number of admirable illustrations which accompany it. - Literature. Whitman, A.: The print collector's handbook. London, George Bell & Sons. 8o. W. 80 illustr. Geb. f 10.50 Cont.: Hints to beginners. Etching. Line engraving. Mezzotint engraving. Stipple and aquatint. Woodcuts and lithographs. Colour prints; engraving frauds. Collectors' methods. The money value of prints. The print room of the British Museum. Zur Westen, W.v.: Ex libris (Bucheignerzeichen). M. 6 Kunstbeilagen u. 164 Abbildgn. Bielefeld, Velhagen & Klasing. Gr. 8o. Gecart. f 2.60 Der Verf. dieser Monographie wendet sich nicht sowohl an die engere Sammlerwelt als vielmehr u. vor allem an den weiten Kreis der Kunstfreunde. Während Leiningens eingehendes Werk (‘Deutsche u. oesterreichische Bibliothekzeichen’) die Entwicklungsgeschichte des deutschen Exlibris schildert, giebt Westen in knapper Form, aber doch erschöpfend, auch einen Ueberblick über die Exlibris des Auslands...... Das vom Verlag ausserordentlich geschmackvoll ausgestattete u. reizend gebundene Werkchen wird als orientierendes Handbuch der Exlibriskunde viele Freunde finden. - Ztschr. f. Bücherfreunde. Geschiedenis Amersbach, K.: Licht - u. Nebelgeister. Ein Beitrag zur Sagen - u. Märchenkunde. Progr. Baden - Baden, Otto Rijssel. Gr. 4o. f 1. - Barine, Arvède: La jeunesse de la Grande Mademoiselle (1627-1652). Paris, Hachette & Cie. 8o. f 1.90 M. Barine, qui s'est fait une spécialité de dépeindre les femmes historiques, nous présente dans eet ouvrage la Grande Mademoiselle, Anne - Marie - Louise d'Orléans, duchesse de Montpensier, et l'une des figures les plus originales de l'époque. En suivant, pas à pas, les phases de cette existence agitée, nous possédons le commentaire le plus curieux, à la fois, et le plus précis de la transformation profonde qui s'est accomplie vers le milieu du XVIIe siècle dans l'atmosphère morale de la France. Boronat y Barrachina, P.: Los Moricos espanolos y su expulsion. Valencia, F.V. Mora. 4o. 2 tom. f 8.25 Breime, A.: Die Frau in den altfranzösischen Schwänken. Ein Beitrag zur Sittengeschichte des Mittelalters. Diss. Cassel, Th.G. Fisher & Co. 8o. f 1.30 Daudet, Ernest: La conjuration de Pichegru et les complots royalistes du midi et de l'est, 1795/97, d'après des documents inédits. Paris, Plon - Nourrit & Cie. 8o. f 4.15 M. Ernest Daudet essaie de nous expliquer et même de justifier Pichegru. Cette importante étude repose sur des documents d'ont l'autorité n'est point contestable: les papiers de Condé, conservés aux archives de Chantilly et la correspondance militaire de Pichegru, conservée au dépôt des archives de la Guerre. M. Daudet n'espère pas détruire la légende séculaire d'un Pichegru traître et parjure, se substituant avec Pichegru conquérant de la Hollande et rival de Bonaparte. Mais il a tenu à nous exposer en cette conscientieuse étude, les raisons qui l'amènent à en appeler de la légende à une réalité moins infamante. - Revue de Paris. Duruy, Victor: Notes et souvenirs (1811-1894). Paris, Hachette & Cie. 8o. 2 vol. Av. un portr. f 8.25 M. Duruy fut le témoin des grands événements de 1830, 1848, 1870. Il les juge avec sincérité. Les pages consacrées à son ministère éclairent d'un jour précis les choses et les hommes de ce temps. Puis il y expose très simplement son oeuvre: la refonte de l'éducation nationale. Friedlaender, Ludwig: Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von August bis zum Ausgang der Antonine. 7. neu bearb, u. verm. Aufl. Leipzig, S. Hirzel. Gr. 8o. 2 Bde. f 13. -; geb. f 14.30 Die glänzendste Periode der mehr geschmähten als gekannten romischen Kaiserzeit sind die beiden ersten Jahrhunderte nach Christus, mit deren Ausgang der Verfall des römischen Reichs beginnt. Wir sind über diese Periode durch eine sehr reiche u. vielartige Litteratur beider alten Sprachen, sowie durch eine kaum übersehbare Fülle von inschriftliche Zeugnissen u. Denkmälern der verschiedensten Art unterrichtet. Auf Grund dieses Quellenmaterials hat der Verf. versucht die bedeutendsten u. vorzugsweise charakteristischen Erscheinungen der damaligen Kultur darzustellen: einer Kultur, die im Groszen und Ganzen betrachtet, u. mit der vorausgehenden u. folgenden Zeiten verglichen, einen einheitlichen Character trägt. Er hat besonders diejenigen Seiten derselben berücksichtigt, welche entweder noch gar nicht im Zusammenhang gewürdigt oder bisher einseitig aufgefaszt u. nicht objektiv behandelt worden sind. Um möglichst sichere Anschauung der in Betracht gezogenen Zustände zu erhalten, hat er zumeist gleichzeitige (namentlich inschriftliche) Zeugnisse u. Aeuszerungen von Zeitgenossen, oder doch Personen die jener Zeit nahestanden. benutzt. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Funck-Brentano, Fr.: La mort de la reine, (les suites de ‘l'affaire du collier’), d'après de nouveaux documents. 2e éd. Paris, Hachette & Cie. 16o. Av. 9 pl. f 1.90 On y trouve exposées, d'après les textes originaux avec des détails nouveaux, l'histoire et la fin des principaux personnages mêlés à l'intrigue du collier: la comtesse de la Motte, le cardinal de Rohan, Nicole d'Oliva, le comte et la comtesse de Cagliostro, enfin le martyre de la pure et touchante victime Marie-Antoinette. L'illustration est à la fois artistique et documentaire. - Revue britann. Garcia, G.: Carácter de la conquista espanola en América y en México según los textos de los historiadores primitivos. México, Officino de la Secretaria de Fomento. 4o. f 8.25 Green, J. R.: A short history of the English people. Illustr. ed. Edited by mrs. J.R. Green and miss Kate Norgate. London, Macmillan & Co. Roy. 8o. 3 vols. Geb. f 28. - If we were to draw up a list of the six most important english books of the last thirty years, it would be difficult to leave out Green's ‘Short history of the English people’. It is not his only work, nor his longest, nor his most mature; but it is the book by which he will be remembered. It has gone through many editions, both in England and in America, and has been translated into french, german, italian, and russian. A Nanking translator, who has not yet finished his task, declares that ‘it must be magnificent in English,’ and hopes to make it equally good in Chinese. Magnificent it is not...; its most notable characteristic was its originality...; briefly, it was a history of the people, not of kings, dynasties, and battles... - Literature. Guilhiermoz, P.: Essai sur l'origine de la noblesse en France au moyen age. Paris, Alphonse Picard & fils. 8o. f4.40 Ce livre demande place parmi les plus importants ouvrages consacrés à l'histoire des institutions en France. En effet l'origine de la noblesse est intimement liée à celle de la féodalité, et les questions, si souvent controversées de la vassalité primitive, de l'origine du fief, de la hiérarchie établie peu à peu parmi les vassaux, les rapports intimes de la vassalité et de la chevalerie, de celle-ci et de la noblesse, se trouvent parmi les principaux chapitres du livre. Hellemans, Zuster: Met het Roode kruis mee in den Boeren-vrijheidsoorlog. Amsterdam, Gebrs. Koster. 8o. M. 30 afb. en 1 plt. f 1.90; geb. f 2.40 In dit boek heeft zuster Hellemans eenvoudig en duidelijk verhaald, wat zij, uitgegaan als lid van de tweede Nederl. ambulance van het Roode kruis heeft meegemaakt en ondervonden op en bij het oorlogsveld. In haar voorwoord verklaart de schrijfster: ‘'t Was bij regen en zonneschijn, in huis of op pad, aan den oever van een kleinen waterplas of hoog op een kopje in de vrije lucht, dat ik mijn boek samenstelde; 't was in treurige, moeilijke dagen, dat ik deze verzameling der mij zoo dierbaar geworden herinneringen weer eens ter hand nam, en verwijlende in het indrukwekkend verleden een verlangen bij mij opkwam, om aan het Hollandsche Volk te vertellen, welk een heerlijk grootsch werk ons Hollandsch Roode Kruis in dezen vrijheidsoorlog heeft verricht.’ Hume, M.A.S.: The Spanish people, their origin, growth, and influence. W. map and bibliography. London, Wm. Heinemann. Gr. 8o. Geb. f 3.90 An attempt is made in this book to trace the evolution of a highly composite people from its various racial units, and to seek in the peculiarities of its origin and the circumstances of its development the explanation of its character and institutions, and of the principal vicissitudes that have befallen it as a nation. There are several reasons which render this process less difficult and more interesting in the case of the Spaniards than in that of any other of the epoch-making races of Europe... Spain became not only the battle ground upon which was decided the form into which modern civilization should be moulded - whether Aryan or Semite, Christian or Moslem - but also the spot where the traces and traditions of each succeeding system lingered long after its onward impetus was spent. The country thus became the preserver and transmitter to the modern world of many survivals of vanished ancient systems and the culture of Spain itself was, in some sense, an epitome of the various rival systems that in historic times have divided the world. - Preface. Haase, K.: Die Königskrönungen in Oberitalien u. die ‘eiserne’ Krone. Strassburg, Schlesier & Schweikhardt. 8o. f 1.60 Heigel, K.Th.v.: Neue geschichtliche Essays. München, C.H. Beck'sche Verlags-Buchh. Gr. 8o. f 4.55; geb. f 5.50 Heuzé, Paul: La cour intime de Louis XIV d'après les mss. du temps et les documents de la bibliothèque de Versailles. Paris, A. Charles. 12o. f 1.90 Kernkamp, G.W.: Over de materialistische opvatting van de geschiedenis. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. f -.60 Laenen, Joseph: Le ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753). Anvers, La Librairie néerlandaise. 80. f 2.50 Jusqu'à ces dernières anneés l'action de Botta-Adorno a passé presque inapercue à nos historiens belges... La découverte des papiers d'État du marquis à la bibliothèque ambroisienne à Milan par le chanoine Cauchie et l'étude qu'il en a publiée [A. Cauchie: Le maréchal Antiniotto de Botta-Adorno et ses papiers d'État. Brux. 1895)] ont rappelé l'attention sur le ministère de Botta; enfin une question posée au concours universitaire 189/799 a rendu le premier hommage public au marquis. - Introduction. Lamprecht, Karl: Zur jüngsten deutschen Vergangenheit. 2. Aufl. Berlin, R. Gaertner's Verlagsbuchh. 8o. f 3.90 Die ‘Deutsche Geschichte’ von Karl Lamprecht bringt neben der politischen Entwickelung auch die Entfaltung der Zustände u. des geistigen Lebens zur Darstellung. Es wird der ernstliche Versuch gemacht, die gegenseitige Befruchtung materieller u. geistiger Entwicklungsmächte innerhalb der deutschen Geschichte klarzulegen, sowie fur die geschichtliche Gesamtentfaltung einheitliche seelische Grundlagen u. Entwicklungsstufen aufzudecken. Das Werk zerfallt in 3 Abteilungen zu je 4 Bänden: I umfaszt die Urzeit u. das Mittelalter, (1. Bd. 3. Aufl., 2.-4 Bd. 2. Aufl.) II die neue Zeit [16.-18. Jahrhundert], (5. u. 6. Bd. 2. Aufl.); III die neueste Zeit von etwa 1750 ab; wahrend 2 Ergänzungsbande die zeitgenossische Entwicklung darstellen. Der vorliegende erste Ergänzungsband behandelt die geistige u. künstlerische Seite der zeitgenoss. Entwicklung: Tonkunst, Bildende Kunst, Dichtung, Weltanschauung. ... Dit boek is geleefd, zegt de schrijver van zijn werk. Ik geloof het graag. Lamprecht heeft niet maar eenvoudig de bewegingen van zijn tijd en zijn tijdgenooten geobserveerd, hij heeft niet wat prentjes en boeken op zijn studeerkamer bekeken en gelezen, maar hij is midden in de strooming gegaan en heeft de wateren tegen zijn borst voelen aankloppen. Dàt is de groote beteekenis van het boek. Een geleerd man, een man aan methodischen, nauwkeurigen arbeid gewoon, heeft van het leven om hem heen willen leeren... Het is niet een boek, dat ons het leven van gisteren geeft; maar het brengt ons leven van heden, - bijna had ik gezegd van dezen morgen en van morgen... - B.* (De Gids). Lang, Andrew: The mystery of Mary Stuart. W. 5 portr. and 16 other ilustr. London, Longmans, Green & Co. Roy. 8o. f 12.60 An investigation into the character of Queen Mary, and especially as to her relations with the Earl of Bothwell and the other murderers of her husband, Lord Darnley. The author has enjoyed the advantage of using authentic materials, hitherto unknown to historians, namely, a number of mss. employed bij Mary's enemies in getting up their case against her. - Prosp. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maanen, J.F. van: Wetenschappelijke genealogie. Een studie. 1e ged. Rijswijk, Genealogisch en heraldisch Archief. 8o. f 1.75 Inh.: Algemeene begrippen. Definitie. - Betrekkingen tusschen de genealogie en de andere wetenschappen. - Genealogie en geschiedenis. - Genealogie en sociologie. - Genealogie en statistiek. - Genealogie en natuurwetenschap. - Genealogie en zoologie. - Genealogie, fysiologie en psychologie. - De genealogie en de historische vooruitgang. Terugblik. Molinier, Auguste: Les sources de l'histoire de France. Paris, Libr. Alphonse Picard & fils. 8o. 4 tom. f 11. - En vente les tomes 1 et 11 à f 2.75. Manuel de bibliographie historique contenant un catalogue critique des sources narratives intéressant l'histoire de France, des origines aux premières guerres d'Italie. On ne trouvera indiqués que les écrits dont les auteurs se sont proposé de raconter l'histoire soit de leur temps, soit d'une période déterminée: annales, chroniques particulières ou universelles, biographies, vies des saints etc. L'auteur ya joint les sources indirectes i.e. les ouvrages de caractère plus ou moins littéraire, servant à la connaissance de l'histoire. Enfin, la France ayant été en rapports constants avec l'étranger, on a cru devoir indiquer, mais plus sommairement, les principaux ouvrages composés dans les autres pays et pouvant servir à l'histoire de France. Montanari, F.: Annibalo, l'uomo, la traversata delle Alpi e le prime campagne d'Italia. Rovigo, Tip. Minelli. 8o. f 5.50 Naber, Johanna W.A.: Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 8o. M. 5 portr. en 1 plt. f 1.90; geb. f 2.25 Inh.: Elisabeth van Nassau. - Charlotte Brabantine. - Marie de la Tour. - Flandrina van Nassau. - Emilie van Hessen-Kassel. - Charlotte Amélie de la Tremoille. - Elisabeth Charlotte van de Palts. Stone, J.M.: A history of Mary the First, Queen of England. London, Sands & Co. 8o. Geb. f 8.75 A history of Mary I (1516-1558), as found in the public records, despatches of ambassadors, in original private letters, and other contemporary documents, throwing a new light on her character and presenting a more broad - minded and impartial view of her actions. The book contains 9 plates from well - known paintings and engravings, and a facsimile of a letter written in the princess Mary's own hand. Sypesteyn, Jhr. C.H.C.A. van: De prinsen van Oranje-Nassau in 's-Gravenhage. Penningen, medaillons, draagteekens, miniaturen enz. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Fol. M. 77 afb. op 7 pltn. f 4.50 De in dit werk beschreven penningen enz. betr. de Oranje-V orsten. die men als Hagenaars beschouwen mag, maken éene afdeeling uit van een Overzicht van alles wat op penningkundig en daaraan verwant gebied betrekking heeft op de stad 's-Gravenhage, hare inwoners en instellingen. - Voorrede. ... Is collectionneeren een zelfzuchtig werk, zeer zeker verdienstelijk, maar alleen profijtelijk voor den gelukkigen bezitter en zijn vertrouwde vrienden... geheel anders wordt de beteekenis van verzamelen wanneer men al het bijeengebrachte gaat publiceeren, niet angstig en achterdochtig de gordijnen laat zakken voor de studeerkamer waar men zijn schatten bewaart, maar aan een ieder de gelegenheid geeft om ze te zien en te oordeelen. Dit deed Jhr. van Sypesteyn. Tweeledig nu is zijn doel met deze uitgave: vooreerst leering en aanmoediging te geven voor het groote publiek - hij hoopt toch dat dit werk er iets toe zal kunnen bijdragen om de liefde voor onze historische herinneringen te doen aanwakkeren, maar daarnaast is dit boek een middel om nog beter op de hoogte te komen van al wat er bestaat, eventueel om later een nog vollediger lijst te kunnen uitgeven. - Dr. H.J. de Dompeierre de Chaufepié (N. Rotterd. Ct.) Letterkunde Bormann, Edwin: Die Kunst des Pseudonyms. Zwölf litterarhistorisch-bibliographische Essays. M. 83 authent. Illustr. Leipzig, Edwin Bormann. Gr. 8o. Geb. f 7.80 ‘Kein noch so heimlicher (anonymer oder pseudonymer) Autor veröffentlicht ein Buch, das ihm an's Herz gewachsen ist, ohne auf dem Titelblatte oder in dessen nächster Nähe seinen wirklichen Namen anzubringen’. Von dieser Anschauung, die ich mir durch jahrelanges Studium pseudonymer u. anonymer Bücher u. Titelblätter erworben habe, ausgehend, gelangte ich zu dem Problem: Wenn William Shakespeare das Pseudonym eines Mannes ist, der Francis Bacon heisst (und das ist für mich u. Hunderte anderer Geister längst erwiesen), so muss der Name Francis Bacon auf den Titelblättern der Shakespeare - Dichtungen u. in ihrer nächsten Nähe zu finden sein. Die Lösung dieses Problems, u. die historischen, vergleichenden Grundlagen dazu, das ist es, was vorliegendes Werk bietet. Der Anhang enthält die Urteile von 40-50 Zeitgenossen über Francis Bacon. - Vorwort. Brückner, A.: Geschichte der polnischen Litteratur. Leipzig, C.F. Amelangs Verlag. Gr. 8o. f 4.90; geb. f 5.55 Nach langer Abgeschlossenheit, Abhängigkeit u. Unselbständigkeit hat das geistige Leben der Polen u. Russen, endlich herangereift, viëlfach köstliche Früchte getragen, mit denen sie seit einigen Dezennien in die Weltlitteratur eingetreten sind. Der Band umfasst die letzten vier Jahrhunderte des geistigen u. litterarischen Lebens der Polen. Auf kulturgeschichtlichem Hintergrunde, der breiter als sonst üblich gezeichnet werden musste, wenn der Zusammenhang zwischen litterarischem u. nationalem Leben deutlich werden sollte, heben sich die trotz aller Hemmungen u. Störungen sich immer kräftiger entwickelnden u. jetzt ihrem Höhepunkt zustrebenden geistigen Potenzen - die litterarischen Richtungen und Personlichkeiten - ab. - Prosp. Gebhart, Émile: Conteurs florentins du moyen âge. 2me éd. Paris, Hachette & Cie. 16o. f 1.90 Cont.: Les primitifs. Le ‘novellino’. Francesco da Barberino. - Boccace. Le prologue du ‘Décaméron’ et la Renaissance. La comédie italienne. Les drames du ‘Décaméron’. Franco Sacchetti. C'est comme une grande fresque peinte dans les tons les plus fins du Quattrocento florentin, où défile devant nous, narquoise, sensuelle, sentimentale et tragique, toute la société italienne du XIIIe et du XIVe siècle. - G. Monod (Revue historique). Genée, Rudolph: Hans Sachs u. seine Zeit. Ein Lebens-u. Kulturbild aus der Zeit der Reformation. 2e durchgesehene Aufl. M. 156 in den Text gedr. Abbildgn., Faksim. nach den Hss. u. Notenbeilagen v. Meisterliedern. Leipzig, J.J. Weber. Gr. 8o. Geb. f 4.20 Inh.: Die Reichsstadt Nürnberg im XV. Jahrh. Jugend u. Wanderschaft des Hans Sachs. Rückkehr des Hans Sachs in die Heimat u. Heirat. Vom Meistergesang zur Reformation. Der Volksdichter der Reformation. Glaubensfestigkeit im Sturm. Dichtung u. Leben. Hausfriede, Fleisz u. Glaubenstreue. Die Meistersinger. Nürnberg in Not. Die Schauspiele des Hans Sachs u. die theatralischen Aufführungen. Letzte Lebenszeit. Anhang. Kalff, G.: Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw. Met 5 portretten. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 8o - 2 dln. f 3.80; geb. f 4.50 I. Vondel.-Cats. II. Huygens. - Hooft. - Camphuysen. King Horn.: A middle-english romance. Edited by J. Hall. London, The Clarendon Press. Gr. 8o. Geb. f 8.15 An elaborate edition of this thirteenth century romance of the Danish raids on the South of England, with full account of its grammar and metre, and exhaustive notes and glossary. Kyd, T.: Works, edited from original texts, w. introd., notes, and facs. by Frederick S. Boas. London, H. Frowde. 8o. Geb. f 10.50 {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Loisy, Alfred: Les mythes babyloniens et les premiers chapitres de la Genèse. Paris, Alphonse Picard & fils. 8o. f 2.75 La présente étude a un caractère purement historique et critique... Au point de vue critique, la question n'est pas de savoir si les premiers chapîtres de la Genèse contiennent la relation matériellement exacte de faits réels, mais d'où viennent les traditions légendaires qui y ont été recueillies et quel en est le sens primitif. Ce que révèle à l'observateur sans parti pris la comparaison des mythes chaldéens avec les premières pages de la Bible est précisément l'origine vraisemblable de certains récits ou de certains éléments de récits, envisagés dans leur structure extérieure et par leur côté descriptif; et c'est aussi la puissante originalité de l'esprit religieux d'Israël, qui a su tirer des vieilles légendes mythologiques de la Chaldée un enseignement moral, en les adaptant à la croyance monothéiste. La plupart des mythes chaldéens ont leur origine dans les temps préhistoriques; ils se sont formés d'abord dans l'imagination populaire; puis sont venues les combinaisons de la tradition poétique et de la tradition savante, avec les arrangements rédactionnels. Israël, qui a éliminé le polythéisme des mythes chaldéens, n'a pas retenu davantage leurs éléments d'apparence scientifique ni leur forme poétique. Le récit du déluge, qui vient certainement de la Chaldée, fournit à eet égard un exemple significatif. - Avant-propos. Ribezzo, F.: Nuovi studi sulla origine e la propagazione delle favole indo-ellenniche comunemente dette Esopiche. Napoli, Giannini & figli. 8o. f 4.40 Sagen aus dem alten Irland übersetzt von Rudolf Thurneysen. Berlin, Wiegandt & Grieben. Gr. 8o. f 3.90 Inh.: Wie das Schwein des Sohns der Stummen zerlegt wurde. Warum Usnechs Söhne ausser Landes zogen. Der Streit um das Heldenstück. (Bricrins Gelage. Bei Alill u. bei Cu-Roi. Der Handel mit dem Kraftmenschen). Conchobars Geburt. Mess Gegras u. Conchobars Tod. Ronans Sohnesmord. Fraechs Werbung um Finnabu. Wie Snedgus u. Mac Riagla auf dem Meere fuhren, etc. Theobald, Rob. M.: Shakespeare studies in Baconian light. London, Sampson Low, Marston & Co. 8o. f 7.35 Tuerck, Hermann: Eine neue Faust-Erklärung. 2. Aufl. Berlin, Otto Elsner. 8o. f 1.30; geb. f 1.95 Volksmärchen (Ungarische). Ausgewählt u. übersetzt v. Elisabet Sklarek. M.e. Einleitung v.A. Schullerus. Leipzig, Dieterich'sche Verlagsbuchh. 8o. f 3.25; geb. f 3.90 Woltjer, J.: Beginsel en norm in de literatuur. Leiden, D. Donner. Gr. 8o. f -.75 In deze rede, gehouden bij de overdracht van het rectoraat der vrije universiteit te Amsterdam, heeft dr. Woltjer beginsel tegenover beginsel gesteld, en minder door afbrekende critiek dan door psychologische analyse aangewezen, wat het beginsel is, waaruit de dichtkunst opkomt en welke vorm mitsdien aan de letterkunde als regel moet worden gesteld. Wrangel, E.: De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voorn. ged. de zeventiende eeuw. U.h. zweedsch vert. d. mevr. Beets-Damsté. Leiden, Boekhandel en Drukkerij v.h. E.J. Brill. 8o. f 3.90; geb. f 4.25 Door de zorg van de commissie voor taal- en letterkunde bij de Maatschappij der Nederl. letterkunde te Leiden is deze vertaling in 't licht gegeven. De nederl. uitgaaf omvat meer dan de oorspronkelijk Zweedsche. Dr. Wrangel zelf heeft de moeite willen nemen de drukproeven van deze bewerking te lezen en daarin wijzigingen aan te brengen. Bovendien heeft de schrijver bij ieder hoofdstuk aanteekeningen gevoegd, die, met zijne verbeteringen, aan de vertaalde uitgave het karakter van een herzienen, vermeerderden druk geven. Brink, Jan ten: Gustave Flaubert. Madame Bovary (1856); Salammbô (1862); l'Éducation sentimentale (1870). 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel - en Uitgevers - maatschappij. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Deventer, Ch.M. van: Hollandsche belletrie van den dag. Kronieken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 8o. f 1.90; geb. f 2.25 Inh.: Cd. Busken Huet. - Cornelie Huygens. - De Nieuwe Gids. - Louis Couperus. - Fred. van Eeden. - Henri Borel. - Dr. Schepers. - Jeanne Reyneke van Stuwe. - Herman Heyermans Jr. - Dr. Warren. - Van Dinter. - Marie Jungius. - Fr. Coenen Jr. - Dr. A. Aletrino. - J. de Meester. - Jeannette Nijhuis. - L. van Deyssel. - Albert Verwey. - G.H. Priem. - Cyriël Buysse. - Vincent Loosjes. - Mr. H.L. Rigail de Certon. - G. van Hulzen. - B. Canter. - S.G.v.d. Vijgh Jr. - Stijn Streuvels. - Prof. Kühn. - Marcellus Emants. - Dr. G. van Vloten. Deyssel, L. van: Verzamelde opstellen. 2e bundel. 2e druk. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. f 2.40; geb. f 2.90 Fath, Robert: l'Influence de la science sur la littérature française dans la seconde moitié du XIXe siècle. Paris, Librairie Fischbacher. 8o. f 1.90 Garnett, R.: Essays of an ex - librarian. London, Wm. Heinemann. 8o. Geb. f 5. - Cont.: On translating Homer. - The date and occasion of ‘The Tempest’. - The poetry of Coleridge. - Shelley and Lord Beaconsfield. - The story of Gycia. - The love story of Luigi Tansillo. - Beckfords ‘Vathek’. - Thomas Moore. - Thomas Love Peacock. - Matthew Arnold. - Ralph Waldo Emerson. - Shelley's views on art. Giraud, Victor: Essai sur Taine. Son oeuvre et son influence, d'après des documents inédits. 2me éd. entièrement refondue. Paris, Hachette & Cie. 16o. f 1.90 Ouvr. couronné p. l'Academie franç. Cette monographie sur Hippolyte Taine, cont. l'histoire de sa pensée et de ses livres, a eu pour point de départ une étude manuscrite qui, en 1891, fut communiquée à T., et où celui - ci avait vu un portrait très reconnaissable de lui - même. ‘M. Giraud’, écrivait - il, a très bien vu la liaison et l'unité de mes recherches’. Et il remerciait l'auteur e.a. ch. ‘de ne l'avoir pas rangé, comme l'avait fait M. Bourget, parmi les pessimistes.’ Holmes, E.: Walt Whitman. An essay; together with a selection from Whitman's poetry. London, J. Lane. 4o. f 2.25 Huet, Cd. Busken: Potgieter (1860-1875). Persoonlijke herinneringen. 3e druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 8o. f -.90 Huret, Jules: Tout yeux, tout oreilles. Paris, Eugène Fasquelle. 18o. f 1.90 Voici un livre où il y a de tout et même davantage: du passé, du présent, de l'avenir, des fantoches littéraires, des fantômes politiques... de la comédie et du drame... de la célébrité en pantouffles - si triste! - des grands personnages en chemises - si ridicule! - et des voyages à travers des pays et des âmes, toute sorte d'âmes et toute sorte de pays... des choses vues, des choses écoutées, des choses confessées... de tout ce avec quoi on reconstitue, plus tard, des physionomies et des époques, on fait de l'histoire. Et cela ne pouvait pas s'appeler autrement que ‘Tout yeux, tout oreilles’. Car c'est ainsi que, dans son désir infini de voir et d'écouter, M. Huret va, cheminant, le regard sans cesse tendu aux grimaces et aux gestes, l'oreille toujours dressée aux bruits de la vie. - Octave Mirbeau (Préface). Parigot, H.: Alexandre Dumas père. Paris, Hachette & Cie. 12o. Av. un portr. f 1.10 De la collection ‘Les grands écrivains francais’. Potgieter, E.J.: Brieven aan Cd. Busken Huet, 1861-1874. Uitgegeven door G. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 8o. Kplt. 2 dln. f 5. -; geb. f 5.80 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. romans Arnold, Sir Edwin: The voyage of Ithobal. London, John Murray. 8o. Geb. f 3.50 Hitherto Sir Edwin Arnold has been chiefly known as the poet of the East. Now, drawn perhaps by the current of the hour, he has forsaken Asia for Africa, abandoning the thought and the life with which till now he has been most conspicuously associated; and in his ‘Voyage of Ithobal’ he has set himself to draw a picture of Africa as it was in remote centuries when Egypt was a centre of the civilized world, while the rest of the great continent, save along the northern coast, was unexplored and unknown. The idea of the poem was apparently suggested by a passage in Herodotus' fourth book, where he tells how Phoenician marmers sailed round Libya, as he calls it, and in their sailing found themselves with the sea on their right - that is, to the north of them - which, says Herodotus ‘I do not believe, though others may.’ It is, in fact, an Egyptian Odyssey, a story of wandering and adventure, with pictures of strange places and of strange peoples. - The Literary World. Busse, Carl: Vagabunden. Neue Lieder u. Gedichte. Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchhl. Nachf. 12o. Geb. f 1.95 Eeden, Frederik van: Van de passielooze lelie. Verzen, waarbij zijn opgenomen de ‘Enkele verzen’. Amsterdam, W. Versluys. 4o. Geb. f 2.90 France, Fredéric de: Métopes et triglyphes. Compositions (5) de Edm. van Offel. París, Offenstadt frères. 12o. f 1.65 Dédicace au vicomte Eugène Melchior de Vogüé. - Sonnets antiques. Peuples et rois. - Harmonies intimes. - Rêve et doute. Volume illustré d'une double suite des compositions en sanguine. Il a été tiré quinze exempl. sur japon impérial, tous numérotés, au prix de 6 frs. l'exempl. Gezelle, Guido: Laatste verzen. Amsterdam, L.J. Veen. kl. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 .... Ik meen wel, dat 's dichters katholieke overtuiging als de voornaamste reden mag beschouwd worden, waarom zijn naam, als een der Grooten - in kunnen, nog steeds zoo weinig doordrong in ons land. De taal van Gezelle toch, zijn woord, zooals het danst, kan daar heelemaal geen schuld aan wezen. Dát is zuiver-hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk - nette en afgepast - schoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd.... Gezelle is bij ons de eenige katholieke dichter, die in waarheid den naam van dichter verdient... Om zijn diep - gemeende ziels - geloof dus uit te spreken in 't melodisch woord had hij niet noodig zich vast te klampen aan uiterlijke, koude mooi - doenerij of aan de vertooningsvolle symboliek. Mooi - lijkend décor vermeed hij vanzelf, en hij drong dóor tot het wezen van alles, hoog - schoon, gelijk een ongeschoold, onschuldig kind, met genialen aanleg, dat óok zou doen, zoo voor zich - zelf heen. - Willem Kloos (De Nieuwe Gids). Gezelle, Guido: Verzen. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. 2 dln. M.e. Portr. f 3.90; geb. f 4.50 Genumm. prachtuitg. ‘ f 12.50 De groote dichter, de zoetgevooisde zanger, is zijn leven door, buiten Westvlaanderen onbekend gebleven. - Nooit en streefde hij naar lof noch aanzien en hij verweerde zich steeds met uiterste krachten tegen alle eerbetoog. Alleen in de allerlaatste jaren verheugden hem, in stil gemoed, de teekens van waardeering die, alhier aldaar, in Brabant, Limburg, Holland kond werden... Bij de onverwachte mare van Gezelle's dood, steeg, door geheel Vlaanderen, als een plotselijke smertkreet. Duizende vereerders kwamen uit alle gouwen naar Brugge om, diep ontroerd, ja weenend, in eindeloozen stoet, met de vertegenwoordigers van Kerke, Stad en Staat... het lijk te volgen van den man, die zoo eenvoudig en ‘met schaarsch eenen brijzel brood’ was door 't leven gegaan, en die nu koninklijk, ja in diepere eere nog, ten grave werd geleid. - Prof. dr. G. Verriest. Giza Ritschl, Verzen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Marx-Koning, Marie: Verzen. Met portret. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Kl. 4o. f 1.75; geb. f 2.50 Nollau, Hermann: Pompejanische Religionen. M. Buchschmuck v. Felix Schulze u.F.O. Behringer. Leipzig, Richard Wöpke. 8o. f 3.25 Dieses Buch enthält zwei grössere Dichtungen ‘Pompejanische Religionen’ und ‘Ein Sonnenmythus’, sowie einige Gedichte. Perk, Jacques: Gedichten. Met voorrede van Willem Kloos en versiering van J.G. Veldheer. 4e druk. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. M.e. portr. f 2.40; geb. f 2.90 Scharten, Carel: Voor - hal. Verzen. Haarlem, De Erven F. Bohn. 8o. f 2.50 Schepers, J.B.: Bragi. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. 3 dln. f 3.25; geb. in 1 bd. f 3.90 Een episch gedicht, drie boekdeeltjes lang, met telkens veel schoonheid van menschelijk gevoel, en echt - geziene natuurbeschrijving, is zeker een hoogst respectabele verschijning, die wèl verdient, dat men er een poos bij toeft. ... Want sinds Gorter's ‘Mei’ - en dat 's nu dertien jaar geleden - kwam er in de hollandsche vers - epiek niets, mag men wel zeggen, van aanzienlijken omvang en tegelijkertijd wezenlijk belang. Wij mogen het dan wel zeer in den heer Schepers apprecieeren, dat hij niet slechts den moed, maar ook 't vermogen heeft getoond, om een doorloopend geheel van fijne kracht en zachte gevoeligheid, steeds volgehouden, met bedaarden wil omhoog te zetten, een stevig kunstwerk, midden - in, en als tegen - in, het huidige harde, onrecht-ademende wereld - rumoer. Willem Kloos (De Nieuwe Gids). Baekelmans, Lode: Uit grauwe nevels. Antwerpen-Gent, De Nederl. Boekhandel. Utrecht, H. Honig. 8o. f 1.90 Bagot, Richard: The just and the unjust. London, J. Lane. Gr. 8o. Geb. f 3.90 Purely a novel of society, interesting, it gives real portraits of the world as we know it... Readers who like a novel dealing with the world they live in, and peopled, not with dummies, but with real live characters, who act from understandable motives, will find this a thoroughly amusing and interesting book. - The Spectator. Bazin, René: Les Oberlé. Paris, Calmann Lévy. 8o. f 1.90 Jamais peut-être l'auteur de tant de romans exquis et d'une haute moralité dans leur simplicité élégante: ‘Humble amour’, ‘De toute son âme’, ‘La terre qui meurt’, n'avait atteint à la puissance d'émotion qui règne dans ‘Les Oberlé’. Dans ce beau pays d'Alsace, qu'il décrit à merveille, et qui l'a si bien inspiré, il nous découvre l'état d'âme d'une familie profondément divisée à la suite de la conquête allemande, avec toutes les péripéties d'une lutte de chaque jour qu'exaltent le patriotisme, l'instinct filial, la générosité, l'amour de la justice et de la terre natale. - Revue des deux mondes. Beyerlein, F.A.: Das graue Leben. Ein Beitrag zur Psychologie des vierten Standes. München, Albert Langen. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Ein Roman aus dem Leben moderner Arbeiter. Der Autor führt uns aus der Zeit vor dem siebziger Kriege durch den Krieg und die Folgezeit bis auf die heutigen Tage u. weisz den Widerhall jeder Zeitstimmung in der Brust des Arbeiters getreu wiederzugeben. So wird sein Buch zu einem kulturhistorischen Dokument unserer Uebergangszeit. Brandt van Doorne, C.P.: Verweghe en zijn vrouw. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Brulat, Paul: Le nouveau Candide. Roman contemporain. Paris, Librairie des Mathurins. 8o. f 1.90 {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Buysse, Cyriël: Van arme menschen. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zn. 8o. f 2.50; geb. f 3. - Inh.: Grueten Broos. - De opzichter der visscherij. - 't Beeldeken. - De eenzame. - Gruetmoeder. - Renske. - Op het kleine gehucht. Van Cyriël Buysse's groote romans (heb ik) niet zulk een diepen indruk gekregen als van zijn novellen ‘Van arme menschen’. Door de omgeving, waarin ze voor het meerendeel handelen, krijgt men onwillekeurig den lust ze te vergelijken met de novellen van Stijn Streuvels en ze behoeven die vergelijking niet te vreezen. Een zelfde liefde als van Lateur trilt als een stage emotie door het werk van Buysse. Telkens weer zien we het ‘weelderig, blonde Vlaanderen, de golvende landouwen, de gouden korenvelden, het zonnig, lieve, rijk-bebouwde, druk bewoonde Vlaanderen’... Maar, waar Streuvels vaak zich tot romantische vermooiingen laat verleiden, blijft Buysse de realist met diepen eerbied voor de door hem geziene werkelijkheid. En hij weet die zóo weer te geven, dat ze voor ons opleeft, dat we de waarachtigheid voelen van zijn personen. - W.G. van Nouhuys (Het Vaderland). Carmen Sylva: Märchen einer Königin. M. Bildschmuck v. Mar - Elias, Fidus u. Kado u.e. Porträt der Verf. Bonn, Emil Strauss. 8o. f 2.60; geb. f 3.25 Diese Märchen waren wohl niemals zur Veroffentlichung bestimmt, aber eines derselben ‘das Märchen von der hulfreichen Konigin’ fand seinen Weg hinüber nach Amerika und dort Platz in einem der weitverbreiteten Familienblätter. Der Erfolg war ein ganz unerwartet groszer, so dass der amerik. Verleger die Dichterin wieder und wieder um neue Gaben bat u. diese dadurch veranlasste, die kaum beachteten Schätze hervorzusuchen, und so den Anstoss zu dem (hier angezeigten) prachtigen Märchenbuche gab. Es ist geschmückt durch die 62 in einem Wettbewerb unter deutschen Künstlern preisgekrönte Zeichnungen. Die ‘Märchen’ sind gleichzeitig erschienen in Uebersetzungen in Amerika, England, Holland, Frankreich, Spanien, Schweden und Mexiko. Castle, Agnes a. Egerton: The secret orchard. London, Macmillan & Co. 8o. Geb. f 3.90 A clever, lurid, interesting novel, often dramatic, and still more often merely theatrical; but it cannot be called a pleasant book. The plot is strong - the involuntary introduction into a household of an adored wife of a young girl with whom the husband has sinned. He has long since repented, and his silence while the intolerable situation lasts is his great penance. The end is perhaps inevitable - a painful and tragic one. - Literature. Couperus, Louis: De boeken der kleine zielen. - Boek I: De kleine zielen. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. 2 dln. f 4.90; geb. f 5.50 Weelde-uitg., geb. in perk. f 10. - Het is wel opmerkenswaard, den heer Couperus van Babel's torentinnen nu weder te zien afgedaald in de laagte van eene Haagsche côterie... Opmerkenswaard ook, hoe Couperus ditmaal zijn taal in harmonie gebracht heeft met zijn onderwerp; hoe hij zich hier wist te wachten voor zijn oude zonde van weelde-lievende uitbundigheid: hoe hi het treffende zijner teekening zoekt en vindt in soberheid van woordenkeus en eenvoud van constructie: hoe het zijn eigen Hollandsch is, en tevens het onze, dat hij hier schrijft... Wèl een bedroevend boek is het, bedroevend en beschamend, dit eerste van de ‘Boeken der kleine zielen’. Het is een aanklacht tegen ons aller kleinheid - de kleinheid van ons leven, van onze belangen, van ons zoeken en ons denken, van ons geheele samenzijn... Indien dit boek ons in eigen boezem blikken en tasten doet, zoo zullen wij er in méer gelezen hebben dan het nieuwste, zeer onderhoudende werk van een gevierden schrijver, - méer dan een grooten en in tallooze kleinheden schitterenden roman. - J.v.d. Oude (Het Nieuws v.d. Dag). Dumont, Louis: La chimère. Pages de la décadence. 2me éd. Paris, Édition de ‘La Plume’. 180. f 1.90 Eckeren, Gerard van: Donkere machten. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. f 2.75; geb. f 3.25 Een geschiedenis van lijden en onderdrukking te midden van eene groote kolonie van arbeiders aan eene zanderij, menschen van stoere kracht en dierlijke begeerten. De hoofdpersoon is een arm, gebrekkig meisje, dat vrouw en moeder wordt en daarna door haar man verlaten voor eene andere. In deze wereld, waar kracht alles is en zwakheid schande, wordt zij een verschoppelinge en bezwijkt ze onder de algemeene verachting. Ekker, Anna: Peronne. 's - Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. f 2.75; geb. f 3.25 Emants, Marcellus: Inwijding. Haags leven. 2e druk. 's - Gravenhage, Haagsche Boekhandel - en Uitgevers - maatschappij. 8o. 2 dln. f 4.90 Everts Jr.: Eerste werk. Haarlem, De Erven F. Bohn. 8o. f 1.90; geb. f 2.40 Falkland, Samuel [Herm. Heijermans jr.]: Schetsen. 5e bdl. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Feith, Jan: Zondeval. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 ‘Zondeval’ is een fijne karakterstudie; het is de in hooge mate tragische geschiedenis van een sympathieken jongen man, die ondanks zwakheid van karakter en ondanks zijn zich - laten - meedrijven met de omstandigheden, zijn leven hoog gehouden heeft, hoog en rein, tot enkele dagen vóor zijn huwelijk toe. Nu, na den noodlottigen val, is dat leven, ‘om welks bezit hij vroeger als gek kon juichen,’ hem geworden tot ‘'t miserabelste, 't ellendigste, 't triestste wat 'r bestaat’, waarvoor hij dan ook maar éen oplossing weet: een eind eraan te maken. - De Indische Mercuur. Ferrand, Cl.: Fables et légendes du Japon. Paris, H. Oudin. 8o. f 2.75 Ce volume, d'une grande onginalité, a été imprimé à Tokio, sur papier du Japon. Il contient 7 compositions en couleurs et 155 gravures noires dues à des artistes japonais. Geyerstam, Gustav af: Het boek van klein - broertje. Roman uit het huwelijksleven. N.h. zweedsch d. Ed. Thorn Prikker. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 Deze ‘roman uit het huwelijksleven’ is een mooi boek, eenvoudig en waar, voor enkelen misschien 'n weinigje te sentimenteel, voor de meesten een boek met het hart en wel met het ouderenhart geschreven. - Wolfgang (De Ned. Spectator.) Gogh - Kaulbach, Anna van: Tragedie. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Dans un article de la ‘Revue des deux Mondes’ M. Melchior de Vogüé reconnaissait que depuis la grande génération des Tolstoï et des Tourguenef, la littérature russe n'avait pas produit d'écrivain comparable à Maxime Gorki, le poète des vagabonds. Hildebrand: Camera obscura. 21e, met zorg herziene druk. Met lithogr. portret van den schrijver (1901) door H.J. Haverman. Haarlem, De Erven F. Bohn. Gr. 8o. Geb. f 5.90 Hollaender, F.: Der Weg des Thomas Truck. 4. Aufl. Berlin, S. Fischer. 8o. 2 Bde. f 5.20; geb. f 6.50 Das Erscheinen dieses Buches bedeutet ein wirkliches Ereignis der deutschen Litteraturgeschichte. Welch eine Fülle von interessanten Zeittypen und Personlichkeiten quillt vor uns auf. Wie blutvoll und verschieden sind diese Menschen. Am Schlusse des Werkes erlebt Thomas Truck noch ein Mal das Grosse, Tragische und Rätselhafte des Lebens, und in einer mächtigen Allempfindung klingt die Dichtung aus. Der Dichter giebt einen Erziehungsroman von grosser, psychologischer Wahrheit u. Freiheit, wie Gottfried Keller in seinem ‘Grünen Heinrich’, und verbindet ihn organisch mit einem Zeitroman in jenem tieferen Sinne, wie Gutzkow plante. - S. Lublinski (Voss. Ztg). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Houbolt, Eduard C.: Margaretha van Altena, Historische roman, Leiden, A.H. Adriani. 8o. f 340; geb. f 3.90 Hulzen, G. van: Machteloozen. Amersfoort, Valkhoff & Co. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Van Hulzen blijkt dusvèr het sterkst in de novelle, en vooral in de novelle van de straat, den publieken weg. Met voorliefde heeft hij het zwervend volkje bestudeerd, dat rondtrekt in kermiswagens, personnages als de vrouw met de molentjes, die in zijn bundel ‘Zwervers’ het onderwerp voor zijn beste novelle werd. Ook nu weer zien we hun lotgenooten in ‘Keesie’, een heele familie in den kermiswagen, en in het verloopen sujet met den gummimantel om, die bedelt met het luciferdoosje in de hand en nachtkwartier zoekt in het politie - bureau. Er is in al die straatschetsen een meêlijden en meegevoel, en met liefde en mededoogen zien, dat ze, juist omdat de auteur ze veeltijds zoo geheel in de stemming weet te houden en niet sentimenteel vermooit, tot goed, persoonlijk werk maakt. - W.G.v. Nouhuys (Het Vaderland). Kipling, Rudyard: Kim. Illustr. by J. Lockwood Kipling. London, Macmillan & Co. 8o. Geb. f 3.90 Kretzer, M.: Die Madonna vom Grünewald. Leipzig, Paul List. 8o. M. Bildnis. f 3.25; geb. f 3.90 Lagerlöf, Selma: De koninginnen van Kungahälla. Naar het zweedsch door Margaretha Meijboom. 2e druk. Amsterdam, H.J.W. Becht. 16o. f 2.25; geb. f 2.90 Lombard, Jean: L'agonie. Préface de Octave Mirbeau. Illustrations de A. Leroux. 22e éd. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 16o. f 1.90 ‘L'Agonie’, c'est Rome envahie, polluée par les voluptueux et feroces cultes d'Asie; c'est l'entrée obscène et triomphale du bel Héliogabale, mitré d'or, les joues peintes de vermillon, entouré de ses prêtres syriens, de ses eunuques, de ses femmes nues, de ses mignons épilés; c'est l'adoration de la Pierre - Noire, l'icône unisexuelle... toute une colossale et fracassante et ironique folie, sombrant en des massacres de chrétiens, en des clameurs rouges de cirques, en des incendies... ‘L'Agonie’ aura le même succès que ‘Bysance’, un succès plus grand peut - être, car l'oeuvre est encore plus forte, plus solidement construite, plus tumultueuse, plus variée aussi, et d'un érotisme plus sauvage. Lombard, qui était un laborieux terrible, était aussi un grand chaste, mais il ne reculait pas devant les peintures les plus crues, car il voulait aller jusqu'au bout de la vérité, sans souci de choquer les uns ou de surexciter les autres. - Octave Mirbeau (Préface). Lyall, Edna: In spite of all. London, Hurst & Blackett. 8o. Geb. f 3.90 ‘In spite of all’ is full of history, the wars that distracted England, the rigidity of Laud and ‘the High Church’ - party, the narrowness of Puritan dogmatism, the sufferings of the prisoners of war, are all depicted from trustworthy sources. Even the private characters are real persons whose descendants have been applied to for particulars relating to their several ancestors. Nevertheless, the author has produced a readable story out of her carefully garnered information, and it may be an additional satisfaction to some readers to know that ‘it all really happened’. - The Literary World. Maartens, Maarten: Some women I have known. London, Wm. Heinemann. 8o. Geb. f 3.90 Mr. Maarten Maartens is a pleasant writer, and his style has just that touch of the foreign that gives piquancy. ‘Some women I have known’ contains a dozen short stories, of which all are readable and some few very good indeed. There is something of De Maupassant about Mr. M's handling of the ‘conte’: some of these tales, as ‘Madame de Liancourt’ and ‘Diane de Bragade’ might almost have been written by the master. Perhaps ‘John’ is the best of these stories; it is simple, and Dutch, and eminently business - like, and it has nothing whatever to do with illicit love. - Literature. Malet, Lucas: The history of Sir Richard Calmady. New-York, Dodd, Mead & Co. 8o. Geb. f 3.75 The lady who prefers to be known as Lucas Malet obtained almost immediate recognation when she wrote ‘The wages of sin’. Since then she has published several books, but they have not fulfilled the promise of ‘The wages of sin’. But in her new book ‘The history of Sir Richard Calmady’, she has evidently found herself. ‘Richard Calmady’ is purely a psychological novel. It is the study of the soul of a cripple who revolts against his misfortune... I do not know of any english novel of the last twelve months which so thoroughly deserves respectful treatment as does ‘Richard Calmady’. It ís strong and tender, and it will place the author very high up on the roll of the living English novelists. - N.Y. Times Saturday Review. Marx-Koning, Marie: Gabriëlle. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 2.90; geb. f 3.75 ... Het nieuwe boek van mevrouw Marx-Koning is een verbazingwekkend voorbeeld van literaire ontwikkeling... Gabriëlle is een vlot en goed geschreven boek, met een geenszins aanmatigenden en nog minder gezochten, maar ongemeen lenigen en afwisselenden stijl, met een niet bijzonder oorspronkelijk, maar flink en dramatisch uitgewerkt gegeven, met een gezonden en nobelen kijk op de dingen dezer wereld en een tikje wijsbegeerte; een boek met gang erin; eindelijk, goddank, eens een boek met een karakter. - Cenatos (Europa). Ohnet, Georges: Le crépuscule. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 8o. f 1.90 Phocius [Herman Robbers]: Een kalverliefde. De verloren zoon. De vreemde plant. [Nieuwe uitgave]. Amsterdam, Jacs. G. Robbers. 8o. f 1.90; geb. f 2.30 Quérido, Is.: Levensgang. Roman uit de diamantwerkerswereld. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. 8o. f 5.90 geb. f 6.90 ‘Levensgang’ is de lang aangehouden zielskreet van een die, voortgekomen uit het diamantbewerkers - proletariaat, door eigen mooi gevoel, door eigen energie en groote talenten is gekomen tot een hoogte vanwaar hij dat proletariaat kon zien, kon beoordeelen, kon heelemaal omvatten, kon uitbeelden. Zoodra hij zoovèr was, moest hij het doen. ‘Levensgang’ te schrijven was ter nauwernood voor Quérido een daad, het was 't gehoorzamen aan een noodlot. Een man, zóo meedeelzaam als auteur, moest het diamantwerkers - proletariaat van eenige jaren geleden uitbeelden in een boek, dat zou gloeien, bliksemlichten van hartstocht, en dat ook zou wezen een socialistische roman in den besten zin van het woord: geen strekkingsgepeuter of hol woordgeklank, maar het getuigenis van een bekeering, het mooi - waarachtige van den idealist, die zijn weg heeft gevonden en in zich voelt de kracht en de zekerheid om voortaan zonder omzien dezen nieuwen weg te gaan in hoogheid van houding en breedheid van gebaar, als profeten gaan en vèr blikkende dichters. - Elsevier's Geillustr. Maandschrift. Reyneke van Stuwe, Jeanne: Het kind. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. 2 dln. f 3.90; geb. f 4.50 Robbers, Herman: De roman van Bernard Bandt. 3e druk. Amsterdam, Jacs. G. Robbers. 8o. f 1.90; geb. f 2.30 Rosen, Fr.: Svante Ohlsen, Dresden, E. Pierson. 8o f 2.30 geb. f 2.95 Rümly, P.: Die Nonnenmühle. Dresden, E. Pierson. 8o. M.e. Abb. f 3.25; geb. f 3.90 Stichter, B.: Facetten. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 Verburgh, Ed.: Opstanding. Amsterdam, Tierie & Kruyt. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Zobeltitz, Fedor v.: Die Freibeuter. Ein Roman vor 100 Jahren. Berlin, F. Fontane & Co. 8o. 2 Bde. f 5.20 geb. f 6.50 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 2 15 Februari 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Onze constitutie Onze Constitutie, door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. - Utrecht, Kemink en Zoon, 1901. II en 456 met een genealogische Tabel. ONZE Constitutie zegt de titel van het boek, dat in den vorigen zomer, even voor de verkiezingsdrukte, verscheen, maar het werk geeft meer dan de naam belooft. Men zou het gevoegelijk kunnen noemen: ‘Onze Constitutie, beschreven en beschouwd in het licht van de Antirevolutionaire Staatsleer.’ De wetenschappelijke behandeling der Staatsleer, of met andere woorden: der beschrijving van den Staat in zijn aard en zijn wezen is denkbaar en mogelijk op twee wijzen. Men kan wijsgeerige beschouwing ten grondslag leggen, of men kan uitgaan van godsdienstig geloof. De Staatsleer van Thorbecke, en mede die van Buys, is van wijsgeerigen aard, die van Groen daarentegen, en desgelijks die van Stahl, heeft geloof aan de Schrift als beginsel aangenomen. Erkende Groen Burke, Guizot en Stahl als zijne geestverwanten, de Heer Lohman treedt op als medestander van Groen. Toen Thorbecke, wiens Staatsleer in groote trekken is nedergelegd in zijne bekende Narede, aan Nederland zijn ‘Aanteekening op de Grondwet (eerste uitgave in 1839)’ schonk, was zijn geschrift niet alleen ‘als een schot gelost in een slapend woud (Olivier, Herinn.), maar het was inderdaad een boek van politieke Doleantie. Zulk een werk geeft thans de Schrijver van ‘Onze Constitutie’, die deelnam aan de religieuse Doleantie onzer dagen en die het later zijn plicht achtte, wegens oneenigheid met den hoofdman dier godsdienstige beweging, heen te gaan en zich terug te trekken in zijne tent. Daar schreef hij als verweer tegen verkeerde beoordeeling de studie, welke aan den Prins-Gemaal is opgedragen, maar tevens voor gansch Nederland is bestemd. Een proefstuk van wetenschap biedt de S. aan, en daarop drukte hij den stempel van zijn geloof, den stempel van zijn vernuft en den stempel van zijn hartstocht. De Heer Lohman heeft recht om te eischen, dat een evenknie over zijn arbeid oordeel velt. Toch zal hij het niet afkeuren, dat een der ‘gewone lezers’, waarop hij rekent, in ‘Den Gulden Winckel’ een korte aankondiging levert van het omvangrijke stuk, waarin vriend en vijand kan lezen wat de Staatsman en de Evangeliebelijder Lohman te zeggen heeft over onze Grondwet. Terwijl Thorbecke in zijne ‘Aanteekening’ en Buys in zijn werk: ‘De Grondwet, Toelichting en Kritiek’ het stelsel der Grondwet volgen, heeft Lohman een eigen stelsel ontworpen, even als De Bosch Kemper deed in zijne ‘Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur.’ Op de Inleiding (bladz. 1-55) volgt het Eerste Deel: De Overheid. - De Macht des Konings. Het Tweede Deel handelt over De Onderdanen, en het Derde over Onze Koloniën en Bezittingen. Ruim tweehonderd bladzijden telt het Eerste Deel, en bijna honderd veertig bladzijden zijn aan de Onderdanen gewijd, terwijl ons Koloniaal Staatsrecht kortelijk wordt beschreven in zeven en veertig bladzijden. Het Besluit geeft in twee bladzijden een kort begrip van des Schrijvers Staatsleer, samengevat in eene reeks van Stellingen. Het boek houdt over het geheel, wat bouw en stijl betreft, het {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} midden tusschen de soberheid van Thorbecke (eerste uitgave) en de uitvoerigheid van Buys. Reeds de titel wekt bij den lezer het gevoel, dat hij rekenen mag op iets vertrouwelijks, ik zou haast zeggen, iets huiselijks, en bij de studie van de statige bladzijden wordt die verwachting niet teleurgesteld. Het verdienstelijke van den arbeid, door den Heer Lohman verricht, bestaat voor een deel ook hierin, dat hij bij allen ernst nooit plechtig wordt, maar al door beschrijvende en redeneerende des lezers aandacht weet te boeien. Enkele malen zelfs brengt hij eene opmerking of eene mededeeling in het midden, waarin een weinigje kostelijke humor ligt verscholen. Zoo lezen wij (op bladz. 211): ‘Er staat in de vergaderzaal van den Raad (van State) wel altijd een stoel voor den Koning gereed, maar nimmer wordt daarvan gebruik gemaakt!’ Aan het adres van het Feminisme is de volgende alinea gericht: ‘Met Nederlanders worden (in Art. 180 - Dienstplicht) alleen mannelijke personen bedoeld. Aan vrouwelijke heeft, in dit verband, de Regeering zelfs niet gedacht. De beweging tot gelijkstelling van mannen en vrouwen heeft zich vooralsnog niet tot dit artikel uitgestrekt. Mocht zij zóóver komen, dan zal vooral de regeling van den kazernedienst veel hoofdbrekens kosten.’ Ter kenschetsing van ‘Onze Constitutie’ als geheel is het voldoende ééne alinea (op bladz. 50 en 51) van den Schrijver aan te halen. ‘De te behandelen stof, zegt de Heer Lohman, verdeelt zich als van zelve in twee deelen: overheid en onderdaan. Eenerzijds hebben wij na te gaan op welke wijze het hoogste gezag, de souvereiniteit, in ons land wordt uitgeoefend; anderzijds, op welke wijze het volk tegen machtsoverschrijding der overheden is gewaarborgd. Van zelf komen bij de behandeling van die stof de artikelen onzer Grondwet ter sprake. Op verre na niet alle quaesties die zich daarbij voordoen zullen worden behandeld; de omvang van het werk zou te groot zijn geworden; ik heb mij daarom voornamelijk tot die quaesties beperkt, waarin ik van het gevoelen van anderen, hetzij in de conclusie, hetzij in de argumenteering, min of meer meende te moeten afwijken. Ook heb ik gepoogd een kort overzicht van het geheel onzer Staatsinstellingen, niet enkel van de Grondwet te geven. Wat de geschiedenis van elk grondwetsartikel op zich zelf aangaat, houd ik mij aan de daarvan gegeven voorstelling in het werk van wijlen Prof. Buys: De Grondwet; een boek, waarin naar mij voorkomt, met groote juistheid en onpartijdigheid de wording van elk dier artikelen in het licht is gesteld.’ - De aangehaalde woorden moeten echter ook worden beschouwd in het licht van den aanhef der Voorrede (Voorwoord zegt de S.), die aldus luidt: ‘Als Hoogleeraar ben ik een onnatuurlijken dood gestorven. Ware dit niet geschied, dan had ik het schrijven van een werk als dit liever overgelaten aan jeugdiger en beter toegeruste krachten dan de mijne. Maar na, op reeds betrekkelijk lateren leeftijd, het terrein van het privaatrecht voor dat van het publiek recht te hebben verlaten, heb ik niet onverschillig kunnen toezien, dat al mijn aan de Vrije Universiteit verrichte arbeid met onvruchtbaarheid werd geslagen door personen die er nimmer kennis van hebben willen nemen, en wier bevoegdheid tot beoordeeling ik nog steeds waag te betwijfelen. Ik heb daarom gemeend mijn studiën te moeten voortzetten, en de vruchten er van te mogen publiceeren, al viel mij dit te midden van velerlei anderen arbeid vaak zeer moeilijk. Heb ik naar het oordeel van deskundigen mijne krachten overschat, dan moge in de omstandigheden waarop ik doelde eenige verontschuldiging worden gevonden.’ Op die uiting van zielesmart laat de S. deze woorden volgen: ‘Mijn doel was een voor den gewonen lezer bruikbaar overzicht te geven van onze Staatsinstellingen in onderlingen samenhang en verband.’ ..... ‘Onze Staatsinstellingen heb ik beschouwd uit christelijk-historisch standpunt, en daarbij gebruik gemaakt van de twee toetssteenen voor onze menschelijke rede: er staat geschreven! en er is geschied! Mij aan niets gebonden achtende dan aan de begeerte de waarheid te vinden en te zeggen, heb ik er naar gestreefd mij van elke partijdige voorstelling te onthouden.’ Hoofdzaken bij den Heer Lohman zijn: 1. ‘Het geloof in een persoonlijk God, die den mensch bepaalde wetten heeft gesteld, met bevel om die te gehoorzamen en te doen gehoorzamen, (welk) geloof slechts beteekenis heeft voor hem die dat bezit, niet voor hem die dat mist.’ 2. De meening dat ‘er geen reden is om in een werk dat over het recht handelt over (dat geloof) te zwijgen, vermits het recht zoowel voor hen die ... gelooven als voor hen die ... niet gelooven geldt.’ 3. De verklaring dat ‘de staat een historisch verschijnsel is’, en de stelling: ‘Een voor alle tijden en volken geldend begrip van staat is er niet; wie het begrip poogt te omschrijven, legt er òf datgene in wat hij er later weer uithalen wil, òf zoo weinig, dat de omschrijving al heel weinig beduidt.’ 4. De erkenning dat ‘hierover allen het eens zijn dat daarmee (met het begrip van staat) bedoeld wordt een volk, wonende op een bepaald gebied, staande onder ééne overheid die dat gebied beheerscht.’ 5. De uitspraak dat ‘de leer der volkssouvereiniteit, hoewel gehuldigd door de Godloochenende en Godterzijdestellende philosofen die mede de groote revolutie van 1789 hebben voorbereid, niet onafscheidelijk met ongeloof is verbonden, (en dat) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} men zeer wel, gelijk de dagelijksche ondervinding leert, in God en Jezus Christus kan gelooven, en toch bedoelde leer aanhangen.’ 6. De uitspraak: ‘Staat is een afgetrokken begrip (vergelijk 4); een woord dienende ter aanduiding van een groot aantal verschijnselen, maar de Regeering, die over ons heerscht en ons haar macht opdringt, is nog iets geheel anders dan een afgetrokken begrip; zij staat achter ons met zwaard en gevangenis. 7. De stelling: ‘De overheidsmacht is eene onmiddellijke schepping Gods, .... uitsluitend dienende tot het welzijn der menschen.’ 8. De meening dat ‘zij die oorspronkelijk het volk wisten te ordenen tot een staat, dat volk, met uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van zijn krachtigste elementen, eene constitutie oplegden.’ - Er zijn veel meer belangrijke uitingen en redeneeringen in het lijvig boekdeel te vinden, welke kunnen dienen ter kenschetsing van den geleerden Schrijver. Van het achttal, voorkomende in de zestien eerste bladzijden, wil ik alleen de laatste kortelijk bespreken, en wel wegens hare beteekenis voor het recht verstand onzer Grondwet. Bij de verklaring, die Thorbecke in zijne ‘Aanteekening’ levert, komt aan het licht, dat hij wil overtuigen, en Buys is in het boek, dat zijne lessen over Staatsrecht tot gemeengoed maakte, steeds bezig met de kunst van overreden. De Heer Lohman gaat anders te werk; al den rijkdom van zijn vernuft wendt hij aan om den Lezer tot zijn volgeling te maken, en in den regel legt hij hem het gezag op van zijne belezenheid en van zijne beschouwing. De Schrijver van ‘Gezag en Vrijheid (verschenen aan het einde van het jaar 1874)’ en de Hoogleeraar, die in 1884 zijn Professoraat aanvaardde met eene redevoering ‘over het Hoogste Gezag’, heeft aan dit laatste begrip blijkbaar veel tijd van nadenken geschonken. In zijne gedachtenwereld neemt de Leer van het Gezag eene ruime plaats in; bij zijne beschouwing van onze Grondwet gaat hij uit van de stelling: ‘Aan het volk is een staatsregeling opgelegd, en het heeft vrijwillig zich daaraan onderworpen (bladz. 36).’ Op bladz. 56 spreekt de S. wel van ‘het besluit van 6 December 1813’, maar geene enkele aanhaling wordt door hem noodig geacht. Thorbecke daarentegen deelt uit de Proclamatie van den Prins van Oranje van 2 Dec. 1813 onder meer deze woorden mede: ‘Uwe liefde (Nederlanders!) legt de Souvereiniteit in mijne handen’, - en uit het Besluit van den Souvereinen Vorst van 6 Dec. 1813 enkele woorden aanhalende, cursiveert Th. het volgende: ‘onder het eenhoofdig Bestuur, dat zij zelven gekozen hebben.’ Dit betreft de opdracht der Souvereiniteit, waarvan de Prins op 2 Dec. 1813 zeide: ‘ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt; maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze Constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekere.’ Verder spreekt de Prins, op 6 Dec. 1813, van Zijn wensch ‘om aan onze landgenooten eene Constitutie te kunnen aanbieden’, en dit is toch wel iets anders dan opleggen, of schenken, of verleenen. {== afbeelding Jhr. Mr. A F. DE SAVORNIN LOHMAN ==} {>>afbeelding<<} In den aanvang sprak ik van des Schrijvers geloof - bescheidenlijk mag ik zeggen: Ik ben van zijn geloof, niet altijd van zijne leer, - van zijn vernuft, want hij is een machtig dialecticus, en van zijn hartstocht. Over dit laatste ten slotte nog een enkel woord. Van het oogenblik af (najaar of winter 1874), dat de Heer Lohman als publicist voor de natie optrad met zijn merkwaardig boek over ‘Gezag en Vrijheid’ tot op de verschijning van ‘Onze Constitutie’ in den vorigen zomer, behoort hij tot de Geschiedenis van onze Politiek, en dat politieke actie hem tot een hartstocht is geworden blijkt uit zijn laatsten arbeid even duidelijk als uit de wijze, waarop hij zijn mandaat als Kamerlid en zijn plicht als partijleider vervult. Niet lang vóor zijn verscheiden wees Groen den Heer Lohman aan als lid van het Tweemanschap, aan hetwelk hij zijn politiek testament ter executie toevertrouwde. Voor zijn deel heeft onze Schrijver met trouwen ijver gewerkt aan de moeitevolle taak om de Antirevolutionaire Staatspartij in kracht en beteekenis te doen toenemen. Moge ook zijn laatst verschenen pennevrucht bij vrienden en bij tegenstanders de welverdiende erkenning verwerven. Mr. G.J. GRASHUIS. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Een royaal uitgever NAAR ik geloof dagteekent mijn bekendheid met den uitgever Roelants reeds van 1843. Hij had den Volksalmanak gekocht en zich gewend tot A.J. de Bull en mij, met verzoek gezamenlijk als redakteuren op te treden. Gene was, hoe jong ook, zeer populair en had zich te verheugen in veler sympathie als dichter, declamator en schrijver van kleine, korte schetsen uit het volksleven, eenvoudig maar vol leven en humor. Hij nam het Redakteurschap blijde aan. Ik volgde zijn voorbeeld. De eerste jaargang had succes, vooral door De Bull's keurige bijdragen. ‘Tout allait mieux dans le meilleur des mondes!’ Maar niet lang. Er ontstond verschil van opvatting tusschen beide redakteuren. Hoe de jonge uitgever ook trachtte twee heterogene elementen bijeen te houden en al zijn overredingskracht aanwendde, het mocht niet baten. En toch die kracht is steeds groot geweest. Daarvoor getuige het zeldzame feit, dat de eerste uitgever van mijn roman ‘Verzoend,’ twintig jaar later verschenen, hèm verzocht het op zijn jaarlijksche rondreis bij den Boekhandel aan te bieden, daar hij dàn van een goeden verkoop zeker was. De derde jaargang van den Volksalmanak verscheen met vermelding van slechts één redakteur op het titelblad - dien van A.J. de Bull. Ik ging mijn eigen weg. Mijn eerste proeven in 't episch genre verschenen bij J.C. Loman met wien ik zeer bekend was geworden en wiens Tijdschrift Nederland ik mee hielp redigeeren. Ik had toen beloofd een verhaal van eenigen omvang voor dat Tijdschrift te schrijven en was daarmeê bezig, toen mij een kaartje werd toegereikt met den mij bekend gebleven naam van H.A.M. Roelants, die, sedert ik hem het laatst zag, menig papieren kind de waereld had ingezonden en daarvan blijkbaar nogal plezier had gehad, want vroolijk kwam hij naar me toe, en vroeg, na de gewone begroetingen, of ik ook iets voor hem had. Mijn antwoord luidde ontkennend. ‘En’ - hij wees daarbij op het papier vóor mij, dat ik half beschreven had; ‘kan ik dat dan niet krijgen?’ ‘Dat's voor Nederland.’ ‘Welnu, geef 't mij als 't daarin is afgedrukt. Reserveer dus uw eigendomsrecht!’ Zoo geschiedde 't. 't Was ‘het Gezin van Baas van Ommeren.’ De roman heeft zijn weg gevonden, tot zelfs op het tooneel waar 't onder den titel van ‘Zege na Strijd’ een tijd lang volle zalen trok. Ik geloof zelfs dat Roelants er ook plezier van gehad heeft, daar er een derde druk van bleek noodig te zijn geweest. Sedert dien tijd, want weldra was hij door onderhandschen koop eigenaar geworden van alles wat ik had geschreven, is hij mijn eenige uitgever geweest en heb ik hem eerst recht weten te waardeeren. Als een tweede D.A. Thieme en A.C. Kruseman wist hij met ‘letterconstenaars’ om te gaan. Was er sprake van honorarium dan vroeg hij wat hij daarvoor in zijn debet moest uittrekken. Aarzelend soms noemde ik dan een cijfer. ‘Te weinig!’ antwoordde hij wel eens. Maar ik achtte 't voldoende en de zaak was afgedaan. {== afbeelding H.A.M. ROELANTS, 1847 ==} {>>afbeelding<<} In zijn huiselijke verhoudingen heb ik hem slechts in de laatste tijden van meer nabij leeren kennen. Ik ontmoette hem, begeleid door eenige van zijn naaste betrekkingen, wien 't was aan te zien, hoe fier ze waren op het bezit van zulk een vader, en hoe gereed, om aan de hulde, hem door mij in het voorbericht van de pracht-uitgave van Sinjeur Semeyns gebracht in de woorden: ‘dat de kinderen mijner fantazie steeds een prettig en vriendelijk tehuis bij hem hadden,’ toe te voegen, dat, wat hèn betrof, die hulde nog maar aan een klein deel van de werkelijkheid uitdrukking gaf. H.J. SCHIMMEL. Bussum, Nov. 1901. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Melati van Java over haren uitgever HET zal zoowat een jaar of twintig geleden zijn dat ik van den heer Roelants het verzoek ontving een bijdrage te leveren voor zijn toen juist geheel gereorganiseerden ‘Huisvriend’. Vroeger reeds had ik een paar kleinigheden geleverd aan ‘Het Toilet’, een modejournaal, dat onder redactie van mevrouw Zwaardemaker - Visscher bij Bakkenes in Amsterdam verscheen. Dit journaal was later in eigendom overgegaan aan den heer Roelants en deze schafte toen het literaire gedeelte af. Dit werd de aanleiding tot het plaatsen van eenige kleinere novellen in ‘De Huisvriend’. Weinig dacht ik, voor het eerst het mooie zakelijke handschrift van den heer Roelants onder de oogen krijgende, dat dit briefje het begin zou worden eener voortdurende, aangename relatie tusschen hem en mij. Reeds eenige romans had ik toen ter uitgave afgestaan aan den heer Gualth. Kolff, een oud vriend uit Indië van mijn vader. Als 16-jarig meisje had ik reeds, zonder plan ze uit te geven, mijn hoofd en hart gelucht in een tamelijk onoogelijken hoop cahiers en losse bladen - het waren opstellen, verhalen, ontboezemingen, waarvan alleen mijn zusje de primeur had gehad en die vooral bestemd waren op een succès de larmes van haar kant - mijn goede vader had vrij wat meer op met die paperassen dan ik - en nadat er reeds eenige door tijdschriften van minderen rang tot zijn groote voldoening waren uitgegeven sprak hij persoonlijk met den heer Kolff over mijn neiging tot schrijven - en deze welwillend en vooral vol sympathie jegens alles wat uit Indië kwam, zeide: ‘Laat je dochter maar eens een grooten Indischen roman schrijven; dan zal ik mijn vriend Ten Brink om een voorrede vragen en hem dan uitgeven’. Ik zelf had mij den pseudoniem van Melati gekozen; hij vond het noodig er als een soort van van nog van Java bij te voegen, hetgeen ik tamelijk overbodig en leelijk vond, maar ik was veel te blijde dat de zoo bekende heer Kolff iets van mij wilde uitgeven en daar het toen nog al een zeldzaamheid was, dat vrouwen schreven, en ik nog bitter jong was, vond ik het veilig achter dat pseudoniem weg te schuilen en durfde er mij dus niet tegen verzetten. Ik geloof dat ik, ‘De Jonkvrouw van Groenerode’ in zes weken schreef; de menschen waren toen nog niet zoo veeleischend als nu, bovendien begon toen juist de campagne van Mina Kruseman c.s. voor de Vrouwenemancipatie, de ‘Jonkvrouw’ Eugenie de Lody was voor dien tijd tamelijk vooruitstrevend maar zij trad niet zoo bruusk op als die anderen. Hoe het ook zij, over het algemeen viel het succes mede, het werd in het Deensch en Duitsch vertaald en beleefde een 4den druk; nu volgden binnen eenige jaren nog een paar romans, die de heer Kolff geregeld uitgaf, totdat na zijn dood mijn werken ook op de veiling van zijn fonds werden verkocht. Aangezien ik mij het kopierecht had gereserveerd, kon ik met den heer Roelants, wiens flinke, ferme manier van handelen mij onder alle andere uitgevers het meest had aangetrokken, onderhandelen over de heruitgave dezer romans en over de uitgave der volgende. {== afbeelding H. A M. ROELANTS, 1874 ==} {>>afbeelding<<} Na dien tijd hebben wij samen gewerkt - hoe druk, dit weten hij en ik het best; het Rijk heeft een kapitaaltje aan postzegels verdiend door onze wisseling van drukproeven enz. Wij zijn menig jaartje ouder geworden, veel is er om ons veranderd; maar ik geloof zeker dat wij beiden nog altijd zeer tevreden zijn over onze wederzijdsche kennismaking. De heer Roelants is een goede zeventiger geworden en telkens verheug ik mij bij het ontvangen van zijn brieven hetzelfde krachtige pittige handje te zien van vóór ruim 20 jaar. Het is mij een bewijs voor zijn nog steeds onverzwakte geestelijke en lichamelijke vermogens en geeft mij de hoop dat wij nog lang mogen samenwerken op het gebied, ons beiden zoo lief. MELATI VAN JAVA. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Portretten van H.A.M. Roelants EEN' schrijver die over een Uitgever schrijft, de heer Frans Netscher toonde het in zijn karakterschets inde Hollandsche Revue van Juni 1900 - voegt de meest mogelijke bescheidenheid en de strengste objectiviteit. Na dit zeer merkwaardig opstel van den scherpen omlijner met {== afbeelding H.A.M. ROELANTS, 1901 ==} {>>afbeelding<<} geoefenden speurzin zal de aanstaande beschrijver van den heer Roelants, al bezat hij de strakke gewetensnauwheid van den heer Jan Willem Enschedé, moeite hebben een juister gelijkend portret van den Schiedamschen boekdrukkeruitgever te teekenen. Wanneer thans Den Gulden Winckel zijne Uitgeversreeks opent met een ‘vieux de la vieille’ - zooals de heer Netscher den heer Roelants te recht noemt - kan de winckelier om drie redenen afzien van een portrettuur: 1o. omdat de photo van den heer Netscher in de rococolijst van de stad Schiedam - een met forschen beitel uitgestoken lijst - in elk boekliefhebbers brein leeft; 2o. omdat de heer Roelants geen plaatsing in een hal van beroemde Uitgevers meer behoeft, te minder nu hij zich zelf tijdens zijn leven in een Pantheon heeft geplaatst, dat klassiek bleek; 3o. omdat de heer Roelants, na al hetgeen er over hem als publisher werd gepubliceerd, nu wel genoeg van dergelijke publicaties zal gekregen hebben, om de loffelijke reden dat, niemand - of hij moest auteur zijn - nog na zijn zeventigjarig feest, wenscht bewierrookt te worden. Boekdrukkers-Uitgevers - behalve wanneer het noodlot hen tevens tot makers stempelde - hebben practischer aanleg dan schrijvers. Zou men meenen dat zij enkel hartstocht kweeken voor het boek, zij wakkeren dien tevens voor het papier aan, waarop het gedrukt is. En ik zou daarom niet weten hoe een boekdrukker-uitgever die een vijftigjarige vakgeschiedenis - histoire intime du livre - achter den rug heeft, waarin minstens honderdduizenden riemen papier zijne persen bedrukt hebben verlaten, zich zelf beter kon uitduiden dan als een ‘passionné de la livre’, gelijk de heer Roelants werkelijk in meergenoemd artikel van den heer Netscher deed. Maar in plaats dan van een portrettuur volge hier een dankbetuiging aan den Nestor onzer meestbekende Nederlandsche uitgevers voor zijne heuschheid, op het eerste verzoek gereed te staan een dienst te bewijzen aan een hem onbekenden collega in het uitgeversvak en een hem persoonlijk onbekenden scribent. Weet wel, meneer Roelants, dat zulke spontane diensten in de wereld waar men de zaken zeer bedachtzaam pleegt te bezien, alvorens men zich waagt aan een beslissing, ten hoogste worden gewaardeerd door ieder schrijver, die als ik in de laatste 30 jaren tot eenige Nederlandsche Uitgevers in betrekking heb gestaan. Want ik kan er U eenigen, allen U bekend, noemen. François Bohn allereerst, de zwager van Nicolaas Beets, naast wien ik woonde en met wiens kinderen ik gespeeld heb; A.C. Kruseman, te wiens huize ik als knaap kwam; Piet en Jan Loosjes, die mijne eerste vertaling uitgaven; Tjomme Holkema met wien ik een ‘krans’ had, en den jongen G.L. Funke, den jongen Tadema, en den jongen P.A. Tiele die ik allen gekend heb op het kantoor van de Erven Bohn. Ja, door het goedgunstig bestel der Goden, die mij tot dusver voor de Nederlandsche Uitgeverswereld behielden, ben ik achtereenvolgens met nog een 20-tal Nederlandsche Uitgevers in aanraking gekomen, van wie ik alleen wil noemen den deftigen, ouden heer Van Nooten uit Schoonhoven, den eenvoudigen E.S. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Witkamp van ‘De Vriend van Armen en Rijken’ op het Koningsplein, den jovialen Martinus Nijhoff, den stemmigen Stemberg, Signor Dederico Thieme, den trouwhartigen Doesburgh, den opgewonden Beijers en mijn braven vriend J.K. Tadema, uw meest geliefden Voorzitter van de Vereeniging tot Bevordering van den Nederlandschen Boekhandel. Ik heb daardoor een tipje, o, een heel klein tipje, kunnen oplichten van den dichten sluier, die voor de oogen der meeste auteurs hangt over de hoofden der editoren. Daardoor is het mij vergund geweest auteurs te hooren afmaken en te hooren verheffen, winstposten te zien begrooten en verliescijfers te zien verkleinen en het raadseltje te leeren kennen: ‘Wie meer is een Uitgever of een auteur?’ Ik heb feesten bijgewoond van auteurs - sobere maaltijden met schrale wijnen en onbehoorlijke dienknechten - waarbij alle uitgevers absent waren en dus ongelijk kregen en daarentegen heb ik verhalen aangehoord over diners van uitgevers. - weeldedischen met exquise wijnen en behoorlijke dienknechten - waarbij alle auteurs ontbraken en dus in 't ongelijk werden gesteld, en, meneer Roelants, ik heb in die 30 jaren maar éénmaal een auteur - een dichter nog al, een dichter die nog nooit één versregel door bemiddeling van de drukpers openbaar had gemaakt - de ideologische oplossing van het u straks genoemde raadseltje hooren geven in deze woorden: de schrijver gaat altoos boven den uitgever, omdat men zich wel een schrijver zonder een uitgever, maar zich nooit een uitgever zonder een schrijver kan denken. En toenmaals, meneer, heb ik de hairen eens éditeurs te berge zien rijzen, hem op een stoel zien springen en in het vuur van een der heiligste driften-de aandrift tot het Boek, la passion du livre - hooren zeggen: ‘Wij - Uitgevers - maken de auteurs!’ En hoevele auteurs hebben U dus niet te danken dat Gij ze gemaakt hebt!? PIET VLUCHTIG. Keur Levensgang Levensgang, door Is. Querido. - Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. 2 dln. DIT is een boek, dat stof genoeg levert om er een breed uitgewerkte studie over te schrijven, al was het alleen over de technische zijde. In deze kolommen voegt slechts een aanroeren van sommige hoofdzaken: het realisme, de tendens, de techniek en de romantiek van ‘Levensgang’. Over het eerste en het tweede tema preludeert de schrijver zelf in zijn voorwoord, daarbij uit nooddwang - om zich te verplaatsen in 't nauwe woordkringetje van niet-begrijpende, tegen sommige toestanden in ‘Levensgang’ 'n vies neusje trekkende tegenstanders - de woorden realisme, realistische beschrijving, en, het dwaast van de drie, realistische toestanden gebruikend. Uit nooddwang - want Querido zou ze op z'n eigen werk niet toegepast willen zien, hij, wien één is, wat de menschen afzonderlijk ‘realisme’ en ‘idealisme’ wenschen te noemen. Het is hier de plaats niet, nader over de malligheid van kunst-indeelingen naar verschillende isme-rubrieken te spreken (hoogstens getolereerd als gespreks-hulpmiddel, om niet in de war te raken) - wel mag hier gezegd worden, dat een ernstig lezer het ‘over realisme in dit werk’ uit Q.'s voorrede kan missen: het werk spreekt voor zichzelf. Aan z'n wreede plicht als kunstenaar zou Q. te kort gedaan hebben, door iets te verbloemen bij 't weergeven van de dierlijkheden, waartoe z'n personen de stof leverden; z'n eigenlijke doel: juist die dierlijkheden in 't licht te stellen, wijl ze een menschklasse, een algemeenen toestand tipeeren, wortelend in verrotting, schreiend om verreining - dat doel zou hij trouwens geheel voorbij gestreefd hebben. Wat anders is 't, een obsceniteit slechts vaag-kiesch aan te duiden, omdat men alleen 't vermelden ervan, of 't vermelden van de gevolgen, voor z'n kunstdoel noodig heeft, en niet het hoe of wat van de obsceniteit zelve. Wie met ernst en een reine ziel dit boek leest, zal het zich niet berouwen. Meer smart en medelijden zal hij voelen dan walging - en zeer zeker geen wrok tegen den schrijver die deze gevoelens wekte. Over tendens. ‘Tendenzen acht ik in hun beelding rampzalig, in welke kunstuiting ook... Mijn doel was, geen aangekleede princiepen, maar leven te geven...’ En ziehier nu, in dit boek, de botsing tusschen kunstenaar en sociaaldemokraat wel op haar allerhevigst. Op een andere plaats sprak ik al 'n paar maal mijn afkeer van ‘-istische’ kunst uit, en hier wil ik alleen zeggen: ‘kunst, in dienst gesteld van welke bewijsvoering ook, wordt 'n onding’ - wil ik alleen zeggen, dat iemand die istische kunst levert, m.i. nooit leven, maar steeds aangekleede princiepen zal geven. De zeer zwakke kant van Q.'s boek ligt dan ook, voor mijn gevoel, bijv. in gedeelten als II, blz. 1-25, 106-113, 171-176, 182-186, 189-204, waar de sprekende personen niet anders zijn dan levenlooze kapstokken, waaraan de schrijver halfdoode teorieën heeft opgehangen - redeneeringen, die door haar verwardheid, oppervlakkigheid en onbelangrijkheid bovendien noch den lezer blijven boeien, noch hem ontvlamen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen voor het socialistisch ideaal. En die te lang en te talrijk zijn om de bewering te wettigen: ‘dat ze tot de gespreks- en gedachtengang-tipiek der personen behooren, dus tot de zuiver-artistieke zijde van het boek, niet tot de tendensieuse’. De lezer-niet-socialist blijft propaganda zien, althans meer geteoretiseer dan kunst; en als hij ten slotte Hein Hols, den met 'n franschen slag gepromoveerden, z'n natuurlijk gevoel in nageprate boekenfrases uitenden socialist, diens toekomstwerk ziet beginnen met 'n paar twijfelachtige, armzalige overwinninkjes op wat half-idiote slijpers - dan staat hij tegenover ‘Levensgang’'s personen als de patroon, die van achter 't loketje tot een slijper zei: - Hè kerel, ga 'n beetje opzij, je stinkt zoo uit je mond! - (II, 5). Hein Hols zou z'n patroon daarvoor ‘'n klap op z'n snuitwerk verkocht hebben’ - maar 't is de vraag of hij niet simpatieker, en billijker, gedaan had met den slijper te beduiden, dat zoo'n ademgebrek door eigen toedoen, door verbetering van digestie- en mondreinigingsfouten, veel te verhelpen valt. Wat de techniek van ‘Levensgang’ aangaat, valt de groote individualiteit van den schrijver te bewonderen, en zijn krachtig deskriptief vermogen - zie vooral de wijze, waarop de IJ-kant- en Vondelparkobservaties in beeld zijn gebracht. Maar de toomelooze uitbundigheid, de uitspattende neiging om te veel te geven, de overvolheid van taalkracht verdrinken al te vaak in een draaikolkenden woordvloed de kern van de oorspronkelijke visie. Om die te projekteeren worden dikwijls zulke overstelpende massa's materiaal aangesleept en opgehoopt, dat de lezer er in verward raakt, er over struikelt, telkens even moet stilstaan, ademhalen, nog eens kalm overzien, en zeggen: wat wou ie me ook weer aan 't verstand brengen. De scherpte van weergeven, de duidelijkheid der projeksie gaan telkens verloren onder den stapel opgestuwd woordmateriaal. Het is tegenwoordig gebruikelijk onder zijn leerlingen, den meester Zola af te breken, nu zij genoeg van hem geleerd hebben - maar is er kloeker, massaler deskriptieve energie denkbaar, tevens zoo koel-klaar, zoo sober-enkelvoudig, dan de zijne? Vergeten we hier, om bij eigen schatten te blijven, ook het forsch-heldere beschrijvingsvermogen niet van een ander Hollander, die naast Querido genoemd mag worden: Van Eckeren. Q. noemt de doorvoering van den technisch-idiomatischen faktor 'n kostbaar middel tot volledige weergeving der fijnste psichologische tipiek. Volkomen juist. Maar in ‘Levensgang’ is die doorvoering m.i. mislukt. Alleen een zuiver fonetische spelling zou er den grondslag van moeten vormen, en deze is immers onbereikbaar. Zooals de doorvoering nu is beproefd, is zij slechts een halve doorvoering. ‘Hoe kejje,’ ‘wat hattie’ - zeer juist; maar waarom dan ‘mensche,’ ‘vriendekijk,’ ‘Kognak’? Is dat idiomatisch? En waar de schrijver zelf neerschrijft wat hij te zeggen heeft, waarom ook dan niet den idiomatischen faktor ingevoerd ten opzichte van zijn eigen spreektaal? Waarlijk, de voorstellen van de ‘Vereniging tot vereenvoudiging’ zijn, zooal geen oplossing, toch een eerbiedwaardig hulpmiddel in deze materie. {== afbeelding IS. QUERIDO ==} {>>afbeelding<<} En eindelijk ‘Levensgang’ als roman. Gegeven, inkleeding en uitwerking vrij simpel. De personen, de toestanden, de gebeurtenissen meest alle stokken voor teorie-vlaggen. 'n Massa dingen en menschen aangestipt, éven hun uitwerking begonnen, en dan weer losgelaten. Niet alles voldoende gemotiveerd, bv. de liefde van Eva voor Hein. Is er waarlijk geheele samensmelting denkbaar tusschen 't subtiel-gedistingeerde in Eva en 't sjofelonestetische in Hein? Blijkt voldoende van de onvermijdelijke pijn-botsing, die niet kan uitblijven tusschen een teer-mooie vrouwenziel en de, hier wel is waar meerendeels uiterlijke, onschoonheidssfeer, die het uit een achterbuurt half omhooggekropen mannenleven omringt? En het doodgaan van Eva - voldoende gemotiveerd uit romanbouwkunstig oogpunt? Maar het geheel - het gloeiende, bruisende werk van een kerel met hartstocht en nobele overtuiging. En als zoodanig een werk om warm lief te hebben. J. TERSTEEG. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een abnormale vrouw Heinz Tovote, Im Liebesrausch. - Berlin, F. Fontane & Co. 15e Auflage. DE ‘2e Auflage’ van ‘Im Liebesrausch’, dat, geschreven in 1889, nu zijn 15e beleeft, begon met een voorrede, waarin de schrijver de nieuwere letterkundige kunst in 't algemeen, en den roman in 't bizonder bestudeert. Enkele zijner uitspraken daarin zijn niet onbelangrijk, ook voor niet-Duitschers, hoewel Tovote zich hoofdzakelijk tot zijn landgenooten wendt. Want hij is een echt vaderlander; hij spreekt van de kunst die mede-arbeiden zal aan de ontwikkeling van zijn volk, en droomt van een ‘groszen deutschen sozialen Roman’! Gedeeltelijk wordt Tovote's standpunt verklaard door zijn verwijzing naar een uitspraak van Edmond de Goncourt: ‘Le jour òu l'analyse cruelle que mon ami M. Zola, et peut-être moi-même avons apportée dans la peinture du bas de la société, sera reprise par un écrivain de talent, et employé à la reproduction des hommes et des femmes du monde, dans des milieux d'éducation et de distinction, - ce jour-là seulement, le classicisme et sa queue seront tués.’ Tovote zegt nadrukkelijk, dat hier de juiste richting wordt aangewezen, en dat hij zich tot taak heeft gesteld die te volgen. Te leeren volgen - want niemand ziet beter dan hij de moeilijkheden daaraan verbonden, te groot om door hem nu reeds volkomen overwonnen te kunnen worden. Ten eerste hij voelt zich te vast in zijn milieu, in zijn eigen, engere levens sfeer, en hij zelf gelooft niet dat hij ooit genoegzaam hiervan los zal kunnen worden. ‘Groszartige Problem-stellung und Massen-gestaltung müssen wir einem Kommenden überlassen, der nicht mehr mit der neuen Form zu ringen hat.’ Hij moet nog te veel kracht aanwenden bij 't zoeken naar den goeden nieuwen weg, welken hij meent dat hij en zijn tijdgenooten voor de duitsche Romankunst moeten banen; bovendien ziet hij de groote moeilijkheden die te overwinnen zijn bij realistisch-psychologische karakter-ontleding, waar 't het uiterlijk weinig gekleurde gezelschapsleven der hoogere kringen betreft; z.i. grooter dan die zich voordoen bij de schildering van het eenvoudiger, doorzichtiger en kleuriger leven van boeren en arbeiders. Evenwel is met De Goncourt's uitspraak nog niet alles gezegd wat Tovote wil; 't bleek reeds uit zijn gewagen van een nieuwen vorm. En waar hij verder gaat en meer wil, schijnen mij zijn inzichten juist het belangrijkst. Tovote gevoelt dat het naturalisme achter ons ligt, en dat wie met recht den naam van kunstenaar dragen wil, werk heeft te leveren dat bevordert wat hij noemt ‘die Ueberwindung des Naturalismus.’ Streeft hij naar verfijning van het realisme, toepassing van de realistische techniek op den nerveusen, overprikkelden weelde-mensch van dezen tijd, naar een ‘Realismus des Gefühls’ (een poging in deze richting heeft men te zien in ‘Im Liebesrausch’) - daarnaast zoekt hij den weg om te komen tot ‘der Poesie des Realismus,’ verlangt hij naar een inderdaad moderne poëzie in den roman, steunend op wat de nieuwe tijd heeft geleerd en veroverd, behoorend bij de nieuwe gevoelswereld der modernen. ‘Meinetwegen: - eine neue Romantik!’ Deze slotsom zegt meer dan veel omschrijving. Wie geen nota had genomen van deze voorrede, moet zich bij een waardeering van Tovote's eersten roman vergissen. Want de pogingen van den schrijver - hij erkent het zelf - zijn soms geheel, soms gedeeltelijk mislukt, en de opgave, die hij zich had gesteld, is, naar zijn eigen oordeel, te zwaar gebleken. Maar voor hem, die door de voorrede is ingelicht, is 't niet moeilijk op vele bladzijden de teekenen te vinden van des schrijvers willen en pogen, en dit geeft aan het boek iets sympathieks, dat veel minderwaardigs doet vergeven, en waardoor de ‘15e Auflage’ wordt verklaard. * * * Wij verlangen, zegt Tovote o.a., de schildering van het normale, niet slechts van pathologische verschijnselen, die meer voor medici dan voor den kunst-begeerigen lezer schijnen beschreven te zijn. Dit is 't wellicht dat hem deed grijpen naar een zoo eenvoudig mogelijk geval, voor zijn eersten roman. Gewone menschen, gewone dingen, een tamelijk alledaagsche loop van gebeurtenissen. Dit goede inzicht, dat, niet uitsluitend de zielszieke - in de moderne litteratuur bij voorkeur behandeld - zich eigent tot uitbeelding in roman of novelle; dat evenzeer het normale en gezonde schoon is en beschrijvenswaard; dat de gewoonste dingen onder de handen van den dichter een onverwachte en nieuwe bekoring krijgen en zich als 't ware vernieuwen, zoo ze slechts zijn liefde hebben; - deze overtuiging spreekt hij uit op de eerste bladzijde van zijn boek, daartoe leenend de woorden van Ferdinand Brunetière: ‘Si banal que soit un sujet, si souvent qu'on l'ait traité, de quelques chefsd'oeuvre qu'il ait fourni la substance, il sera toujours neuf pour l'artiste qui prendra la peine de le revivre et de le repenser.’ - Deze roman, zegt Tovote dan ook, wil niet meer zijn dan een {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne liefde-geschiedenis, een uitbeelding van gebeurtenissen, zooals die in elke groote stad honderdmaal voorkomen. Maar hij heeft het gevoeld, hoe zwaar het is het normale belangwekkend te maken, hoe diep daartoe de blik van den kunstenaar en hoe schitterend zijn behandeling moet zijn. Inderdaad is Tovote niet getrouw gebleven aan zijn vooropzetting. Zijn hoofdfiguur (Lucie) is niet een normale, gezonde vrouw; en juist zij is het, die 't meest onze belangstelling wekt en gaande houdt (wat ook goed is, want zij is de hoofdfiguur); terwijl naast haar een veel normaler en gewoner mensch staat, (Herbert) voor wien de schrijver onze belangstelling lang niet in die mate heeft weten te wekken. * * * Lucie is het van nature tot verfijnde beschaving aangelegde kind uit het volk. Ze is buitengewoon teergevoelig en bezit een natuurlijke voornaamheid, die haar geschikt maakt tot het verkeeren in hoogere kringen. De natuur laat haar niet koud en ze is een droomster. Zij kan zeggen: ‘Das Meer ist wie meine Seele - aber gewisse Menschen verstehen das nie.’ Doch naast dezen zegen rust ook een vloek op haar leven. Dat is haar hartstocht, haar zinnelijk begeeren, dat zich al te spoedig wekken en niet bedwingen laat; integendeel haar geheele wezen overmeestert, zóó volkomen, dat zelfs haar inderdaad groote liefde voor Herbert een val niet kan beletten: Alleen met Böhlau, den wellustigen bruut, verliest Lucie gansch haar bezinning en voelt zich machteloos; vergeefs worstelt afschuw met het begeeren. Dit blijkt sterker. En een duister en gruwelijk verleden, dat zij gemeend had te kunnen vergeten, en als dood beschouwen, heeft hiermede den kop opgestoken en is tusschen haar en Herbert gekomen. Deze machteloosheid, en de droevige evenwichtsverstoring dientengevolge in Lucie's wezen, niet hersteld tot op het einde van het boek, had de schrijver juister en nauwkeuriger moeten geven, want hierin is het tragische van dit leven gelegen. Nu maakte deze scène van den hernieuwden val min of meer den indruk van iets overbodigs, althans iets bijkomstigs, maar waarvan de lezer toch vraagt: waarom en hoe dit zoo? Want het komt onverwacht en wordt niet genoegzaam verklaard. En toch noemt de schrijver zelf dezen val de quintessens van zijn boek - en terecht. Immers Tovote's bedoeling is geweest te geven een ziel, die na de eerste verontreiniging geen rust vindt en jammerlijk wordt voortgedreven door een hartstocht, machtiger dan de beste wil en veel liefde - totdat verreining en rust komen met het moederworden. Ons zóó Lucie's leven en wezen volkomen te doen zien en verstaan is hem niet gelukt. En nu wat compositie en taal-techniek betreft. Er zijn gegronde aanmerkingen te maken op de samenstelling van het boek. Te lang blijft de lezer in onwetendheid aangaande Lucie's jeugd. We zien haar 't eerst in een loge van den schouwburg; zijn vervolgens getuigen van een souper met Herbert; wij volgen hen naar zijn huis, leven hun liefde-leven mee; zien haar vluchten uit zijn huis, waar zij gansch haar geluk achter laat; maar ze keert er in terug en wij reizen met hen naar Helgoland, om daar Böhlau, den ‘Weltenbummler’ te leeren kennen, die den demon in Lucie wakker roept; ze bezwijkt - maar nog altijd is niet genoegzaam verklaard, hoe alles is geworden zoo als 't nu is; haar verleden ligt niet voor ons open. Tot eindelijk, in het zevende hoofdstuk, d.w.z. op 't einde van het eerste deel, ons den zoo noodigen blik op haar vroeger leven, haar jeugd, eerst volkomen wordt gegund. Evenzoo gaat het met een belangrijke gebeurtenis in Herbert's leven. Eenmaal namelijk heeft zich om hem een jong meisje vergiftigd, in zijn bijzijn; dat feit heeft op zijn bestaan grooten invloed gehad. Maar, hoewel herhaalde malen hierop wordt gezinspeeld, het uitvoerig verhaal ervan krijgen wij pas in Hoofdstuk XV, het vóór-laatste, waar het op vreemde wijze den gang van den roman naar het einde remt, zonder dat er reden bestaat, waarom het juist hier dient te worden ingelascht. In zijn wijze van schrijven verheft Tovote zich lang niet altijd boven het middelmatige. Zijn taal is hier en daar hinderlijk conventioneel en vol gemeenplaatsen. Zoo zegt hij van Herbert, die na den dienst verlaten te hebben, zich heeft toegelegd op de studie van de politieke economie: ‘er war Officier gewesen, bis er den Degen mit der Feder vertauscht hatte.’ Hij laat Lucie in de oogen zien, ‘als wolle er auf dem Grunde ihrer Seele lesen.’ Als het bliksemt ‘droht der Himmel in Flammen auf zu gehn,’ etc. De gesprektoon, nu en dan goed gevat, wordt soms plotseling gezwollen en theatraal. Een voorbeeld: Herbert zegt, sprekend met Lucie over een onvergeetlijken dag, lang geleden met haar op Helgoland doorgebracht: ‘Ich fühlte mich Ihnen so nahe gerückt, als ich die wenigen Schritte hinter Ihnen stand und das Licht des Tages im Meere erlosch.’ - Bij de thuiskomst van hun huwelijksreis: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jetzt sind wir zu Hause, du mein liebes, gutes Weib, in unserer Heimat, in der mit uns das Glück wohnen soll.’ Waarop zij: ‘Und die Liebe, die das Glück ist.’ * * * Tovote zelf allerminst ziet in ‘Im Liebesrausch’ meer dan een jeugd-werk, en acht de bedoeling niet bereikt. Hij zeide het nog eens zes jaren, nadat de roman werd geschreven. {== afbeelding HEINZ TOVOTE ==} {>>afbeelding<<} Ook is zijn standpunt veranderd: ‘Mir ist seinerzeit der Irrtum untergelaufen dasz wir für den illusionistischen Roman reif seien. Das ist nicht der Fall, und so habe ich mich es mir jetzt, nachdem ich in den vier zusammengehorigen Banden: Im Liebesrausch, Mutter, Frühlingssturm und Das Ende vom Liede das Kapittel moderner Liebestragodie hinreichend abgehandelt habe, zur Aufgabe gemacht, die objective Thatsachenschilderung einfachster socialer Verhaltnisse zu geben, trotz der warnenden Worte Goncourt's. Bedeutet es auch für mich litterarisch einen gewissen Rückschritt, so schrecke ich nicht davor zurück’, etc. Intusschen blijft ‘Im Liebesrausch, der modernen Liebestragodie Erster Teil,’ een voor den oppervlakkigen beschouwer prettig te lezen boek. Wie den schrijver naar waarde wil schatten - en het zich ernstig afvragen wat de goede weg is; dit te blijven doen ondanks onverwacht en buitengewoon succes vooral, verdient toch wel eenige waardeering - die sla de lange voorrede, in 1890 geschreven, ook bij dezen druk gevoegd, niet over. W.F. GOUWE. Fragmenten Zondagsrust EEN laat-Octobermorgen lichtte bleek over de nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in den barren opstand hunner hardbruine muren, in hun ver-heen lijnende, uitgestorven verlatenheid. Het was een Zondag en alles bleef stil, lang over het gewone uur, dat de ambachtslieden met bleeke slaapgezichten haastig naar hun werk gaan. Alleen de melkwagens rammelden in de verte, in 't kil vochtgrijze, naderden, bolderden een oogenblik aan de ingang eener straat, als voor een tunnelholte, waarna hun geraas afzwakte om een hoek en allengs verging. Toen kwamen ook de kleine zwarte gedaanten, die doofden de eindelooze rijen ros gloeiende lichtjes, van de een naar de ander gaande in gestadige stap, de lange stok over de schouder. En achter hen lieten zij de nuchtere grijsheid van den morgen, huizen en straten vaal en armelijk onder de dichtdekkende gure wolkenlucht. Maar in de huizen zelven was het nog nacht. Op de eerste verdieping, midden in de lange straat, waar de Verhoefs woonden, hing nog het broeiend nachtzwijgen, de zware stilte van de slaap, die schijnt te verdichten in 't donker der slepende uren. Zware schaduwen huifden in de smalle gang naast de trap, waar een snelle ademhaling uit een openstaande bedsteê, als een vederlicht geluidje wiegde op de stilte. In het keukentje, waarvan de deur wijd-open stond, begonnen de dingen allengs tot eigen vormen af te scheiden onder den dofgrauwenden morgen. De hooge bank van het aanrecht, onder het raam, dat als een groot grijs vierkant de zwarte wand brak, was bedekt met een verwarde hoop ruw en haastig daar uit de hand gezet tafelgerij, een flauw te onderscheiden warboel van donkere pannen, bleek-open schalen, waaruit heften van messen en stalen vorken en lepels, in een snelle greep dooreen gesmeten, opstaken. Op een wandtafeltje teekenden flauwtjes zich de vormen van een keukenlampje zonder kap, het glas zwart gewalmd op de glazen peer en het blikken reflectortje zoo bevuild, dat het dofzwart zonder een enkele glimlicht, daàrstond in de schemering. En in het keukentje wademde flauwe stank van petroleum, van vuil vaatwater, en een verwaarloosde gootsteen. De deur naar de achterkamer stond aan en het was daarbinnen, als in de gang, dezelfde bleeke binnenrust onder de vaalwolkende schemering, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de meubels zich met hun vormen en kleuren nuchter hervonden. Zwaar snorken in regelmatige grommingen van uit de halfopen alkoof, ontrustte de stilte en het was daarbinnen nog zwarte nacht met nauwlijks enkele schimmige lichtvlekken, waar de lampetkan was of een opbulting van wit laken in den anderen hoek. Maar in de vunze bedomptheid, doortrokken van tabaksdwalm en etenslucht, voelde men het vol van zwaardierlijk leven, dat daar den nacht over had gekroeld. En al die stilteruimten in den aanbleekenden morgen, met het grofwarme leven, broeiend in dat donker alkoofhok, schenen wel voor goed afgezonderd van de buitenwereld der straten, waar de trage Zondag nu eindelijk openging in sneller aanstappende voorbijgangers en vermeerderd geraas van ver gerij. Tot ineens een schel, kort-rinkelend in een fellen ruk, inbrak in de dompe rust. Een moment scheen de slaap in het huis over te hellen tot bewustzijn,..... daarna viel het gesnork weer in zijn geregelden dreun en niets scheen gebeurd. Opnieuw klankte de schel, nu langduriger luidend. Doffe mompelwoorden en zwaarkrakend beweeg ontstegen het alkoofdonker. Toen een vrouwestem, vakig-schor en smorend onder dekens: - M'rie, doe 's òpe... M'rie! en, daar het stil bleef in de gang: - M'rie dan! Een licht fronselen en kraken in het gangetje, doffen van haastige bloote voetjes op houten vloer, en de gangdeur, die op de trap uitkwam, knapte uit haar slot. Het was of hiermee het buitenleven van de straat intoog en nu overal de gave stiltebol in geluiden openbarstte. Er klonk even een geplens van vocht overgieten, onverschillige mompelgroet van een grove stem.... Daarna hosklosten zware schoenen de traf af en knapte de straatdeur weer veilig dicht. De vale alkoofschemering leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakkerworden. Het bovenlijf van de vrouw was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa, en op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke hand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan de muurkant lag, en zijn lange staakarmen rekten langs het kussen met een doffen stoot tegen het houten beschot. - Jesis... is 't nòu al weer uit! geeuwde hij. - Ja.. hebbi nog niet genog gemaft? vroeg ze schor fluisterend, maar haar aandacht was bij wat zij in de keuken hoorde: kleine scharrelige geluidjes, gekraak en bordengetik. En opeens riep zij luid: - M'rietje, wat doe je? Nerges ankomme, hoor je? Ga maar vooreerst weer in bed.... En toen er niets na-kletterde, drifte zij op: - Gà je! - Ja... moeder... klonk een dunne kinderstem, vleiïg-gedwee terug en toen: - Mag ik bij u komme? - Nee, nog niet, ga maar eerst weer in bed... Strakkies, as je vader d'r uit is.. schorde de vrouw. En toen zij het zwakke kraken van de bedsteê in de gang gehoord had, lag ze weer stil op den rug te kijken in het alkoofhokje, dat de morgen nu gevuld had met vuilgrijze schemer. In de kamer, in de gang, ook voòr, bij de commensaal heerschte weerde stilte en van boven kwam evenmin geluid. Overal de Zondagochtendrust van lang uitslapen en genietende luiheid. Tot beneden een klok sloeg met donkeren klank. - Jees! half nege al,... ergerde de vrouw op en toen, brom-fluisterend om de commensaal in de voor-alkoof niet te wekken, tot haar man: - Toe, ga d'r nou uit... 't wordt anders weer zoo bliksems laat... ik mot 't kind ook nog wasschen-ook. - Nou, ga jij d'r uit... kwam zijn laag-brommend antwoord, dof-gesmoord, maar toch met een duidelijk sarrig accent. - Ik mot 'r alle dag vroeg uit... doe jij 't nou 's... breng jij mijn nou 's thee op bed... Zij wou kwaad worden. Verrek jij!... begon ze, maar hield zich in, verkleinde haar grof geluid tot een kindergeluidje, vakerig-schor klagend, krompratend. - Heb nog zoo slapie... ben nog zoo moei... Kan niet opstaan... Dirrekie!... - Mensch, stel je zoo niet an, kwam hij met zijn gewone kort-hatelijke lach. Maar hij zat toch al overend, zijn gezicht, van terzij een vagen kleurvlek, bewegend in het schemerdoffe van die hoek. Zij zag zijn borstelige snorharen verward uitpieken naast zijn wang. Toen deed hij zijn lange, grauwe onderbroekbeenen 't bed uit, langzaam, weerzinnig ze een voor een tillend onder de deken vandaan en over haar heen. - In Jezisnaam dan, zuchtte hij... Madam is weer 's lui... dan geeuwend, armrekkend hoog naast haar, die tot hem opzag... hè-hè... ò... ò... ò... Zij zag hem door de deur van de alkoof, zijn lange figuur gaande in de grauwe dag van de achterkamer: een hark van 'n vent!.., maar toch wel goedig... ja, as-i niet treiterde... Genietend strekte zij het zware lijf in de weldadige bedwarmte.., de armen om haar hoofd strengelend... Het ijzeren ledikant knarste... - Moeder... moe... mag ik nou? klonk de kindstem uit de gang. - Jawel.. kom maar... nee... wacht nog effe... eerst mot je vader klaar zijn, riep zij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} terug in haar grommig boersch geluid. - Hè... moe... nou!... - Ja, ja, ja! hoor... stil maar... blijf maar waar je ben... je bent er goed. Zij hoorde Dirk in de keuken bezig. IJzeren ringen van 't petroleumstel kletterden... gekrits van een lucifer die aangestreken werd. Wat zanekte-n-i nou toch zoo lang?... Hij vloekte werendig!... nòg 'n lucifer... o! d'r was zeker geen olie meer in 't stel!... nòg al een... kon-i-wel!... Hoor 's... hoe-d-i vloekte.... Hij stampte d'r bij op de grond! Zij hoorde z'n stappen terugkomen, zag 't lange lijf voor de deuropening, 't gezicht donkerend tegen 't waasgrijze. - Gofferdomme Kato! nou is dat stel weer leeg... zorg daar dan voor... daar staan ik nou 'n halfuur te mieren voor niks in die kou!... D'r is ook nooit niks in order bij jou!... En de boel ziet 'r weer uit, dat 't een schande-n is! Er klonk een ingehouden droge drift in zijn stem, die de woorden deed horten en trillen en de vrouw even tot nijdigheid prikkelde, meer dan de woorden zelf. Zij gromde terug, minachtenddof. Seg... bi-jij beflikkerd! Ga door, hè! kan je niet effen 't kannetje neme en d'r wat in doen? Mò-je daarvoor nou zoo'n kakkie make!... Maar haar drift zonk dadelijk weg. Zij moest een dienst van hem hebben en ook hoorde ze toch eigenlijk wel graag als hij zich 's woeiend maakte en 's uit z'n koue bedaardheid kroop. Alleen dat bedaarde sarren, dat-i doen kon, dat kon ze niet hebben. Daarom kwamen haar woorden nu gewoon onverschillig, toen zij verder zei... - 't Kannetje staat op de schoorsteenrand links, je weet wel... Maar hij, hoewel eerst staande of hij zoò weer in de keuken terug wilde, was al schouderschokkend in de alkoofschemering teruggetreden voor 't éénpersoons-waschtafeltje. En terwijl hij hoekig-stijf de lampetkan van de grond tilde, schuddend of er water in was, er bedaard mee wegstappend om in de keuken te vullen, zei hij blijkbaar weer volkomen kalm: - Nee, dank-i, ik verdom 't nou verder... as je thee wil hebben, moe-je 't nou maar zelf doen. Weg was hij in de voorkamer. Die koude beheerschte spot in zijn stem, dat onaandoenlijke van hem, zoo in tegenstelling met haar telkens oplaaiende drift, maakte haar razend, meer nog nu ze gedwongen werd zelf te handelen. Want zij wist dat hij nu geen vinger zou uitsteken. - Jees, wat 'n pestkop! kreng! dooie dief! riep zij hem na, halfluid, in een heete woedefluistering dat de commensaal achter het schot 't niet hooren zou. En zij trappelde heftig met de beenen, dat 't bed weer knarsend kreunde, sloeg haar grove vuist dof in de dekens, onderwijl haar drift-heet hoofd krampend en woelend in 't slappe kussen. - Verdomme! ... verdomme!... zoo'n pestkop!.. ze kon 'm wel!... Toen lag ze weer stil, hoorde in de keuken de waterstraal zingen in de kan, een donkeren toon, al hooger. En ineens besloten, hief ze 't zware lichaam op, kantelde moeizaam 't bed uit... Ze zou 't dan, verdomme, zelf doen, as-i niks voor d'r over had... Haar groote breedgeschouderde gestalte zwaar plompend op breede platte voeten, kwam ze in 't keukentje, waar haar man met zijn borstelig haarhoofd, puistig-ruw vel en slappe snorren, aan de gootsteen stond. Hij keek haar aan van ter zij met spottend hoog getrokken wenkbrauwen en slofte heen. Zij, grimmig, roerde brutaal de handen, kletterde de ijzeren ringen, draaide ruw met glimvettige stompvingers aan de schroefdeksel van het oliereservoir. Toen tastende met haar gegroefde handen tusschen al de vatenrommel op 't rechtbankje, vond ze de grijs geëmailleerde ketel, met de roetberookte rand en zette water op. Zij zou hier maar wachten tot 't kookte. Vooreerst wilde ze niet meer in bed teruggaan, terwijl die kerel in de alkoof bezig was. Ze kon 'm niet meer zien, hè... Beroerling! Schurkend van kou, zich krauwend in de verwarde bos nachtharen, dan weer tusschen d'r nachtgoed, op 'r borst, was zij voor de rechtbank gegaan en keek naar buiten. F.C. Jr. Boekbeschrijving Land- en volkenkunde Deasy, H.H.P.: In Tibet and Chinese Turkestan. Record of three years exploration. W. appendices, maps, and 80 illustrations. London, T. Fisher Unwin. 8o. Geb. f 4.20 Haeckel, Ernst: Aus Insulinde. Malaiische Reisebriefe. M. 80 Abbildungen u. Karten nach Originalzeichnungen u. photogr. Originalaufnahmen des Verf. Bonn, Emil Strauss. Gr. 8o. Geb. f 6.50 Inh.: Von Jena nach Singapur. -- Auf der Insel Singapur. -- Im Garten von Buitenzorg. -- Im Urwald von Tjibodas. -- Durch das Preanger Land. -- Im Vulcanland von Garut. -- Zu den Hindu-Tempeln von Djokja. -- Auf der Insel Sumatra. -- Der Menschenaffe von Java. Von Sumatra nach Jena. ‘... Der Zweck dieser “Malayischen Reisebriefe” wurde erfullt sein, wenn es mir gelungen ware, dem freundlichen Leser ein allgemeines Bild von der uberreichen Lebensfulle der prachtvollen Insulinde zu geben. Besonders aber würde ich mich freuen, wenn dadurch einer oder der andere junge Naturforscher zu einer ahnlichen Reise angeregt würde, um mit eigenen Augen die Wunderwerke der Allmutter Sonne in einem der schönsten und interessantesten Tropengebiete zu schauen’. - Vorwort. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Lion Cachet, F.: Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina. Amsterdam - Pretoria, Boekhandel v.h. Höveker & Wormser. 8o. M. pltn. f 2.75; geb. f 3.50 ‘Doel van den Schr. was niet alleen een reisverhaal te geven, maar, en vooral, met zijn lezers den Bijbel te herlezen in de landen des Bijbels, waar, zooals hij het zelf ondervond, de Heilige Schrift voor den opmerkzamen Bijbellezer een nieuw Boek wordt. Verder was het doel een blik te werpen op de geschiedenis van het Heilige Land en op den tegenwoordigen toestand van Palestina, alsook de Profetie te beschouwen mede in verband met Israëls toekomst.’ Maass, Alfred: Bei liebenswürdigen Wilden. Ein Beitrag zur Kenntnis der Mentawai-Insulaner. M. 60 Textbildern, 6 Lichtdr.-Taf. u. 2 farb. lithogr. Taf. Berlin, Wilhelm Süsserott. Gr. 8o. f 4.55 Der Verf. giebt uns in diesem Buche einen ausfuhrlichen Bericht von seiner Reise, die er im Jahre 1897 nach den Mentawai-Inseln unternahm. Zum erstenmal erscheint hier ein grösseres Werk, welches den Leser mit den Sitten u. Gebräuchen der wilden, noch wenig erwähnten Stamme der Mentawai-Inseln bekannt macht. Das Kapitel des anthropologischen Materials ist durch Prof. Dr. Von Luschan bearbeitet; das der Schmetterlinge durch Dr. med. Hagen. Die zoologischen Berichte stammen sämtlich aus den Federn der Herren Spezialisten des kgl. Museums für Naturkunde in Berlin. Pflüger, Alex.: Smaragdinseln der Südsee. Reiseeindrücke u. Plaudereien. M. 5 Karten u. 144 Abbildgn. im Text, 8 Einschaltbildern u. einer Uebersichtskarte. Bonn, Emil Strauss. Gr. 8o. Geb. f 6.50 Die Zauber der märchenhafte Inselwelt der Südsee haben den jungen Gelehrten zu Reisen gelockt und ihn in teilweise noch unbekannte Gebiete geführt, zu denen namentlich die deutschen Besitzungen in Neu-Guinea und der Bismarckarchipel gehören... Der Leser folgt dem Verf. von Singapore nach Sumatra, dessen Küsten u. Inneres besucht werden, nach Java, Celebes, auf die Molukken, nach Holländisch-Neu-Guinea, Deutsch-Guinea (Kaiser Wilhelmsland) und den Bismarckarchipel. Ploss, H.: Das Weib in der Natur- und Völkerkunde. Anthropologische Studien. 7, umgearb. u. stark verm. Aufl. hrsg. v.M. Bartels. M. 11 lithogr. Tafeln u. üb. 600 Holzschnitten im Text. Leipzig, Th. Grieben's Verl., (L. Fernau). Lex. 8o. f 18.20 Das bekannte Werk, das hier in einem neuen Gewande vor den Leser tritt, imponirt bei jedem neuen Erscheinen nicht nur durch die stets wachsende Gründlichkeit der Untersuchung, sondern auch durch die gleichfalls sich steigernde Reichhaltigkeit eines fast verschwenderischen Schmuckes an Abbildungen, die hier aus naheliegenden Gründen ganz besonders das Verstandniss der Forschung erhohen. Dazu kommt, dass das Buch viel mehr bietet, als der Titel an und für sich vermuthen lassen sollte; ästhetische, sociologische, psychologische Betrachtungen ergänzen und erweitern den rein ethnographisch-physiologischen Standpunkt - wiederum ein Beweis für den inneren unloslichen Zusammenhang aller Wissenschaften. - Prosp. Rijnhart, Susie Carson: With the Tibetans in tent and temple; narrative of four years' residence on the Tibetan border and of a journey into the far interior. New York, Fleming H. Reveil Co. 8o. Geb. f 3.75 Dr. Rijnhart and her husband spent over four long years (1895-1899) with the people, having reached in her journeying a point less than 160 miles from Lhasa, the capital. Few have journeyed thus far into this country. The writer speaks with confidence of the customs, beliefs and social conditions of the Tibetans, besides giving much data of the missionary pioneering they engaged in. Schanz, M.: Ost- und Süd-Afrika. Berlin, Wilhelm Süsserott. Lex. 8o. M. Abb. f 6.50; geb. f 7.80 Dieses Buch beabsichtigt, in gedrangter Form eine Schilderung der europäischen Besiedelung und der wirtschaftlichen Entwickelung Ost- u. Südafrikas zu geben. Inh.: Allgemeines. Abessynien u. Erythräa (S. 28-44). Geschichte Ostafrikas. Somali-Land. Sansibar. Britisch Ostafrika u. Uganda (S. 87-109). Deutsch Ostafrika (S. 110-158). Portugiesisch Ostafrika (S. 159-187). Das Britische Zentralafrika. Protektorat oder Nyassaland. Die Kommoren. Madagascar (S. 208-240). Die Mascarenen. Geschichte des Kaplandes (S. 270-299). Die Kapkolonie (S. 300-354). Natal. Oranjestaat u. Basutoland. (S. 376-387). Transvaal u. Swasiland (S. 388-440). Rhodesia (S. 441-457). Nachtrag. Seler, Eduard: Die alten Ansiedelungen von Chaculà im Distrikte Nenton des Departements Huehuetenango der Republik Guatemela. M. 50 Lichtdr.-Taf., 282 Abbildgn. u. Plänen im Text u. einer Karte. Berlin, Dietrich Reimer (Ernst Vohsen). Gr. 4o. f 20.80; geb. f 23.40 Wissenschaftliche Ergebnisse einer auf kosten seiner Excellenz des Herzogs Joseph Florimond de Loubat in den Jahren 1895-1897 ausgefuhrten Reise durch Mexiko und Guatemala. Snelleman, Joh. F.: De volken der aarde. Met meer dan 800 illustraties. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 4o. Kplt. 25 afl. f 15. - Het in bezit nemen der werelddeelen buiten Europa door het blanke ras, de kolonisatie op groote schaal, in de 18e eeuw begonnen, heeft zich in de 19e eeuw over de geheele voor blanken bewoonbare aarde uitgebreid. De aanrakingen met de natuurvolken zijn door deze groote beweging in de wereldgeschiedenis veelvuldiger geworden dan ooit te voren. Geen wetenschap, 't spreekt van zelf, heeft daarvan meer voordeel getrokken dan de ethnologie. De tijd is nu gekomen om al wat zij oogstte aan kennis voor belangstellenden uit te spreiden, door beschrijving en tevens door middel van aanschouwing. In het werk ‘De volken der aarde’ is de beschrijving van den heer Joh. F. Snelleman, directeur van het museum voor land- en volkenkunde te Rotterdam, en zijn de fotografische afbeeldingen van volkstypen, kleedij, woningen, siersels, wapenen enz. òf die uit Hutchinson's ‘The living races of mankind’, òf voor de nederlandsche uitgaaf opgenomen in 's Rijks bezittingen, oost en west. Sokolowsky, A.: Menschenkunde. Eine Naturgeschichte sämtlicher Völkerrassen der Erde. Ein Handbuch für jedermann. M. 41 Tafeln. Stuttgart, Union Deutsche Verlagsgesellschaft. 8o. f 3.90 Diese Schrift bietet dem Leser unter Berucksichtigung des modernen Standes unserer wissenschaftlichen Erkenntnis auf diesem Gebiete in knapper Form das Wissenswerte aus der Naturgeschichte des Menschen. Das Buch wendet sich nicht nur an den Gebildeten uberhaupt, sondern wird auch dem Studierenden, dem Mediziner, sowie dem Naturforscher, wenn er nicht gerade Specialforscher auf diesem Gebiete ist, eine willkommene Gabe sein. Stratz, C. H.: Die Rassenschönheit des Weibes. M. 226 in den Text gedruckten Abbildungen u.e. Karte. Stuttgart, Ferd. Enke. Gr. 8o. f 7.80; geb. f 8.45 Dieses Buch schliesst sich der fruher erschienenen ‘Schönheit des weiblichen Korpers’ an. Auf meinen langjahrigen Reisen, in denen ich, ausser Sudamerika, Sudafrika u. Australien, so ziemlich die ganze Welt durchstreifte, habe ich den Stoff dazu gesammelt.... Bei der Bearbeitung dieses Stoffes habe ich mit der wissenschaftlichen Ueberlieferung, die nur nach dem Was u. nicht nach dem Wie fragt, gebrochen u. neben dem Inhalt auch die Form berücksichtigt. - Vorwort. Inh.: Einleitung. - Rassen u. Rassenmerkmale. - Das weibliche Rassenideal. - Die protomorphen Rassen. - Die mongolische Hauptrasse. - Die nigritische Hauptrasse. - Der asiatische Hauptstamm der mittelländischen Rassen. - Die metamorphosischen Rassen. - Die drei mittelländischen Unterrassen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiessen, E.: China, 1. Bd. M. 61 Bildern, 6 Karten u. einem Sachregister. Berlin, Alfred Schall. Gr. 8o. f 7.15; geb. f 8.45 Inh.: Die chinesischen Namen. Die chinesischen Maasse. Uebersicht ub. die Geschichte des chinesischen Reichs u. seine Erforschung. Eine Uebersicht zur Geschichte des geographischen Bildes von China. Allgem. Uebersicht des Landes. Die Bodengestaltung Chinas. Die Flusse Chinas. Das Klima Chinas. Uebersicht üb. die Geschichte, die das Land in seiner natürl. Gestaltung im Laufe der erdgeschichtl. Epochen erfahren hat. Seitdem Prof. Karl Ritter im J. 1834 den III. Band seines Monumentalwerkes über die Erdkunde von Asien herausgab, sind die geographischen Forschungen über China niemals mehr zusammenfassend behandelt worden. Die Bearbeitung des Bandes ‘China’ in der ‘Bibliothek der Länderkunde’ (hrsg. v. Kirchhoff u. Fitzner) ist von dem Bestreben ausgegangen, diese Lücke auszufüllen innerhalb eines so begrenzten Rahmens, dass das entworfene Bild gleichzeitig fur jeden Nichtfachmann Anregung u. Belehrung, dem Fachmann die Grundlage für ein eingehenderes Studium bieten kann. Der bereits in Vorbereitung befindliche II. Band wird enthalten: eine genauere topographische Schilderung der einzelnen Provinzen, das chinesische Volk, die Industrieen des Landes, Handel u. Verkehr. Jeder Band ist vollständig in sich abgeschlossen. Godsdienstwetenschap. wijsbegeerte Andresen, K.: Ideen zu einer jesuzentrischen Weltreligion. Leipzig, Lotus-Verlag. Gr. 8o. f 1.95; geb. f 2.60 Axelrod, E.L.: Tolstoj's Weltanschauung und ihre Entwickelung. Stuttgart, Ferd. Enke. 8o. f 2.60 Bergh v. Eysinga, H.W. Ph. E.v.d.: Voor den nieuwen tijd. Opstellen. Amsterdam, W. Versluys. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 Inh.: Uit mijn brevier. Wijsgeerige propaedeusis. Wedergeboorte. Over de realiteit der ons omringende dingen. Empirie. Religie en arbeidersbeweging. Over het christendom. Het historisch materialisme. Eenige gedachten over de filosofie der natuur. Determinisme en vrijheid. Tegendeelen. Zintuiglijke waarneming. Bosc, Ernest: Vie ésotérique de Jésus de Nazareth, et origines orientales du christianisme. Paris, Libr. Dorbon aîné. 8o. f 4.40 Cet ouvrage congu sur un plan tout nouveau comporte trois parties: 1. De la personnalité essénienne de Jésus de Nazareth. 2. Voyages, missions et passion de Jésus. 3. Christianisme. Nouvelles origines orientales. Borel, Henri: Wijsheid en schoonheid uit China. 3e druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 8o. f 1.50; geb. f 2. - Czobel, S. von: Die Entwicklung der Religionsbegriffe als Grundlage einer progressiven Religion. Leipzig, Lotus-Verlag. Gr. 8o. 2 Bde. f 13. -; geb. f 16.90 Ein Mann der mit der Naturwissenschaft und der Kulturgeschichte in ihren gegenwärtigen Gestalt sich gründlich auseinandergesetzt hat, giebt in diesem Buche eine umfassende Darstellung vom Werdegange der religiosen Vorstellungen im Verlaufe der Menschheitsentwickelung. Auf zwei Quellen des religiosen Lebens wird hingewiesen: auf die aus der ausseren, sinnlichen Erfahrung stammenden Empfindungen u. Vorstellungen, welche den noch unentwickelten Menschen auf die tieferen Krafte der Welt hinweisen; und auf die inneren Geisteskrafte des Menschen, die ihn durch seelische Vertiefung zu Gedanken über das Gottliche führen. Dieses Werk über die ‘Religionsbegriffe’ bildet die erste Abteilung einer ‘Genesis unserer Kultur’, deren zweite Abteilung: ‘Die Entwicklung der sozialpolitischen Einrichtungen’ von Stefan von Czobel in Bälde erscheint. Daubanton, F.E.: De verloren zoon. Bijbelstudie. Amsterdam, Egeling's Boekhandel. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 ‘... Evenals de beste schilders, hebben de beste godgeleerden aan de gelijkenis van den Verloren Zoon hun krachten beproefd. Onder ons: Van Koetsveld, Tiele, Hoekstra. Maar gelijk de systemen der wijsgeeren, zoo moeten ook de groote beelden en gelijkenissen, die het eigendom der menschheid zijn, voortdurend opnieuw worden bearbeid. Een nieuwe bewerking van de parabel is thans geleverd door den heer Daubanton. Als van een heuchlijk verschijnsel des tijds maken wij gewag van deze bijbelstudie. In dit geschrift is het beste verwerkt, dat er over de parabel geschreven is. Dr. Daubanton is kundig theoloog en bekwaam stylist. Zijn boek is hoog geschreven. Het ademt den geest der rechtzinnigen, maar heeft recht ook op der vrijzinnigen belangstelling.’ - Dr. P.H. Ritter (Het Nieuws v.d. Dag). Dide, Auguste: La fin des religions. Paris, Ernest Flammarion. 8o. f 1.90 Cont.: L'humanité religieuse. La religion juive. La religion chrétienne. L'anti-évangile de Celse. Le catholicisme. Le protestantisme. Le tolstoisme. La civilisation contemporaine et le protestantisme. Le catholicisme et la science. La science et le protestantisme. Le dénouement. ‘... L'agonie sera longue; mais le dénouement est inévitable. Cet évènement se produira sans que la colère et la haine aient à intervenir. La force des choses, la logique immanente, la science feront leur oeuvre. L'humanité s'apercevra chaque jour un peu plus qu'on l'a décue avec des illusions... L'humanité, organisée scientifiquement, progressera avec lenteur sans doute, mais aussi avec plus de securité, d'ordre, de dignité et de justice, que l'humanité égarée théologiquement.’ Friedländer, M.: Der Antichrist in den vorchristlichen jüdischen Quellen. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. Gr. 8o. f 3.15 Glaser, Ed.: Jehowah-Jovis u. die drei Söhne Noah's. Ein Beitrag zur vergleichenden Götterlehre. München, Hermann Lukaschik. 8o. f 1. - Hanspaul, F.: Die Seelentheorie u. die Gesetze des natürlichen Egoismus u. der Anpassung. 2. Aufl. Berlin, Carl Duncker. Gr. 8o. f 5.85; geb. f 6.50 Happel, J.: Die religiösen u. philosophischen Grundanschauungen der Inder. Aus den Sanskritquellen vom völkergeschichtlichen Standpunkte des Christenthums aus dargestellt u. beurtheilt. Gieszen, J. Ricker'sche Verlagsbuchh. Gr. 8o. f 6.50 ‘Von den drei Herren Preisrichtem, welche über diese Schrift ihr Urtheil gefallt haben (Prof. Dr. E. Windisch, Prof. Dr. Lindner, Prof. Dr. v. Schroder) hat dr. Windisch nicht diese Arbeit mit für den Preis vorgeschlagen, sondern die Auffassung der indischen Eigenart anerkannt. ‘Aber-schreibt der Verf. in seinem Vorwort - auch das Urtheil der beiden anderen Herren kommt meiner Arbeit besonders deshalb zu Gute, weil die zwei Hauptausstellungen derselben, um welcher willen sie mir den Preis nicht zuerkennen zu können urtheilten, gerade zwei Hauptvorzuge meiner Arbeit betreffen. Beide Ausstellungen freuen mich weil sie übereinstimmend bestätigen, dass ich den Standpunkt meiner Beurtheilung sowohl der christlichen als der indischen Dinge nicht einseitig auf indologischem noch einseitig auf christlichem sondern auf dem Grande des Volkerlebens im Grossen und Ganzen genommen habe. Eben von diesem völkergeschichtlichen u, volkerpsychologischen Standpunkte ist es mir unmoglich für Altindien eine Ausnahme zuzulassen u.z.B. zuzugeben, das im Zeitalter der Veden, ins besondere des Rigveda die Seelenwanderung, namentlich als Wandlung u. Verwandlung der Incorporationen, noch nicht vorhanden gewesen sei. Und die altindische Religion kann überhaupt nicht genugend gewurdigt werden, wenn man nicht besonders die Religion der klassischen Volker und Israels heranzieht. Ebenso wenig kann ich aber auch eine ausnehmende Betrachtung des Christentums zulassen, es muss sich in die Geschichte des religiösen Volkerlebens mit einreihen lassen.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hommel, Fr.: Vier neue arabische Landschaftsnamen im alten Testament, nebst einem Nachtrag: Die vier Paradiesesflüsse in altbabylonischer u. altarabischer Ueberlieferung. München, Hermann Lukaschik. Gr. 8o. M. e. Karte. f 2.60 Separatabdruck (‘Aufsätze u. Abhandlungen’ Nr. 8.) ‘... Zum Schlusz will ich nun noch kurz anführen, wie man eigentlich darauf aufmerksam geworden ist, dass Ashûr und Mossar an so vielen alttestamentlichen Stellen arabische Gegenden bezeichnen. Dass die neue Auffassung dieser beiden Namen sowie auch die von Kôsh u. von Jareb den ganzen geographischen u. geschichtlichen Horizont des A.T. veränderen, erweiteren u. in ganz neuem Licht erscheinen lassen, ist jedem denkenden Leser aus den zahlreichen von mir gegebenen Beispielen klar geworden; aber um so mehr wird mancher wissen wollen auf dem man zu so interessanten Resultaten gekommen ist.’ S. 320/21. König, Ed.: Fünf neue arabische Landschaftsnamen im Alten Testament beleuchtet. M. einem Excurse über die Paradiesesfrage. Berlin, Reuter & Reichard. Gr. 8o. f 1.95 Die Meinung einiger Gelehrten - neuestens von Prof. Hommel (s.d.) am bestimmtesten präzisiert - dass mehrere alttestamentliche Landschaftsbezeichnungen an nicht wenigen Stellen in einem andern Sinn verstanden werden müssen als sie bisher aufgefasst seien, beabsichtigt der Verf. dieser Schrift einer Prüfung zu unterwerfen und den Gang und das Resultat seiner Untersuchung anderen vorzulegen. Letourneau, Ch.: La psychologie ethnique. Paris, Schleicher frères. 8o. f 3.30 Dans la présente étude, les conceptions et intuitions verbales, si chères aux abstracteurs de quintessences, ont été remplacées par la prise en considération de phénomènes aisément saississables paree qu'ils ont un corps. Mais, tout en étant palpables et vivant, ces phénomènes n'en sont pas moins le reflet ou la réalisation extérieure d'actes psychiques, de sentiments, de désirs, d'idées, etc.; aussi nous peuvent-ils renseigner sur la mentalité des races et des collectivités humaines. C'est done à bon droit que l'on peut donner à leur exposition méthodique le titre de psychologie ethnique. Lourié, Ossip: La philosophie russe contemporaine. Paris, Félix Alcan. 8o. f 2.75 ‘... On a beau parfois vouloir arrêter un courant, on n'a pas toujours la force de le détoumer. Le courant suit son chemin, marche à l'accomplissement de sa mission. Malgré des entraves formidables, la philosophie progresse en Russie. Nous nous proposons de la démontrer dans cet ouvrage. Notre but, c'est d'indiquer le mouvement philosophique russe contemporain... Notre travail est divisé en trois parties: la première est consacrée à la philosophie; la deuxième à la psychologie; la troisième est réservée aux sociologues... Nous estimons qu'on doit donner (le nom de philosophe) à quiconque provoque un grand mouvement des esprits, pourvu qu'il ne s'écarte pas de la méthode scientifique. Les sociologues russes ne peuvent donc ne pas figurer dans ‘La philosophie russe contemporaine’. - Introd. Mirbt, C.: Quellen zur Geschichte des Papsttums u. des römischen Katholizismus. 2. Aufl. Tübingen, J.C.B. Mohr. Gr. 8o. f 4.90; geb. f 5.50 Paulsen, Fr.: Schopenhauer; Hamlet; Mephistopheles. Drei Aufsätze zur Naturgeschichte des Pessimismus. 2. Aufl. Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. 8o. f 1.55; geb. f 1.95 Verf. giebt in diesen Aufsätzen eine ebenso anziehende als lehrreiche Darstellung des Gemeinsamen in Wesen u. Charakter Arthur Schopenhauers u. der beiden tiefsten Gestalten in der Dichtung aller Völker u. Zeiten. Ein Anhang ‘Das Ironische in Jesu Stellung und Rede’ ist beigegeben. Régla, Paul de: Jésus de Nazareth au point de vue historique, scientifique et social. Paris, Ernest Flammarion. 8o. f 4.40 Schäfer, G.: Die Philosophie des Heraklit von Ephesus u. die moderne Heraklitforschung. Wien, F. Deuticke. 8o. f 2.60 Dass Heraklit von jeher die Geister angezogen hat, ist bekannt. Gerade die Dunkelheit vieler seiner Aussprüche, von welcher er seinen Beinamen hat, reizte zur Beschäftigung mit ihm. Deshalb wird auch dieser Beitrag zum Verständnissse Heraklits bei Philologen u. Philosophen Interesse finden. Scheichl, Franz: Die Duldung in Babylonien-Assyrien, Persien u. China. Drei Kulturbilder. Gotha, Fr. Andr. Perthes. 8o. f-.80 Vom Verf. ist im Jahre 1901 eine Studie über ‘Die Duldung im alten Aegypten’ erschienen. Im Verfolg seines Planes eine allgem. Geschichte der religiosen Duldsamkeit von den ältesten Zeiten bis zur Gegenwart zu schreiben, hat er als neuesten Beitrag diese drei Kulturbilder erscheinen lassen. Von aktuellem Interesse ist besonders der Abschnitt über die Duldung in China. Schoemann, G.F.: Griechische Alterthümer. 4. Aufl. neu bearbeitet v.J.H. Lipsius. II. Bd.: Die internationalen Verhältnisse u. das Religionswesen. Berlin, Weidmannsche Buchh. Gr. 8o. f 9.10; f 10.40 Steiner, R.: Die Mystik im Aufgange des neuzeitlichen Geisteslebens u. ihr Verhältnis zu modernen Weltanschauungen Berlin, C.A. Schwetschke & S. 8o. f 1.30 Tiele, C.P.: Hoofdtrekken der godsdienstwetenschap. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 8o. f 1.50 Voragine, Jacques de: La légende dorée. Nouvellement traduite en framçais av. introduction, notices, notes et recherches sur les sources p. J.B.M. Roze. Paris, Ed. Rouveyre. 8o. 3 vol. Av. facs. f 17.60 De tous les livres que nous a légués le moyen âge, un des plus recherchés et des mieux accueillis fut la ‘Legenda aurea’ de Jacques de Varazze, dit: de Voragine, archevêque de Gênes (1230-1298). La ‘Légende dorée’ donne l'explication des offices célébrés durant l'année ecclésiastique; la vie des saints tient la plus grande place du livre. Le but principal de l'auteur est d'exposer aux fidèles lés motifs de chaque solennité, admise dans le calendrier suivi par le monde catholique. - Introd. Voragine, Jacques de: La légende dorée, traduite du latin d'après les plus anciens mss., avec une introduction, des notes et un index alphab. par Teodor de Wyzewa. Paris, Perrin & Cie. 8o. f 2.75 Nouvelle traduction de la ‘Légende dorée’ qui s'adresse au public tout entier. On sera étonné de voir combien cette oeuvre, vieille de près de mille ans, reste, aujourd'hui encore, attachante, touchante, et en même temps instructive. On y trouvera également un guide pour l'intelligence des ouvrages des peintres et sculpteurs du moyen âge et de la Renaissance, qui tous, dans leur représentation de la vie du Christ, de la Vierge et des Saints, ont suivi, mot pour mot, le texte latin original de la ‘Légende dorée’. Weizsäcker, Carl: Untersuchungen üb. die evangelische Geschichte, ihre Quellen u. den Gang ihrer Entwicklung. 2. Aufl. Tubingen, J.C.B. Mohr. Gr. 8o. f 4.55; geb. f 5.20 Wünsch, R.: Das Frühlingsfest der Insel Malta. Ein Beitrag zur Geschichte der antiken Religion. Leipzig, B.G. Teubner. 8o. f 1.30 Ziegler, E.: Zur Metaphysik des Tragischen. Eine philosophische Studie. Leipzig, Dürr'sche Buchh. 8o. f 1.05 {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 3 15 Maart 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Julius Pieter Vuylsteke BIJ het herlezen van de werken van dezen schrijver, kwam mij de tijd in het geheugen, toen ik als student te Gent en als lid van het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’, waarvan Vuylsteke een der stichters is, en dat dit jaar zijn vijftigjarig bestaan hoopt te vieren, de talrijke vergaderingen bijwoonde welker dagorde altijd als eerste punt droeg het voorlezen van het ‘Evangelie’. Met den ernst van een gebed, las dan één der leden, volgens keuze, een gedicht uit één van Vuylsteke's bundels, maar bij voorkeur uit dien welke den titel draagt Uit het Studentenleven. Nooit werd er gedacht aan de letterkundige schoonheden van die gedichten of aan de gebreken waarmee ze wel eens behept zijn; maar allen vonden wij er de uitdrukking in van, zooals Max Rooses zegt 1) ‘een diep gevoelen en begrijpen van het leven of van het studentenleven zooals het is of zooals het zijn moet: eene bonte vermenging van blij en droef, van jok en ernst, waarboven immer het besef van plicht en recht onverzwakt zich verheft’. De zeldzame keeren dat Vuylsteke nog in ons midden terugkeerde, en er zijn zachte stem verhief, beschouwden wij hem als een aartsvader, wiens geluid niet meer tot onzen tijd behoorde, doch naar wiens woord men nog altijd zou luisteren, wiens voorbeeld men nog altijd zou volgen en wiens raadgevingen men nog steeds zou aannemen. En wanneer ik hem wel eens, de Goudsche pijp in den mond, in zijn boekwinkel zag, of hem rustig werkend op het archief aantrof en zijn grijs hoofd naast mijn jonge haren een scherpe tegenstelling vormde, dan vroeg ik mij soms af of die rustige, oude man eens die strijdlustige, actieve student geweest was, die woord en pen gebruikte om wat rechtvaardig was te verdedigen en te verguizen wat daartegen indruischte; die jolige student, welke pret maakte en dronk, doch daarbij ook studeerde. Maar iets vond ik in hem terug, in den droefgeestigen toon van zijn stem, in het soms bittere van zijn uitingen, het was het pessimisme dat hem nooit heeft verlaten. Want een pessimist was hij, lag het ook niet in den tijdgeest?, maar geen die dit systeem tot het uiterste voerde, en er dan ook als eenig logische gevolgtrekking het vernietigen van alle leven uit afleidde. Paul Fredericq zegt van hem: 1) ‘De dichter, die nu eens radicaal pessimist is, dan weer optimist, dan eene soort van zwijn van Epicurus (Epicuri de grege porous), is in den grond niets anders dan een vaderlandschgezinde optimist, die ons krachtiger dan eenig ander dichter tot handelen opwekt, zij het dan ook soms door het inslaan van kronkelingen. Dat is het eigenaardig kenmerk van Vuylsteke's poëzie’. Zijn pessimisme was voor hem als de ernstige vermaning van een liefhebbenden persoon, die moed en kracht inspreekt op oogenblikken van vermoeidheid. Hoe zou hij het ook kunnen geweest zijn, de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdriftige jongeling, die reeds op 16-jarigen leeftijd, in 1852, als leerling van het Athenaeum zijner geboortestad, Gent, met twee kameraden de grondslagen legde van hooger genoemd genootschap? 1) Men moet op de hoogte zijn van de Belgische toestanden om te beseffen wat het zeggen wilde een vereeniging te stichten, waarvan vlaamschgezindheid en liberalisme weldra de principes zouden zijn, welke de werkzaamheid er van zouden beheerschen, op een oogenblik dat die twee denkbeelden nog ternauwernood wortel hadden geschoten in den geestesbodem van het land. Zij waren wel moedig, misschien overmoedig, die baardeloozen, toen zij in hun jaarboekjes, waarin niet alleen hun letterkundige voortbrengselen een plaats vonden, ook lucht gaven aan hun anti-clericale gevoelens, en dit op een wijze die heftig genoeg was om de inmenging te bewerken van den paus Pius IX, van de bisschoppen van Gent en Brugge, terwijl men zelfs den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer De Decker, de quaestie voor het Parlement zag brengen, en den Almanak door den Paus op den Index zag plaatsen. 2) Nu het hier een gewoonte is geworden dat elke student zich, bij zijn aankomst op de Universiteit, volgens zijn overtuiging onder een verschillend politiek vaandel schaart, gaat zoo iets onopgemerkt voorbij; maar in dien tijd verwekte het verzet van een handvol liberale studenten tegen vastgezette en als onaantastbaar beschouwde begrippen een licht te begrijpen opschudding. Van een anderen kant was het bewustzijn van die studenten als Vlamingen ontwaakt. Het voorbeeld door den Vader der Vlaamsche Beweging, Jan Frans Willems, en door de andere protagonisten van dezen strijd gegeven begon navolgers te vinden. Het was toch ook zóó lang niet geleden dat België met Holland nog maar één land had uitgemaakt, doch dit tijdsverloop was voldoende geweest om te toonen hoe sterk de verfransching om zich had gegrepen, en om tot het besef te komen dat daartegen een sterke dam moest opgeworpen worden. Men begon zich niet alleen als Vlamingen, maar ook als Nederlanders te gevoelen, en toen de Studentenmaatschappij de Hollandsche spelling in haar almanakken had aangenomen, kon men de clericale bladen ze van onvaderlandslievendheid zien beschuldigen. Maar ondanks dit alles, ondanks de slagen die het Genootschap troffen en zijn tijdelijke ontbinding, alles het gevolg van de vijandelijkheden waaraan het bloot stond, is het tot heden ten dage het voornaamste Studentengezelschap van het land gebleven, dat niet alleen latere ministers in zijn schoot telde, als de pas gestorven Rolin-Jaequemins, maar ook namen op zijn registers kon inschrijven, die later goed zouden klinken in de Vlaamsche letterkunde en in de Belgische wetenschap; ik noem o.a. den geestigen Tony (Antoon Bergmann), kon men zien hoe Hoffmann von Fallersleben het genootschap met een bezoek vereerde en het twee dichtstukjes opdroeg, hoe Matthijs de Vries het een brief van instemming toezond, en hoe Gevaert, de nu beroemde bestuurder van het Brusselsche Conservatorium, een lied voor de maatschappij componeerde. Dit alles moest gezegd worden, omdat de naam van Vuylsteke zoo innig met het 't Zal wel gaan verbonden is, omdat hij er zijn beste jongelingskrachten aan besteedde, omdat zijn voornaamste letterkundige voortbrengselen in de Almanakken een plaats vonden, nu eens geteekend Julius, dan weer V of Z of E.J., en omdat uit de meeste van die stukken een warme overtuiging spreekt voor zijn Vlaamsche en liberale gevoelens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om volledig te zijn zou ik Vuylsteke hier moeten behandelen als Flamingant, als politiek man, want van 1869 tot 1875 was hij vertegenwoordiger van de liberalen in den Gentschen Gemeenteraad, als wetenschappelijk man en als dichter. Ik moet mij tot het laatste beperken, omdat hij als dusdanig plaats heeft genomen in onze letterkunde. Aan zijn proza-werk van politieken en geschiedkundigen aard, hoe belangrijk ook, opgenomen in zijn Verzamelde Prozastukken 1), aan zijn Overzicht der algemeene Kunstgeschiedenis (Gent, 1875), de vertaling en omwerking van het boek Leitfaden für den Unterricht in der Kunstgeschichte, aan zijn uitgave in medewerking met Nap. de Pauw van de Rekeningen der Stad Gent 2); aan zijn Oorkondenboek der Stad Gent, waarvan de eerste afdeeling te Gent in 1900 verscheen, en aan de onder den titel van Cours de Pandectes. Traduit du Néerlandais. Tome 1er, Leide, 1873 verschenen vertaling van het werk van E. Goudsmit kan ik slechts even herinneren. De geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde sinds 1830 is nog te weinig bestudeerd, de oordeelvellingen die men al eens over dezen of genen schrijver heeft uitgebracht zijn nog te sporadisch, en vooral staan wij nog te dicht bij veel onder hen, kennen wij ze te goed hetzij als menschen, hetzij als strijders voor een idee dat onze sympathie heeft, om aan Vuylsteke nu reeds een plaats in de ontwikkeling van die letterkunde te kunnen aanduiden. Doch wat wij in geen geval bij de beoordeeling van zijn werk uit het oog mogen verliezen, is dat zijn stem klonk in een land, waar de letterkunde nog maar pas aan het stamelen was, dat men, op weinig uitzonderingen na, nog niet tot het inzicht was gekomen van de vereischten die men aan zuiver kunstwerk te stellen had, dat men nog op een nagenoeg brakken grond aan het ploegen was, 3) en dat die voorafgaande opvoeding nog moest gebeuren, welke noodzakelijk is, niet alleen om den smaak, maar ook om het taalgevoel te verfijnen. Er klinkt in de letterkunde van die dagen en zelfs in die van onzen tijd nog veel onbeholpens, het woord wordt nog steeds beschouwd als zijnde het erfdeel van iedereen, die maar even een pen kan hanteeren, het succes werd en wordt nog te gemakkelijk verkregen, om het uitroeien van dit kwaad te keer gaan en den critischen zin te ontwikkelen. Moest ik zeggen dat Vuylsteke geen van de zonden die ik zooeven opsomde, op zijn geweten had, dan zou ik zijn eigen woorden logenstraffen. Dat de inspiratie niet steeds vaardig over hem was, hij zelf heeft het bekend: daar heeft mijn Pegasus met vreugd zijn vluggen rid vernomen. Het arme beest, reeds lang op stal begon te stampen en steigeren. Hij wilde eens uit, hij moest eens uit: 'k Kon hem dat genoegen niet weigeren. ................ ....... mijn paard is maar tehuis in vervlogene tijden. 1) Dat hij zelf wist waaraan het zijn gedichten soms ontbrak, bewijst zijn voorwoord, waar hij zegt: ‘Ik ontmoette stukken, die thans alle actualiteit hebben verloren; ik vond er ook, die ik niet meer, of niet meer zóó, zou schrijven; meermaals stuitte ik bovendien op gebreken in grond en vorm, op taalen andere fouten, welke ik, geloof ik, later zou vermeden hebben’, 2) en zijn Nawoord, waar hij bekent dat hij zich ‘menigmaal geërgerd (heeft) over zware tekortkomingen in taal, stijl, versbouw, rijm, enz.’ 3) Hij rekent dan ook op de toegevendheid van het publiek; en slechts zelden heeft hij een kleine verbetering aangebracht; maar die veranderingen zijn zonder belang voor de innerlijke waarde van de stukken. Als dichter is Vuylsteke jong geboren, maar ook jong gestorven; hij zelf wist het zoo goed en hij schaamde zich niet om het te bekennen. Zijn eerste bundel Zwijgende liefde dagteekent van 1856-1857; zijn Mijmeringen van 1855-1860; zijn Uit het Studentenleven, waarvan de meeste stukken niet gedagteekend zijn, alhoewel eerst in 1868 verschenen, stamt eveneens uit de jaren '55-'56; zijn Verspreide stukken zijn meestal ook omstreeks dien tijd ontstaan; enkele werden gedicht tusschen '60 en '68; en één slechts, het schijnt zijn laatste gedicht te zijn, in 1870. Mogen wij al te hooge eischen stellen aan een twintigjarigen jongeling, die zeker veel aanleg had, maar wien de voldragenheid nog ontbrak? En beantwoordde hij wel steeds aan wat van den dichter verlangd wordt, zooals de Fransche psycholoog Guyau het in zijn werk Les problèmes de l'esthétique contemporaine 4 zoo bondig uitdrukt: ‘D'après les données de la physiologie, la langue rhythmée du vers, qui a pour but d'exprimer avant tout des émotions, a elle-même l'émotion {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} pour cause première. C'est un fait que, sous l'influence des sentiments puissants, nos gestes tendent à prendre une allure rhythmée’? Bestond die aandoening wel altijd bij Vuylsteke? Ik meen dat de grond van zijn gemoed te realistisch was, om in het vers de juiste uitdrukkingswijze te vinden en dat het proza voor hem eigenlijk de stof was, die hij moest kneden en vormen. Is dit misschien de oorzaak van zijn vroegen dood als dichter, hij die nochtans de macht van den dichter zoo goed voelde, toen hij ze toevoegde: Gij moet de klok zijn, die de wereld wekt. Zouden de politieke en Vlaamschgezinde gevoelens die hem beheerschten en waaraan hij voortdurend in verzen uiting gaf, niet de reden zijn dat werkelijk Pegasus hem dikwijls in den steek liet? Was zijn geest synthetisch genoeg, want de synthese is toch wat den waren kunstenaar kenmerkt, en analyseerde hij niet te veel de indrukken die hij onderging? Men leze bvb. (I, 108) het volgende: De zee draagt van het eene strand naar 't ander een mompeling, een bromming, en wat schuim; zij rolt en rolt, en ronkt, en mort, en rommelt, en scheurt haar' buik al rollend op de klippen, en stompt haar baren op de logge zandbank, en zucht en klaagt, en rolt, en roept soms golven als fiere rossen die van woede steig'ren, gelijk een' vloek, omhoog, en valt weer neer, en loeit, en rolt, - en meent vooruit te gaan. Er ligt zeker veel verdienstelijks in dien brok, maar krijgen wij een algemeenen indruk van de zee? Mompelen, brommen, rollen, morren en rommelen en loeien die verzen? Voelen wij iets van die zuivere gemoedsaandoening, van die mysterieuze zielsbeweging, welke den dichter aangreep, toen hij daar vóór de zee stond? Leeft er iets in van die zielsmuziek, van die innige emotie, waarmee een andere jongere, Albrecht Rodenbach, den indruk van de zee kreeg in zijn Gudrun 1)? Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon! ................... De lucht is rein, de zee is blauw, hel glimt het duinenzand in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil, de bare alleen der rustelooze zee zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid. Of ligt er iets in van dat machtig gevoel dat Kloos aangreep, toen hij zijn heerlijk Sonnet Van de Zee dichtte? Voelde hij wel altijd welke melodie een vers moest bevatten? Zijn zijn verzen wel steeds het gevolg van de noodzakelijkheid? Beheerscht hij ze wel? Hoe gemakkelijk had hij bvb. het volgende kunnen verbeteren (I, 97): als reizers, met den dageraad vertrokken, tot: als reizigers, bij dageraad vertrokken. Hoeveel steviger van rhythmus zou ook dit geweest zijn, indien hij, in plaats van: dees tijden zijn gunstig om den waren man te kennen (I, 103) gezegd had: deze tijd is gunstig om den waren man te kennen En hoe dikwijls geeft een verkeerde accentueering van een woord niet iets stroefs aan de uitdrukking (I, 46; 95; III, 66; 69; 74; 95). Hoe hard klinkt o.a.: in 's aethers azurene zee! (I, 14) en: de klank des klokskens aan den hals des kemels (I, 98). Kunnen wij immer vrede hebben met het gebrek aan oorspronkelijkheid in veel van zijn vergelijkingen, wanneer hij van de zon zegt dat zij beleefd aan de aarde een vriendelijken afscheidsgroet geeft (I, 5); wanneer hij zijn lichaam voelt trillen en beven, gelijk de blaadren eens populiers (I, 31); met stopwoorden die een gil tegelijk ontzettend, aaklig, ijselijk maken (I, 35); met het opvullende ja (I, 50; II, 53); wanneer hij zijn meisje met een Engel vergelijkt (II, 25), wanneer een strijd grootsch, bang en naar wordt (II, 33), wanneer een bloempje goed riekt (II, 67); zijn wij voldaan over een vers als dat gij zijt zoo blij (II, 68), of met iemand die doet zich deugd aan uw jeugd (II, 72)? En waar hij (I, 110) studenten te Blankenberge zich aan oesters en champagne laat te goed doen, denken wij onwillekeurig, maar met meer voldoening, aan de Génestets Epikurisch Feestgezang, dat niet alleen van veel beschrijvende kracht, maar ook van veel taalbeheersching getuigt. Vuylsteke was te verstandig, hij critiseerde te naakt, om zijn dichterlijk gevoel lang te kunnen ophouden. Waar hij voor de puinen van Sint-Baafs-Abdij staat (III; 31), worden dadelijk zijn vrijzinnige gevoelens wakker; waar hij Schelde en Lei toezingt (III; 43), ontstaat onmiddellijk een Vlaamschgezind lied. Maar het gaat niet aan hier regel voor regel en gedicht voor gedicht te ontleden; want dan zal men dikwijls struikelen. Wanneer men zich op een zuiver artistiek standpunt stelt, dan valt er veel te gispen. Het is waar, Vuylsteke's dichterlijke horizont strekt zich niet heel ver uit; doch in dit begrensde gaf hij blijken van veel talent. Bij de beoordeeling van zijn werk, moet men vooral den indruk van het geheel ondergaan. Men {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} moet het beschouwen als een gebouw, waarvan de verhoudingen wel niet altijd bewaard zijn, waarin hier wel eens een deur, daar ook soms een raam scheef staat, doch dat in zijn groote lijnen toch tot het gevoel spreekt. Men moet zich in het midden terugdenken, waarin Vuylsteke leefde, in dit woelige Gent, waar duizenden werklieden in de fabrieken krioelen, waar hij de ellende van het volk met sterke kleuren kon geschetst vinden, waar hij getuige was van de weinige ontwikkeling van dit volk, en in twee elementen, clericalisme en verfransching, daarvan de oorzaak zocht. Dat besef heeft hem zijn beste stukken in de pen gegeven: Iets voor den Almanak, Weer iets voor den Almanak, Nog iets voor den Almanak, en daarin heeft hij soms wer kelijk verzen van krachtigen rhythmus gevonden, als: Aan ons de mannen die daar gaan! Aan ons die steen! Wij zullen er een heerlijk beeld uit kappen, in dat beeld een warme ziel en in die ziele wil en krachten blazen! Aan 't werk, gij allen die kunt werken, gij die wetenschap, en gij die geld bezit, gij die een pen, gij die een lier, en gij die een penseel gekregen hebt, aan 't werk. 1) En een bewijs dat men hem ook als dichter waardeerde, is dat politieke tegenstrevers hulde aan zijn talent brachten. En Kloos in zijn scherpe critiek op hem, 2) had zeker in veel opzichten gelijk, maar, onbekend met de toestanden en levensverhoudingen hier te lande, verloor hij in veel gevallen om den vorm den inhoud uit het oog. Soms steekt er een beschrijvende kracht in hem; zoo in het défilé van de werklieden te Gent voor den koning (I, 74): Daar waren nu de lange scharen der fabrieken, arm aan arm, en trokken voort, op stap, in dicht gelid, gelijk een leger. Vooraan de kindren, nog geen twaalf jaar oud, enz. Of stemming kan hij ook in ons verwekken, als in (I, 97): De toekomst was ons als een eigendom, dat reeds van ver ons huldigde als zijn meester, en blijde gingen we onzen weg daarheen, als reizers, met den dageraad vertrokken, en groetten met een vroolijk lied de zonne. Het doel was klaar, de bane lommerrijk, de frissche morgenkoelte gaf ons kracht, de vooglen zongen ons vertrouwen in, en goede woorden weerden de vermoeinis. En de ouden, door 't voorbijgaand lied gewekt, verschenen met hun slaapmuts aan hun vensters. Zijn Vastenavondbal (II, 78) bevat eveneens veel verdienstelijks; terwijl zijn Veteraansweemoed (II, 102) een diep gevoel van melancolie in ons doet ontstaan. Want is er veel pessimisme in Vuylsteke, toch heeft hij niet die ziekelijke droefgeestigheid door Piet Paaltjens bespot: het krank poëetisch bestaan dat nu eens walgelijk-lijdzaam dan weer klagendweenend blijft; de melancolie der Heiniaansche aandoeningen bij halve talenten. Vuylsteke is ironisch, soms sarcastisch, soms zelfs cynisch. Maar hij vindt toch vreugde in het bestaan; hij is levendig, volbloedig; hij kan opstuiven, zich woedend maken; doch hij is een man van de daad, hij handelt. Hij is een man van karakter, een man uit één stuk, en als dusdanig staat zijn persoonlijkheid stevig voor onzen blik. En, opmerkingswaardige uitzondering, in een tijd waar het romantisme almachtig was, weet Vuylsteke zich daarvan vrij te houden, en stuurt hij eerder in de richting van het realisme. En hij kan soms zoo uitgelaten vroolijk, zoo jong, zoo jolig zijn, ondanks al den ernst van zijn denkbeelden, ondanks zijn tijdelijke wanhoop over mislukte pogingen, over beklagenswaardige toestanden. Leest bvb. zijn vreugde in Na 't examen (II, 54), leest ook zijn mooi dichtje 1): Salomo, de dichter-koning, onderhield in zijne woning duizend vrouwen - hij was rijk! Duizend vrouwen, 't staat geschreven, en toch was hij wijs gebleven, want hij minde uitzonderlijk ééne alleen, de wonderbare, schriklijke als een legerschare, ééne alleen - de SULAMIET. Voor al de andre had hij zuchten, kussen, goud, bij volle vluchten, - maar voor haar alleen zijn lied. Heel het bundeltje Uit het Studentenleven schetst het bestaan van den student met zijn vele wisselvalligheden, met zijn dagen van vreugde en ook van kommer. Zij die ooit student geweest zijn, zullen bij het lezen daarvan steeds dien gelukkigen tijd voelen terugkeeren. En of Vuylsteke nu al eens den duidelijken invloed van Heine verraadt, of hij zich dan al eens in kunstopzicht aan erge vergrijpen schuldig maakt, of hij ook door de dikwijls weerkeerende strekking in veel van zijn gedichten in eentonigheid vervalt, het Studentenleven vergoedt veel, en als de Studentendichter zal hij in onze letterkunde niet worden vergeten. MARTEN RUDELSHEIM. Antwerpen, Jan. 1902. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding TER HERDENKING AAN 24 MAART 1802 ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Keur Peronne, door Anna Ekker. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1901. Het is eigenaardig, zooals een geheel boek onze gedachten kan terugvoeren naar één enkelen zin uit een ander werk, waarvan het in alle opzichten verschillend is, - evenals een blik, een trek, een glimlach van een ons vreemd gelaat herinneringen kan opwekken aan een ons bekend en dierbaar. Evenmin als de persoon, die ons aanziet, vermoedt, wat hij wakker roept in onze ziel, evenmin ziet waarschijnlijk de auteur, dat de basis, waarop zijn verhaal berust door den lezer kan worden beschouwd als een van de vele, rijk-bewerkte architraven, waarmede een ander schrijver zijn kostbaar kunstgebouw heeft versierd. En hoe vreemd het ook schijnen moge, hoe weinig overeenkomst er moge te vinden zijn tusschen Louis Couperus en Anna Ekker, toch bracht mij haar onlangs verschenen Peronne terug naar zijn Metamorfoze, naar zijn heerlijk boek van Nirwana, waarin wij lezen, als iets, dat wij wel wisten, maar dat nog nooit in zulke woorden van diepe waarheid tot ons werd gezegd: ‘In de dingen, als zij niet worden mogen de werkelijkheid van onze illuzie, is een vreemde tegenstand, als een geheimzinnige diplomatie, die in ze schuilt, en die belooft, en niet houdt en voorspiegelt met nuttelooze wreedheid.....’ Peronne, als wij haar den eersten keer ontmoeten, is het overmoedige natuurkind, opgevoed zonder conventie, zonder wereldwijze principes door haar vader, een schilder van naam. Ze is dartel en luchtig als de vlinders, zonnig als de blauwe zomerhemel hoog tusschen de takken van haar groene bosschen aan de kust van Normandië. Ze is een echte wildzang, ze haat allen dwang, ze is bang voor liefde, omdat zij vreest, dat die haar vrijheid zal ketenen. Zij is aantrekkelijk, omdat zij zoo rechtaf jong is, onbezorgd, gezond en openhartig met haar gullen lach en haar schalksche oogen, die alles opmerken en al wat dwaas is onbarmhartig bespotten, ook den droomerigen vreemdeling, dien zij op een van haar wandelingen ontmoet en die bij 't springen over een sloot midden in 't water terecht komt. - Als wij haar terugzien vijf jaar later, is zij twee en twintig. Smart is door haar leven gegaan, meelijden met een, dien zij onwillens kwetste, en die haar liefhad zonder dat zij het besefte, zóó lief, dat hij zonder haar niet leven kon. Het vroolijke kind tot nadenken gebracht, voelt zich milder, teerder gestemd, de onbevangenheid wijkt, het begint te luisteren naar de wondere taal van eigen, ontwakende vrouweziel. In den zomer, wanneer haar vader op reis is gegaan voor zijn ‘jaarlijkschen pelgrimstocht der kunst’, trekt ook Peronne weg uit het huis aan de zee, zoekt ze de eenzaamheid in een klein dorp in Spanje. En juist daar, waar zij meende geheel alleen te zijn, komt de groote schok in haar leven, - le grand coup - haar toegebracht door den vreemdeling, dien zij onverwacht terugziet na vijf jaar scheiding. En dien zij liefkrijgt met heel haar innige, rijke liefde. Peronne in haar adoratie, haar angst, haar twijfel en ook in haar wanhoop blijft het warm-levende, intens-voelende natuurkind zich ontwikkelend tot vrouw, die liefde vraagt en daarvoor het beste, wat zij schenken kan, in ruil wil geven. Zij is een krachtige en toch zoo teedere figuur (juist daarom sympathiek), die niet terugdeinst voor waarheid, sterk afgelijnd naast den onbeduidenden vreemdeling, voor wien haar liefde ons een raadsel toeschijnt. De vreemdeling, de zwerver............. Hij rookt. Hij droomt. Hij drinkt absinth. Maar vóóràl hij rookt, - een reus gehuld in tabaksnevelen. Wie is hij? Eerst eenige bladzijden vóór 't einde hooren we, dat hij de zoon is van een Spaanschen grande, krijgen we een opsomming van zijn deugden en daden. Op pag. 14 reeds mijmert hij over ‘zijn oud lang leven, dat hij zoo gaarne gelukkig, goed had willen leven. Maar vrouwen hebben zijn rust vermoord.. zijn gevoel verminkt.. Over zijn hart hebben ze allen geloopen’. Iets verder, als hij Peronne voor de tweede maal ontmoet, lezen wij, hoe ‘hij wist, dat hij in zijn beste droomen van Peronne gedroomd had.. dat hij verlangd had naar Háár... altijd... naar Háár. Intuïtief voelt hij dus, dat voor hem Peronne is de Vrouw. Toch werkt dat besef niet heel krachtig. Het belet hem tenminste niet om weg te gaan zonder haar meer te zoeken, en als hij na lange tusschenruimte toevallig weer met haar samentreft, is hij na een tweejarig huwelijk weduwnaar. Van dat huwelijk wordt ons verteld, dat hij zijn jonge, zwakke vrouw heeft aangebeden, zijn liefde voor haar ons voorgesteld als een culte uit een oud, romantisch minne-dicht. Maar de kleuren missen allen glans, ze zijn flets en onaantrekkelijk als die van een ingeschoten schilderij. En toch, - wil de geschiedenis reden van bestaan hebben, - moet deze matte teekening van de grootste beteekenis zijn. In de eens geschonken huwelijkstrouw, - zoo wordt ons opgedrongen, - ligt voor den vreemde {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ling de overwegende reden, die hem tot zwijgen dwingt, telkens als hij de werkelijke gevoelens van zijn hart zou willen uiten; ze is het koord, dat hem bindt aan 't verleden. En dat hem hevig begint te knellen. Heel duidelijk merken wij dit - en hierin ligt juist de fout van de auteur - in de steeds zoo krachtig weergegeven liefde voor Peronne in tegenstelling met de suikerzoete heiligenvereering voor de doode vrouw. Telkens lezen wij, hoe hij en 't jonge meisje zich één voelen. In die teekening leeft een ziel. Waarom missen wij dien gloed, wanneer over zijn huwelijk wordt gesproken? De vreemdeling, de zwerver, Garamantès (zijn weidschen naam komen we eerst op blz. 163 te weten) is een ridder van de àllerdroevigste figuur, een marionet, die onhandige bewegingen maakt, een tweederangs-equilibrist, die telkens zijn evenwicht verliest. Aangenomen, dat Peronne jong als zij is, opgevoed zonder een zweem van wereldwijsheid, verliefd op hem wordt, - onverklaarbaar blijft het, dat zij hare vergissing niet inziet, maar trots haar fier en frank karakter hem haar liefde geeft. Garamantès met zijn onafscheidelijke sigaren, cigaretten en zijn pijp, die de hoog geroemde Spaansche grandezza niet anders bezit dan in naam, is alleen fyziek een persoon van gewicht. Overigens is hij een onbeduidend, karakterloos mannetje, dat nooit bevestigt, nooit ontkent, dat onder het gewetenloos spelen met Peronne onafgebroken dweept met zijn overleden Anna, - eindelijk zich overgeeft aan een banaal avontuurtje met een demi-mondaine, om ten slotte Peronne bij haar vertrek diep-wanhopig na te staren. 't Is te betreuren, dat Anna Ekker, die ons in haar boek zooveel goeds doet genieten, tevens onze belangstelling vraagt voor iemand, wien we alleen onze koelste onverschilligheid kunnen geven. Het is, of zij zich eerst de mooie, intense liefde van Peronne heeft ingedacht, deze tot elken prijs heeft willen behouden, maar bij 't neerschrijven geen raad er mee wetend, ze aan een nietswaardige verspilt. Toch vermag deze gebrekkig-geteekende Garamantès de balans niet geheel ten nadeele van het werk te doen overhellen. Er is in Peronne veel, dat mooi is; fijne opmerkingen, gevoels-nuances, korte natuurbeschrijvingen, die bizonder aantrekkelijk zijn en ons de schrijfster bijna zouden doen vergeven, dat zij onze taal meer geeft dan haar rechtmatig toekomt, wanneer zij spreekt van den trouw en den zorg, of dat zij ons vertelt van ‘zoet-intimiteit’ en van ‘een hart dobberend op de schommelingen der liefde’. I.H. Donkere Machten, door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, C.L.G. Veldt. In het jongste werk van den temperamentvollen schrijver Gerard van Eckeren laait een zengende zonnehitte. Wij voelen ‘een zon fel ketsend tegen de duinen.’ ‘Uit een blauw-strakken hemel sloeg de zon tegen de witgillende duinflanken aan.’ Hij spaart ons geen enkele bizonderheid aangaande het zandige, in schroei-hette blakend en tóch zoo sombere milieu waarin hij ons voert. Wij volgen; wat een hitte! wat een gezweet! wat een zwoegen en tobben! Het gestaag vertoeven in die smelt-atmosfeer is loom, vermoeiend, eentonig. De minutieuze beschrijving van al die menschen zich afbeulend als lastdieren is drukkend. De schrijver weet van ophouden noch medelijden. Hij gaat voort de zon verwoed te laten schijnen; en met geduldig welgevallen de ellende van de mismaakte Anne Smink uit te rafelen. Donkere Machten is één-en-al stemming; een martelende, benauwende stemming. Gerard van Eckeren is iemand die sterke indrukken krijgt van kleuren en geluiden; met artistieken zin weet hij zijn visies in woorden uit-te-beelden. De taal is hem lief; hij coquetteert er mee als een behaagziek juffertje. Hij bedenkt schilderende uitdrukkingen, vormt eigenaardige woord-koppelingen en is hierin zeer gelukkig. Door zijn woelig doen, werkt hij soms wat vermoeiend; die péché de jeunesse vergeven wij hem gaarne, omdat zoo veel in zijn werk den talentvollen schrijver onthult. Zoodra émoties van allerlei aard, rustiger in hem zullen bezonken zijn, zal hij met meer kalm overleg de pen hanteeren. ‘Benepen borst’ ‘poel van ellende’ zijn afgesleten uitdrukkingen, die bij dezen modernen schrijver met zelfstandig vocabulaire, een tipje komisch werken. ‘Haar wangen brandden koud’ is een sensatie, die wij ons niet kunnen indenken. Trouwens, kleine onbeteekenende pen-slippertjes die men bij auteurs die achteloos schrijven, voorbij ziet, vallen op in den kloeken stijl van Gerard van Eckeren, wiens goed gevoelde en wel doordachte uitdrukkingen oorzaak zijn, dat de lezer met den schrijver ziet, hoort, ruikt, meevoelt, opgaat in zijn waarnemingen. Zijn werk is eigen creatie; daarom gaat er een groote suggestieve kracht van uit. De oorspronkelijke stijl oefent zulk een bekoring uit, dat men niet tot nuchtere overdenkingen geraakt als: ‘Alweer het ouwe deuntje’ ‘is 't anders niet’? ‘hé, dát heb ik nu al zoo dikwijls gelezen’....... ‘Donkere Machten’ is een werk dat pakt, dat de aandacht gaande houdt. De belangstelling in het troosteloos lot van de ongelukkige Anne Smink, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgt al naar mate men het hartstochtelijk, mismaakt wezentje beter leert kennen. ‘Er behoorde moed toe, met zúlk een heldin voor den dag te komen’ schrijft W.G. van Nouhuys in een zijner jongste littéraire kritieken in ‘het Vaderland’. Gerard van Eckeren heeft het pleit schitterend gewonnen; voor het miserabel stumpertje weet hij deernis te wekken. PARVUS. Opstanding, door Ed. Verburgh. - Amsterdam. Tierie & Kruyt, 1901. Mocht het vorige prozawerk des heeren Verburgh al eenige aandacht trekken dergenen, wier ‘vak’ het is ‘aan litteratuur te doen’, - voor het groote publiek, dat zeer terecht in een roman of novelle naar nog iets anders vraagt dan een oorspronkelijke stijl-conceptie en een, zij het dan ook zeer bijzondere lyrisch-impressionistische, techniek, - voor het groote publiek zullen die ‘Weelden des harten’ wel moeilijk naar waarde te schatten zijn geweest. Doch waar ‘De kleine Johannes’ druk na druk beleefde, daar wensch ik ditzelfde van harte aan ‘Opstanding’ toe. Zeker, dit laatste valt niet zoo gemakkelijk te genieten als het sprookje van Johannes en Windekind, mede alweer om die eigenaardige stijl-techniek des schrijvers, die vooral in het eerste gedeelte van zijn werk den lezer wel moeilijkheden vóorbrengt, - doch... tusschen de verschijning van van Eedens sprookje en dit liggen al weêr vele jaren, en een reeks van modernen heeft het ernstig-willend publiek wel ‘lezen’ geleerd. ‘Opstanding’ een sprookje. - Beschouw het vooral niet als werkelijkheid, lezer, of uw op logica berekend verstand staat meer dan eens stil. - Een realistisch sprookje. Temminc en Rotgerinc zijn twee groote boerenhoeven, die al het omliggende land aan de rivier als twee vorsten beheerschen: De bewoners der huizen en huttekens in de vlakte brengen op geregelde tijden de pachtsom aan den boer van Rotgerinc of Temminc; te midden der vruchtbare landouwen, onder de fel-blauwe luchten wordt gezweet en gezwoegd voor de ginds hoog tronende heerschers. De boer van ‘den Brink’ is een der weinigen die zijn needrige hoeve onafhankelijk heeft weten te behouden, en haat blinkt in zijn oog, als hij opziet naar de Rotgerinc, die als een monster onverzadelijk, gansche oogsten verzwelgt, op schepen de rivier afvoert, en de armoede brengt over 't land. En als de oude man van ‘den Brink’ dan eindelijk sterft, is het de Rotgerinc ook die het fiere hoeveken in bezit neemt en Anne, daar getogen en opgegroeid, nu dak- en broodeloos maakt. Lang dwaalt het meisje rond over heuvels en door weiden, onder regen of zonneschijn, het pand harer liefde voor een jongen boer mèt zich dragend onder 't hart. En ze ziet de rijkdommen van het land waar ze dóortrekt: het groen der velden en het goud-geel graan, en daarnevens de ellende der onderdrukte pachtersbevolking, overal ‘graven der liefde’, ‘graven van het geluk’. En waar de natuur immer nieuw leven schept, de lente zwelt tot de heerlijker weelde van den zomer, waar het groeit gestadig ook in 't eigen lichaam, dwaalt Anne hulpeloos en alleen; tot ze zich aansluit bij de zich langzaam uit de bevolking vormende benden van ontevredenen, die strooptochten beginnen door het land en Rotgerinc en Temminc met ondergang bedreigen. - In grove lijnen vormt dit de inhoud van het boek. Men ziet het onreëele, het onwaarschijnlijke van dit alles. Doch de groote verdienste van Ed. Verburgh is dat wij, hoewel wij die onwaarschijnlijkheid van achteren af beschouwd doorvoelen, onder 't lezen het toch alles als werkelijkheid medeleven en de auteur ons telkens verrast met effecten van een prachtige realiteit. Ik noem o.a. het afleggen van den ouden boer van den Brink, die sterft met wrok voor zijn vijand, de Rotgerinc, in 't oog; het werken der maaiers en hun lied, onder het felle slaan der zon, in de wijde ruimte. Dit wil niet zeggen dat het boek geen, zelfs zeer voor het tasten liggende, fouten vertoont. In het begin zit de schr. nog te veel in zijn eigen stijl-techniek verward, herhaalt zich te dikwijls in 't verpersoonlijken van de natuur; is hier en daar in zijn vergelijkingen onsmakelijk. Zoo zijn de bovenzinnelijke werkingen op Annes gemoed, de scène met het Mariabeeld te veel reminiscentie aan zijn vorige schetsen. Doch dit blijven kleinigheden, die aan de waardeering weinig afdoen. Verburgh heeft, afgescheiden van philosophisch betoog, in een boeiend realistisch-behandeld milieu, blijkbaar de symbolizeering willen geven van het groote, rijke Leven om ons heen, dat steeds nieuw leven baart en ruimte laat aan ieder om zich vrij-uit te ontwikkelen en te genieten wat er schoons en goeds uit haar ontstaat. Doch hier legt de schr. den vinger op een wonde plek in onze maatschappij, waar hij Temminc en Rotgerinc, de beide groote hoeven, als tegennatuurlijke monsters doet zijn, die het land uitzuigen, zoodat armoede heerscht òndanks de rijkdommen der natuur. En de teekenende beschrijving der stroopende benden, ten laatste eindigend met het in brand steken der gehate hofsteden, - men mag dit - het symbolieke doorziende - een bedenkelijk slot achten, - zeker is het dat ‘Opstanding’ vooral ook hierdoor tot de werken moet gerekend worden, die van het ‘socialistisch sentiment’ (in de beste beteekenis {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woord) doortrokken zijn; wat meer is dan men van de meeste, ons als socialistische litteratuur opgedischte romans en novellen zeggen kan. G.v.E. Het Kind, door Jeanne Reineke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen, 1901. Ware het niet, dat een bespreking van dezen roman, die, hoewel in Den Haag spelende, tot onze verwondering geen ‘Haagsche roman’ is genoemd, ons gevraagd was, we zouden de lezing van dit werk niet ten einde hebben kunnen brengen. Geen der personen kan op eenige sympathie aanspraak maken, terwijl de handeling en situaties zoo weinig belangwekkend zijn, dat we ons verwonderd afvragen, hoe de schrijfster het geduld had twee deelen vol te schrijven. ‘Het kind’ is een schatrijk Haagsch jongmeisje, onbeduidend, vervelend, verlegen; niets te doen hebbende, vindt zij bezigheid in ‘philanthropie,’ zelfs zóó druk ‘dat ze geen tijd kan vinden, om andere dingen te doen’; niettemin verhaalt de schrijfster dan slechts van bezoeken aan één vrouw, de vrouw van den huisknecht; later in den engagementstijd van ‘het kind’ wordt de philanthropie toegepast als geneesmethode tegen onverschilligheid en lusteloosheid (II blz. 127). Het leven van het kind wordt in beslag genomen door medelijden tot liefde overgaande, voor een zeeofficier, die bijzonder antipathiek is, ruw, grof, ongevoelig, opvliegend, onhebbelijk, zelfzuchtig zonder grens; verder heeft deze man een ziekte, waardoor hij tot waanzin gebracht wordt; ‘zijn bloed kookt, stormt en woelt,’ als de naam van een mevrouw Van Doorn slechts even in zijn gedachten komt, - hoewel deze dame hem de grootste beleediging heeft aangedaan, toen hij smeekte hem maar ‘ééns, ééns maar, ter wille te zijn’. Deze hartstochtelijkheid is den man echter, zooals de schrijfster hem voorstelt, te vergeven, en we moeten er 'n soort ziekte in zien. De zeeofficier, Max van Zuylichem, vraagt de hand van het kind, Dolphy van der Marck, omdat hij, na 't gebeurde met mevrouw Van Doorn, en uit overwegingen uit zijn gemakzucht voortspruitend, het wenschelijk acht te trouwen, en al vaak ontdekt heeft dat Dolphy op hem verliefd moet zijn, en hij in dit gedweeë schaap de juiste vrouw ziet om aan zijn heerschersnatuur te vol doen. Ongeloofelijk is de behandeling, die hij haar tijdens zijn engagement doet ondergaan; op 'n bal laat hij haar bij 't souper zitten; hij komt bij uitzondering bij haar aan huis; als zij even na het afgesproken uur binnentreedt ‘kent zijn heftigheid geen grenzen’; hij snauwt haar af, - maar ‘'t kind’ meent altijd dat zij de oorzaak is van zijn ontstemdheid; haar onbegrijpelijk berusten en haar groote liefde worden weerzinwekkend. In de ploertige Max is het nog te bewonderen, dat hij, ter wille van zijn plannen, haar eeuwigdurende tranen, haar vervelendheid, kan verdragen. De omstanders zien wel in hoe de toestand is; haar moeder doet zwakke pogingen om haar oogen te openen, maar laat juist als Dolphy alle reden heeft om tegen Max boos te zijn, de gelegenheid voorbijgaan, om haar dan éérst te troosten. Hare zuster Adrienne doet ook een vergeefsche poging, - waarvan echter het mislukken te voorzien is. Max bemerkt de stemming tegenover hem zeer goed; daarom is hij op middelen bedacht Dolphy voorgoed aan zich te verbinden, en de middelen te verijdelen, om zijn huwelijk, dat hij zoo spoedig mogelijk als fait accompli wil zien, te verhinderen. Eerst doet hij haar een eed zweren, waarop hij heel vast schijnt te vertrouwen, maar maakt later het huwelijk ‘noodzakelijk,’ en dat met den vrijen wil van Dolphy. Daarmede eindigt het boek. Evenals in ‘Hartstocht’ hebben wij hier een eerste deel met beschrijvingen van Haagsche jongelui en partijen; ook hebben wij een getrouwde dame, die de macht bezit alle mannen stapelgek te maken; ook een tooneel in de duinen, ook een ongelukkig engagement. De stijl is niet overal zuiver, en de schrijfster gebruikt somtijds stadhuistermen; de beschrijving van Dolphy's gewaarwording op een bal (I blz. 126) is een gemeenplaats. Als goede momenten zijn te noemen: het sterven van Dolphy's vader, en het aanzoek van Max op een bal-masqué. J. Schetsen van Samuel Falkland, 5e bundel. - Amsterdam, H.J.W. Becht. Ik weet niet meer waar ik eens heb gelezen dat - 't was een Franschman die het zei - de kunst om te vervelen is alles te zeggen. Van de waarheid in deze woorden neergelegd moet ieder overtuigd zijn, die wel eens een tiental bladzijden achtereen genoten heeft van een auteur, die, meenend nooit voldoende nauwkeurig te kunnen beschrijven, nooit genoeg bijzonderheden te kunnen geven, zijn werk vulde met eindelooze reeksen van in hun wijdloopigheid vermoeiende details, waarin geen zelfstandig naamwoord, dat niet werd voorafgegaan of gevolgd door een stoet van adjectieven of lange, tot adjectief saamgestreepte woordenrij. Wel goed kan zijn ieder detail, raak elk bijvoeglijk naamwoord - toch pakt de schildering in haar geheel niet; onze aandacht wordt zoo versnipperd, dat wij het totaal-overzicht verliezen; ('t is de oude geschiedenis van de boomen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} en het bosch); en de schrijver begint ons te vervelen, want onze verbeelding kon hier niet vrij genoeg werken. Haar vrij te laten gaan, na haar slechts met een enkel woord, maar dit dan ook treffend-juist, als 't ware gedwongen te hebben zich te bewegen in de door den schrijver gewenschte richting, dit lijkt mij de kunst om altijd te boeien, nooit te vervelen. En hoe ondanks, of liever juist dóór deze soberheid de beelden scherp omlijnd en helder gekleurd voor ons innerlijk oog kunnen komen, daarvan zijn voorbeelden genoeg geleverd. Om er maar één te noemen, wat bereikt Zola menigmaal niet met één enkel woord. * * * Wie schetsen schrijft en ons weet te boeien, moet deze macht bezitten, en wel in bizondere mate. Want hier wordt niet anders gegeven dan een contour, een paar penseelstreken; dingen die niet àf zijn en daardoor zoo véél missen wat het meer geächeveerde soms nog bekoorlijk maken kan en boeiend, al is de juistheid, de raak-heid daarin niet zóó groot. Hier moet het oogenblikkelijk-treffende alles doen; wat ons meegedeeld, geschilderd wordt, moet zóó zijn neergezet, dat ons na lezing ervan bijblijft een gelijksoortige indruk, als dien wij ook kunnen bewaren van een landschap, gezien uit een rijtuig-venster, even maar, te even om 't in bizonderheden te kunnen opnemen; van een persoon, opgemerkt in 't voorbijgaan en terstond verdwenen in de menigte; van alles wat, hoewel en-passant waargenomen, toch heeft achtergelaten een indruk, diep genoeg om 't spoedigvergeten onmogelijk te maken. Deze veelheid in het weinig-gegevene is het kenmerk van de superieure schets. Ofschoon er onder de schetsen van Samuel Falkland maar enkele zijn geweest, die aldus getoetst, onder de superieure te rekenen waren, ze hadden toch dikwijls - vooral bij vroegere zijn er zóó te vinden - van de hiertoe vereischte kwaliteiten voldoende, om waard te zijn opgemerkt te worden, en gelezen. Bovendien, wij waren in dit opzicht niet verwend. Samuel Falkland staat zoo goed als alleen. En al wil men, zij 't dan ook met eenig recht, er op wijzen dat hij in zijn schetsen zich zelf bij lange na niet is gelijk gebleven - men zal toch niet kunnen ontkennen, dat ook in dezen, vijfden, bundel wel bladzijden zijn te vinden, die verdienden uit hun vergankelijke dagblad-rubriek te worden opgezocht en geplaatst in blijvender woning. Dat daarnaast minder- en zelfs weinig-waardige bladzijden, maakwerk, bladvulsel, voorkomen, is vanzelf-sprekend genoeg. En waar Falkland niet schildert, in snelle vegen, teekent in maar-enkele lijnen, daar is hij toch meestal gezellig causeur genoeg om ook die opstelletjes leesbaar te maken; jolig dikwijls en oolijk, met hier en daar een schamper lachje, een vriendelijke vinnigheid aan 't adres van personen en dingen, waarover hij niet best is te spreken. Zoo is er een aangenaam-bezighoudende afwisseling in deze schetsen-reeks, getuigende van groote handigheid, gemakkelijkheid van bewegen in allerhande richting, op velerlei wijze, luchtig en vluchtig, veelal raak, meestentijds onderhoudend, zelden maar geheel mis. * * * Tot afzonderlijke bespreking leenen zich dergelijke, gewoonlijk niet meer dan een zevental bladzijden beslaande litteraire voortbrengseltjes natuurlijk niet. Alleen zij hier nog gewezen op enkele uit de reeks, die in de eerste plaats aandacht verdienen. De lezers van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ zullen in dit bundeltje het hun bekende: de Pàng terugvinden, dat nu en dan de herinnering wekt aan vroeger wel in ‘de Gids’ gepubliceerde schetsen van denzelfden auteur. Wie ‘het Zevende Gebod’ heeft gezien amuseert zich met Falkland's interview van ‘de poes’ uit dat treurspel, die gevat blijkt in haar oordeel over publiek, kritiek, etc. Onder de vermakelijke wedijveren overigens met de Pàng: Keukenjammer, Verbroken Huwe1ijk, en vooral Huwelijksreis. Daartegenover staan tragische schetsen als Wees, met zijn aangrijpend einde; Verlaten Vrouw; Oorlog, een wreede waarheid; Sentimenteele Historie, een geschiedenis van Dodo, die in een theater met slangen werkt, en op een morgen, door te-laat-aankomen van de bagage, haar dieren dood in hun kist vindt. Goed in zijn kortheid is de beschrijving van de wijze waarop Dodo dit noodlottige geval ondergaat. Mede opgenomen is het gevoelig-geschreven opstel over Emilie Culp en haar ziekliggen in het Israëlitisch gasthuis, met het naschrift waaruit bleek, dat Heyermans' aansporing om bloemen te zenden naar dit ziekbed, van eene die zoovele bloemen had ontvangen ‘over het voetlicht toegestoken’, door de ‘vrouwen van Holland’ was ter harte genomen. Voor wie Emilie Culp gekend hebben een welkom nummer in de rij der schetsen. Zoo is een bundel van Samuel Falkland in zekeren zin een ‘elck wat wils’. G. Snippers Daarom met of zonder kunst, zal het goed zijn, te begrijpen, dat, trots alle drukte die men over zichzelf maakt, ons onbeduidend leven voor 't minst door een weinig eerlijkheid wijding dient te ontvangen. J. DE KOO. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg Keur] Ernst Haeckel: Aus Insulinde. Malayische Reisebriefe. - Bonn, Emil Strauss. Over gebrek aan belangstelling voor onzen Indischen Archipel valt waarlijk niet te klagen. Chailley-Bert had ons reeds door overmaat van lof doen blozen van geluk - of misschien ook wel van schaamte bij het besef eener ‘eereschuld’, - nu komt de groote Haeckel zelfs de lofklaroen opsteken..... Kon hij 't vernemen, de oude Jan Compagnie schudde bedenkelijk het gepruikte hoofd, want zóó wordt het geheim van den schat dien hij vermeesterde aan heel de wereld bekend, en wanneer eenmaal de begeerlijkheid is opgewekt kan in dezen tijd alleen maar de vraag zijn niet òf, maar welke ‘imperialistische’ roover dien schat zal grijpen. Doch dit is politiek en daarmede heeft Professor Haeckel zich in zijn boek volstrekt niet ingelaten. Toen de groote geleerde in den zomer van 1900 zijn geliefd Jena verliet om op weg te gaan naar Nederlandsch-Indië, werd een groote illusie van hem werkelijkheid. In 1881 mocht hij reeds een studiereis maken naar Ceylon, waar hij de tropische natuur in al haar heerlijkheid aanschouwde; thans kon zijn gevorderde leeftijd hem niet weerhouden om een tweede reis naar de keerkringen te ondernemen. Op de eerste reis had hij bij zijn zuiver wetenschappelijke studie nog gelegenheid gevonden tot het schrijven van ‘Indische Reisebriefe’ met persoonlijke indrukken, thans schreef hij onder den verschen indruk van het doorleefde een reeks van reisherinneringen, die het eerst verschenen in de Deutsche Rundschau (Febr.-Sept. 1901). Het hier besproken boek is een herdruk van die brievenreeks, maar vermeerderd en opgeluisterd met afbeeldingen. Met de bescheidenheid die dikwijls een kenmerk is van ware geleerdheid, brengt de schrijver in den aanvang hulde aan degenen die hem zijn voorgegaan in het natuuronderzoek van den Indischen Archipel. Na een eeresaluut aan den pionier Junghuhn herinnert hij hoe de ‘wundervolle’ Plantentuin te Buitenzorg met haar biologisch station, het aanzijn heeft gegeven aan belangrijke studiën door botanici en zoölogen van velerlei landaard; en in 't bizonder gewaagt hij van de geschriften van Haberlandt, Richard Semon, Kükenthal, Rinne en vooral ook van het diepzee-onderzoek onder leiding van zijn vriend Professor Max Weber uit Amsterdam, vergezeld van diens ‘geistreichen Gattin, Frau Anna Weber-Van Bosse (wegen ausgezeichneter botanischer Arbeiten zum Dr. phil. h.c. promovirt)’. In deze opsomming noemt de schrijver ook Eugène Dubois; maar zonder het belangwekkende van diens vondst te ontkennen, stelt hij vast dat de gevreesde afstamming van den mensch ook zonder den schedel en het dijbeen van den fossielen Pithecanthropus wel was bewezen. Daarom ook was de bewering ongerijmd, dat de schrijver naar Java ging op een dusgenoemde ‘expeditie’ om de opgravingen van Dubois voort te zetten en nieuwe restanten van den Pithecanthropus te zoeken! Het eigenlijke wetenschappelijke doel dat hij voor oogen had bij zijn reis, was de voleindiging van zijn veeljarige studie over het Plankton, die merkwaardige dierlijke en plantaardige vormen van de wereldzee. Vooreerst wilde hij zijn onderzoek voortzetten over samenstelling, ontwikkeling en levensvoorwaarden dezer organismen, maar in de tweede plaats wenschte hij ook gegevens te verzamelen over de schoone vormen die zij kunnen aannemen. Bij dit laatste gedeelte van zijn taak hoopte Haeckel nieuwe bijdragen te vinden voor zijn plaatwerk ‘Kunstformen der Natur’, waarvan het eerste gedeelte reeds in 1899 verscheen. Met behulp van teekenstift en camera stelde hij zich voor, op zijn reis nieuwe afbeeldingen te verkrijgen, en inderdaad geeft zijn boek door een aantal fraaie vignetten reeds een voorproef van hetgeen hij uit Indië voor dit doel meebracht. In zijn reisbrieven is overigens van de wetenschappelijke resultaten niet al te veel sprake. Gelukkig voor den lezer, omdat het boek aldus aan leesbaarheid zeer gewonnen heeft. Meer dan dat, het is bijzonder onderhoudend als een werk voor een breeden kring van leeken. De groote geleerde vertoont zich hier als een gezellige oude heer, die in zijn huisjas en op pantoffels aardig weet te vertellen van de verre reizen die hij achter den rug heeft. Niet altijd is hij er in geslaagd om den juisten toon te vatten, want het wil ons voorkomen, dat hij zich van de algemeene ontwikkeling zijner lezers nu en dan een al te geringen dunk vormt. Soms is het waarlijk of hij tot kinderen spreekt. Wij Nederlanders verwijten elkaar reeds jaren gebrek aan kennis over onze Oost, maar we hebben toch allen wel een algemeene notie over Indië en zoo zou het wel kunnen zijn, dat de Duitsche lezers voor wie ‘Professor’ schreef, dien kriegelmakenden indruk van naïeven of gewilden eenvoud niet eens kregen. Prof. Haeckel vertelt letterlijk zijn geheele uit- en thuisreis en onderweg geeft hij telkens oude herinneringen. Sporende door het Thuringer woud herinnert hij zich hoe hij in het jaar 1849 als een jolig gymnasiast daar een voetreisje maakte in gezelschap van zijn ‘lieben Onkel Louis Mulder (lees: Lodewijk Mulder), der bekannte Holländische Geschichtsschreiber, Lustspieldichter und Maler (?)’. Te Genua ging de Professor aan boord van de ‘Oldenburg’ van den Norddeutschen Lloijd, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zijn groote vermaardheid erkenning vond door de grootste hut aan boord en een prachtige bloemversiering. Dit was het begin van een zeer aangename reis, waarbij het den beroemden passagier niet aan attenties ontbrak. In zijne erkentelijkheid daarvoor geeft de professor, als werkte hij voor Baedeker, een complete beschrijving van de boot en van het leven aan boord. Dit gaat zoo ver, dat hij zelfs een paar bladzijden vult met de volledige menu's van de maaltijden op éenen dag! Het kan ons doel niet zijn in den breede Prof. Haeckel's reis bij te houden, we meenen te kunnen volstaan met een beknopt overzicht van den geheelen inhoud. Over het hem van ouds bekende Colombo bereikte hij Singapoera, waar het Raffles Museum, de botanische en de dierentuin voor zijn lievelingsstudiën van veel belang waren. Na een verblijf van 10 dagen scheepte hij zich weer in, daarbij vergezeld door prof. Treub die hem met zijn assistent dr. Koningsberger, in Singapoera kwam afhalen, om hem als een licht der wetenschap den Indischen Archipel binnen te leiden. Een geheel hoofdstuk is gewijd aan den Plantentuin van Buitenzorg (‘das Sans Souci von Java’). De professor is niet uitgepraat over die éénige instelling; hij geeft een geestdriftige beschrijving van alles wat daar tot stand is gekomen en inzonderheid prijst hij de energie en het organiseerend talent van Dr. Treub (sprich: Tröb) aan wien deze grootsche stichting feitelijk haar tegenwoordig aanzien dankt. Na zooveel lof verwondert het niet eens meer wanneer men in de voorrede den Directeur van 's lands Plantentuin nog met nadruk ziet vermeld met een extra dankbetuiging. Te Batavia was prof. Haeckel de gast van majoor Muller, chef van het topografisch bureau. Daarna ging hij naar het oerwoud van Tji Bodas, een soort van filiaal, naar men weet, van 's Lands Plantentuin. Hier vooral ging hij te gast bij de wonderen der tropische natuur. De schrijver nam vervolgens afscheid van Prof, Treub en begon zijn eigenlijke reis over Java door de Preanger, waar ‘das Vulcanland von Garut’ hem stof gaf tot een afzonderlijk hoofdstuk. Na een nachtverblijf te Maos (‘die Zimmer und Betten sind einfach aber sauber, das Essen genügend’), bereikte de professor Djokdjakarta, om vandaar de wereldberoemde monumenten uit het Hindoetijdperk te gaan bezichtigen. Dr. Groneman was de aangewezen cicerone bij het daarop volgend bezoek aan den Baroboedoer, aan Brambanan en andere Tjandi's. Jammer genoeg kon de professor niet meer naar Trinil gaan, waar Dr. Dubois den ‘missing link’ ontdekte. (‘Die knapp gemessene Zeit’ gestattete diesen frommen Act der Ahnencultus leider nicht!’) De reis werd nu voortgezet naar Banjoemas, naar Tjilatjap en vervolgens naar Noesa Kembangan, het ‘bloemeneiland’. Met dankbare herinnering vertelt de schrijver van zijn verblijf te Soekaboemi, waar de gepensionneerde majoor Oudens, een dilettant-naturalist van verdienste, hem een vriendelijk en behulpzaam gastheer was; waarop hij nog eenige dagen bij zijn goeden vriend Treub te Buitenzorg verbleef om daarna Java te verlaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was prof. Haeckel's hartewensch om na het oostelijk gedeelte van den Archipel ook de westelijke eilanden te bezoeken, voor hem als zoöloog van groot belang. Zijn goede vriend, professor Weber te Amsterdam, had een compleet plan voor een reis door de Molukken voor hem ontworpen. Maar helaas, hij had niet ongestraft gewandeld onder palmen en waringins! In weerwil van een waarschuwing van vriend Treub, had hij te Buitenzorg midden op den dag de zon der tropen getrotseerd, en een lichte aanval van zonnesteek was het gevolg, waaruit hij een rheumatische aandoening van langdurigen aard overhield. Aldus moest de Molukkenreis worden opgegeven, om te worden vervangen door een uitstapje naar Sumatra's Westkust. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Batavia ging de professor dus naar Padang scheep. ‘Diese Reise auf den Königlich Niederländischen Postdämpfer dauert nur zwei Tage; sie gehört aber zu den theuersten Vergnügen dieser Art auf dem ganzen Erdenrunde. Ein Platz in der ersten Classe kostet 150 Gulden (260 Mark); macht pro Tag 130 Mark! - Ueberhaupt sind die Fahrzeuge der holländischen Dampfboote, die in den meisten Theilen der Malayschen Archipel den Vorzug des Monopols haben, sehr hoch; es wird darüber allgemein geklagt. Die Schiffe sind von mittlerer Grösse aber gut eingerichtet. Die ‘Prinses Amalia’ auf der ich von Batavia nach Padang fuhr, war eine Dame von etwas vorgeschrittenen Jahren und brauchte für diese Strecke bei schönem Wetter 54 Stunden’. Ziedaar een der weinige plaatsen waarbij de schrijver niet juist als lofredenaar optreedt. Het merkwaardige Krakatau voorbij varende, kwam de bedaagde ‘Prinses Amalia’ eindelijk in de Emma-Haven voor anker, waar de professor werd afgehaald door zijn gastheer, den heer Th. Delprat, directeur en hoofdingenieur van den Sumatra-Staatsspoorweg, hem trouwens reeds van Batavia bekend. Van hier, van Padang uit, zou de geleerde een paar zeer interessante tochten maken. Gouverneur-Generaal Rooseboom had met groote bereidwilligheid het gouvernements-stoomschip ‘Condor’ te zijner beschikking gesteld voor een bezoek aan Nias en wellicht aan de weinig bezochte Mentawei-eilanden. Maar welk een Pech! Reeds een half uur nadat hij te Padang voet aan wal had gezet was zijn Sumatra-Traum vervlogen. Bij een bezoek aan de groote werkplaatsen bij het station te Padang, struikelde de professor over een paar planken en deed een leelijken val, die een zware ontsteking van het kniegewricht ten gevolge had. Dr. Stibbe schreef absolute rust voor en ziedaar onze geleerde gedoemd tot een zeer langdurige werkloosheid, waarbij van uitstapjes vooreerst niets kon inkomen. Bij zooveel tegenspoed valt des te meer te waardeeren, dat onze reiziger zich schikte in zijn lot. Het was hem een onwaardeerbaar voorrecht aldus de spreekwoordelijke Indische gastvrijheid in haar vollen omvang te leeren kennen: het echtpaar Delprat immers voorkwam zijn minste wenschen. En daarbij had iedereen aardige attenties. De Duitsche consul te Padang bracht hem allerhande wetenswaardige zaken aan zijn rustbed, niet alleen velerlei dieren, maar ook een paar inboorlingen van de Mentawei-eilanden en zelfs een heel dozijn Niassers in vollen krijgsdos! Een andere verrassing bestond in de verschijning van een jeugdig ambtgenoot uit Jena, professor Anton, die met zijne vrouw, eene Hollandsche dame, een groote reis door Indië had gemaakt. De omstandigheid dat deze collega een studie maakte over de staathuishoudkundige toestanden in Insulinde, gaf professor Haeckel aanleiding dit gebied geheel aan hem over te laten. Toen de patient zich na een geheele maand rust weer bewegen mocht, besteedde hij de nog overige 14 dagen aan uitstapjes naar de Padangsche Bovenlanden, waarna hij de terugreis aanvaardde. In het voorlaatste hoofdstuk wordt een studie gegeven over ‘Der Menschenaffe von Java’, het eenige eigenlijk waarin de geleerde zijn eigen terrein betreedt, in tegenstelling met de overige gedeelten die hij telkens aanduidt als ‘meine anspruchslose’ of ‘zwanglose Briefe’. Na een kort verblijf te Batavia, ging de schrijver met de ‘Reaal’ naar Penang, om in gezelschap van zijn collega prof. Anton en diens vrouw huiswaarts te stoomen. Na een afwezigheid van ruim acht maanden kwam professor Haeckel weder geheel hersteld te Jena terug, vol dankbaarheid over het genotene. We meenen hiermede althans een indruk te hebben gegeven van dit zeer lezenswaardige boek. Thans nog iets over de wijze van illustratie. Wanneer we in 't algemeen zeggen, dat hieraan groote zorg is besteed, dan hebben we toch drie soorten van afbeeldingen te onderscheiden. Er zijn vooreerst tal van afbeeldingen naar lagere organismen, wetenschappelijke vignetten welke inderdaad uitmuntend zijn geslaagd. Een tweede categorie vormen de platen direct naar foto's vervaardigd en ook hiervan kan hetzelfde worden getuigd. In de derde plaats echter werden vele gewasschen teekeningen toegepast, welke, hoe voortreffelijk ook gereproduceerd, en gedrukt, toch het kenmerk behielden van zeker dilettantisme. De kritiek zwijgt evenwel onmiddellijk nu we in de voorrede een dankbetuiging zien opgenomen aan een schoondochter des professors die hem hierbij ter zijde stond. Evenals de geheele tekst draagt ook de omschrijving der platen het kenmerk van groote nauwkeurigheid. Alleen in twee gevallen is de schrijver blijkbaar het slachtoffer geworden van verkeerde voorlichting. Een mooie groote plaat (fig. 54) heet te vertoonen een man en vrouw van Siberoet (Mentawei-eilanden), in werkelijkheid echter zijn het twee jonge mannen die elkaar hier broederlijk en grijnzend de accolade geven. Op een andere plaat is de vergissing wat gekker: fig. 63 is omschreven als een Bataksch gezin, te weten een man met zijn beide vrouwen; maar het staat vast, dat men hier te doen heeft met drie Bataksche dames, die alle de echt vrouwelijke, liervormige oorhangers dragen, de eene blijkens het ontbloot bovenlijf een gehuwde vrouw, de beide andere met bedekten boezem, gelijk het past aan huwbare meisjes. (Dezelfde plaat werd gereproduceerd bij een gewaardeerd artikel over de Bataks {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} door controleur C.J. Westenberg in Eigen Haard, jaargang 1900, bl. 487). Wanneer we dit ten slotte even opmerken dan mag men er bij bedenken, dat zelfs Homerus wel eens sliep en dat juist deze afbeeldingen betrekking hebben op streken die door den schrijver niet werden bezocht. BINTANG DJAOEH. Montmartre et ses chansons. Poètes et chansonniers, par Léon de Bercy. - Paris, H. Daragon. Dat ik dit boek aan mijn lezers in Nederland voorstel, en ter kennismaking aanbeveel aan hen die belangstellen in de muzenzonen der Butte Sacrée - het vaderland der Kunsten, der Vroolijkheid en der Liefde - en hunne werken, zoo is dit niet omdat ik het voor volledig, nog minder voor gansch onpartijdig wil doen doorgaan. Léon Drouïn de Bercy behoort zelf tot de republiek dier muzenzonen, al heeft hij de bescheidenheid zich niet anders mee te tellen onder de honderdvijftien dichters en zangers van beiderlei kunne, wier biografieën zijn boek van 280 bladzijden vullen, dan in een epiloog van eenige regels, waarin hij, wat zijn eigen werk betreft, de aanstaande verschijning van een tweetal dichtbundels aankondigt, en verwijst naar les Chansonniers socialistes van Etienne Bellot. Het kon moeilijk anders verwacht worden dan dat de samensteller van een zoo omvangrijk overzicht van personen, leden van een kring waartoe die samensteller zelf behoort, van zijn sympathieën doet blijken. Naijver, zelfs wangunst zijn eigenschappen welker afwezen niemand bij muzenzonen ten opzichte van elkaar zal onderstellen. Met dit voorbeding moeten wij het boek van De Bercy aanvaarden, en hem dan dadelijk de eer geven dat hij in zijn schatting van enkelen, voor wie ik meer waardeering had verlangd, omdat hun die toekomt, steeds een confraterneele bezadigdheid blijft betrachten. Voor één echter neem ik hem zijn te kort aan waardeering kwalijk, en dat is voor Jéhan Rictus, dien Laurent Tailhade ‘un Dante de la Misère’ noemt; voor dezen dichter-philosoof, die van zich zelf zegt: J'suis l'Homm' modern' qui pouss' sa plainte Et vous savez bien que j'ai raisonn..., is Léon de Bercy onrechtvaardig geweest. Maar zijn dichtbundels door den Mercure de France uitgegeven: Les Soliloques du Pauvre en Doléances - weldra te volgen door anderen die niet minder in waarde zijn, naar ik oordeel op het hooren voordragen van enkelen door hem zelf - zijn de onomstootelijke bewijzen dat Jéhan Rictus het kan stellen buiten de lof of den blaam van een kameraad die door de jaloeziemuskiet gebeten is. De oorsprong van die republiek van muzenzonen was de door Salis op den boulevard de Rochechouart tegen het eind van 1881 geopende Cabaret du Chat-Noir, waar van den linker Seineoever, uit het ‘latijnsche land’, de ‘Hydropathen’, bande joyeuse de poètes et d'artistes, onder aanvoering van Emile Goudeau (de dichter der Voyages d'A'Kempis, der Fleurs de Bitume en der Poèmes ironiques) begon regelmatige wekelijksche bijeenkomsten te houden, waarop zij hunne verzen voordroegen en hunne liederen zongen. Later, toen de Chat-Noir naar een eigen ‘hôtel’ in de rue de Laval (omgedoopt in de rue Victor Massé) was overgebracht, werd Salis' stichting onder zijn leiding een ‘kunst-instituut’ dat zijn jaren van beroemdheid heeft beleefd - overleefd zelfs - en tevens de kern, het uitgangspunt, de bron van tal van cabarets artistiques, meer of min zwakke, enkele sterke, navolgers van het prototype van den Boulevard de Rochechouart. Zij zijn niet allen gepasseerd door den Chat-Noir, die honderdvijftien muzenzonen, van wie Mac-Nab, René Ponsard, Jules Jouy, Andhré Joyeux, Charles de Sivry, Gaston Sécot en een viertal minder bekenden tot de ‘verdwenenen’ behooren. Na dezen komen de nog levenden, onder wie er zijn, die wij lang reeds kennen, die naam hebben gemaakt tot buiten de grenzen van Frankrijk, wier verzen worden gelezen, wier liederen worden gezongen zelfs in Nederland. Daar zijn Marcel Legay, Emile Goudeau, Georges Fragerolles, Paul Delmet, Xavier Privas, Georges Oble, Gabriël Montoya, Léon Xanrof, Bruant, Jean Godezki, Yon Lug, Théodore Botrel... waar zou ik eindigen zoo ik ze allen wilde noemen? Daar zijn ook Louise France, Odette Dulac en Anne de Bercy, de vrouw van den samensteller van het boek. En van allen geeft De Bercy telkenmale op geestige wijze een bibliographie met aanhalingen uit de gedichten der poëten, en enkele anekdoten over de toondichters. Geen ‘werk van litteratuur’ noemt de schrijver in een voorwoord zijn boek. Hij is te bescheiden, want het is dat wel, en zelfs van goede litteratuur. Tevens een met een schat van persoonlijke dokumenten verrijkte bijdrage tot de kennis van het artistieke Montmartre. Dat er van den vermaarden karikaturist Léandre vijf portretten in voorkomen, die van De Bercy, Marcel Legay, P. Trimouillat, Paul Delmet en Yon Lug, uitstekend uitgevoerde kopergravures, verhoogt de waarde van het boek. S. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Clavel d'Haurimonts, un ancêtre des poètes montmartrois, par Virgile Josz. - Paris, H. Daragon. Geboren te Cahors den 23sten September 1755, komt Clavel d'Haurimonts als jongeling te Parijs en laat hij zich het eerst - wie zou het van een achttiend'eeuws dichter anders verwachten? - in het quartier Latin neer, waar hij begint met op een notariskantoor in dienst te treden, om daarna als leeraar in de natuurkunde, grieksch, heraldiek en muziek te onderwijzen op een gymnasium in den faubourg Saint-Marceau. Na eenige omzwervingen door en om de stad die hij bij zijn aankomst aldus had begroet: A Lutèce me dis-je, on travaille, l'on sue, Et contre le besoin il faut qu'on s'évertue; Allons, avec courage, affronter les revers; A défaut d'autre emploi, je rimerai des vers... is hij zich op Montmartre, het groote dorp waar de Lippen op straat rondloopen, komen vestigen om er ‘verzen te rijmen’. Virgile Josz geeft in drie afdeelingen, I Avant Montmartre, II Poésies montmartroises, III Après le houspillement (1814), een welgekozen overzicht van de gedichten van dezen ‘voorvader der montmartresche dichters’ van heden. Afwisselend ironisch en melankoliek, teeder en bijtend was hij wat zijn nakomelingen der moderne Butte Sacrée zijn. Geven we hier alleen even plaats aan enkele regels van het afscheid dat hij bij het verlaten van den ‘berg’ deze toezingt: J'irai te voir encore, ô colline chérie! Des soupirs au sentier foulant l'herbe fleurie; De la superbe haie admirant la fraicheur, Sa taille gigantesque et sa verte épaisseur; Le ruisselet coulant limpide, et sa fontaine Qu'avec tant de plaisir je creusai, non sans peine; Massifs de hauts lilas! genêts! beaux romarins! Een keurig gedrukt boekje, met een onuitgegeven portret van d'Haurimonts, dat een plaats naast het boek van De Bercy is aangewezen. - Laat ik even ter herinnering hier mogen bijvoegen dat de uitgever Daragon zelf in het vorige jaar een curieus boekje saamstelde: Le Président Krüger en France (Marseille-Dijon-Paris), waarin hij getrouw de gebeurtenissen verhaalt die de reis van Oom Paul, van den dag vóór de landing van dezen, op 22 November, tot zijn vertrek van de gare du Nord te Parijs op 31 November, tot een waren zegetocht hebben gemaakt. Op acht platen buiten den tekst zijn tal van bijzonderheden gereproduceerd, affiches, karikaturen, portretten, photographische opnamen, Zuid-Afrikaansche curiositeiten, waarvan een beschrijving onder den titel bibelots populaires aan het verhaal der gebeurtenissen is toegevoegd. Albert Samain: Aux Flancs du Vase, Polyphème, Poèmes inachevées. - Paris, Édition du Mercvre de France. André Beaunier: La Poésie nouvelle. - Paris, Édition du Mercvre de France. De korte gedichten, die het eerste gedeelte vormen van Albert Samain's boek, hebben allen dit gemeen dat zij in eenvoudig liefelijken stijl geschreven zijn, welke er een eigenaardige bekoorlijkheid aan verleent. Deze regels uit ‘Xanthis’ tot voorbeeld: Au vent frais du matin frissonne l'herbe fine; Une vapeur légère aux flancs de la colline Flotte; et dans le taillis d'arbre en arbre croisés Brillent, encore intacts, de longs fils irisés. Près d'une onde ridée aux brises matinales Xanthis, ayant quitté sa robe et ses sandales, D'un bras s'appuie au tronc flexible d'un bouleau, Et, penchée à demi, se regarde dans l'eau Le flot de ces cheveux, d'un seul coté s'épanche, Et, blanche, elle sourit à son image blanche.... Het kleine treurspel in twee bedrijven Polyphème, in verzen, verhaalt de ongelukkige liefde van een man die, van zichzelf zeggend ... je vis, dès mon berceau, Muré dans ma laideur comme dans un tombeau...., zich den jongen schoonen herder Acis door Galatée ziet vóortrekken. Wanneer hij het jonge paar verrast bij het vallen van den nacht en hen woorden van liefde en kussen hoort wisselen steekt hij zich de oogen uit... Oui, j'ai crêvé mes yeux!... Mes yeux, mes pauvres yeux, si joyeux à l'aurore... Après ce que j'ai vu, pouvaient-ils voir encore? En wanneer hij dan afscheid van het leven neemt, en de jonge Lycas hem vraagt waarheen hij hem geleiden moet... is Polyphèmes antwoord: Vers la mer. Een veertiental gedichten - waarom ze ‘inachevés’ genoemd? - van goeden vorm, allen een zoete melankolie ademend, besluit den bundel. Dezen ook zijn het lezen zeer waard, en doen den dichter kennen als een gevoelig kunstenaar, die aan zijn verzen een aangenaam vloeienden vorm geeft. La Poésie nouvelle van André Beaunier is een zeer grondige philosophische beschouwing in 400 bladzijden der werken van Arthur Rimbaud, Jules Laforgue, Gustave Kahn, Jean Moréas, Emile Verhaeren, Henri de Régnier, Francis Vielé-Griffin, Maurice Maeterlinck, Stuart Merrill, Francis Jammes, Paul Fort en Max Elskamp, een met tal van aanhalingen toegelichte verklaring van het streven dier ‘jonge mannen, bezield met een loffelijken ijver, vol liefde voor de Schoonheid’, die ‘eene in hare {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} aspiratie en in haren vorm geheel nieuwe kunst in het leven wilden roepen.’ ‘Zij legden getuigenis af van hun geloof dat er geen poëzie is zonder de frischheid der impressie, - daar de poëzie toch, zich niets anders voorstelt dan ons de werkelijke aanwezigheid van alle dingen te doen waarnemen.’ In een lange ‘inleiding’ over het Symbolisme en het Vrije Vers geeft de schrijver een zeer gedocumenteerd betoog over de dichtkunst in Frankrijk tusschen de jaren 1885 en 1900. Als bijdrage tot de fransche litteraire geschiedenis van het einde der vorige eeuw - van onze dagen dus - is het boek van André Beaunier een interessant werk. S. Winckel-kout ⛤ ‘De drukkerij Vrede wordt tegen April van Den Haag naar Blaricum verplaatst.’ Dit bericht heeft men onlangs in verschillende couranten kunnen lezen. Waarschijnlijk, dat de bezoekers van den Gulden Winekel, wien de ‘drukkerij Vrede’ òf niet, òf slechts bij naam bekend is, hier gaarne iets van deze instelling hooren willen van onzen medewerker, den heer Felix Ortt, die het halfmaandelijksch blad Vrede, orgaan van de Internationale broederschap redigeert. Toen in 't najaar van 1897 ettelijken in den lande aan de door lezen, spreken, overdenken en begrijpen gaandeweg in hen geveste christen-anarchistische gevoelens openlijk uiting wilden geven, stichtten zij Vrede, een blad gewijd aan de praktijk der liefde. En doordat de stichters het wenschelijk vonden, hun blad zelf te drukken, werd hiertoe besloten, m.a.w. kreeg de drukkerij Vrede vorm en bestaan. Zetter, drukker en uitgever van het blad was aanvanklijk J.K. van der Veer. Het werk breidde zich spoedig uit; achtereenvolgend verschenen er geschriftjes van Tolstoj en van Nederlandsche geestverwanten; doch vooral nadat Van der Veer zich aan de beweging onttrokken en een groep christen-anarchisten de taak overgenomen had, kwam er meer arbeid voor de Drukkerij. Behalve de verschillende brochures vanwege de Internationale broederschap zijn uitgegeven: ‘Opstanding’ (3 dln.) van Tolstoj, ‘De ziel van een volk’ door Fielding, ‘In eigen sfeer’ een oorspronkelijke roman van Johanna van de Heide en ‘Mijn Jezus’ een preekenbundel door dr. L.A. Bahler; voorts een paar goede kinderboeken; en eindelijk het ‘Arbeiders-weekblad’. De Drukkerij is ingesteld en werkt volgens het communistisch beginsel, welk beginsel omvat: het noodige bedrijfskapitaal wordt door geestverwanten renteloos verstrekt; er is geen patroon en geen eigenaar van de zaak, maar de geestverwante arbeiders zijn gezamenlijk eigenaar, allen met gelijke rechten; en deze arbeiders doen hun werk naar kracht en vermogen en ontvangen loon naar de behoefte. ‘Dit kan nooit goed gaan, want als er geen patroon is, wordt er geluierd, meer dan ooit, en toch zal ieder uit de gemeenschaplijke kas zooveel mogelijk zich bevoordeelen.’ Aldus de redeneering van wie aan de consequentie van het beginsel twijfelen, of het tegenstaan. Maar een communistische levenspraktijk is alleen dàn mogelijk, wanneer zij, die, huldigend het beginsel, ook waarachtig hiernaar handelen, d.i. hun maximum aan arbeid leveren en de behoeften tot minima beperken. De oorzaak van het verhuizen naar Blaricum is consequentie. Het huren van een huis (zooals in Den Haag) behoort tot het rentestelsel, dat met het communistisch beginsel in strijd is. In Blaricum komt de Drukkerij op eigen grond. Zij, die daarheen trekken, zijn vast besloten met het loonensysteem te breken. Ze leven gemeenschappelijk en putten hun dagelijksche behoeften uit één kas. Zooveel mogelijk zullen zij zich onafhankelijk maken van de kapitalistische maatschappij door nauwe aansluiting bij de communistische kolonie der Internationale broederschap te Blaricum en de andere groepen (zooals ‘Walden’ te Bussum), die mede tot het anti-kapitalistisch kolonie-verband behooren. Dit is dus de groote beteekenis van het tweeregelig couranten-berichtje: dat een groep communisten een ernstige poging doet tot het in praktijk brengen van de door haar verkondigde beginselen, - en wijl deze poging eene inrichting betreft, waar boeken gedrukt en uitgegeven worden, verdient ze wel de belangstelling der boekenvrienden. Tevens zal de Drukkerij met een toepassen harer beginselen op het uitgeversbedrijf de proef nemen. Onder de uitgevers is het nml. de gewoonte, bij aanbieding van nieuwe werken voor rekening, den boekhandel 30% rabat te verleenen, en bovendien premie-exemplaren, een en ander als vergoeding van risico en als prikkel ter bestelling van een flink aantal exemplaren. Deze premies zijn een onbillijke bevoorrechting van de grooten tegenover de kleineren in den boekhandel. Om daaraan te ontkomen heeft de drukkerij Vrede besloten, voor hare uitgaven alle premies af te schaffen en het rabat bij aanbieding voor rekening tot 35% te verhoogen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verkondigen van beginselen heeft eerst dàn beteekenis, wanneer daarmeê samengaat het ernstig streven naar de toepassing practisch en te rechter tijd. F.O. ⛤ Stephen Phillips, de schrijver van het drama ‘Herod’ - vroeger tooneelspeler (in welk beroep hij graag de rol van den geest van Hamlet's vader vervulde), thans dichter en dramaturg van stijgenden naam - is een betrekkelijk nog jong man. Een zijner eerste werken ‘Christ in Hades’ (1896) verwierf de gulle lofspraak van den dichter William Watson. In the Spectator (Juli 1897) verscheen het gedicht ‘The Woman with the Dead Soul’ en in December van dat jaar een bundel ‘Poems’, die met 100 pd. st., uitgeloofd door the Academy, bekroond werd. Van 1899 dateert ‘Paolo and Francesca’, waarin men het prachtige Dante-verhaal zeer mooi behandeld vindt; het werd geschreven voor den tooneelspeler-directeur George Alexander. ‘Herod’ (1900) - in Nederland bekend door eene vertaling (‘Herodes’. Amst., Erven H.v. Munster, 1901) en de uitvoering bij Louis Bouwmeesters jubilee - is voor den acteur Beerbohm Tree geschreven. Deze vertolkt, te Londen, (Her Majesty's Theatre), óok de hoofdrol in Stephen Phillips' nieuwste tooneelwerk ‘Ulysses’, dat, 'n maand geleden, in druk verschenen is bij John Lane. K. ⛤ Met betrekking tot de Bacon-Shakespearekwestie zijn dusver in Amerika ongeveer 200, in Engeland ruim 100 boeken verschenen tot bewijs, dat de dichter van heel den schat drama's en sonnetten, onder den naam van Shakespeare uitgegeven, Bacon heeft geheeten, oftewel dezelfde persoon geweest is als de wijsgeer Francis Bacon, Lord of Verulam. Dr. Georg Brandes schrijft de beweging toe, ten eerste aan vrouwenkritiek, welke den toets der kunst niet kan doorstaan, en, ten tweede, aan amerikanisme, waarin nòch scherp verstand, nòch fijne onderscheidenskracht uitblinkt. De grondvesten der Bacon-theorie zijn deels bewijzen òf verborgen onder naam- en woordgespeel van den dichter zelven, òf, in vorm van rebus opgezet door den typograaf, deels getuigenissen van tijdgenooten. Hoe meer men in deze voorgewende mysteriën dóordringt, te waarschijnlijker - meent Brandes - wordt het auteurschap van Shakespeare. Echter gaan de Baconisten, niet minder dan de Shakespearianen, te werk volgens het beginsel, dat de wetenschap leidt tot het ontdekken van natuurwetten, het staven en versterken eener hypothese. Het verschil is, dat wetenschappelijke hypothesen alleen worden onderzocht door hen die opgeleid zijn om nauwkeurig waar te nemen en proef leveren van voorzichtig overwegen, terwijl duizenden anderen, die zulk een opleiding niet gehad hebben, tot hun eigen voldoening in theorie vaststellen, dat Bacon achter Shakespeare heeft schuil geloopen. K. ⛤ Een nieuwe onderneming wordt op touw gezet door Howard Wilford Bell (London en New York), genoemd ‘The Unit Library’, welke zal bestaan uit herdrukken van klassieke werken (oud en modern) in een gelijk formaat (4½ bij 6⅝ inches) en bezorgd door William Laird Clowes en A.R. Waller. De druk zal helder zijn zonder vertoon of versiering en de prijs gebaseerd op de ‘unit’ van 25 bladzijden, plus papieren omslag, of linnen of leeren band. Een deel van 250 blz. zal, ingenaaid 30 cent, gebonden 55 of 85 cent kosten. De eerste honderd boeken die reeds zijn aangekondigd beginnen met Bunyan's ‘Pilgrim's Progress’ en eindigen met Rousseau's ‘Confessions’. ⛤ De schrijver van fantastische romans, H.G. Wells, heeft een nieuwen geschreven, getiteld ‘Anticipations’, waarin hij een poging doet om te voorspellen hoe 't in verloop van tijd met de wereld en de menschen zal gaan. Hij tracht de wetenschappelijke methode toe te passen op de profetie. Volgens hem heeft ‘Government by the elect’ in de laatste eeuw Ierland en Zuid-Afrika gemaakt tot twee centra van onherstelbaar kwaad; vertooningen als de onlangs in den oorlog plaats gegrepene van een ‘al te oud generaal op zijn afgeleefd paard’, de jongens aanvoerend die nooit mannen zullen zijn om doodgeschoten te worden door onzichtbare vijanden in een twist die men had kunnen vermijden; de grappige warboel dien de Engelschen trotsch hun ‘Educational system’ noemen; de nieuwe ontwikkeling der Engelsche literatuur van den onbekwamen boekverkooper tot het verwelkomen van het ‘honderd duizend’ succes, dat hij niet meer aanbevelenswaard acht dan de zeep van meneer zus of de pillen van meneer zoo: al die droevige woestenijen van beuzelachtigheid vervullen hem met wanhoop en walging. En in de toekomst ziet hij den dwerg, die door de meerderheid van zijn verstand, den Titan aan zijn wil blijft onderwerpen. Hij ziet eenwielers voortsnellen 80 mijl per uur, luchtmachines in één dag vliegend van London naar N.-York en terug; oorlog met nieuwe gruwelijke werktuigen om menschenvleesch stuk te scheuren; onderaardsche vaartuigen, volk tegen volk kampend om de wereldheerschappij. De menschen van deze toekomst zullen ervaren zijn in exacte wetenschappen en technische détails, voor {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} letteren en kunst en wijsbegeerte zal niet de minste belangstelling zijn. De natuur zal hun een gesloten boek zijn, uitgezonderd als mechanisme, emotie zal alleen geduld worden voor zoover ze vereenigbaar is met knapheid, de waanzin der liefde ontvluchtend zullen ze allen trouwen en met gezonde berekening kinderen verwekken. Hun God zal bezield zijn met dezelfde locomotief-achtige activiteit en liefdelooze felheid als zij zelf. K. ⛤ In een Engelsche kritiek op het boek van P.M. Hough ‘Dutch Life in Town and Country’ (Londen, Newnes, 3 s. 6 d.) worden de volgende aanmerkingen gemaakt: 1e. de auteur vermeldt niet l'Eglise wallonne; 2e. hij gewaagt in zijn hoofdstuk over de literatuur niet van Vondel; 3e. hij spreekt niet over trouwen met den handschoen, enz. Verder: ‘Het feit, dat bemiddelde halfbloed meisjes gedurig uit de koloniën naar Europa gezonden worden ter opvoeding op dezelfde scholen als de kinderen van zuiver Hollandsche geboorte, en in 't huwelijk treden met officieren van het Nederlandsche leger, is een trek van de huidige beschaving in Nederland, welke eene schrille tegenstelling vormt met Engelsche, in 't bizonder Engelsch-Indische denkbeelden omtrent gepastheid’. K. ⛤ ‘Victorian Prose Masters’ door W.C. Brownell (Charles Scribner's Sons) bevat zeer degelijke en wel-overwogen kritische opstellen over Thackeray, Carlyle, George Eliot, Matthew Arnold, Ruskin en George Meredith. Brownell volgt in zijn wijze van beoordeelen de traditie van Sainte-Beuve en Matthew Arnold. Hij heeft niet Sainte-Beuve's scherp doordringend vermogen en evenmin de eigenaardigheden in toon en manier van Arnold, maar zijn kritiekvoering komt met die van bovengenoemde meesters overeen dat ze noch impressionistisch noch academisch is. De essay over Thackeray is met de meeste sympathie geschreven. ‘Het is volkomen waar’, zegt o.a. de auteur, ‘dat Thackeray's subjectiviteit op deze wijze de objectiviteit van zijn scheppingen onmerkbaar verhoogt. Zij worden op deze manier duidelijk naar buiten gebracht en en relief gezet. Zoodoende krijgen we het levendigste en reëelste gevoel van hen als onafhankelijke bestaansvormen; en zoodoende krijgen we Thackeray ook.’ Van de personen in George Eliot's romans heet het: ‘Zij nemen een middenplan in, kan men zeggen, tusschen de personen van Thackeray, die in den laatsten tijd wordt beschuldigd geen psychologie te bezitten, en die van Hawthorne, die, zooals James heeft getoond, nooit typen zijn. Dat is 't misschien waarom ze zoo zelden onze metgezellen zijn, onze intimi, zooals de personen van zelfs mindere romanschrijvers, schoon ik 't er voor houd dat de reden daarvan vooral hierin gelegen is dat ze meer naar 't verstand dan naar 't temperament geïndividualiseerd zijn, en dat 't meer de gevoelens, de wilsuitingen, de aandoeningen zijn dan 't intellekt van de menschen, die zoowel in romans als in 't leven hen aan ons verbinden en ons een andere dan een quasi-intellektueel belang voor hen inboezemen.’ Van Arnold zegt Schr.: ‘Zekere vaste ideëen, met elastische vastheid gehandhaafd, maar niet ontwikkeld tot een stel van procrustische grondbeginselen, vormden zijn credo, en zijn kritiek bestond in de toepassing van deze als een toetssteen en maat van hoedanigheid en waarde.’ K. Fragmenten Uit: ‘Nacht-Silene’, door Marie Marx-Koning. Een bundel Sprookjes die met illustraties van S. Moulijn in Juni zal verschijnen bij den uitgever C.A.J. van Dishoeck te Amsterdam. DE leeuwerik had snel de luchtige veertjes langs zijn rank lijfje glad geschud. Met kwinkelende jubel-kreetjes boorde hij nu in 't licht-drinkende blauw, prijzend: de dàg!... de dàg!... de dàg!... 't Was of de lichtende lucht mee-trilde in zijn gejubel... of duizende onzichtbare vogelmondjes zijn klein stemmetje na-schalden... Al hooger rees hij... àl hooger... prijzend: de dàg!... de dàg!... de dàg!... Hij boorde schitter-schetterend zijn helder stemmetje in 't blauw-zilveren zilver-blauw van den morgen-hemel, tot geheel verdween zijn klein vogelen-lijfje in de oneindige wijdte boven, die hij vulde met de kwinkelende vreugde van zijn luchtig hartje, vulde met in toontjes gevloten liefde voor den dàg!... voor de zòn!... voor het lèven!.............................. En langzamer dan hij, rees de stralende, statige zonne-Majesteit, uit zijn lichtende oogen gietend goùd in 't morgen-zilver, strooiend goùd over de zomerzee; doortintelend met goud den bleeken nevel die beneden over de aarde waasde, en waaruit aarzelend opbloeiden de huisjes, en de torens, en de vakjes bouwland, en de witte wegen, en de waters lijkende glad-glanzende linten, en de boomenkronen, rond, of als zuilen, of blij-armig hun blaadjes uitgooiend naar alle kanten, of soms ook ineengedoken, droomend gebogen boven smalle slooten... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch vóór al 't andere had zij met haar warme liefde-lippen de bloempjes op de duinen-kruinen gekust, zoodat nu van ijverzucht weenden die in de laagte groeiden, lang, lang, klare dauwtranen. Maar eindelijk beurden ook die, geurend, hun hoofdje hoog. En de helm tegen de helling hief zich recht, als een klein, dapper leger dat een commando wacht; en de gras-lansen blonken trotsch of onzichtbare aardmannetjes er mee saluut-brachten. En torretjes begonnen hun dagtaak te graven, vlindertjes gingen vleugelend zoet voedsel zoeken in bloemen, en konijntjes sprongen vroolijkjes uit huh holen, buurpraatjes makend over 't mooie komen van een nieuwen zomerdag. En wijduit werpend haar felle licht-pijlen rees de stralen-Majesteit boven de aarde, gietend haar glorie-liefde over alles uit, met goden-blik ziende, dat alles zóó goed was, wáár ze keek. Alleen de kleine, witte Silene weerstond Haar wil... bleef in zich gebogen denken aan den droeven nacht dien ze kende.... hoorend ver de zee die alleen wist wat zij wist, en met onbegrepen leed-geluid den luchtigen dag vóórzong: droef, droef, gaan, van donkere uren... Want nu verstònd de Silene de zee... Wijl leed achter haar was, verstond ze den ruisch-zang, den ruisch-zang van zee... die àltijd waakt... in den dag en in den nacht... die àlles weet... van den dag en van den nacht.... En de Silene hoorde, hoe de zee evenals zij den vroolijken dag wreed vond, wijl zij wist den droeven nacht.... En hoe de zee klaagde wijl ze de Zon niet was... alleen haar spiegel!... alleen haar spiegel!... En hoe de zee zei haar machteloosheid van aardegod, die geen licht kan zenden in den nacht, dan soms wat dood goud geroofd van de zon... En hoe de zee dróómde van zonne-macht... dróómde van zonne-macht.... stil-boos onder haar omslaande golven glans vangend van de zon, dien ze blij doodde, proestend in een zachten spot-lach van schuim... proestend in een néér-slaanden spot-lach van schuim op 't niet-begrijpende strand, dat vlak lag en kalm als bleekblond fluweel, tot waar de duinen rezen, die óók weten de machtelooze boosheid van zee, de door de zon gedoode boosheid van rozige zee, die klaagt, omdat ze maar een spiegel is van 't Licht.... Leliane Uit: ‘Leliane’, door Henri Borel. IN dit voorjaar zal bij de uitgevers P.N. van Kampen en Zoon (Amsterdam) verschijnen een nieuw boek van Henri Borel: ‘Leliane’, ‘een modern sprookje’, eerste deel van twee. Het tweede zal heeten: ‘Leliënstad’. De auteur vertelde van den inhoud van ‘Leliane’: ‘Een jongen, die altijd in de eenzaamheid van het bosch, vèr van de menschen, is opgevoed, gaat - om de prinses Leliane te volgen, die hij, op de jacht, verdwaald vond in 't bosch, (gewond door een val van 't paard) - naar een groote stad (ongeveer Parijs, Londen of Berlijn). En nu beschrijf ik hoe de weelde en daartegenover de diepe ellende van die groote stad op hem inwerken’. Hier volgt een fragment. Hoe de jonge Paulus te midden van de schande en de bezoedeling staat in de groote stad: ‘O! Nu ergens iets reins te zien, iets van troost, om al die ellende even te vergeten! Even een gezicht van goedheid, een ding van kuischheid, om weer te gelooven! En ineens dacht hij om de Cathedraal. - O! De Cathedraal, veilig hoog boven de stad van zonde en vooze schande! {== afbeelding HENRI BOREL ==} {>>afbeelding<<} Haastig liep hij door, ijlings straat na straat uit, als een die dorst heeft en zoekt een lavende bron. Daar was de Leliën-Boulevard! Nu stijgen, stijgen, dat de duistere stad beneden verzinkt! En hij snelde naar boven, hijgend de steile helling op, in groot verlangen. Eindelijk, daar was het, eindelijk. Het reine. Het vrome. Het heilig rijzende omhoog. Roerloos rees de kalme Cathedraal op tot den blauwen maanlichthemel vol sterren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En zóó als nú in den lichten nacht had hij haar nog nooit gezien. De adem Gods omdroomde haar, en beefde geruischloos langs haar biddende bogen, en gleed onzichtbaar langs haar teêre lijnen. In het zachtjes-zilverende maanlicht was zij blank als een heilige bloem, en alles wat er van materie aan haar was, werd vergeestelijkt in dien glans. Het fijne weefsel van haar kanten figuren werd als aetherisch gespeel van sterren stralen, dat dra vergaan zou in niets bij luchtigste beving van wind. Zóó luchtig en ijl was het kanten gedroom omhoog, dat het Paulus was, als stond de Cathedraal heel vaag te beven in nauw merkbare trilling, als een spinsel van veeren varens, van eigen lichtheid rillend in de lucht. De dunste, teederste blâren van boomen die hij gezien had, in stillen woudennacht waren niet zóó innig en broos. En hoog in die kanten pracht stonden vrome heiligen met biddende handen, en engelen met recht-gestrekt zwaard, roerloos, met wijd gespreide vleugelen. Toen welden de lang opgekropte tranen eindelijk op in Paulus' oogen. O! Zóó hoog zijn, zóó statig en zoo rein! Zóó biddend te mogen oprijzen boven de duistere wereld, en in uiterste, rechte strekking, zich uit te rekken naar God, in allerhoogste spanning van innigst wezen! Hoe kalm was dit alles, hoe rustig, hoe eenvoudig, zooals een bloem rijst uit den grond, zoekend het licht! En hoe klein leek nu ineens al dat grootverschrikkelijke van zooeven!’ Boekbeschrijving Geschiedenis Bense, E.M.: The civilising race; an interpretation of the world's mythology. Rev. ed. London, Simpkin, Marshall & Co. 8o. Geb. f 7.80 Chamberlain, H.S.: Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts. 3. Aufl. München, Verlagsanstalt F. Bruckmann. Gr. 8o. 2 Bde. f 11.70; geb. f 13. - ‘... Chamberlain's Künstlerschaft offenbart sich uns in seinem Werke nicht nur in der glänzenden Darstellung, sondern vornehmlich in seiner grossartigen Phantasie. Er ist Kunstler in demselben Sinne, wie alle grossen Entdecker u. Erfinder, alle genialen Staatsmänner u. Feldherm, auch etliche wenige Religionsstifter u. Herrscher Kunstler genannt werden mussen. Nicht das Wissen ist ihm Selbstzweck, sondern das Erkennen des ideellen Zusammenhangs, und nur sein kunstlerisches Schauen, der freie Flug seiner Phantasie hat ihn dazu befahigt, uber Systeme und Schulmeinungen hinweg die Ergebnisse der einzelnen wissenschaftlichen Forschungen und die Lehren der Weltgeschichte im Allgemeinen zu Bausteinen für sein neu und eigenartig anmutendes Bauwerk zu verwenden.’ - Ernst Frhr. von Wolzogen (Das lift. Echo). Coquelle, P.: L'alliance franco-hollandaise contre l'Angleterre, 1735-1788, d'après les documents inédits des archives du ministère des affaires étrangères. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 8o. f 4.15 Geiger, W.: Die kulturgeschichtliche Bedeutung des indischen Altertums. Erlangen, Th. Blaesing. Gr. 4o. f -.80 Grundy, G.B.: The great Persian war. W. maps, photographs, and sketches. London, J. Murray. 8o. Geb. f 13.65 Halil Ganem, Les Sultans ottomans (depuis 1281 à nos jours). Paris, A. Chevalier-Marescq & Cie. 8o. 2 vol. f 3.85 Jullian, Camille: Vercingétorix. 2me éd. Paris. Libr. Hachette & Cie. 16o. Av. grav. et cartes. f 1.90 Lamprecht, K.: Deutsche Geschichte. 1 Abtlg.: Urzeit u. Mittelalter. Zeitalter des symbol., typ. u. konventionellen Seelenlebens. 1. Bd. 3. durchgeseh. Aufl. Berlin, R. Gaertner's Verlag. Gr. 8o. f 3.90 Langlois, Ch.V.: L'inquisition d'après des travaux récents. Paris, Société nouv. de librairie et d'édition. 18o. f -.55 Les grandes lignes de l'histoire de l'inquisition sont exposées dans cet ouvrage, depuis les origines jusqu'à l'âge de l'inquisition d'Espagne inclusivement, d'après les meilleurs travaux récents. Morfill, W.R.: A history of Russia from Peter the Great to Alexander II. W. maps and plans. London, Methuen & Co. 8o. Geb. f 4.90 This history, by the most distinguished authority in England, is founded on a study of original documents, and though necessarily brief, is the most comprehensive narrative in existance. Considerable attention has been paid to the social and literary development of the country, and the recent expansion of Russia in Asia. Nikolaj Michailowitsch, Grossfürst: Die Fürsten Dolgorukij im Dienste Kaiser Alexander I während der ersten Periode seiner Regierung. M. 12 Originalporträts. Autoris. deutsche Ausgabe. Leipzig, Heinrich Schmidt & Carl Günther. Lex. 8o. f 3.90; geb. f 5.20 Obige historische Arbeit, dem Leben der zwei fürstlichen Brüder Peter und Michael Dolgorukij gewidmet, ist in russischer Sprache von Sr. Kaiserl. Hoheit dem Grossfürsten Nikolaj Michailowitsj veröffentlicht und grosstenteils an seine Freunde verschenkt worden, bis jetzt also nicht in den Handel gekommen. Das Fürstengeschlecht der Dolgorukij hat in Rusland eine führende Rolle gespielt, in der Zeit, wo die Geschichte dieses Landes mit der Geschichte Westeuropas verbunden war. Es ist die Zeit der beginnenden Zusammenstösse mit Napoleon bis nach dem Tilsiter Frieden. Opstellen (Geschiedkundige) uitgegeven ter eere van dr. H.C. Rogge. Leiden, A.W. Sijthoff. Gr. 8o. M. 6 pltn. f 3.90 Inh.: W.P.C. Knuttel, Een vervalscht Nieuw Testament. - D.F. Scheurleer, Het Vlaardingsche zangverschil, 1775-78. - F. Pijper, De godsdienstig-zedelijke inhoud van den ‘Spieghel der menschelijke behoudenis’. - E.W. Moes, De portretten in Opmeer's Opus chronographicum. - Y.H. Rogge, Nijmegen in 1795. - G.W. Kernkamp, De ‘droogscheerders-synode’. Een bijdrage tot de geschiedenis van de lakenindustrie in Plolland in de 17e en 18e eeuw. - L.M. Rollin Couquerque, De Munt van koning Antonio van Portugal te Gorinchem, 1583-91. - H. Brugmans, De duitsche koopman te Dordrecht, 1358-60, 1388-92. Een handels-boycot in de XIVe eeuw. - W.W. van der Meulen, Een en ander over Van der Capellen tot de Pol en zijn aanhang. - J.E. Heeres, Pieter van den Broecke en zijne journalen. Fragment. - Corn. Hofstede de Groot, Het huwelijk van den Grooten Keurvorst met Louise Henriëtte van Oranje. Schilderij van J. Mijtens in het museum te Rennes. - J. te Winkel, De bewoners van een kasteel in de XIIIe eeuw. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Pienaar, Philip: With Steyn and De Wet. London, Methuen & Co. 8o. f 2.30 A narrative of the adventures of a Boer telegraphist of the Orange Free State during the war. Mr. Pienaar's book gives us the Boer view. The author is a telegraphist who, it seems, as a kind of freelance, has hovered about the Transvaal and the Free State, now under Steyn (for whom he has the highest admiration), anon with De Wet, and again riding over the boundless veldt with none but his played-out steed for a companion... The book contains, in the course of many intimate descriptions of Boer marchings, counter-marchings, and retreats, many things which here reach English ears for the first time. - The literary World. Plokhooy, C.: Met den mauser. Persoonlijke ervaringen in den Zuid-Afrikaanschen oorlog, 2e druk. Gorinchem, F. Duym. 8o. f -.70; geb. f 1. - Pol, Stéfane: La jeunesse de Napoléon III d'après la correspondance inédite de son précepteur Philippe Le Bas. Illustrée de nombr. reproductions de dessins inédits et eaux-fortes de Louis-Napoléon et de la reine Hortense. Paris, Félix Juven. 8o. f 4.15 ‘... Connaissant son caractère et son existence de jeune homme, nous serions amenés à penser que Napoléon III fut toujours victime d'ambitions familiales ou de combinaisons d'intrigants. Des influences néfastes l'accaparaient depuis son enfance: il les subissait, ne pouvant leur faire échec; et s'il a tenté, quelque jour, de secouer le joug d'une tutelle occulte et malfaisante, peut-etre fut-il guidé, dans ce retour sur lui-même, par le souvenir des saines leçons données par Le Bas sur la terre d'exil, quand ce dernier, dressant le tableau des empires déchus, lui montrait l'inanité du pouvoir et le danger qu'il y avait à s'en mal servir. - Malheureusement, si son coeur était resté bon, son âme était demeuré faible, et l'heure était trop tardive pour qu'il pût se ressaisir...’ Rose, J. Holland: The life of Napoleon I. London, Bell & Sons. 8o. 2 vols. Geb. f 12.60 This is a work of magnitude and seriousness... No doubt British biographies of Napoleon are legion; but, actually, they do dot include any work which can rival this in comprehensiveness and scientific thoroughness. - The Academy a. Literature. Sorel, G.: La ruine du monde antique. Conception matérialiste de l'histoire. Paris, Libr. G. Jacques & Cie. 18o. f 1.90 Toutey, E.: Charles le Téméraire et la ligue de Constance. Paris, Libr. Hachette & Cie. 8o. f 4.15 Turquan, Joseph: Madame Récamier. Avec des documents nouveaux et inédits. Paris, Librairie illustrée Montgredien & Cie. 18o. f 1.90 Dans ce livre documenté l'auteur retrace la vie de la célèbre amie des Montmorency, de Ballanche, de Chateaubriand. Ce n'est pas la Madame Récamier de convention officielle, que nous a léguée sa nièce, Mme Lenormant; on la trouve ici telle qu'elle fut, c'est-à-dire une femme, avec ses qualités et ses défauts. L'ouvrage contient e.a. des particularités bien curieuses sur la liaison de Mme Récamier avec le prince Auguste de Prusse, avec J.J. Ampère. Elle songea à divorcer pour épouser l'un en 1807, l'autre en 1822. Valois, Noël: La France et le grand schisme d'Occident. Paris, Libr. Alphonse Picard & fils. 8o. 4 vol. f 22. - Un des travaux historiques les plus remarquables qu'ait produit l'érudition française. L'Académie des inscriptions et belles-lettres décerna sa plus haute récompense, le grand prix Gobert, aux tomes I/II. Viertel, A.: Tiberius u. Germanicus. Eine historische Studie. Progr. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. 8o. f -.80 Villebois-Mareuil, Colonel De: Carnet de campagne. Préface de E.M. de Vogüé. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Notes quotidiennes, prises sur les routes du Transvaal, dans la hâte du bivouac. Commencé à Lourenço-Marquez, le 14 novembre 1899, le journal s'arrête au 7 Mars 1900, un mois avant la mort du colonel, au moment où il formait la petite troupe française avec laquelle il allait tenter une partie désespérée. Vogüé, Vte E.M. de: Pages d'histoire. Paris, Libr. Armand Colin. 18o. f 1.90 Cont.: Anniversaire tragique: La mort du tzar Alexandre II. - Impressions d'Allemagne: Chez eux; Entre eux et nous. - Au seuil d'un siècle: Cosmopolitisme et nationalisme. - Regards français sur l'Angleterre. - Les pères de l'impérialisme anglais. - Deux hommes de la Révolution: Fouché, le général d'Andigne. - Un cadet de Gascogne: Bernadotte. - Une charretée révolutionnaire. - Une visite à Solesmes. - L'histoire à Versailles. - Chateaux fantômes: Les Tuilleries; Saint Cloud. Waliszewski, K.: La dernière des Romanov, Elisabeth Ire impératrice de Russie (1741-1762). Paris, Plon-Nourrit & Cie. 8o. Av. un portr. f 4.40 Letterkunde Blochet, E.: Les sources orientales de la Divine Comédie. Paris, J. Maisonneuve. 12o. f 2.75 ‘... La question, capitale au point de vue de l'histoire de la civilisation, de l'influence du monde musulman sur les littératures médiévale et de la Renaissance n'a jamais été traitée dans son ensemble... mais de différents côtés et à des points de vue très différents, on a constaté son importance. Dans son remarquable ouvrage sur ‘la philosophie chrétienne avant Dante’, Ozanam a reconnu, sans doute le premier, qu'on retrouve dans la ‘Divine Comédie’ des traces de cette influence, et Labitte a constaté le même fait dans ‘la Divine Comédie avant Dante’... - Préface. Böhm, J.: Die dramatischen Theorien Pierre Corneilles. Ein Beitrag zur Geschichte u. Kritik des französischen Dramas. Diss. Berlin, Mayer & Müller. 8o. f 2.60 Bompas, George C.: The problem of the Shakespeare plays. London, Sampson Low, Marston & Co. 8o. Geb. f 2.45 Cont: The problem. William Shakespeare's life and education. Francis Bacon's life and education. Comparison of the plays with Bacons prose works. The ‘Promus’. Comparison of the plays with Bacon's life. ‘Hamlet’. ‘Twelfth Night’, ‘Love's labour's lost’, etc. Historical plays, 1591. ‘Venus and Adonis’, ‘Lucrece’, ‘The Comedy of errors’ etc. The dark period, 1601-1606. Bacon's late prosperity (1606/20) and fall (1621). Contemporary allusions. The folio of 1623. Rifts in the clouds. Conclusion. Gallup, Mrs. E.W.: The bi-literal cypher of Sir Francis Bacon discovered in his works and deciphered. With many pages of facsimiles and examples of working the cypher. 3d ed. London, Gay & Bird. 8o. Geb. f 4.20 ‘A remarkable volume, known at present to surprisingly few readers, dealing with the biliteral cypher of Francis Bacon, - a volume which at first I glanced at with apathetic distrust, but which has caused me, when I read it carefully, to reconsider the question. Of the six Baconian cyphers alleged to exist in Shakespeare, this volume deals only with one. The biliteral cypher possesses two remarkable characteristics..; in the first place this cypher, whether it exists in the Shakespearian plays or not, is demonstrably not the invention of any modem literary lunatic. It was invented bij Bacon himself; and an elaborate account of it, together with examples of its use, is to be found in one of his most celebrated works. In the second place, the biliteral cypher has nothing whatever to do with the composition or the wording of the works into which it is introduced. It is, in other words, altogether a matter of typography. It depends not on what the author writes, but on the manner in which he is printed. - W.H. Mallock (The Nineteenth Century). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Chanson de geste (La) de Garin le Loherain, mise en prose par Philippe de Vigneulles. Table des chapitres avec les reproductions des miniatures d'apr. le ms. de la chanson appart. à M. le Cte d'Hunolstein. Paris, Libr. Henri Leclerc. Fol. Av. 7 reprod. p. Dujardin. f 33.50 Cette belle publication a été imprimée à 100 exemplaires, dont 60 seulement sont mis dans le commerce. Hermann, Paul: Erläuterungen zu den ersten neun Büchern der dänischen Geschichte des Saxo Grammaticus. 1. Tl. Uebersetzung. Leipzig, W. Engelmann. Gr. 8o. M.e. Karte. f 4.55 Jensen, P.: Assyrisch-babylonische Mythen und Epen. Berlin, Reuther & Reichard. Gr. 8o. f 19.50 Der Band enthält Transskription, Ubersetzung und Erklärung sämtlicher bisher bekannter babylonischer Mythen u. Epen und zwar unter den folgenden Titeln: Die Schöpfungsmythen. Bèl u. der LABbu-Mythen von Zu, dem Sturmvogel, Der I (U)ra-Mythus. Nérigal u. Ereskigal. Istars Hollenfahrt. Adapa u. der Südwind. Der Itana-Mythus. Das Gilgamis (Nimrod)-Epos. Ia u. Atar-hasis. Der Konig von Kutha. Die sämtliche bekannte Bruchstücke des Gilgamis-Epos hat Jensen zu ordnen versucht und zum erstenmal Wort für Wort umschrieben und übersetzt. Kalff, G.: Over de wording van literaire kunstwerken. Groningen, J.B. Wolters. 8o. f -.75 Kyd, T.: Works, edited from original texts, w. introd., notes, and facs. by Frederick S. Boas. London, H. Frowde. 8o. Geb. f 10.50 A trustworthy edition of the plays and translations of Thomas Kyd here collected has long been a desideration. The volume includes, besides a few illustrative reprints, ‘Cornelia’, ‘The Spanish tragedy’, ‘The first part of Ieronimo’, and ‘Soliman and Perseda’, together with ‘The householder's philosophy’ (which is a translation from Tasso's ‘Padre di famiglia’) and a little journalistic pamphlet ‘The murder of John Brewen’. All these, with the exception of ‘The Spanish tragedy’, may be said to be now critically edited by prof. Boas for the first time. Prof. Boas' critical disquisitions start from the positions adopted by dr. G. Sarrazin in his ingenious essay ‘Thomas Kyd u. sein Kreis’ (1892), whose research has led f.i. to the conclusion that Kyd was the author of that early ‘Hamlet’ or ‘Ur-Hamlet’ which can be dimly descried underlying the great Shakesperean tragedy. On the other hand prof. Boas accepts and brings new arguments to support the ascription to Kyd of both ‘Soliman and Perseda’ and the ‘Ur-Hamlet’. - The Athenaeum. Münzer, Fr.: Die Entstehung der Historien des Tacitus. Leipzig, Dieterichsche Buchh. 8o. f 1.05 Roman (Le) de Tristan et Iseut, traduit et restauré par Joseph Bédier. Préface de Gaston Paris. 5e éd. Paris, P. Sevin & E. Rey. 18o. f 1.90 Ouvrage couronné par l'Académie française. Ce travail de reconstitution de la célèbre légende française d'après les fragments conservés des poèmes français du XIIe siècle et leurs imitations étrangères, a été entrepris par M.J. Bédier, sur l'initiative de M.M. Piazza & Cie (l'Edition d'Art), et publié par eux, pour la première fois, dans un volume de grand luxe le ‘Roman de Tristan et Iseut’ (Paris, 1900). Ce superbe ouvrage de bibliophilie, tiré à nombre limité d'exemplaires, est illustré d'environ 150 compositions en couleurs exécutées par Robert Engels. La présente édition définitivement revue et complétée par l'auteur, contient plusieurs chapitres nouveaux. Toynbee, Paget: Dante studies and researches. London, Methuen & Co. 8o. Geb. f 7.35 Beaunier, A.: La poésie nouvelle. Paris, Édition du Mercvre de France. 18o. f 1.90 Bercy, Léon de: Montmartre et ses chansons. Poètes et chansonniers. Paris, H. Daragon. 8o. f 5.50 Ouvrage orné de 5 charges hors texte, représentant les portraits de Léon de Bercy, de Yon-Lug, de Trimouillat, de Marcel Legay, de P. Delmet, p.C. Léandre. Tirage à 375 exempl. numérotés et signés. Etude bio-bibliographique sur les 115 principaux chansonniers montmartrois les plus célèbres et nombreuses reproductions de chansons et poésies peu connues. Souvenirs personnels de l'auteur. Le volume commence par les chansonniers de 1876: Marcel Legay, Victor Meusy, Aristide Bruand, et se termine à la fin de 1901 avec les chansonniers actuels. Goethe-Briefe: Mit Einleitungen u. Erläuterungen herausgegeben von Philipp Stein. 1. Bd. Berlin, Otto Elsner. Gr. 8o. Kplt. 8 dln. f 16.25 Unter den massenhaften Erscheinungen, die der Büchermarkt, wie ublich, wieder kurz vor Weihnachten den Lesern geboten hat, giebt es diesmal ausser den Bismarck-Briefen kein Buch, das mit den Goethe-Briefen verglichen werden kann. Mehr als alle Goethebünde wird diese ausgezeichnete Veranstaltung für die Kenntnis Goethes wirken, und am Ende ist Goethekenntnis doch das beste Mittel um die Ziele auch eines Goethebundes zu erreichen. - Ed. Engel (Der Tag). Radin, Gustave: Symbolistes et décadents. Étude critique. Paris, Libr. Léon Vanier. 18o. f 1.90 A cause de la part considérable prise par M. Gustave Kahn au mouvement symboliste, personne n'est aussi qualifié que lui pour raconter les origines de ce mouvement, en caractériser la valeur, en dire l'anecdote autant que l'histoire, et donner des portraits vrais de Mallarmé, de Verlaine, de Rimbaud, de Laforgue, de Charles Cros. Dans ce livre les silhouettes précises alternent avec de fortes et neuves études où toute la littérature actuelle est étudiée d'un ton heureux et bref. Leneveu, Georges: Ibsen et Maeterlinck. 2me éd. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Rabenlechner, M.M.: Hamerling. Dresden, E. Pierson. 8o. f 1.30; geb. f 1.95 Litteraturbilder der Gegenwart, hrsg. v. Anton Breitner. I. Dieses Buchlein bringt eine bisher unveroffentlichte Jugenddichtung Hamerlings: ‘Die Martyrer’, ein Drama in 5 Akten. Eine instruktive Einleitung des Herausgebers wirft auf die Jugend des oesterreichischen Poeten und seine seelische Entwicklung zum Teil ganz neue Lichter. Die Beziehungen zu Chateaubriand, Schiller, Klopstock und Salis, die Rabenlechner in dem Jugenddrama ‘Die Martyrer’ nachweist, sind von litterarhistorischem Interesse. Riemann, Robert: Goethes Romantechnik. Leipzig, Hermann Seemann. Gr. 8o. f 3.90 ‘... Durchweg haben wir hier klare, gegenständliche Sachligkeit vor uns, und die Hinweise auf die Praxis anderer Romanschriftsteller der goethischen Zeit... beleben den reich belohnten Gang durch Goethes Romankunst noch mit mancherlei Merkwürdigkeiten. ‘Werther’ und die ‘Novelle’ erhalten ihre gebührende Sonderstellung, ‘Lehrjahre’ und ‘Wahlverwandschaften’ die natürliche Geltung als Hauptvertreter der Romantechnik ihres Verfassers.’ - Richard M. Meyer (Das litt. Echo). Séché, Léon: Alfred de Vigny et son temps d'après des documents nouveaux et inédits. Paris, Felix Juven. 8o. f 4.15 Ouvrage illustré de nombr. reproductions, dessins, portraits, autographes, etc. Woerner, U.C.: Gerhart Hauptmann. 2. Aufl. Berlin, Alexander Duncker. 8o. f 1.30; geb. f 1.95 Poëzie. Drama Bruno, Camille: Les vibrantes. Poésies. Paris, Alphonse Lemerre. 18o. f 1.65 Cabadé, Ernest: Les sonnets de Pétrarque traduits en sonnets français. Paris, Alphonse Lemerre. 18o f 1.90 {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Doucet, Jérome: Danses. Illustrations de Louis Fuchs. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 16o. f 1.90 Les ‘Danses’ sont imprimées lilhogpraphiquement sur papier chromosatin. Elles sont illustrées à toutes les pages et les figures, au lieu d'être imprimées de tons sur papier blanc, sont réservées en blanc sur le fond gris perle du papier. Les dessins sont imprimés en or, la texte en violet. Un brochage nouveau a été inventé pour ce volume, qui, monté sur un ruban, est, pour ainsi dire, relié. Gauthier, Judith: Le livre de Jade. Poésies traduites du chinois. Nouv. édition considérablement augmentée et ornée de vignettes et de (15) gravures hors texte d'après les artistes chinois. Paris, Felix Juven. 8o. f 4.15 ‘.... Parmi les noms, que la postérité a cueillis, à travers les âges, pour le bouquet d'immortalité, les noms de Li-Tai-Pé, de Thou-Fou, de Ouan-Ouey, de Tchan-Jo-Su, de Ouan-Tchan-Lin, sont les plus illustres. Li-Taï-Pé et Thou-Fou sont proclamés les plus grands, sans que les Chinois osent décider, cependant, lequel surpasse l'autre: “Lorsque deux aigles ont pris leur essor (disent-ils) et s'élèvent à perte de vue, qui donc peut reconnaître lequel des deux a volé le plus près du ciel?” ... Parmi les poètes dont la postérité a consacré la gloire, les noms de femmes sont rares; il y en a cependant et celui de la poétesse Ly-y-Hane semble occuper une des premières places. Elle vivait sous la dynastie des Song, au XIIe siècle de notre ère. Ly-y-Hane ne traite à peu près qu'un seul sujet: la blessure inguérissable de son coeur, qui saigne dans la solitude... ... Aujourd'hui, comme jadis, en Chine, les vers sont toujours unis à la musique: on ne les récite pas, on les chante. Le plus souvent, le chant est accompagné, par la lyre chinoise, par le “Kine”: le Kine sacré... le Kine, pour lequel avant de l'éveiller, on allume des parfums!’ - Prélude. Genestetiana sive Petri de Genestet poetae neerlandici carmina selecta, latine vertit J.J. Hartman. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. f 2. -; geb. f 2.50 Voor prof. Hartman is dichten in het latijn niet maar een proeve van kunstvaardigheid, een spiritueel probeeren, welke moderne begrippen een handig latinist wel kan wringen in het harnas van een romeinschen hexameter: hèm is het tot een tweede natuur geworden om hetgeen hij bewondert in zijne moedertaal voor zichzelf in het latijn na te zeggen: hij laat het hollandsche lied zingen in zijnen geest, tot eindelijk naast de oorspronkelijke woorden, als in vernieuwden vorm het carmen latinum komt naruischen: ‘Sponte sua numeros carmen veniebat ad aptos’... Sponte sua. Inderdaad, spontaan is deze vertolking ontstaan, en daaraan dankt zij het dat ze leeft. - K. Kuiper (Onze Eeuw). Hugo, Victor: Dernière gerbe. Poésies. Paris, Calmann Lévy. 8o. f 3.30 Janus Secundus: Het boek der kusjes. In het Nederlandsch vertolkt door J.H. Scheltema. Leiden, Boekhandel en Drukkerij v.h. E.J. Brill. 8o. f 1.50 Hoewel Joannes Nicolai, naar den voornaam zijns vaders Nicolai Everardi [Everardszoon] geheeten, is de dichter der ‘Basia’ bij landgenoot en vreemdeling schier uitsluitend onder den naam van Janus Secundus bekend. Hij werd den 14 November 1511 te 's-Gravenhage geboren en overleed te Doornik op 6 Oct. 1536. De vertolker der ‘Kusjes’ heeft in de hier aangewezen uitgaaf den latijnschen tekst van het ‘Basiorum liber’ ter vergelijking tegenover zijn werk gesteld, en in een ‘bijschrift’ kort het leven van Joannes Nikolaaszoon geschetst, alsook vermeld ‘wie al zoo de geleerdste mannen van vroeger en de grootste geleerden van later tijd geweest zijn, die aan de poezie van Janus Secundus hulde hebben gebracht.’ Milton, J.: Het herwonnen paradijs. Metrisch vertaald door H. van Dijk. Utrecht [Baarn], Hollandia-Drukkerij. 8o. f -.75 Wolff-Cassel, Louis: ‘Ich’. Liedeskunst. 4. Aufl. Dresden, E. Pierson. 8o. f 1.65; geb. f 2.30 Beyer, Ernst: Sokrates. Trauerspiel in 5 Akten. Leipzig, Alfred Ahn. 8o. f 1.30; geb. f 1.80 Brandt van Doorne, C.P.: Kritiek. Blijspel in één bedrijf. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f -.50 Brandt van Doorne, C.P.: Werkstaking. Treurspel in 3 bedrijven. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f -.90 ‘Werkstaking’ werd geschreven in 1896, en in 't begin van het volgende jaar verzonden aan 't Leescomité van het Tooneelverbond. Nadat de heeren Marcellus Emants en M.B. Mendes da Costa een aantal opmerkingen hadden gemaakt... boden zij het stuk aan ‘Het Nederlandsch Tooneel’ ter vertoning aan. De sekretaris van de Raad van Beheer schreef (Maart 1897): ‘Wij deelen volkomen uwe sympathie voor dit goed geschreven, eerlijk, krachtig stuk, - maar de werkstakersleuzen en de revolutiekreten kunnen wij onmogelijk door onze acteurs laten uitspreken en in onze schouwburgen doen toejuichen...’ Door de kranten werd de aandacht gevestigd op het oordeel van 't Leescomité en de weigering van de ‘Koninklijke Vereeniging’. Tengevolge daarvan kwam zoowel van de ‘Nederl. Tooneelvereeniging’ (Amsterdam) als van de ‘Vereeniging Tivoli-Schouwburg’ (Rotterdam) bij het Leescomité het verzoek in om ‘Werkstaking’ te mogen spelen. Aan beide gezelschappen werd het gevraagde verlof verleend. - Woord vooraf. Grünau, Heinrich: Exil. Drama aus dem jüdischen Leben. Dresden, E. Pierson's Verb 8o. f 1.30 Es ist kein Tendenzstuck, sondern ein mit moglichster Objektivitat, freilich nicht ganz ohne innere Anteilnahme des Autors gestaltenes Sitten- u. Problemstück aus der Gegenwart. Wir lemen die verschiedensten jüdischen Typen und die geistigen Strömungen im Judentum der Gegenwart kennen. Eine geschickt durchgeführte Handlung, die einerseits einen religios gefärbten Brotkampf andererseits einen Herzenskonflikt beleuchtet, endet mit dem Siege der Tradition über den Fortschritt. Hartmann, H.E.: Moncenigo. Dichtung in 5 Akten. Dresden, E. Pierson's Verl. 8o. f 1. -; geb. 1.65 Im ‘Moncenigo’, ein in flieszenden Jamben geschriebenes Drama, giebt uns Hartmann einen Ausschnitt aus dem politischen Leben Venedigs zu jener Zeit, als die Schreckensherrschaft des Rates der Drei bereits in furchterregender Blüte stand. Der spatere Doge Foscari ist eine geschichtliche Persönlichkeit; wahrscheinlich ist es auch der junge Moncenigo, das Opfer der Eifersucht des Foscari und der Tyrannei des Rates, dem Foscari schliesslich selbst zum Opfer fällt. Kitasato, Takeshi: Sakuro Sogo. Drama aus der japanischen Geschichte in 5 Akten. Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 8o. f 1.30 Der Stoff dieses japanischen Dramas stammt aus dem 17. Jahrhundert. Der Volksfreund Sakuro Sogo - in seinem Amt Ortsrichter - vertrat die Beschwerden der Bauern seiner Provinz gegenüber den erpresserischen Regierungsbeamten direkt bei der Krone, dem Shogun. Sago erreichte, dass die Verdrückungen und Steuerdrangsalierungen aufhörten, aber als ‘Verbrecher gegen das Gesetz’ wurde er selbst ans Kreuz geschlagen. Krickeberg, Karl: Charlotte Corday. Drama in 4 Aufzügen. Rostock i. M., Hermann Koch. 8o. f 1.30 Die ganze Anlage des Stückes ist vom dramatisch-technischen Standpunkte aus ohne Tadel... Wir haben es zu thun mit einem Drama, in dem klassischer Geist wieder auflebt. - Norddeutsche Allgem. Zeitung. Phillips, Stephen: Ulysses; a drama in a prologue and 3 acts. London, John Lane. 8o. f 3.15 Without being so fine a play as ‘Herod’, judged, that is, from the standpoint of brilliant rhetoric, with occasional lapses into poetry of an order valuable beyond words, ‘Ulysses’, which is now to be counted among the most splendid of London's spectacular attractions, comes nearer to the core of simplicity, and, in consequence, nearer to the heart of man. - The litterary World. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 4 15 April 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Algemeene Geschiedenis, door Dr. H. Brugmans en Dr. G.W. Kernkamp. Geïllustreerd onder toezicht van E.W. Moes. Nieuwe Geschiedenis, door Dr. H. Brugmans. - Leiden, A.W. Sijthoff. De wetenschap der geschiedenis heeft in de negentiende eeuw verbazende vorderingen gemaakt, zij is bij de zusterwetenschappen allesbehalve achtergebleven. Het onderzoek strekte zich uit over alle tijden en nam gaandeweg in diepte en omvang toe. Men bepaalde zich niet tot bronnenstudie, het was niet enkel te doen om binnen zekere grenzen de ware toedracht van zaken te leeren kennen, men verrijkte de historische letterkunde niet alleen met voortreffelijke monographieën over beroemde personen, maar men trachtte zich ook eene voorstelling te vormen van den gang der menschelijke ontwikkeling in het algemeen, en den geheelen loop der gebeurtenissen te overzien van het verst verleden tot op heden. Hoezeer wij in dit opzicht zijn vooruitgegaan bewijst het boek hetwelk thans voor ons ligt. Zij die vroeger eene Algemeene of, gelijk men het ook wel noemde, Wereldgeschiedenis schreven, volgden eene andere methode van behandeling. Men denke aan de werken van Becker, Streckfuss en wie ik nog meer zou kunnen noemen. Zij allen waren gewoon achtereenvolgens bij verschillende landen onze aandacht te bepalen; zelfs wanneer groote gebeurtenissen, die in de geschiedenis van verschillende staten ingrijpen, op zichzelf werden besproken, zooals de Kruistochten en de Dertigjarige oorlog, stond men toch vooraf of daarna weder bij Frankrijk, Duitschland of welk ander land ook, afzonderlijk stil. Zoo doende kon men zich geen heldere voorstelling maken van het verband en den samenhang der gebeurtenissen, geen volledige rekenschap geven van de oorzaken en gevolgen der belangrijkste verschijnselen, geen juist begrip vormen van het eigenaardig karakter en de bijzondere belangen der verschillende volken, naar gelang van het aandeel dat zij namen in de algemeene beweging van hun tijd, noch van den invloed door mannen van beteekenis op dien tijd uitgeoefend. Daarbij werden kunst, letterkunde en al wat verder niet rechtstreeks tot de staatkundige geschiedenis behoorde, afzonderlijk behandeld, zoo al niet stilzwijgend voorbijgegaan. Ook de overigens met zooveel zorg bewerkte ‘Allgemeine Weltgeschichte’ van Georg Weber is op deze leest geschoeid. In den jongsten tijd zijn enkelen hiervan teruggekomen, zoo bijv. Helmolt, die zijne ‘Weltgeschichte’ begint met ‘Die Vorgeschichte der Menschheit’. Doch ik sta hierbij niet verder stil. Geheel anders dan een Schlosser en Becker heeft ook Dr. Brugmans zijne taak opgevat, hij volgt een betere methode. Al wat de geschiedenis der vier laatste eeuwen merkwaardigs heeft opgeleverd brengt hij onder bepaalde gezichtspunten, uitgaande van feiten of personen, die inderdaad een complex van verschijnselen beheerschen, daarbij opnemende al wat strekken kan om het karakter van zulk eene periode volledig te teekenen. De nieuwe {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis wordt hier behandeld in vijf boeken: De Reformatie (1515-1555), De Contra-Reformatie (1555-1609) (of: het tijdperk van de Reformatie enz.), De tijden van den dertigjarigen oorlog (1609-1661), De eeuw (liever: het tijdperk) van Lodewijk XIV (1661-1715) en De achttiende eeuw (1715-1789), welke boeken weder in hoofdstukken, elk een aantal jaren omvattende, verdeeld zijn. Dr. Brugmans vangt aan, zooals men ziet, met 1515, het jaar waarin Frans I als koning van Frankrijk en Karel V als Heer der Nederlanden optraden. Waarom hij de Hervorming, en niet de Ontdekking van Amerika of de Renaissance, dus ongeveer 1500, tot punt van uitgang nam, daarvan wordt in de Inleiding duidelijk rekenschap gegeven. Onze nog altijd volgehouden indeeling in Oude-, Middel- en Nieuwe geschiedenis is inderdaad tamelijk willekeurig, en ik houd mij overtuigd dat een later geslacht eene andere zal volgen, of in het geheel niet meer van oud, middel en nieuw spreken. Doch een nieuw boekdeel van de Algemeene geschiedenis der menschheid te openen, als het optreden van Luther en andere Hervormers het geweten der volken wakker schudt, nadat de ontdekkingstochten het zwaartepunt {== afbeelding DESIDERIUS ERASMUS Naar een anonieme houtsnede van 1522 ==} {>>afbeelding<<} der geschiedenis van midden-Europa naar het westen hebben verplaatst en de herleving van de studie der klassieken voor het geestelijk leven nieuwe wegen geopend heeft, is even gemotiveerd als de afsluiting van dit deel met het jaar 1789. De aera waarin wij leven vangt aan met de Fransche revolutie. Ons bestek laat niet toe ook maar een vluchtig overzicht te geven van den rijken inhoud van Brugmans' werk. De schrijver ontrolt voor onze oogen een breed uitgewerkt tafereel, waarin zoowel de hoofdmomenten als de details volkomen tot hun recht komen. Bij zulk eene synchronistische behandeling is de grootste moeilijkheid gelegen in de overgangen. De lezer moet geleidelijk, als vanzelf er toe gebracht worden om van den eenen staat zijn blik op den anderen te richten, om uit de omgeving van vorsten en staatslieden af te dalen tot het volksleven en te vragen naar hen, die als letterkundigen, geleerden of kunstbeoefenaars, als baanbrekers op het gebied van handel en nijverheid op hun tijd invloed hebben geoefend. In dit opzicht is Dr. Brugmans bijzonder geslaagd, en maar een enkele maal scheen zulk een overgang mij wat gedwongen toe. Daarbij is het geheele boek geschreven in een levendigen, duidelijken, allesbehalve dorren stijl. Grondige studie van wat de beste geschiedschrijvers van onzen tijd over deze eeuwen hebben te boek gesteld moge aan dit werk ten grondslag liggen, niemand zal beweren dat het naar de studeerkamer riekt. Wien het in onzen van romans oververzadigden tijd niet aan zin ontbreekt voor degelijke historische lectuur, hij zal niet onvoldaan een boek ter zijde leggen, zooals wij er nog geen bezaten. Om slechts eene enkele proeve te geven van de wijze van behandeling, wil ik de eerste bladzijden opslaan van het Derde Boek. Het begint met eene schets van de Duitsche toestanden in het begin van de 17de eeuw. De strijd, allerminst bezworen door den Augsburgschen godsdienstvrede, leidt tot de stichting van de protestantsche unie en de katholieke ligue. De dood van den kinderloozen hertog van Gulik doet beide partijen reeds grijpen naar het zwaard. Ware Hendrik IV van Frankrijk niet gevallen door de hand van Ravaillac en had niet een Rudolf II aan het hoofd van het Duitsche rijk gestaan, dan zou reeds in 1610 een Europeesche oorlog zijn uitgebroken. Maar Maria de Medici brak als regentes geheel met de politiek van haar gemaal, en Rudolf's opvolger Matthias trachtte elk conflikt te voorkomen. Eerst als Ferdinand de katholieke te Praag is gekroond, vangt in Boheme de vreeselijke worsteling aan. Na de verheffing van Frederik van de Palts tot koning rust Ferdinand zich ten strijde toe. Uit de Nederlanden heeft Frederik geen hulp te wachten; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zijn getuigen van de kerkelijk-staatkundige twisten gedurende het Bestand, die leiden tot den staatsgreep van 1618, tot Oldenbarnevelt's dood en de Dordsche synode. Op zijn schoonvader Jacobus van Engeland is vruchteloos zijn hoop gevestigd, want wij zien hoe ijverig deze de vriendschap van Spanje najaagt, waaraan zelfs een Walter Raleigh wordt opgeofferd. Ferdinand zegeviert op de Witte berg bij Praag en Spanje valt in de Palts; de oorlog, die bijna heel Europa dertig jaren in vuur en vlam zal zetten, is uitgebroken. Bijzondere vermelding verdient de uitnemende {== afbeelding LOUVOIS Prent door Johann Hainzelmann, naar een schilderij door Ferdinand Voet ==} {>>afbeelding<<} wijze waarop hoofdpersonen hier geteekend worden, zooals ook Ranke bijv. gewoon is dit van tijd tot tijd te doen. Als proeve geef ik hier het beeld van Karel V. ‘Hij geleek lichamelijk zoowel als geestelijk veel op zijne moeder, de ongelukkige Johanna van Arragon. Hij was van middelbare grootte en had een bleeke gelaatskleur, maar een hoog en open voorhoofd. Uit zijne blauwe oogen spraken nadenken en melancholie, maar ook vorstentrots. Hij had de lange onderkin der Habsburgers. Hij groeide langzaam, eerst op veel lateren leeftijd dan andere jonge mannen bereikte hij zijn volledigen wasdom. Maar daarentegen was hij, eenmaal volwassen, krachtig, behendig en gespierd. Hij nam deel aan alle tournooien. Als uitstekend ruiter wekte hij de bewondering op van de oudste soldaten. Persoonlijken moed heeft hij meermalen ten toon gespreid. Karel bezat in hooge mate de gave zich le acclimatiseeren, waar hij zich bevond. In de Nederlanden geboren en opgevoed, hechtte hij zich zeer aan zijne oude erflanden, wier bevolking hij door te deelen in haar zeden en gewoonten, door haar taal te spreken, geheel voor zich won. Was hij vroolijk en opgewekt in de Nederlanden, in Spanje was hij ernstig en deftig, roemzuchtig en trotsch. Ook de Italianen nam hij in door zijn geestigheid en welgemanierdheid. Alleen met de Duitschers kon hij zijn leven lang nooit recht overeenstemmen; hij verstond en sprak hun taal te weinig, hij kende hun volkskarakter niet.’ Op gelijke wijze ontvangen wij persoonsbeschrijvingen van Frans I, Lodewijk XIV, Jan de Witt, Willem III en zoo vele anderen. In oordeel en waardeering kan men wellicht met Dr. Brugmans nu en dan verschillen, maar een geschiedschrijver kan niet meer doen dan den indruk, dien hij door het bestudeeren van op den voorgrond staande personen ontving, zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Natuurlijk zijn wij bij het doorlezen wel eens gestuit op plaatsen waar aan de schilderij die ons wordt voorgehouden nog een toetsje ontbreekt. Zoo had men zeker gaarne vernomen wie de Dames waren, door wier bemiddeling de tweede vrede tusschen Karel V en Frans I tot stand kwam. Van het bestuur der landvoogdes Maria in de Nederlanden had nog wel iets meer gezegd mogen worden. Bij de bespreking van de Duitsche toestanden onder Maximiliaan II en Rudolf II zou het niet overbodig zijn geweest iets te melden van den strijd, die telkens opnieuw op de rijksdagen werd gevoerd. Waar de ontwerpen ter sprake komen tot deeling van de Spaansche Nederlanden, waarover Jan de Witt met Lodewijk XIV in 1663 en '64 correspondeerde, had de Fransche gezant d'Estrades, die er zulk een belangrijk aandeel in had, wel genoemd mogen worden. Maar ik schrijf geen kritiek, ik wil alleen een boek aanbevelen, dat het stempel draagt van echte Hollandsche degelijkheid. Dit geldt niet het minst van de afbeeldingen, die in rijken overvloed het werk versieren: reproducties van Historieprenten zooals Het bloedbad van Vassy en De Beeldenstorm; van Zinneprenten zooals Op de zegepraal van de Contra-Remon stranten en Op de verdeeling van Polen; van Spotprenten zooals Op de nederlaag der Span {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarden bij Duins en Op de opheffing van het Eeuwig edict; Titels van merkwaardige drukwerken zooals van de eerste uitgave der Epistolae obscurorum virorum en van Luthers vertaling van het N. Testament, verschenen in 1522, maar bovenal van met zorg gekozen oude portretten van vorsten en prelaten, staatslieden, letterkundigen, kortom van de merkwaardigste personen in elk der behandelde tijdvakken. Hoe zijn wij in dit opzicht vooruitgegaan, nu de lichtdruk het mogelijk heeft gemaakt zulke prenten, tot hiertoe alleen in kabinetten bewaard, onder aller oogen te brengen, en om de personen te laten zien, wier daden worden beschreven. Alleen de afbeeldingen van gedenkpenningen zijn voor een deel minder gelukkig geslaagd. Dat eindelijk de typographische uitvoering niets te wenschen overlaat, behoeft van een werk uit de drukkerij van A.W. Sijthoff te Leiden wel niet gezegd te worden. H.C. ROGGE. {== afbeelding De bezwering van den vrede van Munster ==} {>>afbeelding<<} Snippers ‘Eerst wanneer de mensch zooveel mogelijk zich zelven kent, zijn eigen fouten en tekortkomingen inziet en zoekt te verbeteren kan hij zich aan het heil van anderen wijden.’ Socrates. ‘Wo du Boden findest, da streue auf den Boden was Gutes.’ Lavater. ‘Les abeilles ne travaillent que dans l'obscurité, la pensée ne travaille que dans Ie silence, et la vertu dans le secret.’ Maeterlinck. ‘Een zacht antwoord leert de grimmigheid af, maar een kwetsend woord doet den toorn oprijzen.’ Salomo. (Uit: Vredeklanken. Gedenkboek in vier talen, verzameld door Christine Doorman. - Utrecht, W. de Haan.) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Steinlen VAN de moderne Parijsche artisten, dier ‘jongeren’, voor wie onafhankelijkheid een levensvoorwaarde is, en wie zij tot een deugd moet gerekend worden, is er geen in ons vaderland zoo bekend en zoo geliefd, in wijderen kring dan in dien der met hem gelijk gevoelende kunstenaars, als Alexandre Steinlen. Scherp waarnemer van allen en alles om hem, gewapend met een ijzersterk geheugen dat hem in staat stelt het eens-geziene, eensdoorleefde onuitwischbaar vast te leggen in zijn gemoed, zijn talenten wijdend voornamelijk aan onderwerpen op litterair en sociaal gebied, den arbeid liefhebbend waar die zich vrij in het licht van den vollen dag vertoont, zooals hij het den zijne doet met hartstocht op welk uur ook zijn grenzelooze werklust er hem toe aanzet, kunstenaar met zijn hart en zijn hoofd, zoowel als met zijn hand en zijn oog, filosoof omdat zijn zoeken naar het verband tusschen oorzaak en gevolg in ieder zijner werkstukken het verband tusschen ziel en vorm doet leggen, is Steinlen vóór alles de artist van medelijden en enthousiasme. Al kiest hij zijn sujetten niet uitsluitend te midden van hen aan wie de sociale onrechtvaardigheid onthoudt wat zij onverdiend aan anderen in kwistigheid verspilt, zoo is zijn voorkeur toch duidelijk. Zijn werk als illustrator bewijst dit in de eerste plaats; zijn levensloop, sinds hij op 22-jarigen leeftijd te Parijs kwam, dwingt hem tot dien voorkeur, want hij heeft zelf te lang en te veel het sociale leed gekend, door het te hebben beleefd en van nabij gezien, om niet in zijn gevoelig gemoed te hebben opgegaard een schat van heftige gevoelens, tot het uitspreken waarvan zijn behoefte sterker was dan zij dit tot eenige andere zijn kon. Steinlen is van geboorte Zwitser, en van zijn vaderland heeft hij het onbevangene, eerlijke en soliede karakter behouden, dat een ruim twintigjarig verblijf in de schitterende, weelderige, genotzuchtige hoofdstad van Frankrijk niet heeft kunnen doen afslijten, hoeveel hij ook in dien tijd van de gewoonten en de uiterlijke eigenschappen der Parijzenaars moge hebben overgenomen, en dit misschien wel alleen omdat het hem niet de moeite waard leek een uitzondering te maken op zijn omgeving. Wel moest hij sterk zijn om zijn vaderlandsch karakter te bewaren - al deed hij zich ook in verloop van tijd als franschman naturaliseeren - want sedert hij in 1881, als door zijn instinet er heen gedreven, te Parijs aankwam, hebben de jaren van een moeilijk wisselvallig bestaan, gevolgd door de jaren van erkenning en van waardeering zijner groote talenten, hunnen invloed op hem trachten te doen voelen. Maar de herinnering aan het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog-en-laag van zijn grootsch bergland is in stilte bij hem blijven naleven als het onbewuste legaat van een forsche aangrijpende natuur, dat onaangetast bewaard bleef in het gemoed van dien in zichzelf geharden, door zijn gedachten geabsorbeerden man. Vóór zijn vertrek naar Frankrijk had hij te Mulhouse een jaar bij een zijner bloedverwanten, een industrieel, gewerkt; dat was de overgang tusschen zijn jeugd, aan intellectueelen, bespiegelenden arbeid gewijd, en zijn zoeken naar een nieuwe levensrichting in de alles omvattende wereldstad. Hier was hij vreemd, aan zichzelf overgelaten, levende van den eenen dag op den andere, voortdurend geslingerd tusschen de noodzakelijkheid zijn brood te verdienen op welke wijze dan ook, en de niet minder groote noodzakelijkheid zichzelf te vormen en te ontwikkelen. Dubbel pijnlijk was het voor den naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid dorstenden, fijngevoelenden man, wiens karakter tot melankolie geneigd was, en die een innig verlangen in zich had naar een bedrijvig, geordend en aan de studie gewijd leven, zich ‘om den broode’ te moeten bezighouden met het geestdoodende werk op een decorateurs-atelier. Geboren teekenaar, zonder een geregelde opleiding in het teekenen te hebben ontvangen, heeft Steinlen in zijn potlood vóór alles een kostbaar gereedschap gezien tot verklaring, tot betooging en uitlegging, waar het woord vaak in kracht te kort schiet, en daarom had en heeft hij er overal en te allen tijde zijn getrouwen metgezel van gemaakt. Zijn jeugd noch de studiën zijner jongelingsjaren waren er op gericht van dat potlood zijn wapen te maken, het wapen waarmee hij den eerbied, de sympathie, de-liefde van zijn kunstbroeders en zijn bewonderaars hier en in Nederland, in Duitschland en in Amerika, waar zijn kunst zoo hoog gewaardeerd wordt, gewonnen heeft. Het was de eigenaardige samenloop der omstandigheden, gepaard aan de behoefte de ontvangen indrukken van het leven, begeesterd door zijn intellekt, gedrenkt door zijn medelijden en zijn enthousiasme, een zichtbaren vorm te geven, die hem er toe bracht zich in zijn eigen tijd te wijden aan zijn studie voor beeldend kunstenaar, hoewel zijn liefde voor de litteratuur en zijn reeds begonnen litterair-filosofische studiën te Lausanne hem oorspronkelijk schenen te bestemmen voor een werkkring in geheel andere richting. Die omstandigheden, gevolgen van zijn wisselvallig bestaan in de groote wereldstad, brachten hem eerst in aanraking met Willette, den geestigen, opgewekten Pierrot, die overal en in alles scherts ziet, maar niet weinig sentimentalisme aan een zich bij herhaling openbarende melankolie paart, en later met Aristide Bruant, bij uitnemendheid den dichter en zanger der groote stads-ellende, tegelijk den satirieken geeselaar der verzadigde bourgeoisie. Het zijn deze twee die, zonder zijn meesters te zijn, in de enge beteekenis van het woord, hem, den onbestemden zoeker naar den vorm, een juist begrip hebben gegeven van den specialen weg om tot zijn doel te geraken; en dezen weg heeft hij sedert 1890 rechtuit gevolgd. In de periode na 1881 is Steinlen in zijn vrije uren druk bezig met de studie naar vogeltjes en katten, modellen die hem weinig kosten. Nauwgezet, voorzichtig teekenend, vol genegenheid voor het natuurlijk mooie der beestjes - en die genegenheid is er sedert niet op verminderd - vindt {== afbeelding Affiche voor LE COUPABLE, roman van François Coppée ==} {>>afbeelding<<} hij in dit werk eenige vergoeding voor de hem eindeloos schijnende uren op de decorateurs-ateliers. Dat tijdperk, waarover hij ongaarne spreekt, is nu gelukkig lang voorbij; maar zijn studies vol liefde van toen, en van nu, waarvan ik portefeuilles vol bij hem zag, zijn hem dierbaar als schoone herinneringen. Verder legde hij zich toe op het teekenen van bloemen, en maakt hij krabbeltjes naar kinderen die spelen in de straten en op de pleinen van Montmartre, ‘omdat hij zich nog niet durft wagen aan de studie van groote menschen.’ Is het niet merkwaardig dat deze kunstenaar, die zich later zoo heftig heeft uitgesproken in bladen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vol geweld, fijn-ironiek en sarkastisch, vaak ook als een kort uitgestooten vloek, waarvan ons de klank bijblijft, begonnen is met het zoeken teedere kinderprofielen weer te geven, met het oplettend en geduldig bespieden van het schuchtere en naieve gedoe van spelende kinderen in zijn buurt? Reeds in 1882 doet hij mee aan den ‘Chat-noir’. Daar zette hij zijn eerste schreden op den weg die hem leidde tot de volle ontluiking van zijn groot talent. Zijn kennismaking met Bruant brengt er hem toe diens boekje Chanson de l'Enfant te illustreeren, later onderneemt hij de illustraties van het eerste deel {== afbeelding Idylle champêtre Uit ‘Dans la Vie’ (Les Idylles) ==} {>>afbeelding<<} van ‘Dans la rue’ van denzelfde, en toont zich reeds den meester van zijn onderwerp... hij had zich, sedert, aan ‘groote menschen’ gevraagd. Zijn voortreffelijke penkrabbels bij de nu eens schertsend - ironieke dan vlijmend-scherpe gedichten van Bruant wijzen Steinlen zonder eenig voorbehoud een plaats aan als origineel artist van den eersten rang te midden der vele en verscheidene teekenaars van den tegenwoordigen tijd. Toen, een of twee jaren later, de redactie van den Gil Blas illustré een geschikt teekenaar zocht voor eenige coupletten van Bruant - in een der eerste nommers van dat weekblad - was Steinlen als vanzelf de aangewezen man; en dit werk werd het punt van uitgang tot die lange en regelmatig volgehouden serie teekeningen in den Gil Blas illustré, die Steinlen eerst kort voor deze heeft afgebroken. Zoo maakte hij gedurende jaren, meestal drie malen per week, die bewonderenswaardig frissche en interessante teekeningen, waarmee hij zeker nog lang zou zijn voortgegaan - want aan kracht er toe ontbrak het hem niet - zoo het gedwongen illustreeren van meestal onbelangrijke, dikwerf geestelooze stukken hem niet te vermoeiend en tevens pijnlijk ware geworden. Steinlen is een kunstenaar te zeer beheerscht door zijn sterk temperament, onvermoeid, dagen lang (en dikwerf ook nachten) werkend, wanneer de taak aantrekkelijk is, dan dat hij buiten noodzakelijkheid zich kan bezighouden met illustreeren van prullen. Ontbreekt bij zulk een de aandrift dan gevoelt hij zich onmachtig tot den arbeid en is de drang er toe een marteling. In 1894 zien wij Steinlen op eens, met al de frischheid van het nieuwe, zijn bekende reeks lithographieën voor den Chambard socialiste ondernemen, dat stoute, breed opgeteekende werk vol overtuiging en spot, onder redactie van Gérault Richard. In deze serie en in de illustraties van eenigen der bekende Feuilles van Zo d'Axa (in 1898 verschenen) heeft Steinlen misschien wel het beste bereikt wat zijn krijt bij-machte is voort te brengen. Andere illustraties van dezen kunstenaar zijn: Anatole France's L'affaire Crainquebille, slechts tot een 400-tal exemplaren door Edouard Pelletan uitgegeven, L'Almanach du Bibliophile voor het jaar 1900, en L'Histoire du chien de Briquet, bij denzelfden uitgever, de Chansons rouges van Maurice Boukay, waarvan enkelen oorspronkelijk zijn, anderen uit den Chambard en uit den Gil Blas illustré overgenomen werden, Le Mirliton van Aristide Bruand, zeer enkele nommers van den Echo de Paris en den 11en Juli van het vorige jaar een nommer van L'Assiette au Beurre (no. 15). Van dit laatste weekblad heeft Steinlen ter gelegenheid van Victor Hugo's {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwfeest een nommer doen verschijnen, ‘La Vision de Hugo’, waarin hij zich opnieuw toont in de volle kracht van zijn geniaal enthousiasme, als ‘kunstenaar met zijn hart en zijn hoofd’; iedere plaat dezer reeks ‘vizioenen’ is een acte van beschuldiging voor de hooggeloofde moderne beschaving en het humanisme der Europeesche grootmachten. De laatste belangrijke uitgave van Steinlens werk is Dans la Vie, een honderdtal min of meer gelukkig {== afbeelding - Moi si j'étais que le gouvernement..... Uit ‘Dans la Vie’ (Les Ouvriers) ==} {>>afbeelding<<} gekleurde teekeningen van den artist (bij H. Piazza & Cie.) die als het ware een overzicht - zij het al ook geen volledig - geven van zijn werk. Bij het doorbladeren van dit boek wordt het ons duidelijk dat geen vormverschijning van het leven aan Steinlen vreemd is, dat niets, door hem opgemerkt, te gering, te lastig of te ingewikkeld is om door hem te worden begrepen; want het begrijpen is zijn doel, en dit begrijpen brengt voor hem de behoefte mede der uitbeelding in enkele rake lijnen. Voor het levende en het onbezielde is zijn oog open en is zijn potlood gereed, en in ieder schepsel, door het toeval op zijn weg gebracht, ziet hij een reden tot belangstelling, tot onderzoek; een geval. Daarom is het noteeren van wat hij waarneemt in het leven voor Steinlen een voorwaarde van zijn kunstenaarsbestaan. En het getrouw opvolgen van dezen eisch van zijn temperament is hem het middel geweest tot sterke en blijvende uitdrukking te komen van zijn begrippen en gevoelens. Evenwel zou deze sterk aangelegde man op den duur niet bestand zijn geweest tegen een zeer bewogen innerlijk leven, dat hij, in een sterke behoefte aan intimiteit, stelselmatig achter een kalm uiterlijk verbergt, indien niet een intelligente en praktische echtgenoote en een allerliefst dochtertje hem het werk zooveel mogelijk gemakkelijk maakten. Geen prettiger verschijning inderdaad dan Steinlen 's avonds na zijn diner op zijn gemak aan de huistafel te zien, bezig met zijn kleine lieveling een boek te doorlezen, af en toe een opmerking gevende tot verklaring, of schertsend en pratend met den gast dien het toeval binnenvoert. Als artist hem te rangschikken onder de eene of de andere kunstrichting of school is vrijwel overbodig. Men heeft hem willen rekenen tot de impressionnisten om het spontane uiterlijk van zijn werk, maar dit werk, dat zoo eenvoudig en helder uitdrukt wat de kunstenaar waarneemt of denkt, zou dan in ieder geval een bijzondere vorm van het impressionisme zijn. Laten wij, buiten alle classificatie om, Steinlen beschouwen als een apart uitgegroeid kunstenaar, te meer daar hij zelf ook van alle vereeniging afkeerig is. Als mensch verbergt hij onder een rustig vriendelijk uiterlijk, met een gepaste terughoudendheid tegenover hen die hij niet kent, een gevoelige en belangstellende ziel. Als gezellig prater wanneer hij voelt een vriend tegenover zich te hebben, bedient hij zich gaarne van een keurige taal, waarin hij, bedaard en ordelijk, zijn gedachten met zorg duidelijk uitspreekt, en tevens is hij een oplettend toehoorder. Heel dien man, zooals wij hem voor ons zien in zijn met zorg en smaak ingericht huis, in zijn groot helder verlicht atelier, met wat er op zijn open gelaat van zijn ziel en in zijn forsche hand van werkkracht is te lezen, toont ons de voortreffelijke gravure van onzen landgenoot Dupont, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} het portret van een meester door een meester, twee die in een adem genoemd mogen worden, vrienden beide door talent en door hart tot elkaar getrokken. Voor Nederland gevoelt Steinlen veel sympathie, in de eerste plaats om zijn steeds aangroeiende vereering van Rembrandt, wiens leven en werk hij, met al den drang tot onderzoek die hem aanzet, tot in de fijnste bijzonderheden heeft nagepluist. Het is dan ook een onuitwischbaar genot voor Steinlen geweest, toen hij, nog slechts kort geleden, in het land zelf van Rembrandt en in het gezelschap van Hollandsche kunstbroeders, ‘Staalmeesters’ en ‘Nachtwacht’, hem al zoo lang door reproducties bekend, eindelijk zelf heeft kunnen bewonderen. En dan dankt hij die sympathie aan de gelijkgezindheid dier kunstbroeders en aan de waardeering die hij in ons vaderland ondervindt. Iets anders zou onmogelijk zijn. Parijs, Maart 1902. BULÉE. Darwinisme en democratie Dr. D. van Embden: Darwinisme en Democratie. Maatschappelijke vooruitgang en de hulp aan het zwakke. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1901. ALS het dan waar is, dat een onbevooroordeelde studie der natuur de worsteling toont van individuën en geslachten, een worsteling waarin de sterkste triomfeert, als het dan verder niet kan geloochend worden dat wij al meer en meer het continue zien in alle werkelijkheid, zoodat wij niet uit elkander houden, als twee gansch verschillende werelden, die van planten en dieren en die van menschen, dan - is de gevolgtrekking - dan gelden ginds en hier dezelfde onveranderlijke wetten, en moet de maatschappij een kampperk wezen, waarin de geschikte zegeviert, en dit zal de conditie zijn tot allen oekonomischen en ethischen en verstandelijken vooruitgang, gelijk immers de schoonheid van bloemen en de pracht van goudfaisanten is verworven, omdat de nood des levens de ongeschikten deed te gronde gaan. Maar dan wordt hiermee voor goed veroordeeld een toegeeflijk mededoogen, dat den min doelmatig toegerusten strijder des ondanks toch behouden wil. Want dit is de opheffing van den kamp, dit is aantasten van het bestaansprincipe der natuur. Dit is een verslechtering van het ras, de ondergang der beschaving die met moeite is veroverd. Het zijn dierkundigen, het zijn botanici, die aldus concludeeren, zoo dikwijls zij zich bewegen op sociologisch veld. Voeg daarbij een sterk individualistisch kunstenaar; een die aristokraat is krachtens zijn geboorte, een die meent dat de gang van het moderne leven ons voert tot barbarisme, omdat het alles eender maakt. En dit nivelleeren is het niet-gedoogen van wat zich opheft door eigen aangeboren sterkte, en juist in die sterkte, die het zwakke neertrapt, ziet Nietzsche het behoud der maatschappij. Nu is het gezag groot der natuurwetenschappelijken onder ons - te groot wellicht naar den zin van hen die ware wijsheid willen - en er zijn menschen die bekoord worden door theorieën waarin het zoo overtuigend helder wordt dat wij op een dwaalweg zijn met onze christelijke zedeleer en sociale politiek. Voorts is te pakkend het vernuft van Nietzsche, het schitterende van zijn volzinnen, het mystieke van zijn aforismen, dan dat onzelfstandige geesten, ontvankelijk voor letterkundig schoon, zich niet zouden buigen voor de woorden van den modernen Godsgezant. Ware dit nu alles, bleef het bij een Darwinistisch aperçu, toegepast op ons gemeenschapsleven, bij een prikkelende beschouwing van een alleenstaand kunstenaar, het ware nog niet zoo erg, indien de praktijk van iederen dag geen klem bijzette aan het in dezen trant geleerde. Maar nu is het alsof zij gelijk hebben, deze theoretici, daar de maatschappij van thans nog door andere machten schijnt bewogen te worden dan door liefde en barmhartigheid en recht. Er zijn duizenden dien de ervaring het inprent dat zij zich moeten weren in den klassenkamp tot felle concurrentie. Politieke voorvallen, oekonomische krises verscherpen dit bewustzijn; de wereld behoort aan de zelfzuchtigen, men heeft elkander uit den weg te dringen zooals de forschgeschoêrde Yankee doet. En zij die niet zoo ver durven gaan, krachtens de werking van een ons ingeprent besef van christelijke liefde, zij vragen zich af, of ter bereiking van geluk en gemeenschapsidealen de tegenwoordige wereld wel de rechte middelen kiest. Want tot die wereld behoort ook de nieuwere staathuishoudkunde met hare sociale aspiraties. En is het nu wel goed, niet uit een oogpunt van egoisme, doch van altruïsme, als wij het zwakke helpen, in plaats van het te doen bezwijken in den kamp. Is het niet veel beter voor dat zwakke, dat het verlost wordt uit zijn jammer dan dat het vegeteert en voortsleept zijn zwaren levenslast? Is misschien ons mededoogen ook te ondoordacht en toegeeflijk onverstandig? Zulke vragen komen op in het hart van den modernen mensch, die eenerzijds niet blind is voor het goed recht der wetenschap, en die anderzijds in zich heeft opgenomen de christelijke moraal, nu zich voortzettend in veelvuldig socialisme (dit woord gebezigd in zijn ruimsten omvang). {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En wil hij een verzoening van die beide, hoeveel te meer zal die gezocht worden door den geleerde van professie, wien eigen studie dagelijks voert op sociologisch veld. Dit, stel ik mij voor, is de voornaamste factor, waardoor het werk van den heer van Embden is geworden. Letten wij nu op den gang van het onderzoek en den uitslag waartoe het leidt. De selectietheorie, zegt de auteur, is een theorie der ontwikkeling. Zij is zeer geschikt om met haar de sociale doelmatigheid te verklaren en toe te lichten - mits zij niet verouderd is. Want er zijn heel wat bezwaren ingebracht tegen het Darwinisme, dat misschien alleen valt te redden als wij de leer der sprong-variaties aanvaarden, zooals zij door Hugo de Vries verkondigd werd. Intusschen, welke moeilijkheden hier ook mogen gelden, zij bedreigen niet de selectieleer, toegepast op het materiaal der maatschappij. Want hier hebben wij te doen met zelfbewuste menschen, die de geringste verandering in hun geestelijke objecten gemakkelijk constateeren, en nu volgt de reactie die de nieuwe eigenschappen bevordert of wel tegengaat. Bovendien is het object tevens zelf subject, en dit geeft macht tot oefening, waardoor het het zedelijk goede (het maatschappelijk nuttige) in zich vestigt en bestendigt. Erkennen wij zoo de selectie in de gemeenschapssfeer, zoo houdt dit geenszins in dat wij ons neerleggen bij de resultaten van natuurgeleerden die zich hebben bewogen op ons nog pas ontgonnen arbeidsveld. Immers, zij hebben niet gezien dat de keuze hier optreedt in gewijzigde gestalte. De nabootsing wint op den duur aan macht. Het is waar, er blijft worsteling, er blijft een gekeerd zijn van allen tegen allen. Maar dit mag niet worden opgevat in den zin van directen strijd, man tegen man, er is veeleer botsing van zedelijke ideeën; milieu-nuttige eigenschappen worden in het proces geproduceerd. De psychische selectie wint het meer en meer op de fysieke, gelijk alle psychische kennis juist dit ten doel heeft voor het bezittend individu levenreddend te worden waar zij is aangebracht. Men denke slechts aan het herinneringsvermogen, reeds bij dieren, aan de socialiteit, aan bescherming van den eigendom, aan elke staatszorg die sterken en zwakken op gelijken voet behandelt en het karakter van bedeeling toont. Doch het toppunt van haar levensreddende werkzaamheid bereikt de ziel in haar nabootszin, die de bloedige selectie volkomen wil vervangen. Zij die niet inzien dat hier de groote factor is in de sociale evolutie, prediken onthouding van iedere staatsbemoeiing, maar zij kunnen dit toch slechts tot zekere hoogte en zijn niet veel meer dan conservatieve politici van zeer banaal allooi. Het is veeleer de taak van iederen hervormer der gemeenschap de selectie mogelijk te maken in de genoemde richting, dat zij kweeke zulke eigenschappen die moreel-begeerlijk zijn en dus bevorderlijk aan het algemeen geluk. Zoo zij hij vóór alle dingen opvoeder en hij kan dit worden, omdat de nabootszin der meeste menschen reeds voldoende is ontwikkeld. Dan wacht hem echter heel wat arbeid, want het is er verre vandaan dat in onze tegenwoordige samenleving een doelmatigheid gekweekt wordt, die wij, uit ethisch oogpunt, het vurigst zouden willen. Servilisme, overmatige ijver, woekerzucht, bedrog, omkoopbaarheid, - hier zijn eenige zonden van de moderne maatschappij. Doch de snelste geneesmiddelen tegen hare krankte zijn ons reeds niet meer verborgen. De oekonomische overheersching moet worden opgeheven doordat de bedeeling meer aan omvang wint. De oekonomische ideeënselectie moet worden gelouterd door het non-selectorisch bestanddeel (toeval, conjunctuur, bezitsrecht) zooveel mogelijk te besnoeien alsook door het doelmatig maken van kennis, het kweeken van gemeenschapszin, het bevorderen van cooperatieve productie, uitbreiding van bedrijf in gouvernementeele hand. Men vatte dit niet op alsof de schrijver geheel de Darwinistische eischen verwerpt. Niet alle zwakte mag gesteund worden, men sluite van doelsbereiking uit de onkundigen, individualisten en zelfzuchtigen; erbarming die ook deze helpen wilde, zou afkeurenswaardig zijn. Moraliseering der massa - dat is de eenige weg waarlangs de menschheid kan komen tot het door haar beoogd geluk. Dit boek van den heer van Embden is inderdaad zeer belangrijk. Het getuigt van veel studie en groote belezenheid, en de vorm is zeer te loven. Ook het uitwendig gewaad dat de heer Nijhoff aan van E's geschrift heeft toegedacht. Maar dit is voor mij het gewichtigst dat ik door al die geleerde termen, door betoog en redeneering heen, een menschenhart voel kloppen, vol liefde voor de zwakken en verdrukten, en dat maakt van dit werk een bouwstuk van echt humanen zin. Gij zult hier niet ontmoeten profetische bezieling, dichterlijken gloed; de auteur registreert, bewijst, de auteur wil zijn een nuchter man, blijkens zijn theorieën omtrent het ethische overhellend naar het positivistisch utilisme. Doch wie zal dit euvel duiden? er is verschil van aanleg, en zij die de dingen zien onder andere belichting, zij zijn hem en zijn geestverwanten er niet minder dankbaar om als deze zoeken naar een grondslag voor het ideëele langs andere wegen, wel bewust dat, bij de menschelijke beperktheid, de een den ander aanvult en elk van allen leeren moet. Wat de winste is, die het boek van van Embden {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bracht, het is het hecht besef, dat de theorie van het Darwinisme geenszins gevaarlijk wordt voor socialen arbeid, en de praktijk der liefde. Het is de vernieuwing, de versterking van innerlijke verzekerdheid dat de demokratie een toekomst heeft en de wereld op weg is naar de verwerkelijking van de socialistische idee. En zal die nog niet zoo spoedig komen, het is al veel te zien dat wij worden voortgedreven, krachtens den aard der dingen zelve, in die begeerde richting. Dit nu toont de schrijver: dat het levensreddende beginsel voor de ontwikkeling der gemeenschap steeds meer aan beteekenis wint. Doch wat nu betreft de uitvoering - een kritiek die trouwens geen afbreuk doet aan het bereikte resultaat - bij groote kennis ontbreekt den auteur de rechte filosofische bezinning. Dit zou op zich zelf zoo erg niet zijn - welk natuurgeleerde of oekonoom leest in onze dagen Kant en Hegel? - doch zijn arbeid verliest aan waarde als hij dus, onvolkomen toegerust, in contact komt met de diepste questies van evolutie en ethiek. Een enkel voorbeeld om mijn bedoeling toe te lichten. In het 5de hoofdstuk worden de bezwaren opgesomd die men al zoo heeft ingebracht tegen de biologische selectieleer. Men ontkomt aan alle als men zijn toevlucht neemt tot de Vries' theorieën omtrent sprongsgewijs muteeren. Maar, zoo zegt v.E. ‘het moet mij van 't hart dat... deze reddingsplank voor de biologische evolutie en op zichzelf een wetenschappelijke praestatie van zeer hooge waarde, voor het verlangen naar monistisch begrijpen een teleurstelling is. We zijn veel minder ver dan we dachten te zijn, de oorzaak van het muteeren is nog veel duisterder dan van het varieeren; er is een onbegrijpelijkheid bijgekomen (of teruggekomen). Het schoone sieraad der evolutieleer, de geleidelijkheid, de als 't ware mechanische werking is er uit verdwenen; kant en klaar springen er telkens doelmatigheden, volledige veranderingen voor den dag, niemand weet van waar’. Zou het ook kunnen zijn dat het mysterie hier ligt bij den beschouwer, meer dan in de zaak zelve? Voor hem die zijn opleiding genoot in de scholen der Duitsche wijsbegeerte, zijn er heel wat minder geheimzinnigheden in de wereld dan de moderne wetenschap vermoedt. Hoe heeft men er zich over afgetobd wat eigenlijk het leven is! En toch is er niets eenvoudiger dan dit (Hegel Logik § 217 Zusatz) en hetzelfde geldt van de teleologie in de dierlijke en plantaardige organismen. Doch wanneer men met opzet volhoudt kategorieën aan te wenden, die voor eenig veld van onderzoek niet passen, dan mag men zich allerminst verwonderen dat het helder inzicht, trots onze inspanning, ons op den duur verborgen blijft. Dit nu is het geval met de tegenwoordige wetenschap, die zweert bij den denkvorm van het mechanische. En dat zij dit doet ligt aan haar objectiveerend karakter, haar totale afwezigheid van kritiek der kennis; indien zij het al zegt, zij is er niet van doordrongen, dat de werkelijkheid product des geestes is en niets buiten dien geest. Wat al weer niet solipsistisch mag worden opgevat (p. 69), want het Ik zelf is, zoo goed als al het andere, secundair, gewrocht van het (absolute) Denken. De natuur is een trappenreeks van fasen, waarin de geest ‘tot zichzelven komt’. Wie dit goed inziet, verbaast zich niet dat in alles sporen der Rede zijn, want aan die Rede alleen hebben de dingen hun bestaan te danken. Doch hoe hooger op, hoe meer die Rede werkelijk wordt, hoe meer zij wordt aanschouwd als wat zij eigenlijk is: eenheid van alle tegendeelen, opheffing van het buiten elkander in innerlijken samenhang. Dit nu geschiedt reeds in hooge mate in de sfeer van het organische, en hier wordt dan ook de Idee gezien als doel, als leven, en binnen den kring van het organisme staat alles met elkander in volkomen harmonie. De verdienste der biologische evolutieleer is nu enkel deze dat zij de manier laat zien waarop het immanente doel het mechanische gebruikt. Doch hier is haar grens; zij moet worden aangevuld door wijsgeerige bezinning. De logika toont dat het mechanisme ‘zichzelf opheft’, dat het, doorgedacht, voert tot het teleologische maar dat het als zoodanig het eerste aan zich heeft als een integreerend bestanddeel, als een moment. Men bedenke dit laatste goed: het doel is niet iets dat als een onbekende grootheid wordt toegevoegd aan de mechanische verbinding; het is dit mechanische zelf, op een hooger standpunt, het is er de Waarheid van - en komt als zoodanig natuurlijk aan het licht. Toegepast op de vraagstukken, die den heer van Embden bezig hielden: de sprongsgewijze mutatie, zooals zij door de Vries geleerd wordt, is niet meer zoo verbazingwekkend, als men in alle georganiseerde materie a priori den arbeid ziet van een immanente idee. Had de auteur zich bewogen in deze richting van wijsgeerig denken, zijn opvatting omtrent de ethiek zou ook een andere zijn geweest. Hij zou zich niet zoo bang betoond hebben voor een algemeen geldige zedeleer, hij zou ons niet hebben voorgehouden dat het eerste en het laatste subjectiviteit is, Subjectivitat und kein Ende! Want hij zou ook in de samenleving, in de historie der volken bespeurd hebben het heerschen van normen, de realisatie van een doel. Hij zou hebben ingezien dat het algemeene is het enkele en het waarachtig enkele eveneens - het algemeene. En zijn gansche theorie aangaande de zedelijke ontwikkeling der maatschappij - die {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} berust op psychische selectie - zij is niets dan een illustratie van dit denkbeeld: dat het ware individu (immers: ‘het geschikte’) overwint, dat het zich onthult als wat het is; zich verwezenlijkende algemeenheid en als zoodanig zich wil doen gelden boven alle. Zoo zou er meer te gispen zijn. O.a. het abstraheeren dat de schrijver doet, het Entweder-Oder waarin hij zoo goed als zijn tegenstanders is bevangen. Terwijl Ammon e.a. overwegende beteekenis aan de macht der erflijkheid, daarbij de opvoeding onderschatten, verkeert de auteur van dit boek in tegengesteld geval. Zooals immer zal ook hier het Ware wel weer zijn de tegendeelen in hooger eenheid, en zoomin, over het algemeen, een normaal gebouwd kind een engel wordt in een omgeving van dieven en brandstichters, zoomin kan ieder alles leeren en is althans, ook ethisch gesproken, krachtens den respectieven aanleg voor den een schier ondoenlijk wat den ander al spelend in den schoot geworpen wordt. Maar dit is alvast een gelukkig teeken dat in dagen van fataliteitsgeloof en van verkeerd verwerkt historisch materialisme, deze auteur laat zien hoe de opvoeding een macht is in de hand van hen die het betere willen. Wij wenschen den heer v.E. geluk met zijn arbeid en roepen hem gaarne een ‘da capo’ toe. Dr. H.W. Ph. E. v.d. BERGH v. EYSINGA. Zutphen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Tweede deel 1869. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1902. EEN anderen Potgieter dan wij reeds kenden uit de vorige briefwisseling, leeren wij uit zijne epistels van 1869 niet kennen. Of ja, toch wel een anderen, een in gracieuse vriendschap tot Mevrouw Busken Huet verdubbelenden bachelor - het zoeken naar fluweelen viooltjes en violettes de Parme, het parfumeeren van het papier met reseda zijn daarvan bewijzen - maar ook een in zijn plaagzucht verscherpenden en als zoodanig ietwes pijn doenden vriend. De politieke feilen van Busken Huet waren in 1869 niet meer aan te tonen - zij waren publiek eigendom geworden en bovendien tusschen den liberalen Leliegrachter en den conservatieven Indischen journalist lag een afstand, die, onaangeroerd, de illusie van louter geographische verwijdering kon wekken; die, aangeroerd, hem binnen het zeer nauw begrensde gebied der vriendschap trok, waarop elk verschil van standpunt, hoe fijn getint ook, pijnlijk is. En zoo kom ik dan tot de conclusie dat brieven, waarin aanhalingen van Van Vloten, - den steeds uit-één-stuk gebleven Geus - aan Huet beter gespaard waren geweest en de herinneringen aan Huet's conservatisme, bij herhaling voorkomend, den Indischen briefschrijver niet welgevallig konden zijn. Iemand, die mij, gesteld ik had mij tot het Mormonisme bekeerd, telkens zou herinneren dat ik Mormoon was geworden, - zou bij mij niet anders dan een indruk tot ergernis nalaten, gewekt uit het gemis aan kieschheid, die zijne vriendschap voor mijne Mormoonsche overtuiging aan den dag leî. En wanneer die oudere vriend mij dan als ‘Mijnheer de bekeerde’ had toegesproken en zich allerlei glossen op mijn Mormonisme had veroorloofd - bij den Heiligen Joseph Smith! ik weet niet of ik dat wel heel aardig zou gevonden hebben. En dat Potgieter, hoe weinig ook, maar toch iets van het pijnlijke zijner prikkelende plaagzucht heeft gevoeld, bewijzen zeker deze woorden (9 Maart 1869): ‘Maar ben ik al schertsende, weder en train harde beschuldigingen te doen? Niets is verder van mijn doel en Gij, die mij op geene mijner, noem haar wat Gij wilt, ooit “vinnig” hebt geantwoord, Gij gevoeldet, dat ik dit ook niet verdiende, dat ik niet enkel door, dat ik in U bitter leed’ - al worden die ook terstond gevolgd door dezen volzin: ‘Maar wie wenscht liever dan ik die sombere heugenissen van 1868 uit te wisschen.’ Maar om iets uit te wisschen, deed men in 1869 precies zóo als in 1902 - men zweeg stil. Voor 't overige biedt de briefwisseling van 1869 in dubbelen zin een letterkundig genot. Thans niet alleen om den vorm en het sprankelend vernuft, maar ook om den novellistischen trant. Tafereeltjes als die van een komedie, een concert, een huiselijk of een deftig avondje, een partijtje quadrille, een souper en litteraire of historische anecdoten, omlijst met kunstenaarsvaardigheid gelijk Potgieter die geeft met zooveel tact, zooveel pointe tevens, zijn in onze letteren te schaarsch om ze niet dankbaar, al zij het hier en daar onder beneficie van inventaris, te aanvaarden. Er is ook in deze brieven door de schim van Potgieter een hulde gebracht aan de schim van Van Lennep en het zal niet ongepast zijn, nu wij onlangs Van Lennep hebben herdacht en de pogingen der Van Lennep-Commissie - dank {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ook der firma A.W. Sijthoff - een buitengewoon gunstig gevolg hebben gehad - (er kunnen aan alle Nutsbibliotheken, alle boekerijen van Ons Huis en een aantal andere Volksbibliotheken hier te lande en buiten 's lands 500 stel romantische werken of 6000 deeltjes worden ten geschenke gezonden) - deze transcendente eerbetuiging te boekstaven. En wanneer zij dan eens in hare gevolgen tot lager sferen mocht terugkeeren, misschien zou die gebeurtenis een datum in het geschiedboek onzer Nederlandsche Letteren kenmerken, welke tot de roemrijke dagteekeningen wierd gerekend. Sprekend over persaanvallen die Huet te verduren had, schrijft Potgieter: ‘Een goede raad, antwoord er niet op. Het is de schaduwzijde uwer keuze, dat ge dagelijks onaangenaamheden van die luidjes hooren moet, maar het betere gedeelte van uw publiek zal het U dank weten, als Gij er geen notitie van neemt. Het is beneden Uw talent aan zulk gekrieuw Uw tijd te besteden.’ - En daarop volgen dan deze woorden over Jacob van Lennep: ‘Daarin is de man, van wiens gedenkteeken ik eene afbeelding bijvoege, ten minste wijs geweest; hij heeft nooit zijne gaven aan twist verkwist.’ Zeker - het is een onbetwiste en onbetwistbare eeretitel voor enkele schrijvers het hooge genot der altoosdurende polemiek aan ander georganiseerde collega's over te laten. Maar denk u één week de polemische behoefte van onze schrijversbent weg en zeg mij of ge niet een schapenstal betreedt met blatende lammeren, waaronder zelfs de belhamel geen vertier weet te brengen. En daarbij ik vraag U: waarover zou de strijd der meeningen kunnen loopen en waarmeê zouden de voorlichters zich bezighouden zoo niet hun terrein als een worstelperk was ingericht, dat afwisseling bood aan de lodderige oogen en de stugge breinen der toeschouwers?! De worsteling heeft iets goeds, heeft zelfs zeer veel goeds; wanneer men scherp uit zijne oogen kijkt, leert men er direct het karakter der worstelaars uit kennen. En het kan geen kwaad op publiek terrein te weten wat de vechtersbaas waard is. Uit aanval of verweer, uit verweer of aanval is het gehalte van den polemicus terstond te onderkennen en het ‘beau masque je te connais’ is de tooverspreuk, die tot het labyrinth veler dappere zielen vrijen en onbelemmerden toegang verschaft. ‘Il y a du bon dans la lutte’, herhaal ik met maître Zola, maar voor den scheppenden kunstenaar, voor den gestadig voortwerkenden, of aan een grootschen arbeid zich wijdenden schrijver il n'y a du bon que dans Ie silence. En van Jacob van Lennep zal men niet zeggen dat hij niet gestadig voortgewerkt en met onverstoorbaar goede luim zijn letterkundigen reiszak over de schouders heeft geslagen. Zijne gaven heeft hij nooit aan polemiek verkwist. Bovendien was zijn aanleg warsch van scherpte, vinnigheid, venijnigheid en hebben zijn gunstige levensomstandigheden hem niet gemaakt tot een behaagziek, mokkend pessimist, die in alles het zwarte ziet, om toch maar één punt van tegenstelling te hebben met al het lichte dat hem omgeeft, en hem omgeven heeft van de wieg af. Die zelfde gunstige leefwijs is van onberekenbaren invloed geweest op zijn goede stemming, die hem de kwade stemmingen van anderen deed vergeven. Precies als bij Potgieter, met dit verschil dat wat de patricier uit gemoedelijkheid deed, de ‘burgerman’ uit hoogheid bedreef, en met dit gevolg, naar den logischen gang der dingen, dat de patriciër thans een burgermanspubliek en de burgerman een patricisch gehoor heeft gevonden. Wat het dankbaarste van beiden is, mogen de lezers van Den Gulden Winckel in 2002, op Van Lennep's 200sten geboortedag, uitmaken. PIET VLUCHTIG. Ook een uitgever, die genoemd mag worden IN 't voorjaar van 1876 kwamen de heeren Mr. H.J. Smidt, Dr. H.J. Nassau Noordewier, J. Brals en ondergeteekende overeen de Geschriften van wijlen onzen leermeester en vriend Dr. H.J. Nassau te verzamelen en uit te geven, en vonden nu wijlen den heer E.B. ter Horst, uitgever te Groningen (firma J.B. Wolters), bereid de uitgave te ondernemen. Natuurlijk waren wij zeer in onzen schik met de gulle mededeeling van onzen uitgever, dat hij, in de eerste plaats ook uit bewondering en vereering voor wijlen Dr. H.J. Nassau, de Geschriften, die op drie flinke boekdeelen werden begroot, zou uitgeven, zelfs al moest aangenomen worden, dat de verkoop de kosten der uitgave niet zou goedmaken. Wij van onzen kant vraagden ook geen honorarium; en zoo kon met het drukken een begin gemaakt worden. Na betrekkelijk zeer korten tijd lagen de drie fraaie, in groot formaat gedrukte boekdeelen: ‘Nassau's Geschriften’ op onze leestafels, en wij hoopten, dat de Uitgever een beetje succes van zijne mooie uitgave hebben mocht, opdat hij er niet te veel op zou moeten toeleggen. Doch ziet, wat gebeurde. Toen we met het werk gereed waren, en in 't kostelijk bezit der Geschriften van onzen vereerden Nassau ruimschoots beloond waren voor onze moeite, kwam {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} er een brief van den Heer Ter Horst met de mededeeling, dat er koopers genoeg waren voor het werk om geen schade te lijden met de uitgave, en hij ons dus voorstelde duizend gulden in ontvangst te willen nemen voor onze moeite als verzamelaars en bewerkers. Zoo is ook gebeurd. En is dit meegedeeld ter eere van de nagedachtenis van een uitgever, die aldus, geheel onverplicht, honoreerde; een uitgever, die ook in allerlei ander opzicht veel voor zijne auteurs overhad, wijlen den heer E.B. ter Horst, te Groningen. A.W. STELLWAGEN. Fragmenten Uit ‘Drie Verhalen door Marcus’, een Novellenbundel, eerlang te verschijnen bij De Erven Bohn te Haarlem. Het verhaal Zonsopgang geeft den strijd te zien tusschen een ouden christelijken dorpsschoolmeester en zijnen zoon. socialistisch schoolhoofd in Amsterdam, die langs radicalen weg de trappen van het Haagsche Kapitool wil betreden, en aanvankelijk zijn ouden vader zijne staatkundige beginselen verzwegen heeft, en die thans aan den geloovigen dienaar van God en Overheid openbaart. ER fonkelen tranen tusschen Meester Jochem's wimpers. Door een sterke wilsuiting bedwingt hij ze en door het staren naar den westelijken hemel, waar de Zon met scharlaken oog de heuvelen en het zomerwoud doorboort. - Wel, m'n jongen; m'n Jo-o-o-han, ik wil het graag hooren; och, kind, je bent nog geen vader.... - Nee', goddank niet, daar zullen we.... -.... want anders, Jo-o-o-han, zou je voelen dat vaders, zoolang ze leven, innig blijven hechten aan hun zoons. - En aan der dochters toch ook? Dat merken we hier wel aan Aal! - Ja wèl, en toch meer aan der zoons, want hun naam gaat op hen over en zij zijn bestemd dien voort te planten. En daarom voelen ze altoos wat meer voor die stamhouders, een soort eergevoel, een soort ijdelheid, iets wat de lieve God hun als Vader van Hemel en van Aarde, waarschijnlijk niet al te kwalijk zal nemen en enkel bij de vele zonden zal rekenen, die zij voor Zijn Heilig Aangezicht bedrijven. - Nou, nou; laten we nou niet wêer fijn gaan worden. Die fijnheid ontwassen we in de steden van de ware beschaving, in de kultuurkringen met den electrischen stroom van den waren Vooruitgang. - Warempel, stremt de fijnheid den vooruitgang? Warempel, dat wist ik niet. - Nou allo; ik zal nou maar eens direct met de deur in huis vallen, anders komen we vóór van nacht nooit klaar; kijk, de zon gaat al onder. Op de toppen der dennen, over de waaiers der laryxen en de kronen der olmen sprankelt het matgoud, dat neerzijgt over het bruin der beuken en het groen der kastanjes, de rotsige kloven en spleten tusschen elzen- en eikenhout bepoeiert en over de mei- en eschdoornen tintelglanst. De westerhemel laait in purper, de oostelijke deint weg in gamma's van opaal en lazuur, en het zuiden is rozig door rosse luchtstreepen en karmijnen vlokken. De zwoelte sust het matte dal in zomeravondslaap. Meester Jochem heeft zijn zoon lang aangehoord. Een stortvloed van woorden is op het hoofd van den grijsaard neêrgeklaterd. Niet ééne gedachte, niet één denkbeeld, niet één beweegreden, niet één aanduiding is anders dan uit verre verten tot hem genaderd, al heeft zijn forsche zoon ze hem ook toegebazuind. In de geestdriftigheid en de onstuimigheid van een dweepziek woordvoerder, met de hardhandschheid van een smid, die den moker ruw op het aanbeeld slaat - wanend dat het ijzeren arbeidsouter onkwetsbaar is - heeft de jonge zoon gehamerd op de hersenen van zijn ouden vader en over hem, die zich de maatschappij nooit anders heeft gedroomd dan in den vorm van het nestje, zijn dorpje, door heuvlen en hagen, zoele luchten en wuivend geboomte beschut, is een vlucht krijschende stormvogels losgelaten uit alle spelonken der wereld opgedoemd. - Spaar mij, spaar mij, och, mijn arm hoofd! Hij heeft het hem dikwijls willen toeroepen, maar de krachten ontbraken. Hij zag en hoorde slechts een reus, die onder heftig armgezwaai het samenstel zijner maatschappij uitbulderde; over zijn idealen de alleenzaligmaking uitsprak, als een wraakzuchtig Jehovah toornend de wereld naar zijn wraakbeeld schiep. En toen de grijsaard, wien de woordencataract nog in oogen en ooren naduizelde, met flets starenden blik naar de lager en lager zinkende zon zag, slaakte hij als point-d'orgue in het praeludium van zijn zoon een angstig-diepe zucht. - Dat heb ik je niet geleerd, jongen, stamelt hij hem toe en na een poos vervolgt hij: ‘En laat je moeder die dingen nooit van je hooren. Beloof me dat, Jochem, nooit hoor. - Alsof die er wat aan zou hebben! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En de oude gaat voort: - Alle ziele zij den machten over haar gesteld onderworpen, want daar is geen macht dan van God en de machten, die daar zijn, die zijn van God gëordineerd, zegt de apostel. - Nou ja, da's ouwe koek, ouwe leuterkoek. Maar vergeet jij nooit, ouwe heer, jij, die meer dan vijftig jaar van je leven een loonslaaf bent geweest, jij die gezwoegd hebt, dag in dag uit en nooit verder bent gekomen: ik wreek jou, jou wreek ik en je ontberingen van een halve eeuw tegenover die godvergeten patjakkers. Voelje dat niet? Dan is het nou toch maar geriefd, dat we ons standpunt eens hebben afgebakend. De démarcatielijn, zooals de inzenieurs zeggen, hebben getrokken, hè, ouwe heer? En geef me nou maar 'reis een poot, dan zijn we weer goeie maatjes. Over een jaar of wat, let maar eens op, dan wijzen ze je hier allemaal aan als de vader van het Kamerlid. - En met den triomfblik van den plebejer, die het Forum verlaat en reeds het ivoor van den tribuunstaf in zijne vingeren voelt, beschouwt ‘burger Johan’ zijn dof voor zich uitstarenden vader. Hij neemt de slap neêrhangende oude hand van ‘Meester’ in zijn knoestigen greep, als om den inééngezonken grijsaard te wekken uit zijn versuffing. Meester Jochem's oogen vloeien vol tranen. Boven het aansomberend dal kwijnt weg de Zon. Boekbeschrijving Aardrijkskunde. land- en volkenkunde Fischer, J.: Die Entdeckungen der Normarmen in Amerika. Unter besond. Berücksichtigung der kartograph. Darstellungen. M.e. Titelbild, 10 Kartenbeilagen u. mehreren Skizzen. Freiburg i.B., Herdersche Verlagsh. 8o. f 1.80 Giesenhagen, K.: Auf Java und Sumatra. Streifzüge und Forschungsreisen im Lande der Malaien. M. 16. farb. Taf., zahlr. Abbildgn. im Texte u. einer Karte. Leipzig, B.G. Teubner. Gr. 8o. f 5.85; geb. f 6.50 Inh.: Vorwort. Von Genua bis Batavia. Buitenzorg. Durch die Preanger-Residentschaft zum Vulkan Gedé. Quer durch Sumatra. Die Padangsche Bovenlanden. Nach Atjeh und Penang. Das Tabaksland Deli. Heimkehr. Keane, A.H.: The gold of Ophir: whence brought and by whom? London, Edward Arnold. 8o. Geb. f 3.50 Prof. Keane's summarised conclusions in this interesting book are: Ophir was not the source, but the distributor of the gold and other costly merchandise. - Ophir was the emporium on the south coast of Arabia which has been identified with Moscha or Portus Nobilis. - Havilah was the auriferous land whence came the ‘gold of Ophir’, and Havilah is here identified with (Southern) Rhodesia. - The ancient goldworkings of this region and the associated monuments (belong to) South Arabian Himyarites, who were followed, in the time of Salomon, bij the Jews and Phoenicians. - Tharshish, the outlet of Havilah, stood near the present Sofala. - The Himyaritic and Phoenician treasure-seakers reached Havilah through Madagascar. With them were associated Jews. - The Queen of Sheba came by the land route. Her kingdom was Yamen (Arabia Felix), and her treasures were partly imported. Mees, Jules: Histoire de la découverte des iles Açores et de l'origine de leur dénomination d'Iles flamandes. Gand, Libr. Vuylsteke 8o. Av. cartes géogr. f 2. - ... C'est dans le ‘Theatrum Orbis terarum’ (Anvers 1570) que nous trouvons la première mention d'une découverte des Açores par les Flamands ou marchands brugeois. La légende n'est pas le fait d'Ortelius, qui n'a sans doute fait qu'enregistrer un bruit populaire, comme les mots ‘nostrates vocant’.. ‘creditur’ tendent à le prouver. L'origine de cette légende n'a dailleurs rien d'etonnant. Les circonstances, qui accompagnèreut la découverte de l'archipel açoréen, étaient inconnues au XVIe siècle... De ce manque absolu d'informations historiques sont nées une foule de fables et d'hypothèses, et la domination d'Iles flamandes, donnée aux Açores, a fini par s'interpréter dans le sens d'une découvrete de ces îles par nos compatriotes. Cette opinion se vulgarisa grâce à l'influence exercée par Ortelius sur les géographes postérieurs...’ - Chap. III. Sapper, Karl: Mittelamerikanische Reisen und Studien aus den Jahren 1888 bis 1900. M.e. Titelbilde, 60 Abbildgn. u. 4 Karten. Braunschweig, Friedr. Vieweg & Sohn. Gr. 8o. f 6.50; geb. f 7.15 Vignaud, Henri: La lettre et la carte de Toscanelli sur la route des Indes par l'ouest (1474). Étude critique... s. les sources des idées cosmogr. de Christophe Colomb. Paris, Ernest Leroux. Gr. 8o. Av. 2 facs. f 8.80 Natuurwetenschap Berthelot, M.: Science et éducation. Discours et notices académiques. Paris, Société franç. d'imprimerie et de librairie. 18o. f 1.90 Dans ce volume l'érudit sénateur traite de deux ordres de questions. Les unes sont relatives à l'éducation publique et au rôle que la science envisagée comme base de toute moralité, doit y remplir dans les sociétés modernes. Les autres touchent à l'histoire des sciences contemporaines: des mathématiques avec Joseph Bertrand, de la zoologie avec Milne Edwards, de la botanique avec J. Dlaisne et Naudin, de la minéralogie avec Mallard, de la physiologie avec Brown-Séquard. On y trouve un exposé magistral des idées maîtresses de ces savants sur les plus hautes questions de la philosophie scientifique. Dennert, E.: Aus den Höhen u. Tiefen der Natur. Skizzen u. Studien aus dem Naturleben. Halle, C. Ed. Muller. 8o. f 1.95; geb. f 2.60 Grassi, B.: Die Malaria. Studien eines Zoologen. 2. Aufl. Jena, Gustav. Fischer. Gr. 4o. M. 15 Abb. u. 8 Taf. F 13. - Haberlandt, G.: Sinnesorgane im Pflanzenreich zur Perception mechanischer Reize. Leipzig, Wilh. Engelmann. Gr. 8o. M. 6 lith. Taf. f 5.85 Müller, Karl: Antaeus, oder die Natur im Spiegel der Menschheit. Halle a.S., G. Schwetschkescher Verlag. 8o. M.e. Portr. f 1.95; geb. f 2.35 Inh.: Zur ‘Erinnerung an Karl Muller von Halle’, v.O. Taschenberg. - Die Individualisierung in der Natur. Kryptokosmos. Die Zeit in der Natur. Das Wort Natur und sein Inhalt. Der Natur-Staat. Die Einheit des Daseins. Die Automaten. Mystik der Zahlen. Das Leben. Mensch u. Farbe. Die Beschaftigung mit der Natur. Die Schonheit der Welt. Freie Blicke in Natur u. Kunst. Frobel u. die Natur. Das Naturgesetz der Arbeit. Die Sprache der Natur. Sein u. Schein. Die Natur in der Musik. Die Natur in der Menschenthätigkeit. Flucht und Halt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Pohle, Joseph: Die Sternenwelten und ihre Bewohner. 3. verb. u. abermals verm. Aufl. M. 5 farb. Taf. u. 53 Abb. Köln, J.P. Bachem. Gr. 8o. f 3.20 Ein Versuch über die Bewohnbarkeit der Himmelskörper nach dem neuesten Standpunkte der Wissenschaften. ‘... Die Theorie von der Belebtheit der Sternenwelten (ist doch) in terminis eine astronomische Frage, deren Losung als solche abhängt von den Erfahrungssatzen des Teleskops und Spektroskops.’ Vries, Hugo de: Die Mutationstheorie. Versucheu. Beobachtungen üb. die Entstehung von Arten im Pflanzenreich. 1 Bd.: Die Entstehung der Arten durch Mutation. Leipzig, Veit & Comp. 8o. M. Abb. u. 2 farb. Taf. F 13. -; geb. f 14.95 Die Lehre von der Entstehung der Arten is bis jetzt eine vergleichende Wissenschaft gewesen. Man glaubt allgemein, dass dieser wichtige Vorgang sich der directen Beobachtung und mindestens der experimentellen Behandlung entziehe. Diese Ueberzeugung hat ihren Grund in den herrschenden Vorstellungen über den Artbegriff und in der Meinung dass die Arten von Pflanzen und Thiere ganz allmählich aus einander hervorgegangen seien. Man denkt sich diese Umwandlungen so langsam, dass ein Menschenleben nicht genügen würde um die Bildung einer neuen Form zu sehen. Aufgabe des vorliegenden Werkes ist es dem gegenüber zu zeigen, dass Arten stossweise entstehen, und dass die einzelnen Stosse Vorgänge sind, welche sich ebensogut beobachten lassen, wie jeder andere physiologische Process... Es eroffnet sich somit die Moglichkeit, durch die directe Beobachtung, sowie durch Culturen und Versuche, die Gesetze kennen zu lernen, welche die Entstehung neuer Arten beherrschen... Die Kenntniss der Gesetze des Mutirens wird voraussichtlich später einmal dazu f uhren, künstlich und willkürlich Mutationen hervorzurufen und so ganz neue Eigenschaften an Pflanzen und Thieren entstehen zu lassen. - Vorwort. Rechts- en staatswetenschappen. volkshuishoudkunde Abbott, Lyman: The rights of man. A study in twentieth century problems. London, James Clarke & Co. 8o. Geb. f 3.90 ‘In this course of lectures in the rights of man it will be my attempt to define with some accuracy what those rights are, in State, Church, and Society...’ Indeed, the interest of this volume of essays is that it states, without acrimony or exaggeration, the shortcomings and dangers, the menaces to the future, the imperfections of the present state of things in America. - The Times. Braun, Lily: Die Frauenfrage, ihre geschichtliche Entwicklung u. wirtschaftliche Seite. Leipzig, S. Hirzel Gr. 8o. f 6.50; geb. f 7.80 Brocard, Lucien: Les doctrines économiques et sociales du marquis De Mirabeau dans l'Ami des hommes. Paris, V. Giard & E. Brière. 18o. f 2.75 Bücher, K.: Arbeit und Rhythmus. 3. Aufl. Leipzig, B.G. Teubner. Gr. 8o. M.e. Taf. f 4.55; geb. f 5.20 Embden, D. van: Darwinisme en democratie. Maatschappelijke vooruitgang en de hulp aan het zwakke. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. f 5.25 Inh.: Algemeene inleiding. Proeve eener sociologische selectietheorie. Darwinisme en democratie. De hulp aan het zwakke. Gillot, Louis: La revision de la convention de Genève au point de vue historique et dogmatique. Paris, Arthur Rousseau. 8o. f 4.40 Gumplowicz, L.: Die sociologische Staatsidee. 2. Aufl. Innsbrück, Wagner'sche Univ.-Buchh. Gr. 8o. f 3.10 Homan van der Heide, J.: Economische studiën en critieken met betrekking tot Java. Batavia, G. Kolff & Co. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & zoon. 8o. f 4. - Inh.: De suikerindustrie in verband met belangen der Inlandsche bevolking. De rijstcultuur in verband met het waterverbruik. Icregatie en irrigatiewerken in verband met de productiviteit der gronden. - De statistieken in verband met de volkswelvaart. - Het verband tusschen de volksbelangen en de staatsbelangen. - De verkeersmiddelen in verband met de productie. - De havenplannen en handelsbelangen van Soerabaja. - Over boschcultuur en landbouw. - Over de rentabiliteit van irrigatiewerken. - Het verslag der Commissie van advies nopens de Solovallei werken. - Over emigratie. Jaurès, Jean: Études socialistes. Paris, Lebr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Kindermann, C.: Zwang und Freiheit, ein Generalfaktor im Völkerleben. Jena, Gustav Fischer. Gr. 8o. f 4.90 Inh.: Einleitung. - Die Aufgaben. - Die Methoden. - Die Theorie von den drei Gesammttendenzen. - Die praktische Würdigung der Gesammttendenzen. - Schlusz. Liszt, Franz v.: Das Völkerrecht systematisch dargestellt. 2. umgearb. Aufl. Berlin, O. Haering. Gr. 8o. f 5.85; geb. f 7.15 Pouzol, A.: La recherche de la paternité. Étude critique de sociologie et de législation comparée. Préface p.M. Bérenger. Paris, V. Giard & E. Brière. 8o. f 5.50; geb. f 6.60 Ouvrage couronné par l'académie des sciences morales et politiques. Reid, G. Archdall: Alcoholism; a study in heredity. London, T. Fisher Unwin. Gr. 8o. Geb. f 3.90 A remarkable attempt to trace the causes of intemperance on purely scientific lines and to indicate a practical remedy. Inebriety - the author says - is a problem of evolution. It must be studied in the race before it can be dealt with in the individual... Civilization, in fact, is conditioned by the selective action of disease. Alcohol, which in England is believed to be the direct or indirect cause of 120.000 deaths a year, is a most potent cause of evolution. Races such as the Jews and Southern Europeans, which have had unlimited opportunities of indulging their inborn craving for alcohol, have tended to become less prone to excessive drunkeness. ‘A dranken Jew is an exceedingly rare phenomenon at the present time.’ In other words, every race is sober strictly in proportion to its past insobriety. As with races so with individuals... The whole work is a valuable contribution to the discussion of one of the most important questions of our time. Révai, Samuel: Grundbedingungen der gesellschaftlichen Wohlfahrt. Leipzig, Duncker & Humblot. Gr. 8o. f 9.10 ‘... Die Ursache des allgemeinen materiellen Elends liegt in dem von Grund aus verfehlten, verkehrten wirtschaftlichen System der Gesellschaft; wir müssten daher nach dem Urquell des Uebels, nach jener grundlegenden Institution und deren ursprünglichem Sinn oder Gedanken forschen; nach Ermittelung jener allgemeinen Ursache nämlich, welche sich in jeder Erscheinung des Elends in jedem Missbrauch offenbart; nach jenem tiefliegenden Grundübel, aus dem jede einzelne Unzukommlichkeit in der Gesellschaft herrührt.’ - Vorwort. Soubies, Albert et Ernest Carette: Les républiques parlementaires. Paris, Ernest Flammarion. 8o. f 3.30 Westergaard, H.: Die Lehre von der Mortalität u. Morbilität. Anthropologisch-statistische Untersuchungen 2. Aufl. Jena, G. Fischer. Gr. 8o. f 7.80 Zacher: Die Arbeiterversicherung in den Niederlanden. Berlin, Verlag der Arbeiter-Versorgung, (A. Troschal). Gr. 8o. f 2.35 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 5 15 Mei 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Dr. Kuyper als journalist MEN examineert in ons genoegelijk Holland zoo ongeveer in alles. Er bestaan diploma's zoowel voor politie-agenten, als voor kinderjuffrouwen. Alleen de journalistiek is tot heden misdeeld. Is de ramp onoverkomelijk? Het valt te betwijfelen. Immers al den dag weer examineert ‘publiek’ den man van de krant. En ‘publiek’ heeft verklaard, dat Dr. Kuyper, die trouwens een respectabel getal dienstjaren achter den rug had, het diploma als eerste-ranger magna cum laude toe kwam: In het ‘Gedenkboek’ van Dr. K's vijf-en-twintig-jarig jubileum als hoofdredacteur van ‘De Standaard’ kan men dat desverlangd nalezen. Er heerschte op den 1sten April 1897 eene treffende eenstemmigheid binnen onze landpalen. Als slechts zelden voorkomt. De vraag is maar, hoe heeft Dr. Kuyper dien buitengewonen roep als Journalist verworven? Vanwege zijn buitengewoon talent, hoort ge u antwoorden; en met een gezicht, alsof ge naar den bekenden weg vroegt. Er valt tegen dit antwoord ook eigenlijk niets in te brengen. Bezwaar kan men er goedsschiks niet tegen hebben, maar zegt het wel wonder veel? Zijn van de dagen van vader Maerlant af niet alle Nederlandsche mannen van de pen, eene enkele uitzondering daargelaten, specimen van het: ‘uit brave ouders geboren. Reeds in zijne jeugd openbaarde zich het onvergelijkelijk talent, dat, enz. enz.’ En talent hèbben immers onze vaderlandsche luiden àltoos gehad, zelfs in den befaamden tijd toen de heeren korte pruikjes droegen, van achter in een zak met een staartje saamgeknoopt; en de dames hooggepluimde hoeden en wit batisten halsdoeken, over de borst geplooid in losse, breede vouwen. Hadden we toen ook niet onze Mevrouw van Merken die, naar Ruhnkenius' zeggen - en hij zelfe moge dat met de Muzen gevonden hebben - ‘den strijdt met Homerus zelve dorst wagen’? ‘Talent’ had Groen van Prinsterer en Thorbecke; Van der Palm en Bilderdijk; talent en nog eens talent. Zit het dan ook niet anders? De Standaard is nooit een blad geweest, dat in den pas kòn loopen met de. confraters die de volle maat hadden. Bij die reuzen leek het kleine Davidje met den slinger. En toch geen concurrente heeft zich ooit beroemd op zulk een invloed in den lande, als diezelfde Standaard. Dat is, het behoeft nauwelijks gezegd, begonnen in eigen kring, onder de ‘huisgenooten des geloofs.’ Hier zou ik eigenlijk een stukje vaderlandsche historie moeten ophalen, dat men liefst liet rusten. Waartoe, als Huygens zei, ‘op te krabben het oude seer’? Nu een kleine dertig jaar geleden tierde in ons Nederland in vollen bloei de schoolquaestie. Welmeenende ‘verlichting’ had uitgemaakt, dat we in onze jongensjaren allen op dezelfde school zouden gaan. Heel aardig bedacht, maar een Hollander is nu juist niet van neutralen bloede en met zoo'n neutrale school moest het dus uiteraard spaak loopen. Dat liep het dan ook. Alras had een ieder z'n {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren. Toen kwam Dr. Kuyper in zijn Standaard op voor het volk dat, der oude traditie getrouw, prijs stelde op zijne Christelijke religie en dies zijn school met den Bijbel wenschte en wilde. Dat volk, meest ‘kleinen in den lande’, riep hij wakker; sprak hij moed in; gaf hij zelfvertrouwen; leerde hij zich scharen om zijn Standaard. De ‘stille partij’ werd een roerige; de ‘wegschuilende vromen’ bleken weer kerels van sta-vast, die met hun geestelijken voorvader Willem van Oranje zeiden: ‘we willen ons niet laten verdrukken; we tellen mee, met of zonder uw verlof.’ Een Friesche burgemeester van dien tijd, brave man van den vooruitgang - we konden naam en toenaam noemen, maar waartoe? - liet zich destijds ontvallen: ‘Die fijnen, het zijn net weegluizen, ze kruipen overal tusschen, nu al in onzen Raad; maar 't komt van Kuyper.’ Natuurlijk gaf dat eerst haken en oogen. Er vielen harden woorden, ook wel over en weer; maar Dr. Kuyper, de journalist, had het pleit gewonnen. Zijn Standaard hoorde voortaan tot de groote mogendheden, ook in de oogen van het ‘groote publiek.’ Toen sloeg ‘publiek’ in 't gemeen zelf aan het lezen. En dat viel niet tegen. ‘Een eenig talent,’ zei men alras met 'n wijs knipoogje. Men was er nu achter! Dus tòch talent? Men liep even op, om een amerijtje te luisteren, men bleek gevangen man: luisteren bleef men tot de preek uit was. ‘Preek’ is eigenlijk al een heel oneigenaardig woord. Zeer zeker legde zich de Standaard er op toe om zijne lezers te onderwijzen ook, maar meestal toch voerde een veldheer zijne getrouwen aan ten strijde. Dan wapperden de vanen in den frisschen wind, de trommels sloegen Geuzen-marschen en de muziek speelde van Wilhelmus. Daar ging 'n Hollandschen jongen het hart bij open! O, de saaiheid van het vaderland der Saaihallen. O, dat vaste abonnement op verveling en miezerigheid. Maar in het Standaard-kwartier was de speelman nooit van het dak. Ergeren kon hij je ‘die Kuyper,’ maar naar hem luisteren móést je wel. Ook wou men zoo wel. ‘Alevel wat raars!’ als ‘die van de roode cephalide’ zei. Het tintelde trouwens van leven in die kolommen van den Standaard-redacteur. Alle knoppen gingen er open, als op een mooien lentedag. De zon scheen er ‘overal,’ als in Brederoo's Ochtendlied. Hoe legde de scribent het aan? Dat doet 'm geen verzinnen en bezinnen. Leven alleen geeft leven en wèkt leven. Uit liefde geboren, kweekt liefde slechts - liefde. Uit deze stomme bladen van krantenpapier, tintelde het van liefde en leven. Wat was het geheim van den Standaard-redacteur? Het klinke u niet te vreemd, maar dit is het geweest en niets anders, het muurvast geloof: ‘Ik geloof in God Almachtig, Schepper des Hemels en der aarde.’ Wie eene geleerde, wetenschappelijke toelichting wil, leze Dr. Kuyper's rectorale rede: Evolutie. Hier kan slechts dit gezegd: Wien de aarde Godes is, ziet in àl het aardsche, zij het ook door zonde verbasterd, een kunstwerk zijns Heeren, Niets is hem onverschillig, te klein of te gering. Overal speurt zijn oog, om des Meesters bedoelen te raden, te onderzoeken. Al wat is, heeft de liefde van zijn hart, als het zijn oorspronkelijken adel slechts verraadt. In hem is iets van Rembrandt, die het àl met zijn wonderlicht overstraalde. En de menschen mogen eerst allerlei bezwaren hebben, het einde is steeds weer: ‘deze is onze broeder; onze meerdere. Hij heeft lief het leven.’ Want naar waarachtig leven dorst aller levenden hart. Was het dan niet Kuyper's ‘machtige stijl,’ die het 'm deed? Wat is stijl? ‘Stijl duldt geene adjectieven als uitstekend of prachtig,’ schreef eens Allard Pierson. Zoo is het. Stijl heeft, wien 't hart tot spreken dringt; wien de ziel bewogen werd, het hart ontroerd. Dèze zal ook anderen ontroeren, aangrijpen, betooveren. Heliographische, onmiddellijke seinen uit het levenscentrum naar den buitenkant, dàt is stijl. Was het dan enkel misverstand, zal men zeggen, toen er Dr. Kuyper verweten werd (Chantepie de de la Saussaye in Een Halve Eeuw), dat hij zich ‘als Van Deyssel’ de weelde permitteerde van meer dan één stijl? ‘Eén voor de polemiek, één voor het breed vertoog, één voor de asterisk, één voor de geleerde oratie.’ Inderdaad, dat moet het wel zijn. Of zal men iemand ook al euvel duiden, dat hij macht heeft om te reageeren op het innerlijk leven. De stylist is kunstenaar, die het licht en het bruin, de tint en de toets aanbrengt, niet zoozeer waar hij wil of verkiest, doch waar het mòèt! Het breed doek en de ets hebben dan ieder hun ‘stijl,’ staat ge op dien term. Maar 't zeggen blijft onbeholpen. De stijl van De Standaard was, wat die zijn moest: journalistiek. Scherpe omtrekken, beeldspraak die onmiddellijk aangreep, klaar en precies, op den man af, pittig en puntig. Humor ontbrak niet. Wee den man, die in het zonnetje werd gezet, het zou hem heugen. En hem niet alleen! Ongetwijfeld is Dr. Kuyper meer van de familie der Vondels dan van Erasmus. Zijn toorn laat geen plaats voor het fijne lachje der ironie. In {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardiging zal hij losbarsten en zijn Geuzevespers u naar het hoofd slingeren; de lof der zotheid moogt ge zelf zingen, zoo het u lust. En geeft hij der satyre een enkele maal plaats, hóóg is zijn toon. Veel verder dan de vloermat komt ge niet. En dankbaar zijt ge, wanneer fluks - gelijk Potgieter zou zeggen - een steeds hoffelijk gebaar u goed-en-wel weer de deur uitwuift. Men zou het atelier van dezen werker binnen willen gaan; liefst ongemerkt... Wat u treft? Orde en regel. Alleen door een vasten gang van zaken om zich heen te scheppen heeft Dr. Kuyper kunnen doen, wàt hij deed. Hij had ‘nog eenige andere bezigheden ook.’ Kamerlid, partijhoofd, professor, auteur van wetenschappelijke werken - het ging in één moeite door. Maar alles had zijn vasten tijd. Geen minuut bleef ongebruikt. Standaard-leaders werden op de avond-wandeling gecomponeerd, om den volgenden morgen op schrift te worden gebracht. Asterisken in kwartiertjes, die anders ‘verloren’ gingen. Ook had de meesterknecht nooit last met ‘late copy.’ Was de afstand van de drukkerij wat verder dan gewoonlijk - de professor was b.v. in Chicago, of in Tyrol - welnu, de copy werd wat eerder gepost dan gewoonlijk. Geen seconde te laat. ‘En mooie copy’? Zie zelf, wat dunkt er u van? Maak zelf de rekening op: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doorhalingen hoogst zeldzaam, en inktvlekken onbekend, alleen, alleen - het schrift had iets hieroglyphisch: punten en halen, waar men bijzonder graag een duidelijke letter had gezien. Zetters, die er slag van hadden, konden er mee ‘tooveren,’ maar men moest eerst den sleutel weten te vinden. Ongeloofelijk snel gleed trouwens de pen van den Standaard-redacteur over het papier, geen wonder dat zijn schrift aan kunstig bedacht miniatuurwerk doet denken. Neemt men de loep ter hand dan blijkt, hoe klein het schrift ook zij, menige lettervorm verrassend fraai. Maar ook de ervarenste zetter liet wel eens een woord oningevuld. Dit wat de emballage betreft, maar nu de inhoud der pakketten. Polemiek werd meest afgedaan in de driestarren. Dat was, heb ik steeds gedacht, professor's sport. Een verfrissching tusschen de studie in, al zat er ook ter dege studie achter. In zijne leadings was Dr. Kuyper een apart man. Hij schreef maar niet van dag tot dag, wat er zich zoo voordeed; waarover zich een praatje liet houden. Kuyper gaf leiding. Hij schreef zijn reeksen hoofdartikelen. Een reeks voor weken. Een plan stond hem voor den geest. Hij werkte door en zag vooruit. En ook destijds geen vreemden in de keuken. Zelf zou hij wel voor de menu's zorgen. De Standaard-artikelen bleken dan ook niet zeldzaam meer dan gewone dagvliegen. Reeksen groeiden aan (in herdrukken) tot respectabele boekdeelen (Ons Program e.a.) of (tot handiger brochures (Liberalisme en Joden, Handenarbeid enz. enz.) En zoo ging het jaar in, jaar uit. Ook op reis werd de krant niet vergeten. Soms kwam een telegram: ‘verander titel Hoofdartikel in..’, of: (heel uit Amerika) ‘Is er nog copy?’ Alleen in de zomervacantie rustte meest de arbeid. Behoeft het gezegd, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wien zóó jaren dóórwerkt een hoog doel voor oogen moet staan? Ambitie, volharding, hartstocht, geloof, dàt waren de pijlers die de brug droegen, waarover zoo zware lasten werden getrokken. In liefde voor héél het leven, had Dr. Kuyper partij gekozen, voor wat hem 's levens doel scheen. Zoo heeft de schipper zijn schip lief en houdt juist daarom de hand aan het roer. Antirevolutionair, Calvinist was de man van de Standaard, wijl het zijn heilige overtuiging was dùs alleen de veilige haven te kunnen bereiken. Onverstoorbaar goed van humeur was daarbij deze schipper. In voor- en tegenspoed dezelfde. Kapers op de kust, of klippen in zee brachten hem niet van z'n stuk. De hand blééf aan het roer en de haven voor oogen. Het doel van de reis was alles waard. Bijzonder goed op dreef bleek de kapitein echter niet zelden als 't wat ging waaien in 't want. Tegen zoo'n verkiezingstijd was er nog eens aardigheid in 't weer. Dan vlogen de driestarren uit bij dozijnen en de leadings vermenigvuldigden zich. Dan werd voor heel de campagne het harnas niet afgelegd. Slaapt Dr. Kuyper dezer dagen niet? vroeg eens een politiek tegenstander belangstellend in verkiezingsdagen. ‘Hij blijkt althans voortdurend klaar wakker,’ was het antwoord, dat geen tegenspraak vond. Niet dat het altijd botertje tot den bôôm was. Vooral in de eerste jaren van zijn strijd vond Dr. K. felle bestrijding, werd hij verdacht gemaakt en bespot. Zoo is Holland. We zijn klein behuisd. Van den Dollart tot de Schelde - het klinkt fraai; naar 's landts gelegenheid verdietscht is 't maar al te vaak: Van de Haarlemmerpoort tot Halfweg. Ook met halve vrienden gaf het soms getob. Dr. Kuyper's arbeid voor zijne Heraut kent het groote publiek te weinig. Gematigde orthodoxie - (welk een monsterachtige term: heeft men soms vrouw en kind ook ‘matig’ lief te hebben!) - gematigde orthodoxie kon er zich eerst maar heel ‘matig’ in vinden, dat Dr. Kuyper den Bijbel weer de volle autoriteit wilde zien toegekend als het waarachtige Woord Gods. En immers: dìt is de heldengreep geweest van Dr. Kuyper's leven. Wie dáár hart voor kreeg liep gevaar vroeg of laat een hartstochtelijk ‘Kuyperiaan,’ te worden. C'était trop fort que vous. In die vaste belijdenis van het: ‘De bijbel het woord Gods,’ zit in kern heel Kuyper's levensleer. Zóó werd Kuyper: ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ Gereformeerd, Calvinist, Christen-democraat. Om niets is hij dan ook feller bestreden dan om deze vondst, die slechts zijn God hem kon geven. Moet hier nog aangestipt, wat Dr. Kuyper deed voor de Nederlandsche journalistiek in het algemeen, als Voorzitter van den Journalistenkring? Maar dat weet immers ieder. Herinner u slechts het jaar 1898, de Septembermaand. Voorts: Dr. Kuyper maakt' hem gemakkelijk, die (zij het ook luttele) bijdrage leverende tot zijn biographie als journalist, wellicht wat heel gul zijn lof zong. {== afbeelding Dr. A. KUYPER ==} {>>afbeelding<<} Op zijn zilveren feest wees hij immers ‘alle glans en alle glorie’ voor zijn persoon af, en ‘legde ze neder aan den voet van den Troon van Hem, van Wien iedere gave en talent is.’ God mocht hem ‘regeeren als een goet instrument,’ dat is steeds, met den man van het Wilhelmus, zijns levens leus geweest. Hooger ging zijn bedoelen niet uit. Worde het Dr. K. gegeven, den oud-journalist, in de Staatscourant, uit naam van H.M. de Koningin, nog menig artikel te schrijven - zij het dan al zonder letterkundige waardij - tot heil van land en volk: Standaard-arbeid van de daad! J. POSTMUS. Amsterdam, 27 April 1902. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Van de Passie-looze Lelie. Verzen door Frederik van Eeden, waarbij zijn opgenomen de ‘Enkele Verzen’. - Amsterdam, W. Versluys, 1901 IN het Passionael van Jacobus de Voragine komt onder den datum van 25 Maart - Maria Boodschap - eene Maria-legende voor, die ik hier wil navertellen, omdat zij in nauw verband staat met den geest, die den dichter van de Passie-looze Lelie bezielde, toen hij het Lied in hebreeuwschen dicht-vorm schreef, waarnaar zijn verzenbundel is genoemd. Een rijk krijgsman van edele afkomst - zoo vertelt ons de geleerde Dominicaan uit de 13e eeuw - had de wereld verlaten en was in de orde der Cisterciënsers getreden. Maar hij was zoo ongeletterd, dat de Monniken beschaamd waren over zijn onwetendheid en een' leermeester de taak opdroegen hem te onderrichten. Alevel: hoeveel lessen hij ook kreeg, niets kon hij leeren dan deze twee woorden: Ave Maria, die hij maar den ganschen dag herhaalde. Toen hij stierf en men hem bij de andere broeders ter ruste leî, ontlook er op zijn graf een prachtlelie, die op elk harer bladeren in gouden letters dit inschrift droeg: Ave Maria. De broeders, die over zulk een wonder versteld stonden, verwijderden de aarde van het graf en ontdekten dat de lelie in den mond van den doode haren wortel had. En van stonde aan begrepen zij de vroomheid waarmeê hij die twee woorden had uitgesproken.’ - En nu heeft de aandachtige lezer van dezen bundel slechts de heugnissen op te delven aan den poëet Van Eeden om in des dichters gemoed den wasdom te aanschouwen van de Lelie van Reinheid en Mededoogen, van Toewijding en Teederheid, die haar kroon ook thans ‘uitplooit in 't Licht.’ Maar wil hij die Lelie - die passie-looze Lelie - het onbezoedeld blank van haren kelk met het gulden hart bewonderen, dan moet hij zich de mystiek van een Ruysbroeck, het verfijnde idealisme van een Maeterlinck en de forschheid van een Tolstoi kunnen indenken. Hij moet zich het samenstel onzer tegenwoordige maatschappij en de sociale verhoudingen, die in der eeuwen loop gegroeid en vergroeid zijn, en eeuwiglijk zullen groeien en vergroeien, als een star, apocalyptisch monster denken, dat door den gemeenschappelijken aanval van een tros wereldhervormers zal bezwijken en van een Medusa in een Juno zal verkeeren; dan moet hij zich Rousseau's Contrat Social door geheele kolonies van beminlijke Nederlanders toegepast verbeelden en een Walt Whitman als Voorganger eeuer Gemeente van ondogmatische Christenen of als Leidsman van een bovenmenschelijk Gemeenebest. Zieners en profeten, wijsgeeren, droomers en dichters gaan daar hand aan hand met de zonen en dochteren van den duizendmaal heiligen, in alle gestalten zich vertoonenden, allen gelijkelijk zegenenden Wereldvorst: Arbeid, die geen verschil kent tusschen den eenen onderdaan en den anderen; daar wordt ‘Gods eigen hand zegenend’ op de hoofden gelegd en ‘verrukt door gansch onzelfzuchtige liefde’, bemint men zijn evenmensch en voelt men naar des dichters woord: het vaderhart des eeuwigen kloppen. Nu ik van een groot dichter, een groot sprokenzegger, een verheven mysticus spreek, die onder ons leeft en werkt, onder ons bidt en hoopt, hebt Gij hem - al zij het dan ook van verre - te zien in den gloed zijner overtuiging, gelijk die zich in de schoone visioenen van zijne schoone zienersziel uitspreekt; gij hebt u voor een pooze los te maken van de nuchterheid van uw conventioneel bestaan, om te luisteren naar zijn woord, zijn kuisch opbloeiend dichterwoord en Gij hebt - indien U de gaaf des bewonderens gewerd - een zanger te bewonderen, die in de zeldzame practijk van zijn leven bewijst, niet zoo heel ver af te staan van zijn idealen. Zoo, dunkt mij, wenscht de dichter het liefst te worden beschouwd: vervuld van teerheid en mededoogen voor zijne nederige broeders; vervuld van dankbaarheid voor zijne levensgezellin - hij heeft de schoonste verzen op haar geschreven (Voor de Liefste en School der Minne), die sinds een kwart eeuw onze litteratuur kent - en vol aanbidding neerknielend voor dien onvergankelijken Geest der Schoonheid, emanatie van den eeuwigen in ons wonenden God - de Passielooze Lelie die in zijn hart wortel schoot. PIET VLUCHTIG. Multatuliana. Uit Multatuli's Leven. Bijdrage tot de kennis van zijn karakter, door Marie Anderson. Met 3 portretten. - Amsterdam, C. Daniëls. LADY Blessington schreef eens: ‘On peut dire que les hommes de génie habitent un palais de cristal illuminé et inabordable, qui, en laissant voir leurs splendeurs, révèle aussi certaines petites fautes que le contraste de la lumière grossit démesurément; tandis que {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} les gens ordinaires habitent de sombres demeures, où aucun rayon ne trahit les énormes défauts de la médiocrité.’ Ziedaar eene stelling, die alle kenmerken van juistheid met zich omdraagt en waaraan Marie Anderson indachtig had moeten zijn, vóordat zij zich tot het schrijven van bovenvermeld boekske zette. Bij de lezing van dit zonderlinge boekske heb ik mij herhaaldelijk afgevraagd, met welk doel de auteur dit geschriftje eigenlijk heeft doen uitgeven. Het titelblad meldt te dien opzichte slechts het leveren van eene bijdrage tot de kennis van Multatuli's karakter, eene bedoeling, waarmede men gevoegelijk genoegen zoû kunnen nemen. Maar de inhoud blijkt meer in overeenstemming te zijn met de kondschap in het prospectus, dat het haar te doen is geweest om ‘zekere in Multatuli's leven voorkomende, nog niet gepubliceerde, schandalen bloot te leggen.’ En in een der dagbladen adverteerde de uitgever, bij wijze van aanbeveling en om den kooplust van het publiek aan te wakkeren: ‘Het Belgisch blad Het Volksbelang zegt hiervan: Een boek vol verrassende en schandaalverwekkende bizonderheden.’ Mij dunkt, dat het eenigermate op den weg van een tijdschrift voor boekenvrienden ligt, afkeurend te wijzen op eene dergelijke ontaarding van den boekhandel, waartegen argelooze lezers gewoonlijk slecht gewapend zijn. Er is nog eene andere reden, waarom men kwalijk zou doen door dit boekje dood te zwijgen. Al moge in de laatste twintig jaar Multatuli naar den achtergrond gedrongen zijn door wat in dien tijd onze gemoederen aktueel meer heeft beziggehouden, als daar zijn de revolutie in onze litteratuur, de evolutie in onze schilderkunst, de uitbreiding van de sociale begrippen in ons land, de Dreyfus-zaak, de oorlog in Zuid-Afrika, nu de - soms slechts oogenschijnlijk - geestrdiftige belangstelling in de omwentelingetjes op vaderlandsch terrein en in de schokkende wereldgebeurtenissen merkbaar aan het luwen is, komt men langzamerhand weêr terug tot den held van Lebak, die toch, al moge er nog eenige twijfel bestaan, of hij de allergrootste figuur in de Nederlandsche letteren is, stellig meer dan iemand anders invloed heeft uitgeoefend op ons gedachteleven. En het laat zich voorzien, dat er eerlang een tijd zal aanbreken, waarin menigeen wrevelig zal uitroepen: Multatuli.... und kein Ende! In niemands partikulier leven is zooveel gewroet als in het zijne. En niemand heeft daartoe meer bijgedragen dan Marie Anderson. ‘Na al wat nu over Multatuli is geschreven, meen ik hem te moeten weergeven zooals hij geweest is, niets te mogen verzwijgen. Wat niet fair was, moge door zijn edeler eigenschappen zijn uitgewischt. Ik geef feiten, geen critiek.’ Zoo luidt het in den aanhef van dit boekske, groot 84 bladzijden. Al dadelijk kan men daartegen aanvoeren, dat de schrijfster haar program niet trouw is gebleven en niet zelden in het wilde weg conclusiën trekt uit wat zij als feiten boekstaaft, ja, soms zelfs onderstellingen oppert. Wat is bovendien de waarde van een feit, vooral voor de kenschetsing van een karakter? {== afbeelding EDUARD DOUWES DEKKER ==} {>>afbeelding<<} ‘Rien de menteur comme un fait,’ getuigde Du Rozoir. Leert men geschiedenis uit eene aaneenschakeling van feiten? Om een ander voorbeeld te noemen: als iemand zegt: ‘ik zie de zon opgaan,’ dan constateert hij een feit. Maar het feit is niet, dat de zon opgaat. Voor Marie Anderson is 't dat wèl. Nergens geeft zij blijk van eenige psychologische kennis. Gestadig blijft zij aan de oppervlakte der dingen. En niet ongegrond is de vrees, dat de onnadenkende lezer, uit Marie Andersons mond vernemende, dat zij de zon eene baan om de aarde heeft zien beschrijven, als feit aanneemt, dat de zon om de aarde draait. Tegen deze schromelijke vergissing dient gewaarschuwd te worden. Er is meer. Hebt ge weleens gehoord, hoe, door {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wijziging in de accentuatie, de kleur van een muziekstuk sterk verandert? Ziehier een staaltje van Marie Andersons werkwijze: ‘Als iemand eenigen tijd bij D. logeerde, was ik er vrij zeker van, dat die gastvrijheid met een donderbui zou eindigen. Gewogen en te licht bevonden! heette het dan weldra. Toch inviteerde hij met nieuwe illusies nieuwe logés, om er opnieuw genoeg van te hebben, te mokken en te bulderen. Anders was 't, geloof ik, wanneer hij van iemand geld had te verwachten; dan bleef hij langer vriendelijk.’ Het behoeft geen betoog, dat, zoo één woord cursief gedrukt had moeten worden, dit niet het woord ‘anders,’ maar wel ‘geloof’ had moeten zijn. De schrijfster geeft hier, in strijd met hare belofte, geen feit, maar een los vermoeden. Welnu, het boekje is vol van soortgelijke valsche accenten, die het den oplettenden lezer moeilijk maken hare herhaalde verzekering van goede trouw te aanvaarden. In geuren en kleuren verhaalt de schrijfster van de amoureuze excesses van Douwes Dekker. Het zou dwaas zijn hem te dien opzichte geheel van schuld vrij te pleiten. Iets anders is het echter hem, zooals Marie Anderson het doet, af te schilderen als een bewust verleider. Hadden niet dikwerf ook de wederpartijen schuld? Hebben de hartstochtelijke betuigingen van zijne bewonderaarsters hem, den ontvankelijke van gemoed, niet vaak meêgesleept? Gaven er zich niet eenigen, die hij aanvankelijk niet dacht te nemen? Het zijn sterke mannebeenen, die de vereering door vrouwen kunnen dragen. En wien nooit de gelegenheid geboden is zich aan excesses schuldig te maken, die heeft geenszins het recht Multatuli te steenigen. Wil men een zoo zuiver mogelijk oordeel over Eduard Douwes Dekker vellen, men bedenke voor het minst, dat er geene verdienste in steekt, zoogenaamd deugdzaam te zijn of te blijven, als men nooit aan de verleiding weerstand heeft behoeven te bieden. Judicis officium est, ut res, ita tempora rerum quaerere. Ook te dien aanzien heeft de schrijfster eene fout begaan: zij heeft verzuimd de omstandigheden, die de feiten vergezelden, te accentueeren. Oorzaak en gevolg, Marie Anderson ziet er blijkbaar geen verschil tusschen. Er is nog meer tegen dit boekske te zeggen. In December 1888 of Januari 1889 verscheen bij den uitgever A. van Klaveren in Amsterdam een boekje van 64 bladzijden, getiteld Multatuli-Wespen en, onder den schuilnaam ‘Veritas,’ geschreven door Marie Anderson. Welnu, dit tweede geschriftje, Uit Multatuli's leven, gepubliceerd door een' anderen uitgever, is niets anders dan eene reproductie van Multatuli-Wespen, plus een toegiftje. Misschien is deze ‘dubbele boekhouding’ wettelijk geoorloofd, doch niettemin is ze te laken. Het is te hopen, dat ook ten dezen het koopgrage publiek niet in de fuik loopt. Tot naricht van de Multatuli-vereerders zij hier gezegd, dat in 1889 de heer J. Versluys in eene brochure, getiteld Nog iets over Multatuli, zijn oordeel over Multatuli-Wespen heeft uitgesproken. Vermakelijk is het, dat men uit beide geschriftjes van Marie Anderson veel meer de schrijfster zelve dan Multatuli leert kennen. Heel gauw wordt men gewaar, dat zij koninklijk begiftigd is met ijdelheid en eigenwaan. ‘Ook beiden zijn wij gul, vrijgevig, mild, humaan geweest, hebben wij hart gehad, en nood gekend en wat te vroeg geleefd.’ Kostelijke auto-psychologie! Marie Anderson, die Multatuli op een voetstuk plaatst, zichzelve naast hem stelt en ten slotte hem... er afwerpt. Want ‘'t was niet alles hart bij hem!’ Bij Marie Anderson dan wèl? Natuurlijk, lezer, natuurlijk! Met innig welgevallen reproduceert zij onder heel veel meer van dien aard de volgende regelen van Eduard Douwes Dekker aan zijne latere tweede vrouw: ‘'t Is in oogenblikken van zulk verdriet (niet te verwarren met moedeloosheid in 't groote: dat kan niet) dat ik onlangs die passage navloekte uit den Hamlet: “Am I a coward” etc. Dat deed ik in 't Willemspark, op mijn kamer, en ik schreef er iets van aan Marie. Heeft ze 't je gezegd? Heeft ze u altijd gezegd dat ik je liefhad? Ik denk van ja, want ze is innig loyaal. Ze heeft een eenvoudigen moed, een kalmen wil, een zuiver verstand, en bij dat alles het voornaamste, ja 't eenige dat aan al dat andere waarde geeft: een hart. Daarom ook is zij origineel. Verstand, meening, karakter, ja zelfs temperament kan geleid worden, maar 't hart blijft altijd zelf geboren, dat is: geniaal. Een hart laat zich niet verscholen, vermanieréren......’ O, stellig, in menig opzicht is Marie Anderson origineel! OTTO KNAAP. Keur De wonderen van den Antichrist, door Selma Lagerlöf. Amsterdam, H.J.W. Becht. Selma Lagerlöf is altijd dezelfde: al wat zij aanraakt verandert in goud. De gewoonste dingen uit het dagelijksch leven worden aangrijpende tragedies, of tintelen van komische kracht onder haar pen. Ze vertelt zóó, dat ge twijfelend vraagt: ‘Zou ze 't zelf gelooven?’ Ze introduceert haar lezers telkens op een andre manier in haar werk. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jonge man loopt te droomen, een vrouw verhaalt van haar woonplaats, of zij zelf vertelt een of andre oude sage - en als ge een paar hoofdstukken gelezen hebt, merkt ge op eens, dat ge thuis zijt in 't land en onder de menschen, waarvan ze U vertellen wil. Ge hebt geluisterd als een kind naar een sprookje. {== afbeelding SELMA LAGERLÖF ==} {>>afbeelding<<} En in sprookjes, sagen, en, wat daar meê in nauw verband staat, het zieleleven der menschen is Selma Lagerlöf in haar element. Dáár is ze kunstenaresse bij Gods genade. Maar in de nuchtere praktische dingen is ze niet thuis. Voor het stoffelijke, het exacte, voor wat klaar en duidelijk uiteengezet moet worden, heeft ze haar pen niet in de macht, de oogen niet wijd open. Daardoor is haar boek over de wonderen van den Antichrist een vreemd, tweeslachtig ding. Zij wil daarin het socialisme beschrijven als den grooten Antichrist. Socialisme en Christendom voelt ze als twee vijandige machten tegenover elkaar staan. Ze neemt voor Christendom den vorm, die haar 't meest sympathiek is: de mystiek, de kerkelijkheid en niet de eigenlijke kern: de eisch van reinheid en liefde, van absolute onderwerping zelfs tot in den dood, aan wat wij als 't hoogste voelen van vast vertrouwen op die Groote Levensmacht, die we allen noemen met een andren naam. En socialisme is voor haar niets dan materialisme, ‘de volksbeweging, die brandt van liefde voor den naaste, maar God haat,’ zooals zij zegt. Die pijnlijke verwarring van denkbeelden hindert en irriteert. Maar telkens onder 't vertellen heeft weer de fantaisie 't hoogste woord. En ze vertelt van menschen, die liefhebben en haten, die elkaar steunen en bestrijden, die gelooven en twijfelen. En we laten die bonte rij van figuren en tooneelen aan ons voorbij gaan en genieten. De strijd om het kind op de groote markt te Diamante b.v. is een van de vele meesterstukjes, in 't boek verspreid. Daar, zoowel als elders in 't werk, worden de wonderen van den Antichrist zoo heel fijn door Selma Lagerlöf verklaard door de gemoedsbewegingen van de handelende personen zelf. Het boek van klein broertje, door Gustav af Geyerstam. Amsterdam, C.A.J. v. Dishoeck. In een heel andre wereld verplaatst ons dit werk. Het geeft ons het zieleleven van een moeder uit dezen tijd, haar verhouding tot man en kinderen. Die moeder is een zieke. Ze weet, dat ze ziek is en ze voelt, dat ze niet lang leven zal. Onder de zwarte schaduw van den dood ligt heel haar bestaan. Geen wonder dus, dat in haar zieleleven een ziekelijke tint is. Toch gaat van dit boek een groote bekoring uit. Hoewel klein broertje de spil is waar 't geheele werk om draait, is toch de eindindruk, dien het achterlaat, de meesterlijke teekening van het huwelijksleven van Sven's ouders. Wie ‘Huwelijkscomedie’ kent, voelt dadelijk, dat ‘Klein broertje’ van dezelfde hand is. In een halve bladzij, waar hij de betrokken personen twee à drie volzinnen laat wisselen, geeft de schrijver het van elkaar glijden of elkaar naderen van menschenzielen weer, zóó, dat menigeen het leest als een herinnering uit zijn eigen leven. Want zóó spreken wij menschen. Onze diepste aandoeningen bereiken meestal in enkele, gewone, korte, onduidelijke zinnen de ooren van wie ons lief zijn. En die begrijpen 't wel. De kunst van Geyerstam is, dat hij ook ons zulke woorden laat begrijpen. Ik sprak daar straks van ‘ziekelijk’, maar typen als de moeder van klein broertje met zulk een groote fantaizie, met dat leven in een onzichtbare wereld, vinden we herhaaldelijk in de scandinavische letterkunde. Ieder kent ‘de ziener’ van Jonas Lie, ‘Dyre Rein’ van denzelfden schrijver, Agnes in ‘Brand’ van Ibsen. En ik zou er meer kunnen noemen. Ik zelf weet van twee scandinavische moeders, die beiden de kleeren van hun overleden kindren nog altijd bewaren op dezelfde plaats, waar ze lagen, toen de betreurde dooden heengingen. Hebben wij hier soms te doen met een heel andren volksaard dan de onze? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria, door Peter Nansen. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Er hoort moed toe voor een vrouw om over dit boek eerlijk haar meening te zeggen, wanneer die is: dat het werk door en door onrein is. Dit is moeilijk, omdat de verdenking van preutschheid voor de hand ligt. Ik kan hier niets tegenover zetten dan de verklaring, dat wat mij in dit werk ergert niet is, dat er over zinlijke liefde gesproken wordt. Ik voel als de vrouw van Johannes Viator, die voor 't bedje van haar kind knielt en fluistert: ‘Er is niets leelijks tusschen jou en mij.’ Ook niet, dat er gesproken wordt over een onwettig samenleven. Voor mij hangt de reinheid van een verhouding tusschen een man en een vrouw niet af van 't feit of die is opgeteekend in den burgerlijken stand. {== afbeelding PETER NANSEN ==} {>>afbeelding<<} Ik heb van erger dingen gelezen dan van de verhouding van Maria tot haar vriend, die me tòch aandeden als reinheid, omdat ik achter de weerzinwekkende tooneelen de ziel van den schrijver voelde, die haatte wat hij beschreef, omdat zijn woorden klonken als een kreet van afschuw of als een roepen om hulp. In Maria komen geen weerzinwekkende détails voor. Er zijn mooie hoofdstukken in, waar kort en krachtig en juist het recht der zinlijkheid verdedigd wordt tegen wat Nansen noemt ‘de kwakzalversmoraal.’ Maar wanneer daar aan Maria wordt voorgehouden, dat het haar wel geoorloofd is een man èn een minnaar te hebben, maar niét haar man te zeggen, dat ze een ander heeft toebehoord, omdat hij daardoor zijn rust en vertrouwen in haar voor altijd zou verliezen; waar daarentegen door haar vriend beweerd wordt: ‘Indien ik een minnares had, die dulden kon, dat ik zei: Gij zijt mijn eerste en eenige, gij zijt de beste in de wereld, zoo zou ik haar met verachting van mij stooten’; waar verder beweerd wordt, dat zij liever zou hebben, dat hij tien, twintig andre minnaressen nam, vóór hij haar zijn hulde bood, omdat ze dàn eerst weten zou, dat hij haar naar waarde schatten kon - dan noem ik dat: vuil. Als nu later de schrijver beweert, dat na veel droefheid zijn liefde voor Maria gelouterd is en dat hij nu ook - hij beweert zelfs ‘het meest’ - haar ziel lief heeft, heb ik moeite hem te gelooven, want hij eindigt zijn werk met de woorden ‘Door de velen tot één.’ Ik zou den vaders onder onze lezers willen vragen: Wat zoudt ge zeggen, als morgen uw zoon en uw dochter de wereld ingingen met die levensbeschouwing in 't hart en op de lippen? 't Antwoord van de moeders hoef ik niet te vragen. MARG. MEIJBOOM. Dagen en Daden, door Albert Verwey. - Amsterdam, W. Versluys, 1901. Tot de eigenschappen van elk waarachtig dichter behoort een uiterst gevoelig oor voor den klank der woorden. De dichter hoort ieder woord zijner taal scherper dan de mensch die dezelfde taal voor den omgang met zijne medemenschen bezigt, maar die den drang niet in zich gevoelt elk woord, iedere opeenvolging van woorden nauwkeurig te beluisteren. Had b.v. Francesco Petrarca die eigenschap niet in hooge mate bezeten, dan ware hij de vader der Renaissance niet geworden, dan zoude hij in heel zijne overweldigende grootheid thans na eeuwen niet vóor ons staan. Met heilig enthousiasme begon hij den strijd met gansch eene wereld, die doof was voor de zalige muziek der Vergiliaansche hexameters, met eene wereld die de zuivere latiniteit, de ruischende welsprekendheid van Cicero niet meer beseffen kon. Zonder die alles in hem {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} beheerschende zucht naar zuivere, welluidende taal, zonder dien edelen hartstocht, die hem er toe bracht zijn harden naam Petracco in Petrarca te veranderen, ware hij de groote humanist niet geworden, wien elk klassiek philoloog in diepe bewondering hulde brengt. Laat ons na deze overweging nagaan of de heer Verwey óok zulk een gevoelig oor heeft. De titel ‘Dagen en Daden’ is zeer onwelluidend. De meeste verzen zijn onwelluidend. Wanneer ik àlle onwelluidende, onverstaanbare versregels wilde vermelden, dan zou ik deze aflevering bijna vol kunnen schrijven. Daarom bepaal ik mij aan te halen wat mij vooral getroffen heeft door onwelluidendheid. bl. 112. En als ons daden bergwaarts stammen. bl. 113. 'k Zie vorm en kleur weer me overkomen Niet anders dan 't in 't zonlicht pleegt. Dat ‘pleegt’ is hier zoo prozaïsch. Hoe ziet de Heer V. dat ‘vorm en kleur’ hem ‘overkomen’? Doch wat te zeggen van deze verzen, die wij vinden op bl. 125. Scheidend schonk hij me een stok die 'een boer had gesneden. Knuppel van eekhout: daarin wat gestalten de boer vreest: Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd. Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed. Het beste is niets te zeggen, veel te denken en - verder te gaan. De schrijver van ‘Een eeuw van onrecht’ mag zich verheugen in een lied dat aldus eindigt: Vrijheid geen woord maar volk, dat waagde - èn won? - O, won! Gij weet: Zuid-Afrikaansche zon Schijnt schoonst hadt ge ééns voor haar uw leven veil! bl. 36. Als de avond bleekte en op de berge-kruinen Het licht vergleed traden wij ras de zoomen Des wegs waar 't appels hing van kronkel-boomen En moes en sierkruid tierde in kweekers-tuinen. Slot: En 's avonds brandde er breed in gulden plassen Die gloed op de aard en door diens hemels pleinen, Wij huiswaarts wendend met vermoeide voeten. Wie slechts een weinigje gevoel voor taal heeft, rilt van dat participium ‘wendend’ in dit verband en van dat ‘waar 't appels hing’ bl. 32. Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren. Aan ieder die moeite heeft de r-klank goed uit te spreken, beveel ik dezen regel ter studie aan. Och! meneer V. sla bij Vergilius eens op hoe schoon en matig hij van dergelijke klankeffekten gebruik maakt. In het onbeduidende gedicht ‘Gezin in de Rijnstreek’ lees ik: en ik smaak De landschaps vreê waar spoortreins gloed door nadert Ik smaak door al dat gesis van die s-klanken heelemaal geen ‘landschaps vrêe’. bl. 38. 'k wist Al wat van zee, woud, berg en stroom 't kind gist En leest en droomt: ik kende 't: als een deur Ging weg van de aard en ik doorreisde heur. Ik kan de schoonheid en de beteekenis van die door mij gecursiveerde woorden maar niet begrijpen. Die ‘deur’ is mij het toppunt van raadselachtigheid. Kan een mijner geachte lezers mij inlichten? Het gedicht ‘Aeneas’ heeft wel niet veel waarde, doch is reeds zeer verdienstelijk te noemen, wijl de heer V. hier althans het instrument der Nederlandsche taal ‘behandelt’. ‘Bij Spinoza te Rijnsburg’ bl. 119. In de 4e versregel lezen wij het verbum ‘schuinen’. Dan zegt de dichter zeer dichterlijk van het Spinoza-huisje: Het ligt nu tusschen kool- en bloemen-tuinen. Waarom niet ‘kool- en knollen-tuinen’? Verder: En steedsche menschen volgden 't eenzaam pad; En wat in 't huis men schoon genamaakt had Betuurden lieflijke en geleerde kruinen. Ik vind die ‘lieflijke en geleerde kruinen’ zoo potsierlijk! Dit gedichtje zal wel zijn ontstaan te danken hebben aan de inwijding van het Spinozahuisje. Anders is het mij niet duidelijk hoe te Rijnsburg die ‘geleerde kruinen’ aanwezig waren. Bedoelt de heer V. dat er èn lieflijke èn geleerde kruinen aanwezig waren, dan kunnen wij onder de ‘lieflijke kruinen’ de dames, onder de ‘geleerde kruinen’ de professoren Bolland en zijne collega's rangschikken. Tegen het adjectivum ‘lieflijk’ hebben de dames geen bezwaar, maar dat men heure hoofden terwille van die kool- en bloementuinen in Rijnsburg ‘kruinen’ zou noemen, dàt vinden de dochteren Eva's nimmer goed. Misschien is het ‘lieflijk’ óok voor de professoren. De heer V. is niet kieskeurig als hij een stoplap noodig heeft. Hoe 't ook zij, het schijnt daar in het Spinoza-huisje raar te zijn toegegaan, want de ‘schoon-gemaakte’ dingen werden niet met de ‘oogen’ maar met de ‘kruinen’ betuurd. Wellicht heeft de schim van Spinoza verzucht: ‘Och! waren alle menschen wijs!’ Nu volgen nog eenige versregels die te merkwaardig zijn om ze niet te vermelden. Was de eenzaamheid van 't landschap schoonste stilte? Of schreed dat volk door schoonere eenzaamheid Van 's wijsgeers geest en vond zich daar tevreê? - Van gindsche groene duin woei een zeezilte. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een gesis daar in Rijnsburg! Ten slotte nog dit. bl. 14. En altijd weer troon boven 't oud gebeur, In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel, Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur. Dat ‘keuren’ is zoo onzeglijk prozaïsch en de heer V., troonend dichter op hoogen schemel, toont juist hiermede dat zijn ‘nieuw verrukt zijn’ niet àl te ernstig door ons opgevat moet worden. Tòch vind ik deze versregels zeer belangrijk. Francesco Petrarca moest wàchten tot men op het capitool te Rome hem als ‘poeta’ lauwerde. De heer V. wàcht niet, maar lauwert zich zelf. Wij weten dus dat de heer V. een troonend en keurend dichter is; hij zegt het zelf. Ik weet, na dit boek nauwkeurig bestudeerd te hebben, ook iets omtrent den ‘dichter op hoogen schemel’. Doch ik zeg niet wat ik weet. Wèl wil ik zeggen dat ik in dit boek niet gevonden heb wat ik daarin moèst vinden. En laat ik nu besluiten met van dit boek te zeggen het fraaiste wat er van te zeggen valt: de heer Versluys heeft aan de uitgaaf zorg besteed. LOUIS HOOG. Traduttore-traditore A.G. Barrili, Het Dante-tje. Uit het Italiaansch vertaald door Ed. Thorn Prikker. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 't TIGT niet in mijn bedoeling over dezen roman als zoodanig te schrijven. Hij dateert van 1888 en behoort tot de lange reeks, door dezen auteur sedert 1865 gepubliceerd, en waarvan Come un sogno (Als een droom) het beste werk is. 't Is mij meer te doen om er op te wijzen hoe er nog altijd Nederlanders zijn, die, vertrouwende op de nog relatief schaarsche beoefening van het Italiaansch, het wagen, zonder zelf genoegzaam in de taal te zijn doorgedrongen, een vertaling te leveren van wat ze niet begrepen hebben. Eenige jaren geleden schond Betsy Juta de gedichten van Ada Negri op de jammerlijkste wijze - en 't is, jammer genoeg, alleen in haar mishandelende bewerking, dat belangstellende Nederlanders van die gedichten kunnen kennis nemen; - laat de heer Thorn Prikker verstandiger zijn en zich nooit aan de vertaling van een Italiaansch kunstwerk wagen, vóór hij genoegzaam van de taal op de hoogte is. 't Is haast onbegonnen werk aan te toonen waarin de vertaler faalde - op elke bladzij zijn de fouten voor 't grijpen. Maar zonder bewijs behoeft niemand te gelooven. En ergo: Blz. 1: ‘il nome della città importe poco ad una storia modesta, come quella del mio giovane eroe’, wat beteekent: ‘de naam van de stad doet weinig af tot een geschiedenis zoo bescheiden als die van mijn jongen held.’ De door mij in 't oorspronkelijk gespatieerde woorden worden door den, heer Th.P. vertaald met: ‘het volgende bescheiden verhaal, wat eveneens het geval is met den naam van mijn held.’ Blz. 2: ‘Io comincio dai primi anni e da uno stanzone che era in capo ad un corridoio a pian terreno; corridoio lungo ed alto, le cui bianche pareti si vedevano a giuste distanze macchiate di nero da certi ritrattoni a olio, chiusi in grosse cornici dipinte di color d'oro.’ Dit is in het Nederlandsch aldus: ‘Ik vang aan bij de prille jaren en in een zaal, gelegen aan het begin van een gelijkvloersche gang; een lange en hooge gang, waarvan men de witte wanden op gelijke afstanden zwart gevlekt zag door eenige groote olieverfportretten, in breede vergulde lijsten (gevat).’ Nu de heer Thorn Prikker: ‘'t Begint in mijns helds prille jeugd en in een kamer, die aan het einde van de gang op de tweede verdieping van een tamelijk groot huis (waar haalt hij het van daan?! - v. N.) gelegen is; de gang is lang en hoog en op de witte muren zijn op gelijke afstanden zwarte vierkanten aangebracht, in wier midden eenige, in gouden lijsten gevatte, olieverfportretten hangen’. Blijkbaar heeft de vertaler er niets van begrepen. Dit gebeurt hem meer, en dan slaat hij maar kalm weg zinnen over zooals op blz. 3 deze: ‘In grammatica superiore, per dirne una, si slatinavo a tutto spiano; non solamente in iscritto, ma anche a voce’. Ecc. Nederlandsch: ‘In de hoogere grammatica klasse, om maar éen ding te noemen, was àlles latijn; niet alleen schriftelijk maar ook mondeling.’ Enz. Blz. 3: Impuntare in een les is: blijven steken, haperen. Maar niet: stotteren. En zoo gaat de vertaler door, weglatende naar welgevallen of ten naaste bij gissende, maar telkens weer bewijzend niet voor zijn taak berekend te zijn. Nu en dan bij een zinnetje als op blz. 6, dat men eerstbeginnenden te vertalen zou geven, en dat een Franschkennende door de morfologische overeenkomst zou ontraadselen, tast hij nog mis: ‘Ah, come gli pesava in quel momento la sua autorità suprema.’ Woord voor woord: Ah, comme lui pesait en (à) ce moment son autorité suprême. De heer Thora Prikker: ‘O, hoe hoog scheen hem op dat oogenblik zijn keizerlijk gezag nog te staan.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 7 geeft alweer een aardig staaltje van weglaten, door niet begrijpen. Er staat: ‘Il Padre maestro si muoveva poco dalla cathedra, ma quando si muoveva, gli era di certo per cresimare, e senza aspettarne la delegazione dal vescovo.’ Dat is: ‘De Pater-professor kwam weinig uit zijn katheder, maar als hij er uit kwam, dan had hij geen verdere aansporing noodig en sloeg spijkers met koppen.’ 1) Thorn Prikker vergenoegt zich met: ‘De padre maestro verrees reeds van zijn zetel.’ Ik kan het er gevoeglijk bij laten. 't Spijt me dat de heer Thorn Prikker het aantal slechte vertalingen met een vermeerderd heeft. W.G. VAN NOUHUYS. A. Teuerdank. Fahrten und Träume deutscher Maler mit Beiträgen von Ernst Liebermann, Herman Hirzel, Franz Müller-Münster, Franz Stassen und Horst - Schulze. B. Jungbrunnen. Ein Schatzbehalter deutscher Kunst und Dichtung. Beide vervolgwerken van de bekende uitgeversfirma Fischer en Franke te Berlijn kondigen {== afbeelding JUNG-BRUNNEN Teekening van Max Dasio bij een sprookje van Andersen. ==} {>>afbeelding<<} wij te liever aan, omdat zij niet anders dan met den grootsten lof kunnen genoemd worden. Niet {== afbeelding JUNG-BRUNNEN Teekening van Hans von Volkmann uit Deutsche Wanderlieder. ==} {>>afbeelding<<} slechts dat Duitschland's beste teekenaars hunne gelukkige kunstenaarsgaven daarin ten toon stellen, {== afbeelding JUNG-BRUNNEN Teekening van Bernhard Wenig bij ‘Lieder der Minnesanger’. ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het doel waarmeê de uitgaven ondernomen zijn, heeft daarenboven onze volle sympathie; de beste uitingen der teeken- en cierkunst voor den geringst mogelijken prijs te brengen onder de oogen en in de handen van die volksklassen, welke tot dusver zich daarvan moesten spenen. ‘Onze kunst’ - zegt Karl Bienenstein - ‘is een cierplant geworden, die door vermogende lieden in keurig omrasterde tuinen wordt onderhouden. Het volk staat buiten en drukt zijn hoofd tegen het rasterwerk en ziet met begeerig oog naar het kleurgewemel van den verwijderden groei en bloei. Maar niemand die den begeerigen gaper een takje reikt of een bloeiende plant vol kleur en geur, voor de simpele kamerkens, vreugde brengend in de simpele harten na volbrachte dagtaak.’ {== afbeelding JUNG-BRUNNEN Teekening van Franz Hein bij Andersen's sprookje ‘De Reismakker’. ==} {>>afbeelding<<} In die volksrichting bewegen zich bovenstaande uitgaven van de firma Fischer en Franke te Berlijn, want de prijs van Teuerdank bedraagt voor elke aflevering 1 mark 50 pfg, waarin 10 of 12 kopergravuren van de meest uitéénloopende onderwerpen zijn vervat. Een enkele teekening komt op 15-18 pfg. (9 à 10 cents) te staan. Wij zagen uit Teuerdank: I. Herman R.C. Hirzel's Stimmungen; II. G.A. Stroedel's Waldweben; III. Hans van Volkmann's Eifelbilder; IV. Ernst, Liebermann's Aus deutscher Marchenwelt. Over Jungbrunnen kan met dezelfde waardeering worden gesproken. De allerliefst uitgevoerde boekjes, met uitmuntenden tekst- sprookjes, legenden, volksliederen, soldatenzangen, balladen, minnedichtjes en kinderrijmpjes voor oude en jonge harten - zijn een lust der oogen en een lust voor onbedorven lezers. Tusschen de 30 en 40 nrs. zijn thans verschenen tegen den prijs van 1 mark het nummer. Als proef van illustratie hebben wij in deze regelen vier teekeningen (op halve grootte) afgedrukt. De aandacht der besturen onzer Volksbibliotheken zij op Teuerdank - bij elken Nederlandschen boekhandelaar wel ter inzage te verkrijgen - in 't bijzonder gevestigd. Fragmenten Die Ankunft Uit: Lehrer Johannes Johansen. Erzählung von Otto Hauser. - Stuttgart, Adolf Bonz & Comp. 1902. NACH einigen Wochen kam der neue Lehrer, Johannes Johansen. Fischer Sörensen hatte ihn auf seinem Schlitten von der nächsten Station abgeholt. Zwei Stunden dauerte die Fahrt am Strande hin. Die Dünen waren mit weiszen Schneetüchern bedeckt, die alle Vertiefungen und alle Kanten und Spitzen verhüllten, wellig dehnte sich das flache Land meilenweit vor den geblendeten Augen. Die Luft war wie von feinen krystallenen Nadeln durchblitzt, und die wenigen, ganz bereiften Birken am Wege glichen weiszen Korallen. Der Himmel war wunderbar blau wie an einem Frühlingstage. Die Schellen am Halszeuge der beiden Pferde rieselten unaufhörlich. Lehrer Johansen liesz seine braunen Augen über das Schneefeld gleiten bis zum Horizont, wo der blaue Himmel aufruhte, und dachte an seine Zukunft. Sie lag sonnig vor ihm, denn sein Herz war voll Hoffnung. Wohl, für einige Jahre muszte er in dieses Fischerdorf, aber bei seiner Begabung war er sicher, bald in die Hauptstadt berufen zu werden. Denn jetzt hatte er die Prüfungen hinter sich, jetzt hatte er Musze, jetzt konnte er arbeiten. Er zog den dicken Pelzhandschuh von der rechten Hand und strich sich die dunkelblonden Haare zurecht, die ihm der Wind zerweht hatte. Es war eine feine weisze Hand mit langen, schmalen Fingern, die Hand eines Künstlers. Er sah auf sie nieder, zärtlich und liebevoll, aber sie rötete sich in der Kälte, und rasch zog er wieder den Pelzhandschuh an. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er seinem Bestimmungsorte naher kam, begann ihm das Herz zu klopfen, und er fühlte, dasz er wechselnd rot und blasz wurde, vor den Augen tanzten ihm rote Funken, und die Finger begannen unruhig zu werden. Ihm bangte vor der Zukunft, wenn sie auch sonnig war, wenn sein Herz auch voll Hoffnungen war. Denn was ist die Hoffnung anderes als die Furcht vor dem Unbekannten? Schon sah er die niedrigen Fischerhütten und die Kirche mit den viereckigen, hölzernen Turm. Glockenklänge kamen wie auf Taubenschwingen, durch die Luft und erfüllten ihn mit Andacht. Denn es war Sonntag. In das weisze Schneegewand der Reinheit gehüllt, kniete seine Seele vor dem Ewigen, von den silbernen Schellengeklingel umrieselt, von den groszen, schönen Glockenklängen umschwebt. Und das weisze Gefilde ringsum ward vor ihr zu einem weiten Lilienbeet, und die Engel wandelten darüber mit bloszen Füszen in langen weiszen Gewändern: ihre Schwingen glitzerten in der Sonne und ihre blonden Haare umgab ein Strahlenreif, der sich hob und sich senkte, wie sie dahinschritten und Lilien pflückten. Nun blickten sie auf und sahen mit ihren groszen blauen Augen die arme kleine Menschenseele an, die abseits von ihnen kniete, in das weisze Schneegewand der Reinheit gehüllt... Lehrer Johansen schreckte auf, denn plötzlich bog der Schlitten in einen Seitenweg ein. Ein Lächeln überflog die feinen eigenartigen Züge des jungen Lehrers, er schlug die Augen nieder, als schäme er sich seiner Träumë. Da fiel sein Blick auf seine Hände, die schlanken Künstlerhände, die nun in den dicken, ungefügen Pelzhandschuhen steckten, und er lächelte wieder. ‘Und kann euch, meine lieben Hände, jetzt auch niemand sehen, weil ihr so vermummt seid, ihr seid doch Künstlerhände und werdet beweisen dasz ihr es seid!’ sagte er zu sich selbst und dachte wieder an seine Zukunft. Als er ins Dorf einfuhr, erwarteten ihn die Schulkinder, die eben aus der Kirche gekommen waren, und schwenkten die Mützen, und er lächelte ihnen zu und grüszte. An der Thür des Schulhauses kam ihm Frau Berggren entgegen, half ihn aus dem Schlitten und folgte ihm ohne es recht zu wollen, in die grosze Stube, wohin ihn Fischer Sörensen führte. Der Fischer hatte ihm sagen wollen, dasz dies seine Wohnung sei, und noch manches andere, aber als er sah, wie sich die Blicke des jungen Lehrers und der alten Frau trafen und fragend in einander haften blieben, empfand er, dasz er hier überflüssig sei und sagte nur: ‘Dann kann ich ja gehn.’ In der Stube war es düster; wenn Lehrer Johansen durch das Fenster mit den kleinen Scheiben blickte, blendete ihn der Schnee, der auf dem Hofe und dem schiefen Dach des Schweinekobens lag, der ihn abgrenzte. Hinter ihm stieg die Düne sanft an; er muszte den Kopf neigen, um von seinen Platze aus noch ein Stück des blauen Winterhimmels zu sehen. Alles war so eng, so dumpf. Lehrer Johansen hatte allen Mut verloren, eine Traurigkeit, so bitter, wie er sie je gefühlt, legte sich wie ein schweres Tuch über ihn und alles was er sah... Und da lagen im halben Tagesschein seine feinen Hande auf seinen Knieen, so schlank und so schwach. Und sie sollten Kraft haben, dieses schwere Tuch wegzuziehen? Ja, der Tag war nahe, schon erglühte die Morgenröte in seiner Seele, aber noch schwieg es in ihr. Tausend Stimmen, die noch nicht Worte finden konnten, schlummerten in ihr wie Nachtigallen in Rosengebüschen; bald aber, bald war es Tag. Er fühlte wie es heller und heller in ihm wurde, aber er fürchtete sich noch, eine der Stimmen zu erwecken... ... O, er wollte gewissenhaft seine Pflicht erfüllen, wollte die Buben und Mädchen lesen, rechnen und schreiben lehren, so gut wie ein anderer Lehrer; aber er hatte noch einen anderen, einen inneren Beruf. Und wenn dann die Kinder vor ihm saszen, wollte er wunderbare Gedanken aus ihrer Augen lesen... Mensch, blick' in Kinderaugen, bade rein deine sündige Seele in diesen Märchenbrunnen, in denen Quellen des Lebens flieszen, und die es selbst nicht ahnen! Wisse, nicht das Bewuszte sollst du lieben, nein, das Unbewuszte, das, was dämmerhaft vor dir liegt, denn nur das ist schön. Der grelle Mittagsschein blendet die Augen, aber das erste Morgengrauen hüllt alles in rosigen Schimmer, die Schatten sind sanft und bläulich, und über die Blumen fliegen wunderliebliche Elfen so sacht, dasz selbst die Falter nicht erwachen, die auf den Blüten schlummern... Snippers ‘Aimer à lire, c'est faire un échange des heures d'ennui que l'on doit avoir en sa vie contre des heures délicieuses.’ - Montesquieu, (Pensées diverses). ‘Wenn der Inhalt eines dichterischen Werkes eigenartig und bedeutend ist, so wird die kritische Andeutung desselben das Interesse erwecken oder steigern; ist die Geschichte langweilig, dann wird es besser sein, sie vorwegs nicht zu verraten.’ - P.K. Rosegger. ‘The thought blows the language to shivers.’ - Harriet Beecher Stowe, (Sunny memories). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschrijving Geschiedenis M'Call Theal, George: The beginning of South African history [i.e. from the earliest times to the first Dutch settlement in 1652]. W. maps and plates. London, T. Fisher Unwin. 8o. Geb. f 10.40 ‘It is much so be wished that Dr. Theal would give us a definitive edition of this monumental and laborious “History of south Africa.” When he began to work at the subject which he has since made so peculiarly his own, more than thirty years ago hardly any interest was taken by English readers in the intricate and often incomprehensible annals of the settlement of South Africa by the Dutch and the other race who went to the complex fashioning of the Boers. Recent events have changed all that... The volume, now before us, represents the third attempt which Dr. Theal has made to issue a first volume of his work, and combines a recension of matter that has appeared in at least two previous volumes with a great deal that is new.’ - The Athenaeum. Meakin, Budgett: The Moors. London, Swan Sonnenschein & Co. 8o. Geb. f 9.75 The first volume in Mr. Meakin's trilogy was entitled ‘The Moorish empire’ and dealt mainly with the government and politics of Marocco, from the earliest times up to the present day. The second volume, called ‘The land of the Moors’, dealt at length with the physical features of the country, its flora and fauna, its ports, cities, rivers, mineral resources, etc. The third and concluding volume ‘The Moors’ is concerned, as its title implies, with the people of the country, socially, ethnologically, and morally, and purports to show the inhabitants of Morocco in their homes, in their churches, in the fields, and the market-places. Nolhac, Pierre de: Louis XV et Marie Leczinska, 1725-1744. Paris, Calmann Lévy. 8o. f 1.90 Ce livre raconte la jeunesse de Louis XV et de la reine Marie Leczinska, et en conduit le récit jusqu'au moment où les incidents du voyage de Metz amènent la définitive séparation du ménage royal. Une centaine de lettres autographes de Marie Leczinska au cardinal de Fleury (qui se rapportent à la jeunesse de la Reine, c'est-à-dire a l'époque de sa vie sur laquelle les renseignements font le plus défaut) et deux cent vingt-huit lettres du roi Stanislas à sa fille, presque toutes de sa main, telles ont été les principales pièces qui ont renseigné l'auteur directement sur la Reine et l'ont aidé è se faire une idée de sa personne morale. Letterkunde Beers, Henry A.: A history of English romanticism in the xixth century. London, Kegan Paul & Co. 8o. Geb. f 6.30 Bormann, Edwin: 300 Geistesblitze und Anderes von und über Bacon-Shakespeare - Marlowe. M.e. Lichtdr.-Tafel u.e. literarhistor. - geogr. Karte. Leipzig, Edwin Bormann. Gr. 8o. f 13.- Dieses neue Werk des bekannten deutschen Bacon - Shakspere Forschers enthält ausser einer Reihe interessanter Uebersetzungen aus Francis Bacon's Prosaschriften, die vollständige u. authentische Neuübersetzung zweier ganzen Bacon-Shakspere-Dramen (‘König Heinrich VIII.’ u. ‘Der Kaufmann von Venedig’), die Neuubersetzung einer grossen Anzahl von besonders hervorragenden Bruchstücken aus den ubrigen Bacon-Shakspere-Dichtungen, die erste Uebersetzung der ältesten Bacon-Biographie des Dr. William Rawley (nebst Vergleichung der englischen u. lateinischen Ausgabe), neun neue Abhandlungen u. Essays uber wichtige Einzelabschnitte der Bacon-Shakspere-Theorie, das Facsimile u. die Erklärung der Hauptstelle des berühmten Northumberland-Manuscripts (die Stelle, wo der Name Francis Bacon durch den Namen William Shakespeare ersetzt wird), endlich einen Aufsatz, der ein neues, überraschendes Licht auf den sogenannten ‘Marlowe’ u. sein Verhältniss zur Bacon-Shakspere-Dichtung wirft. Bossert, A: La légende chevaleresque de Tristan et Iseult. Essai de littérature comparée. Paris, Libr. Hachette & Cie. 18o. f 1.90 Cont.: La poésie épique et la poésie chevaleresque au moyen âge. - Origine de la poésie chevaleresque. - La poésie chevaleresque en Allemagne. Jugement de Gotfrit de Strasbourg sur les poètes de son temps. - Les poèmes de ‘Tristan’. - Le ‘Tristan’ de Gotfrit de Strasbourg. - Le ‘Tristan’ anglais comparé au ‘Tristan’ de Gotfrit de Strasbourg. - Les fragments de Thomas comparés au ‘Tristan’ anglais. - Le poète Thomas et ses imitateurs. - Autres formes de la légende de ‘Tristan’. Eilhart d'Oberg et Béroul. Les romans en prose. - Le merveilleux des poèmes de ‘Tristan’. - Les continuateurs de Grotfrit de Strasbourg. - Ce qu'on sait de la vie de Gotfrit de Strasbourg. - La légende dans la littérature allemande moderne. Richard Wagner. - Appendice (Extraits du roman en prose allemande). Calmettes, Fernand: Un demi siècle de littérature; Leconte de Lisle et ses amis. Paris, Librairies - imprimeries réunies, anc. maison Quantin. 18o. f 1.90 Cont. Thalis Bernard. Louis Ménard. Louise Colet. Flaubert. Baudelaire. Théodore de Banville. Victor Hugo. Catulle Mendès. Jean Marras. François Coppée. Villiers de l'Isle Adam. Léon Dierx. J.M. de Hérédia. Léon Barracand. Judith Gautier. Mallarmé. Albert Glatigny. Léon Cladel. Verlaine. Armand Silvestre. Anatole France. Paul Bourget. etc. Conrad, Michael Georg: Von Emile Zola bis Gerhart Hauptmann. Erinnerungen zur Geschichte der Moderne. Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 8o. f 1.65 Franche, Paul: Le prêtre dans le roman français. Paris, Perrin & Cie. 18o. f 1.90 ‘... Le prêtre, de par sa nature initiale, est un homme, mais un homme où le sacerdoce a versé de l'essence divine. Et celui qui n'en fait qu'un homme, ne le représente pas avec plus de vérité que celui qui n'en fait qu'un souffle. La première partie de son être n'est pas plus lui tout entier que la seconde, et il faut, pour qu'il vive vraiment selon sa double nature, réunie en une seule individualité ces deux moitiés différentes dont l'une touche à la grâce de Dieu, et l'autre met cette grâce en contact avec nous. Nulle part, en résumé, jusqu'ici nous n'avons vu le prêtre dans sa véritable attitude... Il a rarement paru ce qu'il doit être, à savoir le dispensateur de la paix sur le monde, l'économe, aussi bien des richesses morales que du bien-être materiel, mis au service de tous les hommes....’ - Conclusion. Kenworthy, John Coleman: Tolstoy, his life and works, W. portraits and illustrations. London. Newcastle-on-Tyne. The Walter Scott Publishing Co. 8o. Geb. f 3.90 ‘... A set biography may be at last wearisome; living portraits of a man, of his soul, written as the subject springs to life, if worthily done, cannot fail of interest. This much I may say with certainty that in no language will such another representation of Tolstoy, as this volume contains, be found; a representation made by one who has shared his principles, his surrenders, his experiences, to the full.’ - Preface. Romans Barr R.: The visitors; a romance of yesterday morning and this afternoon. London, Methuen & Co. 8o. Geb. f 3.90 Boy-Ed., Ida: Die säende Hand. 2. Aufl. Stuttgart. Berlin, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. 8o. f 2.30 Couperus, Louis: De boeken der kleine zielen. Boek II: Het late leven. Amsterdam, L.J. Veen. 2 dln. f 4.25; geb. f 4.90 El-Correï, Falsche Strassen. Berlin, Alfred Schalk 8o. f 1.95 Eschstruth, Nataly v.: Der verlorene Sohn. Leipzig, Paul List. 8o. 2 Bde. f 6.50; geb. f 7.80 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Frapan-Akunian, Ilse: Schreie. Novellen u. Skizzen. Berlin, Gebr. Paetel. 8o. f 2.60; geb. f 3.25 ‘... Es sind Alltagsgeschichten, erzählt mit echt weiblicher Hingabe u. Anteilnahme. Die Verf. schilt die Grausamkeit des Lebens und ist empört über seine Ungerechtigkeit, die die Armen ganz vergiszt. Sie nimmt uns gleichsam bei der Hand und führt uns zu den Stätten des Elends: nach Baku zum armen Tigran, oder zum Kosttisch der Witwe Weber nach Hamburg. Sie führt uns bald da-, bald dorthin, nach Zürich, in den Kaukasus, nach Mailand, ins Erschthal, aber sie macht uns mit der Umgebung, in der ihre Geschichten spielen, schnell und mit wenigen Strichen vertraut...’ - Alfr. Semerau. (Das litt. Echo). Frenssen, Gustav: Jörn Uhl. Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchh. Gr. 8o. f 2.60 geb. f 3.25 ... Es ist ein Buch, ganz übersponnen von deutschem Märchenzauber, ein Buch, in dem das Gold unserer alten Sagen klingt, ein Buch, das stark, grausam, gewaltig ist, wie das Leben selbst, ein Buch doch daneben voll Zartheit, Innigkeit, Güte und wundersamer Schönheit. - Dr. Carl Busse. Gardner, Edmund G.: Desiderio; an episode in the Renaissance. London, J.M. Dent & Co. 8o. f 3.15 Gorki, Maxim: Die Geschichte eines Verbrechens. Ausgewählte Erzählungen. Autoris. Uebersetzung v. Stefania Goldenring. 2. Aufl. Dresden-Blasewitz, Heinrich Minden. 8o. f 1.30; geb. f 1.95 Inh.: Die Geschichte eines Verbrechens. - Vom Zeisig, der log. - Erfahrungen des Teufels. - Der zerklüftete Felsen. - Groszvater Archip. - Der rote Maska. - Der Jahrmarkt in Golatwa. - Noch mehr Erfahrungen des Teufels. Gorki Maxim: Drei Menschen. Aus dem Russischen v. Aug. Scholz. 3. Aufl. Berlin, Bruno Cassirer. 8o. M. Bildnis. f 2.60; geb. f 3.25 ‘Vielleicht das gewaltigste und tiefste Werk, welches Gorki geschrieben hat.’ - Magazin für Litteratur. Grazie, M.E. delle: Liebe. Erzählungen. Leipzig, Breitkopf & Härtel. 8o. f 1.95 geb. f 2.60 ‘Raffinirte, künstliche Stimmunggebung flimmert über dem Ganzen. Diese Novellen muthen decorativ an. Für jeden Vorgang werden besondere Lichteffecte geschaffen; immer ist der Schauplatz so gewählt, dasz er zu den Ereignissen in künstlichen Einklang tritt; die Haltung der Personen wird malerisch bestimmt. Vergleiche wuchem auf. Die Sprache ist gewählt und auch gesucht, die Geschehnisse sind wie leuchtende Farbenflecke in den Bericht hinein getragen. Entkleidet man die Erzählungen aber dieser dekorativen Wirkung, so bleibt nur wenig übrig... Zur Erklärung oder Entschuldigung der Schicksalswirren, die sie zeichnet, sagt Delle Grazie: ‘So war das Leben auch hier nicht anders, als er immer und überall ist: brutal und wunderbar zugleich.’ - Deutsche Rundschau. Hauser, Otto: Lehrer Johannes Johansen. Erzählung. Stuttgart, Adolf Bonz & Comp. 12o. f 1.75; geb. 2.35 Heilborn, Ernst: Die Samariter. Berlin, Gebr. Paetel. 8o. f 1.95; geb. f 2.60 ‘Das ist ein sehr feines Buch. Es gehört, formal sowohl als auch dem Geiste nach, der es erfüllt, nicht zu den Büchern der jungen Generation, die in die Zukunft weisen, sondern es birgt durchaus die Elemente einer abgeschlossenen Kultur. Das Buch ist nicht einem keimenden Samen vergleichbar oder auch nur einer jungen Blüte, sondem einer reifen Frucht... ‘Es steekt ein gutes Teil Weisheit in diesem tiefen Buch, und man genieszt sie ohne dasz man es merkt, dasz es Weisheit ist. Die Menschen sind herb, zum Teil eckig, keiner von ihnen weisz zu tanzen, sie schreiten auf schweren Füszen. Das Buch ist wie ein dunkles Zimmer mit dunklen Stoffen und dunklen eichenen Möbeln... Beneidenswert glücklich durchgeführte seelische Probleme rücken in den Vordergrund. - Hans Bethge. (Das litt. Echo). Herzog, Rudolf: Der Graf von Gleichen. Ein Gegenwartsroman. Stuttgart, Union Deutsche Verlagsgesellschaft. 8o. f 2.60; geb. f 3.25 Als eine dichterische, im besten Sinne moderne Persönlichkeit offenbart sich Herzog in seinem neuesten Roman. Nicht nur als Kulturstudie, die auf gewisse Gesellschafts-, Künstler- u. Theaterkreise und ihre heuchlerische Moral blendende Streiflichter wirft, sondern auch als psychologischer und besonders als Weltanschauungsroman ist ‘Der Graf von Gleichen’ ein Zeugnis von starker dichterischer Begabung.- Hans Benzmann. (Das litt. Echo). Hoven, Thérèse: Van Koningsplein naar Gang Ketàpan. Indische roman. Amersfoort, Valkhoff & Co. 8o. f 3. -; geb. f 3.50 Kelly, Florence F.: With hoops of steel. Illustr. by Dan Smith. London, Methuen & Co. 8o. Geb. f 3.90 There is little in this story of Mexican life to suggest the sex of its writer, unless it be a slight sentimental tendency to overload with exclusively masculine virtues the three principal characters - a reckless, daredevil triumvirate of ranchers, who argue only with pistols and go to bed in their spurs. The story is in Mr. Bret Harte's stirringly adventurous manner, and really well told. - The Athenaeum. Leitgeb, Otto von: Sidera cordis. Ein Roman aus Friaul. Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt. 8o. f 2.60; geb. f 3.25 ‘Otto von Leitgeb ist aus seinen bisherigen Büchern und seinen in verschiedenen Zeitschriften zerstreuten Skizzen als ein durch feines Formgefühl und guten Geschmack ausgezeichneter Prosaist bekannt... In seinem neuen Roman vereinigen sich diese Vorzüge mit einem starken Konzeptionstalent, das in einer dramatisch sich steigernden Handlung uns ein farbenprächtiges Bild aus der Renaissancezeit vorführt. Die eingehenden historischen Studien zu den “Sidera cordis” fanden eine gute, sich nicht vordrängende Verwertung, sie waren um so nötiger, als der Roman auf einem Stück Landes spielt, das in der Litteratur noch ziemlich unbebaut ist, dem friaulischen, das aus dem nordöstlichen Winkel Italiens noch nach Oesterreich hineinreicht.’ - Hugo Greinz. (Das litt. Echo). Marcus, Drie verhalen. Haarlem, De Erven F. Bohn. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Inh.: Een weduwnaar. - Zonsopgang. - Het klokje. Robbers, Herman: De bruidstijd van Annie de Boogh. 3e druk. Amsterdam, Jac. G. Robbers. 8o. f 1.90; geb. f 2.30 ‘... We kenden Herman Robbers als Phocius. Met “Bernard Bandt” deed hij een grooten stap vooruit. Maar “De bruidstijd van Annie de Boogh” overtreft al het vroegere. Het is een boek om den schrijver heel, heel dankbaar voor te zijn.’ - W.G. van Nouhuys. (Het Vaderland). Sienkiewicz, Henryk: Te vuur en te zwaard. Historische roman over Polen en Rusland. Uit het poolsch door J. Brandt. Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen. 8o. 2 dln. f 4.90; geb. f 5.90 Tovote, Heinz: Die Leichenmarie. Novellen. 2. Aufl. Berlin, F. Fontane & Co. 8o. f 1.30; geb. f 1.65 Travers, Graham: [Margaret Todd], The way of escape. Edinburgh. London, William Blackwood & Sons. 8o. Geb. f 3.90 Voss, Richard: Römisches Fieber. Roman. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt. 8o. f 3.90; geb. f 4.55 Was der Dichter in zwanzig Jahren eindringender Beobachtung romischen Lebens geschaut und erfahren, hat er in diesem, seinem neuesten Werke mit der souveränen Kraft des gereiften Künstlers und sicheren Seelenforschers zu einem erschütternden Bilde menschlicher Schicksale zusammengefaszt. - Prosp. Worms, Carl: Die Stillen im Lande. Drei Erzählungen aus dem Winkel. Stuttgart- Berlin, J.G. Cottasche Buchh. Nachf. 8o. f 1.95 Inh. Unser kind. - Finis Poloniae. - Sonnenbrüder. Zegers de Beijl, H.Z.: Mater dolorosa. Amersfoort, Valkhoff & Co. 8o. f 2.50 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 6 15 Juni 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Espana reformada De Hervorming in Spanje in de zestiende eeuw, door Dr. M.F. van Lennep. Haarlem, De Erven Loosjes. 1901. De Hervorming in Spanje in de negentiende eeuw, door Dr. M.F. van Lennep. Amsterdam, G. van der Hoogt. 1901. IN l'Européen heeft de Spaansche schrijver Alfredo Calderon dezer dagen een overzicht gegeven van den toestand van Spanje bij de troonsbestijging van Alfonsus XIII. Hij merkt op dat gedurende het bewind der regentes Spanje alles verloren heeft, wat een volk behalve zijn nationaal bestaan verliezen kan: koloniën, stoffelijke welvaart, het aanzien tegenover het buitenland en zelfs den eerbied voor- en het vertrouwen in zichzelf. ‘Dit regentschap vormt de sterkste benedenwaartsche kromming van 't verval, dat begonnen is onder de Oostenrijksche monarchen, om onverbiddelijk voort te hollen, trots alle inspanning om het tegen te gaan gedurende eene reeks van meer dan drie eeuwen.’ Den jongen koning, ‘beter voorbereid om in het klooster van La Trappe te gaan, dan om den scepter van den heiligen Ferdinand te voeren,’ wordt een taak opgedragen, die een reus zou doen terugdeinzen. Calderon erkent, dat ‘de invloed der Jezuïeten almachtig is in alle hoogere standen der maatschappij.’ Zal er nu aan een nieuw Spanje ‘dat zijn krachten uitput om ter wereld te komen,’ het leven geschonken worden, dan moet er - volgens hem - eene algeheele vormverandering tot stand gebracht worden in alle deelen van het Staatsbestuur, ‘wat bijna eene revolutie heeten mag.’ De clericalen hebben het verval van den Staat op hun geweten. Zoo oordeelt een Spanjaard in de twintigste eeuw over zijn land. Filips II heeft zeker niet gedacht dat zijn woord: liever regeer ik over een woestijn dan over een land door ketters bewoond, in dien zin ontzettende werkelijkheid worden zou: dat hij nu ook zijnen opvolgers een woestijn achtergelaten heeft, na Spanje tot het klassieke land van het Roomschkatholicisme gemaakt te hebben. Natuurlijk is het niet alleen de bloedige vervolging tegen de ‘heterodoxos españoles’ of anders gezegd ‘los luteranos’ geweest, die Spanje's verval veroorzaakte. Toen in 1492 Ferdinand van Aragon het laatste bolwerk van de Arabieren in Spanje, Granada, veroverde, en met de Mooren ook de Joden uit Spanje verdreven werden, begon de ‘nederwaartsche kromming’ waar Calderon van spreekt; maar wat Ferdinand begon, is voortgezet door Filips II - en voltooid zou men kunnen zeggen in onze dagen door Isabella II. Het is een Spanjaard, die gezegd heeft dat de Jezuïeten en clericalen het verval van het land op hun geweten hebben. Zijn getuigenis is onverdacht, en een bewijs te meer - indien een feit nog bewijs behoefde - dat waar de roomsche kerk oppermachtig heerscht een natie haar ondergang tegemoetsnelt. Ook een bewijs hiervoor: dat de roomsche kerk, die op hoogen toon vrijheid voor hare aanhangers eischt in de protestantsche landen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} er in de verste verte niet aan denkt die vrijheid in roomsche landen ook aan andersdenkenden te gunnen. Dat de roomsche kerk anders optreedt in een protestantsch, dan in een roomsch land, kan niemand verbazen; maar dat men dan ook eerst in roomsche landen zien kan, wat die kerk wil, als zij de macht heeft, leert de geschiedenis tot op den huidigen dag. Dat leert ons ook het boek van Dr. van Lennep: ‘De Hervorming in Spanje in de zestiende eeuw.’ ‘Reeds vele jaren - zegt de schrijver - heb ik mij met Spanje en Spaansche toestanden beziggehouden en was de geschiedenis van het protestantisme in dit land ook in het bijzonder een geliefkoosd onderwerp van studie.’ Hij heeft het materiaal voor die geschiedenis verzameld en geordend, en wie na wil gaan hoe het Protestantisme in Spanje is ontstaan en ten ondergegaan in de eeuw der hervorming, maar weer begon op te bloeien in de negentiende eeuw, kan niet beter doen dan genoemd werk te raadplegen, en zich te laten voorlichten door de korte maar volledige studie, die zich aan het groote werk aansluit: ‘De Hervorming in Spanje in de negentiende eeuw.’ Dr. van Lennep heeft zelf in 1879 Spanje bezocht, kent het land en de taal, heeft gelezen wat er over te lezen was, vond nog een ‘ineditum’ in de Leidsche bibliotheek (een brief van Jaime de Enzinas), en mag dus op dit gebied een betrouwbare gids genoemd worden voor ons Nederlanders, gelijk vóór hem D. Luis de Usoz y Rio met Benjamin Wiffen het was voor de Spanjaarden door de uitgaaf der ‘Obras antiguas de los Españoles reformados’ (1847-1870) en de Straatsburger hoogleeraar Dr. Eduard Boehmer voor de wereld der geleerden door zijne ‘ Bibliotheca Wiffeniana, Spanish reformers of two centuries from 1520.’ (1874 en 1883). Van roomsche zijde raadpleegde Dr. v. L. het standaardwerk van Dr. Menendez Pelayo: ‘Historia de los heterodoxos españoles’ (1877-1880). In dit werk wenscht Pelayo onpartijdig te zijn ‘en is het toch niet - volgens Dr. v. L. - omdat bij hem eenmaal vaststaat, dat het Roomsch-katholicisme de waarheid is en hij elke afwijking daarvan per se veroordeelen moet. Hij heeft dan ook geen oog voor het wezen en de waarde der Hervorming en noemt het hedendaagsche Protestantisme in Spanje “una farsa”, eene klucht.’ Wat door Usoz, Boehmer en Pelayo is uitgegeven, heeft Dr. C. Wilkens gebruikt voor zijne ‘Geschichte des spanischen Protestantismus im sechszehnten Jahrhundert’ (2e uitg. 1897), welk werk eveneens door Dr. v. L. is geraadpleegd. ‘De Hervorming in Spanje’ is in drie deelen verdeeld. Het eerste bevat de vóórgeschiedenis en loopt tot de eerste helft der zestiende eeuw; het tweede handelt over de protestantsche gemeenten in Spanje, van haar opkomst tot haar ondergang, en het derde over de Spaansche hervormers, die buiten hun vaderland hebben geleefd en gearbeid, met hunne geschriften. In het derde deel wordt ons dus meer gegeven dan de titel belooft, en het is bijna even uitgebreid als de beide andere deelen samen. Wij zullen er den schrijver geen verwijt van maken, wanneer hij ons verhaalt wat door Spanjaarden in de 16e eeuw voor het Evangelie is gedaan in Italië, Engeland en Frankrijk, en hoe zij steeds op hulp konden rekenen der Hervormingsgezinden in de Nederlanden; maar men begrijpt dat vooral het tweede deel het belangrijkste is, daar dit over Spanje zelf handelt, en ons de gemeenten te Valladolid en Sevilla beschrijft met hare martelaren, helden en heldinnen, en ons menig auto da fé doet bijwonen, waarbij wij niet weten wat ons meer in verbazing brengt: de gruwelijkheid der martelingen of de geloofsmoed der gefolterden. Het is geen droog leerboek, alleen voor den historicus geschreven. Het boek van Dr. v. L. kan veeleer een leesboek genoemd worden, waaruit ieder, die in zaken van godsdienst belangstelt, op de duidelijkste wijze kan vernemen, wat voor de invoering der Hervorming in Spanje is geschied. Wij leven mede met Filips II en zijn biechtvader, en vooral met de inquisiteurs en hunne slachtoffers: want een boek over de geschiedenis der Hervorming in Spanje wordt, zonder het te willen, het boek der Spaansche martelaren. Men zal dit boek, dat ons de geschiedenis geeft in tafereelen telkens weder eens ter hand nemen. Het is een waarschuwing voor allen, die nog mochten denken dat waar Rome heerschen kan, zooals het in Spanje in de 16e eeuw geheerscht heeft, het minder ‘spaansch’ zou toegaan dan in dit klassieke land van het Roomsch-katholicisme, en wij begrijpen - indien wij het nog niet wisten - waarom in de roomsche landen steeds de bloedigste revoluties ontstaan zijn, of liever ontstaan moesten. De roomsche moederkerk blijft steeds hare kinderen als onmondigen beschouwen. Al wie, in zaken van zaligheid, eene eigene meening durft bezitten die afwijkt van de door de kerk als alléén waar erkende, heeft zich vrijwillig te onderwerpen zonder meer, of wordt tot onderwerping gedwongen. Dat is het geheim van Rome's eenheid en macht, maar ook van zijne zwakheid. Rome weet dat zeer wel, en nu zelfs in de roomsche landen de macht tot onderwerping ontbreekt, moet het veel verschoonen ook bij zijne liefste kinderen. In Frankrijk lacht men wat om de kerk, al blijft men voor het uiterlijk er toe behooren. In Italië gooit men het met den priester {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} op een accoordje - maar in beide landen is van religie, in hoogeren zin, dan ook maar zelden sprake bij de meer ontwikkelden. Gaan eenmaal de oogen van een volk open voor den geestelijken dwang door de kerk uitgeoefend, dan zal het zich niet alleen tegen die kerk, maar tegen allen godsdienst keeren, omdat Rome heeft geleerd, en nooit ophouden zal te leeren: dat er van ware religie alleen sprake kan zijn als men blijft in het roomsche kerkverband. Het volk in de roomsche {== afbeelding Dr. M.F. VAN LENNEP ==} {>>afbeelding<<} landen kent het Evangelie niet en van het waarachtige Christendom alleen het beeld, dat Rome er van gegeven heeft. Bleek soms een revolutie voor een volk, dat bij het Evangelie leefde, het begin van een frisscher en krachtiger tijdperk, voor de landen, die het Evangelie niet kenden, waren de revoluties bijna altijd noodlottig. Rome lokt uit tot de revolutie, die zij vloekt. De mondige kinderen, die zelf gaan denken, kunnen niet meer aan den leiband der bezorgde moeder blijven loopen, tenzij de band wat gevierd wordt. De roomsche kerk heeft in den loop der eeuwen dan ook aan hare kinderen concessies moeten doen zonder tal, vi coacta, door den nood gedrongen; maar in het hart der moeder is weedom, nu haar non possumus schouderophalend wordt ontvangen en voor de eigen kinderen een bloote klank is geworden. Maar Rome hoopt op betere tijden. Het ideaal is en blijft: dat allen als schapen komen tot de schaapskooi van de kerk, van de éénige, die dien naam dragen mag: de roomsch-katholieke, wier hoofd thans is ‘de (vrijwillig) gevangene op het Vatikaan.’ En als dan Rome weer alle macht heeft over de hoofden en de harten, dan is Rome weder het Rome van ouds; want evenals de stad is ook het instituut naar haar genoemd: eeuwig. Roma aeterna. Het gewaad mag wat veranderen, daar de mode het meebrengt, het moederhart kan niet veranderen, het blijft hetzelfde: sit ut est, aut non sit - maar dat laatste is onmogelijk, want Rome is immers eeuwig. Het boek van Dr. v. L. leert ons, hoe die moeder in Spanje, hare afdwalende kinderen terecht wilde brengen in de 16e eeuw. Aan pogingen ter hervorming reeds vóór en in de 15e eeuw had het niet ontbroken. Claudius, leerling van bisschop Felix, van Urgel, had reeds reformatorische denkbeelden. Als bisschop van Turijn (820) had hij van keizer Lodewijk de opdracht in zijn bisdom het met allerlei bijgeloof vermengde Christendom, weder in zijn oorspronkelijke reinheid te herstellen. Pedro Martinez van Osma, die el primer protestante español genoemd wordt, door niemand minder dan Pelayo, wordt door dien schrijver geacht ‘eene verlorene stem te zijn van de Wickleffieten en Hussieten....’ in Spanje. Hij stierf, na gedane boetedoening, in 1480 in een klooster te Alcalá. Aan het einde der 15e eeuw staat onder hen, die met kracht eene uitwendige reformatorische werkzaamheid hebben begonnen en doorgevoerd, Ximenes, die als groot-inquisiteur wel reformatie wilde, maar met handhaving der stelling: ‘er is maar ééne heilige onfeilbare roomsche kerk en de paus is haar profeet.’ Zoo naderen wij de 16e eeuw, waarin de bezorgde moeder, de kerk, hare afkeerige kinderen tot rede trachtte te brengen door een ‘onderzoek’ in te stellen naar hun geloof. Twee hoofdbronnen zijn er tot de kennis der Spaansche inquisitie: Montanus (1567) en Llorente (1817). Door zijn ‘Histoire critique de l'Inqui sition d'Espagne’ is Llorente het ‘enfant terrible’ der inquisitie geworden. Zijn betrouw baarheid - zegt Dr. v. L. - hoe dikwijls aangevallen, staat wat de hoofdzaken betreft vast. ‘In de getallen der slachtoffers kan mogelijk overdrijving zijn, doch dit is moeilijk te beoordeelen.’ Aan het einde van zijn werk geeft Llorente een tabellarisch overzicht van de verschillende inquisiteuren-generaal, hunne regeeringsjaren en het getal hunner slachtoffers. Er zijn vier en veertig namen, van Torquemada (1481-1498) tot d'Arce (1798-1808). In die drie eeuwen zijn levend verbrand 33.124, in beeltenis verbrand {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 17.870, tot andere straffen veroordeeld 294.707; totaal 345.701. Torquemada, de biechtvader van Isabella, die haar aanspoorde in 1478 de inquisitie in Castilië in te voeren, komt op Llorente's tabel voor met het hoogste getal slachtoffers, 114.401 (levend verbrand 10.220, in beeltenis verbrand 6.860, tot andere straffen veroordeeld 97.321). Voornamelijk door zijn toedoen werden in 1492 de Joden uit Spanje verdreven. De eerste Spaansche protestant, die in zijn vaderland de martelaarskroon verwierf was, voorzoover men kan nagaan, Francisco de San Roman, die in 1542 of 43 tot den vuurdood veroordeeld werd. Dr. van Lennep noemt als laatsten protestant een Franciskaner monnik Ferier, uit Catalonië, die in 1624 te Madrid verbrand werd. Hij meende dit auto de fé, hoewel het niet meer tot de 16e eeuw behoort, niet te mogen {== afbeelding MANUEL CARRASCO ==} {>>afbeelding<<} voorbijgaan, ‘daar een Protestant in Spanje na de regeering van Filips II tot de groote zeldzaamheden behoorde’, volgens Pelayo. Ook werd nog in 1632 te Toledo ten vure gedoemd een Vlaming: Joan Aventroot. Geen protestant meer na de regeering van Filips II! Het land was dus gezuiverd van de pest der ketterij, en reformatorisch gezinde Spanjaarden trokken naar elders. Het morgenrood der Hervorming, dat in de 16e eeuw een schoonen dag voorspelde, was spoedig in nacht verkeerd. De Spaansche inquisitie, waarvan onze vaderen konden zingen: Die Spaensche Inquisiti, voor Godt maliti, De spaensche inquisiti, als Draeck bloet fel, De spaensche inquisiti, gevoelt puniti, De spaensche inquisiti ontvalt haer spel - had haar werk in Spanje volbracht. Haar spel was haar daar niet ontvallen. Naar 's konings woord was het land gezuiverd - maar ook verkeerd in een woestenij. Zou al die geloofsmoed, dat bloed en die tranen, vruchteloos geweest zijn? Is het bloed der martelaren niet altijd het zaad der Kerk geweest, en zal Spanje daarop eene uitzondering maken? Het zaad is laat opgekomen. Twee en een halve eeuw bleef het verborgen in de aarde. Maar opgekomen is het toch. Een teere plant, dat is niet te ontkennen; maar een plant, die toch in de laatste jaren hare takken wijd en zijd over het oude land der inquisitie heeft uitgebreid, ‘en reeds vele schoone bloesems en rijpe vruchten gedragen heeft’ - zegt Dr. v. L. Ook voor de tweede Hervorming in Spanje, die der 19e eeuw, wil Dr. van Lennep onze gids zijn. Geen brandstapels rooken meer, maar hoewel in 1869 de ‘Unidad Catolica’ (d.i. alleen de roomsche godsdienst wordt geduld) werd afgeschaft, zoo kan ook toch heden nog al wat door andersdenkenden gedaan of ook wel niet gedaan wordt, opgevat worden als eene ‘manifestacion publica’ tegen den godsdienst van den Staat, waaraan katholieken zich zouden kunnen ergeren. Artikel II van de Constitutie van 1876 luidt o.a.: ‘Niemand zal, op Spaansch grondgebied, om zijn godsdienstige meeningen lastig worden gevallen, noch om de uitoefening van zijn godsdienst, behoudens den eerbied aan de Christelijke zedeleer verschuldigd. Echter zullen geen andere openbare eerediensten noch uitingen (manifestaciones) geoorloofd zijn, dan die van den Staatsgodsdienst.’ Nu is die uitdrukking: manifestaciones publicas zéér rekbaar, en door lagere en hoogere regeeringsambtenaren wordt dan ook gedurig misbruik daarvan gemaakt tot een voorwendsel om den protestanten allerlei moeilijkheden in den weg te leggen. (Dr. v. L., p. 29). Staat er een kruis op een protestantsche kerk, dan is dat een ‘manifestacion publica’ en kan oorzaak worden dat die kerk gesloten wordt. Staat er geen kruis, maar een opschrift op het gebouw, dan is dat opschrift weer een ‘manifestacion publica’, zelfs al luidt het: ‘Christus Salvator mundi’. Staan er groote kerkdeuren open, ook dat is dan een ‘manifestacion publica’. En zoo kan men voortgaan. Het aantal kleingeestige plagerijen van de roomsche kerk in het Spanje der twintigste eeuw andersdenkenden aangedaan, is legio. Hunne kinderen naar hun wil doen op- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} voeden, hunne dooden eene eerbare begrafenis geven - het is den Protestanten niet of nauwlijks vergund; en toch, niettegenstaande al die ellende, gaan de Protestanten moedig voort, verzekerd {== afbeelding MATAMOROS ==} {>>afbeelding<<} hiervan: dat het Evangelie, de kracht der waarheid, het winnen moet van de onverdraagzaamheid en bekrompenheid eener kerk, die het vruchtbare en schoone land gemaakt heeft tot wat het thans is: een der achterlijkste van de beschaafde wereld. Dat ook de hervormingsgeschiedenis der 19e eeuw in Spanje een lijdensgeschiedenis worden moest, viel te voorspellen. Wie herinnert zich niet het lijden van Manuel Matamoros, een der edelste zonen van Spanje, die om des geloofs wil is vervolgd, gekerkerd, verguisd; door toedoen van een smeekschrift geteekend o.m. door niet minder dan 45.000 Nederlandsche vrouwen, eindelijk uit den kerker is verlost om voor acht jaren uit zijn land verbannen te worden? Ook ons land heeft hij bezocht in den zomer van 1864, en allerwegen vond hij sympathie. Helaas! het is hem niet vergund geworden zijne theologische studien te Lausanne te voltooien. Vroeger had hij reeds uit de gevangenis geschreven: ‘de tocht en kilheid dezer cel dooden mij.’ Zijn gezondheid was onherstelbaar verwoest. Hij stierf in 1866 te Lausanne. Twee jaren na zijn dood begon het licht der vrijheid voor Spanje op te gaan. Door de revolutie van 1868 werd koningin Isabella verdreven, en in 1869 werd de‘Unidad Catolica’ door de Cortes afgeschaft, na hevigen tegenstand van de zijde der geestelijkheid. Met de vrijheid konden ook de ballingen terugkeeren, hoewel zij spoedig ondervonden hoe zij op grond van de reeds genoemde ‘manifestaciones publicas’ op allerlei wijzen in hun arbeid belemmerd zouden worden. Zij geven hun taak niet op. Gesteund door verschillende (15), vooral Amerikaansche en Engelsche, genootschappen, zijn zij in staat gesteld kerken te bouwen en scholen te stichten. Het Nederlandsch Comité is een der oudste vereenigingen, die aan de Evangelisatie van Spanje hebben gearbeid, en besteedt daarvoor jaarlijks tusschen de 13- en 14.000 gulden (Dr. v. L., p. 41), die uit giften en contributiën gevonden worden. Dit comité bestuurt en bekostigt op dit oogenblik drie stations en twee zendingsposten, en acht zich gelukkig in D. Manuel Carrasco een uitnemend predikant te bezitten, die eerst te Zaragoza en thans sedert vele jaren te Malaga met grooten ijver werkzaam is. Onder zijn leiding staan bloeiende jongens- en meisjesscholen te Malaga, en de zendingsposten Almeria en los Rubios met Bonilla. Het Ned. Comité heeft ook nog een predikant te Cartagena: D. Felipe Orejon, en te Utrera dicht bij Sevilla: D. Camilo Calamita. Maar wij zullen verder geen opsomming geven van wat in Spanje van protestantsche zijde vooral in de vijf-en-twintig laatste jaren is geschied. Dr. van Lennep's studie geeft ons dienaangaande al wat wetenswaardig is. Noemden wij zijne ‘Hervorming in de zestiende eeuw’ eene waarschuwing, wij zouden zijne ‘Hervorming in de 19e eeuw’ eene profetie kunnen noemen. Profetie van een schoonen dag, die oogst belooft van het zaad, dat met tranen gezaaid is. Alfredo Calderon - met wiens woorden wij begonnen - acht nieuw leven voor Spanje alleen mogelijk door een vormverandering in alle deelen van het Staatsbestuur, ‘wat bijna een revolutie heeten mag.’ In zekeren zin verwachten wij van de door hem bedoelde revolutie in het land der pronunciamientos niet veel; maar alles verwachten wij van dien gezegenden omkeer op geestelijk gebied, door den arbeid der Protestanten voorbereid. Als dan de duisternis zal geweken zijn voor het licht, de dwaling voor de waarheid, de gewetensdwang voor volle gewetensvrijheid - dan zal ook hier (zooals een van Israël's profeten het uitdrukt): ‘de wildernis bloeien als een roos.’ P.J. MULLER. Dag der troonsbestijging van Alfonsus XIII. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe godsdienst Karl Andresen, Ideen zu einer jesuzentrischen Weltreligion. - Leipzig, Lotus Verlag. 1902. DEZE godsdienst is niet geboren in de wilde nachtvisioenen van een profeet, is niet verkondigd met al den hartstocht van die der wereld stierven en dan tot loon hun God ontmoetten in woud en wildernis, en gij moogt vooral niet denken dat gij hier vinden zult de onnavolgbre pracht van evangelische parabelen en symbolen, neen, wij staan hier voor de schepping van een modern-verstandig mensch, en het boek waarin hij neerlegt zijn beschouwing heeft niets van een kunstwerk, laat staan dan van een Bijbel. Wat wij hier vinden is een religieus wijsgeerig stelsel, waarin ligt opgesloten dat de titel van het werk geheel onjuist gekozen is. Het is in het algemeen ondenkbaar dat er nog een nieuwe religie onder ons geslacht zou kunnen worden. Zou dit geschieden, dan moest zij overtreffen al het voorafgaande, dan moest zij hooger stijgen dan Boeddhisme, Jodendom en Christendom. Er is een voortgaande evolutie in de geschiedenis van den godsdienst. Zij begint in het animisme, waar de toovenaar de macht des geestes voelt en de wereld buiten hem door gebaar of spreuk beheerschen wil. Zij zet zich voort in China en in Indië: hier ontbreekt niet de handeling van het individu dat door wondermacht der dingen loop wil leiden, maar hij ontleent zijn vermogen aan iets anders; aan de substantie der natuur, aan het eeuwig wezen waaraan het enkele komt en gaat als golven aan de zee. Het is in Tibet, het is in Egypte dat het besef gaat kiemen van het geestelijk karakter dezer onvergankelijke essentie. Al het wereldsche is gegrond in den geest, de geest is oppermachtig; in Perzië en in Israël hoog boven de natuur verheven. In de religie van Grieken en Romeinen keert dan terug het besef der immanentie Gods: God is in het zinlijke, dat daardoor wijdend tot een wereld van artistieke glorie (Hellas), dat daardoor heffend tot een stelsel van middelen en doelen, dat straks moet dienstbaar worden aan één opperst doel: de macht van Rome's staat. En nu is het Christendom de vervulling van al het vorige: het is het geloof in den Geest die meer is dan het vergankelijk-eindige, doch die niettemin zich openbaart in dit eindige, zich daarin verwerkelijkt, transcendent is en tevens immanent; wat dan wordt uitgedrukt in het trinitaire dogma: God is mensch geworden, heeft geleden, is gestorven en herrezen en heeft gesticht de gemeente, waarin Zijn Geest woont en die die wereld onderwerpen zal. Het hier bereikte is het toppunt der religie: alles is uit God en keert tot God weerom, alles is moment in Zijn onsterflijk leven - en de eenige evolutie die van nu af kan gedacht worden is de omzetting van het hier ervarene uit den vorm der voorstelling in die van het Begrip: de godsdienst ‘heft zich op’ tot wijsbegeerte, en in haar zal worden aangetoond, met logische zekerheid ontwikkeld, dat wat de religie gebracht heeft in haar hoogste openbaring, onbetwistbaar is en onvergankelijk: de Geest is het volstrekte, alles is product des Geestes, de natuur is het verzinlijkt woord, waaraan de Geest ten slotte slechts zichzelven wedervindt. En omdat dit nu de gang der ontwikkeling is, toont al dit modern verlangen van idealistische naturen naar een nieuwen godsdienst, toont de enting van Brahmanisme of Boeddhisme op den stam der Westersche beschaving, groote onwetendheid in zake historie en gebrek aan wijsgeerige kennis. Dit geldt van spiritisten en theosophen, zoo goed als van moderne godgeleerden. Hun vooruitgang is ‘Rückfall’, met name de laatsten zinken, tenzij zij filosofen worden, tot een vóórchristelijk Jodendom, zonder wet en offer, op den duur al meer en meer terug. Wij, menschen van de twintigste eeuw, wij hebben ons niet te gorden met den mantel van den ziener die een nieuwen godsdienst schept, doch wij hebben enkel met eerbied te luisteren naar het geloof der voorgeslachten en dan het eens geloofde te transponeeren, het op te heffen uit den kring der voorstelling in dien van het Begrip. Of liever, dit is reeds gebeurd, en het is onze onkunde die ons nog telkens doet zoeken naar een verzoening van weten en religie. En dan krijgt men werken als dat van Andresen, prijslijk zeker om hun goeden wil, maar zonder waarde voor den denker zoomin als voor het vrome menschenhart. Want de eerste zal hier stuiten op fautieve aperçus, die men in de filosofie van Kant en Hegel al lang had overwonnen. En het tweede zal toch heel wat dieper vinden dan de confessie die aan het einde van het modern geschrift is afgedrukt, het oude ‘apostolisch’ symbolum, ook al laat het zich dan vooralsnog niet rijmen met het ‘gezond’ verstand, dat aan kritische reflectie is gewend. En in de derde plaats: de historicus zal niet bevredigd worden door het hier geteekend Christusbeeld, willekeurig ontworpen, zonder kennis van wat door de nieuwe school, vooral bij ons, in dit gewichtig stuk ons is geboden. Opdat dit nu allen duidelijk worde, ga vooraf een kort overzicht van den inhoud van dit boek. Gevoel is de grondslag der religie, maar zij kan niet louter gevoelservaring blijven, zij moet straks begrepen worden, gelijk reeds van aan vang af in allen godsdienst een element van wetenschap voorhanden was. De afkeer van de metafysika, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} die in vele kringen heerscht, is niet te billijken: wèl is zinlijke waarneming de aanvang onzer kennis, doch deze schrijdt van zelve tot hooger standpunt voort. Onze denkvormen zijn niet louter subjectief, neen, zij schenken ons een beeld van de wereld dat aan de werkelijkheid beantwoordt. Wel is onze wijsbegeerte thans nog steeds in wording, doch dit neemt niet weg, dat wij al meer en meer den grond der dingen vermogen te verstaan. Op ethiek alleen laat zich geen godsdienst bouwen - zij is zelve een veranderlijke grootheid - veeleer heeft de zedeleer de religie noodig en verdwijnt de eerste als de tweede van haar aanzien is beroofd. Alleszins belangrijk voor de vorming van een eigen inzicht is de studie van het godsdienstig bewustzijn der menschheid in zijn trapsgewijze ontwikkeling. Natuurkrachten worden vereerd, voorouders aangebeden - later gelden de zinlijke dingen als openbaring van het ééne goddelijke dat zich in vele gestalten verbijzondert en toch eigenlijk de ziel der wereld is. Zij die op de hoogte zijn met von Hartmann's theoriën aangaande deze evolutie, vinden hier niet veel nieuws. Met den wijsgeer van het onbewuste, houdt ook Andresen vast aan het concreet monisme. Hij huldigt een eenheidsleer, waarin de veelheid der verschijnselen niet geloochend wordt, doch als zoovele functiën gelden in het alomvattend absolute. Met hem ziet hij een in de schepping heerschend doel, doch hij wijkt van hem af, in zoover bij von Hartmann wil en voorstelling in God slechts tijdelijk samenwerken, immers Gods wil aanvankelijk ledig is en zich slechts vult men een inhoud om dus te ontkomen aan zijn onzaalgen dorst. Nu onze auteur dit denkbeeld prijs geeft, acht hij zich tevens gevrijwaard voor von Hartmann's pessimisme. En eigenaardig - schoon niet geheel oorspronkelijk - is zijn opvatting omtrent de vrijheid van den mensch. Alles in de wereld wordt bepaald door orde en wet, doch er blijft ruimte over voor het toeval, waar verschillende wetten met elkander samentreffen. Hier zien wij dat de band der ijzeren noodwendigheid verbroken wordt en dit nieuw principe wint al meer en meer aan beteekenis in de hoogere sfeeren van het leven, tot het overmachtig wordt in den menschengeest, die geleerd heeft te denken en zijn handelingen te besturen volgens zedelijke norm. Is het fysische, als voor een deel ook het psychische, een functie van de Wereldziel, zelfstandig is het Ik, de persoon, en van het brein en zenuwapparaat onafhankelijk, althans tot zekere hoogte. God heeft zijn alwerkzaamheid vrijwillig beperkt, om iets van zijn macht te leenen aan ons, individuen, die nu zijn geroepen tot ethisch dienstbetoon. Dit gelukt niet in één enkele existentie, maar de auteur verbindt de oostersche leer der wedergeboorte met de westelijke onsterfelijkheidsgedachte: door tallooze reïncarnatiën wordt het Ik toebereid tot eeuwige hemelvreugd. Het genie, de mystieke feiten van hypnotisme, spiritisme enz. zullen aantoonen dat deze leer der ziel de rechte is. Groote denkers heeft Andresen in dit opzicht op zijn hand. Ja, het echte, waarachtige Christendom is niets meer of minder dan de Weltreligion die wij hier bespreken. Zij is verkondigd door Jezus, het niet uit louter eindige factoren, doch uit God geworden ideaal van den Zoon des Menschen, en elk die zijn voorbeeld volgt wordt behouden voor alle eeuwigheid. Uit het oogpunt van wijsbegeerte heb ik bezwaar tegen den grondslag van dit boek: het transscendente realisme. Met tal zijner tijdgenooten borgt ook deze auteur van Kant het denkbeeld van een ‘Ding an sich’. Achter de wereld der verschijnselen ligt een andere, en terwijl de Koningsberger die voor onkenbaar hield, vindt Andresen, met von Hartmann, dat zij in hoofdzaak gelijkwaardig is met die welke wij in onze ervaring kennen. Nu is dit het euvel van al zulke realistische systemen, dat zij niet bedenken hoe toch eigenlijk het bedoelde transscendente door den geest zelven, zoo goed als al de rest, is voortgebracht. En al heeft de schrijver van dit werk blijkbaar wel eens een oog gehad in Fichte, Schelling, Hegel, hij heeft die reuzen niet begrepen en hij heeft zich laten voeren door gidsen, die minder diepzinnig zijn dan zij. Onbekendheid met de werken dezer grootsten verbiedt hem verder de waarde van het christelijk leerstuk in haar volheid te beseffen. Zoo kan hij een boek vervaardigen over de ‘Jesuzentrische Weltreligion’ zonder ervan te reppen, dat in het kerkelijk dogma - hetwelk toch ook wil steunen op de prediking van Christus - een element is neergelegd dat van waarde is ook voor onzen zeer ‘verlichten’ tijd (gelijk ik boven reeds in 't kort heb aangestipt). Volg hierbij de overwegende waarde die onze auteur toekent aan de onsterflijkheidsproblemen. Waar dit gebeurt - gij kunt er overtuigd van zijn - is de beschaving in verval. Sterke naturen, echt godsdienstige gemoederen kwellen zich niet met die quaestie, want zij hebben te veel vertrouwen in de wereldorde die het ook in dit opzicht met hen wel goed zal maken, want zij is immers ‘teleologisch’ d.i. gegrond in soevereine Redelijkheid. Er is nog altijd veel te leeren uit een bekend geschrift van Schopenhauer, waar met billijking van het betrekkelijk recht der onsterflijkheidsverwachting, toch ook wordt aangewezen hoe zich hier dikwijls verbergt een verfoeilijk egoïsme, dat niet genoeg heeft aan het heden maar zelfs {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de toekomst voor 't lieve Ik bezitten mocht. En hoeveel ernstiger is de visie van het Johannesevangelie: Gij hebt het eeuwig leven, of die van Spinoza, volgens hetwelk men reeds hier de dingen zien kan onder onvergankelijk licht. De besliste overtuigingen die Andresen voordraagt omtrent het historisch karakter van Jezus den Naçarener, klinken naïef in het land van Loman en Pierson, Van Manen en Meyboom, en doen ons het conservatisme voelen van de, slechts in schijn vrijzinnige, moderne Duitsche schriftkritiek. Dr. H.W. Ph. v. d. BERGH v. EYSINGA. ZUTPHEN. Selbstbiographie AUF dem Gutshofe Dianesch in Kroatien als Sohn deutscher Gutsbesitzer geboren (1876), besuchte ich erst kroatische dann ungarische Schulen, jedoch von meinem elften Jahre an ausschliesslich deutsche. Ursprünglich zum Maler bestimmt, studierte ich erst an der Technik, dann an der Universitat, an dieser hauptsächlich orientalische Sprachen, ohne freilich jemals eine Prüfung gemacht zu haben. (Ich hielt dies für ebenso völlig unnütz wie unter meiner Würde.) Mein bestes lernte ich als Autodidakt; so brachte ich es unter anderem dahin, dass ich gegen vierzig Sprachen - möglicherweïse auch darüber - ziemlich geläufig verstehe: indogermanische, semitische, uralaltaische, aber auch andere. Meine poetischen Uebersetzungen aus allen diesen Sprachen erscheinen seit 1895 in der Uebersetzungszeitschrift ‘Aus fremden Zungen’, deren lyrischen Teil ich seit einem Jahre selber leite. Meine Essays über ausländische Lyriker sind noch in verschiedenen Zeitschriften zerstreut. Von jenen über Hollander sind die wichtigsten: ‘Willem Kloos als Dichter und Aesthetiker,’ ‘Hélène Swarth’ (beide in der ‘Nation’ 1901), ‘Frederik van Eeden’ (‘Westermanns ill. deutsche Monatshefte’ 1902), ferner mehrere Artikel, die, einzig geschrieben, um mein Buch ‘Niederlandische Lyrik’ einzuführen, im allgemeinen nur die Einleitung zu diesem erweitern, jedoch meist neue Uebersetzungen bringen, so in der ‘Neuen freien Presse’, ‘National-Zeitung’, ‘Zeitgeist’ (Berliner Tageblatt), ‘Litterarische Warte’, ‘Tägliche Rundschau’ (noch nicht erschienen), ‘Beilage zur allgemeinen Zeitung’ (noch nicht erschienen), einzelne kleinere Artikel auch in ‘Aus fremden Zungen.’ Im Gegensatz zu meinen Kollegen in Apoll stehe ich völlig abseits, produziere spärlich und lasse nur das drucken, was ich nach langer reiflicher Ueberlegung selbst für vollendet halten muss. Schon meine erste Sammlung ‘Ethnographische Novellen’ veranlasste den Verlag Bonz & Comp., als Verleger Scheffels bekannt, mich für sämmtliche folgenden Werke zu verpflichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Buchform erschienen von mir folgende Uebersetzungswerke: Paul Verlaine, Gedichte. Aus dem Französ. (Concordia, Berlin. 1900.) - Dante Gabriel Rosetti, Das Haus des Lebens. Sonettenfolge. Aus dem Englischen. (Eugen Diederichs. 1900.) - Die niederlandische Lyrik. (Barmert & Ronge. 1901.) - Die belgische Lyrik von 1880-1900. (Barmert & Ronge. 1902. Erscheint demnächst. Das Buch ist Charles van Lerberghe gewidmet.) - J. van Schevichaven, Schiffbruch. Schauspiel. Aus dem Holländischen. (Barmert & Ronge. 1902. Erscheint demnachst. Auf den Wunsch des Verfassers übersetzt.) Geplant sind: Frederik van Eeden, Ellen. - Hélène Swarth, Gedichte und Sonette. (Auswahl.) - Charles van Lerberghe, Gesichte. (Entrevisions.) Von eigenen Werken erschien: Ethnographische Novellen. 1901. - Lehrer Johannes Johansen. 1902. - Von den geplanten schweige ich. - Lehrer Johannes Johansen wird schon ins Italienische und Polnische übersetzt. In Holland hat man bisher mein Streben, was die ‘Niederlandische Lyrik’ anbetrifft, völlig ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} kannt. Man warf mir Flüchtigkeit vor, während ich doch nicht eine Geschichte der hollandischen Litteratur schreiben wollte, sondern nur eine einleitende Skizze. Mir war es um den Geist zu thun. Man warf mir ferner vor, ich rücke Rosetti zu sehr in den Vordergrund. Diese scheinen die Bedeutung Rosettis für die Moderne zu verkennen. Auch hier wieder ist es der Geist, der neue Geist. Darum blieb Shelley trotz des viel grösseren Einflusses, den er auf einzelne holl. Dichter hatte, ungenannt, ebenso aber auch einzelne deutsche Dichter, deren Einfluss sich nachweisen lasst, die aber gleichwohl in ihrer eigenen Litteratur ebensowenig wie für die des Auslandes, etwas Neues bedeuten. Ueber Rosettis Bedeutung für die moderne Kunst erscheint demnachst ein grundlegender Artikel im Litteraturblatt der ‘Neuen freien Presse’. OTTO HAUSER. Wien, 6/5 '02. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Austin de Croze. Alphonso XIII intime et la Cour d'Espagne. Paris, Félix Juven. De prilste Souverein van de Souvereinen der Wereld was Alphonsus XIII. Werd Hendrik VI in Engeland op zijn eerste levensjaar tot Koning verheven en Lodewijk XV in Frankrijk op zijn vijfde geboortefeest, Don Alphonso XIII was tien minuten na zijne geboorte - den 17 Mei 1886 - door denzelfden Spaanschen Minister, die hem 16 jaar later in de plechtigheid der eedsaflegging zou bijstaan, met deze woorden tot Koning uitgeroepen: ‘H.M. de Koningin-Regentes heeft een zoon ter wereld gebracht. Leve de Koning!’ En na die woorden van Don Praxédes, Mateo Sagasta treedt de Pauselijke Nuntius, deken van het Corps diplomatique, op de Infante Isabella, gravin van Girgenti, toe en op den gouden schotel het goudlaken kussen beschouwend, omhuifd door wolken van witte kant, uiterste windselen van den jonggeboren koning, breidt hij zegenend zijne armen en herhaalt de woorden van den Voorzitter van den Ministerraad: ‘Viva el Rey!’ Nu treedt de Hertogin van Medina de las Torres naar den Koningsschotel, ontdoet het wicht van zijne windselen en vertoont het naakte lijfje aan de verzamelde Waardigheidsbekleeders van Hof en Rijk. Minister Sagasta neemt thans het woord en met de grandezza der zuidelijke welsprekendheid - die de meeste noordelingen hoogstens waardeeren indien hun bloed door Spaanschen wijn verhit is - schildert hij de zwartheid der rouw van het Spaansche volk bij den dood van Alphonsus XII, en de heldere kleuren zijner blijdschap bij de geboorte van ‘het kleinst mogelijke stukje koning’ - zooals La Ilustracion Iberica den nieuw geboren Souverein weldra zou begroeten. Juichkreten volgen binnen de muren van het Koninklijk Paleis El Pardo, die het volk daarbuiten in dreunende aanzwelling herhaalt en terwijl minister Canovas del Castillo den jongen koning in zijne handen heeft genomen en hem boven zijn hoofd beurend uitroept: ‘Habemos un Rey!’ maakt de Camarera-mayor aanstalten der Koningin-Regentes den krijtenden Koning in de armen te voeren. Dan vangt de heer Sagasta met het stellen der geboorteacte aan en voor Hof- en Rijksgrooten klinkt het weldra uit zijnen mond: ‘In de Stad Madrid, op heden den 17en Mei 1886, om drie uur twintig minuten des namiddags, certificeer ik, Minister van Gratie en Justitie en als zoodanig Notaris van dit Koninkrijk, op dezen zelfden dag in kennis gesteld te zijn door een man van het koninklijk hellebardiers-corps van Hare Majesteit, dat ik mij onverwijld had te begeven naar het paleis van H.M. Doña Maria Christina - wie God behoede! - waar, in kinderweeën liggende, op de verklaring der geneesheeren van H.M., Senores Sanchez Ocana en Roedel, en H.K.H. de Infante Isabella, gravin van Girgenti, van H. Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid de Aartshertogin Elisabeth en van Doña Camarera-mayor, hertogin van Medina de las Torres, H.M. de Koningin-Regentes, - wie God behoede! - het leven heeft geschonken aan een kind van het mannelijk geslacht, aan hetwelk wij de voornamen hebben gegeven van Alphonsus, Leo, Ferdinand, Maria, Jacobus, Isidorus, Pascal, Martialus, Antonius. Opgemaakt te Madrid in het Koninklijk Paleis den zeventienden dag der maand Mei van het jaar één duizend achthonderd zes en tachtig. Ten bewijze waarvan deze acte hebben onderteekend: De Minister van Gratie en Justitie. Praxédes Mateo Sagasta. Isabel Elisabeth Hertogin van Medina de las Torres. Dr. Sanchez Ocana van de Madridsche faculteit; Dr. Roedel van de Weener faculteit. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En hierop begaven zich de Pauselijke Nuntius en Minister Sagasta naar de kamer der Regentes om H.M. hunne gelukwenschen aan te bieden. De Ministers ijlden naar de Cortes om de geboorte aan te kondigen van den Koning van Spanje, van Castilje, van Leon, van Aragon, van de Beide Siciliën, van Jerusalem, van Navarre, van Majorca van Minorca, van Gibraltar, van de Kanarische eilanden, van {== afbeelding alphonsus xiii ==} {>>afbeelding<<} Oost- en West-Indië, van Indus, van het Australisch Vastland; de geboorte van den Koning over nog twaalf andere landstreken binnen en buiten het Koninkrijk Spanje wiens Koningswapen werd gekwartileerd door de aartshertooglijke en hertooglijke kronen van Oostenrijk, van Bourgonje, van Brabant en van Milaan, en op wiens schedel plaats was voor den Gravenhoed van Habsburg, van Vlaanderen, van Tyrol en van Barcelona Zij kondigden de geboorte aan van den Grootmeester van het Gulden Vlies en van de Orde van Weldadigheid, benevens van twee en twintig andere binnenlandsche Orden; en titularis der herinneringsmedailles van de veldslagen en overwinningen van eertijds; de geboorte van Zijne Zeer Catholieke Majesteit. En het had nog kort geleden een onderwerp van beraadslagingen in den Ministerraad uitgemaakt, welke voornamen aan het in wording zijnde kind zouden gegeven worden, bijaldien het van het mannelijk geslacht zou zijn, en de Ministers waren na gewichtige en diepgaande argumentatie in overleg met de koninklijke verwanten tot het volgende besluit gekomen: Het knechtje zou heeten: Alphonsus, naar zijn vader; Leo, naar den Heiligen Vader; Ferdinand, naar de toewijding aan de H. Maagd; Jacobus, ter eere van den H. Patroon van Spanje; Isidorus, ter verwerving van de hemelsche Schutse van den zaligen landbouwer, Patroon van Madrid; Pascal, ter eere van den dag heilige, die herder in Aragon was; Martialus, omdat de dag van den H. Doop op Sint Martial viel; Antonius, ter herinnering aan den zachtmoedigen Apostel, afstammeling van de Koninklijke Spaansche familie. En ook de titels en de waardigheden, zinnebeeldige sluiers ritselend van paarlen en diamant over de wiegen des Konings, waren aan de schranderheid der Staatsdienaren onderworpen. In den titel van Koning van Gibraltar ruischte toekomstmuziek, die de hairen van den Britschen luipaard deed recht staan; In het Grootmeesterschap der Orde van Weldadigheid werd de Groote Meester der Christenheid gehuldigd; En in de Zeer Catholieke Majesteit schroeide het inquisitoriaal geloofsvuur en spritsten de vlammen der auto-da-fe's. Zoo is dan het wicht dat den 17 Mei 1886 aan Spaansche Rijks- en Hofgrooten op een gouden {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} schotel voor de eerste maal werd getoond, ten troon gestegen van dat doorluchte volk van hidalgo's, aan welks geschiedenis een roemrucht tijdperk van Nederland's bestaan is gehecht; een natie door Marcellus Emants, die er tien maanden onder woonde, gekenmerkt in zijne hooggeroemde twintig brieven uit Spanje (Uit Spanje, door Marcellus Emants, - Amsterdam, L.J. Veen.) als van edelen, fieren, begaafden aanleg, vol geestkracht, karakter en heldenmoed bij de verdediging harer onafhankelijkheid, als een volk dat op zijn ‘rijk land, onder zijn gezegenden hemel, gelukkiger en welvarender dan eenig ander kon wezen, maar thans tot de achterlijke staten behoort en misschien nog lang behooren zal, omdat de microben der gelooverij, door een vier eeuwen lange ondermijning, zijn ontwikkeling hebben tegengehouden, zijn grond voor zichzelven en voor hun creaturen in erfelijk bezit genomen, zijn vrouwen in onkunde gevangen gehouden, zijn bestuurders tot scherprechters, zijn eerzuchtigen tot huichelaars, zijn karaktervollen tot mismoedigen en zijn eerlijken tot knoeiers gemaakt.’ - Viva el Rey reformador! PIET VLUCHTIG. Keur Feest. Een verhaal, door Joh. W. Broedelet. - Amsterdam, C.L.G. Veldt. 1902. Sapperloot, wat heeft Broedelet eene fantaisie! Daar sta ik werkelijk van te kijken! Is hij, met zijne Oostersche verbeelding, van onvervalscht Germaansch bloed? Wel had ik bij de lezing van zijn vorig boek, Opstand, al eenig vermoeden van zijn' fantastischen geest - men leze slechts zijne beschrijving van den Amstel op blz. 86/91 van het eerste deel, - maar dat hij zóo'n visionnair is als blijkt uit dit, zijn tweede werk, 't is mij inderdaad iets als eene openbaring geweest. Wat 'n zwierige, dartele verbeelding: ze vliedt, snelt heen, gaat de lucht in.... En de Hollandsche lezer, niet gewend, vooral in deze tijden, aan zulke romantische luchttochten, wil al heel gauw niet meer meê, oogt, onthutst, den fladderaar na en schudt het hoofd, mompelend iets als: ‘Asjemenou.......!’ Emile Bònart, een arm artiestje, is, terwijl heel de hofstad feest viert bij gelegenheid van het huwelijk van ons tegenwoordig vorstelijk paar, ontzettend mistroostig, omdat hij geen' cent op zak heeft. Maar zie, er is een God voor arme artiestjes, want Bònart trekt de honderdduizend. Dronken van vreugde en van alkohol viert hij nu ook feest, in gezelschap van een vrouwelijk wezen, in hetwelk zijn met spiritualiën gedrenkt brein ‘de schoone onbekende’ ziet, die elke kunstenaar de vleeschwording van zijne erotische droombeelden waant. Hij fuift dolzinnig, wordt smoordronken en krijgt wijngeesthallucinaties. En als hij den volgenden morgen op het Plein, aan den voet van een standbeeld, ontwaakt, komt een voorbijgaande vriend hem ontnuchteren door de mededeeling, dat ‘de schoone onbekende’ Kitty van het Casino is, en komt hijzelf tot de ontdekking, dat de portefeuille met de tachtigduizend hem ontfutseld is. {== afbeelding joh. w. broeddeelet ==} {>>afbeelding<<} Van dat kleine motief heeft Broedelet nu een boek van 215 bladzijden weten te maken, waarvan het realistisch gedeelte in twintig regels kan worden saamgevat en het overige ongebreidelde fantaisie in zwierstijl is. Vooral die wijngeesthallucinaties vullen het boek. Feest is niet sterk van opzet, van conceptie. Er is herhaling in, overlading en ongeëvenredigdheid der deelen onderling: de vloeibare materie der verbeelding is niet voldoende bezonken. Maar beschouwt men het als verpoozingswerk of ontspanningsarbeid, dan kan men het een welgeslaagde stijlproeve heeten, waaruit voldingend blijkt, dat Broedelet Hollands taalwetten kent, een ongemeen rijken woordenschat bezit en slechts wat ontwikkeling van smaak behoeft om superieur werk te kunnen leveren. Ik roep Broedelet een hartelijk ‘Tot weêrziens!’ toe. OTTO KNAAP. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Von Emile Zola bis Gerhart Hauptmann. Von Michael Georg Conrad. Erinnerungen zur Geschichte der Moderne. - Leipzig, Hermann Seemann Nachf. Ziedaar een boek, dat ieder zou moeten gelezen hebben, die boeken schrijft of boeken recenseert. Conrad is een geweldig strijder, modern, (in den waren zin des woords) op elk gebied: kunst in alle uitingen, staatkunde en alles wat hervorming betreft; een onvermoeid lezer, een onverpoosd werker en iemand die zich aan niets stoort, die zijn geweldigen wil aan geen banden laat leggen. Huet zei in Lidewyde, dat de roeping der Kunst is, hartstocht op te wekken, maar Huet was toch nog aan de leer der aesthetica en hare vereering niet ontgroeid. Conrad zegt 't in eens: van regelen voor de kunst verwacht hij niets, kritiek geeft niets en kan niets geven, maar de waarde van het kunstwerk hangt af van den indruk, dien het maakt. Met die overtuiging leerde hij Zola bewonderen in den tijd toen Duitschland nog alleen praatte, preekte, prentjes of beschrijvingen teekende en een leger mannen daarvoor geprezen, neen verheerlijkt werd, mannen als: Dahn, Heyse, Freytag, Spielhagen die niet tot daden prikkelden, geen geestdrift wekken, zoo als Turgenjew, Dostojewski, Tolstoi, Björnson, Ibsen en Victor Hugo. Alleen Sacher Masoch, dien Zola roemde, maar die in Duitschland aan den bittersten smaad blootstond en Max Kretzer kwamen eenigszins dien buitenlanders nabij. Maar Duitschland wilde niet bewonderen, en er moesten offers vallen, er moest op bastaardkunst gewezen worden, strijd tegen 't oude gevoerd, niet omdat het oud was, maar omdat men het jonge en goede niet wilde erkennen, dat wèl indruk maakte. En 't sloeg in! Wagner, Hamerling, Wilbrandt, Nietzsche, dat waren de voorgangers, toen Detlev von Liliencron wiens ‘Adjutantenritte’ een nieuw licht deden vallen op veel, wat verkeerd was beschouwd. In 1884 stïcht Conrad ‘die Gesellschaft’ waarvan Johannes Schlof, Arnd Holz en later Oskar Welten de eerste steunpilaren waren. Daarmee begon de strijd op leven en dood èn voor nieuwe beginselen èn tegen de domheid, die de ware verdienste niet wilde erkennen en tegen de bekrompenheid, die aan de kunstmacht van Duitschland niet geloofde. En de eerste groote volgeling dier schare was Gerhart Hauptmann. Hoever die verblinding ging bleek uit de omstandigheid, dat Karl Bleibtreu onder den titel ‘Dies irae’ een meesterstuk van realistisch poëtische beschrijving van den slag van Sedan anoniem uitaf. Als ondertitel: ‘Aus dem Tagebuch eines französischen Officiers.’ Niemand keek er naar; maar toen een Fransch officier het vertaald had en het werk in Frankrijk geprezen werd liet de ‘Kölnische Zeitung’ zich de Fransche vertaling door den correspondent te Parijs overtelegrafeeren en de vertaling verscheen en de ‘Fransche officier’ werd met roem overladen. {== afbeelding gerhart hauptmann ==} {>>afbeelding<<} Spoedig was er overal strijd; ‘Schmutzliteratur’ heette dat alles, wat Kunst wilde en niet ‘zedelijke vorming’. Maar de mannen der kunst namen toe in aantal en kracht, bij Liliencron, Falko, Dehmel, Hermann Conradi, Ompteda, Wolzogen kwamen Held, Ernst, Bierbaum, Hartleben en ‘die Gesellschaft’ had geen plaats voor al het goede, dat gezonden werd. Merkwaardig te lezen hoe Bleibtreu onachtzaam Gerhart Hauptmann's eerste drama ‘Vor Sonnenaufgang’ afwees en hoe dit stuk na vele omzwervingen oorzaak werd van de stichting der ‘freien Bühne’ waar later Ehre, Jugend, Lumpengesindel en derg vertoond werden, hoe Nietzsche vergood en bespot werd, beide vooral door hen, die hem niet gelezen hadden. Wie het groote en schoone der hedendaagsche nieuwe kunst wil begrijpen, den reuzenarbeid der strijders wil overzien, hij vindt daartoe in dit boek, beter dan in eenig ander, gelegenheid. Twee aanmerkingen mogen niet achterwege blijven: eerstens dat het werkje geschreven is in zeer gezocht, zoogenaamd geestig en neoloog maar heel leelijk Duitsch, dat de schr. daarvoor alleen verdiende lid van den Reichstag te worden, anderszins dat hij, die aanvankelijk den kunstenaar in alle landen erkende, eindigt met alleen in Duitschland nog groote mannen te vinden. Maar overigens niets dan lof voor den man, die hard werkende en veel lezende in een echt kunstenaars-leven zich vormde, die (behoudens door zijn zonderlingen stijl) niet met woorden schermt, maar begrippen teekent en verdedigt op feiten berustend. B. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niederlandische Lyrik von 1875-1900. Eine Studie und Uebersetzungen von Otto Hauser. - Grossenhain, Barmert und Ronge. Onze nieuwe kunst wordt in Duitschland steeds meer gewaardeerd. Reeds zijn in goede vertalingen verschenen de voornaamste werken van Couperus, Borel, Van Eeden, Heijermans, Vosmeer de Spie en anderen. Maar vooral Multatuli is in korten tijd bekend geworden door de vertaling van W. Spohr. ‘Vorstenschool’ verscheen reeds in drie uitgaven. Van Nederlandsche lyriek na 1880 wist men echter tot-nog-toe in Duitschland zoo goed als niets. De talentvolle schrijver en vertaler Otto Hauser heeft daarom de mooie maar moeilijke taak op zich genomen, onze lyriek in 't buitenland ingang te doen vinden. In de studie, die aan zijn bloemlezing voorafgaat, getuigt hij van een verwonderlijke geringschatting der Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw in 't algemeen, en in 't bijzonder van Vondel, dien hij noemt: ‘den unverhältnismässig überschatzten, nur etwa unserem Gryphius vergleichbaren Vondel’. Het is wat kras, de grootste onzer dichters van de zeventiende eeuw naast Gryphius gezet! Misschien omdat deze, in navolging van Vondel, ook de Reyen in zijn dramatische werken heeft ingevoerd? Hauser zegt verder, dat ‘Vondels Lyrik nur Muster nüchterner Prosa biete, gegen die - Paul Flemings.’ Over onze dichtkunst hedendaags heeft hij een beter oordeel, en is hij zich wel bewust van de plaats, die zij in de wereldliteratuur dient in te nemen. Zijn studie geeft dan ook een knap overzicht van de opkomst en den bloei onzer nieuwe letterkunde, vertoont alleen wat veel aaneenschakeling van biografieën, met opsomming van vreemde namen en jaartallen. Nu de vertaling zelf. Deze geeft blijk van een zuiver-poëtische opvatting. Het kenmerkende is, dat Hauser de individualiteit van elken dichter zoo goed heeft weten te behouden en weer te geven, door hun karakteristieke uitdrukkingen en rhythmen woordelijk in het Duitsch over te brengen. Het best is hem dit gelukt bij Gorter en Hélène Swarth. Minder gelukkig, vooral wat keus betreft, zijn de vertalingen van Willem Kloos. Ook is hij wel eens al te vrij geweest, zooals bijv. in een sonnet van Hélène Swarth (Poëzie blz. 162, Liefde I), waar hij ‘verlicht door zon en maan’ vertaald heeft door ‘Mond- und Sonnen los’. Met het rangschikken van de verzen uit ‘Van de passielooze lelie’, die hij vereenigde onder den titel ‘Gott und Mensch’, is hij willekeurig te werk gegaan, zoodat de samenhang van het geheel geleden heeft. Verder bevat de bundel ‘Lyrik’ nog een reeks vertalingen van Jacques Perk, Albert Verwey, Lucie Broedelet, Marie Boddaert, Fiore della Neve, Van Nouhuys, Couperus, Koster, Brom, Reddingius, Pol de Mont, Van Langendonck, Vermeylen, De Meijere. Als voorbeeld van de vertaal-kunst van Otto Hauser het gedichtje van Gorter: Siehst du, ich hab' dich lieb, Ich finde so lieb dich und licht, Deine Augen sind so voll Licht, Ich hab' dich lieb, ich hab' dich lieb! Deine Nase, dein Mund und o! Deine Augen und dein Hals, wo Das Bändchen sitzt und dein Ohr Mit dem Haar davor! Siehst du, ich wär' gern du, Aber wie ginge das zu? Licht ist um dich und du bist Nun doch, was du einmal bist. O ja, ich hab dich lieb, Ich hab' dich so furchtbar lieb, Allemal wollt' ich es sagen, - Kann 's aber doch nicht sagen. FELIX AUGUSTIN. Nederlandsche Letterkunde. Een hoofdstuk van vergelijkende letterkunde. Door Dr. H.C. Muller. Utrecht, J.G. van Terveen & Zn. Over deze brochure heeft Onze Eeuw (Mei 1902) gezegd wat er over te zeggen valt. Zij laat eensdeels een indruk van verbazing na; van verbazing over ‘de massa stellingen samengeperst in deze 27 bladzijden,’ en anderdeels van sympathie voor de geestdrift van den geleerden, wèl-onderlegden, breed-litterarisch ontwikkelden schrijver. Dat breede is deugdzaam zoolang het tegenstelling blijft van bekrompenheid en enghartigheid van oordeel; het nijgt naar het ondeugdzame zoodra het de toepassing van den eurythmos vergeet. En de philograecos Muller heeft die evenredigheid meermalen verzuimd. Lezenswaard blijft evenwel de brochure al ware het alleen om de General view of the Dutch Literature, waarvan het slot niet meer of minder dan eene verbroedering van Engelschen, Duitschers en Hollanders op ras-, taal- en gevoelsverwantschap grondt en Dr. Muller het ideaal van gene zijde van het Kanaal ziet aannaderen door een ‘unselfish spirit of love, of progress, of liberty, which marks the superiority of our common Aryan race.’ S.K. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten De geschiedenis eener vrouw naar het uitwendige en naar het innerlijke leven Journal de Marie Bashkirtseff Uit: Vrouwenliefde in de Literatuur, door Anna de Savornin Lohman. Met portret. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. .... MEN moet de duizend bladzijden lezen, die Marie Bashkirtseffs geschiedenis vertellen tusschen de jaren '73, en '84, om er volkomen van overtuigd te worden, dat we hier werkelijk een ‘document humain’ voor ons hebben, dat door {== afbeelding anna de savornin lohman ==} {>>afbeelding<<} zijn specifiek-vrouwlijken inhoud voor de tegenwoordige vrouwenvraag van de grootste beteekenis is. En niet minder voor den man is het zijn belangstelling overwaard, op de hoogte te worden gebracht door een zoo eerlijke biecht, van hetgeen er in de fijnbesnaarde, diepvoelende vrouwenziel wordt doorgeleden en doorgestreden, om zijnentwil. Reeds op den leeftijd waarop anderen nog volkomen kind zijn, voelde Marie Bashkirtseff merkwaardig sterk en beslist. Er is een voortdurend haastig voorwaartsdringen in haar heele wezen, alsof ze het zich bewust was, dat de haar toegemeten tijd kort zou zijn, zoodat ze daarom dubbel zoo veel en zoo snel wilde waarnemen, genieten, leven, als andere menschen. Zoo b.v. redeneert ze tusschen haar 12de en 14de jaar met méér gezond verstand en fijner gevoel over het leven ná het huwelijk, dan de meeste volwassen vrouwen 't gewoonlijk doen: - ‘Ik zou gelukkig zijn met mijn man, want ik zou me zelve niet gaan négligeeren; ik zou me evengoed mooi maken om hem te behagen, als toen ik dat deed om voor de eerste maal zijn goedkeuring te veroveren. Overigens begrijp ik ook niet, waarom een man en vrouw, zoolang zij nog niet gehuwd zijn, elkaar liefhebben en trachten elkaar te behagen, wanneer zij ná het huwelijk zich terstond négligeeren. Welk een gedachte dat met het woord huwelijk alles voorbij is, en slechts een koude vriendschap bestaan blijft. Welk een ontheiliging van het huwelijk, de vrouw zich voor te stellen met papillotten in 't haar, in een ochtendjapon, met cold-cream op haar neus, en trachtende van haar man het eene of andere mooie toilet cadeau te krijgen! Hoe is het mogelijk dat een vrouw zich wil négligeeren, juist tegenover hem dien zij het meest van allen moest willen behagen. Ik begrijp niet waarom men zijn eigen man als een soort huisdier moet behandelen, terwijl men, vóór hij dat was, al het mogelijke deed om hem te winnen....’ (Blz. 19, deel I.) Is dat niet een juiste, zuivere opvatting van echte liefde, vermengd met de lieve naieveteit aan haar leeftijd eigen? ........ En welk een mate van energie in dit zwakke kind, als haar illusie in rook vervliegt, omdat het borstlijden, waaraan ze weinig jaren later zal heengaan, haar weldra belet die fraaie stem verder te ontwikkelen! Met welk een taaien ijver, dien menig moderne verstandsvrouw haar kan benijden, neemt ze dan het penseel ter hand, om langs den weg der schilderkunst die glorie deelachtig te kunnen worden, die ze zich gedroomd had als zangeres te zullen veroveren. Geen nutteloos {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} weeklagen over verloren tijd en moeite, geen zich vergelijken met andere meer lichamelijk bevoorrechten, geen lusteloos bij de pakken neerzitten, in haar Dagboek! Zij wil werken, wil zich onderscheiden, wil de haar toegemeten gaven en krachten gebruiken en ontwikkelen, en het leven niet verluieren, maar doorbrengen in iets tot stand brengen. En, zoo er wellicht gedachten des doods, voorgevoelens over de mogelijkheid van vroeg-moeten-sterven in haar zijn opgekomen door die wreede ziekteverschijnselen die haar verhinderden te zingen, en haar dwongen voortdurend haar stem te sparen, met welk een wilskracht heeft zij ze dan onderdrukt, met welk een beslistheid alléén het heden zich voor oogen gehouden, zonder aan die toekomst van een mogelijk vroegtijdig graf te willen denken! ... Ze bezwijkt eerst onder de slagen van het leven, ze wordt eerst verbitterd en ongelukkig, en vraagt zich af: ‘Waartoe doe ik zooveel moeite?’ wanneer haar dat ééne onthouden wordt dat voor alle echte vrouwen onontbeerlijk is: liefde. Marie Bashkirtseflf heeft, jaren vóór mevrouw Goekoop haar Hilde van Suijlenburg schreef, de praktijk bewezen van de in dat boek verkondigde theorieën. Volgens mevrouw Goekoop komt bij de meisjes uit den aanzienlijken stand, de ontevredenheid en désillusie, waarin de meesten ten onder gaan na de eerste jaren van uitgaan, voort uit gebrek aan bezigheid, uit luiheid, uit een ziekelijk, met gevouwen handen, zitten wachten op den verlosser, den man. ‘Werk,’ zegt mevr. Goekoop, ‘ontwikkel uw talenten en kundigheden; leg uzelve met energie op het een of ander toe, en gij zult voldoening vinden, en dáárdoor geluk.’ -Welnu, Marie Bashkirtseff behoort tot déze categorie van vrouwen. Ze heeft véél fortuin; ze heeft ook talenten en gaven; ze loopt gevaar door ledigheid te veel aan gevaarlijke gedachten te gaan toegeven. En, alsof zij zelve dat inziet, zij legt zich met den grootsten en voorbeeldigsten ijver toe op de ontwikkeling van zichzelve, op het veroveren van een werkkring, waardoor haar nu leeg leven een doel zal krijgen. Zij slaat de richting in, later, lang ná haar dood, haar Hollandschen zusteren gewezen door Hilda van Suijlenburg. En ze doet dat niet, zooals de meesten, op láter leeftijd, uit dépit, uit teleurstelling om het àndere dat haar onthouden werd. Neen, ze begint aldus, nog heel jong, nog vol verwachtingen van ‘het’ groote eindgeluk. Zij is een normaal, een in alle opzichten correct type van het jonge meisje, zooals het, volgens de hedendaagsche verstandsvrouw, haar leven behoort in te richten; niet maar enkel uitgaande òm een man te zoeken, maar flinkweg zich zelve een leven, een toekomst scheppende, zoodra zij de kinderschoenen uitgetrokken heeft. Boekbeschrijving Poëzie Austin, A.: A tale of true love, and other poems. London, Macmillan & Co. 8o. Geb. f 3.25 Brabant, Else van: Weide-nimf. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 16o. f-.90; geb. f 1.25 Fouché, Jean Louis: Les cadences du rêve. Paris, Libr. de ‘La Plume’. 18o. f 1.90 ‘... J'ai lu vos vers... Parmi tous ceux qui sont faits, il y en a qui sont nés. Ce sont ceux qui ont été inspirés par l'amour, par la mélancholie, et aussi, ce qui est rare et ce qui m'a fait un sensible plaisir dans votre volume, par la gaîté...’ Émile Faguet, (Préface). Haussy, François [Frédéric Humbert]: L'heure douce. Paris, Libr. Léon Vanier. 18o. f 1.90 OEuvre de M. Frédéric Humbert, mari de la Dame aux cent millions, Thérèse Humbert-Daurignac, dont tout le monde, et spécialement la justice de France, s'occupe en ce moment. Lapidoth-Swarth, Hélène: Gedichten. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. Kl. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Inh.: Blanke duiven. - Diepe wateren. - Schaduwtuinen, (nieuwe gedichten). Lawless, Emily: With the wild geese. W. an introduction by Stopford A. Brooke. London, Isbister & Co. 8o. Geb. f 3.15 ‘... ‘With the wild geese’ is one of the most interesting books of verse that for several years have come to us for judgment. ... We cordially agree with Mr. Stopford Brooke in thinking that here we come very close to the soul of the West of Ireland. A poet could not easily have a better theme than the one treated in several aspects in this book; and we doubt whether even the strongest among living singers of the male sex could have made a more inspiriting use of the material than Emily Lawless has done in such pieces as ‘After Aughrim’, ‘Clare Coast,’ and ‘The choice’. - The literary World. Neumann, H.K.: Saul. Ein Epos. Leipzig, Johannes Cotta Nachf. 8o. f 1. - Oscar II. - Poésies du prince Oscar Frederik, actuellement Oscar II roi de Suède et de Norvège. Traduites du Suédois par Magnus Synnestvedt; illustrées par Auguste Hagborg. Sonnet de Sully Prudhomme. Préface de Jules Claretie. Paris, Libr. Nilsson, (Per Lamm). 8o. Av. un portrait et 15 planches hors texte. f 2.75 ‘... Ces poésies d'un roi sont les poésies d'un homme vraiment homme. Oscar II célèbre les marins, les paysans, les intimités de la vie quotidienne, l'étoile du soir, la nuit du nouvel an, la glace où se mire l'âme du Nord; il a écrit des poèmes philosophiques aussi, et des ballades et des drames. Il a traduit Horace, Herder, Goethe... Il est historien comme il est soldat... Il est orateur aussi, grand orateur entraînant et, s'il n'eût été roi, il eût, sur les foules, régné par la parole. Il est musicien. Il est le protecteur naturel de tout ce qui pense... Il a, toute sa vie fait de la poésie en action, et maintenant il écrit ses Mémoires. Nous avions déjà, dans ses poésies, l'écho de ses joies et de ses douleurs. Comme tous les hommes, il a connu les songes d'amour et de gloire, l'ivresse de l'espoir, la douleur des désillusions. Plus et mieux que les autres hommes, il a su se consoler de tout par la pensée et par l'idéal. C'est une belle figure énergique, d'une carrure de soldat, d'une tendresse de poète...’ - Jules Claretie, (Préface). Scheltema, C.S. Adama van: Van zon en zomer. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. f -.60; geb. f 1.10 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans Ayden, Sinclair: Rolling flax, or, summer days in Little Russia. London, Digby, Long & Co. 8o. Geb. f 3.90 ’... Life in rural Russia is described in a manner equalled by few English novelists, who, for the most part, are ignorant of the country and of the curious characteristics of the people. But Mr. Ayden evidently knows the phase of life he describes, and although his style may lack something, the defect is made up by the vivid and dramatic story.’ - The literary World. Bakker, Ina: Machten. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.40; geb. f 2.90 Bertheroy, Jean: Les vierges de Syracuse. Paris. Libr. Paul Ollendorff. 16o. Av. illustr. en noir et en couleurs. f 1.90 ‘Toute une époque de la vie du peuple sicilien au IIIe siècle avant notre ère revit évoquée dans le nouveau roman de l'auteur de ‘La danseuse de Pompéi’ et du ‘Mime Bathylle’. C'est dans la ville même de Syracuse au temps d'Hiéron le tyran, puis d'Hiéronyme que se déroule ce charmant récit d'amour entre Praxilla l'hiérophantide, la première et la plus belle des servantes de la déesse syracusaine, et Dorcas le jeune officier du palais, surveillant les travaux de la Cité; et c'est avec la fin du siège fameux de 212, soutenu par Archimède contre les Romains et la prise de Syracuse, par les légionnaires de Marcellus, que se dénoue la gracieuse idylle. Nous assistons aux prodiges d'invention d'Archimède, aux moindres détails des péripéties de la défènse, à la douleur des vierges saintes, gardiennes des destinées de la Cité, à toutes ces scènes de moeurs antiques que se trouvent ici reconstituées avec un réel souci de la vérité historique. - Revue des deux mondes. Borel, Henri: Leliane. Een modem sprookje. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Bourget, Paul: L'étape. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 16o. f 1.90 Brisson, Adolphe: Florise Bonheur. Dessins de Geo Dupuis. Paris, Ernest Flammarion. 18o. f 1.90 ‘Ce récit n'est point une oeuvre d'imagination. Il renferme - et c'est sans doute son principal mérite - un tableau exact et sincère de la vie, des événements que je n'ai nullement créés mais qui se déroulèrent devant moi et que j'enregistrais en témoin fidèle, au fur et à mesure qu'ils s'accomplissaient... ‘Comment ai-je ëté conduit à m'inquiéter de la famille Bonheur? Je ne saurais trop le dire. Il y a des idées qui germent tout doucement dans notre esprit et l'inclinent à de certaines études. J'avais lu les enquêtes précises et substantielles de M. du Maroussem, sur le monde du prolétariat. Et je désirais en approcher à mon tour, l'observer avec une entière bonne foi, me dégageant de tout préjugé politique, de toute opinion préconçue, n'ayant que le souci de le peindre. Et c'est alors que le hasard mit sur mon chemin Florise. - Avant propos. Carey, Widmond: Monsieur Martin; a romance of the great Swedish war. Edinburgh. London, William Blackwood & Sons. 8o. Geb. f 3.90 ‘... We feel at liberty to welcome the accession of a new writer of historical fiction, whose achievement is little short of his undoubted and remarkable promise... In choosing for his novel the most eventful period in the epic career of Charles XII. Mr. Carey's instinct has done him sovereign service... ‘Historical fiction is not as a rule very closely allied to historical accuracy, and it is not the least merit of ‘Monsieur Martin’ that there is embedded in its absorbing narrative a rich mine of accurate historical research...’ - Blackwood's Magazine. Champsaur, Félicien: L'arriviste. Illustré de 15 compositions hors texte en couleurs, par Bourdelle, Léandre, Steinlen etc. Paris, Libr. Albin Michel. 18o. f 1.90 Dombre, Roger: A côté du rêve. Paris. Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Eckeren, Gerard van: Studies. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. f 2.50; geb. f 3. - Grad, Max: Wenn Früchte reifen. Novellen. Berlin, F. Fontane & Co. 8o. f 2.25 Es offenbart sich ein frisches, starkes Talent in diesen meist exotischen Studien. Das ganze Werkchen hindurch zieht sich eine glühende Leidenschaft, gepaart mit einem sonnigen, hellen Stil, der die Bilder in wenigen Zügen plastisch hervorhebt. Herold, A. Ferdinand: Les contes du vampire. Paris, Société du Mercvre de France. 18o. f 1.90 ‘Les vingt-cinq contes du Vampire ont été traduits en presque tous les dialectes de l'Inde, y compris le mongol. Une traduction sanskrite est attribuée à un écrivain nommé \CCivadâçà et est mélangée de vers empruntés à des poèmes célèbres. C'ést dans celle-ci que A. Ferdinand Herold a choisi les principaux termes de ses fictions nettes et expressives comme des sentences morales dont la spirituelle immoralité semble gravée bien plus par les premiers instincts d'un fantaisiste que par les gestes trop réguliers des prêtres, brahmes, ascètes, bonzes enveloppeurs et rusant toujours avec la simple nudité de la nature.’ - Rachilde (Mercvre de France). Hulleman, Frans: Scheiding. Amsterdam, C.A. J. van Dishoeck. Gr. 16o. f 2.25; geb. f 2.90 Inh.: Scheiding. -- Een verzoening. - Een sollicitatie. -- Een verlangen. -- De hengelaars. -- Een smart. Langlois, Jacques: Aktis. Roman antique. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Lapidoth-Swarth, Hélène: Ernst. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Lemonnier, Camille: L'e sang et les roses. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Lyall, Edna: The hinderers; a story of the present time. London, Longmans, Green & Co. 8o. Geb. f 1.65 Mahn, Paul: Kreuzfahrt. Berlin, F. Fontane & Co. 8o. f 1.95 ‘Glossen an den Rand eines Lebens’ nennt der Berliner Kritiker Paul Mahn sein neues Werk. Es stellt das ganze Gefühls. u. Geistesleben des modernen Menschen und sein sich finden nach langem Kampfe dar. Sein eigenartiger Stil ist oft von erschütternder Kraft, besonders da er über alles Nebensachliche hinweggeht, und in einigen breit-hingeworfenen Linien ganze Lebenssituationen schildert. Rattazzi, Mme: Dernière folie. Paris, Dujarric & Cie. 16o. Av. 20 grav. reprod. d'après nature. f 1.10 Ouvrage posthume. Récit trés vécu, très observé. L'auteur y dépeint les déboires et les tribulations que trouve dans une mésalliance un grand seigneur bien connu de la société parisienne. Streuvels, Stijn: Langs de wegen. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. f 2.90; geb. f 3.50 Teirlinck, Herman: De wonderbare wereld. [M. titel-en tekstversiering van den schrijver]. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 3.50 Gedrukt in 250 exemplaren. Inh.: Het populierken op den heuvel. - Landelijke historie. - De molen te Sinte-Geuriks-Waaigem. Wit, Augusta de: Verborgen bronnen. 2e druk. Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon. Gr. 16o. f 1.90; geb. f 2.40 ‘... Gansch en onvoorwaardelijk pakt ons de macht van mejuffr. De Wit's talent in het kleinood van schitterende beschrijving en hoog artistieke conceptie ‘De meester-glaswerker’. Hier sprankelen inderdaad de woorden onzer stroeve taal als de bloemen en naalden en facetten van edel venetiaansch glas in den laaien middaggloed... En zij omsprankelen met hun kleurgefonkel eene edele gedachte... Laat ik, naast eene warme waardeering van mejuffr. De Wit's gedachtenwerk, mijne ingenomenheid met hare taal niet verzwijgen... Het is een rijke en krachtige taal, mannelijk, recht op de dingen af, onstuimig, soms tot op de grens van wildheid..’ - J. van den Oude, (Litterarische interludiën) {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 7 15 Juli 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Maurice Maeterlinck door Cyriel Buysse Dit is geen litteraire kritiek. Ik vraag het woord voor een familiair praatje. Litteraire kritiek is vervelend en wat blijft er ook na een tijd van over? Niets. Wie stelt nu b.v. nog belang in wat de kritiek destijds over Shakespeare geschreven of gezegd heeft? Heel weinig menschen, denk ik. Maar als iemand, die jarenlang intiem in Shakespeare's milieu geleefd had, ons in vertrouwen daarvan kwam verhalen, hoe graag zouden wij luisteren! Maeterlinck's werken zullen blijven, en wat de kritiek er van gezegd heeft zal vergeten worden. Daarom tracht ik liever heel eenvoudig van hem te vertellen enkele dingen die ik weet, omdat ik ze gedeeltelijk zelf heb meegemaakt. Het zijn dus in de eerste plaats mijn eigen souvenirs over Maeterlinck, die ik hier neerschrijf. *** Het is nu ongeveer een twaalftal jaren geleden, dat ik voor het eerst met hem kennis maakte, en ik herinner mij nog precies waar en in welke omstandigheden dat gebeurde. Het was op 't ijs, op de zoogenaamde. ‘Drongensche Meerschen’, wijd-uitgestrekte, gedrenkte weilanden, in de onmiddellijke buurt van Gent. Wij kwamen daar elken middag, met ons acht of tien, allen kunstrijders. Wij maakten gecompliceerde figuren over 't ijs, waarop telkens een dichte menigte nieuwsgierigen, in wijden kring om ons heen geschaard, stonden te kijken. Van meer dan een die daaraan meedeed ben ik nu den naam, en zelfs de physionomie vergeten. Ik herinner mij enkel, dat er twee of drie broeders bij waren, die Van der Mensbrugge heetten. Ik herinner mij een dikke Van der Mensbrugge, en ook een magere Van der Mensbrugge, en dan nog een derde, die ik altijd Van der Mensbrugge noemde, en die een eigenaardig type leek, zeer verschillend van de twee andere. Een flink gebouwde gestalte, iets meer dan middelmatig van lengte, maar bizonder harmonieus van proporties, en een wat stroef gezicht, met licht-grijze oogen, wier blik van heel diep scheen te komen. Hij praatte weinig, en als er niet gereden werd stond hij meest alleen, een weinig apart van de anderen, vaag-starend om zich heen naar de bonte menschen-wemeling over de grijswitte ijsvlakte. En steeds had hij een dikke bonte muts op, die voor de kou over zijn ooren was getrokken. Eens, op een middag, hadden wij een rijder te kort om een figuur uit te voeren. Daar kwam de man met de bonte muts aangereden. ‘All right!’ riep ik, ‘daar komt Van der Mensbrugge!’ - Waar?’ vroegen de anderen verwonderd. - Dáár, ... daar is hij. Iemand lachte: ‘Waarom noem jij hem Van der Mensbrugge?’ - Is dat zijn naam dan niet?’ vroeg ik verbaasd. - Wel nee, ... 't is Maurice Maeterlinck! *** {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij zich zoo maar gerust dagen na elkaar door mij als Van der Mensbrugge liet begroeten is wel echt typisch van Maeterlinck! Het kon hem zeker niets schelen, dat ik mij zoo vergistte; het was hem der moeite niet waard mij door een woord terecht te wijzen. En, wie weet: hij vond die vergissing wellicht gewenscht, want dat gebeurde pas na zijn groot sukses met La Princesse Maleine, waar iedereen toen over sprak, en niets was hem benauwender dan daarover aangesproken en banaal-gecomplimenteerd te worden. Nu kon ik evenwel niet anders dan mij verontschuldigen en ook over zijn werk spreken. En van dat oogenblik dagteekent onze kennismaking en onze vriendschap. *** Hij vertelde mij van zijn leven te Parijs, {== afbeelding maurice maeterlinćk Naar de jongste photographie ==} {>>afbeelding<<} ‘sa patrie intellectuelle’ waar hij pas met een anderen Belgischen vriend, den dichter Grégoire Le Roy, enkelemaanden had doorgebracht. Hij had toen nog niet voor Parijs de groote liefde, die hij er thans voor voelt. Hij, de sterke Vlaming, gewend aan frissche lucht en vrije ruimte, kon zich daar in 't geroezemoes der drukke straten en in de benauwde gevangenschap der kleine lage kamertjes niet thuis voelen. Het factice van 't Parijsche kunstenaarsleven stemde hem droevig, ontevreden. Ook de voeding beviel er hem niet, en hij vertelde mij hoe hij en Le Roy soms zaten te treuren voor de kleine, onbeduidende schoteltjes die hun werden voorgedischt, terwijl zij met weemoed dachten aan de lekkere, overvloedige tafel van thuis, ‘aan da goe Vloamsch rosbifken’ zooals zij het onder elkaar in hun Vlaamsch dialect noemden. ‘Da goe rosbifken’ is traditioneel geworden; en nu nog, als enkele van de vroegere vrienden ergens samen in een restaurant dineeren, wat nu en dan nog eens gebeurt, en dat er een schotel opkomt die niet lekker is, klinkt het haast onvermijdelijk: ‘'t'n es da goe rosbifken nie, zulle!’ Want Maeterlinck, de flinke, forsch-gebouwde man, houdt wel van lekker eten en drinken, zoo goed als elke echt-geaarde Vlaming. Toch is hij een tijdlang, - nu een paar jaar geleden, - vegetariër geweest, en hij verzekert dat het hem zeer is meegevallen. Maar hij heeft het niet volgehouden. Hij heeft het vleesch weer ingevoerd, doch matig, één keer per dag, in plaats van de te groote hoeveelheid die hij vroeger gebruikte. Physiek genomen dus, is hij een der flinkste en gezondste menschen die men ontmoet. Hij doet aan alle sporten: wielrijden, 1) roeien, zwemmen, schaatsrijden, en in heel korten tijd is hij een der sterkste ‘épéeïsten’ van Parijs geworden. Hij is bijna onvermoeibaar, dat heb ik meer dan eens kunnen vaststellen, en hoewel hij beweert innig zenuwachtig te zijn, ‘être intérieurement dévoré par ses nerfs’, het is haast niet te gelooven, zoo flink en stevig-kalm als hij er uitziet. *** Zijn universeel sukses als artiest in alle landen en talen is wellicht zonder weerga. Les Serres Chaudes, zijn eerste bundel gedichten, had slechts de aandacht eener geringe {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘élite’ getrokken, en La Princesse Maleine lag al maanden begraven onder de groene deken der nu ook al lang begraven Société Nouvelle, toen het artikel van Octave Mirbeau in een van Figaro's Augustusnummers 1890, eensklaps als een bom losbarstte. Het is der moeite waard nog eens na zooveel jaren enkele regels daaruit aan te halen, om dat plotseling en overweldigend-triomfant sukses te begrijpen. 1) {== afbeelding Het huis te Gent no 4-6 in de Peperstraat waar Maeterlinck geboren is. ==} {>>afbeelding<<} Het begon als volgt: ‘Je ne sais rien de M. Maurice Maeterlinck. Je ne sais d'où il est et comment il est. S'il est vieux ou jeune, riche ou pauvre, je ne le sais. Je sais seulement qu'aucun homme n'est plus inconnu que lui; et je sais aussi qu'il a fait un chef-d'oevre, non pas un chef-d'oeuvre étiqueté chef-d'oeuvre à l'avance, comme en publient tous les jours nos jeunes maîtres, chantés sur tous les tons de la glapissante lyre - ou plutôt de la glapissante flûte contemporaine; mais un admirable et pur et éternel chef-d'oeuvre, un chef-d'oeuvre qui suffit à immortaliser un nom et à faire bénir ce nom par tousles affamés du beau et du grand; un chef-d'oeuvre comme les artistes honnêtes et tourmentés, parfois, aux heures d'enthousiasme, ont rêvé d'en écrire un, et comme ils n'en ont écrit aucun jusqu'ici. Enfin M. Maurice Maeterlinck nous a donné l'oeuvre la plus géniale de ce temps, et la plus extraordinaire et la plus naïve aussi, comparable - et oserai-je le dire? - supérieure en beauté à ce qu'il y a de plus beau dans Shakespeare. Cette oeuvre s'appelle La Princesse Maleine. Existe-t-il dans le monde vingt personnes qui la connaissent? J'en doute.’ In zulke bazuinklanken vernam Gent, - Maeterlinck's geboortestad, - die zijn bestaan als artiest zelfs niet vermoedde, dat in haar midden een genius was opgestaan. Vernam het, maar beaamde 't niet. Gent kocht La Princesse Maleine, en las het, en schaterde 't uit in een proestlach. Van de groote tragedie herinnerde men zich enkel een paar bladzijden met - misschien wel wat overbodige - herhalingen, waarop dadelijk een parodie werd gemaakt. En het werd een gewone grap in de salons, ongeveer deze schimpende tweespraak te hooren voordragen: - Vous connaissez la princesse Maleine? - Je suis la princesse Maleine. - Vous êtes la princesse Maleine? Je suis la princesse Maleine. {== afbeelding Het buitenverblijf van Maeterlinck's ouders, te Oostakker bij Gent, thans gesloopt door het graven van een kanaal. Hier werden vele zijner eerste werken geschreven. ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vous n'êtes pas (en hier kwam de eene of andere gekke naam). - Je suis la princesse Maleine. - Vous êtes la princesse Maleine! ... Oh! oh! oh! oh! oh! Ofwel, doelend op het vreemd verlangen van den ouden koning, die na den moord der koningin om sla vroeg: - Je voudrais bien un peu de salade, ce soir. - Vous voudriez bien un peu de salade, ce soir? - Je voudrais bien un peu de salade, ce soir. - Vraiment, vous voudriez bien un peu de salade, ce soir! Oh! oh! oh! oh! oh! 1 Maeterlinck zelf werd spottend Shakespeare genoemd, en zijn familie de familie Shakespeare. Men hoorde dikwijls zeggen: ‘J'ai rencontré Shakespeare, ce matin’. Ofwel: ‘Voilà le père Shakespeare’, of: la mère of le frère Shakespeare’. En dan opnieuw de tot vervelens toe herhaalde flauwe grap: - Vous avez rencontré Shakespeare, ce matin? - J'ai rencontré Shakespeare, ce matin. - Vous avez rencontré Shakespeare, ce matin? Oh! oh! oh! oh! oh! Andere, ernstiger menschen, zetten gewichtige gezichten, en schudden 't hoofd, en zeiden: Omkooperij. Maeterlinck heeft dat artikel in de Figaro betaald. Jawel, 't is zoo, ik weet het precies, hij heeft er zooveel duizenden voor gegeven. En ook de jonge advocaten, - Maeterlinck's collegas - hadden 't hunne over hem te zeggen: - Maurice Maeterlinck een genie! Kom, kom, wij hebben hem immers hooren pleiten. Hij is niet in staat een zaak ordentelijk te verdedigen. Ik geloof dat die vroegere collegas van Maeterlinck grootendeels gelijk hebben. De superieure man die La Justice schreef, zal wel niet bekwaam zijn, volgens magistratuur - en-advocaterij-begrip, de meeste gerechtszaken goed te verdedigen. *** Sedert ruim vijf jaar heeft Maeterlinck zijn geboortestad, die hem nu eindelijk, maar te laat, zou willen huldigen, en waar nog steeds zijn eerbiedwaardige ouders en zijn broeder wonen, - wellicht voor goed - verlaten, en is zich in Frankrijk gaan vestigen: 's winters te Parijs, 's zomers te Normandië, op het verrukkelijk-pittoresk klein dorpje Gruchet - St. Siméon. Laat ik maar liever zoo kort mogelijk gewagen van de ontwikkeling van zijn genie. Iedereen heeft daarover geschreven of gelezen, iedereen weet dat hij van het chimerische bijna tot een zuivere, hoogere realiteit is gekomen. Le Trésor des Humbles was fatalistisch-philosophisch en berustend in een ondoorgrondelijke overmacht, maar de volgende werken: La Sagesse et la Destinée, la Vie des Abeilles en le Temple Enseveli strijden tegen het berustend fatalisme, en lichten ons voor op den heerlijk-glanzenden weg naar hooge Waarheid en Geluk. {== afbeelding Château de Gruchet-St Siméon Maeterlinck's buitenverblijf in Normandie. ==} {>>afbeelding<<} Toch moet mij iets van het hart. Er is Maeterlinck verweten dat hij slecht schreef; en de man die dat verwijt durfde doen is er juist een die precies beweert te weten wat mooi schrijven is, en hoe men schrijven moet, en hoe men niet schrijven mag. Het is Remy de Gourmont in zijn Livre des Masques. Als volgt luidt zijn overigens zeer gunstig oordeel over Maeterlinck: ‘D'autres ont sans doute ou eurent une langue plus riche, unc imagination plus féconde, un don plus net de l'observation, plus de fantaisie, des facultés plus aptes à claironner les musiques du verbe, - soit, mais avec une langue timide et pauvre, 1) d'enfantines combinaisons dramatiques, un système presque énervant de répétition phraséologique, avec ces maladresses, avec toutes les maladresses, Maurice Maeterlinck oeuvre des livres et des livrets d'une originalité certaine, d'une nouveauté si vraiment neuve qu'elle déconcertera {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} longtemps encore le lamentable troupeau des misonéistes, le peuple de ceux qui pardonnent une hardiesse, s'il y a un précédent, - comme dans le protocole - mais qui regardent en défiance le génie, qui est la hardiesse perpétuelle’. Daar tegenover wil ik eenvoudig één enkele korte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bladzij stellen, een wonder van taal en mooi-zeggen uit Maeterlinck's wonderbaar boek: La Vie des Abeilles. Het is de beschrijving der wording van het was in den bijenkorf: ‘Reprenons donc, où nous l'avions laissée, l'histoire de notre ruche, pour écarter, autant que possible, un des plis du rideau de guirlandes au milieu duquel l'essaim commence à éprouver cette étrange sueur presque aussi blanche que la neige et plus légère que le duvet d'une aile. Car la eire qui naît ne ressemble pas à celle que nous connaissons tous: elle est immaculée, impondérable, elle parait vraiment l'âme du miel, qui est lui-même l'esprit des fleurs, évoquée dans une incantation immobile, pour devenir plus tard entre nos mains, en souvenir, sans doute, de son origine où il y a tant d'azur, de parfums, d'espace cristallisé, de rayons sublimés, de pureté et de magnificence, la lumière odorante de nos derniers autels’. Nooit kan ik zonder een diepe emotie die prachtige bladzij herlezen. 't Is of men in een groote stille hooggewelfde kerk kwam, waar, in het schemerduister, lange, slanke kaarsen om een donker praalbed branden. Ik ken niets mooier als taal en als beeld, niets hooger, niets edeler, in geen boek, in geen litteratuur. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk schreeuwend onrecht als bovengemeld wordt Maeterlinck gelukkig zelden aangedaan. Doorgaans ontmoet zijn werk alleen bewondering en waardeering. En ik vind het heerlijk dat 't zoo is, en dat men toch nu en dan een genie vindt, die, nog vóór hij sterft, begrepen, gewaardeerd en bewonderd wordt. Begrepen is in veel gevallen nog de vraag. Ik houd het er stellig voor, dat er heel wat snobbism schuilt achter de bewondering van velen. Maeterlinck begrijpen, werkelijk begrijpen, is op zichzelf al heel knap zijn. Van daar dat men van zooveel menschen hoort die Maeterlinck begrijpen. En dàt soort vind ik nog akeliger dan zijn tallooze stadsgenooten die, zonder zich ook de moeite te geven om hem te begrijpen, zijn werken voor de grap parodieerden. Maar het is juist Maeterlinck's kracht dat zijn genie zoo hoog staat, dat noch de schimp der onwetenden, noch de bewondering der snobs, die wellicht nooit een boek van hem gelezen hebben, hem kunnen schaden. *** {== afbeelding M. Maeterlinck in den tuin van zijn villa te Passy ==} {>>afbeelding<<} Ongestoord gaat de rustige, eerlijke, ondanks al zijn triomfen zoo innig bescheiden en eenvoudig gebleven werker zijn gang. Hij steunt alleen op eigen kracht en onbegrensde eruditie, vast als een boom in den grond, sterk als een rots op een berg, en lof noch hoon kunnen hem afleiden van wat hij zich in hoog en nobel zelfbewustzijn tot levenstaak heeft gesteld. Iederen ochtend, en ook soms in den middag nog, maar nooit bij avond, 's winters in zijn rustige villa van Passy, van waar hij, over de oude, naar omlaag glooiende boomen van zijn ouderwetschen tuin heen, de lichtgroene Seine in de diepte ziet kronkelen; 's zomers op zijn pittoresk buitenverblijf van het château de Gruchet - St. Siméon, is hij stil en vlijtig aan den arbeid. Zijn leven is physiek en moreel gezond en gelukkig. Hij ziet weinig menschen en maakt moeielijk nieuwe vrienden. De woorden van den wijzen La Bruyère: ‘Ne faire sa cour à personne, ni n'attendre de personne qu'il vous fasse la sienne, âge d'or, état de l'homme le plus naturel’, schijnen zijn levensleus te zijn. Hij is een innige natuur-beminner en vooral te Gruchet voelt hij zich gelukkig. Daar heeft hij o.a. zijn twee trouwe, onafscheidbare, nu reeds oud geworden vrienden, of beter gezegd, vriendinnen: Lili, een keeshond, en Didi, een hazewindje. Lili is de onwankelbare trouw verwezenlijkt. Zij hangt letterlijk aan haar meester. Onvermoeid volgt zij ieder van zijn stappen, den neus vlak tegen zijn kuiten. Gaat hij uit fietsen, dan ‘hangt’ Lili met den neus aan den achterband van zijn wiel. Gaat hij automobielen, dan zit ze naast hem aan 't stuur, en 's nachts slaapt het trouwe beest ‘op’ zijn bed, aan 't voeteneinde. Didi daarentegen is wat wispelturiger, maar zij heeft talenten: zij danst en zingt. ‘Allons, Didi, chante! ... Maeterlinck steekt den vinger in de hoogte en fluit een deuntje. En dadelijk wipt kleine Didi op haar slanke achterpootjes en huppelt en kwispelt in 't ronde, terwijl zij eigenaardig jankt en huilt, het blonde neusje parelvochtig, het fijne snoetje grappig open in een donker holletje. Hij woont daar in de mooie streek herhaaldelijk door Maupassant beschreven: de eindeloos zich uitstrekkende, op en neer golvende korenvelden, een grijsgroene zee in de lente, een gouden zee in zomer, met ieder verre dorpje, en iedere verre hoeve als zooveel eilandjes van donkergroene, hooge boomen. 't Zijn als de frissche oasen in de brandende woestijn; en de dorpjes en de huizen die daaronder schuilen zijn van een schilderachtige ouderwetschheid: kerkjes met spitse houten torentjes midden in de boomen, en al de boerenwoningen en stallingen met reusachtig-groote stroodaken en verweerde houten balken in de klei- of metselmuren, grillig van vormen en rijk-afgewisseld van kleuren, zooals men ze ziet afgedrukt op ouderwetsche prenten. Daar had hij zijn geliefde, geduldig-bestudeerde bijtjes, die nu allen dood {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, maar onsterfelijk herleven in zijn meesterwerk La Vie des Abeilles; daar gaat hij nu weer werken aan een drama, dat nog eens, als zijn pas opgevoerde stuk Monna Vanna, een heele nieuwe ontwikkeling van zijn talent en voor de intellectueele wereld een blijde verrassing zal zijn. {== afbeelding De heer en mevrouw Maurice Maeterlinck voor het hek van hun buitenverblijf Château de Gruchet-St. Siméon. ==} {>>afbeelding<<} Het zou mij niet verwonderen als die geleidelijke evolutie hem eens bracht tot een superieure opvatting van het modern realistisch drama. Monna Vanna is al een vaste stap in die richting. Het kan haast niet anders of het moderne leven moet hem ook, vroeg of laat, een voortreffelijk kunstwerk inboezemen. Een superieur modern-realistische Maeterlinck! Een drama van hem, gegrondvest in ons alledaagsche leven, en van daar uit stijgend en drijvend naar de ideale en toch ware sferen van zijn philosophische dichters-vizie; een drama waarin werkelijkheid en ideaal één zullen worden! Om en boven ons heen zweeft het Groot Mysterie van het Leven, waarvan de onbekende werkelijkheid òns ideaal bevat. Niemand kent ze, die werkelijkheid, niemand weet ze te doorgronden, maar alles wat streeft om er iets van op te helderen, hoe weinig het ook zij, boezemt ons diepe, ontroerde belangstelling in. En daarnaar streeft hij, Maeterlinck, meer dan eenig ander, ernstig onderlegd, sterk gewapend met wetenschappelijke kennis en philosophische dichters-intuïtie, onbelemmerd door eenig bekrompen godsdienstig dogma of geloof, ..... Wat zal hij misschien nog heerlijk onze benauwde horizonnen verruimen! Voortdurend en herhaaldelijk heeft hij bewezen, dat hij kan wat hij wil, en voor een genie als het zijne staan alle wegen breed open. Proeve van eene Maeterlinck-bibliographie door A. de R. en G.K., met aanvulling door dr. P. Bergmans. Le Parnasse de la jeune Belgique. Pièces diverses de dix-huit poètes belges. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1887. 7 fr. 50 Zie de aanteekening onder den titel ‘Serres chaudes’. La jeune Belgique. Revue mensuelle de littérature et d'art. Bruxelles, Admin.: 26 rue de l'industrie. Un an 7 fr. 7e année, 1887, no. 5: Oraisons nocturnes, p. Maurice Maeterlinck. 8e anné, 1888, no. 3/4: Vers, p. Maurice Maeterlinck. 9e anné, 1889, no. 3: Amen, p. Maurice Maeterlinck. Serres chaudes. Gand, impr. Louis van Melle. Paris, Léon Vanier. MDCCCLXXXIX. Kl. 8o. 5 fr. Frontispice en culs-de-lampe d. George Minne. Oplaag: 155 exempt., pap. Van Gelder. Enkele dezer gedichten zijn in 1886 en 1887 verschenen in La Pleiade, een maandschrift, onder redactie van Maurice Maeterlinck en Grégoire Leroy, uitgegeven te Parijs. Het heeft een halfjaar bestaan, met 12 inteekenaren. Een tiental gedichten werd opgenomen in een bundel ‘Le Parnasse de la jeune Belgique’ (Paris, Léon Vanier, 1887) welke uitgaaf later het eigendom geworden is van den uitgever Paul Lacomblez te Brussel. Serres chaudes. Nouv. éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. MDCCCLXL. 12o. (3 fr.) 3 fr. 50 3 exempl. op japansch pap.; 7 exempl. op pap. Van Gelder. Serres chaudes. [? éd.]. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1895. 12o. (3 fr.) 3 fr. 50 5 exempl. op japansch pap., nr. 1-5; 10 exempl. op pap. Van Gelder, nr. 6-15. Serres chaudes suivies de Quinze chansons. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1900. 12o. (3 fr.) 3 fr. 50 La princesse Maleine, drame en 5 actes. Gand, impr. Louis Van Melle. S.m. Kl. 4o. Niet in den handel. Oplaag: 25 exempl. op getint velijn pap.; 5 exempl. op hollandsch pap. La princesse Maleine, drame en 5 actes. Gand, impr. Louis Van Melle. MDCCCLXXXIX. 12o. 5 fr. Oplaag: 155 genumm. exempl. op getint velijn pap. Aan dit werk werd door de ‘jury du concours triennal de littérature dramatique’ de prijs toegekend vanwege de Académie royale de Belgique, welke onderscheiding de auteur evenwel geweigerd heeft te aanvaarden. La princesse Maleine, drame en 5 actes. Bruxelles; Paul Lacomblez. 1890. 12o. 3 fr. 50 La princesse Maleine, drame en 5 actes. Troisième (sic = 4e) édition. Bruxelles, Paul Lacomblez. MDCCCLXL 18o. 3 fr. 50 La princesse Maleine. 5e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1891. 12o. 3 fr. 50 The princess Maleine: a drama in 5 acts, and The intruder: a drama in one act. Translated by Gerard Harry. With an introduction by Hall Caine, and a portrait of the Author. London, William Heinemann. 1892. Kl. 4o. Geb. 5 sh. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinzess Maleine. Übersetzt von H. Hendrich. Berlin, S. Fischer. 1892. 8o. M. 2. - Prinzess Maleen. Ins Deutsche übertragen von George Stockhausen. Berlin, F. Schneider & Co. 1900. Kl. 8o. M. 2. - Prinzess Maleen. In Deutscher Uebertragung von George Stockhausen. 2. Aufl. Berlin, F. Schneider & Co. 1902. 8o. M. 1.50; geb. M. 2.50 Prinzessin Maleine. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. M. Vorrede u. Bildnis des Verfassers. Leipzig, Eug. Diederichs. 1902. 8o. M. 3. -; geb. M. 4. - Les aveugles. (L'intruse. - Les aveugles). Bruxelles, Paul Lacomblez. [Gand, impr. Louis Van Melle]. S.m. (1890). 16o. 3 fr. Oplaag: 150 exempl. Les aveugles. (L'intruse. - Les aveugles). Nouv. éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. MDCCCLXL [sic pour MDCCCLXC]. 12o. 3 fr. 3 exempl. op japansch pap.; 7 exempl. op hollandsch pap. Les aveugles (L'intruse. - Les aveugles). 3e éd. Bruxelles, P. Lacomblez. 1892. 12o. 3 fr. Les aveugles. (L'intruse. - Les aveugles). 4e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1892. 12o. 3 fr. Les aveugles. (L'intruse. - Les aveugles). 7me-9me éd. Bruxelles, P. Lacomblez. 1898. 12o. 3 fr. Les aveugles. Zie: Drei Alltagsdramen. - Pelleas and Melisanda. Lond. 1895. Die Blinden. (Drama). Aus dem Französischen von L. von Schlözer. München, Albert Langen. 1897. 12o. M. 1.50; op zwaar pap. M. 2.50 L'intruse. Zie: Les aveugles. - The princess Maleine (1892). - Drei Alltagsdramen. Der Eindringling. (L'intruse). Übersetzt von R. Fischer. Wien, L. Weiss. 1892. 12o. M. -.60 Der Eindringling. (Drama). Aus dem Französischen von L. von Schlözer. München, Albert Langen. 1897. 8o. M. 2. - La intrusa. Drama en un acto y en prosa. Aneglado por y Martinez Ruiz. Valencia, Fr. Vives Mora. 1896. 12o. 2 pes. Der Ungebetene. (L'intruse). Schauspiel. Deutsch von Otto Erich Hartleben. Berlin, E. Bloch. (1898). 8o. M. 1.50 Intérieur. Zie: Drei Alltagsdramen. - Alladineet Palomides. - Alladine and Palomides. - Der Tod des Tintagiles. Interieur. Vertaald door Antonio. Amsterdam, M.J.P. van Santen. 1896. 8o. f -.30 Drei Alltagsdramen: Der Eindringling. Die Blinden. Zu Hause. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Autoris. Ausg. Leipzig, Eug. Diederichs. 1901. Kl. 8o. M. 3. -; geb. M. 4. - Maurice Maeterlincks Werke. Uebertragen v. Frdr. von Oppeln-Bronikowski. II. Bd. L'Ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'admirable, traduit du flamand et accompagné d'une introduction par Maurice Maeterlinck. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1891. 12o. 5 fr. De inleiding is gedeeltelijk opgenomen in Le trésor des humbles, (Ruysbroeck l'admirable). L'Ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'admirable, traduit du flamand et accompagné d'une introduction par Maurice Maeterlinck. 2e éd. Bruxelles, L. Lacomblez. 1891. 12o. 4 fr. L'Ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'admirable, traduit du flamand et accompagné d'une introduction par Maurice Maeterlinck. Nouv. éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1900. 12o. 5 fr. Ruysbroeck and the Mystics. With selections from Ruysbroeck. By Maurice Maeterlinck. Authorised translation by Jane F. Stoddart. London, Hodder & Stoughton. 1894. 8o. Geb. 3 sh. 6 d. Devotional library. Les sept princesses. Bruxelles, Paul Lacomblez. MDCCCXCI. 12o. 2 fr. 5 exempl. op japansch pap., nr. 1-5; 25 exempl. op hollandsch pap., nr. 6-30. Les sept princesses. 2e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1891. 18o. 2 fr. Les sept princesses. 3e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1891. 18o. 2 fr. Les sept princesses. Zie: Drei mystische Spiele. Pelléas et Mélisande. Drame en 5 actes. Bruxelles, Paul Lacomblez. MDCCCXCII. 12o. 3 fr. 50 5 exempl. op japansch pap.; 25 exempl. op hollandsch pap. Pelléas et Mélisande. Drame en 5 actes. 2e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1892. 12o. 3 fr. 50 Pelléas et Mélisande. Drame en 5 actes. 6me éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1898. 12o. 3 fr. 50 Pelléas en Mélisande. Vertaald door Ninette de Vries. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. Brussel, Paul Lacomblez. 1893. 16o. f 1.50 Pelléas en Mélisande. Vertaald door Ninette de Vries. 2e druk. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, Brussel, P. Lacomblez. 1893. 16o. f 1.50 Pelleas and Melisande. Translated by Erving Winslow. London,? 1894. 16o. 4 sh. 6 d. Pelleas and Melisanda, and The sightless. Translated, with an introduction, by Laurence Alma Tadema. London, Walter Scott. 1895. 12o. 1 sh. 6d. Pelleas und Melisande. Autoris. Uebersetzung von George Stockhausen, eingeleitet durch einen Essay von Maximilian Harden. Berlin, F. Schneider & Co. 1897. Kl. 8o. M. 3. - Pelleas und Melisande. Eingeleitet durch 12 Lieder. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Leipzig, Eug. Diederichs. 1902. Kl. 8o. M. 3. -; geb. M. 4. - Maurice Maeterlincks Werke. Uebertragen v. Frdr. von Oppeln-Bronikowski. IV. Bd. Sept essais d'Emerson, traduits par I. Will. Avec une préface de Maurice Maeterlinck. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1894. 18o. 3 fr. 50 De voorrede is opgenomen in Le trésor des humbles, (Emerson). Sept essais d'Emerson, traduits par I. Will. Avec une préface de Maurice Maeterlinck. Nouv. éd. Bruxelles, P. Lacomblez. 1899. 12o. 3 fr. 50 Alladine et Palomides, Intérieur et La mort de Tintagiles. Trois petits drames pour marionnettes. Collection du Réveil. Bruxelles, Emil Deman. 1894. 16o. 3 fr. 50 Met culs de lampe door G. Minne. 6 exempl. op Japansch pap.; 53 exempl. op Hollandsch pap. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Alladine et Palomides, Intérieur et La mort de Tintagiles. Trois petits drames pour marionnettes. 2e éd. Collection du Réveil. Bruxelles, E. Deman, 1894. 16o. 3 fr. 50 Alladine et Palomides. Zie: Drei mystische Spiele. Alladine and Palomides, Interior, and The death of Tintagiles. Three little dramas for marionnettes. London, Duckworth & Co. 1899. 16o. 3 sh. 6 d. net. La mort de Tintagiles. Zie: Alladine et Palomides. - Alladine and Palomides. - Drei mystische Spiele. Der Tod des Tintagiles. - Daheim -. Zwei kleine Dramen für Puppenspiel. Autoris. Uebersetzung von George Stockhausen. Berlin, F. Schneider & Co. 1899. Kl. 8o. M. 2. - Drei mystische Spiele: Die sieben Prinzessinen. Alladine und Palomides. Der Tod des Tintagiles. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Autoris. Ausg. Leipzig, Eug. Diedenchs. 1900. Kl. 8o. M. 3. -; geb. M. 4. - Maurice Maeterlincks Werke. Uebertragen v. Frdr. Oppeln-Bronikowski.? Bd. Annabella, ('T is pity she's a whore), drame en 5 actes de John Ford, traduit et adapté pour le théatre de l'OEuvre par Maurice Maeterlinck. Paris, Paul Ollendorff. 1895. 16o. 2 fr. Les disciples à Saïs, et les fragments de Novalis, traduits de l'allemand et précédés d'une introduction par Maurice Maeterlinck. Bruxelles, Paul Lacomblez. Paris, Librairie Nilsson. 1895. 12o. 4 fr. 20 exempl. op hollandsch pap., nr. 1-20; 5 exempl. op japansch pap., nr. 21-25. De inleiding is gedeeltelijk opgenomen in Le trésor des humbles, (Novalis). Les disciples à Saïs, et les fragments de Novalis, traduits de l'allemand et précédés d'une introduction par Maurice Maeterlinck. 2e et 3e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. Paris, Librairie Nilsson. 1895. 12o. 4 fr. Douze chansons, illustrées par Charles Doudelet. Paris, P.-V. Stock. Gand, Louis Van Melle, impr. 1896. Br. 4o. 7 fr. 50 35 exempl. op japansch pap.; 25 op Whatman; 50 op zwaar hollandsch, Van Gelder; 600 op Van Gelder. Douze chansons. Zie: Pelleas und Melisande. Lpz., Eug. Diederichs. 1902. Le trésor des humbles. Paris, Édition du Mercvre de France. 1896. 18o. 3 fr. 50 Cont.: Le silence. - Le réveil de l'ame. - Les avertis. - La morale mystique. - Sur les femmes. - Ruysbroeck l'admirable. - Emerson. - Novalis. - Le tragique quotidien. - L'etoile. - La bonté invisible. - La vie profonde. - La beauté intérieure. 9 exempl. op japansch pap., nr. 1-9: 15 fr.; 20 exempl. op hollandsch pap., nr. 10-29: 10 fr. Le trésor des humbles. 2e-5e éd. Paris, Édition du Mercvre de France. 1896. 18o. 3 fr. 50 Le trésor des humbles. 22e-24e éd. Paris, Société du Mercvre de France. 1901. 18o. 3 fr. 50 The treasure of the humble. Ten essays, rendered into English by Alfred Sutro. With an introduction by A.B. Walkley. London, George Allen. 1897. 8o. Geb. 5 sh. net. Cont.: Silence. - The awakening of the soul. - The pre-destined. - Mystic morality. - On women. - The tragical in daily life. - The star. - The invisible goodness. - The deeper life. - The inner beauty. De schat des harten. (‘Le trésor des humbles’). Vertaling van mevr. G.M. van der Wissel-Herderscheê. Met een voorwoord van Jo de Vries. Amsterdam, S.L. van Looy. 1897. Kl. 8o. f 1.90; geb. f 2.40 Der Schatz der Armen. In die deutsche Sprache übertragen durch Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Leipzig, Eug. Diederichs. 1898. Kl. 4o. M. 6. - Aglavaine et Sélysette. Drame en 5 actes. Paris, Société du Mercvre de France. 1896. 12o. 3 fr. 50 9 exempl. op japansch pap., nr. 1-9; 20 exempl. op hollandsch pap., nr. 10-34. Aglavaine et Sélysette. Drame en 5 actes. 2e éd. Paris, Société du Mercvre de France. 1896. 18o. 3 fr. 50 Aglavaine and Selysette. A drama in 5 acts. Translated by Alfred Sutro. With an introduction by J.W. Mackail, and title-page designed by W.H. Morgetson. London, Grant Richards. 1897. 8o. Geb. 2 sh. 6 d. net. Aglavaine and Selysette. Drama in 5 acts. Translated by Alfred Sutro. With an introduction by J.W. Mackail. [New ed.] London, Grant Richards. 1900. 8o. Geb. 3 sh. 6 d. net. Aglavaine und Selysette. Drama in 5 Akten. Einzig autorisierte Ausgabe, in die deutsche Sprache übertragen durch Claudine Funck - Brentano. Herausgegeben von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Leipzig, Eug. Diederichs. 1900. Kl. 8o. M. 3.-; geb. M. 4.-. Maurice Maeterlincks Werke. Uebertragen v. Frdr. von Oppeln-Bronikowski.? Bd. Jules Laforgue, par Camille Mauclair; avec une introduction de Maurice Maeterlinck. Paris. Édition du Mercvre de France. 1896. 18o. 2 fr. 50 10 exempl. op hollandsch pap., genumm. 1-10. La Belgique, par Camille Mauclair. Camille Lemonnier, Edmond Picard, Georges Eekhoud, Albert Michel, Cyriël Buysse, Emile Verhaeren, Octave Mans, Maurice Maeterlinck, Henry Maubel, André Ruyters, Bogaert-Vaché, Eugène Demolder et mlle Marie Mali. Paris, Libr. Larousse. 1897. 4o. M. grav. en portr. 1 fr. 50 Speciaal-nummer, uitgegeven door de Revue encyclopédique Larousse, Juli 1897, ter gelegenheid von de internatinale tentoonstelling te Brussel. La sagesse et la destinée. Paris, Eugène Fasquelle. 1898. 18o. 3 fr. 50 La sagesse et la destinée. 2e-4e mille. Paris, Eugène Fasquelle. 1898. 18o. 3 fr. 50 La sagesse et la destinée.? e-14e mille. Paris, Eugène Fasquelle. 1902. 18o. 3 fr. 50 Weisheit und Schicksal. Eingeleitet von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Neue Deutsche Rundschau. Berlin, S. Fischer. 1898. Nr. 11. Wisdom and destiny. Translated by Alfred Sutro. London, George Allen. 1898. 8o. 6 sh. net. Wijsheid en levenslot. Met inleidend woord van dr. J.D. Bierens de Haan. Vertaling van mev. G.M. van der Wissel-Herderscheê. Amsterdam, C.L. Veldt. 1899. M. se. portret. f 1.90; geb. f 2.50 Weisheit und Schicksal. In die deutsche Sprache übertragen von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Autoris. Ausgabe. Mit Schmuckleisten von Alart du Hameel und den Totentanz - Initialen von Holbein. Leipzig, Eug. Diederichs. 1899. 8o. M. 4.50; geb. M. 5.50 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Weisheit und Schicksal. In das Deutsche übertragen von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. 2. verb. Aufl. Mit Schmuckleisten und Initialen von Wilhelm Müller-Schoenefeld. Leipzig, Eug. Diederichs. 1902. 8o. M. 4.50; geb. M. 5.50 Weisheit und Schicksal. Heimgarten. Graz. 1900. 5. Lfg. (Febr.) Ariane et Barbe - bleue. Zie: Sister Beatrice. Blaubart und Ariane oder die vergebliche Befreiung. Drama in 3 Acten. Aus dem Manuscript übersetzt von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Wiener Rundschau. 1899. 17. Lfg. (15 Juli.) Blaubart und Ariane, oder die vergebliche Befreiung. - Schwester Beatrix, nach einer alten Klosterlegende. - Zwei Singspiele. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Autoris. Ausgabe. Leipzig, Eug. Diederichs. 1901. Kl. 8o. M. 3. -; geb. M. 4. - Maurice Maeterlincks Werke. Uebertragen v. Frdr. von Oppeln-Bronikowski. VI. Bd. Soeur Beatrice. Zie: Blaubart und Ariane. Schwester Beatrix. Drama in 3 Akten. Aus der noch unveröffentlichten Handschrift Maurice Maeterlincks übertragen von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. M. 7 Zeichnungen v. G. Minne. Berlin-Leipzig, Insel-Verlag. 1900. Kl. 4o. M. 3. - Die Insel. 1900. Nr. 6 (Mrt.) Sister Beatrice, and Ariane and Barbe-bleue, two plays, translated into English verse from the manuscript of Maurice Maeterlinck by Bernard Miall. London, Georg Allen. 1901 [New-York, Dodd. Mead & Co.]. 12o. 3 sh. 6 d. net. Napoleon. Die Zukunft. Berlin. 1899. Nr. 24. Das moderne Drama. Die Insel. Berlin-Leipzig. 1900. Nr. 4. Le mystère de la justice. La Revue de Paris. Paris 1900, no. 9. ‘Les pages qui suivent forment la conclusion d'une étude qui paraîtra prochainement sous ce titre’ (Rev. de Par. 1900. no. 9. p. 93). Die Entwicklung des Mysteriums. Die Insel. Berlin-Leipzig. 1900, 10/11. Aeuszere und innere Gerechtigkeit. Neue Deutsche Rundschau. Berlin, S. Fischer. 1900. Nr. 11. L'essaim. La Revue de Paris. Paris 1901, no. 6. ‘Les pages qui suivent forment le chapitre II d'un livre intitulé ‘La vie des abeilles’ qui paraîtra prochainement’. (Rev. de Par. 1901, no. 6, p. 225). Aus dem Bienenleben. Neue Deutsche Rundschau. Berlin, S. Fischer. 1901. Nr. 4. La vie des abeilles. Paris, Eugène Fasquelle. 1901. 18o. 3 fr. 50 La vie des abeilles. 13e mille. Paris, Eugène Fasquelle. 1902. 18o. 3 fr. 50 Das Leben der Bienen. Autorisierte Ausgabe, in das Deutsche übertragen von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. M. Schmuckleisten u. Initialen v. Wilhelm Müller-Schoenefeld. Leipzig, Eug. Diederichs. 1901. Kl. 8o. M. 4.50; geb. M. 5.50 Het leven der bijen. Vertaling van mevr. G.M. van der Wissel-Herderscheê. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 1901. 8o. f 2. -; geb. f 2.50 Life of the bee. Translated by Alfred Sutro. London, George Allen. 1901. 8o. 5 sh. net. Théatre. Vol. I. 2e et 3e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. Paris, Per Lamm. 1901. 18o. 3 fr. 50 La princesse Maleine. - L'intruse. - Les aveugles. Théatre. Vol. III. 2e et 3e éd. Bruxelles, Paul Lacomblez. Paris, Per Lamm. 1901. 18o. 3 fr. 50 Aglavaine et Sélysette. - Ariane et Barbe bleue. - Soeur Béatrice. Théatre. Vol. II, Bruxelles, Paul Lacomblez. Paris, Per Lamm. 1902. 18o. 3 fr. 50 Pelléas et Mélisande. - Alladine et Palomides. - Intérieur. - La mort de Tintagiles. La chance. La Revue de Paris. Paris 190?, no.?. Le temple enseveli. Paris, Eugène Fasquelle. 1902. 18o. 3 fr. 50 Cont.: La justice. - L'évolution du mystère. - Le règne de la matière. - Le passé. - La chance. - L'avenir. Le temple enseveli. 2e-9e mille. Paris, Eugène Fasquelle. 1902. 18o. 3 fr. 50 Der begrabene Tempel. Deutsch von Friedrich von Oppeln-Bronikowski. Mit Schmuckleisten u. Initialen v. Wilhelm Müller-Schoenefeld. Leipzig, Eug. Diederichs. 1902. 8o. M. 4.50; geb. M. 5.50 The buried temple. Translated by Alfred Sutro. London, Georg Allen. 1902. [New-York, Dodd. Mead & Co.]. 8o. 5 sh net. Cont.: The mystery of justice. - The evolution of mystery. - The kingdom of matter. - The past. - Luck. Monna Vanna. Pièce en 3 actes. La Revue de Paris. Paris 1902, no. 10. Monna Vanna. Pièce en 3 actes. Paris, Eugène Fasquelle. 1902. 12o. 2 fr. 20 exempl. op hollandsch pap. genumm.: 10 fr. Théatre. Avec une préface inédite de l'auteur. Illustré de 10 compositions originales lithogr. par Auguste Donnay. Bruxelles, E. Deman. 1902. 8o. 3 vol. 90 fr. 110 exempl. op hollandsch papier. - De exempl.genumm. 1-10 bevatten eene dubbele reeks afdrukken der 10 steenteekeningen en een oorspr. schets van Aug. Donnay: 150 fr. Snippers Une chose belle ne meurt pas sans avoir purifiée quelque chose. Il n'y a pas de beauté qui se perde. Maeterlinck. Qui de nous ne passe la plus grande partie de sa vie à l'ombre d'un évènement, qui n'a pas encore eu lieu?! Maeterlinck. Tout idéal, qui ne répond pas à une forte réalité intérieure, n'est qu'un mensonge oisif, stérile, obséquieux. Maeterlinck. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. A.G. van Hamel. Nog levendig herinner ik mij hoezeer ik getroffen werd toen ik, in 1893, in het bekende Levensbericht van Kuenen, door Prof. Van der Vlugt voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschreven, las van de rol door A.G. Van Hamel gespeeld als voorvechter van de ‘Etiese Richting’, en van een ‘geniaal betoog’ waarmee hij in de strijd dier dagen had post gevat. Dat de man die voor mijn geest stond als de vertegenwoordiger van het Frans in Nederland, die voor mij het gebied van zijn studie had ontsloten, vroeger een zeer gevierd predikant was geweest, wist ik natuurlik; toch was het alsof toen voor het eerst zijn buitengewone veelzijdigheid mij werd geopenbaard. En bij die eerste verrassing is het niet gebleven. Nog waren wij allen onder de indruk van zijn uitgave van de oudfranse gedichten van de ‘Kluizenaar van Moilliens’, toen de steeds talriker wordende artikelen, door hem in de Gids aan ouden nieuwfranse letterkunde gewijd, wezen op een nieuwe richting van zijn geestesleven. En, als ware dit niet genoeg om een werkzaam leven te vullen, enige jaren geleden heeft hij zich met de hem eigen geestdrift geworpen op de proefondervindelike klankleer; en zijn vrienden en leerlingen weten hoeveel hij voor dat vak over heeft en hoeveel nut hij eruit weet te trekken voor zijn onderwijs. Deze verschillende fasen van Van Hamels geestesleven, die ik schetste als elkander opvolgende, hebben elkaar nooit uitgesloten; ten onrechte zou men beweren dat de ontwikkeling van zijn geest met horten en stoten is gegaan. Zijn liefde voor het Frans dagtekent uit het ouderlik huis, en de student in de theologie had te Genève en te Parijs gestudeerd; ook weet ik toevallig dat hij reeds als predikant te Leeuwarden de natuurwetenschappen beoefende met een ijver die zijn latere voorliefde voor de klankleer verklaart. Maar wat bovenal eenheid geeft aan het beeld dat wij ons van hem maken, is dat, in alle tijdperken van zijn leven, Van Hamel geweest is de man van het woord, die zijn denkbeelden persoonlik verkondigde in ruime kring, met een talent dat door niemand wordt betwist. Slechts éénmaal schijnt het alsof de draad plotseling is afgebroken: ik bedoel die gewichtige frontverandering, toen hij de toga aflegde - die later door een, niet minder eervolle, zou worden vervangen. Ik geloof dat ik dat oogenblik in zijn leven het bewonderenswaardigst vind: vrijwillig verlaat de op de handen gedragen kanselredenaar, de beroemde theoloog het gebied van een werkzaamheid die hem zóveel voldoening moet hebben geschonken; en met de geestkracht van één die het leven nog moet beginnen, gaat hij zich toeleggen op een studie die hem geheel vreemd is, weet, zonder aanbevelingsbrieven, door zijn persoonlik werk alleen, in de genegenheid en achting van zijn Parijse meesters een eerste plaats te verwerven 1) en geeft - hoe luttel jaren na het ‘geniaal betoog’ waarvan hierboven sprake was! - een bizonder moeilike oudfranse tekst op meesterlike wijze uit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze bladzijden bedoelen een vermelding van wat Van Hamel gedaan heeft voor het Frans ten onzent. Ik beperk mij dus, en laat ter zijde zijn studiën over de proefondervindelike klankleer, evenwel niet zonder de wens uit te spreken, dat het hem gegeven moge zijn een werk te schrijven waarin de uitkomsten van zijn vruchtbare werkzaamheid op dat gebied zullen zijn vervat. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is haast banaal te zeggen dat voor hem het Frans bijna een tweede moedertaal is geworden. Toen hij president Kruger op zijn zegetocht door Frankrijk vergezelde - hoe diep weemoedig is de herinnering aan de geestdrift van die dagen thans, nu wij de ontknoping van het treurspel kennen - voelde hij zich de ‘verbindingstreep’ tusschen twee volken en twee talen. Inderdaad was hij dat. Om een vreemde taal goed te spreken, moet men aan veel verschillende eisen voldoen: vooreerst een fijn gehoor en een groot talent van nabootsing; het is geen toeval dat Van Hamel zulk een aanleg heeft voor het voordragen van verzen en het tooneelspelen 2): dit stelt voor een deel dezelfde eisen als het spreken van een vreemde taal. Dan, een zeer soepel organ - en al weder, het is {== afbeelding Villa op 't Emmaplein te Groningen, waarvan de grootste helft bewoond door Prof. Dr. A.G. VAN HAMEL en familie. Links boven. studeerkamer; in 't midden, met de twee ramen aan 't balcon: boekenkamer. ==} {>>afbeelding<<} niet toevallig dat Van Hamel niet alleen de franse, maar ook de engelse en duitse eigenaardige uitspraak voortreffelik kan weergeven, een feit dat, naar ik weet, Gaston Paris zo bizonder heeft getroffen. Maar vooral, een geest die ontvankelijk is voor indrukken en die het kenmerkende van de vreemde taal, vergeleken met de eigene, onmiddellik, weet te vatten. Velen hebben slechts enkele dier eigenschappen: er zijn er die fouten van uitspraak bij zichzelf en anderen duidelijk bemerken, maar niet in staat zijn ze te verbeteren, anderen hebben geen moeite met het voortbrengen van de vreemde klanken, doch kunnen zich niet los maken van de zinswendingen hunner moedertaal. De vereniging in één persoon van alwat nodig is om een vreemde taal goed te spreken is uiterst zeldzaam. Met opzet wees ik in de eerste plaats op Van Hamels meesterschap over het Frans als gesproken taal; in zijn onderwijs neemt de beoefening van de levende taal een eerste plaats in. Hij zal zich zonder twijfel moeilik kunnen voorstellen hoe men, zoals in andere landen wel voorkomt, een grondige studie van een vreemde taal tracht te maken, zonder deze ook als gesproken taal te beheersen. Kenmerkend is het dat ook bij zijn akademies onderwijs de praktijk niet wordt vergeten; denkbeelden, zoals o.a. door Prof. Tobler in zijn rede over ‘Romanische Philologie an deutschen Universitäten’ zijn verdedigd, zal hij wel niet geheel en al delen. Ik haast mij echter er bij te voegen dat hij niets liever zou wensen dan naast zich of onder zich een kundig helper te bezitten die dat gedeelte van zijn taak zou kunnen overnemen. Dat bij de akte-examens voor Lager en Middelbaar Onderwijs, die telken jare onder Van Hamels leiding worden afgenomen, de uitspraak en vaardigheid der kandidaten zwaar wegen, spreekt vanzelf. Evenwel, hij weet bij ondervinding hoezeer daarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende aanleg van de taalleraars; daarom juist heeft hij de beoefening van de klankleer aanbevolen, opdat zij die zelf geen goede uitspraak hadden, door de theorie in staat zouden worden gesteld die toch aan hun leerlingen te onderwijzen. Ik ben als vanzelf aangekomen op een gebied waar Van Hamels invloed bij uitnemendheid heilzaam is geweest: als voorzitter van de examen-kommissies heeft hij het onderwijs in het Frans ten onzent buitengewoon aan zich verplicht. Voor zover de termen van het Koninklik Besluit hem toestonden te verbeteren, heeft hij verbeterd. Ik heb het voorrecht gehad jaren lang van nabij te zien hoe omzichtig, en tegelijk hoe doortastend, hij daarbij te werk is gegaan en nog steeds tewerk gaat. Hij heeft zich weten te omgeven van een staf kundige en trouwe medewerkers, die in hem hun ‘hoofdman’ zien in de volle kracht van het woord; hij heeft de exameneisen nauwkeurig omschreven, en tegelijk aan de persoonlike neigingen van de kandidaat veel vrijheid gelaten. En deze beide maatregelen, beperking aan de éne, uitbreiding aan de andere kant, waren vooral hier nodig waar het betrof de oneindig rijke franse letterkunde. Ik mag niet in bizonderheden treden, hoe gaarne ik ook zou uitweiden over dit gedeelte van Van Hamels werkzaamheid; alleen deze éne zeer nuttige bepaling wil ik vermelden, die aan {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} hem is te danken, dat nl. de kandidaat, naast een algemene, niet te uitvoerige, geschiedenis van de letterkunde, grondig moet beoefenen een bepaald onderwerp daaruit, dat hij zelf kan kiezen en waarin dus zijn persoonlikheid tot zijn recht kan komen. Ook de inrichting van het taalkundig gedeelte heeft hij hervormd; hij zag in dat een ernstig beoefenaar van een vreemde taal niet alleen de {== afbeelding Handschrift van Prof Dr. A.G. VAN HAMEL ==} {>>afbeelding<<} hedendaagse klanken, vormen en zinsbouw moet kennen, maar dat het nodig is de taal histories te bestuderen. Door de aanstaande leraars te dwingen zich in te werken in het Oudfrans, heeft hij hun een onschatbare dienst bewezen; daardoor heeft hij ze gevrijwaard tegen de afgodiese verering van de regelen der grammatika en hun doen zien dat, gewichtiger nog dan de vraag volgens welke regels het verleden deelwoord verandert, die is hoe die regels langzamerhand zijn geworden tot wat zij thans zijn. Velen zullen zich nog de rede herinneren waar mede Van Hamel zijn hoogleraarsambt te Groningen aanvaardde: ‘La Chaire de Français dans une Université néerlandaise’. Ik haal daaruit de volgende zinsnede aan: ‘Je ne suis pas venu fonder la philologie romane en Hollande. Une pareille prétention ne serait d'accord ni avec mes capacités ni avec les besoins actuels de l'enseignement. Mais je désire que cette philologie y soit fondée et reconnue de par la loi du pays et de par la volonté du peuple universitaire’. Deze woorden zijn te bescheiden. Het sprak vanzelf dat een man, zó overtuigd van het nut van de historiese taalbeoefening, door de drang van zijn geest gedreven werd tot de studie van de talen die eens met het Frans één waren; evenmin als het Frans onzer {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen kan gekend worden zonder het Oudfrans, evenmin kan men daarbij missen de kontrôle en de toelichting van de andere romaanse talen, vooral van die waarvan de evolutie minder ver is voortgegaan, zoals het Italiaans en het Provençaals. Neen, Van Hamel is wèl de grondvester van de romaanse taalwetenschap in Nederland. Trouwens, zijn de Renclus de Molliens en de Lamentations de Matheolus niet de rijpe vruchten van ‘romaanse’ taalstudie? Van het laatste werk bezitten wij slechts één deel, maar de Renclus ligt sedert jaren vóór ons, in die twee statige delen, waarvan Tobler heeft gezegd dat zij ten voorbeeld kunnen strekken aan alle uitgevers van oudfranse teksten. Met voorliefde verwijl ik een oogenblik bij dit werk, ‘begonnen door een leerling, afgesloten door een hoogleraar’, waardoor Van Hamel ver buiten onze grenzen bekend is geworden. Dat de theoloog zich aangetrokken voelde tot de wijsgerige bespiegelingen van de kluizenaar, wie die er zich over verwondert? En in het voorbijgaan wijs ik erop hoe wij door de keuze van het onderwerp nog eens weer kunnen zien hoeveel banden de Van Hamel van na het ontslag als predikant, binden aan die van daar vóór. Dertig handschriften waren te vergelijken en te rangschikken naar de waarde die zij hebben voor de samenstelling van een kritiese tekst; wat dat wil zeggen weet een ieder die wel eens zulk een werk aan de hand heeft gehad: men mag beweren dat de stamboom die Van Hamel in de Inleiding geeft, een onovertroffen gedenkstuk is van onverdroten vlijt en van grote scherpzinnigheid. Een onderzoek van de rijmen en de versbouw moest de spelling bepalen waarin de tekst zou worden gedrukt; de studie door Van Hamel aan die onderwerpen gewijd, is een onmisbaar hulpmiddel geworden om het pikardiese dialekt van de Middeleeuwen te leren kennen. En eindelik omvatte de uitgave - niet het minst nuttige en moeilike gedeelte - Verklarende Aantekeningen, die de bewondering van alle vakgenoten hebben opgewekt. Toen hij zijn Matheolus uitgaf, had Van Hamel het geluk op de Universiteitsbibliotheek te Utrecht het verloren gewaande oorspronkelike gedicht terug te vinden; dat was een kostbare ontdekking, die hem in staat stelde onder de franse de latijnse tekst te drukken. Op het tweede deel dier uitgave wachten wij nog. Hoe dit te verklaren van een geleerde zó voortvarend, zó krachtig en zó werkzaam als Van Hamel? Is het omdat hij onbewust misschien steeds wordt aangetrokken tot het leven zóals dat zich in de taal openbaart, en dat die neiging eerder voldoening vond bij de studie van jongere tijdperken der franse letterkunde? Want na de Matheolus is Van Hamel vooral essayist geweest; maar wederom stellen wij vast, dat ook deze kant van zijn talent reeds vroeger aan het licht was gekomen. Al wil ik de degelike studiën van de bundel Het Letterkundig Leven in Frankrijk niet gelijkstellen met de luchtige feuilletons van ‘Antonio’, toch is er verwantschap tusschen deze beide uitingen van Van Hamels werkzaamheid. Studiën over oudfranse letterkunde werden gevolgd door artikelen over de klassieken, en thans, geen maand is het geleden dat hij aan de ‘Symbolisten’, de jongste franse dichterschool, in de Gids een doorwrocht stuk heeft gewijd. Benijdenswaardig voorrecht, zó mede te blijven leven met de denkbeelden van zijn tijd, mede te blijven voelen met de opkomende geslachten. Onschatbaar voorrecht vooral voor hem die geroepen is aan de jongeren de weg te wijzen door zijn onderricht: hij paart aan begrijpen van hun aspiraties een uitgebreider weten en een dieper inzicht, en hij zal daardoor een betrouwbare gids zijn. Maar wat tracht ik door enkele grepen - meer mocht dit korte artikel niet zijn - Van Hamels persoonlikheid als voorman van de franse studiën ten ontzent te schetsen? Beter heeft hij, zonder het te willen, dat zelf gedaan in zijn rektorale rede over ‘Het zoeken van “l'Ame française”’; daar is aan het woord de beoefenaar der middeleeuwse en der nieuwere letterkunde, zowel als de klank- en de taalgeleerde; een sprekender bewijs van zijn veelzijdigheid kon hij niet geven. En hiermede legt de leerling, die een vriend is geworden, de pen neder. J.J. SALVERDA DE GRAVE. Leiden, Juni 1902. Snippers Het is een pessimistische opvatting, doch de meening blijkt meer en meer gerechtvaardigd, dat er in onze dagen in een wereldstad geen plaats is voor idealen en geen tijd om ze aan te kweeken. Het is een feit, dat een groot gedeelte der met aardsche goederen gezegenden geen ideaal meenen noodig te hebben en dat de onbemiddelden zich te sterk in den strijd des levens moeten inspannen dan dat zij de kracht bezitten er te voeden. (Eigen correspondentie uit Parijs der O.H.C. 19 Juni 1902). {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders François Haussy, L'heure douce. Poésies. - Paris, Librairie Léon Vanier. 1902. BIJ den uitgever der OEuvres complètes de Paul Verlaine zijn ook deze verzen verschenen van François Haussy, die hier onopgemerkt zouden zijn gebleven, indien niet de naam van een vrouw - en welke vrouw, groote Goden?! - er aan gehecht was, van wie de wijze, Hebreeuwsche spreukenzegger niet zou getuigd hebben dat zij was ‘eene kroon haars heeren’ maar wel eene die ‘beschaamd maakt.’ François Haussy is niemand minder dan de dichterlijke huwelijksgezel van de vindingrijke mevrouw Humbert-Daurignac, die na hare schaapjes bij de Champs Elysées geweid te hebben, thans misschien hare koetjes op 't droge heeft - ergens in de Ionische zee op Paxos of Antipaxos en daar, geholpen door een teder klimaat en een tederen inborst, haren Apollo nog meer heures douces schenkt, dan zij reeds deed toen hij dezen bundel dichtte. Het spreekt van zelf dat ieder man, wiens lot hem in de armen van een zoo vernuftige vrouw als Thérèse Daurignac voerde, een zingende tegenstelling met de schreeuwende werkelijkheid zoekt. Frédéric Humbert zocht die, bij alle verdichting waarin mevrouw zijne betere helft hem rondleidde, in de dichtkunst. De vraag rijst of de volleerde verdichteres niet L'heure douce heeft geïnspireerd ter heilzame verzachting van L'heure dure, dat zij met profetisch talent voorzag. Metrische versregels als: Soudain, par un sentier, il fuit, la mort dans l'âme. Il n'avait plus de goût pour ses anciens travaux. Ah! craignez le jour triste et noir Où le destin veut qu'on se quitte. zouden er op kunnen doelen en gewislijk is in de dichterziel van Frédéric Humbert veel, o, zeer veel! omgegaan, toen hij, offerend op het Parijsche outer der zwaarmoedigheid, neerschreef: A quoi bon transparence argentine et fraîcheur S'il faut vivre ignoré au gouffre solitaire? Maar gelijk zoovele zijner collega's, harpspelers uit de door hem bewoonde dichtwereld, zoekt Frédéric Humbert het hier beneden niet; hij zoekt het hierboven en parafraseert den diepen zin van Wat ook knage, smart, verdriet, Hier beneden is het niet. in deze woorden, - van dubbele beteekenis na zijn familie-reisje naar Paxos of Antipaxos: Si nous perdons un jour comme lui tout un monde Nous chercherons plus haut l'oubli de notre mal, L'infortune elle-même en ivresse est féconde, Et nous fait plus légers pour suivre l'idéal. Alle idealisten, zelfs de lichte, hebben gelijk. Er is voor verzen-makelaars geen kleppermansratel in de gansche wereld zoo zwaar of zij draaien hem om zijn handvat en ratelen.... ratelen. {== afbeelding FRÉDÉRIC HUMBERT ==} {>>afbeelding<<} Mélancolie - la maladie du siècle, zooals zij dit was voor Chateaubriand en de zijnen - kàn tot een bekoorlijk peinzen in een kunstenaarsziel vervloeien en woordmuziek doen hooren als bij Lamartine, De Musset en Sully Prudhomme; maar in die symfonie ontbreekt de ratel van asch- of klepperman à la Frédéric Haussy dien ik begroet als: Troubadour de Paris de bien des Heures Douces, De Daurignac, tout court, le merveilleux mari, Auteur considéré du recueil ‘Humbles mousses’. (1 vol. 3 fr. 50) Frédéric, die na vruchteloos de vervulling zijner wenschen gezocht te hebben in een chronometer van 1000 francs en een dasspeld van 24000 francs, zijn ideaal vindt in... een rieten hutje. Point d'asile plus doux que l'humble toit de chaume. Daar in dat hutje van François Haussy spelen de vlammetjes in het blinkend haardje en zingen de stemmetjes der kleine dreumesjes en de zaal {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van opgemeld hutteken (chaumine) wordt door zwarte slagschaduwen verlicht: S'illumine la salle à pénombre noirâtre: en na deze dubbele punt wordt 's lezers aandacht bepaald bij het ongemeen profetisch denkbeeld: Là, les petits enfants deviendront des aïeux. En door den poëtischen wiekslag zijner ‘Dame’ heeft hij als page en nederig cavaliere serviente, nu eenige weken geleden, wellicht bij zichzelven gefluisterd: Apart mon cher secret, au page rien n'est plus. Zijn onverstoorbaar godsdienstig geloof gaf hem, bij het herdenken zijner inderhaast achtergelaten diamanten - als leliën en rozen in dasspelden gezet - deze verheven regels in: Le Créateur de toutes choses Seul peut dire, quand il lui plaît: Voici des lis, voici des roses! en zijne vaste overtuiging spreekt uit deze verzen: Un jour vient l'heure douce où notre âme éclairée En elle sent tomber la fièvre du désir, want elk dichter is een wijsgeer en François Haussy, die veel ondervond, is dus ook philosophe à ses heures. Wie geen behoeften heeft, zegt hij, lacht om nooddruft, en hopen wij voor hem dat hij dergelijk wondermensch zij. Qui n'a point de besoins se rira de la gêne. Laissons vers le lointain, en brisant notre coupe, (à l'instar de feu M. Diogène) Comme un vol de ramiers s'évanouir nos voeux. De ‘volmaakte vreugde’, daarom zij het den aardling te doen, evenals den H. Franciscus, die tijdens zijne omwandeling op aarde eene serafinische blijdschap leeraarde en betrachtte. Zij is slechts te vinden in schuldbesef, in versterving des vleezes, in de duldzaamheid der boete, want deze Muzenzoon grift als op een marmeren blad: Au prix de cent douleurs un seul bonheur s'achète! Onvergankelijke alexandrijn, waaruit een spiraal van zwendelkennis, bestudeerd op het levend model, omhoog kronkelt. De bundel van ongeveer 30 rijmstukken, legt, indien François Haussy hem niet deed schrijven door een of ander Parijsch verzen-makelaar, getuigenis af van zijne eigen impotentie als poëet. De potentie is uit het verdichtings-talent zijner betere helft gebleken. Wie als Catholiek den H. Ouwel in verzen toespreekt, moet dat, zelfs bij middelmatige dichtgaaf, anders doen dan met deze archi-banale rijmregels: Disque de froment pur où Dieu voile sa face, Suprême réconfort dans les routes du soir, Par toi l'âme s'apaise et la douleur s'efface, Pain blanc si lumineux au coeur de l'ostensoir! In één episch en twee dramatische stukjes: La Légende de Falgoat; La Fille de Sésostris en L'ambassadrice, - de laatste, comédies de salon, in het hôtel der Humberts meermalen opgevoerd onder het applaus der slachtoffers van la Maîtresse du Logis, - komen gedeelten voor met vlotte rijmen en episoden, die, door Parijsche mondaines gezegd, opgeld zullen gedaan hebben. En wie weet, als hij - den echten dichters in dát opzicht gelijk - verzen in zich voelt zingen en in de oorden der Ionische zee uit hare ambrosische golven de vormen ziet oprijzen eener 2500 kilo's wegende brandkast, eertijds bij de Champs Elysées tronend, wie weet of hij dan niet leise, ganz leise zal murmelen: Ton souvenir rayonne en mon sombre destin Comme un reflet doré dans un ciel incertain. PIET VLUCHTIG. Keur L'étape, par Paul Bourget. - Paris, Plon, Nourrit & Cie. 1902. Paul Bourget heeft in zijn pas verschenen roman L'Etape stellingen verkondigd, die, toegejuicht door de aristocraten van den faubourg St. Germain, uitgefloten zullen worden door de democraten van andere Parijsche kwartieren en allermeest door intellectueele kringen en het proletariaat van het Quartier Latin. Bourget is sinds de laatste 15 jaren le romancier mondain par excellence en den trant waarin Octave Feuillet tijdens het Tweede Keizerrijk zijne romans schreef, heeft Bourget op het republikeinsch tijdvak, waarin hij werkt, overgebracht. Al de verfijnde telgen van een verfijnd, weelderig ras zijn in zijne romans bewonderenswaard en hunne overtredingen van de maatschappelijke en zedelijke orde moeten met den mantel der liefde bedekt worden. Tegenover hen staan de struggler for better life, de wetenschappelijke proletariërs, de door het kreupelhout zich een weg banende worstelaars om het bestaan, die een mate van ontwikkeling en beschaving hebben verkregen, onevenredig aan de kringen waaruit zij sproten, de gedéclasseerden die - volgens Bourget - reeds daardoor, vooral omdat zij geen clericale neigingen toonen, opgeschreven zijn onder te gaan. In aristocratische kringen kunnen, volgens Bourget, alleen maatschappelijke en Christelijke deugden bloeien en tieren en wie, bijvoorbeeld, zijne kinderen buiten de traditioneele clericale scholen laat opvoeden, is een slecht patriot. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk, meer dan in eenig ander land, is altijd de littérature van ‘het côterietje’ - zooals Louis Couperus de upper ten uit Den Haag in zijn ‘Kleine Zielen’ noemt - met bijzondere voorliefde gekweekt geworden. L'Etape is er, naar de lezers van de Revue des Deux Mondes weten, een zeer straf voorbeeld van, en, in het door den clericalen Brunetière geleid tijdschrift, volkomen op zijn plaats. Nu Coppée door fysieke gesteldheid, Lemaître door politieke begeerten, Huysmans door smachting naar het au-delà vóórgingen - en wie weet nog hoeveel andere ons minder bekende Fransche schrijvers meer?! - daar bevreemdt het ons niet dat de auteur van Le Disciple volgde. De banden waren er reeds en de strik is nu gelegd. F.S.K. Le Miroir tragique, par Gustave Toudouze. - Paris, Paul Ollendorff. 1902. Van ‘le Miroir tragique’ - een kippevel-roman, is de derde druk verschenen. Aan den kalmen, den beredeneerden, den correcten, den nimmer uit-de-plooi-komenden Paul Hervieu, heeft Gustave Toudouze zijnen Miroir tragique opgedragen. Héél aardig. Pleit voor de overbekende sympathie tusschen twee contrasten. 's Winters bij een gezellig-snorrend kacheltje - zij raken helaas door de vulkachels uit de mode - of zomers, uitgestrekt in een makkelijken stoel onder koele verandah, smaakt zulke haren-te-bergedoen-rijzende lectuur als ‘le Miroir tragique’ wel. Liefhebbers en bewonderaars in overvloed. Lekkertjes griezelen in de verbeelding, terwijl alles om je heen knus, behagelijk en rustig is. Alweer het contrast. Een extra-kans op keel-toeschroevende droomen en ontwaken in de veilige dommel-warmte van je bed... Heerlijk! ‘Mia... raô ôôôô........ Zóó begint de roman van Toudouze. ‘Mia... raô ôôôô........ Solo-zang van een tijger uit de ménagerie van den Jardin des Plantes te Parijs. Beeldschoon, jong, blond moedertje wandelt met haar zoontje Raymond in de galerij der verscheurende dieren. Raymond word in zijn ceintuurtje gegrepen door Mia... raô ôôôô........ Kind doodsgevaar. Gegil toeschouwers. Doodelijke schrik moedertje. Fernand Rozel, jong advokaat, redt het kind. Reikt het knaapje en zijn naamkaartje Fernand Rozel, avocat, 3 Quai de la Tournelle, aan schoone blondine. Over-en-weer één blik.... onuitwischbare herinnering. Fernand Rozel woont te Parijs met zijn moeder, en een ouwe getrouwe dienstbode. Zoo'n héél echt, onvervalscht familie-stuk, met het merk van het jaar '.20 op zich, détonneerend in een tijd van schril gelijkwillen-zijn. Fernand aanbidt zijn moeder op een wijze, zooals Zuiderlingen dat doen kunnen, en die op ons koele lieden der Noorderstranden een ziekelijken indruk teweeg brengt. Hij noemt haar ‘ma bienaimée’, ‘ma sainte’. Kust haar voorhoofd, wangen en lippen. Een ‘pluie de baisers’ waarmee een verliefd jonkman zijn meisje begenadigt. Op de ‘Sainte’ drukt een loodzware last. Niemand weet iets van het angstvallig verborgen, afschuwelijk geheim van Mevrouw Rozel, Fernand's moeder. Die vrouw door hem vereerd, geliefd, gekoesterd, aangebeden, op de handen gedragen is..... de moordenares van zijn vader. Papa Rozel is een duivel, zijn vrouw een engel. De Sainte heeft den booswicht achterover in den afgrond gestort. Niet met opzet. Zij wilde beletten dat hij hun dierbaar liefde-pand, den kleinen Fernand, zou ontvoeren; met gestrekte armen treedt zij op hem toe. In die armen kracht der wanhoop. Pierre Rozel maakt een culbute en ploft ruggelings den rotswand af. Zij tuurt hem na: ‘L'élan de la malheureuse femme pour repousser l'agresseur avait été si violent, si désespéré, qu'elle même avait failli être entraînée, et qu'elle était venue tomber à genoux contre le parapet, auquel ses mains s'accrochèrent machinalement, tandis que, la tête et la moitié du corps penchés au dessus du gouffre, elle pouvait assister aux détails du terrible drame. En une vision d'éclair, sous les demières lueurs de ce sombre jour finissant, entre le ciel de ténèbres et la mer, glauque, jaunissante blanchie d'écume, elle distingua une seconde le visage blémi de terreur - si beau, si passionnément adoré autrefois - défiguré par une affreuse expression de peur, de violence et peutêtre aussi de reproche! La bouche, ces délicieuses lèvres dont la saveur l'avait prise comme un fruit du Paradis, convulsées, tordues par une grimace de haineuse agonie! Les yeux, ses yeux qui l'avaient séduite, affolée par leur douce lumière amoureuse, devenues des flammes d'enfer, des torches de cauchemar! Ce fut tout; car, à l'instant définitif où le corps du misérable, après avoir roulé sur la pente rapide, s'écrasait, déchiqueté par les roches au pied de la falaise, et, par hasard, au lieu de s'engloutir dans les vagues, demeurait retenu par un amoncellement de blocs formant écueil en cet endroit, la jeune femme perdait connaissance et s'affaissait sur la route le long du petit mur.’ Bewusteloos wordt zij door een vrachtrijder uit Amalfi naar huis gevoerd. Bewusteloosheid houdt aan, ijlende koorts. Medicus vreest het ergste, verbiedt dat men één enkele vraag tot zijne patiente richt. Tijdens het ziekte-proces van de ongelukkige vrouw wordt door Jan-en-alleman bedisteld en vastgesteld, dat de heer Pierre Rozel zelfmoord gepleegd heeft. Mevrouw Rozel herstelt en gaat met haar zoontje Fernand en de trouwe Rosalie naar Frankrijk terug. Zij was uit de echtelijke woning ontvlucht en had het zonnig Italie tot verblijfplaats gekozen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} het land waar haar afschuwelijke echtgenoot op zoo noodlottige wijze omkwam..... Jaren daarna, Quai de Béthune, 34bis.... een pang! niet Heyermans' onschuldige en komische ‘pang’. Weer ‘une jeune femme’ die haar man ombrengt. Niet met voorbedachten rade. Man tergt. Vrouw driftig. Man wil kind meenemen. Vrouw ten einde raad, schiet revolver af. Uitgestrekt, mors-dood, ligt Victor Melleray, rentier, âgé de trente ans. Victor Melleray is de echtgenoot van de schoone, blonde vrouw uit de Jardin des Plantes. Zij is de moeder van het jongetje, zoo kranig gered uit de klauwen van den bloeddorstigen Mia-ô ôôôô.... Nú komt het visite-kaartje te pas. Raymonde Melleray kiest Fernand Rozel, als verdediger. Une cause célèbre!... Fernand is opgetogen. Het dossier van Raymonde Melleray wordt de Miroir tragique van mevrouw Rozel, Fernand's moeder. Het spreekt van-zelf, dat Fernand op de beeldschoone, twee-en-twintig jarige Raymonde Melleray verliefd wordt. Zij is onschuldig, ik zal haar vrij doen spreken, zij verdedigde het bezit van haar éénig kind, zij handelde als moeder.... Die woorden herhaalt Fernand telkens aan zijn moeder. Tijdens het proces wordt Fernand's cliente in vrijheid gesteld. Hij staat borg voor haar. Rendez-vous, Jardin des Plantes. Niet in de galerij der roofdieren. Geen geschikt décor. Toudouze voert de gelieven in de prachtige serres der exotische planten en tropische gewassen. Benauwde atmosfeer, warm, zwoel, bedwelmend al die kleuren en geuren eener uitheemsche végétatie. Omarming. Belofte van eeuwige trouw. Dag der uitspraak van het vonnis. Zaal stampvol. Mevrouw Rozel is ook tegenwoordig en zóó verdiept in de ontzettende tragedie van haar eigen leven, dat zij zich half opricht, wanneer de president van 't hof zegt: - ‘Accusée, levez-vous!’ Fernand Rozel neemt het woord. Hij overtreft zichzelf. Hij is un foudre d'éloquence en weet de juiste snaren te doen trillen. Gehuil, gesmoord snikken, wrijven met zakdoeken. Het geheele auditorium onder water. Na een beraadslaging van slechts één kwartier, treedt de jury weer binnen. Het verdict luidt: ‘Onschuldig’. Met algemeene stemmen wordt de moordenares, de vrouw die haar kind verdedigde, vrijgesproken. Fernand's woorden ‘Mère, je t'absous!’.... klinkt zijn moeder, nog steeds geschokt door de vreeselijke herinnering aan haar eigen drama, als engelenmuziek in de ooren. Fernand en Raymonde krijgen elkaar. Zwemmen in zaligheid. Allemaal; Mevrouw Rozel en Rosalie ook; het jongetje Raymond óók heel blij, zegt dadelijk: ‘Papa Fernand’. PARVUS. Le Chaos, par Louis Lumet. - Paris, P.V. Stock. Le Chaos is het mooiste boek in den hoogen stapel boeken die ik ter bespreking op mijn tafel heb liggen. Wanneer ik het, straks, een plaats voor goed in mijn bibliotheek ga aanwijzen, rangschik ik het naast Zola. Het is het werk van een jong vigoureux schrijver, een enthousiast, niet verslaafd aan een doctrine, maar dorstend naar vrijheid en waarheid, naar geluk voor de menschen, voor alle menschen; een werk vol teederheid en toewijding, van verontwaardiging en haat ook. Lous Lumet, een independent, steekt zich af en toe, dikwijls zelfs, in de huid van zijn held van dien tusschen utopia en de werkelijkheid heen en weer geslingerden Louis Léclat, die jong en vol hoop op de toekomst, sterk door den wil goed te zijn en goed te doen, uit zijn provinciestad naar Parijs is gekomen. Louis Lumet is een nauwkeurig observator van de menschen en de dingen, en of hij la petite Lie à l'ame candide et tendre, het arme kind dat niet weet van waar zij komt en waarheen zij gaat, toont in haar eenvoud, in haar leven met ‘Mon gros’, of op haar sterfbed, niets kennend van de wereld, dan wel de heerlijke figuur van Thérèse Clair, de rijke fabrikantsdochter, een intellectueele humaniste, die de armoede zoekt om met hem dien zij liefheeft te werken voor het geestelijk welzijn der ongelukkigen; of hij geheel die reeks figuren, arbeiders en kleine burgers, socialisten en revolutionnairen, allen menschen van vleesch en van bloed, met hartstochten en begeerten, met eigen meeningen en eigen bewegingen, leven geeft voor ons oog, hij is en blijft voortdurend de artist, wiens impressionisme vol gloed en sentiment ons aangrijpt en vasthoudt en meesleept door dien Chaos, welke de groote wereldstad is voor hem, die, van buiten komend, in het volle leven wordt geworpen om er zijn deel van te veroveren. Fijn en geduldig waarnemer - hij leefde mee het leven dat hij schildert - is hij de artistieke ontleder van zijn sujetten. Want Le Chaos is Parijs; niet Parijs in zijn schittering van weelde, maar in het gekroel en gerommel van zijn ingewanden, het volksleven, dat der socialistische, der revolutionnaire maatschappij, waartegenover nu en dan de brutale macht van het bezit en van de overheid gesteld wordt. En in dien Chaos stormt het, de wind van revolutie en revolte loeit er, ontzettend, en de schrijver roept voor onze verbeelding wakker den opstand in het quartier Latin, den aanslag op het Café Terminus. Louis Léclat, gedreven door ‘de koorts van het wereldgeluk’, volgt door dien chaos zijn weg. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zoekt naar de middelen om het lijden der menschen te bannen uit de samenleving; hij zoekt in alle richtingen, bestudeert het leven, de corporaties, de philosophen, de ekonomisten, en overal mengen zich ideaal en werkelijkheid. Hij werkt, eerst voor zich, zonder voldoening, dan, in coöperatieve vereenigingen, in volksvergaderingen, in volksonderwijs, altijd met toewijding, zichzelve gevend, met woord en geschrift... doch ook zonder de voldoening te vinden die hij zoekt. Hij wordt volksagitator, door zijn geschriften verkrijgt hij gezag... tot op een oogenblik een vrouw hem in den weg treedt... maar ik moet zeggen dat Le Chaos - als boek een compleet litterair kunstwerk - het tweede deel is van een cylus ‘Un jeune homme dans la société’, waarop nog twee andere deelen hebben te volgen; in dezen zet Louis Léclat zijn leven, eerst van liefde, dan van verovering der toekomst, voort. ‘Il réalise, alors, la Commune, qu'il pressentit à travers les mirages et les sophismes...’ dàt is de belofte voor het vierde deel van den cyclus ‘Entonnailles’. Louis Lumet, enthousiaste en humanitaire is onder de jonge fransche litteraire artisten een der eersten, een der besten, niet het minst omdat hij bezit wat de kunstenaar vóór alles moet bezitten om kunstenaar te zijn: sinceriteit. Un Coco de génie, par Louis Dumur. - Paris, Société du Mercvre de France. Het was de schoolmeester van Donzy, een kleine provinciestad in le Nivernais, die dien bijnaam had gegeven aan den jongen Charles, zoon van den zaadhandelaar Loridaine, die zijn taak in den winkel van zijn vader verwaarloosde ter voldoening aan zijn onweerstaanbare dichterlijke aspiraties. Gedichten, novellen, romans, drama's zijn uit zijn onuitputtelijk vruchtbaar brein voortgekomen. Maar... wanneer een jong Parijzenaar, die zijn vacantie in Donzy komt doorbrengen, in den salon der Chamots, ‘den vierden Zaterdag der maand,’ Loridaine zijn verzen hoort voordragen, herkent hij Musset, Lamartine, Victor Hugo, - wat niet verhindert dat de jongere en oudere Donziais ze ‘onmogelijk’, bespottelijk en slecht vinden -, terwijl, wanneer later de prodigieuze dichterschrijver den gast zijn manuscripten laat lezen, deze Racine, De Maupassant, Flaubert, en ten slotte in wording zelfs Shakespeare's Hamlet herkent. Toch had hij, naar hij in volle waarheid verzekerde, die dichters en prosateurs nooit gelezen. Toevallig lost zich het vraagstuk op. Loridaine jr. is slaapwandelaar, klimt iederen nacht het venster van zijn bovenkamer in het vaderlijk huis uit, dat van den zolder van zijn buurman in - en die buurman is de neef van den Parijzenaar, bij wien deze logeert - waar hij een onbenutte bibliotheek tot zijn gebruik vindt, zonder dat hij er in wakenden toestand iets van weet, maar waar hij zijn arm brein voedt met de meesterwerken van anderen. Mochten nu alle Donziais den gek steken met Charles Loridaines genie, en zijn vader de strengste afkeurder zijn van den dichterarbeid van zijn zoon, ééne is er die hem bewondert, vereert, liefheeft en aanmoedigt: het is de jongste dochter der Chamots, de bekoorlijke Renaude. En het is idyllisch liefelijk, bijna heroïek hoe dit jonge meisje haar dichter tot steun is. Maar er komt een eind aan dien zonderlingen toestand. De bovenverdieping van buurmans huis brandt uit en geen boek blijft gespaard... de bron van Loridaines genie is opgedroogd. En dit heeft zulk een hevige schok bij den somnambule te weeg gebracht dat hij van zijn ziekte is genezen, een goed zaadhandelaar wordt die in de zaak van zijn vader komt en, met Renaude getrouwd, als een geëerd burger van Donzy eindigt. Met het voortreffelijke verhaaltalent van Louis Dumur, in een aangenaam vloeienden stijl geschreven, vol prettige gezellige tafereeltjes, waarin de lekkerlevende Tettegrains, des parijzenaars neef en nicht, zoo dikwijls de epicuristische hoofdrollen vervullen, geeft de lezing van dit boek een rustig verkwikkelijk genot. L'Amoral, par Valentin Mandelstamm. - Paris, Édition de ‘La Plume’. Beginnende in de ‘Rapenburgerstraat’ te Amsterdam, en eindigende op de ‘Keizersgracht’, eveneens te Amsterdam, is het leven van Jan Willem Corn een reeks van afwisselende avonturen, van de diepste armoede af tot den grootsten rijkdom. Zoon van een vader ‘geboortig uit Scheveningen’, en een mexikaansche moeder die op vijfentwintigjarigen leeftijd aan phtisis sterft, besteelt hij als diamantslijpersleerling zijn patroon, en gaat, na zijn joodschen kostbaas om hals te hebben gebracht, op fortuin de wijde wereld in. Beurtelings gouddelver in Noord-Amerika, rooverhoofdman in Australië, slavenjager in Afrika en op den ‘Cormoran’, dien hij en de zijnen in open zee verlaten, begint Jan W. Corn, na een weg van moord en plundering en brandstichting te hebben gevolgd, maar die door zijn wil, zijn durf en zijn doortastendheid in oogenblikken van het ernstigste gevaar groot was, een eerlijk man te worden als hij zich te Genua met een fortuintje neerzet. Maar op dien weg heeft hij een meisje geroofd dat hem eerst haatte, daarna liefkreeg en dat in een vlaag van afschuw over zich zelve hem ontvlucht. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijn ondernemingen gelukken hem; als reeder, als speculant, zelfs als exploitant van tinmijnen op Sumatra en nog zooveel meer gaat 't hem voor den wind, zoodat hij een van de belangrijkste kooplieden van Amsterdam is geworden. Maar hij leeft alleen met zijn getrouwen Pieter Beets, een landen lotgenoot die hem met lijf en ziel is toegewijd. Wanneer hij op het toppunt van zijn rijkdom is, begint zijn liefde voor Annie opnieuw te ontwaken, en trekt hij er op uit, naar Rusland en naar Australië, om haar weer te zien. Een oogenblik... en dan is voor hem en voor haar de tragedie hunner liefde voorbij, die op een afstand en zonder dat zij het van elkaar weten, tot beider dood voortduurt. Het cynisme van dien man met ijzersterke geest en lichaam dwingt bijwijlen tot bewondering. En in de liefde dier twee zoover van elkaar afstaande menschen is een schat van poëzie; zij staat hem in den weg voor de volle ontwikkeling van zijn kracht, toch is en blijft hij haar slaaf tot het einde van zijn leven. Met een mengeling van ironie en scepticisme geschreven, in een kortgehouden, duidelijken, dikwerf scherpen vorm, laat zich dit boek - ondanks de geringe kennis van Nederland die het bij den schrijver verraadt - aangenaam lezen. Ces Messieurs du Tiers, par Claude Berton. - Paris, H. Simonis Empis. Wilt gij, lezeressen, leeren hoe de Parijsche femmes du monde zich kleeden wanneer zij in de wereld gaan, des ochtends, des middags en des avonds, lees dan dit boek met aandacht. Maar niet dit alleen kunt gij er uit leeren, veel meer, vooral omdat het een roman in samenspraken is die speelt in de kringen der rijke bourgeoisie, die Claude Berton blijk geeft niet alleen door en door te kennen, maar zeer objectief te beschouwen en zeer trouw af te schilderen. De hoofdfiguur, Colette Dalpompe, de vrouw van den groot-industrieel Georges Dalpompe, is een dier typen uit de Parijsche wereld, die, mooi en jong, slechts vragen te schitteren, verlangen gevleid te worden, en wier wenschen voldoening vinden voordat zij geheel zijn uitgesproken. Geestig, wuft, elegant en smaakvol, denkt zij aan niets anders dan aan amusement en voldoening van hare grillen... totdat de ware, de ernstige, de alles beheerschende liefde zich in haar hartje nestelt, en dan begint voor haar een nieuw leven waarin niet zij zelve, maar die liefde en hij die er het voorwerp van is, het middelpunt vormen. Langzaam, echter, komt zij tot dien toestand van algeheele toewijding, die ten slotte zelfverloochening wordt, overgaande in de erkenning tegenover haar man, dat zij de maîtresse van Gérard Lacour is. En omdat Colette Gérard, en hem alleen, liefheeft, complotteeren de andere mannen van haar ‘kring’ tegen haar, en spant alles samen om Lacour ten val te brengen. Die wereld van gros bourgeois, die door rijkdom tot macht gekomen tiers état, met zijn intriges en jalouzieën, met zijn strijd om finantieele en politieke belangen - want... elle touche à tout -, met zijn feesten in de stad, op het land, aan de zeekust, is in een reeks van leven en afwisseling tintelende tableaux beschreven. Dat Claude Berton zijn boek in samenspraken schreef - een vorm die den lezer dikwerf vermoeiing geeft, welke klip door den schrijver van dit boek met talent is vermeden - verhoogt er voor deze maal de aantrekkelijkheid van, want die lieden, die geldaristokraten, grootdoend en dikwerf grootzijnd, kinderen van een voorgeslacht dat ernstig, hevig arbeidde, meer nog met den arbeid van anderen ten zijnen voordeele wist te woekeren, vertoonen hun atavisme, zij spreken' hun eigen taal, hebben hun eigen gebaren, blijven zichzelven, hoe zij zich ook, om klinkende redenen, mengen met de echte aristokraten, die zij toch altijd boven zich voelen. S. Parijs, Juli 1902. De Mensch. Eene ontwikkelingsgeschiedenis der liefde, door W. Bölsche. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. Een nieuw boek over een oud en onuitputtelijk onderwerp. Plato heeft er al het zijne van gezegd en het Symposion kan meer dan één tekst voor eene toepasselijke preek leveren. ‘Liefde is het licht en de zonneschijn van het leven’, zegt een schrijver van onzen tijd. Een zeer mooie tekst. Een Fransch auteur - ik ben zijn naam vergeten - bekeek het ding door een ander glaasje en maakte er van ‘l'échange de deux fantaisies et le contact de deux épidermes’. Dat was zeker een grappenmaker. Ik weet niet, of Bölsche hem kent, maar hij lijkt van de familie te zijn. Het aphorisme van den Franschman was althans een goed motto voor zijn boek geweest. Doch Bölsche zet er een deftig ernstig gezicht bij, zooals een hervormer betaamt, vooral een die de moraal wil hervormen. Want werkelijk, het gaat hier om de oude moraal, die volgens de meening van den schrijver oud èn versleten is. Vijgebladeren zijn den schrijver van ‘De Mensch’ een gruwel. Naturalia non sunt turpia. Ook neemt hij, zooals hij op z'n Duitsch zou zeggen, geen blad voor den mond; maar spreekt vrij uit over geziene en ongeziene dingen, over wat we, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat niet oorbaar geacht wordt. Den reine is alles rein. Nu wil het geval, dat er dingen zijn, die ondanks hunne natuurlijkheid liever maar verborgen moeten blijven; en dat het niet uitsluitend de reinen zijn, die boeken lezen. Ook is het gebeurd, dat eene reine ziel leelijke, vuile vlekjes kreeg door het lezen van ongeschikte boeken. Zoo iets zou met het bovengenoemde boek ook kunnen gebeuren; alles hangt er maar van af, in welke handen het komt. {== afbeelding WILHELM BOLSCHE ==} {>>afbeelding<<} Voor den man van wetenschap is het niet bestemd. Het is voor het groote lezende publiek, oud en jong. Nu weet een ieder, die de jeugd van nabij heeft gadegeslagen, dat maar weinigen onder onze jongelingen, die in de leerjaren zijn, uit dorst naar wetenschap naar een populair wetenschappelijk boek zullen grijpen en geen deskundige is zoo naief om te gelooven, dat zij zich juist geroepen achten, als banierdragers der zedelijkheid op te treden. Dat laten zij met de grootste gelatenheid aan hunne ouders en leermeesters over. Voor hen ligt de aantrekkelijkheid van een boek als dat van Bolsche in heel wat anders. En dat is juist het gevaarlijke. Want de meest dichterlijke inkleeding, de treffendste allegorie, zelfs de glimp van een ernstig bedoelde zedelijke strekking, zullen niet verhoeden, dat van menig lezer de zinnen op ongewenschte wijze geprikkeld worden. Het gevaar is dubbel groot, nu het wetenschappelijke gedeelte van het boek van dien aard is, dat alleen een ingewijde in de biologisch-anatomische wetenschap de bedoelingen van den schrijver kan begrijpen. Hetzelfde geldt van het wijsgeerig element, dat hier en daar door het boek heen is gevlochten. Eene zinspeling op de leer van het parallelisme in de psychologie begrijpt geen leek, tenzij hij eene meer dan oppervlakkige kennis van het onderwerp bezit. De schrijver heeft dat hors d'oeuvre waarschijnlijk bedoeld als specerij bij den hoofdschotel. Hij heeft zijn doel voorbij geschoten. Voor den liefhebber van zulk een gerecht is het aroma van de hoofdspijs smakelijk genoeg om zulk bijwerk te kunnen missen. En wie van zulk een schotel niet gediend is, proeft den wansmaak door alle bedekselen der ongerechtigheid heen. Ik eindig met den wensch, dat de door den heer Bolsche toebereide schotel eenig en alleen terecht moge komen in magen, die veel peper kunnen verdragen en dat zijn boek, op zijne reis door de wereld, minder kwaad moge doen, dan ik er van verwacht. Dr. LE ROY. Willy: Claudine à l'école. - Claudine à Paris. - Paris, Ollendorff. Willy: Claudine en ménage. Paris, Société du Mercvre de France. Deftige Hollandsche Maagd, sta mij bij, om over deze Claudine te spreken, die u nimmer had kunnen vervangen, zelfs niet in een kermisweek! 'k Heb al naar Borel gegrepen, naar zíjn laatste wijsheid en schoonheid uit Holland; 'k ben in den geeste naar Walden gepelgrimd; 'k sloeg er ook Jan van den Oude op na; maar hoe muzikaal de driezangen van Schijn en Wezen ook waren, hoe amuzant en frisch Borel, hoe ruim in zijn oordeel de oude Van Nievelt - ik weet waarachtig niet, wat het geweest is, maar ik ráákte Claudine niet los! 'k Ben - waarom niet deze kleine reclame! - door dat wicht uit Montigny minder van m'n eigen Geertje gaan houden. Daar heb je nou met vlijt en geduld, Hollandsch geduld en dito bedaardheid, in twee jaar tijds, bij kleine stukjes, heel precies en heel voorzichtig de liefde van een braaf boerinnetje voor een der onweerstaanbaarste rotterdammers uitgebroeid, en je ben nog lang niet klaar, je wil juist weer geduldig beginnen... klets, daar vallen ze voor je op tafel, 3 deelen, 3 maal 300 en meer, neergegóóid in weinig tijds, spelenderwijs, o! gansch geen ‘whôrdkhunst’, net of zoo iets maar van zelf gaat. Willy's vroegere boeken heb ik, eerlijk-gezeid, en eerlijk zèg je de dingen, wanneer je over makkelijke, prettige menschen als dezen auteur je hoogwijze oordeel moet luchten - zijn vroegere boeken - er waren er twee - heb ik niet gelezen. Maar die brieven van l'Ouvreuse! Dat idee al dadelijk, om, wanneer je zulke serieuze dingen over muziek hebt te schrijven als hij bij machte was te doen, die dagbladkritieken, in plaats van ze een lange-jas {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van pedanterie aan te trekken, het lintenmutsje van een parijsche ouvreuse op te zetten! Doch evenals bij een simpele vastenavondgrap zat ook hier in het volhouden de moeilijkheid. Willy was zoo gelukkig, niet pietluttig te zijn. Of zijn Ouvreuse al maar, al maar dingen zei, die nooit een Ouvreuse zeggen kon, het liet hem koud. Waar hij op lette, was op het behoud van het karakter van zijn mom - dat innig laag-bij-dengrondsche, dat te Parijs een pipelet en bij ons een janus tulp tot zulke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hachelijke naasten maakt, maar dit in een vrouw met lintenmuts, die aldoor op den zelfkant van de pret staat te gluren, den heeren - en dames! - hun baignoires aanwijst, veel ziet, veel hoort, en graag veel praat. Door zulken praat heen, muziekkritiek!... De teekening van Claudine is evenmin in-de-puntjes-juist, evenzeer het tegendeel van angstvallig-nauwkeurig. Het is weder een fantastische creatie in zoover, als de auteur, telkens wanneer hij voor een moeilijkheid stond, hoep! met een kranigen zet er over heen is gesprongen. Het is geen delicaat schrijfwerk. - Hierbij denk ik niet aan het onderwerp van de romans, heusch, we moeten Claudine nemen zooals ze is, later lezen we weer in Van Eeden, - ik wil zeggen, dat Willy b.v. in niets doet denken aan Goncourt - niet door zijn stijl, zijn schromelijk onverzorgden stijl, en evenmin door de keus van zijn karakteriseeringsmotieven. Niet bij hem een voorkeur voor het minder-dankbare, een vermijden van elk gemakkelijk effect, een voorbijgaan van het reeds opgemerkte. Maar bij hem ook nooit geaffecteerdheid, nooit zware gang, nooit breedsprakige minutieusheid. Bij hem - eindelijk weer - dat sprudelnde, dat de menschen, wanneer ze het bij een kunstenaar opmerken, doet spreken van ‘gemakkelijk werken’, die godsgaaf van geestig te kunnen zijn, zonder ophouden, of het geen geld kost, èn dat meevoelen met het leven, omdat men zelf vol levenskracht is. Oef! dit zijn zeer zwaarwichtige zinnetjes! Maar, om bij het laatste nog iets te voegen: dat Claudine ook voor ons Hollanders, die nu niet zoo dagelijks hooren van de vieze liefhebberijen, van welke Willy wel heel graag vertelt, dat Claudine ook voor ons een wezentje is om nooit te vergeten, waaraan anders is het toe te schrijven dan aan de bor'lende bron-van-leven, die we in dit onbeteugelde temperamentje vinden? In de voorrede, waarin Willy het voorstelt, als was Claudine hem haar dagboek komen brengen, vindt hij gelegenheid haar uitmuntend te kenschetsen: ‘Sauvageonne, elle a la spontanéité inconsciente d'un jeune animal souple qui mordille sans méchanceté et câline sans penser à mal: cette gamine qui, sans doute, n'a pas été élevée dans les bons principes, mais non plus dans les mauvais, car elle n'en reçut aucun, cette petite Claudine qui est presque l'enfant de la Nature - o Rousseau!..’ De zin loopt nog door, maar ik waag het, hem af te breken bij dezen prachtigen uitroep. Want ja, ja, dit is het wel, Willy heeft vrij spotten met Jean Jacques, maar dat beetje je-lekker-heidentje-voelen, dat nog nu en dan (in de slechtsten onzer, natuurlijk) een vleugje levensplezier komt gooien: dat was toch wel, bij alle sentimentaliteit en bij heel wat perversiteit, de macht en de kracht en de drang èn de geur in het proza {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Zwitser, en het is en het blijft onweerstaanbaar: getuige deze drie boeken Claudine. In het eerste boek zit het het meest - en de twee andere kunnen, dunkt me, bij het eerste ook niet halen. Er gaat in ‘Claudine en ménage’ een weinig parfumvan-weemoed uit van het bezoek, dat Claudine, getrouwd, brengt aan haar dorp en aan de school. Iets van den weemoed van het eruit-gegroeid-zijn. Maar het gescharrel met de kleine meisjes is nu weerzinwekkend. Het is hier niet geestig meer. De humor doet in het eerste boek alles, alles aanvaarden. Ook in II en III is nog heel wat humor, maar primo wordt het wat herhaling en secundo vervormt het parijsche milieu, waarin Claudine is verplaatst, den humor licht in parijsche blague; de dartelheid, de dolle ondeugendheid van de school zijn voor den humorist zóóveel dankbaarder motieven dan Claudine's gril voor Rézy en Marcel's verhouding tot Charlie!.... Wat niet wegneemt, dat hier fragmenten zijn, o.a. de dronkenschap van Claudine wanneer ze met Renaud uit is, die, bij alle schijnbare gemakkelijkheid, in een stijl à la bonne franquette, zeer knap, voortreffelijk beeldend en stemmingsvol geschreven zijn. Maar ‘Claudine à l'école’ is en blijft het boek! J. DE MEESTER. Boekbeschrijving Letterkunde Geschiedenis en kritiek Abel, Gustave: Le labeur de la prose. Préface de Camille Lemonnier. Paris, P.V. Stock. 16o. Av. un facs. f 1.90 Livre bien acceuilli dans le monde de la pensée. L'auteur y montre toutes les difficultés et toutes les souffrances par où passe un écrivain avant d'aboutir à la forme claire et parfaite qui représente son idéal et qui charme l'esprit. Et c'est avec des renseignements, des anecdotes puisés aux bonnes sources, tous les secrets de l'art et des artistes de lettres, que M. Abel nous dévoile. d'Alméras, Henri: Avant la gloire. Leurs débuts. 1re série. Paris, Société franç, d'impression et de librairie, (anc. libr. Lecène Oudin & Cie). 18o. f 1.90 Cont.: Dumas rils. J. Vallès. Les Goncourt. A. Daudet. Maupassant. Verlaine. Mendès. Coppée. Richepin. Sardou. Halévy. Lemaitre. Faguet. Scholl. J. Claretie. Montépin, Malot. Zola. Anatole France. Theuriet. Bourget. Loti. Ohnet. Descaves. G. Beaume. Barrès. Willy. Asensio, J.M.: Cervantes y sus obras. Madrid, M. Murillo. 4o. f 3.50 Avonianus [Dr. Robert Hessen], Dramatische Handwerkslehre. 2. umgearb. u vermehrte Aufl. Berlin, Hermann Walther 8o. f 3.25; geb. f 3.90 Bartels, Adolf: Geschichte der deutschen Litteratur. Leipzig, Eduard Avenarius. Gr. 8o. 2 Bde. f 6.50; geb. f 9.10 ‘... Ein lebensvolles und eigenartiges Buch. Gerade für den berufmässen Litteraturhistoriker ist es ungemein belehrend, sich mit einer Litteraturgeschichte zu beschäftigen, die weitab von allen gewohnten Schulpfaden entstanden is... - Max Koch, (Das litt. Echo). Benedict, S.: Die Gudrunsage in der neueren deutschen Litteratur. Rostock, H. Warkentien. 8o. f 1.65 Collijn, G.: Franz Grillparzer. Stockholm, G. Lindström. 8o. f 3. - Crusius, O.: Erwin Rohde; ein biographischer Versuch. Tübingen-Leipzig, J.C.B. Mohr. 8o. M. Bildnis Rohde's. f 4.30 ‘Hinter den überaus bescheidenen Titel eines “biographischen Versuches” birgt sich eine wahre Meister- u. Musterleistung, die unseres Erachtens mit zu dem Vorzüglichsten gehort, was unsere biographische Literatur aufzuweisen hat... Und zwar beruht der eigenartige Genusz, den dies Biographie gewahrt, grösztenteils auf der von Crusius mit seltener Meisterschaft geübten Kunst seinen Helden selbst reden zu lassen: er legt namlich seiner ganzen Darstellung die ihm in groszer Anzahl zur Verfugung gestellten Briefe Rohdes an vertraute Freunde (vor allen die an Fr. Nietzsche gerichteten) in Grunde denen gegenüber der sonst so unzugängliche u. verschlossene Mann sich vollig ruckhaltlos über alles, was er fuhlte und dachte, auszusprechen pflegte.’ - Literarisches Centralblatt. Faure, Lucie Félix: Les femmes dans l'oeuvre de Dante. Paris, Perrin & Cie. 16o. f 1.90 Grave, J.J. Salverda de: Le troubadour Bertran d'Alamonon. Paris, Libr. Alph. Picard & fils. 8o. f 2.75 Bibliothèque méridionale, 1re série, tome VII. Hehn, V.: Kulturpflanzen u. Hausthiere in ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland u. Italien sowie in das übrige Europa. Historisch-linguistische Skizzen. 7. Aufl. Berlin, Gebr. Borntraeger. Gr. 8o. f 7.80 In der neuen Auflage des Hehn'schen Werkes ist die seit dem Jahre 1894 erschienene Litteratur, einschliesslich der zahlreichen kritischen Besprechungen der 6. Auflage, sorgfaltig herangezogen worden u. herausgegeben v.O. Schrader, m. botan. Beitragen v.A. Engler. Legay, Tristan: Victor Hugo jugé par son siècle. Préface de Pierre Quillard. Frontispice d'Auguste Rodin. Paris, Libr. de ‘La Plume’. 16o. f 2.75 Cont.: Victor Hugo et l'Académie. Victor Hugo et M. Brunetière. Le penseur chez Victor Hugo. Jugements fantaisistes. Jugements contradictoires. Victor Hugo posthume. Victor Hugo et les poètes. Conclusion. Table. Lohman, Anna de Savornin: Vrouwenliefde in de moderne litteratuur. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 8o. M. een portr. f 2.40; geb. f 2.90 Oude, J. van den [C. van Nievelt]: Litterarische interludiën. Nieuwe uitgaaf. Leiden, S.C. van Doesburg 8o. 2 dln. Elk deel f 1.90; geb. f 2.40 Pughe, F.H. Studien über Byron und Wordsworth. Heidelberg, Carl Winter. 8o. f 3.10 Anglistische Forschungen, hrsg. van J. Hoops 8. Heft. ‘Diese Studien sind aus dem Wunsch hervorgegangen, die Behauptung eines Kritikers, Byron's Dichtung stehe im losesten Zusammenhang mit der Entwickelung der englischen Litteratur, auf ihre Richtigkeit zu prüfen, und so einen Beitrag zu einer besseren Würdigung der Beziehung des Dichters zu den Hauptstromungen seiner Zeit zu liefern... Sind die Ergebnisse der Studie richtig, so steht Byrons Poesie, trotz der internationalen Bedeutung dieses Vorboten der Weltlitteratur, im engsten Zusammenhang mit der nationalen Litteratur u. Kultur und bleibt... in hohem Grade von einheimischen litterarischen Einflüszen abhängig’. - Vorrede. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Stephen, Leslie: George Eliot. London, Macmillan & Co. 8o. Geb. f 1.40 ‘The first of living English critics has been fitly chosen to inaugurate the new series of Messrs Macmillan's ‘English Men of Letters’. Mr. Leslie Stephen's ‘George Eliot’ is a grave, sober, and measured estimate of a great English woman... ‘In his sketch of George Eliot's uneventful life, (he) has made the best use he could of very unpromising materials... ‘It is one of the many charming features in this little book that the author makes no attempt to conceal his personal prejudices and predilections.’ - Herbert Paul, (The Nineteenth century). Türck, Hermann: Eine neue Faust - Erklärung. 3. Aufl. Berlin, Otto Elsner. 8o. f 2.60 Webb, T.E.: The mystery of William Shakespeare. Summary of evidence. London, Longmans, Green & Co. 8o. Geb. f 7.35 The most interesting of recent contributions to the question: was Shakespere a myth? Here a judge has taken up the matter and he states that the Baconians are right in their claims. ‘In the case of the authorship of the Shakespearian Plays, there are - as judge Webb concludes - circumstances of difficulty which are common to both the candidates for this supreme distinction. As far as appearance go, neither of them claimed to be the author; neither of them published the immortal works; neither of them gave any directions for their publication; neither of them mentioned them in his will; and to all appearance, each of them was utterly insensible to their literary value, and each of them was utterly indifferent to their ulterior fate. The only difference between the two is this - that if the Player was the author of the Shakesperian Plays, he had every motive to proclaim the fact, while, if the Lawyer and the Statesman was the author, he had every reason te conceal it.’ Romans d'Annunzio, Gabriele: Le novelle della Pescara. Milano, Frat. Treves. 16o. f 2.60 Barbiera, R.: La principessa Belgiojoso. Milano, Frat. Treves. 16o. f 3.25 Böhlau, Helene: Salin Kaliske. Novellen. 2. Aufl. Stuttgart-Berlin, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. 8o. f 1.95 Inh: Salin Kaliske. - Maleen. - Im Banne des Todes. Bordeaux, Henry: La peur de vivre. Paris, Libr. Albert Fontemoing. 16o. f 1.90 Conrad, M.G.: Majestät. Ein Königsroman. Berlin, O. Janke. 8o. f 3.25 Frei, Leonore: Der neue Gott. Roman aus der Zeit Moses. Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 8o. 2 Bde. f 3.25; geb in 1 bd. f 4.25 Feenstra Rzn., Rud.: Godshonger. 's Gravenhage, N. Veenstra. 8o. f 1.90; geb. f 2.40 Graham, Winifred: The Zionists. London, Hutchinson & Co. 8o. Geb. f 3.90 ‘In “the Zionists” Winifred Graham gives us a brilliant and original novel... The author has an audacious imagination... It is a strange story, but it is told with a power and a feeling that lay hold of the imagination. We are often reminded, in reading eloquent expositions of the Zionist dreams, of the chapters in “Daniel Deronda”, where George Eliot converts Deronda into a similar leader of the Jews.’ - The literary World. Krog, P.: Lykke. Helsingör, Jens Möller. 8o. f 3.25 Lindhé, W.: Vågsvall. Stockholm, Alb. Bonnier. 8o. f 1.95 Lundegård, A.: Elsa Finne. Stockholm, Alb. Bonnier. 8o. 2 dln. f 1.85 Margueritte, Paul, et Victor Margueritte: Le jardin du roi. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 18o. f 1.90 ‘C'est dans le cadre merveilleux de Versailles, de cette ville dont chaque pierre garde une empreinte illustre, dont le château et le parc sont restés comme un grand livre ouvert, dans ces roynes et magnifiques solitudes des parterres et des bosquets séculaires que se déroule le nouveau roman, fait tout entier de grâce libre, de naturel, de délicatesse et de charme séduisant.’ - Revue de deux mondes. Marx-Koning, Marie: Nacht-silene. Teekeningen van S. Mou lijn. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Gr. 16o. f 2.90; geb. f 3.90 Mauclair, Camille: Les mères sociales. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Mérouvel, Charles: Ville maudite. Paris. Félix Juven. 18o. f 1.90 Noordwal, Cornelie: Intra nos. Een familieroman. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. Gr. 16o. 2 dln. f 5.50; geb. f 6.50 Novellen (Altitaliänische). Ausgewählt u. übersetzt v. Paul Ernst. Leipzig, Insel-Verlag. 8o. 2 Bde. f 3.90; geb. f 5.20 Ohnet, Georges: La marche à l'amour. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Riche, Daniel: L'oiseau rare. Paris, Ernest Flammarion. 18o. f 1.90 ‘L'oiseau rare, c'est le mari fidèle, non pas celui qui observe rigoureusement les serments de fidélité, - mais le mari qui n'ouvre que de furtives parenthèses dans l'harmonieux roman de l'amour légitime et revient plus amoureux, mieux, plus aimant, au foyer conjugal. ‘Le roman de Daniel Riche est tout fleuri d'optimisme; on peut y apprendre la difficile science du bonheur, eet autre oiseau rare.’ - La Nouvelle Revue. Rosny, J.H.: Les deux femmes. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. Geb. f 1.90 Samain, Albert: Contes. Paris, Édition du Mercvre de France. 18o. f 1.90 Schobert [Baronin Von Bode]; Eine Häszliche. Die Tragödie einer Frau. Berlin, Otto Janke. 8o. 3 Bde. f 6.50 Talon, Jean-Louis: La marquesita. Roman de moeurs espagnoles. Paris, Édition de ‘la Revue blanche.’ 18o. F 1.90 De ce roman fougueux et varié, se dégage, avec une admirable maîtrise, les traits essentiels de l'âme espagnole, la sensualité et la passion... ‘La marquesita’ est un complet et curieux tableau de moeurs. Moeurs politiques de l'aristocratie, des toréros, du clergé, moeurs simples et profondes du peuple.’ - La Nouvelle Revue. Vachell, Horace Annesley: The shadowy third. London, John Murray. 8o. Geb. f 3.90 Volksromanzen (Italienische). Ausgewählt u. mit Anmerkungen versehen v. Dr. Jakob Ulrich. Leipzig, Rengersche Buchhandlung. 80. f 2.60; geb. f 3.25 Willy:‘Claudine en ménage’, Paris, Édition du Mercvre de France. 18o. f 1.90 ‘Claudine en ménage’, suite de ‘Claudine à Paris’, qui est la suite de ‘Claudine à l'école’, termine le roman de Claudine, d'une Claudine vivante, originale et merveilleusement spirituelle. Ces trois livres, dont le plus écrit et le plus osé est certainement ‘Claudine en ménage’ placent désormais Willy au premier rang des romanciers français.’ - Rachilde, (Mercvre de France). {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 8 15 Augustus 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Dr. Jan Hartog DEN Patriot zou men, naar vele zijner pittige werken, hem kunnen noemen, en, ducht men niet een anachronisme, naar een ouderen letter-arbeid den Spectatorman en eindelijk, indachtig aan de heerschende Staatskerk der Gëunieerde Gewesten en haren Heidelbergschen Catechismus, een dissenter, een afwijker van hare leer van verdoemenis en zaligmaking. Door die bepalingen te aanvaarden bezit men een kort begrip van 's mans geloof en werken - het bruikbaarste signalement op iemands moreelen levenspas, en daarnaar kan een kenschetsing van den persoon worden beproefd. I. Jan Hartog, de schrijver van een door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met goud bekroonde prijsvraag over onze Spectatoriale Geschriften der achttiende eeuw, is een man in wien geen geveinsdheid leeft, maar een verkwikkende mate van oprechtheid, een verbazende mate van schranderheid en een beschamende mate van arbeidzaamheid. Nu neemt men in den regel niemand zijn arbeidzaamheid kwalijk. Arbeid maakt zalig, zegt de Wijsheid der volkeren, en een aantal uwer medemenschen gunt u die zaligheid verkregen door dat middel. Met schranderheid is het iets geheel anders - haar te bezitten gaat nog aan, haar te toonen, legt u meerendeels..... windeieren, in een wereld waar de middelmatigheid de ruimste plaats beslaat en, haast ik mij er bij te voegen, ook moet beslaan, wil het maatschappelijk raderstel wentelen zooals het wentelt. En de oprechtheid? Zij, de zedige vergeet-me-niet bloeiend onder de zware schaduw van een eeuwenoude linde, de maatschappij der menschen. Een oogenblik loopt het onaanzienlijk kruidje gevaar verpletterd te worden door een harer armen en toch blijft het leven voor het aanzien der hoogheid, herbloeit bij elk getijde en zet, verscholen, o, zoo verscholen, haar bestaan voort. Zedige oprechtheid wel te pletten, doch niet te ontwortelen. Ook niet bij dezen Westzaner, die meer dan een halve eeuw her in dat Westfriesche kwartier geboren, er een zekere stroefheid, den geharden Zaankanters eigen, van behield, welke geen geestesbeschaving hoe groot ook, kon plooien. Evenals zijne voorvaderen, werd hij door zijne geaardheid naar het ambt van Doopsgezind leeraar gedreven, dat hij als een welkome roeping en niet als een duren plicht aanvaardde. En toch moet deze herder door zijn strengen handel en wandel zijner kudde vaak zijn geweest als een onuitgesproken aanklacht, als een levend verwijt en hij zelf, met zijn Sauls-gestalte, als een boven veler schouderen uitstekend zwaarddrager in het kamp der kleinmoedigen; als een klaroenblazer voor de tenten der slapenden! Reeds zijn allereerste opleiding wijkt af van die door andere knapen van zijn leeftijd genoten. Bij meester J. de Wijn gaat hij zeven jaar ter {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} school. Op zijn twaalfde jaar verlaat hij de lagere klassen om Fransch, Duitsch, Latijn en Grieksch bij den Hervormden predikant J. van der Lee te leeren. Westzaan heeft geen Gymnasium en in het Grieksch, dat hij bij zich wilde versterken, geeft niemand minder dan Dr. W. Doorenbos, toenmaals verbonden als Leeraar in het Latijn en Grieksch aan het Instituut van den heer Fortanier te Zaandam, hem privaat-onderricht. Doorenbos wil echter ook weten hoe hij met zijn Latijn staat en, na zijn leerling beproefd te hebben, zegt hij: ‘Aan het Latijn heb ik niets te doen’. Een pluimpje op den steek van Ds. van der Lee, en op de pet van zijn discipel. En wat hij den jongen verder van het Grieksch leert, wordt zóo vlug en goed door den knaap verwerkt, dat deze, na twaalf maanden, het door De Génestet berijmde Staats-examen doende, tot de academische lessen van het Seminarie der Doopsgezinde Sociëteit wordt toegelaten. De vraag van Prof. Cobet: ‘Heeft u ook iets aan de accenten gedaan?’ kan deze examinandus, dank zij Dr. Doorenbos, bevredigend beantwoorden en wat hem aan mathematische kennis faalde, hebben Euripides' Medea en de Grieksche accenten voor de Staats-Commissie goed gemaakt. Bij het judicium der Commissie bleek hiervan op duidelijke wijs, toen de President van het door de elf provinciën beruchte Staatsexamen, den aanstaanden studiosus op het onvoldoende zijner mathematische kennis attent maakte en deze in de blijdschap van 't oogenblik riep: ‘O, maar Meneer, als student zal ik m'n schade wel inhalen’. Men proestte het uit, en openbaarde toen meer doorzicht dan onze wetgevers en leeraren in de mathesis van een halve eeuw later, die halsstarrig weigeren de ondoorgrondelijkheid voor sommige hersenen te erkennen van het stellige denken naar mathematische formules. Lachte déze Commissie, een andere, met wie hij 5 jaar later in aanraking kwam, bleek tot ergernis geneigd, en ontving hem met fronsend aangezicht, toen zij te beschikken had over zijne toekomst als proponent. En, angstig voor dat fronsen der Commissieleden, zou Jan Hartog in het zweetkamertje allerbenauwdste oogenblikken doorbrengen. Hij werd beschuldigd van onrechtzinnigheid in de kerkleer der Doopsgezinde Sociëteit. Men schreef September 1852 en de dissertatie die de student aan het Doopsgezind Seminarie had ingeleverd en die door Curatoren moest worden gekeurd, liep over de Messiaansche profetiën. De conclusiën daarover geuit, streden met de zeer conservatieve denkbeelden der rechters en den theologischen student werd in overweging gegeven ze te herzien of te herroepen. Den examinator in de Dogmatiek werd althans verzocht den aspirant op het verschilpunt te wijzen. ‘Intijds had deze mij hiervan kennis gegeven, maar aangezien ik eigenlijk niet veel anders had gedaan als de lijnen doortrekken, die hij zelf had aangegeven, werd dit een zeer lastig geval. Het ging hem niet van harte en het stond mij tegen. Op het examen was ik niet te bewegen tot een verzachtenden term en hield ik, naar ik méénde met recht, mij aan hetgeen ik had geschreven.. .................. ‘En zoo gebeurde 't, dat er in den raad der Bestuurders in allen ernst werd voorgesteld om mij, vanwege mijne afwijkende gevoelens, niet tot den predikdienst toe te laten’. Dit is te opmerkelijker omdat Hartog tijdens de meer dan 40 jaren dat hij onder de Doopsgezinden Evangelie-dienaar was - te Joure, Zaandam en Utrecht - altoos heeft gegolden als den meest orthodoxen predikant dier gezindte. II. In de bewering van Carlyle, dat elk, die binnen een zeker tijdperk aan het geestesleven van zijn {== afbeelding Dr JAN HARTOG ==} {>>afbeelding<<} volk deelneemt door een pen te voeren, een priesterlijk ambt is opgedragen en dat eigenlijk een schrijver in welk gebied van wetenschap, kunst en letteren zich bewegend een waardigheid behoort te vervullen, gelijkstaande met die in vroegere eeuwen toegedacht aan zieners en profeten, - in die overtuiging wortelt de gansche {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige werkzaamheid van Dr. Jan Hartog. Zede- en opvoedkundige kracht gaat er van al zijne boeken uit - want ik laat hier zijne talrijke leerredenen en tijdschrift-artikelen rusten - maar niet in dien zin welken de eerste de beste burgerscholier of een uiterst gek schrijvertje aan het moraliseerende van den godsdienst- of schoolleeraar toekent, neen in de spectatoriale beteekenis van een scherp beziener en schrander beschouwer van inheemsche zeden en gewoonten, vaak van een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vermaner, dikwijls ook van een tuchtmeester, haast altijd van een toortsdrager, die het donker pad van den tijdgenoot verlicht, om zijn voet voor steenen des aanstoots te hoeden, om zijn hand te wapenen tegen een vijandige pijl, om zijn oog te scherpen tegen hinderlaag op hinderlaag, om zijn geest wakker en klaar te houden. Want - met uitzondering van zijn aanzienlijke en alleenstaande Geschiedenis van de Predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland (Utrecht, Kemink & Zoon, 2e verbeterde en vermeerderde druk. 1887) zijn de bekroonde Spectatoriale Geschriften (Utrecht, Gebr. v.d. Post 1890, 2e druk vermeerderd en verbeterd), en de drie oudere boekwerken: De Oranje predikanten en hunne tegenstanders (Rotterdam bij Storm Lotz 1875), De Patriotten en Oranje van 1747-1787 (Amsterdam G.L. Funke 1882. Premie van het Nieuws van den Dag), Uit de Dagen der Patriotten (Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon 1896) - Spiegelen Historiael en tegelijk Zedespiegels uit den Patriottentijd, zoo kunstig geslepen als had een Venetiaansch glassnijder uit de XVe eeuw er zijn gereedschappen en zijn bezieling aan gegeven. In al die boeken - en dit maakt dat zij jong zijn gebleven en nog langen tijd jeugdig zullen blijven - spreekt de stijlvorm van klassieke, veelzeggende bondigheid, van savante ordening, warsch van elken smuk of pronk, de oude Doopsgezinde eenvoud en soberheid in al haar degelijkheid openbarend. Maar tevens is de geest die den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm plooit zoo pittig, dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} evenals Groen's en Thorbecke's historische en polemische stijl dien veler anderen langdradig doet schijnen, ook de zijne doet dit. Hartog's trant herinnert den historie- en zedekenner, die, na een hardnekkige studie van jaren, over zeker tijdvak boekdeelen zou kunnen schrijven, maar zich zoo weet te beperken dat hij het meesterschap in zijne afdeeling behaalt door er eenige vellen druks over te geven. Welk materiaal hij heeft moeten bearbeiden alvorens in druk een zijner studiën te doen verschijnen, zou best worden gekend uit zijne talrijke Gids-artikelen van de jaren 1876-1880 onder den titel Uit het Leven van een Tijdschrift. Om van het ontstaan tot het einde der oude reeks Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761-1811 zulk een gedocumenteerd en aantrekkelijk verhaal te geven, moet men, ofschoon het leerstuk der Calvinistische Uitverkiezing verwerpend, een uituitverkorene zijn op het gebied der Historia Litteraria. III. Slechts bij uitzondering is buiten academische en theologische kringen op dezen stylist en historicus de aandacht van onze beschaafde lezerscirkels gevallen. Was het in de middeleeuwen een hooge eeretitel in reuk van heiligheid te staan of in de nieuwere tijden tot de letterkundige dominés in ons vaderland te behooren, daar is sinds de laatste 25 jaar, nu de woordkunstenaars den littérairen codex hebben uitgegeven - en de hemel {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} weet welke vreemdsoortige fragmenten onder hun officieelen tekst werden ingelascht, die een bezienswaarde verzameling den vorscher naar valsche decretalen biedt, - is van lieverlede het litterair proza van den theoloog en zijn dichtwerk, naar hoedanigheid, in veler oog, afgedaald tot de quantités négligeables. De theoloog Jan Hartog, - voor enkele jaren van zijne prediking in den dienst des Woords, getuigend dat zij ‘hem een roem was in den Heer’ en van zijn godsdienstig geloof dat het hem bijgebleven was bijna onveranderd van zijne jonkheid af - is ook voor onze letterkunde een aanwinst als schrijver en de jongere studenten onzer XIXe eeuwsche letteren zullen wèldoen, met verwaarloozing van onzegbaar veel gemeens en grofs, pafferigs en slaps, dezen ongemeenen, kernigen prozaïst hunne aandacht te schenken. Wie de pen voeren over schrijvers en schrifturen hun zij als allereerste eisch gesteld het bezit eener onbekrompen geestesbeschaving, en van een helder mannenoog, dat het gedegen werk van priester, rabbijn en dominé binnen den kring onzer letterkunde opspoort en betrekt. Geen litterair of wijsgeerig geloofsartikel mag hun arbeid uit het domein onzer beschreven letteren bannen, hetgeen steeds, maar allermeest thans, nu wij de inquisitie ontwassen heeten, een inquisiteurs-bedrijf is, waardoor geen geschiedschrijver zich langer verdacht of belachelijk mag maken. F.S.K. Souverein en onderdaan. Gijsbert Karel van Hogendorp na 1813. Brieven en Gedenkschriften, uitgegeven door Mr. H. Graaf van Hogendorp. Eerste deel, 1813 - Maart 1815. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1901. Den 20sten September 1786 promoveerde te Leiden tot doctor in de rechten ‘de Luitenant bij de garde van den Stadhouder in de Compagnie van den Erfprins’, de heer Gijsbert Karel van Hogendorp, destijds een jonkman van 24 jaren. Zijne dissertatie droeg hij op aan den Erfprins, die 10 jaren jonger was. Het stadhouderschap verkeerde niet in glorie te dier tijde; de patriotten gaven den toon aan, en 't was reeds zoover gekomen, dat Willem V met zijne gansche hofhouding Den Haag verlaten, en te Nijmegen een veilig hoekje moest gaan uitkiezen. In deze dagen de oranje-cocarde vóór op den hoed te steken, en zijn proefschrift aan den Erfprins op te dragen, was kleur bekennen, en sympathie uitspreken tegelijk. Straks, als Gijsbert Karel - met alleen zijne voornamen te noemen, is deze naamhafte persoonlijkheid genoeg aangeduid, meen ik - straks, als Gijsbert Karel ontslag uit den dienst verkregen en als advocaat zich gevestigd heeft, nemen de staatkundige roekeloosheden der patriotten zoodanige verhoudingen aan, dat men de Prinses van Oranje op hare reis naar Den Haag durft aanhouden, en tot terugkeeren dwingt; en dit alles op eene wijze, dat haar broeder, de Koning van Pruisen, meent te moeten tusschenbeiden komen, immers om met 20.000 man buitbegeerige troepen een weinig orde in den Hollandschen warboel te brengen. Alzoo geschiedt; en de patriotten hebben eene les gehad, die hun lang mocht heugen. Het Stadhouderlijke Hof keerde nu naar Den Haag terug, en... Gijsbert Karel werd pensionaris van Rotterdam. Acht jaren later ging het wiel der fortuin nogmaals om, de patriotten heroverden met Fransche hulp hunne positiën, en de Oranjeklanten mochten opstaan van hunne zetels. Gijsbert Karel van den zijnen te Rotterdam; hij verliet deze stad en werd ambteloos burger te 's-Gravenhage. Niet veel minder dan twintig jaren zou de toestand dezelfde blijven; maar Gijsbert Karel volhardde in trouw aan de Oranje-partij, en kon wachten. Het was bekend, dat hij ‘alle constitutiën afkeurde, waarbij het Huis van Oranje niet met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat werd bekleed’. Hij had dit denkbeeld reeds ten jare 1801 luide verkondigd, in eene ‘Verklaring aan het Staatsbewind’; en wie hem wat nader kenden, wisten wel, dat er bij eene mogelijke verandering van zaken op hem te rekenen viel. Altijd, naar het oude stadhouderschap wilde hij niet terug: ‘eene grondwet met eene gelijke verbindende kracht voor Prins, Regenten en Volk’ was zijn denkbeeld; en aan dat denkbeeld had hij reeds vorm gegeven in een ‘ontwerp’, lang vóór den tijd der toepassing. Toen kwam Napoleon's eerste groote vernedering, kort daarop zijne nederlaag bij Leipzig, en de vrijheidsvrienden ten onzent, onder de hoofdleiding van Gijsbert Karel van Hogendorp, waagden den opstand tegen het Fransche bewind: den 17den November 1813 staken de zoons van den oudpensionaris de oranjecocarde op de linker borst, en vertoonden zich, aldus versierd, ter openbare straat. Veertien dagen later landde te Scheveningen de Erfprins, en de zaak der bevrijding van de Franschen was in staat van wijzen. Hogendorp, Van Stirum en Van der Duyn, die 't voorloopig bewind hadden aanvaard, wachtten hem reeds met groot verlangen. Het was wel jammer voor Gijsbert Karel, dat hij niet naar 't strand kon gaan om Zijne Hoogheid te verwelkomen, maar er viel niet aan te doen: hij was ‘letterlijk uitgeput’ van den overmatigen arbeid der laatste maanden, en nu {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij niet op of neer, want hij had een aanval zijner lastige kwaal, het podagra. De Prins was bij Graaf van Stirum gaan eten, en maakte niets geen haast om Hogendorp te bezoeken; Van der Duyn moest er hem herhaaldelijk toe aansporen, eer hij opstond en ging: ‘Ik wagtte lang, door het podagra aan mijn stoel geklonken, en had niemand bij mij... (De Prins) trad eindelijk binnen, aangekondigd door de hoezees van het volk, en gevolgd door den Graaf van Stirum en eenige anderen... Hij hield in zijne hand een langen blikken koker, dien hij mij overgaf. Ik zeide hem, dat nu alle mijne wenschen vervuld waren, strekte eene hand uit in verwachting van de zijne. De hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven. In den koker stak zijne eerste Plublicatie, meestal genomen uit mijn Holland is vrij...’ {== afbeelding WILLEM I, Koning der Nederlanden ==} {>>afbeelding<<} Tot zoover Hogendorp in zijne Gedenkschriften. Reeds genoeg voor ons doel: aan te geven, waarmede de ontmoeting tusschen den aanstaanden Souvereinen Vorst en zijn dienaar Gijsbert Karel, den aanstaanden Minister van Buitenlandsche zaken, begonnen is. Het valt niet mee, die ontmoeting, en onwillekeurig legt men 't boek van Hogendorp eens even uit de hand om den weemoed mee te gevoelen van den trouwen Oranjevriend, die aldus met beleedigende koelheid wordt teruggestooten. En als men de lectuur der Gedenkschriften en Brieven voortzet, dan doet men het met het vaste voornemen eens en vooral uit te vinden, wat de reden kan geweest zijn van 's Prinsen raadselachtige houding. Hij kende Hogendorp reeds door de hierboven genoemde dissertatie; tusschen 1787 en 1795 had hij Gijsbert Karel herhaaldelijk ontmoet; hij wist, dat deze alles gedaan en alles gewaagd had ‘voor Vaderland en Vorst’; hij zag hem terug, lijdende en ‘aan zijn stoel geklonken’; hij zag hem terug na twintig jaren van zelfbeproeving, en toch... ‘zijne hand kwam, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven’. Wat kan de reden geweest zijn, herhaal ik, van zooveel hinderlijke koudheid? We lezen en lezen, bladzijde na bladzijde; en brief na brief; maar we vinden het niet. In Maart 1814, toen de Prins naar Amsterdam ging ter ‘Vergadering van Notabelen tot aanneming der Grondwet’ had hij gaarne zijn Minister mede gehad, maar deze kon door ongesteldheid de reis niet doen; en nu blijkt het, dat Zijne Hoogheid in later dagen twee keer op Hogendorp's niet-meegaan terugkomt, één keer zelfs een beetje schamper, alsof hij 't maar half gelooft, dat de ziekte het reizen had belet. En dus zou men kunnen aannemen: de Prins was misschien boos of gevoelig over 't feit, dat Hogendorp hem niet zelf was gaan verwelkomen, en daarom hield hij de hand terug. Doch zoo iets zou voorbijgegaan zijn, maar... ‘de hand kwam ook, doch niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven’. Koning Willem I heeft Hogendorp dus dit bewijs van hartelijkheid voortdurend onthouden. Hoe het den dienaar, die hunkerde naar zulke uiterlijkheden van sympathie, gekrenkt heeft; hij kan er niet van zwijgen! Maar misschien is het den aanstaanden Souvereinen Vorst onaangenaam geweest, dat Hogendorp constitutioneele pijlen in zijn koker had gedaan, want het is bekend, dat Zijne Hoogheid van ergenis rood werd, als men het radicale woord van ‘verantwoordelijke ministers’ in zijne tegenwoordigheid maar durfde noemen. ‘Wat verantwoordelijk?’ zei hij dan, ‘ik ben verantwoordelijk’. En tot Mevrouw de Constant te Maastricht, die eens naast den Koning aan tafel zat, en toen zeide maar ééne zaak in de grondwet te missen, nl. de verantwoordelijkheid der Ministers, sprak Zijne Majesteit:... ‘hoe, wil je mij tot een zetschipper maken?’ Men hoort het: de Koning was zijn Hollandsch niet vergeten, en van zetschippers scheen hij niet te houden. Toch kon dit geene reden geweest zijn om Hogendorp de hand te onthouden. Wij vragen en blijven vragen, maar vinden het niet. * * * {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een groot genot Hogendorp's Brieven en Gedenkschriften door te lezen. Ze verplaatsen ons zoo geheel in 't midden der toongevenden ten dage der vrijmaking in 1813. Wij erlangen eene plaats aan den weefstoel der gebeurtenissen in die veel bewogen periode van ons vernieuwd volksbestaan. Hoofdpersoon werd al spoedig, en werd steeds meer, de nu ruim veertigjarige vorst. Thorbecke heeft het reeds gezegd: ’Willem I nam, eerst schuchter en weifelend, doch allengs stouter geworden, alles op zich. Hij verlangde geen staats- maar persoonlijke dienaren. Hij vroeg niet in de eerste plaats of de menschen bekwaam waren, maar of ze hem pasten’. In de Brieven en Gedenkschriften van Hogendorp blijkt het, dat Thorbecke misschien volkomen gelijk heeft. Haast geen bladzijde of ze leert ons Zijne Hoogheid uit het portret van Thorbecke herkennen. Eerst weifelt hij, eene week of wat, maar dan tast hij ook voorgoed door. Dan wil hij alles zelf doen. Hogendorp ziet dadelijk, ‘dat het vertrouwen (in anderen) van Willem I zekere palen heeft, bij tijden meerder of minder kan zijn, dog op den duur nooit volkomen is,’ dat ‘men niet verre komt met bewijzen van vroegere getrouwheid over te leggen’; het ontbrak hem aan hart; alle deliberatiën, die hem niet het wijste inzicht toekenden, ‘maakten hem van kwaad humeur.’ Arbeid was hem lief; ‘zijn kabinet had een uiterlijk van eene papierfabriek’; zijne gezondheid leed er onder, maar ‘dit moest er zoo nu maar een paar jaren mee door’... ‘Door in alle vakken zelf te werken, is Hij meester in alle vakken geworden. Zoo werden de Ministers eindelijk bloot commiezen,’ en de Heer v.d. Hoop zei terecht: ‘daar zijn Ministers, en geen Ministery.’ Den titel van Koning begeerde hij niet, ‘of nog niet,’ want ‘daarmede zou hij te ver boven alle menschen verheven en buiten den omgang gebragt zijn’; maar aan den naam Oranje, die geestdrift wekt bij 't volk, was hij ten zeerste gehecht. Edoch, de omstandigheden hebben nog al meegewerkt om Willem I te leeren durven: de Prinsgezinden waren van zelf vóór alles, wat hij deed, en nu kwamen ‘de oude Patriotten’ hem nog zeggen, ‘dat hunne partij Hem Souverein had gemaakt’, iets wat Van Hogendorp doceeren doet: ‘ik heb meermalen opgemerkt, dat de grootste Demokraten de ijverigste voorstanders der onbepaalde Monarchie zijn geworden.’ Over de goedgeefschheid der natie bij 't bepalen van 's Prinsen inkomen, had de teruggekeerde Vorst al evenmin te klagen. Van de 35 millioen, die de Staat destijds kon opbrengen - nog geen derdedeel van thans - bleef er, na afbetaling der rente van staatsschulden, 20 millioen over: ‘van deze nu een millioen aan den Souverein voor de inrigting van zijn huis alleen af te staan, was mooi; een half millioen daar op te leggen (als inkomsten der Domeinen) was zeer ruim. Daar werd een zomer en winterverblijf bijgevoegd, en inmiddels waren in de daad alle gebouwen van de Domeinen in handen van den Prins gevallen’. Alles zonneschijn en gulheid: ‘de geestdrift voor het Huis van Oranje was groot onder 't volk, de oude Prinsgezinden kenden naar gewoonte geen palen aan de op te dragen magt, en de Revolutionairen waren voor niets zoo bang als voor oude instellingen’. Het lag in Willem's karakter ‘het Bestuur, het overzigt van alle deelen voor zich alleen te houden’, en dat karakter vond tijd en omstandigheden gunstig om zich te ontwikkelen. Nu reeds ‘kreeg men een zuur gezicht’ - en Willem kon zóó boos kijken en boos doen, dat zelfs Hogendorp er eens door ontstelde - als men een woord van bemoeienis durfde spreken. Van den kabinetsraad, ‘waarin soms niets werd voorgedragen’, maakte hij een keuvelkwartiertje. Hij zou de zaken zelf wel leiden. En men moest hem bewonderen, ‘alzo Hij zijne aandagt van de verhandelde zaak aanstonds wist over te brengen tot de nieuwe’. Als er eens iets van gewicht te verhandelen viel in den Raad van State - waarvan Hogendorp na zijn korstondig ministerschap Vice-Voorzitter was geworden - dan ‘kon de Prins zijn gelaat niet meester blijven, en met blikken, ja met woorden, ondersteunde Hij, die met Hem, en schrikte hij af, die tegen Hem waren’. Tegenstemmers ‘vielen weldra uit’, en nieuwe leden werden benoemd, zelfs zonder kennisgeving aan den Vice-Voorzitter. Ten slotte werd de heele Raad van State ‘eene schaduw, een bloote vorm, een naam, die indruk maakte op het publiek, op de Staten-Generaal in de eerste plaats’, maar de Koning alleen was de groote as der staatsmachine, en al 't andere draaide te goeder trouw mee. In die Staten-Generaal ‘geen schijn van oppositie’, want de natie en hare vertegenwoordigers (?) waren ‘de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overlieten’. Bij zijne vele goede eigenschappen kwam groot geluk, en toen de door hem voorgestelde wet op de Nationale Schuld doorging, met een groot succes voor onzen fondsenkoers, begon heel Europa Zijne Hoogheid voor een financier van den eersten rang aan te zien, en de Prins zelf werd gestijfd in zijn toch al groot zelfcrediet. Hoe meer zijne zon omhoog ging, hoe flauwer het licht werd der andere sterren, en ‘de Staten-Generaal hadden nog geen gevoel van hunne waardigheid’. Bovendien lei Willem I het o zoo leuk aan: hij ‘zette de zaken door, zonder er den schijn van te hebben. Hij zag er vriendelijk uit, zo lang als het naar zijnen zin ging. Ieder- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een moest er even vriendelijk uitzien, dog men verstond elkander zonder te spreken’. Deed men anders ‘dan kreeg men den wind van voren’, of hij ging den zondaar zonder groeten rakelings voorbij. In 't begin van Maart 1815, toen de tijding kwam van Napoleon's terugkeer in Frankrijk, was dit voor Willem eene reden ‘er toe over te gaan, de kroon op zijn hoofd te zetten’ en Hogendorp koesterde zich in 't zonnetje der vorstengunst, nu hij allerlei voorstellen in den kabinetsraad bracht, die de Koning ‘met genoegen aanhoorde’. Vooral toen zijne aanspraak tot Zijne Majesteit in de Staten-Generaal de verwachtingen nog overtrof. Heel lang heeft de verbeterde verstandhouding echter niet geduurd. Toen na den slag bij Waterloo de wereld weder in hare nieuw-oude voegen ging, en het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden geboren werd, stond Koning Willem nogmaals recht overeind om de oude en de nieuwe gewesten te overzien, en zijn vaderlijk gezag er over uit te breiden. Hogendorp trachtte ook weer invloed te verwerven, en hij schreef zijn ‘Advys van 17 April 1816’; maar de Koning hield niet van zulke adviezen. Eerst liet hij er zich niet over uit, maar daar ook de tong van Zijne Majesteit onder de aangenaamheden eener goede tafel weleens wat losser werd, sprak hij, met het oog op Hogendorp's denkbeelden over tarief bepalingen voor Noord en Zuid: ‘men kan om twee millioen menschen de keel niet toeknijpen aan meer dan drie millioen’. Dat was nog al duidelijke beeldspraak, en Hogendorp wist, waaraan zich te houden. Zoo niet, dan zou hem dit spoedig medegedeeld worden, want toen hij zijn advies drukken en aan sommige leden van den kabinetsraad zenden liet, schreef de Koning hem een briefje: ‘verbiedende alle verdere uitdeeling, indien ik eenigen prijs stelde op het beleid van den Raad van State’. Natuurlijk antwoordde Hogendorp aan den Koning, dat hij ‘geen stuk meer uitdeden zou’. Het is duidelijk, dat de meegaande dienaar telkens den moed om eigen meening te verdedigen voelde inkrimpen, en nu en dan in de binnenkamer zijne aanvrage om ontslag uit den dienst, die hij reeds in April 1814 had opgesteld, nog eens overlas, om haar eindelijk als een ankertouw vast te grijpen, daar hij nog iets van zijne persoonlijkheid redden wilde. Men staat verbaasd intusschen, als men verneemt hoe vele vernederingen de trouwe Hogendorp nog verduurd heeft, voor hij inderdaad henenging. Een vleugje echter van koninklijke sympathie, gevoegd bij het ontslag, dat aan den Vice-Voorzitter van den Staatsraad bij besluit van den 13den of 14den November 1816 werd verleend, was te vinden èn in een vleiend schrijven van Zijne Majesteit om Hogendorp's verdiensten te roemen, èn in het hooge pensioen, dat aan hem werd toegelegd: f 10.000, dat is f 4000 meer dan de begunstigde verwacht had. Van nu af aan zou Hogendorp ook zijne gevoeligheden kunnen toonen. Hij was en bleef lid van de Staten-Generaal, en daar zou hij ten minste niet altijd de hand voor den mond behoeven te houden. Dat de Koning hem liever voorgoed uit het politieke leven en naar de ziekekamer had zien vertrekken, blijkt o, zoo duidelijk, maar de podagra-lijder had geen lust begraven te worden, vóór hij overleden was. Tweemaal deed Zijne Majesteit een fijnen zet om zijn vroegeren dienaar uit de oppositie te trekken, {== afbeelding GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP ==} {>>afbeelding<<} door hem nl. tot Lid der Eerste Kamer, wier zittingen geheim waren, te benoemen; (‘ik zal ze in de Eerste Kamer brengen,’ placht de Koning te zeggen, als hij oppositie-leden een slot op den mond wilde doen, ‘ik zal ze in de Eerste Kamer brengen, dan zal je er nooit meer van hooren’); maar telkens weerde Hogendorp 's Konings gunstbewijs af door nog in tijds te bedanken voor de Eerste en op zijn post te blijven in de Tweede Kamer. En toen de dag kwam zijner beurt om als Kamerlid aan de Koninklijke tafel genoodigd te worden, verscheen die uitnoodiging inderdaad, maar... Hogendorp ‘verschoonde zich met het verbod van zijn dokter om uit te eten’. Zijne Majesteit was boos over de weigering, en ‘heeft sedert nooit weer naar mijne gezondheid gevraagd’. Met een weinig schadenfreude ziet Hogendorp het nu aan, als de anderen, die op hun minister-post gebleven waren, koninklijke vernederingen moeten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dulden, terwijl hij als onafhankelijk kamerlid de tuchtiging der booze oogen van Willem I niet behoeft te vreezen. In 1816 was hij ‘van minister eindelijk slaaf geworden’, nu vrij man. De Koningin bleef hem zeer genegen, en de Prinses eveneens; de Prins van Oranje behandelde hem ook hartelijk, maar de Koning zelf liet de intimiteit nooit weer verder komen dan koele beleefdheid. Nog één staaltje van den omgang tusschen dienaar en heer ten besluite. Hogendorp was in 1818 op zijne reis uit Aken op het Loo aangegaan, alleen om de Prinses te bezoeken, die er bij den Koning logeerde: ‘Uitgaande van de Prinses Moeder en de Hertogin, werd ik opgelopen door een lakey, die mij ten eten nooide uit naam van Koning en Koningin. De Koning was suikerzoet en gaf mij nu een stoel. Aan tafel moest ik over hem zitten, en hij vroeg mij onder anderen naar den Prins Hardenberg, die te Aken doorgereisd was, en mij had doen weten, dat hij mij bezoeken zou op zijne terugreis. Nu wilde hij mij ook uithooren op den Graaf Bernstorff, die toen in het Pruisische Ministerie gekomen was. Ik sprak door alsof ik niet onderstelde, dat hij beter wist dan ik al wat hij mij vroeg. In mijn hart haalde ik de schouders op. Maar de Prinses Moeder, die naast den Koning zat, begon hem in volle vertrouwen naar ik weet niet welke omstandigheid te vragen. Toen beet hij haar toe: ik weet het niet, je hoort immers dat ik het aan mijnheer vraag. Die bitsche valschheid aan zijn kant, op die vertrouwelijkheid aan haren kant, kwamen mij regt karakteristiek voor. Ik moet mijne gedachten op de natuurlijkste wijze verborgen hebben, want de Prinses meende alles gewonnen te hebben, toen er zo veel praats tusschen den Koning en mij geboren was, en zei hardop tot mij: wel nu, het is dan zo ver met uwe gezondheid gevorderd, dat je weer zo als te voren bij ons komt. Ik protesteerde aanstonds en sprak van het groot onderscheid tusschen zomer en winter’. Wat zegt men er van? Is het niet jammer, dat Talleyrand niet mede aan de Koninklijke tafel tegenwoordig was? Eene prinses, die in alle oprechtheid de verzoening wil tusschen den Koning en zijn vroegeren Minister, en die er niets van begrijpt, dat de beide heeren elkaar geen oogenblik vertrouwen, dat alles in hun gesprek diplomaten-tijdverdrijf en geveinsde belangstelling is. Wezenlijk, men moet de intensiteit der liefde van de Hogendorpen voor de Oranjes bewonderen, want die is in Gijsbert Karel althans op eene harde proef gesteld. Doch alles wel beschouwd, en nu ik ook weer in dit tafelgesprek eene toespeling op Hogendorp's wegblijven om gezondheidsredenen verneem, kan het toch best zijn, dat Willem I het aan Gijsbert Karel nooit vergeven heeft, dat deze Zijne Hoogheid niet kwam verwelkomen aan het Scheveningsche strand op 30 November 1813. En hem niet kwam begroeten in Van Stirum's woning! Was er geen rijtuig te vinden, of anders een paar dragers als het zijn moest, om den Oranjevorst tegemoet te gaan, hem toe te wuiven, en hem eere te brengen ten aanschouwen van de menschenmassa aan het strand? Ik weet het niet, maar zoolang we de quaestie niet van intiemer kant kunnen toelichten, is ze de eenige ter verklaring van Willem's koelheid. Indien een eerzuchtig vorst zich de mindere voelt in talent ten opzichte van zijn staatsdienaar, dan gaat de weerzin tegen dezen minister heerschen in 's Konings hart, en altijd staat hem een of ander feit voor oogen, waardoor de dienaar zijns erachtens te kort schoot in huldebetoon. Willem I was een vorst van beteekenis, maar een man met een groot karakter kan men hem moeilijk noemen. Kenmerk van ware grootheid in een vorst is, dat hij de eerste talenten gaarne in zijne omgeving aan den arbeid ziet. Hogendorp's licht mocht in de koninklijke omgeving niet blijven schitteren, en daarom werd het uitgeblazen. * * * Naar de Brieven en Gedenkschriften keer ik niet terug; het hier gegevene wil slechts eene poging zijn om op hunne belangrijkheid te wijzen. Wie er van houdt omtrent historische gebeurtenissen van beteekenis voor ons vaderland ingelicht te worden door de bij deze gebeurtenissen van zoo nabij betrokken personen als Hogendorp was bij het herstel der Oranjes in 1813, kan in deze ‘Geheime Aanteekeningen van 1813-1816’ terecht. A.W. STELLWAGEN. 19 Mei 1902. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Theodore Roosevelt, President der Vereenigde Staten: Amerikanisme, vertaald en met voorwoord door J. de Hoop Schetter. - Haarlem, Vincent Loosjes. 1902. Om twee redenen acht ik deze uitgaaf allergelukkigst: om de keus die de uitgever deed van werk en bewerker en om de identiteit van schrijver en vertaler. Dit behoeft verklaring: Vincent Loosjes verzocht den heer De Hoop Scheffer eene bloemlezing saam te {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen uit de vijftien deelen en de tallooze tijdschrift-artikelen van Theodore Roosevelt en dit scherpzinnig geduldwerk werd met zulk een toewijding door den heer De Hoop Scheffer verricht, met zooveel kracht drong de geest van het origineel in den stijl van den vertaler - en dit is hoogst merkwaardig - dat men bij het lezen van {== afbeelding THEODORE ROOSEVELT ==} {>>afbeelding<<} De Hoop Scheffers inleiding, voorwoord acht ik een germanisme, den korten, forschen, schranderen, door-en-door eerlijken, den go-ahead-trant van Roosevelt terugvindt. Zulk een veréénzelving van stijl wijst ongetwijfeld op overeenkomst van karakter. Een vertaler neemt slechts dàn de eigenschappen van den oorspronkelijken schrijver helder over, wanneer in zijn eigen gemoed een toebereide bodem voor den bloei daarvan wordt gevonden. Zoo zullen wij dan uit de verwantschap van stijl tot de verwantschap van karakter mogen besluiten en onzen landgenoot gelukwenschen de geestverwant van den Amerikaanschen President te zijn. Ik laat aan onze critici over - Charles Boissevain en Nolthenius uitgezonderd, die iets van Amerika kunnen weten - den heer De Hoop Scheffer nu eens bij zijn jas te pakken over de schifting onder Roosevelt's schetsen. Uit 15 deelen 15 vel druks te distilleeren, dat is niet ieders zaak en bovendien zullen zij juist weten welke niet en welke {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} wèl gekozen hadden moeten worden, en van welke wèl en van welke niet de inlijving in onze taal en onze letterkunde noodig was. Maar ik vraag u, als een criticus het ook niet beter wist dan een auteur, waarvoor was hij dan criticus? Het spijt mij dus zeer in die hoedanigheid hier niet te kunnen optreden. Ik weet van den heer Roosevelt als schrijver niets buiten hetgeen de heer De Hoop Scheffer mij te lezen gaf, maar dàt lokt tot verdere kennismaking. Zooals Roosevelt's gelaat spreekt van durf, van moed, van wilskracht, van goedrondheid en heerschersdrang - zie de in de hand geknelde duim - zoo spreekt zijn woord van oprechtheid, van vastheid in voornemens en doortastendheid in uitvoering. Geen gezeur en geen weifeling, geen menschonteerend geteem en vooral geen venijnig gesluip, i.e.w. geen laaghartige gevoelens, rechtaf op het doel en wordt het niet bereikt, never mind, dan nogmaals, bij gunstiger tij, het beproefd. Dat is de ware geestdriftigheid, de ware moed, die ver is van opwelling en opwinding, maar rijpt als een van de schoonste karaktervruchten aan den boom der zelfkennis. En dit - hoort het o, kranke jongelingen en kranker jongedochteren die bij het spannen uwer zachte lier allereerst die uwer harde zelfzucht spant! - dit is idealisme, dat u allereerst uw vaderland onbekrompen leert liefhebben in uwe jonkheid om het later in allerlei rang en staat te kunnen dienen. Want juist hierom acht ik dit boek een aanwinst, - en van hoe weinigen kan het binnen een vijfjarig tijdperk gezegd worden?! - omdat het vaderlandsliefde kweekt. Er waait iets ziltigs om u heen, als in een atmosfeer van zeelucht bij opstuivend golvenschuim. Gij voelt den bollen wind, die zijn breede longen uitzet en geestkracht in u blaast, een prikkel tot kloek denken en kloek handelen in de levens-arena. Er is bij alle land- en volkenkundig verschil tusschen Noord-Amerikaan en Noord-Nederlander één eigenschap, die beiden gemeen hebben en die zich uitspreekt in de beste staatsburgers aan gene en deze zijde van den Atlantischen Oceaan: de deugd der matiging in alle gevoelens, in alle daden van openbaar leven, in alle uitingen van het gemeenebestelijk bewustzijn. Het is een genot het in deze zede-betoogen van Theodore Roosevelt bij herhaling te vinden, want in haast al deze opstellen worden de gevaarlijke uitersten getemperd door een beroep op gezond verstand en practisch nut. Maar nog twee karaktertrekken in den Staatsburger wijst President Roosevelt bij herhaling aan: eerlijkheid en moed. Deze twee eigenschappen wil hij in algemeen bezit zien gebracht en het is te wenschen, dat zijn presidentsstaf een Mozesstaf zij, ten einde uit de harde trust-rotsen het levend water der gemeenschap omhoog springe. Zooveel is echter zeker, dat Vincent Loosjes, als uitgever gelukkig heeft gedébuteerd en dat het zich hervormend Nut zal wèldoen op deze door-en-door-gezonde schetsen beslag te leggen. Verspreid in alle schichten van onze burgerij, kan de lectuur van deze zedekundige geschriften ons kiezers-corps en ons staatsleven van practisch nut zijn. Aan eerlijke, idealistische mannen heeft ons land voortdurend behoefte, (Prof. v.d. Wijck heeft het onlangs nog herinnerd), maar daarnaast aan moedige. Deze soorten vereend, kunnen uit onze publieke regeeringscollegies de verderfelijke vertegenwoordigers der gluipende en der razende onbeschaamdheid weren. Want moed is iets geheel anders als brutaliteit. De eerste is deugd, de laatste ondeugd. Elke schreeuwer in raads-, staten- of rijkszaal vergeet het en elken gluiper moest het geleerd worden. PIET VLUCHTIG. Oude boeken Het snuffelen in oude en verouderde boeken - het laatste bijvoeglijk naamwoord is al vrij spoedig op aardrijkskundige werken van toepassing - heeft soms een eigenaardige bekoring. Zoo kreeg ik dezer dagen in handen het 3de deel van Martinet's *) Aardrijks- en Geschiedkundige beschrijving der 17 Provinciën, waarvan de derde druk verscheen in 1831. Het geheel bestaat uit zes deelen en werd door P.N. Muyt - treuriger gedachtenis - bewerkt. Het zijn samenspraken van een vader, die met zijn zoon - een bijzonder vervelend jongmensch - het geheele land afreist. Ik geef hier enkele proefjes van een gedeelte van 't in mijn bezit zijnde derde deel, dat de provinciën Utrecht en Zuid-Holland behandelt. Vader. ‘Het wapen der hoogeschool (te Utrecht) {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat in een zon, hare stralen uitschietende.’ Zoon. ‘Men zou aangaande hetzelve bedenkingen kunnen maken.’ Vader. ‘Indien er in 't Latijn niet bijstond: Zon der gerechtigheid verlicht ons!’ Vader. ‘De domkerk was ouds de uitstekendste hier te lande.’ Zoon. ‘En derhalve een Huis des Heeren?’ Vader. ‘Hoe het zij, zij werd gesticht door Willebrord.’ Bij een bezoek aan De Bilt vertelt de vader: ‘Eene zeer beroemde tooverheks, zoo als men in voorgaande eeuwen vele vond, die hier in de 17de eeuw woonde en in een punt des tijds zich naar Wijk bij Duurstede tooveren kon, baarde hier veel opzien en zweeft nog op de tong van het gemeen.’ Waarop de zoon triomfantelijk antwoordt: ‘Geen wonder! Gelukkig evenwel, dat het geslacht der heksen door de ware verlichting verdreven wordt.’ ('t Is of men Balthazar Bekker en Jan Nieuwenhuyzen in dit jongmensch herleven ziet). In het dorp Schalkwijk wijst de vader de Gereformeerde kerk, ‘een nog nieuw gebouw, uit de eigene beurs der gemeente, en de milde bijdragen der Roomsch-Katholieke inwoners dezes dorps gebouwd.’ Zoon. ‘Dat is een aangenaam en duidelijk bewijs der goede verstandhouding tusschen de beide Christengezindten.’ Vader. ‘Dit schijnt ten minste te zijn.’ (De twijfelaar!) Na een bezoek aan Gorinchem zegt de vader: ‘Indien u nu niets meer te vragen overschiet, zullen wij ons met de stoomboot naar Dordrecht begeven.’ Zoon. ‘Ik weet niets meer; want de geroemde schoonheid der Gorinchemsche meisjes, die ik steeds hoorde verheffen, heb ik nu zelf opgemerkt. Ik vergezel u dus gaarne naar elders.’ (Zeker om nieuwe ontdekkingen van dien aard te doen!) Te Rotterdam verwijlt men geruimen tijd voor het standbeeld van Erasmus. Eindelijk geeft onze wijsneus zijn hart lucht door den uitroep: ‘Ik gevoel op dit oogenblik het nut der beelden!’ Men bezoekt ook Schiedam en de vader vertelt: ‘De Schiedammers geneerden zich nog in de vorige eeuw met de haringvisscherij, zoo aanmerkelijk, dat de stad volgens eenen dichter, bijna zooveel buizen naar zee zond als zij huizen had.’ Zoon. ‘Dat zal bij vergrooting gezegd zijn.’ Vader. ‘Houd dit altijd in het oog als gij iets dichterlijks mocht lezen.’ (Zoo bouwen vader en zoon elkander voortdurend op). Vlaardingen krijgt ook een beurt. Vader. ‘Onder het Fransche juk kwijnde dit bedrijf (de haringvangst) hier en dus het geheele vlek; nu herleeft hier weder alles van lieverlede.’ Met zulke kleinigheden houdt de zoon zich evenwel niet op, want blijkbaar geheel den loop zijner eigene gedachten volgend, zegt hij: ‘Ik las de Eerekroon voor deze Stede.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vader. ‘Van haren inboorling Arnold Hoogvliet. Wenschelijk ware het, dat er meer gebruik van haring en gezouten visch binnen'slands gemaakt werd, die mogelijk in de zoogenoemde godshuizen bij voorraad reeds zou kunnen ingevoerd worden.’ (Wel zeker, weezen en ouden van dagen zijn juist geschikt voor zulke proefnemingen. Een hartige brok zou anders zoonlief ook geen kwaad hebben gedaan). Men nadert Maassluis. Vader. ‘Naar het gemeene gevoelen heeft Maassluis meer het aanzien eener stad, dan van een dorp.’ Zoon. ‘Het gemeene gevoelen loopt hierin niet ligt gevaar, van het dwalende te zijn.’ (Wat een wijsgeer!) Als een bewijs van de snelle toeneming der bevolking van Maassluis in 1635 vermeldt onze schrijver het gewichtige feit, dat er op éénen namiddag 15 kinderen werden gedoopt. De zoon schijnt geen woorden te hebben kunnen vinden om op zulk een wereldgebeurtenis aanmerking te maken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroegere achteruitgang dezer plaats wordt door den vader o.a. ook toegeschreven aan de weelde, enz., waarop onze ‘jong-cheling’ als bij ingeving antwoordt: ‘Zoodat ook hier bederf is ingeslopen’. De stad Delft geeft tot menige wederzijdsche opmerking aanleiding. Vader. ‘Hoezeer is de Delftsche boter niet beroemd! Vader Brugman zaliger trok van derzelver uitnemendheid zelfs partij, om het denkbeeld van hemelzaligheid eenigermate duidelijk te maken, zeggende: “Men kan sig geen beter denkbeelt maken van die hemelse glorie, als sig te verbeelden, eene kerke vol rijstenbrij met eene tunne (ton) Delfsche butter er in”.’ Zoon. ‘En van dezen Brugman komt dan de spreuk: hij kan praten als Brugman?’ De nieuwe kerk wordt bezocht. ‘Wij betreden met stillen eerbied dit eerwaardige Godsgebouw en plengen reeds onwillekeurig eenen warmen traan op deszelfs drempel.’ (Een voorlooper van Helmers). Bij de bezichtiging van Prins Willem's graftombe zegt de zoon: ‘Eene opening in de zittende afbeelding in het harnas wijst immers de plaats aan, waar deze waardige vorst gewond werd?’ Vader. ‘Zoo is het.’ Nog wordt als een bijzonderheid van de stad Delft gemeld, dat ‘zij de eerste was, die de ijzeren leuningen der bruggen wit deed verven.’ (O, heilige eenvoud!) In Den Haag bezoeken onze reizigers ook de oude ridderzaal, ‘versierd met veroverde vaandels, standaarden en andere zegeteekens.’ Zoon. ‘Gedenkteekens van oorlogen, loterijtrekking en regtsgedingen zijn dus hier bij elkander!’ De vader beschrijft het stadswapen, ‘bestaande in eenen ooijevaar, met zijne eigene kleuren, en met een aaltje in den bek, weleer op een groen, thans op een gouden veld.’ Zoo iets ongehoords ontlokt den zoon den uitroep: ‘Dus al wederom een blijk van de veranderingen, welke de wapenschilden ondergaan hebben!’ Vader. ‘Zoo is het.’ Hier volgen nog eenige gewichtige vragen van den zoon: ‘Hoeveel huizen zijn hier? Hier zijn immers ook Joden? Is Z.M. onze Koning niet een geboren Hagenaar? Van welke steden werden hier voorheen afgevaardigden gezonden? Maar wat behoort toch onder Haag-Ambacht?’ Na het opnoemen van voorname personen in de Residentie geboren, roept de zoon verbaasd uit: ‘Welk eene menigte van voorname mannen en kunstenaars!’ Vader. ‘Deze zijn de lauweren, waarmede Nederland zoo digt beplant is, en waarop ik u meermalen wees.’ Mij dunkt deze proefjes van allesbehalve ‘natuur en waarheid’ zijn meer dan voldoende om te doen uitkomen, dat we bij ons aardrijks- en geschiedkundig onderwijs voor de jeugd, toch wel een weinig zijn vooruitgegaan. Welk een verschil tusschen het pruikerige werk van Martinet en het prettige, frissche boek van Jan Ligthart: ‘Op de fiets door Nederland.’ *) 't Is als het verschil in snelheid van de trekschuit en het rijwiel. En wat de jeugd betreft, die in beide boeken wordt opgevoerd - de zoon uit Martinet's boek is een pedante houten Klaas, terwijl Ligthart's jongens u telkens aan die van Hildebrand doen denken. F. BEZEMER. Fragmenten De legende van het meer door E.A. Marescotti. In het weekblad De Amsterdammer van 13 Juli jl. geeft onze gewaardeerde medewerker W.G. van Nouhuys eene critische ontleding van vier geschriften van dezen Italiaanschen psycholoog, die zijn naam als romanschrijver met ‘Arturo Dalgas’ vestigde. Wij danken den heer Van Nouhuys het overbrengen van een fragment uit dien roman voor D.G.W. ‘Gianna en Normanno gingen verder op den weg naar het meer. En de jonge man zei tot haar: - Waarom breng je me hier, op dit uur? Ben ik nòg niet triestig genoeg? Moet je mijn droefheid juist met de eenzaamheid van den nacht saam brengen? 't Was beter ze te verdrinken in den wijn, ze te verstommen door 't gezang der vrienden. Ik zal morgen vroeg heengaan. En ons afscheid moet vreugde zijn; terwijl nú mijn hart niets dan droefheid zal herbergen. Maar het meisje antwoordde: - Liefste, laten we nog iets verder gaan: 'k bezweer je, 'k wil alleen ons geluk. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de manestralen zilver-glansde het meer. In een eindeloozen, doorschijnenden nevel weken de kusten weg; de wijdheid van stil-liggend water gaf de illuzie van een zee. Een lichtwolk als van diamant-strooisel hing alom. Er was geen gerucht: een aanvoelbare stilte woog zwaar op alles. Met zachte stem, zooals er klinken in oude kathedralen, wier wijding is als een verschrikking, riep Gianna: - Moedertje! {== afbeelding E.A MARESCOTTI ==} {>>afbeelding<<} Over de oppervlakte van het meer een siddering. Frons-ringen golfden naar de oevers, en in het midden, als een slanke stamper uit een bloemkroon, steeg de Fee van het meer, rank boven het trillende water: vaag afgelijnde nevel-gedaante doorglansd van manestralen. - Wat wil je? vroeg ze met koelte-zachte stem. En het meisje, de hand van Normanno in de hare nemend: - Dit is Normanno, mijn liefste. Morgen trekt hij in den oorlog. Hij houdt van me, heel veel. Maar er zijn daar ginds andere vrouwen, vrouwen mooier dan ik... ik ben zoo bang dat... - Nee - nee - viel hij in. - Ach, ik ben zoo bang en ik zou een toovermiddel willen, dat hem voor altijd aan mij bond! En aan de oogharen van het blonde meisje groeiden tranen. Dan zei de fee zacht: - In de meer dan duizend jaren, dat ik hier woon, zijn er veel verlaten vrouwen hier gekomen: zij slapen den eeuwigen slaap onder deze wateren. Van het haar van alle dezen bewaarde ik enkele lokken. En daarvan, lief meisje, zal ik een schild vlechten voor uw liefste, dat hem beschermt tegen de pijlen van den liefde-god en tevens een beveiliging zij tegen 't moorddadige schot der boogschutters, onder het maliënkleed. Al sprekend deed zij het, omwikkelde zij den jonkman met een lichte webbe, geweven uit de haren der vrouwen die stierven van liefde. Dan raakte zij hem aan - het wonderlijke weefsel werd onzichtbaar - en de fee verdween in de diepte van het meer. De maanden gingen traag en langwijlig voor Gianna. Maar eindelijk keerde op zekeren dag Normanno terug. Het meisje leunde tegen de deur van het huis en durfde hem niet aanzien. Zij hief eerst de oogen op toen zij een hand de hare voelde aanraken, terwijl zijn stem haar in 't oor fluisterde: - 'k Heb je lief, Gianna. Op een avond gingen zij arm in arm langs den oever van 't meer. De dag was schitterend-schoon geweest en in den hooge, tegen 't donkerend blauw, toefden kleine donzen wolken onder 't vurig kussen van de zonnestralen die maar niet scheiden konden. Van 't wijde water wademden nevelen, roskleurend in 't laatste zonneschijnsel. Toen gebeurde er iets vreemds: het toover-weefsel, de zuivere reliek-schrijn, die 't hart van den jongen man beschut en bewaard had, werd zichtbaar. Gianna nam het in haar handen en wilde het in dankbaarheid teruggeven aan de fee, die haar beschermd had. Maar een windvlaag voerde plotseling de haren der van liefde-gestorvenen mee in het laatste kleurige avondlicht. Sinds hebben die haren rondgezweefd door 't luchtruim, gedreven door stormen of zachte koelten, altijd weer, naar hier of ginds, tot ze wit zijn geworden, geheel wit. En overal noemt men ze: de draden van Onzelieve-Vrouwe, of Herfstdraden. Maar de bewoners van deze streken die de wonderlijke waarheid kennen, noemen ze Liefde-Haren en zeggen dat het een groot voorrecht is voor een jonge bruid om er vele te zien.’ W.G. VAN NOUHUYS. Snippers 't Is niet voldoende eene of andere waarheid te bezitten, de Waarheid moet ons bezitten. M. Maeterlinck. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschrijving Geschiedenis Adam, Juliette: Le roman de mon enfance et de ma jeunesse. Paris, Alphonse Lemerre. 18o. f 1.90 ‘Chacun se réjouira de ce que Mme Adam a bien voulu entreprendre de nous raconter le roman de son enfance et de sa jeunesse, ce roman qui est la meilleure des histoires et qui serait la plus exacte, si elle n'était à ce point bienveillante... Ses mémoires ne manquent de rien de ce qu'il faut pour nous passionner, car Mme Adam a été témoin de beaucoup de petites agitations des grands hommes du demier siècle. Et même elle a su le secret de la plupart de ces agitations... Ce premier volume, qui annonce les autres et qui les prépare, est tout plein de charme. Il nous montre, en effet, comment une enfant peut se disposer à jouer un rôle considérable ou bien à être témoin d'événements notables, car même pour cela, ou surtout pour cela, il faut de lentes préparations... Mme Adam aspira dès l'age le plus tendre, à la célébrité... Juliette Lamber n'avait pas beaucoup plus de dix ans lorsqu'elle forma le projet d'être un grand écrivain.’ - J. Ernest Chasles, (Revue bleue). Balagny: Campagne de l'empereur Napoléon en Espagne, 1808/9. Tome I. Paris, Berger, Lévrault & Cie. 8o. Av. 14 cartes, plans et croquis. f 6.60 La ‘Campagne de l'émpereur Napoléon en Espagne (1808-1809)’ fait partie de l'importante série des Campagnes de la Révolution et de l'Empire, dont la section historique de l'État-major de l'armée française a entrepris la publication. Dans cette série la campagne de 1808/09 en Espagne occupe, on peut bien le dire, une place à part. Tandis que les autres campagnes de Napoléon, celles que l'on nomme à bon droit ‘classique’, ont fait l'objet de nombreux travaux, rien n'a été entrepris en France sur la guerre d'Espagne, pas même pour la période où l'Empereur présida en personne aux opérations. Le volume, qui a pour titre ‘Durango, Burgos, Espinosa’, comprend l'ensemble des opérations engagées avant l'arrivée de l'Empereur, ainsi que la marche sur Burgos et les opérations en Biscaye jusqu'au milieu de novembre 1808. L'auteur de ce travail ne s'est pas borné à rassambler les documents qui existent en grand nombre aux Archives de la guerre et aux Archives nationales. Il a fouillé egalement les archives du Dépôt de la guerre de Madrid et a mis largement à profit les documents espagnols et anglais. Il a de plus parcouru lui-même le théatre des opérations et visité les champs de bataille les plus importants. Barbey-Boissier, C.: La comtesse Agénor de Gasparin et sa familie. Correspondance et souvenirs. (1813-1894). Préface de Augustin Filon. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 8o. 2 vol. Av. 4 héliogr. f 5.50 Burckhardt, Jac.: Die Cultur der Renaissance in Italien. Ein Versuch. 8. durchgearb. Aufl. v. Ludw. Geiger. Leipzig, E.A. Seemann. Gr. 8o. 2 Bde. f 6.85; geb. f 7.15 Dornstetter, Dr. Paul: Abraham. Studien über die Anfänge des hebräischen Volkes. Freiburg i. B., Herdersche Verlagshandlung. 8o. f 3.90 Biblische Studien, hrsg. v. Dr. O. Bardenhewer. VIII. Bd. 1.--3. Heft. ‘... In einer wissenschaftlichen Geschichte Abrahams (sehe ich) den eigentlichen Grundstein einer Geschichte des hebraischen Volkes. Israel ist durch Abraham das auserwahlte Volk geworden, mit Abraham ist die Heilsgeschichte sowohl des Alten als auch des Neuen Testamentes auf das engste verknupft. Es musz daher der modernen Sitte, Abraham und seine Erlebnisse in das Gebiet der Sage zu verweisen, auf das scharfste entgegengetreten werden.’ - Vorwort. Duval, Roger Raoul: Au Transvaal et dans le Sud Africain avec les attachés militaires. Paris, Libr. Ch. Delagrave. 8o. Av. 200 autotypies. f 8.25 Ce livre, dont le général de Gallifet a accepté la dédicace, a pour auteur un jeune français qui, après avoir assisté en Angleterre aux préparatifs de la grande nation britannique pour sa guerre avec les petites républiques du Sud-Africain, s'en est allé, comme attaché à la délégation militaire française auprès des armées du Transvaal et de l'Orange, assister une longue période à la lutte dont les nombreuses et émouvantes péripéties ont éveillé et captivé l'attention universelle. L'auteur, au jour le jour, en quelque sorte, enregistre les événements dont il est le témoin, les opinions émises autour de lui, et de la réunion de ces notes cursives, spontanées, résulte, en somme, un tableau plein de vérité, de vie. Einstein, Lewis: The Italian Renaissance in England. Studies. London, Macmillan & Co. 8o. W. illustr. Geb. f 3.90 Italian influence was widely diffused in England during the xvth and xvith centuries. The commercial and political relations between England and Italy led to much intercourse between the two countries. Wyatt and Surrey imitated the poetry of Petrarch, and set a fashion which long continued, and powerfully affected the development of English poetry. The English dramatists found in the ‘novelle’ of Boccaccio, Bandello, and others, an inexhaustable supply of plots ready to their hand. Mr. Einstein, in his Studies of the Italian Renaissance in England, gives an admirable account of the rise, progress, and fall of this influence, which was put to an end by the Puritan reaction against the moral laxity that was the seamy side of the Renaissance. The volume is illustrated from prints in the British Museum, most of them reproduced for the first time. Everdingen, Dr. W. van: De oorlog in Zuid-Afrika. Een beschrijving. Met een inleidend woord van dr. H.J. Kiewiet de Jonge. Eerste tijdvak: Van 11 October 1899 tot Maart 1900. Delft, J. Waltman Jr. 8o. M. 3 krtn. f 1.90; geb. f 2.40 ‘... Ik heb dit boek zien worden uit enkelen hartstocht om het te schrijven, met hooge versmading van elk bejag. Dien trek draagt het zichtbaar voor wie lezen kan, want het is een persoonlijk boek.... ... Het is een boek geworden, niet voor de studeerkamer, al bezit deze tot nu toe over dit deel van den oorlog geen beter, maar voor den Nederlandschen stam.’ - Dr. H.J. Kiewiet de Jonge. (Inleidend woord). Ferrero, Guglielmo: Giulio Cesare. La grandezza e decadenza di Roma. Milano, Frat. Treves. 16o. 2 vol. f 6.50 ‘Der erste Band, “Die Eroberung des Reiches”, endet nach knapper Zusammenfassung fast der ganzen alten Geschichte Roms mit dem Anbruch der Grosze, während der zweite Band den Hohepunkt der Macht bis zum Tode Cäsars beschreibt. Eine eigenartige Darstellung und Synthese zeichnen das Werk aus. Bisher haben alle Geschichtsschreiber die Alten als aus einer von uns ganz verschiedenen Welt stammend zu schildern versucht, Ferrero aber läszt es sich angelegen sein, die Ereignisse so darzustellen, als hätten sie sich in unsern Tagen in einer der heutigen Provinzen zugetragen. So spricht er zum Aerger der Pedanten z.B. von Konservativen, Pächtern, Bankiers, Klubs, Belagerungszustand anstatt van Optimaten, Publicani u.s.w. Auch hier zeigt die Geschichte in ihrem ewigen Kreislauf, dasz arme Volker, sobald sie reich geworden, ebenso sehr an Energie und Rechtligkeit verlieren, als sie an Kultur und Verfeinerung gewinnen, bis ihre Kraft schlieszlich vollständig versiegt und sie verschwinden... Auch hier, und speziell im zweiten Bande, wird nachgewiesen, dasz die Grosze eines Reiches einen nahen Tod oder doch zum wenigsten ein trauriges, langsames Streben in sich birgt, un dasz, wie die Volker um so mehr nach Herrschaft und Militarismus streben, je weiniger es ihnent zukommt, so auch ihre Aspirationen eine wesentliche Ursache ihres Unterganges sind, sobald sie im Kontrast zu ihrer wahren Kraft stehen.’ - Cesare Lombroso, (Das freie Wort). Fris, V.: La bataille de Courtrai. Gand, J. Vuylsteke. 8o. Av. 2 planches hors texte. f -.70 Extrait des Annales de la Société d'histoire et d'archéologie de Gand. Tome V. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Glover, T.R.: Life and letters in the fourth century. London, C.J. Clay & Sons. 8o. f 7. - Guillon, Ed.: Les guerres d'Espagne sous Napoléon. Paris, Plon, Nourrit & Cie. 16o. f 1.90 d'Haussonville, Cte, et G. Hanotaux: Souvenirs sur Madame de Maintenon. Mémoire et lettres inédites de Mademoiselle d'Aumale. Av. tine introduction p. le Cte d'Haussonville. Paris, Calmann Lévy. 8o. Av. un portr. f 4.15 Herbette, Maurice: Une ambassade turque sous le directoire. Paris, Perrin & Cie. 8o. Av. 9 grav. f 2.75 Hesseling, Dr. D.C.: Byzantium. Studiën over onze beschaving na de stichting van Konstantinopel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. f 3.75; geb. f 4.30 ‘De beteekenis die Byzantium gehad heeft als schakel tusschen de oudheid en den nieuweren tijd moet blijken uit het geheele boek, dat hier den lezer aangeboden wordt, doch reeds in den beginne dient gezegd waarom Byzantium - dit woord in denzelfden, algemeenen zin gebruikt waarin mijn voorgangers van Athene, Alexandrië, Antiochie, Pergamum en Rome hebben gesproken - de titel moet zijn van een toevoegsel tot het groote werk over 't Hellenisme door Allard Pierson ontworpen. Voor 't Hellenisme krijgt Byzantium eerst belang wanneer het een Romeinsche stad is. Nu wordt zij het middelpunt van de Oostersche wereld, een sterke vesting van den Romeinschen keizer... De Helleensche beschaving heeft zij gedurende de eeuwen van worsteling bewaard en bij haar val kan zij die overgeven aan 't Westen... Ook nà den val van het Rijk is 't Hellenisme niet bezweken; de eenheid der Kerk, het cement dat het voor 't overige heterogene Byzantijnsche Rijk bijeen hield, bleef bestaan en redde de nationaliteit. Na vier eeuwen van onderdrukking ontstaat een nieuw Helleensch koninkrijk waarvan de geschiedenis en de eigenaardigheden door Byzantium worden verklaard.’ - Inleiding. Jenks, Edward: Edward Plantagenet (Edward I), the English Justinian. W. illustr. New York. London, G.P. Putnam's Sons. 8o. Geb. f 3.50 As a lawyer Mr. Jenks - author of Law and politics in the middle ages - has been attracted to the character and reign of Edward I, with more than ordinary enthousiasm, for it was during Edward Plantagenets reign that the Common Law came into existence. The Common Law, as the autor points out, is the very picture of English national life, the concrete form into which the national spirit crystallises with the moving centuries. Kircheisen, F.: Bibliographic Napoleons. Eine systematische Zusammenstellung in kritischer Sichtung. Berlin, E.S. Mittler & Sohn. Gr. 8o. f 3.25 Der Verf. hat, als er den Plan einer groszen Bibliographie der Zeit von 1789-1815 faszte, seiner Arbeit das Prinzip zeitlicher Begrenzung zu Grande gelegt, die örtliche Begrenzung aber nur in sehr beschränktem Masze angewandt. Seine Bibliographie Napoleons wird daher eine Fortsetzung und Ergänzung vieler Bibliographien sein und die bibliogr. Bearbeitung einiger Gebiete zum ersten Male bringen. Sie bildet einen systematischen u. kritischen Auszug aus einer von dem Verf. zusammengebrachten Sammlung van 30.000 Napoleon betreffenden Schriften. In der 1. Abtlg. dieser Bibliographie sind alle die Person Napoleons betreffenden Schriften, Einzelheiten seines Lebens u. seiner Familie zusammengestellt; die 2. Abtlg. zeigt die Litteratur uber die politische u. innere Geschichte Frankreichs; die 3. Abtlg. uber die internationalen Beziehungen der europaischen Staaten, worunter die Kriege von 1796-1815, und die diplomatischen Verhandlungen, soweit sie in den Verlauf eines Feldzuges fallen, zu verstehen sind. Als Erganzung dienen die Abschnitte 4, die Geschichte der europäischen Staaten wahrend der Regierungszeit Napoleons, und 5, in alphabetischer Reihenfolge, die wichtigsten Memoiren, Korrespondenzen u. Biographien, auf die sich die in den fruheren Abteilungen befindlichen Hinweise beziehen. Die letzte Abtlg. umfaszt eine Anzahl Werke, die gröszere Kritiken uber Memoiren etc. enthalten. Beigegeben ist ein alph. Register. Kleinclausz, Arthur: L'empire carolingien, ses origines et ses transformations. Paris, Libr. Hachette & Cie. 8o. f 5.50 Kuhl: Bonapartes erster Feldzug 1796, der Anfangspunkt moderner Kriegführung. M. 5 Uebersichtsskizzen u. 10 Textskizzen. Berlin, B. Eisenschmidt. 8o. f 5.85; geb. f 6.50 Lenotre, G.: La captivité et la mort de Marie-Antoinette, d'après les relations de témoins oculaires et des documents inédits. Nouv. édition, revue. Paris, Perrin & Cie. 8o. Av. un portr. des dessins et plans. f 4.40 Ouvrage courronné par l'Académie française. Marx, E.: Studien zur Geschichte des niederländischen Aufstandes. Leipzig, Duncker & Humblot. Gr. 8o. f 7. - Leipziger Studien aus dem Gebiete der Geschichte III, 2. Plummer, C.: The life and times of Alfred the Great. London, Henry Frowde. 8o. Geb. f 3.50 Rosny, J.H.: La guerre Anglo-Boer. Histoire et récits d'après des documents officiels. Paris, Édition de ‘la Revue blanche’. Gr. 8o. f 8.25 Ouvrage illustré de 30 compositions originales de Daniel Vierge, dont 6 aquarelles hors texte, et d'une quantité de photographies, de dessins, cartes, plans etc. Saint Cergues, G. di: Studio sulla vita di Napoleone I. Firenze, B. Seeber. 8o. f 1.30 Schiemann, Dr. Theodor: Die Ermordung Pauls I und die Thronbesteigung Nikolaus I. Neue Materialien veröffentlicht u. eingeleitet. (Russisch u. Deutsch). Berlin, Georg Reimer. 8o. f 6.50 Seit nunmehr 100 Jahren ist immer aufs neue versucht worden, die dichten Schleier der Ermordung des Kaisers Paul Petrowitsch zu lüften, mit denen absichtliche Entstellung, Legende und Fama die Zusammenhänge verhüllt haben, um die Verantwortlichkeiten zu verschieben. Was wir bisher wissen, geht mit alleiniger Ausnahme des von Prof. Schiemann im Jahre 1901 veröffentlichten Briefes des Generals Von Bennigsen an den General Von Fock, auf abgeleitete Quellen zurück. Ségur, Pierre de: Le maréchal de Luxembourg et le prince d'Orange, 1668-78. Paris, Calmann Lévy. Gr. 8o. Av. un portr. et une carte. f 4.15 M. Pierre Ségur poursuit le brillant et tres attachant récit de la vie de François de Montmorency, duc de Luxembourg. de sa mission à Cologne, dont le maréchal raconte les détails avec sa verve humoristique, de sa lutte contre le prince d'Orange, de 1672 à 1678, et des opérations militaires, marquées par de nombreux succès, qui placèrent le vainqueur de Woerden, de Valenciennes, de Saint-Denis, au premier rang des hommes de guerre. Stählin, Karl: Der Kampf um Schottland u. die Gesandtschaftsreise Sir Francis Walsinghams im Jahre 1583. Leipzig, B.G. Teubner. 8o. f 3.40 Taine H., sa vie et sa cotrespondance. 1. Correspondance de jeunesse, 1847-53. Paris, Libr. Hachette & Cie. 18o. f 1.90 La correspondance de jeunesse sera suivie de deux autres volumes ‘Nous n'avons pas l'intention de présenter au public une biographie détaillée d'Hippolyte Taine; nous désirons seulement lui fournir des points de repère qui faciliteront la lecture des lettres et fragments inédits, objets decette publication. On trouvera donc ici, comme faits d'ordre privé, que ce qui a été jugé indispensable pour l'histoire de ses idées et pour montrer dans quel milieu elles s'étaient développées.’ - Introd. Ujfalvy, Charles de: Le type physique d'Alexandre le Grand d'après les auteurs anciens et les documents iconographiques. Illustré de 22 gravures hors texte et 86 dans le texte. Paris, Libr. Albert Fontemoing. 4o. f 22. - Watson, T.E.: Napoleon. A sketch of his life, character, struggles, and achievements. Illustr. w. portr. and facsim. london, Macmillan & Co. Gr. 8o. Geb. f 7. - {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 9 15 September 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Dr. Kuyper en zijn werk 1. Dr. A. Kuyper in zijn beteekenis voor de politieke ontwikkeling van het Nederlandsche Volk. Door H. de Wilde, Lid der Staten van Zuid-Holland. - Wageningen, Drukkerij ‘Vada’. 1902. 2. De Anti-revolutionaire Partij en haar Program van Beginselen, toegelicht door H. de Wilde, Lid van den Gemeenteraad van 's Gravenhage en van de Staten van Zuid-Holland. - Wageningen, Drukkerij ‘Vada’. Sept. 1902. TOEN Jhr. de Savornin Lohman zijne eerste parlementaire leerjaren achter den rug had, gaf hij, met het oog op de naderende verkiezing voor de Tweede Kamer, in het voorjaar van 1883 een vlugschrift uit, getiteld: ‘Wat wil de Antirevolutionaire Partij?’ Dat merkwaardig stuk heeft nog ten huidigen dage waardij, en wel voornamelijk om de twee volgende redenen. De geleerde schrijver ziet in de toekomst zijne politieke vrienden regeerende partij worden, dit is het eene punt, en het tweede is, dat hij verklaart: ‘Van een verbond tusschen de anti-revolutionaire en de roomsche partij kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat er ten onzent geen roomsche partij is’. Van dit laatste kan men zeggen: Wat niet is kan komen, en het is gekomen. Als Bijlage van zijn boekje gaf de heer L. het anti-revolutionaire partij-program, bestaande uit 21 artikelen, ‘ontworpen door Dr. Kuyper, en na voorafgaande raadpleging en overleg van den ontwerper met de H.H. de Lintelo de Geer (lees: Lintelo Baron de Geer), Gratama en mij (dat is: Jhr. Lohman) den 15 Januari 1878 door het Centraal Comité in het licht gezonden, en (voor en na) door de antirevolutionaire kiesvereenigingen overgenomen’. De heer Lohman waarschuwt den lezer tegen misvatting, en zegt: ‘Van het Program is wel te onderscheiden de toelichting van den ontwerper in zijn bekend werk Ons Program, welke toelichting, hoe uitnemend ook veelal, volstrekt geen zedelijk bindende kracht heeft’. Het bedoelde lijvige boek van Dr. Kuyper kan men met recht den naam geven van Politieke Encyclopaedic op den grondslag des geloofs, en het is dan ook niet bestemd voor gewone lezers. Daarom was het eene goede gedachte van den heer de Wilde om over te gaan tot het schrijven van ‘een Handboek voor onze (de anti-rev.) Kiesvereenigingen, Propaganda-clubs, Jongelingsvereenigingen, enz., en voorts voor ieder die politiek meêleeft!’ In dat handboek (No. 2) lezen wij (bladz. 49): ‘Dr. Kuyper was de man, die, Groen verstaande, uitwerkte wat in beginsel door den leider was aangegeven. Hoe verleidelijk het onderwerp ook zij “de beteekenis van Dr. K. voor onze richting” - het bestek van dit boek laat dit niet toe’. De lezer wordt in staat gesteld over die beteekenis te oordeelen door het vlugschrift, welks titel boven (No. 1) is opgegeven. Van dit geschrift, dat enkele dagen na de verschijning reeds een tweeden druk beleefde, geeft de Nederlander, het lijforgaan van Lohman, in No. 2714 een waardeerende aankondiging, waarin oprechtelijk wordt erkend: ‘Er is van dit boek veel goeds te zeggen. Het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} is geschreven in een prettigen stijl. Het geeft vele belangwekkende bijzonderheden, die niet aan elkeen bekend zijn. Het stemt aangenaam door de eerlijke en warme bewondering, die er uit spreekt voor een geniaal man. Het licht beginselen toe en verklaart feiten op een bevattelijke, boeiende wijze’. - Tot zoover de Nederlander, of laat ons liever zeggen: de heer Lohman. Ongepast is het zeker niet uit het slot van de Wilde's vlugschrift het volgende aan te halen: ‘Tegenover het beginsel van het socialisme, waarmede ook aan de Regeerings-tafel soms onbewust werd gecoquetteerd, heeft hij (Dr. K.) als voorzitter van den Ministerraad, als regeeringspersoon, met kracht en welbewust gesteld het Christelijk beginsel, zooals dit door alle christelijke partijen wordt beleden en voorgestaan. Wat Dr. K. als minister zal verrichten, is thans vanzelf onbekend. Daarover zal men eerst een tweetal jaren verder kunnen oordeelen. Zooveel weet men echter wel, dat hij meer vastheid zal geven in de Regeering des lands en in het Parlement, nadat nu eenige jaren lang slapheid den toon gaf’. Recht van spreken in de hedendaagsche politiek moet aan de Wilde worden toegekend, die sinds eenige jaren een trouw en ijverig helper is in de actie, welke van Dr. K. uitgaat. Beurtelings als verslaggever van de Standaard op de journalisten-tribune in de Kamers en als rondreizend verkiezingsagent is hij bezig geweest, en hij heeft krachtig medegewerkt aan de omzetting van de Provinciale Staten in Utrecht en in Zuid-Holland, en aan de omzetting van de Tweede Kamer in het voorgaande jaar. Recht van spreken mag hem ook niet worden ontzegd, als hij het woord vraagt om te handelen over Het ontstaan der Anti-revolutionaire Partij (eerste gedeelte van het Handboek, bladz. 1-52), en over Het Program der Anti-revolutionaire Partij (tweede gedeelte, bladz. 55 en volgg.). Een reeks van artikelen, opgenomen in de Standaard van Aug.-Nov. 1898, geteekend X, en ‘hier en daar aanmerkelijk uitgebreid’, verscheen in den winter van 1899, in boekvorm - Niet afgeweken. Mr. G. Groen van Prinsterer en de Anti-revolutionaire Partij, door H. de Wilde. (Amsterdam, W. Kirchner) - en leverde in overvloed bewijzen van des schrijvers kunde en van zijne geschiktheid om hetgeen hij weet in lossen stijl aan vriend en vijand mede te deelen. Vijand, dit woord is hier noodig, want even als zijn geduchte meester, is de Wilde een man van den krijg en van het zwaard. De ontkennende wijze van spreken doet denken aan den meester van zijn meester, wiens lijfspreuk was: ‘Een Staatsman niet! een Evangeliebelijder’. In de korte geschiedenis van ‘het ontstaan der anti-rev. partij’ schetst de W. de Partijen van vroeger - vóór den tijd van ‘de roomsch-katholieken, de liberalen en de anti-revolutionairen (tot op het jaar 1870)’ - handelt hij over de Revolutie-beginselen en hun toepassing, over het Geestelijk verval van Nederland in den aanvang der 19de eeuw, over de Levensteekenen (Bilderdijk en zijne geestverwanten), over het Réveil, over Groen van Prinsterer, als Stichter der Anti-rev. Partij, en over het Keerpunt in het leven dier Partij, het jaar 1871. Bij de verkiezing voor de Tweede Kamer in genoemd jaar ‘brak Groen met zijne beste vrienden in politieken zin’. Hij besloot de zijnen, de getrouwen, af te zonderen, en ‘het drietal Keuchenius-Otterloo-Kuyper te candideeren door heel het land, zelfs tegenover zittende vrienden’, die door hun ontrouw zijn steun hadden verbeurd. Dr. K. schreef toen in de Heraut: ‘Thans eerst weten we, waaraan we ons te houden hebben. Het leger op het papier is geschrapt. Onze duizenden zijn tot honderden weggeslonken, maar die honderden staan dan ook werkelijk, hun roeping bewust en welgewapend te velde. We werden altijd door denkbeeldige cijfers begoocheld. Hoe sterk waren we wel niet! Welnu, die illusie, heeft uit. Zevenduizend, ziedaar uw hoogste cijfer met een achtmaal sterkeren tegenstander voor en achter u. Dàt te weten is goud waard’. Met instemming die woorden aanhalende zegt de W.: ‘Zóó stond het in 1871. Met dat jaar, 1871, brak nu een nieuw tijdperk voor onze richting aan. De zelfstandigheid was herwonnen; vriend en vijand wist nu wàt anti-revolutionair en wàt conservatief was, althans niemand kon zich vergissen in de bedoeling, in het streven en de beginselen van den leider. Er wàs eindelijk partij gekozen. Het kwam er nu op aan tot een vasten, duurzamen vorm te komen, om wat zich afgezonderd en geïsoleerd had in eene deugdelijke partijformatie te brengen. Daarvoor was een Program en was eene organisatie onmisbaar’. Beider ontstaan wordt vervolgens door de W. beschreven, en hij deelt mede, dat het Partij-Program op 1 Januari 1878 werd publiek gemaakt. ‘Maar reeds vóór dien tijd was de organisatie der a.-r. partij een voldongen feit. Vóór iedere Kamerverkiezing werd nu voortaan Deputaten-vergadering gehouden; en alzoo bestond een kiezersbond in den meest gezonden, in echt democratischen zin, daar iedere kiesvereeniging zich door haar afgevaardigde, haar deputaat, op den algemeenen partijdag, op hare deputaten-vergadering kon uitspreken. En nà 1878 was door het Program ook het gewenscht partij-verband {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen’. - ‘Er was nu eene organisatie, een Program en een leider. Een leider? Ongetwijfeld. Immers, Groen had geschreven: Dr. Kuyper, in wien ik in 1872 den providentieelen aangewezen leider begroet had’. De laatste aanhaling van de woorden van Groen moet worden vergeleken met het motto, door de W. geplaatst boven zijn Hoofdstuk: Program en Organisatie, welke aldus luidt: ‘Leider van het Volk, dat mij lief heeft, was en is Dr. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo’. Deze woorden werden geschreven op 19 Maart 1874, en zijn te vinden in de Nederlandsche Gedachten door Mr. Gr. v. Pr., Deel V, bladz. 399, waar eigenlijk staat: ‘Leader van het Volk, dat mij lief heeft en in welks gebed mijne kracht ligt’. De vroegere aanhaling is uit de Ned. Ged., Deel VI, bladz. 49 (gedagteekend op 29 April 1876 - Groen is den 27sten April krank geworden en overleed op 19 Mei 1876), en luidt woordelijk aldus: ‘in wien ik, in 1872 den providentieel, naar mij toescheen, aangewezen leader begroet heb’. Reeds op 18 April 1873 had Groen gezegd (Ned. Ged., V, bladz. 1 en 2) ‘Zoo het iemand vreemd schijnt dat ik, bij het genaken van den Verkiezing-strijd mijn Emeritaat neem, het is: 1. Na veertigjarige dienst. 2. Na een tijdsgewricht (1862-1872) moeilijker en smartelijker dan eenig ander in mijn geheele loopbaan. 3. Na herwonnen zelfstandigheid en veerkracht bij het echt-Nederlandsche volk. 4. Na de oprichting van een Veldteeken - op 3 Mei 1873 zegt Groen: Na de oprichting van een Standaard -, waarbij men, zoo mij voorkomt, in hetzelfde spoor geleid wordt’. De voorzichtige uitdrukkingen: zoo mij voorkomt, en naar mij toescheen, zijn niet zonder beteekenis. Vooral moet bij de verklaring dier woorden niet worden vergeten, dat Groen zelf de zeven laatste nummers van zijne Nederlandsche Gedachten (Deel VI) heeft bestempeld met den naam van ‘een Christelijk-Historisch Testament’. In No. 3 wordt gesproken van ‘onze uitnemende vrienden Dr. Kuyper en Mr. de Savornin Lohman’ en in No. 4 van ‘mijne vrienden Dr. Kuyper en Savornin Lohman’. Deze laatste had in het najaar van 1874 door de uitgave van zijn boek over Gezag en Vrijheid plaats genomen in de Antirevolutionaire Partij en was door Dr. Kuyper met gejuich begroet. Aan deze beide mannen heeft dus Groen zijne nalatenschap toevertrouwd. Terwijl de heer Lohman in 1883 het Program liet afdrukken zonder eenige toelichting, geeft de W. eene verklaring en verduidelijking van de Artikelen, welke voor vriend en vijand welkom zal zijn. De aanhef daarvan luidt aldus: ‘Het Program van beginselen der anti-revolutionaire partij bestaat uit 21 artikelen, die over de volgende onderwerpen handelen: haar Naam en Richting, het Gezag, de ordinantiën Gods, de Overheid, verband tusschen Staat en Godsdienst, regeeren bij de gratie Gods, de Staatsvorm, de Grondwet, Volksinvloed, verwerping van Begrootingen, Decentralisatie, Staten en Raden, Onderwijs, Justitie, publieke Eerbaarheid, Volksgezondheid, Finantiën, 's lands Defensie, Koloniën, de Sociale kwestie, Staat en Kerk en Partijbeleid’. Met dat driemaal zevenvoudig snoer heeft Dr. K. - en daarin bestaat tot heden de grootheid van zijn werk - de leden zijner Partij samengestrengeld en bijeengehouden. Anders dan Groen is hij te werk gegaan: deze is een mysticus, en als zoodanig spreekt hij nog tot het nageslacht, nadat hij is heengegaan, maar Dr. K. is een dogmaticus, die leeft en zweert bij de ware Leer. Groen had ook wel eene Leer, maar gaf geen stelsel, dat eenigszins volledig mag worden genoemd. In zijne ‘Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin (1840)’ handelt hij in afdeeling IV over Staatshervorming in vaderlandschen zin, en zegt: ‘Echte beginsels zijn onmisbaar. Maar welke zijn dan nu die echte beginsels en hoe kunnen zij in toepassing worden gebracht? Ik ben hier genoodzaakt kort te zijn, zelfs, naar ik vrees, ten koste der duidelijkheid. Het is de plaats niet om eene theorie van het Staatsregt te schrijven’. Die theorie - later sprak Groen van Staatsleer - is nooit uitgegeven; alleen mag met eenige waarschijnlijkheid worden verondersteld, dat de geleerde schrijver daaraan heeft gewerkt. Geen eigen Staatsleer als geheel, geen volledige theorie van Staatkunde is bij den grooten Meester te vinden, maar zijne kracht is gelegen in de verkondiging en verklaring van de christelijk-historische beginselen. Dr. K. heeft het terecht als zijne taak beschouwd: naar den eisch van die beginselen voor het kiezersvolk (le pays légal, zegt Groen) eene staatkundige belijdenis des geloofs samen te stellen. Daarin wordt gehandeld over brokstukken van Staatsleer, van Staatsrecht, van Staatkunde en van Theologie. De kunst om ietwat dorre, stroeve uitdrukkingen eenvoudig en duidelijk toe te lichten, behoort tot de talenten, waarmede onze schrijver is begiftigd. Zoo is de verklaring van Art. X (Handboek, bladz. 174-188) eene causerie over Decentralisatie, waarin achtereenvolgens wordt gehandeld over het Nederlandsch-Indisch Staatsbestuur - centraliseerend in hooge mate, - over de intocht der Koningin in ‘de Residentiestad’ op 8 Sept. 1898, en de politie-maatregelen, op dien dag genomen, over Provinciën en Gemeenten vóór en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} na 1895, over de Provinciale Staten, over de Gemeenteraden en over de hoofdpunten van een anti-revolutionair gemeentelijk program. Geleidelijk, nooit vervelend, gaat de causerie voort, en zelfs de onverschilligste lezer wordt gedwongen om met aandacht te luisteren. Op andere wijze wordt Art. VIII (over rechtmatigen volksinvloed) verklaard, en als ‘twee sprekende voorbeelden worden het Russische en het Nederlandsche volk’ tegenover elkander gesteld. Kort en krachtig is hier de behandeling, welke eindigt met deze woorden: ‘Volks-invloed staan wij voor. Dat is Bijbelsch. Maar tegen de Schrift is het, revolutionair noemen wij het, wanneer de zoons de plaats van hun vader innemen en het Volk gaat doen wat der Overheid is. Het Volk invloed - aan de Overheid de beslissing. Dàt is het zuiver anti-revolutionaire standpunt’. - Hoogst belangrijk is de bespreking van Art. IV (de Overheid), bladz. 95-122, met de onderafdeelingen: De Overheid Dienaresse Gods, ‘in eene Christelijke Natie’, tot Verheerlijking van Gods Naam, Gelijk Recht voor Allen, Vrijheid van Conscientie, De Grenzen der Staatsmacht en Verdraagzaam. Dit is een ernstig en schoon hoofdstuk, waarin terecht wordt gewezen op ‘het gevaar voor een alvermogenden en allesregelenden Staat’, Vol leering is de bespreking van Art. VII (de Grondwet) met de onderafdeelingen: Grondwet of Constitutie, Onze eerste Grondwetten, Onze Vrijheden en Rechten. Ten slotte nog een kort woord over Art. I (Naam, karakter en streven of ideaal der Partij). Sprekende over degenen, die in onderscheiding van Dr. Kuyper's volgelingen, zich aandienen onder den naam van Christelijk-historisch, zegt de W.: ‘Zij hadden wel eerst, alvorens dien naam aan te nemen, behooren na te gaan welke beteekenis die uitdrukking heeft verkregen. Ergerlijk is het, dat er onder hen zijn, die zich met zulk een naam tooien en die zich toch verbroederen met het liberalisme, hetwelk precies het tegenovergestelde voorstaat als door den naam Christelijk-historisch wordt bedoeld’. Hierbij denkt de W. aan ‘de fractie Bronsveld’ maar een tegenstander zou hem kunnen vragen: Met wie verbroedert gij U? Mr. G.J. GRASHUIS. Zeist, 17 Augustus 1902. Snippers Spreek verstandig met het verstand, hartelijk met het hart en menschelijk met beiden. Een goed boek over Indië. Uit Java's Binnenland. Pàh Troeno, door Boeka (Schrijver van ‘Een Koffieopziener’). - Amsterdam, F. van Rossen. DAARTOE gekomen door de gunstige recensiën over dit boek, las ik hel met aandacht. Maar als Hollander, die Indië niet uit eigen aanschouwing kent, was mijn eerste indruk: een slecht geschreven boek, onbeholpen van taal, van uitingswijze. Toch een ernstig man, die Boeka, voelde ik al dadelijk. Een boek van onthulling en streven naar hervorming, vermoedde ik er bij. Liefde voor den Javaan, den verdrukten Javaan, is er het Leitmotiv van. Eigenlijk een stel principes, gegoten in den vorm van een dorpsvertelling. Verder kon ik met Pàh Troeno niet terecht. Want nogeens, van Indië weet ik niet veel af. Doch daar schoot mij iets te binnen. Een mijner kennissen is een ontwikkelde Javaan hier te lande; hem gaf ik het boek te lezen, met verzoek er mij te zijner tijd zijn oordeel over mede te deelen. Eenigen tijd daarna had het volgende gesprek tusschen ons plaats: - En, hoe vind-je Pàh Troeno? - Nou, over de gebrekkige taal moet je heenstappen, maar de inhoud is opmerkelijk. Ik weet op 't oogenblik geen enkelen schrijver over Indië, die den Javaan beter, grondiger kent dan Boeka. Ook niemand, die meer voor ze voelt. Niemand, die zich zoo vertrouwd heeft weten te maken met de denkwijze en 't gevoelsleven van de inlanders in de binnenlanden van Java. In die opzichten is Pàh Troeno 'n allemachtig hoogstaand boek. Ik woû, dat 't algemeen gelezen werd, vooral hier in Holland, want 't is bar, zoo weinig idee als de Hollanders van Indië hebben. De malle voorstellingen, die men zich hier van de koloniën maakt, worden in de hand gewerkt door de meeste van de zoogenaamd Indische romans. Daar heb je bijvoorbeeld De Stille Kracht van Louis Couperus, dat boek met z'n verlokkenden, exotischen titel. O jawel, 't is litterair werk en er komen meesterlijk geschreven bladzijden in voor. Mooi, prachtig is ook de...... de dalende lijn van energie en kracht van resident Van Oudijck. Maar zoodra Couperus 't heeft over de inlanders, of zelfs over de zoogenaamde Indo's, de halfbloeds, is 't mis. Tenminste, wat hun binnenste betreft. Den buitenkant, ja, dien geeft hij over 't algemeen goed weêr. Maar hun innerlijk leven kent hij niet; hij is er niet in doorgedrongen. En wat hij aan kennis tekort kwam, heeft hij met z'n schrijversfantasie aangevuld. Hij werkt dan...... ja, hoe zal ik 't zeggen...... bij analogie. En dat gaat in dit geval niet, omdat Oostersch en Westersch nu eenmaal niet te analogiseeren zijn. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb anders weleens gehoord, dat de menschen, al is 't ook onder andere vormen, overal gelijk van natuur zijn. - Dat is 'n gevleugeld woord, waarmeê je in de toepassing voorzichtig moet zijn. Toen ik hier pas in Holland was, schreef ik ook veel daden van Hollanders toe aan innerlijke oorzaken, die bij m'n landgenooten tot dergelijke daden zouden voeren. Dat was ook analogie, maar daar kwam ik meestal falikant meê uit. Goeie hemel, neem maar eens, in dezelfde maatschappij of zelfs in 't zelfde kleine kringetje, de proef met stelselmatige analogie. Onbeleefdheid bijvoorbeeld. De een {== afbeelding EEN PLOEGENDE DÈSA - BEWONER ==} {>>afbeelding<<} is onbeleefd, omdat z'n karakter stroef is; de ander uit verlegenheid, om zich 'n houding te geven. Heel verschillende oorzaken, niewaar? Nou, om op Couperus terug te komen: hij heeft te weinig voeling met de inlanders gehad; ze hebben zich niet aan hem geopenbaard. Hij kende nauwelijks Maleisch en heelemaal geen Javaansch. Hij doolde niet rond in de kampongs. Lief en leed van de inlanders kende hij niet van nabij. Hij had geen open oor aan hun kloppend hart, het oog niet gericht op hun werkende hersens. Couperus gebruikt, zooals je weet, dikwijls het woord ‘dons’ plus zelfgemaakte derivata, erg gemaniëreerd, tusschen twee haakjes; nou, hij zat ook als 't ware veilig op dons, en op z'n donzigen zetel liet hij zich alle mogelijke verhalen van oudgasten en eigen fantasieën aandonzen, waarvan hij 'n donzerig mengsel heeft gemaakt, dat voor 'n groot deel, met litteraire tooverkunst, tooverkunstjes behandelt. Boeka daarentegen heeft zich lange, lange jaren temidden van de dèsa-inlanders bewogen en heeft, bezield met 'n sterken wil om te begrijpen, al hun gevoelszenuwen en gedachtenwendingen leeren kennen. En dan z'n nobel streven om de vooze toestanden in Indië te helpen verbeteren. Boeka is 'n goed ethnoloog en tevens 'n socioloog van 't zuiverste ras. - Ben je 't in alle opzichten met hem eens? - Wat de kenschetsing van m'n landgenooten betreft, zoo goed als in alles. Hun deugden en hun gebreken, hij ziet ze klaar. Ook wat de toestanden aangaat, heeft hij 't, naar mijn inzien, bij 't rechte eind. Dat opium 'n verderf is voor den inlander; dat de vreemde Oosterlingen m'n domme en lijdzame landgenooten uitzuigen; dat de inlanders zwaar belast en heel weinig beschermd worden; dat 't met de rechtspraak over de inlanders allertreurigst is gesteld; dat de meeste bestuurs- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaren en rechters bitter weinig weten van taal, aard, zeden en gewoonten der bevolking; dat het tegenwoordig dèsa-bestuur op 'n slechte leest is geschoeid; dat de pandhuispacht 'n verschrikkelijke instelling is, die den inlander meer en meer verarmt en demoraliseert; dat hij geen vertrouwen heeft in het Gouvernement, enz., enz.; dat alles is zoo, ik weet 't uit eigen ervaring. Kijk..... hier, van bladzij 358 tot 371, je weet wel, over die landraadszitting, waarbij onschuldigen veroordeeld worden, hoofdzakelijk doordat de Hollandsche voorzitter landstaal en volkskarakter niet kent en onbeholpen aan den leiband loopt van belanghebbenden, die meê moeten rechtspreken - die episode is 'n meesterstuk van karakteristiek. - En de hervormingen, die hij bepleit? - Nou, over 't algemeen sta ik ze voor. Alleen hier en daar.... hier o.a.: ‘Vooral moet vermeden worden dat niet-adellijke inlanders tot assistent-wedono aangesteld worden, want dit zet kwaad bloed bij de vele afstammelingen der oude Regentengeslachten, die over zulke ambtenaren sprekend hen koelies noemen en ook den kleinen man daartoe aanzetten, waardoor aan het prestige van den inlandschen bestuursambtenaar en daardoor indirect van het door hem vertegenwoordigd Gouvernement groot nadeel wordt toegebracht.’ 't Is waar, dat de Javaan zeer gehecht is aan de adat, aan voorvaderlijke zeden en gebruiken, en dat hij opziet tegen den adel, maar als hij ziet, dat 'n nieuwe instelling, die van de adat afwijkt, in de praktijk goed werkt, dan verzoent hij zich wel met die afwijking. En nu zoû 't, naar m'n innige overtuiging, doodend zijn voor de geestkracht van den bekwamen inlander, die niet van adel is, dat hij nimmer 'n hooge positie kan bekleeden. De inlandsche hormat, het inlandsche eerbetoon richt zich niet alleen naar de adat, maar houdt gelukkig ook rekening met de persoonlijkheid van den waardigheidsbekleeder. Je weet, ik ben zelf van adel, zoodat m'n onpartijdigheid in deze onverdacht is. - Ken je Boeka? Of weet je, wie en wat hij is? - Neen. Boeka is 'n pseudoniem; 't woord beteekent ‘openen,’ ‘ontsluiten’, ‘onthullen’. Ik weet alleen, dat hij ook Een koffieopziener en vóór dien, onder den schuilnaam G. Dompers, Sakinum heeft geschreven. Ik heb ze nog niet gelezen, maar zal ze nu lezen. Ook weet ik bij toeval, dat er in dit najaar 'n nieuw boek van hem zal verschijnen. - Zoû hij zelf 'n Javaan zijn? - Neen. Want al verstaat hij blijkbaar goed Javaansch en al spreekt hij 't waarschijnlijk vlot, z'n uitspraak van die taal, die zich uit z'n spelling van Javaansche en Maleische woorden kennen laat, is gebrekkig. Taalgehoor heeft hij niet, noch voor 't Hollandsch, noch voor de Oostersche idiomen. Zoo schrijft hij gamelang, toetel, passer, gondeh. Bohsainum, Pàh Troeno enz., inplaats van gamelan, toetoel, pasar, kondé, 'Mboq Sainem, Pa Troeno enz. Neen, hij is beslist geen Javaan. Ook geloof ik niet, dat hij 'n Indo, 'n halfbloed is, want over 't algemeen spreken de Indo's de inlandsche talen zeer zuiver uit. Naar alle waarschijnlijkheid is Boeka een volbloed Hollander, die langen tijd in de binnenlanden van Java heeft vertoefd, oogen en ooren bij uitstek goed den kost heeft gegeven, den inlander heeft leeren kennen en liefhebben. Maar wat doet het er overigens toe, wie Boeka is? Mij is 't voldoende, dat hij hart heeft voor m'n arme rasgenooten. {== afbeelding GRONDVERZET DOOR DÈSA-LIEDEN ==} {>>afbeelding<<} - Verwacht je, dat er veel acht op dat boek zal worden geslagen? Dat het grooten invloed zal uitoefenen op den gang van zaken in Indië? - Hm. Och, laat me niet bitter worden. Als ik naga, hoe miraculeus veel er voor de weinige overgeblevenen van Martinique, 'n Fransche kolonie, is opgezameld, en dat ze hier zoo goed als niets hebben gedaan tot leniging van den nood van de duizenden en duizenden hongerlijdende inboorlingen van Hollands koloniën..... Zeg, drink 's uit, en laten we over wat anders spreken. PAUCIS VERBIS. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Marie Eugenie Delle Grazie EEN Oostenrijksch beoordeelaar heeft haar, het onder de Oostenrijksche Monarchie in het Slavoonsche Hongarije geboren Zondagskind, een ‘sterke persoonlijkheid’ genoemd en wanneer wij over een jongevrouw, die twintig jaar lang de pen voert en sinds 1882 de wereld-letterkunde verrijkte met twee heldendichten, deze kenschetsing vernemen, bezitten wij den stempel harer werken die kracht heet. In den afgeloopen winter heb ik mij gelaafd aan haar geweldig epos Robespierre, (ein modernes Epos, 2 Bände), waarvan de ‘Prolog’ in 1893, in het Colosseum te Rome geschreven, naar kleur en toets aan Hamerling's Ahasver in Rom herinnert. Gelijk deze heldendichter van de oververzadiging van Nero's Rome een spiegelbeeld ziet in zijn levenstijdperk, evenzoo ziet delle Grazie in de heroën en de offers van 1789, in de worsteling van geweld en vrijheid, en in de zege der verdrukten de typen van haren tijd en klinkt haar profetische dichterstem: Die Ihr im Namen des erworb'nen Rechts Da herrscht und richtet, und vor Eure Waffen Das Elend fordert, wie vor ihre Bestien Den Neuen Gott einst die Cäsaren Rom's - Habt Acht! Schon füllt auf's Neu' sich die Arena, Und die Gezeichneten steh'n unter Euch, Gezeichnet, um zu siegen einst wie Jene, Die hier verblutet..... Unter schweigenden Ruinen dann erwacht Ihr, wie der Dichter. Bij dergelijken gedachtenvorm - dien ik in de inheemsche moderne letteren terugvind bij onze novellisten Marie Antink en Augusta de Wit - is het niet vreemd een man te vermoeden en vrij algemeen was dan ook in de Oostenrijksche en de Duitsche Letteren in 1883 de meening, toen zij haar epos ‘Hermann’ liet verschijnen, dat Marie Eugenie een man was. Een schrijvend, dichtend, droomend, mijmerend man; een denker, die zich in den loop der tijden een karakter vormde en niet heen en weer zwarrelde op den adem zijner luimen als een wimpel aan een scheepsmast; aan zoodanig man deed hare forsche, kloeke taal denken en niet aan een nerveus artist die de tarantella danst op de muziek zijner woordkunst; zij geleek den denker die het ros zijner fantazy breidelt door den stang van zijn verstand. Zulk een schrijver zal, heftig aangegrepen door sommige verschijnselen der buitenwereld, die groepeeren in zijn binnenst en dan ze herscheppen in beelden, als de boetseerder de kneedbare stof. Zoo ontkomt hij den brutalen dwang der realiteit, hare onzegbare grofheid, zonder zich te verwarren in het strakke net der ijle fantazy. En toch, ondanks die zelf-ontleding, blijft voor hem het mysterie van het scheppingswerk bestaan, gelijk voor alle andere beeldende kunstenaars. Dit aandeel van het geheimzinnige heeft delle Grazie in de volgende woorden ontleed: ‘Als spiegelbeelden van de verschillende phasen waaronder mijn wezen zich vertoont, kunnen mijne {== afbeelding MARIE EUGENIE DELLE GRAZIE ==} {>>afbeelding<<} gedichten (Gedichte 1882; 3e druk 1895) gelden. Ik mag ze derhalve met eenig vertrouwen als waarheidsprekers oproepen, omdat zij het schuldelooste, ingeboren deel van mijne ikheid zijn; de teekens van een werkzaamheid, die hare laatste geheimen beneden den drempel van het bewustzijn verbergt en achter de deelen van een snelgevoerd associatieproces aan het onderzoek ontsnapt. De meesten zijn, na korte stemmingspijnen, steeds geheel àf voor mijn bewustzijn getreden, zoo plotseling dikwijls en in zulk bindend samenstel dat er slechts enkele malen van wording bij mij sprake kan zijn. Eenige zijn rechtstreeks tot mij gekomen bij werkzaam gemijmer en helder en innig heb ik ze tot in de geringste deelen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien en doorvoeld. Daardoor was de bearbeiding in wakenden toestand niet meer dan werktuiglijk, evenals een goed schilder wel in staat is, een beeld dat hem bekoort, uit het geheugen na te teekenen, en een musicus een eenmaal gehoorde melodie in noten te plaatsen. Zoo zijn verschillende zangen uit mijn “Robespierre”, mijn mysterie “Arme Seelen”, de verzen “Teufelstraume” en “Ruhm” en de IVe acte van mijn drama “Schlagende Wetter” ontstaan. Het eigenaardigste van mijne kunst blijft mij daarom raadselachtig. Dat deel behoort aan donkere en oorspronkelijke machten, wier werktuig te zijn vaak iets zaligs, meest iets smartlijks en zeer zeker nooit iets persoonlijk-verdienstelijks is.’ - Beter dan door vernuftige bespiegelingen van anderen geeft de dichteres zelve hier een sleutel tot de fijngedreven smeedwerken harer krachtige kunst. PIET VLUCHTIG. Oude boeken ‘Geen veld is dor waar dichtkunst zich vertreedt; Het bloempje wast waar slechts haar voeten drukken!’ DEZE hoogdichterlijke gedachte van Bilderdijk, ter inleiding van het meest ondichterlijke onderwerp: ‘De ziekte der geleerden’, heeft zeker ook in vroegere jaren tal van dichters naar de pen doen grijpen om bij uitstek prozaische stof poëtisch te bearbeiden. Wat heeft men al niet in dichtmaat gewrongen! Een vrouw nog al: Adelgunda Alberthoma, geb. Ilberi berijmde den ganschen Heidelbergschen Catechismus (Groningen, 1739). Honderd jaar vroeger was dezelfde stof bewerkt door Rudolphus Meijer, een rijmelaar, die zijn lijvig boek zelf prijst als ‘seer nut, stigtelijk en vermakelijk allen Catechumenis’. Van Abraham Peyster bestaat een berijmd handboekje voor dienstboden, getiteld: Model der Vrijheid in Dienstbaarheid, in 1718 te Rotterdam uitgegeven, terwijl in 1598 te Hoorn een rijmwerk verscheen, getiteld: Thoveren, wat dat voor een werck is. Maar de kroon spant toch zeker een Spraakkunst ‘heel in rijm’, waarin o.m. een aantal declinatiën en conjugatiën in verzen (?) voorkomen. Het curieuse en zeldzaam voorkomende kwarto boekje heeft tot titel: ‘Korte wegwijzer, ter Spel-Spraak- en Dichtkunden. Tot gemak voor 't geheugen van Ouden en Jongen, in Neederduitse Dichtmaate, op 100 Bladzijden gesteld; door Jan van Belle. Te Haarlem gedrukt, bij Izaak van der Vinne, Boek- en Papierverkooper in de Warmoesstraat, 1748’. Genoemde schrijver was schoolmeester te Haarlem, waar hij in 1754 stierf. Hij was zoo kiesch op de Nederduitsche taal, dat hij zijne dochter bij de Remonstranten deed doopen, die, volgens zijn zeggen, de Taal zuiverder uitspraken dan de Gereformeerden. Als een bijzonderheid vindt men omtrent hem nog vermeld, dat hij op zijn terugreis uit Frankrijk, juist aan den Moerdijk kwam (14 Juni 1711), toen Johan Willem Friso daar ‘met zijn geliefden Moör’ verdronken was, wat hem bij het stille weer zeer verwonderde (Ms. gedicht in de Sted. Bibl. te Haarlem). Ziehier een drietal declinatiën op rijm; wij kiezen een mannelijk, een vrouwelijk en een onzijdig zelfst.nw. Nom: De Stier (óf Bul) zou met zijn' hoornen steeken. Gen: Des Stiers geweld is op Zaandam gebleeken. Dat: Den Stiere word een' Vaerze toegebragt. Acc: Den Stier heeft Pier geslaagen, niet geslagt. Voc: O Stier! (óf Bul') in woede zeer te schroomen! Abl: En, van den' Stier is eerst het Kalf gekomen. Nom: De królse Kat was heel belust na Spek. Gen: Der królse Katte aardskaterlijk gebrek. Dat: Der królse Katte een Kater toegezonden. Acc: De królse Kat beet een van onze honden. Voc: O królse Kat! gekroopen uit het gat. Abl: Van królse Katte, óf, van de królse Kat. Nom: Het franse Pad is te Amsterdam befaamd. Gen: Des fransen Pads uitroeijing is beraamd. Dat: Den fransen Pade is hoog Bevel gezonden. Acc: Het franse Pad heeft de Onderschout verbonden. Voc: O franse Pad! berugte Dieven-nest! Abl: Van 't franse Pad niets goeds, veelminder 't best. Dit zijn drie uit een 25-tal znw. op rijm gedeclineerd, welke de schrijver besluit met een vers aldus beginnende: Zie hier, mijn Kind! een vijf en twintig droomen. Als Spooken uit mijn Herssenpót gekomen. Nadat onze Dichter in kreupele verzen nog velerlei heeft gerijmd, roept hij aan 't eind van het eerste gedeelte uit: ‘Mijn' Dichtpen, nu bijna bek-af, eist rust’, en zegt dan in den ‘Aanvang des tweeden Deels’: (bladz. 80). ‘De rust baart lust; nu heb ik wat geslaapen, En vind mij, door verfrissinge, als herschaapen, Naa 't nuttigen, ik meen van 't zelfde Nat Dat Noag dronk en hem bevangen had’. Aldus door een teuge wijns opgefrischt, spreekt hij, steeds voortrijmelende, over allerlei voorbeelden van Berijmens en komt zoo in 't derde deel tot de Klinkdichten of Sonnetten. Onze schrijver levert er drie van eigen maaksel. Het eerste noemt hij: Zesvoets Klinkdicht, óf zogenaamde Bagatel mijner Jongkheid. Het {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede: Ander zesvoets Klinkdicht, vervaardigd tót het, dóch onvoltrokken gebleeven, Huwelijk van.. met.. Het derde: Vijfvoets Klinkdicht, gemaakt in mijnen Ouderdom. Het Farizeeuwse Wijf Het slot van zijn curieus boekske schijnt hij aan Abraham den Aartsvader van Arnold Hoogvliet ontleend te hebben. Deze eindigt: ‘Nu is mijn taak volwrocht, mijn dichtwebbe afgeweven, 'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven’; terwijl van Belle besluit: ‘Ik heb hiermeê mijn Rokken afgesponnen: Wie weet òf iets, óf niets 'er meê gewonnen’. Blijkbaar had hij dus niet veel hoop dat de uitgever zijn Rijm-werkje, hetwelk hij zelf zeer hoog schatte, honoreus zou beloonen. Hij had anders wel iets extra's verdiend, ware het alleen maar om zijn dichtgeest door een ‘Noagsdronk’ te kunnen verfrisschen. F. BEZEMER. Keur Ernst, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1902. Zes teere, broze, droeve verhalen zijn onder den titel ‘Ernst’ bijeengebracht. Een titel als een frons op bleek gelaat, als opgeheven waarschuwende hand, als strakke mond waar de lach nooit blijft verwijlen. En een geur van altijd-droeve ernst stijgt op uit deze zes bleeke bloemen aan een stengel, dezelfde mineurtoon klinkt door deze zes liedekens van weemoed. Het vrouweleven voelt de dichteres zoo machteloos tegen de smart, de vrouweziel zoo uiterst teer en kwetsbaar, de menschen om haar heen zoo hard en onbewust-wreed, dat voor haar het gaan door de realiteit vanzelf wordt een zich stooten en bezeeren bij elken stap. Waar een omgeving even wordt aangestipt als (blz. 42) ‘een ongevoelige moeder, een onverschillige vader en afgunstige zusters’ en het volle licht valt op de tengere, teere, dweepende Ièle, is de angstige schuwheid en eenzelvigheid van de kleine Ièle die haar broos bestaan in liefde-emotie breekt, zeer te verklaren. Maar dat nooit één lichtje van verteedering, een zachten glans van goedheid valt op de de hoofdfiguur omgevende personen, dat al de anderen ruw en hatelijk, dor en berekenend, ongevoelig en gewetenloos zijn, dat in alle zes verhalen enkel en alleen de hoofdpersoon de fijnbesnaarde lijdende vrouw moet wezen, dat geeft er een tintje van kleine vijandigheid aan, dat wel wat schaadt aan den gaven indruk van dit werk, en doet denken dat de ons allen zoo sympathieke dichteres 't schreef in 't lage land van moedeloosheid en niet op de lichte hoogten tot waar zij gestegen was toen zij zong: Een goede gids heeft mij de hand genomen! Mijn donkre ziel verlicht een vreugdestraal. O heldre herfst! laat nieuwe lent mij droomen! De boomen bloeien voor de tweede maal. In 't blanke bruidskleed pralen al de boomen En zachtjes suizen ze in hun loovertaal: - ‘Geloof en leef! de lente is weergekomen!’ En in mijn boezem zingt een nachtegaal. Zie! weeldetranen wellen mij uit de oogen, 'k Wou heel de wereld omarmen thans! Ik heb, als 't woud, den zomer ingezogen. O zonnezegen! licht- en lommerdans! O stille paden! loof- en bloemenbogen! Leent mij uw schoonheid tot een lentekrans! M. CONSTANT. Machteloozen, door G.v. Hulzen. - Amersfoort, Valkhoff & Co. Dat de heer van Hulzen in een bundel een viertal schetsen heeft kunnen vereenigen onder één titel: Machteloozen toont hoe zijn werk uit een levensziening geboren is. Dat de vier schetsen niet eenverwig zijn, bewijst hoe die eenheid van ziening de frischheid van zijn ontvankelijkheid voor indrukken niet bedorven heeft. Er is in zijn schildering der Machteloozen inderdaad zoo heel weinig opzettelijks. Hij wurmt niet in de levensmoeheid, als Coenen. Hij verwijdt zijn realisme evenmin door de fantaisie als Styn Streuvels. Zijn verleving van de bittere realiteit is straf ingehouden. De omgeving wordt wel in-stemming geschilderd, maar 't is geen eenverwige grijsheid van toon en stemming. Zijn menschen beleven aandoening van blij zijn zoowel als van triestigheid; de saaie ellende slaat ze niet ganschelijk dor, noch verbittert ze geheel. Ze hebben gemoedswarmte en gevoel - niet zooveel als uit het guller temperament van Streuvels over slaat, en zeker niets van de overgevoeligheid, waarmee een vroegere generatie de armen en mislukten placht te overstrooien. Al deze machteloozen slaan tegen de onverbdidelijkheid van het leven, maar die onverbiddelijkheid ligt niet alleen buiten, ook in hen - en juist daarom lijkt ze nog feller, slaat dieper in. - Realistische kunst van zulke ingehoudenheid, en van zulke strenger levenswaarheid is veel moeilijker dan de meer eentonige, eenstemmige, de meer impressionistisch fantastische. De in één {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tint werkende schilder heeft zijn effect gauwer te pakken dan wie de kleuren reëel-getrouwer opzet. Die laatste wekt moeilijker stemming, valt, in zijn objectiveeren, lichter tot nuchterheid. En hoe grooter zijn doek, des te moeilijker de eenheid en de stemming te bewaren. Daarom doen de drie kortste verhalen in dezen bundel 't makkelijker dan: ‘De Zwakste’, dat wat abrupt eindigt, en waarin het toeval, op het oude moedertje gevallen, iets aan de onverbiddelijkheid der levenshistorie ontneemt. Het opjagende mee-moeten, dat de schets ook van deze zwakke als van de anderen voortzweept, verflauwt in dit einde. Het heeft den schijn of Van Hulzen bang werd voor te veel opzettelijks in zijn verhaal, voor het symboliseeren van smidse en opjakkerend stukwerk, of hij vooral bij het eind, den eigen adem inhield, die tot nu zijn schets had aangedreven - de moeilijkheid van zijn objectieven kant. Hij zou zich wel hebben kunnen laten gaan - maar hij heeft geen lyriek gewild, heeft ze den lezer en diens verbeelding zelf overgelaten. Daarom hangt de van deze verhalen te ontvangen indruk zoo ontzaglijk van de ontvankelijkheid van den lezer af. - Na het deprimeerend-minitieuse werk van Coenen, tegenover het opzettelijk anti-bourgeois werk van Heyermans, vertegenwoordigen deze schetsen van Van Hulzen weer iets heel eigens in onze realistische letterkunde. Die koele-objectiveering, die zeer onopzettelijke menschschildering, die teekening van socialen druk, doch de mensch daarin geenszins hopeloos; dit mannelijk krachtige en soms mannelijk-harde in zijn werk doen opfrisschend aan. Het eenige wat deze auteur nog heeft te vinden is het middel om onze verbeelding wat meer te prikkelen, en de algemeenheid van zijn levensvisie tot stuwkracht in zijn werk te maken zonder vrees van te vervallen in opzettelijkheid. Maar dit is voor alle ‘rationeele’ kunst het keerpunt: Zoodra zij over deze moeilijkheid heen is, is zij er pas recht, maar dan is zij er ook voor goed. - L.S. Gedichten, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Om dit kunstig sonnet-weefsel te bewonderen heeft men zich de dichteres te denken als eene peinzende, die het alledaagsche leven in de weemoedige lichtkwijning eener outerkaars schouwt, en met eene teerheid van ontroering en een fijnheid van bewogenheid als met kuische nonnenvingeren de zieleharp slaat en hare glasreine tonen nafluistert. Moet men niet het werk dezer kunstenares als in gewijde stemming naderen? En zullen niet zij er altoos verre van staan, die hare wondere kantarabesken, geweven op het stramien der moedertaal, door haastige betasting onwillekeurig vanéén scheuren? {== afbeelding HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH ==} {>>afbeelding<<} Neen, ver van het laagvloersche wereldgedruisch, omringd door zuivere luchten van zee en duin, op de eenzame hoogten van bergen, in de ruischende stilte der dalen, in de schaduwen der herfstscheemring willen zij zijn gelezen deze klankdichten, zooals de Calvinist psalmen Davids leest, met vroom gepeins na iedere strofe en met een na-tinteling van het zangerig woord en het wasbleek of goudlichtend denkbeeld in ons hart. F.S.K. Van zon en zomer, door C.S. Adama van Scheltema. - Amsterdam, S.L. van Looy. 1902. Voor dichters een betoog te houden staat gelijk met een ladder te plaatsen in de lucht om sterren te plukken. Is de dichter vatbaar voor betoog dan is hij geen dichter, want de peinzers en droomers, de phantasten en steltenloopers moeten gruwen van het nuchtere en kille, het correcte en stelselmatige dat elk betoog aankleeft, willen zij in staat zijn te ontnuchteren en te verwarmen, sproken te zeggen en droomen te beelden en hoog te gaan om neêr te zien op het krioelend en wroetend, onpoeëtsch vulgus en er één op de duizend {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} te verheffen en te groeten met minlijken groet. Hoevelen van zijn partijgenooten het dezen dichter zal gelukken te verheffen boven A.P. blijft misschien ook voor hemzelven een open vraagstuk. Dat hij echter gepoogd heeft naar de formules van Herman Gorter en Mevr. Roland Holst een socialistische poëzy te scheppen, dat hij den {== afbeelding C.S. ADAMA VAN SCHELTEMA ==} {>>afbeelding<<} burgervolkstoon aanslaat, in den regel zonder plat te worden, acht ik een ongemeene deugd. Welke verdiensten hij daarenboven moge hebben voor hen, wier hand houdt aan haar kimmen De wereld vast kan ik niet beoordeelen, maar onzen jongen toondichters heeft hij ongetwijfeld duurzaam aan zich verplicht, want zijne taalmuziek, in 20 van de 40 verzen uit dit bundeltje, dringt naar klavier en zang. P.V. Weide-Nimf, door Else van Brabant. - Amsterdam, C.L.G. Veldt. Tusschen veel, o, zeer veel zwakke loten rijst in dit smaakvol bundeltje een stengel met knoppen en een enkele bloem, waarnaar het oog wil staren, de hand wil grijpen en waaromheen geuren en kleuren vloeien, lieflijk en zoet, helder en zacht. Leliane, een modern sprookje, door Henri Borel. Hoe zal het monsterlijk beweeg, gejacht, gedrang, 't verdoovend rumoer, de vreeselijke mensch-op-éen-stapeling, de schrijnende contrasten van dolle overdaad en hongerende ellende, het pralend egoïsme en de in-'t-donker-kruipende afzichtelijke zonde, hoe zal de ‘wereldstad’ den onwetende, reine, onbedorvene aandoen, die enkel weet van woudmooi, wiens jeugd gewiegd werd door het hooge boomen-ruischen, die met de sterren sprak en met de bloemen, die leerde, dat de groote Liefde zich in al 't levende openbaart, en vaderlijk zorgt voor al zijne schepselen? Wij zien hoe de jonge Paulus, in de woudstilte opgevoed door den ouden Willebrordus, zijn bosch verlaat om Leliane te volgen, kroonprinses van Leliënland, afstammelinge van de heilige Leliane, die door de zon werd verwekt in het gouden hart van een lotusbloem, wij hooren dan de oude Willebrordus tot Paulus zeggen, kalm, zonder verwijt: ‘Dit heeft zoo moeten zijn, mijn jongen... ééns had het toch moeten komen... het was mijn eigen zwakheid, die je zoo lang bij me hield, terwijl ik toch wist, dat je alléén door het leven der menschen heen tot de groote, volle eenzaamheid van ziel kunt komen, die ik nu, hoop ik, heb gevonden... alles wat je nu beroert heb ik ook doorgemaakt, mijn jongen, en ik weet hoe zalig het is, schoon zéér bedriegelijk... en ik mag het je wel zeggen, al zal je 't nú nog niet begrijpen: meen niet, dat dit broze uiterlijk schoon van Meisje ooit de hoogste schoonheid zou kunnen zijn... want zij is veranderlijk en eindig, en zal ééns tot stof vergaan, zooals alles... zie goed uit, zie goed uit, mijn brave, wáár de kern is van al de emoties, die je nu zoo wonderlijk beroeren... en dan zal het misschien zijn, dat je pas gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zocht, als juist het allerliefste voor je gaat verloren...’ Den diepen en profetischen zin kan Paulus nog niet begrijpen, daarvoor moet eerst het Leven dreunend en ontzettend met verbijsterend geweld over hem zijn gegaan, moet hij gezien hebben hoe het de menschen in zijn klauwen vastgrijpt genadeloos wreedaardig, moet hij dán den glans zien tanen van Leliane's aanbiddelijkheid, omdat zij boven het menschenlijden troont in haar hoog blank paleis, ongeroerd en onbewogen door de duistere ellende die jammerlijk zich verstopt in afgelegen buurten of ronddoolt in den nacht. En dan stijgt Paulus hooger nog dan Willebrordus die de menschen heeft genoemd: ‘de in 't harde versteende, koude wezens, de tallooze benden der heidenen, de ruige troepen van wolven,’ want het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikbare leven heeft Paulus niet verhard, de groote ontroering heeft hem niet verbitterd: ‘Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane's beeld zag tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden van de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in eigen schoonheidsglans gehuld. De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld. En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog iets anders in hem was gekomen dan zijn zielsverlangen naar al het mooie van verre horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot zijn innigste hoogte was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was, - omdat het wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om schoonheid niet genieten kan als niet alle medemenschen het kunnen deelen.’ Ik geloof hiermee even de kern van 't ‘sprookje’ te hebben gegeven dat geschreven is in Borel's souple, smijdige en sterk-beeldende taal. Dat af en toe te frequente herhalingen iets van den saveur van beelden en beschrijvingen wegnemen, dat het uiterst teere en lieve soms over-verfijnd wordt tot 't te-zoete... ik weet 't wel, maar ieder individueel trekt zich een andere lijn tot grens. En wat meer beteekent: Leliane is een boek van groote innigheid, van heilige verontwaardiging en véel liefde. M. CONSTANT. De Vlasgaard, Landelijk tafereel in verzen, door René de Clercq. - Gent, Alfons Sevens. 1902. Wie als René de Clercq uitbeeldt met het werktuig van de taal, behoeft slechts dat werktuig telken dage te hanteeren om het spoedig in zijn macht te krijgen. In de lyrische brokstukken reien zoetvloeiendheid en zoetelijke en frissche gedachten zich aaneen. ‘Op den weefstoel’ is een muziekstukje zonder noten. Over het gansche werk ligt een waas van bekoorlijkheid, die door de onwillekeurigheid van het rijm wordt verhoogd. Hier en daar ontdekken wij in den epischen dichter trekjes die zijn palet verwant maken aan dat van den helschen Breughel of den oûbolligen Teniers. Wat aan het landelijk tafereel ontbreekt zijn minder de geuren en kleuren van het land, dan wel de artistieke toets die het grove verfijnt door keur van streek. F.S.K. De Oorlog in Zuid-Afrika, door Dr. W. van Everdingen (Eerste Tijdvak: Van 11 Oct. 1899-Maart 1900). - Delft, J. Waltman Jr. De tijd waarin eene geschiedenis van den Zuid-Afrikaanschen oorlog zal kunnen worden geschreven, is nu pas aangebroken. Eerst thans kan men langzamerhand aan 't verzamelen gaan van complete gegevens, zoowel van d'eenen als van d'anderen kant. Historie is verleden. Het heden is er te rauw voor. Nu bestaat er, strikt genomen, met betrekking tot de ons omgevende verschijnselen, geen heden voor ons waarnemingsvermogen. Er is altijd een klein of groot tijdsverloop tusschen een verschijnsel en onze waarneming daarvan. Zoodat men zou kunnen zeggen dat wij voortdurend leven op de grens van het verleden en de toekomst. Maar dàt geringe verleden is voor de geschiedenis niet voldoende; voor haar moeten ook de waarnemingen tot het verleden behooren. En niet te kort geleden zijn. Het boek van den heer van Everdingen nu is geschreven terwijl de oorlog in vollen gang was. Wel loopt het slechts tot Maart 1900 maar zelfs van dat eerste tijdperk hebben wij nog te eenzijdig en te incompleet materiaal om er een vast gebouwde geschiedenis uit te vormen. Er is nog veel te veel onklaar, onopgehelderd uit dien tijd. Wie over den oorlog, of over eenig belangrijk element van den oorlog nu reeds een oordeel velt, heeft dan ook kans op min of meer toekomst-correctie, De heer van Everdingen oordeelt bij voorbeeld vrij scherp over het beleid van generaal Joubert na het bezetten van den Boschkop door Buller's troepen. Daarentegen schijnt hem het niet krachtig doorzetten van den eersten inval in de Kaap-kolonie niet als zulk een buitengewoon groote fout te hebben getroffen als het menigeen heeft gedaan. Het is mogelijk dat zijn oordeel op deze en andere punten later zal moeten worden gewijzigd of aangevuld. Ook maakt dit werk geen aanspraak op de onbevangenheid die men een historieboek tot eisch te stellen pleegt. De schrijver verklaart dezen arbeid te hebben ondernomen ‘om te getuigen van vurige belangstelling, van warme waardeering, van innige sympathie voor onze arme, zwaar beproefde stamgenooten.’ En Dr. Kiewiet de Jonge, die een ‘woord tot inleiding’ schreef, prijst het boek dan ook aan als lectuur voor stamgenooten, ‘als uiting van een geestdriftig stamgenoot.’ Wij stemmen met die aanbeveling gaarne in. Dit is een aangenaam verteld relaas dat bovendien tot groote verdiensten heeft: de bondigheid waarin het is gehouden en de zorg die toch zelfs kleine onderdeden niet vergeten deed. Tusschen de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzaken in wordt zoo nu en dan met enkele regels herinnerd aan bijzaken als het gedrag der Kaffers, de houding van Portugal, enz., zoo van die kleine trekjes die heel goed doen. Het is wel jammer dat ook in dit werk weer zoo weinig zorg besteed is aan het cartografische element. De drie kaartjes, die het bevat, beduiden weinig. Bovendien is op het kaartje van het gevechtsterrein in Natal de Langsnek verkeerdelijk ten Zuiden in plaats van ten Noorden van den Majoeba geteekend, ligt Weenen te veel naar het Westen, enz. Er zijn, zelfs in de dagbladen, tal van bruikbare kaarten en kaartjes verschenen, ook détailkaartjes b.v. van de ligging der Boerenstellingen bij Magersfontein. Met één klein kaartje kan men soms meer van een gevecht vertellen dan met eenige bladzijden druks. Kaarten zijn voor den geschiedschrijver even nuttig als voor den strateeg. Misschien is dit gebrek in het tweede deel te verbeteren. C.K.E. Licht op het Pad. Eene verhandeling, geschreven voor het persoonlijk gebruik van hen, die onbekend zijn met de Oostersche Wijsheid en die onder haren invloed wenschen gebracht te worden, neergeschreven door M.C. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1902. Een boek als de Egyptische Sphinx, omdat het de menschelijke sphinx behandelt in zijn meest sphinxachtig aspect; een boek, geschreven in de negentiende eeuw, maar tot in verre, verre eeuwen ten dienste van hen, ‘voor wie de gang van den Tijd als de slag van een voorhamer is en het gevoel van Ruimte als de traliën van een ijzeren kooi’; een boek, eenvoudig van uiterlijk, diep, onpeilbaar diep in zijn geest en strekking; een boek, dat de vleugelen der ziel met ontembaar verlangen doet uitslaan naar onbekende hemelstreken, hoewel het de voeten van den pelgrim doet waden door de diepten der hel! Dit boek is gevaarlijk om er op te staren. Het is gevaarlijk voor alles wat de wereld braaf en goed noemt. Het is gevaarlijk voor het blinkende schoon en de liefdadige goedheid. Het is onbarmhartig voor de groote ondernemingen van het oogenblik, die niet berusten op inzicht en kennis. Het is onvermurwbaar voor den mensch, die staart en staart, en gevangen wordt gehouden door zijn lagere natuur. Dit is een boek om voor neer te knielen als voor de groote, gesluierde Isis, tot ze na eeuwen en eeuwen van wachten heur laatsten sluier vaneen scheurt. Het Pad van de Oostersche Wijsheid, dat hier aangewezen wordt door een Meesterhand, door een der Zulken, die het voleindigd hebben, is een ingesloten weg, niet te ontdekken door hen, die steeds geleefd hebben voor het voldoen van hun begeerten. Het is een wereld apart, bestuurd door andere wetten en andere wezens. Hij, die veel geleden heeft, is dicht bij de deur ervan. Het Leven zelf heeft er hem gebracht. Smart en weedom wijden den mensch tot dit Pad, want zij alleen leeren hem, zich te vereenzelvigen met anderen, en ‘zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’. Voor hem, die eenigermate dit wenscht te doen, zal het boek welkom zijn; het zal zijn kennis vermeerderen en het mysterie van zijn hart oplossen, tot zoover hij wil. Want de bladzijden van dit boek hebben een magnetische kracht. Zij roepen op de krachten van het kwade, omdat gij, met dit boek in handen, niet nalaten kunt ze te bevechten. Zij bezweren uw lager zelf zichtbaar te worden, omdat gij den God in u hebt opgeroepen zijn ‘ster’ te verlaten. Emotie en verstandelijkheid - de twee polen van uw tegenwoordig wezen - moet gij doen stilstaan en vernietigen. ‘Om de reine stilte te verkrijgen, die voor den leerling noodig is, moeten het hart en de aandoeningen, het brein en zijn intellectualisme op zijde gezet worden. Beide zijn slechts mechanismen, die teniet zullen gaan met het korte oogenblik van 's menschen leven. Het is de essence daarachter, dat wat de bewegende macht is en den mensch doet leven, hetgeen nu gedwongen wordt te ontwaken en te handelen. Nu komt de grootste ure des gevaars. De moeilijkheid en het groote gevaar ervan ligt in het feit, dat naar de mate van 's menschen sterkte de mate van zijn kans is om er door te komen of er zelfs maar mede te wedijveren. Indien hij macht genoeg bezit om dat ongewone deel van zichzelven, de hoogste essence te doen ontwaken, dan heeft hij de macht om de Gouden Poorten te openen, dan is hij de ware alchimist, in het bezit van het levens-elixir’. Hier culmineert het boek misschien voor het opvattingsvermogen van het verstand. Het vergeestelijkt de kern van het verleden en gebruikt als bouwsteenen het meest geheime wat wij kennen uit de geschiedenis en ons eigen hart. Alchemie en soortgelijke wetenschappen, die ook de twintigste eeuw reeds kent, zijn verwerpelijke ‘scholen’ van Occultisme. Er is één groot Licht dat ze allen omvat en waarbuiten ze zwarte krachten worden, die de menschheid ten verderf trachten te brengen. Er is één groot vuur, dat al de lagere tendenties wegbrandt. Het is het heldenvuur van Durven, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} en Dienen, dat allen, die in het occulte gelooven, behoorden te ontsteken, het zuiverst Goddelijke, dat men zich denken kan, op te roepen tot handeling op dit stoffelijk veld. Dit is de ware theurgie, uitgeoefend door alle Wijzen, Hiërophanten en Meesters der Witte Magie. Wie haar kennen wil, leze Licht op het Pad. Het boek is een openbaring in zichzelf; het kan niet omschreven worden door eenige critische gedachte; elke gewone maatstaf blijkt hier een onding. Het kwam in de wereld, toen de Theosophische Beweging zich baan brak onder de heldhaftige leiding van H.P. Blavatsky. Wil men de mogelijkheid van toepassing der regels van Licht op het Pad zien - het werken zonder motief van eerzucht, het gelukkig zijn zonder er voor te leven, de vernietiging van het gevoel van afscheiding, in het kort de practische theurgie, die de geheele menschheid helpen kan - dan zal men deze Beweging in haar tegenwoordigen vorm - de Universeele Broederschap - moeten bestudeeren. Het zal de beste commentaar zijn op Licht op het Pad. W.G. REEDEKER. Winckelkout Bezoeker. Wat raadt u mij aan? Patroon. Ik ken uw smaak niet. Bezoeker. Ik richt me naar de mode. Patroon. De litteraire mode is kenterend. Bezoeker. Welk getij loopt er dan? Patroon. Het semi-psychologische, semi-realistische, semi-atheïstische, semi-fysiologische, semi-socialistische. Bezoeker. Ik hou' niet van half heden. Patroon. Lees dan het radicale verhaal van C. de Wolff: ‘Vaneen sprookje dat werkelijkheid was,’ (Amsterdam, Cohen Zonen). Bezoeker. Is het goed geschreven? Patroon. Voortreffelijk. Bezoeker. Wat leert het mij? Patroon. Het werkwoord ‘verknakken’ en de wijze van het fraai te bezigen; goed te stijlen, duidelijk te schrijven, artistiek te voelen, romantisch te denken, u eerlijk op te winden, vlot te vertellen. Bezoeker. Vlot vertellen, dat is semi-modern. Wie is C. de Wolff? Patroon. Een van die edele jongelingen die het schrijverschap boven de nering verkoos. Bezoeker. Worden ze dan nooit wijzer?! Patroon. Gelukkig niet. Waar bleef mijn Winckel? Fragmenten Uit: ‘De Stem die verklonk...’ een in dit najaar bij den uitgever C.L.G. Veldt (Amsterdam) te verschijnen roman. SEDERT dien morgen hadden zij meer en meer, en als van zelf, het badstrand vermeden en hun plekje opgezocht in de duinen, waar ze niet door menschen gehinderd werden bij hun lectuur. Soms ook lazen zij niet. Zij hadden dan behoefte eens flink, lang te wandelen, in 't volle genot van {== afbeelding GERARD VAN ECKEREN ==} {>>afbeelding<<} buiten te zijn, bij de zee, die kracht gaf. Dan gingen ze wel uren ver het strand op, dat er niets dan zee en lucht en duinen om hen heen was en het badhuis ginds in de verte zich als een klein donker vlekje tegen den hemel teekende. Ze vergaten dan alles om zich heen, wat niet tot de zee behoorde; het werd, als schrompelden hunne levens van voor-dezen met alle herinneringen daaraan verbonden, weg tot iets dat heel lang geleden was, iets vaags en iets onbelangrijks. - Dan stonden zij vaak minuten achtereen te zien naar de troepen zeevogels die op het strand neêrstreken en rondhuppelden om de blanke plassen, waar het lucht-blauw in spiegelde. Op korten afstand hielden ze zich dan; de diertjes waren zóó {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} mak, dat ze zich niet eens bijzonder in acht behoefden te nemen; vooral Corry, die, met hare onbewuste gracie, alles stiller, rustiger deed dan hij, wist de vogels tot vlakbij te naderen, dat zij ze bijna grijpen kon. Hij - een eind te voren dan al staan gebleven - zag, hoe haar slanke violet of crême figuurtje op de gele strandschoentjes, behoedzaam, bijna zwevend nadersloop, het bovenlijf licht naarvoor gebogen, het gezichtje, onder 't matelotje, even-roze-getint van aandachtige spanning. Sneeuw-wit en parel-grijs, de veêren zacht-glanzend in 't zonlicht, tripten de vogels als krijgertje spelend om de plassen heen; soms vloog er een op een paaltje, zijn silhouetje scherp dan afgeteekend tegen 't helder perspectief van lucht-in-zon. Corry wenkte hem dan vaak te komen, haar gezichtje ernstig, met toch dien lach in haar oog, naar hem om, het vingertje voor den mond, dat hij voorzichtig zou zijn. Eens, dat hij niet genoeg op zijn hoede was, vlogen de vogels, verschrikt, met bange kreten op, in verwarring van vleugel-geklep. ‘O, hoe dom! wat bèn-je dom! die mannen ook!’ had zij gelachen, onbewust hem tutoyeerend. Maar meestal wist hij voorzichtig te naderen en stonden zij, naast elkaâr, te zien naar 't argeloos krijgertjegespeel als van een troep levendige straatjongens. ‘Hoe fijn die pootjes hè? en wat prachtig, dat zilver onder hun vlerken...’ Haar stem was zacht, met een ingehouden emotie; hare oogen, vol aandacht, schitterden van bewondering. Dan kon hij niet nalaten telkens en telkens maar weer zijn blikken van de vogels af te wenden naar haar, haar ranke gestalte, opbloeiend als een teêre bloem van smetteloos lila-en-wit. Hij zag haar boezem, in de even-welving onder haar blouse zacht op en neêr gaan; hij rook den geur van heur haar, den geur ook van haar kleêren, als een zweem van gedistingeerd parfum; hij zag, hoe de fijne bronsgouden krulletjes in haar blanken hals licht bewogen op den wind-adem. En hij voelde zich mensch, man; - doch hij bad terstond: Leid mij niet in verzoeking, Heer, maar verlos mij van den booze... en hij liet zijn oog rondom zich waren, en dompelde zijn blikken in de wijdte van den horizont, en snoof de zee, en het werd hartig en vast alles in hem, en hij voelde zich sterk tot den strijd. GERARD VAN ECKEREN. Uit: Liefde door M.E. Delle Grazie. Vertaling van Mevr. B. de Graaff - van Cappelle. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1902. ‘Niet van de liefde, die ten slotte “dagelijksch brood” wordt, is in dit boek sprake; ook niet van de wilde, hartstochtelijke of zachtruischende liefde. De liefde der vrouwen van wie dit boek verhaalt, is als de kunst der dichteres zelve: Sterk, koen en trotsch. Slechts éénmaal bloeit zij in het leven, maar de herinnering eraan maakt het verleden tot heden, en het geluk en de poëzie die deze liefde heeft doen rijpen, eindigen slechts met den dood.’ (Das Litterarische Echo.) Twee Hongaarsche lotelingen keeren met verlof weder in hun dorp. Mischka, de zachte, vindt zijn meisje Irma terug in de armen van Ferenez, den ruwe. Het oogenblik dat Irma een kind zal baren schildert het fragment. EINDELIJK zou het kind, dat door zijn moeder in de wereld werd geholpen, toch wel geboren zijn... Zijn moeder... dat kind! Het werd hem zoo kil van binnen, zijn hoofd duizelde. Maar het was moeder's ambt - ze moest de jonge vrouw bijstaan. Het was hem onmogelijk er naar te vragen... Ding-dang... Ding-dang! klonk het in de smederij. Verdween voor enkele oogenblikken de walm, dan zag hij zoo duidelijk de schennende hand en het door den gloed van het vuur roodgetinte gelaat van zijn doodsvijand. Ferenez had verlof met de Vasten, evenals Mischka, en stond in plaats van zijn zieken vader in de smidse. Enkele huizen verder werd hem een kind geboren... Mischka, aan het venster, sprong op. Hoe had zich dat alles zoo toegedragen -! Zoo afschuwelijk, zoo troosteloos, zoo - hij kon niet verder denken. Plotseling wist hij ook waarom. Daarbuiten werden zijn gedachten verhamerd... ding-dang - ding-dang... zoo ook was zijn leven verbroken. Hij was immers altoos de sterkste geweest, die doodsvijand? Reeds op school had hij Mischka al zoo graag gesard en reeds toen kromp immers iets in Mischka's hart ineen bij het zien van Ferenez. Half door angst, - half door haat - en eigenlijk door geen van beide. Een dichte rookwolk omhulde voor een oogenblik weêr de smidse. Het geklop op het ijzer hield aan. Die toon zou hem bijblijven - zijn leven lang! En de troostelooze heide, die zich ver uitstrekte, begraven onder sneeuw, de dansende rookwolken, die tegen zijn venster braken en opstegen, zijn verhamerde gedachten en zijn hart dat hem niets kon antwoorden, dat alles kwam hem op eens zoo bekend voor - zoo - als had hij lang te voren dat alles ondervonden en gezien... De deur kraakte. Zijn moeder was binnengekomen. ‘Goeden avond, mijn jongen!’ Hij knikte haar toe in de schemering. Ze stak de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lamp aan en begon af te nemen, geruischloos, geheel anders dan gewoonlijk. Ze praatte immers zoo graag met haar ‘Mischka’. Dien avond zweeg ze doodstil. Zelfs geen woord over het onaangeroerde middagmaal. Ze droeg het eenvoudig naar de keuken; de deur liet ze intusschen achter zich open staan. Hij begreep wat ze daarmee bedoelde en keerde zich om op zijn stoel. Nu kon hij zien hoe ze den haard verzorgde, eerst hout kloofde, toen een brandend stuk papier erin wierp en ten slotte de spaanders deed opvlammen. Zoo dikwijls had hij daar met genot naar gekeken. Als kind zat hij op een bankje op dezelfde plaats als nu. En het lief en leed, dat moeder en zoon samen doorleefd hadden, was bij den gezelligen gloed van dat vuur genoten of geleden. Zoo wist ze hem heden ook niets beters te geven dan dat licht. Knetterend sloegen de vlammen op; zoo hel, dat hij elken rimpel zien kon in het lieve, oude gelaat dat hem nooit vreemd werd, dat hij trek voor trek kende als zijn eigen hart. Toen hij nu dien kant uitzag wist hij plotseling dat ze iets op het hart had. Maar dat ze hem van daar ginder, van háár zou spreken, vermoedde hij nog niet. Daar moest reeds... plotseling bekroop hem een ontzettende angst. Daar begon de oude te praten, afgebroken, blijkbaar naar woorden zoekend. Van al de kinderen die ze mee had helpen komen, die arme kleine schepseltjes die zooveel op elkaar geleken, was toch ieder weer anders. De gezonden kwamen kreeftrood op de wereld en trappelden en schreeuwden dadelijk dat het een lust was! Die wogen ook behoorlijk, en, zoover ze kon nagaan, was het die allemaal goed gegaan in hun leven. Dan waren er anderen, licht als een veertje en bleek. Als die de oogen opsloegen werd het een mensch raar om het hart... het was of ze hun eigen denkbeelden meebrachten over de wereld en wisten hoe het hun daarin gaan zou... de goede oude blikte lang, zeer lang naar haar eigen kind, maar Mischka zag het niet. De onbestemde angst in zijn ziel was grooter geworden, vandaar waagde hij 't niet op te zien. Een ragfijne draad trilde tusschen het hart van hem en zijn moeder. Daardoor wist hij dat ze nog niet had uitgesproken, dat wat ze zei slechts een inleiding was. ‘Ja - en dan’, vervolgde de oude, ‘is er een derde soort kinderen -, dat zijn de stumperds die zonder liefde door hun moeder worden afgewacht, en zonder liefde worden ter wereld gebracht. Die zijn er het slechtste aan toe. Want heimelijk wenschte ze steeds dat het kind een anderen vader had, dien wiens naam ze telkens uitroept in haar smarten. En daarmee doodt de moeder het wicht; het hart ontbreekt. Zulke schepseltjes worden dood geboren en dan sterft de moeder in hetzelfde uur, want God straft den moord. Voor velen is dat een groot, ontzettend geheim, schoon menigmaal reeds geopenbaard, en als men alles goed bedenkt, is het zoo ook het beste...’ Plotseling kreeg de oude roode oogen - het rookte -. Maar die rook scheen ook haar keel te benauwen en haar borst te beklemmen. Vreemd! Op eens sloeg ze den boezelaar voor het gelaat en weende bitter... Mischka was opgestaan. De vlammen lekten nog steeds den mond van den haardoven; het knetteren van het hout mengde zich met de snikken der moeder. Daar stond Mischka vóór haar op den drempel der keuken. ‘Is ze dood, moeder?’ vroeg hij langzaam en plechtig. De oude knikte slechts tot antwoord. ‘Dan kan ik wel oversteken!... Nu mag het, niet waar?’ De oude vrouw liet de schort vallen en drukte haar lieveling de hand. ‘Ga gerust!’ Ze reikte hem zelf de muts en opende de deur. Langzaam liep hij naar den overkant. En toen hij daar ging in de sneeuw, alleen met zijn gedachten, in den gierenden wind, was het plotseling als hoorde hij weder de bekende melodie. Even stond hij stil; juist, nu wist hij weer hoe meisjes en knapen samen zaten in de spinkamer, waar een raam was opengezet. Zoo was het... ‘Het licht der avondsterren Verbleekt bij 't kaarsenrood... Ze ligt onder bloemen bedolven, De beeldschoone dochter is dood...’ Mischka was blijven staan. En van het begin tot het einde, terwijl ze daarbinnen zongen, doorleefde hij zijn treurige geschiedenis. Een oogenblik scheen het hem of hij den zoeten last, zijn geliefde, nog voelde, nog ééns - zooals op den avond toen hij haar op zijn knie had genomen, vóór dat hij vertrok. - Hij zag den langen weg weer vóor zich, met het kruis waaraan de Heiland hing, dien hij gedankt had dat hij niet bezweken was in het uur der verzoeking en hij haar onschuld ontzien had. Evenals toen lichtte hij zijn muts. Mischka stak over naar het huis der doode. - Hollandia-Drukkerij, Baarn. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 10 15 October 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Mr. P.J. Troelstra als journalist FLAUW en droevig glimt het bleeke gaslicht door den dichten nevel van tabaksrook, die hangt over de hoofden van het wachtende publiek. De zaal is laag, smal en akelig van kaalheid - kortom een vergaderzaal. Op de kleine verhooging aan het einde staat een lange smalle tafel en daaromheen zitten vier mannen, drie aan de lange kant, het gelaat naar het publiek, en de vierde aan het korte eind - de spreker. De zaal is propvol en het geruisch van spreekstemmen zoemt op van het publiek uit naar de mannen op het podium. Eindelijk klinkt een hamerslag. De voorzitter deelt nog eens mede, met welk doel de vergadering is belegd en geeft daarna het woord aan den spreker van den avond - Mr. P.J. Troelstra. Deze neemt een los velletje papier van de tafel, komt zoover mogelijk naar voren en begint zijn improvisatie. In het eerst komen de woorden langzaam, met kalme bedachtzaamheid van zijn lippen. Het is de toon van den leeraar die voor zijne klasse staat. Het onderwerp wordt systematisch van het sociaaldemokratische standpunt behandeld. Het een volgt logisch uit het ander; alles is klaar, duidelijk en wel overdacht. Veel dat gezegd wordt is niet nieuw, men heeft het herhaaldelijk in ‘het Volk’ gelezen. Maar hier wordt alles, wat dagelijks bij stukken en brokken in het blad van den spreker werd betoogd, in een logisch klaar-duidelijk verband gebracht. Hier voelt men, hoe alles voortvloeit uit een beginsel, dat in den geest en in het hart van dezen spreker leeft. Zoo gaat de rede eenigen tijd voort - onderwijzend, uiteenzettend, argumenteerend. Maar allengs gaan woorden en volzinnen sneller op elkaar volgen. Soms doet een enkele kwinkslag het publiek in lachen uitbarsten. Langzamerhand ontstaat tusschen spreker en hoorders dat geheimzinnige verband, waardoor allen in dezelfde gevoels-sfeer komen, bij allen dezelfde gedachtenreeksen worden gewekt. De toon van den spreker wordt levendiger, er komt meer afwisseling in. De taal wordt gespierder, de beeldspraak rijker; de kwinkslagen worden menigvuldiger. Van tijd tot tijd klinkt applaus door de zaal, eerst zwak en alleen van de geestverwanten, later aanzwellend en het gansche gehoor meesleepend. Maar de spreker is nu gekomen aan een punt in zijn rede, waarbij zijn verontwaardiging tegen de tegenstanders hevig wordt gaande gemaakt. Met felle striemen geeselt hij hen, met vlijmend sarcasme tast hij hen aan. Het gehoor is nu geheel onder den indruk gekomen. Willens of onwillens is ieder onder de suggestie geraakt; eerst van die onafgebroken stroom van argumenten, in muurvaste slagorde elkander volgend en verbonden door een band van hoogheilige overtuiging, dan door de hartstochtelijke bezieling, die oplaait achter de bruisende welsprekendheid en het drukke beweeg der gebaren. En nu - als hij merkt dat hij het gehoor in zijn macht heeft, als hij voelt dat er genoeg is geargumenteerd, betoogd, uiteengezet, dan laat {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich heelemaal, zonder eenige beperking gaan op den geweldigen stroom van zijn hartstocht en de rede eindigt in een donderende peroratie. Iemand van de redenaarsgaven van Mr. Troelstra is een groote kracht voor de idee en voor de partij, in wier dienst hij zich gesteld. Hetzij hij spreekt in een kiezersvergadering ter aanbeveling van sociaal-demokratische kandidaten, hetzij hij in een groote volksmeeting, als kampioen voor het verdrukte volk, zijn verontwaardiging uitdondert tegen regeering of justitie, of in de Tweede Kamer zijn medeleden striemt met de felle geesels van zijn spot, - overal is zijn welsprekendheid van hetzelfde zuivere gehalte, overal is hij de vurige apostel, strijdend en dikwijls zegepralend met de ongebroken kracht van zijn woord. Want dat is juist het kenmerkende in Troelstra's welsprekendheid, dat hier de technische volmaking zich op zoo gelukkige wijze paart aan de bezieling, die zijn overtuiging hem schenkt. Hij heeft de ‘flair’ van den volleerden redenaar om de stemming van zijn publiek te raden, hij ‘ruikt’ als het ware welken indruk zijne woorden maken, en voor welke soort van argumenten zijn gehoor het gevoeligst is. Vandaar dan ook, dat de kleur en het tempo zijner redevoeringen zich steeds richten naar het milieu, waarin hij optreedt. Zijn argumenten in een volksvergadering van gelijkgezinden zijn van geheel andere soort, dan die hij gebruikt in een omgeving van fel vijandige elementen als het Parlement. In zijn binnenste kookt en bruist het, maar hij heeft den stroom van zijn passie geheel in zijn macht. Naar gelang het milieu dit eischt, kan hij dien stroom laten uitvloeien in zacht-kabbelende beekjes van kalm betoog, of hem uitdonderen in anathema's tegen de bezittende klasse. Hier ligt het typische in Troelstra spreektalent. Wat bij anderen, die dezelfde technische vaardigheid en hetzelfde zelfbedwang bezitten, zou ontaarden in uiterlijke oratorie en komediespel, blijft bij hem steeds de directe uiting van zijn denken en zijn sentiment. De uiterlijke vorm verandert onder den invloed van het milieu, maar in het wezen blijft zijn welsprekendheid steeds hetzelfde karakter behouden: de uiting van een scherp verstand en van een hevigen hartstocht, die niets en niemand spaart, wanneer het geldt te getuigen voor de diep in zijn ziel gewortelde levensbeschouwing. * * * Het is geen toeval dat een artikel, waarin getracht wordt den lezer eenig denkbeeld te geven van Troelstra's journalistiek, aanvangt met een beschouwing over zijn eigenaardigheden als spreker. Want Troelstra voelt zichzelve in de eerste en voornaamste plaats als een man van het woord. Hij is geboren redenaar en zijn dagblad-artikelen zijn, als het ware, opgeschreven redevoerinkjes. De journalist Troelstra ontvangt zijn kracht en zijn bezieling van den redenaar Troelstra. Wie hem eenmaal heeft hooren spreken, meent bij het lezen van zijn artikelen, dat hij Troelstra's stem de woorden hoort zeggen. De journalist Troelstra is even strijdvaardig als de redenaar Troelstra. Dag aan dag wordt in zijn blad ‘het Volk’, dat tevens het officieele orgaan der sociaal-demokratische arbeiderspartij is, de strijd aangebonden tegen de maatschappelijke toestanden en de politieke tegenstanders. Nu eens zijn het de daden van regeering of parlement, dan weer een strijd tusschen patroon en arbeiders, soms zelfs het een of ander fait divers, dat hem de aanleiding verschaft voor een zijner rake artikelen. Wenscht men een blik te slaan in Troelstra's arbeid als journalist, men leze zijn bundel ‘Van leed en strijd’ waarin hij een aantal artikelen heeft verzameld en waarin men ook eenige gedichten aantreft, als sprekende uitingen van zijn onverwoestbaar idealisme. Hoezeer dit idealisme de grondtrek van Troelstra's wezen uitmaakt, kan het beste worden begrepen uit de geschiedenis van zijn leven, waarvan wij hier in het kort de voornaamste momenten zullen aanstippen. * * * Troelstra werd in 1860 geboren en bracht zijn eerste jeugd door op het platteland in Friesland. Zijn vader was destijds rijksontvanger en deze wenschte van zijn zoon ook een rijksontvanger te maken. Later echter werd hiervan afgezien en zoo kwam Troelstra op de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden. Na het eind-examen te hebben afgelegd, ging hij de klassieke talen bestudeeren, waarna hij de twee hoogste klassen van het Gymnasium afliep, om zich ten slotte als student in de rechten aan de Groningsche Universiteit te laten inschrijven. Zijn aanleg was litterair en reeds vroeg voelde hij zich tot de friesche taal aangetrokken, waarin hij dan ook al spoedig tal van gedichten en prozastukken publiceerde. Als friesch letterkundige kwam hij veel in aanraking met den redacteur van het radicale ‘Friesche Volksblad’ den heer O. Stellingwerf, die in dien tijd veel invloed op zijn politieke meeningen uitoefende. Als student wierp hij zich in de toenmalige beweging voor Algemeen kiesrecht, die door de friesche volkspartij werd geleid. Nadat hij had kennis gemaakt met Frowein en Vitus Bruinsma en met hen aan de voorbereiding voor de Pinkstermeeting van 1885 had deelgenomen, werd hij lid van den Bond voor algemeen kies- en stemrecht. De heer Heldt was destijds door de volkspartij kandidaat gesteld voor de Tweede {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer, en deze kandidatuur werd door de antirevolutionairen bestreden met de alom verkondigde bewering, dat Heldt socialist was. Deze bestrijding, waarbij vooral een predikant, ds. Wagenaar, op den voorgrond was getreden, wekte de verontwaardiging van Troelstra, die in het friesch, een brochure schreef, getiteld ‘Fy Lutzen’, (Lutze was de voornaam van ds. Wagenaar), waarin hij daartegen opkwam. De brochure, die destijds grooten opgang maakte, werd gevolgd door een antwoord van den predikant, met het opschrift: ‘Hark res Pieter!’ {== afbeelding Mr. P.J. TROELSTRA ==} {>>afbeelding<<} Troelstra stond in ‘Fy Lutzen’ nog geheel op anti-socialistisch standpunt en hij begon reeds de aandacht te trekken der liberalen die in hem een talentvol verdediger hunner beginselen meenden te zien. Met nog eenige andere jongelui werd hij door prof. Drucker (destijds lid van het hoofdbestuur der Liberale unie) aangezocht om in verschillende bladen het programma der vooruitstrevend liberalen te propageeren. Het laatste artikel, dat Troelstra in die hoedanigheid schreef, werd niet geplaatst omdat hij ter zake van de schoolkwestie reeds hetzelfde standpunt innam als thans en het geven van subsidie aan de vrije scholen verdedigde. Intusschen kreeg Troelstra, die zich tot dusver nog altijd meer tot de litteratuur dan tot de studie der rechten had aangetrokken gevoeld, ten slotte toch lust in de advocaten-praktijk, en vooral in de strafpraktijk. Een ‘cause célèbre’ die twee jaar lang de gemoederen in Friesland bezig hield (een koetsier die door zijn patroon was beschuldigd van poging tot moord en ten slotte werd vrijgesproken) deed Troelstra plezier krijgen in het pleiten en in de emoties, welke de rechtzaal kan wekken. Hij wendde zich weer tot de studie, zonder zich echter de genoegens van het studentenleven te ontzeggen. Hij was jaren lang lid van den Senaat van het Groningsche Studentencorps; voor het rectorschap, dat men hem aanbood, bedankte hij. En als friesch dichter plukte hij steeds nieuwe lauweren. Hij gaf met P.H. de Groot, een ‘Ny frysk lieteboek’ uit, waaruit thans nog vele liederen in Friesland worden gezongen. Benoemd tot redacteur van het friesche letterkundige tijdschrift ‘Fôr hûs en hiem’, maakte hij kennis met zijn latere echtgenoote, die aan het blad als medewerkster was verbonden en onder het pseudoniem N. van Hichtum schreef. In 1887 promoveerde hij, waarna hij zich te Leeuwarden als advokaat vestigde. Zijn vader, toen oudste wethouder te Leeuwarden, was een man van veel invloed en de jonge Troelstra, reeds in zijn studententijd alom erg ‘getapt’ om zijn bekwaamheid en zijn verdiensten als gewestelijk dichter, kreeg spoedig een groote en winstgevende advokaten-praktijk. Aldus scheen de jonge rechtsgeleerde een schitterende toekomst tegemoet te gaan. En waar nog heden sommige niet al te nauwgezette tegenstanders door politieke haat er toe worden gebracht, hem te beschuldigen dat hij met zijn optreden eigen voordeel zoekt, mag het hier nog wel eens gezegd, hoe Troelstra, wanneer hij had willen blijven, die hij destijds te Leeuwarden was, zonder eenigen twijfel binnen korten tijd een schatrijk advocaat had kunnen worden en bovendien in de politiek, aan de zijde der liberalen en met zijn schitterende gaven en machtige relatiën, kans had om het tot de hoogste waardigheden in den lande te brengen. Maar dat alles offerde hij voor zijn overtuiging, want weldra brak de groote strijd voor hem aan. Doch laat ik hem thans zelve het woord laten, omdat de interview-vorm nu eenmaal bij dergelijke mededeelingen over een tijdgenoot schijnen te behooren, en ook wijl het hier een zeer gewichtige periode uit zijn leven geldt, die het best gekend wordt uit de directe mededeeling van eigen herinnering en eigen voelen. Ik vroeg Troelstra dan, langs welken weg hij in dien tijd tot het socialisme was gekomen: door studie of door de praktijk van het leven. Antwoord: ‘Door het leven.... heelemaal door het leven. Ik voelde altijd groote sympathie voor het arbeidende volk. Het was steeds mijn glorie dat mijn eigen grootvader ook arbeider - scheepstimmerman - was geweest’. Vr.: ‘Welke gebeurtenissen hebben er voornamelijk toe bijgedragen uw vroegere inzichten te veranderen?’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Antw.: ‘Het was voornamelijk de vervolging, in 1890 op touw gezet tegen twee leden van de vereeniging “Broedertrouw” naar aanleiding van een paar woorden, welke zij zich tijdens de bekende werkstaking der landarbeiders, tegen onderkruipers hadden laten ontvallen. Zij hadden gezegd dat de onderkruipers “aan riemen gesneden en gebraden moesten worden”. Ik was hun verdediger en nadat ik mij in de kwestie had ingewerkt, verklaarde ik, dat ik niet alleen hun persoon, maar ook hun zaak wilde verdedigen met härt en ziel. Eén dezer beide mannen werd mij later zeer sympathiek en deed mij de ziel van den klassebewusten arbeider veel beter begrijpen dan tot dusver. Al dadelijk trof mij het klassestandpunt van de Leeuwarder justitie. Trouwens, mijn heele strafpraktijk opende mij al zeer spoedig de oogen voor de klassevooroordeelen der rechterlijke macht. Zoo maakte het bijv. een geweldigen indruk op mij, dat men een paar arme stakkers te Appelscha tot anderhalf jaar gevangenisstraf veroordeelde, omdat zij de armvoogden wat te forsch hadden gevraagd om brood. Maar die staking, in 1890, van de leden van “Broedertrouw” en wat daarop volgde, was een keerpunt in mijn leven. Men heeft toen die vereeniging op allerlei wijzen trachten te vernietigen. Dit is dan ook gelukt, en de verbittering en de wanhoop, welke daarvan bij de arbeiders het gevolg waren, heeft veel gedaan om in die streken het anarchisme te doen wortel schieten’. Vr.: ‘Zijt ge in dien tijd niet voor het eerst in 't openbaar opgetreden als socialist?’ Antw.: ‘Bij de kamerverkiezing in 1891 wilde de Volkspartij mij kandiaaat stellen, maar ik bedankte, omdat ik mij nog niet in staat voelde de groote beginselen van het socialisme in de kamer te verdedigen. Ik debatteerde toen o.a. met den heer Lieftinck, tegen wien ik de candidatuur van Van Vliet verdedigde. Ik trachtte destijds de Volkspartij de beginselen van het socialisme te doen aannemen. Dit gelukte echter niet en ook Domela Nieuwenhuis met wien ik destijds in briefwisseling was getreden, was er tegen; hij wilde geen tweede socialistische organisatie naast de zijne. Intusschen had de oude Sociaal-demokratische bond op het Kerstcongres van 1892 de bekende zwenking gemaakt, waarbij de opbouwende arbeid in het parlement werd veroordeeld. Die veranderde zienswijze werd neergelegd in de motie, luidende: ‘de bond handhaaft zijn revolutionnaire taktiek’. Dit ‘handhaven’ was, naar mijn meening onjuist, want revolutionnair in de beteekenis van antiparlementair was de bond nog nooit geweest. Het gevolg van dit alles was een volkomen breuk met Domela Nieuwenhuis. Vr.: ‘Zijt ge niet omstreeks dezen tijd te Amsterdam komen wonen?’ Antw.: ‘Ja, dat geschiedde na gebeurtenissen die mij destijds zeer hebben geschokt. In Juni 1892 kwam de Koningin te Leeuwarden. Er waren toen hier en daar anti-monarchale manifestaties geweest, hetgeen de bourgeoisie zeer tegen de socialisten had verbitterd. Bij een bekend partijgenoot, den sigarenhandelaar Van Borsum Waalkes had men de glazen ingegooid en er was gedreigd dat er den volgenden avond nog veel meer zou gebeuren. Ik ging den volgenden avond naar Van Borsum Waalkes om hem, als het noodig mocht zijn, te helpen beschermen. Inderdaad nam het volk dien avond een zeer dreigende houding aan, terwijl de politie geen hand uitstak om de orde te herstellen. Nu wilde het toeval, dat mijn vader als oudste wethouder dien dag juist van de koningin de Oranje Nassau-orde had gekregen en dat de gemeenteraadsleden hem een diner hadden aangeboden om dit feit te vieren. Het diner had plaats in een café, recht tegenover de sigarenwinkel van Van Borsum Waalkes. Toen nu het relletje goed aan den gang was, werd mijn vader gewaarschuwd dat ik in den sigarenwinkel was en in gevaar verkeerde. Hij werkte zich, nog in zijn ambtgewaad, door de menigte heen en wilde mij uit den winkel halen. Ik weigerde mede te gaan, zoolang het volk buiten niet bedaard was. Dit gaf een pijnlijk tooneel, dat eerst eindigde toen de politie eindelijk handelend optrad en het volk verspreidde. Deze geschiedenis gaf een groote opschudding te Leeuwarden; niemand wilde meer met mij te doen hebben wegens mijn socialisme, en ik verloor mijn geheele praktijk. Het huiselijk leed, van dit alles het gevolg, bracht mij in een geweldige zenuw-overspanning. Het verblijf te Leeuwarden werd mij weldra ondragelijk en zoo vertrok ik in 1893 naar Amsterdam’. Vr.: ‘Die Amsterdamsche tijd was in het eerst ook niet heel plezierig, wèl?’ Antw.: ‘Neen, want toen begon de bittere strijd met Domela Nieuwenhuis eerst recht. Die periode was voor mij een tijd van onafgebroken zedelijke marteling. Vr.: ‘Stondt ge bij voortduring geheel alleen in dien strijd?’ Antw.: ‘Ik stond nagenoeg alleen. Met uitzondering van een kleine groep, waartoe o.a. van der Goes, Henri Polak, Loopuyt en Levita behoorden, bleef de groote massa der arbeiders, onder den magnetiseerenden invloed van Domela Nieuwenhuis’. * * * Te Amsterdam kon hij het dan ook ten slotte niet meer houden. Hij vertrok naar Utrecht. Van der Goes en Henri Polak, zijn mede-redacteuren van ‘de Nieuwe Tijd,’ wilden reeds dadelijk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwe socialistische organisatie stichten, maar Troelstra hoopte nog altijd den ouden bond te kunnen hervormen. In deze hoop zag hij zich echter bedrogen en in 1894 werd te Zwolle de Sociaal-demokratische Arbeiderspartij opgericht, waarvan gelijk men weet, Troelstra tot dusver de meest invloedrijke leider is geweest. Intusschen was zijn blad ‘de Nieuwe Tijd’ te Utrecht teniet gegaan en had hij ‘de Baanbreker’ opgericht, waarmede hij zelve op straat colporteerde en waardoor hij in de gelegenheid was, krachtige propaganda voor zijn beginselen te maken. In 1897 werd hij in drie districten tot lid van de Tweede Kamer gekozen, tegelijk met zijn geestverwanten Van der Zwaag en Van Kol. Het volgende jaar werd de socialistische kamer-fractie versterkt door Schaper. Als een bewijs voor Troelstra's energie als redenaar kan hier nog worden vermeld dat hij van 1 Februari tot 1 Augustus 1897 140 maal als spreker optrad ter verdediging van zijn kandidatuur. Om Troelstra's werkzaamheid als Kamerlid te schetsen zou ik veel meer ruimte noodig hebben, dan de redactie van D.G.W. mij kan toestaan. Nadat ook ‘de Baanbreker’ had opgehouden te bestaan, verscheen ‘de Sociaal-demokraat’ als orgaan der nieuwe partij, en toen dit blad in ‘het Volk,’ ‘dagblad voor de Arbeiders partij’ veranderde, was Troelstra de aangewezen man om als hoofdredacteur van dit orgaan op te treden en hij werd dan ook door het partij bestuur met de leiding van het blad belast. Bijgestaan door een bekwame redactie, staat hij thans in zijn blad dag aan dag op de bres voor de verdediging van de beginselen zijner partij en laat hij geen enkele gelegenheid voorbijgaan om uit de gebeurtenissen van den dag de wapenen te smeden, waarmede hij de tegenwoordige productiewijze en de daarop rustende maatschappelijke ordening te lijf gaat. Zijn streven in den boezem zijner partij is gebaseerd op zijn visie van de geschiedenis van ons land. Hij tracht de sociaaldemokratische beweging in Nederland te doen wortelen op Nederlandschen bodem, en haar aan te passen aan de eigenaardig Nederlandsche omstandigheden. In de oude socialistische beweging ziet hij een import-artikel uit Duitschland, maar de nieuwe beweging, zooals zij is belichaamd in de S.D.A.P., is volgens hem, een voortzetting, eensdeels van de oude communistische sekten in ons land, anderdeels van het echte calvinisme, dat vroeger klein-burgerlijk was maar thans al meer en meer zijn steunpunt gaat zoeken in het proletariaat. In dit opzicht is hij het eens met Bernstein's gezegde: ‘het historische materialisme is het calvinisme zonder God.’ Troelstra heeft dezelfde gedachte in een zijner redevoeringen in de Tweede Kamer uitgedrukt door de bewering, dat de moderne vertaling van het ‘Oranje boven’ luidde: ‘leve de Sociaal-demokratie.’ Troelstra's optreden in de bekende agrarische kwestie (de vraag of de S.D.A.P. de kleine pachters al dan niet zou steunen in hun pogingen tot verlaging der pachten) en in de schoolkwestie (de vraag of de S.D.A.P. al dan niet zou medewerken tot de emancipatie der bizondere school) is geheel en al een uitvloeisel van dit streven, om de sociaal-demokratie hier te lande te maken tot een nationale twijg van de internationale beweging. Een dergelijke zienswijze moest hem noodwendig nu en dan in botsing brengen met de z.g. intellectueelen in zijn partij. En inderdaad liepen de golven der schriftelijke en mondelinge discussie bij de beide hierboven genoemde kwesties nu en dan bedenkelijk hoog. Geen blijvende tweedracht werd echter uit deze meeningsverschillen geboren. Het groote beginsel en de waardeering van elkanders arbeid binden allen te zamen. Ook tegenover de staatkundige groepen, die thans de regeering in handen hebben, heeft Troelstra de gedragslijn zijner partij scherp afgebakend. Hij verwacht, dat de christelijke regeering in haar tegenwoordigen vorm niet lang zal blijven bestaan. Het kapitalisme is, naar hij gelooft, op den duur onvereenigbaar met datgene wat de geloovigen in den godsdienst het meest aantrekt. Bovendien worden, met name in de anti-revolutionnaire partij, de klasse-verschillen met den dag sterker. En nu zal, meent Troelstra, dr. Kuyper zeer spoedig een keuze moeten doen tusschen de kleinere conservatief aristocratiesche groep en de grootere helft der ‘kleine luyden.’ Troelstra verwacht dat dr. Kuyper, ten einde de leiding te behouden, het conservatieve deel zal loslaten. Men zal dan, volgens Troelstra, twee groote partijen in ons land krijgen. De eene partij, een soort van nationaal-liberale concentratie, zal de conservatieven uit alle tegenwoordige groepen in zich opnemen; en de andere partij zal alle demokratische elementen omvatten. En nu is de politieke actie van Troelstra er op gericht om dit ontbindings-proces zooveel mogelijk te bevorderen. Bij de laatste algemeene verkiezingen van de Tweede Kamer is Troelstra niet herkozen. Zijn werkzaamheid concentreert zich dus thans weer op zijn blad en op zijn propaganda onder de arbeiders door de macht van zijn woord. Hoe hij zijn taak als propagandist opvat, kan men lezen in een zijner gedichten (opgenomen in den bundel ‘Van leed en strijd,’) waarvan de slotregels aldus luiden: ‘Zóó, gaande tusschen Vloek en bedreiging, Waar de honger wacht, en de kerker gaapt, Waar 't onverstand brult en de afgunst venijn spuwt, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar verraad aan alle kanten loert - Zóó, gaande zonder anderen staf Dan het vlekkeloos rein geweten - Zóó, vergood en miskend, meest onbegrepen, Gaat de propagandist mede Met het wassend leger der ontwaakten, Met de blinden, die ziende worden. Met de onbewusten die bewust worden. Den Nieuwen Tijd tegemoet..... Nu nog in neevlen, langs de ravijnen Langs den dondrenden bergstroom, Onder het loeien der Orkanen..... Tot eenmaal de Menschheid vrij zal zijn, Als in 't vergeten graf zijn stof is vergaan.’ * * * Zoo staat de leider der Nederlandsche Sociaal-demokratie thans in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd, in het hoogtepunt van zijn kunnen, op zijn post in den economischen en den politieken strijd onzer dagen. Troelstra behoort tot die figuren, welke niemand onverschillig laten; hij is een hartstochtelijk strijder, die bij den een vurige sympathie, bij den ander fellen haat wekt, maar zoowel tegenstanders als geestverwanten met ontzag vervult voor zijn groote gaven. A. MORESCO. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Letteren, wijsbegeerte en opvoedkunde DEZE drie vakken heeft de Librairie Classique Paul Delaplane te Parijs in zijn fonds doen vertegenwoordigen door drie reeksen van uitgaven: Les Genres Littéraires, Les Philosophes en Les Grands Educateurs, waarvan wij met bijzondere ingenomenheid melding maken. De serieën munten uit naar vorm en inhoud en naar prijs (75 en 90 centimes het deeltje). Dusver verschenen van deze populaire schrifturen in de eerste reeks: La Comédie, Drame et Tragédie, L'Epopée, Le Roman (Evolution des genres) door den heer Léon Levrault; L' Eloquence en La Lettre door den heer M. Roustan; in de tweede reeks van den heer Paul Landormy: Descartes; Socrate; Platon en Spinoza; de derde reeks geeft in Pestalozzi l'éducation élémentaire; in Jean Jacques l'éducation de la nature; in Herbert Spencer l'éducation scientifique, (schrijver de heer Gabriel Compayré, rector van de Lyonsche Académie). {== afbeelding LÉON LEVRAULT ==} {>>afbeelding<<} De heer Léon Levrault heeft in L'Epopée, La Comédie, Le Roman en in Drame et Tragédie een cursus over Fransche Letteren in hunne voorname uitingen van de middeneeuwen tot onze dagen gegeven, die aan het stelsel en het plan beantwoordt dat bij de uitgaaf is omschreven als: een helder overzicht binnen een kort bestek van het belangrijkste in een bepaalde afdeeling van Fransche schrifturen. Een kleine letterkundige keten afgeschakeld in enkele blinkende schalmen. Voor het drama en het treurspel is b.v. deze indeeling aangenomen: Het middeneeuwsche drama. De eerste tijdperken van het treurspel vóór Corneille. Pierre Corneille en zijn tijdgenooten. Racine en zijn tijdgenooten. Het verval van het treurspel met Voltaire. De herleving van het drama met Victor Hugo en den strijd tusschen classici en romantici, eindelijk de nieuwere klassieken en romantieken De Bornier en Sardou, Parodi en Déroulède, Coppée en Richepin om te besluiten met Edmond Rostand. Wij beoefenen een opportunistische politiek wanneer wij, nu Hubert La Roche in de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in de rol van Cyrano zege aan zege behaalt, den 28sten December 1897 in herinnering brengen toen het meesterstuk van Rostand in de Porte St.-Martin voor de eerste maal werd opgevoerd. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Léon Levrault zegt ervan: ‘Ce nom de Cyrano ne disait pas grand chose au gros public; mais que de souvenirs il évoquait dans la mémoire des lettrés! Trente pages étincelantes des Grotesques de Théoph. Gautier, un chapitre de Victor Tournel dans sa littérature indépendante et l'ouvrage si documenté de M. Brun leur avaient permis de connaître à fond le personage principal du nouveau drame’. Maar al heeft de fantazy van den auteur niet moeizaam naar vondsten behoeven te zoeken, hij heeft andere verdiensten die onbetwistbaar zijn: vooreerst de handig gelegde knoop die alle episoden samenhoudt, dan de vlugge, kleurrijke losmaking in vijf bedrijven door Léon Levrault aangeduid als: het bedrijf van mantel en degen; het hartstochtelijk bedrijf; het hoofsch bedrijf; de heldhaftige en verteederende bedrijven; in één woord het is een meesterstuk van geestdrift, weemoed en jolyt. Over l'Aiglon - den 15den Maart 1900 voor de eerste maal in het Théâtre Sarah-Bernhardt opgevoerd - oordeelt de heer Levrault dat het stuk niet is: ‘un nouveau Cinna après un autre Cid’. Uit de reeks der Wijsgeeren vestig ik de aandacht op het boekje over Spinoza. De heer E. Chartier, ancien élève de l'école normale supérieure, agrégé de philosophie, professeur au Lycée de Rouen, is de schrijver. Uit drie oogpunten is het te bezien: een analytisch, een bibliographisch en een littérair. Uit alle drie is het bezienswaard. Boekjes, gelijk deze, die wetenschappelijke lectuur in hare groote omtrekken, als stralen bestemd om naar het middenpunt te drijven, onder een breeden cirkel van lezers brengen, hebben gemeenlijk één erfelijk euvel: onbeduidendheid. Het is er mêe als met de aanteekeningen op den tekst van groote poëzy- of proza-schrijvers. Worden die door opper-lieden gegeven, aan wie niemand een oppersten rang als aestheticus toekent dan zij zelven, dán wordt de fraaiste tekst onbeduidend onder hunne onbeduidende verklaring en de breede gedachten der meesters omlaaggehaald door het log gewicht hunner critische kleinzieligheid. Daarentegen waar een franke geaardheid klassiek proza of poëzie beoordeelt, kunt ge zeker zijn de verhevenheid of de schoonheid van het werk niet te zien beduimeld als koopwaar door marktventers, maar tentoongesteld als kleinoodiën op fluweelen kussens, door kroonvazallen van Hare Allerhoogste Majesteit: de Kunst. Als kroonvazal van dien Vorst der Wijsheid, die geleefd heeft in de Republiek der Vereenigde Gewesten, geleden heeft onder de ‘Dordtsche Santen’ en derzelver verdoemenis, en gestorven is in de armen van zijn vriend den geneesheer Lodewijk Meyer - heeft de heer Chartier zijne taak opgevat; de hoofd-ideëen van Spinoza's stelsel saam te voegen en te ontvouwen zóó, dat zij de weetgierigen bevredigen en de kenners niet onbevredigd laten. Het vertoog is klaar gegeven; de ontleding geschiedt met de tekstwoorden zelven en de inhoudstafel verwijst naar de verschillende Stellingen. Zoo wordt men bij de ‘Inleiding’ naar de Ethica, en naar het Vertoog over de verbetering (Van Vloten zegt verheldering) van het verstand, en in de hoofdstukken over God en de ziel, de hartstochten, de vrijheid, de rede en de zaligheid naar de overeenkomstige bladzijden in de Verhandelingen en Spinoza's Brieven verwezen. {== afbeelding HUBERT LA ROCHE ==} {>>afbeelding<<} In de ‘Mémento bibliographique’ treffen wij de editie van Van Vloten en Land en de werken van voorname Fransche, Engelsche en Duitsche Commentatoren van ‘le doux philosophe du Paviljoensgracht’ (Renan) aan, de studie van wiens {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoogen en verhandelingen wij in onze dagen van mystieke verslapping en gelddorstig bedrijf te liever aanbevelen, omdat zij door Willem Meyer's vertolking (Klassieke schrijvers, uitgaaf van S.L. van Looy) allen, die denken kunnen, willen en durven, toegankelijk zijn gemaakt. *) Mocht die studie ook over letterkundige kringen zich uitbreiden - het huilerig en menschonteerend geteem en gefazel dat een deel onzer fraaie letteren beheerscht zou allicht verminderen en het levenslustig, in God en eigen bestaan zich verheugend sterveling, dat de veder voert, zou herrijzen in eene veerkrachtige republiek van gezonde letteren. ‘Ne regardons jamais notre misère, ni notre esclavage; regardons de l'autre côté vers le vrai et vers la joie; vivons d'abord dans le vrai le plus que nous pourrons, fondons en nous la joie incorruptible et par cela même nous serons affranchis de nos passions’. Zoo vat de heer Chartier het slot saam van zijn belangrijk boekje en gunt hij het laatste woord aan Spinoza door deze kernspreuk: ‘La béatitude n'est pas la récompense de la vertu, mais la vertu même’. Hen, die in ons vaderland middellijk of onmiddellijk zijn verbonden aan het M.U.L. of het M. Onderwijs meenen wij van dienst te zijn door hen op deze handige overzichten te wijzen, doch allermeest bevelen wij ze onzen beschaafden lezers en lezeressen aan, die behalve voor Fransche letteren, voor de heldere methode gevoelen, waarnaar de reeksen zijn bewerkt. Ce qui se conçoit bien, s'énonce clairement Et les mots pour le dire arrivent aisément. PIET VLUCHTIG. Keur Le Monde Polynésien, par Henri Mager. - Paris, Librairie C. Reinwald, Schleicher frères, éditeurs. Als zevende deel van de ‘Bibliothèque d'histoire et de géographie universelles’, die zich ten doel heeft gesteld, een beeld te geven van de ontwikkeling en den toestand der verschillende landen van de wereld tot 1900, en bezig is, door elkander snel opvolgende, belangrijke uitgaven in dat voornemen schitterend te slagen, verscheen dezer dagen een even zaakrijk als interessant boekje over de Polynesische eilandenwereld. Auteur is Henri Mager, de kundige cartograaf en ijverige voorvechter in woord en schrift voor de mogelijke uitbreiding en den bloei van Frankrijks koloniën. Henri Mager heeft zijn vaderland lief en ziet 't met leede oogen, dat Frankrijk zich op koloniaal gebied voordeel op voordeel ontglippen laat en zijne van nature rijke bezittingen niet productief weet te maken. Hij is energiek en spreekt en handelt met kennis van zaken, op eigen aanschouwing berustende; zijn land zou er niet slecht bij gevaren zijn, als 't naar zijn raad had geluisterd. Van zijne reis naar den Zuidzee-archipel in 1894 bracht hij een verdrag van protectoraat mee, waardoor grondoppervlakte en bevolking van Frankrijks Oceanische bezittingen verdubbeld werden. Meer dan twee jaar lang bleef dat document in ambtelijk onderzoek, en toen 't gouvernement er aan dacht, het zich ten nutte te maken, was 't te laat. Bij eene wijzere politiek en de handigheid om de gunstige oogenblikken aan te grijpen, zou al sinds jaren de Fransche vlag hebben gewaaid op de Samoa-, Tonga-, Hawaii- en Fiji-eilanden, wat eene krachtige ontwikkeling van Frankrijks handel en koopvaardijvloot had beteekend. Dat die schoone droom geen werkelijkheid is geworden, moet een man als Mager dybbel smartelijk zijn in deze dagen, nu Frankrijk in zijn Westindische koloniën door ramp op ramp geteisterd wordt. Zijn boekje over Polynesië is dan ook niet alleen eene zaakkundige beschrijving van land en volk, maar eene smartkreet en eene opwekking tot zijn gouvernement tevens, dat zich in 1888 door Chili 't uit handelsoogpunt zoo belangrijke Paascheiland liet ontnemen, waar twaalf jaar lang de Fransche driekleur had gewaaid; en een jaar later zonder eenig protest Engelands hebzucht de aan kopra, paarlen en guano rijke Sporaden zag inpalmen, gelijk ook den Cook's archipel, waarvan Frankrijk zich sinds lang bezitter waande. Onverholen blijkt Mager's afkeer van Engelands vaak oneerlijke buitenlandsche politiek, waarvan hij kenschetsende staaltjes aanhaalt; maar hij is openhartig genoeg om 't talent tot koloniseeren, 't Engelsche ras eigen, volmondig te erkennen. Ook laat hij niet na te wijzen, - in 't belang van zijn vaderland zelf - op de grieven der onder Fransch gezag staande inboorlingen. Merkwaardig genoeg, drukt hij daartoe een brief af, door de bewoners van Tahiti in hunne eigen taal aan hem persoonlijk gericht, waaruit eene ontwikkeling spreekt en eene macht over den vorm, die van de Polynesiërs geen geringen dunk geven. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Mager leefde in 1894 't leven op Tahiti geruimen tijd meê; hij woonde in een klein houten huisje te midden van 't groen op Papeete, de hoofdplaats van 't eiland en 't middelpunt van de Fransche etablissementen in de Stille Zuidzee, waar hij de leiding van 't dagblad op zich nam, dat Léonce Brault vijf jaar lang belangeloos en dapper had geredigeerd. Daar teekende hij uit den mond der inboorlingen zelven legenden op over de schepping der wereld en 't ontstaan der Polynesische eilanden in 't bijzonder; daar verdiepte hij zich in de theorieën van de mannen der wetenschap, die zich in den oceaan een weggezonken werelddeel droomden; daar volgde hij 't verloop der vulkanische werkingen in en op de aarde door alle tijden heen; daar leerde hij den oerouden oorsprong kennen van den bodem van {== afbeelding HENRI MAGER ==} {>>afbeelding<<} Nieuw-Zeeland en een gedeelte der Fiji-eilanden, en bestudeerde vol bewondering den arbeid der hydra's, madreporen en verdere koraaldieren, waarvan hij in beknopten vorm een helder overzicht geeft. Naar de diepte der zee dalen we af; wij worden vertrouwd met de heerschende stroomingen en winden, door de bijgevoegde kaart aanschouwelijk voorgesteld, om ons daarna bezig te houden met 't vraagstuk, vanwaar wel de menschen gekomen mogen zijn, die al de ons omringende eilanden hebben bevolkt. Van hunne beschaving en kunstzin getuigen de reusachtige monumenten op 't Paascheiland, 't houtsnijwerk, en de smalle plankjes met vreemde karakters, aan Egypte's ideographisch tijdperk herinnerend, die waarschijnlijk dienden om bij den zang 't geheugen der koren te hulp te komen. Hunne taal is identisch met die, welke op Sumatra en Madagaskar wordt gesproken en vertoont overeenkomst met het oude Toeranisch van de Euphraatoevers. Aan te nemen is dus, dat van Azië uit Polynesië bevolkt is geworden. Hoe leerde Europa die afgelegen eilandengroepen kennen? vraagt Mager verder; en meêreizend met de oude zeevaarders, waaronder ook onze Schouten en Le Maire, Abel Tasman en Roggeveen, duiken achtereenvolgens al de eilandenwerelden voor ons op, zooals zij zich aan 't verbaasde oog der ontdekkers vertoonden. Maar ook zien wij ze in hare ontwikkeling na de kolonisatie en annexatie door Engelschen, Duitschers, Amerikanen en Franschen; en aldus staat ons ten slotte 't beeld van geheel Polynesië en elk der eilandengroepen afzonderlijk volledig en duidelijk voor oogen. Dit resultaat bereikt de schrijver door de uitkomsten van eene grondige en omvangrijke bronnenstudie weêr te geven in een lossen, prettigen verhaaltrant, verlevendigd door photografische afbeeldingen van 't schoone Tahiti en de fraai gebouwde eilandbewoners. Om mijn oordeel in een paar woorden samen te vatten: ‘Le Monde Polynésien’ is een mooi boekje, omdat het wetenswaardige in aangenamen vorm is meêgedeeld. ANNA C. CROISET VAN DER KOP. Weltall und Menschheit. Naturwunder und Menschenwerke. Geschichte der Erforschung der Natur und Verwertung der Naturkräfte. Herausgegeben von Hans Kraemer in Verbindung mit hervorragende Fachmännern. - Berlin - Leipzig-Wien-Stuttgart, Deutsches Verlagshaus Bong & Co. Het is een heerlijke morgen, die ons al de weelde te genieten geeft van de natuur zooals alleen de zomer dat doen kan; 't is bladstil en in de onbewogen oppervlakte van het meer spiegelen zich de hooge bergen aan den oever met scherpe lijnen in onze onmiddellijke nabijheid, met minder duidelijken omtrek op verderen afstand. Zóó doorzichtig is de lucht, dat ook de hoogten aan de overzijde duidelijk zijn waartenemen, en zoo rustig is zij dat de tonen van de torenklok uit het kerkje in de verte worden voortgedragen tot waar wij staan. - De zon rijst hooger en doet de warmte toenemen; sterker wordt daardoor de verdamping van het watervlak en van het plantenkleed dat het meer omgeeft, en weldra is de lucht betrekkelijk vochtig geworden, rijk aan waterdeeltjes die met negatieve electriciteit geladen zijn, terwijl de omgevende {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen en wouden positief electrisch zijn. Het verschiet wordt neveliger, de bergen aan de overzijde kunnen wij niet meer zien, en de door verwarming lichter geworden en daardoor opstijgende lucht komt nu met haar groote hoeveelheid waterdamp in koudere luchtlagen, waardoor wolkvorming plaats heeft en wij de ons van warme zomerdagen zoo welbekende stapelwolken zien ontstaan. Stil is het nu ook niet meer, een koeltje, soms reeds een windvlaag, doet de zeilen zwellen van een paar scheepjés, die op eenigen afstand voor anker liggen. - {== afbeelding Een bom, uitgeworpen door den vulcaan (Liparische eilanden) gedurende de laatste uitbarstingen van 1888-90 Naar een photographie van A. Bergeat. ==} {>>afbeelding<<} Na een drukkenden, heeten dag is het avond geworden en daar komen zij aan, de onweerswolken, dreigend en ontzagwekkend door haar kleur en haar massa en door het diepe, volle geluid dat zich nu reeds hooren laat. In de verte regent het hard, een sterke wind doet witte kopjes op de golven ontstaan, de toppen der boomen buigen voorover en de twee dobberende scheepjes schommelen heen en weer en doen hun ankerketting knersen. - Een oogenblik later wordt het donker en valt de regen bij stroomen neer, terwijl bliksemstralen van de wolken naar de aarde en van de eene wolk naar de andere schieten, onder oorverdoovend geraas dat nog versterkt wordt door terugkaatsing van het geluid tegen de bergwanden. Maar langzamerhand vermindert door de electrische ontladingen de spanning tusschen de wolken en de aarde en wordt het weer lichter. - De wolken scheuren vaneen; nog eenigen tijd zien wij de zon schitteren vóór zij haar dagtaak volbracht heeft en achter de bergen verdwijnt, en in het oosten verschijnt daar een veelkleurige regenboog, zich prachtig spiegelende in het meer. Nog eenig gerommel in de verte uit de wegdrijvende stapelwolken, boven ons vederwolken en verder een heldere lucht, gezuiverd door het indrukwekkend natuurverschijnsel dat wij beleefd hebben, heerlijk om er diep in te ademhalen en veel belovende voor den dag van morgen! Een boek, dat met de beschrijving, maar meer nog: dat met de afbeelding van zulk een stukje natuur in vijf keurige platen aanvangt, begint goed en vraagt als van zelf onze belangstelling en aandacht. 't Is breed opgezet, in overeenstemming met den titel is de uitvoering: een forsch geheel, een duidelijke druk, fraai papier, 100 afleveringen! De tekst laat zich aangenaam lezen, de illustratiën, overdrukken van oude houtsnee- en kopergravures, nieuwere platen en tal van oorspronkelijke afbeeldingen, versieren het werk en zijn in zulk een hoeveelheid in den tekst opgenomen dat alleen de beschouwing daarvan reeds een genoegen is. Het heelal en de mensch: het eeuwige en het vergankelijke, het oneindig groote en het aardsche {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine; en toch mogen beide in één adem worden genoemd, want de zoekende geest die niet moede wordt te speuren in het grondeloos diep van den blauwen hemel, te turen naar het oneindig kleine, te peinzen over de natuurkrachten en haar werking, die zoekende geest heeft reeds veel raadselen opgelost, wonderen verklaard, geheimen ontsluierd. Wat na veeljarige voorbereiding is saamgebracht door geleerden in de verschillende onderdeden van de wetenschap die de kennis van onze aarde omvat, van der menschen werken en hun pogingen om de natuurkrachten ten eigen bate te gebruiken, {== afbeelding De Moddervulkaan van Turbaco Naar een teekening van Alexander von Humboldt (1804) ==} {>>afbeelding<<} vinden wij in dit groote werk bijeen, dat begint met het begin, met den voortijd. Vangt een geschiedschrijver aan met den tijd waarop de aarde voor menschen bewoonbaar geworden is en reeds bewoond wordt door allerlei volken die tot elkaar in verschillende betrekkingen staan - wij vangen aan met een wordingsgeschiedenis der aarde van het oogenblik af dat de eerste sporen van denkende menschelijke wezens op onze planeet zijn aan te wijzen; wij trachten ons in te denken in die allervroegste tijden en in de gebeurtenissen die toen plaats vonden op aarde, vooral in de aardkorst, en die van zooveel beteekenis geweest zijn voor den mensch, zijn ontwikkeling, zijn leven en invloed op zijn omgeving. Duidelijk blijkt daarbij de waarde van het onderzoek der aardlagen, waardoor de schatten uit de diepte aan de oppervlakte gebracht worden; denken wij alleen slechts aan ijzer en steenkool, aan de beteekenis van die mineralen voor en aan hun invloed op 's menschen ontwikkeling. Maar een punt van behandeling zullen ook uitmaken: vulkanische werkingen, het ontstaan van gebergten en vlakten, zeeën en vastlanden; de invloed van de verdeeling van land en water op het klimaat, de flora en fauna en omgekeerd de veranderingen die deze en vooral de mensch aan het voorkomen der aardoppervlakte hebben gegeven. Achtereenvolgens vernemen wij dus iets van de uitkomsten van het onderzoek der wereldruimte, van de krachten die op aarde werkzaam zijn, van de aardkorst en haar oppervlakte, van de zee en van de lucht. In een volgend hoofdstuk treedt de behandeling van den mensch op den voorgrond, n.l. van het ontstaan en de ontwikkeling van zijn geslacht, gelijk de nieuwste onderzoekingen ons dat leeren. Hoe het is, kunnen wij slechts dàn goed begrijpen als wij weten hoe het was, als wij het tegenwoordige kunnen beschouwen in verband met en als een gevolg van het verledene. Onze hedendaagsche {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} meening over den mensch in vroegere tijden heeft zich juist in de laatste jaren aanzienlijk gewijzigd. Darwin heeft aangetoond dat de mensch tot het dierenrijk behoort, en getracht ons duidelijk te maken hoe hij uit lagere vormen ontstaan kan zijn; onze tegenwoordige kennis van den voorhistorischen mensch gaat verder. Waar het geschreven woord niet meer spreekt, daar spreken de steenen; uit de diepte naar de oppervlakte gebracht, wijzen zij ons op een uiterst lange periode van ontwikkeling van de menschheid in een gansch andere omgeving dan waarin wij nu leven, met een ander klimaat, een andere dieren- en plantenwereld, en op een strijd tegen de elementen en tegen reusachtige roofdieren. Meer en meer komen wij er toe de apen, evenals de andere zoogdieren te beschouwen als zijtakken van die ontwikkelingsrichting, die, aan den wortel van den zoogdierstam beginnende, tot den mensch voert, zij staan in het stelsel dus wel naast maar niet beneden ons, wij stammen niet van de apen af, wat door Darwin ook nooit beweerd is. Nauw sluit zich bij de beschouwing van dit onderwerp aan een overzicht van de ontwikkeling van de dierenwereld en van het plantenrijk, van de laagste vorming tot de hoogste, even belangrijk in zijn geheel als in zijn onderdeden, om gevolgd te worden door een geschiedenis van de zeereizen en ontdekkingstochten over de gansche aarde en in 't bijzonder van de beteekenis hiervan voor de ontwikkeling van de menschheid en de vermeerdering van zijn kennis omtrent het oppervlak der door haar bewoonde planeet. Deze kennis kan slechts volledig wezen, wanneer zij samengaat met de noodige bekendheid van de zee en hare bewoners en van den dampkring en de daarin voorkomende verschijnselen; wat de onderzoekingen der jongste tijden daaromtrent hebben geleerd, wordt uitvoerig meegedeeld. Na een beschrijving van de aarde als woonplaats voor den mensch gegeven te hebben, willen wij onze planeet als hemellichaam beschouwen en mededeelen wat wij weten over het ontstaan van het heelal en van ons zonnestelsel, en welke meeningen de oudste volken, de latere geslachten en de geleerden daarover hebben uitgesproken. Zal alzoo in het eerste deel van het groote werk gehandeld worden over het ontstaan der aarde als woonplaats voor levende wezens, over het ontstaan van deze zelf, over de veranderingen die beide hebben ondergaan in den loop der tijden; zullen wij beschrijven hoe zoowel de aarde als de mensch en dier en plant zich aan ons toonen, bezien in het licht van voortdurend grondiger onderzoek - voor het tweede deel blijft bewaard een behandeling der natuurkrachten en het gebruik dat de scherpzinnige mensch van die krachten weet te maken; van minder belang is het daarbij uitvoerig nategaan hoe alles langzamerhand geworden is tot op den tegenwoordigen tijd, liever vragen wij een uitvoerig overzicht van den rol die de natuurkrachten spelen in het samenleven van de menschen. De alchemie en de astrologie, hoewel niet zonder beteekenis gebleven voor de uitbreiding onzer kennis van aarde en hemel, noemen wij niet meer in één adem met de alles beheerschende scheikunde van den tegenwoordigen tijd en met de natuurkunde, die beide van zoo bijzonder groot belang zijn in het leven van het menschdom, maar ook van den enkelen mensch in zijn dagelijksch bedrijf. In woord en beeld zullen wij dan een gids zijn voor hen die wenschen te weten hoe de mensch zich in zijn bedrijf heeft ontwikkeld van de vroegste tijden tot heden, van zijn steenen bijl tot zijn stoomhamer, van het waterrad tot de Niagara-turbine, van pijl en boog tot snelvuurkanon, van een uitgeholden boomstam als vaartuig tot het snelvarend stoomschip en de locomotief als verkeersmiddelen onderling, en tot de electrische vonk als voertuig voor de gedachte, waarbij alle afstanden verdwijnen. Dan zal het ons ook duidelijk worden hoe de mensch, naast de wonderen der natuur, bewonderingswaardige producten van zijn verstand heeft weten te scheppen. Zwaar is de strijd geweest, duizenden jaren door den mensch gevoerd tegen de ongebonden natuurkrachten, moeilijk het streven naar de oppermacht tusschen het vernuft en het geweld, waarvan de kracht zich volgens een eeuwige wet steeds weer vernieuwt. Nog altijd is de mensch geen heer en meester over de natuur, maar de vooruitgang is groot van het verleden tot het heden; toen bukte zich de zwakke sterveling voor de natuurkrachten en elk natuurverschijnsel joeg hem vrees aan, terwijl hij toch zichzelf en de aarde voor het middelpunt van het heelal hield. En nu, nu hij de rusteloos wentelende aarde, die hij bewoont, leert beschouwen als een nietig klein lichaampje in de oneindigheid van het heelal, nu weet hij menig machtigen vijand van vroeger tot zijn vriend te maken, tot zijn bondgenoot en hulp in den strijd om het bestaan. Dien triomftocht van den mensch door vorige eeuwen heen tot heden in woord en beeld te schilderen, zal het doel van het werk zijn. Dr. H.J. CALKOEN. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Florise Bonheur, door Adolphe Brisson, met illustraties van Geo. Dupuis. - Parijs, Ernest Flammarion. Dit is een journalistieke roman. Zola heeft eens - ik meen in zijn Roman Expérimental - jonge schrijvers aangeraden in de journalistiek te gaan, om er het métier te leeren, het vlot en vaardig neerzetten wat zij bedoelen, en omdat een kranteman steedsdoor geroepen wordt als beschouwer op te treden waar er sterke actie is in het leven. Deze raad mag opgaan voor Frankrijk, voor de Parijsche pers in 't bijzonder, waarvoor meest zorgvuldig en met goeden smaak, vaak litterair, geschreven wordt, waar zoo menig journalist alleen te geven heeft wat hem aantrekt om van eigen indrukken een artikel te maken, onder den eenigen eisch, dat het zij: amusant; - voor de overige journalistiek, de Engelsche, Duitsche en Nederlandsche in 't bijzonder, zal de Meester zijn advies zeker wel niet hebben bedoeld, want door het meedoen aan 't in elkander zetten van die bladen vol nieuws in meest ganschelijk onpersoonlijken ‘krantenstijl’, waarin woorden en zinnen clichés zijn geworden, altijd weer van dezelfde soort gereed voor bepaalde rubrieken en dag-op-dag weerkeerende gebeurtenissen, in dat vak van maar jachtend meededen in regels bij massa, loopt menig jong talent gevaar zijn gave van uitbeelden, zijn fantasie, maar vooral zijn gevoeligheid voor indrukken te zien verworden tot louter behendigheid in het vlug nemen van bleeke kiekjes van wat publiek in den sleur wil zien uit 't openbare leven, dat wil zeggen: het inboeten van wat er oorspronkelijk individueels is in zijn kijk op de dingen. Het zien door een temperament heen wordt dus meestal constateeren alleen van feiten, liefst zóó als de lezers dat geconstateerd wènschen te hebben in de vellen bij 't ontbijt en aan de thee. En daar komt dan bij, dat welhaast geen vak zoo absoluut den gehéélen mensch eischt, als - naar ik bijzonderlijk van ons land weet -: de journalistiek, zoodat er van onverplicht, spontaan werken, ‘ter wille van de kunst alleen’ gemeenlijk geen sprake kan wezen. Journalisten zijn door de jacht van de rotatiepersen over 't algemeen te veel gewend - haast had ik gezet: verslaafd - aan schrijven onder hoogen druk, schrijven op 't uur, ja dikwijls op de minuut, op 't uiterste moment dat 't af moet, om in rustige bezonkenheid tot letterkundigen arbeid aandrang te gevoelen. En de enkele auteurs in de krantewereld, die dááraan weten te ontkomen, bewijzen hiermee wel de enorme veerkracht van hun talent. Toch zal 't een scherp waarnemer niet moeilijk vallen in de boeken, ook van de besten onder hen, de gevolgen van 't dagbladleven aan te toonen. Hier geldt het echter een voortbrengsel van Fransche journalistiek. Florise Bonheur is, zooals Brisson zelf het noemt, een ‘roman par interviews;’ en de schrijver is een reporter van de Temps, die vrijelijk afgaat op menschen en gebeurtenissen en toestanden, die hem aantrekken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} om daarvan te vertellen, éénmaal in de week, onder den aardigen titel Promenades et Visites. Zóó heb ik al deze nu tot een boek gemaakte artikelen aanvankelijk gelezen in de krant, waar de met grootere letter gedrukte causereën en vluchtige beschrijvingen, smakelijke brokjes dialoog, en wel leuke typeeringen, de bekoring hadden van erg frisch en eenvoudig te staan in de nogal zwaarwichtige kolommen van het deftig-officieuse blad. Maar nu ik die genoegelijke krantenstukken heb overgelezen als hoofdstukken van een Roman, deed zich het vreemde verschijnsel voor, dat ik ze niet frisch meer vond, bij uitstek oppervlakkig, en om eerlijk te zeggen: haast ondoorkomelijk vervelend. Als ‘reportage fantastique’ was het op zich zelf niet een nieuw verschijnsel. Maar als roman krijgt het boek de pretentie van te zijn samengesteld volgens een - naar ik meen - nog nimmer gevolgde methode. ‘Ce récit - zegt de schrijver in zijn voorrede - n'est point une oeuvre d'imagination,’ wat toch zeker niet als verdienste moet gelden. ‘Il renferme - et c'est sans doute son principal mérite - un tableau exact, et sincère de la vie (niets meer of minder), des événements que je n'ai nullement créés, mais qui se déroulèrent devant moi et que j'enregistrais en témoin fidèle, au fur et à mesure {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'ils s'accomplissaient. Pas plus que les circonstances, les personnages qui furent dans ces pages ne sont inventés...’ De heer Brisson zelf geeft door dat woord ‘enregistrer’ beter aan, dan ik zou kunnen doen, wat zijn leesbare ‘Promenades et visites’ ongeschikt maakt om een roman te vormen. Het louter opteekenen van feiten, signalementen, karakter-eigenschappen en omstandigheden kan, als mededeeling van wat het groote publiek onbekend is, heel goede journalistiek zijn; kan zelfs, wanneer de studie voor dat alles diep genoeg is, wetenschappelijke documenten-waarde hebben, - maar met litteraire kunst heeft dit procédé niets gemeen, omdat het noteeren zoo exact et sincère ging, zoo nuchter met krantenoogen gezien, dat er niets in kwam van den waarnemer zélf. Het verschil dus van een fotografie en een schilderij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ware Brisson's procédé geschikt om romans te maken, dan zou wie een goeden inventaris kan opstellen, en elk stenograaf, wanneer hij maar dialogen weet bij te houden, een uitnemend romancier zijn; maar de fono-cynematograaf gaf dan toch altijd nog de volmááktste realistische kunst. De heer Brisson is zóó tot zijn Florise-schetsen gekomen. In een straat waar hij geregeld door moest, zag hij telkens een naaistertje voor het raam van een magazijn zitten werken. Een jong meisje van Montmartre, niet mooi, maar zoo'n beetje gefaneerd Willette-typetje met rossige haren; en als ze niet huilde, was ze erg vroolijk. Door dat herhaaldelijk daar passeeren waren de journalist en het meisje elkaar van verre gaan kennen, en later wat van dichterbij - o nee, in alle eer en deugd, want och heere, 't is alles zoo braaf! En zij vertelde den meneer haar geschiedenis, van een vader, die dronk, en een opvliegerige moeder, en een zusje, dat aan de opera wilde, en een socialistischen broer. In dat gezin, daar zat kopy aan, - dacht de reporter. En hij ging er heen, werd een poosje maatjes met ze allemaal, om zoo van die verscheiden individuen de omgeving weer te leeren kennen. Den ouwen heer, die delirium tremens krijgt, brengt hij mee weg naar Saint-Anne, het dolhuis, en dan vertelt hij in de Temps dat het daar zoo triest is en wat de directeur ervan zei; met den rooden broer gaat hij naar socialistische vergaderingen en communistische restaurants, om daar als iets ongehoords rapport van te doen; en door Louise, 't cabotinerige zangstertje, raakt hij in cabarets artistiques verzeild en zelfs in een onderneming tot het verschaffen van opera-vrijbiljetten aan de Parijsche gamines. Valt er, door intermediair van de Bonheurs, niets te schrijven van waarzegsters, sjofele begrafenissen, excentrieke volkscomedies of andere armeluis-curiositeiten, waar fatsoenlijke Tempslezers natuurlijk 't fijne zoo niet van weten, dan moet Florise zelf dienst doen om geïnterviewd te worden over de heel niet lucratieve condities in 't naaistersvak, waarbij dan ter illustratie zoo maar de loonlijsten worden gepubliceerd, en o, destijds actueele stof: over de werkstaking van de modistes; of te wel de commissaris van politie in de nieuwe wijk, waar 't heldinnetje wonen gaat, wordt in 't ordentelijke ondervraagd naar de kuisheid van derzelver bewoners en hun manieren van beminnen. Ja, zelfs van de meubelen, die Florise voor haar eigen apartementje koopt, en van haar linnen en haar toilet-artikelen worden de prijzen genoemd, pour épater le bon bourgeois, 't Idée is zoo bij uitnemendheid journalistiek, want wat valt er op die wijs niet veel van 't leven te verhalen! En dat in die artikelen dan telkens een ècht bestaand Montmartre-naaistertje en haar wérkelijk levende verwanten werden opgevoerd, 't gaf er waarlijk zoo in de krant een romantisch tintje aan. Maar in een boek! daar wordt die eeuwige, overal te pas en te onpas doorheen geregen familiedraad zoo hinderlijk langdradig, en dat luchtigjes gecauseer, met heusch ontvangen taal-fout-briefjes en een anarchistische rouwkaart in {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} een zwart randje daar als documentjes tusschen, zoo dunnetjes oppervlakkig, en zoo onartistiek als prentbriefkaarten waar ze echt haar op plakken, om de poppetjes maar realistisch te maken. Ook is er aan den roman, door de voorrede, een heel weëe sociale strekking gegeven. Stelt u voor, Brisson schrijft daar: toen hij aan enkele kennissen verteld had, dat hij eens (als reporter om kopij!) zou gaan kijken bij werklui en andere arme menschen, hadden ze waarschuwend tegen hem gezegd: Goede mijnheer, maak uw handen niet vuil. ‘Vous serez déçu. L'ouvrier, et surtout l'ouvrier des villes, n'est pas digne d'intérêt. Il se plaint sans cesse. Il est l'auteur de ses maux.’ Alsof z'n intérêt niet werd betaald per artikel! Verbeeldt u nu toch: een reporter van de Temps in onze dagen, die waarempel toch wel iets van het leven zal weten, zou dergelijke praatjes krijgen van vrienden, als inlichting over ‘het volk.’ En Brisson zou dat aangenomen hebben. Want hij zegt: ‘Peu à peu, ces préventions se sont dissipées: j'avais mal vu - de trop loin - les gens du peuple. Leur contact m'inspira des sentiments nouveaux: la pitié d'abord, une indulgence fraternelle, puis, pour beaucoup de ces humbles, une estime, une admiration profondes; enfin la persuasion que tont n'est pas au mieux dans la meilleure des républiques, et que les progrès, déjà obtenus, ne sont rien auprès de ceux qui restent à accomplir.’ Deze revolutie in een op sociaal gebied nog eenige weken geleden zoo onnoozelen Temps-reporten; of wat je uit naaisters-praatjes toch wel leeren kunt. En hij hoopt, dat zijn lezers uit 't boek dezelfde les zullen trekken, en ter verbetering zullen helpen, dans la mesure où on le peut. Als ‘het volk’ er door zúlke gehandschoende toekijkers niet boven komt, dat wéét ik 't toch waarempel niet meer? Neen, Zola's raad heeft den heer Brisson geen roman leeren schrijven, al werkt hij ook mee aan de Parijsche pers; - of zijn talent verkoerantierd is, dan wel: zou hij 't nooit hebben gehad? Maar trouw blijf ik lezen zijn aardige Promenades et visites in de Temps, omdat alle reportage in een krant amusant is, artistiek of niet. Het boek lijkt mij toe heel knap en raak te zijn geïllustreerd; daar zijn prentjes bij, die waarlijk aan Steinlen doen denken. M.J. BRUSSE. Winckelkout ⛤ Met 1 October is te Berlijn bij de bekende uitgeversfirma op kerkhistorisch gebied C.A. Schwetschke und Sohn een zeer belangrijk maandschrift verschenen. Het is getiteld Deutschland, staat onder redactie van den ex-Jezuït Graf von Hoensbroech en belooft onder medewerking van Eduard von Hartmann, Otto Pfleiderer, Theodor Lipps, Berthold Litzmann, Ferdinand Tönnics en een tros andere rechtsgeleerden, kunstenaars en wijsgeeren een van de belangwekkendste revues te worden, die binnen de Duitsche grenzen worden saamgesteld. Wij komen op deze uitgaaf - die intusschen allen leesgezelschappen wordt aanbevolen - in ons November-nummer terug. Ziehier alvast een stap tot verdere kennismaking, die niet nalaten kan tot hechte vriendschap uit te groeien. F.S.K. ⛤ Bij den uitgever Grentzebach te Bussum is ter perse een vertaling van Marie Madeleine's Die Drei Nachte door Henri Borel, met portret van de schrijfster. Tevens zal in het najaar het licht zien Henry David Thoreau's Walden, met een voorwoord van dr. Fred, van Eeden. Fragmenten Uit: Het Leven, door M. Constant. Verschijnende binnenkort bij de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ te Amsterdam. HET was de vijfde repetitie en Cisca wist nu evengoed den weg door 't theater-doolhof te vinden als de anderen. Als zij wat vroeg kwam was alles nog stil en als nauwelijks wakker; een enkele acteur zat met een donker gezicht achter een glas port of sloeg in een wip zijn brandewijn om; een ander slenterde de foyer binnen, geeuwend en zich rekkend, riep om zwarte koffie en bromde soezerig zijn kwade luim uit; dan kwamen de dames met vaalbleeke norsche gezichten, zich altijd verongelijkt voelende door de directie of de kritiek en meestal ook door de collega's en dan met een of meer van hen gebrouilleerd, eindelijk ook Van Wierts die met zijn driftstem door de coulissen lawaaide en plotseling aller loomheid afschudde. Dan kwamen ze los in heftige gedachtenwisselingen over opvattingen van spel en regie en had Schwed de grootste moeite om die altijd overspannen menschen die op elk meeninkje muurvast blijven {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, te kalmeeren en tot samenwerking te krijgen. Soms stonden Julie en De Berg wit van woede tegenover elkaar: zij tergend-kalm met de handjes gevouwen, hij opgewonden gesticuleerend met groote gebaren, alleen omdat de een beweerde dat zij achter den stoel om moest binnenkomen en de ander zei dat zij vóor langs den stoel zou loopen. Cisca volgde met angstige oogen zoo'n dispuut, telkens vreezende dat éen van hen in boosheid zou staken en wegloopen en de heele opvoering van het stuk in duigen zou vallen. Maar Schwed schikte en besliste na conscientieus 't voor en 't tegen van de zaak gewogen te hebben, zoodat de partijen tevreden waren en doorspeelden. Van Wierts vloekte dat zijn regisseur zoo stom goedig was, maar Schwed wist wel dat hij met zijn onuitputtelijk geduld die veel-bewogen overspannen naturen nader kwam en begreep, dat zijn kalme vriendelijke woorden dikwijls 't oplaaiend discussievuur smoorden en zijn zachte leiding menig ontredderd zenuwgestel in équilibre bracht. {== afbeelding M. CONSTANT ==} {>>afbeelding<<} Hij had medelijden met hen en hij hield van hen omdat hij voelde dat ze hem noodig hadden. Met droefheid kon hij de nieuwelingen zitten aankijken zooals men een vlindertje naziet dat zich brandt aan een licht, en toch niet weg kan blijven, maar terugkeert en zich weer brandt. Hij zei dat 't voetlicht voor de debutant is wat de kaars is voor de motten: dat ze allemaal wat van hun wiekjes-zilver moeten laten, zelfs zij die er 't best afkomen, en dat menigeen nog erger zich brandt of voor goed blijft gevangen, handen en voeten gebonden, zooals 't motje dat vastkleeft in 't vet van de kaars. 's Avonds brandde de groote mottenkaars! Dan ontbloeide pas 't febriele onnatuurlijk-gehitste theater-leven. Terwijl door den hoofdingang langzaam de menschenstroom binnenvloeide, waren achter het rustig-geloken scherm allen in dolle gejaagdheid; Van Wierts en Schwed kommandeerden de changeurs, schikten haastig nog meubels op 't tooneel, lieten opslaan of afbreken, riepen om réquisiten uit 't magazijn, regelden 't licht, stelden de figuranten op, draafden heen en weer en gaven af en toe seinen met de electrische schel tot aansporing en waarschuwing voor de acteurs in de kleedkamers. Daar zaten zij met koortsachtige oogen onder 't felle licht voor den spiegel hun grime te maken, of trokken hun costuum aan, schreeuwende om den kapper die overal tegelijk noodig was, liepen elkaar tegen 't lijf, zenuwachtig-boos, of scholden op hun grime of hun rol, of op ‘de kaffers’ die ongeduldig in de zaal al te trappelen begonnen. Dan weer een sein, een driftig geroep: klaar? klaar? Dan een verward antwoorden van: ja! onmiddellijk! nog even! tot plotseling de doffe drie slagen gestampt werden, halen! hálen! werd geroepen en de spelers van 't eerste de gangen doorholden naar 't tooneel waar 't scherm zacht ruischend rees en zij, als plotseling hun eigen zijn verliezend en vergetend, in rustig gemakkelijk bewegen met kalmen glimlach de eerste clausen de zaal ingooiden. Soms, als Ada meespeelde, zat Cisca in een donker hoekje in de zaal en verbaasde zich over dat dubbelleven van die menschen. Daar kwam Julie op als Zaza, druk lachend ging zij zich schminken en kleeden in hetzelfde brutale café-concert-toilet van 't aanplakbiljet aan de deuren; dan zat Ada daar als een van de chanteuses, aanhalig-gecourtiseerd door Klop en Floor en figuratie-heeren.... Hoe vrij en los van maatschappelijke conventie Cisca zich voelde, herinnerde en ergerde 't haar toch als ze Ada zoo zag in dat louche milieu, met een voddig tooneelpakje aan en familiaar aangeraakt door die poenen. Soms sprak zij er over met Ada, maar die lachte, accepteerde kalm weg alles wat bij haar tooneel-leven behoorde. M. CONSTANT. Hollandia-Drukkerij, Baarn. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 11 15 November 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Jacobus van Looy OP mijn wandeling van het station Baarn naar het landelike Soest overdacht ik gaandeweg wat ik wist en gelezen had van Jacobus van Looy en ik maakte mij onwillekeurig 'en voorstelling van hem als 'en forse, zwaargebouwde kerel. Hoe ik daar aan kwam, is moeilik te zeggen, maar ik denk door de forsheid van z'n kunst, z'n kleurviezjoenen - in - proza, door de ruwe kracht van z'n Feesten, zoals ze hem al in opeenvolgende dromewarreling in z'n ‘Nachtcactus’ voor de geest voorbijvlogen. En zo kwam ik door mooie lanen, langs het vorstelik Soestdijk tussen rijke villa's door bij het vierkante witte huis van anderhalve verdieping - de ramen van de bovenkamers waren maar halve - da men mij aanwees als het huis van de schilderschrijver. Aangenaam vredig was het daar in die eenvoudige omgeving tussen schilderijen van de meester zelf. Tegenover mij, achter mevrouw, 'en groot doek van 'en meisje dat in 't gras ligt en 'en blaasbol leeg blaast, links 'en blauwe golfzee uit het zuiden, waar m'n denken terstond heengetrokken werd door de opgetogen berichten van beiden, man en vrouw. Hij bruin gebrand door zuiderzon met z'n eenvoudig ovaal gezicht onder het steil opstaande haar; zij 'en levendige vrouw, die het grootst belang in zijn arbeid stelt en hem zelfs had aangespoord tot 'en driedaagse gemeenschappelike tocht op muilezels de Afrikaanse woestijn, in, om dan toch eindelik eens voor goed buiten de Europese beschaving te komen die hun tot in Marokko met elektries licht enz. vervolgd had. En dan hij weer vol bewondering voor haar dapper doorzetten niettegenstaande 't geschud op haar muildier, het slapen in 'en tent, het missen van alle gemakken. Maar hij had er gewerkt daar in het zuiden tot laat in de nacht: de Arabieren zeiden: ‘Wat moet die man arm zijn! zulk werken!’ En dat was niet alleen schilderwerk, schetsen en tekenen, maar ook 'en uitgebreid dagboek geweest. En waarlik, die middelmatig grote man, heel gewoon, volstrekt geen reus, ontwikkelt ook hier 'en reusachtige kracht, overdag werkend aan z'n schilderijen, savonds en snachts aan z'n proza. Beide eisen gehele toewijding. Na de koffie zouden wij maar wat gaan wandelen en al wandelende praten: eerst vroeg ik het atelier eens te mogen zien. Nu had ik noch de villa Frisia van Bisschop voor oogen, zoals die in hetzelfde nummer van Elsevier dat J. v. Looy besprak, beschreven werden en afgebeeld; hier kwam ik als tegenstelling in 'en gewone werkplaats, waar vooral veel gewerkt werd. Eigenaardig genoeg voor iemand die zo vol van het zuiden is, schijnt er 'en ander onderwerp te zijn, dat hem maar niet loslaat, de maaier. Wat 'en schetsen van maaiers in verschillende standen, bezig te hooien, te maaien, leunende op hun zeis of hoe dan ook. 'En doek werd ontworpen waar 'en maaier wijdbeens zit de schaarden uit z'n zeis te kloppen met 'en oranje avondlucht achter, - boven donker bos tot achtergrond. Liefhebber van de kleur evenals in 'en opgezet doek van de Heregracht tijdens de Oranje-feesten: rode en blauwe ballons en {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gierlandes staken scherp bij 't nachtdonker af. Ongelukkig waren de talloze Spaanse en Marokkaanse studies weg om in lijst en glas gevat te worden, maar eens hoop ik daaruit de illuzie van de schilder 'en schilderij van Tetuan of Tanger te voorschijn te zien komen. En nu gingen wij wandelen, de akkers door en om, en wij genoten beide; ik dubbel van de natuur zelf en van zijn bewondering voor de mooie paarse aardappelbloesem, z'n liefkozende blikken over het wiegelende haverveld; maar gaandeweg werd mijn genieten bewonderen, toen ik van z'n leven hoorde vertellen, hoe hij tot z'n 22ste jaar als gewoon werkman de kost had verdiend. O ja, ik wist al die dingen wel, hoe hij in het weeshuis was grootgebracht, eerst letterzetter zou geworden zijn maar gewoon schilder werd, in het oog viel en door hoger steun op de Akademie werd gedaan; èn het bovengenoemde stuk in Elsevier èn de schrijver zelf in zijn ‘Nachtcactus’ (Proza blz. 125 en volg.) hadden het mij al verteld, maar hoeveel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} meer boeit en geeft het eenvoudige onopgesmukte verhaal van eigen mond. En zo kwamen wij door het stille Baarnse bos en tot zijn schrijfkunst; en mijn bewonderen werd nu volkomen begrijpen. Zie, de man in 'en armoedige straat te Haarlem geboren, in z'n groeijaren groot geworden in 'en werkmans-omgeving; hij die tot z'n 22ste jaar van alle verdere ontwikkeling om zo te zeggen verstoken was geweest, die daarna enige jaren van f 400 buiten de schoolgelden te Amsterdam leven moest en zichzelf, door nacht en dag te werken, er boven opgebracht had, in 't bezit van 'en nooit gebruikte akte voor Middelbaar tekenen, in staat om de meeste moderne talen ten minste te lezen, een van de grootste mannen van de Nieuwe Gidsers; hij had dat alles niet alleen te danken aan z'n genie of hoe men het noemen wil, maar vooral ook aan z'n vroegste omgeving. Laat 'en flink werkman 'en voor hem nieuw ding bekijken dat hem belang inboezemt, hij zal niet rusten voor hij het door en door kent; zijn denken is geheel {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} op de waarheid gericht, de oppervlakkige kijk-op-de-dingen voldoet hem niet; geheel bevatten doet hem waarderen en hij moet het geheel en al voor z'n ogen hebben, er in thuis zijn, eer is hij niet tevreden. Welnu datzelfde heeft v. Looy. Op z'n zolderkamertje schreef hij die heerlike schets {== afbeelding JACOBUS VAN LOOY ==} {>>afbeelding<<} van ons landschap bij regen met ‘de Hengelaar’ als middelpunt. Hij had de hengelaar zelf bespied en kende hem in al z'n bewegingen; maar nu schreef hij: ‘de wind was bijna vlak zuid, juist goed weer om te hengelen’, en - de pen werd neergelegd, want hij moest eerst weten of dat laatste waar was en hij liep 'en paar erkende visspecialiteiten af en ging eerst verder toen hij van de waarheid overtuigd was. Dat is oprechte werkmans-eerlikheid. Daardoor is zijn schrijven vaak zo lang van duur, want, als hij b.v. 'en wiel van 'en spoorwagen zou moeten beschrijven, en hij zag niet voor z'n geestesoog hoe de as in 't wiel stak en de banden er om heen zaten, dan zou hij moeten ophouden om het ding weer te zien; anders kreeg hij niet het juiste woord er voor. Zo vertelde hij mij bij het station Baarn en ik sprak hem er over dat men heel duidelik hier en daar z'n schilderschap in z'n schrijven kon waarnemen, zoals b.v. in ‘de Nachtcactus’ (blz. 154) als hij sprak van 'n ‘rammelende armelui's vermomming’, maar dat was niet zo; hij protesteerde ernstig, omdat deze onjuistheid meer gezegd was: ook dat ‘rammelende’ was geen schilderstaal alléén; hij wist zich heel goed uit z'n werkmanstijd te herinneren, dat het in die kringen gebruikt werd en wees mij er op - wat ik al wist trouwens en waar zich al het werken en strijden van ons, jongeren, naar richt - welk 'en stille kracht, wat 'en beeldrijke taal er in de onderste lagen van ons volk zit, wachtende op het geschikt ogenblik om uit te schitteren boven de grauwe massa van het nuchtere prozavolk en z'n saai geworden taal. Die grote kracht geeft v. Looy ook telkens weer kracht voor zijn werk en, hetzij stil of luidruchtig in Oranje- en andere ‘Feesten’, hij voelt er zich toe aangetrokken, geeft zich er aan over en zijn genie tot omscheppen van zijn wereld in kunst wordt er door verfrist. Er is dan vaak maar één ding jammer: dat de schrijver zich niet als 'en splijtzwam kan verdelen, want het eens doorleefde leven met z'n beproevingen staat dan in zo grote weelderigheid van beelden voor zijn ogen, dat hij het niet zo gauw kan vasthouden, en tegelijk het leven van nu schilderen. Dan wolken zij weer weg, maar verloren gaan ze niet, want ze zweven alleen tijdelik af naar de donkere diepten van die ziel en als er rust komt voor schrijven, doemen ze weer op. {== afbeelding Zoetestraat te Haarlem. 't Perceel rechts: geboortehuis van JAC. VAN LOOY ==} {>>afbeelding<<} Zo mag men dan niet spreken van de schilder van Looy of van de schrijver van die naam, net alsof het geheel iets anders is, het een of het ander; bij hem zijn, als bij ieder veelzijdig artiest, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} beide kunsten voortgekomen uit de genieale, krachtige, werkzame werkman. Wie dat bedenkt en nu noch eens weer zijn ‘Proza’ leest, zijn ‘Gekken, herinneringen uit Marokko’, waarin hij z'n denken tijdens de eerste reis naar dat zuiderland heeft neergelegd; 'en eerste reis die juist viel in de tijd dat hier de letterkundige strijd van de Nieuwe Gids begon (1884); waarin hij van zijn meeleven met die letterstrijd spreekt en zichzelf geschilderd heeft als Johan, de reizende schilder; wie dat dan noch eens weer gelezen heeft, die zal telkens bewonderend stilstaan bij schilderingen als deze uit ‘de Hengelaar’: ‘En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud tuig, met een moe bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond; de jager liep er naast, een verweerd man in een zwart pilo-pak, tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle kronkelende baan van het jaagpad. Ze gingen achter den rug van den hengelaar voorbij, die toen wel genoodzaakt was te bukken voor het door de lucht snijdende jaagtouw. En een schuit van zwaren bouw, een logge zwarte kotter, schoof voorbij aan zijn dobbers, en deed ze schommelen nog meer, op de lange waterplooien voor den boeg. Toen klotste de Amstel weer voort onder zijn oogengetuur en voorbij zijn vlondertje, en hij stond weêr in zijn eentje te hengelen’. Telkens zal de lezer, als hij tekenen kan, neiging krijgen het boek te verluchten en anders het betreuren dat de schrijver dat zelf niet heeft gedaan. Hoe heerlik zou het niet zijn als wij eens van deze nieuwe reis naar Spanje en Marokko, ook zijn geïllustreerd dagboek onder de ogen kregen, zoals 'en Jozef Israëls hem al voorging met z'n gekeuvel en tekeningetjes. Immers: wij moeten ook dat nieuwe boek hëbben en dan liefst zo mooi mogelik. Zo verwachten wij eerstdaags ook de afzonderlike uitgave van de ‘Feesten’, 6 in getal zonder de eigenaardige ‘Lotgevallen van Zebedeus’ indertijd in onze tijdschriften verschenen en weergevende zijn denkbeelden over de Symboliek in de schilderkunst. Zo hopen wij noch meer van hem te zullen ontvangen en vinden het jammer voor de letterkunde dat wij hem moeten delen met de schilderijeliefhebbers, vooral na de tentoonstelling van zijn werken te Amsterdam. En nu ten slotte noch dit: welk 'en les geeft dit leven, dit streven, dit werken ons niet! Zie hier de zich vrij ontwikkelende persoonlikheid op wie schoolsheid geen invloed had, als schilder onafhankelik van de Haagse schilderschool, als schrijver individueel van kijk-op-de-dingen en toch als deel van de volksmassa zich voelende en daar zijn kracht zoekende. Hij, de man die zich tot de dingen van dit leven voelt aangetrokken en ze weet te belichamen in woord en verf door alleen zichzelf te geven, door eerlik en presies te zijn. Haarlem. J.B. SCHEPERS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders In de Ridderzaal. Une sorte de vertige a passé sur les lettres... il n'est pas d'auteurs modestcs au XIXe siècle - ni saus doute au Xxe. 'FRÉDÉRIC LOLIÉE. (Revue bleue. Daar trad in hooge burchtvertrekken Een Ridder nader met zijn zoon: - ‘Wil, Roomsche Keizer, mij verstrekken Voor dapperheid het waardigst loon, Sla dezen knaap tot ridder, Heere Opdat hij godsvrucht, deugd en eere Handhave en dies zich ras bekeere! Hij is wat ongetemd van zeden, Maar zal, in mijnen stap getreden, Welhaast getooid met helm en zwaard, Exempel zijn van ridder-aard, Een voorste ook in de rij dergenen, Die nog om hun verleden weenen’. - En ridder werd de knaap geslagen; Hij knielde voor het outer neêr, En 't zwaard, op hoofsche wijs gedragen, Blonk aan zijn heup tot meerdere eer Van godsvrucht, deugd en vrouwenschoon Beschut door 's Ridders koenen zoon. Nu zag men in zijn jonkmansdagen Op 't vlekloos veld van hel lazuur Drie starren flonkren, rein en puur, Als op de schilden zijner magen. Maar meester werd hem zijn natuur. En bij 't jouteeren en tornooien, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Getooid in kleurrijk pronkgewaad, Dat hij om 't stalen harnas slaat, Mocht hij een reuzenkracht ontplooien Waar joffers en zelfs edelvrouwen Hem hartepoplend om aanschouwen, Die, één bewondring voor zijn stoot, Zijn wederstanders zien gedood, Wat van verrukking haar doet flauwen. Hij droeg de kleuren ééner dame, Maar véélheid werd die éenheid ras Tot bont en blauw van kleur hij was, Doch, als gelouterd Percival, Bond hij die allen mystisch samen Tot minneruiker in zijn hal. Laas! welk een pijn! laas, welk een schande Voor zulk een ridder van weleer, Eens scheurden alle ridderbanden, Als Icarus ploft hij ter neêr! Toen ving hij aan te menestreelen En poortersdochtren te bekweelen, Maar 't hoog accoord, de reine tonen, Die hem het speeltuig borgen zou, Ze bleven in de snaren wonen, Als bloemengeur in morgendauw. Hij zocht en zocht naar kuische woorden, Hij zocht naar heldre melodie, En hunkrend naar de poëzie, Die eens zijn knapenborst bekoorde, Boog hij eerbiedig hoofd en knie En bad om loutring van genie. Vergeefs! De reinheid was gevloden, Want in d'orgien zijner jeugd, Verdoezelde zijn blanke deugd En doffer klonken zijn rhapsoden. Toen snauwend, jouwend, gillend, vloekend En steeds naar nieuwe tonen zoekend, Toen pruilend, huilend, grijnzend, jankend En wadend, badend in een meir Van modder, dras en smeur en smeer, Het vunze van zijn brein verklankend, - Als maakte een kleine republiek Van afgeleefde kloostertelgen Zijn laatsten droppel bloed nog ziek, Om, steeds ontaardend, voort te zwelgen - Verrekkend wat eens klonk als taal, Krioelend, woelend, zwaaiend, draaiend In streepen-wellust zich vergraaiend - Een heugnis aan het ridderperk, Waar streepen breidlen 't rappe werk - Ontthroonde Ridder van den Graal, Zag hij den Gulden Winckelier, Die 't oude stamslot had verlaten Uit bergvalleien der Karpathen, Genaken hem met hoofschen zwier, En wenken hem ten burchtkwartier. De Winckelier treedt langs 't portaal Naar 't troon-ornaat der ridderzaal, En schopt en zweept een rekelbent, Die keffend om zijn voeten rent - Des menestreelen speurhondstoet, Dien hij beschonk met fraaie strikken, Die, kwisplend, hand en wang hem likken, En rillen, heft hij arm en voet. Hij stijgt ten throon, de Winckelier, Wiens toenaam luidt: Vileyn-bevechter, Meermaal reeds in een steekspel rechter, Omdat hij, blakende van vier - Sinds dat een Godfried van Bouillon Ter heirvaart riep naar 't Oord der Zon, En heilge Palestijnsche Landen Ontrukken woû Vileynen-handen - Zijn winckelveder bij het zwaard Der ridderschap trouw had bewaard. - Herauten, wilt de trompen steken, ‘Mij lust het joelen te onderbreken! Zwijgt, rekels!’ zegt hij, ‘keft niet meer, 't Geldt uw Patroon tot wien ik spreek, Ik, Ridder der Karpathenstreek: Verdwaasde knaap, blazoen-verzaker, U zalfde God tot harpenaar, En nardus, keur van specerijen, ‘Deed hij op uwen schedel glijen; Gij waart verkoren kunstenaar, Thans daalt gij af tot kunstenmaker!’ (En d'opgehetste rekelbent Had bijkans hem omvèr gerend.) Toen bleef de Minstreel tartend staan En hetste opnieuw zijn keffers aan. Maar plotsling scheen het of zijn mond {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} In woord-const-spraacke spraakloos stond; - Want zie een schimmenheir stormt aan Bij 't zwaaien van de riddervaan, Alsof ze een vijand zagen naadren, Die eens hun fiere bloedsbroêr was, Zoo werden lans en speer gedrild Na 't grijpen van hun wapenschild, En heel de rusting zijner vaadren, Van helm tot borst- en scheenkuras, Bewoog zich klettrend in de hal, Bij blixemflits en donderknal; Als trad in 't harrenas hun geest Die toornend woelde in stalen leest. En in de luchten werd vernomen Een zonderlinge wapenkreet, Die langs het oor der rekels gleed, - Wijl hen, gewend aan zinloos keffen, Nooit kalme riddertaal kan treffen. - Waak op! verdwaasde uit uwe droomen, Herzie u, droef blazoen-verzaker, Werp weg het mom van kunstenmaker, En weet, lokt andermaal U 't krijt, Wat Gij ons, Ridders, schuldig zijt!’ - PIET VLUCHTIG. Een Russisch encyclopedist. HET is juist tien jaar geleden, dat ik in een kerkje te Londen prins Kropotkin hoorde, die mij - naar ik toen aan het Handelsblad schreef - ‘bijna tot anarchist bekeerde’. Nog goed herinner ik mij den gemoedelijken geleerde in een gekleede-jas, met een bril op; een typisch Russisch breed, beenderig gezicht, met langen, zwarten baard. Hij sprak vlot Engelsch met een sterk Duitschen tongval. Zijn toespraak, die door koorgezang voorafgegaan en besloten werd, boeide. 't Was een wetenschappelijke solo-betooging ter eere van den eersten Mei - eenige uren vóór Louise Michel en eenige roode broeders er een meer lawaaierige zouden houden in het Hyde Park. Kropotkin sprak over solidariteit. Hij haalde allerlei voorbeelden aan ten bewijze dat het gevoel van saamhoorigheid, mutual aid en niet struggle for life, de wereld vooruitbrengt. De meest ontwikkelde dieren - de mier onder de insecten, de papegaai bij de vogels, de mensch bij de zoogdieren - zijn tevens de meest sociale. De mieren leven in maatschappijen, helpen elkaar op verrassende wijs en toonen een solidariteitsgevoel waarover men zich verbaast. Niet de valken, met hun zelfzuchtigen strijd om 't bestaan, vermenigvuldigen, maar dieren, die inplaats van elkaar te verdelgen gezamenlijk tegen de omstandigheden strijden. De moraal lag voor de hand. Dit was een echte Kropotkinsche toespraak en ik begreep hoe de bekoorlijke Engelsche anarchiste, naast wie ik den vorigen dag aan tafel gezeten had in een boardinghouse van Bloomsbury, dezen man ‘so nice and sweet’ kon noemen. Elke gedachte aan den mageren anarchistischen volksmenner in lompen, met een rooden muts en een piek in de hand, moet bij haar verdwenen zijn, toen zij met dezen man der wetenschap kennis maakte. En toch straalt er uit die oogen een vuur; en toch getuigen die trekken van zoo groote wilskracht, onverzettelijkheid, bereidvaardigheid tot lijden en strijden, dat mijn anarchistische tafelgenoote stellig hare bewondering in andere woorden zou hebben uitgedrukt, zoo zij alles had geweten; zoo zij den man uit zijne ‘Gedenkschriften’ waarvan een Nederlandsche vertaling vóór ons ligt had kunnen kennen. Het leven, daar beschreven 1) is niet juist nice and sweet en ook zeker niet de leerstellingen in dit boek verkondigd. De redenaar van daareven vertoont zich hier als de man, die na keizerlijk kamerpage te zijn geweest, later wegens het verspreiden van revolutionaire denkbeelden twee malen in de gevangenis kwam; die verbannen werd; die als vluchteling een tijd lang het bestaan van den Russischen moejik heeft geleid, levende van brood en thee; op wien moordaanslagen zijn gepleegd; de man die een gemakkelijk prinselijk leven prijs gaf voor een bestaan vol ontberingen, vervolgingen, miskenning. Een man met ijzeren grondbeginselen. O zeker, de gangbare theorie van het nihilisme, dat meestal met Terrorisme verward wordt, noemt hij dwaas. De nihilistische onlusten, tegen het einde der regeering van Alexander II uitgebroken en met diens vermoording geëindigd; dat ten onrechte als nihilisme aangeduid terrorisme, acht hij slechts een tijdelijk verschijnsel. Maar is zijn kenschetsing van het eigenlijk nihilisme, als ‘de blijvende, telkens weder opkomende strijd tegen al wat men de conventioneele leugens der maatschappij zou kunnen noemen, tegen elke sociale instelling of gebruik, die niet volkomen oprecht {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} en natuurlijk zijn’ - minder hard, minder meedoogenloos? Geen geloof, geen gezag dan de rede. Geen schoonheid, geen kunst. ‘Een paar schoenen is meer waard dan al die madonna's en hoogdravende taal van Shakspere’. In de vrouw verlangt een nihilist ‘een kameraad, een menschelijk wezen te vinden, geen pop of comediante’. Treedt een dame het vertrek binnen, dan staat de nihilist niet op, om haar zijn plaats aan te bieden, tenzij hij bemerkt, dat zij er vermoeid uitziet en dat er geen plaats voor haar is. Zoo bedwingt, verstikt de nihilist alle opwellingen van zijn gemoed. * * * Van den ontwikkelingsgang van dezen staatsambtenaar tot staatsbanneling vernemen wij niet heel veel in dit boek. Een zielkundige ontleding bevat het niet. Uit de toestanden die hij beschrijft, moeten wij den verhaler leeren kennen. Wel vernemen wij dat zijn groote wetenschappelijke reis in Siberië zijn overgang tot het anarchisme voorbereidde. ‘Opgegroeid in het gezin van een grondbezitter die heerschte over een troep lijfeigenen’ schrijft hij, ‘trad ik evenals alle jongelieden van mijn tijd, het leven in met de overtuiging, dat bevelen, regelen, vloeken, straffen enz. noodzakelijk waren. Maar toen ik weldra gewichtige opdrachten moest uitvoeren, en mij met de menschen moest verstaan, waarbij elke misstap dadelijk bedenkelijke gevolgen met zich sleepte; toen werd mij het heele onderscheid duidelijk tusschen een op bevel en tucht berustend handelen en een handelen, dat steunt op gemeenschappelijk begrijpen’. De ontzaglijke bezwaren van hervormen in Rusland werden Kropotkin in Siberië duidelijk. Tsaar Alexander II wilde hervormen - of zeide, onder de drang der openbare meening, zulks te willen - maar alle voorstellen, daartoe gedaan, liggen met honderden dergelijke hervormingsplannen uit alle deelen van Rusland, nog begraven in de bureaux te Petersburg. Kennan vond alles in 1886 nog in juist denzelfden toestand als Kropotkin het had gelaten in 1862. Nu pas - zoo schreef hij in 1897 - gaat men opnieuw aan het werk. En hoe was die toestand? Er werd in alle ministeries zoo geplunderd, dat Alexander II zelf eens tot een zijner zoons zeide, dat de zeemacht in den zak was van dien en dien. Het was een publiek geheim, dat geen handelsonderneming begonnen kon worden, vóór aan ambtenaren tantièmes waren beloofd. De dwingelandij die het volk van de groote heeren moest ondergaan was en is nog altijd verschrikkelijk. Over den afschuw van den krijgsdienst zijn nog dezer dagen merkwaardige staaltjes in de bladen medegedeeld. Na zijn terugkomst uit Siberië bekende Kropotkin zichzelf dat zijn ambtenaarswerk onder de gegeven omstandigheden vruchteloos moest blijven. Stepniak zegt in zijn ‘Levensloop van een nihilist’, dat ieder revolutionair een oogenblik - wellicht voor zichzelf onbelangrijk - beleefde, dat hem den eed deed zweren aan de zaak der omwenteling. Toen voor Kropotkin dat oogenblik kwam, besefte hij, zegt hij, meer dan ooit te voren de lafhartigheid van den mensch van beschaving, die aarzelt, zijn opvoeding, zijn kennis en zijn energie ter beschikking te stellen van hen die deze beschaving en energie zoo noode behoeven. Opmerkelijk is wat hij verhaalt over den arbeid van die groote menigte gegoede, ontwikkelde mannen en vrouwen, die zich gaven aan de opvoeding van het volk. Er ontsprong een ontzaglijke beweging, ongeorganiseerd maar daarom niet minder machtig en diep, teweeggebracht door een plotseling ontwaken van het geweten. Vermogende jonge mannen en vrouwen sloten zich bij de socialisten aan, omdat ze geen gemakkelijker leven wilden leiden dan de arbeiders. Duizenden verlieten hunne families, zochten en vonden werk in de dorpen en fabrieken, weigerend hun ouderlijk erfdeel voor genot te gebruiken. Deze beweging werd geenszins door vreemde volksmenners, geenszins door Bakunine - hoe machtig en meeslepend ook - gewekt, maar ontsprong uit zichzelve, uit het volk en was zoo krachtig dat zij die als Kropotkin, trachtten de beweging te steunen, slechts met den stroom medewerkten en dreven, ‘die, zegt hij, oneindig sterker en machtiger was dan eenig individueel streven’. Bijna overal in Rusland werd schandelijk gestolen. 't Volk verarmde. De brutaliteit der beambten was grenzenloos. Vrienden werden 's nachts opgelicht en zonder eenig vonnis naar een ver verwijderde provincie overgebracht; in elke studentenwoning, waar dikwijls studenten bijeen kwamen, verscheen van tijd tot tijd de politie, die alle boeken doorzocht. Wanneer, zegt K., iemand de ware geschiedenis van het onderwijzers-seminarium te Tver of van eenige andere instelling der Zemtvo's uit die jaren zou neerschrijven, met al de kleingeestige verbodsbepalingen, schorsingen en de tallooze hindernissen welke aan dergelijke inrichtingen in den weg werden gelegd, geen West-Europeaan, en zeker geen Amerikaan zou dit alles kunnen gelooven. Hij zou het boek neergooien met de woorden: ‘het is te onmogelijk en te dom om waar te kunnen zijn.’ Kropotkin's genooten beraadslaagden over de noodzakelijkheid van politiek optreden, maar bij dat beraadslagen bleef het. Van strijd wilden zij perslot niets weten. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' jongman die uit een der zuidelijke provinciën naar Petersburg was gekomen om den Tsaar te dooden, beletten zij de volvoering van dit plan. Zij redden Alexander II het leven. Eerst veel later namen zij aan den strijd deel. Hier en daar werkten kleine groepen propagandisten, jongelui uit den beschaafden stand, onder verschillende vermomming in allerlei ambachten, op hoefsmederijen en boerenhofsteden, die in de steden en op de dorpen tot dit doel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waren opgericht. Te Moscou dreven zelfs eenige meisjes, dochters van vermogende families, die te Zurich gestudeerd hadden, het zoover, dat zij veertien tot zestien uren per dag in katoenspinnerijen werkten en met de Russische fabrieksmeisjes het ellendige barakken Ie ven deelden. Het was een grootsche beweging; zeker 2 à 3000 personen namen er aan deel, en twee of drie malen zoo velen steunden haar door hun sympathie en door werkdadige hulp. Een buitenlandsche drukkerij werd opgericht, en boeken en vlugschriften smokkelden de revolutionairen bij duizenden in het land. Kropotkin leefde vooral met de wevers en katoen-arbeiders. Alle leden van den Tsaikofsky-kring waarbij hij zich had aangesloten, kleedden zich geheel als arbeiders, om achterdocht van de politie te ontgaan. ‘Als hij geen kwade bedoelingen heeft, waarom zou hij zich dan met het lagere volk inlaten’, - zoo redeneerde de politie even cynisch als logisch. Dikwijls reed hij van een diner naar een armoedig studenten logies om er zijn mooie kleeren voor een katoenen kiel, hooge boerenlaarzen en een schapenvel te verwisselen. ‘Niemand, die buiten den strijd staat, beseft wat de strijdende arbeiders ontberen en opofferen’, schrijft hij. Kropotkin trof de toewijding die hij onder hen waarnam. ‘Van nabij zag ik’, schrijft hij, ‘hoe het den arbeiders om meerdere ontwikkeling te doen was en hoe wanhopig weinig menschen bijstand verleenden. Ik zag hoe die strijdende menigte door menschen van opvoeding, die er tevens den beschikbaren tijd voor hadden, in hun pogingen om de organisatie uit te breiden en te ontwikkelen behoorde gesteund te worden. Doch hoe weinigen waren er voor te vinden, die zonder bijbedoelingen wilden helpen en uit die hulpbehoevendheid geen munt trachtten te slaan voor politieke doeleinden’. Steeds sterker voelde hij den aandrang hun lot met het zijne te verbinden. ‘De klare blik, het helder oordeel, het vermogen, moeilijke sociale quaesties op te lossen, schrijft hij - eigenschappen die ik bij deze arbeiders (uurwerkers in Zwitserland) voornamelijk onder degenen van meer middelbaren leeftijd aantrof, - maakten op mij diepen indruk... Toen ik na een week lang onder deze horlogemakers geleefd te hebben uit het gebergte terugkeerde, stonden mijn ideeën over socialisme vast. Ik was anarchist.’ * * * Georg Brandes oordeelt in zijn inleiding tot Kropotkins boek, dat geen enkel vrijheidsman der 19e eeuw hem in onbaatzuchtigheid en in groote geestesgaven overtrof. Hij heeft zijn leven lang offers gebracht, maar altijd zóó, dat het scheen alsof ze hem niet zwaar vielen; zoo weinig ophef maakt hij er van. Zelden is een revolutionair, zooals Kropotkin zich noemt, zoo humaan geweest en zoo zachtmoedig, behalve in zijn afkeer van de burgerij. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij bij de leiders der omwentelingsgezinden lage bedoelingen ontdekt, wendt hij zich met verontwaardiging af. Zijn liefde voor de natuur, de wetenschap, komt telkens te voorschijn. Met zijn broer zit hij, als jong man, arm in arm tot middernacht te praten over de nevelvlekken en de theorie van Laplace, over de samenstelling der stof, over den strijd van het pausdom onder Bonifacius VIII met de keizerlijke macht, enz. Een man kan men leeren kennen uit hetgeen hij bewondert. Kropotkin, die in zijn jeugd nooit godsdienstig was geweest, verklaart, op rijperen leeftijd, dat van al wat hij in de kerk hoorde, slechts twee dingen indruk op hem maakten: de twaalf lijdensteksten die in den avonddienst vóór Goeden Vrijdag in alle Russische kerken worden afgelezen; en het korte, de heerschzucht veroordeelend gebed tijdens de groote vasten, dat om zijn grooten eenvoud en om het gevoel dat er uit spreekt, waarlijk aangrijpend is. Pushkin heeft het in verzen gezet. Op de militaire school besteedt hij zijn vrijen tijd ten deele in de bibliotheek of de Hermitage, waar hij een voor een de beste schilderijen van elke school, bestudeert. Een kleine, door ouderdom geel geworden uitgaaf van Goethes Faust verschaft hem groote vreugde en weldra kent hij geheele bladzijden uit het hoofd. De verzen in Faust's monolog over de vriendschap der natuur brengen hem in extaze. Geen revolutionaire ijver doet hem ooit de wetenschap miskennen. William Morris' haat tegen machines acht hij slechts een bewijs, dat hare macht en gratie aan dit dichterlijk genie ontgaan zijn. Met bewondering ziet hij, hoe een reuzenklauw een in de Newa drijvende balk grijpt, tot zich trekt en onder de zagen brengt, waar ze tot planken wordt gezaagd, of hoe een groote gloeiende ijzeren staaf, na tusschen twee cilinders te zijn doorgegaan, tot rail omgesmolten wordt. Dat doet hem de poëzie van het machinevak verstaan. Het geestdoodende van het tegenwoordige fabriekswerk acht hij slechts een kwestie van verkeerde organisatie, die met de machine zelf niet te maken heeft. Kropotkin heeft zich de vreugd van dieper wetenschappelijk onderzoek, hooger ontwikkeling, niet gegund. De menschheid ging voor, dacht hij. ‘Om mij in staat te stellen, in die verheven geestelijke wereld te leven, schrijft hij, moest het brood als 't ware, dengenen uit den mond genomen worden, die het koren verbouwden en wien voor hun gezin het noodige brood ontbrak. Iemand moest toch het kind van de rekening zijn’. Hij ziet kunstenaars en geleerden zich steeds hooger volmaken. Maar de groote menigte blijft onderwijl naar kennis dorsten. De menschheid vooruit helpen acht hij onmogelijk, zoolang men zich ver houdt van hen die men beweert te willen helpen. Zijn vrijheid, zijn leven waagde hij voor het verspreiden van vrijzinnige begrippen door woord en schrift; door vergaderingen, door alle manieren van propaganda, door boeken, in groote hoeveelheden uit Zwitserland en andere revolutionaire broeinesten binnengesmokkeld. Wat hij daarvan vertelt behoort tot het spannendste van dit boek. En zoo leeren wij de Kropotkins, de Stepniaks, de Bakunines niet kennen als samenzweerders en eigenlijke omwentelaars. Zij zijn slechts de encyclopedisten van een revolutie die nog komen moet of van een aaneenschakeling van opstanden die haar vervangt. Het is geduldig, volhardend bereiden van geestelijk kruit en dynamiet, niet juist om te dooden, te moorden; meer als wegruimingsmateriaal. Ontploft er nu en dan wat van per ongeluk: die ontploffingen alléén zullen 't hem niet doen, denken ze. Oproeren alléén helpen niet. Het volk moet van hervormingsideeën doordrongen worden; het oude en verderfelijke moet zoodanig worden ondermijnd, dat het niet kàn blijven staan. Zoo werd onder Tsaar Alexander II de afschaffing der lijfeigenschap wel bevorderd door de boerenoproeren - weerklank der Europeesche revolutiën van 1848 - maar tegelijk, en meer nog, noodzakelijk gemaakt door den diepen en algemeenen afkeer van de lijfeigenschap, die, met de troonsbestijging van dien keizer voor den dag kwam. Alexander zelf en zijn naaste bloedverwanten waren voor de afschaffing - die dus te laat kwam. De tijd was blijkbaar overrijp. 't Is traag hervormen, wanneer men op het hoogste gezag moet wachten. Profeten als Kropotkin eischen meer. En na hen versnelt de vaart, dank aan hun ongeduld en het vuur hunner discipelen. v.W.C. Keur Eine neue Faust-Erklarung von Hermann Türck. Dritte unveranderte Auflage. - Berlin, 1902. Verlag von Otto Elsner. Voor de leden van het Goethe-Gesellschaft was sedert geruimen tijd de naam van den Jenaschen wijsgeer een sympathische naam en voor wie het prachtige tweemaandelijksche Bühne und Welt, sedert nu weldra 4 jaren bij Otto Elsner verschijnend, kende, nog meer. In het Goethe-Jahrbuch van 1900 werd de aandacht getrokken naar een opstel getiteld: ‘Die Bedeutung der Magie und Sorge in Goethes Faust’ en in Bühne und Welt van 1899 en 1902 kwamen letterkundige vertoogen over Ibsen's ‘Wenn wir Toten erwachen’, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Brand’, ‘John Gabriel Borkman’ en Shakespeare's ‘Hamlet’ voor, die twee steeds geroemde critische eigenschappen in praktijk brachten: helderheid en keurigheid. Die qualiteiten hadden de lezers van het onlangs in 5den druk verschenen boek ‘Der geniale Mensch’ reeds bemerkt, doch wat hen allermeest in deze schrifturen - aesthetisch-litterarische, wijsgeerigsociale, ethisch-critische studiën - had geboeid, was het ongemeene der denkbeelden, het vernuftige der ontleding, het oorspronkelijke der gedachten. Werkelijk - hier, bij dezen schrijver, naderde het prijzend oordeel der pers eene bezadigde persoonlijke opvatting; hier zag men de geschonken lof zelfs overtroffen, hier, eindelijk, had men niet met een bont gesmukt schreeuwertje op de wijsgeerigletterkundige markt te doen, of met een door zijn trawanten op een wrakken troonzetel gebeurden ijdeltuit, maar met een door rijpheid van inzicht, gedegene studie en karakterontwikkeling gevormd, wetenschappelijk man. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onder die driekleur mag elk lezer van Hermann Türck ook zijne neue Faust-Erklärung bezien. Thans kunnen wij niet anders dan - terwijl wij de eer hebben zijn portret aan te bieden, dat de Jenasche wijsgeer wel zoo goed was voor D.G.W. af te staan - onze bewondering uitspreken voor een wijsgeerig-letterkundig vertoog, dat aan de duizende paden der Faustkritiek er een nieuw heeft toegevoegd, maar zoo breed is aangelegd, dat het eerder den indruk maakt van een heirweg, waarop weldra de zegekar des imperators zal verschijnen. F.S.K. Jerusalem. Twee vertellingen, door Selma Lagerlöf. I: Dalarne. *) Het is niet een Vermlandsche heerenhofstede, maar een boerenplaats in Dalarne, waaromheen zich ditmaal alle vertellingen schikken. Het is een afgelegen dorp met de kerk als middelpunt en tot achtergrond de bosschen en de sages van bovennatuurlijke machten; het zijn mannen en vrouwen uit den boerenstand, die Selma Lagerlöf teekent met de bezieling des dichters; typen, die misschien spoedig tot het verleden zullen behooren, zooals de kavaliers van Ekeby. De Ingmarszonen sedert onheugelijke tijden erfgenamen van het goed en de meest geziene mannen van de plaats, zijn typische Dalarners, van het krachtige zelfvertrouwende ras, dat herhaalde malen in Zwedens lot ingreep. Zij worden uitstekend gekarakteriseerd in de inleiding, die met scherpe trekken en de aangrijpende macht der realiteit, verhaalt van Ingmar Ingmarszoons eigenaardige liefdessage. Om zijn kinderen, klein-Ingmar, nog een jongen bij 's vaders dood en Karin, de veel oudere dochter, na zijn heengaan de heerscheres op de plaats, spint zich het verhaal of liever de cyclus van verhalen. ‘In Dalarne’ is een hedendaagsche schildering. Het kalme leven in het dal, tusschen rivier en bosch, waar de dagelijksche arbeid bij ploeg en zeis, spade en bijl, slechts afgewisseld wordt door de geregelde kerkgangen des Zondags, wordt beroerd door deiningen van buiten. In den kerklijken kring verliest de gewoonte haar recht. Men bouwt een missiehuis, men verzamelt zich om allerlei sektepredikanten en eindelijk viert het godsdienstig fanatisme een schitterende triomf, als vele van de meest geziene mannen en vrouwen den roep van hun leider gehoor geven en trekken naar het heilige land om te stichten een nieuwe broederschap in Jeruzalem. De hier aangeduide beweging, die werkelijk heeft plaats gehad, wordt geschilderd zooals men verwachten kan van Selma Lagerlöf, zonder een spoor van sentimentaliteit of ironie, met een zachten humor en gevoelde sympathie voor den diep menschelijken drang naar de eeuwigheid, die zich {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} uiting geeft in godsdienstige verschijnselen, zooals deze. Treffend is allereerst het verhaal van des schoolmeesters plan om een missiehuis te bouwen waar hij, tot steun voor de kerk, zelf bijbelverklaringen wil geven, een poging, die daarmee eindigt, dat hij het veld moet ruimen voor andere leeke-predikanten, die, de eéne voor, de andere nà, hun eigen leer willen prediken. Hij, die den meesten invloed in de plaats krijgt, de vroegere smid en Zweed-Amerikaan Helgum, is intusschen veel minder zeker geteekend, misschien met opzet gehouden als een half mystieke openbaring met hypnotische macht over zijn omgeving. Zooveel te meer leven de aanhangers en tegenstanders in de kleine, begrensde wereld, waar het drama uitgespeeld wordt, dat hij veroorzaakt heeft. De oude Ingmarshoeve, waar Karin en haar man de tradities van arbeidzaamheid en eerlijkheid ophouden, wordt de stamplaats van de Hellgumianen; en als eens de stille Karin aangegrepen wordt door de overtuiging, dat God haar geroepen heeft tot het broederverbond in Jeruzalem, kan geen macht ter wereld haar terug houden. Zij moet de plaats en alles, wat zij bezit verkoopen om die manende stem te volgen, en zij imponeert door haar fanatisme. ‘Er lag zooveel waardigheid over Karin, dat niemand den moed had haar te berispen.’ Broeder Ingmar Ingmarszoon bezit eveneens de hardnekkige wilskracht van zijn geslacht, maar gebruikt die, om het vaderlijk goed terug te winnen en het te redden uit de handen van de zaagwerkmaatschappij. Hij heeft zijn vermogen verloren en kan zijn doel slechts bereiken door opoffering van zijn jonkheidsliefde en verloofde, schoolmeesters Gertrud. De verschillende ontwikkeling van broeder en zuster is meesterlijk geteekend en bereikt haar toppunt in de voorstelling van den verkoop op Ingmarshoeve, het glanspunt van het boek, een schildering even uitmuntend door aanschouwelijkheid als door machtig, innerlijk leven. Diep aangrijpend is ook het hoofdstuk over Gertrud, haar leed en onhandig verlangen naar wraak, dat zich afspiegelt in droomen - een psychologische, fijne trek - en haar werkelijke wraak op Ingmars bruiloftsdag, vóór zij zich, aangegrepen door godsdienstige vervoering, bij den Hellgumianen pelgrimstocht aansluit. Een stemming van oude volkswijzen ligt in deze eenvoudige en diepe zielsgeschiedenis en wordt uiterlijk nog versterkt door de beide, zoo gelukkig gekozen variatie motieven. Bij de hier aangegeven hoofdgebeurtenis sluiten zich, zooals in de Gösta Berling Sage en de Wonderen van den Anti-Christ, levendig verhaalde episoden. Zulk een is de vertelling van Hök Matts Erikszoon, die den grond wil verkoopen, die hij zelf ontgonnen en vruchtbaar gemaakt heeft, om zijn zoon naar Jeruzalem te volgen, maar op het laatste oogenblik het contract vernietigt en steenen gaat breken om het verdriet over de scheiding te verdooven. Een andere - in al haar kortheid de meest grijpende - vertelt van Sjang Björn en zijn broer Per's afscheid op den grafsteen, juist vóór het vertrek der pelgrims. Een heele rij van individueel levende gestalten van dorpelingen, die meer hechten aan de Ingmarszonen, als aan hun eigen geslacht, tot de oude, doove proostin van het kerspel toe - heeft Selma Lagerlof ons in haar nieuw boek gegeven. Slechts het eerste deel van Jeruzalem kwam tot op heden uit. Men verlangt er naar deze machtige bijdrage tot onze letterkunde, dit werk van diepe dichterfantasie, als een afgesloten geheel te zien. Men verlangt er ook naar, in dichterlijken vorm den indruk der schrijfster te leeren kennen over het Oosten, dat zij de pelgrim als een fata morgana zien laat en dat op den omslag van het eerste deel wordt gesymboliseerd door een blauwen halfboog, omlijstend Dalarnes rivier en blauwende hoogten. DAGNY. Tidskrift för Sociala en litterara intressen, utgifven af Frederika Bremer. Förbundet. Toen ik nog jong was, door Justus van Maurik. Geillustreerd door Johan Braakensiek, Karel Verbrugge, Jan Linze, Henri Beyer Jr. en photogr. moment-opnamen van Dr. E. Neuhauser. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 1901. In de Romeinsche en Grieksche wereld, ook tijdens de Midden-eeuwen, in die der Renaissance, door de 17de en 18de eeuwsche tijdperken heen, is het comisch genre als een van de beste middelen beschouwd tot verbetering van de zeden in staat, kerk en maatschappij. Bij hen die deze stelling tot een axioma verhoogen, dringt de gevolgtrekking zich op dat de 19de eeuw - in hare tweede helft althans - op zedegebied bitter weinig correctieven noodig had, en er daardoor zeker zulk een luttel aantal van comische schrijvers heeft ontvangen. De hooge beteekenis, door beoordeelaars tijdens de Renaissance aan de comische poëzy gehecht - scherp als verbeeldingsmiddel tot de verbeelding van anderen sprekend - vindt herhaaldelijk hare toepassing in de werken van voorname tijdgenooten. Wat talrijke Italiaansche geleerden, de viri doctissimi der Renaissance, over de kracht en de macht van het comische hadden geleeraard, was ontleend aan de hoogste modellen door een {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus, een Cervantes, een Rabelais in den Gulden Winckel dier dagen tentoongesteld. En stonden niet in volgende eeuwen een Shakespeare en een Moliere, een La Fontaine en Le Sage aan de spits dergenen, wier comische kracht zich wette op de stugheid van gebreken en dwaasheden hunner tijdgenooten, welke zich zou herhalen in alle volgende samenlevingen van menschen?! In letterkundigen zin gesproken is een tijdperk, dat arm is aan comische schrijvers, een ziekelijk tijdsgewricht, want naar de hooggeprezen François zegt. Mieulx est de ris que de larmes escripre: Pour ce que rire est le propre de l'homme. * * * Justus van Maurik behoort tot die reeks comische schrijvers, die ten onzent met Breeroô aanvangt en over Asselijn, Fokke Simonsz. en Langendijk heen, voortloopt tot Van Zeggelen en de medewerkers aan den Almanak voor Blijgeestigen. Men kan ook zijn arbeid, zoo tooneel- als romanwerk, betrekken binnen den kring van de zedebeschrijvers van het XIXe eeuwsche Amsterdam, iets soortgelijks wat Gerbrand Adriaensz. verrichtte voor het XVIIe eeuwsche, en deze veertien Amsterdamsche schetsen, tusschen 1860 en 1890 ontstaan, bevestigen niet alleen die meening, doch verruimen tevens de plaats van den zedebeschrijver. Immers zijne teekeningen beelden nu niet enkel de achterbuurten af, maar breiden zich uit tot algemeen bekende personen en algemeen bekende instellingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo zijn er in dezen bundel plaatsbeschrijvingen, die historische en andere die archaeologische bijzonderheden raken, en houdt ook de teekening van Amsterdamsche schouwtooneelen - óp en ván de planken - en van twee algemeen geliefde oud-tooneelspelers (Veltman en Judels) in de toekomst waardij. De strikte nauwgezetheid van Veltman en de onverflauwde blijheid van Judels zijn bij vele leden van hedendaagsche tooneelgezelschappen des qualités négligeables gebleken, al hebben die kringen zelven ook aan quantité gewonnen. De blijheid van gemoed, uit de meeste schetsen in dezen bundel ‘Toen ik nog jong was’ sprekend, verheft het werk tot eene comische hoogte, waartegen, vooral in een zoo huilerig artistiek tijdperk als het onze, niet genoeg kan worden opgezien, een werk waarvan de lectuur op het bloedsgehalte van den lezer terugwerkt. ‘Il riso fa buon sangue’, zeggen de Italianen en de zielsmuziek ruischt zachter dan bij de zwartgalligen. F.S.K. Snippers There is no duty we so much underrate as the duty of being happy. R. Stevenson. [Vervolg Keur] {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw door Max O'Rell. Vertaling van Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1902. Welke vrouw is niet gesteld op een goeden spiegel? Een spiegel van helder, sierlijk geslepen kristal, neergezet of opgehangen onder gunstig licht, zoodat zij haar uiterlijk en haar kleeding nauwkeurig kan inspecteeren? Zij, die niet geven om een waarheid-lievend, véél-zeggend ‘Spieglein an der Wand’, zijn geen echte vrouwen en tellen niet mee. Onvrouwelijke vrouwen vinden nu eenmaal geen genade in de scherp-ziende oogen van Max O'Rell, schuilnaam van den geestigen Paul Blouet, den talentvollen Franschman, die, in 1848 in Bretagne geboren, de lenige bevalligheid van den Zuidelijken Galliër paart aan den frisschen, guitigen kijk op het leven, het erfdeel der zonen van Noordelijk Frankrijk. Max O'Rell houdt ons in zijn werk ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ een prachtspiegel voor. Een voorwerp zoo kostbaar, zoo sierlijk, zoo zuiver, zoo fijn en kunstig geslepen, dat onze handen er zich begeerig naar strekken. Den verklapper van pittige waarheden, hoffelijke uitspraken en oolijke ‘raakheden’ werpen wij een blik van verstandhouding toe. Wij, vrouwen, doen meer. Wij aanvaarden zijne inzichten met onverholen bijval. Wèl zijn wij terrein aan het verliezen door Blouet's beschouwingen. Zouden wij ophouden te poseeren als het scheppingsraadsel? Wij worden op de hand gewogen door dien schalken, franschen officier, gevangen genomen in '70 tijdens het beleg van Sedan. Een wond, die stijfheid van zijn rechterarm tengevolge had, noodzaakte hem de gelederen te verlaten. Toen reisde hij vrijwel de geheele wereld door, overal studies makend, van de ‘puzzle’ genaamd Vrouw. Paul! gij zijt bijna waard een Pauline te zijn! Gij kent ons dóór-en-dóór. Ik vermoed, dat gij een knap-uitziend, beminnelijk en ridderlijk man zijt. Wij, zwakke vaten, zijn niet bestand tegen zulke verleidelijke attributen. Tegenover zulk een bekoorlijke uitrusting zijn wij ontwapend; niet langer bedacht op onze veiligheid; zijn wij verteederd; vertoonen wij ons in onze ware gedaante en voelen ons gedrongen, tot het doen van ongesmukte confidenties. Vriend! uw goed gesternte heeft u geholpen, want, wat gij weet, is niet uw onbetwist eigendom. Il s'en faut de beaucoup! Gij neigdet een willig oor; onze mededeelingen en onthullingen vielen bij u in een vruchtbaren bodem. Zonder onze medewerking, waart gij nimmer tot zóó juiste gevolgtrekkingen gekomen. Soyons justes! Ik betwist u geen grein scherpzinnigheid, máár.... Gij zijt slechts een man! allicht honderdmaal slimmer dan uwe broederen, toch niet slim genoeg, om op-uw- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen-houtje, vrouwen zóó naar waarheid te ontleden. Naar vrouwentrant hebt gij uit de school geklapt; tóch zijt gij een man, en ik herhaal, een ridderlijk man. Niet geniepig hanteert gij de wapenen; scherp is uw stylet, maar niet in gif gedoopt; met kloeken zin staaft gij uw oordeel; gij vecht met opgeslagen vizier. Al te gader handelingen, die echte vrouwen liefhebben en aanhangen met geheel haar hart. Ondeugende Max O'Rell, erkent gij ons als uwe firmanten? Zult gij ons nimmer verloochenen? {== afbeelding MAX O'RELL ==} {>>afbeelding<<} Welaan! dan scharen wij ons gaarne onder uw vaandel. Gij hebt de waarheid lief en wáár zijt gij... soms tot pijnlijk wordens toe! Alle vrouwen - en niet het minst alle weetgierige mannen - die kennis maken met ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ zullen genotvolle uren doorleven. CAPRICE. Madame Adam (Juliette Lamber), Le roman de mon enfance et de ma jeunesse. - Paris, Alphonse Lemerre. 1902. Van dit boek verscheen een vierde druk. De ikheid - apothéose van den inhoud maakt dit werk up-to-date; de langdradig - uitgesponnen worsteling to come to the point in aanmerking genomen, is ‘le roman de mon enfance et de ma jeunesse’ onbetwist ouderwetsch. Eerst komt de verliefdheid van Juliette's overgrootmoeder aan de beurt, gevolgd door haar trouwen en sterven. Gaandeweg doen grootmoeder en moeder haar geboort' klok luiden en ten lange leste, op bladzijde 48 van den roman, ziet Juliette Lamber het levenslicht. De strubbelingen van haar familie-leven, het voortdurend geharrewar der grootouders, het gekibbel harer ouders, het opgewonden politieke leven, dat de heele familie lijdt, zijn met virtuositeit geteekend. Het verblijf van Juliette, bij de drie typische oud-tantes Sophie, Constance en Anastasie is weergegeven met een stortvloed bizonderheden, waarvan men de echtheid voelt. Juliette heeft al die scènes doorleefd, aan al die worstelingen deelgenomen. Met zeldzamen ijver trekt zij ons in veel pijnlijke wisselvalligheden; wij volgen beleefd en gedwee, wij bewonderen haar geheugen, en den gloed waarmee zij de nietigste voorvallen oprakelt, máár - aandoening speelt ons geen parten. Wij blijven naast haar roman staan, komen er niet in. Weet zij de juiste snaren niet te doen trillen? Waarom blijven wij zoo koud tegenover het chauvinisme van die druk débatteerende familie? Juliette Lamber's kinderjaren en jeugd zullen meer naar waarde geschat worden door Franschen, dan door buitenlanders. ‘Le roman de mon enfance et de ma jeunesse’ is een werk zóó typisch-fransch, als onze Camera obscura typisch-hollandsch is. Zulke boeken worden het meest bewonderd in de sfeer, waaraan zij ontleend zijn. Madame Adam's geestige voorrede bij de herinneringen uit haar jonge jaren, vindt weerklank bij ons. Telkens en telkens zeggen wij al lezende: ‘tout comme chez nous.’ Feitelijk nemen wij goed en grif in ons op, wat binnen den kring onzer eigen waarneming valt. Zulke dingen bezinken en werken na. Ze laten ons niet los en vervullen een tijd lang onze gedachten. Dát is het mêeleven. ‘Aujourd'hui l'oeuvre d'un écrivain n'a tout son intérêt que si cette oeuvre est étudiée dans les impulsions premières qui l'ont fait naître, dans le milieu où elle a été élaborée, dans ses relations avec le but poursuivi et le but atteint. Autrefois l'écrivain avait peu d'importance. L'oeuvre, et c'était assez! La dualité de la recherche des causes de la production et de la production ellemême ne préoccupait qu'une minorité infime de lecteurs. .... Il y a quarante ou cinquante ans le lecteur lisait d'abord un livre, il jugeait l'écrivain à l'écrit, puis, au besoin, il appuyait son jugement sur celui d'un grand critique ayant fait lentement sa preuve de savoir et reconnu digne d'être consulté. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} A cette heure il se produit tout Ie contraire. Le livre est annoncé avec tant d'indiscrétion que le grand public sait par avance quels en sont le thème et le développement. On a parcouru vingt petites analyses, autant d'interviews de l'auteur, et alors sur l'impression de eet ensemble on se décide à lire, ce qui est une faveur insigne pour l'écrivain, car on pourrait fort bien parier de son livre, le juger sans l'avoir lu! {== afbeelding JULIETTE LAMBER ==} {>>afbeelding<<} .... Si la vie littéraire se brûle maintenant par tous les bouts, c'est peut-être qu'à son foyer il n' y a plus que les tisons des torches lumineuses du passé. Il faut que le bois dont se chaufferont les écrivains futurs soit renouvelé et se consume normalement par le milieu.’ Madame Adam's ironisch gezegde aangaande de buitengewone eer den schrijver betoond, wanneer men er eindelijk toe overgaat zijn werk te lezen, zouden wij willen aanzetten met de verzuchting: En hoeveel menschen gaan over tot het koopen van boeken? De meest gegoeden schaffen zich gaarne onnutte bibelots en smakelooze prullen aan; boeken kan men leenen! Een boek koopen; daarover moeten de meesten nog eens een nachtje slapen. Bij hun ontwaken zijn zij vást besloten hun geld niet aas zúlke nonsens-dingen als boeken te verspillen. PARVUS. Intra Nos, door Cornélie Noordwal. Een familieroman. - Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. ‘Intra Nos’ is eene frissche conceptie van Cornélie Noordwal, die zich door ‘Ursula Hagen’ reeds een goed plaatsje in de lezerskringen heeft veroverd. Het is der schrijfster gelukt, 't huisgezin Wijbrandts voor ons te doen leven en ons medegevoel op te wekken voor Iris van Rhenen wier vroege dood verhaast wordt door 't onbeantwoord blijven harer alles overheerschende liefde voor den knappen, ernstigen Richard Wijbrandts, die, gedrukt door de stoffelijke zorgen voor 't gezin zijner zusters en luchthartigen broêr, waardoor hij alle persoonlijke wenschen ter zijde heeft leeren stellen, aan niets minder denkt dan de rijke, mooie Iris te doorgronden. Wie haar beter kent, haar waardeert en liefheeft, is Richard's jongere zuster Phil, die in de bruisende kracht van hare jeugd en haar talent herhaaldelijk in botsing komt met 't in haar broêr versteende leven, dat voor verwarming alleen vatbaar is door de natuurlijkheid en kinderlijke aanhankelijkheid van Grace, de schoolgaande jongste van 't gezin. Daartusschen slooft Jessie, de zachte oudste, totdat zij door den man harer keuze, harer trouw helaas niet al te waardig, als jonge vrouw uit huis wordt geleid; vormt de opgewekte, gelijkmoedige Ro, die in de school hare taak heeft gevonden, eene vriendelijke noot; en haalt Con zijne lichtzinnige streken uit. Maar hoofdpersoon blijft de niet alleen schoone en rijke, maar ook talentvolle Iris, die zich met uitgezochten smaak weet te kleeden, zich gratievol beweegt, en heel wat dieper is dan de alledaagsche wereld vermoedt. Aan Iris heeft de schrijfster hare volle kracht besteed en 't resultaat er van is, dat wij eene korte spanne tijds meêleven met een persoontje, met wier bevalligheid hart en verstand gepaard gaan. Een ander geliefd kind harer verbeelding is Phil, de beginnende schrijfster, die in den vriend van den huize, Olivier Bronner, een welwillend criticus, straks een liefhebbende echtgenoot vindt. In Olivier Bronner vond Mej. Noordwal de gelegenheid om hare beginselen over kunst en kunstenaar zooal niet te personifieeren dan althans aan te kleeden, en wij zien, dat zij 't volkomen met Huët eens is, dat een romandichter een bevoor- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} recht schepsel is, een zondagskind, uitverkoren om bloemen te strooien op den vaak somberen levensweg van zijne medemenschen en van zich zelven. Of Huët in zijne qualiteit van criticus tot een talentje in den dop, dat met een paar eerste schetsjes voor den dag komt, nu ook gezegd zou hebben: ‘ik zelf ben niemand.... jij bent 'n gelukskind’; en of hij aan zijne eerste raadgevingen eene uitspraak als deze zou hebben toegevoegd: ‘je bent nou nog 'n bakerkindje, en ik geef je je eerste flesch’, is moeilijk te denken. Maar Olivier Bronner denkt er wellicht niet aan, ooit in Huët's voetstappen te treden; en Juffrouw Noordwal, die van 't gezonde oordeel is, dat men de natuur niet mag verwringen, en zoo natuurlijk moet schrijven als een vogel zingt, is misschien te zeer geneigd tot zwichten voor den lust naar het platte en zoutelooze, die - volgens Huët, - in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt. Of de kunst er door gebaat is en de locale kleur juister weêrgegeven, is eene andere vraag. Alles tezamen genomen, behoort de familieroman van Mej. Noordwal tot de zoodanige, die voor eene halve eeuw de draagkracht hadden onze leesgezelschappen te voldoen, en voor den tegenwoordigen tijd de verdienste bezitten, de nopden, wenschen en vragen van 't heden op niet onverdienstelijke wijze onder de aandacht te houden. ANNA C. CROISET VAN DER KOP. Nacht-Silene, door Marie Marx-Koning. Teekeningen van S. Moulijn. - Amsterdam, C.A.J.v. Dishoeck. 1902. ‘En zijzelve, óók vol medelijden met de arme nacht-aarde, die geen bloemen had, spreidde hare sterrekelkjes wijd, hief zich zoo hoog ze kon, en zond zoeten geur uit, ver over de hoofdjes der rondom-dommelende dagbloemen’. 't Is de kleine, witte Silene, die, boven op den duintop, in de eenzaamheid van den nacht den stillen klaagzang der zee heeft leeren verstaan, ‘den vroolijken dag wreed vindt, wijl zij kent den droeven nacht’, en uitverkoren wordt om troost te brengen in den ‘diepsten nacht,’ 't ‘hoogste leed’. De roeping van 't stralende bloempje, lichtend in de duisternis, is die van Mevrouw Marx-Koning zelve. Zij ook kent de stilte van den nacht en den ruischzang der zee. Zij heeft nagedacht over de dingen van 't leven, de wreede, waarover de menschen zich trachten te troosten met de hoop op 't hiernamaals. Troost en vreugde heeft zij zelve leeren vinden in de zon en de bloemen en de sterren aan den hemel, die haar wijsheid hebben geleerd, wijsheid van hart, om te verstaan het leed van anderen. En de groote liefde van haar rijke gemoed en de vurige begeerte om te getuigen van de schoonheid van hemel en aarde, opdat er verlichting zij van zorg en verheffing boven smart en pijn, hebben haar de macht gegeven om hare liederen te zingen en hare sprookjes te dichten. ‘Though short of days, how large the mind of man’, dacht ik John Sterling na onder 't lezen ‘Van 't Prinsesje, dat uit den Hemel kwam’. Als de kleine Hetty, voor wie 't geschreven werd, 't fraaie sprookje kan verstaan, zal er een menschenkind meer zijn, wie de schoone zielsstemming afstraalt van 't gelaat en wien 't gegeven zal zijn, menigen ‘zwaren’ glimlach ‘licht’ te maken. Dat wil zeggen, dat er verheffing uitgaat van het vijftal sprookjes, die onder den naam van 't eerste de wereld ingaan en die ons op weldadige wijze er aan herinneren, dat er nog idealen leven onder de menschen. Als het den schrijvers van harte gaat, leest men met liefde. Potgieter's woord wordt hier bewaarheid; van 't begin tot het einde volgt men de schrijfster gaarne, als zij met ernstige oogen ziet naar de bloemen aan den kant van den weg. Er gaat een adem van frissche poëzie door haar werk, en schoon is de harmonie volgehouden tusschen gedachte en vorm; want eenvoudig en natuurlijk is de taal, vol dichterlijke beelden. Den verluchter S. Moulijn is het gelukt, in zijne gevoelige teekeningen de teere stemming van 't geheel te veraanschouwelijken. Wij peinzen meê met de groote, donkerroode dahlia, die hoog opgeschoten boven den kleinen stadstuin uit, 't licht zoekt en er zich in haar ernstig bloemenhartje over verwondert, hoe er menschen zijn, die, naast elkander levende, zoo verre staan van elkaâr; hoe er door 't leven gaan zonder oog voor de schoonheid om hen heen, zóó dat zij smart berokkenen aan de fijner bewerktuigden, die de voelhorens ten slotte maar intrekken. Den rooden paddestoel zien wij huppelen op 't glinsterende watervlak van 't bewegelijke beekje, vroolijk stervend in de vaste meening, dat de heele aarde om hem bestaat en zijn leven eene groote gebeurtenis is geweest. Met de witte lelie kijken we vreemd rond in de stille zaal, waar langs de grijze muren in vergulde, witte of gekleurde lijsten de schilderijen hangen, die bij 't dalen van den avond beginnen te lichten van een liefelijken glans, welke als eene liefkoozing is van jong zonlicht over bloemen. En als in die liefkoozing alles begint te leven, weten we met de lelie, dat het de liefde is van haar maker, die uit elk der schilderijen straalt en in hare volheid alleen zichtbaar is voor hem. Met de witte bloeme ook wordt 't ons een beetje angstig te moede onder 't vreemde, onharmonische gepraat om ons heen en berusten wij eerder in 't eenigszins verrassende besluit van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonge koningsdochter om zich terug te trekken uit 't leven, dat zij ‘in pijn van niet-begrijpen langs haar wezen voelt schrijnen’. Maar meer vrede hebben we met het prinsesje, dat de voor eene aanstaande vorstin zoo noodige uiterlijke gelijkmoedigheid maar niet leeren kan en 't liefst van alles alleen ronddwaalt in den grooten paleistuin, waar ze iederen boom kent en er praat met de vogels en de vlinders; 't prinsesje, dat later in anderen vorm 't leven leert kennen, zooals 't werkelijk is, - de waarheid van haar volk en niet zijn schijn alleen, - en dan geroepen wordt de taak te vervullen, waartoe haar koning-vader haar uitkoos, om vorstin-om-reden te wezen. De kroon zal Ringberta niet te zwaar drukken, want zij heeft leeren kennen wat 't is, met ‘geheel 't wezen te leunen tegen een' gelijke’, en de liefde van den vorst van Magerië zal hare plichten licht maken. ANNA C. CROISET VAN DER KOP. Graaf von Hoensbroech en zijne Streiflichter. Deutschland. Monatschrift für die gesamte Kultur. Nr. 1/2. (Oct./Nov. 1902). - Berlin, C.A. Schwetschke und Sohn. In sommige strijdlustige kringen van de Nederlanden, waar met open vizier en eerlijken haat wordt gestreden, is de naam van Graaf Paul von Hoensbroech een wapenkreet geworden tegen het aansluipend leger der Jezuïeten. Terwijl de aristocratische ex-Jezuïet kort geleden het 2de deel van het standaardwerk ‘Das Papsttum in seiner sozial-kulturellen Wirksamkeit’ heeft uitgegeven en ieder belangstellende zich kan verkwikken aan de daarin behandelde Zedeleer der Ultramontanen en hare kerkhistorische ontwikkeling, zijn (zie ons October-nr.) bij de uitgevers C.A. Schwetschke und Sohn te Berlijn twee afleveringen verschenen van het onder leiding van dienzelfden Graaf von Hoensbroech staande, bovenvermelde tijdschrift. Uit die afleveringen brengen wij vooral onder de aandacht de maandelijksche kroniek (Streiflichter) door den hoofdleider geschreven. Met een, voor elk niet verstard gemoed, innemende openhartigheid, met zaakkennis en doorzicht worden frank en vrij, gelijk Germanen betaamt - maar altijd in goeden pers-trant, de tijdgebeurtenissen beoordeeld en indien wij hier een enkel maal van raad mochten dienen zou het wezen de, over reeds zeer vele buitenlandsche publicaties verspreidde, aandacht somwijl tot deze Streiflichter te beperken. Onslaafsche lezers kunnen er niet anders als goed bij varen. Wat hij o.a. over het Poolsche vraagstuk, over het karakter van den energieken Duitschen keizer en ‘die Vettern’ jenseits des Aermelskanals,’ over een toenadering tusschen Duitschland en Frankrijk; de anti-clericale strooming in datzelfde land; de ‘Aachener Heiligtumsfahrt’; over Zola en de ultramontaansche pers, de boerengeneraals en het ‘Görresgesellschaft’ vermeldt, zijn zeker bekende zaken, maar zijne conclusiën maken dat bekende tot iets ongemeens. Moet de kroniekschrijver niet steeds zoó te werk gaan om de aandacht zijner lezers bij voortduring wakker te houden?! F.S.K. Geschiedenis van Prins Soepena en van Prinses Sekar Aroem. - Assen, Van Gorcum & Comp. 1902. De volledige titel sluit nog de volgende mededeelingen in: ‘Eene vertelling in den trant van de verhalen uit de “Duizend en een nacht”. Vrij vertaald uit het Soendasch en van eenige aanteekeningen voorzien door H.J. Oosting, oud-Kontroleur der eerste klasse bij het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera, belast met de beoefening van de Soendasche taal’. Oef! Wat 'n titel voor 'n betrekkelijk klein boek, hè? De breedsprakigheid van den Indischen ambtenaar loopt er in te grasduinen op 'n manier, dat je de lust zoû vergaan om het boekske te lezen. Nog is het titelblad daarmeê niet uitgeletterd; heel onderaan staat nog: ‘Het auteursrecht wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (St.bl. no. 124)’. Dat doet de deur dicht. Wie zich echter door den uitgesponnen titel liet weêrhouden de geschiedenis te lezen, zoû verkeerd doen. Want ze is dat dubbel en dwars waard. De inhoud van dit boekske heeft me ten zeerste verrast. Niet zoozeer wat de rijke, schier onbeperkte fantasie betreft, 'n fantasie, die met zeven mijls laarzen over landen stapt, groote wateren en diepe ravijnen overbrugt en met breeden wiekslag de aarde ontstijgt - want 'n dergelijke verbeeldingskracht is in de landen van 't verre Oosten iets heel gewoons; maar wat me sterk heeft getroffen, is de uitnemende, tot op het eind volgehouden karakterteekening, vooral van den hoofdpersoon, den nobelen, menschelijk nobelen prins Soepena. Daarnaast de gezonde levensbeschouwing en de zich daaruit als vanzelf ontwikkelende moraal. Het is 'n genot deze legende te lezen, als men zich langen tijd heeft moeten bezighouden met de moderne Westersche litteratuur, die doorgaans in opdringerigen mineur-toon is geschreven en meerendeels ouwelijk en grijs is. In de geschiedenis van prins Soepena en prinses Sekar Aroem geuren de oerwouden, bruisen de rivieren, murmelen de beken, stroomen de genietingen der vrije natuur je tegemoet De aarde, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht, het uitspansel, alles is bezield. En, in weêrwil van de wondere, mythische eigenschappen van enkele personen uit het verhaal, de karakters zijn zuiver menschelijk. Er is psychologie in het boek, psychologie, die zich niet etiketteert, omdat ze voortspruit uit de wijsheid en de menschenkennis van den schrijver. Wie de eigenlijke schrijver is of was? De vertaler zegt daaromtrent in z'n voorbericht: ‘Vraagt men van wiens hand die vertelling is, dan kan ik mededeelen, dat ze in 1874 werd geschreven door een ontwikkeld Soendanees, met name Mas Wangsa di Pradja, woonachtig te Soemedang, residentie Preanger Regentschappen. Maar hetgeen Mas Wangsa zoo schreef, was toch niet van eigen vinding en slechts eene prozabewerking van de “Geschiedenis van Soepena”, omstreeks 1868 in dichtmaat opgesteld door zekeren. Mohammed Sanoesi, een priester te Indihiang. Was zoo het eigenlijke verhaal niet van de vinding van Mas Wangsa die Pradja, ongetwijfeld evenmin van Mohammed Sanoesi. Dit kan al terstond worden afgeleid uit sommige woorden en benamingen, niet minder uit de beschrijving van enkele plaatsen, waar de handeling voorvalt, en waarbij de schrijver wel geene plaats in de Preanger gelegen, voor den geest kon hebben gehad. Hierdoor en ook nog door andere omstandigheden, werd het waarschijnlijk, dat het geschrift oorspronkelijk niet was eene Soendasche lettervrucht, maar dat het van Midden- of Oost-Java werd overgebracht naar de Preanger’. Ik voor mij houd 't er voor, dat we hier met 'n volksoverlevering te doen hebben, die eindelijk door 'n ontwikkelden inlander in vasten vorm gegoten en door latere schrijvers bewerkt en omgewerkt is. Evenals bij alle epiek, die bij monde van 't volk is ontstaan, geldt dan minder de vraag, wie het eerst de overlevering heeft opgeteekend, maar wel wie 't best de stof heeft geordend en er de meeste kunst aan heeft besteed. Voor zoover nu uit de overzetting van den heer Oosting valt te oordeelen, is Mas Wangsa di Pradja artiest. Het geheel is afgerond en af; er is gang in 't verhaal; elk deel schrijdt voort met het geheel; geen enkele bizonderheid is overbodig. Kortom, 't is breede epische kunst. Blijkbaar heeft de heer Oosting getracht de Oostersche zegswijze, den Oosterschen zinsbouw zooveel mogelijk ongerept over te zetten. Al valt uit velerlei op te maken, dat de vertaler niet artistiek van aanleg is, door groote toewijding is hij er vrijwel in geslaagd, de oorspronkelijke toonkleur te behouden. Z'n gestadige beoefening van de Soendasche taal doet 'm zelfs de Oostersche spraak-figuren bezigen, waar hij zèlf aan 't woord is. Zoo aan 't slot van z'n voorbericht. ‘En thans, na dezen “Proloog”, nu opene zich het gordijn, opdat ten tooneele zal kunnen verschijnen de vorstenzoon, wiens naam was “Droom” en wiens levensloop daaraan niet was ongelijk, naast zich hebbende de schoone en bevallige vorstendochter, wier wenkbrauwen waren gewelfd als de regenboog en wier oogen zich vertoonden als een licht, dat door den wind wordt bewogen, waarbij het hem, die u hunne geschiedenis gaat vertellen, zij vergund, hun mede te geven den gerechten wensch, dat zij eenige toejuiching mogen verwerven’. Dat is karakteristiek Javaansch van zegging. Jammer, dat de heer Oosting, 'n gewezen Oost-Indisch ambtenaar, nog eenige restjes heeft behouden van het bureaucratische bargoensch en met die lamzalige sprake hier en daar z'n overzetting heeft ontsierd. Als 'n staaltje van dien lijmerigen Gouvernementsstijl worde hier het volgende zinnetje uit het voorbericht te pronk gesteld: ‘Zekerlijk lag het indertijd, als belast met de beoefening van de Soendasche taal, wel op mijn weg, om pogingen te doen tot het verkrijgen van eenige zekerheid in dezen en wendde ik mij daarom tot den man in Indië, die als geleerde en als uitnemend kenner der Indische talen wel alleszins bevoegd was om hier uitspraak te doen’. Af en toe vindt de lezer in de vertaling dergelijke taalbarbaarschheden, die hij niet aan Mas Wangsa di Pradja moet wijten. In z'n toelichtende nootjes is de vertaler soms erg naïef. Bij: ‘De vorstin antwoordde eerst niet, haar gelaat was, terwijl de patih sprak, hoe langer hoe bleeker geworden, en zij scheen na te denken, want de ooren der vrouwen zijn als bloedzuigers en hunne lippen als een gescheurde wan’ teekent de heer Oosting aan: ‘De onhebbelijke uitval blijft natuurlijk geheel voor rekening van den Soendaschen auteur’. En bij: ‘Op deze woorden van Toerbali, zweeg Sekar Aroem, want het is de aard der vrouwen, dat ze kleinmoedig zijn’ komt de goedige Westerling haastig te voorschijn en zegt: ‘Men bedenke dat het een Oosterling is, die hier spreekt, en de vertaler zal niet behoeven te verzekeren, dat hij niet van diens meening is. Trouwens de oorlog, die thans alle gemoederen bezig houdt, leert ons wel anders’. Maar begrijpt de heer Oosting dan niet, dat het ons absoluut niets kan schelen, of hij over de vrouw al of niet gunstiger denkt dan Mas Wangsa di Pradja, en dat dergelijke intermezzo's van 'n vertaler belachelijk zijn? De sympathie van den lezer voor den vertaler richt zich slechts naar de deugdelijkheid der vertaling; z'n aparte meeninkjes laten ons volslagen koud. Summa summarum: 'n mooi episch werk van 'n Soendaschen artist, vrij goed en gewetensvol, hoewel niet artistiek, overgezet door 'n ‘oud-Kontroleur der eerste klasse enz. enz. enz’. OTTO KNAAP. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Winckelkout ⛤ Met 1903 zal een nieuw litterair tijdschrift verschijnen onder den titel van ‘Groot-Nederland’, Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen Stam. De Hoofdredactie is toevertrouwd aan Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. van Nouhuys. Vele Letterkundigen van naam hebben reeds hunne vaste medewerking toegezegd, o a. de Dames M. Scharten - Antink, Marie Marx - Koning, Ina Boudier - Bakker en de Heeren Prof. van Mansvelt, Herman Heyermans Jr., Frans Netscher, Joh. de Meester, Frans Coenen. Victor de Meyere, e.a. ‘Groot-Nederland’ zal den eersten van iedere maand verschijnen in een royaal-8o aflevering van plm. 125 bladzijden en worden uitgegeven door de firma Van Holkema & Warendorf te Amsterdam. Boekbeschrijving Geschiedenis. land- en volkenkunde Furness, W. H.: Home life of Borneo head-hunters; its festivals, folk-lore. New-York, J.B. Lippincott Cy. 8o. Geb. f 27.30 Knobel, F.M.: Oostersche verpoozingen. Amsterdam, J.H. de Bussy. 8o. f 5. - Kohut, Dr. Adolph: Aphrodite und Athene. Psychologische, litteratur- u. kultur-geschichtliche Plaudereien u. Federzeichnungen. Leipzig, Max Schreck. 8o. f 2.60; geb. f 3.25 Lea, Henry-Charles: Histoire de l'inquisition au moyen-age. Traduit sur l'exemplaire revu et corrigé de l'auteur par Salomon Reinach. Paris, Société nouvelle de librairie et d'édition. 18o. 3 vol. f 5.80 I. Origine et procédure de l'inquisition. - II. L'inquisition dans les divers pays de la chrétienté. - III. Domaines particuliers de l'activité inquisitoriale. Lefèvre, Maurice: La femme à travers l'histoire. Paris, Libr. Albert Fontemoing. 16o. f 1.90 McCarthy, Justin: The reign of Queen Anne. London, Chatto & Windus. 8o. 2 vols. geb. f 15.60 Melchin, L.: Im Lande der Verworfenen. Nach den Tagebuchblättern eines Verbannten. Deutsche Uebertragung v. Michael Teofanoff. Leipzig, Insel-Verlag. 8o. 2 Bde. f 6.50; geb. f 7.90 Meyer, Eduard: Zur Theorie und Methodik der Geschichte. Geschichtsphilosophische Untersuchung. Halle a.S., Max Niemeyer. 8o. f -.80 Muller, Dr. P.L.: Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. 1e stuk: Toestanden vóór 1848. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. f 1.75 Seligmann, E.R.A.: The economie interpretation of history. London, Macmillan & Co. 8o. geb. f 4.55 Sergi, G.: Gli Arii in Europa e in Asia. Turino, Frat. Bocca. 16o. f 2.25 Schiel, Adolf: 23 Jahre Sturm u. Sonnenschein in Südafrika. M. 39 Abbildgn., e. Karte u.e. Schlachtplan. Leipzig, F.A. Brockhaus. 8o. f 5.85; geb. f 6.50 Stephen, L. Sir: History of the English thought in the 18th century. 3rd ed. London, Smith, Elder & Co. 8o. 2 vols. geb. f 16.20 Vandal, Albert: L'avènement de Bonaparte. I. La genèse du consulat. Brumaire. La constitution de l'an VIII. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 8o. f 4.40 Viljoen, B.J.: Mijne herinneringen uit den Anglo-Boerenoorlog. Amsterdam, W. Versluys. 8o. M.e. Portr. f 2.50; geb. f 3.25 Letterkunde Bordeaux, Henry: Les écrivains et les moeurs. Notes, essais et figurines. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 16o. f 1.90 Browne, Edward G.: A literary history of Persia, from the earliest times until Firdawsi. W. photograv. London, T. Fisher Unwin. 8o. Geb. f 10.40 Dowden, E.: New studies in literature. New ed. London, Kegan Paul & Co. 8o. Geb. f 3.90 Faguet, Émile: André Chénier. Paris, Libr. Hachette & Cie. 16o. Av. une planche. f 1.10 Les grands écrivains français. Faguet, Émile: Propos littéraires. Paris, Société française d'imprimerie et de librairie. 18o. f 1.90 Heinze, Paul: Geschichte der deutschen Literatur von Goethes Tode bis zur Gegenwart. M.e. Einleitung üb. die deutsche Literatur von 1800-1839. 2. vollständig umgearb. Aufl. Leipzig, F.A. Berger. 8o. M. 16 Bildnissen. f 4.55; geb. f 5.85 Maurras, Charles: Les amants de Venise. George Sand et Musset. Paris, Libr. Albert Fointemoing. 16o. Av. 2 portr. f 1.90 Milton, John.: Nova Solyma, the ideal city; or Jerusalem regained. An anonymous romance written in the time of Charles I, 1628-1648. Now first drawn from obscurity and attributed, by internal evidence, to the illustrations John Milton. With introduction, translation, literary essays, and a bibliography, by Walter Begley. London, John Murray. 8o. 2 vols. Geb. f 14.10 Nouhuys, W.G. van: Uren met schrijvers. Studiën en kritieken. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 Perk, Betsy: Jacques Perk geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten, en portretten van den dichter. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. f 2.90; geb f 3.50. Rebell, Hugues: Les inspiratrices de Balzac, Stendhal, Mérimée. Paris, Dujarric & Cie. 18o. f 1.90 L'imagination sentimentale de Balzac. - La sensualité de Stendhal. - La passion et le divertissement de Mérimée. Vicaire, Gabriel: Études sur la poésie populaire. Légendes et traditions. Paris, Libr. Henri Leclerc. 18o. f 1.90 La poésie des paysans. - Des prières populaires. - La poésie populaire et les poètes français. - Vieux Noëls. - La poésie populaire en Bresse et en Bugey. - Frère Jean Gallet. - En Bugey. - Chansons russes. Waugh, A.: Alfred Lord Tennyson. Study of his life and work. Illustr. London, Wm. Heinemann. 8o. Geb. f 1.65 {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie Formont, Maxime: Cantique de la rose. Paris, Alphonse Lemerre. 18o. f 1.65 Günther Paul: Traumfrühling. Gedichte. M.e. einleit-Gedicht v. Marie Madeleine. Berlin, F. Cronmeyer & Co. 8o. f -.65 Harel, Paul: Les heures lointaines. Paris, Alphonse Lemerre. 18o. f 1.65 Janitschek, Maria: Aus Aphroditens Garten. I. Maiblumen. Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 4o. f 1.65; geb. f 2.30 Leconte de Lisle: Premières poésies et lettres intimes. Préface de B. Guinaudeau. Paris, Eugène Fasquelle. 18o. f 1.90 Merwin, Peter: Der Tod des ewigen Juden. Dresden, E. Pierson. 8o. f 1. -; geb. f 1.65 Régnier, Henri de: La cité des eaux. Paris, Édition du Mercvre de France. 18o. f 1.90 Riedell, Armand: Kaulala oder die Salomonen. Epos, nach orientalischen Sagen verfasst. Dresden, E. Pierson. 8o. f 3.90; geb. f 4.55 Schaukal, Rich.: Das Buch der Tage und Träume. (2. verb. u. verm. Ausg. der ‘Tage u. Traume’, 1899). Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 8o. M. Bildnis. f 2.30 Swarth, Hélène: Premières poésies. Fleurs du rêve. Printanières. Feuilles mortes. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Romans Alexander, Mrs.: Stronger than love. London, T. Fisher Unwin. 8o. geb. 3.90 Bergenroth, Paul: Die arme Maria. Stuttgart, Greiner & Pfeiffer. 8o. 2 Bde. f 3.25; geb. f 4.55 Björnson, Björnstjerne: Ole Tuft. Uit h. noorsch d. Ph. Wijsman. 3e druk. Leiden, S.C. van Doesburgh. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Black, Alexander: Richard Gorden, w. 6 illustr. by E. Fuhr. Boston, Lothrop Publ. Cy. 8o. Geb. f 3.75 Borel, Henri: Levens-honger. Eene studie. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 Bülow, Frieda von: Hüter der Schwelle. Dresden, Carl Reiszner. 8o. f 3.90; geb. 4.55 Corday, Michel: Les embrasés. Paris, Eugène Fasquelle. 18o. f 1.90 Cleveland, John: The children of silence. London, Isbister & Co. 8o. Geb. f 3.90 Crockett, S.R.: Flower-o'-the Corn. London, James Clarke & Co. 8o. Geb. f 3.90 Dye, Eva Emery: The conquest. Chicago, A.C.Mc. Clurg & Co. 8o. Geb. f 3.75 Dyke, Henry van: The blue flower. W. illustr., reprod. in full color. New-York, Charles Scribner's Sons. 8o. Geb. f 3.75 Eigenhuis, J.: Beproefden. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Een huis niet met handen gemaakt. - Een grootsch wijf. - Afgebeuld. - Zuster Huberta. - Teunis. Eschstruth, Nataly von: Die Bären von Hohen-Esp. Leipzig, Paul List. 8o. 2 Bde. f 6.50; geb. f 7.80 Fowler, Ellen Thorneycroft: Fuel of fire. London, Hodder & Stoughton. 8o. Geb. f 3.90 Frei, Leonore: Der neue Gott. Roman aus der Zeit Moses. Leipzig, Hermann Seemann Nachf. 8o. 2 Bde. f 3.25; geb, f 4.25 Glyn, Elinor: The reflections of Ambrosine. New-York, Harper & brothers. 8o. Geb. f 3.75 Gogh-Kaulbach, Anna van: Mammon. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 Grazie, M.A. delle: Liefde. Vertaling v. mevr. B. de Graaff-van Cappelle. Baarn, Hollandia-drukkerij. 8o. f 1.95; geb. 2.40 Eerste Liefde. - Volkslied. - Zielen. - Zonde. - Moeder. Haraucourt, Edmond: Les naufragés. Paris, Eugène Fasquelle. 18o. f 1.90 Harris, Joel Chandler: Gabriel Tolliver. New-York, Mc. Clure, Philips & Co. 8o. Geb. f 3.75 Harte, Bret: Condensed novels; new burlesques. London, Chatto & Windus. 8o. W.a portr. geb. f 2.30 Lagerlöf, Selma: Jeruzalem I. (In Dalecarlië). Naar h. zweedsch d. Margaretha Meyboom. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o f 3.50; geb. f 3.90 Lange, Sven: Daden des harten. Roman uit h. deensch d. Gerrit P. Bakker. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. 2 dln. f 3.90; geb. 4.50 Larsen, Karl: De biecht eener vrouw. Naar h. deensch d. Betsy Nort. Amersfoort, Valkhoff & Co. 8o. f 1.90; geb. f 2.50 Margueritte, Paul et Victor: Les deux vies. Paris, Plon-Nourrit & Cie. 16o. f 1.90 Meyier, Fenna de: Schijn. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 Meyke, Nina: Zwei Welten. Berlin, Verein der Bücherfreunde. 8o. 2 Bde. f 3.90; geb. f 5.20 Mühlfeld, Lucien: L'associée. Paris, Libr. Paul Ollendorff. 18o. f 1.90 Nion, François de: Les passantes. Paris, Édition de ‘la Revue blanche.’ 18o. f 1.90 Plessis Frédéric: Le chemin montant. Paris, Libr. Albert Fontemoing. 18o. f 1.90 Prus, Boleslas [Alex. Glovaçki]: Anielka. Traduit p.B. Noiret. Paris, Perrin & Cie. 16o. f 1.90 Rachilde: Monsieur Vénus. Précédé d'une préface de Maurice Barrès; Paris, L. Genonceaux & Cie. 18o. Av. un portr. de l'auteur. f 1.90 Soer, Elise: Vervreemd. Een verhaal uit het Schwarzwald. Leiden. S.C. van Doesburgh. 8o. f 3.50; geb. f 3.90 Teramond, Gay de: La glorieuse canaille. Paris, H. Simonis-Empis. 18o. f 1.90 Westcott, E.N.: David Harum. Illustr. ed. London, C.A. Pearson. 8o. geb. f 4.90 Zangwill, I.: sterven in Jeruzalem. Ghetto treurspelen. III. Naar h. engelsch d.B. Canter. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 Hollandia-Drukkerij, Baarn {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Jaargang No. 12 15 December 1902 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN De inquisitie in de middeleeuwen Histoire de l'Inquisition au moyen-age, par Henri-Charles Lea. Ouvrage traduit par Salomon Reinach. - Paris, Société nouvelle de librairie et d'édition. 3 vol. 1900-1902. ABSOLUTE onpartijdigheid kan van den kroniekschrijver, niet van den geschiedschrijver verwacht worden. De geschiedschrijver toch zal te meer medeleven met de gebeurtenissen door hem beschreven naarmate hij er meer in is. Hij heeft zijne sympathieën en antipathieën, waarvan hij zich misschien niet eens altijd rekenschap weet te geven. Wie als geschiedschrijver ‘neutraal’ zou willen zijn, zal het nooit verder kunnen brengen dan tot een dorre kroniek. Toch blijft de eisch: zoo onpartijdig mogelijk te zijn, en de geschiedschrijver zal aan dien eisch alleen kunnen voldoen, als ‘niets menschelijks’ hem vreemd is. Eerst dan kan hij zich verplaatsen in een gedachtenkring, die hem vreemd is, en wordt het hem mogelijk ook voor wat zijne sympathie niet heeft, billijk te zijn. Dat de godsdienstige overtuigingen bij den geschiedschrijver een groote rol spelen, zal niemand verwonderen, daar de godsdienst het diepste wezen van den mensch raakt. Om bijv. als protestant het roomsch-katholicisme, of als roomsche het protestantisme zoo onpartijdig en zoo billijk mogelijk te beschrijven, is een der moeilijkste gegevens, waaraan nochtans dient voldaan te worden, wil men op den naam van geschiedschrijver aanspraak maken. Over het algemeen zal dit den protestant beter gelukken dan den roomsche. De erkenning van kardinaal Manning: dat de dogmatiek de geschiedenis heeft overwonnen, m.a.w. dat de beschrijving van elke gebeurtenis vervormd moet worden naar de roomsche opvatting, maakt het den roomschen geschiedschrijver al bizonder moeilijk, zoo niet onmogelijk, om zoo onpartijdig of zoo billijk mogelijk te blijven. Het is bekend hoe bijv. pater Brouwer en dr. Nuyens - om alleen bij ons land te blijven - indertijd oordeelden over de helden van den tachtigjarigen oorlog. Moet men dan buiten alle religie staan om religieuze motieven recht te waardeeren, zooals Allard Pierson dat ten opzichte van de beschrijving van het Christendom wilde? Ook dit is een onmogelijke eisch, want waardeering is een gevolg van medeleven met, en zich indenken in de dingen, die men beschrijft. Doch hoe zal dan - om maar iets te noemen - de roomsche geschiedschrijver ooit de Hervorming billijk kunnen waardeeren, of de protestant zoo onpartijdig mogelijk kunnen zijn waar het geldt de Inquisitie, de noodzakelijke consequentie waartoe de roomsche kerk komen moest, en waardoor zij zich bij andersdenkenden het meest gehaat heeft gemaakt? Moge voor beiden het probleem zeker een der moeilijkste zijn dat zich denken laat, toch zal de protestantsche geschiedschrijver hier in gunstiger conditie verkeeren, daar voor hem de dogmatiek de geschiedenis niet behoeft te overwinnen. Al kan noch wil hij zijne sympathie of antipathie verbergen, toch zal hij tegenover de Inquisitie objectiever staan dan de roomsche tegenover de Hervorming. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Zoo onpartijdig en daarom zoo billijk mogelijk is het oordeel dat de Amerikaansche schrijver Henry Charles Lea velt over de Inquisitie in de Middeleeuwen. Een reuzenarbeid mag zijn boek ‘A History of the Inquisition of the Middle Ages’ (New-York, 1888) genoemd worden, waarvan de vertaling door Salomon Reinach, ‘membre de l'Institut’, met de uiterste zorg is bewerkt ‘sur l'exemplaire revu et corrigé de l'auteur’, en waaraan een historische inleiding toegevoegd is door den Gentschen hoogleeraar Paul Fredericq. De drie deelen, die voor ons liggen (te zamen meer dan twee-en-twintighonderd bladzijden) zijn de voortzetting en de kroon van Lea's nasporingen op het terrein van de roomsche kerk en hare praktijken. Wij bezitten reeds van zijne hand o.m. ‘Superstition and Force. Essays on the Wager of Law, the Wager of Battle, the Ordeal and Torture’ (4e uitg.), ‘Studies in Church History. The Rise of the Temporal Power, Benefit of Clergy, Excommunication, the Early Church and Slavery’ (2e uitg.), ‘The Moriscos of Spain. Their conversion and Expulsion’, en ‘A History of Auricular Confessions and Indulgences in the Latin Church’. Voor zijn werk over de Inquisitie heeft hij zich, moeiten noch kosten sparende, de documenten en afschriften van manuscripten uit de archieven en bibliotheken van Florence, Napels, Venetië, Brussel, Toulouse en Parijs naar Philadelphia doen opzenden door geleerden en archivarissen, en zoo een standaardwerk het licht doen zien, dat wat volledigheid aangaat onovertroffen heeten mag, en wat meer zegt: wat onpartijdigheid aangaat als model dienen kan. Zijn boek is in den vollen zin des woords ‘bien documenté’, zooals de Franschen dat zoo eigenaardig noemen. Reeds in de 14e eeuw wordt ons door een inquisiteur uit Toulouse en door verscheidene spaansche inquisiteurs de geschiedenis der Inquisitie gegeven; maar het eerste wetenschappelijke werk is van de hand van een Nederlander: den remonstrantschen hoogleeraar Philippus à Limborch, die in 1692 te Amsterdam zijne ‘Historia Inquisitionis’ uitgaf, waaraan was toegevoegd (cui subjungitur) ‘Liber Sententiarum Inquisitionis Tholosanae, ab anno Christi 1307 ad annum 1323’. Dit ‘Liber Sententiarum’ was een nog onuitgegeven document, waarvan 't oorspronkelijke verloren schijnt geraakt, en is de grondslag geworden voor de wetenschappelijke onderzoekingen omtrent de Inquisitie in Zuid-Frankrijk, waar zij zoo heftig heeft gewoed. Eerst in de 19e eeuw verscheen een boek, dat in belang opwoog tegen dat van Ph. à Limborch: de bekende ‘Histoire critique de l'Inquisition d'Espagne’ van Llorente, eerst in de fransche vertaling te Parijs in 1817, en in 1822 in den oorspronkelijken spaanschen tekst. Het zou de plaatsruimte, ons vergund, overschrijden, indien wij in eene beoordeeling wilden treden van Llorente's werk, en al de ‘geschiedenissen’ der Inquisitie gingen opsommen in den loop der 19e eeuw in Spanje, Frankrijk, Duitschland en Engeland verschenen. Noemen wij nog alleen de namen van de hoogleeraren Moll (‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’, 1864-1871) en De Hoop Scheffer (‘Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531’, 1873), welke geleerden door een hernieuwd onderzoek van pauselijke bullen en van de acten der inquisiteurs een nieuw licht konden doen opgaan over de onderdrukking der ketterij in Holland in de Middeleeuwen, en over de reorganisatie van de nederlandsche Inquisitie door Karel V bij den aanvang der Hervorming. De meeste dier ‘geschiedenissen’ waren eigenlijk nog maar monographieën over de handelingen der Inquisitie in bepaalde landen. Eene ‘algemeene’ geschiedenis der Inquisitie liet nog op zich wachten, en werd door den geleerden Molinier in ‘l'Inquisition dans le Midi de la France’ (1881) nog beschouwd als ‘une entreprise à peu près chimérique’. Die taak echter werd aanvaard door Henry Charles Lea. Hij bezat reeds een zeldzame boekerij en een schat onuitgegeven documenten, spaarde geen moeite, gelijk wij zagen, om dien schat te vermeerderen met wat de archieven van Europa in deze materie nog bevatten, en zoo voltooide deze Amerikaan, op 63-jarigen leeftijd, zijne ‘Geschiedenis der Inquisitie in de Middeleeuwen’ in 1887 te Philadelphia: een reuzenwerk, waaraan hij slechts enkele uren elken dag had kunnen wijden, daar zijn tijd overigens geheel ingenomen was door zijn ‘business’! * * * De Inquisitie in de Middeleeuwen. Het terrein is dus beperkt, en het onderzoek loopt over twee en een halve eeuw; van de eerste helft der 13e tot het einde der 15e eeuw. Tot recht verstand van het ontstaan der Inquisitie was echter de teekening noodig van den toestand der Kerk in de 12e eeuw, moest de verhouding beschreven worden van de Kerk tegenover den Staat, en dienden de ketterijen in hare eigenaardigheden geschetst. Daaraan heeft Lea een voornaam deel van het Eerste Boek gewijd, om vervolgens het ontstaan van de Inquisitie en den inquisitorialen rechtshandel na te gaan. In het Tweede Boek beschrijft hij de Inquisitie in de verschillende {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} landen der Christenheid, en in het Derde Boek het bizondere gebied waarover de inquisitoriale werkzaamheid zich uitstrekte. Bovendien deelt hij in het ‘Voorbericht’ mede, dat hij reeds vele gegevens verzameld heeft voor eene Geschiedenis der Inquisitie nà de Middeleeuwen, d.w.z. in het tweede tijdperk van haar bestaan. Het is zeker niet de minste verdienste van den schrijver, nog weder eens helder in het licht gesteld te hebben, dat de Inquisitie niet maar in het leven geroepen is door een paar pauselijke bullen (Ille humani generis en Licet ad capiendos van Gregorius IX, beide bullen gedateerd 20 April 1233, de eerste gericht tot de bisschoppen, de tweede tot de orde der Predikheeren), en ook niet een willekeurig stelsel geweest is, der Christelijke wereld opgelegd door de eerzucht of het fanatisme der Kerk, maar dat zij veeleer het product geacht moet worden van eene natuurlijke, men zou bijkans zeggen noodzakelijke evolutie der verschillende krachten, die in de 13e eeuw aan het werk waren. Vooral ook acht hij het noodzakelijk dat de geschiedschrijver kennis neemt van de begrippen, die men omtrent het recht koesterde in het tijdperk, dat hij bestudeeren wil. Daarom behandelt hij den inquisitorialen rechtshandel in alle bizonderheden, om den invloed te verstaan dien het Heilige Officie ook nog in lateren tijd uitoefenen kon. De toestand van kerk en maatschappij in de 12e eeuw kan met geen te donkere kleuren geschilderd worden. De geschiedenis dier eeuw is één doorloopend verhaal van onrecht, barbaarschheid, uitzuiging der leeken door de geestelijken en schandelijk gedrag dezer laatsten, van de pausen en bisschoppen - behoudens enkele uitzonderingen - tot de monniken toe. Niet enkel uit hetgeen de troubadours of een Walther von der Vogelweide ons meedeelen, maar ook uit de preeken van Sint Bernard leeren wij het verregaand wangedrag van de geestelijke voorgangers dier dagen kennen. Van Christelijke religie was eigenlijk geen sprake meer, zoodat het te voorzien was, dat als het geweten des volks ontwaakte, men zich van de religie, vertegenwoordigd door de kerkelijke gezaghebbers, zou afkeeren. Eene eeuw als de 12e moest noodwendig de kweekschool worden voor alle soorten van ketterij, en op haar beurt kon de kerk, uit hare onverschilligheid opgeschrikt, wel niet anders dan de uitroeiing ter hand nemen van wat zij oordeelde onkruid op haren akker te zijn. Wereldlijke en geestelijke overheden gingen hand aan hand; de eersten bevreesd voor de ontluikende macht der laatsten, die den onderdanen gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid konden prediken, en de laatsten toch ook weder machteloos om zich te doen eerbiedigen zonder de eersten. Het was dan ook uit politiek dat Raymond van Toulouse een kruistocht begon tegen de ketters in zijn gebied, en dat zelfs de grootste vrijdenker van zijn tijd, Frederik II, zich aangordde om de ketterij in zijne staten te onderdrukken door middel van den brandstapel. Daar echter het bisschoppelijk gezag op den duur soms onwillig en veelal ook machteloos bleek om het monster der ketterij den kop in te drukken, zochten de pausen naar andere hulp in dien strijd, en vonden die in de beide groote bedelorden: de Franciscanen en de Dominicanen. Voor het volk {== afbeelding HENRI CHARLES LEA ==} {>>afbeelding<<} waren zij de predikers van een zuiverder opvatting van het Christendom, en daar zij zoodoende den geloofsijver weêr wekten, zag het pauselijke hof in hen welkome instrumenten om de kerk en het volk aan het gezag van den Heiligen Stoel te onderwerpen, wat den bisschoppen niet was gelukt en ook meestal niet wenschelijk toescheen. Ongekende voorrechten werden aan deze pauselijke militie verleend, die ook in staatkundige verwikkelingen een groote rol speelde. De werkzaamheid der bedelorden bracht echter aan de oude kerkorganisatie een geduchten slag toe, en lokte van de zijde der bisschoppen herhaalde klachten uit bij den paus. Nu eens gefnuikt, dan weder het hoofd opstekend, in zending hun kracht zoekend - hiermede een voorbeeld gevend aan hunne opvolgers, de Jezuïeten - was het einde der geschie- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} denis dat de bedelmonniken op hun beurt den teugel vierden aan hunne hartstochten, en uit hun midden zij als ketters gebannen werden, die zich het strengst hielden aan de regels der orde. Door hun zendingsarbeid hebben zij zich de eerekroon van het martelaarschap verworven; maar hun hoofdtaak bleef het speuren der ketterijen. In de kerk leeft de traditie dat de castiliaan Domingo Guzman, stichter van de orde der Dominicanen, ook de stichter geweest is der Inquisitie. Een pauselijke bul (Invictarum van Sixtus V) heeft er zelfs haar zegel op gezet; maar een feit is het dat eerst een tiental jaren na zijn dood, in 1221, sprake is van de pauselijke Inquisitie als van een bepaald instituut. Maar zelfs al neemt men aan - gelijk wij reeds opmerkten - dat men volgens de twee bullen van Gregorius IX het jaar 1233 als geboortejaar der Inquisitie zou kunnen vaststellen, dan blijkt toch genoegzaam de juistheid van Lea's opmerking: dat wij hier te doen hebben met eene evolutie, die in het instituut der Inquisitie haar toppunt bereikte. Als eerste inquisiteur zou genoemd kunnen worden de Dominicaan Fra Giovanni; maar de rechtsmacht en het rechtsgebied der eerste inquisiteurs is nog zeer onbepaald. Herhaaldelijk trad nog de paus zelf als scheidsrechter op, terwijl de bisschoppen hier en daar nog hun eigen rechtbanken voor geloofsonderzoek hadden. In 1235 werd de Inquisitie vaster georganiseerd, toen paus Gregorius den provinciaal der Dominicanen te Rome tot inquisiteur benoemde in de pauselijke staten, waartoe ook Sicilië en Toscane behoorden. Daar dit gebied te uitgestrekt bleek, werd Florence gesteld onder de hoede van Fra Ruggiero Caleagni, die zich in 1243 betitelde als Inquisitor Domini Papae in Tuscia (pauselijk inquisiteur in Toscane), en de eigenlijke schepper der Inquisitie mag genoemd worden, zooals wij haar van nu aan zullen zien optreden, n.l. als onafhankelijke rechtbank. In het tribunaal van Santa-Maria-Novella van Ruggiero hadden drie van de voornaamste broeders der orde zitting als assessoren, terwijl een notaris de proceduren op schrift brengen moest. De rechtshandel nu der Inquisitie wordt door Lea zeer uitvoerig ook uit nog onuitgegeven documenten behandeld, en helder doet hij uitkomen hoe de gang eener rechtszaak voor een inquisitoriaal tribunaal verschilde van dien voor eene wereldlijke of zelfs bisschoppelijke rechtbank. Ging men bij de laatste nog uit van de beginselen van het romeinsche recht, door den inquisiteur werd een geheel andere weg gevolgd. De inquisiteur, als geestelijk rechter, had een veel omvattender werkkring dan de wereldlijke rechter. Hij moest niet alleen waken voor de belangen van het Godsrijk, die één gedacht werden met die der kerk, maar hij moest ook nog de ziel redden van den beschuldigde, die voor hem verscheen. Viel deze ziel niet meer te redden, dan moest die kettersche ziel op de eene of andere wijze onschadelijk gemaakt worden, opdat niet aan de schaapskooi onherstelbare schade zou toegebracht worden door het blijven van het schurftige schaap in haar midden. Had men bij de wereldlijke rechtbank nog altijd waarborgen voor een eerlijke instructie, die waarborgen op het recht gegrond, vervielen geheel bij de Inquisitie. De geloofs-onderzoeker had niet in de eerste plaats onderzoek te doen naar de feiten, maar had de geheimste gedachten van den beschuldigde uit te vorschen. Daar de misdaad van geestelijken aard was, moesten de feiten wel achterstaan bij de bedoelingen. En nu ligt het veld open voor den inquisiteur den beschuldigde als ketter te veroordeelen (zelfs al werpt deze elk denkbeeld van ketterij ver van zich) eenvoudig door hem kettersche bedoelingen toe te dichten of door pijniging uit te persen, of enkel - zooals in vele gevallen - op een aanklacht, waarvan de beschuldigde niet eens in kennis werd gesteld. Lea wil zelfs aannemen dat menig inquisiteur te goeder trouw was, en acht hen zelven slachtoffers van het systeem; maar al geeft men dit toe, dan huivert men nog over zooveel onrecht, laagheid en gemeenheid als zich openbaren in den inquisitorialen rechtshandel. Het spionnenstelsel was zeer ontwikkeld. Teruggekeerde ketters werden begenadigd op voorwaarde dat zij zich nog als ketters zouden voordoen, om zóó op huichelachtige wijze den beschuldigden bekentenissen te ontlokken, die hunne veroordeeling ten gevolge zouden hebben. Boetvaardigen werden, zoo al niet gedood, dan toch van alles beroofd, zelfs nadat zij als aanklagers der broederen waren opgetreden. Zoo volgde de eene aanklacht op de andere en ontbrak het der Inquisitie nooit aan materiaal. Voor de nog niet in alle spitsvondigheden en strikvragen doorkneede inquisiteurs bestond zelfs een handboek, opdat zij alle vragen zóó zouden stellen, dat de beschuldigde er altijd inloopen moest, en er voor hem geen ontkomen meer mogelijk was aan brandstapel, levenslange gevangenisschap in kerker of klooster en verbeurdverklaring zijner goederen. De Inquisitie heeft al wat slecht is in den mensch bij inquisiteurs en slachtoffers tot ontwikkeling gebracht, en dat zelfs duizenden orthodoxe-roomschen door dit systeem te gronde gingen, laat zich denken. Het zou ons te ver voeren indien wij den schrijver volgden op zijn weg door de verschillende landen waar de middeleeuwsche Inquisitie optrad: van Spanje over Frankrijk, Italië en Duitschland tot {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in Boheme, overal ellende en verderf verspreidend en ongedacht den weg banend voor eene Hervorming, die niet langer uitblijven kon. Ook gedoogt ons bestek niet stil te staan bij het merkwaardige verschijnsel dat weldra ook politieke ketterijen voor de Inquisitie gebracht werden, en daardoor de grootste misdaad der Middeleeuwen - zooals Lea het noemt - mogelijk werd: de uitroeiing van de orde der Tempeliers door Filips den Schoonen van Frankrijk. Waar zouden wij {== afbeelding SALOMON REINACH ==} {>>afbeelding<<} eindigen? Elke bladzijde van dit machtige werk is belangrijk ook door het weerzinwekkende der verhalen. Wij moeten ons haasten om tot eene conclusie te komen. * * * Er zullen er altijd gevonden worden, die de Inquisitie eene noodzakelijke, zelfs goddelijke instelling achten. De Spaansche inquisiteur Luiz de Paramo noemt God den eersten inquisiteur, omdat Hij Adam en Eva strafte na den val, en Christus den hersteller der Inquisitie, naar aanleiding van den bekenden tekst: ‘weid mijne schapen’. Worden God en Christus als grootinquisiteuren beschouwd, dan staat de hemelsche oorsprong van de Inquisitie vast! Maar welk eene opvatting moet men dan wel hebben van het Evangelie, en bovenal van Hem, die gekomen is ‘om te zoeken en zalig te maken dat verloren was’? Nemen wij voor een oogenblik aan dat er teksten zijn, die schijnbaar inquisitoriale handelingen rechtvaardigen, dan vragen wij toch: wie, die niet aan de letter hangen blijft, zal uit een woord als: ‘indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet; want die tot hem zegt: zijt gegroet, die heeft gemeenschap van zijne booze werken’ (2 Joh. 3: 10, 11), of uit de woord: ‘verwerp eenen ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning, wetende, dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zich zelven veroordeeld’ (Titus 3: 10, 11) - wie zal, vragen wij, uit zulke uitspraken de conclusie trekken, dat men eenen ‘ketterschen mensch’ moet martelen of verbranden; terwijl bovendien in dit zelfde verband een andere tekst zegt: ‘houdt hem niet als eenen vijand, maar vermaant hem als eenen broeder’ (2 Thess. 3: 15)? Bovendien het gaat hier niet om een enkelen tekst, maar om den geest van het Evangelie, in den naam waarvan de Inquisitie zeide op te treden; en dan is het niet twijfelachtig wat de conclusie zijn moet, al hebben ook van oudsher zich stemmen ten voordeele der kettervervolging doen hooren in de Oostersche zoowel als in de Westersche kerk, van een Chrysostomus zoowel als van een Augustinus, die beiden echter de doodstraf verwierpen. Een kerk, die haar hoogste glorie en hechtsten steun vindt in de eenvormigheid der leer, en meent dat met die eenvormigheid de kerk zelve en de zaligheid der geloovigen staat of valt, moet vroeg of laat komen tot vervolging en uitbanning, zelfs al ontaardt die uitbanning niet in den gruwel der Inquisitie. Zijn wij zoo onpartijdig mogelijk, evenals Lea in zijn voortreffelijk werk, en wijten wij de gruwelen in de Middeleeuwen gepleegd grootendeels aan de barbaarschheid der zeden in die dagen, aan de verkeerde opvatting omtrent het Evangelie en aan een onhoudbaar kerkbegrip - dan nog hebben wij met Lea te concludeeren: ‘De Inquisitie, monsterachtige vrucht van een valschen ijver, in dienst van de zelfzuchtige hebzucht en den dorst naar macht, heeft er zich toe geleend de hoogste aspiraties der menschen te verstikken en hun laagste neigingen te wekken’. P.J. MULLER. Snippers Een eerlijk man is boven zijn (levens)lot; hij kan ongelukkig worden, maar nooit verachtelijk zijn. Wolff en Deken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EERBIEDIGE HULDE AAN DEN GROOTEN DENKER, DICHTER, SCHILDER VAN EEUWIG MENSCHELIJKE DEUGD EN ONDEUGD 8 December 1902 ==} {>>afbeelding<<} De Noorweegsche letteren getuigen dat zij een deel, en wel het grootste deel van de verantwoordelijkheid der gemeenschap willen overnemen; zij getuigen dat een boek, ons niet verheffend of verbeterend door ons wils en krachtsvermogen te vermeerderen; ons aan te moedigen en de zware levenskunst te verlichten, een slecht boek blijft - al bleek ook dat boek technisch zoo hoog mogelijk te staan. B. Björnson: De Scandinavische Letterkunde (Zukunft van 23 Mei 1896). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlinders Het Boek in 1902. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam. HET blijft altoos belangwekkend een voornaam uitgever met waardeering te hooren spreken over een voornaam schrijver, haast even belangrijk als wanneer dergelijk auteur - wël te verstaan een prozaïst, want poëeten blijven hier buiten beschouwing als van hedendaagsche uitgevers sprake is, deze stooten elkander af - de vrijheid neemt zijn meening te zeggen over dergelijk uitgever. 't Allerbelangrijkst is echter - en ik erken gaarne het in mijn langdurig schrijversleven wel eens te hebben bijgewoond - indien een boekenkenner, een wikker van de koopwaarde van eenig geestesproduct, een anderen weger van dergelijk handelsartikel aan den toets zijner critiek blootstelt. Er is dan, gelijk bij oordeelvellingen pleegt voor te komen, verschil van inzicht, verschil van opvatting, verschil van uitleg, verschil van theorie, verschil van praktijk, en als het verschil, dat gelukkig meermalen achter den rug van collega.... ehèm wordt afgespeeld, hóóg loopt dan klinkt het: ‘Dat boek?! dat is geen boek!’ Men zal gereedelijk toestemmen, dat zulk een vonnis wel de grootste beleediging is, - een infame grofheid - die een.... boek kan worden aangedaan, afgescheiden nog van het bijzonder streelend gevoel voor den schrijver van dat boek. dat geen boek is. Maar, ziedaar nu weer de Vergelding, zelfs in de wereld der boeken voortdurend zegenend werkzaam, - wat den éénen Uitgever warm maakt, laat den anderen koud, en wat des eenen aesthetische smaak in vlam zet, doet die des anderen nauwelijks smeulen. Wat een geluk voor de schrijvers! Welk een zaligheid voor de schrijfsters! Want - hoe verschillend zijn niet hunne pengaven, om van die hunner ziel niet te spreken?! Reedsdaarom, om der diversiteitswille van schrijvers en uitgevers, prijs ik Het Boek in 1902. (Letterkundig Jaarboek en Catalogus met medewerking van Frits Lapidoth, R.W.P. de Vries Jr., J.F. Verster en anderen bewerkt door D. Smit, Bibliothecaris van het Leesmuseum te Amsterdam met boekversiering naar penteekeningen van J.F. Rinke. Derde Jaargang) omdat het aan een {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} allengskens meer en meer gevoelde behoefte voldoet: de schrijvers bekend te maken met uitgevers en de uitgevers met schrijvers; omdat het een band slaat om het geestesproduct, dat in den handel wil komen en de handelaars die het er in moeten brengen, het moeten bekendmaken, verspreiden en afzetten. Het Boek vereenigt in éénen band schrijvers, uitgevers en boekhandelaars en lost de tegenstrijdigheid hunner belangen in harmonische pers-éénheid op. {== afbeelding J M. MEULENHOFF ==} {>>afbeelding<<} In dezen derden jaargang, treft men - behalve een kalender met tekstversieringen - drie afdeelingen aan. 1o Tekst; 2o Binnenlandsche- 3o Buitenlandsche Werken. In de eerste wordt ‘De Karikatuur’ door Frits Lapidoth beschreven; geeft R.W.P. de Vries Jr. een overzicht van kinderboeken en hunne illustrators en leert D. Smit, aankomenden auteurs de geheimen der drukproef-correctie. Zeer noodig voor onredzame heeren- en dames-auteurs en misschien ook wel voor opgroeiende handelsbedienden, die zich aan het uitgeversvak willen wijden. In diezelfde afdeeling geeft J.F. Verster een opstel over boekmerken. ‘Alhoewel de collectie in het Britsche Museum’ - schrijft Verster - ‘circa 100.000 verschillende boekmerken omvat, in hoofdzaak Engelsche, kan men niet zeggen, dat het gebruik van boekmerken even sterk is doorgedrongen. In Duitschland telt men er 13.000, in andere landen minder en hier te lande ongeveer vierhonderd’. Van die 400 worden er ons 6 ter aanschouwing geboden, waarvan er 5 ontworpen zijn voor de bibliotheken Verster, J. Funke, van Nieuwkuyk, M.J.P. van Santen en Vincent van Gogh. Ook vinden wij als spreuken of wijsgeerige gezegden op boekmerken o.a. deze kernachtige deviezen: Un livre est un ami qui ne change jamais. Les lettres nourissent l'âme. Les bons livres sont de bons amis Un bon livre est un bon ami. Un livre est un ami qui ne trompe jamais. Altemaal het vernuft der boekmerk-bezitters naar waarde vertolkend. * * * Het Boek spreekt dingtaal en leert den lezer dat er in Nederland tienmaal meer schrijvers dan uitgevers zijn; dat het intellectueel proletariaat toeneemt; en dat het gevolg zal zijn - zie voor nauwkeurig citaat dr. D.C. Hesseling's Byzantium IV - een klasse van penvoerders, bitter klagend over de onvruchtbaarheid van hun streven om, als loon voor al het letterzwoegen, een stoffelijk bestaan machtig te worden, dat eenigszins de behoeften kan bevredigen die door opvoeding en studie in het leven zijn geroepen. In het tijdvak der Comnenen - lezen we bij Hesseling - namen de geleerden onrustbarend toe en wederom was het gevolg dat zij 't lot van een handwerksman boven dat van een filosoof stelden. Maar moge de overeenkomst tusschen toen en nu hier ophouden, het is niet ongepast, ten slotte te vermelden, wat de geestelijke proletariërs uit Byzantium van de rijkgeworden bakkers en slagers, de materialisten aan den Bosphorus, ondervonden. Deze Byzantijnsche bakkers en slagers zagen met verachting neer op den man, wien al zijn geleerdheid niet aan behoorlijk voedsel kon helpen. En de boekentaal die Het Boek voor mij spreekt...... Toute vérité n'est pas bonne à dire. - Mehair, een boekeproef, het maatje staat te wachten. PIET VLUCHTIG. Joachim Polsbroekerwoud. TOT den kleinen intiemen vriendenkring aan de Leidsche Hoogeschool, waarin Beets en Hasebroek den toon aangaven, (1833 -'39) behoorde ook Bernard Gewin. Gewin en Hasebroek in 1812 geboren, waren twee jaren ouder dan Beets, en dit drietal vrienden leverde elk eene proeve van humoristische letterkunde die na drie kwart eeuw nog wordt genoten. Men behoeft slechts op den 21sten druk van de Camera Obscura te wijzen, om zich te overtuigen, dat dit meest Hollandsche boek, evenals Robinson Crusoë, springlevend is. De 9de druk van Jonathan's Waarheid en Droomen in 1896 uitgegeven, waarvan de eerste en tweede druk beiden in 1840 verschenen, spreken niet minder duidelijk van een blijvende belang- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van het publiek voor dit bekoorlijke boek, door Jonathan zelf gekarakteriseerd als ‘de uitdrukking van een warm godsdienstig gevoel, in een vorm, die niet al te streng of somber was’. Daartegenover steekt Vlerk's Joachim Polsbroekerwoud (*) in 1840/41 verschenen en tot voor eenige maanden nimmer herdrukt, wel wat al te schamel af. {== afbeelding DE ONTMOETING IN DEN VAUXHALL ==} {>>afbeelding<<} In een der nieuwste bloemlezingen voor de gymnasiën en hoogere burgerscholen door de heeren F.J. Heeris en W. Toose, leeraren bij het middelbaar onderwijs, bijeengebracht, 1899, zijn drie proeven uit Polsbroekerwoud overgenomen, een bewijs dat het boek nog niet vergeten is en waardig gekeurd wordt aan het opkomend geslacht te worden genoemd. Lang heeft men gemeend dat èn de schrijver èn diens zoon de exemplaren zooveel mogelijk hebben opgekocht, omdat de laatste vooral tegen den inhoud principiëele bedenkingen had. Het laatst werd dit gevoelen geuit door den Correspondent uit Utrecht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 December 1901, bij de bespreking der Beets-verzameling van den heer Ywema te Utrecht. De kleinzoon van den schrijver van Polsbroekerwoud is daartegen met klem opgekomen en heeft de uitgesproken meening beslist geloochend. Hij schrijft o.a.: ‘De schrijver (Bernard Gewin) heeft zijn bedoelden roman geschreven als jong Leidsch student, in het jolig studentenleven, zooals Klikspaan dat beschrijft, en heeft op later leeftijd wel eens geglimlacht over dit boek uit zijne jonge jaren, waaraan hij weinig waarde hechtte. Van principiëele bezwaren is echter nog bij hem, minder nog bij zijn zoon eenige spraak geweest, evenmin als door hem de oude exemplaren zijn opgekocht’. De vraag lag nu voor de hand, waaraan het dan toch was toe te schrijven, dat een boek, in 1841 uitgegeven, zoo hoogst zeldzaam voorkwam? Ik zelf meende die vraag met grond te kunnen beantwoorden, daar mij uit goede bron bekend was, dat de hoofdpersoon op wien het boek was getypeerd, een bekende Rotterdammer was, wiens familienaam ook op ‘woud’ eindigde, en die eerst student, later eigenaar van een winkel aan de Hoogstraat te Rotterdam werd. Als reisgenoot van Vlerk (Gewin) speelt hij in het boek nog al een belachelijke rol, reden waarom hij alle exemplaren, die hij kon machtig worden, heeft opgekocht en vernietigd. {== afbeelding TITELPLAAT ==} {>>afbeelding<<} Na het openbaar maken dezer meening in dezelfde Courant van 5 Jan. 1902, ontving ik van een bevriend letterkundige, reeds op zeer gevorderden leeftijd, een schrijven, waarin deze mij mededeelde, dat hij den Heer... woud van nabij had gekend, en gaf daarbij een beschrijving van den persoon, geheel overeenkomende met het portret op de platen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} die het boek illustreeren. Hij wist dat... woud ‘erg 't land had over dit boek en zooveel mogelijk de exemplaren bemachtigd had, om ze te vernietigen’. In zijn op mijn schrijven gegeven antwoord heeft ‘de kleinzoon’ dit een en ander niet weersproken, nadat hij over de zaak nadere informaties had genomen. Hij voegde er nog aan toe, ‘dat hij met zekerheid kon zeggen, door de schrijvers zelf, dat Beets, Gewin en Hasebroek hun bedoelde romans(?) geenszins na voorafgaande afspraak hebben geschreven’. Zoodat nu deze ‘legende’ voorgoed tot het gebied der verdichting is teruggebracht. Wat nu het boek zelf betreft - afgescheiden van de gevoeligheid die het bij den hoofdpersoon van het reisgezelschap heeft opgewekt - ik geloof niet dat Gewin zijn beide vrienden heeft geëvenaard. Het valt niet te ontkennen dat sommige hoofdstukken langdradig zijn en er te veel jacht op aardigheden wordt gemaakt. Toch spreekt uit dit boek, in goeden stijl geschreven, vol wijsgeerigen zin, een rijke menschenkennis, maar zeldzaam het deel van iemand op 26 of 27-jarigen leeftijd. Als student was de schrijver een gewilde gast in het gezelschap van Beets, Hasebroek en Beynen, waar hij, naar het zeggen van Mevrouw Bosboom Toussaint, ‘bij wijle den ernst van de gesprekken afwisselde door zijn jolige luim’. F. BEZEMER. Keur ‘De drie Nachten’ door Marie Madeleine, uit het Duitsch vertaald door Henri Borel. - Bussum, C.J.W. Grentzebach. Het is heel moeilijk voor een Hollandsche vrouw om Marie Madeleine's fantasie ‘Die drei Nächte’ te beoordeelen. Voor een man zeker niet minder omdat de dichteres enkel vrouwen-hartstocht geeft, vrouwelijke aandoeningen, waaraan een man vanzelf vreemd moet blijven. Maar ook de Hollandsche vrouw staat heel vreemd tegenover een zinnen-leven dat niet van haar ras is, niet van haar bloed. Een vrouw van 't Noorden voelt zoo heel anders dan een vrouw van 't Zuiden, en een van 't Oosten zóo verschillend van een van 't Westen! En staan wij, in onze menging van Germaansch-Gallisch-Angelsaksisch bloed niet dikwijls vreemd zoowel tegenover de eene als tegenover de andere, ons voelend van een ras tusschen de uitersten: het midden houdend tusschen de mystieke opgeslotenheid van de Scandinavische en de naïeve uitbundigheid van de Italiaansche; ons hoedend voor de wellustige fantasie der Orientale en niet geheel meegaan, met den praktisch-nuchteren zin der Amerikaansche... in een veilig gevoel van bewaard te zijn voor 't te erg en dan ook van uit ons veilig hoekje met kleinachting neerziende op de over drevenheid van de buren of boos ons gladde voorhoofd fronsend om hun excessen. Het is nu eenmaal zoo: wat wij niet ‘voelen’ kunnen, stoot ons af. Daarom is 't zoo heel moeilijk om eerlijk te staan tegenover wat vrouwen van ander bloed in hartstocht voelen. En nu is Marie Madeleine een kind van 't wilde, vreemde, ontembare zwerversvolk dat nooit ergens tot rust heeft kunnen komen, dat zich nooit heeft kunnen voegen naar eenigen dwang of wet, het hartstochtelijke Zigeuner-volk dat doodt en zingt en rooft en bemint, nu dol opjuichend en even later smartelijk klagend, voelend alles in exces van heftigheid. Dat dolle bloed stroomt in haar: - Mein brennendes rotes Zigeunerblut ist sturmgepeitscht wie die rasende Flut, Nimm dich in acht! en als zij verder zegt: - Ich liebe dich nicht, doch es begehrt dich die qualvolle Sehnsucht die mich verzehrt wie Flammenbrand. dan voelen de vrouwen van 't ras van de gulden middelmaat zich tegenover zoo'n niet met de Hollandsche maat te meten menade heel vreemd staan en waarschijnlijk zelfs vijandig-ontstemd. Toch heeft Marie Madeleine's kunst, vooral hebben haar eerste verzen voor ons de meesleepende bekoring van Tziganen-muziek: het is dezelfde passie die er in zingt, dezelfde diepe weemoed ook. Want als een sombere ondertoon klinkt in al haar liefde-verzen de groote smart, smart om het eeuwig onstilbaar verlangen dat haar verteert, waaraan zij te gronde moet gaan. Zij voelt die nooit te stillen Sehnsucht als haar eigen martel-vuur waarin zij toch juichend vergaan zal: Ich liebe die Begierde die kein Erfüllung kennt; Ich liebe die rote Flamme Die meine Seele verbrennt! schrijft zij als een bekentenis. En dat idee van het vernietigende vuur hanteert haar, telkens komt 't in haar verzen terug en ook is 't het leit-motief van haar fantasie ‘de drie nachten.’ Zij noemt daar de liefde ‘das einzige Gefühl das nog stärker ist als der Trieb der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Selbsterhaltung. Ich werde dir von der Liebe erzählen, die zerstört.’ (Dat begeerte naar drank ook sterker kan zijn dan de drang tot zelfbehoud, zullen we nu maar in 't midden laten!) Die Liebe die zerstört is dus de kern van de drie verhalen die door een jonge freule Sybille worden verteld aan haar flirt van 't laatste seizoen, die aan ruggemergstering te sterven ligt: dus ook een die onderging in zijn eigen passie-vuur. Zij zelve noemt zich in haar fantasie ‘een deerne,’ hoewel nooit iemand haar zelfs maar de vingertoppen heeft gekust, maar zij weet zich schuldig aan de ‘Gedankensünden, die das Schlimmste sind, weil sie nur zerstören, und nicht schaffen, - weil sie eine Sünde sind wider das heilige Leben!’ Het eerste verhaal brengt ons in Griekenland waar de overwinnende Egyptische koning Amasis Mylitta, de priesteres van Astarte, heeft meegebracht, de priesteres in dienst van de bleeke wreede smartvolle liefdegodin, van de ‘vernietigende,’ in tegenstelling van de lachende vreugdevolle Aphrodite, wier priesteressen jubelen en dansen en zich tooien met bloemen. En omdat Mylitta, dienende de Eeuwig-Onverzadigde, zelve ondergaat aan het onstilbaar verlangen, zendt Amasis haar weg, opdat zij elders haar dorst lessche en haar begeerte vinde. Maar als Mylitta met gescheurd kleed terugkomt, nog altijd even hongerend en smachtend, klagend dat zij een jongen Syriër zag, dood liggend in een boot in de haven: - Ik wou dat hij een béétje later gestorven was, een páár uur later! - Dan begrijpt Amasis dat hij haar dooden moet opdat zij niet langzaam tegronde ga aan 't haar verterende verlangen. En als zij dood is, klaagt hij dat de dood zelfs haar niet den vrede gaf dien 't leven haar onthield, want haar mond bleef smachten en haar oogen leken gebroken alsof zij moe waren geworden in een nacht van liefde. Ik herhaal wat ik al zeide: dat 't heel moeilijk zal zijn voor Hollandsche vrouwen om iets voor de ondergaande figuur van dit verhaal te voelen. Ik denk alleen dàn wanneer wij 't opvatten als symbool van den weemoed van 't altijd gezochte, te laat gevondene: En als men eindelijk heeft gevonden Waar heel de ziel naar smacht, Dan is 't te laat: 't is al verzwonden.. Reeds valt de nacht.. Zoo werd 't in onze literatuur eens gezegd, maar.. of Marie Madeleine 't ook zoo bedoeld heeft?... Het tweede verhaal ‘'t Hindoemeisje’ kan zich wellicht iets nader aanpassen aan ons voelen: Een Engelsch overste van de Bengaalsche lijfwacht in Calcutta heeft een uiterlijk ijskoude, ongenaakbare dochter Maud die met een luitenant Percy geëngageerd is. De vulkaan die onder de ijsgladde oppervlakte werkt houdt Maud zóó bangvoor-zichzelf verborgen dat Percy door haar ongenaakbaarheid tot razernij gebracht, zich vergrijpt aan een heel jong Hindoemeisje dat door den schrik en de onstuimigheid van dien aanval sterft. Het geval komt Maud ter oore, allen smeeken haar Percy te vergeven; hijzelf spreekt met haar, bepleit zijn zaak tot zij hem vergiffenis schenkt. Maar dan tegelijkertijd zegt zij hem dat hij haar een nieuw gevoel heeft leeren kennen: een gloeiende, matelooze, waanzinnige wangunst. Percy: - Wangunst? Ik begrijp je niet! Wien benijdt je, Maud? zeg wien benijdt je? Maud: - (zwijgt even, dan sidderend van opwinding) Het Hindoemeisje! - Dit is wel bar, en wel heel wrang gegeven, maar ik geloof toch dat een dergelijk gevoel van wangunst niet zelden schuilt onder 't gladde, koele oppervlak van rustige deugdzaamheid, evenals een verborgen en nooit geavoueerd gevoel van jalouzie op den bodem ligt van veel scherpe veroordeeling voor hen die leden en ondergingen - maar ook genoten - door liefde-geweld. In het derde verhaal ‘de vorstin Xenia’ wordt van de vrouw verteld die sterft na de ontdekking van de ontrouw van haar man om wien zij lichamelijk zooveel heeft geleden, een lijden waardoor zij zich steeds sterker aan hem heeft gehecht. Een jonge mooie nicht ontrooft haar den nog altijd geliefden echtgenoot en dan, voelend dat al haar lijden en al haar liefde voor niets zijn geweest, neemt zij een slaapdrank in om voorgoed in te slapen. Van de drie verhalen dunkt mij 't Hindoemeisje verreweg 't met de meeste overtuiging geschrevene. Wat 't geheel betreft acht ik 't lang zoo hoog niet als sommige van haar verzen in ‘Auf Kypros’ b.v. ‘Vagabunden,’ ‘Lucifer,’ ‘Abschied’, ‘Von Kypros nach Golgatha’ e.a., en de vraag is zelfs bij mij gerezen: waarom eigenlijk vertaalde Borel dit boekje in 't Hollandsch? Het kan toch niet zijn om 't genietbaar te maken voor den heel enkele die geen. Duitsch verstaat; eerder vermoed ik dat hij geleid door zijne bewondering gemeend heeft met de vertaling een nieuw Hollandsch kunstwerk te scheppen. Maar uit de volgende uitdrukkingen en zinnen die ik, doorbladerende, opteekende: hel-blauw, helle baljapon, haar mooie kleed, gezelschapstoiletten, die zoete, kleine demi-vierges, zoete schouders, zoete bajaderen, merkwaardig glimlachen, merkwaardig ruischende boomen, gouden oorhangers die zeldzaam staan op de bruine huid, ze was juist een kleine wilde, 't was een onrecht van Percy, overbluffend costuum, en daar bij ben ik reeds twintig jaar oud, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde graaf, beste graaf, enz., blijkt hoe angstvallig dicht Borel de duitsche tekst is bijgebleven, zoodat hij, zeker uit overgroote reverentie voor het woord van Marie Madeleine, niet heeft durven of willen zoeken naar het Hollandsch equivalent. M. CONSTANT. Ordnung der Natur und Leben der Cultur. Welten und Wesen, Dasein und Streben, Zwecke und Ziele, von Eduard Reich, Doctor der Medicin. - Leipzig, Oswald Mutze. Dr. Reich is een merkwaardige persoonlijkheid. Czech van geboorte, heeft hij een groot deel van zijn leven in Scheveningen gewoond en houdt thans te Ostende verblijf. Hij heeft gestudeerd en is gepromoveerd in de geneeskunde, en heeft vervolgens zich toegelegd op theologie, wijsbegeerte en sociologie; en de in deze verschillende gebieden verzamelde kennis, verwerkt door zijn scherp verstand, uitgebreid door zijn fijne intuitie, heeft hij geleid door zijn liefde tot de menschheid, dienstbaar gemaakt aan de verheffing onzer samenleving. {== afbeelding EDUARD REICH. ==} {>>afbeelding<<} In een buitengewoon groot aantal, vaak zeer omvangrijke geschriften, heeft dr. Reich niet alleen verschillende onderwerpen van philosophischen en religieuzen aard, van geneeskunde en volksgezondheid, van politiek en sociaal economie behandeld, maar ook een levens- en wereldopvatting ontwikkeld, die eerbied afdwingt. Zeldzaam vrij van bekrompen sleurgedachten en bezield door verheven idealen, beschouwt hij als zijn taak om de misstanden der maatschappij aan te toonen en den weg tot verbetering aan te wijzen. De meest geavanceerde en idealistische bewegingen in onze samenleving vinden in hem een vurigen kampioen. Zoo spreekt hij telkens zijn beslisten afkeer van het kapitalisme uit (‘het tantum-quantum-systeem’ zooals hij het noemt) en veroordeelt scherp het alcoholgebruik; de schoolgeneeskunde met haar medicamenten, serum-therapie en vivisectie vindt in dr. Reich een hevig bestrijder; hij ijvert voor hygiëne van lichaam en ziel, voor vegetarisme en natuurgeneeswijze; op het terrein van occulte krachten, magnetisme en spiritisme is hij tehuis. Op sociaal-economisch gebied verwacht hij verbetering van een regeering, die uit de beste, meest zedelijk-ontwikkelde elementen is samengesteld en zorgt voor de voortbrenging en verdeeling van de producten op zoodanige wijze, dat ieder het noodige ontvangt en er geen plaats meer is voor jacht naar rijkdom en uitbuiting - in veel opzichten dus overeenstemmend met de sociaal-demokratische idee, doch gebaseerd op beslist religieuze gevoelens. Zonder een sterk en rein religieus voelen van de menschheid, wat door zorgvuldige opvoeding moet bevorderd worden, acht hij een verbetering van de toestanden onzer samenleving niet mogelijk. Reeds veertig jaren lang heeft dr. Reich zijn denkbeelden in geschriften verkondigd, die tot een eerbiedwekkenden stapel zijn aangegroeid en getuige zijn van zijn enorme werkkracht en belezenheid. Zij die dr. Reich persoonlijk kennen en bezochten, doen dan ook verbazingwekkende verhalen van den omvang zijner particuliere bibliotheek en dat die boeken-rijen daar niet alleen als sieraad staan, blijkt alhaast uit elk van zijn werken. Maar in die veertig jaren is zijn ontwikkeling niet stil blijven staan. Ofschoon zonder groote sprongen en zwenkingen is toch zijn levensopvatting vaster en rijper geworden; en zijn overzicht omtrent de vele door hem behandelde onderwerpen vollediger. Dit heeft hem tot het plan gebracht om uit die massa geschriften, achtereenvolgens verschenen, het nieuwe groote werk op te bouwen, waarvan de titel aan 't hoofd van dit opstel is vermeld. Het zal worden uitgegeven in afzonderlijk leesbare deelen, die tot afdeelingen zijn gerangschikt, n.l. aldus: Kosmologie, Philosophic und Religion 5 dln. Anthropologie und Civilisation 5 dln. Politisch-moralische Wissenschaften 5 dln. Hygiene in ihrer Gesammtheit 5 dln. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeiale Medicin 3 dln. Allgemeine Studien und Betrachtungen 2 dln. Een schatkamer van kennis en mooie idealen. Moge de schrijver de voldoening smaken dat zijn werken door velen gelezen worden; er kan niet anders dan kracht ten goede van uitgaan. FELIX ORTT. ‘Miaulina’. Ein Märchenbuch für kleine Kinder mit farbigen Bildern von Julius Diez. - Cöln, Schafstein's Verlag. Een blijde boodschap zouden wij de verschijning van dit boekje willen noemen, want, al waren wij de laatste jaren door de kinderboekjes van Kate Greenaway, Walter Crane, van Hoytema en Wenckebach, om de allerbesten slechts te noemen, reeds min of meer gewoon, onze beste Europeesche illustrators aan het kinderboek hunne goede krachten te zien wijden; in hun arbeid was toch altijd een zeker iets ‘je ne sais pas quoi’, dat een kleinen twijfel overliet of de in beeld gebrachte sproke en vertelling wel geheel en al tot het zoo naïf ziende kind zou doordringen. Ons kwam het, om moeilijk te zeggen redenen voor, dat het kinderboek van heden meer tot het volwassen individu sprak dan tot het arglooze kind, met zijn voorliefde voor het ongewoon-schitterende en blinkende in dingen en kleeren. De verschijning evenwel van dit werkje en een ander kinderboekske bij denzelfden uitgever, dat zoo aanstonds besproken zal worden, is een blijde gebeurtenis in de kinderwereld. De bekoring die ‘Miaulina’ over ons bracht is zoo groot dat men niet kan nalaten telkenmale het boekje te bezien, nog eens te zien en dan weer blaadje voor blaadje na te pluizen om eens heerlijk te genieten van alles wat die knappe teekenaar die Julius Diez blijkt te zijn, in zijn fantastisch kleuren- en lijnenspel ten toon stelt. De dik-opgeblazen pedante kikker op den groenen omslag wordt op de binnenzijde daarvan gevolgd door een rij allergeestigst gestijleerde kastanjeboomen met vliegende eekhoorns, en dit, laten wij zeggen, preludium van het boek wordt allerleukst gevolgd door de hevig-gekleurde titelprent; een witten kater in een helrood huis tegen een fel-blauwe lucht. Overigens zijn alle bij de verschillende sprookjes geteekende folioprenten van ‘Der Zuckermann’ af tot ‘Die Bärensusi’ van 'n mooie kleuren- en lijnenschoonheid. - Welk een voortreffelijke prent is die van de ‘Riese Heufrasz’, waarin Heufrasz, die, zooals een echten reus betaamt, van huis uit menscheneter is, zijn door ouderdom eenigszins minderwaardig gebit willende sparen, op een met ossen bespannen hooiwagen zijn tanden beproeft. Wat een mooi gecomposeerde prent is die op pag. 29, met de zenuwachtig kakelende kippen, waar de vrouw des huizes een geheelen bundel kaboutermannetjes als 'n bosje stroo de deur uit wil vegen. Hoe subliem van toon en hoe heerlijk kinderlijk zijn de prenten van ‘das Gespenst’ op pag. 34 en 35; wat scharrelen die kwekkerende ganzen met dat dikke boerenjoggie er achter, aardig blank tegen dat grasgroene veldje op in ‘der Gänsemichel’. De plaat bij ‘die Poppe’, wat 'n verrukkelijk naïve decoratie van die boerenbedstee, waarin de pop in te slapen is gelegd. Het aardige geval van de put met heuvellandschap er achter in ‘das Bubenschneiderlein’, de prenten bij ‘Königin Hinkefusz’ en de tusschen den geheelen tekst verspreide kleurkrabbels van vliegende vogels, weghollende muizen, zoemende waterjuffers, ja wat is eigenlijk niet geestig in dat boekje. De kostelijke teekenachtige humor en de rijke fantastische kleurenpracht, die Julius Diez in dit boekje ontplooide, zullen in alle opzichten een niet te versmaden genot voor het kind blijken te zijn. En ook voor grooteren zal het boek een begeerlijk bezit zijn...... Die Wiesenzwerge. Ein Bilderbuch, mit Text von Ernst Kreidolf. - Cöln, Schafstein's Verlag. Dit is wel het echte sprookjesboek met z'n wondere boomen, zonderlinge beesten met vurige oogen, vreemde bloemen, reuzenplanten en kaboutermannetjes. In sommige opzichten staat dit boek nog boven het eerstbesprokene, want èn prent èn kleur hebben hierin nog meer van dat wonderbare, fantastisch-geheimnisvolle van de sproke. Met kinderlijke oogen heeft Kreidolf alles bezien en zijn visie op het eigenaardig mooi dat 'n kind in verrukking brengt is zoo sterk, dat wij overtuigd zijn dat een teekenaar als hij, nog heel wat moois in zijn mars heeft. Het boek begint met een alleraardigst vignet, ‘gewidmet an meinen beiden Schwestern’ en dan een prent met een zonsopgang. De eerste zonnestralen glijden met gouden glans over het aardrijk, de dwergenkindertjes komen uit hun huisje vliegen om zich al koesterend in de zon in een grooten schelp te baden; dan krijgen wij die verrukkelijke prent, waar de verschillende dwergfamilies ter eere van het mooie weer in voertuigen uit rijden gaan. Bij dien rijtoer komen zij toevallig op een bruiloft te land, feesten daar mede, daaruit vloeien weer allerlei gebeurtenissen voort, tot zij ten slotte des avonds vermoeid te huis komen en zich ter ruste leggen. Maar die prenten, die heerlijk-blijde prenten vormen toch wel in hoofdzaak het genot dat {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het boekje geeft. De plaat met het ‘Waldhäuschen’, waar bejaarde kabouters onderling boschbessen en één groote kers als hoofdgerecht, verorberen, is prachtig van toon en alleraardigst van compositie. Het rood-gouden dakbedeksel der hut staat zoo zuiver tegen het diep blauw der avondlucht af, dat men moeilijk meer kan wenschen. Het duel en de bruiloft zijn eveneens rake prenten, terwijl de laatste plaat met de roode maan die vurig opkomt achter het huisje met de droomende dwergjes, wel de mooiste van kleur en compositie is. Een opmerking, die geen aanmerking dient te zijn. De omlijning der verschillende prenten, doet door hare grilligheid ietwat baroque en werkt daardoor een weinig storend tegenover de tekstpagina, die goed vierkant gehouden is. De omslagversiering is daarentegen weer voortreffelijk en het slotvignet is 'n alleraardigst decoratief geval, zoowel van lijn als kleur. J.G.V. Karakterfouten bij kinderen, door Dr. Friedrich Scholz. Uit het Duitsch vertaald door C. Versfelt-Fles. - Groningen, J.B. Wolters. 1902. De tijd is voorbij, dat men in de school alleen ziet de inrichting, waar de kinderen lezen, schrijven, rekenen en nog eenige andere noodige en nuttige zaken leeren. De meening, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt moet worden aan de zedelijke vorming der leerlingen wint, dank zij ook het in de kringen der onderwijzers bekend worden van Herbart's opvoedingsleer, meer en meer veld. Het doel der school is niet de kennis, maar de deugd. Hieruit volgt onmiddellijk, dat innige verstandhouding moet bestaan tusschen school en huis, tusschen ouders en onderwijzers. En inderdaad daarnaar streeft men meer en meer. Op vele plaatsen tracht men te komen tot bijeenkomsten van ouders en onderwijzers, schoolavonden noemt men ze. (Onze Oostelijke naburen spreken van Elternabende). Het weekblad ‘School en Leven’, redactie: Jan Ligthart, uitgever: Wolters te Groningen, is gewijd aan de opvoeding en onderwijs in school en huisgezin, en het boek, waarvan we hierboven den titel afschreven, is ook bestemd voor ‘school en huis.’ Van dit standpunt bezien, is dit boek van veel belang. Doch er is meer Tot heden deden de ouders, op weinige uitzonderingen na, niets aan zielkunde, terwijl de onderwijzers zich bepaalden bij eenige kennis omtrent de normale menschenziel. Dit boek nu spreekt van Karakterfouten bij kinderen en handelt dus over de vele talrijke afwijkingen van de normale ziel, van den normalen geest. Zeer helder wordt dit gezegd in de voorrede, die van de hand is van niemand minder dan Joh. A. Leopold, den Directeur van den Nijmeegschen Onderwijzerskweekschool: Uw psychologisch handboek toch geeft u enkel een kijk op de normale ziel van den mensch, maar in de practijk hebt gij te doen met de ziel van een mensch. En deze lijkt evenveel op gene, als uw lichaam op dat van een geïdealiseerd Grieksch godenbeeld. Meer nog: Gij hebt te doen met den geest van een wordend mensch, van een kind, en hierbij zijn de samenstellende krachten en hare onderlinge verhoudingen anders dan bij den volwassene. En bij elk kind zijn ze weêr anders. Wat wij dus noodig hebben is duidelijk: naast de algemeene kennis van den mensch, of liever van het kind, kennis van kinderen in hunne eindelooze verscheidenheid van gaven, en vooral kennis van de abnormale ziekelijke verschijnselen, die zij vertoonen. Juist zoo, naast de studie van het normale menschelijk lichaam heeft de medicus zijn pathologie, zijn leer der ziektegevallen; en zoo moet 't ook worden op 't gebied der ziel, zoo moet 't ook zijn voor den opvoeder, voor ouders en onderwijzers. In dit werkje worden de verschillende afwijkingen, de kindergebreken besproken. De schrijver verdeelt ze in drie groepen: a. Kindergebreken op het gebied van gevoelen en gewaarworden: Het treurige kind, het nukkige kind, het verlegen kind, enz. b. Kinderfouten op het gebied der voorstellingen: Het domme kind, het luchtige kind, het nieuwsgierige kind, enz. c. Kindergebreken op het gebied van willen en handelen: Het hebzuchtige kind, het afgunstige kind, het leugenachtige kind, enz. Bovendien bevat het boek nog eenige hoofdstukken over de lichamelijke opvoeding, de wet der overerving, de hoedanigheden van den opvoeder e.a. 't Geheel is een werk, dat wij gaarne in iedere huiskamer zagen en in iedere school. 'n Ernstig lezen en bestudeeren van dit werkelijk niet geleerde boek zal het kind ten zegen zijn. De vertaling van Mevrouw Versfelt-Fles laat niets te wenschen over. L.C.T.B. De Wapensmid en zijn zoon door H.J.C. van Nouhuijs. 4e druk. - Amsterdam, C.L. van Langenhuijsen. De voorrede van dit boek is van de hand van wijlen Prof. J.A. Alberdingk Thijm en getuigt van groote pieteit en liefde voor den schrijver. 't Is een boek van beteekenis voor de Katholieke, Nederlandsch lezende wereld. Het geeft een historisch romantisch verhaal uit den tijd van Keizer Maximiliaan en predikt de idee, dat God de menschen langs de wegen van verdriet en ellende loutert voor een duurzaam geluk hiernamaals en dat het ons daarom past de beproevingen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} op aarde in ootmoed, gelatenheid en vertrouwen te verdragen, wetend, dat God het ten slotte goed met de menschen maken zal. Behalve vier drukken in 't Nederlandsch, is er van dit boek een Fransche en een Duitsche vertaling verschenen. De aanteekeningen achter in 't werk leggen een goede getuigenis af van den historischen zin van den schrijver. L.C.T.B. Boekbeschrijving Schoone kunsten Bouchot, H.: La femme anglaise et ses peintres. Paris, Librairie de l'Art ancien et moderne. 4o. f 16.50 Holbein. - Van Dyck. - Le chevalier Lély. - Hogarth. - Reynolds. - Lawrence. - Hayter. - La fin du XIXe siècle. Ouvrage illustré de 104 gravures dans le texte et de 20 planches hors texte, dont une taille-douce en couleurs, une eau-forte, une lithographie de Fuchs, 5 gravures au burin, et 12 heliogravures. Boyer d'Agen: L'oeuvre du Pinturicchio. Paris, Libr. Paul Ollendorff. Gr. in - 4. In portef. f 68.75 Cent héliogravures qui représentent la reproduction exacte de l'oeuvre du peintre des Borgia. Brieger-Wasservogel, L.: Auguste Rodin. Eine Studie. Straszburg, J.H. Ed. Heitz. 8o. f 1. - Burne-Jones, Edw.: The beginning of the world: 25 pictures. London, Longmans & Co. 4o. Geb. f5.25 Fuchs, Ed.: Die Karikatur der Europäischen Völker. M. 500 Illustr. u. 60 Beilage, Kunstblättern, Flugschriften u. Einblattdrucken. 2. Aufl. Berlin, A. Hoffmann & Comp. Gr. 8o. f 9.75; geb. f 14.65 Jouin, Henry: Les maîtres peints par eux-mêmes. Paris, Gaultier, Magnier & Cie. 18o. f 2.20 Ce volume est composé d'innombrables autographes d'artistes, peintres, sculpteurs, architectes, graveurs, musiciens, acteurs. Chaque lettre est accompagnée d'un commentaire qui en précise l'intérêt ou l'à-propos. Le livre est rempli de révélations inattendues sur la vie des artistes, leur vie de labeur ou de souffrance, de luttes ou de succès. Knackfuss, Zimmermann u. Genzel: Allgemeine Kunstgeschichte. M. üb. 1400 Abbildgn. Bielefeld-Leipzig, Velhagen & Klasing. Gr. 8o. 3 Bde. f 19.50; geb. f 23.40 Maîtres (Les) de la caricature. Paris, J. Tallandier. Gr. in - 4. f 11. -; geb. f 12.75 Album de 360 pages d'aquarelles et de dessins inédits de Albert Guillaume, Ferdinand Bac, Ch. Huard, H. Gerbault, Caran d'Ache, Ch. Léandre, Job, Robida, Steinlen, P. Balluriau, Willette, Forain etc. Muther, Richard: Geschichte der englischen Malerei. M. 153 Abbildgn. im Text. Berlin. S. Fischer. Gr. 8o. f 8.15; geb. f 9.45 Muthers Buch umfasst den ganzen Stoff, von den Anfängen der englischen Malerei vor Hogarth bis zu den jüngsten Werken der Schule von Glasgow. Die Darstellung allgemeiner Entwicklung und die Schilderung besonders hervortretender Einzelpersonlichkeiten wechseln einander in den 28 Kapitein ab. Reinhardt, Robert: Die Gesetzmässigkeit der griechischen Baukunst, dargestellt an Monumenten verschiedener Bauperioden. I: Der Theseustempel in Athen. M. 13 Tafeln. Stuttgart, Arnold Bergsträssers Verlagsbuchh. Fol. In portef. f 13. - Townsend, W.G.P.: Plant and floral studies for designers, art students, and craftsmen. London, Chapman & Hall. 8o. f 3.50 Letterkunde d'Alméras, Henri: Avant la gloire. Leurs débuts. 2me série. Paris, Société franç. d'imprimerie et de librairie 18o. f 1.90 Rochefort. Philibert Audebrand. Ranc. Henry Maret. Paul de Cassagnac. Émile Bergerat. Clémenceau. Drumont. Jules Verne. Paul et Victor Margueritte. Charles Foley. Paul Brulat. Gottschall, Rud. v.: Die deutsche Nationallitteratur des 19. Jahrhunderts. 7. Aufl. Breslau, Eduard Trewendt. Gr. 8o. f 22.75; geb. f 26. - Gourmont, Rémy de: Le problème du style. Questions d'art, de littérature et de grammaire. Paris, Édition du ‘Mercvre de France.’ 18o. f 1.90 Grimm, Herman: Goethe. Vorlesungen. 7. Aufl. Stuttgart, J.G. Cottasche Buchh. Nachf. Gr. 8o. 2 Bde. f 4.90; geb. f 6.50 Grube, Wilh.: Geschichte der chinesischen Litteratur. Leipzig, C.F. Amelang. 8o. f 4.90; geb. f 5.55 Holzhauzen, Paul: Heinrich Heine und Napoleon I. Frankfurt a.M., Moritz Diesterweg. Gr. 8o. f 3.25; geb. f 3.90 Mit einem Bildnis Napoleons nach einem Aquarell von G. Homlin u. anderen illustrativen Beilagen. Hoog Az., W. de: Studiën over de Nederlandsche en Engelsche taal en letterkunde en haar wederzijdschen invloed. Dl. I. Dordrecht, J.P. Revers. 8o. f 2.50 Deze studiën zijn hoofdzakelijk geschreven met het doel, te voorzien in de behoefte aan een werk, dat tot onderwerp heeft: de letterkundige betrekkingen tusschen ons land en Engeland. Aan de studiën over de litteratuur laat de Schr. voorafgaan een breedvoerige verhandeling over de verwantschap tusschen het Engelsch en het Nederlandsch, over de betrekkingen tusschen Engeland en Nederland in 't algemeen, en over den invloed wederkeerig van de Engelsche en de Nederlandsche taal. Lyly, John: The complete works. Now for the first time collected, and edited from the earliest quartos; with life, bibliography, essays, notes, and index, by R. Warwick Bond. Oxford, University Press. (London, Henry Frowde). 8o. 3 vols. Geb. f 29.40 The importance of John Lyly to English literature is beginning to receive a tardy recognition. Mr. Bond claims for Lyly, that he was the first who made Englishmen feel that prose is an art, that he was the first English novelist, and the first regular English dramatist. The editor suggests that there is far more dramatic credit due, and far more influence on Shakespeare attributable to Lyly than to Marlowe, or any other of those with whom the Euphuist has been usually classed. Moeller-Bruck, A.: Die moderne Literatur. Berlin, Schuster & Loeffler. 8o. f 3.90; geb. f 5.20 Potgieter, E.J.: Brieven aan Cd. Busken Huet, 1861-1874. Uitgegeven door G. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. 3 dln. M.e. portr. en e. plt. f 7.50; geb. f 8.70 Rittershaus, Adeline: Die neuisländischen Volksmärchen. Ein Beitrag zur vergleichenden Märchenforschung. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. f 7.80 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoëlbergh de Lovenjoul, Vte: Une page perdue de H. de Balzac. Notes et documents. Paris, Libr. Paul Ollendorff. l8o. f 1.90 Steinschneider, Moritz: Die arabische Literatur der Juden. Ein Beitrag zur Literaturgeschichte der Araber, grossenteils aus handschriftlichen Quellen. Frankfurt a.M., J. Kauffmann. 8o. f 10.40 Der gelehrte Litterarhistoriker u. Bibliograph, Prof. Dr. Steinschneider, behandelt in diesem umfangreichen Werke, nach einer ausführlichen Einleitung, worin er den Anteil der jüdischen Litteratur in der Gesammtentwickelung des vorderen Orients nachweist und den sprachlichen Einflusz der jüd. - arab. Litteratur auf die hebräische - chaldäische bespricht, in 7 Kapiteln diejenigen Schriften in arabischer Sprache, deren Verfasser als Juden geboren waren, unter Angabe aller Drucke oder Manuskripte, sowie der einzelnen Teile als der vollständigen Werke. Türk, Herman: Hamlet ein Genie. 2. verb, u verm. Aufl. Berlin, Otto Elsner. 8o. f 1.65; geb. f 2.30 Weicker, G.: Der Seelenvogel in der alten Litteratur und Kunst. Eine mythologisch-archäologische Untersuchung. M. 103 Abbildgn. Leipzig, B.G. Teubner. Gr. 4o. Gecart. f 18.20 Romans Amsterdam, W. van: Kleurig en donker. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. f 1.75; geb. f 2.25 Been, Joh. H.: Langs den stormvloed. M. portret v.d. schrijver. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 ‘... Hier i Been op z'n best. Zijn verhaal speelt in de enkele jaren, die op de periode van ‘het Keezenboek’ volgen tot aan het Vrijheidsjaar, langs den stormvloed der Fransche revolutie... ‘De lezer zal ook dit boek in éen gegrepen belangstelling doorlezen en opnieuw bewonderen de groote gave van den Brielschen archivaris, die... op de dorre bladzijden van notulenregisters en derg. een menschenbestaan vol emoties ziet bewegen, en wat hij ziet, beschrijft op een wijze, die wellicht niemand in onzen tijd hem nadoen zal.’ - Rotterd. Nieuwsblad. Broedelet, Joh. W.: Clarie Howald. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. f 2.75; geb. f 3.25 Coenen Jr., Frans: Zondagsrust. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. f 2.25; geb. f 2.90 Constant, M.: Het leven. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. 8o. f 2.60; geb. f 2.90 Couperus, Louis: Over lichtende drempels. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 Van de prinses met de blauwe haren. - Van de kristallen torens. - Over lichtende drempels. - Van dagen en seizoenen. - Van de onzalige erfenis. Eckeren, Gerard van: De stem die verklonk... Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. f 2.75; geb. f 3.25 Egidy, Emmy von: Erschwiegen. Erzählung. Dresden, E. Pierson's Verlag. 8o f 1. -; geb f 1.65 Everts Jr., J.: Samenleving. Amsterdam, W. Versluys. 8o. f 2.25; geb. f 2.75 Frenssen, Gustav: Jörn Uhl. Een familie-geschiedenis. Uit het duitsch vertaald door B. Canter. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. f 3.50; geb. f 3.90 ‘... Wie onzer kent haar niet, van zien of hooren, of eigen waarneming zelfs, de sluipende en gluipende ziekte, die men zielsmoeheid noemen kan. Het is de reactie van onbevredigd streven, van onbepaald verlangen, van platgetreden illusie, van verwelkte hope, van onverwezenlijkt ideaal. Zij kan doodelijk zijn, die ziekte, niet in dien zin, dat zij het lichaam, althans merkbaar, bedreigt, maar in dezen, dat zij de werkkracht verlamt en den werklust dooft. ‘Welnu, hun vooral, die haar kennen, hun tevens, die haar duchten roep ik toe: leest en herleest “Jörn Uhl”, - waarlijk gij zult voor den raad dank weten.’ - J.A. Levy (De Amsterdamer. weekbl.) Haardt, J.: Ave, imperator! Roman uit de dagen van keizer Nero. Leiden, A.H. Adriani. 8o. f 2.90 Hamsun, Knut: Munken Vendt. Köbenhavn, Gyldendal'ske Bkh. 8o. f 3.90 Haspels, G.F.: Zee en heide. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 Opgevischt. - Strandjutten. - De oplossing. - Eene proefneming. Jaeger, F.M.: De zoekers. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. f 2.90; geb. f 3.50 ‘... Het prijzenswaardige van dit boek is de bezadigde voorstellingswijze van een man, die het een en ander heeft gezien, die niet loochent wat hij niet begrijpt, maar die zich wacht voor overijlde en onbewijsbare verklaringen. Een man, die, juist omdat hij het wezen van het mysterie voor iets zoo ondoorgrondelijk hoogs houdt, zich niet bevredigd voelen kan door het óok alweder in een dogma doodloopende systemen-bouwen der spiritisten van professie. Een man, die, ondanks zijn voorzichtig, rationalistisch standpunt, toch zijnen ontgoochelden geestenziener niet kan laten sterven zonder hem voor de verloren voeling met het onzienlijke eene andere en waarlijk reinere visie in de plaats te hebben gegeven. En het teleurstellende van dit boek is zijne halfheid en slapheid als roman...’ - J. van den Oude (Het Nieuws van den Dag). Kahlenberg, Hans v.: Ulrike Dhuym, eine schöne Seele. Berlin, ‘Vita’, Deutsches Verlagshaus. 8o. f 2.30; geb. f 2.95 Lindau, Rud.: Ein unglückliches Volk. Berlin, F. Fontane & Co. 8o. 2 Bde. f 6.50; geb. f 7.80 Marx-Koning, Marie: Intermezzo. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 2.50; geb. f 3.25 ‘Alles wat deze schrijfster geeft, getuigt van haar almaar groeiend talent, dat haar hoog doet staan boven de menigte novellen- en schetsenschrijvers... ‘Mevrouw Marx-Koning is de virtuose der aandoenlijke schets, gelijk Falkland de virtuoos is van de humoristische...’ - De Telegraaf. Megede, Joh. Rich, zur: Trianon und andere Novellen. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt. f 2.60; geb. f 3.25 Trianon. - Die Tugendgans. - Drei Feiertage. - Das Prinzessinlächeln. Naeff, Top: In mineur. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f 2.40; geb. f 2.90 Nordling, Johan: Vera. Vertaling v. Ph. Wijsman. Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 8o. f 1.90; geb. f 2.25 Philippe, Charles-Louis: Le père Perdrix. Paris, Eugène Fasquelle. 18o. f 1.90 Reyneke van Stuwe, Jeanne: De loop der dingen. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. 2 dln. f 3.90; geb. f 4.50 Spanjaard, Netty: Jonge strijd. Utrecht, H. Honig. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 ‘... Het is een der mooiste boeken, die wij van dit jaar in handen kregen. Levendig, boeiend, kort en krachtig, aandoenlijk in een paar woorden teekenend in korte uitdrukkingen, veel zeggend in schijnbaar onbeduidende samenspraken, - ziedaar eenige kwalificaties, die op dit boek passen. - De Telegraaf. Streuvels, Stijn: Dagen. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. f 2.50; geb. f 2.90 ‘Als een frissche lentewind vol van de geuren der bloemen en kruiden waarover hij gestreken is, verkwikt u het lezen van Stijn Streuvels jongste werk... ‘Met “Dagen” is onze letterkunde een kunstwerk rijker geworden, een kunstwerk, dat zijn auteur een eereplaats verzekert onder de beste onzes tegenwoordige schrijvers.’ - De Telegraaf. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Teirlinck, Herman: De wonderbare wereld. 2e druk. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 2.90; geb. f 3.75 ‘... Een beschrijving van Teirlinck, evenals een beschrijving van Streuvels, bestaat en leeft op zichzelve, is op zichzelve een aangename emotie voor gemoed en geest, zooals een mooi landschap een verrukking is voor oog en ziel. Men kan er langzaam en langdurig van genieten, in een gevoel van groote, zachte rust...’ Cyriel Buysse (De Amsterdammer, weekblad). Thikötter, Julius: Hildegard. Eine Erzählung aus altsächsischer u. altfränkischer Vorzeit. Elberfeld, Baedekersche Buchh. 8o. f 1.30; geb. f 1.95 Der Verf. führt den Leser in das Ende des 7. Jahrhunderts in die letzte Lebenszeit Pippins von Heristall, Majordomus des ganzen Frankenreiches, und giebt, im Rahmen einer poëtischen Erzählung, ein Charakterbild der Sitten, Rechtsverhältnisse u. Zustände der damaligen Zeit. Thorn Prikker, Ed. [ps. Ed. Verburgh]: Kunstmenschen. Amsterdam, Cohen Zonen. 8o. 2 dln. f 4.90; geb. f 5.50 Vlerk [B. Gewin]. Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden. [Nieuwe uitgave], Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen. 8o. M. 11 pltn. f 1.50; geb. f 1.80 Wickström, Victor Hugo: Een moderne historie. Vertaling v.S. Abas. Met een inleidend woord van H. Pierson. Baarn, Hollandia-Drukkerij. 8o. f 1.50 Boeken voor de jeugd Abrahamsz, S.: Op sneeuwschoenen door Groenland. Naar dr Frithjof Nansen. Amsterdam, W. Versluys, 8o met afb., e. portr. en e krt. f 1.50; geb. f 1.90 Adelborg, Ottilia: Klein Jantje en de kinderen van Modderstad. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Br. 4o. M. 24 pltn. in kleurendr. Geb. f 1.90 Geestige teekeningen, die een voorstelling geven hoe de in morsigheid rondwandelende kinderen van Modderstad door klein Jantje onder handen genomen worden en van hem leeren 't goed gebruik van zeep en water, spons, kam, en borstel. Adona: Kunt ge al tellen? Alkmaar, P. Kluitman. Fol. M. 12. afb. in kleurendr. f -.90 Een alleraardigst en tevens nuttig prentenboek. Agatha: De pleegdochter van den goochelaar. Naar Louis Ulbach. M. 16 platen v. Émile Bayard. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. f-.90; geb. f 1.25 Andriessen, Suze: Klimop. Drie verhalen voor jongens en meisjes. M. 6 platen n. teekeningen v.C. Koppenol. 3e druk. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. f-.90; geb. f 1.25 Een brutaal meisje. - Op de kostschool. - De savoyaard en zijn aapje. Beusekom, Anna Hubert van: Een spannetje van vier. Illustratiën (4) van W.F.A.J. Vaarzon Morel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Brabant, Else van: Haar vriendjes. Amsterdam, Joh. G. Stemler Cz. Gr. 4o. 14 pltn. in kleurendr. f -.90 Brouwer, P.: Het gezin van den oud-soldaat. Historisch verhaal uit het jaar 1650. Nijkerk, G.F. Callenbach. 8o. M. 4 pltn. f -.90 Dudok van Heel, A.F.: Wat ik te vertellen heb! Uit het Gooi. M. 12 illustr. v.E. Stark. Utrecht, W. de Haan. Br. 4o. f 1.4.0; geb. f 1.90 ‘In de groote liefde der schrijfster voor de natuur zit de kracht van dit boek; in het denkbeeld, niet anders, niet meer te vertellen dan de werkelijkheid (die zoo mooi is) het frissche...’ - Nieuwe Rotterd. Courant. Garlepp Bruno: In duizend gevaren. Een geschiedenis uit Oost-Azië. Voor de jeugd bewerkt. Naar h. duitsch d. Jan van Egmond. Amsterdam, H.C.A. Campagne & Zoon. 8o. M. 4 pltn. f 1.50; geb. f 1.90 Heinz, T. von: Blondje. Een verhaal voor jonge meisjes. Naar h. duitsch bew. d. Cath. A. Visser. Leiden, Boekhandel en Drukkerij v.h.E.J. Brill. 8o. M. 4 pltn. f 1.50; geb. f 1.90 Hoogewerff, G.C.: De kermiswagen. Een kerstverhaal. Nijkerk, G.F. Callenbach. 8o. M. 2 pltn. in kleurendr. Gecart. f -.30 Keller, Ida: Het Alpenroosje. Een verhaal. Nijkerk, G.F. Callenbach. 8o. M. 2 pltn. in kleurendr. Gecart. f -.35 Knuttel-Fabius, Elize: Van lichtstraaltjes en donkere wolken. Geïllustr. d.L.W.R. Wenckebach. Gouda, G.B. van Goor Zonen. 8o. M. 4 pltn. Geb. f 2.25 Kraft, Emma: Regen en zonneschijn. Vertellingen. Naar h. deensch d. Betsy. Geïllustr. d.J.A. Louwerse. Alkmaar, P. Kluitman. 8o. M. 4 pltn. Gecart. f 1.50 Kraft, Emma: Zomer en winter. Vertellingen. Naar h. deensch d. Betsy. Geïllustr. d.H.C. Louwerse. Alkmaar, P. Kluitman. 8o. M. 2 pltn. Gecart. f 1.50 Kramer, J.G.: Het beleg van Groningen in 1672. Illustratiën v.W.F.A.J. Vaarzon Morel. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. M. afb. en 6 pltn. f 1.50; geb. f 1.90 ‘Het beleg van Groningen in 1672’ heeft al de hoedanigheden, waardoor een tafreel uit de geschiedenis van zijn land een Hollandschen jongen boeien kan. Matthias, Karl: Goud-tamboer. Een verhaal voor de rijpere jeugd. Naar h. duitsch d. Jan van Egmond. Amsterdam, H.C.A. Campagne & Zoon. 8o. M. 4 pltn. f 1.50; geb. f 1.90 Meade, L.T.: Vader's lieveling. Uit h. engelsch d. mevr. J. van der Hoeven. Amsterdam, H.C.A. Campagne & Zoon. 8o. M. 4 pltn. f 1.50; geb. f 1.90 Meester, J. de: Op weg naar Transvaal. Een verhaal voor meisjes. Illustratiën (6) van W.F.A.J. Vaarzon Morel. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. 8o. f 1.50; geb. f 1.90 Nellie [Mevr. Nellie van Kol], Het gestolen mandje en andere verhaaltjes. M. 17 plaatjes. Amsterdam, S.L. van Looy. 16o. f -.25 Merkbaar wil Nellie met deze verhaaltjes niet alleen de kleintjes prettig bezighouden, maar ze onder-de-hand een lesje geven, dat 't kinderlijk overdenken waard is. Osselen-Van Delden, Mevr. B.E. van: Asschepoester. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. M. 4 pltn. in kleurendr. f -.35 Osselen-Van Delden, Mevr. B.E. van: Hans en Grietje. Amsterdam, H.J.W. Becht 8o. M. 4 pltn. in kleurendr. f -.35 Osselen-Van Delden, Mevr. B.E. van: De poppenpartij. Amsterdam, L.J. Veen. Fol. M. 12 pltn. in kleurendr. f -.90; op linn. f 1.25 Penning, L.: De trompetter van Gorkum. Een historische novelle uit de dagen van Arkels ondergang, 1406-1417. Nijkerk, G.F. Callenbach. 8o. M. 4 pltn. f -.75 Stuten-Van IJsselstein, Mevr. H.: De droomprinsesjes en andere verhalen voor jongens en meisjes. M. illustraties v.L.W.R. Wenckebach. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. Geb. f 1.90 De veldbloemen. - Van de dagen.-De noordenwind. - Van een glasscherf. - De muziek-automaat. - De droomprinsesjes. - Van den reus en den kleinen man. - Heilige kerstnacht. - Van de zeven prinsessen. - Van een kunsthart. - Het Japansche masker. - Van een zomerdag. Wythoff, Henriëtte: Het prinsesje en de gouden vogel. Geïllustr. d. Anna Wythoff. Amsterdam, Allert de Lange. Br. 4o. Gecart. F -.90 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Kindernummer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN F SMIT KLEINE UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN [Redactioneel] Wat de Lente is in de Natuur, dat is het Kind-zijn in het Leven. 'n Begin is het en 'n Belofte; 'n Begin van groeikracht en bloesemrijkdom, 'n Belofte van bloemenpracht en vruchtbaarheid. Evenals de eerste knoppen aan den boom ons voorspellen den bladertooi, zoo spreken de eerste uitingen van het kind tot ons van wat de mensch eens zijn zal. Want al wat bij de volwassenen in hoofd en hart leeft, 't is in kiem reeds bij het kind aanwezig. Evenwel, wat de plant aan vruchten voortbrengt in 't najaar, wat zij aan bladerenrijkdom en bloementooi te aanschouwen geeft in den zomer, het is voor 'n groot deel afhankelijk van de zorgen des tuinmans in de Lente. Dat wij, tuinlieden dan onzen plicht vervullen! Dat wij wegrukken met naarstige hand al wat den vrijen opgroei kan belemmeren en verhinderen! Dat wij met warme geestdrift en rustig verstand zoeken en aanbrengen de beste voorwaarden voor een zegengevende Lente! Dat wij vooral die Lente rijk maken aan Zonneschijn! Is er iets, dat hoopvoller, opwekkender en meer krachtgevend is dan een mooie Lente? Zou er iets zijn, dat het Leven rijker en inniger maakt dan een gelukkige jeugd? Daarom gij allen, ouders en onderwijzers, uw beste krachten gegeven, om den kinderen te schenken een zonnige jeugd van geluk, - uw beste krachten gegeven om van hen te maken menschen, die de taak, die leven heet, vervullen met blijden moed, met opgewekten zin, met hoog-heiligen ernst. Want bedenkt te allen tijde: Het kind is 'n Belofte. Hij, die opvoedt, vermag niet alles, maar groot is zijn invloed op datgene, wat die Belofte in vervulling wezen zal. 'n Krachtige bondgenoot van den opvoeder is het Boek. Kiest dan met zorg uw Bondgenooten! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlectuur 'n Lezend Kind! {== afbeelding Photogr. Adr, Boer, Baarn. ==} {>>afbeelding<<} Heerlijke uren, die uren van alleen-zijn met een boek. Hoe gretig volgen de oogen met blij-gragen blik de regels; hoe teekenen de emoties, die 't boek te weeg brengt, zich af op het gelaat. Hoe ver, ver weg zijn de gedachten van het gewone nabije leven! Met welk een scherpte staan de helden en heldinnen van 't verhaal voor den geest van den lezer, die het geheele milieu van het verhaal, alles tot in kleinigheden, ziet voor zijn geestesoog. En als het boek uit is, dan leeft 't kind er nog mee voort, dan komen de figuren en gebeurtenissen telkens terug in zijn geest; zoo'n enkele maal heel kort mijmert hij met strakke oogen, zonder te zien, over 't lot dier fictieve personen en als ze zijn sympathie konden verwerven, dan is er in zijn hart een rijk gevoel van mooi-vinden, van bewonderen, een innig verlangen naar 'n ook-zoo-zijn. O, wat er dan omgaat in 't hoofd en hart van het kind, dat is stouter en grootscher, reiner en onzelfzuchtiger, beter en heiliger dan de opperste dichtergedachte. Er zijn boeken, die aan den kindergeest voorbijgaan als de sneltrein een klein station: oproepend 'n oogenblikje de aandacht, - doch er zijn er ook, die 't kind aangrijpen, het ontroeren, het vasthouden zijn gansche leven lang. 'n Lezend kind! Zoo, als het zaad, dat de nijvere landman over den akker uitstrooit, weldra zal opschieten en geven zal den overvloedigen oogst, - zoo als de regendruppel valt op het verdorde bloempje, dat zich opheft, krachtiger dan voorheen, verkwikt als het is door dien regen, - zooals het woord van welgemeenden lof vervroolijkt het aangezicht van den armen verschoppeling, die daardoor verkregen heeft hernieuwd zelfvertrouwen, - zooals de hand eener liefhebbende moeder vertroosten kan het hoofd, waarin het bruist en woelt van miskenning, wroeging en verloren idealen, - zooals de rustige galm van 't kerkorgel weer opwekt de lang vergeten gevoelens van afhankelijk- en klein-zijn bij den moeden zwerver, - zoo kan het boek zijn voor allen, volwassenen en niet-volwassenen, zoo kan het zijn voor het kind en..... zoo moet het vaak zijn voor 't kind. Vaak, doch niet altijd. Want 't boek moet ook vermaken, het moet niet alleen tot 't kind spreken van levensernst en levenswijding, het moet ook schenken vroolijkheid en blijmoedigheid, opgewektheid en levenslust en echte, zuivere, onvervalschte kindervreugd en kinderpret. Het moet niet alleen zijn: ‘de eerste schrede op den weg der University Extension, - die zéér mooie uiting van den geest eener eeuw, die de schatten des verstands en des wetens niet langer het uitsluitend eigendom acht eener bevoorrechte kaste’, zooals Mevrouw van Kol dat aldus uitdrukt, neen, het moet meer zijn dan dat, het boek moet het kind ook doen lachen, ook brengen op die hoogte van opperst genieten, waar volstrekt niet gedacht wordt aan ‘de schatten des verstands en des wetens.’ Want ook moeten onze kinderen, vroolijke kinderen zijn! Och, dat men 't toch goed begrijpe, dat ieder, die zich tot kinderen richten wil, duidelijk inzie, hoeveel moeite het ons volwassenen kost om op te klimmen tot het kind, hoeveel zelfverloochening en kennis, echte concrete kennis er noodig is, om zich psychisch aan te passen aan de ziel van het kind. En daarnaar moet het kinderboek met allen ijver trachten. Er zijn menschen, die terecht zeer kieskeurig zijn, waar 't betreft den omgang hunner kinderen. Nauwlettend waken zij tegen verkeerd gezelschap, minder geschikte kameraden en zoo meer. Doch bij diezelfde personen bespeurt men vaak een groote zorgeloosheid ten opzichte van de lectuur hunner kinderen. En dat mag toch niet zoo blijven. Kinderen, zegt men wel eens, zijn kunstenaars, en als Hooft gelijk heeft in zijn uitspraak: ‘Kunst is bootserije’, dan zijn de kinderen volmaakte artisten, want nabootsen, nadoen, navolgen, ze doen het buitengewoon graag. Geen wonder, dat de opvoedkundigen spreken van de macht van 't voorbeeld. Welnu, waar vindt 't kind zooveel voorbeelden als in het boek, dat het leest en herleest? En is 't daarom geen zaak van ernstige ouders, om kennis te nemen van de lectuur hunner kinderen? Bovendien, hoe groot wordt niet het terrein, waarop zich de gesprekken tusschen ouders en kinderen bewegen, indien er is een gemeenschappelijke lectuur! Maar er is veel, wat de ouders daarin verhindert en 't is dan ook goed, dat er gidsen zijn en voorlichters, die den ouders de keuze gemakkelijk maken en hen in staat stellen, om, zonder af te gaan op klinkende reclame, lectuur te kiezen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste p