Den Gulden Winckel. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den Gulden Winckel. Jaargang 8 uit 1909. Voor het oplossen van enkele onduidelijke woorden is gebruik gemaakt van een ander exemplaar van deze druk, signatuur: Koninklijke Bibliotheek, T 2173. p. 111: de noot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _gul001190901_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL Den Gulden Winckel. Jaargang 8. Hollandia, Baarn 1909 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den Gulden Winckel. Jaargang 8 Den Gulden Winckel. Jaargang 8 2017-10-31 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 8. Hollandia, Baarn 1909 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gul001190901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland ONDER REDACTIE VAN GERARD VAN ECKEREN Achtste Jaargang 1909 UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ BAARN {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetisch register A. Blz. Arnoldsen, A.J.: Geld 124 d'Audretsch, Lucy: Passiebloemen 158 B. Baekelmans, Lode: Boekbespreking 45 Bavinck, Dr. H.: Wijsbegeerte der Openbaring 157 Bazin, René: Le Blé qui lève 102 Bergh van Eysinga, Dr. H.W.Ph.E. van den: Otto Weininger 65 Bezemer, F.: Oude Boeken 1, 67, 177 Bibliographie van Pol de Monts werken 63 Bibliotheek van het Trippenhuis, De 93 Boekbeschrijving 96, 128, 176 111 Bölsche, W.: Het Dierenboek 187 Bordewijk Jr., Joh.: Zieleklanken 70 Bosschere, J. de: Collection des Grands Artistes des Pays Bas 45 Boutens, P.C.: Beatrijs 10 Bricon, E.: Les Anxiété's de Thérèse Lesieure 105 Brugmans, Dr. H. en C.H. Peters: Oud Nederlandsche steden 156, 157 Buis, F.A.: Boekbespreking 57, 156, 189 Buysse, Cyriël: 'k Herinner mij 172 C. Calkoen, Dr. H.J.: Boekbespreking 187 Campbell, R.J.: De Nieuwe Theologie 58 Cate, E.M. ten: De levensbiecht van een Godzoeker 158 Catulle Mendès: Le Coeur Magnifique 104 Cena, Giovanni: De Waarschuwers 77 Chantepie de la Saussaye, Dr. P.D.: Portretten en Kritieken 173 Chapelle Roobol, S.: Een Boete 88 Cochin, H.: Tableaux flamands 103 Cohen, Joseph: Kleine Liedjes 190 Colenbrander, Dr. H.T.: De Bataafsche Republiek 57 D. Davids, William: Henri de Régnier (Hedendaagsche Fransche Romanschrijvers II) 83 Davids, William: Henri Bordeaux (Hedendaagsche Fransche Romanschrijvers III) 164 Davids, William: Boekbespreking 36 Dekking, Henri: Op Dwaalwegen 76 Dokkum, J.D.C. van: Schrijversloon 78 Dokkum, J.D.C. van: Boekbespreking 170 Drabbe, L.H.A.: De Duistere Macht 44 Drukkers Jaarboek voor 1908 25 Dyserinck, Dr. Joh.: Fr. Haverschmidt 6 Dyserinck, Dr. Joh.: P.N. Muller 168 E. Eck Jr., P, L. van: Boekbespreking 100 Eckeren, Gerard van: Willem Kloos 65 Eckeren, Gerard van: Boekbespreking 5, 6, 7, 8, 10, 11, 27, 28, 40, 42, 43, 44, 46, 58, 59, 70, 74, 76, 92, 121, 122, 123, 124, 141, 151, 157, 158, 159, 172, 173, 183, 191. Ehrencron-Muller, Astrid: Als de schemering daalt 172 Elring, van: Harold de Skalde 23 Eyck, P.N. van: De Poëzie van Hugo von Hofmannsthal 99 Eyck, P.N. van: De getooide Doolhof 106 F. Fielding, H.: De Ziel der Wereld 108 Fredericq, Dr. Paul: Het Nederlandsch Proza in de 16-eeuwsche Pamfletten 17 Fruin, De Tachtigjarige Oorlog 157 G. Gogh-Kaulbach, Anna van: Het Rustige Donker 11 Gogh-Kaulbach, Anna van: Moeder 121 Graaff, Annie de: Russische Letteren 21 120, 180 Greshoff, Jan: René de Clercq 33 Greshoff, Jan: Il Futurismo! 139 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Greshoff, Jan: Boekbespreking 106, 181 Grünenwald, G.: Van het wondere Ambt 173 H. Haakman, Ida: Boekbespreking 59, 60, 77, 172 Haas, Albertine de: Boekbespreking 44 Harry Myriam: De Verovering van Jeruzalem 60 Haspels, G.F.: Onder den Brandaris 5 Heye, Dr. J.P.: Bloemlezing uit de Volksdichten 43 Heyermans Jr., H.: De opgaande Zon 71 Historie van den Verloren Sone, De 100 Hoekstra, M.: De Historische Elfstedentocht 140 Hofmannsthal, Hugo von: Die gesammelten Gedichte 99 Van Hoytema's Kalender 1909 10 Huf van Buren, J.: Boekbespreking 17 Huis Oud en Nieuw, Het 11, 93 Hulzen, G. van: Zwitserland 11 Huysmans, J.K.: Trois Eglises & trois Primitifs 103 J. Jong, Selly de: Verzamelde Gedichten 42 K. Kervyn de Lettenhove, H.: La toison d'Or 45 Kleyn, Marten: Ontwaking 60 Kops, W.P.: Een jaar onder het Schrikbewind 189 Koster, Edw. B.: John Davidson (Hedendaagsche Engelsche Dichters I) 133 L. Lair, Adolph: L'Institut de France et le Second Empire 103 Lennep, Jhr. Dr. M.F. van: Jacob van Lennep en de Duinwaterleiding (Fragment) 153 Letterkundig leven uit de Tijdschriften 15, 29, 47, 63, 79, 94, 109, 126, 144, 159, 174, 191 Licht der Wereld, Het 173 Lie, Bernt: Conrector Hauch 59 Logeman-van der Willigen, D.: Johan Bojer 161 Lohman, Anna de Savornin: Uit de Sfeer gerukt 8 Loon, H. van: Boekbespreking 190 M. Makkink, H.: George Tyrrell en zijn Geschriften 136 Mandere, Henri van der: De Bescherming van den Literairen Eigendom ter Berlijnsche Conferentie 97, 118 Meerkerk, J.B.: Op de Grens 172 Meester, Johan de: Lichte Lijnen 172 Metz-Koning, Marie: Fatsoenlijke Familie 8 Mie, Hanje van: 'n Deil Rêmans 141 Mierop, Lod. van: Geestelik en Maatschappelik leven 157 Muller, Dr. H.C.: Boekbespreking 23 N. Naber, Joh. W.A.: Overheersching en Vrijwording 189 Nieboer, Attie: 't Witte Huiske 9 O. Ompteda, G. van: Mien 187 Onze Schrijvers 33, 49, 113, 145 Over het Vertalen 92 P. Paap, W.A.: De Doodsklok van het Damrak 7 Pauwels, Françis: Gedichten 159 Poort, Herman: Enkele woorden over Jacques Perk (Fragment) 141 Poort, Herman: Enkele Verzen 158 Puyvelde, Dr. L. van: Albrecht Rodenbach 28 Q. Quesne-van Gogh, E.H. du: Gedichten 43 Quesne-van Gogh, E.H. du: Volkslied en Volksdicht 170 R. Rávestein, M. van: Bij ons 122 Renan, E.: Patrice 36 Reijn Snoeck: Gedachten uit de werken van Ralph Waldo Emerson 77 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Reyneke van Stuwe, Jeanne: Achter de Wereld 123 Reyneke van Stuwe, Jeanne: De ‘Arme’ Vrouw 158 Ridder, André de: Bij Pol de Mont 49 Ridder, André de: Bij Maurits Sabbe 113 Ridder, André de: Bij Cyriël Buysse 145 Ridder, André de: Pastoor Hugo Verriest 27 Robbers, Herman: De gelukkige Familie 151 Rodenbach, Albrecht: Gedichten (Volledige Uitgave) 158 Rooyen, Willem van: Boekbespreking 9 S. Sabbe, Maurits: Een Mei van Vroomheid 92 Scharten, Carel: De Krachten der Toekomst 183 Scharten-Antink, C. en M.: Een Huis vol Menschen 59 Schopenhauer, Arthur: Parerga et Paralipomena 46 Schrijvers en hun Verantwoordelijkheid 90 Schuil, J.B.: Fatsoen 11 Schürmann, Jules: Uit de Stilte 181 Simons-Mees, J.A.: Een Paladijn 11 Sinclair F. de: De van Berkels en hun Vrienden 191 Smit Kleine, F.: Fransche Boeken 102 Smit Kleine, F. Boekbespreking 168 Snellen, Dr. Joha.: Boekbespreking 108 Soer, Elise: Catharina 172 Speenhoff, J.H.: Liedjes, wijzen en prentjes 40 Stokvis, Simon B.: In Memoriam George Meredith 81 Stokvis, Simon B.: Bernard Shaw's ‘Candida’ 129 Sudermann, H.: Het Hooglied 185 T. Techniek van het Boek 25, 89 Teirlinck, Herman: Mijnheer Serjanszoon, Orator Didacticus 74 Tooneel 11, 71, 88, 126 V. Vivat's Kleine Encyclopedie 7 W. Wallis, A.S.C.: Zielestrijd 108 Wermeskerken, Henri van: Smeder en Zoon 44 Winckelkout 14, 61, 143, 173 Wormser, J.A.: Van Kleine Luyden 158 Z. Zee, Daan van der: Boekbespreking 60 Zuylen, Belle de: Lettres á Constant d' Hermanches 105 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 1 15 Januari 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Oude boeken Een dichter-gouverneur-generaal van Suriname DE benoeming - Mei 1908 - van den gewezen Minister van Koloniën Mr. D. Fock, tot Gouverneur van Suriname, verlevendigt de herinnering aan Mr. Joan Jakob Mauricius, die van 1742 tot 1751 dezelfde hooge waardigheid heeft bekleed. Zijn naam, door het ondankbaar Vaderland te vroeg aan de vergetelheid prijsgegeven, werd eerst in 1858 door Jhr. C.A. van Sijpesteyn weder in helder licht geplaatst in een uitmuntende monographie, waaruit blijkt dat Mauricius èn als mensch, èn als staatsman, èn als beoefenaar der letterkunde een eervolle plaats inneemt, en met het volste recht onder de verdienstelijke mannen van zijn tijd verdient genoemd te worden. Jhr. van Sijpesteyn heeft in dit geschrift 1) een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van Suriname en van de groote verdiensten van Mauricius als Landvoogd van dat gewest. De schrijver verdient hulde voor de uitvoerigheid en nauwgezetheid waarmede de toestand der kolonie vóór en onder het bestuur van Mauricius is geschetst en voor de helderheid waarmede de onaangenaamheden, welke deze daar moest ondervinden, in haar grond en wezen zijn uiteengezet. Om een denkbeeld te geven van de moeilijkheden waarmede een der grootste voorgangers van Mauricius: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (1684-1696) te kampen had, diene deze aanhaling uit Busken Huet's Land van Rembrand(t): ‘Veel geestkracht werd vereischt om in een koloniale samenleving van die soort, zoo verwilderd en enkel door stoffelijke belangen in beslag genomen, eenige algemeene begrippen van eerlijkheid en recht wortel te doen schieten. Voor fijnere vormen van beschaving, wetenschappen, kunsten, letteren, was Parimaribo vooralsnog volstrekt ontoegankelijk. Sommelsdijk is vermoord door een dozijn beschonken muitelingen van zijn eigen garnizoen, en meer dan veertig kogels gaven antwoord op 's gouverneurs toeleg eenige tucht te brengen onder deze te zeer uit voormalige boeven samengestelde troepen’. Ook Mauricius moest, niettegenstaande hij alle pogingen in het werk stelde, welke tot den bloei der kolonie konden leiden, zooveel bittere onaangenaamheden ondervinden, dat het hem onmogelijk was het daar langer dan negen jaren uit te houden. Mauricius noemt, in zijn later in druk uitgegevene schriftelijke verantwoording (Recueil van egte stukken en bewijzen, enz. te Amsterdam, bij de Wed. Schouten en Zoon, 1752, 5 Deelen, in folio), de tegen hem optredende vereeniging van ontevredenen steeds de ‘cabale’, - waarin zelfs de aanzienlijkste dames der kolonie zich niet schaamden een belangrijke rol te vervullen. Aan {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd der misnoegden stond Salomon Duplessis, Raad van civiele Justitie en later Raad van Politie, door Mauricius als een ‘woeste kwade kaerel’ voorgesteld; die zich dan ook werkelijk als zoodanig heeft doen kennen. Hij kwam als Advocaat der West-Indische Kompagnie in Suriname, en werd in 1738 door den Gouverneur Gerard van den Schepper (1737-1741), den onmiddellijken voorganger van Mauricius, tot zijn Secretaris benoemd. Door zijn huwelijk met de rijke weduwe Pichot, - Johanna Margaretha van Strijp - die eigenaresse was van vier uitgestrekte plantages, werd hij een der vermogendste ingezetenen der kolonie. Hij koesterde een bijzonderen haat tegen Mauricius, en maakte het dezen in de zittingen van het Hof zóó lastig, dat de Gouverneur zich genoodzaakt zag menigmaal de vergadering te schorsen om aan het vloeken en tieren van Duplessis een einde te maken. Kennelijk was diens toeleg in de plaats van Mauricius tot Gouverneur der kolonie te worden benoemd. Daarop doelen de volgende verzen van Mauricius: ‘Een Kromwel in het klein, die 't ruiterlijk gezicht Meê weet te mommen, als een Engel van het licht, En heimlijk loerde om met geld en lange vingeren Der broederschap zich zelf in 's Landvoogds plaats te slingeren, Gelijk de Broeders weêr hem met gelijke trouw Behandelden, en doof voor 't schreeuwen van zijn vrouw, Hem volmagt en voogdij ontdraaiden d'een na d'ander. Zoo aazen wolven in de bosschen op malkander!’ In Maart 1747 besloten de ontevredenen om Duplessis, op gezamenlijke kosten, als gevolmachtigde naar Nederland te zenden, ten einde aldaar klachten over het bestuur van Mauricius in te brengen en zijn terugroeping te bewerken. Daartoe werd Duplessis voorzien van een procuratie, den 2en April 1747 door alle leden der cabale geteekend. De teekenaars werden openlijk geworven en velen lieten zich daartoe door dreigementen van de veelvermogende vijanden van den Gouverneur overhalen. Het bleek dan ook later, toen Mauricius, ter zake moetende berichten, een onderzoek naar die aanwerving van onderteekenaars deed instellen, dat velen, tegen beter weten, den Gouverneur hadden beschuldigd, alléén uit vrees voor de machtige cabalisten. Om niet te uitvoerig te worden, vermelden we alleen den uitslag der procedure, waarbij Mauricius op zijn verzoek eervol ontslag verkreeg als Gouverneur-Generaal van Suriname, terwijl Duplessis veroordeeld werd alle gemaakte kosten onmiddellijk te voldoen en nimmer weder naar de kolonie Suriname zou mogen terugkeeren. Volgende Jhr. Sijpesteyn's monographie, willen we in korte trekken het leven van Mauricius schetsen om met een kort overzicht zijner letterkundige verdiensten te eindigen. Jan Jacob Mauricius, den 3en Mei 1692 te Amsterdam geboren, was de zoon van Johannes Mauricius, een voormalig priester van de orde der Dominicaner-monniken, die vóór zijn huwelijk tot de Hervormde godsdienst was overgegaan. Deze vader, blijkens zijne uitgegeven geschriften een niet onverdienstelijk letterkundige, werd daarna een gegoed koopman in de hoofdstad, die zelf zijn zoon o.a. de Latijnsche en Grieksche talen onderwees. Deze zoon, onze Mauricius, was een waar wonderkind - wat zijn buitengewoon vroege ontwikkeling betreft alleen te vergelijken bij Hugo de Groot. Als blijk daarvan strekke hetgeen men in het Kort verhaal van wetenswaardige zaken betreffende de Gasthuiskerk der stad Amsterdam, aldaar in September 1791 in 8vo. gedrukt, vindt aangeteekend: 1) ‘In 1699, den elfden Januarij, zijnde Zondag, predikte, tot verwondering der geheele stad, in deese kerk een kind, dat naauwlijks zes en een half jaar oud was, in de tegenwoordigheid van honderden van menschen; welk zulk eene schoone predikatie deedt, dat ieder die hem hoorde, ten uiterste verwonderd was, ja hetwelk sommigen met schreijende oogen deed zeggen, dat nu bewaarheid wierdt dat de Zaligmaker Matth. XXI, vs. 16, gezegd had (uit den mond der jonge kinderen en der zogelingen hebt gij uw lof bereid) dewijl ieder voorbeeld uit de Heilige Schriftuur dat het kind bijbragt, hen tot in 't binnenste van de ziel drong. Onverzaagt en zonder eenige ontroering trad hij den predikstoel op en was, na men konde merken, zeer verheugd, zoo veele toehoorders te zien, welke hij allen zeer eerbiedig groette, waarop hij een uitnemend gebed deed, hetwelk hij zoo kragtig uitsprak dat de menschen, die hetzelve hoorden, hen naauwlijks in konden beelden, dat zulks uit dien mond voortkwam; dien zij nogthans voor haare oogen zagen en hoorden spreeken. Nadat hij zijn gebed gedaan had, nam hij zijn text uit Matth. VII, vs. 15 en 16; voorts bevestigde hij de woorden van zijne predikatie met zeer veel deftig te pas gebragte schriftuurplaatsen en waarvan hij de capittels en vaarsen, zonder eenige de minste hapering bijbragt. Na omtrent een uur gepredikt te hebben besloot hij zijne predikatie met de woorden van den apostel Paulus tot de Romeinen (Rom. II, vs. 33, 34, 35 en 36). Voorts eindigde hij met de woorden van het volmaacste gebed van den Heiland, en wenschte alle zijne toehoorders een heerlijke zegen toe, waarmede een ieder met de grootste vergenoeging naar huis ging’. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wonderkind was onze Mauricius. In diens verzenbundels: ‘Dichtlievende Uitspanningen’ treft men Latijnsche en Nederduitsche verzen aan, die door den schranderen knaap op achtjarigen leeftijd waren gemaakt, terwijl hij op zijn elfde jaar een heldendicht in het licht gaf. Op zijn 13de jaar werd Mauricius ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leiden, zeer spoedig verwisseld voor de studie der rechtsgeleerdheid. Den 16en April 1708, dus op nog geen 16-jarigen leeftijd, werd Mauricius bevorderd tot docter in de beide rechten, na verdediging zijner dissertatie ‘de Gallorum-Germananorumque origine’. Een rijke afwisseling van werkzaamheden en betrekkingen wachtten zulk een ‘wereldwonder’, zooals een zijner vrienden hem betitelde. Na zijn vestiging in 's Gravenhage, waar hij zich als Advocaat bij het Hof van Holland liet inschrijven, werd hij kommies bij den toenmaligen Raadpensionaris Mr. Isaak van Hoornbeek; na zijn rijk huwelijk met Alida Pauw kocht hij een landhoeve nabij Nijmegen, en liet daar een veefokkerij op groote schaal aanleggen. Door sterfte onder het vee en andere tegenspoeden besloot hij dit zijn eigendom te verkoopen, en beproefde zijn geluk in een nieuwe landbouw-onderneming in de Beemster. Na zijn benoeming tot Gedeputeerde ter vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland en tot Schepen en Pensionaris te Purmerend, vestigde hij zich in genoemde stad, terwijl hij zijn landhoeve tot een fraaie buitenplaats deed aanleggen. Door zijne werkzaamheden als Gedeputeerde had hij zich doen kennen als een ijverig, maar vooral als een schrander en ervaren staatsman en zich een grooten naam verworven; toen dan ook in 1725 de betrekking van Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saksischen Kreitz te Hamburg openviel, werd hij tot die gewichtige betrekking gekozen. Dit was toenmaals een zeer belangrijke zending, tengevolge van den aanzienlijken handel, dien de Nederlanders met de meeste aan de Oostzee gelegen Staten voerden. In zijne nieuwe betrekking bewees Mauricius den Staat vele gewichtige diensten. Bij resolutie der Algemeene Staten van den 24sten Maart 1733, werd hem dan ook, ‘als bewijs van tevredenheid over de door hem bewezen diensten’, de titel van Minister verleend, en tevens zijn jaarwedde van vijf- op zesduizend gulden gebracht. Zijn werkzaamheid te Hamburg blijkt nog uit verscheidene memoriën over de geschiedenis van den handel in de Oostzee en op IJsland en daarmede verwante aangelegenheden. Te kwader ure werd door Mauricius in 1742 de door Directeuren van de geöctroiëerde Societeit van Suriname aangeboden betrekking van Gouverneur-Generaal van die kolonie aangenomen. In de voorrede van zijne Dichtlievende Uitspanningen schrijft hij daaromtrent o.a. het volgende: ‘De borstquaal waarmeede ik van kindsbeen af elendig geworsteld heb, heeft mij op mijn 50ste jaar, tegen 't advies van alle mijn goede vrienden, de resolutie doen neemen om soelaas te soeken in een warme lucht, aan de overzijde van de wereld’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit het reeds medegedeelde omtrent Mauricius' negenjarig verblijf in Suriname is duidelijk gebleken met welke moeilijkheden en onaangenaamheden hij daar te worstelen heeft gehad; zijne gehouden aanteekeningen dragen niet zelden de blijken van diepe droefgeestigheid. In zijne Dichtlievende Uitspanningen leest men o.a. de volgende verzen: ‘Verraaden van rondom, geschonden en vertreeden, Door duizend ongerechtigheden, Van arbeid afgebeuld, van zielsverdriet verteerd, Ontvlucht ik uit een kuil, daar d'ondeugd triompheert, En ga in 's waerelds andre hoeken, Al waar het in een wildernis, Een afgelegen vrijplaats zoeken, Daar waare deugd en eer voor boosheid veilig is’. Die rust vond hij na de beëindiging zijner procedure slechts gedeeltelijk en voor korten tijd in zijn geliefd Purmerend, waar hij onmiddellijk na zijn terugkomst uit Suriname weder als Gedepu- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde ter dagvaart te 's Gravenhage verscheen. Nauwelijks, zegt hij, was alles in zijn nieuwe woning op orde gekomen, of hij werd voor de tweede maal als Minister van Staat naar Hamburg geroepen, waar hij den 21sten Maart 1768, in den ouderdom van bijna 76 jaren overleed. Gedurende zijn tweede verblijf te Hamburg heeft Mauricius op staatkundig terrein niets bijzonders uitgericht, doch daarentegen was hij daar aanhoudend met letterkundigen arbeid bezig. De voornaamste door hem uitgegeven werken zijn: Gezangen op Zee; Dichtlievende Uitspanningen; Onledige Ouderdom; Rechtsgeleerde Uitspanningen, behalve verscheidene tooneelstukken, van welke de Sesostris meermalen met toejuiching in den Amsterdamschen schouwburg is opgevoerd. Collot d'Escury in zijn ‘Holland's roem in kunsten en wetenschappen’ roemt in dit uit het Fransch vertaald tooneelstuk de groote kracht van sommige gedeelten, waarom ‘het inderdaad de opmerking verdient van den liefhebber onzer tooneel-poëzy’. Uit zijne ‘Dichtlievende Uitspanningen’ hebben we reeds een paar kleinigheden aangehaald, waaraan we nog het volgende toevoegen: Aan een vriend, die mij aanmaande om een gemaakt vaers te veranderen. Al dat verbeteren, verhansselen en schaaven Is kruiers arbeid, niet van Dichters, maar van slaaven, 't Verdooft den Geest van 't Vaers. 't Wordt lam, en vaats, en voos. 't Vuur gaat er uit, en 't geen overblijft op 't leste, (In plaats van Poëzy) wordt stijfgerijmde proos. Het best bewerkte vaers is niet altijd het beste. Aan Galaté. Verdichtsel en geschiedenis Vertoonen elk om strijd het wonderlijk vermogen Van twee bekoorlijke oogen, En hoe gevaerelijk der vrouwen schoonheid is. Zo ras zich Adam van zijn Eva liet bekooren, Was 't paradijs verlooren, En Paris laffe min ontstak het oorlog-vuur, In Priams oude muur. Een appel, kwaalijk waard te plukken, Was 't werktuig en de bron van beider ongelukken. Ach! hadden ze u gezien, o stookster van mijn brand, Mijn Galaté, mijn lust, mijn leven, De Trooische Prins hadt wis den appel u gegeeven, En Adam hadt ze graag ontvangen van uw hand. In het Stamboek van mijn vriend. 'k Heb drie-en-zestig jaar in 't aards gewoel versleeten. De een prijst mij, daar mij de ander laakt Wie heeft zijn fouten niet? Wie is op aard volmaakt? Toch is mijn naam bekend bij Staatsliên en Poëeten. Elk kent Mauricius. Maar 't geen mij 't meest verdriet, Op drie-en-zestig jaar ken ik mij zelf nog niet. Aan W. van Haren, bij 's Dichters aankomst uit Surinamen. Hoog edele van Haren, Bekroond met lauwerblaaren, 't Zij gij (als Demostheen, In 't oude Grieksche Atheen) Met kragt van taal en reden, De harten weet te kneeden; Het zij gij Flakkus lier, In zangen vol van vier, En kunstig saam geweeven, In Neerland doet herleven; 't Zij gij, op Vondels toon, Steekt Maro na de kroon, En Friso's helden-daaden, Met zijde en goude draaden, Borduurt in uw gedicht; Mijn zangster acht haar pligt, Bij de aankomst u te groeten; Hoe nijd en haat mag vroeten, Zij vleit zich met uw gunst, Mecenas van de kunst. Ik veeg, na zoo veel jaaren, Den roest weêr van mijn snaaren, En grijp met stramme hand, De luit weêr van den wand. Ik heb mijn tijd versleeten, Bij slimmer dan de Geeten; Sprong daar de hengsten bron, Zij droogde van de zon. Men zou de zanggodinnen Katoen daar leren spinnen. En zoo 't gevleugeld paard Daar neerstreek in zijn vaart, Men zou hem, onbeslaegen, In suykermolens jaagen. *) Nu adem ik weer lucht, En wil, met nieuwe vlugt, Langs toebegroeide trappen, Den Helikon opstappen; En moê van 't aards gewoel, Geklonken aan mijn stoel, Mijn treurige oogenblikken Met poëzy verkwikken. Des grooten Wilhelms lof Geeft me onuitputbre stof; Kon ik de stem maar heffen, Om nu dien toon te treffen. Van Haren, reik me uw hand, En help mij op den trant’. Dat Mauricius geen overdreven waarde aan zijne gedichten hechtte, blijkt overtuigend uit zijn Vaarwel aan den Zangberg, waarin hij zelf naïef verklaart dat hij ‘nooit een hardlooper in de poëzy’ geweest is, en zich ‘nooit gerekend heeft onder het getal der poëten’. Dit zelfgetuigenis is te vinden in het eerste deel van zijn Onledigen Ouderdom, welk werk in 2 deelen hij een paar jaren vóór zijn dood in 't licht zond. Het draagt den bijtitel van Taallievende en Historische Uitspanningen. ‘Zij zijn in zeer onderhoudenden stijl geschreven en geven {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} een denkbeeld van de veelomvattende studie en de geleerdheid van Mauricius. Het zal genoeg zijn op te merken, hoe daaruit blijkt dat Mauricius, ongerekend zijn kennis van de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, die hij, evenals het Engelsch, Fransch, Duitsch en Italiaansch, volkomen machtig was, nog nasporingen had gedaan omtrent de Phenicische, Cimbrische en Celtische talen. Overigens toont hij ook, dat hij volkomen ervaren was in de Nederduitsche taal- en letterkunde, en dat hij grondig met de Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers en hunne werken bekend was’. Mauricius trok zeer te velde tegen het toen, zoo het schijnt, algemeen heerschend gebruik om aan de kinderen zeer jong het Fransch te doen leeren, met schromelijke verwaarloozing der studie van hunne moedertaal. In het IIe deel van zijn Onledigen Ouderdom, op blz. 793, leest men daarover het volgende: ‘Zij zorgen om de kinderen Fransch te leeren en hunne moedertaal niet te leeren en niet te hooren spreken voor dat het Fransch eerst recht in hen geworteld is, zich zorgvuldig wachtende die harde domme taal te leeren. Dit is nog te vergeven aan hen die er de kost mede verdienen als gouvernante, maar van rondom wordt het kind in dat geloof versterkt. Als 't een woord Fransch stamelt roepen allen die 't hooren met een uitschreeuw: “Hé, dat kind spreekt Fransch!” Mij geheugt dat een Fransch heer in ons logement in den Haag een hond bragt, dien hij in 't Fransch kunsten liet doen. Een der boden, wiens verstand hiervoor stil stond, riep uit: mijn Hemel, die hond kent Fransch! Men neemt bij voorkeur Mademoiselles die geen woord Hollandsch kennen. Dit wordt voor een groote mérite gehouden. C'est un trésor; elle ne sait pas un mot d'Hollandais’. Op een andere plaats zegt hij: ‘Mylius in zijn opdragt merkt aan, en zoo ik geloof met reden, dat alle volken hun eigen taal boven alle andere stellen, doch wij alle andere boven de onze. Een aanmerkelijk voorbeeld kan ik daarvan bijbrengen. In America, in de Fransche Coloniën leeren de negerslaven Fransch, in de Spaansche, Spaansch, in de Engelsche, Engelsch. Dus spraaken de negers in Suriname, eer wij die colonie hadden, Engelsch. Doch wij, in plaats van hen Hollandsch te laten leeren, hebben hun taal aangenomen die mettertijd een brabbeltaal is geworden, welke men Neger-Engelsch noemt’. In Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum werd ook het portret gevonden van Mauricius, door J.M. Quinkhard ‘kunstig geschilderd’, en waarop twee lofdichten werden vervaardigd, één geteekend: Studio Fovetur Ingenium (Sybrand Feitema), het ander van Abraham de Haes, de Jonge, Het laatste luidt aldus: Dus praalt Mauricius in 't Pan Poëticon, Dien wij een voedsterzoon van Pallas mogen noemen; Wiens jeugd reeds vruchten droeg, zo ras haar bloei begon, Op welken Febus Choor en Themis hofzaal roemen: Dit is hij, die aan de Elve ons staatsbelang bewaakt, Terwijl zijn schrander brein zijn naam onsterflijk maakt. 1735. F. BEZEMER. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Keur Onder den Brandaris, door G.F. Haspels. (Amsterdam, P.N. van Kampen). Betrekkelijk spoedig na den tweedeeligen roman ‘Boete’ 1) verschijnt van Haspels deze schetsenbundel. Pakte in ‘Boete’ ons vooral de breede, magistrale schildering van een oud en vervallen landgoed in den achterhoek; de krachtige uitbeelding ook van enkele der karakters: de zwakke edelman van Heesele, gebukt onder geldzorgen, de luchthartige dandy Louis, het hoofd vol onmogelijke ontginningsplannen, die ‘de Dullerdt’ er bovenop moeten helpen, maar haar er integendeel steeds dieper zullen onder werken; en in het tweede deel vooral Louis' zoon Carel, de sterke, maar ook rücksichtlose, die eerst langzamerhand tot het inzicht komt wat deemoed is; kwamen ze in dat boek levend vóór ons te staan: die pootige achterhoeksche boeren, vastgeroest in 't ‘olde gebruuk’ - in dezen schetsen-bundel is het de zee, Haspels' liefde, Haspels' hartstocht boven al het andere, die hij tot onze liefde, onzen hartstocht te maken weet, omdat hij met de stem der vervoering maar niet moede wordt er ons van te zingen, er ons van te door-zingen, te door-jubelen, als een minnaar die maar niet óp kàn houden de schoonheden zijner liefste te verkonden. De zee en de wind en de duinen, de blauwe zee en de grauwe zee, de zacht-bolle zomerwind en de loeiende stormstooten, de eindelooze wijd-vlakke Fliehors met de rotsige duinen urenver aangegolfd van het Noorden; blauwig van wuivende helm, om plots genaderd tot de breede onafzienbare zandplaat als van schrik omhoog te steigeren steil en blinkend... de duinen waarover de meeuwen krijschen in de doodsche verlatenheid... maar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook de wal, waar de menschen zijn, de stoere visschers met hun laconieke glimlachje over de hekken in 't zonnetje naar zee liggen te staren, waar ze straks met hun logger weêr ter haringvangst gaan. Er is in dit boek een beschrijving van zulk een haringvangst, zóó plastisch, zoo Rembrandtiek belicht, dat het iemand wel al zijn leven moet bijblijven. Maar... wat ons in ‘Boete’ al als zwakheid in dezen auteur getroffen had - daar vooral naar voren komend in de figuur van Bertha, de jonge, mijmer-zieke en toch frissche erfgename van de Dullerdt, die op wensch van haar stervenden vader den dandy Louis trouwt, daar zij zich opdringt te moeten ‘boete’ doen, wijl zij haar vader te zeer heeft verwaarloosd - dat vinden wij in deze schetsen als zwakheid terug. Zoodra de schrijver van wat ik zou willen noemen ‘atmosfeer-weêrgave’ en van enkelvoudige karakter-teekening komt tot psychologische complicaties, dan verliest hij zijn helderheid, zijn zuiverheid, dan philosopheert hij om zijn personen heen, of beter: doet die personen om zich zelf heen philosopheeren als een web van onklaarheid, waardoor de totaal-indruk vertroebelt. Dat is wel jammer. Haspels is meer dan ‘een talent’; er is iets geniaals in zijn werk; maar dit juist doet het betreuren dat hem vooralsnog de strakke zelf-concentratie, de aarzellooze, zelfbewuste greep-die-nooit-mistast, de kenmerken van het genie, ontbreken. Wat deze schrijver echter reeds bereikt heeft is niet weinig. Al hopen wij op nog méér - wij zijn reeds dankbaar voor de uren van hart-sterkend genot, die het kloeke werk van dezen volbloed kunstenaar ons heeft geschonken. G.v.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Litteratuurgeschiedenis, etc. Fr. Haverschmidt, door Dr. Johs. Dyserinck. Met Portretten en Illustraties (Schiedam, H.A.M. Roelants). - Tegelijk met een goedkoopen druk van ‘Familie en Kennissen’ en ‘Snikken en Grimlachjes’ (waarvoor wij den uitgever dankbaar zijn), verschijnt dit boek: een dier verrassingen ons, niet al te zelden, door Dr. Dyserinck bereid 1). De schrijver is zoo gelukkig geweest te kunnen gebruik maken van het gansche archief door Haverschmidt nagelaten: diens honderden preêken, geestige teekeningen en onuitgegeven bescheiden. Met deze inedita was het Dr. D. mogelijk het beeld van den onvergetelijken vriend in diens jeugd, in zijn studententijd, gedurende zijn getrouwvol waargenomen predikantschap en in zijn huiselijk leven nauwkeurig te teekenen. Met piëteit is dit geschied. Niet zonder ontroering leest men het hoofdstuk waarin Haverschmidt's laatste levensjaar ons wordt geschetst, dat jaar waarin de blijmoedige {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} man, de geestige auteur, het slachtoffer moest worden van het smartelijk zenuwlijden, dat hem ondermijnde. Men kan met den schrijver van meening verschillen omtrent de plaats welke Haverschmidt toekomt onder de Nederlandsche letterkundigen - zeker is het, dat die plaats een zeer eigenaardige is, en bovendien: Dr. D. schrijft zelf, in verband met den wensch van Mr. W. van der Kaay, dat Haver- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} schmidt's liefde, het Leidsch Studentencorps, hem die liefde vergelden moge door mannen voort te brengen als hij is geweest: ‘Alleen dan zal deze wensch worden vervuld, als Haverschmidt, die zelf het reeds bovengenoemd woord schreef: “Nicolaas Beets is meer dan de vrome humorist der Camera Obscura”, als François Haverschmidt voor de Spes patriae meer wordt dan Piet Paaltjens, de onsterfelijke dichter van “Des zangers min”, “De drie Studentjes” en ‘Donkersteeg No. 12’, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} namelijk de man van onbesproken wandel, van ernst en degelijkheid, van liefde tot de menschen, van toewijding en vriendschapstrouw, in één woord: de nederige, zachtmoedige en vriendelijke man met een hart van goud’. Als zoodanig bovenal doet dit boek Haverschmidt kennen en beter liefhebben. G.v.E. Vivat's Kleine Encyclopedie. - De Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’ te Amsterdam is een firma, die wat aandurft. Dat is reeds verscheidene malen gebleken, ook thans weêr door deze ‘Kleine Encyclopedie’, waarmede zij diegenen voor wie de groote Vivat, of een andere encyclopedie, te duur of te uitgebreid mocht zijn een waren dienst bewijst. Geheel zonder encyclopedie kan wel haast niemand in dezen tijd, die aan den eenen kant den mensch tot ‘speciaal-studie’ dringt, aan den anderen kant van hem een intellectueele veelzijdigheid eischt, die weinigen slechts in waarheid bezitten. Een mensch is toch ook méér dan een kennispakhuis; 't is daarom geen schande telkens zijn gebrek aan parate kennis te belijden door... zich tot zijn trouwe vriendin, de Encyclopedie, te wenden. Deze Vivat wenschen wij velen als vriendin toe. Papier en druk zijn goed; kaarten en platen duidelijk en niet te schaarsch; de correctie schijnt ons over 't algemeen vrij nauwkeurig en de volledigheid is zooals men die in een beknopt bestek (2 dln.) verlangen kan. v.E. Romans, novellen etc. De Doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907, door W.A. Paap. (Uitgevers Maatschappij ‘Vivat’, Amsterdam). - Dit boek, handig geëxploiteerd, druk gelezen, is, passez-moi le mot,... een prul. Niets van de fijne karakterteekening, de kleurige plastiek, waardoor Paap zich met ‘Vincent Haman’, maar vooral met ‘Jeanne Collette’ vermaard heeft weten te maken, vindt men hier terug - althans: zoo goed als niets. Ik tracht iets teekenends, iets treffends uit het boek, mij te binnen te brengen, maar ik vind niets, of het moest zijn de droevige geschiedenis van den optimisten dobbelaar Dries Corbelijn, die intusschen toch weer niet droevig genóeg aandoet, niet suggereerend genoeg is behandeld om hier waarlijk genoemd te kunnen worden. Toch is hier tenminste een poging gedaan tot psychologische behandeling. Maar de rest? Maakwerk: een reeks kinderachtige geschiedenisjes op kinderachtige manier verteld: een palfrenier die een bankiersdochter verleidt; de bankiersdochter die zich in 't Vondelpark verdrinken wil en later door haar ouders in Baarn wordt opgesloten zoodat de palfrenier niet bij zijn vrouw kan; een schurkige bankier die met een rijk meisje trouwen gaat, doch vóor 't stadhuis door zijn vroegere beminde met een dolk gestoken wordt enz. enz. De heer Paap heeft het zich nooit moeilijk gemaakt met zijn romans. Hij heeft altijd gedaan precies waar hij lust in had, al stelde hij daardoor soms zijn lezers voor rare gevallen. Maar in ‘Jeanne Collette’ was het talent de grilligheid des heeren Paap verre de baas, in ‘Vincent Haman’ ging het zoo wat om en om; de Doodsklok is een en al grilligheid, maar, wijl het talent hier ontbreekt, geen grilligheid die den lezer verkwikt! Of het boek dan niet lezenswaard is? Zeer zeker voor de buitenstaanders als ik, die een blik willen krijgen op het schier ongelooflijk gedobbel aan de Beurs, al moet ook de ondervinding met ‘Vincent Haman’ opgedaan, hier den lezer tot voorzichtigheid manen, aangezien de heer Paap, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkens dat vorig werk, tegen een beetje ‘chargeeren’ niet opziet. Toch - interessant ongetwijfeld. Maar hoeveel meer overtuigend zou dit alles geworden zijn; hoe had de heer Paap een, ook moreel, goed werk kunnen verrichten, indien hij zijn kunstenaarsgaven niet zoo geheel aan zijn sarcastische ergernis ten offer hadde gebracht. Zooals het boek daar nu ligt vreezen wij, dat deze ‘Doodsklok van het Damrak’ de doodsklok beduidt over een vergooid talent. 1) G.v.E. Uit de Sfeer gerukt, door Anna de Savornin Lohman. (Amsterdam, L.J. Veen). - Men spreekt van de subjectiviteit der vrouw soms wel als van een der eigenschappen waardoor hare beminnelijkheid verhoogd wordt. Wanneer deze uitspraak waarheid bevat (en weinigen zullen geneigd zijn over 't algemeen daaraan twijfel te opperen) - dan ligt voor mij daarin tevens opgesloten, dat de vrouw, alweêr in 't generale gesproken, minder geschiktheid bezit tot het schrijven van romans, dan de man. In Anna Lohman hebben wij wel het meest typisch voorbeeld van de schrijvende vrouw, de literaturende dame, tegen welke zij (o wonderlijke grilligheid van 't wondere leven!) in haar Hollandsche Lelie juist zoo fulmineert. Dit nieuwe boek dezer schrijfster is, evenals al haar vorige werken, hinderlijk subjectief, d.w.z. subjectief niet in dien zin, waarin ieder kunstwerk de persoonlijkheid van den kunstenaar aan zich draagt, maar in dien anderen: het leven is hier gewrongen tot het beeld waarin een flinke, wat robuste, van verontwaardiging over huichelarij en onrecht gloeiende vrouw dit leven ziet. En àmdat deze vrouw van de dingen die haar ergeren niet zwijgen kan, zorgt ze ervoor dat in de romans en novellen die ze schrijft in de eerste plaats worden neêrgezet (flink, hoog-op, zoodat iedereen ze goed zien kan!) de dingen die haar ergeren (want hoe zou zij, vraag ik u, die dingen kunnen bestrijden, zoo het eens blijken moest dat... ze er heelemaal niet wáren?!), en in de tweede plaats draagt ze zorg dat er in elk boek, in iedere novelle, een fiksche persoon aanwezig is om, als remplaçant van freule Lohman zelf, eens flink op al dat ergerlijke, dat daar zoo hoog, zoo brutaal overeind staat, los te stormen. Dat op die manier nooit een boek van eenige beteekenis te schrijven valt, is duidelijk. Men komt, een werk van freule Lohman lezende, nooit boven freule Lohman-zelve ‘hinaus’. Een kunstenaar heeft het leven lief al háát hij het. Freule Lohman haat het leven zonder meer, met dien nuchteren burgerjuffrouwenhaat waarmeê ze Amsterdam haat, ‘omdat daar zulke vuile straten zijn!’ Men versta mij wel. Ik respecteer freule Lohman in een heele boel opzichten; in haar strijd tegen leugen en halfheid heeft ze vaak mijn sympathie, al mag ze den bal dan wel eens misslaan en wat veel stokpaardjes berijden. Ik vind haar in haar optreden dan ook alles behalve een burgerjuffrouw. Maar dan neme zij ook niet de pen ter hand om een roman te schrijven, althans niet een waaraan de eischen gesteld mogen worden die zij zelve aan litterair werk pleegt te stellen. Want haar subjectiviteit die tot een kracht van onafhankelijkheid wordt in 't gewone leven, en haar daar tot een ‘persoonlijkheid’ maakt, wordt haar noodlottig zoodra ze naar dingen grijpt die haar te hoog liggen. Een romanschrijfster die, Amsterdam willende karakteriseeren (hoe éénig hebben sommigen van onze schilders dat weten te doen!) niet anders vermag dan bij monde van haar spreektrompet-hoofdpersoon te pruttelen over de smerige straten en on-elegante toiletten - zulk een schrijfster, nu ja, vergeef mij zoo ik 't mingracieuse woord hier nogmaals neêrschrijf, maar de qualiteit der ontroering welke zulk een schrijfster tot schrijven dringt onderscheidt zich in niets van de ontroering die 't eerste het beste burgerjuffie bezielt, dat met druipende perreplu op de tram staande zich beklaagt over ‘dat hondsche weêr’. Laat ons hopen dat freule Lohman zich voortaan alleen met haar ‘Lelie’ zal bezig houden. G.v.E. Fatsoenlijke Familie, door Marie Metz-Koning. (Amsterdam, Scheltens & Giltay). - Het is een uiterst ‘fatsoenlijke familie’, waarin de frissche zeventienjarige Juul belandt, die in den Haag op de Normaalschool geplaatst wordt. Eerst komt ze bij ‘oom Jan’ in huis, een kruideniertje ‘van de bovenste plank’, waarmêe bedoeld wordt dat hij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} diaken is bij de Gereformeerde Kerk en den halven dag in zijn gezin (tegen Juul wel het meest!) ‘preeken’ houdt. Als oom Jan's dochter Mien daarop verloofd raakt met ‘mijnheer Spaanderman’, een sujet dat men 's avonds wel kon zien sluipen door een verdachte straat bij 't Hollandsche Spoorstation - moet Juul het huis uit. Ze komt dan bij ‘oom Gerrit’, waar ze kennis maakt met ‘neef Johan’, den zoon van ‘tante Stien’: ‘het zwarte schaap’ in de ‘fatsoendelijke’ familie. Die Johan is een ‘zonderling’, praat zeer weinig en doet - maar daarvan weet de ‘fatsoenlijke’ familie niets - 's avonds eenzame wandelingen in de duinen, waar de zon zoo mooi ondergaat boven de zee. De naïeve Juul en de aesthetische Johan voelen zich tot elkâar aangetrokken; hij wandelt met haar en spreekt onderwijl van haar ziel ‘die nog slaapt’... Samen lachen ze om de ‘fatsoen-lijken’, thuis; op een avond klimt Johan heel ‘on-fatsoenlijk’ in Juul's kamertje om wat te praten, terwijl Juul al in haar nachtjapon is. Dat gaat goed, tot Leendert, een van de zoons van oom Gerrit, een onuitstaanbare pedante kwast van een onderwijzer, achter de verhouding tusschen Johan en Juul komt en zijn ontdekking brengt voor den familie-‘raad’. Natuurlijk verontwaardiging. Maar Juul en Johan blijven elkâar liefhebben, al breekt nu een moeilijke tijd voor hen aan. Johan voelt hoe nu 't leven voor hem gaat beginnen, in hard werken voor Juul. ‘Maar Juul voelde, hoe haar leven nu geëindigd was in Johan. En dàt was de rust, die àlles goedmaakte’... (blz. 296). Zeer goed in dit boek is ongetwijfeld de verhouding tusschen Juul en Johan beschreven. Deze personen leven van binnen uit; in hun conceptie is veel oorspronkelijks. Van het hoofdstuk ‘De Wandeling’ gaat een suggestieve kracht uit. Maar daarin steekt het dan ook ver uit boven het andere. De schrijfster heeft het met dat andere - althans voor mijn gevoel - niet weten te verbinden tot een waarlijk belangwekkend geheel. De ‘fatsoenlijkheid’ dier familie ligt er mij te dik bovenop, of liever (want ik wil in 't geheel niet beweren dat Mevr. Metz-Koning onbestaanbare personen geteekend heeft): de ‘fatsoenlijke’ kant wordt tot vervelens toe eenzijdig door de schrijfster naar voren gekeerd. Mevr. Metz vertoont ze ons als een rarekiek; men blijft er steeds ‘tegenaan’ zien; heeft nooit het gevoel met die menschen meê te leven. Ook dit boek mist, zoo goed als de hierboven besproken werken van Paap en Anna Lohman, de onmisbare objectiviteit in de voorstelling, welke den roman iets blijvenders dan een goedkoop succesje zou gewaarborgd hebben. En dat acht ik in dit geval heel jammer, omdat de figuren van Juul en Johan mij werkelijk uit de gevoelige verbeelding dezer schrijfster schijnen voortgekomen, en niet slechts te danken zijn aan een gril harer fantasie. G.v.E. 't Witte Huiske, door Attie Nieboer. (Amsterdam, Scheltens & Giltay). - Het is mij een blijdschap te mogen schrijven over het boek van Attie Nieboer; over het vele goede, het vele mooie dat ik erin gevonden heb. Wat zal ik het ziften terwille van de enkele kleinigheden, die misschien minder goed geslaagd zijn; het werk in zijn geheel is krachtig; het is zoo frisch en gezond als de boerenbengels die erin beschreven worden; het is zóó absoluut vrij van alle sentimentaliteit en woordzoekerij en zóó eenvoudig wáár-gezien en wáár-verteld, dat we uit het drukke degenereerende stadsleven ons werkelijk voelen verplaatst naar het stille, pretentielooze platteland. En met aandacht en sympathie volgen we de kleine geschiedenissen en leven er in mee en zièn de personen en hooren hun stemmen. {== afbeelding De schrijver van 't Witte Huiske ==} {>>afbeelding<<} Zeker wel tot de beste behooren ‘Op 't ijs’ en ‘'t Vrimde spul’. Vooral de beschrijvingen zijn heel goed, die, vlot geschreven, ons juist die dingen aantoonen, welke de kern uitmaken van de conceptie en ons de stemming doen voèlen, al wordt ze niet in woorden genoemd. Ik heb er stukjes in gevonden, die inderdaad juweeltjes zijn van opmerken en weergeven. Dit boek, dat van buiten er even smakelijk en eenvoudig uitziet als van binnen, moge nog door vele gevolgd worden. WILLEM VAN ROOYEN. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Beatrys, door P.C. Boutens, m.e. teekening van Rie Cramer. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908). Dank aan den dichter Boutens voor dit mooie boekje Een oude en zinvolle legende weêrgegeven in fraai modern Hollandsch, dat toch weêr niet ‘modern’ aandoet in den mingunstigen zin van het woord. Dat komt omdat de dichter als vanzelf die simpele woorden, die eenvoudig-klare verbindingen en naïeve rijm-combinaties gevonden heeft, die door het onderwerp gevraagd werden; een modern {== afbeelding Beatrys Naar de teekening van Rie Cramer ==} {>>afbeelding<<} mensch en de ziel eener kinderlijke vroomheid ontmoeten elkâar en worden tot één, juist wijl die mensch zich aan deze vroomheid met liefde overgeeft, haar dus niet forceert naar zijn modernen smaak, maar stil blijft wachten op den vorm waarin zij zich, door hem, zal willen uiten. Zoo is hier een gelukkige samensmelting van het middeneeuwsche en den nieuwen tijd tot stand gebracht, een samensmelting dáárom zoo volkomen, wijl oud en nieuw elkâar ontmoeten in een sfeer die boven het tijdelijke uit-ligt. Aan de verzoeking hier enkele coupletten te citeeren kan ik niet weêrstaan. Beatrys heeft, de stem van aardsche liefde volgend, haar needrige plaats in 't klooster verlaten, die nu door de heilige Moeder zelve, de aloude Lieve Vrouw, die in de kille hal aan den witten wand zoovele jaren stil gestaan heeft, de vertrouwde van Beatrys, wordt vervuld. Des morgens na de vroege mis Werd 't klooster luid van vreemde klacht: Maria wier wil te loven is, Verliet ons in den nacht. Heur hooge nis in de hal stond blind, Heur voetstuk leêg; Alleen het kleine Christus-kind Zat daar en zweeg. Maar niemand klopte aan de poort omniet, En uit den open torennok Tampte op zijn tijd heur eender lied De bronzen klok. En in den hof van Beatrijs Kreeg van heur bloemen en zielen veel Een elk naar eigen oude wijs Zijn daaglijksch deel. De zomer guldde 't rijpend graan; Herfst kleurde 't ooft al goudener; Van over zee woei winter aan, - Maar Beatrijs bleef ver. De nieuwe lente dooide 't ijs, - Toch, diep en goddelijk geduld, De taak van zuster Beatrijs Bleef trouw vervuld. G.v.E. Diversen Van Hoytema's Kalender voor 1909. - Twaalf platen op steen geteekend en ontworpen door den bekenden dierenschilder. De ornamentele versiering der bladen en de kleurenkeus is, zooals bij de kalenders der vorige jaren, fijn en voornaam; de eend, in verscheidenheid van beweging en rust, is het motief van v. Hoytema's sympathieke scheppingen. J.H.S. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitserland. Indrukken en Beschrijvingen, door G. van Hulzen. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.) Een bescheiden boekje, waarvan men vooral niet meer moet verwachten dan het bedoelt te geven. Reisindrukken van iemand die goed opmerkt, de dingen over 't algemeen misschien een beetje nuchter beschouwt, kalm genoten heeft op plaatsen die aan velen min of meer bekend zijn. {== afbeelding Het Pension waarin de schrijver te Zwitserland verblijf hield. ==} {>>afbeelding<<} Het moet voor van Hulzen een rustige ontspanning zijn geweest: deze dingskes te schrijven te midden van zijn serieuzer arbeid. Men vindt in het boekje de volgende opstellen: Over den Simplon; Bloemenspelen; Nationaal Schietfeest; Religieuse spelen; Van Historische Stedekens; In de hooge sneeuw. v. E. Het Huis oud en nieuw. (Uitgave van Ed. Cuypers. Arch., Amsterdam). - Het is onze gewoonte af en toe voor dit ‘maandelijksch prentenboek, gewijd aan huis-inrichting, bouw- en sierkunst’ de aandacht te verlevendigen. Het mooi geïllustreerde tijdschrift verdient zulks ten volle. In de laatst verschenen aflevering trof ons in 't bizonder een artikel over ‘Kunst in Britsch Columbia’. Een proeve van primitief houtsnijwerk kunnen wij onzen lezers hier aanbieden (zie blz. 12). E. Tooneel I. ‘Het Rustige Donker’ van Anna van Goch-Kaulbach. II. ‘Fatsoen’ van J.B. Schuil. III. ‘Een Paladijn’, fantastische comedie van J.A. Simons-Mees. 1. Het Rustige Donker is een schets van Mevr. van Goch-Kaulbach, die, bij lezing in een tijdschrift waarschijnlijk genot verschaffend, mij als tooneelstuk niet heeft kunnen bekoren, toen ik er eene opvoering van bijwoonde bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Het is een pièce á thèse. Er zijn drie handelende personen in: een schrijver, zijn vrouw en medewerkster, en een dokter-huisvriend. Eventjes weliswaar komen twee familieleden een bezoek afleggen, maar deze tellen niet mee; trouwens is de episode waarin deze personen verschijnen geheel overbodig. En nu de thèse. Deze luidt: Als man en vrouw, verbonden door echte liefde, samenwerkende aan een groot letterkundig werk, op jeugdigen leeftijd van elkaar gescheiden dreigen te worden door den dood van één hunner, dan is het egoïstisch van de(n) ander zich den liefdedood te geven, maar is het plicht alleen te blijven en het werk te voltooien. Elke stelling is goed, mits zij goed worde ontwikkeld. Waarom zou deze stelling niet even goed zijn als elke andere? Maar wil men haar en hare gevolgen aanvaarden, dan dient de schrijfster ervoor te zorgen, dat de psychologische motiveering onberispelijk zij. Wanneer ik nu naga, of dat in dit stuk het geval is, dan kom ik tot de gevolgtrekking, dat aan dezen eisch in geenen deele wordt voldaan. Zooals het stuk zich aanhooren laat, in dezen vorm, is het beslist een mislukking, een hol huis van mooie woorden met een voos geraamte als zielkundige opbouw. Met het opgeven van de stelling heb ik den geheelen inhoud verteld: als het scherm opgaat, praat een jeugdige, smaakvolle vrouw met een dokter, die de vriend en geneesheer des huizes is, over de ziekte van haar man, en ontwringt hem de bekentenis, dat deze onherroepelijk sterven gaat, dat een onvermijdelijke dood binnen korteren of langeren tijd een onzegbaar-smartelijk lijden beëindigen zal. De dokter vertrekt en de lijder zelf begint met haar een gesprek, waarin hij op zijn beurt haar de waarheid omtrent zijn ziekte {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ontlokt. Tot nu toe is dit gegeven heel mogelijk en heel fijn-gehouden, terwijl ik niet mag nalaten gewag te maken van de volle ontroerende taal, waarin de personen spreken, een taal die trouwens intens blijft tot het einde toe. Beiden, man en vrouw, zijn verpletterd door dit wreede lot, en in diepe ontroering rafelen zij beurtelings uit de herinneringen aan hun geluksleven, of staan zij op in woeste woede tegen de massaal-drukkende leedzwaarte. Dan deelt ze hem mede haar besluit om met hem te sterven, en dat niet na het {== afbeelding De dokter en zijn vrouw (gepolychromeerd houtsnijwerk). Uit: ‘Het Huis oud en nieuw’. (Zie blz. 11). ==} {>>afbeelding<<} natuurlijk verloop van die zwarte ziekte, maar nú, in de rijke schoonheid van hun levensbestaan. Zij bezit de doodgevende poeders, ze zal ze hém toedienen en zich zelve, en ze zullen sterven, beiden, vóór dat het leelijke van eene lange ziektemarteling komen kan. En zoo had het behooren te geschieden, en zoo had het behooren te eindigen, dan had het een mooi, belangwekkend stuk leven verbeeld, met logische, met psycho-logische motiveering. Maar neen, zoo kan de schrijfster het niet laten afloopen! Plotseling herinnert de man zich, dat ze een boek onder handen hebben, 't welk zijn meesterwerk belooft te worden, en dat boek moet toch af! De wereld kan daar immers toch niet buiten; dus besluiten ze, dat ze maar niet samen zullen sterven, wel hij alleen, en dat zij zal blijven leven, want zij kan en zal het werk afmaken. Het gevolg van deze psychologische peripetie is, dat zij in zijn voorstel toestemt, ofschoon zij er nog wel even aan herinnert, dat hun leven, hun liefde en ook hun dood vóór hun letterkundigen arbeid behooren te gaan. Dit is werkelijk naïef-komisch, dit wikken en wegen, en vooral dit verstandsbesluit na dien subliemen doodswensch. Zij reikt hem het vergif: zijn natuurlijken dood willen ze niet afwachten teneinde het lijden te voorkomen, en hij drinkt het, sterft, zij ziet het aan, blijft leven, - en het gordijn valt. Ik mag van dezen zielkundigen omzwaai en zijn gevolgen nuchter hebben verteld, maar het wil me niet anders uit de pen, want het is nu eenmaal nuchter in de schrijfster, van ons te kunnen veronderstellen, dat wij zouden accepteeren, dat het levensrecht van het ons totaal onbekende boek grooter is dan het stervensrecht van de ons bekende vrouw. Voor deze vrouw voelen we, we zien haar, we hooren haar; in hun beider liefde gelooven we, en mooi vinden we hun besluit om samen te sterven. Maar van dat boek weten we niets, begrijpen we niets, we voelen er niets van en niets voor. Dus geven we het geen recht zich te dringen in hun liefdedood. Vele tooneelstukken lijden aan gebrekkige karakter- en zielsontleding, maar blijven niettemin dramatisch mogelijk. In dit stuk van Mevr. van Goch-Kaulbach is de zielkundige ontwikkeling zoo gebrekkig, dat het dramatisch ónmogelijk is. Zooals ik reeds zei, is de taal ontroerend-welluidend. Het spel van Mevrouw Ternooy Apèl-Haspels en van den heer Bron liet niets te wenschen. Toch konden deze beide factoren niet beletten, dat de directie besloot de schets van Mevrouw van Goch door een uitheemsch voorstuk te vervangen. II. Fatsoen, volgde op ‘Het Rustige Donker’, en ondervond een algemeen gunstig oordeel. In een vorige recensie heb ik ‘De Groote Vlucht’, van Herman Heyermans Jr. in den ondertitel bestreden. Die schrijver noemt dat stuk een satire, terwijl ik aan den algemeenen naam blijspel de voorkeur gegeven zou hebben. ‘Fatsoen’ wordt door den heer Schuil gewoonweg blijspel genoemd, maar hier zou ik het woord satire beter op zijn plaats geacht hebben. Als satire op bepaalde fatsoens- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippen in kleinsteedsche omgeving kan ik ‘Fatsoen’ wel aanvaarden, maar als blijspel beslist niet, en wel om de eenvoudige reden, dat het niet blij genoeg is, tenminste als geheel beschouwd niet. Dit stuk is dramatisch zeer goed mogelijk. Om met Francisque Sarcey te spreken: ‘C'est bien du Théâtre’. In naturalistischen trant geschreven, is het vooral objectief. Heel vaak heeft het vermakelijke gedeelten, maar te vaak mist het dat luchtige, zeepbelachtige, warmtintelende vroolijkheidselement, dat onontbeerlijk is voor een goed blijspel. Bij een blijspel, het moeilijkste van alle spelen, mag de lach geen oogenblik verdwijnen van de lippen, mogen zij zich niet terugplooien tot ernst. De oorzaak van dien lach behoeft niet altijd dezelfde te zijn: van uitbundige blijheid, van onschuldige vroolijkheid, van alledaagsche grappigheid zelfs, mag hij klaterende toonladders van gul geschater doorloopen tot fijnen of groven, ja vernietigenden spot die in geluidloozen glimlach zich uit, - afwezig zijn mag de lach nooit. Bij een goed blijspel doorlacht men iederen lach van elke soort, van begin tot eind. Waar het blijspel nu een prachtig wapen is in de hand van den dichter in zijn strijd tegen al wat klein en leelijk is, moet hij evenwel bewust blijven hoe hij het hanteert. Hij stoote er nooit in het wilde op los! Dat doet nu juist die schrijver, die waant, dat elk het publiek tot lachen dwingend stuk een blijspel is. Nooit zij de lach-aanbrengende oorzaak iets plats, iets smakeloos, iets grofs, want het gemiddelde publiek lacht dan juist om het platte, grove of smakelooze, en wordt er niet beter door. In plaats van een zegen wordt deze kunstvorm dan een vloek. Wat ik nu, in dit bijzonder geval, op dit stuk tegen heb, is de grove wijze, waarop het gegeven behandeld is. Door de naturalistisch-realistische bewerking zien wij brokken leven, maar zóó ontdaan van het temperament des schrijvers, die ze met fantasie had behooren te omhullen, dat zelfs de lach weggeknerpt wordt, en kille verbazing in de plaats treedt. Dit is mij tenminste overkomen, bij het eerste bezoek van den vader van het ongelukkig-gemaakte meisje, en vooral bij het slot, dat door een smakelooze platheid gekenmerkt wordt, zooals slechts een naturalistisch-verdwaasde meenen kan in een blijspel te mogen laten voorkomen, in dezen vorm althans. Dit slot n.l. beeldt de glundere tevredenheid over de verademing-brengende uitkomst, ontstaan door de ontijdige bevalling-van-een-dood-kind van het zwangere dienstmeisje, door welke heuglijke gebeurtenis zij zoo vriendelijk is geweest het ‘fatsoen’ te redden. De indruk van dit onverhoopte meevallertje op de verschillende leden van het fatsoensensemble, wordt door den schrijver knap genoeg aangeduid, zeer realistisch, zonder eenige fantasie, maar onmogelijk is het me toch, dit slot den schrijver niet kwalijk te nemen. Ofschoon de parallel niet te duidelijk aangeduid of volgehouden is, beoogt dit stuk een bespotting van de fatsoensbegrippen eener deftige kleine-stads familie, naar aanleiding van het gedrag van een zoon en dochter des huizes, als de eerste het dienstmeisje verleidt en de tweede zich onschuldige, voorfatsoen-onduldbare vrijheden veroorlooft. Hoe het fatsoen wordt gered, welke weergaloos-smakelooze deus ex machina de uitkomst brengt, heeft de lezer reeds vernomen. Afgezien van dit slottafereel, en de eerder tot schreien dan tot lachen stemmende episoden waar de vader van het meisje optreedt, is het duidelijk dat dit gegeven tot veel grappigheid aanleiding kan geven. Daarbij komt nog, dat twee kostelijke fatsoenstypen, een oudejongejuffrouw-zuster en een oudejongenheer-broer de grappigheid aanmerkelijk verhoogen. Toch kan ik me niet losmaken van de overtuiging, dat het meer-dan-schitterend spel van Mevrouw De Boer - van Rijk en de heeren Marl Ternooy - Apèl en Holkers, vooral ook het samenspel, voor een groot gedeelte als vroolijkheidsoorzaak aangemerkt moet worden. Minuten lang heb ik door mijn tooneelkijker het gelaat van Mevrouw De Boer bestudeerd, en daardoor bij tijden meer genoten dan door het luisteren naar het stuk zelve. Hoe betreurenswaardig is het toch, dat wij Hollanders dien luchtiger, bedekten, fijn-geestigen spot van de Franschen bijvoorbeeld, missen. Ik wou dat iedereen in ons land, die plan heeft een blijspel te schrijven, ‘Fatsoen’ kon zien, om zich rekenschap te geven van de kracht en de zwakte van dit stuk. Elk onderwerp is goed en wil ik onder de oogen zien, zelfs op het tooneel in een blijspel, mais c'est le ton qui fait la musique! III. Een Paladijn, fantastische comedie van Mevr. Simons-Mees. Dit fantastische blijspel, waarin de realiteit meer gediend wordt dan de fantasie in de realistische comedie van den heer Schuil, heeft mij evenmin van de wetenschap doordrongen, dat de Nederlandsche modernen van andere volken niet nog wat kunnen leeren, als zij zich aan het moeilijkste dramatische genre, het blijspel, wagen. Och, wat is het toch ongeloofelijk moeilijk een goed blijspel te schrijven! Zou het komen, omdat in het werkelijke leven de gulle onschuldlach, de lach, totaal vreemd aan onkuischheid, grofheid of harteloozen spot, bijna alleen bij kinderen voorkomt? Theoretisch beschouwd, lijkt het voor den niet-dramaturg bijna een utopie te spotten zonder te grieven, aan te raken zonder te verwonden, te typeeren zonder te overdrijven, altijd alleen hoogere gevoelens te {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkelen, nooit te verwijlen bij het alledaagsche, het stuitende, en altijd-door, zonder een oogenblik respijt, te beroeren wat er voor moois in ons lachen kan. Ik geloof dat slechts het wereldgenie, de opperpriester onder de dichters, hij die ondervonden en geleden heeft, maar in goddelijk weten zijn lach heeft kunnen bewaren, het echte blijspel dichten kan. En wat den vorm betreft, daarvoor is noodig een taal- en gedachtenvirtuositeit, alleen aan enkelen gegeven, waardoor een blijspel, nog vaak behagen kan, zelfs al ontbreekt de voor elk kunstwerk noodzakelijke ziels- en vormharmonie. Groote wereldgenieën heeft ons land niet in onzen tijd. Jammer is het, dat zelfs de talenten, die goede blijspelen, naar den vorm dan, kunnen aanbieden, in ons land niet zoo menigvuldig zijn als bij andere volken. De fout van het blijspel van Mevr. Simons-Mees is heel eenvoudig op te geven: In plaats van een blijspel is het in een klucht verworden. Alleen het eerste, expositiebedrijf heeft de geestigheid en de situatie van een echt blijspel. Hier is ook karakterteekening, en de opzet doet werkelijk iets heel goeds verwachten. Na de andere drie bedrijven te hebben gehoord, ben ik echter, tot mijn spijt, tot de gevolgtrekking gekomen, dat de schrijfster uit het goede materiaal geen groot kunstwerk gebouwd heeft. ‘Een Paladijn’ aspireert ernaar het karakter te teekenen van een modernen Nederlandschen humbug-journalist, van den man, die een leger aanbidders knielen doet voor zijn alledaagsche encyclopedie-kennis, die door de buitenwereld en zelfs door zijn vrouw als een toonbeeld van trouw, eerbaarheid en fijngevoeligheid versleten wordt, en in de werkelijkheid maar een ijdel blaaskaakje, een wandelende citeer- en blufmachine is, die zich artistieke airs geeft, en voor een kunstenaar wordt aangezien. In het eerste bedrijf zien we hem in zijn eigen huis op de receptie die hij geeft, omdat hij een lintje heeft gekregen. De stereotype dames-aanbidsters kletsen over litteratuur, een zalvende, veelsprekende dominé vecht met hem om het woord, en een jongmensch wiens artikelen hij gebruikt voor zijn zoo bewonderde journalistieke ontboezemingen, brengt relief. Zelfs laat hij zich heel grif aanleunen, dat hij dichter is ook. Hij reciteert Heine's ‘Du bist wie eine Blume’ voor een poëzie-album-nuf, en men bezwijmt van bewondering. Allen lof laat hij zich aanleunen of lokt hij uit. Enfin, hij is een journalistieke, moderne Batavus Droogstoppel op de planken. Hoog gespannen waren mijn verwachtingen na dit mooie eerste bedrijf. Ik begreep, dat de schrijfster hem met iets in botsing zou laten komen, om de voosheid van zijn artistiekerige zelfgenoegzaamheid aan te toonen. Ik hoorde in het eerste bedrijf iets van een zoon, die hém geen dichter noemen zou, naar hij zegt. Ik had gedacht, dat die zoon tenminste tevoorschijn zou komen, maar neen, - de botsing, de beproeving van zijn karakter, wordt niet veroorzaakt door strijd met een ander karakter, maar door de toevallige, gezochte omstandigheid, dat zijn gelijkenis op een Russischen grootvorst een hôtelhouder in de Riviera ertoe brengt, onzen paleisridder, door behoorlijke streeling van zijn makkelijk bespeurbare ijdelheid, te bewegen, zich voor dien grootvorst uit te geven. Dit wordt, met den nasleep, in drie bedrijven tot een vrijalledaagsche klucht ontwikkeld, die vooral in het derde bedrijf, bij een bezoek van twee lichte dametjes, naar den kant van het banale dreigt over te hellen. Zeker, er is nog veel vermakelijks in, maar de schoone belofte is niet vervuld, het fraaie karakter-blijspel, van groote distinctie, in het eerste bedrijf, met den hoogst interessanten, schijn-artistieken bourgeois-satisfait, is geworden een vrij-vermakelijke, niet overgeestige of fijne klucht. De schrijfster heeft naar ik verneem eenige bekortingen gemaakt, die, veronderstel ik, het stuk, dat ik toch iedereen aanbeveel te gaan zien, slechts ten goede kunnen komen. Het spel van den heer Jan C. de Vos als Paladijn, valt zeer te loven; trouwens valt over het spel van velen in dit, door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ opgevoerde stuk, niets dan goeds te zeggen. Amsterdam, 31/12 '08. SIMON B. STOKVIS. Winckelkout * Hoe ‘Een Huis vol menschen’ ontstaan is. Hieromtrent deelt de Redactie van ‘de Wereldbibliotheek’ het een en ander mede in ‘De Ploeg’: ‘Uitteraard kon de samenwerking [van de schrijvers Scharten-Antink] niet een eenheid, als deze roman geworden is, gebaard hebben, zonder een zeer sterke ineenvloeiïng die, voor wie beiden kent, zeker op zichzelf al niet weinig opmerkelijk is. Immers Margo Antink, schrijfster van den bundel Van Scheiding en Dood en van den roman Catherine, had zich in beide doen kennen wel als een zeer gevoelige verbeeldingskunstenares, maar toch ook als een schrijfster van een vollen stuw en breeden zwaai, terwijl de verzen van Carel Scharten bizonderlijk getuigden van een sterk geconcentreerd denkvermogen en uiterst verfijnd doorproeven van sensaties en van haar uitdrukking in taal. - De eene aldus de zich gevende en voortstuwende; de andere de toetsende en in verfijning-verwerkende, die nu evenwel elkander ontmoetten in een wederzijdsch waardeeren van hetgeen in d' ander gevonden werd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was onvermijdelijk de romancière, die zich met de ineenzetting van het “verhaal” belastte, toen, na overleggingen van zóó langen tijd al, eindelijk vaststond, welke personen in het huis zouden worden getoond en hoe hun leven zou òpgaan, blijven of vervallen, gedurende het ééne jaar, waarin het leven van dit huis ging worden afgebeeld. Nadat die ineenzetting weer samen bekeken was, hier en daar verschikt, verbreed of verkort, maakte Mevrouw Scharten op dit plan een zeer beknopte schets van den roman, aan elk hoofdstuk niet meer dan een of twee bladzijden wijdend. In zoo'n hoofdstuk-schets werden soms op eens enkele détails uitvoeriger, als ze plotseling te levendig opflitsten om ze niet aanstonds vast te leggen. En tegelijk werd dan door haar aangegeven wat zij zelf zou willen uitwerken; of er verscheen een cryptisch: “jij” - aanwijzing voor den partner, dat zij zich hier minder zeker voelde en hij best zijn krachten daarop beproeven zou. Dit schema werd nu weer samen besproken, gewijzigd, aangevuld, overgecomponeerd en in onderling overleg vastgesteld, evenals de verdeeling der te schrijven gedeelten. En toen ging ieder aan het werk. En wat men geschreven had, werd overgereikt aan de(n) ander, die er dan weer veranderingen, tusschenvoegingen, uitlatingen in voorstelde - of ook niet, zoodat de eind-redactie, dan nog eerst aan onderlingen toets onderworpen, ten slotte inderdaad beider werk werd en daardoor het geheel tot een eenheid. - Of dan niet toch ieders individualiteit ten slotte nog wel eens de overhand heeft? Zeker. - En hier zouden we wel gedeelten kunnen aanwijzen waarin zijn verfijnde détailzin en vernuft om verwarringen te bedenken overheerschen, en andere waarin duidelijk haar breedere epiek en vrouwelijke gevoeligheid zich hebben doen gelden’. Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften. De Gids. Wat een genot is het toch telkens weêr van Stijn Streuvels te lezen! Het lezen van ‘De Blijde Dag’ bezorgde mij een blijden dag. Van Hélène Lapidoth-Swarth zijn er ‘Moeder-verzen’. Ik schrijf er hier een af: Haar naam. Melodisch moet haar naam de blijde woon doorklinken. Viola zal het zijn? - Estella? - Beatries? - Ik zeg ze mijmerzacht en jubel ze uit - en kies Nog niet. - O welke naam zal zoetst me in de ooren zinken? Viola? - of April mij weelde-aromen blies In 't blij gelaat en liet mij héel de lente drinken - Estella? - of in 't blauw een blanke ster zou blinken - - Beatries? - of mijn kind tot muze en heilge wies. Elisa, uitverkoorne? of Theodora, gode- Geschenk? - vermetele Eva, die, in Paradijs, Wou Gods gelijke zijn en at de bloedigroode Mystieke vrucht - Maria, jonkvrouw rein en wijs, Wier schoot den Heiland droeg, den god, dien Judas doodde? - Iréne, vrede? - elk zingt me een andre hemelwijs. Naar aanleiding van een tweetal nieuwe uitgaven (‘Van Rensselaer-Bowier manuscripts, translated and edited by A.J.F. van Laer’ en ‘Erets Israel, Het Joodsche Land’ door J.H. Kann) wijdt R.P.J. Tutein Nolthenius eenige beschouwingen aan ‘Westersch en Oostersch Nederland’. Want spitst bij het vernemen van het woord ‘Rensselaer’ ieder New-Yorker de ooren, voor hoe vele Nederlanders is dat slechts een niets-zeggende Hollandsche klank? En toch verdient de steller der brieven en contracten, welker minuten hier met den naam ‘van Rensselaer-Bowier manuscripts’ worden aangeduid: Kiliaen van Rensselaer, juwelier te Amsterdam, patroon van Rensselaerswyck in Nieuw-Nederland, een der oprichters van de West-Indische Compagnie, hooger eere ook in eigen land. Want lang, zéér lang nadat Nieuw-Amsterdam New-York was geworden, de ‘rivier van Vorst Maurits’ in Hudson en fort Oranje in Albany waren herdoopt, leefden in zijne stichting Rensselaerswyck nog voort de Hollandsche naam, de Hollandsche deugden en de Hollandsche taal. Na de Kolonisatie van het Nederland ten Westen besproken te hebben komt de heer T.N. aan die van het Nederland ten Oosten. Omtrent het boek van den heer Kann (in 1908 verschenen bij E.J. Brilt, Leiden) zegt schrijver o.a.: In dezen hyper-nerveusen tijd doet dit zoo eenvoudig en oprecht geschreven boek zeer weldadig aan. De schrijver ging daar niet henen gelijk zoovelen, om zijne gevoelszenuwen te kittelen of om letterkundige copie in te zamelen, later af te zetten ad zooveel per regel; integendeel, de 's-Gravenhaagsche bankier slaat een toon aan, meer harmonieerend met dien van den Amsterdamschen juwelier. ‘Ik ben er heengegaan - zoo schrijft de heer Kann in zijne voorrede - ‘als een koopman, om te zien en te hooren of er wat te verdienen is voor mijn volk’. En dit bijzondere, goed gekozen standpunt is van het begin tot het einde volgehouden, hoe warm de schrijver ook voelt voor zijn volk, hoeveel moeite het hem ook moge gekost hebben in het land zijner vaderen niet toe te geven aan de opwellingen van bitterheid, welke bij zóó groote tegenstelling tusschen het heden en het verleden, alleszins gerechtvaardigd zouden zijn. ‘De beschrijving van het lijden der Joden ligt niet binnen het bestek van dit geschrift’. Een ander nieuw boek, n.l. Ivo Struijf S.J. ‘Uit den Kunstschat der Bakongo's’ (2 dln. A'dam, van Langenhuyzen 1908) doet den heer G. Busken Huet een artikel schrijven over de Fabels en Vertellingen der Congo-negers. Prof. Salverda de Grave beschouwt den vierden bundel van A.G. van Hamel's ‘Het Letterkundig Leven van Frankrijk’, in welken bundel niet in de eerste plaats de man van smaak, de kunstenaar aan 't woord is (gelijk in den 3en bundel) doch de man van de wetenschap - altijd voor zoover het mogelijk is deze beiden van elkander in van Hamel's werk te scheiden. Naar aanleiding van de opvoeringen van de Balzac's ‘Mercadet’ en ‘Een Paladijn’ door mevr. Simons-Mees schenkt Mr. van Hall ons in zijn Dramatisch Overzicht eenige, als steeds, lezenswaardige bladzijden. Wat ‘Een Paladijn’ aangaat, zoo hoopt Mr. v. H. dat mevr. Simons, die in haar jongste stuk zooveel blijken van talent heeft gegeven, voor de mislukkingen daarin revanche moge nemen door een nieuw kluchtspel te schrijven, of door ‘Een Paladijn’ om te werken van het midden van het derde bedrijf af. Ten slotte willen wij uit deze Gids-aflevering nog noemen: Mr. Viotta's Muzikaal Overzicht en de verzen van S. Bonn en J.H. de Veer (van wien ik, na het ter ziele gaan van zijn tijdschrift ‘Voor Hoofd en Hart’ - vele jaren geleden - niets meer gehoord had) en een paar aardige liedjes van P.N. van Eyck. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Eeuw. Hoe schandelijk Kloos met zijn Imitatie-vertaling (voor de ‘Nederl. Bibliotheek’) geknoeid heeft wordt door Prof. Is. van Dijk onweêrlegbaar aangetoond. C.M. Vissering geeft een interessant verslag van een driedaagschen tocht op den voet van den Smeroe, Jaya's hoogste vulcaan. Aardig beschrijft voorts Mr. S. Muller Fzn. ‘Onze Kerkelijke toestanden in de tweede helft der i6de eeuw’, waar goed op aansluit het juist verschenen boekje van Prof. van Veen over het Kerkelijk leven in de XVIIe eeuw (‘Uit onzen Bloeitijd’, no. 1). Na Robbers in De Gids geeft thans Mr. L.J. Plemp van Duiveland in O.E. zijne beschouwingen over Nederland en de (herziene) Berner Conventie. De brochure van Willem Hutschenruyter over ‘Het Beethoven-huis’ doet Dr. J. de Jong de vraag stellen, of het een jaar geleden geopperde plan om ergens in de Noord-Hollandsche duinen een Beethoven-Tempel te stichten ‘Ideaal of Utopie?’ moet worden genoemd. U.E.V. (Jacqueline van der Waals) geeft een paar verzen. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. ‘Terwijl de groote aantrekkelijkheid van de goede Duitsche kinderprent ligt in de gemakkelijkheid waarmeê de teekenaar ons verplaatst in die fantastische romantische wereld die men het sprookje noemt, zou men van de Engelsche kunnen zeggen dat ze ons vooral inneemt door haar qualiteiten van verfijnden smaak en aartsgezonden humor. Het Duitsche prentenboek op zijn mooist is een allegorische idylle, het Engelsche een feërieke operette. Moet het perfecte Duitsche prentenboek nog gemaakt worden - Ernst Kreidolf schijnt de man om het te doen door een vereeniging van de schoone kwaliteiten, in zijn werk wat te zeer verspreid aangetroffen - eenige Picture-Books van Crane, Caldecott en Greenaway, tusschen ongeveer 1880 en 1890 verschenen, bleven tot nu toe volstrekt ongeëvenaard’... Met deze woorden, de eerste van een aardig verlucht artikel over ‘Engelsche Prentenboeken en Kinderboek-illustraties’, opent Cornelis Veth, dien wij in den laatsten tijd herhaaldelijk in onze tijdschriften ontmoeten, den nieuwen jaargang van ‘Elseviers’. Vooral die gekleurde reproductie van de aquarel ‘Zusters’ door Kate Greenaway is mooi! Dr. C.A.A.J. Greebe schrijft over ‘Nederlandsche Opgravingen in Griekenland’ (ook hier zijn een paar illustraties tusschen den tekst gevoegd); J.G. Sinia geeft een naar het mij voorkomt verdienstelijke penteekening: een kijkje op Muntok, waaraan hij eenig proza toevoegt. Zeer lezenswaard is ook wat Albertine de Haas schrijft over de plaats van Louis Bouwmeester in ons tooneelleven. Foto's van Bouwmeester in zijn voornaamste creaties ontbreken natuurlijk niet. ‘Eén voor Eén’ noemt Herman Robbers den roman, welke thans in Elsevier's bij brokstukken verschijnt, onmiddellijk in aansluiting aan en als vervolg op ‘De Gelukkige Familie’, met welke familie het gezin van den drukkers-patroon Croes bedoeld wordt, welks lotgevallen in den breede worden beschreven. Wij verlangen naar de verschijning in boekvorm. Behalve deze belletrie trof ons nog een gevoelig schetsje van Frans Verschoren ‘Treezeke's Dood’. J. Everts Jr. behandelt in ‘Tweestrijd’ het door nem geliefd thema van twee menschen, die in 't huwelijk langs elkaâr heen leven; ook Adel Anckersmith stond een proza-bijdrage af, voornaam van stijl. Over ‘Aristocraten’ van Johan de Meester is de redacteur Robbers niet bizonder te spreken, al erkent hij de goede qualiteiten van het werk. ‘De figuur van den ouden baron Spuelde is de glorie van dit boek’... Hij eindigt zijn beoordeeling aldus: Ik geloof, het beste wat wij hier doen kunnen is nederig te naderen, tot den uitstekenden schrijver die De Meester is en hem dringend te verzoeken ons een volgende maal weer de volle maat van zijn talenten te willen schenken. En hem toe te wenschen de daartoe zoo hoog noodige... kalmte, rust. R.W.P. de Vries Jr. sluit met eenige kolommen ‘Kunstnieuws’ deze wèlgeslaagde aflevering. De Nieuwe Gids. De eerste aflevering na de samensmelting Reeds uiterlijk maakt ze een goeden indruk; het omslag is ongeveer gebleven als dat van de XXe Eeuw. En de inhoud biedt verscheidenheid genoeg. Blijkbaar wenscht de nieuwe Redactie, thans bestaande uit: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy en Frans Netscher, weder ernst met dit tijdschrift te gaan maken. Moge nu maar de ‘Literaire Kroniek’ aan dit streven passend aansluiten. Maar dan moet Kloos ook ophouden met altijd maar weer hetzelfde te vertellen, nl. dat er vroeger een opvatting van dichtkunst bestond, die inhield ‘dat alles poëzie moet heeten wat goed in de maat liep en klinkend was gerijmd’. Dat weten we nu zoo langzamerhand. De inhoud van deze aflevering bestaat uit: Leo en Gerda, door Dr. AE. W. Timmerman. - De Grotten der Lozère, door Dr. P.H. v. Moerkerken. - Vervolg v/d Lotgevallen van Zebedeüs, door Jac. van Looy. - Over Romantiek, door C. Veth. - De Heilige Tocht, door Ary Prins. - Georg Hermann, door Dr. J. de Jong. - Van Ziekte en Zonneschijn, door Marie Metz-Koning. - Dramatische Problemen, door H. de Boer. - Verzen, door Dr. Frans Bastiaanse. - De Roberty's Agnosticisme, door Ester Vas Nunes. - Aanteekeningen over Kunst en Philosophie, door Dr. H.J. Boeken. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. Groot-Nederland. Gaat het velen als mij, dan zullen ze meer genieten van ‘Meester Gevers’, de nieuwe schets van Cyriël Buysse, hier opgenomen, dan van zijn zoo pas verschenen roman ‘Het volle leven’. Is. Quérido publiceert ‘eenige karakteristieken van de kunst en 't wezen van Charles Baudelaire’. Men moet àl de ver-angstigende, nevroos-spiritueele fijnheden van dit cauchemarische brein, zonder zedelijke ontstelling kunnen méévoelen; àl het kwijnend-koele, half versteend-onmenschelijke en wrokkend-lachende, het duivels-gedramatiseerde, wil men niet alleen de soms schitterende uitwendigheid der stijlvormen, - maar óók het wezenlijk dooriééfd-gedrochtelijke, somptueuze, het monsterachtig-griezelige en door glanzende verdorvenheid phosphoriseerende mengsel van zijn satanisme en dandy-schap, het geheime drangleven dezer contemplatieve ziel, diep van binnenuit, begrijpen. De wellust-nevrose van Baudelaire schept schakeeringen van vlijmende stijl-verfijning, en zijn ziel hijgt naar zwoelen woord-klank als naar een zwaar-zoet parfum. Hij wil woordklank, heimvol doorzongen van woest-uitgrijpende of in preveling zich weer vereenzamende emotionaliteit. Het wildgloeiende, telkens mysterieus uitgedoofd, en plots weer opschijnend in grillige licht-duikingen. Hij boetseert en modelleert het woord, zooals een primitief het zijn verwen deed en zijn goud-lakken en zijn dóórschijnende vernissen.... Baudelaire's ziel, hartstocht, peinzerij, is vaak die van een beangstigend-kranken, kwijnend-smartelijken, zieken visioenair, gefolterd door een soort psychische epilepsie. Soms is zijn uiting niets dan een saamweefsel van woede en onmacht, van wreede wellust-pijniging, tegen-natuurlijk begeeren, drift en verwensching... En toch, zoo ontroerend, zoo schoon, zoo verschrikkelijk in zijn abnormale brein-woelingen en de afgrijselijkheden waarnaar zijn zieke ziel gulzigt in alle harmonie en innerlijke rust vernielende zelfopwinding. Maar hoe open is hij niet, in zijn afdwalingsbiechten, in zijn ronde satan-vermommingen. Zelden is er straffender figuur verschenen voor alle soorten van arme, verdoolde, ijdele mensch-ikjes, die wanen de hoog-uitlichtende wijsheid te kunnen omvâmen, vastgrijpen, zonder de morbide, zwarte wal- {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen van de hel te hebben ingeademd; zonder de gruwelangsten van de in gloeienden waanzin vernevrotiseerde hartstochten der zonden, de diepste passie-ellende te hebben doorleefd. Overigens vindt men in deze aflevering Verzen van Hélène Lapidoth Swarth, een schets: De eerste blijheden, van René Adriaensen en de rubrieken ‘Literaruur’ en ‘Dramatische Kunst’. Europa. INHOUD: Gedichten door P.N. van Eyck - Droomleven door Herm. Heyermans Jr. - Van de straat door W.F. Gouwe - Kleine gedichten door W. van Geer - Erasmus en Holland door Wenzel Frankemölle - Het heksenlied door E. van Wildenbruch - Roemeensche volksverhalen door Hélène Vacaresco - De blinde bloemen bidden in den nacht door Marie Metz-Koning - Vox populi door Graaf de Villiers de l'Isle-Adam - In 't atelier door Dina Mollinger-Hooyer - Nieuwe Russische letteren door Josine C. Termaat - Verzen door G. van der Leeuw - Bekentenis door J.H. François - Tante Lison door Guy de Maupassant. -Dina van Rooien door J. de Meester - Over nieuwe boeken. De Beweging. Over het nieuwe boekje van Arthur van Schendel ‘De Schoone Jacht’ schrijft Alex Gutteling: ‘Een die eeuwig een minnaar zou zijn’ - in deze slotwoorden verruischt de grondtoon der vijf verhalen. Zij vormen een schoone jacht naar liefde, zooals die in de eerste geschiedenis, waarnaar het boekje genoemd is, er een naar liefde was. Doch liefde is hier niet alleen in den engeren zin van liefde voor vrouwen bedoeld: in 't bizonder ook voor kindergestalten is hier een groote teederheid. Deze vervult het tweede en het vierde verhaal, terwijl de andere het eerste en het laatste beheerscht en beide samenkomen in het derde.... Zoo is de natuur van dezen droomer, en de wijze, waarop hij zich uit, is door verbeeldingen. Landschappen en gestalten hebben altijd het kenmerk bij hem, dat zij innerlijk, niet uiterlijk aanschouwd zijn. Zijn stijl is alleen in het eerste verhaal soms wat onbeholpen, in de overige is hij de zeer verfijnde, zeer zuivere, dien men uit zijn zwerver-verhalen kent. Verder bevat dit nr: Maria, Mysteriespel in Drie Tafereelen door Mathieu Schoenmaekers - Mariken van Nieumeghen door J. Koopmans - Shelly's Prometheus Ontboeid door Alex Gutteling - Een Middeneeuwsch Grootbedrijf door Dr. H.E. van Gelder - Lot en Natuur door W.L. Penning Jr. - Vexeer-beeld; Waar blijft het ‘volk?’ door Mr. P. Brooshooft - Boeken, Menschen en Stroomingen door Albert Verwey. Ons Tijdschrift. De Redactie van dit orgaan mag zijn poëten wel eens af en toe tot de orde roepen. Hier vinden we een ‘gedicht’ van J.D. getiteld ‘In Holland’, dat met de volgende regels begint: Daar is een schoonheidspraling: een wond're prachtuitstraling in 't schoone Nederland. En aldus voortgaat: Daar is een bochtig zwieren van stroomende rivieren, met nooit te stuiten spoed, der dijken knelling schuwend, hun golvenrimp'ling stuwend tot 't zeegebruis haar groet. Verderop wordt nog gesproken van steden die hun ‘stratenwebben weven’, van wolkgevaarten ‘met fladderende flanken uitflapprend’ en ‘onheilzwang're banken’ etc. Wie kan zóó iets genieten, vraag ik? De inhoud wordt verder gevormd door: Van Christen-Socialisme door Enka - Kerstfeest door Johan van Dam - Een bladzijde Literatuur-geschiedenis door J. Hobma - Terugblik door * * * - Van Boeken door Johanna Breevoort. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD: Determinisme en Natuurwetenschap door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm - Dr. S. Rudolph Steinmetz' ‘Philosophie des Krieges’ door E. D'Oliveira Jr. - Het Ontologisch Godsbewijs door L.H. Grondijs - Boekbespreking - Inhoud van Tijdschriften - Ontvangen Boeken. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Buul, T. van: Zonneschijn. Leesboek voor school en huis. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Uitgave in vereenvoudigde spelling. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 13. 2e druk (87 blz., m. afb.). f 0.35 Buul, T. van: Zonneschijn. Leesboek voor de lagere school. Met teekeningen van T. Bottema. (Uitgave in de spelling van De Vries en Te Winkel). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 4. 3e druk (108 blz., m. afb.). f 0.35 Davids, A.B.: Een middeneeuwer in onze dagen (dr. A. Kuyper) (60 blz.) Baarn, Hollandia-drukkerij. f 0.40 Jaarboekje, Doopsgezind, voor 1909, onder redactie van A. Binnerts Sr. (116 blz., m.e. plt.) Assen, L. Hansma. f 0.25; geb. f 0.50 Klaver, Lute: De vrachtrijder van Warmelo. (137 blz.) Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Kerk en secte. Red.: prof. dr. S.D. van Veen. IIe serie Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 serie (10 nrs) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 10. Nieuwburg-Wood. Mevr. E.G.: De kwakers. (48 blz.) Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IIIe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 4/5 Wernle, Prof. dr. theol. Paul: De bronnen voor de geschiedenis van Jezus. (Wat weten wij van Jezus?) Naar het duitsch bewerkt door dr. theol. J. Herderscheê. (96 blz.). f 0.60 Paap, W.A.: De doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907. 3e druk. (V, 275 blz.) Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Vivat’. f 1.90; geb. f 2.25 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. IVe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 10. Cooperatie. Pro: I.G. Keesing. Contra: J.J. Poortier. (32 blz.) Redfern, Christie: Een jeugdig leven van strijd en overwinning. Uit het engelsch door J.R. Met een aanbevelend woord van ds. J.J. van Noort. (III, 287 blz.) Baarn, Hollandia-drukkerij. f 0.50; geb. f 0.75 Schönberg, E.: Wat kan en moet de winkelier van het warenhuis leeren? Uit amerikaansche, duitsche en fransche gegevens samengesteld. Met een voorrede van J.S. Meeuwsen. (XII, 173 blz., m. afb.) Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 1.60; geb. f 1.95 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 2 15 Februari 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN [Bericht] Hierbij hebben wij het genoegen den abonnés op ‘Den Gulden Winckel’ te berichten dat de banden voor den afgeloopen jaargang (naar de teekening van J.N. Veldheer) gereed en te verkrijgen zijn à f 0.60 per stuk (inclus. Register). Ook voor de vroegere jaargangen zijn nog banden beschikbaar. De Uitgevers. Het Nederlandsch proza der 16de eeuw 1) VAN alle buitenlandsche geleerden is voorzeker niemand beter in ons vaderland tehuis dan Professor Paul Fredericq te Gent. Hij kent onze stegen en straten, onze archieven en bibliotheken, onze penvoerders en onze woordvoerders. Hij heeft geschreven over de Bourgondische vorsten, die ook over ónze gewesten geregeerd hebben; over de Inkwisitie, die onze voorouders den weg naar den Hemel trachtte op te drijven ware het dan ook door tusschenkomst van galg en rad, - en hij heeft nieuw licht doen vallen op Thorbecke den staatsman, dien men wel eens te groot van waarde genoemd heeft voor het kleine Nederland. Thans kunnen wij een werk van den hoogleeraar aankondigen waarin hij de muzen van 16de eeuwsche Geschiedenis en Letteren, hand aan hand samengaand, bij ons binnenleidt; maar het is niet de Dichtkunst waarvoor hij in de eerste plaats onze aandacht vraagt, doch het Proza. Gekunsteldheid, gemaaktheid, gewrongenheid, noemt hij het kenmerk der Nederlandsche poëzie gedurende de geheele 16de eeuw, van welk oordeel hij Anna Bijn's Refereynen en Marnix' Psalmen Davidts uitzondert. De kracht en het zwaartepunt der Nederlandsche letterkunde van dien tijd ligt - zoo oordeelt hij - niet op het gebied der dichtkunst, maar op dat van het proza. Professor Fruin roept hij ten dezen als zijn medestander op. ‘Naïef en zonder regels schreef men proza, in allen eenvoud en oprechtheid. En men vermoedde niet eens dat de eerste onontbeerlijke eigenschappen van ieder echt kunstwerk juist zijn: eenvoud en oprechtheid. Daarenboven schreef men proza wanneer men iets te zeggen had aan zijne tijdgenooten; iets dat op het hart lag en er af moest; iets dat bovendien gebruikt kon worden als een wapen in den strijd der vijandige kerken en der verbitterde partijen. Het proza was toenmaals in de Nederlanden de hamer en de truweel der afbrekende en opbouwende geestes- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiders, de degen der krijgslieden op het slagveld, der beginselen’. Proeven van dat proza zijn door den Gentschen hoogleeraar gezocht ‘in den oceaan van de godsdienstige en politieke strijdschriften van den tijd’. Ook de kleine pamfletten - zoo leert hij ons - moeten bestudeerd worden; immers, het zijn niet alleen de groote doeken of de beroemde meesters die in de schilderijverzamelingen onze aandacht verdienen. En de kleine groote meesters zijn in den laatsten tijd meer en meer gewaardeerd. Eveneens het proza der 16de eeuw. De bibliotheek der Gentsche hoogeschool bezit hiervan sedert het vierde eener eeuw een groote verzameling, en wel de vlugschriften uit de collecties Meulman en Frederik Muller, in ons land aangekocht, gevoegd bij het reeds in Gent voorhandene, alles bijeen ‘een overrijken schat uitmakende voor de geschiedenis van dien tijd’. Even belangrijk, zegt schrijver, zijn de verzamelingen van de Koninklijke Bibliotheek in den Haag, van de Bibliotheca Thysiana en de Universiteits-bibliotheek te Leiden, alsmede van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. ‘Noch te Gent, noch in Leiden, noch in den Haag, noch te Brussel heeft er tot hiertoe iemand aan gedacht om die pamfletten aan een stelselmatig onderzoek te onderwerpen, teneinde er de kunstjuweeltjes van krachtig en levendig proza uit op te delven’. Dit werk heeft Professor Fredericq thans verricht... met zijn Gentsche leerlingen; doch slechts ten deele, onvolledig, zoo erkent hij. Alleen de 16de eeuwsche pamfletten uit de verzamelingen Muller en Meulman zijn bestudeerd; dat waren er nog meer dan duizend die aandachtig gelezen en gewogen zijn: ‘een verpletterende massa!’ Maar de catalogussen geven er voor de 16de eeuw wel 3700 op, ook in 't Fransch, Latijn, Duitsch, Engelsch, Spaansch en Italiaansch. Allerlei onderwerpen zijn behandeld. Er zijn staatsstukken onder, zooals de Apologie van Oranje in 1581, overheidsplakkaten, brochures, brieven, liedjes, godsdienstige en staatkundige vertoogen, ook in den vorm van samenspraken en tooneelstukken, spotprenten, nieuwstijdingen, zooals onze tegenwoordige couranten die brengen. De Gentsche professor en zijn studenten geven ons 95 proeven in proza en 14 in dichtvorm, die zij uit den rijken voorraad voor ons uitgekozen hebben. De stukken in proza beginnen met ‘Tafereel van den Beeldenstorm te Antwerpen’ in 1566 en loopen tot het einde der eeuw. Als men de eenvoudige portretten ziet van de eenvoudige mannen uit dien tijd met hun eenvoudige levenswijs, dan zou men niet zeggen dat er toen zulk kleurrijk, sappig, levendig, veerkrachtig proza geschreven werd. Maar, zooals onze verzamelaar opmerkt, de menschen hadden wat te zeggen in die dagen! De beeldenstorm te Antwerpen begon - zoo lezen wij - doordat de geestelijkheid een Mariabeeld, dat in een processie meegedragen was, niet op zijn tijdelijke plaats in de kerk, waar het nog eenige dagen ter aanbidding bleef staan (‘tot welcken beelde men croop of lach daer veur op ghebogen knien’)..., teruggebracht, doch op zijn gewone plaats in een kapel der kerk had doen neerzetten. Eenige jongens, het beeld niet vindende daar waar zij 't zochten, vroegen ‘een oude vrouwpersoone, dwelcke aldaer ghemeynlick wassenkeerskens vercocht ende d'offer-gelt ontfinck’, waarom het beeld zoo spoedig op zijn plaats teruggebracht was. ‘Somma, zynde de vrouwe der vuegen van dese jongers geplaecht, so namse asschen uut eenen pot, diese daer by huer hadde staende, ende wierp hun die onder d'oogen. Waerby sy, getert zynde, sulcx sommige andere gingen klagen ende also beweegden, dat sy, eensamelick van 't voorseyde beelde beginnende, der vuegen voorts d'ander ooc afbraken; als dat nog inde selfste nacht niet alleenlic aldaer in de Groote of Ons-Lievevrouwe-kercke, maer oock in alle d'ander kercken, cloosters, conventen, cappellen, winckelen ende hoecken, alle tbeeldewerck of te plettere gebroken of in stukken gehouwen ende afgeworpen wierdt; waermede niet dan een deel jongers, kinderen, vrouwen ende rabownen onledich gheweest zijn’. Maar de Heeren van de stad waren ‘geheel beroert ende geperturbeert’ en verzochten ‘eenen predicant vanden Duytscher Ghemeynte’ om in de Groote Kerk te gaan en degenen die de beelden afbraken, hieuwen of wierpen persoonlijk te vermanen ‘als datse cesseren, stille staen ende ophouden souden’. De predikant deed het in alle gehoorzaamheid, klom op den preekstoel, sprak de menigte aan, maar ziende dat men hem geen gehoor verleende, ook om meerder perikel te verhoeden, ‘soo ghinck hy van daer’. Die van de gereformeerde religie nogtans werden ‘beswaert ende beschuldicht, als datse d'autoren ende aengevers waren van alsulcken beeldsbreken’, en zij werden ook beticht van rooverij en andere moedwilligheid daaruit gevolgd. De predikant Modedt in een ‘Apologie ofte Verantwoordinghe’ met opdracht aan den Prins van Oranje, gedagteekend uit Maastricht donderdag 9 Januari 1567, schrijft eveneens, zonder hartstocht of opgewondenheid. ‘Ten vierden - zoo verzekert hij - werde ic ooc grootelicx beswaert, als dat ik niet alleen met raet ende bevel (so sy segghen) my onderwonden ende bestaen hebbe de beelden, altaren ende dier- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijcke Afgoden meer af te breecken ende gheheel te destrueren, als tot pulver te verbranden, maer oock daertoe het volck met ghelde ghehuert ende ghecocht, ende also dese commotiën ende swaricheden ghebracht, niet alleene Thantwerpen ende daer ontrent, maer oock in de geheele Nederlanden’. {== afbeelding Prof. Paul Fredericq ==} {>>afbeelding<<} ‘Sonder twyfel dese beschuldinghe en is niet cleyn noch licht; maer soo vele dese beschuldinghe belanghet, soo betuyghe ick voor God ende alle menschen op aerden, dat ick noch oock de geheele Consistorie van deser sake als dit Tantwerpen is geschiet ende aenghevangen, niet meer wetenschap en hebbe gehadt, als van de ure mijns doots’. Daarna verhaalt hij op allereenvoudigste wijze hoe hij in de kerk gegaan is, doch niet om het volk op te hitsen, gelijk de beschuldiging luidt. ‘Ende daermen seyt, dat ick in de kercke gheweest ben, alsmen nu in het afbreecken was, ende het volc datselve te doene bevolen, wat daer van waer is, wil ic gheerne verhalen. Het is waer, ick ben in de kercke gegaen, ende my in niet meynich perijckels gestelt; maer, de wijle dat hetselve op my van de Magistraet begheert ende gebeden was, om, so het moghelic ware, het volc met eenighe vermaninghe oft predicatie te stillen, heb ic daerover gheene periculen aenghesien, hebbe oock mijn beste gedaen, naer al mijn vermoghen, het volck te stillen’. Ook is hij op begeerte van sommigen in 't klooster van de Grauwe Monniken gegaan, wegens de rudesse, die men zeide, dat 't volk daar deed aan wijn en bier en dergelijken. Ook in de Sint-Jacobskerk en 't Clarissenklooster is hij geweest. Wel vijftig of zestig Begijnen waren daar te zamen, en met smeeken en bidden en als met geweld heeft hij het volk daar tegengehouden. Meer heeft hij niet kunnen doen; ‘wandt ick gheenen middele en sach het volck in eenigherley wyse te payseren’. Model voor een stempel der waarheid dragende beschrijving voor iemand dien men tegenwoordig Reporter noemt! Op de zeer eenvoudige beschrijving van de Beeldstormerij, die inderdaad van de voornaamste Vlaamsche steden uitgegaan en naar elders overgeslagen is, volgen gedeelten van een tweetal vertoogen door Martinus Duncanus Tegen het overdreven weren van beelden, en Beeldendienst is geen Afgoderij. Als God alle beelden of gelijkenissen verbiedt - vraagt de schrijver - ‘waervoor en gaen wij dan niet eersten ons eygen huysen reyn maken van sulcke Afgoden, over welcke wy macht hebben, eer wij die kercken ontreynen ende violeren, over dewelcke wy gheen macht en hebben sonder bevel der Kercken? Sijn alle beelden (segghe ick noch eens) ende alle ghelijckenisse van alle dinghen gantsch verboden? Waerom laten wij ons dan selver na tleven afsetten ende contrefeyten, desghelycx ons ouders, onse kinderen ende vrienden, ende waerom hangen wij alsulcx in onse huysen?’ ‘Waerom hebben wij ghebacken ende geschilderde glaesvensters met beelden ende historien daerin? Waerom coopen wij ghelyckenissen van keysers, van coninghen, van coninginnen, van Turcken ende van andere groote personagien ghecontrefeyt na haer vidimus? Ist beter ende God behaghelyker eens Turcx beelt in sijn sael te hebben, dan een beelt des oppersten Keysers van hemel ende aerde, oft des gecruysten Christi? Waerom coopt men tafereelen van steden, van lantschappen, van orlogen, van belech der steden ende van slachten? Waerom handelt men ghelt daer beelden op staen? Christus - zoo verklaart Duncanus - toen hij gelijkenissen gebruikte ter onderwijzing, heeft in de harten voor de oogen des verstands geschilderd met het penseel der woorden in uitwendige dingen; en mag men datzelfde niet schilderen voor de oogen des vleesches in een tafereel om het harte daarmede wakker te maken en gedachtig der hemelsche dingen?... ‘Sonder twijfel, dat goet is van binnen te hebben, dat en is niet quaet van buyten te hebben, tot verweckinghe des ghesichts van binnen. Want dat van binnen gheen quaet can doen, veel min cant van buyten quaet doen. Ende gheen afgoderie en isser oyt ghecomen van uutwendighe beelden alleen, sonder afgodissche beelden ende valsheyt van binnen. Bewaren wij den tempel ons herten van binnen wel, datter gheen afgod des dwalinx in en comt, die beelden van buyten en sullen ons niet bijten’. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beelden sijn boecken der ongeleerden’. ‘Veel meer peryckels isser ghelegen in schoone vrouwen, doer welcke is ghecomen de alderwyste in sotte afgoderie’. ‘Veel meer isser peryckels in ghelt ende goet, doer dwelcke heeft Judas zijn Meester verraden, ende noch heden duysent menschen comen int afgront der hellen’. Uit een lange reeks van vragen aan de Papen-knechten van 1568 slechts dit: ‘Bekent ghy dan, lieve Capiteynen en Crychsknechten, u sodanige weldaden deur uwen lieven vader ende moeder, ende deur uwe lieve Vaderlant geschiet te syne; hoe cont ghy dan om uwen valschen, onrechten, onchristelycken, ongoddelycken, tyrannischen eet, dyen ghy gedaen hebt, in de borsten, die ghy gelogen hebt, steken? dat herte, daer ghy onder gherust hebt, deurwonden? de handen, die u gheneret ende ghedragen hebben, afhouwen? dat lichaem, dat u bewaert heeft, deursteken? de huysen, daer ghy in gheboren, ghewoont ende in opghetogen syt, tot asschen verbranden? dat lant, dat u voetsel gegeven heeft, verwoesten? die zeevaert, daer ghy van geleeft hebt, behinderen? alle neringhe, coophandel ende traffijcken verstooren? die privilegien uws lieven Vaderlants helpen vernielen? ende in somma, hoe cont ghy de arme menschen, vrinden, nabueren, bloetvrinden, vader ende moeder, suster ende broeder (die deur u hulpe ende bystant, deur uwe wapenen ende gheweir in ballingschap, banden ende ghevanckenisse, tot vier, sweert, raden ende ghalgen gesleypt worden), ende alle deghene, die de Antichristische Pauselycke wetten ende gheboden niet en willen nacomen,... helpen hangen, worgen, moorden ende dooden, om alleene die oorzake, dat sy na des Heeren H. Woort begheiren te leven ende te sterven?’ ‘Hoe cont ghy doch de arme menschen hangen, worgen, moorden ende dooden, om Christi en zijns H. Woorts wille, die één conditie met u hebben, daermede sy in dese werelt ghecomen zyn? die van eenen bloede met u geboren zijn? die onder één bescherminge Godts zyn? die deur eenen heylighen bloede Christi verlost zijn? die één hope ende verwachtinghe des eewigen hemelrycx hebben? Hoe cont ghy doch by dese rasernie blijven, dat ghy vernielers wilt zyn uws lieven Vaderlants? dat ghy dootslagers wilt zijn uws eygen menschelycken natuers, alsof ghy beesten waert? dat ghy der moorderijen ende schelmeryen gheen eynde en wilt maken?... dat ghy u handen int bloed uws lieven Vaderlants wilt wasschen?...’ Te midden van de oorlogsgruwelen, in 1573, verscheen de volgende ‘Sendbrief in forme van Supplicatie aen die Con. Maj. van Spangien’. Deze brief, gedrukt te Dordrecht, geeft voor geschreven te zijn namens den Prins van Oranje, de Staten van Holland en Zeeland en alle andere getrouwe onderzaten des konings tegen de tyrannie en het geweld van den hertog van Alva en de Spanjaarden, ‘om daerinne by syne C. Majesteyt voorzien te moghen werden’. ‘...Ende, so het moghelic ware uwe Majesteyt voor ooghen te stellen die onredelicheden, gewelden, ende ongehoorde wreetheden, die alhier van den beginne zijns regiments ommegegaen zijn int plonderen, rooven ende ruyten, verjagen ende verwoesten, int vangen ende spannen, int bannen, verdrijven ende goederen confisquieren, ja int bernen ende blaken, hangen, kappen, hacken, raybraken ende met afgrijselicke ende noyt gehoorde tormenten pijnigen ende vermoorden die ondersaten uwer Majesteyt, so wel edelen als onedelen, armen als rijcken, jonck als out, weduwen ende weesen, mannen, vrouwen, ende jonge maechden, van wat staet, qualiteyt ofte condicie sy oock mochten wesen; wij en twijffelen niet eens, of uwe Majesteit soude eenen schrick ende gruwel hebben van sulcks te hooren vermanen; ja, sy soude haer laten verdrieten, dat onder haren name alsulcke onmenschelicke wreetheden (als noyt Phalaris, noch Nero, noch eenighe Pharao, Herodes oft ander heydensche tyran heeft connen bedencken) worden ghepleecht tegen uwe getrouwe ondersaten, die met hare goet ende bloet, voor alle die werelt, hebben uwe Majesteyt die croon op het hoofd helpen houden tegen hare vyanden....’ ‘....Hoe menige eerbare vrouwen ende jonge dochteren hebben sy met cracht ende ghewelt tot schande ghebracht ende deselve, de een vooren, dander na, ja, sommige tot den dood toe seer oneerlick ende onmanierlick misbruyckt! Hoe menichmael hebben sy de mans by haer vrouwen, ende de vaders by hare dochteren gedwongen te blijven, om met hare oogen aan te schouwen ende betuyghen, ja, dienaers ende helpers te wesen van hare gruwelicke ende schendelijcke oncuysheyt, die sy met alsulcke ontuchtighe ende vuyle beestelijcke manieren gepleecht ende ghedreven hebben, dat wy het souden schroomen schier te denken, geswygen met eeren uutspreken inde teghenwoordicheyt van uwe Majesteyt’. ‘Hoe menichmael ist ghebuert, als een man zijn huysvrou ofte dochter van hare vercrachtinge wilde bevrijden, dat sy alle te samen als verwoede honden uutgeloopen zijn, roepende: Spaengien! Spaengien! ende hebben daerop een deel borgeren jammerlicken vermoortl!....’ Zulk proza - waarvan wij gaarne nog veel meer proeven zouden geven - werd er in de Nederlanden geschreven in de bezwaarde dagen toen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem uitgemoord en de Akademie van Leiden gesticht werd. De Gentsche hoogleeraar die er ons thans weer aan herinnerd heeft, verdient grooten dank. J. HUF VAN BUREN. Russische letteren X. EENIGEN tijd geleden werd in Rusland de 25ste gedenksterfdag herdacht van Iwan Tourgienef, den wereldvermaarden schrijver van ‘Verhalen van een Jager’. Indien deze sympathieke auteur thans een kijkje kon werpen op de huidige toestanden, dan zou hij zeker moeten erkennen dat, ondanks de afgrijselijkheden die nog bijna dagelijks gebeuren in zijn land, toch ook daar valt waar te nemen quelque chose de changé. Hoe diep heeft zijn teergevoelige ziel niet geleden bij de barbaarschheden die hij zag begaan door moeder en grootmoeder, vooral door deze laatste. Zoo vertelt hij dat deze oude, opvliegende, halfverlamde dame op zekeren dag in haar drift den kleinen lijfeigene die haar als groom diende met een houtblok op het hoofd sloeg, zoodat de jongen bewusteloos bleef liggen. Toen gooide ze een kussen op den knaap en ging daarop zitten, waarop het arme slachtoffer verstikte. Het sprak vanzelf dat de driftige bàriena ongestraft bleef, want de rechters bezaten allen een stoet van lijfeigenen. Dergelijke voorvallen deden den fijngevoelenden Iwan reeds als kind zulk een afschuw opvatten voor de lijfeigenschap, dat hij hiertegen te velde trok met zijn heerlijk talent; zijn ‘Gedenkschriften van een Jager’ hebben krachtig medegewerkt om de publieke opinie wakker te schudden, en deze hebben de oogen geopend aan Keizer Alexander II. Den 13den October j.l. werd in het Artistieke Theater te Moskou opgevoerd de Russische vertaling van l'Oiseau Bleu van Maeterlinck. De uitvoering, het spel en de tooneelschikking waren uitnemend verzorgd. Na de voorstelling verscheen de vertaling onmiddellijk in den almanak van de uitgevers-maatschappij Sjiepowniek. In ditzelfde boek bevindt zich het laatste werk van Leonied Andrejef: ‘Mijne Gedenkschriften’. De hoofdpersoon is iemand die door een gerechtelijke dwaling tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Na dertig jaren vertelt hij rustig en kalm van zijn wedervaren. Wenschen en verlangens zijn gedood, hij gevoelt zich behaaglijk in zijn cel; hij kan dan ook ternauwernood de wanhoop begrijpen van hen die eerst kort geleden in de gevangenis zijn gekomen. Hij heeft een soort van ‘ijzeren-tralie-philosophie’ opgevat, en deze is zijn troost en steun. Als hij eindelijk geheel onverwacht ‘gratie’ krijgt, dan weet hij niet wat te doen met zijn vrijheid; een wanhoop die hij vroeger nooit heeft gekend maakt zich van hem meester. Ten slotte ‘redt’ hij zich door zijn landhuis tot een soort van gevangenis te verbouwen; hij stelt zich onder toezicht van een opzichter die zijn universeele erfgenaam zal worden, indien hij zijn ambt zoo streng mogelijk uitvoert. In dit werk komen vele fijne trekjes voor; toch is het over het algemeen vrij langdradig, waar de memoiren-vorm ook toe bijdraagt. Bovendien is de hoofd-gedachte - de wereld een gevangenis - niet nieuw te noemen. Het tweede deel van den roman van Valeri Brjoessof, ‘de Vurige Engel’, is thans in zijn geheel verschenen. Gaandeweg verflauwt de spanning die in de eerste hoofdstukken zoo levendig werd opgewekt. De heldin wordt als heks ter dood veroordeeld; ze sterft echter in de armen van den geliefde vóór het vonnis wordt voltrokken. De jonkvrouwe Renate blijft echter een zekere duistere persoonlijkheid voor ons. De lijvige boekdeelen vormen niet zoozeer een aaneengeschakeld verhaal als een reeks kultuur-historische tooneelen die grootendeels meesterlijk zijn beschreven. De laatste novelle van Gorki ‘de Biecht’ onderging hetzelfde lot als zijn roman ‘Moeder’, n.l. door den een werd ze hemelhoog geprezen, door den ander onmeedoogend afgemaakt. Er waren zelfs critici die deze novelle ‘wederom’ een bewijs vonden voor den dood van Gorki, alsof zij één bewijs niet voldoende achtten! De held van het verhaal is een jonge man uit het volk, Mathee. Als kind is hij door zijn ouders verlaten, waarna hij als kwajongen door het dorp zwerft, totdat hij in huis wordt genomen door een diaken, een origineel type, een soort wijsgeer en dichter. Onder diens invloed is Mathee de vroomheid zelf. Na den dood van dien diakoon wordt hij opgenomen door den intendant van den kasteelheer, een dief, uitzuiger van het volk, die gekweld wordt door de vrees dat God hem zal straffen voor zijn vele zonden. Uit berekening neemt hij Mathee in zijn huis op, want door diens vrome gebeden zullen zijn zonden hem worden vergeven. Mathee geeft zich eerst geen rekenschap van de rol die zijn beschermer hem laat spelen; langzamerhand begint hij echter te begrijpen, ook doordat de haat van het volk zich eveneens tegen hem keert. Eerst dan treedt het waarachtig karakter van Mathee op den voorgrond. Hij blijft de vurig geloovige, doch hoe hechter zijn geloof wordt, des te feller wordt zijn woede tegen God, nu hij zijn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen tekortkomingen beseft. Ook hij begint het volk uit te mergelen; al hooger en hooger stijgt hij in de wereld, al heviger wordt de strijd met den God dien hij aanbidt. Eindelijk is hij een welgesteld man, doch steeds zit hij onder de plak van zijn patroon. Hij trouwt met diens dochter; nu heeft hij een vrouw, een huis en twee kinderen. Op één dag wordt hij echter van alles beroofd; zijn vrouw sterft na de geboorte van het tweede kind, zijn huis brandt af en Mathee trekt de wijde wereld in, na zijn schoonvader te hebben vervloekt. Hij wil de heilige waarheid gaan verkondigen. Dit is het slot van het eerste gedeelte. Mathee is hier sprekend ingevoerd, wat iets langdradigs geeft aan stijl en inhoud. Nu wordt het verhaal echter belangwekkend; in het tweede deel is Gorki wederom in zijn element. Hier is hij de wereldvermaarde auteur van Vagebonden en Nachtasyl. De omgeving is echter anders; we zien een ander soort van menschen voor ons. Toch is het ook hier de ziel die zoekt in die golvende wereldzee. Enkele tooneelen zijn prachtig beschreven; zoo de dag dien Mathee doorbrengt in het klooster. Dit is het waarachtige leven en echte kunst. Van Koeprien, die door Tolstoï wordt beschouwd als de beste prozaschrijver uit den tegenwoordigen tijd, is een bundel schetsen verschenen die den schrijver van ‘Een Duel’ eer aan doen. Aangrijpend mooi is de vertelling Gambrinus. Dit is de naam van een herberg, een ellendig krot in de nabijheid van een zeehaven. De vuile, onooglijke kroeg wordt echter een paradijs, zoodra de Jood Sasjka verschijnt met zijn viool. Dan luisteren allen in ademlooze spanning naar de wonderzoete tonen die hij aan de snaren weet te ontlokken. Sasjka's roem is doorgedrongen tot de matrozen en zeelui van alle landen. Geen plaats in de herberg blijft onbezet, zoolang Sasjka daar vertoeft. De oorlog breekt uit; Sasjka moet medetrekken. Somber en verlaten is de kroeg. Sasjka keert terug. Wederom verdringen de zeelui zich in de benauwde, enge ruimte. Nu breekt de revolutie uit en de tegen-revolutie. En zóó groot is de macht van dezen modernen Orpheus dat den Jood geen haar wordt gekrenkt. Vreemde horden komen echter een inval doen in het stadje. Ze stormen ook Gambrinus binnen en eischen dat Sasjka hun patriotische liederen zal voorspelen. Sasjka weigert; een woest tooneel volgt. Als de storm bedaart is Sasjka verdwenen. Hij keert niet weder en opnieuw leidt de kroeg een kwijnend bestaan. Op zekeren dag komt hij plotseling opdagen. De arme Jood is bijna onherkenbaar; hij loopt gebogen als een stokoud man; een arm is hem afgerukt. Het publiek is vervuld van wanhoop en afgrijzen: de viool van Sasjka zal nimmer meer juichen en klagen. Dan springt hij op het podium, haalt een soort klarinet uit den zak en wederom ruischen zoete, wonderschoone melodieën door de vunze kroeg. ‘Nietsjewò’, roept Sasjka uit, ‘den mensch kan men verminken, doch de kunst zal en kan alles overwinnen. Ook het laatste verhaal uit dezen bundel is aandoenlijk mooi. Smaragd is de naam van het renpaard, wiens korte dramatische levensloop hier wordt beschreven. Een waardig slot van deze verhalen, die zeker veel zullen bijdragen tot den roem van Koeprien. Van het Tolstoï-jubileum dringen zoo langzamerhand nog eenige naklanken tot ons door. Zoo is nu bekend dat de schooldirecteuren in Moskou een schriftelijke verklaring aan de politie moesten geven dat op 28 Augustus in geen enkele klasse door geen enkelen leeraar de naam van Tolstoï mocht worden uitgesproken. Den schouwburgen kon niet worden verboden dat Tolstojaansche stukken werden opgevoerd, doch nergens mocht vermeld staan dat dit geschiedde ter eere van den 80-jarige. In tijdschriften en couranten verschenen echter lange artikelen. Van deze is verreweg het belangrijkst wat de in ons land ook bekende Korolenko schreef in de Roeskjoe Bogatswo. Deze sympathieke schrijver behandelt eerst den dichter Tolstoï; dan maakt hij uitnemend duidelijk dat de denker Tolstoï ook geheel een schepping is van den dichter. Korolenko verhaalt dat Tolstoï op zekeren dag de hand aan zichzelf wilde slaan. Toen zag hij in zijn droomen Christus prediken; zelf behoorde hij tot de discipelen. Na dien dag werd de artist - profeet. In een open brief bedankt Tolstoï al diegenen die hem hebben geluk gewenscht. Zoo schrijft hij o.a.: ‘Ik bedank al de personen die mij hebben geluk gewenscht, behoorende tot alle mogelijke rangen en standen in de maatschappij; ook de gevangenen en de bannelingen die mij met warmte hebben gehuldigd. Ik dank ook de jonge mannen, de jonge meisjes en de kinderen voor hun goede wenschen. Ik dank ook de enkele geestelijken die mij hun sympathie betuigden; dezen waren weinigen, doch hun vriendschappelijke gevoelens zijn er mij des te liever om’. Een Fransch tijdschrift merkt terecht op, dat wij het belangwekkende schouwspel hebben bijgewoond, ‘qu'on écrivain de génie est fêté par un peuple reconnaissant et proclamant sa reconnaissance, malgré la défense d'un gouvernement victorieux et malgré le geste de modestie et de renoncement de l'écrivain lui-même’. ANNIE DE GRAAFF. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een muzikaal drama 1) ZIEHIER eene poging om weer eens groote letterkunde te scheppen te midden van den poel onzer vaderlandsche middelmatigheden, onzer prulschrijverij en geldmakerij. Reeds daarom moet het verschijnen van dit stuk worden toegejuicht, al had ik liever een anderen uitgever gezien, een man van groote letterkundige kennis en edelen smaak, iemand ongeveer als Immerzeel, Bilderdijk's uitgever. Maar zijn er zoo wel velen hier te lande? 2) Ongetwijfeld zijn er ernstige bedenkingen te maken, naast veel lof aan den jongen schrijver verschuldigd. Waarom toch steeds de nietszeggende en onwelluidende schuilnaam van Elring, die eer aanleiding geeft tot parodie, en die moeielijk een eereplaats kan erlangen in onze toekomstige letterkunde? Waarom hult zich de heer A. Heyting in dien zonderlingen naam, hij de talentvolle {== afbeelding Gust. van Elring ==} {>>afbeelding<<} Bilderdijkman, de jonge en veelbelovende dichter, kenner van vreemde en buitenlandsche letteren, smaakvol uitgever en verzamelaar der verzen van Bilderdijk en Vondel, van de Psalmen, en nog zooveel meer? Waartoe, ik herhaal het, die zonderlingheid? Ook de opmerkingen over het tooneelstuk, die de auteur ons ten slotte aanbiedt, merkwaardig en goed doordacht als zij zijn, bevallen mij ten slotte niet. Men geeft een nieuw tooneelstuk niet met kommentaren, het moet voor zich zelf spreken. Zulke opmerkingen, achter een stuk gedrukt, zijn zwaar op de hand. De theorie van den dichter moet uit zijn werk blijken. Hoogstens, en dit is niet alleen een vraagstuk van vorm, kan een korte voorrede of inleiding welkom zijn. Maar een nabericht, eenige bladzijden napleiten, dit had ons bespaard moeten worden. Thans eenige opmerkingen over het drama, of tooneelstuk, of muzikaal drama zelf. Ofschoon geen eigenlijk muziekdrama, in den zin van Wagner (wiens scheppingen ik binnen kort bespreken en bestrijden zal), toch noem ik het een muzikaal drama, niet alleen wegens het aangeven der muzikale begeleiding (trompetgeschal op bl. 15, blz. 54), maar ook om het eigenaardig muzikaal karakter van vele onderdeelen. De jeugdige schrijver van dit in elk geval forsche en veelbelovende tooneelwerk heeft een open oor en oog voor de natuur, voor het leven onzer Germaansche en Skandinavische voorvaderen, voor het woud met zijn vogelenzang, zijn donder en bliksem, zijn zonnestralen en zijn avondschaduw, voor hem leeft nog het snarenspel onzer aloude zangers of skalden. De overgangstijd van het heidendom tot het christendom heeft zijn dichterlijk gevoel doen ontwaken, en evenals Felix Dahn heeft hem de godenwereld en verheven fabelleer onzer Germaansche voorouders, dier stoere mannen en blonde vrouwen, krachtig aangelokt. Dit alles heeft bij hem een muzikalen weerklank. Het skaldenlied bij het verschijnen van Harald (blz. 18) is hiervan een fraai voorbeeld, krachtig en welluidend zijn de verzen: Die hier verschijnt, is Harald de Skalde, Storm heeft gebaard, toen de branding bralde. Wiegelied was mij het bladergeruisch, Spreken leerde mij 't windgedruisch. Met woesten drang, Klinkt nu mijn zang, Tredend ontembaar in ijzeren gang. Men zoude geneigd zijn het geheele lied aan te halen, maar onze ruimte eischt beperking. Zoo zijn er meer fraaie brokstukken, welluidende verzen aan te wijzen en te genieten. Ik herinner aan het lied van Blidi (blz. 26), aan het lied van de reuzen die dolen in het eenzaam donker woud (blz. 46), aan het lied van Harigold die de Hakonsage zonder harp bezingt, een lied waarin de aloude alliteratie zeer rijk en zeer fraai is toegepast (blz. 59), aan den welluidenden rei waarbij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de dooden in den oorlog worden bezongen (blz. 71), en aan zooveel meer dat ons met hoop vervult voor de letterkundige toekomst van dezen schrijver. Deze auteur houdt van zang en dans, er is melodie in zijn ziel, en hij jubelt mede met het bruidskoor: Kindren strooien, Bloesems tooien 't Reine kleed der blanke bruid, Meisjes gooien Uit de plooien Van haar schortjes bloemen uit. Vlinders zweven, Bont geweven Op het pad van lentegroen, Kleuren leven, Geuren geven 't Mild geschenk van zacht seizoen, (blz. 80) dat aan de beste voorbeelden onzer rijke vaderlandsche poëzie herinnert. En niet alleen zachte en reine en zoetvloeiende klanken weet deze jeugdige dichter aan te slaan. Ook het forsche en krachtige vers, ook de stoere mannentaal, de onverbasterde oerkracht weet hij hier en daar terug te geven, in een taal die aan Bilderdijk en Vondel, onze twee groote meesters op versgebied, herinnert. Grooter lofspraak kan hem, dunkt mij, niet worden gegeven. Buitengemeen fraai acht ik de volgende verzen van Harigold (blz. 119), die met Harald een tweegevecht wil aangaan: Geef acht, dit eerlijk zwaard moog 't uwe ontvonken, Ik heb, mijn vriend, eens overdacht, wat is De schoonste dood? Mij leek, het is de dood Door d'eelste kling, wier lemmer ons bevrijdt Van 't aardsche zijn, en opzendt naar Walhalla. De dag is daar, dat 't mij geoorloofd is Te sterven door het alleredelst wapen, Een zoeten dood te winnen met een eer, Die onverganklijk is. Een vuur brandt mij, Een morgengouden wensch om snel gelijk Een vogel op te wieken, naar 't paleis, Waar onze vaadren zich verzaamlen op 't Gebod van stoerer goden stoersten koning, Van ringgeglinster, pantserschitteringen, Van maagden blank met fonkelblauwe oogen, Frisch als een dauw op morgenbloesemheesters. Speel op dit feestlijk spel, Harald; ik vraag Een gunst zoo groot als gij slechts kunt bewijzen 1). Dit is edele taal niet alleen, maar ook, en dat zegt veel meer, edele gedachte. Daardoor alleen immers stempelt zich een vers tot poëzie. Er moet een hoogere eenheid zijn van vorm en gedachte; is die niet aanwezig, dan hebben wij geklinkklank, schijnkunst, valsche letterkunde. Meestal wordt het een met het ander verward. Ook onze poëten van tegenwoordig, gezaghebbend bij velen, zijn meestal schijnpoëten. Mooie of mooiklinkende en mooischijnende woorden, gespeel met klanken zonder zin, geldt bij hen en de domme massa voor poëzie. Velen drijven de onbeschaamdheid zoover, een Bilderdijk niet eens als dichter te erkennen. Heyting echter, die echt dichterlijk voelt, tracht een Bilderdijk na te volgen. Niet alsof dit skaldendrama in 't bizonder den Bilderdijkschen trant teruggeeft. Bilderdijk heeft het historisch drama beoefend, maar evenmin als Vondel daarin meesterstukken geleverd. Ook met het wijsgeerig drama, waarvan Multatuli's Vorstenschool een goed en klassiek voorbeeld is, heeft dit tooneelstuk niets uit te staan. Dit stuk is een dramatisch, haast zoude ik zeggen oudnoorsch gedicht, een dichterlijke en muzikale schildering onzer heidensche voorvaderen, hier en daar zelfs als tooneelstuk zeer gewaagd; de dans met den beer (blz. 52) is misschien wel het zonderlingste deel van Heyting's schepping. De auteur heeft dit zelf gevoeld en in zijn narede het optreden van den beer, en dit geheele vrij zonderlinge tooneel, trachten te rechtvaardigen (blz. 127). Ik voor mij zal hierop niet ingaan. Speelbaar, in den alledaagschen zin des woords, acht ik dit stuk bezwaarlijk, tenzij met ingrijpende wijzigingen. En nu spreek ik niet eens van den nuchteren en berekenenden koopmansgeest, die aan ons tooneel en aan onze schouwburgen hoogtijd viert, den geest die het hoogere drama ten onzent altijd en eeuwig tegenhoudt en belemmert. Dat hoogere drama ontbreekt ons nog, wij wachten nog op een Shakespeare of Schiller of Ibsen, die in hoogdramatischen vorm de groote vraagstukken onzer eeuw, en van alle eeuwen, behandelt en tracht op te lossen. Zulk een hoogen wijsgeerigen inhoud heeft ook dit tooneelstuk niet, hetgeen ik allerminst als een verwijt aan den schrijver toevoeg, die een zangerig spel onzer voorvaderen heeft trachten te leveren, maar die zich nog niet gewaagd heeft aan de groote dichterlijke problemen van den tijd. Zal hij het later doen? Dit blijft af te wachten. De talenten ontbreken hem misschien niet. Juichen wij dus Heyting toe, die groote letterkunde heeft willen scheppen, en met dezen worp zoo al niet het hoogste, dan toch reeds veel, bereikt heeft. Moge dit een nieuwe stap zijn tot hervorming van ons kwijnend tooneel. H.C. MULLER. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Techniek van het boek Het Drukkers Jaarboek voor 1908. Derde Jaargang. Uitgegeven met medewerking van verscheidene vakkundigen door Ipenbuur en van Seldam te Amsterdam. - Het Jaarboek, waarvan wij eveneens de eerste jaargangen hier aankondigden, heeft ditmaal over 't algemeen een minder gunstige pers gevonden dan de {== afbeelding Titelpagina van ‘The Love letters of Abelard and Heloïse’. De gothische letter is voor dit werk speciaal geteekend door Ralph Fletcher Seymour in Chicago. ==} {>>afbeelding<<} beide vorige keeren. De vakpers heeft het een specimen van on-Hollandsche drukkers-kunst genoemd en 't kan niet ontkend worden dat hier veel van aan is, zoowel wat den inhoud als de typographische uitvoering betreft. Den drukker, die dit boek doorbladert, moet wel het beschamend gevoel bekruipen dat zijn eigen land, technisch zoowel als ideëel, zeer weinig praesteert op 't gebied der boekdrukkunst. Doch daar het nu een feit is dat de Hollandsche drukker moet roeien met de riemen die men hem geeft en onze typographische industrie werkelijk nagenoeg door 't buitenland beheerscht wordt, kan het verwijt van in dit jaarboek het nationale element te veel te hebben verwaarloosd den samenstellers slechts gedeeltelijk treffen. Doch ook andere bezwaren dringen zich wel op. Waarom die dwaze gewoonte gevolgd van het rugwit tot een minimum te beperken en ook het kopwit veel krapper te nemen dan noodig en gebruikelijk is ten opzichte van het wit van onder, zoodat de blad-spiegel nu zeer vreemd in den linker bovenhoek van de pagina gedrongen staat? Is daarvoor eenige technische of aesthetische reden aan te wijzen? Toch blijft er veel belangwekkends aan en in dit boek. Na een woord vooraf van den heer B. Modderman, lid van de wakkere drukkers-firma door welke het Jaarboek wordt uitgegeven, krijgen wij een (helaas slordig gestileerd) artikel van Th. Molkenboer, die de Boekdrukkunst beschouwt als Kunstnijverheidsvak. ‘Had de groote weder-opbloei van het kunstambacht wel volledig kunnen zijn zonder dat ook op 't gebied van de boekkunst nieuwe inzichten waardiger resultaten kwamen leveren? Ik geloof het niet. Zelfs is het merkwaardig te moeten constateeren dat, historisch, zoowel in Engeland als in deze landen die groote verjonging van het ambacht zich voor 't eerst in een paar uitingen op boekdrukgebied openbaarde. Men denke aan William Morris' bestrevingen omstreeks 1891 en al wat na zijn epoche-makend beginnen werd bereikt. Men gedenke het eerste optreden in Amsterdam van het toen gelijk gezinde drietal Dysselhof, Lion Cachet en Nieuwenhuys met hun in hout gesneden diploma's voor de Vereeniging van den Boekhandel. Dat was een gebeuren! Menigeen die 't zich toen niet begrijpen kon hoe een artist, een kunstenaar, zoo'n hoog wezen, zich kon vernederen tot zoo iets een voudigs, zoo iets banaals als een letterdruk, en.... men verwonderde zich hoe zoo'n naam van hooge aspiraties zijn tijd en liefde kon geven aan 't zelf, zegge zelf, in hout uitsnijden van die gewone lettertjes... Maar de geschiedenis heeft de nietbegrijpenden geleerd en sedert zijn de hoofden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verhelderd en de inzichten veranderd en is er een groote herleving van het kunstambacht gegroeid, die zeker min {== afbeelding Frontispiece uit ‘Essays of Michael Lord of Montaigne (Boston, New-York 1903). Uit: Drukkersjaarboek 1908. ==} {>>afbeelding<<} of meer van het optreden van die drie mannen het gevolg was. Er was dan ook sinds dien in Holland bijna geen kunstnijvere van eenig talent die ook niet zijn krachten aan de boekkunst beproefde, zoodat er werkelijk van een herleving van ook dit ambachtsvak gesproken kan worden...... Waren Dysselhof en de zijnen begonnen zelf de moeilijke techniek van houtsnijden te beoefenen en hadden ze hun drukken zelf gemaakt, en, als precioza, in slechts zeer gering aantal, als kostbare ets-prenten geproduceerd, de na hen komenden konden deze nog zeer vrije kunst achtige wijze van werken niet meer volgen. Om oeconomische zoowel als om aesthetischeredenen. Want die enkele mooie drukken voldeden, door hun gering getal, niet aan het doel. Het waren wel kunst-drukken, maar zij konden niet met dezelfde oogen gezien worden als een eenig kunstschilderij zoodat er naar wijder basis voor dit soort werk moest worden gezocht. De lithographie bood zich 't eerst als zeer geëigende reproductiemethode aan om grooter oplaag te kunnen bereiken waarvan ieder exemplaar die eigene vingerdruk van den artist zou bezitten. Men kent het boekje van Nieuwenhuys, Jacques Perk, dat in zijn soort weer een tijdperk in de ontwikkeling van ons kunstambacht aanwees’.... In onzen tijd kàn het ideaal van den drukker niet meer zijn een paar zeer mooie dingen voort te brengen, persoonlijk gemaakte mooie drukjes, in hun soort evengoed ‘eenlingen’ als de schilderij en van Rembrandt of Maris. De drukkunst zou of deze wijze tot onvruchtbaarheid, dus tot ondergang ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} doemd zijn. De machine is en moet onze hulp zijn, maar wij hebben de machine in onze macht en daarom mag het doel-bewust streven van den boekdrukker van heden, al is hij niet meer de zelf uitvoerende artist (als b.v. de heeren Dysselhof c.s.) niet onderschat worden. Wat echter gevraagd wordt is ook hier: persoonlijkheid. Ook de overige artikelen bieden veel lezenswaards. Het zijn: Amerikaansche Boekkunst, door S.H. de Roos. - De advertentie, door Anselm Hartog. - Waldemar Zachrisson, door C.J.E. Bosmans. - De Herleving der boekkunst in Engeland. II. Private Presses, door R.W.P. de Vries Jr. - Het gebruik van Modellen, door A.W. Barten. - Jaar-overzicht, door J.W. Enschedé. Een lijst van Boekdrukkerijen en een advertentie-afdeeling, in verschillende kleuren behandeld (waarbij zich ‘modern’ niet altijd als ‘fraai’ vertoont!) sluiten het werk. E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Pastoor Hugo Verriest. Biographische Studie door André de Ridder. (L.J. Veen, Amsterdam; Nederl. Boekhandel, Antwerpen). - Een beminnelijk boek over een beminnelijk {== afbeelding Een hoekje in 's pastors ‘Groote Kamer’ ==} {>>afbeelding<<} man. De abonnés op Den Gulden Winckel kennen André de Ridder en zijn manier van schrijven; hebben kunnen vaststellen hoe goed hij ooren en oogen open heeft bij zijn, door velen hem gewis benijde bezoeken aan Vlaanderens voortreffelijksten op het gebied van taal en schoone letteren. Hoe de Ridder Verriest bewondert weten zij eveneens, en wij raden allen, die indertijd het beknopter artikel over dezen goeden pastoor in dit tijdschrift genoten hebben aan, dit zooveel uitvoeriger werk vooral niet te laten liggen. de Ridder heeft de heerlijke gave der bewondering, en hij weet die bewondering te uiten in taal vol gloed en leven. Dit verzoent met het onevenwichtige dat zijn boeken kenmerkt, het hier en daar topzware tegen ginds te ijle, het brokkelige in de compositie, die zich niet beweegt langs één schoone lijn van harmonie. De schrijver noemt zijn boek een ‘biographische studie’ zonder meer, daarmede te kennen gevend, gelijk hij in het woord vooraf trouwens ook zegt, dat hij ditmaal afziet van iedere poging tot kritische ontleding. Daar heeft hij verstandig aan gedaan, omdat in kritische analyse voorloopig de kracht van dezen schrijver niet ligt. Zijn boek over Streuvels bewijst dit. Maar daarom ook is dit werk een beter geheel geworden dan het voorgaande; het is zoo simpel en klaar als de beekjes en riviertjes die naar ik mij voorstel door Vlaanderenland stroomen. Na een Bibliographie en een Inleiding volgen een viertal hoofdstukken, schetsende Verriest in zijn interieur, Verriest's leven, het werk van Verriest (twee bundeltjes beschrijvingen, getiteld ‘Regenboog’ en ‘Op Wandel’, zijn bekende ‘Vlaamsche Koppen’, een paar bundels voordrachten en wat losse brochures en tijdschrift-artikelen) - verder Verriest als voordrachtgever en eenige belangrijke addenda, bestaande uit een beschouwwing over Gezelle's dertig-jarig zwijgen en een afdruk van eenige nog nergens elders gepubliceerde verzen van Verriest. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ceteer dit liedje: Hoe leutig als het zonnetje schingt, De vinke slaat, de leeuwerk zingt, De meerlaar en de koekoek stout Aan 't scheiden zijn in 't wilde woud! Hoe schoon wanneer op d'hage groen De spaansche bezen blinkend bloên, En boven d'hagen, zwaar gelaân De kriekelaars te gloeien staan! Hoe goed wanneer de druive zoet De tonge in 't wijnzap stroomen doet! - Die blij- en schoonheid en dat zoet, Wij kregen 't - dank - van 't Eeuwig Goed! G.v.E. Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk, door Dr. Leo van Puyvelde. (Amsterdam, L.J. Veen). - Het schrijven over 't leven en de werken van {== afbeelding Rodenbach had veel aanleg voor teekenen. Van zijn voornaamste gedichten krabbelde hij een voorafgaande teekenschets op het papier; Gudrun en Irold heeft hij grootendeels geschreven met een kleine theater-voorstelling vóór zich, door hem zelf geschilderd en geschikt. Bovenstaand is een teekening waarmêe hij een van zijn schrijfboeken versierde. ==} {>>afbeelding<<} anderen spruit gemeenlijk voort uit tweeërlei drang. Of men schrijft over anderen wijl men zelf niets te zeggen heeft, in welk geval die andere de welkome kapstok is waaraan men eigen schijn-geleerdheid, schijn-geestigheid of wat dan ook pleegt te hangen; men beschouwt den ‘grooten denker’ of ‘subtielen dichter’ als niet meer dan een object (aardig is door Willem Paap in ‘Vincent Haman’ dergelijk snood en leeg bedrijf met het werkwoord ‘goethe-dante-vondelen’ gekarakteriseerd) - òf men is door een levende persoonlijkheid gegrepen zóó dat men niet over haar zwijgen kan en, volgens de universeele wet der behoefte tot nabootsing, niet rusten vóór men op Zijne wijze heeft uitdrukking gegeven aan wat men zóó levend voor zich ziet. Dat men voor het laatste zelf persoonlijkheid moet zijn, behoeft geen betoog. In onze tijdschriften - ik merkte het reeds vroeger op - wordt nog al veel ge-goethe-dante-vondeld in den laatsten tijd. Bijna maandelijks wordt ons de een of andere bloedlooze ‘studie’ voorgezet, die met een genevel van grauwe schoolsche zinnen zóólang het beeld eens dichters of proza-schrijvers - die vooral ‘klassiek’ moetzijn! - omgeeft, dat men op het laatst niet meer ziet dan een grijze, vormlooze massa. In zulk een tijd is het heerlijk wanneer boeken verschijnen als die van André de Ridder en Leo van Puyvelde. Over 't eerste spraken wij boven; ook het tweede kondigen wij hier met een enkel woord aan. Uitvoerige analyseering is hier niet op zijn plaats. Rodenbach is bij ons nog weinig bekend, ofschoon Dr. J. Aleida Nijland voor kort door haar ‘Bloemlezing’ (L.J. Veen, A'dam) een te waardeeren poging heeft gedaan om den te jong gestorven dichter, die voor vijf-en-twintig jaar in Vlaanderen opeens ‘buiten en boven de letterkunde van dien tijd is komen te staan’, ons volk wat nader {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. Een dergelijke poging doet, op andere wijs, Dr. van Puyvelde. ‘Voor de Vlamingen was A. Rodenbach meer dan J. Perk voor de Hollanders, dan Bysshe Shelley voor de Engelschen, dan Baudelaire voor de Franschen, dan Max Waller voor de Walen: meer dan een kunstverjonger, een brenger van jeugdige schoonheid, een dichter, wiens poëzie de schoone, rechtstreeksche verwoording is van zijn innige zielsontroering. Een noorsch zonnelicht slaat de oogen met zijn glans en verrukt, maar ontrolt geen bladje, ontknopt geen bloempje, verwekt geen weelde van rijpe vruchten. A. Rodenbach is een stoute kampioen geweest voor een edele zaak en heeft veel ten goede uitgevochten’....... ‘Grootsprakerig romantisme!’ zullen vele modern-ontwikkelden zeggen bij het lezen van zijn ‘vlaamschgezinde’ verzen. En daarom was ik [d.i. van Puyvelde] bang dezen dichter ook aan de effener-beschaafde en koelere Noord-Nederlanders voor te stellen: ‘Ik weet wel’, zegt August Vermeylen, ‘dat wie niet Vlaming is moeilijk zal vatten waarom wij b.v. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en liefhebben. Zij zijn de geest van ons land; hun gesproken en geschreven woord, dat rechtstreeks op hun omgeving werkt, is gedragen door een trouw en waar gevoel, het heeft den reuk onzer aarde. Het is iets van dat streven naar zelfstandigheid van het vlaamsch volkseigen’. In het lijvige boek van Dr. v. Puyvelde wordt ons eerst het een en ander verteld over Rodenbach's kinderjaren en zijn studententijd, waarin wij zijn krachtige persoonlijkheid zich zien ontwikkelen, vooral ook in de geestdriftige beweging die hij onder zijn medestudenten verwekte. Het belangrijkste gedeelte van zijn boek zijn echter ongetwijfeld de bladzijden 144-223, waarin van Puyvelde een breedvoerige karakteristiek en naar het mij voorkomt verdienstelijke analyse geeft van Rodenbach's voornaamste werk ‘Gudrun’. ‘Rodenbach's kunstenaarsziel verlangde koortsig naar de herwording van zijn volk, door de onderlinge liefde, door de “houwe trouw” aan eigen aard. En als vanzelf ontwikkelden zich stilaan de kiemen van Gudrun, dat dubbel spel van de vaderlandsliefde en de trouwe minne. Hij koestert ze in geest en hart. Hij leeft ervan en ervoor. Nu gaat ook de verbeelding, de objectiveerkracht aan den arbeid. Door de werking van indrukken van buiten en innerlijke vermogens krijgen zijn gevoelens de gedaanten van beelden, van levende personen’. Achtereenvolgens worden de verschillende personen van dit drama beschouwd; over stijl, taal en techniek wordt bovendien veel lezenswaardigs opgemerkt. ‘Er ligt in dit drama een mengeling van antieke en wat men noemt Shakespeareaansche tragiek. Het noodlot dwingt en de menschen strijden er tegen, aangestuwd door hun karakter’. Het lot van Carausius, Herwig, Gudrun kan men beschouwen als een gevolg van karakteraanleg. Maar Wate buigt onder het noodlot en recht zich niet door eigen karaktersterkte’. v. Puyvelde noemt ‘Gudrun’, dat stuk van den twintig-jarige, het eerste groot Vlaamsch Kunstdrama, al wist dan ook de stad Antwerpen in 1871 er niet meer dan wat ‘goede hoedanigheden’ in te erkennen, waarvoor de dichter met een soort van aanmoedigingsprijs beloond werd. Een enkele opmerking. 't Schijnt mij jammer dat van Puyvelde's boek door een weinig fraai portret van Rodenbach tegenover den titel wordt ontsierd. Beter ware deze beeltenis, die meer aan een schipper op Zondag dan aan den bezielden dichter denken doet (hoe vast ook overigens die oogen u aanblikken), maar weg gelaten. G.v.E. Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften. De Gids. Adriaan van Oordt heeft een treurspel geschreven in vijf bedrijven; de Gids stelt ons in de gelegenheid met het eerste gedeelte kennis te maken. De inhoud is als volgt: Gijsbregt, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat in een strijd tegen het bisdom Utrecht, heeft de hulp ingeroepen van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren, een vriend van het bisdom. In het eerste bedrijf openbaart zich de staatkunde van Reinald III, hertog van Gelre, namelijk dat deze zich verzoenen wil met het bisdom en met Frederick van Heeckeren, en dus de Bronckhorsten, zooals Bronckhorst, Meurs, Gulick en anderen, tot dusver aan zijn hof verbonden, van zich afstoot. In het verloop van het stuk kiezen zijn vroegere medestanders de zijde van zijn broeder Eduard. Stijn Streuvels eindigt ‘De blijde Dag’. Van Prof. Hubrecht vinden wij een opstel over ‘Nederlandsche natuuronderzoekers in Nieuw-Guinea’, van Mr. C.Th. van Deventer een over ‘Amerika in Azië. Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga vindt in het optreden van den nieuwen theologischen hoogleeraar te Utrecht en diens inaugureele rede onlangs in druk verschenen (‘Literatuur en Schriftuur’) aanleiding tot een beschouwing over oud-Christelijke letterkunde. Hij komt tot de conclusie dat Prof. van Leeuwen deugdelijker en wetenschappelijker argumenten zal moeten aanvoeren ‘zullen ze in staat zijn de unanieme wetenschappelijke kritiek van een halve eeuw te ontzenuwen, die het 4de Evangelie van Johannes ontzegt’. In zijn Dramatisch Overzicht bespreekt Mr. van Hall eenige stukken en opvoeringen van den laatsten tijd. Ook in Heyermans' jongste creatie blijft Mr. v.H. voornaamheid, fijnheid van toets missen. Men gaat een stuk van Heyermans niet licht voor de tweede maal zien; zijn stukken hebben {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niets nieuws meer te zeggen. Hoe anders Ibsen! Naar aanleiding van de concureerende Elckerlyc-vertooningen schrijft Mr. v.H.: Is het ook alweer de concurrentie, die Royaards ditmaal grijpen deed naar instrumentale muziek en een zangkoor, in plaats van zich te vergenoegen met een enkele zangstem, gelijk die bij Verkade's Hagespelers de stemming voldoende aangaf? Wint de vertooning van deze vijftiende-eeuwsche moraliteit er door nu zij ons te zien gegeven wordt in een veel schitterender décor en in kleuriger gewaden? In zijn ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’ onderwerpt Carel Scharten eenige dichtbundels aan zijn critiek. Hij trekt o.a. een parallel tusschen Verlaine en van Eeden. Dat lijkt nu wel alles heel mooi en heel juist, maar een gewoon nuchter mensch komt door die vergelijking toch eigenlijk tot geen andere slotsom dan dat Verlaine zich in zijn ‘Sagesse’ als een nederig en schuld-bewust mensch, van Eeden in zijn ‘Alles voor u’ zich als een hoogmoedige gedraagt? Een ethische slotsom dus. Wat bewijzen dergelijke vergelijkingen nu eigenlijk vóór de waarde der poëzie van den een en tégen die van den ander? Gelukkiger schijnt mij Scharten in zijn beoordeeling van van Eeden's Beatrice-schildering. Een paar nog onbekende dichters, Hendrika de Boer en Mr. H.W.J.M. Keuls geven verzen. Onze Eeuw. P. Geyl wijdt een studie aan den Franschen dichter Françoys Villon, geboren in het jaar dat Jeanne d'Arc door de Engelschen gevangen en te Rouaan verbrand werd. Hij leefde in een woeligen tijd, die van invloed is geweest op den aard zijner poëzie. Françoys Villon, de schooier, was dus ongetwijfeld een groot dichter. Voor de literatuur van zijn land is zijn bandelooze, rumoerige verschijning van hoog belang geweest. Wat de waardeering van zijn talent aangaat, men kan zeggen, dat hij altijd warme vereerders gehad heeft. Maar in zijn eigen tijd was hij slechts bekend in beperkten kring; geen schrijver bereikte toenmaals het groote publiek; en hij had ook niet het geluk, dat anderen ten deel viel, bewonderd en gekoesterd te worden aan het hof van een kunstlievend vorst. In de periode van streng klassicisme, die juist in Frankrijk zoo lang en zoo volledig geheerscht heeft, werd Villon slechts door enkelingen (o.a. door Lafontaine) gewaardeerd: voor de fijnproevers van die dagen smaakte hij te wrang. De romantici uit de eerste helft van de negentiende eeuw daarentegen hadden een groote liefde voor hem. O.a. Théophile Gautier heeft een studie vol bewondering aan hem gewijd. En ook wij kunnen in hem den mensch zien, die den fellen strijd tusschen twee neigingen in zich te voeren had en die er aan te gronde ging, maar niet zonder dat hij zijn leven verbeeld had en tot kunst verwerkt. Van Prof. Dr. J.J. van Hartman vinden wij een artikel over den geleerde Gaston Boissier; van Adel Ackersmith eenige goede verzen. Mr. S. Muller Fzn. besluit zijn interessante mededeelingen over ‘Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der 16e eeuw’. Groot-Nederland. Opent ditmaal met een novelle van Ina Boudier-Bakker ‘Een dorre plant’; Jan Walch geeft een gedicht ‘Openbaring’; Is. Querido vervolgt zijn breede karakteristiek van Charles Baudelaire; van Lucy d'Aubretsch is een schetsje ‘In twijfel’ opgenomen. Cyriël Buysse bespreekt den novellen-bundel ‘Nos frères farouches’ van Jules Renard, waaraan ook Mr. van Hall in De Gids van deze maand eenige woorden wijdt. Nos frères farouches zijn de boeren, in casu de Fransche boeren uit ‘le Nivernais’ waaronder Renard 's zomers leeft. In zijn rubriek ‘Dramatische Kunst’ behandelt van Nouhuys den nieuwen bundel Tooneelspelen van Mevr. Simons-Mees (bevattende: Een Moeder, Sint Elisabeth en Kasbloem), benevens ‘Een Paladijn’ (nog niet in boekformaat verschenen). Over 't algemeen oordeelt v. N. over 't werk van Mevr. S. zeer gunstig. Naar aanleiding van ‘IJsbrand’ heeft v. N. het even met Mr. van Hall aan den stok, welke laatste in de vorige Gidsaflevering beweerd heeft dat de nakomeling in Groot-Nederland een bijna volledige verzameling zal kunnen vinden van alle oorspronkelijke stukken van onzen tijd, ‘geslaagd of niet geslaagd’. Dit ‘geslaagd of niet geslaagd’ trekt v. N. zich aan en hij vraagt of zijn, gunstig, oordeel over IJsbrand dan zooveel minder, betrekkelijke, waarde heeft als 't ongunstig oordeel van Mr. v. H. Zoo niet, wat bedoelt dan Mr. v. H. met zijn zinnetje? Het eind-oordeel spreekt in deze dingen... de tijd. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. Weder een zeer belangwekkend nr. Prof. Martin geeft een rijk geïllustreerd artikel over Amerikaansche schilderijverzamelingen; M.H. Leopold wijdt een beschouwing aan den Duitschen dichter E.T.A. Hoffmann. Hij begint met het verwijt van Hauptmann's College Crampton: ‘Ihr lest zu wenig, ihr. jungen Künstler!.... Kennen Sie Swift, Thackeray, Dickens? Wissen Sie dasz ein Mann Namens Byron einen Kaïn geschrieben hat? Kennen sie E.T.A. Hoffmann? Nein, Ihr seid Ignoranten schlimmster Sorte!’ Theo de Veer doet interessante mededeelingen over Hollandsche Jounalistiek in Amerika; Richard de Cneudt en Karel v.d. Woestijne geven poëzie, en Herman Robbers eenige vervolg-bladzijden van zijn roman ‘Eén voor Eén’. Wij vinden hier Theo, den socialistisch angehauchten zoon van den drukker Croes en getrouwd met het dienstmeisje van zijn moeder, terug als simpel boekhandelaartje in een nieuwe wijk, tobbend om er te komen. Robbers is met dit stuk bizonder gelukkig; ik aarzel niet het tot het beste te rekenen wat onze jongere auteurs hebben voortgebracht. In zijn Boekbespreking onderwerpt Robbers twee boeken over Ned. Letterkunde aan zijn critiek, te weten het ‘Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ van J.L.Ph. Duyser en de ‘Historische schets van de Nederlandsche Letterkunde’ van Dr. C.G.N. de Vooys. Het eerste boekje blijkt zonneklaar een prul; de staaltjes die R. aanhaalt bewijzen dit duidelijk. Het boek van Dr. de Vooys is veel beter. Nederland. Henri van Boven publiceert een schets ‘Nevels’. Zij doet in hare subtiele aanvoeling van het moderne leven, haar tot in het uiterste gedreven verfijning van deels mystische en perverse gevoels-qualiteiten denken aan zekere werken van Louis Couperus (‘Een Verlangen’, ‘Uit de hoogere Onbewustheid’). W. van Tenna geeft eenige gezellig-vertellende ‘Indische Schetsen’ zonder veel pretensie, terwijl we verder nog proza aantreffen van Albertine de Haas, J. van Dijk, J.H. Altona, G.C.L. en Sara Bouterse. Eenige onbekenden dragen poëzie bij. De Nieuwe Gids. Prof. Bolland doet een ‘vernieuwde’ poging tot aanwijzing van den oorsprong des christendoms (ik bewonder de menschen die dat alles telkens maar weer lezen) en Kloos vertelt bij vernieuwing (nu zeker voor de twee honderdste maal) dat het een feit is, dat ieder mensch, die niet geheel van vermogens is ontbloot, desverkiezend in versmaat kan leeren schrijven en dan boeken vol met korrekt-gebouwde rijmregels kan samenstellen, zonder daarom een dichter te zijn. Onder de verdere bijdragen is gelukkig wel wat frisschers te vinden. Men vindt hier het vervolg van den roman Leo en Gerda van Dr. A.E.W. Timmerman, het vervolg van Jac. van Looys Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs, Dramatische Problemen door H. de Boer (de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Boer verdedigt zich tegen v. Nouhuys' aanval op zijn Hamlet-studie), Verzen van Karel van de Woestijne etc. Ik citeer nog wat Kloos in zijn Kroniek over Speenhoff schrijft. 't Wil mij voorkomen, dat Speenhoff's kracht niet zoozeer in het diepgevoeld-innige als wel in het luchtig-grappige bestaat. En ik begrijp dan ook niet goed, waarom hij als komisch dichter niet veel meer dan tot nu door onze letterkundigen voor vol wordt aangezien. Hij is b.v. veel smaaklijker en fijner dan de indertijd zoo bekende Van Zeggelen, die voor ons geslacht niet zoo bijster genietbaar meer is, daar zijn grappigheden zooals men weet, vaak niet meer dan grove copieën van de leuke Ingoldsby legends zijn. Dat soort geest toch kan eerst smaken door de klassieke soberheid van rustige elegantie, waarmede de fijn-beschaafde Engelschman ook het banaalste wist te maken tot iets aangenaams. De goede Van Zeggelen echter miste de geestelijk-artistieke distinctie, die daarvoor noodig is, veel te veel. Om verder te gaan; de heer Speenhoff is wel niet zoo dol als de Schoolmeester, en ook niet zoo welgeweten expres-flauw als de vaardige en beminnelijke Jacob van Lennep, maar hij heeft toch een treffende langs-zijn-neus-weg droog-komiekheid die van ouderdom-donkre en suffe dingen weer verrassend-nieuw en jong doet schijnen door een snel bliksemflitsje van zegging-en-rijm. Speenhoff verdient het ten volle om populair te wezen bij de groote massa, die weinig anders als de krant leest: want deze zullen door zijn kalme leukheid en zijn zuivere Hollandsch verder komen en meer pleizier kunnen krijgen dan door de onechte gevoeligheid en de zeurende zedelessen bij vele schrijvers van het vorige geslacht. Ons Tijdschrift. Het verheugde mij in dit tijdschrift eindelijk weêr eens een flinke literaire bijdrage aan te treffen. Het is het eerste gedeelte van G. Schrijver's nieuwen roman ‘De lichte Last’. De Utrechtsche predikant Dr. Gunning heeft weêr een stuk vertaald dat een kijkje geeft in de Zweedsche dominé's-kringen. Kapeh geeft een gemoedelijk-stichtelijk versje dat beter in ‘Pniël’ of ‘Het Oosten’ op zijn plaats ware geweest; beter bevalt ons doorgaans de poëzie van Daan van der Zee. Van de overige artikelen noemen wij nog de rubriek ‘Van Boeken’, waarvan meestal veel werk wordt gemaakt. Europa. Bevat de volgende belletrie: Liederen te latere ure, door Karel van de Woestijne. - De opgaande zon. IVe Bedrijf, door Herm. Heijermans Jr. - Aan mijn jeugdgenooten, door A. Roland Holst. - Hans Kuyt's eerste liefdes-avontuur, door Jan Verschueren. - Februari, door Johan de Zeeuw. - Dina van Rooien, door J. de Meester. Verder het slot van een artikel van Wenzel Frankemölle over ‘Erasmus en Holland’, een bespreking van ‘Een Paladijn’ door H.C. van Houten, eene van Teirlincks nieuwe boek Mijnheer Serjanszoon orator didacticus, door P.H.R. Jr. en eene van Boutens' Beatrys door Annie Salomons. Deze laatste mist in de moderne Beatrys-bewerking de motieven ‘zonde’ en ‘boete’ die van het katholiek-middelnederlandsch gedicht feitelijk de kern uitmaken, er de vroomheid van zijn, die zich niet laat aanleeren. Leuk is de wijze waarop J. de Meester den heer W. van Ree te woord staat, als aanloopje tot een bespreking van ‘De Doodsklok van het Damrak’ De heer van Ree heeft in ‘Op de Hoogte’ beweerd dat het heel begrijpelijk is, waarom ‘het groote publiek’ in Nederland zijn schrijvers traag waardeert; dat dit volstrekt geen bewijs is van publieks oppervlakkigheid, zooals de heer de Meester wil staande houden. Dat een boek als Emants' Inwijding niet gelezen wordt is (volgens den heer van Ree) schuld van Emants zelf. ‘De Tonia-figuur, hoe menschelijk-begrijpelijk ook geteekend, behoort tot een kring van wezens, die de gewone “men” terecht schuwt, óók in een boek’. Het Publiek niet oppervlakkig?? vraagt nu de heer de Meester. Hoor eens, als ge dat volhoudt smijt ik u ‘De Doodsklok’ naar 't hoofd. Bijna drie honderd paginaas: ik verzeker u, dat gij au roept. Waardste, ikzelf heb niet anders gedaan. Ik heb het driehonderd maal geroepen. Méér dan voor elke pagina eens. Hebt gij niet heel gewichtig beweerd, dat het Publiek voornoemd Emants' Inwijding liggen liet, omdat.... omdat het onderwerp.... de Tonia-figuur.... omdat deze hoofdpersoon hoort ‘tot een kring van wezens’, die ‘men terecht schuwt, ook in een boek’? Pracht van een Reebout, gij hebt gebazeld. Schuwen? Tonia's? ‘Oók in een boek’? Hier is een Tonia, en getrouwd, die met instemming van d'er ega.... Hier is het àlles versjacherde liefde, tusschen andere versjacherderij.... En hier is een derde druk, noodig geweest binnen enkele weken! Paap's roman is een akelig prul, maar het wordt niet gelézen: - verslònden, juist doordat het een prul is, Van Ree; want Inwijding, ziet gij, dàt laat men liggen. Toe, kameraad, loop nu nog eens naar Emants! De Beweging. INHOUD: De Aardbeving, 28 Dec. 1908, door Is. P. de Vooys. - Het Al-Eenig leven: Macht en Moraal, door Nico van Suchtelen. - Levensgestalten, door Aart van der Leeuw. - Socialisme en Staatssocialisme, door Mr. S.J. Visser. - Lamartine: Les Méditations Poétiques, door Maurits Uyldert. - Sonnetten, door Alex. Gutteling. - Sociale Hygiëne: Beroepsziekten, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Aanteekening: Verbeelding en Werkelijkheid, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Alex. Gutteling, Prof. Dr. T.J. de Boer en J. Molenmaker. Van Onzen Tijd. INHOUD: De dorre rank, door Marie Koenen. - Kerkelijke zorg voor Kunst en Historie, door C. van Erven Dorens. - Jongste dag, door Anna Aghina. - Kolonel Duuring, door Victor de Stuers. - Litteraire Kroniek, door J.A. van Lieshout. - Zevende jaarverslag van den Kath. Kunstkring De Violier, door Ant. Averkamp. Bij de aflevering is de reproductie gevoegd van een teekening (triptiek) van Toorop: ‘Het Woord is vleesch geworden’. In het midden-stuk ziet men het Kind in de kribbe devotelijk aangebeden door het maagdje Maria; het rechter-stuk geeft de herders, simpele lieden in hun schamele armoe treffend gebeeld. Links wat fluitspeelstertjes (met de fijn-mooie Toorop-gezichtjes) jubelend het Eere zij God.... De verrassing van deze aflevering! De Vlaamsche Gids. INHOUD: Het Daghet in den Oosten, door Louis Franck. - De wreede Verzoeking, door René Adriaensen. - Schetsen, door Edmond Verstraeten. - Het honderdste Lied, door Lambrecht Lambrechts. - Kermis, door Richard de Cneudt. - Avond, door Richard de Cneudt. - De Taalstrijd in oud-Engeland. - Pater Justinus' Kloostergedichten, door M. Sabbe. Ontwaking. INHOUD: Persoonlijke herinneringen aan het intieme leven van Peter Benoit, door Georges Eekhoud. - Hamlet... en Ophelia of de extaze van een spirit-out-of-joint, door Herman van Puymbrouck. - Kronieken: Letterkunde, door Ary Delen en Gustaaf Vermeersch. - Wetenschap, door Gustaaf Vermeersch. - Sociologie, door F. Domela Nieuwenhuis en Segher Rabauw. De Boekzaal. INHOUD: Bericht. - Boek en Schriftwezen. - Bibliotheekwezen. - Varia. - Nieuw verschenen Boeken. - Advertentiën {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD. Het Ontologisch Godsbewijs, door L.H. Grondijs. - De Ontwikkeling van de Aesthetische Idee in de 16e, 17e en 18e eeuw, door A. Pit. - Teleologische Beoordeelingen. III. Iets over Kants Aesthetisch apriori, door C. Pekelharing. - Wederwoord, door G.H. van Senden. - Boekbespreking. Boekbeschrijving. Taal & letterkunde Allart de Méritens, Hortense: Lettres inédites à Sainte-Beuve. Av. une introduction et des notes de Léon Séché. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Baker, J.: Literary and biographical studies. London, Chapman & Hall. f 5.25 Beck, J.B.: Die Melodien der Troubadours. Nach dem gesamten handschriftl. Material zum erstenmal bearbeitet und herausgegeben, nebst einer Untersuchung üb. die Entwickelung der Notenschrift (bis um 1250) etc. Straszburg i. E. Karl J. Trübner. f 19.50 Bédier, J.: Les légendes épiques. Recherches sur la formation des chansons de geste. I. Le cycle de Guillaume d'Orange. Paris, Librairie Honoré Champion. f 4.40 Bédier J.: Les légendes épiques. Recherches sur la formation des chansons de geste. Tome II. Paris. Librairie Honoré Champion. f 4.40 Berg, Leo: Heine, Nietzsche, Ibsen. Essays. Berlin, Concordia Deutsche Verlags-Anstalt. f 1.-; geb. f 1.50 Bielschowsky, Dr. Alb.: Goethe. Sein Leben u. seine Werke. München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchh. (O. Beck). f 7.80; geb. f 9.10 Biré, Edmond: Romans et romanciers contemporains. Paris, Jules Lemerre. f 4.40; geb. f 5.85 Büchner, Prof. Dr. Wilhelm: Fauststudien. Weimar, Hernann Bölau's Nachf. f 1.20 Christ, Wilhelm v.: Geschichte der griechischen Litteratur. 5. Aufl., bearb. v. O. Stälin und Wilh. Schmid. 1. Tl.: Klassische Periode der griechischen Litteratur. München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchh. f 8.80; geb. f 10.30 Church, Alfred J.: Memories of men and books. London, Smith, Elder & Co. f 5.95 Coulton, G.G.: Chaucer and his England. Illustr. London, Methuen & Co. f 7.35 Dante e la Lunigiana. Nel sesto centenario della venuta del poeta in Valdimagra, 1306-1906. C. 20 illustr. e 3 facsim. Milano, U. Hoepli. f 6.20 Dalmeyda, Georges: Goethe et le drame antique. Paris, Hachette & Cie. f 5.50 Montrer dans l'oeuvre dramatique de Goethe l'effort continu du grand poète pour ‘être un Grec à sa manière’, telle est la tâche que s'est proposée M. Georges Dalmeyda, dans cette étude qui est nouvelle (car aucun helléniste ne l'avait tentée jusqu'ici) et d'un intérêt singulier, puisqu'elle comprend une partie considérable de l'oeuvre de Goethe. L'auteur d'Iphigénie poursuit l'oeuvre de Winckelmann et l'étend aux ouvrages littéraires. Mais la matière de son drame plastique est faite de ses sentiments intimes, et M.G. Dalmeyda s'attache à nous montrer comment cette forme antiquisante, harmonieuse et mesurée, se trouve aider au progrès moral du poète. C'est là surtout que sont la vraie fin et le profond intérêt de ces poèmes dramatiques inspirés également de la tragédie et de la statuaire grecques. Davenport, C.: The book, its history and development. Illustr. London, A. Constable & Co. f 4.20 Decourdemanche: Grammaire du Tchingané ou langue des Bohémiens errants. Paris, Paul Geuthner. f 4.15 Fellinger, Dr. Ferd.: Das Kind in der altfranzösischen Literatur. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. f 4.55 Fischer, E.W.: Études sur Flaubert inédit. Paris, F. Ferroud. f 1.65 Fitzgerald, Percy: Shakespearean representation; its laws and limits. London, Elliot Stock. f 4.20 Flandreysy, Jeanne de: Essai sur la femme et l'amour dans la littérature française au 19e siècle. Paris, Librairie Nilsson. f 2.20 Flat, Paul: Nos femmes de lettres. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 Vtsse Mathieu de Noailles. Lucie Delarue-Mardrus. Henri de Régnier. Marcelle Tinayre. Renée Vivien. Friedrich, Dr. Ernst: Die Magie im französischen Theater des 16. u. 17. Jahrhunderts. Leipzig. A. Deichert'sche Verlagsbuchh. Nachf. f 5.60 Gaucher, M.: Émile Verhaeren. Bruxelles, N. Dekonink. f 1.10 Gauthiez, Pierre: Dante. Essais sur sa vie d'après l'oeuvre et les documents. Paris, H. Laurens. Av. 12 planches. f 4.95 Geiger, Ludwig: Goethe u. die Seinen. Quellenmäszige Darstellungen über Goethes Haus. Leipzig, R. Voigtländer. M. 15 Taf. Geb. f 3.90 Goll. A.: Verbrecher bei Shakespeare. M. Vorwort v. Prof. Dr. F. v. Liszt. Stuttgart, Axel Juncker. f 2.60 Guerber, H. A.: Myths of the Norsemen; from the Eddas and Sagas. Illustr. London, New-York. Harrap. f 5.25 Hancock, A.E.: John Keats; a literary biography. London, Constable & Co. f 5.95 Harnack, Prof. Dr. Erich: Das Gift in der dramatischen Dichtung u. in der antiken Literatur. Leipzig, F.C.W. Vogel. f 1.95 Harrison, Frederic: Realities and ideals; social, political, literary, and artistic. London, Macmillan & Co. f 5.25 Hauser, Otto: Die chinesische Dichtung. M. 9 Vollbildern in Tonêtzung. Berlin, Marquardt & Co. f 1.-; geb. f 1.95 Heinze, Richard: Virgils epische Technik. 2. Aufl. Leipzig, B.G. Teubner. f 7.80; geb. f 9.10 Horn, Prof. Dr. Wilh.: Historische neuenglische Grammatik. I. Lautlehre. Straszburg i. E., Karl J. Trübner. M. e. Karte. f 3.60; geb. f 3.90 Jansen, Dr. Karl: Die Cynewulf-Forschung von ihren Anfängen zur Gegenwart. Bonn, P. Hanstein. f 2.60 Kaulitz-Niedeck, Rosa: Das Urbild v. Goethe's Werther: Karl Wilhelm Jerusalem. Gieszen, O. Kindt. M. Bildnis. f 0.30 Keiter, Heinrich, u. Tony Kellen: Der Roman. Geschichte, Theorie, u. Technik des Romans u. der erzôlenden Dichtkunst. 3., verb. u. verm. Aufl. der Theorie des Romans. Essen-Ruhr, Fredebeul & Koenen. f 2.60; geb. f 3.25 Knortz, Prof. Karl: Der menschliche Köper in Sage, Brauch und Sprichwort. Folkloristische Skizzen. Würzburg, Curt Kabitzsch (Stuber's Verlag). f 2.10 Kummer, Frdr.: Deutsche Literaturgeschichte des 19. Jahrhunderts, dargestellt nach Generationen. Dresden, Carl Reiszner. f 6.50; geb. f 7.80 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachèvre, Frédéric: Voltaire mourant, Paris, Librairie Honoré Champion. f 4.15 Lasserre, Pierre: Le Romantisme français. Essai sur la révolution dans les sentiments et dans les idées au 19e siècle. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Lee, Sidney: A life of William Shakespeare. 6th ed., w. a new preface. London, Smith Elder & Co. f 4.90 Lessmann, Heinrich: Aufgaben u. Ziele der vergleichenden Mythenforschung. Leipzig, J.C. Hinrichs'sche Buchh. f 1.30 Lublinski, Sam.: Shakespeares Problem im Hamlet. Leipzig, Xemen-Verlag. f 1.30; geb. f 1.95 Mantzius, Karl: Molière. Les théatres, le public, et les comédiens de son temps. Traduit du danois par Maurice Pelisson. Paris, Librairie Armand Colin. f 2.75 Le principal objet de ce livre est d'exposer la situation du théâtre français au XVIIe siècle. Ce qu'il met surtout en lumière, c'est tout ce qui sert de cadre au spectacle et qui exerça toujours tant d'influence sur la forme même du drame: organisation du théâtre, des troupes d'acteurs, procédés scéniques, art du metteur en scène, moeurs et habitudes du public, etc. En un mot, c'est moins de littérature dramatique que d'art théêtral qu'il s'agit ici. Pour mener à bien cette étude, M. Mantzius était singulièrement qualifié. A la fois acteur et lettré, docteur de l'Université de Copenhague, ancien auditeur de Gaston Paris et élève de Got et de Delaunay au Conservatoire, il connait admirablement notre langue et notre littérature et il a interprété, de la façon la plus personnelle, les principaux rôles de notre grand poète comique. Aussi, le plaisir avec lequel il a traité son sujet fait que son livre, où l'information est exacte et les jugements très pénétrants, a en outre une vivacité d'allure et d'accent qui en rend la lecture extrêmement attachante. Marty, Prof. Dr. Anton: Untersuchungen zur Grundlegung der allgemeinen Grammatik u. Sprachphilosophie. I. Bd. Halle a. S., Max Niemeyer. f 13.- Meillet, Prof. A.: Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes. 2me édition corrigée et augmentée. Paris, Hachette & Cie. f 5.50 Mentzel, Elisabeth: Frau Rat Goethe. Ein Lebensbild. Frankfurt a. M., Neuer Frankfurter Verlag. Kart. f 0.80 Muthesius, Karl: Goethe u. Pestalozzi. Leipzig, Dürr'sche Buchh. f 2.95; geb. f 3.65 Neckel, Gustav: Beiträge zur Eddaforschung. M. Exkursen zur Heldensage. Dortmund, Fr. W. Ruhfus. f 10.40 Nouvelles françaises inédites du XVe siècle, publiées p. E. Langlois. Paris, Librairie Honoré Champion. f 2.75 Pedersen, Prof. Holger: Vergleichende Grammatik der keltischen Sprachen. I. Bd. Einleitung u. Lautlehre. 1. Tl. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. f 4.20 Rigal, Eugène: Molière. Paris, Hachette & Cie. 2 vol. ‘Marquer le plus nettement possible la courbe décrite par le génie de Molière; - indiquer le caractère et le mérite propres de chaque pièce et les rapports essentiels des pièces entre elles; - varier les points de vue d'oú elles peuvent être examinées; - profiter des occasions les plus propices pour traiter rapidement les questions générales qui intéressent l'art de Molière et l'art classique tout entier; - voir comment dés oeuvres de théâtre sont construites et comment l'auteur y a concilié ce qu'il lui plaisait d'y mettre d'observation précise, de satire hardie, d'idées ou de thèses fécondes avec ce qu'il devait au simple amusement de ses spectateurs; - le plus souvent s'installer au coeur des oeuvres et s'efforcer d'en bien voir la nature et l'organisation’, tel a été le dessein de M. Rigal dans cet ouvrage d'une lecture agréable et facile, à la portée de tous, et qui vient s'ajouter heureusement à la série d'études du même auteur sur le Théâtre français. f 3.85 Rovito, Teodoro: Dizionario bio-bibliografico dei letterati e giornalisti italiani contemporanei. Napoli, Tip. Melfi e Joele. f 3.25 Rubinstein, Dr. Susanna: Schiller-Probleme. Leipzig, Alexander Edelmann. f 2.60 Schiller u. Lotte. Ein Briefwechsel. Hrsg. v. Gleichen-Ruszwurm. Jena, Eugen Diederichs. 2 Bde. f 3.25; geb. f 4.55 Schipper, J.: Beiträge u. Studien zur englischen Kultur-u. Literaturgeschichte. Wien, C.W. Stern. f 5.20 Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Bloeitijd, Uit onzen. Schetsen van het leven onzer vaderen in de XVIIe eeuw. Red.: Prof. dr. theol. S.D. van Veen. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (to nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 1. Veen, Prof. dr. theol. S.D. van: Het kerkelijk leven (48 blz.) 2. Dozy, Dr. G.J.: Spel en Spelen. (47 blz.). Bijgeloof uit alle tijden. Baarn, Hollandia-Drukkerij Per compl. (5 nrs.) f 2.- Afz. nrs. - 0.50 4. Knipscheer, F.S.: Demonen. (51 blz. m. afb.) Gemeenteleven en huisgezin. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 2.50 Afz. nrs. f0.30 I. Gunning JHzn., Dr. theol. H.: De huisvader als priester van het gezin. (37 blz.). Godsdienst, Redelijke. Geschriften voor onzen tijd. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 1. Bakker, Ds. S.K.: Over de Zekerheid van Gods bestaan. (67 blz.) Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IIIe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 6. Ross, Dr. Lydia, W.Q. Judge, en een leerling: Het hypnotisme en zijne gevaren. (32 blz.) Lotus-serie. Ie reeks. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 Geb. f 0.65 8. Een universeele wet. Door een leerling. (XVI, 88 blz.). Paap, W.A.: De doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907. 4e druk. (VI, 275 blz.). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. f 1.90; geb. f 2.25 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 I. Hypnotisme in de geneeskunde. (Pro: dr. med. A.W. van Renterghem. Contra: dr. med. A.C.A. Hoffman). (30 blz.). Vlugschriften, Paedagogische, voor ouders en opvoeders. Red.: Jan Ligthart en R. Casimir. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 1. Gunning Wzn., Dr. J.H.: Navolging en oorspronkelijkheid opvoedkundig beschouwd. (40 blz.) {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 3 15 Maart 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze schrijvers René de clerq Wij roepen: weg de geelzuchtigen, weg de dempigen! Wij willen het openluchtige, het frissche, het ronde, het levensvolle... ...een ziel zal in ons werk zijn en zinderen, de ziel van heel een volk, dat leeft en lacht en lijdt in zijne schaduw en zijne zon! René De Clercq. EENIGEN tijd geleden verheugde ik mij erin met enkele woorden de aandacht te vestigen op eene opmerkenswaarde persoonlijkheid in het Vlaamsche land; ook dezen keer is het mij een vreugde te mogen praten over een man, die in het leven ten zuiden van de Schelde een plááts inneemt en die mij om zijn persoon, zijn streven, zijn arbeid zeer sympathiek is en die dit ongetwijfeld velen anderen zijn zal. Ik bedoel hier René De Clercq, den reeds zoo jong bekenden en geliefden volksdichter, wiens gewaardeerde bijdragen in onze tijdschriften hunne eigene, zeer-bijzondere plaats innemen; die door hun aparte manier en hun eigenaardig karakter áfgezonderd zijn. Krachtig in hun isolement, waarin voor een deel hun, blijde bekoring ligt: het is zoo iets heel-ánders dan de meeste voortbrengselen onzer jonge dichters - zonder hen bij dezen Vlaamschen poëet ten achter te willen stellen, integendeel. Ik bewonder de verzen van de heel-weinige goéde, tegenwoordige dichters om de glanzende rijpheid van hunne beelden, die zwaar en kleurig wassen aan den statigen, volgroeiden stam van hun kunst; ik heb hen lief om hunne zuivere verbééldingen van eene schoongeziene werkelijkheid; om de intense, ontroerende muziek hunner rhythmen; - Boutens, Van de Woestijne -. Maar van De Clercq houd ik om de frissche, lachende natuurlijkheid, de landelijke spontaneïteit van zijn gedichtjes; èn omdat zij mij gevoerd hebben tot bij het diepste wezen van een mooi-strijdend volk. De Clercq is de zanger van leutige deuntjes en luchtige liedjes vol kleurige woordjes en luidende klanken, die in hun zachte, lieve welklinkendheid vreemde, teere ontroeringen brengen; hij is de dichter van eene naïeve, frissche gemoedelijkheid. Lees er eens op na: ‘Gedrieën’, ‘Rood Pioeneken’, ‘Moederke alleen’ en ‘Mijn kleen, kleen dochterke’. De Clercq is de virtuose taal-speler, die zijn gewiekst spel drijft met klanken en klankjes, handig en vlug: ‘De rit op de knie’. De Clercq is de dichter van volksliederen, die met hunne metalen stemmen bronzen over de lage landen van Vlaanderen, breed, en een zware golf van geluid voortstuwend: ‘Het Lied van den Arbeid’. ‘Het Lied van het Vlas’. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De Clercq is óók nog - en zoo zie ik hem wel het liefste - de zuivere artiest, die heel-fijne gevoelens juist en even fijn weet te zeggen: mag ik uit ‘Natuur’ eenige regels aanhalen? De nachtegaal De mane monkelt door de doornen; de derve beke vangt een straal; en eensklaps hoor ik uit de boomen een orgelende nachtegaal. Horkt hij begint; en 't rolt gegoten, Gezapig, zeker, zoete en luid... En wat verder uit het zelfde vers: 't Is of hij los van tak en loover op liederen en vleugels hangt... En: Een dageraad, een zonnezegen, een bron, een stroom, een zee van licht; een avondblauw, een sterrenregen; een maan op 't meer in dubbelzicht. En lees nu eens die teer-gefluisterde versjes, die de ‘Bloem der Heide’ heeten. Ontdekt gij hier geen fijne, zacht-getinte partijtjes, hoort gij niet een innige, grijze stem? Is dit geen belofte? Laat men toch vooral niet De Clercq - men plakt nu eenmaal graag etiketten, zelfs op het stralend voorhoofd van een dichter - uitsluitend en alléén zien als de schrijver van de huiselijke, gemoedelijke liedjes van het derde en vierde boek van zijn ‘Verzamelde Gedichten’. Dit is zijn sterkste, zuiverste kant niet; waarschijnlijk echter vond hij-zélf dít de richting waarin zijn talent zich het rijkste ontwikkelen kon - wat kon hem anders hebben bewogen in zijn ‘Verz. Ged.’ ‘De Bloem der Heide’ níet op te nemen; en een laag-bij-de-grondsch rijmelarijtje als ‘Ik ben van den Buiten’ uit de ‘Vlasgaard’ te doen herdrukken? * * * Laat ik u wat mogen vertellen van zijn leven - o, niets héél-bijzonders, maar toch vol van die rijke gebeurtelijkheden, die een jong leven tot een lachende bekoring van kracht en vreugde maken. René De Clercq werd 14 November 1877 geboren te Deerlijk, een fabrieksplaatsje aan de lijn Kortrijk-Denderleeuw; in het arrondissement Kortrijk. Ook de Verriesten zijn van dit dorp afkomstig. Zijne ouders waren eerlijke, werkzame lieden, - zijn vader was een kleine vlaskoopman en zeeldraaier, zijne moeder hield een winkel aan de dorpsplaats - die waarlijk voor hem, hun jongste, meer gedaan hebben dan zij konden. Negen jaar oud verliet hij de Deerlijksche school en ging dagelijks heen en weder naar Harelbeke, Peter Benoit's geboorteplaats, dat op een uur gaans afstand gelegen was en waar hij degelijker onderricht kon ontvangen. Van zijn dertiende af bezocht hij het bisschoppelijk college van Thielt. Hier bleef hij 5½ jaar... Veel Latijn en Fransch werd hem hier onderwezen, maar bijna geen Hollandsch. Doch de studenten waren er wel zeer-moedig flamingant en oefenden zich buiten en ook wel binnen schooltijd in hunne moedertaal. Hij schreef tóén, zijn eerste, onbeholpen, versjes en behaalde in een prijsvraag, uitgeschreven door het verboden studenten-tijdschrift ‘de Vlagge’, den eersten prijs met het bombastisch-romantisch stukje ‘Filips van Artevelde’. {== afbeelding René De Clercq ==} {>>afbeelding<<} Dat was in 1895 en zijn eerste gedrukte werk. Een ander vers ‘Het Haantje van den Toren’, waarin men eene satire zocht op een zijner leeraren, hetwelk in het geheel niet in De Clercq's bedoeling lag, gaf aanleiding tot zijn verwijdering van het college. Hij voltooide zijne studiën aan het Bisschoppelijk College te Kortrijk; waar hij in 1896 zijn eerste, zwakke bundeltje ‘Gedichten’ uitgaf; en waar hij Alfons Sevens leerde kennen, die ook juist om een nietige reden van de normaalschool te Torhout weggezonden was. Na het einde van zijne middelbare studiën moest hij eerst een jaar, tegen zijn zin, geneeskunde studeeren, maar op aanraden van Prof. Paul Frédéricq wierp hij zich op de Germaansche filologie, waarin hij in 1902 tot doctor promoveerde met een thesis over Gezelle. In 1903 trad de dichter te Ingoyghem in het huwelijk, waar Pastor Verriest zijn echt inzegende. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1903-'04 was De Clercq leeraar aan het Stads-College te Nyvel in Brabant; vandaar werd hij verplaatst naar Oostende aan het Koninklijk Atheneum, en met Nieuwjaar 1906 werd hij in dezelfde betrekking te Gent benoemd. Zooals ik reeds zeide verscheen in 1896 zijn eerste boek ‘Gedichten’. Daarna volgden: ‘Echo's’ (1900) ‘Ideaal’ (1900) ‘De Vlasgaard’ (1902) ‘Terwe’ (1903) ‘Natuur’ (1903) ‘Liederen voor het Volk’ (1904) ‘Gedichten, eerste volledige uitgave’ (1907). * * * In zijn studententijd onderging De Clercq den invloed van het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} persoonlijk verkeer met Paul Frédéricq, die hem leerde eenvoudig en oprecht te zijn - in zijn ‘Vlasgaard’ staat: ‘Den heer Paul Frédéricq wordt dit werk met eerbied opgedragen door zijn dankbaren leerling’ - en met Hugo Verriest, die hem vooralrhythmus deed gevoelen. Beiden stonden hem met raad en daad bij met de uitgave van ‘Echo's’. Ook Karel Van de Woestijne noemt hij; zijn studiemakker, die, ofschoon die, ofschoon jonger, zich vroeger ontwikkelde en klaarder zag - na een gesprek met hem vatte hij het denkbeeld op om ambachtsliederen te dichten - en Alfons Sevens, die zijn geestdrift opwekte en hem deed wèrken. Met dezen laatste richtte hij het stoute blaadje ‘Jong-Vlaanderen’ op, waarvoor hij de meeste copij leverde. Het dertigtal artikelen in dit tijdschrift is zijn eenig proza-werk, waaruit ik die twee karakteristieke zinnetjes gelicht heb, die boven dit opstel staan. Nog dankt De Clercq veel aan het opgewekt en opwekkend letterkundig leven in den Kath.-Vlaamschgezinden studentenkring: de ‘Rodenbach's-vrienden’, waarvan hij een jaar secretaris en een jaar voorzitter was; en die een jaarboek uitgaven waarvoor hij schier een derde der bijdragen leverde. Ook hebben eenige groote schrijvers uit verschillende tijdperken en landstreken invloed op hem gehad, in zijn werk veelal merkbaar. Toen hij van het college weggezonden werd kende hij nog slechts Ledeganck, Conscience en Pater Poirters' ‘Het Masker van de Wereld afgerukt’. Later leerde hij kennen en liefhebben: Vondel, Hooft en Multatuli; Hélène Swarth, en Streuvels in zijn ‘Lenteleven’. Bij de buitenlanders is Goethe's invloed de hevigste en de diepste geweest, intenser dan dien van alle anderen samen: voor hem is Goethe de grootste aller dichters. Veel vond hij in de oude volksliederen, in Walther von der Vogelweide, in Heine, vooral in diens latere verzen en proza, en in Lenau. Ook von Eichendorff en Uhland zijn hem sympathiek en meermalen grijpt hij het boekje dat hunnen arbeid bevat, om, hérlezende, vollediger van hun kunst te genieten en er dieper in door te dringen. En dan nog behooren tot zijn trouwe vrienden, welken hij veel dankt, genot en voorbeeld: Shakespeare,- Swift, Byron, Keats, Browning en vooral Burns; Molière, Lafontaine, Rousseau, Hugo, de Musset en de Vigny. Och, véél-lezen doet hij niet: altijd weer keert hij tot zijn eeuwigen Goethe en zijn andere vertrouwde lievelings-dichters terug. * * * Met literaire kringetjes houdt hij zich niet op. Hij is alleen en wil dat blijven; bevriend met velen, maar aan niemand gebonden. In letterkunde en politiek, als op zijne wandelingen, wil hij vrij zijn en gaan wáár hij wil... {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag ik hem zelf wat over Vlaamsche Kunst en over de zijne in het bijzonder laten vertellen? ‘Mijn meening over de tegenwoordige letterkunde is, dat zij meer wil dan zij kan en áldoor maar zoekt... zoekt... In Nederland: te over-ontwikkeld; in Vlaanderen: te naïef. Het kalm-intellectueele Holland en het geestdriftig-eenvoudige Vlaanderen hebben evenveel van elkander te leeren. Over het algemeen vind ik bij haast al onze Vlaamsche schrijvers, ook bij mij zelf, te weinig gedachte: 't is ál muziek en schilderen; tot vervelens toe. Niemand kan samenstellen. Neen, uit dat oogpunt bezien staat Conscience met zijn gebrekkelijke taal hoog boven Streuvels zelfs. Ook loop ik niet hoog met de zoo-zeer-geprezen woordkunst: veel is niets dan goochelwerk en zeepbelblazen. Wat niet echt en klaar is wil er bij mij niet in. Men moet veel geven in weinig woorden, helder, oprecht. Niet jágen naar beelden. Is niet het eenvoudigste beeld soms het mooiste? Sedert een goed jaar is er een heele ommekeer in mijn schrijven: zuiver beschrijvende natuurgedichten en lichte, vroolijke liederen willen er bij mij niet meer uit. Alles wordt ernstiger, dieper, geweldiger en... droeviger. Ik schrijf vooral maatschappelijke gedichten. Een geheel werk is af: “Toortsen”. Een reeks van een vijftigtal 16-regelige verzen, met een ode “Nachtronde” als voorzang en “Zonnegang”, een andere ode, als slot. Het is geweldig en breed: ik laat mij over alles uit: familieleven, maatschappelijke toestanden, flamingantisme, kunst enz... Het drukt mijn stoutste idealen uit. Na dit geweld komen nu droevere, stillere liederen over dezelfde onderwerpen. Ik gebruik al minder en minder dialektische woorden: met het onderwerp verbreedt de taal. Ik meen dat één lijn al mijn werk verbindt: eenvoud, oprechtheid, sterke liefde voor het familie-leven, voor heel mijn volk en vooral voor den armen man. Vroeger gaf ik den leutigen kant van het leven, nu den ernstigen en... den triésten; maar het democratische was en blijft er áltijd in. Mijn werkwijze? Ik werk heel makkelijk als ik werken kán... Nóóit thuis: ik maak alles gaande; misschien is daardoor alles bij mij zoo sterk gerhythmeerd... Als een stroof af is, of heel 't vers, schrijf ik het op... Soms staat het er zoo ineens, zonder verandering; soms draai en herdraai ik in mijn hoofd, stappend en half-luid sprekend, en zoo ciseleer ik ook, maar nooit op papier. Tusschen vier wanden ontbreekt mij alle inspiratie. Zoodanig ben ik een vijand van het zittend-werken, dat ik geen correspondentie kan houden en mijn beste vrienden soms op antwoord blijven wachten! Betrekkelijk schrijf ik nog al veel, vooral in de lente, zomer en herfst... Mijn stemmingen hangen vooral van het weer af, niet alleen mijn natuur-visies, maar álles...’ * * * De Clercq's werk werd in Vlaanderen steeds goed ontvangen. De ‘Vlasgaard’, die Sevens voor hem uitgaf, maakte veel opgang; de ‘Van Nu en Straks’-ers waren hem zeer genegen, vooral Emmanuel de Bom. Ook over de Hollandsche kritiek mag hij niet klagen. Want al brak Carel Scharten zijn ‘Vlasgaard’ totaal af, wijdde niet A. Landy vier groote, waardeerende artikels over hem in ‘Stemmen onzer Eeuw’ (1903)? Georges Eeckhout sprak met veel lof over zijn werk in de ‘Mercure de France’. Dus - tevreden mag hij wel zijn en dat is hij ook... trouwens: als het werk eenigen tijd verschenen is en hij heeft alweer wat nieuws onderhanden, dan laat het hem zóó onverschillig en koud, wat de pers over zijn werk zegt! ‘...het openluchtige, het frissche, het ronde, het levensvolle...’ Mocht hij dit niet schrijven?... Als ge het nog niet deedt, zult gij spoedig toch wat van zijn werk gaan lezen? O, een wonderlijk land, dat Vlaanderen, en schoon... JAN GRESHOFF. Scheveningen, November 1908. Fransche letteren E. Renan. - Patrice, avec illustrations d'après Ary Renan - Paris, Calmann-Lévy. ALLEN, die Renan bestudeerd hebben, niet alleen als denker, maar ook en vooràl als kunstenaar, weten welk een grooten invloed zijn verblijf in Italië, waarheen hij tegen het einde van 1849 reisde, op zijne artistieke vorming heeft gehad. Deze reis zou eene groote verandering in zijn gemoedsleven teweegbrengen, even gewichtig als die welke hem iets vroeger het katholicisme had doen verlaten, doch van gansch anderen aard. Voor het eerst gevoelde hij, welk een bron van genot en schoonheid de kùnst in het leven kon zijn, en van dit tijdstip af, zien wij dan ook allengskens den artist zich ontwikkelen naast den filosoof en den moralist. De rijke verbeeldingskracht, de aanleg tot fantaseeren, latent bij dezen Kelten-zoon, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zij werden bevrucht door de aanraking van den latijnschen bodem: in het bijzonder het Rome uit die dagen met de bonte verscheidenheid van hare bevolking. Het was in Rome dat hij, op zes en twintig jarigen leeftijd, Patrice schreef. Dit boek, bestaan tot voor nog korten tijd onbekend was en dat nu eerst het licht heeft gezien, is een soort autobiografische roman of juister slechts een fragment van een roman, hoogst belangrijk voor wie de intellektueele en moreele evolutie van den schrijver van ‘La Vie de Jésus’ aandachtig gevolgd hebben in zijne werken. Wel mogen wij dankbaar zijn, dat deze ‘roman de jeunesse’, een kostbaar ‘document’ en waarvan het lezen tegelijkertijd een hoogst esthetisch genot schaft, niet verloren is gegaan. Renan leeft er weer voor ons op in den persoon van Patrice, den jongen man, die van Italië uit briefwisseling onderhoudt met Cécile, een vroom opgevoed meisje uit Bretagne - zijn geboorteland - van wie hij innig houdt, doch waarvan eene breede klove hem scheidt: zijn gebroken hebben met den godsdienst en zijn daaruit voortgevloeide zeer ingewikkelde zielsgesteldheid. Eenmaal te Rome, richt Patrice zich meer in het bijzonder tot een vriend; een losse draad, nog te bespeuren in den aanvang van dezen ‘roman par lettres’, in het genre van die der XVIIIe eeuw, verdwijnt geheel, om plaats te maken voor, filosofische gedachten en beschouwingen. Renan neemt reeds dadelijk eene hooge vlucht, en mocht hij ook later, als zijn talent gerijpt is, beter werk geleverd hebben uit een kunstoogpunt, wat den inhoud betreft, vinden wij hier reeds alle problemen aangeroerd, die hem zijn gansche leven zullen bezig houden, voornamelijk het godsdienstige en het ethische vraagstuk. Vertrouwelijke mededeelingen van persoonlijken aard en eenige zeer schoone bladzijden aan het einde, waarin hij nog eenmaal de ideale figuur van Cécile te voorschijn roept, zijn het besluit van deze, ondanks haar fragmentarisch karakter zoo belangrijke, litteraire schepping. Het schijnt, dat dit roman-schema Renan vrij lang heeft bezig gehouden tijdens zijn verblijf in Italië, althans aan ‘Patrice’, zooals wij het uit de pas verschenen uitgave kennen, was een vrij uitvoerig plan op hetzelfde thema en met talrijke verwikkelingen, toegevoegd. Zijne bedoeling was stellig den roman later om te werken. Daar het handschrift niet àf is, was het, jammer genoeg, niet mogelijk dit te publiceeren; dit neemt echter niet weg dat Patrice, in zijn verkorten of juister in zijn oorspronkelijken korteren vorm, een interessant beeld geeft van Renan's godsdienstige denkbeelden, die hij later uitvoeriger in zijne werken zal ontwikkelen. Reeds nu zien wij in den jongen man, den idealist, verdraagzaamheid en beoefening van het schoone predikend, doch vooral dorstend naar waarheid. * * * Het zou misplaatst zijn, naar aanleiding van deze posthume publicatie, eene volledige uiteenzetting van Renan's filosofische en ethische ideeën te geven. Wel kunnen en willen wij enkele hoofdgedachten uit het werk behandelen, vooral die, welke in lateren arbeid, min of meer gewijzigd, doch in hoofdzaak dezèlfde, terugkomen. Herhaalde malen geeft R. uiting aan een afkeer, die hem zijn gansche leven is bijgebleven, namelijk den afkeer van het absolute. Vandaar zijn weerzin tegen systemen, arrogante hervormers, spitvondige twistredenaars, theologen, die krachtens een dogma goed- of afkeuren, kortom tegen alle lieden, die hij kernachtig ‘les gens tout d'une pièce’ noemt. Maar van wie hij wèl houdt, dat zijn de zwakken, de schuchteren: ‘J'aime les faibles et les tremblants, les hésitants, les enfants, les femmes, les faibles d' esprit’. Spiegelt zich niet in deze, in zoo schoone woorden geuite gedachte, de tedere, eenigszins vrouwelijk-voelende ex-priester af? En kenmerken zij ook niet tevens den man, op wiens moreele en artistieke vorming de vrouw een grooten invloed heeft geoefend? In den eersten tijd van zijn verblijf te Rome is hij verontwaardigd over het groote aantal kruisen en het overal prijkende pauselijke wapen - symbolen van de overheersching der kerk - over de ontaardheid der bedelmonniken en de onzedelijkheid der nooddruftige bevolking 1): ‘J;étais Français encore, je critiquais, je m'indignais’. Nauwelijks heeft hij echter het klassieke Rome leeren kennen, of hij komt reeds onder de betoovering der eeuwige stad. Hij houdt van de plastische verbeelding harer bewoners, met hun dichterlijken geest, hun bijgeloof, hun zuiver uitwendige en zinnelijke godsvereering, maar die tegelijkertijd van een fijnen zin voor vorm en schoonheid getuigt: ‘Notre idealisme est abstrait. Celui de ce peuple est plastique. Au fond ce peuple vit plus que nous dans l'idéal’. In het zonnige Zuiden ontvangt men zooveel uitwendige prikkels, dat het op den duur zou vermoeien er tegen te willen reageeren, en langzamerhand verdrijft men alle gedachte om beter en in volle teugen van het vele schoons, dat de natuur biedt, te kunnen genieten. Men dènkt niet, want denken is arbeid van den geest, men voèlt slechts. ‘Italië’ is, volgens Renan, het minst rationalistische land ter wereld: ‘Je fonds à ce beau soleil! Mon Dieu, pourquoi se fatiguer à {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} poursuivre l'insaississable? Ne vaut-il pas mieux s'asseoir au soleil?’. Hij weet het maar al te goed, die onverschilligheid, die laksheid, dit godsdienstig vernis, zij zullen spoedig zijn wrevel opwekken, doch op het oogenblik dat hij genièt, schept hij er behagen in als iedereen. {== afbeelding E. Renan ==} {>>afbeelding<<} Wat hij wel het meest betreurt, dat is geen Christen meer te heeten, want nooit hield hij zooveel van het christendom als sedert hij er mee brak, nooit heeft hem die breuk zoo zeer verdriet, als nu hij hier te Rome is. Soms is het hem, wanneer hij ronddoolt in het Lateraan of in de Ara Coeli als leefde hij weder in dien gelukkigen tijd, toen hij nog geen innerlijken strijd kende. Waarom kan hij niet eenvoudig gelooven als de anderen? ‘Plût à Dien que je pusse oublier un instant les impossibilités scientifiques du christianisme!’ Hij aanvaardt het katholicisme slechts als den godsdienstigen vorm der maatschappij waarin hij leeft, doch verwerpt het wanneer het beweert, wàar en wetenschappelijk te zijn. Renan stelt drie punten, die wij breeder uitgewerkt zullen vinden in ‘L' Avenir de la Science’ in hetzelfde jaar, 1849, geschreven, doch eerst in 1890 verschenen. Het is buiten kijf, volgens R.: 1o.dat de menschheid altijd een godsdienst zal hebben. 2o.dat het christendom, op het oogenblik de godsdienst van alle beschaafde volkeren, veel onaannemelijks bevat, hetgeen het volk niet weet en wat dit, eerlijk gezegd, vrij onverschillig laat. 3o.dat de godsdiensten der aarde, welke zij ook zijn mogen, door alle eeuwen heen eene zekere dosis bijgeloof en een aantal niet wetenschappelijk te verdedigen elementen zullen bevatten. Wanneer de godsdienst, zoo zegt R., slechts zijn recht op het bestaan doet gelden, zou er iets ruws, iets onkiesch in zijn hem dit te ontzeggen: ‘Il est clair que cela n'est pas scientifique et c'est parce que c'est trop clair, qu'il serait de mauvais goût de le dire’. Rome heeft, zooals wij zeiden, grooten invloed gehad op R.'s artistieke conceptie der dingen in 't algemeen en meer in het bijzonder van den godsdienst. Dit laatste voert hem, na eenige algemeene beschouwingen in verband met de christelijke kunst en daarvan vooral de gothiek, tot deze eenigszins paradoxale, als eene uitdaging klinkende slotsom: ‘Il faut conserver l'église, ne fût-ce que comme un effet de paysage 1), et parce que sans elle la vie serait trop simple et trop vulgaire’. R. ziet zelf in, dat hij hier wel wat te ver gaat, en dat naast zuiver artistieke gronden, ook nog moreele en intellektueele aanwezig zijn, om den christelijken godsdienst - geschiedkundig althans - te verdedigen. Hij erkent, dat het bekrompene in Voltaire en diens volgelingen voortvloeit uit eene scheeve voorstelling der dingen, eenvoudig belachelijk, uit een filosofisch-historisch oogpunt beschouwd. ‘Een kruistocht in de 18e eeuw, zoo redeneerde Voltaire, zou absurd geweest zijn. Ergo waren de kruistochten in de 12e eeuw het ook’. De artist in Renan erkent het vele goede en schoone, dat wij aan het christendom danken, en de toekomstige schrijver van ‘Les Origines du Christianisme’ heeft reeds te veel historischen zin, om in de fout te vervallen van den ‘mangeur’ de prêtres’ uit de 18e eeuw. Zijn eindoordeel is desniettemin vernietigend voor het christendom, dat volgens hem zijn tijd gehad heeft: uNous réhabiliterions volontiers le christianisme,.... mais, au nom du ciel, qu'il se tienne pour mort!’. * * * Deze denkbeelden van Renan betreffende den godsdienst, zouden niet zulk eene breede uiteenzetting verdienen, wanneer zij geen deel uitmaakten van zijne algemeene wereldbeschouwing, die zich toen vormde en die zijn geheele leven vrij wel dezelfde gebleven is. Zij staan echter ten nauwste daarmee in verband en verklaren zich, wij zouden haast zeggen rechtvaardigen zich, ten deele door de crisis, die hij nog kort geleden doorleefde. Na zijne losmaking heeft hij zich ernstiger, vrijer dan ooit, overgegeven aan de studie van de twee {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} vakken, die hem boven al lief waren, de geschiedenis en de filologie, en welker beoefening, volgens eigen verklaring, onmiddellijk oorzaak is geweest van zijn breken met de kerk. Dat de wijsbegeerte daartoe het hare zou hebben bijgedragen, ontkent hij ten stelligste, en dit is juist, want R.'s filosofische studiën op het seminarium te Issy waren maar uiterst oppervlakkig: ‘l'histoire de la philosophie et l'espèce de scepticisme dont j'étais atteint me retinaient dans le christianisme plutôt qu'elles ne m'en chassaient’. Het is de nauwgezette studie der geschiedenis, niet uit tweedehandsche, partijdig getinte werken, doch de bestudeering der oorspronkelijke teksten, die hem steeds versterkte in zijn droom van algemeene verdraagzaamheid. Nooit echter heeft hij sterker dan in dit heerlijke, door de natuur zoo rijkelijk bedeelde land, gevoeld, hoe dwaas het is elkander om des geloofswille te vervolgen, in plaats van dankbaar zich in de goddelijke natuur te vermeien: ‘nulle part on n' éprouve plus profondément ce sentiment de respect et de haute placidité qui apprend à respecter dans toute les croyances ce qu'elles ont de pur et d'élevé’. Het meest belangwekkende gedeelte van Patrice lijkt ons echter dat, waar de moralist aan het woord is, met meedoogenlooze scherpte eigen brein en gemoed ontledend. Wie die bladzijden aandachtig hebben gelezen, gevoelig voor de muziek en de charme van Renan's taal, zullen begrijpen waarom hij behoort tot die schitterende ‘lignée’ van moralisten, die van Montaigne tot Anatole France opklimt en aan wier werken de Fransche letterkunde voor een groot deel haren welverdienden roem van helderheid en elegantie verschuldigd is. Renan weet helaas, door ondervinding, hoe gevaarlijk het is voor sommige naturen, te diep in eigen ziel te schouwen, hoe doodend dit experiment kan zijn: ‘II y a danger pour l'homme à avoir trop analysé ses propres ressorts et à voir clairement les fils de sa machine’. En iets verder: ‘L'homme trop savant devient impuissant, mais si c'est là un mal, c'est un mal incurable: le seul remède serait de n' avoir pas pensé’. Doen deze harde, maar eerlijke woorden ons niet beter den diepen zin beseffen van het beati pauperes spiritu? En doen zij niet tevens de figuur voor ons opdoemen van een anderen moralist, Amiel, dien modernen Pascal, wiens Journal Intime ons het aangrijpend en beangstigend beeld geeft van zijn door twijfel gefolterd hart en zijn afgemarteld brein, dat niets vermocht te scheppen? Veel heeft ook R. geleden door die meedoogenlooze zelfontleding ‘malgré lui’. Wanneer hij een blik werpt op den afgelegden weg, zoo moge dit hem al tot droefheid stemmen, te verwijten heeft hij zich niets. ‘Quand je me prends à réfléchir sur ma propre existence et sur mon histoire intérieure, j'éprouve beaucoup de tristesse, mais aucun remords’. In deze bladzijden vinden wij niets van die ‘insolence de page’ en die ‘logique fuyante de femme’ die Lemaître Renan eens verweten heeft 1) Wat wel de grootste straf is van hen, die het scalpel te diep in eigen hart hebben gezet, vergetend des dichters wijze woorden: ‘Und der Mensch versuche die Götter nicht Und begehre nimmer und nimmer zu schauen, Was sie genädig bedecken mit Nacht und Grauen’ dat is, volgens R., dat zij niet meer kunnen liefhebben. Ook hem is die smart niet bespaard gebleven en droevig klinkt zijne verzuchting: ‘Et je suis devenu incapable d'aimer...’. Hier toont zich weer de psycholoog in meesterlijke analyse van het vrouwehart. Hij begrijpt, waaròm de vrouwen niet van hem kunnen houden. De vrouw eischt absolute liefde, zonder eenige nevengedachte; ze is bang wanneer zij vreezen kan voor analyse van hare verborgenste gevoelens. Dan is plots de bekoring verbroken, de liefde gedood. Zij vermijden hem instinktief - ondanks zijn overigens vriendelijk en gemoedelijk voorkomen - beangst als ze zijn, dat zijn blik, welke ànders is dan die der meeste mannen, hare intiemste ziels-emoties bespeuren mocht. Hoe geestig en fijn zegt dit de ex-priester, de moralist voor wien de diepten zoowel van manne- als vrouwehart geen geheimenis meer hebben: ‘son secret, la femme aime qu'on le devine, mais non pas qu'on l'analyse’. Ook hij heeft liefgehad en de gedachte aan de vrouw heeft hem voortdurend bezig gehouden, zoodat Lemaitre zelf van ‘une hantise’ kon spreken 2). Evenals de meeste zijner werken, getuigt Patrice van deze hem nooit loslatende gedachte, die eene obsessie zou worden. De held van dit romanfragment wordt bemind door Cécile, omdat hij morèel zoo hoog staat en ook hij gevoelt voor haar eene ideale liefde; maar juist wijl zij voelen, dat die liefde door het kontakt met de werkelijkheid zou kunnen worden bezoedeld, willen zij liever scheiden dan hun ideaal willens en wetens te verwoesten: ‘...pénétrés comme nous étions de la beauté supérieure du sacrifice et de la privation, il devait nous sembler préférable, même au point de vue de notre amour et {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de notre mutuelle beauté, de nous séparer’. En als R. niet meer beminnen kan, dan geeft hij daarvan de schuld aan het christelijk ideaal, dat hen die het in zijn absoluutheid willen verwerkelijken, moet leiden tot negatie van het leven en dùs van de aardsche liefde. Stelden zich niet de mannen der Renaissance, zooals b.v. een Rabelais en een Montaigne en, in de 17e eeuw, een Molière, die streden voor het volle recht van het materieele leven, daardoor lijnrecht tegenover de kerk? Het christelijk ideaal (altijd het absolute) is, volgens R., ook de schuld geweest van het verval der christelijke kunst, die meer en meer naar verheerlijking van het ziekelijke en het abnormale zou leiden: ‘Préférence donnée à l'anormal, à l'exceptionnel, au maladif, voilà l'esthétique chrétienne, voilà les ideés qui nous ont perdus’ 1). Aan zijn aangeboren optimisme heeft R. het slechts te danken, dat hij niet het slachtoffer is geworden van zijn eerste opvoeding. Mocht hij van vaderskant het de Bretons kenmerkende naïef-religieus gevoel en hun aanleg tot bespiegelen geërfd hebben, even als Goethe had hij ‘vom Mütterchen die Frohnatur’ 2). Toch voelt R., dat het voor hem, ofschoon nog jong, te laat is om zich geheel aan de eerste invloeden te onttrekken: ‘...mais on ne guérit pas de sa subtilité. On peut reconnaître qu'on s'est faussé l'esprit, mais non pas la redresser’. En dan: ‘la déviation a tant de charme et la droiture est si ennuyeuse qu'en vérité, si j'étais à recommencer, je la préférerais peut-être encore’. Ligt niet in deze woorden de verklaring van Renan's geheele leven opgesloten? Doen zij ons niet begrijpen, waarom hij niet anders kòm zijn dan zooals wij hem uit al zijne geschriften hebben leeren kennen? Volgaarne stemmen wij den kritikus bij, wanneer hij zegt: ‘le meilleur moyen de comprendre M. Renan, c'est de lire d'une âme confiante ce qu'il écrit et de n'y point chercher plus de malice qu'il n'en a mis’...... Het boek eindigt met de evocatie van Cécile, het meisje dat Patrice zoo innig heeft liefgehad, en een ernstig-berustend memento mori...................... Bij Renan's dood klonk het weemoedig: ‘Nous n'entendrons plus les cloches de la ville d' Is’. Wij hebben ze weer gehoord en zijn opnieuw onder de bekoring geraakt van hun zoet, uit de verte tot ons komend geluid. WILLIAM DAVIDS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Idee en Leven Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. Vijfde bundel Liedjes, Wijzen en Prentjes door J.H. Speenhoff. Begeleidingen van Wouter Hutschenruijter 1). W.L. & J. Brusse, Rotterdam. ZIEDAAR reeds een vijfde bundel van den ‘dichter-zanger’ Speenhoff! Ongetwijfeld een genot voor allen die hunkeren naar iets pikants, want nietwaar... we weten nu wel zoo langzamerhand wie Speenhoff is, den man van het ‘Vrije Tooneel’, den auteur van ‘Zijn Edelachtbare’, den zanger wiens optreden door voor 't zieleheil hunner schaapjes bezorgde burgemeesters verboden wordt. Speenhoff en café-chantants - die laten zich nu eenmaal niet goed scheiden voor de meeste menschen, en 't is geen wonder dat wie zich van al zulke dingen als café-chantants plegen verre te houden - ook de bundeltjes van Speenhoff weren uit hunne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} woningen. ‘Dichter-zanger’ - nu ja, zoo betitelen hem de snorkende reclame-biljetten - deze deels zoutelooze, deels schuine mopjes in ernst poëzie, de scheppingen eens dichters te noemen zou eenvoudig belachelijk zijn en een slag in 't aangezicht van alle waarachtige kunstenaars. Laat ik mogen voorop stellen, dat ik hen, die {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo spreken, voor een goed deel gelijk geef. Ook deze nieuwe bundel bevat veel dat geen ernstige aandacht verdient; liedjes als ‘de Hooge hoed’, ‘Ouwe Betje’ (hoe veel schrijnender is het bekende verhaal van Jan Jansen door Beets!), ‘Ons Hollandsch Ideaal’, ‘De vijf plichten van een man’, ‘Twee verlaten stakkers’, ‘Een man met 15 kinderen’ etc. etc. hebben, (afgezien nog van het naar het schijnt onmisbaar schuine kantje), al bizonder weinig waarde tenzij dan om, gezongen, een grinnik te wekken op de blauw-geschoren, onfrissche tronies van heerige kantoorklerkjes en op pret beluste naaikipjes, samen een avondje uit. En toch... toch geef ik Willem Kloos gelijk, die in Speenhoff den echten dichter begroette. Alleen, niet eens ben ik het met hen, die beweren dat Speenhoff bovenal zou wezen humorist. De humor is goedig, is gul - en nu zijn er onder Speenhoff's beste liedjes wel, waarin die goede gulle humor overheerscht (b.v. in ‘Onze Badgasten’, dat aan den ‘Schoolmeester’ herinnert), maar toch ligt hierin mijns inziens niet Speenhoff's kracht; hetgeen in zooverre geen reden geeft tot spijt als het de mogelijkheid openlaat dat zijn kracht dieper gezocht en... gevonden kan worden. Humor toch is, zooals Bolland het uitdrukt, de beweeglijkheid van het aesthetisch gemoed, dat niet vastloopt tot bewondering of verachting’ 1). Dat is, als men wil, het veelzijdige of beter het niet-éénzijdige van den humor, doch tevens het oppervlakkige. De humor, in geen enkel uiterste vastloopende, blijft zonder diepte, zonder enthousiasme; de humorist wet zijn geest op bepaalde ‘gevallen’, zonder deze te beschouwen in de eenheid met het geheel. Een dichter die niets is dan ‘humorist’ mag een geestig rijmer zijn en als zoodanig zijn gezelschap ten volle waard - hij mist die universaliteit, die heilige bewogenheid, welke het kenmerk zijn van den waarachtigen dichter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nu bezit Speenhoff ongetwijfeld qualiteiten welke boven den humor-zonder-meer, laat staan boven het louter-komische, verre uitgaan. Men leze b.v. eens het allereerste stuk ‘De verloren zoon’; of den brief ‘van een jongen die in de nor zit’ aan zijn moeder, ‘De stille zwabber’, of de ‘begrafenis van een vrijgezel’. Er grimlacht in deze liederen een wrang sarcasme, dat - zeker - u een huivering over den rug brengt; maar onder dat sarcasme schreit het medelijden van een gevoelige ziel, die in de tragiek van die verloren levens (die jongen in de nor met zijn galgenhumor, die straks als koloniaal in de Oost zich rustig-weg zal laten doodschieten, die verloren zoon, die vrijgezel...), geen tragiek van enkelingen, maar algemeene levens-tragiek gevoelt en uit-beeldt. Ze woonden in 'n huis met kamers, Waar elke stoel 'n plaatsje had, En waar die stilletjes mocht praten Alsof ie op visite zat. Ze aten elken dag hetzelfde: De burgerpot met pudding toe. 'n Blaadje van de scheurkalender. Dag in, dag uit: ‘nacht pa, nacht moe’. Dat is het milieu waaruit, van tijd tot tijd, de verloren zoons móéten voortkomen, - dat milieu door van Eeden in zijn ‘Johannes Viator’ beschreven als ‘een stads-achterkamer die uitziet op een klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leêg {== afbeelding ‘Dan gaan we samen 's 'n hoekie loopen...’ ==} {>>afbeelding<<} kippenhok - en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, - en een lucht naar kool, - en een vergulde pendule die een man komt nazien...’ Hierin voelen wij den killen adem van den háát des dichters ons langs de slapen strijken. Haat en liefde, het tragische en het komische, ze zijn in het leven twee en toch één. De zoon heeft het kantoor zijns vaders moeten verlaten, zwerft jaren rond in den vreemde, en toen de vader eindelijk eens naar hem informeerde Kwam er 'n telegram: ‘is dood’. ‘Werd voor 'n maand of wat begraven’. ‘Gestikt gevonden in de goot’. Toen keek z'n vader naar 't plaatsje Waar die copiëerde op kantoor. En liep z'n moeder als z' alleen was, De kamer waar die sliep eens door. Zelfs door de kamers der philisters waait bij tijd en wijle lente-geur. ‘De jongen in de nor’ is een stukje volksziel, óók al wrang-sarcastisch, maar echt, en dit niet in den zin van plat-realistisch zooals het oppervlakkig lijkt, maar van diezelfde echtheid welke ligt in sommige stads-aspecten van de besten onzer jongere schilders (Breitner b.v.): de ontroering van een rood tramlicht in den mist, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} als een vochtig oog, de troosteloosheid van een grauwe volksstraat, waarin een draaiorgel deunt {== afbeelding De verloren zoon ==} {>>afbeelding<<} waaromheen kinderen dansen. Zeg ouwe mensch ik heb jouw brief gelezen, Jij hoeft voor mij niet overstuur te wezen, Want jij snapt niet hoe hier 't leven is, Je zit zoo fijn in de gevangenis. Ik trof al daad'lijk vrinden en bekenden, 't Is hier een echte gladde jongensbende, Ik heb m'n draai al zit ik in de nor, Je most 's zien hoe dik als dat ik wor! En vader hoeft zoo'n herrie niet te schoppen, Die ging voor jou toch vroeger ook wel kloppen. 't Is niks geen schande wat ik heb gedaan, Omdat 'n ander met m'n meid wou gaan. Ik heb geen spijt dat ik me heb gewroken, Dat ik die knul 't hart heb afgestoken, Wanneer die van m'n meid gebleven had, Dan liep tie nou nog dronken door de stad. Maar van de liefde mot ik niks meer weten, Die meid van mijn kan rottekruid gaan eten. Als ik m'n heele straf heb afgedaan, Kijk ik dat stuk venijn toch nooit meer aan. En als ik bij m'n baas niet meer mag kommen, Omdat ik hier 'n jaar heb zitten brommen, Dan zeg ik nou saluut an allemaal, Dan teeken ik maar voor koloniaal. Ik zal mijn handgeld heelemaal bewaren, Die centen zijn nou voor jouw grijze haren. Je zal 's zien hoe fijn of alles gaat En hoe kedin mijn dat pakkie staat. Dan gaan we samen 's 'n hoekie loopen En hier en daar 'n brandewijntje koopen. Ik neem je mee naar de kemedie toe, Ik mag verzinken als ik 't niet doe. Nou hou ik op en zeg nou weet je 't ouwe, Jij hoeft voor mijn jouw hart niet vast te hou'en. M'n tijd schiet op, nog maar 'n hallef jaar, Dan is 't om, dan ziene we mekaar. Zeg moeder doe de groeten aan me zussie, Aan oome Jan en an 't heele hussie. Hou je maar taai en neem 'n koppie troost, Over 'n jaar dan zit ik in die oost. Zeker, dit is niet ‘verheven’ in den gewonen zin des woords; een armen-slob mist de verhevenheid van een kathedraal; maar zooals dat slob, bij oogenblikken, kan weenen onder een ontroerende belichting en daarin een verhevenheid openbaart naar eigen aard - zoo heeft, voor mij althans, dit stukje haar eigene, schoon sombere bekoring, die mij de hartgrondige verzuchting op de lippen brengt, dat Speenhoff nog eens mocht kunnen afzien van alle grof succes, om in waarheid de volks-dichter te worden, die het ideaal is van een Adama van Scheltema, de volks-stem die zich in schoonheid te uiten weet. GERARD VAN ECKEREN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Verzen Verzamelde Gedichten van Selly de Jong. (Beursdrukkerij Arnold de Vita). - ‘Als dichten een psychologisch natuurproces is, dan worden, zoo ergens, hier de producten er van onvervalscht, onversneden, onopgesmukt in hun koele reinheid tentoongesteld’... Aldus de heer Ed. Thorn Prikker in zijn ‘Voorwoord’ (waarom niet ‘woord vooraf’?) van dit bundeltje, waarvan de uitgever mij zoo juist den 2en druk zendt. Inderdaad is daar iets van aan. ‘Onopgesmukt’ zijn deze verzen, zonder dat dit woord hier met nuchter, poëzieloos gelijk staat. De beste proef schijnt mij altijd deze: een dichtbundel hier en daar open te slaan en te lezen; men ontdekt dan spoedig genoeg of er een eigen stem uit opgaat, of niet. In vele boeken leest men wel woorden en rijmen, maar er is geen stem, hoe glad geslepen en prosodisch juist de vers-vorm moge zijn; - in andere hapert er vaak veel aan dit laatste, maar... er is een eigen geluid, iets echts, dat men niet grijpen kan dikwijls, maar dat er toch is, zooals de geur van bloemen er is, al is hij ongrijpbaar. Zoo ging het mij met dit boekje. Er is wel hier en daar iets ongevoelds, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie b.v. blz. 15 ‘Lente’, waar de boomen zich ‘in feestkleed tooien’ en de ‘Koningin der Jaargetijden’ den strengen ‘Wintervorst’ verwint 1) - maar men voelt dit meer als een mistasten; heel spoedig wordt de stemming weêr zuiver. Selly de Jong is niet universeel genoeg om een ‘groot dichteres’ te mogen heeten; zij is meer - de heer Thorn Prikker zinspeelt er op - een dier stervelingen, die het dichterlijk denken, dat de natuur aan ieder mensch medegeeft, niet, als de massa, verloren hebben. En dat is al veel. Laat ons hopen, dat, gelijk de inleider het uitdrukt, ‘de kunstgevoelige van deze kleine tentoonstelling wel even kennis zal willen nemen’. G.v.E. Gedichten van E.H. du Quesne-van Gogh. (Baarn, J.F. van de Ven). - Van dat natuurlijke, aangeboren ‘dichterlijk denken’ had ik in dit bundeltje gaarne evenveel ontdekt als in dat van Selly de Jong. Maar 't is mij niet mogen gelukken. Ik vind hier wel erg veel poëtische woorden, als: ‘de schoone bladerpronk der boomen’, ‘verkwikkende zonneschijn’, een plekje dat in zonlicht ‘baadt’, ‘zuchtende’ roosjes etc. Maar door al dat schoons ontstaat nog geen poëzie. Men neme b.v. het eerste ‘gedichtje’ uit den bundel: ‘Spit uw grond’. De aanhef daarvan luidt aldus: Spit uw grond En uit het doode zand, Zult gij wond'ren zien verrijzen, door uw hand. Doode kiemen worden opgewekt, Hei en wei met scheut en bloem bedekt, Alles wat den mensch verrijkt en voedt mag herleven. Speurt men hier eenige dichterlijke ontroering; is dit niet een en al nuchterheid? Diezelfde nuchterheid doet Mevr. du Q. op blz. 40 neerschrijven: Boonen, klaver, vlieren fleuren, Zenden duizend, duizend geuren Van hun standplaats *) ver omhoog etc. In 't zelfde gedichtje wordt gesproken (gezongen kan ik niet zeggen) van een halmenmeer ‘rits'lend, ruischend, wuivend, waaiend’ heen en weêr. Bewijst deze aaneenrijing van participia niet dat de dichteres hier niets waarlijk gezien en gehoord heeft? Om niet onbillijk te zijn: hier en daar trof ons een werkelijk goede regel. Zoo b.v. in ‘Vastenavond’, (trouwens een der beste liedjes uit den bundel), waar kleine jongens met een rommelpot worden beschreven: De klompjes kleppen op den klinkerweg, Nu talmend dan weêr slaande in een draf.... *) Evenwel.... één zwaluw maakt geen zomer! De firma van de Ven zorgde voor een keurige uitgave. G.v.E. Dr. J.P. Heye, Bloemlezing uit de Volksdichten. Verzameld en ingeleid door R. van der Veen en K. Vos. Met portret van den dichter. (Uit gegeven ter gelegenheid van het eeuwfeest zijner geboorte 1 Maart 1909 door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam). - Heye! Alle couranten hebben ons artikelen over hem {== afbeelding Dr. J.P. Heye ==} {>>afbeelding<<} gebracht dezer dagen, - de ‘Wereld-bibliotheek’ doet nog beter - zij brengt ons den dichter zelf in dit bundeltje. Was het noodig? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien niet. De liedjes van Heye zijn één met ons volk - en zoolang als het volk die liedjes zingen kan uit volle borst behoeven wij nog geen vrees te hebben voor de toekomst onzer natie. Alles nu wat meewerkt om ons volk ook te houden in die echt-nationale, frisch-religieuse, kinderlijke sfeer van Heye's liedjes, mag met warmte worden toegejuicht. Een kunstenaar, een dichter in den besten zin des woords is Heye niet geweest; zijn liedjes waren slechts een onderdeel van het werk waartoe hij zich door zijn gansche persoonlijkheid gedrongen voelde: de materieele, bovenal de zedelijke verheffing van ons volk. De heeren van der Veen en Vos hebben voor het boekje een flinke inleiding geschreven. Dat Heye niet zulk een belangrijk aandeel aan de stichting van De Gids gehad heeft als de inleiders doen voorkomen, is hun in 't juist verschenen nummer van dat tijdschrift door Mr. J.N. van Hall heuschelijk onder 't oog gebracht. G.v.E. Romans ‘De Duistere Macht’ door L.H.A. Drabbe. - (Amsterdam 1909. D, Buijs Dzn.). - Dat een in den grond zwaarmoedig mensch in den dagelijkschen omgang een vroolijkerd kan zijn, is een verschijnsel dat men rond zich slechts voor 't grijpen heeft. Men moet denken om deze twee-eenheid bij dit boek: ‘De duistere macht’ van den auteur L.H.A. Drabbe. Want in dit boek spreekt zich iemand uit, die eigen wrange levens-droefheid zus en zoo keert dat 't vlakje: humor, naar voren komt. Waarom evenwel den schrijver erbij geroepen? Hij toch geeft een boek dat in geenen deele biographisch is, noch simuleert te zijn. Maar dit levens-fragment van den zonderling Noks - ‘Noks van 't kadaster’: proeve van 's schrijvers strakken humor in deze woord-combinatie - is zoo eigenaardig verwerkt met levensbeschouwing en gemoeds-sfeer van den auteur, dat dit boek, meer dan overeenkomst van geestes-omstandigheid, éénheid toont van geestes-hoùding. ‘De Duistere Macht’ is het tragisch verloop van iemand die door de vrees voor krankzinnigheid eindigt met inderdaad krankzinnig te worden. De eerste bladzijde van 't boek verhaalt hoe Daniël Noks op 'n klaarlichten dag in Juli met de rolluiken neer en het gaslicht op tusschen zijn populair-geneeskundige geschriften zit, waarvan zijn kamer is overladen. En op 't eind van het boek lezen we dat Noks op 't portret van zijn grootvader geschoten en zich na deze daad bij de politie als moordenaar aangemeld heeft. Daar tusschen in liggen de verschillende phasen van het proces dat zich in den geest van Noks, den eenzaamling op huurkamers, voltrekt: een geleidelijke stijging van geestesverwarring minder dan een met sprongen zich openbarende ontwrichting van normalen gedachtenloop. Objectivisme en Subjectivisme hoort men tot vervelens toe als afgebakende richtingen van beschrijvingstrant noemen. Deze woorden zijn blijkbaar langs de ooren van den auteur heengespoeld. Er is geen plan van uitgang wat de beschrijvings-eenheid van dit boek betreft. Bij de vleet vinden wij staaltjes van auteurs-inmenging, naverwant aan Hildebrandt's tusschen-beide-komen in de ‘Camera’. In de persoonsbeschrijving van den droevigen held van dit boek bijv.: ‘Het vlakte-tje tusschen neus en bovenlip bevatte permanent de groezelige, schipper-aan-walachtige stoppeltjes van ongenoegzame scheermes-behandeling, wat geen verwijt bedoelt aan z'n barbier, dewijl hij zichzelven schoor’. Van het zuiverste objectivisme, welke de voortreffelijke schets van Noks' bezoek aan 't abattoir kenmerkt zitten we midden in de onverwaterde beschouwingen van den auteur, die af en toe, 't sterkst wel in een epiloog aan 't verhaal toegevoegd, zijn levensafschuw en pessimisme belijdt. Noks' waan in 't krankzinnigengesticht, van in een gevangenis te zitten, wordt daar door den auteur ‘analoog met de waarheid’ genoemd: - ‘Want wat is, Van Eedensche dithyramben ten spijt, deze blijde noodiotswereld anders dan een hopeloos trieste, onduldelijke strafkolonie, waar de gepijnigden bovendien nog elkander pijnigen!’ En na dit zijsprongetje in de diepte van innigsten levenshaat des schrijvers, wordt rustig het slot van de eigenlijke vertelling medegedeeld: dat Noks' pension-mevrouw uit Amsterdam naar Scheveningen verhuisde enz. Dit wonderlijk boek, hier en daar uitnemend geschreven, weet nochtans het smartelijke van Noks' strijd niet genoeg mee te deelen. Des auteurs komische opmerkingsgave treedt daartoe te storend, zelfs in de gedeelten die een stijging van hartszeer bedoelen, naar voren. Met subtiele teerheid werd het kinderfiguurtje van den kleinen ‘Jas’ geteekend, terwijl mede tot het beste behoort de vervoering van den armen Noks voor het kind. Onder het vele navolgers-werk doet dit boek aan als iets eerlijk-eigens. ALBERTINE DE HAAS. Smeder en Zoon, door Henri van Wermeskerken. (Amsterdam, van Holkema en Warendorf). - Zouden wij ons tòch in dezen jongen schrijver vergist hebben? Niet alleen dat ons dit nieuwe {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van Henri van Wermeskerken geen vooruitgang schijnt op zijn vorig boek, maar het blijkt meer en meer dat de auteur zich hoegenaamd geen moeite geeft om zijn werk te verdiepen, af te zien van valsche gevoeligheidjes, bleeke sentimentaliteitjes in de conceptie, stijl-voosheden en rhetorische fraaiïgheden in de technische uitbeelding. Bij ‘Leo Smeder’ viel althans iets te prijzen in de wijze waarop de strijd werd voorgesteld van een zoon, die geslingerd wordt tusschen de liefde voor zijn vader en die voor zijn moeder - in ‘Smeder & Zoon’ zien wij dienzelfden zoon opnieuw als ‘held’ poseeren, alleen... zonder dat de schrijver ditmaal ook maar door iets zijn Leo als ‘held’ aannemelijk heeft weten te maken. En toch heeft de heer v. W. hem ons blijkbaar als zoodanig willen opdringen: Leo kòn niet anders; gegeven de liefde voor zijn vader mòest hij handelen als hij deed; t.w. het meisje aan wie hij zich eens in liefde gegeven heeft verlaten, om te trouwen, zonder liefde, met een ander, die zijn vader en hem het voor hun zaken onmisbaar kapitaal zal verschaffen. Dit gegeven is op zich zelf belangwekkend genoeg, en er zullen ook zeker wel mannen gevonden worden die onder gelijke omstandigheden handelen zullen als Leo. Maar dat moet dan geheel uit hun karakter verklaard kunnen worden: het past een schrijver niet de daad van buiten af als sympathiek of antipathiek voor te stellen. De heer v. W. heeft haar in zijn Leo als sympathiek geproclameerd; dit maakt zijn boek voor mij 1o. slecht uit litterair oogpunt (hetgeen het óók zou geweest zijn als hij Leo's handelwijze opzettelijk als onsympathiek hadde aangeduid), 2o. minder aanbevelenswaard uit zedelijk oogpunt, omdat de schr. ons zijn subjectieve meening tracht op te dringen: dat nl. Leo ter wille van zijn vader niet anders kòn handelen, terwijl wij voor ons zijn daad slechts als lafhartig en zwak kunnen brandmerken. De heer v. W. mist vooralsnog die kracht van objectiviteit (eerste vereischte voor een goed romanschrijver) om den gang van het gegeven zich, logisch, alléén uit het gegeven-zelf te doen ontwikkelen. Hem ontbreekt daarenboven blijkbaar de noodige zelf-kennis en bescheidenheid om rustig zijn tijd af te wachten, zijn talent tot rijpheid te doen komen. Er is te veel in dit boek (ook in stijlkundig opzicht) dat de schr. later zelf als valsch effect zal moeten veroordeelen. Laat ons althans hopen dat hij dit eenmaal doen zal; de kans is dan niet uitgesloten dat hij schitterend revanche zal kunnen nemen. G.v.E. Kunstgeschiedenis. Collection des Grands Artistes des Pays-Bas. 1o Quentin Metsys, door J. de Bosschere 2o Thiéry Bonts, door A. Goffin. (Uitgave van G. van Oest & Cie. te Brussel. fl 1.90 per deel). - Reeds vroeger mocht ik de aandacht der lezers van D.G.W. vestigen op de zóó belangrijke kunstuitgaven van deze firma. Al wat deze uitgevers op de markt brengen is niet alleen smaakvol verzorgd maar tevens degelijk en interessant van inhoud, aantrekkelijk voor specialist en leek. De studie der kunstgeschiedenis won in de laatste jaren aan ernst, en ook aan algemeenere belangstelling. Tentoonstellingen en voordrachten, periodieken uitsluitend aan kunst gewijd louterden den smaak van het ontwikkeld publiek. Dit heet nu wel vulgarisatie, maar vulgarisatie van goed allooi, waartoe de talrijke kunstmonographieën uitstekend helpen. Tusschen de gunstig bekende uitgaven van het buitenland zal de nieuwe verzameling weldra met lof vermeld worden. Wat deze ‘collection’ vooral zal doen waardeeren is de eenheid die de uitgevers wenschen te bewaren. Geen verkeerd begrepen eclectisme waardoor vertegenwoordigers van alle scholen en tijden door elkaar worden voorgesteld, maar eene reeks uitgewerkte studies over Nederlandsche kunstenaars; zoodat mettertijd deze verzameling eene rijke bron zal worden van wetenswaardigheden aangaande het leven van ons volk, het leven dat zich zoo treffend weerspiegelt in het werk zijner kunstenaars. Belangrijk voor alle kunstliefhebbers, oudheidkundigen en verzamelaars, maar tevens belangrijk voor alle ontwikkelden in 't algemeen. Den uitgevers schijnt het te doen in deze verzameling vooral die oude schilders, beeldhouwers en bouwkundigen beter te doen kennen, die door het toeval of door omstandigheden in de vergetelheid geraakten of waarover het bepaalde oordeel zich liet wachten. De twee eerste monographieën zijn gewijd aan Metsys en Bouts. De boekjes zijn versierd elk met circa een dertigtal buitentekstplaten, en de studies werden door bekwame schrijvers bezorgd. Mr. J. de Bosschere, een knap jong-Antwerpsch kunstcriticus, schreef over Metsys; Mr. A. Goffin, de bekende medewerker van Onze Kunst, behandelde gewetensvol Bouts, zijn leven en zijn werk. In deze verzameling die, ook in Holland, stellig goed onthaald zal worden, zullen verder achtereenvolgens aan de beurt komen: J. Vermeer van Delft, Hans Memling, Lucas van Leyden, Hugo van der Goes e.a. La Toison d'Or, par le Baron H. Kervyn de Lettenhove. (Uitgave van G. van Oest & Cie. te Brussel. fl 2.50). - Verleden jaar werd te Brugge een eenige tentoonstelling gehouden, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van onvergetelijke beteekenis voor kunst en geschiedenis, de tentoonstelling van het Gulden Vlies en der Nederlandsche kunst tijdens de regeering der hertogen van Burgondië. De geleerde kenner M. de Baron H. Kervyn de Lettenhove, de inrichter der tentoonstellingen van Vlaamsche Primitieven in 1902 en van het Gulden Vlies in 1907, schreef nu eene monographie over de vermaarde instelling van het Gulden Vlies. In de knap gedocumenteerde studie wordt de oorsprong en de stichting (1429) uiteen gezet, de geschiedenis der instelling verhaald tot het jaar 1559, de beteekenisvolle, sociale rol der orde in den groei der Westersche beschaving op het einde der middeleeuwen bewezen en verklaard. Het voornaam uitgegeven in 4o boek is opgeluisterd met 42 platen, prachtige portretten van regeerende vorsten en gulden-vlies-ridders, afbeeldingen van beroemde miniaturen, wapenrustingen, beeldhouwwerk en tapijten. Dit boek is een merkwaardige bijdrage voor de geschiedenis, zoo onder kunst- als onder sociaal oogpunt, en verdient beter dan deze al te beknopte aankondiging, die er hier kan aan gewijd worden. Intusschen sluit de gedwongen bondigheid den lof niet uit: het werk is ook de Hollandsche liefhebbers warm aan te bevelen. LODE BAEKELMANS. Wijsbegeerte Parerga en Paralipomena. [Toevoegsels en uitlaatsels]. Kleine Philosophische Geschriften van Arthur Schopenhauer. Vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. (Uitgave Em. Querido, Amsterdam). - Het IIe deel van bovenstaand werk is thans verschenen en daarmede het geheel compleet. Het was voor den uitgever, dunkt me, een heele waag, en ik hoop hartelijk dat de vernieuwde belangstelling voor wijsgeerige onderwerpen, welke ongetwijfeld in de laatste jaren valt waar te nemen, voldoende zal blijken om deze uitgave het gewenschte debiet te verschaffen. Met Schopenhauer moeten wij allen geworsteld hebben; hij is een wijsgeer die zich niet in onvruchtbare speculaties verliest, doch een realist bij uitnemendheid, wiens wijsbegeerte uit het hijgende, moeilijke leven is opgegroeid, als een krachtige boom uit den donkeren grond. De ‘kleine philosophische geschriften’ zijn bij uitstek geschikt om een vruchtbaar inzicht te geven in de ideeën van dezen denker, omdat ze zich direct aan het leven aanpassen en nagenoeg ieder vraagstuk op zedelijk en maatschappelijk gebied philosophisch belichten, d.i. tevens dieper-menschelijk leeren waardeeren. Dat S. veel paradoxen heeft neêrgeschreven is bekend. Was het echter niet Charles Boissevain die paradoxen eens zoo aardig noemde ‘schitterende stukjes verwaarloosde waarheid’ en daarmede het goed recht van den paradox zoo ‘schitterend’ heeft bepleit? Ten slotte - opdat ik hen, die S. nog niet mochten kennen, tot lezen moge verlokken - schrijf ik hier de titels af van éénige Hoofdstukken uit het 2e deel, dat vóór mij ligt; terwijl men Dr. van den Bergh van Eysinga's vertaling uit het onderstaande uittreksel kan beoordeelen. Over philosophie en hare methode. - Gedachten aangaande het verstand in het algemeen en in al zijn betrekkingen. - Eenige woorden over het pantheïsme. - Over philosophie en wetenschap der natuur. - Over de kleurenleer. - Over zedeleer. - Over rechtsleer en politiek. - Toevoegsels tot de leer aangaande het lijden der wereld. - Over den zelfmoord. - Over godsdienst. - Over oordeel, kritiek, bijval en roem. - Over geleerdheid en geleerden. - Zelfstandig denken. - Over lezen en boeken. - Over de vrouwen. - Over opvoeding. G.v.E. Over lezen en boeken *) Onwetendheid degradeert dan eerst een mensch, als zij in gezelschap van rijkdom wordt aangetroffen. De arme wordt beteugeld door zijne armoede en nood; dat wat hij levert vervangt bij hem het weten en neemt zijne gedachten in beslag. Maar rijken daarentegen, die onwetend zijn, leven alleen voor hun plezier en lijken op het vee; zooals men dit dagelijks kan zien. Hierbij komt nog het verwijt dat men rijkdom en den vrijen tijd niet gebruikt voor datgene, wat daaraan de grootste waarde verleent. Als wij lezen, denkt een ander voor ons: we herhalen slechts het proces dat in zijn hoofd is begonnen. Het is ermee, als met leerlingen die leeren schrijven en de, door meester met potlood geschreven lijntjes, met inkt natrekken. Derhalve is bij het lezen de denkarbeid ons voor het grootste gedeelte ontnomen. Vandaar de merkbare verlichting, als wij, nadat wij zijn bezig geweest met onze eigen gedachten, overgaan tot lezen. Maar onder het lezen door is ons hoofd toch eigenlijk slechts het strijdperk van vreemde gedachten. Daardoor komt het, dat hij, die heel veel en bijna den geheelen dag leest, en daartusschendoor zich ontspant met gedachtenloos tijdverdrijf, het vermogen, zelf te denken, langzamerhand verliest, - zooals iemand, die altijd rijdt, tenslotte het loopen verleert. Dit is echter het geval bij zeer veel geleerden: ze hebben zich dom gelezen. Want geregeld door, in elk vrij oogenblik altijd maar weer lezen, is nog geestdoodender, dan geregeld handenwerk; omdat men hierbij tenminste nog zijn eigen gedachten kan hebben. Zooals een springveer door den aanhoudenden druk van een vreemd lichaam, eindelijk haar elasticiteit verliest; zoo verliest de geest de hare, door 't aanhoudend opdringen van vreemde gedachten. En zooals men door te veel voedsel zijn maag bederft en daardoor het heele lichaam schade berokkent, kan men ook door te veel geestelijk voedsel den geest overvol maken en verstikken. Want hoe meer men leest, hoe minder sporen het gelezene in den geest achterlaat; hij wordt als {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} een lei, waarop veel over elkaar heen is geschreven. Daardoor komt het niet tot ruminatie: maar hierdoor alleen maakt men zich het gelezene eigen. Leest men steeds maar door, zonder later daarover na te denken, dan schiet het geen wortel en gaat grootendeels verloren. In 't algemeen gaat het met het geestelijk voedsel niet anders dan met dat voor het lichaam: ternauwernood wordt een 50ste deel van datgene, wat men tot zich neemt, geassimileerd: de rest gaat weg door evaporatie, respiratie, of op een andere manier. Hierbij komt nog, dat, op papier gebrachte gedachten over 't algemeen niet anders zijn, dan het spoor van een voetganger in het zand: men ziet wel den weg, dien hij heeft genomen; maar om te weten, wat hij op dien weg heeft gezien, moet men zijn eigen oogen gebruiken. Wij kunnen geen schrijvers eigenschappen, als bv. overredingskracht, beeldenrijkdom, knapheid of bitterheid, of beknoptheid, of elegantie, of luchtigheid van uitdrukking, noch geestigheid, verrassende contrasten, laconisme, naïeveteit, e.a. verwerven, door het lezen van schrijvers, die deze eigenschappen bezitten. Maar wel kunnen wij hierdoor dergelijke eigenschappen, in geval zij bij ons reeds in kiem, dus potentia, aanwezig zijn, in ons aankweeken, ons van hun bestaan bewust worden; we kunnen zien, wat men er alzoo mee kan doen, we kunnen gesterkt worden in de neiging, ja, in den moed om ze te gebruiken, kunnen aan voorbeelden zien, hoe we ze gebruiken moeten; en dan eerst bezitten wij ze ook actu. Dit is dus de eenige wijze waarop lezen tot schrijven bekwaam maakt; omdat het ons nl. leert het gebruik, dat wij van onze eigen natuurgaven kunnen maken: dus altijd slechts onder vooronderstelling hiervan. Maar zonder deze leeren wij integendeel niets van 't lezen, dan koude, doode manieren en worden wij brutale naäpers. Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften. De Gids. Behalve Tien Liedjes van Boutens vinden wij aan litteraire bijdragen in deze aflevering het slot van Adriaan van Oordt's treurspel ‘Eduard van Gelre’ en weder een ‘Dialoog’ van Johan de Meester. Met deze ‘Dialogen’ voldoet de heer de Meester m.i. niet aan het verzoek van Herman Robbers in ‘Elseviers’: dat de uitstekende kunstenaar die de Meester is ons voortaan weer de volle maat van zijn talent schenke. Integendeel schijnen mij deze ‘Dialogen’ vrij onbeteekenend. Scharten vervolgt zijn Overzicht der Nederlandsche Letteren; in zijn Dramatisch Overzicht wijdt Mr. J.N. van Hall eenige bladzijden aan Constant Coquelin en schrijft verder nog wat over de in 1834 door Alfred de Musset gepubliceerde comedie: ‘On ne badine pas avec l'amour’, welk stuk binnenkort door Rooyaards' gezelschap zal worden opgevoerd. Mr. v. H. noemt het van Rooyaards een artistieke daad, dat hij het stuk in zijn oorspronkelijken vorm wil spelen, waarin het ‘oneindig belangrijker, meer levenswaar’ is dan in de bewerking die te Parijs pleegt gespeeld te worden. In zijn Aanteekeningen en Opmerkingen dient Johan de Meester op zijn bekende fijn-ironische manier een zekere dame van bescheid, die zich in het orgaan van den Protestantenbond onsterfelijk belachelijk heeft gemaakt door de publicatie van een soort van ‘waarschuwing’ tegen.... ‘Een Huis vol Menschen’, het mooie boek van Scharten-Antink, waarin wij, naar het heet, ‘door poelen van verderf en gemeenheid tot over de schouders worden heengesleurd’. Er blijken nog altijd menschen te zijn die geen kookkachel van een olifant kunnen onderscheiden, geen ‘articles d'Amsterdam’ van een kunstwerk. Behalve de genoemde dame geeft daarvan blijk de heer C. Stumphius uit den Helder, die - naar de heer de Meester het zeer juist uitdrukt - ‘de stompzinnige kwaadaardigheid zóóver’ drijft, van in de verschijning van Een Huis vol Menschen aanleiding te vinden tot het vragen van maatregelen tegen.... pornographie! Neen - aangenaam is het voorzeker niet altijd ‘in het land van dominee Wittewrongel te zijn geboren’. Prof. R.C. Boer vervolgt zijn Reisherinneringen uit Noorwegen, Prof. Hesseling geeft een interessant artikel over ‘Kindertaal’ en Mr. Viotta zijn Muzikaal Overzicht. De Nieuwe Gids. Willem Kloos opent ditmaal zijn Letterkundige Kroniek met enkele woorden aan 't adres van een ‘vrij bekend maandblaadje’ dat hem verweten heeft in zijn kroniek nu minstens voor de tweehonderdste maal te hebben bekend gemaakt dat verzen en poëzie niet één, maar twee zijn. Kloos schrijft: Zoudt gij wezenlijk denken, dat die waarheid zóó bekend is, zóó diep doorgedrongen in hart en nieren van schrijvers en publiek? Wat mij betreft, ik wou dat gij gelijk hadt, en dat ik haar inderdaad eindelijk genoeg had gezegd. Maar ik weet te goed door mijn rijke, langdurige letterkundige ondervinding, dat lang niet àlle lezende en schrijvende menschen zoo goed onderricht zijn op dat punt, als de redacteur van Den Gulden Winckel zichzelf weet te zijn. En daarom is het noodig dat ik van tijd tot tijd - ik doe het heusch niet tè dikwijls! - dat a-b-c der dichtkunst in herinnering breng. Waartegenover het maandblaadje in bescheidenheid meent te mogen opmerken, dat het 1o van een tamelijk groote naïveteit getuigt te meenen dat men lieden, ongevoelig voor de waarheid dat gladde verzen nog niet steeds goede poëzie zijn, dit besef zal kunnen bijbrengen zoo men bedoelde waarheid hun maar dikwijls genoeg onder den neus duwt (zou een blinde ooit leeren lezen alleen daardoor dat men hem telkens maar weer een a-b-c-boekje voorhoudt!) Dat het 2o van een tijdschrift-redacteur toch niet zeer beleefd is om den kring zijner lezers er bij voortduring aan te herinneren dat zij eigenlijk niet veel meer zijn dan een troep botteriken, niet beter waard dan dat men hun jaar in jaar uit dezelfde waarheden te herkauwen geeft. Herman Lijsen vervolgt zijn novelle ‘Nazomer’ (waarvan wij het vorig gedeelte heelemaal terug moesten zoeken in ‘De XXe Eeuw’!); Bolland fantaseert verder over ‘Het Evangelie’, Dr. Timmers geeft weêr een brok van ‘Leo en Gerda’ en Jac. van Looy van zijn ‘Wonderlijke avonturen van Zebedeüs’. In zijn Aanteekeningen over Kunst en Philosophie wijdt Hein Boeken waardeerende woorden aan 't werk van Anatole France; Jules Schürmann draagt verzen bij en Aletrino schrijft... critieken! Hij behandelt boeken van Jeanne Haaxman, Nannie van Wehl, Daisy Junius en Anna de Savornin Lohman. Bij het doorlezen der boeken, mij ditmaal ter beoordeeling toegezonden, heb ik voortdurend in een toestand van weifelen en twijfelen verkeerd. Ik werd heen en weer geslingerd door mijn feministische sympathieën aan de eene en mijn literair plichtgevoel aan de andere zijde. Toevallig heb ik alleen ditmaal werken voor mij, door vrouwen geschreven, geboren uit vrouwelijk intellect, opgebouwd door vrouwelijk sentiment. Vóór de lezing warmde een zachte genoeglijkheid in mij op door het vooruitzicht een tijdlang te zullen verkeeren in een athmosfeer van vrouwelijke teederheid, van echte aandoening en gevoeligheid. Ik houd nu eenmaal niet zooveel van mannen als van vrouwen en vrouwen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen hebben rond mijn leven de mooie en kleurenrijke athmosfeer geteederd, waarin mijn mannengemoed zich altijd het gelukkigst heeft gevoeld. Een weerleven van zulk een omgeving stond mij te wachten, een verademing uit de harde werkelijkheid waarin ik, door mijn werk, gedwongen ben, te bestaan! Helaas, het heeft niet mogen zijn! En al heb ik, ik moet de waarheid gestand doen, momenten doorleefd van innig, lollig, schaterend lachen en van innig gekir om al de malligheden in die boeken, een stil, mooi ziele-genot, is het niet geweest. Groot-Nederland. Verleden jaar is een werk verschenen van den bekenden philoloog Joseph Bédier, handelend over Les légendes épiques, in 't bizonder over le Cycle de Guillaume d'Orange en La légende de Girard de Roussillon. Omtrent Bédiers onderzoekingen en de resultaten zijner studie, die op vele punten afwijken van wat de vroegere wetenschap als vaststaand heeft aangenomen, deelt Prof. Salverda de Grave veel belangrijks mede in zijn artikel over geschiedenis en legende in het oudfransche Heldendicht, waarin hij o.a. aantoont op welke wijze de romantiek zich met de historie weet te vermengen. Wat over den cyclus van Willem van Oranje, den in oud-fransche heldendichten veelbezongen strijder, gezegd wordt, is vooral zeer interessant. De cyclus is een verzameling van 24 gedichten, die zich langzamerhand om die heldenfiguur hebben geplaatst. Wie was de historiese persoon die als model voor deze dichterlike heldefiguur heeft gediend? Allen zijn het hierover eens - en Bédier twijfelt er niet aan - dat wij te doen hebben met Willem de Heilige, die volgens de kalender op 28 Mei wordt gevierd, en die zich in 806 terug had getrokken in de abdij van Aniane, tusschen Montpellier en Lodève, dépt de l'Hérault, aan de voet van de Cevennen. Kort daarop had hij, niet ver van Aniane, een ander klooster gesticht, de abdij van Saint-Guilhem-du-Désert, die eerst een aanhangsel van het moederklooster was geweest en later naar zelfstandigheid streefde. Van deze beide kloosters zijn de cartularieën overgebleven, waarin sommige stukken betrekking hebben op Willem de Heilige. Als men nu echter hetgeen de kronieken ons omtrent die ‘Willem’ meedelen, vergelijkt met de verhalen en heldedichten, dan vindt men slechts een zeer geringe en vage gelijkenis. De geschiedbronnen vertellen ons dat Willem door Karel de Grote tot graaf van Toulouse was gemaakt en in 790 de Gasconjers had onderworpen; in 793 had hij tegen de Sarracenen uit Spanje gevochten en moeten wijken; in 803 had Lodewijk, koning van Aquitanië, zoon van Karel de Grote, troepen naar Spanje gezonden om Barcelona te belegeren en Willem was onder de belegeraars geweest; in 806 was hij kluizenaar geworden te Aniane. Van dit alles zijn slechts vage trekken in de heldedichten te herkennen. Daarom heeft men verondersteld dat tot de vorming van de epiese figuur van Willem van Oranje de herinnering aan andere historiese personen heeft bijgedragen; men heeft van alle kanten gezocht, en niet minder dan zestien Willems zijn door verschillende geleerden opgediept. Aan de verschillende prototypen is een der geestigste hoofdstukken van Bédiers boek gewijd, ‘Les seize Guillaumes’; hij vergelijkt ze met een spel kegels; pas heeft een der geleerden er een opgezet of een tweede werpt hem neer en zet er een ander voor in de plaats. ‘La troupe des seize fantoches assemblée par Jonckbloet et ses disciples, c'est depuis longtemps chez les critiques un sport de la réduire. Comme en un jeu de massacre, chaque critique s'est amusé à culbuter trois Guillaumes, ou quatre ou cinq..... mais un autre redressait aussitôt les fantoches obstinés, et parfois la même main qui venait de renverser l'un des Guillaumes relevait pieusement l'autre’. Voor Bédier zijn inderdaad al de voorgestelde historiese personen ‘schijnbeelden’. Er zijn er onder, zegt hij, uit alle streken en van alle rangen: graven, hertogen of burggraven, Normandieërs, Provençalen of Auvergnaten, uit de IXe en uit de XIe eeuw, en hij haalt een gezegde aan van Mérimée: ‘Il y en a pour tous les goûts, comme dans les pièces de Ducis, qui finissent bien ou mal selon la sensibilité des personnes’. Jonckbloet heeft er negen voorgesteld, Gaston Paris drie, enz. Is. Querido eindigt zijn Baudelaire-studie. Deze dandy, met het heimwee van een heremiet in zijn gewonde ziel, houdt evenveel van ‘la grande toilette’, als van den doodskop. Laten we niet vergeten dat hij als een zijner jeugd-idealen gekoesterd had de idee: ‘Paus of acteur wil ik worden’. Hij was in zijn uitbeelding beide persoons-verbeeldingen. Deze soms gedrochtelijke denker, die u aanstaart met de geel-lichtende oogen van den heimvollen dooden-vogel, als van een verdoemd peinzer, gecataleptiseerd door bovenaardsche machten, kan plots wel eens een vochtig-fijn knipvlies over zijn oogen trekken, dat ons doet huiveren. Maar zijn lachen, schreien, klagen, spotten en vernielen is zoo dikwijls de onpersoonlijke lach, traan, spoten vernielzucht van den uitbeelder, den dramaturg. Wel heeft hij alles op zijn hévigst doorleefd, en is het nevrotische zielsleven van Frankrijk tusschen 1830 tot '60 het meest ongeschonden in hèm weerspiegeld, maar toch ook Baudelaire had zijn ontzaglijke vreugden, geestelijke genieting en exaltatiën, tot zelfs in de vloekende somberheid waarmee hij zijn levens-walg uitzóng. Behalve Sonnetten van Hélène Lapidoth-Swarth en een novelle van Streuvels, vindt men in deze aflevering de gewone rubrieken van Van Nouhuys. De criticus bespreekt o.a. den roman Pathologiën van Jacob Isr. de Haan, het boek waarin homosexueele neigingen beschreven zijn. Het beschrijven van zulke neigingen in een roman noemt van Nouhuys - m.i. zeer te recht - op zich zelf niet onzedelijk; alleen - en dit punt wordt door den criticus niet aangeroerd - een schrijver mag zich, vóór hij zich tot het beschrijven van dergelijke afwijkingen zet, wel afvragen of hij over het talent van minstens drie, vier andere talentvolle auteurs te zamen beschikken kan - hij, die geen onverschillig, maar een uit natuurlijk instinct vijandig publiek van lezers tegenover zich zal vinden, die hem (en dat is hun recht!) zullen verachten en uitbannen als zijn kunst niet reuzig-sterk hun afkeer in een ontroering van hooger orde weet om te zetten. Had de heer de Haan dit begrepen, hadde hij zich afgevraagd: ben ik werkelijk een der zéér grooten? en had hij daarbij dan genoeg zelfkennis bezeten, dan... zou hij Pathologieën niet geschreven hebben, dan zou hij begrepen hebben niet die kracht te kunnen ontwikkelen noodig om den begrijpelijken, immers natuurlijken afkeer ten opzichte van het gegeven-als-zoodanig te versmelten. Mijn afkeer heeft hij 't althans niet vermogen te doen - ik, die toch met van Nouhuys de behandeling van het onderwerp op zich zelf onmogelijk als onzedelijk veroordeelen kan. Onze Eeuw. Bepaald aandoenlijk is de tegenwoordig niet zeldzame klacht over de niet-verwezenlijking der hooge verwachtingen, door de literatuur-herleving van omstreeks '80 gewekt, een klacht, niet tot zwijgen gebracht door het feit dat sinds '80 èn productie van, èn belangstelling in literatuur wel degelijk is toegenomen. Want hierop gewezen, wordt het antwoord toch weer klacht: och, die brééde literatuur is te smadelijk een vergoeding voor onze teleurgestelde verwachting eener gróóte literatuur! De kritiek doet niet mee aan dit geklaag, wantrouwt het reeds vooraf; gelijk het alles wantrouwt wat algemeen, wat mode wordt. Wel glimlacht ze eens, heeft dat geklaag wel verwacht. Indertijd toch, bij de fanfaronnades voor die nog slechts komende gróóte literatuur, heeft ze zich herinnerd Anna Roemers': Want ter waereld is geen stof Die zoo weinig kost als - lof. En nu, op het hooren van die klacht, glimlacht ze deze variant voor zich henen: Want ter waereld is geen stof Die zoo fluks verveelt als - lof. Immers de klacht: dat we geen groote, onsterfelijke literatuur ons zien geschonken, doch wel worden overstelpt met vloedgolven klein-literair gedoe, snel-vervliegend goedje, ééndags-literatuur, is die klacht niet wat onbenullig? Groot of klein, veel of weinig mag een waardebepaling zijn in den kruidenierswinkel, bij kunstproducten is zij dit allerminst. Is menig groot dichter {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dit niet - is Hooft dit niet - door wat kleine liederen? Vertegenwoordigt het kleine werk van een groot schrijver - en hier kan men denken aan landgenooten, als Bilderdijk, zoowel als aan vreemdelingen, als Goethe - niet vaak zijn karakteristiekste kanten? En bevestigt de ervaring niet den ouden regel dat men den echten dichter herkent aan gelegenheids-poëzie, dat is gewoonlijk aan klein werk? Nog één stap - en alléén het kleine is het goede werk; toch behoeven we dezen stap niet te doen om te zien hoe de klacht dat de literatuurbeweging van'80 daarom mislukt ware te achten, omdat ze zooveel klein werk geeft, minstens genomen voorbarig moet heeten. Immers met de vermelding van klein of groot is slechts een bijkomstigheid aangeduid, die nog alles onbeslist laat omtrent structuur, klank, geest, taalgehalte, kortom alles omtrent de geheele waarde van het kunstwerk. Aldus begint Haspels zijn uitvoerige bespreking over een reeks nieuwe boeken, een artikel vol frissche opmerkingen en nieuwe gezichtspunten. Just Havelaar schrijft over J. Voerman in zijn tijd; Dr. J. de Jong over Mendelssohn. Dr. A. Rutgers van der Loeff tracht het ‘wezenlijke in de geschiedenis’ te bepalen; J.S. Kalf keuvelt op zijn bekende, prettige manier over de laatste dagen der O.I. Compagnie. Ten slotte vermelden wij een paar verzen van Fran M. Krings. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. Opent met een rijk geïllustreerd artikel over den schilder Willem de Zwart. De tekst is van Mevrouw de Meester. Emilie van Kerckhof schrijft over Volkskunst in Oostenrijk, eveneens bij goede reproducties. De verdere artikelen zijn: Uit het land der Tinmijnen door J.G. Sinai. - Met de Hok-Kanton van Oleh-leh naar Pinang door R. Takens. - Hope-College door Theo de Veer. - ‘Een voor Een’ (vervolg) door Herman Robbers en De Teerhartige Sinjeur door Lode Baekelmans. Verzen van Hein Boeken en Karel van de Woestijne. Nederland. INHOUD: Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Differee. - Baboe Pikkie, door Nettie Munniks de Jong. - Afscheid, door M.H. du Croo. - Herinneringen aan Venetië en het eerste Internationale Kunstcongres, door W. Graadt van Roggen. - Sterfgeval, door Albertine de Haas. - Versmade liefde, door Frits van Raalte. - Kroniek, door Samuel Goudsmit, Joh. W. Broedelet, Henri van Booven, W. Graadt van Roggen, Frans Hulleman, Marie Metz-Koning, Ina Boudier-Bakker en M.G.L. van Lochem. - Als de zon naar binnen schijnt, door L.N. - Geluk, door * * *. - Begrafenis in den Winter, door A. Cardinaal-Ledeboer. - Arme Bloemen! door * * *. - Morgen-Nevel, door * * *. - Mijn land, door J. Petri. - Verzen, door J.Ph. van Goethem. - Avond, door L.S. Hijlsma. Europa. INHOUD: Toekomst-vervoering, door A. Roland Holst. - Buveuse d'Absinthe, door P.N. van Eyck. - Verzen, door Annie Salomons. - Fatsoen, door J. de Meester. - Vlagen gieren van over de zee, door Piet van Assche. - Indische Kermisvreugd, door M.C. Kooij-van Zeggelen. - De Wolk, door G. van Elring. - Een vriendschap, door Ellen. - Verblinden, door H. van Loon. - Poes, door M.S. de Vries. - De roode anjelier, door Antonio Fogazzaro. - Dina van Rooien, door J. de Meester. - Aanteekeningen, door de Redactie. - Over nieuwe boeken, door * * * De Beweging. INHOUD: Het Al-Eenig leven, door Nico van Suchtelen. - De Gesloopte Plaats, door Albert Verwey. - De Ongevallenverzekering, door J. Molenmaker. - Gedichten, door P.N. van Eyck. - Pelléas et Mélisande, door J.C. Hol. - Scheuring of Eenheid, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Albert Verwey. De Boekzaal. INHOUD: De Bibliotheek der Tweede Kamer der Staten-Generaal, door J.A. Jungmann. - Het Drukkersjaarboek voor 1909, door S.H. de Roos. - Milton in Nederland, door A.J. v. Huffel Jr. - Vaste rubrieken. Van Onzen Tijd. INHOUD: Van Sint Joris, door Albertine Steenhoff-Smulders. - Vaders Liedje, door Albertine Steenhoff-Smulders. - De dorre Rank, door Marie Koenen. - Gebed, door Marie Koenen. - Ezechiël 33, 32, door Marie Koenen. - De Reliek, door Marie Koenen. - Kolonel Duuring, door Victor de Stuers. - Literaire Kroniek, door Th. Kwakman. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD: Wetten der toonkunst in het licht der idee, door Ester Vas Nunes. - Het Ontologisch Godsbewijs, door L.H. Grondijs. - ‘Hegel en onze tijd’, door J. Hessing. - Boekbespreking. - Correspondentie. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IIIe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 7. Cate, E.M. Ten: Kunst in plaats van Godsdienst? (32 blz.) Vlugschriften, Paedagogische, voor ouders en opvoeders. Red.: Jan Ligthart en R. Casimir. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 2. Sterck-Proot, J.M.: Hoe kinderen aardrijkskunde te leeren uit onze naaste omgeving. (40 blz.) Lotus-serie. Ie reeks. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 Geb. f 0.65 9. Dwaalwegen. (Hypnotisme, clairvoyance, spiritisme), door een leerling. (79 blz.) Bijgeloof uit alle tijden. Baarn, Hollandia-Drukkerij Per compl. (5 nrs.) f 2.- Afz. nrs. - 0.50 5. Knipscheer, F.S.: Verhalen uit ‘De betoverde weereld’. (50 blz. m. afb. in d. tekst). Kerk en secte. Red.: prof. dr. S.D. van Veen. IIe serie Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 2. Kromsigt, Dr. theol. P.J.: De confessioneele richting. (52 blz.) Partijen, Onze politieke. 1e. serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (9 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 Koetsveld, C.E. van: De Christelijk-historische Unie. (39 blz.) {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 4 15 April 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze schrijvers Bij Pol de Mont 1) -‘NU, eens en voor goed terzijde gelaten, de min of meer groote waarde van mijne poëzie, zijn er misschien in mijn leven een paar feiten aan te duiden, feiten, waarop ik werkelijk fier ben, juist omdat het maar feiten zijn. Zoo geloof ik dat ik in Vlaanderen de eerste ben geweest, na Dautzenberg en ook een weinig na Van Droogenbroeck, om eerbied voor den menschkunstenaar op zichzelf en voor de kunst an und für sich te vergen en op te wekken. Daartoe is er veel wilskracht en kunstwil noodig geweest. Ik ben rondgegaan in de meeste steden van ons land om er over literatuur te spreken en ik heb mijne onderneming met belangstelling en met veel bijval bekroond gezien. Ik heb eenigszins bij het publiek gedaan hetgeen ik, als leeraar, 25 jaren lang bij mijne studenten heb gedaan: hen hunne taal en de kunst doen vereeren en beminnen. Door dat apostolaat ben ik misschien wel wat de opvoeder geweest niet van één geslacht, - ik zie u toestemmend knikken - maar van verscheidene generaties...’ Zooals hij daar zat, toen hij me dat, met zijne vol-warme stem, zegde, vóór de zwaar-eiken tafel - met boeken van allerlei formaat en allerlei uitzicht beladen -, in zijnen hoogen, leer-berugden zetel, terwijl een scherp winterlicht door de breede vierkanten van de vensters binnenzeeg over zijn diep-geaccentueerd, mannelijk-schoon hoofd, waarin zijne donkere passieoogen nog vol vurigheid en geestdrift achter het gouden lorgnet schemerden, leek hij me nog bezonder jong, niettegenstaande den last van zijn twee en vijftig zeer vervulde jaren. Een niet gewoon of banaal ontvangstmidden, dat waarin Pol de Mont me te woord stond: zijn groot werkvertrek in 't Antwerpsch Museum van Schoone Kunsten - waarvan hij sedert 1904 de alom-gewaardeerde conservator is - naast al die weidsche zalen waarin worden bewaard de schoonste meesterstukken van onze vlaamsche schilderschool en zoovele vreemde werken van hooge kunstweerde, wier rijke verzameling van dit museum een der meest interessante kunsthallen van Europa maakt en dat dagelijks, dank aan zijnen zeer neerstigen critischen arbeid, in belangrijkheid wint. Ik wist reeds hoe gespannen nog steeds zijn werkkracht is, hoe bedrijvig hij, in alle omstandigheden, ijvert voor onze literatuur en onze kunst, hoe hij onverpoosd, zonder vermoeid- of beuheid, schrijft en voordraagt, inricht en zich interesseert aan alles en aan allen. Verbazend is het aantal werken van velerlei aard en tendens die hij in zijn nog korte leven heeft uitgegeven; encyclopedisch het aantal tijdschrift-studies, gazet-artikels en voordrachten die hij heeft laten drukken, zoowel in 't buitenland als in Vlaanderen en in Holland. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie, tooneel, roman, literaire kritiek, kunstkritiek, folklore, pedagogie, die zoo zeer verscheiden uitingen van intellectualiteit hebben hem gelijktijdig bekoord. Niemand heeft met kunstiger en misschien niet velen met nobeler gebaar, royaler, het goud der levenbrengende gedachten over Vlaanderen uitgestrooid; niemand heeft meer dan hij geleefd onder den dwang der nieuwigheid en onder de impulsie van origineele mooiheid. Eenigszins vergeten nu en bijtijden zelfs zeer onzacht behandeld door de vertegenwoordigers van onze jongste literaire school - altijd, overigens, meer vereerd door de uitheemsche kritiek: herinner u o.a. de buitengewoon-waardeerende bespreking van Georg Brandès die hem eene eereplaats gunt naast de allergrootste dichters dezer eeuw - gaat hij nog maar altijd, met taaien, bewusten moed, voort met werken, onaangetast en niet verbitterd door miskenning, blijvend ijskoel-sereen onder onrechtvaardige terechtwijzing en zelfs spot, zich erboven voelend door zijnen invloed, zijne beteekenis, zelfs zijne waarde en door al de diensten aan de Vlaamsche zaak bewezen. Hier moet herinnerd dat, toen buiten West-Vlaanderen zoo goed als niemand Gezelle waardeerde of zelfs kende, in 1878 de Mont reeds met bewondering over Gezelle schreef in L'Etudiant Catholique; dat hij ook van 't begin af de publieke aandacht heeft getrokken op de hooge weerde van Rodenbach en diens Gudrun, in 1886, voor het Nederlandsch Congres te Antwerpen heeft doen opvoeren; dat hij zeer vroeg bloemlezingen van Gezelle, Swarth en Rodenbach liet verschijnen en in 1893 opnieuw in de Bibliotheek van Nederlandsche Letteren, die onder zijne leiding stond (Jul. Hoste, uitgever, Gent), keurboekjes uit het werk van Gezelle, Rodenbach, Couperus, Buysse, Winkler Prins, Hélène Swarth enz. gaf; dat hij eerst van allen het groot dichterlijk talent van de toen Franschschrijvende dichteres Hélène Swarth heeft ontdekt en haar tot Nederlandsch dichten aangezet; dat bij de eerste hij ook in Vlaanderen Kloos, Van Eeden, Verwey, Gorter en de andere tachtigers evenals Verlaine, Swinburne en zoo vele echte vreemde dichters heeft doen kennen; dat hij een der eersten is geweest om in hollandsche tijdschriften mede te werken, om in Holland uit te geven, om in Holland lezingen en voordrachten te houden, enz. enz. Op 'n ander gebied, toen bijna niemand nog James Ensor, Jacob Smits, Leo Frederic, Theo Van Rijsselberghe, Karel Doudelet, Fernand Knopff enz. begreep en ze algemeen als gekken of farceurs aanzien werden, heeft hij - die studies dagteekenen uit de jaren 1885-1900, dus vóór den tijd van erkenning dier kunstenaars - hun werk bestudeerd en besproken, nu in meer, dan in minder uitvoerige essais, die meermalen de verbazing en de verontwaardiging wierpen in de academische kunstmiddens. Steeds heeft hij zijnen geest wijd opengehouden ter ontvangenis van elke nieuwe openbaring van schoonheid en van de meest revolutionnaire theorieën, van waar ze dan ook komen mochten, en met eerlijkheid, rond-uit, zonder met de burgerlijke, achterlijke meeningen van zijn midden te transigeeren, heeft hij zijne overtuiging uitgesproken, zijne bewondering medegedeeld. Ook zijn rechtstreeksche invloed op onze hedendaagsche literatuur - zeer treffend, bijv., op een dichter lijk René de Clercq: vergelijk werken lijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lentesotternijen en Liedjes - wordt te veel in den donkere gelaten, moedwillig, uit vooringenomenheid. - ‘En wat hebt ge dan meer speciaal met uw eigen dichterlijk werk in 't zicht gehad?’ - ‘Om u dat duidelijk te maken, moet ik u den toestand van onze letterkunde en van onze boekenmarkt rond de jaren 1870-1875 herinneren, toen ik nog in 't Klein Seminarie van Mechelen studeerde. De namen van beteekenis uit dien tijd zijn: Conscience - die toen op de hoogte zijner populariteit stond - en Snieders, voor het proza, Jan {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van Beers voor de poëzie - Gezelle was toen buiten West-Vlaanderen hoegenaamd niet bekend - en 't zijn dan ook die schrijvers die op mij eenigszins inwerkende indrukken nalieten. Daarbij moet ge natuurlijk voegen de ons door 't onderwijs opgedrongen dichters, bijv. de minder goede dingen van Bilderdijk, niet zijn betere, Bilderdijk, toen aanzien als de machtigste zanger van de eeuw, enz. In 't geniep, lazen we 's nachts Lamartine, Victor Hugo en Alfred de Musset. Indien we dus met die schrijvers, evenals met Burger, Uhland, Longfellow en eenige anderen kennis hebben aangeknoopt dan was het heelemaal individueel, buiten het onderwijs om, ja volop er tegen in. Niettegenstaande {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} onze afzondering, was ik erin geslaagd in betrekking te komen met Conscience en Jan van Beers, toen heelemaal mijn dichterlijk ideaal. Kort nadien, in 1876 - ik studeerde nog altijd te Mechelen in 't Klein Seminarie - gaf ik mijn eerste bundeltje uit, Klimoprankskens. In October 1877 kwam ik te Leuven op de Universiteit, waar ik den mij al vroeger bekend en bevriend geworden Albrecht Rodenbach vond. Nu stonden we in het leven, konden we ons vrijer bewegen en... lezen wat we wilden. Over de zeer hooge muren van de Mechelsche kostschool waren niet vele echo's van 't werkelijke leven tot ons doorgedrongen en boeken kondt ge te Mechelen ook niet in rijke keus bemachtigen. In Leuven leerde ik het Parnasse Contemporain kennen, in de eerste plaats den grootsten van al de dichters dier beweging: Leconte de Lisle, verder de Heredia en Léon Diercx enz., voor wie ik groote bewondering opvatte. Ook kreeg ik er den sterken Flaubert te lezen, Heinrich Heine, die misschien wel iets heeft bijgedragen tot ontluiking van wat er in mij aan natuurlijk, erfelijk talent leefde, Shakespeare, volledig Goethe en Schiller enz. Daarna werd ik vollediger over onze eigen Vlaamsche literatuur ingelicht. Ik had toen al een tweede verzenbundeltje uitgegeven, Waarheid en Leven’. - ‘Hoe hoog staat wel uw eigen schatting voor dat studentenwerk?’ - ‘Ik schreef en dichtte maar op in dien romantischen tijd, heelemaal geleid door sentiment en instinct. Ik was nog niet tot de jaren van discretie of verstand gekomen, waaronder ik versta dat ik geen critischen kijk had op mijn werk, me er niet objectief kon tegenover plaatsen. Ook kende ik niet genoegzaam het leven’. - ‘Die onervarenheid beterde al gauw en ge voeldet u ook vrij onvoldaan door het gegeven oneigene?..’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja. Ik heb spoedig een weg zien open liggen, dien ik opgaan wou. Wanneer ik de nederlandsche literatuur van dien tijd aanschouwde, trof het me dat de nederlandsche lyriek - de lyriek hier genomen zijnde in hare breedere beteekenis - van na Bilderdijk en Bellamy zoo weinig die kenmerken vertoonde, welke de lyriek overal elders, in eerste plaats, zoo interessant maken - daargelaten de schoonheid en de verscheidenheid van den vorm -, namelijk: dat karakter van gevoeld- en geleefd-zijn, van intrinsieke waarheid, dat de poëzie stempelt tot de natuurlijke en noodzakelijke uiting van waarachtig-gevoelde en oprecht-ondergane indrukken, van werkelijk-ervaren aandoeningen. Vooral in de erotische poëzie - dat is: in de liefde-poëzie - trof me dat gebrek aan waarheid. 't Scheen me dat die minneliederen zoo dikwijls als op commando waren geschreven, als enkel “Spielerei” opgevat, en ons juist daarom zoo volkomen koud, onaangeroerd lieten. De weinige verzen, waarvan warmte uitging, waren te vinden in het werk van R. en V. Loveling, Emmanuel Hiel en Julius Vuylsteke. Verder kwam het me voor dat de horizon van onze nederlandsche lyriek veel meer begrensd was dan die der uitheemsche poëzie. Slechts een betrekkelijk klein aantal gedachten en gevoelens schenen onzen dichters de moeite waard om vertolkt te worden, en van al de moderne vraagstukken - die de “Umwertung”, de waardeomzetting van de meest gangbare begrippen onzer beschaving ten gevolge hadden (bijvoorbeeld: van de machtige verzuchting naar omhoog van den lageren volkstand) - namen ze, door den bank niet de minste notitie. Eindelijk vond ik den vorm eng, de taal gemaakt, pedant, kleurloos, zenuwloos, koud en stroef, in al te vele gevallen; de beeldspraak was, in 't algemeen, traditioneel geworden, samengesteld uit oude overgeleverde of enkel overgeërfde schablonen. De prosodie had gelukkiglijk reeds den invloed ondergaan van eenige zoogenaamde “formalisten”, parnassiens, zooals Dautzenberg, Frans De Cort, Jan Ferguut, - dezen laatste, den eenigen dezer plejade waarin de dichter door den formalist overvleugeld wordt - en den Hollander Carel Vosmaer. Ziedaar het poëtische tijdbeeld der jaren 1870-1880. Zoo ontstond dan in mij, terwijl mijn vriend Rodenbach er integendeel van droomde ons met eene eigene, origineele theater-literatuur te begiftigen, de droom onze lyriek en kleine epiek een nieuw leven bij te zetten, nieuwe wegen te doen opgaan. Door de bijbrenging van meer spontaneïteit, meer leven, meer realisme, door de verruiming en de moderniseering onzer poëtische “stof”, door de invoering, uit andere literaturen, van bepaalde prosodische vormen, ook door het zelfvinden van nieuwe strofen en rythmen - waardoor ons taalinstrument, zooals eene veel bespeelde viool, soepeler, gehoorzamer en volmaakter zou worden - wilde ik het mijne tot verbetering van de bestaande toestanden bijbrengen. Het bekwam me slecht. In 'n artikel De Zuid-nederlandsche Letteren in 1881, verschenen in De Tijdspiegel, had ik, heel beschroomd en angstvallig, een paar mijner wenschen uitgedrukt. Wat wekte dat 'n verontweerdiging!’ Ik heb hier vóór mij liggen de twee pamphletten geschreven in antwoord op dat Tijdspiegel-opstel (De tendenz van Pol de Mont) en op Pol de Mont's repliek (Nog over de tendenz van Pol de Mont; Weg met de Zolamanie!): de verontweerdiging ervan is echt en gemeend: De Mont bracht heel de traditioneele zedelijkheid der vlaamsche literatuur in gevaar, en dat mocht natuurlijk niet, te geenen prijze. ‘Welnu, jongeheer Pol de Mont, met al het talent dat ge in u draagt, gedoog dat wij u tegenspreken en verklaren in naam van vijftig jaren eerlijk bestaan en deftigheid van onze zuid-nederlandsche beoefening van kunst en letterkunde, dat het overgroot gedeelte van Vlaanderen, ja zelfs van Nederland, niets gemeen hebben wil met de onreinheden van over Quiévrain en luidop protest aanteekenen tegen het onkruid, dat uwe onbezonnenheid met volle grepen wou zien zaaien in midden onzer aartsvaderlijke vlaamsche gouwen en steden!’ - ‘Waart ge dan toch zoo'n realist, Mr. de Mont?’ - ‘Volstrekt niet. Ik was simpellijk doordrongen van de noodzakelijkheid de leemten in onze literatuur aan te vullen. Overigens, geloof ik noch aan absoluut realisme, noch aan absoluut idealisme; kunst moet leven van 'n idealistisch realisme of, zoo ge dat liever hebt, van 'n realistisch idealisme’. - ‘We weten nu eens voor goed dat het in Vlaanderen voldoende is eenige echt-passionneele liefdesverzen geschreven te hebben om voor een hevig “realist” door te gaan. Hoe dikwijls heeft men niet gebanvloekt uw “heidensch erotisme” en uwe poëzie beschuldigd te zinnelijk te zijn!’ - ‘Zinnelijk? aber, was bedeutet das?... Is alle poëzie niet in zekere mate zinnelijk, d.i. opgewekt door schoone zinnelijke waarneming, de malve morgenkleuren, de heerlijkheid van het lentelicht? Ik wil bekennen dat mijn gedichten meestendeels uit zúlke indrukken ontstonden, dat het 't zichtbeeld van de hernieuwende pracht der lente, of de voldragen bloei van den zomer, opgewekt door het blijde aanschouwen der heerlijke wereld was, die in mij weêrzong. Ik kan “mich ergötzen” aan eene schoone bloem, aan een slankbuigende leliënstam, aan het wisselspel van 't licht op water tusschen donker loover. Alle {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid die mijn zinnen waarnemen, zelfs - waarom ook niet? - de schoonheid eener vrouwe, verschaft mij ongekende vreugde. Is dat dan te wraken? Of is het niet de graad der verfijning in zinswaarneming, die een dichter vormt? Is alle rythme niet in oorsprong physiologisch? En in mijn liefdegedichten overheerschte steeds de schoone zinnelijkheid.... Denk even aan Robert Hamerling - en zijn “Venus im Exil” en zijn “Ein Schwanenlied der Romantik”. - Is dat niet heerlijke poëzie? Ja, nevens sommige Brave-hendrikken-poëzie, heel onschadelijk en toebereid pour “pensionnats de jeunes filles”, zal misschien mijn dichtwerk wat al te schril afsteken; maar mag de dichter dan niet de vreugde des levens uitzingen, vrank en vrij? Het genot van het gezonde leven, niet de zoete gebakjes van afgeprevelde moraliteiten, en wie zal dit te zinnelijk heeten? Overigens hebben kritiek en publiek niet het recht te vragen of een dichter te veel of te weinig zinnelijk is; hij is wat hij is, en zooals hij is uit hij zich. Zeker mogen zij zich afvragen of het uitgedrukte menschelijk is en de dichter eerlijk, oprecht, maar niets anders. Zooals men mij verweten heeft te zinnelijk te zijn, zoo zou ik het anderen kunnen kwalijk nemen dat ze te weinig zinnelijk waren; maar dat doe ik niet, ik matig me dat recht niet aan. Alleenlijk betreur ik dat er zoo weinig gezonde zinnelijkheid vóór 1880 in onze poëzie opjuichte. Overigens is juist mijne zinnelijkheid het element mijner poëzie dat men het meest in Holland en elders waardeerde, 't is zoowaar nagenoeg 't eenige wat Willem Kloos, bijv., in me heeft goedgevonden en... begrepen. Alsof een gezonde erotiek niet is te verkiezen boven de ziekelijke bleekneuzen-sensualiteit van zoovele pseudo-mystieken! Wat heeft zeker Katholicisme daar toch levenschadende theorieën over verspreid! Maar wat zeg ik u daar weer? Ga u nu niet verbeelden dat ik, omdat ik u daar bekende, niet van 't Katholicisme als godsdienst te houden, niet de katholieke kunst zou begrijpen. Integendeel, de middeleeuwsche kunst is me juist de liefste van alle, niet om hare mystieke weerde, maar eenvoudig om hare diepe menschelijkheid; ik verkies ze zelfs boven de grieksche kunst, waarmede ik nochtans hartstochtelijk ingenomen ben’. Het zinnelijke in de natuur van mijn zegsman is van zeer rijke en fijne essentie. Die zinnelijkheid - het woord moet hier, natuurlijk, genomen in zijnen breedsten en edelsten zin - heeft hij op allerhande wijze bewezen: zijne zinnenontwikkeling voor het oog door zijnen schildersaanleg en door zijne kunstkritieken, zijne zinnenontwikkeling voor het woord door zijne plastische gedichten en zijne improvisatorsgave, zijne zinnenontwikkeling voor het gehoor door zijne muziekkennis en door opera-libretti lijk Prinses Zonneschijn, en Rijndwergen. Die zinnelijkheid is zijn temperament zelf, zijne fijne, zinnelijk-zenuwachtige natuur: De Mont is juist het tegenovergestelde van den cerebraal-abstracten mensch. Wellicht kan ook die zinnengevoeligheid als de oorzaak worden aanzien voor zijne vorm-devotie in de poëzie. In haar ligt, in elk geval, de schoonste zijner gaven. Ik stip even aan dat Mr. Pol de Mont veel vollediger en karakteristieker deze ideeën heeft uiteengezet in zijn 3 bundels Losse Schetsen, vooral in het kapitaal stuk Pro Domo, zoo buitengemeen belangrijk voor de kennis van Pol de Mont's literaire houding. - ‘Ge zijt dus de leeuwerik die de nieuwe lente heeft ingezongen!’ - ‘Een beetje zal ik wel geweest zijn de inluider van die nieuwe lyrische beweging, zooals Rodenbach van die voor een modern en artistiek nationaal tooneel. Nochtans zijn we niet de eenige “padvinders”. Naast ons beiden, de twee meer bewuste voorloopers, moogt ge ook niet de werking van eenige onbewuste voorloopers wegcijferen: die van Hugo Verriest (ofschoon zijn invloed zich bepaalde tot zijne studenten en tot de lezers van zijne Vlaamsche Vlagge), die van Antheunis en die van Victor de la Montagne, die aan onze poëzie reeds iets van de vereenvoudiging gaven, die nog moest gepaard worden met het schenken van eenen soliederen, aan het leven ontleenden inhoud’. - ‘Uw invloed is heel gelukkig geweest op de opvatting zelf der poëzie, dat ontkent niemand: hetgeen u het meest bitterlijk wordt verweten door onze literators - steunend op het grondprinciep: (laatst nog geformuleerd door Mr. Karel van den Oever) “de dichter, door natuurlijken gemoedsaard, schrijft zonder kommer een haastiglijk geboren vers op en durft ervan enkel later den spontanen, oogenblikkelijken vorm bestatigen” - dat is juist uw formalisme, uwe hardnekkige gehechtheid aan den vorm en aan aangeleerde versmaten, die enkel wordt aanzien als verbazende metrische kundigheid, niet gesteund op eene echt menschelijk-schoone en zilverpure dichterschap’. - ‘Maar... ik beweer toch ook zelf dat elke subjectieve aandoening, die men uitspreken wil, met haren vorm wordt geboren, niet naakt, maar met een eigen passend kleed. De subjectieve aandoening brengt bij den dichter fataal haar rythme mee in den versvorm waarin ze het meest adequaat tot uiting komt. Dat neemt echter niet weg, dat een dichter ook een aandoening, vooral een aandoening van objectieven aard, kan binden aan eenen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vaststaanden vorm, zonder dat de kritiek het recht krijge hem van onechtheid en onoprechtheid te beschuldigen. Een van die vormen is het sonnet; niemand denkt er aan onze ontelbare “sonneurs de sonnets” als zulke formalisten te behandelen! Indien men echter den vorm van het sonnet aanneemt, dan moet men, logisch, ook al de andere vaststaande vormen aannemen. Nu komen er dichters voor, die heel hun leven de voorkeur geven aan dergelijke vaste vormen, b.v. Platen, Rükert, Hérédia, zooals andere er zich, na jaren voorkeur voor vrijere vormen, toe bekeeren en op een gegeven oogenblik ook hunne voorliefde zullen toonen voor dergelijke vormen, b.v. Göthe. Met mij is dat zoo het geval geweest. Ik beken, dat ik voor enkele mijner gedichten den vorm gekozen heb, en die staan haast alle in Fladderende Vlinders. Dautzenberg en Van Droogenbroeck vooral hebben ook opzettelijk formalistische gedichten gemaakt. Maar buiten die gevallen heb ik de aandoening opgeschreven, zooals ze werd geboren, dat is, zooals ik u zegde, met haren vanzelf komenden vorm. Overigens, door eene zeer volledige vergelijkende studie der vreemde metrieken - misschien ook wel een weinig door den invloed van Jan van Droogenbroeck - waren de verschillende metrums en strofen der uitheemsche prosodieën me zoo eigen geworden dat ze in mijnen geest vergroeid waren, tot mijn eigen geestelijk domein behoorden, dat ik ze als een soort van geestelijken eigendom in me ronddroeg en dat dus mijne aandoeningen spontaan - zonder gezochtheid - hunnen vorm konden aannemen’. Ik wijs er hier nogmaals op dat een interview geene critische studie wil zijn, dat de hoofdzakelijke plicht van den interviewer blijft: zoo getrouw mogelijk de woorden van den geconsulteerden schrijver te enregistreeren, ze synthetisch tot eene logisch en sentimenteel heelemaal gave en harmonische eenheid te herscheppen, zoodat ze historisch tot de psychologische kennis van den auteur kunnen bijdragen. Ik wil dus, hier, persoonlijk niet over de theorieën van Mr. Pol de Mont discuteeren. - ‘Zijt ge nog altijd die eerste theorieën van uw Pro Domo getrouw?’ - ‘Zeker, al wil ik gaarne toegeven, dat ik, zooals ik overigens al zei, in de periode der Fladderende Vlinders wellicht een weinig te veel aan den vorm heb geofferd. Indien ik nog poëzie schrijven moet, zal ik misschien wel niet meer dat zelfde belang aan den vorm hechten, de periode van strijd en reactie overigens voorbij zijnde. Wat betreft mijn volgens enkelen te groote liefde voor uitheemsche vormen, wat geeft dat, indien het gevolg ervan voor de literatuur gunstig is geweest; wanneer die letterkundige oriënteering wenschelijk was? Anderen hebben juist niet genoeg belangstelling voor die vreemde vormen getoond, zich altijd beperkend tot het gewone, het alledaagsche, het van ouds bekende. Door mijn pogen om zekere vormen van vreemde literaturen in onze poëzie te doen burgerrecht verkrijgen meen ik op onze prosodie eenen niet geheel waardeloozen invloed te hebben uitgeoefend. Met anderen heb ik bewezen dat de vlaamsche taal evenals de andere germaansche talen voor die maten - bijv. voor den hexameter - uitnemend vatbaar is. Ze zijn er nu eenmaal in - denk op Begga van Van Beers, op de Ode aan Paul Fredericq van Frans De Cort, op Londinias van Vosmaer - en ge krijgt ze er niet meer uit. Princiepen-jacobinisme moet ook in deze quaestie ter zijde gelaten. Waarom zou men aan een dichter, die meester over die vormen is, die er al de soepelheid van voelt, het recht ontzeggen ze te gebruiken? De eenige vraag die we mogen stellen, luidt: zijn ze te pas of te onpas gebruikt? Zijn ze te pas gebruikt, dan moet de kritiek zwijgen. Hoe gevaarlijk al die principieele discussietjes! Eens op dien weg, kan men zich gaan afvragen of het alexandrijn van Vondel en Bilderdijk nog mag gebruikt worden, en - ja - vermits de germaansche talen oorspronkelijk niet het eindrijm kenden, zoo zouden we op den duur moeten terugkomen tot de aliteratie-verzen van het Ludwigslied’. - ‘En denkt u nog poëzie te schrijven?’ - ‘Ik hoop het. Ik draag sedert verscheidene jaren in mijn hoofd eenige onderwerpen, die me heel dierbaar zijn. Allerlei omstandigheden van buiten af en mijne dagelijksche bezigheden, die niet gering zijn, hebben me tot nu toe nog niet toegelaten ze te verwezenlijken’. - ‘Loopt er door uw werk een eenheidslijn? gaat het uit van zekere algemeene plannen?’ - ‘Neen, ik heb me altijd maar laten gaan. Maar indien er geene eigenlijke eenheid in mijn werk is te vinden, zoo zijn er toch zekere groepen in, die een geheel op zich zelf vormen. In mijn werk is er feitelijk maar een verschil van graad. De poëzie, die ik nog maken zal, zal zich aansluiten bij mijn laatste werk, dat is bij 't beste in Claribella en Iris en bij Prinses Zonneschijn, logisch eruit voortvloeien. Ik loop soms weken, maanden, jaren rond met 'n onderwerp, vooraleer het uit te werken, maar wanneer ik eens aan 't schrijven ga, dan werk ik heel gemakkelijk; de eerste golf spoelt geweldig aan, maar dat spontaan werk verbeter ik daarna zeer zorgvuldig, zelfs op de proeven, op de allerlaatste zelfs. De drukkers weten er wat van!’ Het dacht me zeer interessant eens aan Mr. de Mont zijne zienswijze aangaande onze moderne {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur te vragen, over die literatuur welke hij ruimschoots heeft helpen voorbereiden, die hij met eenige zeer mooie verzen heeft verrijkt en waaruit hij nu, door zekere jongeren, werd uitgesloten, althans door hun kleineerend stilzwijgen. - ‘Ik vind den bloei onzer moderne literatuur heerlijk, ongeëvenaard, met Vondel's, Hooft's en Bredero's periode den schoonsten tijd onzer geheele letterkunde. 't Spijtige erin is 't bestaan van zoovele “Gezelliaantjes” van alle formaat; zooals in schilderkunst het bestaan van zoovele valsche Clausjes en Baertsoentjes. Maar wat zuivere dichters we hebben! De grootste van allen, de prins, - de meest interessante en de meest origineele - is Karel van de Woestyne, en ik ben er trots op dat ik onmiddellijk zijne bizondere gaven heb mogen erkennen, al vele jaren geleden, en zijnen heerlijken groei voorzien, en ik herinner me dat ik hem, na 't lezen zijner allereerste gedichten op een kaartje schreef: “Tu Marcellus eris; ge zult degene zijn, dien we verwachten”, en 't doet me zooveel meer plezier mijne bewondering voor hem te mogen veropenbaren, als hij niet altijd zeer zachthandig voor me geweest is. Dan bewonder ik ook sterk Hegenscheidt, zijne sonnetten en zijn Starkadd, dien ik eerst van allen op meer dan gewoon-gunstige manier heb besproken en dat ondanks het caricatuurtje op Claribella, dat erin voorkomt. Van Edmond van Offel houd ik ook veel en ik waardeer rechtzinnig Prosper Van Langendonck, mijn oud-studie-makker. Dat zijn degenen die de meest eigen tonen hebben laten hooren in onze poëtische literatuur. Ge zult bemerken dat ik me in mijn oordeel niet door persoonlijke vooringenomenheid laat leiden: ik vereer juist die dichters 't meest van wie men niet zeggen kan dat ze op mij gelijken of dat mijn kunst op hen invloed heeft gehad. We hebben ook zeer persoonlijke prozaschrijvers: Streuvels, Buysse, Baekelmans, Teirlinck. En vooraleer verder te gaan, moet ik u ook de vreugd uitdrukken die me onze schilderkunst van deze eeuw geeft: we hebben redenen tot blijdschap toch, wanneer niet tot denzelfden trots als bijv. over de eeuw van Rubens of de XVe en de XVIe. Ik denk op al de hoog te waardeeren meesters - allen onacademische schilders - van wie zoo'n sterke opvoedende kracht is uitgegaan, die zoo'n rijke nieuwe mogelijkheden hebben geschapen: Leys, De Groux, Alfred en Jozef Stevens, Jan Stobbaerts, A.J. Heymans, Alfred Verwee, H. De Braeckeleer, H. Evenepoel, Theodor Verstraete, Emiel Claus, Baertsoen, Jacob Smits, Leon Frédéric, om niet te spreken van jongeren... Een schoone tijd voor onze kunst, deze laatste halve eeuw!’ Met wat 'n geestdrift heeft hij al die nieuwe talenten ontvangen en veropenbaard! Mij bleef nog over aan Mr. De Mont eenige inlichtingen te vragen over zijne opvatting van den redenaar. Wat al voordrachten hij in zijn leven heeft gegeven! Aan zijne voordrachten, heeft hij 't beste deel van zijnen invloed te danken; lijk een blijde heraut is hij Vlaanderen en zelfs Nederland rondgegaan, in haast alle steden en zelfs op dorpen de blijde boodschap brengend, dat er eene eigen, nieuwe vlaamsche kunst geboren was, overal trachtend te doen lichten in de zielen een sprankelken der schoonheid, die, lijk een hoogvlammende toorts allenthenen, nu, in Vlaanderland, aan 't schitterlaaien is. Zelfs in Zijne voordrachten blijft de Mont eerst en vooral een lyricus, een dichter. Hij is niet een analyst, zooals Vermeylen bijv., die zonder een grooten omhaal van woorden, integendeel met eenige zeer korte en simpele zinnetjes, diepe en nieuwe dingen weet te zeggen, ons vast te overtuigen en van de levenswaarheid of van de onechtheid van een werk te doordringen, die zeer scherp een mensch dissekeert, maar die toch gewoonlijk niet meesleept, niet bekoort. De Mont's voordrachten, integendeel, zijn lijk liederen, overvloeiend van lyrisme; ze stijgen mede, in liefde, - in eene zich plastisch uitende liefde - met hun onderwerp; beelden rijzen uit de diepte van het gevoel en de zinnen rythmisch op de golving der emotie; men voelt eenigszins de scheppings-vreugde van den spreker. - ‘Poeta nascitur, orator fit, beweert het latijnsche axioma. Poeta nascitur? Zeker, heel zeker! men wordt dichter geboren, in zooverre men hierdoor verstaat dat de dichter bij zijne geboorte de gave meekrijgt, om 't schoone op 'n dichterlijke wijze te voelen; maar 't is niet voldoende dichterlijk te voelen, men moet ook zijne emotie uitspreken, en om dát te kunnen, om al de moeilijkheden der taal meester te zijn, om al hare fijnheden in zijn bezit te hebben, moet men heel hard werken. “Man soll die Sprache überwinden”, doorstaan “les luttes avec le language” waarvan Theophile Gautier en Charles Baudelaire gewagen. Orator fit? De spreker moet natuurlijk ook leeren door oefening te verkrijgen dien rijkdom van woordkeuze, welke noodig is om dadelijk het juiste, passende, rythmische en schoone woord te vinden; maar dat ter zijde gelaten, ware 't veel adequater te zeggen: “etiam et orator nascitur”, want tusschen de aangeboren gave van den dichter en de improvisatie-gave van den redenaar - ik spreek hier niet van de conferenciers die heel kalmpjes, volgens een logisch-vastgesteld plan, hunne voordracht op voorhand klaar maken en schrijven, in de stilte van hun studeervertrek, maar van den improvisator, die zonder voorbereiding zijne gevoelens met tucht, klaárheid, orde en methode, en tevens met {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} emotie en overtuiging en in bevalligen vorm, spontaan kan uitdrukken - is er geen essentieel verschil; het innerlijk onbewuste werk van den redenaar staat heel, heel dicht bij dat van den dichter. Wat geeft het feitelijk dat de eene zijn gevoelsaandrang in verzen uit en de andere in proza?: het onderscheid is uiterlijk. En 't genot is bijna eender, bij mij toch, en daar ik nog al eenige ondervinding in deze zaken heb, denk ik zelfs wel zoo in 't algemeen te mogen spreken. Ik persoonlijk vind in de improvisatie 'n geneuchte en 'n vreugd, die de vreugd van poëtisch scheppen nabijkomt. Die geneuchte ontstaat niet alleen uit den durf zelf - ge moet spreken en wanneer ge begint weet ge gewoonlijk zelf niet wat ge zult gaan vertellen: uwe gedachten woelen en wentelen als in 'n warrelstroom, dringen zich op onstuimig, alle ineens; 't is maar wanneer ge te spreken begint, dat die gedachten zich ordenen, dat er, tijdens 't rythmische spreken, eene rythmische gedachten-orde ontstaat - maar daarbij nog uit de wondere wisselwerking tusschen het publiek en den redenaar, die zich elkaar overgeven, het publiek aan den redenaar, eenige menschen eruit althans, op wier gezicht ge lezen kunt dat ze meegaan, in voeling leven met u, en wederkeerig een zich geven van den redenaar aan die menschen, die hij dankbaar weet, zelf zonder toejuiching’. - ‘Jammer dat die schoone kunst zoo heel weinig “artisten” heeft gevonden in Vlaanderen. We hebben wij geene eigenlijke redenaars-artiesten...’ - ‘Toch wel! Zeker, kunstenaars als Hugo Verniest zijn er maar weinig, maar dat is dan ook een weergaloos redenaar, daarbij de beste tooneelspeler, dien we bezitten. Toch ken ik of heb ik nog een schaar andere begaafde sprekers gekend: Jan van Rijswijck, Julius Sabbe, Louis Franck, Max Rooses, Arthur Cornette, Paul Fredericq’. - ‘Ge vergeet u zelf. Met welken van die orators acht ge u zelf het meest verwant, in trant en manier?’ - ‘Met Julius Sabbe, den vader van onzen jongen romancier, Maurits Sabbe. Sabbe was krachtiger, mannelijker dan Verriest; in zich droeg hij niets van de eigenschappen van den salonredenaar, meer die van den volkstribuun. Zoo voel ik ook iets in me van den leader. Ik spreek veel liever voor bomvolle zalen dan voor 'n klein publiek. Me dunkt dat hoe grooter het publiek is waarvóór ge staan moet, hoe grooter uwe kracht wordt. Denk niet, dat ge u daarom verlagen moet tot het standpunt van het lager-staande gedeelte van uw toehoorderschap. Een spreker moet nooit afdalen tot het volk, integendeel: hij moet zich plaatsen op het standpunt van de meest ontwikkelden zijner toehoorders; ze zijn, overigens, mis, diegenen die wanen dat het publiek zoo dikhuidig, zoo onontroerbaar, zoo onvatbaar voor schoonheid is; ik heb tot boeren over poëzie gesproken en ze doen meegaan. Natuurlijk vinden we in Holland een gehoorzamer publiek, een publiek meer verfijnd en verwend - en daarom ook zoo onmiddellijk enthousiastisch niet -, bereid om het genot van een voordrachtsavond te betalen. Werken! We moeten werken om ook ons vlaamsch publiek zoo op te voeden... veel werken, en hard’. Werken! Mr. de Mont kon dat woordje wel tot leuze aannemen. ‘Ik heb persoonlijk veel gewerkt, en toch ben ik nog niet voldaan. Ik zoek de middelen om meer te werken. Want, wat blijft er nog niet al in Vlaanderen te doen over! En moest ik niet werken, ik kreeg de wroeging van iemand die 'n aanzienlijk kapitaal heeft en het niet op interest zou kunnen zetten. We zijn immers jong om onze handen uit de mouwen te steken en onze geesten niet te laten roesten’. Dat is hetgene ik altijd meest in Mr. de Mont heb bewonderd: de jonge, bijna overmoedige en zoo blij-geestdriftige kracht die hem aanspoort, de passie die hij in zijn leven heeft gebracht, er elk oogenblik door intensifieerend; daarbij het donjuanesque van zijne natuur, een weinig de ‘panache’ van zijn leven, zijne houding à la Cyrano de Bergerac, dichter langs den eenen kant, zachtzinnige betrachter zijner zuiverst-lyrische emoties, en langs den anderen kant de kamplustige strijder, gereed steeds het zweerd te trekken en te hakken op het leelijke, het achterlijke, het onware, het laffe; zingend, na den strijd, met eene stem even zacht en gevoelvol als luid en striemend-verontwaardigd daareven, eene ballade aan zijne liefste, in den maneschijn.... - ‘En hoe sluit zich volgens uw eigen inzicht - verontschuldig die kiesche vraag en denk nu niet door uw antwoord (ik draag immers alleen de verantwoordelijkheid van dat ongepast enkwest) eene misplaatste ijdelheid of zelfverheffing te veropenbaren - de balans van uw leven? Wat denkt ge van uw eigen werk?’ - ‘Hoe zou ik gewetensvol op die vraag kunnen antwoorden? Om 'n huis, 'n boom, 'n dier, 'n mensch goed te zien, moet ge op 'n afstand staan; we staan te dicht bij onzen tijd om er een rechten kijk op te hebben, en hoe wilt ge dan een oordeel over uw eigen werk vellen, wanneer ge er niet eens een over uwe tijdgenooten vellen kunt? Om me zelf in mijn geheel te zien, zou ik me moeten voor een spiegel plaatsen, en die spiegel zou ofwel hol ofwel bol zijn - door vóóringenomenheid of door vrees voor vooringenomenheid, dat is, eenigszins, door tegeningenomenheid - en mijne figuur, in elk geval, zou er comisch door worden. Ik wil in dien spiegel niet kijken!...’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof wel - zoo onbescheiden en pretentieus ben ik - dat er uit mijn werk een aantal gedichten te lezen vallen die niet tot het slechtste der poëzie van deze laatste tijden behooren. Ik meen ook te mogen gelooven dat ik het mijne heb bijgedragen, in niet onaanzienlijke mate, tot de verbreeding van den literairen horizon van ons land. 't Eenige, wat ik dus zeggen kan en wil, is dat ik mijn brood niet in ledigheid heb geëten. Laboravi, en ook, vermits ik nu toch latijnsche teksten aan 't citeeren ben, dat ik, naar ik hoop, non omnis moriar, ik niet heelemaal sterven zal. Er zal toch van al hetgeen ik gedaan heb iets overblijven. Is het geen gedicht, dan zal het mijn invloed zijn of ten minste het goede voorbeeld van iemand die veel gewerkt heeft voor zijn volk en voor onze literatuur. Dat is ook hoogmoed, ofschoon nederigheid beter past, zeker!’ En van die overleving van Pol de Mont, èn door een keus van poëtisch werk, èn door zijn invloed, èn door zijne heilzame daadzaamheid, ben ook ik overtuigd. ANDRÉ DE RIDDER. Boekenschouw Geschiedenis DE Bataafsche republiek, door Dr. H.T. Colenbrander. Geillustreerd onder toezicht van E.W. Moes, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet (Uitgegeven te Amsterdam door Meulenhoff & Co. in het jaar 1908). {== afbeelding Feest van de Alliantie met Frankrijk Uit: Colenbrander, De Bataafsche Republiek ==} {>>afbeelding<<} - Van de ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek’ onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans, verscheen als eerste stuk het hier bovengenoemde werk, terwijl als tweede deel zoo juist het licht heeft gezien ‘Prinses Wilhelmina’ door Mej. Joh. W.A. Naber. De uitgevers stellen zich voor door een reeks populaire monografieën de Algemeene Geschiedenis van Nederland meer onder het groote publiek te brengen; dit goede voornemen zal zeer zeker door een heele reeks van belangstellenden worden gewaardeerd, belangstellenden, die het gemis van goede voorlichting maar al te dikwijls gevoelen. Onnoodig te zeggen; dat door een kenner bij uitnemendheid van de geschiedenis der bataafsche omwenteling, der {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} republiek en van het koninkrijk Holland, als Dr. Colenbrander, in een kloek boekdeel - zeer gelukkig geillustreerd - zeer veel wetenswaardigs wordt gegeven, en zulks in een vorm, die zelfs den studeerende-uit-plicht tot nòg meer weten aanzet. Een enkele vraag daarbij: - zou het geen overweging verdienen omtrent sommige details naar goede bronnen te verwijzen, welke den lezer desgewenscht nog nader op de hoogte kunnen brengen van die bizonderheden? Ik denk bijv. aan het tragische lot der freule van Dorth, waaraan wij hier worden herinnerd door een reproductie der plaat van Vinkeles - het fusilleeren. Zou hier o.a. eene verwijzing naar het opstel van Jorissen niet gewenscht wezen? Terecht heeft Dr. Colenbrander de aanwijzing van de bronnen achterwege gelaten, tot bronnenstudie toch zal de leek zich niet licht zetten - de vakman weet waar hij heeft te zoeken - maar wel wenscht hij nog een en ander meer te weten van deze of gene gebeurtenis. Hem daarbij op weg te helpen is dikwerf bijzonder loonend. F.A.B. Theologie, wijsbegeerte DE Nieuwe Theologie, door Rev. R.J. Campbell. Uit het Engelsch vertaald door M.J. v.d. W. (Uitgave van de Theosophische Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1909). {== afbeelding Rev. R.J. Campbell ==} {>>afbeelding<<} - ‘De beweging, aan hen die met belangstelling de ontplooiïng van het Christendom volgen bekend als “De Nieuwe Theologie Beweging”, heeft zich in de laatste twee jaren in alle richtingen reusachtig uitgebreid en telt hare zeer talrijke volgelingen niet alleen meer in Engeland en Amerika, maar reeds in vele andere landen. Ook hier te lande begint de aandacht van het ontwikkeld publiek zich meer en meer op deze geloofsuiting te vestigen. Terecht schreef en sprak Rev. R.J. Campbell: De Nieuwe Theologie is niet een vondst van mijzelven, zij is eene uiting van de meening die vele ontwikkelde Christenen zich reeds - in mindere of meerdere mate - duidelijk voor zichzelf hadden gevormd. Hetgeen ik dus uitspreek en neerschrijf is slechts te beschouwen als het onder woorden brengen van de denkbeelden van vele duizenden en duizenden Christenen. De Uitgevers van de Nederlandsche vertaling van Rev. Campbell's “The New Theology” meenen met deze uitgave het Nederlandsch publiek een geestelijken dienst te bewijzen, daar dit boek de eerste en eenige gezaghebbende uiteenzetting bevat van de nieuwe godsdienstige leerstellingen die vooral over de geheele Engelsch sprekende wereld, doch ook daarbuiten, onder levendige belangstelling van pers en publiek, door theologen en leeken worden besproken. Door deze uitgave kan dus de boodschap van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen hedendaagschen Luther ook hier te lande in ruimer kring doordringen en overdacht worden, en zal zij ongetwijfeld veel bijdragen tot de verwezenlijking van het ideaal van alle ware Christenen: dat eenmaal het Christendom in de plaats zal treden van het kerkendom. Het is voor de uitgevers onnoodig dit hoogst belangrijke boek verder aan te bevelen. De titel, doch vooral de naam van den schrijver, zijn voldoende om deze uitgave bij het publiek in te leiden. De stoffelijke vorm van het boek is bezorgd zooals hij dat behoort te zijn, eenvoudig en in stijl met den inhoud. De prijs is lager dan die van de Engelsche uitgave en niet hoog’. Waarlijk een boek dat wij elk onbevooroordeeld denkend mensch, vooral hem die meent met het Christendom ‘endgültig’ te hebben afgedaan, met warmte aanbevelen. G.v.E. Romans en novellen Een Huis vol Menschen. Verhaal uit het Parijsche leven, door C. en M. Scharten-Antink. (Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). Heel veel behoeven wij van dit boek zeker niet meer te zeggen. Bijna ieder zal het nu wel gelezen hebben, hetzij in ‘De Gids’, hetzij in boekformaat, als eerste deel der serie ‘Nieuwe Romans’ van de M.v.G. en G.L. Lochemsche dames en Heldersche heeren zijn er al over ‘gevallen’, hebben van uit hun eenzijdig-ethisch-humanistische {== afbeelding C. Scharten ==} {>>afbeelding<<} levenssfeer dit waarlijk hoogst sobere werk met het merk van ‘vuile lectuur’ bestempeld, waartegenover schrijver dezes gelukkig het verkwikkelijker getuigenis te plaatsen vermag van een ‘rechtzinnig’ predikant, die - sprekend over de episode van de dronken mannen op allerzielen sjouwend met hun krans door Parijs - de hartgrondige ontboezeming te slaken kwam: ‘'t Is ondeugend, maar.... maar.... 't is mooi... 't is mooi!’ Zie, dat is de geheimzinnige macht van het talent, dat het bewondering afdwingt tegen alle vooropgestelde theorieën in. {== afbeelding M. Scharten-Antink ==} {>>afbeelding<<} En nu is er tegen dit boek wel het een en ander aan te voeren: dat het geen ‘roman’, zelfs geen ‘verhaal’ is; dat het wat riekt hier en daar naar een terecht in discrediet geraakte romantiek; dat het te weinig specifiek-Hollandsch, ‘te Fransch’ is - zeker, allemaal heel waar - alleen... critiseeren wij tegenwoordig niet wel eens wat al te veel? Denken wij er wel genoeg aan, dat een, werk, 't welk in 't algemeen zich als een werk van kunst aan ons opdringt, aanvaard en dankbaar genoten wil worden zooals het daar ligt? Zeker, de critiek is, in tegenstelling van de zoo moeilijke kunst, niet ‘gemakkelijk’, zooals de spreuk zegt - maar wel is gemakkelijk die ‘critiek’, welke altijd met een grooten mond ‘klaar staat’, als een burgerjuffrouw in een schilderijen-museum. G.v.E. Conrector hauch. Naar de vierde Noorsche Uitgave van Bernt Lie, door Th. Heuf. (Utrecht. H. Honig). - Bernt Lie behoort tot de Skandinavische auteurs, die er van houden om in hun boeken een zekere, sobere, geheimzinnigheid te leggen, en die voor den lezer een eigenaardige, literaire melodie neerschrijven, dikwijls vol zachte innigheid, maar somtijds plotseling onderbroken door een dissonant, - en meestal zich oplossend in een vraag, waarop geen antwoord volgt. Er is ook in het bovengenoemde boek iets, dat aan muziek doet denken, - aan bescheiden, en toch roerende klanken van licht bewogen snaren, aan droevige, half ten einde gezongen liederen, waarvan enkele woorden op den wind verstuiven, zoodat men somtijds gissen moet, wat de beteekenis kan zijn. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Bernt Lie werkt niet tot in de kleinste détails, en 't is merkbaar, dat hij dit met opzet doet, wetend dat in den eenvoud zijn kracht ligt, en dat hij de ziel van den lezer kan bereiken zonder ragfijn uit te spinnen wat hij wil doen gevoelen. Hij verstaat de kunst om te zwijgen, om te suggereeren, wanneer veel woorden de stemming zouden breken, en al moge zijn werk hierdoor soms wat schetsmatig lijken, wat onvoorbereid in de overgangen, hij handelt nooit willekeurig, en hoe verborgen of kronkelend dikwijls ook, er is voor elk der personen een belangrijke levenslijn, waarvan de schrijver niet afwijkt. De inhoud van een boek als Conrector Hauch laat zich moeilijk in enkele regels meedeelen, omdat juist de fijne nuances zijn waarde bepalen, en de karakterteekening zoo treffend is; maar ik geloof, juist in deze redenen ligt de verdienste van het werk. De vertaling, over 't geheel vloeiend, heeft hier en daar vlekjes, als: ‘een goudener zonneschijn’, - ‘zij schreed naar hem toe over den vloer’. I.H. De Verovering van Jeruzalem. Roman door Myriam Harry. Vertaling van K.B. (Zalt-Bommel, H.J. van de Garde & Co). - Wij vermoeden, dat Myriam Harry, de auteur van ‘La Conquête de Jérusalem en van l'Ile de Volupté een Fransche schrijfster is. De onbekende K.B., die het eerstgenoemde werk in 't Hollandsch overzette, heeft het niet noodig geacht, den lezer mede te deelen in welke taal het boek oorspronkelijk is geschreven; en wanneer wij in het bekende Engelsche weekblad ‘The Sketch’ portretten zien van Myriam Harry als gesluierde harem-schoone, en in het costuum der voorname vrouwen van Annam, zonder eenige nadere toelichting dan dat zij beide genoemde boeken heeft geschreven onder Franschen titel, komt er over deze literaire persoonlijkheid een romantisch waas, dat wel eenigszins in overeenstemming is met den inhoud van ‘De Verovering van Jeruzalem’. Wie meent, dat dit werk op godsdienstig-historischen grondslag berust, vergist zich, en ik vrees, dat de vrome dochters van preutsch (?) Albion, die - afgaande op den titel - in dit boek een gepaste lectuur voor stille Zondagen denken te vinden, bedrogen zullen uitkomen. De Verovering van Jeruzalem is de geschiedenis van een jongen, katholieken Franschman Eli Jamain, die voor archeologische studies naar Palestina komt. Hij heeft het verleden lief - ook het heidensche verleden - in dit land vol herinneringen, maar hij staat als een vreemde te midden van het volk, dat oud is gebleven, ondanks het voortstuwen van den tijd; en telkens, wanneer hij hoopt en denkt, dat men hem steunt en vertrouwt, voelt hij zich gedwarsboomd en bedrogen. Ook zijn huwelijk met het puriteinsche, Duitsche diaconesje is een mislukking; onbevrediging, langzame verwoesting van illusies is de grijze hoofdtoon van dit boek, dat stellig boeit door de afwisseling der gebeurtenissen en de schildering van het Oostersche landschap vol kleurenrijkdom, dat aan bijbelsche tafereelen herinnert; door humoristische trekjes, en vooral door het meestentijds karakteristieke of exotische der persoonlijkheden. Het is zeer jammer, dat aan de vertaling zoo weinig zorg is besteed. Als enkele voorbeelden van verknoeid Hollandsch noem ik slechts: ‘inwoneressen’, - ‘hij had haar omgepakt’, - en wie lacht niet bij 't lezen van den volgenden zin: ‘gezeten op een ezel liepen de mama's door de donkere straten!’ I.H. Ontwaking, door Marten Kleijn. (Uitgaaf D.A. Daamen, Den Haag). - Wanneer ik dit boek rustigjes doorlees, en me rekenschap geef van des heeren Kleijns bedoelen, dan geloof ik toch niet, dat hij traktaatjes heeft willen schrijven in boekformaat. Op 't oog heeft 't daar veel van, en hier en daar komt de schrijver om een hoekje bepaald zedemeesteren, maar neen, zijn pogen, zijn willen was: kunst geven. En kunstgeven beteekent: grijpen in de volte van 't leven, dat om je heen zwatelt of luidloos verloopt. In dit debuut toont Marten Kleijn zijn hand begeerig te hebben uitgestoken, maar hij hield niet vast, zijn aanpak was niet zèker en gedurfd. Maar als uit kinder-gekraai een later spreken mag worden geconcludeerd, dan zal de stem van dezen beginnenden auteur later zeker een goed geluid geven, waarnaar te luisteren aangenaam zal zijn. Natuurlijk waren de verbeelde psychologische processen te zwaar. Jonge paardjes zijn vurig en loopen hard van stal. In ‘Ontwaking’ de strijd over 't al of niet geoorloofde van schouwburgbezoek, de dood van een vriend, gevolg: inzien van verkeerd handelen. In ‘Draagt elkander in de liefde’ de strijd tusschen liefde voor de verdrukte arbeidende klasse en de ouderliefde, en 't breken der stugheid van een gezag-lievenden vader. In ‘Zeventig maal zevenmaal’ de worsteling, om tot vergevingsgezindheid te komen. De middelste schets is de beste, de beide andere zijn een traktaatje waard. Maar alle drie vertoonen in woordkeus een eigenheid, die in de windselen zit en er wel uit zal komen. Ik wensch van harte, dat Marten Kleijn dit boek spoedig mag verloochenen en toonen zal, dat mijn voorzegging juist is: dat hij het beter kan. D.v.d.Z. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Winckelkout * Wat er Nieuws verschijnen zal. In het juist verschenen nummer van Meulenhoff's ‘Algemeene Maandelijksche Bibliographie’ komt een overzicht voor der voornaamste nieuwe uitgaven in voorbereiding. Wij ontleenen er de volgende mededeelingen aan. De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam zal of heeft zoo juist uitgegeven een tweeden druk van Een huis vol menschen door C. en M. Scharten-Antink; Wereldbibliotheek-Maandkalender, 12 bladen op geschept papier met teekeningen van Mevrouw Midderich-Bokhorst en spreuken uit de werken der W.B.; Moeder door Mevrouw van Gogh-Kaulbach en een nieuwe bundel tooneelspelen van I.N.A. (Mevrouw Simons-Mees) waarin ‘Een Moeder’ (gespeeld door het Ned. Tooneel), ‘St. Elisabeth’ (wordt in April opgevoerd) en ‘Kasbloem’. Van Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye zal bij de Erven F. Bohn te Haarlem verschijnen een bundel Portretten en Kritieken, waarin bijdragen vroeger opgenomen in de Handelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, der Maatschappij van Letterkunde, Onze Eeuw, de Gids enz. De inteekening is opengesteld op de eerste serie van Portretten van mannen, beroemd op het gebied der natuurwetenschappen. Nicolaus Coppernicus, John Dalton, Michael Faraday, Tycho Brahe, Christiaan Huygens, René Descartes, verzameld door Dr. N.G. van Huffel, met bijschriften van Dr. J.J. Le Roy te Deventer. Reproducties in fac-similé naar oude en zeldzame gravures van Falck, Drevet, Samuel Cousins, enz., op cartons, groot 29 bij 39 cM. De prijs is bij inteekening op de 1e serie, bestaande uit zes portretten f 10.-. De prijs van iedere prent afzonderlijk is f 2.-. S.L. van Looy, uitgever te Amsterdam heeft de volgende nieuwe uitgaven ter perse: W.H. Idzerda, Leerboek der algemeene fotografie, welk werk zal verschijnen in 2 series van elk 5 deeltjes, allemaal geïllustreerd; Herm. Heyermans Jr. Verzamelde tooneelspelen, eerste deel: Uitkomst; Vreemde jacht; De Meid; en Dr. J.D. Bierens de Haan, De weg tot inzicht. Eene inleiding in de wijsbegeerte. Bij den uitgever L.J. Veen te Amsterdam ligt ter perse: Hall Caine, De witte profeet. Dit werk verschijnt vóór de oorspronkelijke uitgave en zal worden uitgegeven in 10 à 12 afleveringen à f 0.50. Het ‘Nieuws van den Dag’ schreef bij de aankondiging van dit boek: ‘Hall Caine is naar Egypte vertrokken, als de moderne Slang van den Nijl. Het zal er ook voor hem het Land van Belofte zijn, want zonder nog een letter geschreven te hebben, heeft hij al een contract met een uitgever van 6000 Pd. St. voor zijn eerstvolgenden Egyptischen roman’. Bij denzelfden uitgever zullen mede verschijnen: Van het wondere ambt, door Georg Grünenwald; een nieuwe roman van Jeanne Reyneke van Stuwe, De arme vrouw; Bij ons, roman door een dame die zich van den schuilnaam M. van Ravestein bedient; De opvoeding van Lord Loveland, door C.N. & A.M. Williamson; Vooruitgestuurd, door Nannie van Wehl en Winterprovisie door Kath. Leopold en Henr. Dietz. Binnen enkele dagen verschijnt bij de firma H.D. Tjeenk Willink & Zoon: Tropisch Nederland door Ch. Boissevain; Proeven met planten, door Prof. Dr. W.J.V. Osterhout. Met een voorwoord van Prof. Dr. Hugo de Vries en vele figuren in den tekst; Het socialisme en de sociale beweging door Prof. Dr. Werner Sombart, bewerkt door C.J.P. Zaalberg; een Keus uit Jorissen's historische werken, door G. Bolkestein en een nieuwe, goedkoope uitgaaf van De vorstinnen van het Huis van Oranje-Nassau, door Joh. W.A. Naber en Louise de Neve. Een nieuwe roman van Astrid Ehrencron-Müller, Als de schemering valt is ter perse bij de uitgevers Valkhoff & Co. te Amersfoort, bij wie tevens zullen verschijnen: Het zonnetje van het huis, door Thérèse Hoven; Geld, een familieroman door A.J. Arnoldsen; Vroolijke Vertellingen door C. Joh. Kieviet en Miss Mousqueterr door Paul d' Ivoi, de beide laatste geïllustreerd. In de ‘Nederlandsche historische Bibliotheek’ onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans, waarvan de beide eerste deelen: De Bataafsche Republiek door Dr. H.T. Colenbrander en Prinses Wilhelmina, gemalin van Willem V. Prins van Oranje, door Joh. A.W. Naber, allerwege een gunstig onthaal hebben gevonden, zullen volgens bericht van de uitgevers achtereenvolgens worden opgenomen: Schimmelpenninck en Koning Lodewijk door Dr. H.T. Colenbrander; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Cornsz. Hooft en de Muiderkring door Prof. J. te Winkel; Oude volksgebruiken in Nederland door Dr. G.J. Boekenoogen; De Patriottentijd door Dr. W.W. van der Meulen, en 's-Gravenhage in de 17e eeuw door Th. Morren. Door de uitgeversfirma P.N. van Kampen & Zn. wordt ter verschijning aangekondigd: Over Java en de Javanen, nagelaten geschriften van H.E.B. Schmalhausen; Herman Sudermann, Het Hooglied, roman naar het Duitsch; Barbra Ring, Kleine Tertit, uit het Noorsch door Mevr. A.M.v.d. Linden-van Eden; de derde druk van Hélène Swarth, Verzen, en een nieuwe goedkoope druk van Ch. A. Witchell, Een jaar natuurleven, uit het Engelsch door Mej. A. van Slooten, met een voorrede van Jac. P. Thijsse. Verder een tweetal nieuwe uitgaven voor de jeugd: J.G. Kramer, De landverhuizers naar Nieuw-Amsterdam, met teekeningen van Louis Raemaekers, en Zomerbuitjes en Wintervlagen, versjes en prentjes door Gertrud Caspari. Tegen October zal bij dezelfde firma verschijnen een Sport-Kalender voor 1910, een weekkalender, bevattende 52 fraai gereproduceerde afbeeldingen van personen, tooneelen en merkwaardige feiten op sportgebied. Drie maanden in Algerië door Ph. Zilcken, met voorwoord van Lodewijk van Deyssel is ter perse bij de N.V. ‘Luctor et Emergo’ te 's-Gravenhage, en zal in den loop van April verschijnen. Bij den uitgever Jacs. G. Robbers te Amsterdam zal in het najaar het licht zien: De roman van een gezin I. De gelukkige familie door Herman Robbers. Het tweede en laatste gedeelte van de ‘Roman van een gezin’ zal in het voorjaar van 1910 verschijnen. Van Johanna W.A. Naber wordt door de firma G. Römeling & Co. te Groningen een nieuw boek aangekondigd onder den titel Wegbereidsters, bevattende de levensbeschrijving van vier Engelsche vrouwen, n.l. Elisabeth Fry, Florence Nightingale, Josephine Butler en Priscella Bright Maclaren. Dezelfde firma kondigt mede ter verschijning aan: J. Bouberg-Wilson, Jochempie, schets uit het kinderleven; Van Kinderen door Henr. Dietz en Kath. Leopold; Bijen en Vlindertjes, kinderkalender voor handenarbeid, bewerkt door Agatha Snellen en Het petekind, Thüringer roman van Renate Fischer. Bij de uitgevers Scheltens en Giltay zijn ter perse: Het huis op de heide, een meisjesboek door A.C. Kuiper; Hansje en Blondje in Bloemenland door Elsa Beskow; Met volle zeilen, avonturen van een zeekapitein door W.W. Jacobs; een tweede druk van Jan Feith, De reis om de wereld in veertig dagen of ‘de Zoon van Phileas Fogg’; Jongen en Ouden, roman uit het Zeeuwsche landleven door Jan van der Moer, en een tweede reeks van De heeren in den Haag door C.K. Elout. Van Mevr. Carry van Bruggen zal bij den uitgever Becht verschijnen: Goenoeng Djatti, terwijl door dezen tevens worden aangekondigd de uitgave van Heijermans, Joeps avontuur; Herrmann, Vader Kondelik; Peter Egge, Asta; Algensteadt, Vrij tot dienen; Lagerlöf, Christuslegenden, 2e druk; Halström, Gustaf Sparferts roman; Pontoppidan, Het spookslot; Michaëlis, Moedertjelief; van Slooten, Het pension van Tante Saar en Schanz, Twee vriendinnen. Van Maurits Sabbe verschijnt bij den uitgever van Dishoeck te Bussum een nieuw boek: Een Mei van vroomheid, met 22 teekeningen van Albert Geudens; van Karel van de Woestijne bij den zelfden uitgever De gulden schaduw, inhoudende: De rei der maanden, Het huis van den dichter, en Poëmata. Van het schoone gedicht Beatrys van P.C. Boutens verschijnt binnen kort een derde druk en van Drijvende klompjes door Samuel Falkland een tweede uitgave. Bij A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij zal verschijnen een tweede druk van De Bijbel voor kinderen door J.H. Gunning J. Hz. en Lente-Leven, een keuze uit de verzen van J.J.L. ten Kate door J. Postmus. Verder zal bij deze uitgeefster verschijnen: Oud-Hollandsche steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling door Prof. Dr. H. Brugmans en C.H. Peters. Deze laatste, rijksbouwmeester te 's-Gravenhage, behandelt het uiterlijk voorkomen en de inrichting der steden, terwijl eerstgenoemde, het staatkundig en maatschappelijk leven in Oud-Nederland zal bewerken. Het boek zal worden uitgegeven in 40 afl. of 3 deelen en meer dan 500 gravures bevatten. Bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn ligt onder meer ter perse de derde, vermeerderde druk van het Christelijk Kerkjaar, handboek voor Predikanten door Joh. Krull, verder een 1e bundel Medische Brieven door Dr. J. Schrijver, een boek over De merkwaardige Geschiedenis van het Leger des Heils, geïllustreerd naar fotografiën en een werk getiteld Christus-beschouwing onder Modernen, welk werk {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ontstaan zal te danken hebben aan de collaboratie van eenige voorname vertegenwoordigers der ‘moderne richting’. Bij dezelfde firma ligt een boekje met (persoonlijke) Herinneringen aan ons Vorstenhuis op de pers, met illustraties. Auteur is J. Knoppers W. Kzn. Eveneens zal verschijnen een bundeltje Vlaamsche Schrijvers door André de Ridder, welk boekje bestaan zal uit overdrukken der bekende Gulden Winckel-artikelen. Bij den uitgever C.A.J. van Dishoeck, ten slotte, zijn o.m. ter perse: van Karel van de Woestijne, een tweede bundel verzen getiteld ‘De gulden schaduw’ en van dr. Maurits Sabbe de novelle ‘Een Mei van vroomheid’, geïllustreerd door Albert Geudens; voorts: de 3e druk van Boutens, ‘Beatrys’, eene 2e, goedkoope uitgaaf der ‘Kleine verschrikkingen’ van Samuel Falkland (Herm. Heijermans jr.) onder den titel ‘Drijvende klompjes’, en een goodkoope herdruk van Gustav af Geyerstam's ‘Boek van klein broertje’. * Het tijdschrift ‘Het Huis oud en nieuw’ (uitg. Ed. Cuypers, archit.), heeft op de tentoonstelling van kerkelijke kunst te 's-Hertogenbosch een eere-diploma met kruis en medaille verworven. Bibliographie van Pol de Mont's werken *) Poëzie: Klimoprankskens, 1876. - Waarheid en Leven, 1877. - Jongelingsleven, 1878. - Rijzende Sterren, 1879. - De Eerste Mensch, 1879. - Gedichten, 1880. - Lentesotternijen, 1882 (2de druk, 1903). - Loreley, 1882. - Idyllen, 1882. - Idyllen en andere Gedichten, 1884. - Fladderende Vlinders, 1885. - In Noord en Zuid, 1887. - Claribella, 1893. - Iris, 1894. - Prinses Zonneschijn, 1896. - Liedeken van Here Haelewine, 1896. - Van Jezus, 1897. Proza: Op mijn dorpken, 1886 (2de druk, 1907). - Vier Legenden, 1902. - De Amman van Antwerpen, 1903. Kritiek en Werken van verwanten aard: Conscience, 1883. - Losse Schetsen, 1889-1890. - Sedert Potgieters' Dood, 1897. - Les Poètes Belges, 1898. - Inleiding tot de poëzie, 1898. - De Vlaamsche Meesters, 1902. - Koppen en Busten, 1903. - Drie groote Vlamingen (Conscience, Van Beers, Benoit), 1904. - De Toneelschildering in de Nederlanden, 1904. Folklore (met A. de Cock): Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes, 1896. - Vlaamsche Vertelsels, 1898. - Zoo vertellen de Vlamingen, 1903. Enz. enz. Letterkundig leven uit de april-tijdschriften. Groot-Nederland. Wij hebben in den laatsten tijd zelden een stuk van zulk een overtuigende psychologie gelezen als Emants' Tooneelspel ‘Fantasie’. Karel van de Woestijne geeft ‘Verzen bij den aanvang der Lente’; ook P.N. van Eyck en Richard de Cneudt dragen verzen bij. In een artikel ‘Nieuwe Stroomingen’ behandelt Frans Coenen uitvoerig het boek van Adama van Scheltema. De poging van den schrijver om de ‘categorieën van het algemeene en het bijzondere’ ten bate eener algemeene aesthetiek aan te wenden tot een doorgaande scheiding van mooi en leelijk, kan men gevoegelijk mislukt rekenen. Minder scherp ziet Coenen m.i. waar hij Scheltema's bestrijding van ‘l'Art pour l'Art’ goedkeurend memoreert, eigenlijk zonder critiek. Coenen zelf kan het met S. hierin niet eens zijn, tenzij met verloochening van eigen werk. Ook geeft Coenen den heer S. m.i. wel wat te veel eer door toe te geven dat deze ons met zijn uitspraak ‘Kunst is geen passie; kunst is “gewezen” passie enz.’ iets geleerd zou hebben dat we ‘misschien wel wisten, maar meer dan half vergeten waren’. Kom, meneer Coenen, als u dat ‘half vergeten’ was, dan zou dat in uw boeken gebleken zijn. Zulke dingen ‘vergeet’ een kunstzinnig schrijver zoo maar niet. Hij wordt met die wetenschap geboren en sterft er meê. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. M.W. van der Valk levert een beschouwing over het beeldhouwwerk van J. Mendes da Costa, natuurlijk rijk geïllustreerd. Eveneens vol illustraties is het slot van het artikel over ‘Volkskunst in Oostenrijk’, de beschrijving van herkomst en beteekenis van Palmpaasch (door Dr. C.C. van de Graft) en het tweede gedeelte van ‘In Provence’ door Ph. Zilcken. Karel van de Woestijne geeft het vervolg zijner fragmenten uit ‘De Kuische Suzanna’, nog al zware poëzie. Henri van Booven wijdt een opstel aan den Zweedschen schrijver August Strindberg, wiens 60-jarig feest onlangs gevierd is. Veel fouten heeft Strindbergs werk, maar zooals ik reeds zeide, die fouten doen u des te duidelijker de grootheid van zijn figuur beseffen, ze hinderen u nauwelijks, omdat zijn arbeid er belangrijker door wordt. Zijn voornaamste fout is wel dat hij in zijn romans zoo weinig atmosfeer, stemming en toon brengt, die gedeelten worden door hem verwaarloosd; bijna niet verklaarbaar voor een man die ook legenden en sprookjes wist te schrijven. ‘Vóór alles daad is mijn werk’, voelt men uit Strindbergs romans, ‘lyriek dient mij niet, ik moet beweren’. En hij doet dit machtig en zich fel bewust van eigen reuzenkracht. Daarom is het lezen van Strindberg een waar genot en voor velen een openbaring. Hij overtuigt u onmiddellijk dat gij met een groot denker te doen hebt, ja, dat hij tot de vernuftigsten en geestigsten behoort onder onze tijdgenooten. Herman Robbers' ‘Een voor Een’ brengt ons ditmaal met Jeanne Croes, de ongetrouwde der meisjes van den drukker, op een socialistische lezing, waar zij wordt meegesleept door de welsprekendheid van een jongen man. In de ‘Boekbespreking’ krijgt de kunstschilder Schaap er van langs, die in een onlangs verschenen boekje Romantiek dwaze dingen schijnt te zeggen over hedendaagsche litteratuur. De Gids. Hélène Swarth opent de aflevering met verzen. Dr. P. Leendertz Jr. schrijft een goed gedocumenteerd en toch aangenaam leesbaar opstel ‘Over Middeleeuwsche Tooneelvertooningen’. Prof. R.C. Boer vervolgt zijn ‘Reisherinneringen uit Noorwegen’ en behandelt ditmaal de jongste proza-literatuur. Misschien op geen wijze zoo sterk als uit de letterkunde krijgt men den indruk, dat in Noorwegen tweeërlei bevolking woont. Zoowel in dat wat geschreven wordt als reeds in de twee talen, door de schrijvers gebruikt - het bymaal (stadstaal) en het lansmaal - spiegelt zich een afstand in leven en levensopvatting, ja bijna in nationaliteit af Prof. Boer behandelt dan achtereenvolgens verschillende {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers: Björnson (voornamelijk diens ‘Mary’, waarin, volgens Prof. B., Björnson het onwaarschijnlijke waarschijnlijk weet te maken, hetgeen wij met ZijnHoogGeleerde niet eens zijn), Knut Hamsun (die sedert 1896 niet minder dan twaalf boeken heeft uitgegeven), Mons Lie en Bernt Lie (den tweeden zoon en den neef van Jonas Lie) en eenige auteurs die, hoewel in bymaal schrijvende, toch de schildering van het boerenleven tot hun eigenlijk onderwerp hebben (Hans Aanrud, Jacob B. Bull). Interessant is het artikel van P. Valkhoff over ‘Vertaalkunst’. Vele vertalers en vertaalsters, die de markt met hun werk overstroomen, kunnen uit dit opstel wat leeren, in de eerste plaats eerbied voor het object waaraan ze hun krachten beproeven. Mr. J.N. van Hall deelt ons mede hoe ‘Franschen over hun Taal’ denken, daartoe te rade gegaan met eenige onlangs verschenen werken, welke de Fransche taal tot onderwerp hebben. Tenslotte vermelden wij Verzen van P.N. van Eyck en citeeren dit ondeugende stukje van Mr. van Hall. De Blijde Letterkundige Boodschap Nijgt voor Nijgh. Hij neigde 't oor Naar ons bitter klagen..... Koor van romanschrijvers uit een onvoltooide cantate. Letterkundigen van Nederland, en vooral gij, romanschrijvers, hoort de blijde boodschap en juicht! Hoe dikwijls hebt gij niet geklaagd, geboren te zijn in een klein land met een gering aantal lezers, uw werk slechts in een beperkt aantal exemplaren verkocht te weten, en dies u tevreden te moeten stellen met een klein loon voor ernstigen, artistieken arbeid! Maar terwijl gij zoo klaagdet, was er één die waakte over uw belangen. Een wakende - wie zou dat anders kunnen zijn dan een uitgever? Is niet het epitheton ‘wakker’ onafscheidelijk aan ‘uitgever’ verbonden?... Eén was er die het oor neigde naar uwe klachten. Hij ontdekte wat de reden is dat Hollandsche romans in dezen tijd zooveel minder aftrek hebben dan vroeger. Het is dat de schrijvers van tegenwoordig ‘de handeling hunner werken dikwerf stiefmoederlijk bedeelen’. ‘De handeling hunner werken’ - gij zult, als mannen van het vak, natuurlijk begrijpen wat er onder die eenigszins ongewone uitdrukking te verstaan is -, daaraan schort het blijkbaar. Als gij die nu maar niet ‘stiefmoederlijk bedeelt’, dan is er alle kans dat die romans veel verkocht zullen worden en dan zal ook de wakkere uitgever, die over u waakt, u niet stiefmoederlijk bedeelen. Hoe royaal hij wel zijn zal, weet gij zeker reeds uit het programma van de ‘Prijsvraag voor letterkundigen’, uitgeschreven door Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-maatschappij, en weet gij het nog niet, dan wil ik het liever een verrassing voor u laten blijven. Maar denkt om ‘de handeling uwer werken’ en dan ook vooral hierom: ‘de inzendingen behooren geschikt te zijn om in familiekring te worden gelezen’, - dus geen ‘huizen vol’ vieze ‘menschen’, als waarvan die anderen, wier namen ik nu maar niet weer noemen zal, vertelden. Met het oog op dit laatste zal de commissie van beoordeeling (vooralsnog geheim) waarschijnlijk in Bussum, Lochem en Den Helder worden gerecruteerd. Maar dit alles is bijzaak. De hoofdzaak is dat, indien het schitterende voorbeeld navolging vindt, een nieuw tijdperk voor onze romanschrijvers belooft aan te breken, een tijdperk zoo niet van weelde - men mag van onze uitgevers niet het onredelijke vergen! - dan toch van ongekenden en onbezorgden welstand... Worden mijn verwachtingen niet beschaamd, dan neem ik mij voor, den Cantatetekst, waarvan ik hierboven de aanvangsregels schreef, te voltooien. Onze Eeuw. De aflevering bevat de volgende bijdragen: Multatuli en het sentiment in onze koloniale politiek, door M. van Geuns. - De Britsche dampkring, door Mr. W. van der Vlugt. - Opium op Java, de uitkomsten der regie, door Dr. E.B. Kielstra. - Uit de laatste dagen der O.-I. Compagnie, door S. Kalff. - Uit den strijd over afschaffing van bakkers-nachtarbeid, door Jhr. Mr. H. Smissaert. - Buitenland. - Verzen, door Joha. Snellen. - Verzen, uit ‘Joodsche Liedjes’, door Jozef Cohen. - Onze Leestafel. De Beweging. Albert Verwey begint een artikel gewijd aan het leven en de werken van een weinig bekend schrijver: Yves d'Alveydre. Jan Prins en Nico van Suchtelen geven Verzen en Dr. C.G.N. de Vooys een artikel over Allard Pierson's Verspreide Geschriften; eenige biographieën Spencer betreffende geven Prof. T.J. de Boer een artikel over Spencer's leven in de pen. Hij eindigt met hen, die met Spencer alle heil voor de menschheid in een eenzijdig natuurwetenschappelijke opvoeding zoeken, de lezing van Darwin's Autobiography aan te bevelen. Ons Tijdschrift. Lezenswaard blijft ‘De Lichte Last’ door G. Schrijver, een roman uit den Christelijken burgerstand. L. Bückmann eindigt zijn beschouwing over Adama van Scheltema's boek, dat volgens hem tien jaar te laat verschenen is en reeds op vele plaatsen den indruk maakt verouderd te zijn. Bückmann's stuk is zeer doorwerkt, daardoor wat zwaar en, vooral in 't middengedeelte, moeilijk verteerbaar. Van Onzen Tijd. Zijn de afleveringen van het zoo juist genoemd orgaan der Protestantsche jongeren niet altijd even belangrijk, wat meer is: kenmerken zij zich vaak door een zekere matheid, die den geloovers in een specifiek ‘Christelijke Kunst’ (lees: Protestantsch-Christelijk) wel eens met bezorgdheid moet vervullen - de Roomsch-Katholieke jongeren blijven van een frissche gelijkmatige kracht bezield - waarvan ook deze aflevering getuigt. De inhoud bestaat uit: De dorre Rank, door Marie Koenen. - Kolonel Duurling, door Victor de Stuers. - De sage van den Heiligen Graal, door Prof. G. van Poppel. - Litteraire Kroniek, door Albertine Steenhoff-Smulders. Het mooie boek van Eline Mare ‘Lieveke’ wordt door Albertine Steenhoff naar waarde geschat. De Nieuwe Gids. INHOUD: Shelly-Critiek, door K.H. de Raaf. - Vrouwenplicht, door W. Wijnaendts Francken-Dyserinck. - Judith, door G. Kapteyn-Muysken. - Het Evangelie, door Prof. G.J.P.J. Bolland. - Nazomer, door Herman Lysen. - In den avond, door Th. van Ameide. - Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, door Jac. van Looy. - Buitenlandsch Politiek Overzicht, door Chr. Nuys. - Aanteekeningen over Kunst en Philosophie, door Hein Boeken. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. Europa. INHOUD: Over het Nederlandsch sonnet, door F.V. Toussaint van Boelaere. - Kleine gedichten, door Geerten Gossaert. - Buveuse d'Absinthe, door P.N. van Eyck. - Bede, door Wout Louwaars. - Prinses Maleine, door P.V. - Salomon's erfgenamen, door Herman Teirlinck. - Verzen, door Marie Metz-Koning. - De valsche Gabriël, door J. de Meester. - Avond in de Kempen, door Lucy d'Audretsch. - De schatrijke mijnheer Mackson, door Jacques Normand. - Een vriendschap, door Ellen. - Dina van Rooien, door J. de Meester. Nederland. INHOUD: Plaatje Mulderman, door Virginie Loveling. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Differee. - Trui, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - Een zoeker op zoek, door B. - Verloren strijd, door J.C. Bondam. - Weêrkeer, door Daan van {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} der Zee. - Dennengeruisch, door Voukie. - Adelaide Filleul, door A.W. Stellwagen. - Kroniek, door Frans Hulleman, Samuel Goudsmit, Joh. W. Broedelet, W. Graadt van Roggen en M.G.L. van Lochem. - Boekbeschouwing, door H....s. - Dom te Milaan, door J. Petri. - Straatorgel, door J. Petri. - Bloemen, door Willem Braat. - 't Is toch uw wil niet, door J. Petri. - Onweerswolken, door Nelly Dekker. - Symbool van liefde, door Nelly Dekker. Ontwaking. INHOUD: Een onverwacht voorval, door Gustaaf Vermeersch Renaissance-Sonnetten, door Paul Kenis. - Regenboog, door Herman de Schutter. - Avond in het bosch, door Herman de Schutter. - So piepen die Muysen. M. Blockx in 't gedrang! door Dr. Lieven Muyshondt. - Moedwillige Brieven, door Lode Baekelmans. - Kronieken: Letterkunde, door Ary Delen. - Kronieken: Hermaphrodisie en Uranisme, door Jacob Israël de Haan. De Boekzaal. INHOUD: De Economische Bibliotheek van het Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid, door Dr. H. Blink. - Hoe kan de leesbaarheid van drukwerk worden bevorderd? door P. Postma. - Adama van Scheltema en de critiek, door Jan Walch. - Jubileumtentoonstelling van de firma L. van Leer & Co., door S.H. de Roos. - Vaste rubrieken. Vlaamsche Arbeid Het vereenigd 5e en 6e nr. van dit goed geredigeerde orgaan der Vlaamsche jongeren bevat de volgende bijdragen: Free Fritz ‘Boerendoening’, door Stijn Streuvels. - Sonnetten, door Jan van Nylen. - Kerstnacht, door Aug. van Cauwelaert. - Genezing, door Hugo van Walden. - In Bacchum, door Karel van den Oever. - Aan Pan, door Karel van den Oever. - Vlaamsche Kritiek, door André de Ridder. - De Koorknaap, door Frans Buyens. - Aan den heer H.J. Boeken, door F.V. Toussaint van Boelaere. - Armoede, door Felix Timmermans. - Droom, door Gerard Ceunis. - Als 't regent in den herfst, door Constant Eeckels. - Jehan Rictus, door Gust. van Roosbroeck. -Onuitgegeven verzen van Albrecht Rodenbach, door Albrecht Rodenbach. - Onuitgegeven Verzen van Guido Gezelle, door Guido Gezelle. - Het Vlaamsch Tooneel, door Herman Teirlinck. - Mijn Weemoed zoekt, door Richard de Cneudt. - Vallis Amantium, door Gust. van Roosbroeck. - Over de Literatuur van den Dag, door André de Ridder. Een enkele opmerking. In zijn Overzicht der Nederlandsche Letteren schrijft de heer Theo Weiman o.a. het volgende zinnetje: ... ‘En daar tusschen het, niet vele, goede, wat in de jaarlikse winter-boekenstroom zich bevond: G.F. Haspels' Onder den Brandaris, Top Naeff's Oogst, Gerard van Eckeren's Ida Westerman, Henri Dekking's Op Dwaalwegen, Marie Metz-Koning's Fatsoenlijke Familie, Frits Leonard's Zwervelingen, alle boeken van schrijvers, die de naturalistiese werkwijze volgen, omdat zij nu eenmaal leven in 'n tijd, waarin deze methode is in de mode. De genoemde auteurs zullen er weinig door gehinderd worden of een onbekende heer Weiman de zuiverheid der motieven welke hen gedreven hebben een zekere ‘werkwijze’ te volgen, in verdenking belieft te brengen door oppervlakkigheden als de bovenstaande. Voor een tijdschrift als Vlaamsche Arbeid acht ik het evenwel jammer dat dergelijke uitlatingen er zonder protest kunnen worden neêrgeschreven. Want de bedoeling van den heer W. is blijkbaar niet te zeggen dat iedere tijd noodwendig zijn eigen kunstvormen schept (wat wel ieder zal toegeven) maar deze: dat het een ‘mode’ is, die deze vormen in de genoemde gevallen zonder onderscheid zou hebben beïnvloed, waarvan dan de schrijvers bewust of onbewust de slachtoffers zouden zijn. Die dan toch nog ‘goed werk’ zouden hebben voortgebracht! Och kom, meneer Weiman! Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Boutens, P.C.: Beatrijs. Met eene teekening van Rie Kramer, 2e druk. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. (52 blz., m.e. plt.). f 1.25; geb. f 1.90 Brusse, M.J.: Een dierenkolonie in een groote stad. 3e druk. Voor de schooljeugd bewerkt door W.M. van Dijk. Met teekeningen [in den tekst] van W.F.A.J. Vaarzon Morel. Een leesboek voor de hoogere klassen der lagere school. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. I. (III, 96 blz., m. afb.). f 0.30 II. (III, 94 blz., m. afb.). f 0.30 Encyclopaedie, Populaire geneeskundige. Raadgever bij ziekten en ongevallen. Bewerkt door Dr. Med. J.C. Diehl. Afl. 1-10. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’. (Blz. 1-320, m. afb. in d. tekst en 1 plt. in klrndr.). Kplt. in 25 afl. à f 0.25 Geb. f 7.- Gemeenteleven en huisgezin. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 2.50 Afz. nrs. f 0.30 3. Barger, Ds. H.H.: De werkzaamheid der vrouw in huis en gemeente. (35 blz.). Godsdienst, Redelijke. Geschriften voor onzen tijd. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 2. Bruining, Prof. Dr. theol. A.: Het geloof aan God en het zedelijk leven. Gedachten over onafhankelijke moraal. (59 blz.). Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IIIe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 8. Chavannes, Ds. C.G.: De doop een levensvraag? (35 blz). Loosjes, Vincent: Bitter en zoet. Aphorismen. Assen, L. Hansma. (69 blz.). f 0.35; geb. f 0.60 Menschen, Voor denkende. 1e serie. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per nr. f 0.10 1. Bakels, H.: Mensch of dier? (16 blz.). 25 ex. (van 1 nr.) f 2.-; 50 ex. (van 1 nr.) f 3.-; 100 ex. en meer (gesorteerd) f 5.-. Partijen, Onze politieke. 1e. serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (9 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 3. Brummelkamp, A.: De antirevolutionaire partij. (29 blz.). Vlugschriften, Paedagogische, voor ouders en opvoeders. Red.: Jan Ligthart en R. Casimir. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 3. Heijermans, Ida: Meisjes-opvoeding (35 blz.). Zee, Jan van der: Snuifjes, door de afd. Amsterdam van de vereeniging ‘De Dageraad’ (vereeniging tot bevordering der vrije gedachte) aangeboden aan Ds. Bakels in ruil voor zijn ‘Bouquetje Dogmatiek’. Gesprekken over God, deugd, en onsterfelijkheid. Baarn, Hollandia-Drukkerij. f 0.15 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 5 15 Mei 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Willem Kloos Men heeft het dezer dagen in de couranten kunnen lezen, dat de dichter Willem Kloos den 6en Mei zijn vijftigsten verjaardag heeft gevierd. Bloemen en felicitaties zijn den jubilaris ‘toegestroomd’ van alle kanten - hoe zou dan de winckelier het kalotje op zijn kruin durven houden? Een eerbiedig eind achter zooveel edele en vernuftige geesten op het gebied van wetenschap en kunst komt hij - nederig zetbaasje - ‘Neerlands grootsten poëet’ op zijn manier het compliment van den dag brengen.... Aan de bijna dweepzieke vereering, die uit de ‘hulde-betuigingen’ van enkele onzer dagbladen gesproken heeft, wenschen overigens wij voor ons deel niet mede te doen. De ‘Personen-cultus’ van onzen tijd heeft voor wie in het wereldgebeuren, dus allermeest in de ontplooiing van het geestelijk bewustzijn, iets meer ziet dan wat ervan aan de oppervlakte tot uiting komt, deze eenzijdigheid, dat de blik er in den regel te veel door gevestigd blijft op die oppervlakte, te weinig doordringt tot de geestelijke eenheid achter alle ding, den verborgen, ‘ondergrondschen’ drang, de Bevelende Stem ten opzichte waarvan ook de voortreffelijkste mensch in zijn volledige geestesgesteldheid niet dan de trouwe Gehoorzamer is. Aan Kloos heeft onze letterkunde ongetwijfeld veel verplichting, niet alleen om wat hij, scheppend, zelf aan haar toevoegde, maar ook om wat hij als leidende persoonlijkheid voor haar ontwikkeling heeft gedaan. Nochtans, Kloos, op zijn beurt, was de geleide, de man die geboren werd in een tijd die hem maken moest tot wat hij op een zeker stadium is geweest. Zoodra deze drang van buiten af verviel, de literatuur in de nieuwe banen voortgleed, de natuurlijke wisselwerking verslapte, bleek Kloos niet in staat tot verwerkelijking van datgene waartoe hij door zijn aanleg geroepen scheen. Dit te constateeren is niet zijn verdiensten verkleinen. Zoolang de schoonheid zich niet per pond laat afwegen, blijft het genoeg - als Kloos - enkele verzen geschreven te hebben die tot het meest waardevolle te rekenen zijn waarmede een man zijn volk kan verrijken. Dat Kloos daarenboven nog veel ander goeds ‘tot stand’, neen tot ontwikkeling bracht, welk goed niet meer of minder dan een geheele literatuur-vernieuwing inhoudt - zie, dat is iets waarvoor allen, die in en door die vernieuwing leven, hem hart'lijken dank verschuldigd zijn. GERARD VAN ECKEREN. Otto Weininger HIJ werd den 3en April 1880 te Weenen geboren, uit een burgergezin. Reeds aan het Gymnasium verbaasde hij docenten en leerlingen door z'n buitengewoon vluggen geest; aan de Universiteit legde hij zich bijzonder toe op biologie en physiologie en mathesis. In de philosophie was hij aanvankelijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} een geestdriftig aanhanger van Mach en Avenarius, maar toen hij zich begon bezig te houden met ethische problemen, keerde hij zich tot Kant. Met veel muzikaal genie begiftigd bewonderde hij Wagner en Beethoven. Zijn krachtig zedelijke natuur deed hem het dualisme van Plato liefhebben, en voor het Christendom had hij, de Semiet, de opperste vereering. Idealist zooals weinigen heeft hij het leven niet kunnen dragen; in 1902 sprak hij het uit: ‘Es gibt drei Möglichkeiten für mich: der Galgen, der Selbstmord und eine Zukunft, welche so glänzend ist, dass ich sie mir gar nicht auszudenken traue’. In 1903 heeft hij zich van het leven beroofd. Wat de drie-en-twintig-jarige denker ons heeft nagelaten zijn twee werken: Geschlecht und Charakter (waarvan reeds de 8e editie bij Wilhelm Braumüller te Weenen en Leipzig het licht heeft gezien) en: Ueber die letzten Dinge (bij denzelfden uitgever). Allereerst heeft Weininger zich bezig gehouden met het probleem van de sexualiteit. In iederen mensch zijn manlijke en vrouwlijke celelementen voorhanden, die hij resp. arrhenoplasma en thelyplasma noemt. Bestond een individu enkel uit het eerste, dan ware hij, physiologisch gesproken, de ideale man (M), in het tegengestelde geval de ideale vrouw (V). Beiden komen in werkelijkheid niet voor, ieder mensch is een mengsel van het een en het ander. Maar juist dit is de reden waarom een persoon naar vereeniging met een andere bepaalde persoon streeft: wat den een aan M of V ontbreekt wil hij door den ander completeeren. Op de homosexualiteit werpt deze theorie een verhelderend licht: zij is dáar waar het individu zoo uit M en V is gemêleerd, dat de sexegrenzen er door vervaagd zijn en een man zich achter een vrouwelijke verschijning of een vrouw zich achter een manlijke verbergt. Ook de emancipatorische bewegingen, die in de historie periodiek schijnen op te treden, vinden hare verklaring in een abnormale afwijking van het zuivere vrouwentype, zooals anderzijds de verwijving der mannen heenduidt op te sterken invloed van het in hen aanwezig V. Psychologisch wordt de vrouw gekarakteriseerd door het onklare, het verwarde in haar denken. De inhouden der bewustheden zijn dezelfde bij beide geslachten, maar bij den man komen zij voor in meer gearticuleerden vorm, bij de vrouw verkeert alles in ‘het henidenstadium’. In overeenstemming hiermede is de vrouw zinlijker, ‘V ist nichts als Sexualität, M ist sexuell und noch etwas darüber’. Dit komt ten slotte hierop neer, dat V geen ziel heeft, zij is geene persoonlijkheid, van logika, van ethiek heeft zij geen begrip. De moderne zielkunde zonder ziel is er speciaal een van de vrouwen, gelijk ook de stemmingskunst onzer dagen op de verwijving van onze cultuur henenduidt. - Verder laat Weininger zien hoe er, psychologisch gesproken, twee typen van vrouwen zijn: de moeder en de deerne. Voor de moeder is het kind hoofdzaak, voor de deerne daarentegen haar omgang met den man. Ook de moederlijke liefde is zuiver instinct, amoreel, buiten de ethische spheer geworteld: wat hieruit blijkt, dat zij het kind blijft omvatten of het een heilige is geworden of een schurk. De man vergeldt der moeder haar diensten aan de soort door de moreele en sociale verheffing die hij haar, in tegenstelling met de deerne, gunt. De deerne wil slechts macht, zij eischt de adoratie van haar empirisch ik, hierin doet zij denken aan avonturiers in politiek, waarvan Weininger het type vindt in Napoleon Bonaparte. De coquette is ten halve deerne, zij zoekt dat wat de deerne vindt. Eigenaardig is Weiningers opvatting van de hysterie: V is louter sexualiteit, maar op vrouwen kan hetgeen de man en de maatschappij waardeert zulk een indruk maken, dat er een vreemde macht als een wig in haar wezen schijnt gedrongen, de persoonlijkheid splitst zich: ‘die organische Verlogenheit des Weibes’. Wat het eigene, het echte aan haar is breekt dan in de krisis door en wordt juist als de vreemde macht gevoeld. Weininger is van oordeel dat sexualiteit en erotiek geheel verschillende zaken zijn. Alleen de vrouw kan ze verwarren, de man allerminst. Alle erotiek is platonisch, begeerteloos. Zij maakt het beminde wezen tot een ideale figuur, de man leent aan de geliefde hetgeen hij voortreffelijk vindt in zich zelven. Hoe schijnbaar verheffend dit doen ook zij, het is niettemin miskenning van de persoon waarop het zich richt: zoo is het even onzedelijk als de sexualiteit die een mensch verlaagt tot een object. En dit is het tegendeel van alle ethische gezindheid, die rust in eerbied voor de Mensch-idee, voor het intelligibele ik, voor ons onvergankelijk Wezen. In ieder is het eeuwig Leven van het Nieuwe Verbond. Maar hoe komt dit tot de degradatie waarvan ons empirisch zijn getuigt, hoe komt het tot de zonde? Hoe is de volheid vervallen tot het niet? Ziehier het oerprobleem dat onoplosbaar is in deze aardsche existentie. Maar vast staat dat wij hier uit zijn en niet-zijn, uit passieve materie en uit actieven vorm zijn opgebouwd. D.w.z. allereerst de man. Want V is zonder meer materie, daarom chaos en heeft ordening in haar henidendenken noodig van hem die in zijn zuiverheid het beeld van God is. De vrouw is de objectiveering van ‘den bösen Wille des Mannes’; toen hij sexueel werd schiep hij zich de vrouw. Daarom is zij de laatste tegenstandster van hare emancipatie, toch moet het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe komen, omdat zij tevens mensch is; Kundry wordt slechts door Parsival, den zondeloozen, onbevlekten man verlost. Sterft ons geslacht op deze wijze uit, het doet er niet toe, als wij dus het eeuwig leven winnen. Ibsen verkondigt, volgens Weininger, in zijn Wenn wir Todten erwachen dezelfde kuischheidsleer. Hoe zou het anders kunnen bij een genie als de Noorsche dichter? Geniaal is ieder die een concreten geest heeft, wien niets menschelijks vreemd is, die een Proteus-natuur vertoont en den heilige, den misdadiger, den kunstenaar gelijkelijk in zich bergt. Zoo beseft Kant, de ethische natuur bij uitstek, het ‘Radikal-Böse’, zoo leeft Schopenhauer in de Platonische ideeën en vindt als wereldbeginsel ook den blinden wil; zoo ziet Christus tegenover zich den lijfelijken duivel staan. Christus is wel de geniale persoon bij uitstek, want hij heeft het meest overwonnen, hij heeft het Jodendom met zijn aangeboren frivoliteit in zich gedood. {== afbeelding OTTO WEININGER ==} {>>afbeelding<<} Het Jodendom is bij uitstek irreligieus, anticultureel, het is dit omdat het in zijn wezen niets is en alles nietig maakt: wetenschap tot een zaak, kunst tot journalisme, godsdienst tot de synagoge. Men bedenke wel dat Weininger zelf uit Israelietische familie stamt. ‘Unsere heutige Zeit lässzt das Judentum auf der höchsten Höhe erblicken, die es seit den Tagen der Herodes erklommen hat. Jüdisch ist der Geist der Modernität, wo man ihn betrachtet’. ‘Aber dem neuem Judentum entgegen drängt ein neues Christentum zum Lichte; die Menschheit harrt des neuen Religionsstifters, und der Kampf zwingt zur Entscheidung wie im Jahre eins. Zwischen Judentum und Christentum, zwischen Geschäft und Kultur, zwischen Weib und Mann, zwischen Gattung und Persönlichkeit, zwischen Unwert und Wert, zwischen irdischem und höherem Leben, zwischen dem Nichts und der Gottheit hat abermals die Menschheit die Wahl. Das sind die beiden Pole: es gibt kein drittes Reich’. Ziehier in het kort de gedachten van Weininger voor zoover zij niet zuiver philosophische d.i. logische en methaphysische problemen raken. Het is onmogelijk in het bestek van een kort artikel ze te kritiseeren; doel van dit opstel is alleen landgenooten te wekken tot de studie van z'n veelszins schitterend werk. Acht zijn kuischheids-prediking overdreven, zeg dat z'n vrouwenhaat te ver is doorgevoerd om wijs te zijn - maar erken dat hier aan het woord is een man van zeldzame wetenschap, van diep ethisch voelen, en dat zijn geschriften u heel wat dieper leiden dan het gephilosopheer van den dag met z'n opgaan in theorie der kennis en in zielkunde; dat hier is een denker van zeer hooge orde, en bovendien - met nog meer recht dan het getuigd is van Fr. A. Lange kunnen wij het verzekeren van Otto Weininger - dat hier is een ‘leeraar van het Ideaal’. Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. Oude boeken Veracht ghy soms mijn stof, myn self kant moet ghy prijzen; Danck hebbe 't soet behulp van sotten en van wysen; Die heb ick uit haer graf doen spreken t' myner baet. Constantijn Huygens. ‘De huichlary heeft noit een scharper roê gevonden. Elk woord gaf slagen en de slagen wierden wonden; En kon hy nogh met zulk een geessel niet volstaen, Dan moest er de Harpoen en ijzre Roskam aen’. Aldus Antonides in zijn ‘Uitvaert van Vondel’, den dichter die in zijn ‘Roskam’ aan P.C. Hooft o.a. schreef: ‘Want waerheit (dat 's al oud) vind nergens heyl nocht heul: Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyd. O kon ik oock die konst: maer wat op 's harten grond leyd Dat weltme na de keel: ik word te stijf geparst, En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst’. Geen wonder, dat een man met zulk temperament, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vol vurige vrijheidsliefde, een kind van de veelbewogen zeventiende eeuw, niet zwijgen kon maar trilde van hartstocht waar hij de onnoozelheid verdrukt en de vrijheid van gewisse belaagd zag. In zijn ‘Palamedes’ hekelde hij de halsrechting van Oldenbarneveld, de ‘Harpoen’ trof de onverdraagzame predikanten, wier verdeeldheid hij in de ‘Rommelpot van 't hanekot’ aan de kaak stelde, terwijl in de ‘Roskam’ nevens een lofrede op wijlen Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft: - ‘Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel’ - de treurige tijd dien Vondel beleefde wordt gegeeseld, een tijd ‘waarin waarheid en deugd geen onderkomen meer vonden en het volk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wel een lastdier geleek’. Vondels satyren zijn soms vlijmend scherp; niet altijd is de dichter vrij te pleiten van grofheid: Bakhuyzen van den Brink noemt zijn toon soms beleedigend en lasterend, maar om billijk te oordeelen moet men niet vergeten in welk een tijd Vondel leefde. In Zijne beoordeeling van Prof. Dr. G. Kalff's ‘Literatuur en Tooneel in de zeventiende eeuw’ (Gids, Maart 1896), heeft Dr. R.A. Kollewijn er op gewezen hoeveel de taal van vroeger eeuwen van die van later tijd verschilt. Hij heldert zijn betoog op door te doen uitkomen dat Pieter Cornelisz. Hooft, Drost van Muiden, Vondels tijdgenoot, ‘noch grappig, noch plat, maar hoogst ernstig was toen hij van den vermoorden Coligny schreef; dat men zijn ‘tronye met eenen snuitdoek afdweilde’. In dat licht moet ook Vondels schimpdicht op Schout Bont worden beschouwd. Willem de Bont (Gulielmus Bontius) was de kleinzoon van den eersten hoogleeraar in de botanie, de geneeskunde en de anatomie aan de Leidsche hoogeschool, en de zoon van Regnerus Bontius, hoogleeraar aan dezelfde hoogeschool, tevens geneesheer van Frederik Hendrik; hij vond in Daniel Heinsius ‘een waardig lofredenaar’. Nog tijdens het leven van zijn vader werd Mr. Willem de Bont in Leiden benoemd tot hoogleeraar in het Recht. Na vier jaren verwisselde hij dezen post met de waardigheid van Opperschout in zijne geboorteplaats. Als zoodanig heeft hij zich doen kennen als een die de Remonstranten hevig vervolgde, en, moet men Gerard Brandt gelooven, zijn ‘diefleiders zette in 't goedt der vrome burgeren, die van de Predikanten, en het gepeupel, voor landverraders en Prince moorders, alleen uit haet en bitterheit, worden uitgekreten’. Trouwens Vondel zelf had aanleiding tot deze aanteekening gegeven door in zijn ‘Haec Libertatis ergo’ o.a. te schrijven: ‘Schout Bont die grazelt vast, en blinkt in 't gouden leder, En als een tiger, op d'onnozelheit verwoet, Parst wijn uit tranen, en laedt smeer bij zweet en bloet Der schaemle burgren, die zo mannelijk zich queten’. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter toelichting dezer regels geven we de volgende aanteekening, te vinden in het ‘Bijvoegsel’ op de Hekeldichten van Vondel (Amersfoortsche 8o uitgaaf van 1707). Paschier de Fijne 1) schrijft in het 2de deel zijner traktaten: ‘Nu hebbenwe binnen onze Stadt (Leiden) een Bonten Schout, die smeer en goudt Leer parst uit het zweet en bloed van den armen Ambachtsman’, enz. ‘Pronkt in 't gouden leder: dit ziet op de kamer met goud leder behangen, 't geen toen tertijd ongemeen opzigtelyk en opsprakelyk was. Deeze kamer hadt de Schout laten maken of bebehangen van het geld en de boetens, 't geen hy den geenen hadt afgeperst, welke in verboode Conventiculen betrapt waren. Hier was hij gewoon die van den gerechte der Stadt Leiden t'onthalen’. Paschier de Fijne in 't zelfde Tractaat, blz. 186. ‘Wie is er noch onder de Leidse Gerechten, die, als haer Schout Bondt eens te gaste noodt in zijn kamer, die met goud Leer behangen is, en haer den wijn voorstelde, die hy uit de tranen der elendigen, en uit het zweet en bloet der arme Leidse Borgeren met gewelt geperst heeft, die conscientie zoude maken, om dien wijn te drinken? Niemant niet al te samen zouden zy doen als de Profeet Amos zeit Cap. II vs. 8. Zij teeren van de verpande kleederen, en drinken den wijn van de boete’. Geen wonder dat de spotlust en verontwaardiging van onzen dichter werd gaande gemaakt toen hij vernam van de bespottelijke begrafenis van Tyter, den politiehond van den gevreesden schout. Bij zijn speurtochten toch tegen de Remonstranten was Tyter steeds zijn getrouwe metgezel om de vijanden te betrappen. Onwillekeurig kwamen Vondel zijn Academieverzen voor den geest en op de bekende rijmwoorden en met hetzelfde aantal regels dichtte hij: Aen alle Hondeslagers en Hondebeuls, Bontgenooten van 't hondekot, &c. Liefhebbers van de vrije Hondejagt. Schout Bondt op 't hondekot gezeten, Laet alle hondemelkers weten, Dat Tyter moet begraven zijn: Dat hij zal schenken koek en wijn, En met zijn rekels en zijn fielen Begieten 't graf der hondenzielen, En slobbren uit het rijnsche vat, En slaen een oxhooft wijns in 't gat. De natste Bloethondt wordt gebeden Met rouwbant agter 't lijk te treden, Daer Spier en Bont 1) toe is verplicht Al zou het Kerkhof zijn ontsticht. Ook zal men in de deur opknoopen Die ongelezen mee durft loopen. Wie eerst komt ter begrafenis, En krijgt van rouw de kouwe p.., Dien zullen de Hontgravers Heeren Het aldervetste kalf vereeren, Gespoogen met den meesten schand Van 't aldergrootste beest van 't landt, 't Welk zoo beslobt, beslikt gaet strijken Dat het geen mensch meer mag gelijken. Nu leit Bont Als een hondt Kort in 't kot gebonden, Klein en groot Doopt hem, doodt - Graver van de honden. Saxo Grammaticus. Gedrukt bij Joseph van der Nave, Verlooren drukker van Schouts Hondt Die geen goe muts en heeft op Bont, Om dat hij niet mogt gaen te grave. En zetten 't kruiksken aen den mondt, En drinken me zijn buiksken rondt. MDCXXXIV De commentator, die verklaart de Aanteekeningen uit 's Dichters mond te hebben opgeschreven, schrijft over die hondenbegrafenis het volgende: ‘Hier van is mij 't volgende bericht ter hand gekomen: de hond Tyter werd gelegt op een schabel in een matje; zeker hondeken en ettelijke kinderen werden ter begravenisse verzogt, en quamen in den rouwe; hunnen namen werden opgelezen. Twee jonge honden van Tyters maegschap met rouwhalsbanden van de dienstmaegt gedragen, met een lange sluyer over 't hoofdt, hadden den voorrouw. Daer na volgde de hondt van zekeren Professor, die ook van 't maegschap was, insgelijk in den rouw. De zoon van zekeren Advocaet droeg 't hondeken statelijk met een zwart kleet bedekt. Maer de kat die mede te groef was genoot, wilde niet volgen en nam de vlucht. In deze ordre ging men driemael om 't bleikvelt, tot dat men eindelijk by 't graf quam, 't welk de Cipier onder den peereboom had gemaekt. Ondertusschen trok de Schout de bel, en beluidde den dooden; elk stond met blooten hoofde, tot dat men den hondt met aerde bedekt hadt; toen ging men naer huis, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk wijn, onthaelde de kinderen met rijstenbry, pannekoeken en andere lekkerny, en liet hen elk met een koek beschonken weer hene gaen. Men hadt zeedert veel praets van die hondebegravenisse; iemand zeide: hebben die van Leiden een misslag begaen, dat zy een hond ophongen, nu hebben zy hem weer eerlijk begraven. Dit verhael is getrokken uit een brief ter dier tijd aen den Heer Kornelis van der Mijle geschreven, ziet C. Barl. epist. lib. epist. 234. pag. 500, 501’. De hier bijgevoegde afbeelding van de beruchte begrafenis is een reproductie van een prent voorkomende in sommige Amersfoortsche uitgaven der Hekeldichten. Zooals uit het onderschrift blijkt, is die gravure gemaakt naar een ‘echt Schilderijtje’, thans in het bezit van Mr. S. van Gijn, te Dordrecht. (Zie Ungers Bibliographie van Vondels werken). F. BEZEMER. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Idee en Leven Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. Zieleklanken, door Johannes Bordewijk Jr. (Meindert Boogaerdt Jun., Zeist). ‘AI mij, dat is mijn ziele goed geweest!’ zingt deze dichter ergens in zijn boekje, en ik, na dit hard-rood gekafte bundeltje doorbladerd te hebben, zucht het hem na: ‘Ai mij, dàt is mijn ziele goed geweest!’ Of is het geen genot in dezen tijd van strakken ernst, die u, zoodra ge maar een dagblad in handen neemt, uit de grauwe kolommen al tegenstaart, dezen tijd waarin de degelijkheid eischt dat men voor elk wissewasje, tot de belangrijkheid van een oeconomisch of ander ‘vraagstuk’ opgeblazen, aanstonds een ‘congres’ belegt met zwarte jassen en hooge hoeden en geleerde redevoeringen, waarin het woord ‘beginsel’ steeds opgeld doet - is het in zulk een tijd niet hartversterkend wanneer men eens láchen kan, hartelijk, uitbundig schateren om wat prettigen onzin: zoo'n lach, waarbij de tranen in je oogen komen en je zoo'n pijnlijk-heerlijk gevoel om je maag krijgt? Zoo'n ouwerwetsche lach, die bij ons, beginselvaste, congressistende, politiekende menschen, wel een ‘overwonnen standpunt’ schijnt te zijn. Dank dan den dichter Bordewijk voor zijn weldaad aan de menschheid, want waarlijk: beter dan de ‘Ware Jacob’, beter dan een ‘Uilenspiegel’ verstaat hij de kunst ons te doen lachen, gezond en vol-uit. Misschien zal de heer Bordewijk het niet prettig vinden dat ik aldus over hem schrijf; misschien zal hij blz. 71 van zijn bundeltje opslaan en zuchtend citeeren: O menschen, die mijn ziel niet hebt verstaan, wijl ik in stil verdriet mijn verzen baarde, ik ben zoo èenzaam met mijn hart gegaan door landen waar zich nièmand aan mij schaarde. En dan lijkt mijn bespotting van wat toch zoo ernstig bedoeld schijnt wel zeer wreed. En ik ben mij dan ook bewust: deze recensie is een paardenmiddel. Zal men echter geen paardenmiddel mogen aanwenden als men kans heeft daarmeê een doodelijk kranke te genezen? Want ziek is deze jonge man ongetwijfeld; hij is aangetast door die doodelijke krankheid welke men ‘zich-dichter-wanen’ noemt. Dat is niet om te lachen maar hoogst ernstig - ach neen, men heeft gelijk, ik doe misschien niet goed te spotten. Voor eenige dagen las ik in een courant het verslag van iemand die een ‘godsdienst’-oefening had bijgewoond van lieden behoorende tot een secte waar men wacht op ‘den Geest’ om te spreken ‘in tongen’. In het hartje van Amsterdam schijnen deze menschen te vergaderen en zich dan kunstmatig op te winden, te schreeuwen, te sissen, welk spektakel door den leider der bijeenkomst als een doorbraak van den Geest wordt verklaard. Hoe helscher kabaal, hoe heerlijker geestes-genade. Onder deze menschen nu schijnen er te zijn die, als de opgewondenheid het toppunt heeft bereikt, minuten lang niets anders doen dan een onbegrijpelijk taaltje brabbelen. En 't is aan deze moderne godsdienstig ‘bezetenen’ dat ik onwillekeurig moest denken toen ik Bordewijks boekje las. De woordvormen waarop hij ons vergast zijn hier en daar even barbaarsch als die der lieden waarvan ik sprak. Wanneer men met de ‘ziel’ die deze ‘klanken’ uitstoot tot aan blz. 60 heeft verkeerd, is men dan ook in 't minst niet verwonderd op die pagina de voorspelling te lezen: ‘Als straks m'n ziel inèèns te branden gaat.....’ Men kan van zoo'n ziel nu eenmaal alles verwachten, en 't laat zich verklaren dat zij den heer Bordewijk eenigszins aan 't warrebollen brengt, zoodat hij op blz. 28 (blijkbaar veel te vroeg!) reeds vermeldt: De brand mijns ziels is hevig aan 't vertakken. Aan den anderen kant begrijpen we toch ook weer volkomen dat de bezitter van een dergelijk wonderding, vol verontwaardiging dat zulk een kostbaarheid niet naar waarde geschat wordt, kan uitroepen (blz. 43): {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, waarom trapt gij mijn algroote ziel Gij menschen, met uw slechte, domme leven....’ Afgezien echter van alle gekheid waartoe het opgeblazen, valsch gevoel van dezen verdwaasde geleid heeft, moet geconstateerd worden dat letterlijk op iedere bladzijde malligheden voor 't grijpen liggen. De eenvoudigste taal- en maatbeginselen zijn den schrijver vreemd. In 't allereerste ‘gedicht’ stuit men al dadelijk op: ‘De wegen waar mijn denken droomrig gaan [? v.E.] waar ‘denken’ dus blijkbaar als een meervoudsvorm bedoeld is. Maatgeknoei vindt men in den laatsten regel, op dezelfde bladzij, alwaar wij door een veelbeteekenend boogje verzocht worden de twee woorden mij arme saam te brabbelen tot het barbaarsche mjarme, in analogie met blz. 31, waar de gansche als dgansche gelezen moet worden. Op blz. 2 schrijft de heer Bordewijk 'plaats voor inplaats, omdat de maat dit eischt; deze gemakkelijke manier past de schrijver trouwens systematisch toe, met een brutaliteit die confuus maakt. Zoo op bladzij 3: En in mijn hoofd waar 'dachten deinend droomen. Op blz. 29 komt de welluidende vorm aang'zichtsbloed voor; op blz. 37 wond'lijk voor wonderlijk; op blz. 46 'val voor beval, op blz. 55 'zicht voor gezicht; op blz. 59 koom'de voor komende, 'hemelt voor verhemelt, 'woog voor bewoog. Maar het fraaiste staaltje van deze afkap-methode vindt men op blz. 37, in een Ode aan den Rhijn: Gij. Rijn, uw stroom is stout, uw water ‘eindig diep... waar 'eindig blijkbaar staat voor oneindig en de schrijver dus precies het omgekeerde zegt van wat hij bedoelt! Toch acht ik deze methode voor den heer Bordewijk wel aanbevelenswaard, mits hij ze slechts nog wat algemeener toepasse. Ik lees b.v. op blz. 3: Mijn lippen preev'len zachte vrome beê. Waarom zou de heer Bordewijk in een volgenden bundel (of in een 2en druk van dezen eersten!) nu niet liever aldus schrijven: Mijn 'pen 'len 'te 'me beê. Of nog liever: 'n 'n 'n 'e 'eê. Of nog liever..... heelemaal niets? Want ja, de móóiste bladzij in dit boekje is toch eigenlijk blz. 70; de dichter heeft daar blijkbaar in die mate van extaze verkeerd, dat hij geen woorden meer spreken kon, niets beters te doen wist dan zijn stotteringen uit te drukken door zes regels streepjes. *** Misschien vragen sommigen waarom ik aan dit prulwerk zoo veel woorden wijd? Omdat ik in den heer Bordewijk niet een enkeling zie, maar een vertegenwoordiger van een geheele klasse jonge ‘dichters’, die - zonder waarlijk met den goddelijken kus der Muze op het voorhoofd te zijn gekust - zich dichter wanen, daardoor hun bestemming mis loopen, geestelijk en maatschappelijk verwilderen, en ons, het publiek, met hun meestal slappe en bloedlooze, een enkele maal tragisch-belachelijke bundels vol valsch of conventioneel sentiment vervelen en ergeren. De heer Bordewijk zij voor dezen allen een afschrikkend voorbeeld. GERARD VAN ECKEREN. Tooneel De Opgaande Zon. Een spel van den middenstand, door Herman Heyermans Jr. Dat ik zoo lang heb moeten wachten met het schrijven over ‘De Opgaande Zon’, staat niet in verband met de opinie die ik erover heb, want deze was zóó gunstig, - of liever, de ontroering gewekt door het zien was zóó groot, dat ik zeker niet het voorrecht van erover te kunnen schrijven zoo lang had uitgesteld, indien de omstandigheden mij daartoe niet gedwongen hadden. Toen ik mij den eersten keer gereed maakte om erover te schrijven, lag het zien van het stuk al een betrekkelijk langen tijd achter mij, en, bevreesd dat de indruk te veel zou zijn vervaagd, heb ik van de welwillendheid der Tooneelvereeniging gebruik gemaakt om het stuk voor de tweede maal te gaan zien, en ik heb toen evenveel genoten als bij de eerste opvoering. Ik zal niet nagaan, of de heer Heyermans met dit stuk in alle opzichten de zoo gewenschte revanche heeft genomen na zijn middelmatig dramatisch werk van den laatsten tijd; maar dat het tot zijn zeer goeden tooneel-arbeid behoort, lijdt bij mij geen twijfel. Het beste wat hij geschreven heeft, is het niet, maar het behoort tot het beste. Een groote fout is een gebrek aan geleidelijkheid tusschen de bedrijven onderling, een verbreken van den samenhang schadelijk voor de concentrische eenheid. Zoo is de vergadering der rederijkerskamer ten huize van de Sterke aan het begin van het tweede bedrijf, als episode duldbaar, ofschoon ongewenscht, te breed uitgesponnen, afgezien nog van de Heyermansche eigenaardigheid, om nu eenmaal in elk stuk een type-ensemble ten tooneele te voeren, dat het 'm doet in de zaal. Bovendien is de grappigheid dezer episode, uitgaande van de persoon {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van Stuifzand, vrij goedkoop. Over deze figuur strakjes echter iets meer. Een ander gemis aan continuïteit, dat het organisch verband stoort, is het plotselinge van het faillissement. Wij weten wel, dat de zaken slecht gaan, wij voorzien wel een catastrophe, maar goed voorbereid is deze niet. Nu volge een zakelijke inhoudsopgave: Matthijs de Sterke, die, voordat zijn vader, de klokkenhandelaar, failliet ging, voor dominé studeerde, woont met dezen en zijn vrouw en dochter in een vrij groote galanteriezaak. De zaken gaan slecht, vooral ook ten gevolge der concurrentie hun aangedaan door De Opgaande Zon, het groote Warenhaus naast hen. De directeur dezer inrichting wenscht den winkel van de Sterke bij zijn zaak te trekken, te meer daar het belendende perceel aan de andere zijde reeds door het Warenhaus is aangekocht. Als hij de Sterke komt bezoeken om eervollen aftocht voor te stellen aan den belegerde, wordt hij door een dwaas vertoon van welvaart-in-schijn ontvangen. Matthijs wil niet weg, begrijpt heel goed, dat Jensen den slechten toestand van zijn zaken kent, en hem alleen zoo vriendelijk behandelt, om de publieke opinie gunstig gestemd te houden voor zijn Warenhaus. Hij wil evenmin den strijd opgeven als erkennen, dat de zaken slecht staan. Directeur Jensen gaat onverrichterzake heen, en het heele gezin, de Sterke zelf, zijn kleinzielige, suiker- en lichtbesparende vrouw, zijn optimistische, haar vader aanbiddende dochter en zijn goedige, eenigszins kindsche vader, staan te drukken tegen de buil, die de inspringende muur van De Opgaande Zon in hun huis maakt. Het tweede bedrijf speelt een tijdje later, op een Zondagmorgen, een kouden sneeuwdag. Anna Maria, de vrouw van Matthijs, en zijn vader zijn naar de kerk, en hij zelf leidt een bestuursvergadering van de rederijkerskamer waarvan hij voorzitter is. Zijn vrouw, zuur-gestemd ten opzichte van zijn letterlievende uitspanning, komt thuis, en het bestuur vlucht, met den als een Justus van Maurik-Jood getypeerden secretaris Stuifzand incluis. Wij merken verder, dat Matthijs zijn toevlucht in speculatie gezocht en het geld verloren heeft, dat zijn buurvrouw, de moeder van den schoolmeester en van een kreupel, zwakzinnig dochtertje, hem leende. De schoolmeester meent de Sterke op gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel te moeten wijzen, doch als Matthijs hem in een - bijzonder mooi geschreven - gesprek iets heeft laten zien van zijn innerlijk wezen en van zijn schijnvroolijkheid, verbergend zijn teleurstelling-in-alles, worden zij weer goede vrienden. De Sterke lacht alle bekommernissen weg, vermaakt zijn dochter, door een deurwaarders-exploit te gebruiken als zool in zijn stukke schoenen, en gaat uit om uitstel te vragen van een bizonder lastigen schuldeischer. Al schijnt het, dat hij zich weinig heeft bekommerd om de verwijten die men hem gedaan heeft naar aanleiding van zijn speculatie, toch dwaalt hij den ganschen dag rond in de sneeuw, niet wetend wat te beginnen, bijna op het punt zelfmoord te plegen door zich te werpen onder een van de vele electrische treinen, die hij in morbiede opmerkzaamheid langs den overweg ziet snellen, waarvan de baanwachter, denkend dat in zulk hondenweer toch niemand overloopen zou, de sluitboomen omhoog had gelaten. Uitgeput komt hij bij zijn vriend Stuifzand aan, die hem verpleegt met Joodsche goedhartigheid en hem naar huis brengt, zonder een flesch punch te vergeten, welke de vroolijkheid erin zal brengen. Intusschen is daar veel gebeurd: Anna Maria, de zwakke, lage vrouw die den man verraadt, heeft Jensen telephonisch tot een bezoek uitgenoodigd. Sonja, doodelijk ongerust over het onverklaarbaar-lange wegblijven van ‘domineetje’, zooals ze haar afgod schertsend gedoopt heeft, ontvangt den zakenman, die in het bezit is van een pretentie op haar vader, welke zij, als procuratie-houdster, zoo maar, zonder kennis van de wetsbepalingen voor den wissel, de wereld heeft ingestuurd. Jensen wil het failliet niet, biedt aan den boedel over te nemen, als de Sterke zelf in de zaak als afdeeling-chef wil komen en Sonja, met haar mooie oogen, als verkoopster voor de heerenartikelen. Sonja weigert zooals haar vader vóór haar. Zij is gekwetst over het voorstel, ongerust over haar vader, beangst om wat komen gaat. Anna Maria heeft Jensen niet ontvangen omdat ze over maagpijn klaagt, die de arme met jenever wil genezen. Even komt er weer een geluksmoment in Sonja's ziel als de schoolmeester haar vader prijst en haar zijn liefde verklaart, waar de grootvader slapend bij zit. Later vertelt die grootvader haar treurige dingen van het leed, dat hij ondervond toen hij failliet was gegaan. Toen Jensen vertrok en zij hem met de petroleumlamp bij wilde lichten heeft deze dat geweigerd, indachtig aan een brand, die in De Opgaande Zon ontstond door het omvallen van een lamp. Eindelijk komt Matthijs thuis met Stuifzand, met de punch. Anna Maria is heel vroolijk, de buurvrouw en haar zoon komen meedrinken, het kreupele meisje blijft boven, alleen, in slaap. Men speelt kaart en is op zijn gemak. Alleen Anna Maria is bangvroolijk, en Matthijs vertelt langzaam, hortend van zijn tocht, van de koude en van den baanwachter die sliep en de treinen die voorbijsnelden in woeste vaart. Sonja begrijpt haar vaders voornemen, zij gist de oorzaak van de vreemde vroolijkheid van haar moeder. De altijd zoo opgewekte man, die met scherts alle zorgen verdrijft, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} is ook bangmakend somber, vooral als hij plotseling om stilte verzoekt, om stilte, die hij nog eens in zijn eigen huis hooren wil. Er zijn nieuwe punchglazen noodig. Anna Maria weet precies waar ze staan in het voorhuis. Stuifzand zal met Sonja meegaan, die ze met de petroleumlamp in de hand zal gaan krijgen. Sonja gaat, - men hoort een gil, men ziet een vlam: de lamp is omgevallen en de winkel staat in lichte laaie! De buurvrouw wil door den winkel naar boven, maar dat kan niet; met de anderen vlucht ze langs de plaats, terwijl ze weet, dat haar kind daarboven stikken of verbranden kan. En het kind wordt werkelijk verstikt door den rook, en de justitie stelt een onderzoek in, waaruit blijkt, dat van boos opzet geen sprake kan zijn. Matthijs zal een goede som van de assurantie-maatschappij ontvangen, maar geeft zich failliet om zelfs niet den schijn te hebben door dien ongelukkigen brand met zijn menschenoffer bevoordeeld te zijn. Het geld gaat naar de crediteuren. Stuifzand, als Joodsch koopman, kan daar niet bij. De schoolmeester en zijn moeder denken aan geen boos opzet. Matthijs blijft sterk, kalm-bezadigd. Alleen Sonja is verstomd-ongelukkig, met haar verwezen gelaatsuitdrukking en haar verbonden hand. Matthijs voelt in haar een andere, een grootere, invretende smart. Matthijs heeft zijn kind lief, altijd, onder alle omstandigheden, in het volle licht, met de volle waarheid. Het lijden van Sonja, die bij herhaling door dien heel-lieven vader gesmeekt wordt te biechten als zij iets op het hart heeft, wordt onduldbaar. Het tikken van een druppel van het plafond op de tafel, tik.... tak, in eentonig, bang-terugkeerend geluid maakt haar gek. Als de schoolmeester haar troosten wil barst ze uit. Haar mooie ziel, dorstend naar waarheid als die van haar vader, kan onmogelijk langer dragen de pijn van het schuldbewustzijn. Als haar moeder haar wil tegenhouden uit te zeggen haar schuld, vooral waar er de moeder van het gestikte meisje bij is, verzet Matthijs de Sterke zich en met een subliem gebaar beveelt hij ieder Sonja's biecht aan te hooren. En nu heeft ze het gezegd tot hen, die het hooren moesten, haar vader, haar schoolmeester en zijn moeder. En zonder het uit te spreken, voelen ze nu, dat alleen boete kan goedmaken wat zij misdreven heeft, boete zooals de conventie die aanwijst. Een politie-beambte komt zeggen, dat het kind met toestemming der justitie begraven mag worden, en Matthijs de Sterke vertelt hem, dat zijn dochter brand heeft gesticht. Nu is de boete aanvaard, nu kan Sonja weer vrij worden en eens terugkeeren naar haar vader en haar schoolmeester, die haar beiden zullen verwachten. Zonder te trachten de karakterteekening of de detailschildering te belichten, heb ik nu den inhoud aangegeven van dit mooie tooneelstuk, en als ik nu de bezonken indrukken weer verlevendigd heb, weet ik niet wat het meest te prijzen, het stuk zelve, of de opvoering ervan bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Wat mij het stuk zoo lief maakt, is de poëzie, die uitgaat van de persoon van de Sterke en van Sonja. Vooral hij, is zoo'n echte man, zoo'n mannelijke, heerlijk-eerlijke man. Hij heeft zich verzoend met het noodlot, dat hem zijn idealen vernietigde, hem de studie onmogelijk maakte, hem bond aan een kleine ziel. Zeker, hij had sterker moeten zijn, vooral in den stoffelijken strijd; maar behield hij niet de eerlijkheid van den ridder zonder vrees of blaam, naast het optimisme, dat bij den lagergin teleurgestelde in cynisme verwordt? Sonja zelve is, behalve in het laatste gedeelte dan, meer passief dan actief. Zij leeft voor haar vader en hij door haar. Het is voor haar, dat hij opgewekt is of huichelt het te zijn. Een andere hoogst-sympathieke persoon is de oude grootvader, die altijd nog voor en met zijn klokken leeft en de manie heeft, telkens als de winkelschel klinkt ‘vòllek’ te roepen. Iemand die zoo'n type uit het rijke leven zelf te nemen en in een letterkundig werk weet te plaatsen, is een letterkundig kunstenaar. En nu over de andere letterkundige kunstenaars, die reproductief het genieten van De Opgaande Zon mogelijk maken. Sta mij toe te zeggen, dat ik niet geloof, dat er veel tooneelspelers in dit land zijn, die werkelijk aanspraak mogen maken op den naam van reproduceerend letterkundig kunstenaar. Vaak zijn zij geen kunstenaars, heel zelden voelen en weten ze veel van de kunst die in woord en schrift zich openbaart, en niet altijd hebben zij den eerbied voor het kunstwerk, dat ze reproduceeren moeten, zooals bijvoorbeeld pianisten of zangers dien hebben voor Beethoven of Bach. Maar vele van de tooneelspelers en tooneelspeelsters van de Tooneelvereeniging maken hierop een uitzondering, vooral de ouderen onder hen. Ofschoon het hier niet de plaats is in bijzonderheden te treden, over de reproductie der dramatische litteratuur welke ik voor Den Gulden Winckel beoordeel, kan en mag ik niet nalaten even de aandacht te vragen voor de artistieke daad, door de Tooneelvereeniging verricht. Alle vier hoofdpersonen hebben zich ingeleefd in de figuren, die de schrijver voor ons deed optreden. De heer Post wàs Matthijs de Sterke, Mevrouw van der Horst wàs de eerlijke, poëtische, nietwereldwijze Sonja, Mevrouw de Boer - van Rijk verpersoonlijkte de kleine ziel, die in het stuk Anna Maria heet, geheel en al, en bovenal de heer van der Horst gaf een meesterlijke, dichterlijke herschepping van den grootvader. Zij zijn echte {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige kunstenaars, in zoover als zij met piëteit en aanleg bestudeeren wat zij reproduceeren moeten. Den heer van Warmeloo als Jensen mag ik niet vergeten, evenmin als Mej, Tilly Lus als het stumperige kind. Heusch, in onzen tijd, of liever nog in ons land, waarin zooveel aan heldenvereering gedaan wordt, mag men werkelijke kunstenaars, die het Nederlandsche drama op deze wijze dienen, niet voorbijgaan, als men dramatische litteratuur bespreekt. Ik meen al gezegd te hebben, dat de persoon van Stuifzand mij antipathiek is, en even wensch ik hierbij stil te staan. Geheel aan het spel van den beginneling, den heer van Praag, ligt het niet, - ofschoon hij schrikkelijk chargeerde -, dat ik de vergelijking van Stuifzand met Justus van Maurik's Joodsche typen met den besten wil niet kan onderdrukken. Ik weet, dat het paradoxaal klinkt, als ik zeg dat volgens mij de heer Heyermans geen kijk op de Joden heeft. Met opzet zeg ik niet Israëlieten, omdat ik uitsluitend het Hebreeuwsche ras bedoel. Wat ik in den heer Heyermans als kunstenaar zoo groot vind, is zijn kijk op de menschen, zijn juist grijpen in de ziel van velen, die hij aanvoelt. Maar dat is het juist, de Joden voelt hij niet aan. Het is niet genoeg hun jargon naturalistisch te reproduceeren, hun overbekende eigenaardigheden hel te belichten. Er is een menschensoort, dat hij kent tot in de vezelen van hun ziel, en dat is het Engel-type uit ‘Het Zevende Gebod’. Maar de Joden, met hun zwakheden, hun artistieken aanleg, hun onuitstaanbare parvenu-zucht, hun gevoeligheid, hun oppervlakkigheid, hun angst en hun trots, hun kleinheid en hun grootheid, hij kent ze slechts oppervlakkig. Ik ken een paar Falklandjes die van vrij goeden kijk op de Joden blijk geven, maar de ware visie op de Joden heeft hij evenmin als Zangwill. Als hij het Joden-parvenudom en aspirant-parvenudom in Amsterdam zoo goed kende als hij de Germaansche bewoners van buurt IJ. IJ. kent, dan had hij grooter werk over hen geleverd, want waar is rijker stof te vinden voor een waarnemer als Heyermans dan onder de Joden in de hoofdstad? Voor mij is Stuifzand een Jood, zooals die door niet-Joden op zijn allerconventioneelst geteekend wordt, vooral als ze goed willen laten zien, dat ze geen anti-Semieten zijn; maar de heer Heyermans behoorde beter te kunnen. Natuurlijk heeft men hem weer beticht van uitsluitend symbolistische bedoelingen. Natuurlijk moest dit spel ‘uit’ den middenstand weer het spel ‘van’ den middenstand zijn. Die meening werd wel uitsluitend gedistilleerd uit het slot, waar de, directeur van De Opgaande Zon, als in apotheose, zwijgend de verwoesting die hij dan heet aangericht te hebben, met roofvogelblik komt overzien: de middenstand gesymboliseerd in Matthijs de Sterke, doodgekneld door het Warenhaus, vertegenwoordigd door Jensen, den directeur van De Opgaande Zon. Alsof zoo'n ingewikkeld oeconomisch vraagstuk als dat van den strijd tusschen het Warenhaus en den kleinen winkelier voor goed opgelost kon worden volgens het aanschouwelijk onderwijs, dat dit stuk geeft. Jensen moge dan het Warenhaus personifieeren, Matthijs de Sterke is nu niet bepaald een gewone Middenstandwinkelier. Gelukkig is de tijd voorbij, waarin de kunstenaar Heyermans alleen zijn belangstelling voelde gloeien voor de menschen, zoolang ze een symbool waren van oeconomische toestanden. SIMON B. STOKVIS. Amsterdam, Maart 1909. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Romans en novellen Mijnheer Serjanszoon, Orator didacticus. Kleine levensbijzonderheden nagezocht en opgeteekend door Herman Teirlinck. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck). - In No. 4 van den vorigen jaargang van Den Gulden Winckel heeft André de Ridder ons medegedeeld wat Teirlinck zelf over het ontstaan van dit wonderlijke boek verteld heeft. Snuffelend in een werk over de kleedij in de XVIIIe eeuw vond hij daar Mijnheer Serjanszoon geteekend: de leuke kerel trok hem aan, het tijdschrift ‘Vlaanderen’ had toevallig gebrek aan copy, en... we kregen het dikke boek over den Brabantschen rentenier, den man die, gelijk in de Inleiding staat, ‘al pratende heel mooi door het leven is gegaan’. Inderdaad - dit is een boek van mooie standen en bewegingen. Mijnheer Serjanszoon, de ‘sukkeleer’, de ‘decoratieve mensch’, zooals Teirlinck hem den heer de Ridder beschreef, ‘stierf gelijk een kind vol gratie’ (Inleiding), gelijk het gebaar zijns levens vol gratie was geweest. ‘De geur van zijn lieve ziel ademt over deze bladzijden, en het is niet zonder weemoed dat ik zelf, ze overlezend, er het licht gepoeier van opsnuif...’ Een zeer eigenaardig boek: een reeks paneeltjes van fijne distinctie en schitterende verfjes; een boek dat u pakt, ook al voelt ge er meer spel dan ernst achter, ook al blijft uwe genieting cerebraal. Hier geen boek, geworden uit een krachtigen scheppingsdrang, maar het vernuftig be- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} denksel van een schitterenden geest. Het boeit, maar ontroert niet. In een inleiding doet de schrijver het voorkomen als zoude het beeld van dezen Serjanszoon, wiens geboortejaar nevens zijn woonplaats met een schijn van nauwkeurigheid wordt vermeld, zijn geteekend uit de authentieke brieven door zijn held geschreven aan Mevrouw Botteldoorn - Sas, markiezin van Baesrode; daarnevens zoude een groote ets, ‘door den bekenden kunstschilder Guido Zeemrike in koper gedreven’, den auteur veel hebben geholpen bij de beschrijving van uitzicht en karakter des wonderlijken mans. Men moge hiervan gelooven wat men wil - de waarde van het boek zit 'm hier nog minder dan in eenig kunstwerk in de feiten, maar in de fantasie van hem die die feiten leven doet. Mijnheer Serjanszoon leeft op een zeer bizondere wijze. Hij leeft niet als mensch; menschelijks heb ik in zijn figuur niet kunnen ontdekken. Teirlincks verwachting dat, juist wijl alles aan zijn held zoo idioot en sukkelachtig is, op den duur de menschelijkheid er door {== afbeelding Fac-simile van de kopergravure voor Mevrouw van Baesrode geëtst door Guido Zeemrike. 1798. ==} {>>afbeelding<<} heen zal stralen en wij sympathie gaan voelen (zie D.G.W. 7e Jrg. blz. 53/54) - deze verwachting heeft zich voor mijn gevoel niet verwezenlijkt: - menschelijks heeft Serjanszoon zeer weinig aan zich, sympathie wekt zijn figuur wel nergens op. Serjanszoon leeft voor ons als een bloem, die kleurt en in den geurigen hof rank op haar stengel neigt; als een oud-Engelsche plaat in een goud lijstje; hij leeft door het rhythme zijner gedragingen, door zijn kleurige kleeren, de sierlijke kronkelingen van zijn woord. Ja, dat woord van Mijnheer Serjanszoon! Hij raisonneert, raisonneert tegen zijn kat, tegen zijn nieuwe dienstbode, tegenover de dames waarnaast hij aan tafel zit. Als Jobijntje, de dochter van zijn vriend den baljuw Zoerdaan, gaat trouwen, bedwelmt hij zich met de mooie woorden van zijn toost, over de levensdaad van het huwelijk, over de blijdschap als het zoete vuur dat rozen op Jobijntjes wangen brengt, het huwelijk dat dus ‘een blijde bijeenkomst’ is, mits ‘vrij door de natuur gevorderd’. Een huwelijk vrij door de natuur gevorderd steunt {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} op liefde. Liefde! Leven!...’ Zoo de plaats mij niet ontbrak - wat zou ik gaarne citeeren: U mijnheer Serjanszoon voor oogen stellen, zooals hij, door Teirlincks meesterlijke plastiek (dit boek is een en al plastiek, lezer) daar in den bloeienden boomgaard meê aanzit aan den bruiloftsdisch, in zijn olijfgroene frak, naast de jolige mevrouw Valdesse. Maar men leze zelf - men geniete van de kleuren, van de geuren, van 't gratievol beweeg. Dit boek blijft in de sfeer van 't zinnelijke; men trachtte het niet te transponeeren op een plan waar het niet thuis hoort, men trachtte het vooral niet met ethische motieven te verbinden, want dan doet men den schrijver onrecht en komt zelf bedrogen uit. Dit boek, ten slotte, is er weer een waarvan men hopen mag dat ‘het genre’ geen navolging zal vinden. Men moet Teirlinck zijn om van zulk een werk geen draak te maken. G.v.E. Op Dwaalwegen, door Henri Dekking (Rotterdam, W.L. en J. Brusse). - Dit boek schijnt mij een mengeling van journalistieke oppervlakkigheid en van die diepere ziening, waardoor de kunstenaar zich aanstonds onderscheidt. Dit dualisme blijkt al dadelijk in de conceptie. De schrijver heeft blijkbaar in Hans en Emmy twee werelden willen 1) beelden, welke elkaar wel raken nu en dan, maar essentieel te verscheiden zijn om tot één te kunnen worden. De artiest - het is al vaak gezegd - ziet het wereld-gebeuren in 't algemeen en het leven der menschen onderling niet als een reeks verhaaltjes zonder meer; zijn visie verbreedt, veralgemeent het. De heer Dekking, als artiest, heeft intuïtief voor zijn boek het zuivere standpunt gevonden. Toch is zijn vizie bijna nergens sterk genoeg geweest om ‘het bizondere’ te beheerschen en aan het algemeene plan dienstbaar te maken; integendeel is het dikwijls omgekeerd. Telkens voelen wij dat de schrijver ‘er uit’ is geraakt. Door van Hans, den handelsman, een soort van handels-genie inplaats van een Streber zonder meer te maken, door Emmy, de artiste, te plaatsen in een kring van kennissen die wel artisterig doen, maar geen van allen artisten zijn, integendeel Emmy met een sfeer van ruwheid en platheid omringen, waarin geen enkele vrouw van waarlijk aesthetisch levens-gevoel (als de schrijver ons wil opdringen dat Emmy is) het drie dagen zou uithouden, heeft Dekking voor zich zelf het gegeven vertroebeld, bijna overal vervlakt tot het verhaal van een paar willekeurige menschen. Hier is de hinderlijke tweespraak gelegen: de lezer wil in de personen en hun conflicten steeds meer zien dan hij er in zien kan; hij verwacht steeds dieper perspectieven dan zich voor hem openen. En daaraan is de kunstenaar in Dekking evenzeer schuld als de journalist. In 't begin is de toestand nog vrij zuiver. Wij zien Hans de handelsman in 't interieur van het beeldhouweresje met wie hij in vrije liefde leeft. Ze plagen elkaâr en hebben elkaâr lief - toch voelt de lezer reeds dat er iets tusschen hen hapert, door een woord, een blik, een beklemmende pauze. In dit gedeelte van 't boek zijn zeer goede bladzijden, allemaal van die fijne trekjes die een kunst-gevoeligen lezer prettig aandoen. Zeer goed is de scène tusschen Emmy en Hans, nadat hij haar zijn eerste groote handelssucces is komen vertellen en zij, inplaats van blijde en trotsch te zijn, een angst voelt om wat hem van haar zal verwijderen. Maar nu verloopt het boek ook meer en meer. Hans ontpopt zich schielijk tot het ‘handels-genie’ bovengenoemd en het zwaartepunt van 't boek verlegt zich in die mate, dat, als de breuk tusschen Hans en Emmy zich geheel voltrekt, de lezer dit enkel en alleen als een gevolg ziet van Hans' egoïstisch en eerzuchtig karakter. Het conflict tusschen de ideëele en de materieele levenssfeer is vervluchtigd en vervlakt tot een verhaal dat evengoed heel anders had kunnen loopen dan het loopt. De potenties door den artiest Dekking in den roman gelegd, heeft de journalist Dekking niet vermogen te verwerkelijken. Ook, wanneer men nu Hans en het Rotterdamsche handelsleven op zich zelf beschouwt, moet geconstateerd dat Dekking maar zelden boven het knap-journalistieke uitkomt. De teekening van het stads- en kantoorleven mist schier alle gloed en verwe, elke epische verbreeding; nergens bemerkt men dat het machtige groot-stadsche den auteur in vervoering heeft gebracht als men dat b.v. voelt in Robbers' ‘Roman van Bernard Bandt’. Hij die Rotterdam niet kent leert het door dit boek niet kennen. Het best is de teekening van Hans' vader; om hèm heen voelen we de sfeer, die wij gaarne door 't geheele boek gevoeld hadden als het vervreemdend element tusschen Hans en Emmy. De figuren van Baljon en de Paradijs-weduwe lijken mij niet geheel vrij van charge. Men voelt in Dekking hier af en toe den courantier die, misschien onbewust, de trucs gebruikt waardoor zijn lezers gepakt worden. ‘Jaap’ is hier en daar sober-goed. Evenwel - Dekking heeft door dit boek, meer dan door zijn vroegere werken, ons de overtuiging geschonken dat hij beter kan dan hij tot nu toe gaf. G.v.E. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Giovanni Cena. De Waarschuwers. Naar het Italiaansch door J. Clant van der Mijll-Piepers. Met een Inleiding van W.G. van Nouhuys. (Utrecht, H. Honig). Der Starke ist am Mächtigsten allein. In mijn isolement ligt mijn kracht. Wat blijft er van ons geloof in de waarheid van deze spreuken over, wanneer wij luisteren naar Giovanni Cena, 20e eeuwsch schrijver, die aan het slot van zijn boek zegt: ‘De éénling kan niet door zich zelf gelukkig worden, omdat op den grond van alle dingen de dood ligt. Het geheim van het geluk ook voor den sterfelijken mensch is dus zich onsterfelijk te voelen, d.w.z. zich te voelen leven in de anderen, in de menschheid, in het universeele Zijn’. En eenige regels verder lezen wij: ‘Leven is voor mij iets al te pijnlijks; alle leed van anderen slaat in mij terug met al te groote hevigheid. Ik zou het allerongelukkigste schepsel onder mijns gelijken kunnen zijn, en geen duizendste deel lijden van wat ik nu lijd, zooals ik mij doordrongen, bevangen voel door al het lijden van de menschen’. De Waarschuwers, - het is een eigenaardige titel, welken de auteur heeft gekozen om de maatschappelijke paria's aan te duiden, die ondergaan in den strijd om 't bestaan in onopgemerkten kommer, vlak naast ‘vrije menschen, die reizen, die landen en gewoonten bestudeeren, en anderen, die zich vermaken, eten, lachen, naar de wedrennen gaan en naar badplaatsen’. 't Is een noodkreet, en tegelijk een ernstige, sombere vermaning uit de diepe duisternis der verdrukten aan de uitverkorenen, levend in het volle licht en blind voor den jammer der misdeelden. Giovanni Cena heeft ons een zeer aangrijpend boek gegeven, dat niet in de eerste plaats met het algemeene adjectief mooi kan worden bestempeld; de inhoud van dit werk is zoo belangwekkend, iedere persoonlijkheid zoo rijk aan beteekenis, zoo waardevol, en daarbij zoo levendecht, dat onder het lezen de aandacht minder sterk wordt getrokken naar het literaire deel dan wel naar het zuiver-menschelijke van het schrijverstalent, dat van den aanvang af een beroep doet op ons medegevoelen en tot den einde boeit door tal van fijne schakeeringen in vizie en schildering. De tragedie, de moreele en maatschappelijke ellende der door het Leven verworpenen, wier idealen te gronde gaan in het rampzalige bestaan in de Aëropolis, (d.i. de luchtstad) de hoogste verdieping van een der vele Turijnsche huurkazernes, is treffend-eenvoudig weergegeven zonder eenige speculatie op overgevoeligheid of een goedkoop succes, zoo licht verworven door een naar effect jagende beschrijving van droevige toestanden. Het verbaast ons niet in de aan het boek toegevoegde inleiding door den heer van Nouhuys te lezen, dat er een nauw verband moet zijn tusschen het kommervolle jeugdleven van den auteur en het blijkbaar met zooveel toewijding geschreven werk. Alleen zélf worstelen en zélf lijden brengt zulk een schat van ervaringen bijeen, die moeilijk door een scherp, objectief waarnemingsvermogen en belangstelling in het lot van anderen kunnen worden verzameld. ‘Nergens ter wereld zwijgt de weerklank der ellende’ is een der mineur-accoorden, waarmede Cena zijn boek besluit, - de droeve conclusie van Stanga, den drager der altruïstische denkbeelden van den schrijver, den idealist, die krachtig van wil eerst alles aandurft, totdat allengs onder de wreede oppermacht van het Leven, die hem meer en meer gaat beheerschen, zijn illusies verkwijnen, en hij zich verslagen gevoelt, uitgestooten, een van de duizenden schipbreukelingen, die niet óp kunnen tegen de felle branding, waarin zij zijn geworpen, en die, niet aan zich zelf alleen denkend, des te heviger lijden onder het niet kunnen redden van hun lotgenooten. De taak, die Mevrouw Clant van der Mijll op zich nam met het vertalen van dit belangrijke boek, is werkelijk niet gering geweest. Opnieuw heeft zij ons blijk gegeven van haar uitgebreide taalkennis en haar fijne taalgevoel. Een woord van welverdienden lof en van hartelijken dank aan de kloeke werkster, die op zoo waardige en artistieke wijze ons het genot heeft geschonken deze Italiaansche schepping te kunnen lezen in goed, zuiver Hollandsch. I.H. Godsdienst, wijsbegeerte Gedachten uit de werken van Ralph Waldo Emerson. Verzameld en vertaald door E.C.H. van Reyn Snoeck. Met een portret. (H. Honig, Utrecht). - Gaarne vestigen wij de aandacht op dit bundeltje. Jammer alleen dat de vertaler geen inleiding geeft voor die lezers, die nog niet of niet genoegzaam mochten weten wie Emerson is. Overigens leert men hem uit de hier verzamelde gedachten wel kennen. Wat deze denker schreef is minder diep dan wel klaar, op den man af, de kern gevend van datgene waarover hij spreekt, daardoor onmiddellijk het wezen der dingen blootleggende. Men vindt hier gedachten bijeengebracht over: Historie. - Zelfvertrouwen. - Vergelding. - Wetten op geestelijk gebied. - Liefde. - Vriendschap. - De Wereldziel. - Kunst. - Karakter. - Welsprekendheid. - Het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisgezin. - Arbeid en Tijd. - Moed. - Welslagen. - Macht. - Welvaart. - Gedrag. - Godsvereering. - Schoonheid. - Losse Beschouwingen. G.v.E. {== afbeelding Ralph Waldo Emerson ==} {>>afbeelding<<} Schrijvers loon (eenige historische anecdoten) ‘Und immer ist die arme Kunst gezwungen ‘Zu bettlen von des Lebens Ueberfluss’. ENIGE oude papieren kwamen mij in handen, welke een eigenaardige illustratie leveren van dit gevleugelde woord van Frans Grillparzer, die deze verzen wèl schreef in een ander en ideëeler zinsverband, maar toch in zijn verre van fortuinlijk kunstenaarsleven de meer materiëele beduidenis ervan gevoeld en ondervonden heeft. Dieper nog zou hij getroffen zijn door deze bittere ondervinding, indien hij zoo ondoordacht was geweest niet in Oostenrijk maar in Nederland geboren te worden. Onder genoemde papieren, afkomstig uit den boekhandel van den uitgeverletterkundige I. Immerzeel Jr., is o.a. een quitantie van Catharina Wessels, weduwe van den dichter Jan Frederik Helmers, gedateerd 15 November 1822, waarin deze afstand doet van het copierecht der werken van haar echtgenoot, in 1813 gestorven en dus toen nog in den bloei zijner reputatie. De onderteekenaarster erkent daarin voor den afstand van ‘zijne gedichten in twee deelen, den Socrates in drie zangen, en de Nalezing der gedichten’ te hebben ontvangen in 't geheel de somma van 420 guldens;... voor zóóveel groote, rollende, breede, praalvolle verzen en woorden, als waarmee de poëet der ‘Hollandsche natie’ de vaderlandsch gezinde gemoederen zijner tijdgenooten verrukt heeft, een zeer gering prijsje. In zonderling contrast met Helmers' honorarium is nochtans een ander stuk dat voor mij ligt, vermeldende, dat dezelfde uitgever aan drie artisten van zeer twijfelachtig gehalte, den in die dagen zeer beroemden volkszanger W.P. de Charonnes Vrugt in combinatie met W. Ruys als componist, en den poëet H.J. Foppe, de som van 250 gulden uitkeert voor ‘een zestal oorspronkelijke Nederlandsche liederen, getiteld: ‘Stemme bij het graf van Maria’, ‘Levenswijsheid’, ‘Regina aan de Lente’, ‘Lina’, ‘Drinklied’ en ‘Wiegelied’. De geweldige tenorstem van Vrugt, die, hoewel slecht musicus, zich door zijn populariteit in staat zag een mislukt volkslied als het ‘Wien Neerlands bloed’ het gemoed en het geheugen zijner tijdgenooten binnen te bazuinen, zal zeker door zijn voordracht voor deze liedekens wel een pakkende reclame hebben gemaakt. Van dezen zanger hoort men door ouden van dagen in Utrecht nog de legende vertellen, dat het geheele Vreeburg vol menschen stond als hij in de ‘zaal naast de comedie’ zong. Door de gesloten vensters heen drong het geluid van dezen stentor over het {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele plein en reeds bij den ingang van de ‘Viestraat’ kon men zijn zingen hooren. Het stuk is geteekend 29 Maart 1834, veertien jaar dus nadat de weduwe Helmers begenadigd werd. Het honorarium moet volgens contract worden uitgekeerd aan de beide musici, en misschien is het wat voorbarig hieruit de gevolgtrekking te maken, dat de dichter Foppe zich heeft moeten contenteeren met de eer. Mogelijk is dat nochtans wèl, want ook tegenwoordig is men nog van een dusdanige regeling niet afkeerig. Uit een ander stuk blijkt intusschen, dat er bij dergelijke honoraria nog al eens wat ‘kwaad geld’ was. Den 5den Juli 1828 maakte de heer Immerzeel contract met den heer Jacob Carel Willem Le Jeune betreffende de uitgave van een door dezen samengesteld werk ‘bevattende een letterkundig overzicht en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de vijftiende eeuw’, en kwam overeen den auteur-verzamelaar daarvoor te honoreeren met ‘tien guldens en vijftig cents Nederlandsch per vel druks, zonder korting uit eenigen hoofde, te voldoen, zoodra het laatste vel zal zijn afgedrukt’. Het totaal van dit honorarium, waarvoor de heer Le Jeune den uitgever op den 4den Januari 1829 quiteerde, beliep de som van 210 gulden. Hiervan werd echter door dezen ingehouden f 40.425 ter voldoening van des schrijvers boekverkoopersrekening, terwijl een bedrag van 105 gulden werd voldaan ‘in boeken uit ZEd's. fonds’, zoodat ten slotte de gevilde auteur slechts f 64.575 ‘in kontanten’ in handen kreeg; voorzeker niet te veel voor een halfjaar arbeids. Men kan den heer Immerzeel ook overigens niet den blaam opleggen, dat hij geen goed handelaar was; zijn dichterlijke aanleg scheen niet te beletten dat hij ‘rozengeur en maneschijn’ een verre van hartigen maaltijd vond, en het zich tot een burgerplicht rekende den uitwendigen mensch naar de mate zijner koopmanswijsheid behoorlijk te verzorgen. Dato 15 April 1841 (?) doet hij in het ‘Nieuwsblad van den boekhandel’ weet, dat bij hem de dichtwerken van Cornelis Loots te verkrijgen zijn, welk fonds hij van den uitgever J. van der Hen had opgekocht. Als antwoord op een desbetreffende vraag voegt hij aan de tweede aankondiging toe ‘Dat aan de aanvragen om 7/6 stellen (7 exemplaren voor den prijs van 6 berekend) niet kan warden voldaan, omdat de prijs van f 8.- en, met dadelijke betaling, van f 7.60 zoo buiten alle voorbeeld gering is voor een waarde van f 53.65 aan werken van onzen verdienstelijken Loots, die bestendig op prijs gehouden zijn, dat die voor geen verdere vermindering vatbaar is’. Hier gaf de heer Iimmerzeel een brillante toepassing van het ouderwetsche spreekwoord ‘koop een anders gekheid’, één van de tien geboden van den handel. Uit een klein strookje papier (vermoedelijk een ontwerp-contract) blijkt namelijk, dat de uitgever Van der Hen een nogal milde hand van geven had. Ik schrijf het in zijn geheel af, ook omdat het uit een ander oogpunt nogal merkwaardig is. ‘De ondergeteekende C.L. verklaard bij dezen nader te zijn overeengekomen met J.v.d.H. om de uitgave zijner Gedichten tot 4 deelen uit te breiden, zoodanig, dat bij de nu reeds voorhanden zijnde stukken, nog zooveel nieuwe, na dato dezes te ontwerpen, zullen worden gevoegd, dat het 3e en 4e deel een gelijke dikte hebben als het 1e en 2e deel, en in het 3e zoowel als in het 4e deel zoowel eenige nieuwe als oude zullen worden geplaatst, voor welke vermeerdering van nieuwe stukken J.v.d. Hen dan ook aanneemt om aan den heer C.L. bij de uitgave van een 4de deel te betalen f 500.-’ Het stukje is ongedateerd en niet onderteekend; of het poëzie-vermenigvuldigings-procedé der combinatie van der Hen-Loots, die 't dichterlijk hippocreen per maatje zou verkoopen, ooit zijn beslag gekregen heeft blijft dus onzeker; maar dit voorstel tot op bestelling leveren van twee deelen nog ongeboren poëtische bezieling is merkwaardig genoeg om hier vermeld te worden. Dat intusschen de gedichten van Loots werkelijk tot 4 deelen waren gegroeid blijkt uit het reeds hiervoor aangehaalde stuk van Immerzeel in 't ‘Nieuwsblad’. Waarschijnlijk is het dus wel, dat Loots zijn Pegasus nogeens extra de sporen in de zijde gedrukt heeft, om het vereischte quantum poëzie bijeen te snorren en zijn goed recht op de 500 pop geldend te maken. Meer belangrijks vertellen mijn papiersnippers mij niet, maar het weinige dat ik er uit extraheerde, al geeft het geen beeld van de verhouding van letterkundige en uitgever in het begin der 19de eeuw, schenkt ons toch een intiem kijkje op enkele dingen, die daarmee in verband staan. Dies moge men deze mededeeling beschouwen: niet als een oordeel of een veroordeeling, maar als een anecdote, zonder diepere strekking. J.D.C. VAN DOKKUM. Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften. Onze Eeuw. De roman beslaat niet meer de hooge plaats {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} leven die hij voor een vijftig jaar innam, toen er dilligences werden aangehouden en geplunderd - om het vervolg van een roman, door Dickens gepubliceerd in een Londensche courant. En dit niet omdat het genre is afgeleefd. Integendeel. De roman is het eenige boek dat iedereen leest, dat iedereen zoo niet wil, dan toch moet lezen. Sinds het eind der 18e eeuw, toen de roman {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} als een soort proza-epos zijn poëtischen broeder begon voorbij te streven, heeft de lezerskring zich voortdurend uitgebreid, men zou haast zeggen in dezelfde mate als het kiezerskorps, en deze aldoor toenemende lezerskring vraagt en ontvangt ook steeds nieuwe romans. Te bevreemdender dat het gehalte van den roman gedaald is, naarmate hij meer algemeene belangstelling wekte... Want men kan niet zeggen dat de gemiddelde bekwaamheid van den romanschrijver is achteruitgegaan. Integendeel, die is grooter. Sinds b.v. het realisme een ongekende phase van bewuste, gewetensvolle objectiviteit heeft ingewijd, kan een blind paard zien, dat de romantiekers niet gaven gebeeldhouwd leven, maar lyrische ontboezemingen over het leven, wel persoonlijke, levendige, warmgekleurde meeningen en vooral uitroepingen over het leven, maar niet het leven zelf. En daar is het toch om te doen. Want levensverhooging, levensversnelling verwacht men van den roman - niet in de eerste plaats kunst of wijsheid. Als men moede en mat is, de wereld een woestijn, en de menschheid een verdorde boom vindt, dan grijpt men naar den roman. En daarom wordt men zoo boos op hem, als hij teleurstelt. En dit doet hij toch inderdaad. Zeg dat het onbegrijpelijk, afschuwelijk is, maar erken dat het waar is. Overal en van alle kanten klachten over den roman. De Amerikaan zal wat forscher zeggen dat we, bij ontstentenis van een paar first-class, gesjochten zitten met een massa second- and third-class-novelwriters, de Franschman met vriendenbezorgdheid vertellen: ‘le roman est malade’ en met gratie klagen over ‘la pénible insuffisance du roman contemporain’; de klacht is algemeen. Met deze weinig optimistische ontboezeming opent Haspels een bespreking van eenige nieuwe romans. Van de overige artikelen vermelden wij een studie van Prof. R.C. Boer over Ibsen's epische ‘Brand’. De Gids. De verrassing der aflevering is ditmaal het vervolg der geschiedenis van ‘Sprot’, het leelijke, schuchtere volkskind, dat wij aan het slot van het fijn-teekenend boekje ‘Sprotje’ door Mevr. Scharten-Antink hebben achtergelaten aan den ingang der zoo gevreesde fabriek. Thans vertelt de schrijfster ons hoe Sprotje, te zwak voor het fabriekswerk, ‘een dienst’ krijgt, een heel simpel dienstje bij een ondermeester, waar Sprotje meeslooft met de huisvrouw en de nesterige dochtertjes op hun wenken moet bedienen. Het slot krijgen we in de volgende aflevering. Een ongenoemde vervolgt zijn artikelenreeks ‘Tafelkout’, waarvan het eerste stuk in 1906 verscheen. G. Busken Huet schrijft over Taine. Zijn groote gaaf was, dunkt mij, dat hij steeds problemen zagniet enkel in de wijsbegeerte, maar in de geschiedenis, in de kritiek, overal. Te weinig vakgeleerden doen het. Zij zijn tevreden wanneer zij de feiten opteekenen und gehörig classficiren. Taine niet alzoo. Hij moge vóór zich hebben een Grieksch standbeeld of een schilderij van Delacroix, een wereldsche komedie van Congreve of een mystiek hoofdstuk van Bunyan, een wijsgeerige uiteenzetting van Royer-Collard of een luchtige novelle in de Vie Parisienne van zijn vriend Marcelin, - steeds vraagt hij zich af: hoe is dit ontstaan, onder welke invloeden werd het wat het is, waarom is het zóó en niet anders? Vandaar dat van zijn boeken, nog afgezien van den meesterlijken stijl, een opwekkende, vormende kracht uitgaat. Zijn Intelligence, zijn Histoire de la littérature anglaise, zijn Essais de critique et d'histoire zullen, stel ik mij voor, gelezen worden zoolang de Fransche taal wordt verstaan door menschen die nadenken over de vraagstukken van het leven en de geschiedenis. In het vierde stuk zijner ‘Reisherinneringen uit Noorwegen’ behandelt Prof. R.C. Boer ditmaal eenige schrijvers in landsmal. Hij staat vooral stil bij Arne Garborg en diens werk ‘Jesus Maria’ waarin Garborg den historischen Jezus poogt te schilderen gelijk hij hem ziet, tevens met het ethische doel diegenen te helpen die in ‘zielenood’ verkeeren. Een theoloog wil Garborg echter niet zijn. Ook aan Mevr. Hulda Garborg, schrijfster van een paar tooneelstukken, worden eenige woorden gewijd. Naast Garborg stelt Prof. Boer den te vroeg gestorven Rasmus Löland, een boerenzoon, die eerst op zijn 30e jaar met schrijven begon. In zijn boek ‘Umskifte’ (Verandering) herkent men in den held (een boerenzoon, te zwak om boer te worden) gemakkelijk den schrijver zelf. Margaretha Meyboom schrijft over ‘Henrik Ibsen en het huwelijk’, met vele aanhalingen uit I.'s werk. ‘Ik ben begapt’ schijnt Gust. v. Elring, misschien in wat parlementairer bewoordingen, Heyermans nageschreven te hebben in zijn onlangs uitgekomen studie over Bilderdijk (bij Mart. Nijhoff, den Haag). De gapper oftewel dief schijnt hier Carel Scharten geweest te zijn, die nu een Oratio pro Domo houdt, om te bewijzen dat hij heuzig niet gestolen heeft, maar eenvoudig op dezelfde gedachten is gekomen als van Elring. Voor de Gids-lezers niet zeer belangrijk, dunkt me. Ten slotte vermelden wij het Dramatisch en het Muzikaal Overzicht. De Beweging. Geerten Gossaert opent de aflevering met een gedicht aan den onlangs gestorven dichter Swinburne, van wien de Daily Mail vertelde dat, terwijl hij stierf, de hevige wind allengs afnam, om na zijn verscheiden over te gaan in een volkomen windstilte. Albert Verwey vervolgt zijn artikel over Saint IJves D'Alveydre, wiens geschriften één hartstochtelijk pleidooi tegen de Staatkunde en voor een Gezag uit de Samenleving zijn. Zij die belang stellen in het vraagstuk der Openbare Leeszalen worden verwezen naar het artikel van Dr. H.E. Greve in deze aflevering: ‘Rijk, Gemeente en Openbaar Bibliotheekwezen’. Dr. C.G.N. de Vooy's eindigt zijn opstel over ‘Allard Pierson's Verspreide Geschriften’. In een overgangstijd was Pierson de voorganger, ook al kweekte zijn waardeering geen geestdriftige volgelingen. Begrijpelijk is het, dat zijn werk op de achtergrond raakte, toen de beginselen weer botsten, toen bespiegelingen over ideaalvorming teruggedrongen werden door strijd voor opkomende idealen, waaraan de besten, ook onder de kunstenaars, levens- en werkenskracht ontlenen. Zo'n tijd vereist strijdbare naturen. ‘Waardeerende en vereerende menschen zijn gewoonlijk slappe menschen; geen wonder, de woorden waardeering en vereering zijn gestempeld in de agnostische sfeer’. Maar strijd maakt eenzijdig en soms ongevoelig. Oude dogma's worden gepantserd; nieuwe gesmeed. Tegengestelde meningen worden verketterd. Er is geen ‘beautiful twilight’, maar ‘laughter and war’. Tijden van beginselvaste strijd zijn tijden van wording en groei, van opgewekte levenskracht, maar ook niet zelden van gebrek aan bezinning, aan diepte. Daarom is het een voorrecht, dat we de omgang kunnen genieten van mannen als Pierson, die ons met hun onbevangen, waarderende veelzijdigheid de diepte doen zoeken. Zij herinneren ons aan de beperktheid van onze menselike aanleg, aan het gevaar van onze eenzijdigheid. Zij behoeden ons voor zelfoverschatting; zij kweken een heilzaam idealisme. De vage intuitie van een fijn besnaard en rijk begaafd gemoed - dat leert ons Pierson's voorbeeld - is voor het opgroeiend geslacht dikwijls vruchtbaarder dan de kracht van ‘gevestigde overtuigingen’. ‘De idealen van hen die onder hun tijdgenooten als vage gevoelers rondgingen worden de vastheden van een nieuw geslacht’. Op de Ibsen-vertaling van Mevr. Clant van der Mijll heeft B.A. Meuleman nog al aanmerkingen. Groot-Nederland. Cyriël Buysse schrijft een artikel over zijn amerikaanschen vriend H.P. Burkes Jr. - Van J. Tersteeg (van wien wij weinig meer hooren) vier Sonnetten en een Cyclus Zangen van Salome, waarvan ik no. 1 hier afschrijf: {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was een kind en niemand hield van mij.... Ik dwaalde eenzaam door de lange gangen Van 't leeg paleis, waar spinnewebben hangen, En als 'k een vlieg zag zoemen, was ik blij, Omdat ze straks door 't net zou zijn gevangen - Ik was alleen; mijn moeder haatte mij. Soms brák de stille rust in feestlijkheid; Ik zag Herodias in prachtgewaden Omringd van mannen rondgaan langs de paden Van onzen hof; dan, na het luid jolijt Van dans en zang - in zwoele teederheid Voerde zë één tot in haar kemenade. Dan ging 'k alleen door de verlaten pracht, En droomde, huiverend van vreemd verlangen: Zou 't zoet zijn liefde geven en ontvangen, Willig zich buigen onder forscher kracht? En 'wijl de zoelte trilde om mijn wangen, Hief ik mijn leege handen in den nacht. Coenen eindigt zijn breede beschouwing over Scheltema's boek. Fritia van Lelyvelt, de schrijver van Van Lieverlee, werk met eenige goede qualiteiten, ontpopt zich als Mr. J.N. van der Ley en levert hier een schets ‘De Dominee’. Jacob Isr. de Haan geeft een paar van zijn gemaniëreerde ‘Fragmenten’, minutieuze stadsbeschrijvingen, Frans Verschoren een novelle ‘Van een jongen die geluk had’ en Jan Greshoff en Ad. Herckenrath ieder een gedicht, waarvan vooral dat van Greshoff mij beviel. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. INHOUD: Het werk van den Duivel. (Politieke Allegorie; naar een waterverfteekening). - Hollandsche Spotprenten in de negentiende eeuw, door Dr. H.E. Greve, (III, 1833-1843, met 11 illustratiën). - Co Breman, door R.W.P. de Vries Jr., (met portret en 9 andere illustr.). - In Provence, door Philip Zilcken, (II, vervolg en slot, met 2 illustr. naar teekeningen van Henri Paillard en 5 foto's). - Aan het Uddelermeer, door Dr. J.H. Holwerda Jr., (I, met 9 illustr.). - Lente, (Sonnet) door Richard de Cneudt. - De heilige Rosa van Lima, door P.N. van Eyck. - Éen voor Éen, (Roman van een Gezin), door Herman Robbers. - Robijnoogje, door Frits van Raalte. - Boekbespreking, door H.R. Nederland. De halve aflevering wordt in beslag genomen door het eerste deel van een novelle ‘David en zijn vrouwvolk’, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. Henri van Booven schijnt een nachtmerrie gehad te hebben, waarvan hij hier een beschrijving geeft onder den titel ‘Zonnebloemen’; Theo de Veer vertelt van zijn Mexicoreis; Hendrik C. Diferee vervolgt zijn studie over Vondel. Verder nog eenige belletrie, en verzen, meest van nog onbekenden, één van Mr. van Loghem: een Welkom aan ons Koningskind. De Vlaamsche Gids. INHOUD: Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde, door Maurits Sabbe. - Ontboezeming, door J.M. - Schetsen, door Edmond Verstraeten. - Lente, door Karel Casteels. - Hooge Vreugd, door Karel Casteels. - Wie kan, door J.M. Brans. - Als lansen priemen duizend starren, door J.M. Brans. - De Kranen, door J.M. Brans. - De Slag bij Gaver, door Victor Fris. - Een Blik op de geschiedenis der Verdichting der permanente Gassen, door C. de Jans. - Scandinavische Kroniek, door D. Logeman-Van der Willigen. De Navorscher. INHOUD: Inleiding. - Geschiedenis: Een en ander over de Haarlemmers in het begin der 17e eeuw en hunne verhouding tot de Amsterdammers, door W.P.J. Overmeer. - Vragen. - Kunstgeschiedenis: Haagsch porselein door A.J. Servaas van Rooyen. - Oudheidkunde: Een pamflet. - Liefhebberijtooneel zonder vrouwen. - Een waar devies. - Nagemaakte Heidens. - Taal en Letterkunde: De vloek der Phocaeërs of eene uitdrukking voor het onmogelijke, door G.A. Nauta. - Een letterkundige les uit een ‘bruiloftdicht’ van Hooft (Montagne), door G.A. Nauta. - Taal-en Letterkunde: Potgieter contra Hooft, door G.A. Nauta. - Bezweren, door J. van der Horst. - ‘Daar ga je’. - Een drietal Oud-Leeuwarder Volks- of Kinderrijmpjes, door S.K. Feitsma. - Vragen. - Geslacht- en Wapenkunde: De familienaam Groen te Delft in de 17e eeuw, door M.G. Wildeman. - Vragen. - Ridderorde der Lelie. - Wapens en Genealogische gegevens. - Genealogieën van Rotterdamsche familiën en Nederlandsche geslachten; genealogie. - Van C.; Van Imschot; Doeff; Van Limburg Stirum; Van Stakenborch of Stakenburg. - Onder de Studeerlamp. Ons Tijdschrift. INHOUD: De Lichte Last, (vervolg), door G. Schrijver. - Een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament, door Dr. F.W. Grosheide. - Scholastica, door J. Lens. - Terugblik, door ***. - Van Boeken. - Ontvangen Boeken, enz. Europa. INHOUD: Blijde verwachting, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Verzen, door Lourens van der Waals. - Buveuse d'Absinthe, (slot), door P.N. van Eyck. - Verzen, door L.S. Hijlsma. - Nieuw getij, door Daan van der Zee. - Prinses Maleine, door P.V. - Militaire Schetsen, door Nederlander - Een vriendschap, door Ellen. - Dina van Rooien, (vervolg), door J. de Meester. - Over nieuwe boeken. De Boekzaal. INHOUD: De Leeszalen en de Rijkssubsidie, door G. van Rijn. - De Universiteitsbibliotheek te Utrecht, door Dr. P.C. Molhuysen. - Bibliografie van Nederlandsche musicalia, door D.F. Scheurleer. - Bibliografie en Katalogus, door L.C. Klops. - Iets over het lettergieten, door S.H. de Roos. - Vaste rubrieken. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Boutens, P.C.: Beatrys. Met eene teekening van Rie Kramer. 3e druk. (84 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.25; geb. f 1.90 Helmolt, Dr. H.F.: Wereldgeschiedenis. Onder leiding van prof. dr. H. Kern, in het nederlandsch bewerkt door G. Fuldauer, met medewerking van verschillende vakgeleerden. Met een historischen atlas en talrijke illustraties. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. I (X, 584 blz., m. afb., 35 pltn. en 6 krtn). Geb. f 7.50 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 3. Geslachtelijke voorlichting. Pro: M. Wibaut-Berdenis van Berlekom; Contra: L. Nathans, Arts. (3z blz.). {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 6 15 Juni 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Engelsche letteren II In memoriam: George Meredith TWEE groote dooden heeft het Engelsche volk kortelings in het graf zien dalen: Algernon Swinburne en George Meredith, de laatste twee overgebleven reuzen uit het Victoriaansche tijdperk, dat voor de Engelsche letterkunde een waar victorie-tijdperk was. Eens waren zij beiden verbonden in het leven, toen zij een korten tijd met Dante Gabriel Rossetti en diens broeder William Michael in één huis woonden, het beroemde Tudor House, Cheyne Walk, Chelsea. Weinig vermoedden zij toen, dat ook één stervensjaar hen wreedelijk vereenigen zou. En zoo is het toch geschied: nauwelijks is de indruk na het afsterven van den grijzen dichter, den grootsten onder de toen nog levenden, even vervaagd, of opnieuw verricht de Dood zijn onverstoorbaar werk en ontrukt ons den oudsten der grooten, den romanschrijver-psycholoog en dichter-mysticus George Meredith. Moge Thomas Hardy, de beste der overgebleven romanciers, nog lang wachten op den verkillenden oproep! Er zijn weinig schrijvers van onzen tijd van wiens levensgebeuren wij zoo weinig weten als van George Meredith. Echte geestes-aristocraat, zooals hij dat toonde te zijn in zijn werk, heeft hij ook ten opzichte van zijn leven een grooten afkeer getoond van de vulgaire publiciteit onzer dagen. Er is vrij veel over hem geschreven, en veel daarvan heeft hij tegengesproken, hatend elk gegrabbel in de bijzonderheden van zijn intiem bestaan. Toen ik onlangs zijn prachtig boek The Ordeal of Richard Feverel overlas, verwonderde het mij niet, dat de schrijver van dit aristocratisch boek al wel twintig jaren lang afgezonderd leefde van het gewoel der wereld, far from the madding crowd, zooals Thomas Hardy zeggen zou; eenzaam in zijn lief huis in het dorpje Boxhill, tusschen de heuvels van Surrey. Alleen wie hem heel lief waren mochten hem daar bezoeken, getuigen zijn van zijn gymnastische oefeningen, zijn sport en zijn wandelingen, zijn geheele systeem om zijn zwak lichaam te blijven versterken tegen den sloopenden invloed van zijn overwerkten geest. Verwacht men iets anders van den trotschen onbegrepene, die zoo laat in zijn leven slechts een klein deel van de populariteit ontving, die in zijn land zoo kwistig geschonken wordt aan zoo heel veel onwaardigen, wier artistiek kunnen meer in overeenstemming is met het middelmatig ontroerings-vermogen van een middelmatig-intellectueel publiek, en die zoo vroeg reeds voelde, hoe weinig men hem begreep, en in wreeden wellust en bittere zelfverfijning doorging, misschien doordraafde op den weg, die naar ziele-afzondering voert? In 1855 verscheen Shaving of Shagpat, en in 1885, dus ruim een kwart eeuw later, Diana of the Crossways, dat eindelijk dan voor den schrijver iets dat op algemeene beroemdheid leek, afdwong. Van zijn leven is er weinig te melden: George Meredith werd op 12 Februari 1828 geboren in Hampshire, dicht bij Petersfield. Heel vroeg werd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hij naar Duitschland op kostschool gezonden, waar hij tot zijn vijftiende jaar bleef. Zooals begrijpelijk is, heeft dit verblijf grooten invloed gehad op zijn algemeen omvattings-vermogen en zijn philosophische inzichten. Ook Coleridge, Carlyle en George Eliot ondergingen Duitsche invloeden. Daarna studeerde Meredith in de rechten, doch wijdde zich spoedig aan de litteratuur, vooral ook onder invloed van den bekenden romanschrijver Thomas Love Peacock, wiens dochter hij huwde en wien hij zijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eersten bundel ‘Poems’ opdroeg. Charles Kingsley, een dichter die weinig en niets slechts dichtte, benevens Tennyson, prezen hem, maar het publiek ignoreerde hem. In 1855 kwam de fantastische Arabische nachtvertelling Shaving of Shagpat, gevolgd door ‘Farina’ twee jaar later. Met The Ordeal of Richard Feverel echter, in 1859, luidde hij een nieuwen tijd in zijn leven in, en verscheen het eerste van die meesterwerken van psychologisch-philosophische menschenstudie, die zijn roem door de toekomst dragen zullen. Na Evan Harrington in '61 moet een periode van groote armoede in zijn leven gekomen zijn. Er is een anecdote van een laatste guinea, omgezet in havermeel, waarop de schrijver leefde tijdens het scheppen van laatsgenoemden autobiographischen roman, terwijl hij geen brandstof bezat om het meel te koken, en een aftreksel ervan dronk op koud water, waardoor hij misselijk werd. In '66 is hij voor twee jaren naar Italië gegaan, waar hij voor de Morning Post als oorlogscorrespondent optrad, tijdens den oorlog tusschen Oostenrijk en dat land. Lang kan die armoeds-periode niet geduurd hebben, want in 1862 woonde hij voor korten tijd samen met Swinburne en de Rossetti's, die zijn Shaving of Shagpat hoogelijk geprezen hadden. Bibliographisch-dor opgesomd ontwikkelt zijn oeuvre zich als volgt: Sandra Belloni (1864), het prachtige Rhoda Fleming in het volgend jaar, Vittoria, (vervolg op Sandra Belloni) in 1865, The Adventures of Harry Richmond in '71 en het bekende Beauchamp's Career, waarvan men veronderstelt, dat het zijn eigen lievelingswerk is, in '75. De jaren '79 en '80 zien de beter geapprecieerde werken The Egoist en The Tragic Comedians ontstaan, terwijl het spontane succes in 1885 komt na Diana of the Crossways, waarbij echter niet vergeten moet worden, dat de algemeene belangstelling te danken is aan de omstandigheid dat deze Diana met de kleindochter van den zoo bekenden Richard Brinsley Sheridan geïdentifieerd werd, welke vrouw een even romantische persoonlijkheid was als haar grootvader, den schrijver van The Rivals en The School for Scandal. In 1887 verschenen de Ballads and Poems of Tragic Life, en A Reading of Earth, dat in '88 verschijnt, sluit zijn leven als dichter af. In 1891 en 1894 komen One of Our Conquerors en het bekende Lord Ormont and His Aminta de grootheid van den prozaïst verhoogen, en in het volgend jaar verschijnt The Amazing Marriage, last but not least. Aan den liefhebber, die Meredith slechts van naam kent, en ik geloof dat de meeste Nederlanders {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dat doen, zou ik als representatieve werken aanraden in volgorde te lezen: The Ordeal of Richard Feverel, Evan Harrington (met de bewonderenswaardige Countess de Saldar), Rhoda Fleming en Diana of the Crossways. Het is een troost voor arme menschen, dat er sixpenny edities van Richard Feverel en van Rhoda Fleming bestaan. En nu een paar woorden over Meredith als schrijver en als dichter. Als men mij vroeg in een paar woorden de meest karakteristieke eigenschappen van hem aan te geven, zou ik wijzen op zijn vereering en liefde voor de vrouw, wat zijn gevoel aangaat, en op zijn liefde voor het epigram, het aphorisme, wat betreft zijn stijl. Grootere kenner van de vrouwenziel geloof ik niet dat de negentiende eeuw aanwijzen kan, en vereerend voor haar is het, dat hij haar zoo heel hoog acht. Zijn beroemd aphorisme ‘Woman will probably be the last thing civilised by man’, wijst op ongemeen-groote vrouwenkennis, wat ook een feministe hiervan zeggen moge. Wat zijn stijl het sterk-individueele geeft is niet zoo makkelijk te zeggen. Epigrammatischen stijl vindt ge behalve bij Meredith, bij Shaw, Oscar Wilde en G.K. Chesterton, en toch verschillen deze prozaïsten onderling hemelsbreed. Meredith is een philosoof, een man, die objectief en hoog boven zijn modellen staande, heel subjectief tusschen het verhaal door philosopheert, schertst, coquetteert, volzinnen gezwollen van warm-trillende gedachtendracht en gevoelsvolheid neersmijt met bijna niet te beperken drang. Toch lijkt hij meer cerebraal dan gevoelig. Zijn gevoel is zoo mannelijk, ietwat forsch, gezond-bruut. Maar ondanks dat alles, is hij mysticus, ziener met Keltisch bloed in de aderen. Het trotsche, gesloten gevoelsleven van den Engelschen Germaan uit zich ook bij hem in wat men ‘splendid isolation’ zou kunnen noemen. Als dichter spreekt hij tot weinigen. Hij duidt meer aan dan hij beschrijft, en verliest zich in lange beeldspraak. De natuur heeft hij lief om haar zelve, zooals Keats en Wordsworth, niet als een tooneelachtergrond bij een handeling, zooals Tennyson, ook al is hij er niet afkeerig van een evenluidende natuurstemming te willen zien bij bepaalde ziele-toestanden. Swinburne, de taal-musicus bij uitnemendheid, citeert het volgende uit Modern Love, en zegt: ‘A more perfect piece of writing no man alive has ever turned out’: We saw the swallows gathering in the sky, And in the osier-isle we heard their noise, We had not to look back on summer joys, Or forward to a summer of bright dye. But in the largeness of the evening earth Our spirits grew as we went side by side, The hour became her husband and my bride, Love that had robb'd us so, thus blessed our dearth! The pilgrims of the year wax'd verg loud In multitudinous chatterings, as the flood Full brown came from the west and like pale blood Expanded to the upper crimson cloud. Love that had robb'd us of immortal things, This little moment mercifully gave, And still I see across the twilight wave The swan sail with her young beneath her wings. ................... ................... ................... Wat een intens, verrukkelijk brok poëzie, en hoe onzegbaar-mooi van geluid, nietwaar? Het schijnt mij toe, dat we nog veel te dicht bij dezen reus staan om hem te omvatten en al het moois in ons op te nemen, dat hij voor ons maakte. Ook in Engeland zàl zijn bekendheid ongetwijfeld zich uitbreiden, naarmate de ingewijden machtiger kringen luisteraars om zich scharen. Dan zal ook de weerklank in ons land een echo tooveren en zal George Meredith, wiens asch rust in een urn op de eenvoudige begraafplaats van het dorpje Dorking, ontroering en schoonheid brengen, ook voor heel velen in Nederland. SIMON B. STOKVIS. Amsterdam, Juni 1909. Hedendaagsche Fransche romanschrijvers II Henri de Régnier Ma pensée, au retour d'elle-même, s'incline Et souriante, arrache à son récent essor La rapide sandale où vibre et tremble encor L'aile double jadis qui l'a faite divine ................. ................. ................. Car poer que son talon pèse ou se pose à peine, Un dieu furtivement n'a pas lié en vain La sandale terrestre à l'aile aérienne. H. de Régnier, La Pensée, (Les Médailles d'Argile). DE romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd trachten met de hun ten dienste staande middelen, gevoel en opmerkingsgave, iets essentieels omtrent het leven, de menschen, de maatschappij te ontdekken; wat zij willen uiten, het is in de eerste plaats hun levensopvatting, of bij gebreke daarvan hun levensgevoel, en als zij werkelijke kunstenaars zijn, ontroerd door het leven, zal hun uiting ook den lezer ontroeren en hem het leven doen aanvoelen zooals zij zelf het hebben geproefd. Hetzij deze hedendaagsche schrijvers hun doel trachten te bereiken langs zoogenaamde realistische, langs symbolische, of langs alle tusschengelegen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} paden, altijd is het hun om de waarheid te doen, om het leven zooals zij het in hunne ernstigste oogenblikken waarachtig gelooven te zijn’ - schrijft Herman Robbers in een zijner laatste letterkundige kronieken 1). Indien Henri de Régnier mij zoo lief is, dan is dit vooral omdat hij onder de moderne Fransche ‘romanciers’ diegene is, welke ons het leven doet ‘aanvoelen’ en dat wel met alle den kunstenaar ten dienste staande middelen - realistische en symbolische, en, waar deze niet toereiken om zijne gedachten uit te drukken, ‘langs alle tusschen-gelegen paden’. De ‘roman social’ is zeker een eerbiedwaardig genre en geheei in den geest des tijds, doch dit neemt niet weg, dat het eene ware verademing is, te midden van de vele op min of meer artistieke wijze theorie-verkondigende romanschrijvers oòk eens een te ontmoeten die bòvenal kunstenaar is. Kunst kàn sociaal zijn, doch dit is - goddank - niet noodzakelijkerwijze het geval. Ik geloof, dat vele onzer vaderlandsche schrijvers, die het omgekeerde beweren, sterk onder den invloed van den tijdgeest staan en dat zij, wanneer zij goede kunstenaars zijn, dit niet danken aan het sociale karakter van hun arbeid, doch aan hunne aangeboren kunstenaarsgave 2). Dat fransche, of welke andere schrijvers ook uit zuidelijke landen hunne overtuiging zouden kunnen deelen, lijkt mij eenvoudig onmogelijk: daarvoor bewaart de schrijvers van de Middellandsche Zee-landen hun gelukkig intakt gebleven kunstbegrip. Guyau's boek L'art au point de vue sociologique, hoe interessant het ook overigens zijn moge, berust m.i., wat de hoofdstelling betreft, op eene onbewuste paradox. Alles wat op de samenleving betrekking heeft, of haar weergeeft (de litteratuur) is sociologisch of een sociologisch produkt, doch behoeft daarom nog niet uitsluitend sociale belangen voor te staan. De geheele kwestie van ‘sociale kunst’ is, après tout, niets dan eene logomachie. De vicomte Henri de Régnier is in de eerste plaats kunstenaar en zijn gedachte zoowel als de wijze waarop hij haar uitdrukt is aristokratisch. Men begrijpe mij goed. Met de epitheet ‘aristokratisch’ bedoel ik geenszins het ziekelijk-verfijnde of barok-precieuse dat men bijvoorbeeld vindt in de gedichten van den vicomte de Montesquiou de Fezensac, maar eene zekere natuurlijke distinktie en gratie die den gemiddelden franschen auteur, hoe verdienstelijk zijn stijl ook zijn moge, niet altijd eigen is of liever niet kàn zijn. Paul Léautaud zegt van hem: ‘Comme on disait au temps qu'il s'est plu à dépeindre dans la plupart de ses romans, on sent tout de suite qu'il est “né”, On en pensera ce qu'on voudra: par le temps qui court ça nous change................ Aucune thèse, aucun postulat; M. de Régnier a trop de goût pour tomber jamais dans ce travers à la mode qui est de vouloir un but moral à la littérature. Non plus aucuns soucis humanitaires comme il en traîne à présent dans tous les livres; de telles lourdeurs iraient mal avec son élégance’. {== afbeelding Henri de Régnier ==} {>>afbeelding<<} De invloed van Anatole France op hem - en wie onder de jongeren in Frankrijk, behalve enkele recente uitzonderingen, hebben dien niet ondergaan? - is duidelijk merkbaar in het zich boven de dingen plaatsen en in zijne af en toe te voorschijn komende ironie. Deze is echter nooit kwetsend of bijtend, hetgeen bij France wel eens het geval is. Ook valt de meester wel eens even uit den toon: quelquefois France sommeille! Bij Régnier gebeurt dit nooit. Henri de Régnier werd in 1864 te Honfleur, in Normandië, geboren, waar hij tot zijn zevende jaar bleef wonen. In Le Trèfle blanc (1899) heeft hij enkele herinneringen uit zijn kinderjaren opgeteekend. Wat hij ons geeft is de vizie van een fijngevoelig kind, dat zich een eigen sfeer schept, waarin zoowel personen als zaken lèven: ‘Les enfants ont un singulier besoin de toucher, de fouiller, de soupeser, afin de se rendre compte de l'exacte nature des objets. Il faut qu'ils en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} apprennent l'aspect, les nuances, l'usage, car ils les retrouveront à chaque instant de leur vie et l'idée qu'ils en auront dépend de ces experiences enfantines qu'au lieu de faciliter on contrecarre d'ordinaire’. Het was op het collège Stanislas dat Régnier zijne eerste verzen schreef en nog betrekkelijk jong zijnde schreef hij zoo wat in alle symbolistische revues. die toen pas verschenen. Vele mooie litteraire en artistieke studies van hem vindt men daarin verspreid. Hij verkeerde in de omgeving van Leconte de Lisle, Verlaine en behoorde tot de weinigen, die tot het einde trouw bleven aan Villiers de l'Isle - Adam en Mallarmé. In 1896 huwde hij met de tweede dochter van den dichter der Trophées. Na zijne eerste gedichten Les Lendemains (1885), Apaisement (1886), verschenen achtereenvolgens de Sites (1887) en de Episodes (1888); daarna Le Poèmes anciens et romanesques, Tel qu'en songe (1895) waarin de dichter begint het ‘vers libre’ te gebruiken, hetzij uitsluitend, hetzij gekombineerd met alexandrijnen. In 1890 had nog het licht gezien Sites et Sonnets en in 1892 Tel qu'en songe, dat later in den in 1895 uitgegeven bundel werd opgenomen. Aangezien wij hier den romancier, niet den dichter willen doen kennen, laten wij nog even de titels der tot nu verschen dichtbundels van Régnier volgen, om dan over te gaan tot ons eigenlijk onderwerp. Het zijn: Aréthuse (1895), Les Jeux rustiques et divins (1897), les Médailles d'Argile (1900), la Cité des Eaux (1902), waarmee Versailles bedoeld wordt, La Sandale ailée (1906). De Contes à soi-même (1893) is het eerste prozawark van Régnier. Zij vormen als het ware een overgang tusschen zijne gedichten en zijne romans. De stijl van deze verhalen is nog niet zoo licht en vlug als in de laatste, doch wat den inhoud betreft zijn het voor het meerendeel meesterstukjes, rijk aan gedachten. Hier wil ik even wijzen op het feit, dat men uit Régnier's werken eene kleine anthologie van ‘pensées’ zou kunnen samenstellen, zooals voor vele fransche schrijvers het geval is, onverschillig welk hun genre ook zijn moge. Zoo bijvoorbeeld deze juist en diepe gedachte, in het verhaal getiteld ‘Manuscrit trouvé dans une armoire’: ‘Il n'y a peut-être pas de solitude, et, si solitaires que se pense le désir ou l'apathie, ils ne sont pas seuls. Ils se regardent dans l'avenir ou se revoient dans le passé; ils anticipent ou remémorent; c'est une solitude hypocrite que la leur. Toute solitude est hypocrite......’. Een der mooiste vertelsels uit dezen bundel vind ik ‘Le Chevalier qui dormit dans la Neige. In 1895 verscheen Le Trèfle noir (1895). De stijl is hier reeds minder gekunsteld en de onderwerpen zijn levendiger behandeld. Bijzonder bevielen mij Hermocrate ou le récit qu'on me fit de ses funérailles en Hertulie ou les messagers. In laatsgenoemd verhaal definieert Régnier op meesterlijke wijze de essence der liefde: ‘L'amour seul nous fait nous-mêmes; il nous rend comme nous serions, car il devient ce que nous sommes...... La stature de l'amour est à la taille de notre ombre...... Son aspect se façonne à notre image et nous voyons en lui notre ressemblance intérieure. Si misérable que nous soyons, et bien qu'il participe à notre misère, son insuffisance et sa difformité sont encore désirables. Nous l'aimons tout contrefait qu'il soit’. In 1896 voegde Régnier bij de verhalen, die de Trèfle Noir uitmaken, acht nieuwe en gaf ze uit onder den titel: La Cause de jaspe, waarvan men in den laatsten zin van den aan dezen bundel voorafgaanden ‘préface’ de verklaring vindt: ‘Parcours le labyrinthe, fréquente le bosquet et lis mon livre, page à page, comme si, du bout de ta haute canne de jaspe, Promeneur solitaire, tu retournais, sur le sable sec de l'allée, un scarabée, un caillou ou des feuilles mortes’. De eerste indruk, dien de romans van Régnier op ons maken, is, dat zij het werk zijn van iemand, die met een waar genoegen schrijft, niet alleen voor anderen maar ook voor zichzelven, en deze laatste omstandigheid verleidt den schrijver soms tot gewild-paradoxale uitingen in dit genre: ‘il (de roman Les Rencontres de M. Bréot) est un de ceux parmi les miens où se marque le mieux que je n'ai jamais, en écrivant, cherché quoi que ce soit d'autre que le plaisir délicieux et toujours nouveau d'une occupation inutile’. De waarheid is, dat hij vooral behaagt en daardoor volgt hij getrouw de klassieke traditie. Hebben Racine en Molière niet erkend dat in een kunstwerk ‘l'essentiel est de plaire?’ De personen zijner romans, die ondanks hunne groote verscheidenheid allen een min of meer 18e eeuwsch karakter vertoonen, - zelfs die uit onzen tijd - zijn sympathiek, wekken onze belangstelling door hunne zonderlinge gedachten en manieren en blijven ons bij. Het is vooral een soms zeer vergaand ‘libertinage’, dat aan de ‘roués’ van de Régence doet denken. De stijl van Régnier, in zijne romans, is dan ook die der ‘mémoires’ en ‘histoirettes galantes’ en 't is soms als leest men een modernen Saint-Simon of Tallement du Réaux. Paul Léautaud zegt hiervan: ‘Quant aux romans de M. de Régnier, je ne saurais en faire de meilleur éloge que de dire qu'ils se rattachent à ce qu'il y a de meilleur dans la littérature française, et le continuent. Ils s'y rattachent même si bien {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} que je ne sais pas si un étranger peut les goûter dans leur totalité, avec leur tour à la Saint-Simon, leurs portraits, leurs anecdotes, leurs traits tendres ou satiriques, leur atmosphère de libertinage et d'épicurisme’. Zijn ‘licence’ slaat echter nooit over in ‘grivoiserie’ en ook door dit erotisch-cerebrale element blijft hij getrouw aan de traditie der fransche, ik zou haast zeggen romaansche litteratuur. Hoe een uiterst scabreus onderwerp, dat ons onwillekeurig aan Sapho van Lesbos herinnert, door een artiest behandeld, niets hinderlijks meer heeft, bewijst het sensueel-ironische verhaal L'amour et le Plaisir in Régnier's laatsten prozabundel Couleur du Temps (1908). Onwillekeurig denken wij aan Maupassant's ‘La femme de Paul’, waarin een dergelijk onderwerp op tragische wijze bewerkt is, doch dat uit een kunstoogpunt even voortreffelijk mag heeten. Régnier's eerste roman, La Double Maîtresse, die in 1900 verscheen, is, zooals een kritikus terecht gezegd heeft, ‘pas seulement le plus curieux de ses romans, mais encore un des plus curieux qui soient’. Het aantal der personen, die er in voorkomen bedraagt meer dan veertig! De handeling speelt - natuurlijk - in de 18e eeuw. Wat is de inhoud van dezen roman, wanneer wij een oogenblik bijpersonen en het hoofdmotief onderbrekende episoden (de romans van Régnier hebben soms meer weg van ‘des suites de tableaux’ dan van romans) uit onze gedachte bannen? Niets anders dan het verhaal van een bedeesd jongmensch, hartstochtelijk ondanks zijne schijnbare bedeesdheid en die door de opvoeding eener harde en stugge moeder - op sexueel terrein is ze ‘intraitable’ - eene onbeholpenheid heeft gekregen, die hem zijn gansche leven zal beletten niet alleen aan zijn hartstocht te voldoen, maar zelfs dien te uiten. Die bedeesdheid en die onbeholpenheid zijn echter hoofdzakelijk het gevolg van eene scène, die zich in zijn jeugd afspeelde. Toen hij zich op een zomernamiddag alleen bevond met zijn aardig nichtje, Julie de Mausseuil, even ‘goed op de hoogte’ als haar neef onnoozel was, besloot het jonge dametje, geënerveerd door de zomerhitte, Nicolas - aldus heet de held - eens dingen te leeren waarvan hij nooit droomde. Als Nicolas eindelijk aan geraffineerd-kokette ‘manèges’ van de bekoorlijke Julie geen weerstand kan bieden; als hij den ‘mâle’ in zich voelt ontwaken, dan - o brave menschjes schrikt niet! - dan verschijnt op den drempel de stugge gestalte van Madame de Galandot, Nicolas' moeder: Et tu quoque, Brutus! ‘D'un souple coups de reins, elle [Julie] s'assit sur la table, les jambes pendantes. Elle touchait par contenance le bout rose de son sein d'un air attentif et indifférent. Sa jupe retroussée découvrait sa cuisse nue quand elle eut sauté sur le carreau, elle hésita un instant, fit la moue, regarda alternativement sa tante et son cousin, puis, éclatant de rire, passa devant Mme de Galandot, la salua d'une révérence et s'esquiva, non sans entendre, en fermant la porte derrière elle, le bruit, sur la joue du fils coupable, du sonore, vigoureux soufflet maternel’. Het is deze klap die Nicolas steeds bijblijft en zijn leven lang beletten zal niet alleen eene vrouw te bezitten, maar waarvan zelfs de herinnering hem verstijft op het oogenblik dat hij haar stamelend, het angstzweet op 't voorhoofd, zijne liefde wil verklaren, zooals bijvoorbeeld met de schoone Olympia te Rome het geval is. Deze dame exploiteert op eene erbarmelijke wijze haren bewonderaar, die in haar eigenlijk nog altijd ‘la belle Julie’ verafgoodt. Vandaar de titel van dezen roman: la Double Maîtresse. Jean de Gourmont zegt ervan: ‘Lorsqu'on l'a lu, les personnages vous en deviennent familiers, et on se prend d'une sympathie un peu pitoyable pour ce pauvre M. Nicolas de Galandot, qui n'os a jamais les gestes de l'amour’. Le Bon Plaisir (1902) is de tweede roman van Régnier. Ditmaal kiest de schrijver tot opschrift van zijn werk deze woorden van Mme de Maintenon: ‘Un peu de crapule se pardonne en ce temps-ci’. Het is onmogelijk dezen roman - alweer eene ‘suite de tableaux’ - te analyseeren. Tot de best gelukte bladzijden behooren die waarin ons de aankomst en het voorbijtrekken der koninklijke troepen in Vircourt verhaald wordt, met die mooie Mme Dalanzière, die half-naakt op het balcon verschijnt en haar enthousiasme niet bedwingen kunnende ‘Vive le roi!’ roept. De geheele behandeling vindt eigenlijk haren oorsprong in ‘Le bon plaisir’ van Lodewijk XIV, die nooit dat oogenbik van onvoldanen hartstocht vergeten kan, waarop hij vanuit zijn karos de schoone Mme Dalanzières in nachtgewaad op haar balkon zag. Vóór ‘Le Bon Plaisir’ waren in 1901 een drietal novellen verschenen onder den titel: Les Aments Singuliers. Het zijn: la Femme de marbre, le Rival en la Courte vie de Balthazar Aldramin, Vénitien, die, wat den vorm betreft, aan de eerste verhalen van den schrijver herinneren, doch beknopter van inhoud zijn en alle een hoofdpersoon bevatten die het middelpunt is van de handeling. In deze kleine meesterstukjes is geen woord, geen zin of zij hebben eene beteekenis. Régnier is hier de volmaaktheid genaderd. In de voorrede zegt hij: ‘Tels qu'ils sont, et si peu qu'ils soient ce qu'ils auraient dû être, je les offre à ceux qui voudront ne pas leur reprocher d'être courts. Et toi, lecteur raisonnable, joins donc, si tu veux, en ta mémoire ou en ton oubli, au Trèfle noir et au Trèfle blanc, ce Trèfle-ci qui est rouge, puis que le {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} sang y coule par trois fois, de la gorge des deux Corcorone, du flanc de Balthasar Aldramin et du crâne défoncé, sous sa perruque grise, de ce bon M. de la Thomassière’. Wij komen nu aan Le Mariage de Minuit (1903), dat ik als een van Régnier's beste werken beschouw; misschien is deze roman wel dè beste dien hij schreef. Als epigraaf koos Régnier ditmaal deze woorden, ontleend aan de mémoires van Goethe: ‘Après avoir lu, il me dit d'un air irrité: ‘Je ne veux plus que tu fasses de semblables riens, car les autres s'en tireront tout aussi bien que toi’. Dit opschrift verklaart zich alleen uit bescheidenheid. Als onder alle heden ten dage in Frankrijk verschijnende romans vele ‘de semblables riens’ waren, dan zou de roman-literatuur van dit land nog rijker en schooner zijn dan ze al is. Men heeft aanmerkingen gemaakt op de compositie van dit werk. Inderdaad - wat enkele fransche critici ook mogen zeggen, de tallooze episoden en genealogische uitweiding doen aan de eenheid wel eenigszins afbreuk. Doch het hoofdthema is meesterlijk behandeld: Eene jonge weeze, Françoise de Cléré, woont bij hare tante, die nog al amoureus van temperament is, hetgeen de ‘monde’ natuurlijk weet. Het fijngevoelige meisje lijdt natuurlijk ook door die reputatie van hare tante, doch zwijgt omdat ze afhankelijk is. Op zekeren dag, als ze hare tante ‘en conversation chaleureuse’ treft met een jongmensch, Antoine de Puyfond, besluit zij het huis te verlaten. Er is voor haar maar één uitweg: trouwen. Mooi is de scène waar het arme meisje, op het terras der Tuileries, den letterkundige Boispréaux vraagt of hij haar trouwen wil en deze zijn egoïsme, dat hij op dit oogenblik vervloekt, eerlijk bekent. Is er ooit beter definitie gegeven van de vrouw en de zware doch schoone verplichting welke de man op zich neemt, die voorgoed zijne dagen aan de hare verbindt, dan deze: ‘Une femme, c'est la vie elle-même qui, en elle, vient à vous, avec ses exigences et ses lois indispensables, le mélange de beautés et de misères qui la compose et par quoi elle est grande et magnifique pour tous ceux qui sont capables de la vivre tout entière........ Et, à la façon dont Boispréaux la regardait, Mlle de Cléré sentait qu'il la voyait, non plus comme elle était maintenant, debout dan cette lumière de la fin d'un jour d'été, droite en sa robe fermée par la fleur d'argent de sa ceinture, avec ses beaux cheveux ondés et son sourire triste, mais qu'il l'imaginait dans les humbles conditions de la vie quotidienne, dans le sommeil qui goufle les traits, dans la maladie qui les maigrit, dans la vieillesse qui les déforme, dans la mort même qui les détruit, dans ce peu et ce beaucoup qu'est une femme, dans les devoirs qu'elle impose à celui qui s'unit à elle pour toujours et pour tous les jours’. Dit fragment lijkt ons ongeëvenaard - in welke literatuur ook - zoowel wat psychologisch doordringings-vermogen als uitdrukking betreft. Besloten als zij is, niet meer bij hare tante terug te keeren, begeeft zij zich naar een ouderen jeugdvriend, Philippe le Hardois, om raad te vragen, en wanhopig, onder het schreien van bittere tranen, smeekt zij hem haar tot zijne maîtresse te nemen: Prends-moi, comme cela je pourrai retourner chez ma tante! Philippe, die haar bewegenloos heeft aangehoord, voelt dat hij Françoise, die hij als klein meisje kende, thans begeèrt met al zijne zinnen, doch ook dat die begeerte meer dan een voorbijgaande passie is. Hij stelt haar dan voor zijne vrouw te worden. Uit kieschheid en vooral uit trots weigert Françoise, die zich als 't ware den rijken, mooien Philippe is komen ‘aanbieden’. Later zwicht zij voor diens argumenten. Na de huwelijksplechtigheid vertrekken zij naar het kasteel Grandmont, dat Philippe behoort, Françoise in reiscostuum, aan haar ceintuur een zilveren bloemvormigen gesp, die hij haar gaf. Zij komen des avonds voor den eten aan en gaan daarna in het kasteelpark wandelen. Hunne wandeling voert hen naar het 't ‘château’ omringende bosch. De laatste bladzijde van het boek is troublant-sensueel, doch hoe juist en hoe diep met het prachtige beeld van de ceintuurgesp, die Philippe langzaam losmaakt! ‘Ils se prirent doucement sans que leurs lèvres unies se quittassent. La main de Philippe toucha le fleur d'argent de la ceinture de Françoise. Il en disjoignit les pétales agrafés qui se heurtèrent, avec un petit bruit argentin, au bout du ruban souple. La lune de minuit atteignit le haut du ciel vide, et quand elle éclaira leurs visages, ils se regardèrent de si près qu'ils ne se voyaient plus, parce que leurs bouches se touchaient’. Les Vacances d'un jeune homme sage (1903) is een kleine moderne roman, die zich onderscheidt door een zeer fijne psychologische opmerking. Georges Dolonne heeft kennis gemaakt met de maîtresse van den broer van een zijner vrienden, een ex-Quartier latinscharreltje. Hij heeft haar bezocht, hetgeen natuurlijk groot misbaar teweeg brengt in het kleine stadje, waar hij den zomer doorbrengt. Toch is het jongmensch nog rein als een lelie. N'importe! l'alerte était vive! Zijne nicht, een jong weeuwtje, de mooie ‘Mme d'Esclaragues’, die zich tot den fijnen, eleganten Georges aangetrokken voelt, troost hem en..... la pénitence est douce. Les Rencontres de M. Bréot (1904) bevatten weer een aantal 18de eeuwsche ‘tableaux’. Hier bereikt Régnier's licence haar culminante punt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} In Le Passé Vivant (1905) heeft ons vooral de figuur van den mysterieus-historischen Jean de Franois aangetrokken. Hij en Antoinette worden als 't ware gesuggereerd door het verleden. Het voortleven der dooden in ons is een der denkbeelden, die Régnier dierbaar zijn. Dit boek is eigenlijk niets anders dan de uitwerking van eene reeds vroeger door hem in een kunstkritiek Philosophie du Pastel uitgedrukte gedachte. In 1907 verscheen zijn laatste roman la Peur de l'Amour. De handeling heeft plaats in Venetië en in deze liefdestragedie vloeit het bloed, gelijk in de Amants Singuliers. Couleur de Temps (1908) bevat, behalve Le Trèfle blanc (reeds vroeger verschenen), L'amour et la Plaisir - Tiburce et ses amis en een dertiental verhaaltjes, Comtes pour les Treize, die soms aan Mérimée, soms aan Poe herinneren, doch die men zeker het best looft, wanneer men ervan verklaart dat ze ‘du pur Régnier’ zijn. Begrijpt men misschien nu onzen eenigszins didaktischen aanloop in den aanvang, en waarom wij van ganscher harte instemmen met deze woorden van Paul Léautaud: ‘Ils 1) remontent un peu, au delá des romans naturalistes, depuis le dernier jusqu'au premier, environ jusqu'à Stendhal, plus loin même. On peut presque oublier, en les relisant, que ces romans ont existé. On retrouve le style alerte, clair, pas loin d'être osé, bientôt naturel, - le mépris des morales...... On oublie aussi les chinoiseries, la bijouterie littéraire, les décors d'opéra, le toc, les Théophile Gautier, le Flaubert, tous les phraseurs. Cela fait du bien, donne de l'air, égaie, redonne de l'esprit...... On en a tant besoin par le temps qui court, plus que je ne saurais dire! On en aura encore besoin bien davantage, si ça continue’. WILLIAM DAVIDS. Tooneel Een Boete, oorspronkelijk tooneelspel in 3 bedrijven, door Mevr. la Chapelle Roobol. Het doet me genoegen te kunnen mededeelen, dat bij de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ voor de sluiting van dit seizoen eens een goed Nederlandsch tooneelstuk is opgevoerd. De schrijfster heeft gemeend een korten tijd haar auteurschap onder het nu niet bepaald gelukkig-gekozen pseudoniem ‘Susanna’, te moeten verbergen. Natuurlijk kan ik niet zeggen wat haar daartoe bewogen heeft, maar zeker is het, dat zij zich stellig niet over haar werk behoefde te schamen, te meer als men overweegt, dat het haar eerste dramatische arbeid is. Er zijn twee dingen, die mij in ‘Een Boete’ bizonder sympathiek zijn: dat is de strekking en de goede constructie. Het stuk is vrij van het langdradige geteem, dat al te veel in moderne Nederlandsche tooneelstukken voorkomt, voornamelijk in die, welke door vrouwen zijn geschreven. Het is heel knap, als een beginnelinge zoo 'n flinken kijk op de eischen van het tooneel blijkt te hebben, en zoo'n goeden, gezonden dialoog schrijven kan. Het is zelfs verwonderlijk, dat het zoo geheel ‘du théâtre’ is. Als de schrijfster erin geslaagd was den voornaamsten man zoo goed in de zielekern te vatten als ze het met de voornaamste vrouw deed, zoodat het spel der laatste tot climax kon groeien op het tegenspel van den eerste, zou het stuk misschien een meesterwerk geworden zijn. Mevrouw la Chapelle heeft grootere schrijfsters naast zich, die er evenmin in geslaagd zijn de mannenpsyche te ontleden. Is er wel een enkele vrouw, die zelfs bij benadering een echten man in handeling en gedachten juist objectiveeren kan? Men denke eens aan George Eliot, misschien de beste schrijfster van psychologische romans in de negentiende eeuw, en vergelijke Adam Bede met Maggie Tulliver. De man op het tweede plan, zooals Tom in The Mill on the Floss, kijkt ze in de ziel, maar de held in haar werk blijft psychologisch fictief. Zoo is het ook met Jacob van Hoek in ‘Een Boete’. Men heeft hem één eigenschap toebedeeld: hij is de incarnatie van den kouden, vormendienenden fatsoens-Christen. Maar zoo'n mensch bestaat niet in de werkelijkheid geheel in dezen vorm, zóó consequent doorgevoerd. Ook laat zoo'n ijzere ziel als Jacob zich niet buigen, desnoods offert hij zijn eigenbelang op aan zijn haat. De naam lijkt mij goed gekozen, al had ik het onbepaald lidwoord liever verzwegen gezien. De boete die Lize van Hoek doet, wordt veroorzaakt en gerechtvaardigd door het offer, dat zij eens aan het fatsoen gebracht heeft. Om het fatsoen te redden, heeft ze erin toegestemd, dat haar broer haar buitenechtelijk geboren kind door liet gaan voor een zusje, waarvan hun beider moeder op den zelfden dag verlost werd, maar dat bij de geboorte stierf. Op deze wijze heeft zij afstand gedaan van haar moederrechten, haar moedergeluk. Daarvoor moet ze boeten. Een moeder mag het niet goedvinden; dat men haar het kind dat ze gebaard heeft ontneemt, ook al noemt de wereld het een schandekind, - ziedaar de strekking van dit stuk. Onder geen voorwaarde mag een vrouw afstand doen van den lieven moedernaam. De inhoud van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dit tooneelspel is vrij eenvoudig:: Lize, versuft onder het eeuwige zwijgen, woont samen met haar volwassen zusje, die haar dochter is. Echter bejegent deze haar onaangenaam, zooals men een kindsche, maar goedige oude vrouw behandelt. Een groote fout, wijzende òf op een gebrek aan smaak òf op een niet-weten hoe woorden doen op het tooneel, is het te-groote medelijden, dat de schrijfster heeft meenen te moeten wekken, door de grievende behandeling, die Lize van haar dochter ondervindt. {== afbeelding Suze la Chapelle-Roobol ==} {>>afbeelding<<} Hierin heeft de schrijfster haar doel voorbij gestreefd. Al weet Dora, de dochter, niet, dat het haar moeder is, die ze zoo minachtend-goedig in de maling neemt, wij, in de zaal, weten dat wel, en hiermede heeft Mevr. la Chapelle veel te weinig rekening gehouden. Dit is erg jammer, want smakeloos-gewild is het, als wij bij het slot, waar de arme vrouw zich de levenslange boete oplegt van het zwijgen, altijd door, omdat ze niet bijtijds gesproken, heeft, omdat haar kind haar zou kunnen verwijten, dat ze zoo zwak is geweest zich zóó op [te offeren, tot de conclusie moeten komen, dat die dochter inderdaad geen medelijden met haar heeft, die haar dan ook werkelijk beloont met een schampere dankbaarheidsformule. Dit is zondigen tegen de poëtische gerechtigheid, niet omdat het karakter van het meisje niet zoo leelijk zijn kan, maar omdat de toeschouwer walgt van het onpoëtische der te onrechtvaardige wreedheid, daar hij het onverdiend lijden der moeder kent. Uit wat ik gezegd heb is de eigenlijke intrigue gemakkelijk te raden: De strijd tusschen de onderdrukte moeder en den eentonig-gelijkvormigen fatsoensmensch haar broer, wordt gewekt door het feit, dat Dora trouwen wil met een schilder, die geen genade kan vinden bij Jacob van Hoek. De moeder zal de toestemming afdwingen van dien familiegod. Zij, die afstand deed van alle geluk voor zichzelve, zal het veroveren voor haar dochter, die gedreigd heeft met den schilder te gaan samenwonen. In een groote scène gelukt haar dit, eigenlijk veel te gemakkelijk, als ze dreigt desnoods bij de politie te zullen zeggen, hoe haar broer haar eer redde. Van dien broer gaat geen tegenstand uit, wat de scène à faire gedeeltelijk bederft. Na haar overwinning zal ze voortgaan met het geheimhouden van haar moederschap, haar leven zal vervuld blijven van boete. Men zal nu begrijpen, waarom ik ‘Boete’ meerzeggend vind dan ‘Een Boete’. Het bijwerk, de typeering van de fatsoenlijke familieleden, die allen vereenigd worden door hun angst voor den familiegod, is werkelijk zeer gelukkig geslaagd. Ofschoon het hier de plaats niet is in den breede uit te wijden over een dergelijk vraagstuk, mag ik niet nalaten erop te wijzen, dat Mevr. Betty Holtrop-van Gelder, de hoofdrol op een wijze vervulde, die het recht geeft zich af te vragen, of het wel goed is, dat een tooneelspeelster zich zoo inleeft in hetgeen zij veraanschouwelijkt, dat tranen, echte tranen op haar wangen schitteren, en ze op is, dood-op van inspanning. Ik ken, tot mijn spijt, nòch Mevr. Holtrop, nòch Mevr. la Chapelle persoonlijk, maar ik voel, dat de laatste de eerste groote dankbaarheid moet toedragen voor het op deze wijze spelen van Lize van Hoek. Toch is het twijfelachtig of een wereld-actrice, wat Mevr. Holtrop niet, is, zich zoo zou hebben laten gaan. Tooneelspelen is herscheppen en niet scheppen, lijdend handelen en niet handelend lijden. Wij hebben medelijden met de persoonlijkheid, die de auteur zich gedacht heeft, maar kunnen en mogen het niet hebben met de actrice, die deze voorstelt. Dit stuk is een goed slot geweest van een seizoen, dat voor de dramatische letterkunde van ons volk niet onbelangrijk is. SIMON B. STOKVIS. Amsterdam, Mei 1909. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Techniek van het boek Een drukkerij-paleis WELKE ontzaggelijke afmetingen het drukkers- en uitgeversbedrijf in de Vereenigde Staten heeft aangenomen, daarvan getuigt o.a. een afbeelding welke wij vonden in 't laatste nummer der ‘Typographische Mededeelingen’, het orgaan waardoor de wakkere lettergieterij ‘Amsterdam’ hare uit- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreide clientèle op de hoogte pleegt te houden van wat zij nieuws aan de markt brengt op 't gebied van lettertypen en boekdrukkers-machinerieën. Over de Curtis Uitgevers-maatschappij te Philadelphia sprekende - want van deze inrichting geeft de genoemde illustratie een beeld - schrijft de Redactie der ‘Mededeelingen’ o.m.: ‘Voor zoover wij weten, is dit de grootste drukkerij der wereld en wij betwijfelen ook of zij wat inrichting betreft wel door eene andere, zelfs door de Rijksdrukkerij te Berlijn, overtroffen wordt. Het uiterlijk van het gebouw is een maatstaf voor de geheele zaak, want deze is volumineus in al haar uitingen. Haar voornaamste uitgave toch is “The Ladies Home Journal”, een maandschrift van 100 pagina's, opgericht in 1889, met een maandelijksche circulatie van één millioen twee honderd duizend exemplaren. Het jaarlijksche abonnement bedraagt slechts 1½ dollar, maar ondanks dit lage bedrag is het tijdschrift een goudmijn. De eigenaardigheid toch van dit blad, dat voor zoover wij weten zijn weerga niet heeft in veelzijdigheid, komt het meest uit in zijn advertentie-gedeelte, waarvoor schatten betaald worden. Zoo betaalt men voor de geheele pagina achterzijde omslag 10.000 doll. (zegġe f 25.000.-) per maand, en de rest naar rato! Voor de uitrusting van het blad heeft de leider der zaak dan ook schatten over. Verschillende letterseries werden speciaal voor en in opdracht van het blad gesneden. Bijna elke advertentie heeft een eigen cachet, en men ziet terstond dat men getracht heeft er het beste van te maken wat er van te maken is. Er wordt rijkelijk in gewerkt met clichés en het tijdschrift maakt ondanks zijn “business”-karakter toch een aller-aangenaamsten indruk’. {== afbeelding De nieuwe drukkerij der Curtis Uitgevers-Maatschappij te Philadelphia (U.S.A.) ==} {>>afbeelding<<} Schrijvers en hun verantwoordelijkheid IN ‘De Ploeg’, het maandschriftje van de ‘Wereldbibliotheek’, schrijft in een artikel over boeken, schrijvers en lezers, de heer L. Simons o.a. het volgende over de verantwoordelijkheid eens auteurs: ‘Werken der verbeelding oefenen hun eigen invloed op vele lezers; hoe minder levensvastheid die zichzelf verwierven, des te lichter rijden de indrukken van lectuur met hen weg. Dat feit loochenen zou zijn: ons zelf bedriegen; en al wat de nieuwere psychologische wetenschap ons heeft doen kennen omtrent “suggestie” doordringt er ons te zekerder van. Zoo is dan nog deze vraag even onder d'oogen te zien: hoe staat het met de verantwoordelijkheid van schrijvers (en met hen van uitgevers, die hun werken helpen verspreiden)? Er is in de geschiedenis der letterkunde van de 18e eeuw een zeer sprekend feit geboekt. Die 18e eeuw, in haar tweede helft, lijdt onder een sterke aandoening der geesten en gemoederen: er heerscht een overaandoenlijkheid, een sentimentaliteit, die te licht overslaat tot levensmoeheid; de last van het wereldleed wordt er ondragelijk onder. De jonge Wolfgang von Goethe raakt ook door de kwaal van zijn tijd aangetast, en om haar van zich af te schudden stort hij, in zelfbevrijding, al zijn overgevoeligheid uit in een romantisch {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} werk: Leiden des jungen Werthers. Werther gaat ten onder aan een gebroken hart, en pleegt zelfmoord. - En zoo sterk is de invloed van dit boek, dat er een soort van zelfmoord-epidemie in Duitschland ontstaat, en jonge lieden zich doodschieten met het boek van Goethe op hun boezem. Was nu Goethe voor dit, zeker onvoorzien, gevolg van zijn boek verantwoordelijk te stellen? Ik denk aan den invloed, in menigerlei opzicht door Ibsen en zijn meeningen over de positie der vrouw, de waarheid in het huwelijk en in het leven, geoefend; aan de levens-beklemming, in veel moderne boeken geopenbaard, en die onmiskenbaar neerdrukkend op velen gewerkt heeft. Ik denk aan het verschijnsel, dat wat auteurs voor bepaalde gevallen als onvermijdelijk aantoonen, door weinig dóórdenkende lezers al te licht gegeneraliseerd wordt en dan toegepast op hún geval. Een der door ons uitgegeven romans: Absolvo te van Clara Viebig heeft als hoofdfiguur een jonge vrouw, die, door haar moeder gekoppeld aan een ouden, rijken, groven boer (“vastgekoppeld”, want haar Roomsche kerk laat geen huwelijksontbinding toe) in den drang van haar jonge leven naar liefde en bevrijding er toe komt verschillende pogingen te doen om hem te vergiftigen; eindelijk slaagt, doch dan tevens den jongen man haar ziet ontvluchten, om wiens liefde zij alles waagde. Men heeft gemeend, dat dit boek zedelijke ontaarding zou kunnen verbreiden, en mij ernstig afgevraagd of ik dit kon verantwoorden als “goede lectuur?” - *** Wat, zullen we nu tot deze opmerkingen en verwijten zeggen? Niemand heeft ooit beweerd, dat Goethe met opzet, of zelfs onbewust, zelfmoord zou hebben gepredikt; dat Ibsen iedere vrouw, als zijn Nora, tot het verlaten van man en kinderen zou hebben opgewekt, en ik heb ook niet hooren betoogen, dat Clara Viebig's Absolvo te een aansporing zou bevatten tot echtgenoots-vergiftiging. Wat we in deze werken vinden is de naspeuring van bepaalde zielstoestanden en het effect van bepaalde omstandigheden en verhoudingen daarop. Zulk naspeuren, gaat het scherpzinnig, met psychologisch inzicht, moet de zielenaaktheid der menschen en hun levensverhoudingen ontblooten, en aldus veel aan den dag brengen, wat in strijd is met de conventioneele opvattingen en handelingen. Elke uiting, die uit de diepte van een menschelijke ziel is voortgekomen, en tot het diepste van een andere menschenziel spreekt, is altijd revolutionnair; hoe sterker en grooter een mensch, hoe sterker en grooter een kunstenaar, des te meer revolutionnair, bewust en onbewust. Werkende vulkanen hebben nog nooit het bouwsel van menschenhanden ontzien! Ons menschelijk bestaan is één blijvende en eindelooze worsteling tusschen opbouwen en vernietigen, zoo goed als heel het leven der natuur dit is. Wij moeten vastleggen en opbouwen; wij moeten ook telkens en telkens weer omverhalen en vernieuwen, of we slapen in; en wie het bestaande zoeken vast te houden door het nieuwe van zich af te jagen, worden toch ten leste door dat nieuwe achterhaald. Zelfs de R. Katholieke kerk is onderworpen aan die eeuwige wet der veranderlijkheid, en het orthodoxe Jodendom, dat meende zich schrap te kunnen zetten, heeft in de 19e eeuw ten leste haar eigen zonen uit de kerk verjaagd! - Toen Goethe den last van zijn schouders ging werpen, om kracht te herkrijgen voor de hem wachtende groote levenstaak, heeft zijn explosie een aantal levenszwakken medegesleept, zooals zwakborstigen weggaan in het gure jaargetijde. Ibsen's bewustmaking van de vrouw als een eigen persoonlijkheid zou niet zoo hebben kunnen dóórwerken, als de tijd er niet rijp voor ware geweest; en nieuwe bewegingen sleepen nu eenmaal altijd ook velen met zich mede, wien het aan kracht ontbreekt om op eigen beenen te blijven wandelen; terwijl eindelijk, wie in Clara Viebig's Absolvo te niet een meesterlijke ontleding van den invloed van geldzucht en onbegrepen kerkgeloof op een weinig ontwikkeld, naar liefde dorstend wezen vindt, maar een aansporing tot vergiftiging er voor zichzelf uit haalt, tot die zwakke misdadigers-naturen behoort, voor wie in onzen àlles-drukkenden tijd de suggesties toch overal voor het grijpen liggen. Die tijd biedt zeer zeker voor velen heel wat moeite om het roer recht te houden; het gist en woelt zoo aan alle kanten en de rustelooze zee van onderzoek en toetsing vreet de hardste rotsen van onze veilige zekerheid weg. Te weten wat goed, te weten wat recht is; tusschen de eischen van abstracte, niets-ontziende gevoelens en gedachten en die eener nuchtere werkelijkheid vol van het “onmogelijke”, het noodig evenwicht te bewaren, vordert ontzaglijk veel van ons equilibrium. In zulk een tijd echter is niets ons zoo noodig als de kunst: goed te lezen en goed te verstaan, boeken geboren uit Echtheid en Eerbied. Zij leeren ons schiften tusschen het betrekkelijke en het eeuwige; zij leeren ons de diepten kennen van het leven, en geven ons aldus grondslagen voor ons bestaan, hoe revolutionneerend ze ook zijn mogen. In Echtheid-en-Eerbied-geboren kunst kàn niet schaden, tenzij hen, die beiden nog niet leerden verstaan en die aldus open zijn voor elken invloed, en in wie de beste kan verloopen tot kwaad. Maar wie zeker {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} was in echtheid en eerbied te scheppen, behoeft niet de verantwoordelijkheid voor zijn werk te schromen; zoomin als dit behoeft te doen: wie ze in de wereld verspreidt’. - Over het vertalen schrijft de Redacteur van ‘De Ploeg’ in het zelfde nr. waaraan wij het bovenstaande ontleenden: ‘Vertalen is een uiterst moeilijke taak; is een werk, dat over het geheel nooit voldoende gehonoreerd wordt; zeker in ons land niet, waar zoovelen vreemde talen kennen, althans meenen te kennen, en dan liever een halven indruk krijgen uit de vreemde taal dan althans drievierden door een goede vertaling, en waar het lezen van een vreemde taal zekere ijdelheid schijnt te voldoen! - Maar vertalen in ons land is dan ook over het geheel gebleven de kostwinning van wat oppervlakkig geletterden, die hals over kop het half-begrepen, misschien half-gelezen, oorspronkelijke, in uiterst luk-raak Nederlandsch, of wat daar voor door gaat, overbrengen; en vaak niet eens het oorspronkelijke, maar een andere vertaling! Ik herinner me hoe Jacob Cremer in zijn Tooneelspelers de tooneelvertalingen van zijn tijd typeert: op den Engelenbak van den Schouwburg zitten twee menschen van een uit het fransch vertaalde “draak” te genieten, en in de pauze maakt een hunner zich als de “vertaler” van het prachtstuk bekend. “En wat brengt dat in?” vraagt de ander. “Een driegulden” is het antwoord. “Jongens”, meent de ander “dat kon mijn jongen er dan ook wel eens als bijverdienste bij waarnemen; die heeft nog aardig wat fransch geleerd op zijn school en as ik hem dan op een boekestalletje een woordeboek koop, zou ik niet weten, waarom hij 't ook niet zou kunnen!” - Dat “ik zou niet weten, waarom ik 't ook niet zou kunnen” schijnt, eilaas, een inzicht te zijn van oneindig veel juffrouwen en heeren in ons goede land; ze weten 't inderdaad niet; als ze 't wisten, lieten ze het allicht; dubbel eylaes, dat zelfs zeer velen zich niet eenmaal aan de weelde van een boekenstalletjes-woordenboek te buiten gaan, althans de sporen van het gebruik ervan in hun werk niet zichtbaar zijn’. Snipper Ook een vertaling! ... ‘Es drückte uns wie ein Alp...’ ‘Het was als lag een Alpgebergte drukkend op onze borst...’ (Uit de papieren van een uitgever). Vlaamsche literatuur Een Mei van Vroomheid, door Maurits Sabbe. Met teekeningen en bandversiering van Albert Geudens. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1909). Zulk een boekje kan natuurlijk alleen een Vlaming schrijven! Laat een Noord-Nederlander het eens probeeren: tien tegen een dat het in de ernstige deelen log en stroef, in de luchtige deelen quasi-grappig zou worden. De beste onzer Noord-Nederlandsche schrijvers kunnen véél, ze kunnen ook wel aangrijpender, psychologisch gedegener werk leveren dan Maurits Sabbe - laat ze echter niet beproeven te vertellen zooals hij, want dan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bestaat er alle kans op mislukking. De Noord-Nederlander is er niet naïef genoeg voor. Hij zou een dergelijk romantisch en wat sentimenteel gegeven niet durven behandelen zonder een rompslomp van psychologische analyse ter rechtvaardiging. Het verhaaltje op zich zelf zou hem te weinig om 't lijf hebben, dan dat hij niet zou vreezen er zich aan te compromitteeren. Sabbe vreest niet, hij begint te schrijven, zoo simpel-weg, van een jongen die van een meisje houdt en van hoe het meisje droomt non te willen worden. (in haar dwepende verbeelding ziet zij, verheerlijkt, de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} moedermaagd met het kind in goudstraling) - en hoe de jonge man in edele opoffering zijn liefde verzaakt - enfin u voelt het sentimenteel-romantische van dit gegeven wel. Doch ziehier nu het vreemde: terwijl Sabbe dit beschrijft... gaat het bloesemen; het duf-romantisch luchtje verdwijnt.... het wordt alles frisch en geurig en fijn, en van een zoo innige realiteit dat men niet anders dan genieten kan. Genieten, ook van den humor. Kostelijk is de teekening der beide oudjes (de oom van den jongen man, de moeder van het meisje) die zoo op dat huwelijk tusschen Free en ‘Bethjie’ vlassen, om de ‘huzetjes’ waarvan elk hunner er eenige heeft, tot één bezitting te kunnen samenvoegen. Deze knussig-benepene, zelfgenoeg-zaam-berekenen-de menschjes zijn heel fijntjes geëtst. Prentjes behóóren haast bij zulk een boekje. Ter kenschetsing van het gehalte drukken wij er hier een af. G.v.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De bibliotheek in het Trippenhuis IN de jongste afleveringen van Ed. Cuypers' mooi uitgevoerd tijdschrift ‘Het Huis oud en nieuw’ wijdt de heer H.A. van Gogh een uitvoerig artikel aan het Trippenhuis, met afbeeldingen der verschillende zalen, hare wand-versieringen, ornamentiek etc. Onderstaand cliché geeft een indruk van de beneden-bibliotheek-zaal, met doorzicht naar de Bilderdijkkamer, welk vertrek haar naam ontleent aan de Bilderdijkiana, in 1855 op wensch van wijlen Prof. Klinkert aan de Akademie geschonken. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften. De Gids. Wij vinden hier het slot van ‘Sprotje heeft een dienst’. Ik zou gaarne een brok citeeren, b.v. het begin, waar Sprotje voor haar gespaarde vijf en tachtig cent een mutsje heeft gekocht, dat zij nu bevende op past. ‘Pas 'm eens op!’ drong de Juffrouw. Die kon haar oogen nauwelijks gelooven. Een dienstmeisje dat een muts droeg! dááraan had ze, bij het kleine loon dat ze gaf, nog nooit kunnen denken.... een dienstmeisje, dat keurig aan de deur kwam, dat keurig om een boodschap ging....! Juffrouw Jonkers was zoo blij of ze zelf een mooi cadeau kreeg! Zij was vol verwachting, hoo het staan zou.... Met onzekere vingers en in een zwijmeling van geluk zette Sprotje het fijne blanke als een kostbare kroon boven haar mager-bleeke gezichtje.... Toen strikte juffrouw Jonkers zelf de keelbanden dicht, haalde losjes de lussen uit, streek even nog de altijd weer neer sliertende haarplukjes terzijde weg; zij deed twee stappen achteruit, om beter het effect te beoordeelen. Midden in het keukentje stond het kind, haar oogen neergeslagen; zij zuchtte tweemaal diep uit.... dan gingen de beide handen bevende omhoog en tastten met schroomvolle vingers naar het heerlijke, dat zij droeg. ‘Netjes.... o wat netjes!’ zei de Juffrouw uit den grond van haar hart. Dien middag werd Sprotje nóg eens om een boodschap gestuurd. - Wat konden ze eens in huis halen, dat er eerdaags toch noodig zou zijn? had juffrouw Jonkers, met een kinderlijke opgetogenheid, staan verzinnen voor haar kast. Prof. Meyboom schrijft een uitvoerig artikel over ‘Christian Science’. In een Gids-artikel van October 1904 is de stelling verdedigd geworden, dat Jan Luyken een geheel ander man was als de vrome waarvoor hij gemeenlijk gehouden wordt, n.l. een ‘vrijgeest’, ‘atheïst’ zoo goed als Spinoza. Tegen die bewering zijn zoowel ‘De Beweging’, ‘Ons Tijdschrift’ als ‘De Standaard’ in verzet gekomen en dat verzet geeft Dr. C.B. Hylkema aanleiding nogmaals in een artikel de vraag te beantwoorden: ‘Luyken toch van den ouden stempel?’ De jonge dichter A. Roland Holst heeft ‘De Gids’ bereid gevonden een paar sonnetten van hem op te nemen; eveneens vinden we verzen van Geerten Gossaert en H.W.J.M. Keuls. Twee jonge Belgische dichters ‘,d'expression française’ (n.l. Fernand Severin van wie een bundel ‘Poèmes’ verscheen, en F. Crommelynck, die een ‘Symbole tragique’ in één acte, onder den titel van ‘Le sculpteur de masques’ in het licht zond - met een woord vooraf van Emile Verhaeren - geven Mr. J.N. van Hall aanleiding te protesteeren tegen een zekere neiging van Vlaamsche zij, om alles wat van Waalschen kant komt dood te zwijgen. Severin wordt door den Gids-redacteur gekarakteriseerd als ‘den dichter van de zachte aandoeningen, van de avondstemmingen’. De naar het schijnt eerst twintigjarige F. Crommelynck is van een geheel ander temperament. Zijn drama, waarin als in een nachtmerrie ons het kermend gereutel van een stervende vervolgen, begeleidend en onderbrekend tooneelen van overspeligen hartstocht, noemt Mr. van Hall het meest afgrijzenwekkende dat men zich denken kan, - toch het werk van een dichter. In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ bespreekt de Gids-redacteur Royaards opvoering van ‘Liefde is geen speelgoed’. Scharten behandelt wederom eenige dichtbundels en wijdt ten besluit eenige bladzijden aan ‘den stand der hedendaagsche dichtkunst van Holland’ in 't algemeen. Penning, Verwey en Boutens zijn de eenige die een sterk geluid geven, zwakker, schoon soms wel fijne en echte zangers zijn Giza Ritschl en Jan Walch. De tusschenliggende verskunst, de ondoorkomelijk-omvangrijke van zóóvele poëeten, zij dankt haar vaak grauwe ongenietbaarheid doorgaans minder aan gebreken in den vorm - ofschoon bij meer dan één verzen-vervaardiger de Nieuwe Gids-anarchie blijkbaar nog nawerkt - dan wel aan dat ééne groote gebrek: ontstentenis van een waarlijken drang-tot-schrijven, van een waarlijken inhoud. Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, alom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die velerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke misschien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poëzie, doch bezwaarlijk zelve haar onderwerp kan zijn; nog weer één poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de overgeleverde tachtiger-stemmingskunst; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, De Genestetsche, humoristische of gevoelige verstandelijkheid. Maar géén vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te wekken, - het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting, en van de schoonste: het waarachtig Gedicht. De Nieuwe Gids. Zelden hebben wij in de laatste jaren met zooveel genoegen een artikel in de Nieuwe Gids gelezen als thans de studie van Frans Mijnssen over Gemma Bellincioni. Belangrijk is wat Mijnssen opmerkt omtrent aard en karakter der tooneelspeelkunst in 't algemeen. Herman Lysen vervolgt zijn psychologische novelle ‘Nazomer’; Jan Greshoff draagt een prozastuk ‘De Schoone Opgang’ bij, geschreven naar aanleiding van ‘Waarheid en Chimère; Van Conventie tot Schepping’ door W.A. van Konijnenburg, waarvan de première gegaan is in den Haagschen kunstkring in April jl. De heer Greshoff ziet in dit ‘mimenspel’ een trachten naar de harmonische samenwerking van vele kunsten (die van het woord, den toon, het gebaar en de kleur) tot een zoo volmaakt mogelijke éénheid: een stap in de richting van het Gordon Craigsche ideaal. A.E.W. Timmerman vervolgt zijn ‘Leo en Gerda’ (het blijkt mij onmogelijk al die ‘vervolgen’ in al die tijdschriften bij te houden en niet door elkaar te warren); Ary Prins geeft een paar bladzijden ‘Heilige Tocht’, wel goed van ziening, met mooie oude glanzen, maar in het kromsprakig en, voor mijn gevoel, onuitstaanbaar-gerhyth-meerde proza, dat er nu eenmaal schijnt bij te hooren en mij een goed deel van 't lezensgenoegen bederft. Giza Ritschl geeft eenige ‘Verzen’ zooals, heusch, enkele familieleden van mij ook nog wel maken kunnen als ze zich daartoe zetten. (Ze zijn intusschen zoo verstandig om het niet te doen). Ach, waarom zijn onze maandschriften toch niet de helft dunner? In zijn Literaire Kroniek herdenkt Willem Kloos twee gestorvenen: J. de Koo en P.L. Tak: de Koo stellig, in zijn soort, genialer dan Tak, maar ook veel minder ruim. Omtrent de Koo's verhouding tot de ‘jongeren’ schrijft Kloos: Er is in het blad, dat vroeger het zijne was, nu veel vriendlijks over hem gezegd, en ik laat dat gaarne gelden, met deze kleine rectificatie alleen. Een wezenlijk beschermer, een hand-boven-'t-hoofd-houder der ‘tachtiger’-generatie mag hij zeer zeker slechts voor een kort tijdje, en toen nog in zeer beperkte mate genoemd worden, en wie het anders zegt laat zich door de begrafenisstemming verleiden, om de dingen een beetje anders te zeggen als zij wezenlijk zijn. De Koo was vaker een geest, die om de dingen lachte, terwijl hij op hen neêrzag of neêr te zien meende, dan dat hij ernstig had kunnen voelen voor iets. Ik bedoel dit echter in het minst niet te zeggen als een verwijt aan zijn nagedachtenis. Want juist dat hij slechts korten tijd gediend was van hoogstonschuldige, ja, tamme stukken, zooals deze later kwamen te staan in het begin van het eerste deel der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV Jaar Literatuurgeschiedenis. - De Koo zei mij persoonlijk, dat die stukken veel te scherp waren, dat die scherpte mij 24 jarige volstrekt niet paste, en dat ik dus niet verder in het Weekblad mocht schrijven, - is de oorzaak geweest, de, na eenige dergelijke ondervindingen bij andre redactie's, ten slotte den doorslag gevende, dat ik eenige jongelui ging opzoeken en bespreken, zoodat ten slotte de Nieuwe Gids in de wereld komen kon. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. Weer een mooi nummer. Cornelis Veth opent de aflevering met een karakteristiek van den schilder Jan Stobbaerts, naar aanleiding van de tentoonstelling van diens werk in Pulchri Studio. Als ‘bladvulling’ onder dit artikel het volgend guitig liedje van Josef Cohen: Ik heb gezien en opgelet, Hoe jij je mondje hebt gezet, Toen ik je wilde kussen. Je deed, of je wou pruilen gaan, Je deed, of je wou huilen gaan, Je lachte ondertusschen! Je trachtte niet een oogenblik Door wenk, door woord, door blaam, door blik Mijn minnevuur te blusschen. Je lachen gaf me macht en moed......: Ik kuste je heel zacht en zoet En jij - jij liet maar kussen! Veler belangstelling wekt zeker het artikel van Dr. J.H. Holwerda Jr. over de opgravingen aan 't Uddelermeer. Natuurlijk is ook deze bijdrage geïllustreerd, evenals: ‘Klokkenspelen in Zuid-Nederland’ door Herman Baccaert. Henri van Booven schrijft over Edgar Allan Poe. Poe's verbeeldingen waren voor hem ‘the only realities’. Zijn verbeeldingen waande hij, wist hij stellig, als gruwelijke, duistere ervaringen, die hij in een vorig bestaan gekend had. Hij koesterde zich in die donkere atmosfeer en stemming van een herinnering daaraan, en beschreef in de stoutste, wildste fantasieën, die zooals ‘The Masque of the red Death’ opdoemden in onaardsche gloeden, wat zijn ziel opnieuw angstig doorleefde. Verder noemen wij: ‘Eén voor Eén’ (slot) door Herman Robbers, ‘Pietjes Ondergang’ door Carry van Bruggen, ‘Merline en Viviane’ door Frans Thiry. Robbers bespreekt van de Woestijne's ‘Janus met het dubbele voorhoofd’. Groot-Nederland. De ‘gebeurtenis’ in deze aflevering is een fragment uit van Eeden's reeds aangekondigd werk ‘De Nachtbruid’. Gedenkschriften van Lodovico Muralto, een verhaal of wat dan ook ‘uit de droomwereld’. Ik kan niet nalaten het begin van dit fragment te citeeren: Holland noem ik een droomerig landje, omdat zijn schoonheid is als van een droom. Soms is het er guur, wild, onherbergzaam, naargeestig - en op eenmaal, bij stil, luw weer, prijkt het gansche land, met boomen, vlieten, stadjes en bewoners in een onbeschrijfelijk teedere pracht, alles verrijkend met een diepe, geheimvolle beteekenis, die men niet nader kan verklaren of aanduiden, en die op het eigenaardige van alle droomenschoon gelijkt. Men moet mijn stadje van uit zee gezien hebben op een stillen, klaren Septemberavond, als de zon achter de klokketoren gaat schuilen, op den wolkeloozen, lichtend groenachtig-blauwen hemel uitvloeiend in oranje en goud, als weiden en boomschaduwen door eenzelfden blauw-wazigen toover-tint tot wondere eenheid zijn verbonden, - als de melkers thuiskomen met zwaarwichtigen stap, de kobaltblauwe emmers ter weerskant, als al wat klinkt harmonisch is, van den uurslag uit den toren tot het ratelen van een huiswaarts keerende kar, en al wat leeft, van de grov Hollanders tot de logge koeien toe, in een zelfde vredige, dichterlijke avondzaligheid schijnt op te gaan - om te begrijpen, hoezeer dit alles gelijkt op die wonderbare illusie onzer droomen, als het eenvoudigste op onverklaarbare wijze praalt in een gloed van hemelsche heerlijkheid en onuitsprekelijk schoon en onze herinnering dagen lang met zijn zaligheid kan vervullen. Maar de bewoners van dit droomerig landje worden niet graag droomerig genoemd. Evenwel: ‘wie droomt is wakkerder dan wie slaapt’. De verdere bijdragen zijn: Verzen, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Nederlandse Literatuurgeschiedenis, door Dr. R.A. Kollewijn. - Oude Italiaansche Dagboeken, door Dr. J.A.F. Orbaan. - 'n Verloren dag, door Stéphanie Vetter. - Liederen, door René de Clercq. - Dramatische Kunst. - Literatuur. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD: Van substantie tot begrip, door Julius de Boer. - Bespiegelingen over de menschelijke individualiteit, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - Wijsbegeerte en Wijsheid, door K.J. Pen. - Filosofeerende Theosofie, door S.A. van Lunteren. - Boekbespreking. - Inhoud van Tijdschriften. - Ontvangen Boeken. De Beweging. INHOUD: De Oden van Klopstock (I), door Alex Gutteling. - Gestalten, door Maurits Uyldert. - De Oorsprong van het Fransche Volksepos, door. Dr. G. Busken Huet. - Varia, door Albert Verwey. - Invaliditeits- en ouderdomsverzekering, door J. Molenmaker. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door Is. P. de Vooys. Ons Tijdschrift. INHOUD: Elin Krampa (Derde vervolg), door Dr. J.H. Gunning J. Hz. - Scholastica. De Openbare School Christelijk? (II) door J. Lens. - De lichte last (Vierde vervolg), door G. Schrijver. - Terugblik, door *** Europa. INHOUD: Verzen, door A. Roland Holst. - Blijde verwachting, door Hélène Lapidoth-Swarth. - Verzen, door Hendrika Boer. - Twee Schetsjes, door Pauline le Roux. - Avond, door P.J. Kooijman. - Prinses Maleine, door P.V. - Van wat voorbijging, door L.N. - De snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens, door Cornelis Veth. - Dina van Rooien, door J. de Meester. - Over nieuwe boeken. Onze Eeuw. INHOUD: Darwin's eeuwfeest, door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck. - De Hadji-politiek der Indische regeering, door Prof. C. Snouck Hurgronje. - Naar de Lofoten en Lapland, door D. Logeman-van der Willigen. - De Britsche tuchtschool, door Mr. W. van der Vlugt. - Marco Enrico Bossi, door J. de Jong. - Verzen, door U.E.V. - Verzen, door Joha. Snellen. - Buitenland. - Onze Leestafel. Nederland. INHOUD: Een uitstapje naar Turkije, door L.J. van Voorthuijsen. - David en zijn vrouwvolk, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Diferee. - Sonnet, door J.J. de Stoppelaar. - Storm, door Willem Braat. - Sonnet, door J.J. de Stoppelaar. - Uit: ‘Gangen tot een nieuw licht’ door Jan Greshoff. - De dure rust, door J.B. Ubink. De Boekzaal. INHOUD: University-Extension en Openbare Leeszalen, door Dr. D. Bos. - Druk- en bindkunst; Opmerkingen uit de praktijk, door G.P. Tierie. - De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Prof. G. Kalf, door Dr. J.G. Walch. - Vaste rubrieken. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschrijving. Romans Adlersfeld-Ballestrem, Eufemia v.: Die Dame in Gelb; eine sonderbare Geschichte. Dresden, Max Seyfert. f 1.95; geb. f 2.60 Albanesi, E. Maria: The invincible Amelia. The polite Adventuress. London, Methuen & Co. f 3.90 ‘The invincible Amelia’ is a book for holiday reading. It is a story dealing with the adventures of a well-bom girl who is thrown on the world to earn her living, and who prefers to find a fortune rather through her wits than any special form of industry. Algenstaedt, Luise: Von Amtswegen. Roman. Wismar, Hans Bartholdi. f 2.60; geb. f 3.25 Ardel, Henry: L'Été de Guillemette. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 Le charmant écrivain qui a si subtilement analysé l'âme féminine des temps nouveaux vient de consacrer une étude passionnante et forte à la jeune fille du vingtième siècle. C'est, en vérité, un type très représentatif du genre que Guillemette Seyntis, résolue à vivre en beauté suivant la formule moderne, avertie de tont, compliquée un tantinet, sincère au fond et vibrante, honnète parce que clairvoyante. Son sort d'héritière opulente se décide en un été, en dépit des séductions banales, des barrières élevées par les conventions, des flirts où se dépense son innocente coquetterie, elle ira, par des sentiers détournés, à l'homme droit et fier dont elle a accepté instinctivement, du premier abord, la supériorité rassurante. Askew, A., and C. Askew: Felix Stone. London, Everett & Co. f 3.90 Askew, A., and C. Askew: The tempting of Paul Chester. London, T. Fisher Unwin. f 3.90 Atherton, Gertrude: The Gorgeous Isle. London, Tauchnitz. f 1.- ‘The scene... is laid, not this time in California, but in the West Indian island of Nevis; and the tropical atmosphere pervading it, and rendered with the author's usual vividness, is not its least attraction. It deals with a situation which is fresh and powerfully handled. The period is Early Victorian, and the language and customs of that day are reproduced... with accuracy’. - Athenaeum. Ayscough, John: Marotz. London, Constable. f 3.90 This is a story of the present day, containing vivid word pictures of Southern Italian and Sicilian life. The passionate peoples of the South, tempered by the sweet influences of religion, despite science and modernity, are depicted with great fidelity. It is safe to say that no truer account of Convent life has ever been printed, than that described in a section of this book. The minor characters are drawn with no less careful observation. ‘Poor Sister’ and Maso, to mention only two of many, are portraits to be added to ones mental picture gallery. But it is to the lovingly described personality of the heroine that the reader will turn with the greatest pleasure. As a type of the mind devoted to contemplative religion, yet forced by circumstances to take an active share in everyday life, Marotz is a magnificent creation. ‘One of the most striking novels of the year.... A book worth reading’. - The British Weekly. Bagot, Richard: Anthony Cuthbert. London, Methuen & Co. f 3.90 The action of Mr. Richard Bagot's new novel takes place partly in the picturesque district of the Northumbrian Border - a country with which Mr. Bagot is intimately acquainted - and partly in the no less romantic land of Tuscany. The story is one of more or less contemporary life, and the principal characters in the drama it unfolds are those of a Northumbrian gentleman of ancient descent and large possessions, his nephew to whom he is devotedly attached, and a noble Tuscan family with which circumstances bring them into contact. Mr. Bagot has woven his fiction round a dramatic and unusual episode of actual occurrence, and he shows how his characters become the victims of a strange combination of issues apparently brought about by the Fates rather than by any very heinous misdeeds of their own. Bahr, Hermann: Die Rahl. Roman. Berlin, S. Fischer. f 2.60; geb. f 3.25 Baraudon, Alfred: Enracinés. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 Ce roman est l'histoire d'une dynastie rustique, solidement enracinée au sol du Morvan, forte de ses moeurs patriarcales, de son amour du labeur obstiné et de sa religion pour la terre nourricière. C'est la terre elle-même, avec les âpres convoitises qu'elle excite, mais aussi avec ses énergies créatrices, son éternel renouveau, qui vit dans cette oeuvre, un pen symbolique, mais fortement conçue, où se rencontrent des scènes d'une réelle intensité de touche et d'expression. Baudissin, Eva Gräfin v.: Kinder einer Familie. Roman. Dresden, Max Seyfert. f 2.30; geb. f 2.95 Bazin, René: Le mariage de mademoiselle Gimel, dactylographe. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Benson, A.C.: At large. London, Smith, Elder & Co. f 5.25 Benson, E.F.: The Blotting Book. Leipzig, Tauchnitz. f 1.- ‘In “The Blotting Book” Mr. Benson makes something of a new departure, and presents us with a strong sensational novel that differs from its kind in being much better written than novels of that type usually are. The whole theme is handled very ingeniously; the interest and excitement gather strength as the tale advances, so that a reader once starting it finds himself caught in its toils and has no will to break away, but must needs go on and finish it at a sitting’. - Bookman. Bernstein, Henry: Israël. Pièce en 3 actes. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Berthold, Frédéric: L'invincible. Roman. Paris, Alphonse Lemerre. f 1.90 Böhmer, Emma: Wenn die Sonne untergeht. Roman. Berlin, Concordia, Deutsche Verlags-Anstalt. f 2.30; geb. f 2.95 Bonsels, Waldemar, u. Hans Hahn: Aimee. Die Abenteuer einer Tänzerin. Ein phantastischer Roman in einer Weltreise. München, Carl Friedr. Strauss. f 1.95; geb. f 2.60 Borchart, Elsb.: Der verlorene Sohn. Roman. Berlin, Richard Taendler. f 1.95; geb. f 2.60 Bourget, Paul: Les Détours du coeur. Nouvelles. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 Les nouvelles qui composent ce recueil ont toutes pour sujet un revirement de conscience ou de sensibilité. De là ce titre emprunté à la langue de notre dix-septième siècle et qui marque le caractère mystérieux et déconcernant de ces volte-face subites. Ces récits sont empruntés, les uns à la vie mondaine et cosmopolite, ainsi le Brutus, la Vie est aux Jeunes, Complicité; d'autres à la vie bourgeoise, le Fils; d'autres mettent en scène le monde des criminels: l'Indicatrice, l'Expert, la Parole donnée. L'auteur s'est efforcé, dans toutes ces histoires, de dégager les lois sociales dont le moindre fait divers regardé de près atteste la vérité. On ne saurait, sans injustice, refuser un caractère moral à ces études, si hardies soient-elles dans leur observation. C'est une série de drames courts dont l'unité de ton fait cependant comme les chapitres d'un même livre. Bovet, Marie Anne de: Après le Divorce. Paris, Lemerre f 1.90 Ce roman si passionnant arrive á son heure. Le divorce et ses conséquences préoccupent tous les esprits et reviennent dans {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} toutes les conversations. Aucun roman n'est donc plus actuel que celui-là. Aucun n'est plus intéressant par l'habileté de l'intrigue et par l'observation parfaite des milieux mondains. Boylesve, René: Sainte-Marie-des-Fleurs. Paris, Calmann Lévy. f 1.90 René Boylesve, après le succès de Mon Amour, est devenu un des plus marquants parmi les romanciers modernes qui ont décrit la passion. Sainte-Marie-des-Fleurs dont il nous donne cette nouvelle édition est à cet égard un livre particulièrement audacieux parte qu'il nous raconte le roman d'amour d'une jeune fille. C'est le décor voluptueux par lui-même, décrit de main de maître, des grandes villes d'art italiennes, qui sert de cadre à ce roman très poignant. Brada: L'Ame libre. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 La nouvelle oeuvre de Brada est un vivant commentaire de l'honnête devise de nos pères: ‘Fais ce que dois, advienne que pourra’. Nicole d'Orcières est une vierge fière qui entend ne pas devoir son bonheur intime aux conventions mondaines et il se trouve qu'à la fin elle aura la meilleure part, grâce à la prévoyance de l'oncle à héritage qui l'a pourtant privée, au profit d'un intrus, du plus clair de son immense fortune. Brète, Jean de la: Illusion masculine. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 Au moment où, de tous côtés, dans la littérature et au théâtre, il est question de l'inévitable duel des sexes, voici un roman qui vient opportunément affirmer la nécessité, pour l'homme des temps nouveaux, de ne pas imposer sa mentalité à sa compagne et de ne pas la traiter en enfant. Rarement, l'auteur de Mon Oncle et mon Curé a été mieux inspiré. Son roman, d'un modernisme passionnant, nous montre Jacqueline du Haumont, type de la jeune fille telle que nous la donne la bonne société du vingtième siècle, aux prises, dès sa sortie de pension, avec un tuteur de trente ans, qui entend la gouverner suivant les règles les plus étroites d'un traditionnalisme fermé. C'est un malentendu, on le devine, et tout s'expliquera, car la vie est le meilleur des éducateurs. Broughton, Rhoda: Mamma. London, Macmillan & Co. f 3.90 Broughton, Rhoda: Mamma. Leipzig, Tauchnitz. f 1.- ‘Miss Broughton, whose sense of comedy is neither withered by time nor staled by custom, gives us a delightful... series of portraits’. - Athenaeum. ‘It is not top much to say that Miss Broughton has never done a cleverer piece of character-drawing than the portrait of “Mamma”’. Spectator. Bruhn, R.: Anne Lykke. I Köbenhavn, H. Hagerup. f 2.20 Bullen, Frank F.: Young Nemesis. London, Nisbet. f 3.90 Bülow, Frieda Freiin von: Wenn Männer schwach sind. Roman. Berlin, Alfr. Schall. f 2.60; geb. f 3.25 Burckhard, Max: Die Insel der Seligen. Roman. Berlin, S. Fischer. f 2.60; geb. f 3.25 Burnham, Clara L.: The Leaven of love. London, A. Constable & Co. f 3.90 Caine Hall: My story. London, Wm. Heinemann. f 3.90 Capes, Bernard: The Love Story of St. Bel. London, Methuen & Co. f 3.90 In the ‘Love Story of St. Bel’ Mr. Capes has returned to the fields which won him exceptional success in ‘A Jay of Italy’. Only he has ventured back yet a century earlier into mediaeval history, and has thereby plunged into times still more adaptable to a free romantic handling. The story treats of Siena in the days of its St. Catherine, most human of saints, and greatly ventures in adapting both her, and one or two of her contemporaries, to its exigencies. But the main plot deals with an imaginary idyll of love and love's persecution, to which the historical figures are no more than subsidiary and helpful. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Bibliotheek, De nieuwe, voor de jeugd. Red. J. Stamperius. Heusden, L.J. Veerman. Per dl. f 0.60; geb. f 0.80 XXIIIe serie no. 1. Francken, I.J.: Zeven meisjes op de brug. Een verhaal dat jongens ook mogen lezen. Met [3] teekeningen van W.K. de Bruin. (96 blz.). Dekking, Henri: Van de Rotte tot de Schelde. Dwaaltochten over de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden. Geïllustreerd door J.B. Heukelom. (VIII, 130 blz., m. afb.). f 0.50 Brusse's reisgidsen. No. 3. Diehl, Dr. med., J.C.: Populair geneeskundige encyclopaedie. Raadgever bij ziekte en ongevallen. (III, 814 blz., m. afb. en 10 pltn.). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. geb. f 7.- Dieren, arts, E. van: Het socialistisch gevaar. Eene bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten, tevens een waarschuwing aan autoriteiten, ouders en onderwijzers enz. (248 blz.) Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. f 1.50; geb. f 2.40 Geest, Dr. T.J.: Amalia van Solms en de nederlandsche politiek van 1625-1648. Bijdrage tot de kennis van het tijdvak van Frederik Hendrik. (VIII, 96 blz., m.e. portr.). Baarn, Hollandia-drukkerij. f 1.25; geb. f 1.75 Kerk en secte. Red.: prof. dr. S.D. van Veen. IIIe serie Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs) f 3.- Afz. nrs. - 0.40 5. Beversluis, Ds. M.: Spiritualisme en spiritisme. (40 blz.). Partijen, Onze politieke. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (9 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 7. Marchant, Mr. H.P.: De vrijzinnig-democratische partij. (30 blz.). 8. Staalman, A.P.: De christen-democratische partij. (39 blz.). Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) nrs. f 3.- Afz. nrs. - 0.40 4. Recht van oorlogsverklaring der Staten-Generaal. Pro: E. Kempe; Gontra: Henri van der Mandere. (32 blz.). 5. Groepsvertegenwoordiging. Pro: W.F. Detiger; Contra: H. Spiekman. (32 blz.). Sabbe, Maurits: Een Mei van vroomheid. Met teekeningen en bandversiering van Albert Geudens. (III, 101 blz., met afb. en 8 pltn.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.50; geb. f 1.90 Schrijvers, Onze, geschetst in hun leven en werken. Met portretten en illustraties. Baarn, Hollandia-drukkerij. 2e. bdl. Ridder, André de: Vlaamsche Schrijvers. (III, 94 blz., m. afb. en 4 portr.). f 0.40 Herman Teirlinck. - August Vermeylen. - Hugo Verriest. - Karel van de Woestijne. Vlugschriften, Paedagogische, voor ouders en opvoeders. Red.: Jan Ligthart en R. Casimir. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 5. Ligthart, Jan: Vrijheid en discipline in de opvoeding. (38 blz.). {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 7 15 Juli 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN De bescherming van den literairen eigendom ter Berlijnsche conferentie I. DE conferentie, welke, in 't laatst van 1908, ruim vier weken in de Duitsche rijkshoofdstad is bijeen geweest teneinde er haar taak te vervullen tegenover het wereldrecht van den artistieken eigendom, is gescheiden, nadat zij een tekst heeft ontworpen, welke zoowel principieel als gedetailleerd de bestaande bepalingen der Berner Conventie van 1886 zal wijzigen en aanvullen, indien eenmaal de goedkeuring der parlementen en de ratificatie der regeeringen zijn deel zijn geworden. Te Berlijn waren vertegenwoordigd alle Staten, die door hunne vroegere onderteekening de directe belanghebbenden bij deze wijziging der overeenkomst konden heeten; waren evenzeer echter aanwezig de gedelegeerden van landen, die nog niet bij dit internationale verdrag zijn aangesloten, maar die niettemin in zijne verdere ontwikkeling en uitbreiding genoegzaam belang stelden om ad audiendum naar deze conferentie afgevaardigden te laten gaan. En onder deze landen nam ditmaal het kleine Nederland met zijn rijk verleden en heden van kunst en wetenschap, een der eerste, zoo niet de eerste plaats in. Want beter nog misschien dan in de kringen binnenslands was het in de vergadering zelve bekend, welke beschouwingen en besluiten hier te lande aan de daden dezer conferentie werden vastgeknoopt, wist men het met overtuigende zekerheid, dat van deze conferentie de beslissing van Neerland's al dan niet toetreden indirect zou kunnen afhangen. Gewichtige quaestie inderdaad en niet alleen voor het betrokken rijk, waar het hier gold eene overeenkomst als de Berner Conventie, welke dan alleen ter uitoefening uiterste en volledige kracht bezit, wanneer ook alle landen, die terrein van beteekenis zijn voor de door haar beschermde producten - en Nederland is dit toch zeker, zooals de ‘Tängliche Rundschau’ nog tevoren betoogd had - zich daarin samengebracht vinden. Nederland nam dus een standpunt in van bijzonderen aard, en men mag zonder meer erkennen, dat mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, die als de chef der Nederlandsche delegatie optrad, dit standpunt reeds onmiddellijk in de openingszitting op zeer gelukkige wijze uiteenzette. Hij ving aan met de hoffelijke verzekering, dat de Nederlandsche regeering de uitnoodiging tot deelneming aan deze conferentie met voldoening had ontvangen en met genoegen had gebruik gemaakt van de haar zoo welwillend geboden gelegenheid om deel te nemen aan deze debatten ter bescherming van werken van letterkunde en kunst. Nederland, zoo herinnerde zijn vertegenwoordiger, was aanwezig op de voorbereidende vergaderingen te Genève; het onderteekende echter het daar ontworpen verdrag niet en nam evenmin deel aan den arbeid te Parijs in 1896, welke tot een eerste herziening leidde. Dat geschiedde geenszins uit onverschilligheid; het werd na rijp beraad alleen daarom door de regeering nagelaten, wijl zij eenerzijds vreesde {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de tegenstanders der Berner Conventie in eigen land onnoodig te zullen verbitteren, anderzijds in de bestaande meening van de meerderheid der Staten-Generaal een hinderpaal voor aansluiting zag en geen verwachtingen omtrent toetreding wilde wekken, die zoodoende toch niet verwezenlijkt zouden kunnen worden. Maar wel is op dat punt veel veranderd; een sterke strooming heeft voor de aansluiting zich al meer en meer doen gevoelen, en de aanwezigheid van vier Nederlandsche gedelegeerden kon terecht daarvan een uitvloeisel worden genoemd. Zeker, de heer Snijder erkende het ten volle, er was ook nu nog geduchte tegenstand, zelfs van competente personen, doch men was de zaak van den moreelen kant gaan bezien en had haar ontdaan van haar hatelijk, koopmansachtig karakter van voorheen. Zelfs was bij het Parlement een motie aanhangig gemaakt ten voordeele van de aansluiting bij de Berner Conventie, en dat deze motie - waarvan het intusschen afgetreden Leidsche Kamerlid, professor Van der Vlugt, eerste onderteekenaar was - nog steeds op behandeling wachtte, moest voor een groot deel worden toegeschreven juist aan het feit, dat men wenschte te weten of de vèrstrekkende voorstellen der Berlijnsche conferentie voor Nederland de mogelijkheid tot deelneming zouden openlaten zonder ons land te dwingen ineens al te verzwarende verplichtingen op zich te nemen. Hiermede was inderdaad gezegd wat te zeggen viel; het belang van de conventie heeft Nederland nooit ontkend: uitsluitend invloeden van vrees voor te veel geven, beheerschten zijne beslissingen. Trouwens, het auteursrecht is niet het denkbeeld van een enkel volk; het is gekomen door de gansche beschaafde wereld. En langs de privileges der Middeneeuwen, langs de stadsrechten der poorters-drukkers, langs den arbeid ten slotte van mannen als Goethe en Herder, is men in 1886 geraakt tot de Berner Conventie, welker grondgedachte van den aanvang af natuurlijk geworteld heeft in het denkbeeld om in alle landen gelijkstelling te verkrijgen van eigen onderdanen met schrijvers, tot een der medeleden van de Unie behoorende, om de aldus verkregen bescherming naar buiten ook toe te passen in het geval, dat de binnenlandsche wetgeving haar niet zou hebben verleend - een noodzakelijk gevolg van het voornamelijk moreel standpunt, waarop deze conventie zich van den beginne af moest stellen. Haar eerste tekst echter noemde in de omschrijving der te beschermen producten van literatuur en kunst wel naast het niet te ontkennen origineel, de zoogenaamde utilisations, waaronder de muzikale arrangementen een eerste plaats innemen; hij liet nochtans tegelijkertijd veel onduidelijkheid bestaan, en vermeldde in het slotprotocol werken van photographischen en choreographischen aard alleen dan voor bescherming toelaatbaar, indien de nationale wetgeving daarmee medeging. De conferentie van Parijs in 1896 bracht hierin verbetering; de declaration interprétative legde de twijfelachtige bepalingen authentiek uit, de acte additionel vulde de conventie met bepalingen betreffende vertalingen en couranten-artikelen aan, de ‘voeux’ ten slotte toonden wat men te Parijs aan de toekomst wilde overlaten en nog te verbeteren dacht. Aan de hand van deze stukken verrichtte voornamelijk Duitschland den voorbereidenden arbeid, nog niet geheel op ‘einheitliche’ regeling berustend, maar toch wel daarheen gaande in zijne voorstellen. Er waren daartegen bezwaren. De verruiming, gegeven door de afschaffing van de oude voorwaarde, dat aan alle formaliteiten van het eigen land moest zijn voldaan, alvorens bescherming in de andere Staten der Unie kon worden genoten, werd zeer gewaardeerd, doch de principieele uitbreiding, welke Duitschland daaraan in de eerste artikelen der conventie vasthechtte, vond minder algemeene instemming. Dit moest wel, wanneer men naging, dat landen met zeer liberale wetten geen gunstigen ruil deden; dat landen als Frankrijk, België, Denemarken, Zweden en Luxemburg, welke den auteur bescherming toestaan gedurende zijn leven en vijftig jaar na zijn dood, daardoor op één lijn werden gesteld met een rijk als Duitschland, dat slechts gedurende dertig jaar na den dood die bescherming kent. Bovendien had Zwitserland bezwaar tegen de gelijkstelling van photographieën en architectonische producten met andere werken; achtten Frankrijk en Italie een phonographisch monopolie, dat men wilde scheppen, in strijd met de beginselen zelven der conventie. Evenwel, betrekkelijk stonden alle deze vragen daar als detailvragen, ging de groote strijd om iets anders. Het zwaartepunt ter conferentie lag in de regeling der vertalingen, waarvoor Duitschland in alle bij de Unie aangesloten landen het uitsluitend recht der auteurs opeischte. Niemand ontkende, dat voor de afdoening van deze aangelegenheid de tijd meer dan gekomen was; niemand betwistte de billijkheid der Duitsche oplossing, voelde deze uitbreiding van een reeds voor het eerste decennium bestaand verbod niet als eene gezonde en logische. Maar niemand ook tegelijkertijd, zelfs de warmste bevorderaars der Berner Unie niet, liet na te wijzen op de moeilijkheid, die eene intransigente doorvoering van dit principe zou opleveren voor de nog niet aangesloten landen, welke nu zulk eene uitbreiding zouden moeten accepteeren. In strekking was men het volkomen eens; het kwam slechts op het middel aan om ter eenre zijde voor {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de aangesloten landen de ontwikkeling der conventie niet te belemmeren, ter andere zijde de auteurswetten der nog niet tot de Unie behoorende landen niet aan al te groote proef ineens te wagen. Maar men heeft het middel, zij het ook niet op geheel oorspronkelijke wijze, gevonden; en dat feit is het voornamelijk, hetwelk de vraag van mogelijkheid eener Nederlandsche toetreding met volle recht bevestigend doet beantwoorden. *** Professor Renault, de bekende Fransche volkeren-rechterlijke specialiteit, die op de beide Vredesconferenties te 's Gravenhage als rapporteur voor verschillende afdeelingen zulk een uitnemenden indruk achterliet, was ook te Berlijn de steller van het eindrapport. En gelijk te verwachten viel, gelijk trouwens zijne gedocumenteerde verslagen van andere onderwerpen tevoren konden doen vermoeden, bepaalde hij zich ook in dit geval niet tot een uitsluitend weergeven van de gedachten der delegaties, doch knoopte hij aan het eigenlijk onderwerp beschouwingen vast, welke met dat onderwerp nauw verband hielden. Eene te strenge bepaling had ook Nederland een beletsel kunnen zijn om tot de Unie toe te treden; de redenen van rechtvaardigheid, voor den schrijver betreffende het vertalen aangevoerd, werden niet betwist, doch wel werd het billijk geacht den overgang gemakkelijk te maken, aldus zijn betoog. Eene dergelijke opmerking kwam van de zijde der Russische vertegenwoordiging. Het antwoord is geweest, dat de conferentie, hoezeer zij het voortschrijden van de beginselen der Unie ook wenscht, niettemin niet verlangt, dat alle natiën in den pas loopen met die, welker onderlinge vereeniging de betrekkingen op dit gebied reeds heeft ontwikkeld; dat zij begrijpt, dat deze natiën dezelfde stadiën willen doormaken en slechts voortschrijden na gelijke ervaringen te hebben opgedaan. En daartoe vond de conferentie het middel in het laatste artikel der nieuw ontworpen overeenkomst. De toetreding van de nog niet tot de Unie behoorende Staten wordt daarin geregeld; deze toetreding geschiedt door schriftelijke mededeeling aan de Zwitsersche regeering en brengt rechtens instemming mede met de door de nieuwe conventie vastgestelde rechten en plichten, onder voorbehoud evenwel - en in deze reserve ligt het geheim besloten -, dat bij zulk eene toetreding een rijk, voorloopig althans, bepaald aangewezen artikelen van het verdrag van 1886 of van de additioneele acte van 1896 in de plaats van het thans aanvaarde voorschrift stellen kan. Zoodat dus Nederland het oude artikel, dat een uitsluitend vertaalrecht voor slechts tien jaren tegenover den auteur kent, bij eerste onderteekening der herziene conventie kan doen gelden, om later, nadat van de practische werking der aansluiting meer is gebleken, tot het radicale standpunt der oudere leden over te gaan. HENRI VAN DER MANDERE. Den Haag. De poëzie van Hugo von Hofmannsthal *). EEN tweede druk van het bundeltje verzamelde gedichten, die Hugo von Hofmannsthal in zijn ongeveer 15-jarige kunstenaarsloopbaan, naast zijn drama's in verzen, naast zijn essay's en literaire studies, geschreven heeft. Een der allereerste medewerkers aan de Blätter für die Kunst, is hij naast George in kracht en rijkdom uitgegroeid en met deze, Schnitzler en Wassermann, geworden tot een der zeer belangrijke literaire kunstenaars, die Duitschland en Oostenrijk heden ten dage bezitten. Het zijn niet vele gedichten, die men in dit boekje vindt, een schaarsch zuiver-lyrisch vers, eenige Gestalten, enkele Prologe und Trauerreden en, ten slotte, de in dramatischen vorm geschreven Idylle en Tizian's Tod, het grootste gedeelte van deze te vinden reeds in de éérste jaargangen der Blätter. Maar dit weinige is bijna altijd heel mooi, heel fijn, heel gevoelig, van een mooiheid, een fijnheid, een gevoeligheid, die in hun rijkdom belangrijk zijn. In het meer lyrische zoowel als in het meer dramatische werk zijn dingen op te merken, die door hun waarneembaarheid op bijna alle plaatsen als karakteristiek voor den dichter zijn aan te nemen. Een sterk gevoel voor den ondergrondschen, den van het metrum te onderscheiden, alleen door het geoefende oor te hooren en te genieten rhythmus, die dezen verzen hunne bijzondere bekoring, hun fijne fraaiheid en gevoeligheid geeft, een golfgang die bij hem vaak niet zoozeer te bespeuren is in iedere regel afzonderlijk, als wel in een geheele strofe of een samenstelling van strofen: een stijgende lijn, die na gestadige klimming weer ombuigt en nederneigt. Zoo b.v. het begin van de zeer mooie Ballade des Aeusseren Lebens. - Vervolgens: die misschien moderne, eigenaardige zoetheid van klank, die niet levendige, maar ietwat dompe, bedwelmende innigheid van expressie, welke men ook bij de Régnier en vooral bij Samain vindt, en die {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vers kan maken tot een verwonderlijk geheel van fijne gezochtheid, van teedere woorden en exquise beelden. Deze twee eigenschappen doen in dit werk de vreemde hoogheid leven, die een der mooiste dingen is in onze - decadente? - moderne literatuur. Die bewogen rhythmus en zoete geluiden, die bewogen geluiden en zoete rhythmus, zij zijn het gewaad, het niet uitplooibare gewaad, waarin, zouden wij zeggen, een geestes- en zieleleven als dat van von Hofmannsthal in gedichten van dit genre, zich hullen móet. {== afbeelding Hugo von Hofmannsthal ==} {>>afbeelding<<} Dat geestes- en zieleleven van den dichter Hugo von Hofmannsthal is een heel bijzonder, gecompliceerd iets. Hij is een vreemde in het toch na-vertrouwde leven; hij beweegt, leeft als een voelend, ademend, denkend organisme in de wereld, in een stad, in een dorp, - ‘waarom’, vraagt hij - en hij ziet het woelig, veel verscheiden doen der menschen om zich heen, het leven dat ook hij leidt en dat hem vreemd is als dat der andere menschen, hoewel hij het van zoo nabij aanschouwen kan en inderdaad ook zoo goed kent; hij denkt over hen na, hij denkt over zichzelf na, speurend, tastend, - naar wat? waarom? Hoe komt het, dat hij in dezen tijd, in deze eeuw leeft, in Oostenrijk, een dichter, een jong man, een leed-gevoeler, een vreugde zacht kweekend, weemoedig peinzend mensch? Wat was hij vroeger? Wat was de aarde vroeger? Wat is er geweest? Griekenland, het oude Oostenrijk? - En o, wat is dat mooi, waarom is dat nu nog niet zoo, waarom kunnen wij daarheen niet meer; kúnnen wij daarheen niet meer? leven wij dan in een onbewuste, vanzelf vorderende voortschrijding van dagen tusschen verschrikkelijke, niet te beheerschen machten en stroomingen, die wij niet zien en die onweerstaanbaar en onkenbaar zijn? Het Noodlot? Gelukkig dan de goochelaar, de groote toovenaar; de tooneelspeler, die een veeleenigheid van leven is, van wien men niet weet, wie hij zélf eigenlijk zijn zal. - Neen, toch gelukkig ook weer niet. Want wanneer dan de maskers één oogenblik zijn afgeworpen? Da fiel der Verwandlung Künste alle Von ihm, und seine arme Seele ging Ganz hüllenlos und sah aus Kindesaugen. - Zulke vragen zijn er vele in deze verzen gedaan en wij vragen ze na en zijn dan tóch verwonderd, wanneer wij wèl van leed en onrust, maar nimmer van morrende ontevredenheid de geluiden hooren. En wij zien, dat èn de dichter zelf in zijn eigen gemoedsuitstorting, èn de door hem geschapen figuren: - de vrouw van den smid die op den Kentaurenrug gedood wordt, daar zij in groot verlangen naar het ongekende, vrije, breede leven ontvlucht; de jonge mannen, die het sterven van Tizian in diens paleis beleven, niet het minst Gianino en Desiderio; de gestalten als de scheepskok, als de tuinman die naar den zomer verlangt in de lente, en ongetwijfeld den herfst begeerlijker zal achten, wanneer hij den zomer bereikt zal hebben; - deze zelfde dorst naar andere dingen, deze zelfde onbewust opwellende onzekerheid omtrent het zijnde leven in zich dragen. - Een afzonderlijke vermelding van de verschillende verzen, is na deze algemeene beschouwing van den inhoud overbodig. Er wordt hier te lande weinig over von Hofmannsthal gesproken, weinig geschreven, weinig wordt van zijn werk, zijn drama's, enz. gelezen. Ik kan niet anders dan ieder, die voor fijne schoonheid een sterk gevoel heeft, opwekken, dit bundeltje te lezen, weinige gedichten, maar die vol zijn van datgene, wat aan alle nog steeds levende dichters der voorbijgegane eeuwen véél van hun schoonheid gegeven heeft: een veel omvattende, altijd verder zoekende geest, een intensief-voelend gemoed, een gevoelig-overwogen, naar volkomenheid heengeleide versificatie. P.N. VAN EYCK. Een Nederlandsch volksboek VERSCHENEN is als nr. XI van de ‘Nederlandsche Volksboeken’, opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden, 1) De historie van den Verloren Sone. Deze herdruk, versierd met zeven afbeeldingen, is bezorgd door Dr. G.J. Boekenoogen, naar den Antwerpschen druk van Godtgaf Verhulst uit 't jaar 1655. Achter den herdruk volgen, volgens 't plan van deze serie-uitgaaf, ‘Bijlagen’, bestaande uit bibliografische vermeldingen en bizonderheden; iets over {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de literatuur betreffende dit volksboek, en aanteekeningen betreffende den herdruk. Dit tijdschrift is niet de plaats om over deze overigens zoo belangrijke bijlagen nadere bizonderheden mee te deelen. Alleen zij hier vermeld dat 't hollandsche volksboek 'n verkorte bewerking is van 'n fransche Moralité; en deze is weer uit 't latijn vertaald. Misschien was deze Historie van den Verloren Sone eigenlijk bestemd voor vertooning met marionetten. {== afbeelding Proeve van illustratie uit ‘De Verloren Sone’. ==} {>>afbeelding<<} Zooals meer gebeurde in de oude volksboeken, worden in dit stuk de dramatische gedeelten die op rijm 2) zijn, afgewisseld door korte proza-stukjes. Hierin wordt dan telkens de veranderde situatie beschreven. Al dadelijk wordt in 'n inleidend woord meegedeeld waarover ‘dese navolghende Historie’ handelt: ‘Ons wort beschreven int H. Evangelie dat op een tijt was een Vader des huysgesins, een machtich man van goede: Welcken machtigen man oft Vader des huysgesins twee sonen hadde, vanden welcken die ionckxste geheeten wort den verloren Sone ende dat met redenen’. We zijn dan getuige van 'n onderhoud tusschen ‘Den Vader’, ‘D'oudtste Sone’, en ‘Den verloren Sone’. Tusschen deze twee broers die zoo kwalijk bij mekaar passen, gaat 't daarbij niet erg minzaam toe, hoewel de vader telkens beproeft den twist te bezweren: ‘maeckt gheen discoort’. 't Eind is echter dat ‘Den verloren Sone’, die er voor bedankt zijn ouderen broer ‘subieckt’ te zijn, verklaart z'n eigen zin te zullen volgen. Hij had zichzelf al geteekend met de woorden: Ick ben veel te wulpschen spruyte Ende die ionckheyt moeter uyte. En nu heet 't: ... ick wil voordane frequenteren. Der ionghen rivagie Metten schoonen vrouwen triumpheren Hossen, bossen, ende ghenuchte hanteren Wient lief is oft leet Adieu, van my en hebdy anders gheen bescheet. Evenals ‘Elckerlyc’ zien we ook hem ‘onder 't Roeckeloos gheselschap’. Z'n vrienden zijn ‘Die Roeckeloose’ en ‘'t Verdorven kint’ met wien hij ‘int Bordeel ghinck’. We zien hoe hij daar z'n geld verteert, zoodat hij er zelfs toe komt juweelen en zilverwerk van z'n vader te stelen. En als ook dat ‘altemale omghebracht’ is, gaat hij naar z'n vader, en eischt zijn deel van diens goed. Als hij dat heeft ontvangen gaat hij verheugd heen: Noyt kint van Vader en ginck Met sulcken ghenoechte. Dan hooren we ‘Hoe den verloren Sone al zijn goet onnuttelycken met dobbelen ende lichte vrouwen overbrenght. En hoe hem die vrouwen naeckt ontcleeden, ende wech iaechden’. Die vrouwen waren ‘De Weerdinne’, bijgestaan door ‘Lustich gheestken’ en ‘Lodderlijck dierken’. Evenmin als ‘Elckerlyc’, vindt ‘Den verloren Sone’ eenige hulp of troost bij z'n vrienden. Heel plastisch drukt ‘'T verloren kindt’ zich uit: ‘Niet een mijte in vieren ghesplet’ wou die 'm leenen, en de ander verklaart: ‘Leen ick u een mijte quade doodt moet ick sterven’. Uit gebrek was hij nu genoodzaakt zich te verhuren ‘om de Verckens te bewaren’. Van grooten honger at hij zelfs ‘met de Vercken’. Nu komt 't berouw, en besluit hij naar z'n vader terug te keeren. Deze neemt hem vol vreugde weer in genade aan. Er zal ‘een groot Feest ende maeltijdt’ gehouden worden. ‘D'outste Sone’ die eerst weigert daarop te verschijnen, wordt door den vader tot andere gedachten gebracht. ‘Den verloren Sone’, vraagt dan ook z'n broer om vergiffenis. Ten slotte geven {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} een vriend van ‘Den verloren Sone’ en de vader noch eenige wijze lessen over zonde en berouw. In 'n korte epiloog wordt de historie ‘moralijck’ verklaard. ‘Soo wort Godt verstaen by den Vader: ende by de twee kinderen, twee manieren van menschen in der werelt’: de deugdzamen en de zondaars. ‘Die spijse der verckenen, dats sijn de duyvelen. Daer sy hen begheeren mede te versaden, dat zijn de sonden. Het vremde verre landt van Godt daer sy in woonen, dat is, de stadt der sonden’. ‘Ende ghelijck als den Vader alsoo den Sone ontfanghen heeft, zijn misdaet verghevende, ende hem ghefeesteert. Alsoo ontfanght onsen Heere de sondaers die tot hem keeren, ghelijck gheseyt is, die ontfermherticheydt doende ende d'eeuwich leven belovende ende ghevende’. {== afbeelding Proeve van illustratie uit ‘De Verloren Sone’. ==} {>>afbeelding<<} 't Mag eenigszins vreemd genoemd worden, dat in dezen epiloog ook niet met nadruk de beteekenis van den ‘vrient’ wordt verklaard. Immers, toen ‘den verloren Sone’ tot inkeer was gekomen en besloot weer naar z'n vader terug te gaan, zei hij ook ‘tot hem selven:’ Maer eerst wil ick eenen vrient toemaken Die hem voor my bidden sal Dat hy my vergeve mijn sondich misval Dus gaen ick mijnen vrient toespreken Die ick segghen sal alle mijn ghebreken. En van dien vriend wordt dan meegedeeld, dat die ‘terstont tot sijnen Vader gegaen is vertellende hem de gheleghentheyt sijns Soons, den selven vader biddende dat hy sijnen verloren Sone sijne Vaderlijcke liefde ende ghenaede bewijsen wilde’. Men verwacht, na dit gelezen te hebben, in den epiloog 'n verwijzen naar priester en biecht. Na deze aankondiging wil 'k nog even van de gelegenheid gebruik maken, om deze zoo goed verzorgde uitgaven-reeks in de aandacht aan te bevelen van allen die belangstellen in de nederlandsche literatuur. P.L. VAN ECK Jr. den Haag. Fransche boeken ZIEHIER een korte aanduiding van, in het laatste halfjaar door mij ontvangen, boeken van Fransche schrijvers en uitgevers. Het is een losjes inééngeschikte ruiker, waaruit te plukken valt voor wie, in dezen aan persbloemen vruchtbaren tijd, nog niet de moeite van het plukken verleerden. Wel is waar, zijn het boeken zonder plaatjes en is de grootste aftrek zulken werken beschoren die op de prentenboeken van het ‘Jonge Volkje’ gelijken. Prentjes kijken ontheft den bezigen geest van lezen, denken en overdenken en biedt, na de inspanningen des practischen levens, het uitzicht op geestesontspanning. En naar ontspanning hunkert telkens meer het prentjeskijkende XX-eeuwsche menschenkind. René Bazin heeft in ‘Le Blé qui lève’ (Calmann Lévy 1908) een verhaal gegeven, dat in alle tijdperken van woelig maatschappelijk leven - en welke zijn dat niet? - door romanciers van talent en zonder talent wordt gedaan, en waarvoor altijd lezers zijn te vinden. Het is daarbij de toeleg de aanhangers van hetgeen men ouderwetsche denkstelsels pleegt te noemen in botsing te brengen met hen, die zoogenaamd nieuwerwetsche meeningen omhelzen. Behouders en vooruitstrevers kan men ze op elk gebied noemen, doch dan zegt men daarmee tevens een der vele banaliteiten aan menschenmond ontsnapt, want de vooruitstrever van vandaag is de behouder van morgen. De rollen wisselen spoedig in het drama van den Tijdgeest, die uit alle massale groepen acteurs doet verrijzen, die de commando's voeren in de heete gevechten om zienlijk en onzienlijk bezit tusschen de toeschouwers. In ‘Le Blé qui lève’ zien wij het Socialisme en het platte land invloed oefenen op een modeldaglooner, en dien invloed verliezen als diezelfde arbeider door de kracht der Kerk wordt overschaduwd. De tafereelen uit den strijd der arbeidersbevolking tegen den groot-grondeigenaar, de kamp om bezit van den landadel en zijn nooit verouderende exemplaren, de hervormingszin van den jongeren adel en zijn geestelijke samensmelting met de nieuwere oeconomische problemen maken Le Blé qui lève een boek van den dag, dat {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} door het prettig verteltalent en den nooit gedwongen of hortenden dialoog tot de beste romans van René Bazin, lid der Fransche Académie, behoort. Naar men weet, vormt de zoogenaamde Académie Française, stichting van kardinaal de Richelieu, een der 5 afdeelingen van het Institut de France. Wie over de bemoeiingen wil lezen door verschillende, thans in de historie geplaatste personen aangewend om tijdens het Tweede Keizerrijk lid van dat Instituut te worden, leze daarover Adolph Lair: L'Institut de France et le Second Empire (Paris Plon 1908). Het geeft een merkwaardig kijkje op de ware toedracht der dingen, leert verschillende karakters van candidaten waardeeren en brengt tot de slotsom dat niet slechts om het geldelijk kapitaal reuzenkampen met giftige wapenen worden gevoerd, doch ook de wetenschappelijke eerbewijzen, door sommige helden der wetenschap reikhalzend begeerd, niet dan ten koste van een bijzonder soort eergevoel worden verkregen. Het gaat er meê als met de begeerte naar ridderorden. Daargelaten dat zij dikwijls aan onridderlijke vlerkjes worden geschonken, ziet men ze veelal najagen door personen, wier middelen om tot hun doel te komen hen reeds buiten elken ridderkring moesten brengen. Bij J.K. Huysmans' Trois Eglises & Trois Primitifs (3e édition 1908) hebben we met een herdruk van opstellen te doen, waarvan de stof waarde behoudt voor Catholieken en andersgezinden, wier geestesaanleg naar esthetisch kunst-ascetisme neigt. De geestelijke bekeering, waardoor de wereldsche novellenschrijver Huysmans in een, het mysticisme der Catholieke kerk omhelzend, aestheticus werd herdoopt, is niet zoo onbegrijpelijk als zij schijnt. Alle bekeerlingen zijn hartstochtelijke naturen en wie eene pathologische analyse zou vermogen toe te passen op den apostel Paulus, Sint Augustinus, Sint Franciscus en Sint Ignatius, zou bij voldoende genees- en zielkundige kennis tot merkwaardige karakter-overeenkomsten geraken. {== afbeelding Philippe Godet in zijn werkkamer. (Zie blz. 105). ==} {>>afbeelding<<} Tot die groep beroemde bekeerlingen - al zij de kring, waarin hij zijn plaats vindt, ook op grooten afstand van dien der genoemde kerkheiligen - behoort de schrijver van La Vie de Sainte Lydwine en L'Oblat. Ook dit herdrukt boek Trois Eglises getuigt van het bijzonder talent des schrijvers van la Cathédrale en En Route, om de teerste en fijnste zielsdraden, waaruit het bewonderenswaard Catholiek kunst-ascetisme in bouw-, beeld- en schilderkunst is geweven, over te spannen op het raam der kleurijke woordkunst. Wie onzer zijne onderstelde bedrevenheid in de kennis der Fransche taal wil beproeven - neme Guy de Maupassant's novellen reeks en Huysmans' Pages Catholiques ter hand en poge daarvan enkele bladzijden in onze moedertaal over te zetten. Het is een gewaagd zelfonderzoek in de geneuchten der Gallische en Germaansche (Dietsche) spraackconste, waarbij Louis Couperus, Dirk Coster en Lodewijk van Deyssel, vertalers van Flaubert en Barbey d'Aurevilly, een goed bod naar den prix d'excellence zouden doen, hetgeen evenveel zegt als: dat 90 op de 100 vertalers het leelijk in zouden afleggen. Frans Erens en ook Emile zouden het met goed gevolg kunnen beproeven. Bij de Tableaux flamands van Henry Cochin (Paris Plon 1909) zou minder hersenvermoeienis worden geleden, gesteld dat men ze der vertaling kon waard keuren, doch dat zijn zij niet. Niet om mislukte schildering, geenszins: er is een handig penceel aan 't werk, doch enkel om den grondslag, waarop deze Vlaamsche doeken rusten. Het zijn een soort verkiezingsmanifesten voor een lid of van een candidaat voor de Fransche Kamer, welke in Fransch Vlaanderen zijne candidatuur heeft gesteld, lofdichten op de districten waarin hij afgevaardigd is of wil worden en de bevolking, waardoor zijn afvaardiging zal geschieden. Wat het boek belangrijk maakt, buiten de politieke oogmerken, is de vergelijking tusschen oud- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Italiaansche en oud-Vlaamsche schilderscholen. Doch dit alles - kunstpolitiek en kunstpolitiesch schriftuur - blijft nuchter, o, zeer nuchter proza en, hoe prachtig ook, tot de rubriek der heiloratorie op 's lands radicale of clericale welvaart behooren. Iets anders is de pracht van het Weidsche Hart dat Mevrouw Catulle Mendès ter aanschouwing brengt in haar bundel Le Coeur Magnifique (Paris Lemerre 1909). Die verzenbundel mag gerangschikt worden onder de soort poëzy, die alléén zij kunnen genieten, wier dichterlijke tastzin tot ragfijne zielsontleding in staat is. In menig gedeelte herinnert hare Muze die van Sully Prudhomme en, naar mijn voelen, zou de helder-teere dichter van Le Vase Brisé en Prière de reeks instantanées hebben kunnen onderteekenen, door Mevrouw Catulle Mendès Petites Filles genoemd. De galerij door de stift van deze dichteres geopend, is grooter dan die Sully Prudhomme wilde doen zien. Het zijn 12 pastels. Vooreerst een naar Beatrice gemodelleerd: Met hare slanke, golvende lijnen Een langwerpig gelaat, dat Dante bezong, Dat wimpers en brauwen en lippen verfijnen, Is zij beeldschoon-jong. Jasmijn- en roos- met leliëngeuren Doorzweven haren sprookjeshof, Waarin z'als fee haar staf zal beuren, Van goud doorweven stof. En Liefdes zaligheid zal in haar hart ontbloeien, Als zalfde haar een nieuwe doop, Die haar verbeelding doet ontgloeien, Tot aan der starren loop! Het is een pre-raphaëlitische Madonna, zooals de dichter-schilder Rossetti ze op 't paneel bootste of de smachtende Cimabuë uit zijn penceel liet druppen. Dan weer is het een jongemeisjespastel in een florentijnsche teerheid van omlijning gevat, afschaduwend de bruidsfiguur uit Sully Prudhomme's verrukkelijke stancen: Elle est fleur, il doit l'incliner, La chérir sans lui troubler l'âme. Een derde jongemeisjesfiguur is die van 't beuzelachtige, in luie loomheid wegdoezelend Zieltje, wier glazige poppenoogen zinnebeeld zijn harer starre hartstreek: Zij is een zoetlief kind tehuis, Is ingetogen, onbewogen, Steeds strakken hare poppenoogen, Met lach noch kreet maakt zij geruisch. Nu eens ziet ge de aanstaande kaartlegster, wier sluwe oogopslag haar lot verraadt; dan weer het jeugdige markiezinnetje van Watteau met porceleinachtige maniertjes zoo stijf als haar keurslijf. Dan vertoont zich het aanstaand nonnetje: regelmatig, streng en ietwes linksch, naast de aanstaande circusrijdster met uitdagende blikken, karwats-striemen voor hare omgeving. Eindelijk het mager, pover figuurtje met vooruitstekende jukbeenderen en ingezakte wangetjes, het balletdanseresje dat in een of ander 4e-rangs theater bezig is haar schamel brood te verdienen totdat.... andere glibberwegen voor haar openstaan. En ten langen leste het bedelaresje, dat, als de Haan der Revolutie klaroent, in de eerste gelederen zal staan, gevolgd door eene, omschreven: Met bol en roze aangezichtje, Haar frank en open toon, Haar lippen rood als van een wichtje, Haar stem aandoenlijk schoon. En kleintjes om haar heen gegroept, Die nooit zich verre wagen, En valt er een, terstond haar roept Om aan haar troost te vragen. Zelf nog een kind; waar men haar zoek' Door kindren steeds omgeven, 't Beeld van een echte moederkloek, Klein volkje's lust en leven! Dus: tintlend beeld van echtheid Aan onbewolkte horizon, Een moedertje in gehechtheid Aan al wat moederhart verzon. Zooveel dichters, zooveel ontleders van het dichterlijke in zich zelf. Mevrouw Catulle Mendès omschrijft de dichterlijke kern als de vaardigheid om een droom van 't oogenblik te bestendigen; daarom wil zij het poëtisch moment vasthouden en uit den chäos der vage droomerijen één hechte beeltenis bootsen. Eterniser peut-être le rève d'un instant is de versregel van Alfred de Musset, dien zij tot hare dichterlijke wapenspreuk koos. En dat zij niet onjuist koos, bewijzen de teêre zieleweefsels tot een prachtig borduurwerk saamgehecht. ‘Het Weidsche Hart!’... Elke zonnetinteling wordt daarin weerspiegeld, elke wolkverduistering, als een grillig spel opgetooverd door de windvlaag, afgeschaduwd; elke arceering - van de fijnste miniatuurtoets tot grover penceelstreek - op het veld van het ontvankelijk hart gedrukt, glijdt voorbij als een rank vaartuig. Er zijn van die tipjes, moesjes, kraaltjes, cirkeltjes, stipjes, weet ik?!, die in het weidsche hart tot reuzenfiguren aanzwellen, gelijk de ragfijne aandoeningen daarin zich afteekenen als zware gewaarwordingen van lijden, pokalen van smart door herdenking tegen de lippen geprest. In één woord: het is stichtelijke lectuur voor vrouwen met... poëetsche zielen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is het schuchter vertoon eener kuische Muze, die zich aan de vorschende blikken eener menigte kan onderwerpen, zonder gedeerd te worden door bezoedeling. *** Of Belle de Zuylen, wier brieven aan Constant d'Hermenches Lettres de Belle de Zuylen á Constant d'Hermenches (Plon - Nourrit & Co., Genève A. Jullien 1909) door de zorgen van haren bestendigen ridder Philippe Godet zijn verschenen - of Madame de Charrière zich de achttiende-eeuwsche neepjesmuts over de lieve oortjes zou trekken bij het hooren van deze uit gaaf? Geenszins. Zij toont zich ook hier - gelijk in haar gansche leven une femme de race, zooals Gobineau ze zich droomde. Alles wat benepen, bekrompen, angstig-schuchter en naar conventioneele voorschriften over het weidsche hart der menschheid oordeel spreekt, is deze XVIIIe eeuwsche Utrechtsche aristocrate voorwerp van fijnen spot, en terwijl zij zich als een van de eerste Fransche épistolières heeft doen kennen, gaf zij tevens een blik in haar ruimen, franken, beminlijken keurgeest. *** Een keurgeest zou ik ook willen noemen dien van den romancier Etienne Bricon (Les Anxiétés de Thérèse Lesieure, (Librairie Plon 1909) die in zijn roman een briefstijl bezigt, qui coule de source. In den regel staan de brieven van mannen wat vlotheid en sierlijkheid betreft ver ten achter bij die van vrouwen. Hier echter, in dezen roman, waar de schrijver beurtelings een vrouw van de wereld en een wellevend man een briefwisseling doet voeren, juicht de lezer allereerst het keurlijke van den stijl toe, zoowel bij den man als bij de vrouw, doch wordt hij bovendien getroffen door die allerfijnste schakeeringen in woordschildering en zielsontleding, welke juist het onderscheid tusschen het manlijk en vrouwlijk element aanduiden. Trouwens het onderwerp: een jonge, bevallige vrouw, moeder van één kind, die, verdwaald in een stil stadje, waar haar man in garnizoen is, zich buiten-echtelijke weelde met een zijner militaire chefs veroorlooft en door den briefwissel met een Parijschen vrijgezel, die haar vader kon zijn, als een boetvaardige zondares tot hare plicht van huisvrouw en moeder terugkeert en haar man leert verstaan - dat onderwerp kán niet anders dan door een fijn vermaakte pen behandeld worden. Het gevaar van in de teêre weefsels eener zielsontleding zich te verwarren en bij die verwarring, geprikkeld door ongeduld, meer geeuwdan leeslust te wekken, lag voor de hand en het is den heer Eugène Bricon niet slechts gelukt, het te ontwijken, doch het glansrijk te overwinnen. Het is vooral geen ‘belle pécheresse de théêtre’ een Manon Lescaut of Marguerite Gauthier' - gelijk de Fransche fantazy-letteren er duizenden ten tooneele brengen - die de schrijver opvoert, noch een geparfumeerd boulevardier van slecht gehalte, die zijne schijnschoone bespiegelingen aan zijne correspendente ten beste geeft; het is veeleer een hyper-modern vrouwtje, dat zich kort na haar huwlijk in hare kostschool of kloosterdroomerijtjes over den houwelycken staat en de eeuwige aanbidding van den heer gemaal bedrogen ziet en zich verwaarloosd voelt, nu zij niet langer - gelijk in de verlovingsdagen - elke minuut van den dag een smachtend minnaar aan hare voeten vindt, gereed om al hare grillen als geluks-openbaringen te aanbidden en hare pruil-lipjes door kusjes te effenen. {== afbeelding Etienne Bricon ==} {>>afbeelding<<} De schrandere, geestige wijze, (geest van goeden, Gallischen huize) waarop de brave brief-vriend de nauwkeurigheid in de betrekking van man en vrouw terugbrengt en zelf daardoor - terwijl hij den zedemeester speelt - zijne eigen zeden loutert, is even vernuftig als schalkachtig voorgesteld. En om ten slotte de beduchtheid van eenige strenge geesten tot rust te brengen: de moraal van de geschiedenis, reeds besloten in den titel, wordt zoo helder aan den dag gebracht en de partij voor een onberispelijk huwelijksleven, ter wille van een rustig geweten, den zedelijken plicht van het moederschap en het gebiedend voorschrift eener levenswet, wordt zóó meesterlijk gekozen, dat het akkoord der verzoening tusschen schuld en boete harmonisch blijft doorruischen. 20 Juni 1909. F. SMIT KLEINE. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Verzen DE Getooide Doolhof, door P.N. van Eyck. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.) - Indien men van den titel van een boek verlangt, dat met een enkel woord de hoofdlijnen der karakteristiek van het werk worde gegeven, dan zal men zeker den naam, waaronder P.N. van Eyck een uiterstzorgvuldig-gekozen gedeelte zijner letterkundige productie verzamelde en uitgaf, een zeer gelukkige vondst moeten heeten, omdat inderdaad in dezen sierlijk-aangelegden, rijk-bebloesemden dwaalhof eene ziel doolde, eenen uitweg zocht... en gevonden heeft? Wellicht meende de dichter dit en is het boek aldus de afrekening met eene voorbijgesnelde levensperiode, eene geëindigde ontwikkelingsphase. De vraag welke dan onmiddellijk rijst is: In welke richting zal dit talent zich verder ontwikkelen, of ook: welken voorhang zal het wegschuiven? Want deze bundel is als een hoog-geboogde koepelzaal met vele uitgangen; als een oriënteertafel met vele pijlen, die naar vele lichte verten duiden; of als een mensch, die vele dingen verlangt, maar niet weet, waar zijne liefde het meest naar toe gaat... Ik zal niet trachten eenen mantel om mijne schouders te hangen, die mij kwalijk passen zou: het profetengewaad. Ik zal slechts aangeven welke verschillende elementen in dit dichtwerk aanwezig zijn; de verschillend-geäarde vegetatie's, welker bloemen de lanen dezer getooide dooltuin bekleuren, determineeren. Maar daarvóór, wil ik er u op wijzen, dat àl deze verzen - hoeveel verschillende neigingen men er ook in moge bespeuren - één essentieel ding geméén hebben, dat hen samenhoudt: ‘van Eyck’, d.w.z. des dichters ‘eigenheid’. Dit sterkgeprononceerde van zijne persoonlijkheid behoedt hem voor den fatalen invloed, die de N.-Gids-ideeën op sommige zwakke geesten geoefend hebben en doet hem sterk rechtopstaan, waar ginds velen werden en nog steeds worden medegesleurd door den meedoogenloozen stroom der N.- Gids-decadentie. Er zijn in dezen bundel dan allereerst twee dichtsoorten te onderscheiden, de meer algemeene, breedere, synthetische- en de teêre, meer begrensdpersoonlijke stemmings-verzen. De eerste zijn uitteraard de meest belangrijke, omdat zij zich boven de bijzondere menschlijkheid uitheffen en naar de grootschheid, het onveranderlijke van het algemeen-menschelijke trachten. Immers de stemming is het tijdelijke, het wellicht zeer-subtielschoone, maar tevens het spoedig-vergankelijke, terwijl de essentieele dingen der menschenziel, die den onveranderlijken psychischen ondergrond vormen van elk verschijnsel in het leven der menschen hoog-onwrikbaar zijn en voor altijd. Zijn veelal deze gedichten de in omvang grootste, noodwendig is dit geenszins. {== afbeelding P.N. van Eyck==} {>>afbeelding<<} Het kleinste versje van den bundel ‘Le Poête et la Muse’, dat ik hierbij afschrijf behoort er toe en demonstreert m.i. voldoende, wat ik bedoel: Twee kinderen nog - maar die elkander kussen. In 't wazige gelaat, bleek overdroomd, Is niets ontwaakt dan schaduwen van teerheid: Zij beiden zijn een sluimering nabij. Ik peins hen in het geur-omrankt priëel Der hoven, als de sterren willen schijnen, En de avond, als een losse lelie drijvend, Zich op de stilte wiegelt naar de nacht. Mijn broeders, nu ook hier de scheemring zwijgt, Gij wéét het wel: ons aller eerste lied Was 't broos verhaal van een gedroomde kus. De aanhef is eene teer-avondlijke stemming, die den peinzenden dichter voert tot de schoone wijsheid, welke deze laatste strophe vormen doet aannemen van eene grootschheid, die alleen kan groeien uit het rustig weten van de onveranderlijkheid der tijdelooze ziel. Tot de zuiver-synthetische gedichten behoort overigens: ‘Erkentenis’. Een zoo hevig, geweldig en schrijnend vers, wat betreft inhoud als klank, is verder niet in dezen bundel te vinden en behoort tevens tot de strakste, wreedste en krachtigste {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen, die ik ken. Het schrijven van zulke meedoogenlooze levens-analyzen moet den dichter geweest zijn als de zelfkastijding den pieuzen monniken was: martelend èn - héérlijk-verreinend. Verder: ‘Bezinning’; het ontroerende en zacht-diepzinnige ‘Gedroomde Liefde voor eene Bedroefde’, met dien inhoudvolle slotstrophe, die eene stralende belofte is en eene levenswijze troost voor vele eenzaam-verdroefden: Vóórdat de wijlen der nacht zich spreiden Zal nog een stille roode schijn De diepe vrede der rust verbreiden: Omdat wij beiden veel tranen schreiden, Zal onze làch een wonder zijn. - Eindelijk de ‘Ode aan het Land’, dat in zijn strengen, zuiveren versbouw, zich kenmerkt door eenen nobelen gàng, eenen edelen lijn, die het vers eene epische breedheid geven. ‘Het Blijde. Leed’, ‘Het Kind in den Boomgaard’, ‘De Spinsters’, ‘Orpheus Vaart langs de Seirenen’ en ‘Pan’ behooren tot de symbolisch-synthetische gedichten. Ik wil hiermede te kennen geven, dat de verschillende veralgemeeningen zich hullen in het schoon-kleurig gewaad van door den dichter beminde en scherp-geziene figuren, welker zinvolle handelingen de verbééldingen zijn van opeenvolgende en samenhangende psychische toestanden. Tot de volledigste verzen dezer kathegorie reken ik het monumentale, hèldere en licht-doorsprankte vers ‘Orpheus' Vaart’: het leven, dat zich uit de lokkend-verdelgende branding der lust redt in den veiligen haven van het eigen lied, en dat eene ongekende schoonheid, een nooit te vergeten en nooit hervonden vreugde vindt in den verrukten samenzang dier luide branding en der eigen ziel. In ‘Pan’, de ‘god vol liefde, die geen liefde vond’ is de vreugd-verlatene, die zich een lachend masker snijdt uit de doode illusiën, en eene nieuwe, diepe verheuging vindt in het voor-de-waereld-verborgen-zijn van zijn wáár gelaat, van zijne peinzende oogen, die een goddelijk licht bespeuren. Het aan Jan Toorop gewijde ‘Kind in den Boomgaard’ brengt de ziel, die uit de wisselende ontroeringen eene blijvende schoonheid puurt, welke, tot eenen onvergankelijken schat vergaard, hem eens een, nù nog gedroomde, dan werkelijke zielerijkdom zal zijn. Door dit gedicht waart de geest van eenen geheimnisvollen, vreemd-aandoenlijken schemeravond, een beloften-zware lentegeur, een zilveren vesperklokgeluid: .... Het kind bemint nu zéér Uit ieder ding rondom ontroeringen te garen, En saam te weven tot een zacht-satijnen kleed, Dat hij zijn ziel tot sieraad geeft. Dán kan hij droomen, Eénmaal 't Geluk te zien, dat nóg zijn hart niet weet: Het groot Geluk,... en lacht; hij mijmert naar de boomen, Alwaar het talmend goud, verkwijnend, bleek blijft gloren, En ziet de bloemen aan, die warme tranen zijn Van zoeten vreugdeschrei: hij kan hun glimlach hóóren... O scheemring!... en na háár zal de effen nacht den schijn, Die om zijn handen roode roersels heeft gehangen, Versluiren tot een waas, totdat de late maan In 't broos vertoonde lied van vaag ontroerd verlangen, Gelijk een lange zucht langs zijn gelaat zal gaan. Het aan mij geschonken: ‘De Spinsters’ met dat droomerig-fijne slot beduidt de blij-bedreven uitwisseling van ons beider werk, het beeld van dien schoonen handel in het innigste van ons zijn, waarbij vriendschap's klinkend-gouden munt het altijd-waardevol ruilmiddel is. De ruimte staat mij helaas niet toe ‘De Dichter en de Jonge Vrouw’, dat ik zou willen rekenen tot die synthetische verzen, welke ik den onderscheidenden naam dramatisch-symbolisch wensch te geven, te ontleden en de diepe beteekenis ervan helder te belichten. Tot de symbolische gedichten behooren: ‘Dichter's Zielsleed’ en ‘Een Droom uit het Zuiden’; tot de stemmingsverzen: ‘Ac etiam’, ‘Avondzang’, ‘Middag’, ‘Vreugde's Wonder’, ‘Verlangen’ en ‘Om Liefde’. Gedééltelijk behoort hierbij ‘Celloconcert van Lalo’, dat eene volledige, scherpzinnige ontleding is van eene ingewikkelde stemming, of wellicht van véle innig-verweven stemmingen; het zou met goed recht den naam kunnen dragen van een zuiver-psychologisch vers. Mij rest nog te spreken van de hoofdzakelijk-descriptieve poëzie, zooals deze veelzijdige dichter ons voorvoert in ‘Avondzang’ (Fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro) en ‘De Heilige Rosa van Lima’; het eerste staat de stemmingsverzen na; het tweede, dat, prachtig suggestief, aldus eindigt: O God, die vaas van reinheid, deze geur, Dit niet meer kloppend leven, dit ontdroeg Zij aan onze armlijke aarde. Zie zij heeft, Sinds dat haar arm om 't meisje henenboog, Niet meer geroerd... het kind heeft niet geroerd... O God, dit licht, deze eenzaamheid, die vrouw... En deze stilte, deze stilte... God...; - de synthetische. Men moet deze grenzen niet te scherp trekken; geen geest laat zijne uitingen precies in genummerde vakjes onderbrengen. Zeide ik niet met recht, dat vele wegen dezen klanken-rijken zanger nooden? ‘Welken zal hij inslaan?’ vroeg ik... Een volgend werk zal het Misschien leeren. Nog héél vele dingen, ook meer algemééne theorieën, welke zich op het vaste basement dezer sterke verzen zouden laten bouwen, zou ik willen neerschrijven, en geenszins mag dit dan ook gelden, als een ook maar eenigermatevolledig beeld dezer jonge figuur, het zijn slechts goed-bedoelde en lang-overdachte opmerkingen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} over werk, dat mij zeer lief is, en die wellicht eens de aanteekeningen zullen zijn voor eene grondige studie. JAN GRESHOFF. Romans ZIELESTRIJD door A.S.C. Wallis. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon). - Nadat de schrijfster van de veelgelezen romans ‘In Dagen van Strijd’ en ‘Vorstengunst’ en van het minder bekende, maar zeker niet minder schoone ‘Gerda’ - de dichterlijke, altijd ontroerende vrije bewerking in versmaat eener Noorsche sage - gedurende geruimen tijd na haar verlaten van 't vaderland behalve door ‘De Tragedie van den Mensch’ niets meer van zich had laten hooren, werden wij vóór een paar jaar verrast door verzen van haar in ‘Onze Eeuw’, door het drama ‘Een Hongaarsche Samenzwering’, het in dagboekvorm geschreven ‘Een Liefdedroom in 1795’ en thans - last not least - door den roman met den bovenstaanden titel, dezen winter verschenen. Vergelijken wij dezen roman met de beide genoemde van vroeger, dan treft het ons, hoe bij veel, waarin Wallis steeds dezelfde is gebleven, bv. in taal en stijl, die in geen enkel opzicht den invloed van de beweging der tachtigers hebben ondergaan, maar de eigenaardigheden blijven vertoonen, waaraan men haar steeds kan herkennen, er toch in één opzicht wel degelijk van verandering - en m.i. niet in haar nadeel - sprake is: n.l. wat betreft den wijsgeerigen geest, het bepeinzen van 't leven, haar in al haar geschriften eigen en ook hier wel te bespeuren, omdat het deel uitmaakt van haar diepste wezen, dat zich echter in dit haar jongste werk anders uitspreekt, omdat bespiegeling dikwijls plaats maakt voor een enkele aanduiding, die gedachten suggereert in plaats van ze uit te werken. Deze zelfbeperking is dunkt mij een teeken van groei, van meerdere rijpheid, van natuurlijke ontwikkeling in de vele jaren die er liggen tusschen toen en nu. De diepte van levenswijsheid en menschenkennis die in hare eerste romans de jeugd der schrijfster ongelooflijk deed schijnen, voelt men ook hier, maar de drang om deze levensopvatting te uiten, is nu meer ingehouden. Het dramatisch karakter van het boek heeft er door gewonnen. Zeer juist en fijn is het karakter van de hoofdpersoon uitgebeeld: een eenzame figuur die ontroert door de wijze, waarop zij, steeds in tweestrijd tusschen de partijen en zelf overtuigd Protestant naast den geliefden Katholieken broeder levende, met even groote waarheidsliefde als zelfopoffering altijd de onbevredigende rol vervult van als middelaarster te moeten optreden, samen te brengen wat niet te vereenigen is, onderling verstaan te bewerken waar geen elkaar-begrijpen mogelijk is; die, jong, reeds heeft geleerd, weinig van het leven te hopen en allerminst te verlangen; die, als een schijn van geluk haar ziel doet ontluiken tot ongekende vreugde, even spoedig de bittere ontgoocheling daarop ziet volgen; en, wanneer zij als vrouw van rijperen leeftijd het geluk van sympathie en eenheid van voelen zou kunnen grijpen, dit na korten, maar bangen innerlijken strijd zich ontzegt, omdat zij volgens haar geweten geen recht daarop heeft. Zoo blijft prinses Anna eenzaam en verlaten na een leven van de grootste zelfverloochening, die haar alles heeft ontnomen en waarmee zij, voor 't uiterlijk, niets heeft bereikt. Wat 'n geheel andere levensbeschouwing komt er uit dit boek van vrijwillig aanvaard en stil gedragen leed tot ons dan die van het ‘zich-uitleven’, bij vele jongeren schering en inslag! Maar - ook ik wil niet ‘philosopheeren’. Alleen zij dus nog gezegd, dat evenals de heldin de bijpersonen zeer goed zijn geteekend en ons alle levendig voor den geest staan. 't Publiek zoowel als de schrijfster kan men met het verschijnen van dit werk gelukwenschen. Dr. JOHa. SNELLEN. Godsdienst, wijsbegeerte DE Ziel der Wereld door H. Fielding, vertaald door Felix Ortt. - De namen van schrijver en vertaler zijn ons al dadelijk een waarborg, dat ons hier iets belangwekkends wordt geboden. Wie ‘De Ziel van een Volk’ van denzelfden schrijver kent, dat ‘het Boeddhisme als volksgeloof in Burma’ voor ons doet leven, het eerste boek van Fielding voor zoover ik weet, waardoor hij ook hier naam begon te maken en dat wel vooral in de vertaling, eveneens door Ortt bezorgd, zal zich niet verwonderen, dat deze zich ook tot ‘The Inward Light’ voelde aangetrokken, waarvoor vertaler op verzoek van de H.H. Uitgevers in 't Nederlandsch den titel behield, die door den schrijver oorspronkelijk aan dit werk was toegekend, n.l.: ‘The Soul of the World’. In dichterlijken stijl en ongezochte beeldspraak brengen schrijver en vertaler ons hier in aanraking met het voor velen onzer altijd geheimzinnig-aantrekkelijke Oosten en zijn eeuwenoude maar altijd nieuwe wijsheid, die zoo hoog stijgt, doordat haar grondslag zoo breed en vast is en hechten steun vindt op de aarde; die blijvende waarheid bevat, omdat zij rust op het echt menschelijke. Met nadruk wordt erop gewezen, dat deze godsdienst niet is een dogma, dat beweert ‘de waarheid’ te hebben gevonden, geen leer van priesters, die meenen het ondoorgrondelijke te kunnen verklaren of de oplossing van het levens- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} raadsel voor alle tijden te kunnen geven, maar een levens beginsel, dat wijding geeft aan de houding van den mensch tegenover het leven en waarvan de kern zóó zuiver-menschelijk is, dat deze in alle tijden kan uitgroeien tot een geloof in overeenstemming met de ontwikkeling en beschaving van de dàn levende menschen. Die kern is het gevoel, dat wij één zijn met al het ons omringende, dat de ziel der wereld alles en allen doordringt, dat de verschillende levenswaarheden alle deel uitmaken van ‘de waarheid’ die niemand in hare volheid zal kunnen bezitten, ook zij niet die het leven van alle kanten hebben bepeinsd, getracht hebben 't in zijn hoogte en diepte te peilen. Juist het erkennen van vele waarheden en het besef, dat alles niet voor allen past, dat de een bestemd is om één deel der waarheid in zijn leven te verwezenlijken en de ander om een andere even noodzakelijke levensleuze tot de zijne te maken, dat iedereen ook met betrekking tot het zieleleven zijn eigen roeping, zijn eigen taak heeft te vervullen, deze ruime levensopvatting geeft aan 't geloof der Burmanen, zooals 't hier wordt geschetst, zoo'n universeel karakter. Men moge 't met sommige beschouwingen niet eens zijn, tegen enkele uit een oogpunt van logica of krachtens ingewortelde begrippen van Westersche opvoeding opkomen, steeds geven zij te denken; wij worden door het lezen van dit boek innerlijk verrijkt. Het is daarom dat ik allen die zich gaarne verdiepen in de groote levensvragen op geestelijk gebied de lezing hiervan met warmte aanbeveel. De inkleeding is zóó onderhoudend en dichterlijk, dat het ook degenen, wien de stof misschien eenigszins onverschillig laat, zal kunnen aantrekken en boeien. Dr. JOHa. SNELLEN. Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften. De Gids. Wij hebben uit deze aflevering te vermelden Lente-verzen van Hélène Lapidoth-Swarth. De Goethe-Gesellschaft te Weimar houdt jaarlijksche bijeenkomsten, door vertooningen van Goethe's dramatische scheppingen plegen te worden opgeluisterd. De vertooningen dit jaar in het Hoftheater te Weimar en in het zomerschouwburgje te Lauchstedt - dat ook reeds in Goethe's dagen van uit Weimar bespeeld werd - gehouden, hebben Mr. J.N. van Hall een opstel in de pen gegeven, dat hij ‘Uren met Goethe’ noemt. K. Vos schrijft over ‘Rembrandt's geloof’. Ds. Vos veronderstelt dat de schilder tot den kring der Doopsgezinden heeft behoord. Naar aanleiding van den kortelings verschenen bundel Herdrukken uit de Kroniek, welke herdrukken naar men weet den arbeid van wijlen P.L. Tak betreffen, schrijft Johan de Meester het een en ander. De goedige en moedige, de intelligente en tot sentimentaliteit gaande, gevoelige Tak - de beste Tak der nachten, waar zijn vriend Wibaut van spreekt; ook de Zeeuwsch-hoogmoedige, vierkante Tak, zooals hij in den radikalen tijd van omstreeks '85 was, is geheel terug te vinden in den ‘Pa Tak’ der sociaal-democraten, die een weekblad, door vrijheid behoevende artiesten gesticht, maakte tot zijn persoonlijk orgaan, maar nu, hóeveel hij om handen kreeg, ook hierin zich man van karakter toonde, dat het fraaie, breed zich ontplooiende, tegelijk rustig-, immers moedig-stemmende en spoorslag-gevende proza van zijn hoofdartikelen nooit ongeschreven bleef. Louis Carbin geeft een Reisherinnering ‘De Beklemde Doortocht’ welke hij aldus inzet: Het was de laatste nanoen van een smorend windstillen tropendag. Met bedaard-snelle trildreunen der machines gleed ons goede schip ruischend voort over een rimpellooze zee, die, onder lagen, blank-grijzen wolkenhemel ver en wijd uitlag als een onafzienbare glansvloer van oudzilver voor de dof-donker groene opplooiingen van Mangoli's bergland. En achter ons glimmerde de zoglijn als een eindeloos lange kras, trillerig getrokken in 't oude metaal. Onmiddellijk hierop volgt een sprookje van enkele bladzijden getiteld ‘Fee’, door Marie le Roux. Onze medewerker voor ‘Fransche Letteren’, William Davids, deelt den Gids-lezers iets mede over het oud-Fransche gedicht van la Chatelaine de Vergi, zulks in verband met een juist verschenen boek van Dr. Emil Lorenz: Die Kastellanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Englands und Deutschlands mit einer deutschen übersetzung der altfranzösischen Versnovelle und einem Anhange: Die ‘Kastellan von Co usi’-Sage als ‘Gabrielle de Vergi’-Legende - Halle a/S. 1909. In zijn artikel ‘Een nieuwe vertaling van Dante’ bespreekt Prof. Salverda de Grave het IIIe (laatste) deel van J.K. Rensburg's Dante-vertaling. Toonde Prof. Salverda zich nog al ingenomen met de beide vorige deelen L'Inferno en Il Pulgatorio - de bezwaren die hij toen reeds deed gelden schijnen hem veel zwaarder te wegen bij Il Paradiso. Heeft, vraagt de Professor, de heer Rensburg wel genoeg rekening gehouden met het feit, dat de vertaler begint met te weten wat er staan moet, terwijl zijn lezer de beteekenis nog moet halen uit wat hij vóór zich heeft? In een ‘Naschrift’ bij ‘De stand onzer hedendaagsche Dichtkunst’ behandelt Carel Scharten nog eenige dichtbundels, waarvan hij alleen Frans Bastiaanse's Gedichten (verschenen in de Nederl. Bibliotheek) en P.N. van Eyck's Getooide Doolhof te prijzen vindt. Onze Eeuw. Een Engelsche dichter heeft zich door prinses Juliana's geboorte geïnspireerd gevoeld tot een vers The Star of Holland, waarmede de Onze Eeuw-redactie ons in deze aflevering doet kennis maken. Ziehier het begin: Land of the opal skies, and sea-lashed dunes That hedge thy verdant pastures from the wave, Whereon thy sturdy sons in peace and war Have wrought their mighty miracles of toil, How steadfastly, these many weary moons, Have waited on the sovereign boon they crave The eager watchers for the rising star, - The seal of Heaven on happy Holland's soil March piped the Northwind's blatant tempest-horn With that stern music of the troubled main Which roared when Tromp once swept the narrow seas And sounded oft through Ruyter's flowing sails; {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan een paar coupletten verder: So, not from blustering wind and darkening cloud, Nor from afar, as from some distant sphere, But from the soil, a tribute of the deep, Blooms the fair flower of dear Holland's fate. While April's blossoms all the fields enshroud, And beauty's vernal wreath is woven here, Wakes smiling, as from some mysterious sleep, An Orange Blossom, - fairest flower's mate! Gerard van Eckeren is hier met het eerste gedeelte van een nieuwen roman Guillepon frères, de geschiedenis van een winkeljuffrouw in een modemagazijn. Prof. Jhr. Dr. van der Wijck besluit zijn artikel over ‘Darwins Eeuwfeest’; Prof. Dr. G. Wildeboer deelt iets mede over Opgravingen in Palaestina. Ons land is rijk gezegend met maandschriften. Zonder mij de moeite te willen geven om eens na te gaan, in hoeverre wij wel in dit opzicht het buitenland vooruit zijn, durf ik toch het vermoeden opperen, dat onze voorlichting op geestelijk terrein meer dan in eenig ander land een voorwerp is van voortdurende zorg, om niet te zeggen van bezorgdheid. Voor alle verschijnselen op letterkundig gebied is men aanhoudend bezig onze aandacht te vragen, ja, er zijn er reeds, die mompelen, dat er van overvragen sprake is. Aan onze letterkundige opvoeding wordt steeds duchtig de hand gehouden. Belletristische werken van onzen tijd leest men niet meer zacht voor zichzelf evenals vroeger, maar zingt een enkele soms reeds gedragen hardop, gelukkig veelal nog niet voor anderen. Met alle gepaste dankbaarheid echter voor de verzorging van dit deel onzer geestelijke opvoeding, komen wij aan onze periodieken in al hun veelheid en al hun veelsoortigheid toch nog te kort. Of dit nu de klacht is van een ondankbaar hart, dan wel van een wispelturigen geest, of misschien van een overladen maag, wie zal het uitmaken? Wie een tekort voelt, is meestal onaandoenlijk voor de omstandigheden, die het tekort veroorzaken en vraagt alleen om bevredigd te worden. Wat het tekort is, dat gevoeld wordt? Wel: dat het op het oogenblik mogelijk is in Nederland voor groote, omvangrijke publicaties van anderen dan letterkundigen aard er te verschijnen zonder dat daarvoor althans in eenige tijdschriften van tegenovergestelde richting een bespreking plaats vindt. Verre er van nu juist de letterkunde -zelve dit te willen verwijten, valt het niet te ontkennen, dat deze dit deel van onze tijdschriften bezig is te monopoliseeren, dat gewijd is aan bibliografie. Met deze klacht, een aanklacht tegen onze maandschrift-redacties, vangt Dr. W.W. van der Meulen zijn waar, deerende bespreking aan van Blok's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’. Voorts vermelden wij nog een artikel van Dr. A.H. Garrer: ‘Een schuldvordering omstreeks 640’. De Nieuwe Gids. A.E.W. Timmerman vervolgt zijn ‘Leo en Gerda’, Dr. H. Rethy zijn opstel over Ostwald's Natuurphilosophie. Cornelis Veth bespreekt de uitgave ‘Dr. Kuyper in de Karikatuur’, Willem Kloos - na eerst, als gewoonlijk, weer wat over de dominees-poëzie te hebben uitgeweid - den bundel verzen van P.N. van Eyck: De Getooide Doolhof. Hein Boeken geeft Aanteekeningen over Kunst en Philosophie, L. Simons dito over Volkskracht. Groot-Nederland. Mevrouw C. Doorman-van Nouhuys publiceert haar tooneelspel ‘Schijn’. Wij lazen het met genoegen; alleen drong de vraag zich op: als Mauds echtgenoot nu eens geen goedige, joviale, schoon dan wat ruwe en oppervlakkige man, maar een schurk geweest ware... hoe zou alles dàn geloopen zijn? Het probleem ware dan dieper gesteld en moeilijker op te lossen geweest. De dissertatie onzer medewerkster Dr. Joha. Snellen, handelend over de ‘Liederen van Hadewyck’, welke dichteres naar alle waarschijnlijkheid abdis van Aywières is geweest en leefde in de 14de eeuw, is Dr. Jan Walch aanleiding geweest tot het schrijven van een artikel: ‘Van Gheestelijke Minne’. Van Hadewyck's levensomstandigheden is weinig bekend. In haar werk hebben wij echter een prachtige beelding van haar waarachtig leven Haar leven is: Minne, dat is: het lieven èn het geliefde beide. ‘Side dat ic X jaer out was, soe hebbic alsoe na van herteliker Minnen bedwonghen gheweest, dat ic binnen den eersten twee jaren, dat ics begaen, hadde doet gheweset, en haddi mi god niet sonderlinge cracht ghegheven dan den ghemeinen lieden. Ende mine nature weder ghemaect met sinen wesene’. In éen van hare visioenen spreekt ze van zichzelve aldus: ‘... doe was ic XIX jaer out,.... doe haddic willen, te onsen here te gene’..... Een engel brengt haar tot God, tot Wien hij spreekt: ‘O ombekinde moghentheit ende al vermoghende grote here hier mede side ere ende werdicheit van derre vrouwen, die di besoect in dine verhoelne stat, die ombekint es alden ghenen die di dus onstekene offerande niet ne senden met alsoe scerpen scichten, alse si di sent met nuwer berrender ioghet die onder dat volc hare XIX jaer heet hebbende’. ‘Berrende ioghet’ - brandende jeugd, ziedaar de maghet Hadewijch. Een minnegloed, oneindig laaiende, en die ze voelt dat het hoogste in haar is, is haar leven. Een gloed dien ze verheerlijkt in schoonheids-bewustzijn - dat soms in zelfverheffing zich opheft. Behalve eenig proza van Cyriël Buysse, getiteld ‘Stemmingen’, en No. 1 der ‘Pijnlijke Geschiedenissen’ van J. Steynen (wel pijnlijk, deze lectuur) memoreeren wij een bespreking van Frederik van Eeden's Dante en Beatrijs door van Nouhuys. ‘Als ik’, aldus eindigt de heer van N.: Als ik na herhaalde lezing van dit fraai uitgegeven boekje, -telkens hier of daar verwijlend bij iets ongemeens, iets bizonder welluidends of een getuigenis van geestes-superioriteit, getroffen door uitingen van zielsinnigheid, ontroerd door het onomschrijfbaar schoone van melodieuze taal, - den ganschen inhoud aan mijn herinneren voorbij laat gaan, dan moet ik me wel verbazen over de koelheid waarmee dit alles ontvangen is. 't Maakt den indruk of men meer van terzijde wat schuw naar deze kleine bladzijden geschuinoogd heeft, dan zich gegéven aan de lezing ervan. Was een opzettelijke blindheid of een onwillekeurige verblinding de belemmering voor onbevangen aanschouwing? Wat mij betreft, ik verheug mij van harte over de verschijning van deze verzen, ziele-uitingen - waaronder zeer schoone! -van een der meest markante persoonlijkheden onzer dagen. Ook aan Jan Walch's verzenbundel ‘Een jaar van Liefde’ worden waardeerende woorden gewijd. Vlaamsche Arbeid De aan onze lezers welbekende schrijver André de Ridder loopt rond met het plan tot een Vlaamsch letterkundig ‘Enkwest’. Dit plan omschrijft hij in deze aflevering van het tijdschrift der Vlaamsche Jongeren eenigszins nader. Ik wou eigenlijk dit doen uitschijnen: dat sedert 't einde van den strijd der ‘Nieuwe Gidsers’ tegen het romantisme hunner voorgangers, sedert hunnen triomf vooral, de bond der jongeren is ontbonden... en dat sindsdien de strenge ‘culture du moi’ meer en meer in eenigheid wordt bedreven en elke auteur met fierheid zijne zelfstandigheid en zijne onafhankelijkheid van alle scholen heeft bevestigd. Op eerste zicht wordt achter die uithangborden ‘De Nieuwe Gids’, ‘De XXe Eeuw’, ‘De Beweging’, ‘Vlaanderen’, ‘Dietsche Warande’, ‘Vlaamsche Arbeid’, enz., geene bizondere - enkel aan dat tijdschrift-huis toebehoorende - waar verkocht, noch dienen die namen tot leus aan onderscheiden, samenhangende groepen. Indien nu echter een enkwest erin gelukte daar het bestaan van eenige autonome groepen te enregistreeren en de specifieke princiepen ervan in vaste en duidelijke bewoordingen vast te stellen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ware rijkelijk reeds het nut van dit pogen bewezen,.... indien het dient bewezen. Zoo'n onderzoek, vooral indien we daarnaast eens eene reeks voortreffelijke reportage-studies (wiens nut van ongelijk denzelfden aard is als dat van eene letterkundige rondvraag) konden bezitten, zou al de noodige bouwstof leveren tot een kritisch werk, dat nog niet gemaakt werd, tot eene synthetische studie onzer literaire beweging. Wie weet wordt onze tijd nog geen tijdvak van geestelijken samenhang, en zedelijke affiniteit zooals waren: voor Frankrijk, het Romantisme, het Naturalisme en het Symbolisme, voor Engeland, het Preraphaelisme, enz.? Zooals Jules Huret, Georges Cassella, Charles Vellay, Georges Le Cardonnel het gedaan hebben bij de fransche schrijvers, zoo zou iemand dus bij de voornaamste auteurs van ons land hunne meening aangaande de tegenwoordige literatuur moeten inwinnen. Met dat inzicht zou die literaire reporter ze moeten uitnoodigen eenige vragen te beantwoorden, deze die hij het doelmatigst zou achten tot het bereiken van zijn doel, zooals hooger omschreven. Hij zou, bijvoorbeeld, aan de schrijvers volgende vragen stellen: Welke, volgens hen, de overheerschende tendenzen, de karakteristieke eigenschappen onzer hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst, van onzen roman, ons tooneel en onze kritiek zijn? Welke de evolutie is die zich pas in de literatuur aflijnde en welke dus - hoe? - volgens hen, de poëzie, de roman, het tooneel en de kritische methode der volgende jaren (deze dus van de generatie die nu weer het geslacht van 1880 begint te vervangen) zijn zal? In andere woorden: Welke kunstvorm hun best geschikt lijkt de betrachtingen, de noodzakelijkheden, het genie van onzen tijd (en in ons land) te beantwoorden? Zijn hier soms die eenige literaire genren in eene veranderings- of evolutiebeweging begrepen? De schrijvers zouden dus moeten doen uitschijnen, eerstens de eigenaardigheid van de hedendaagsche literatuur, haar veelzijdig betrachten, en ten tweede hunne literaire vooruitzichten voor de toekomst te kennen moeten geven. Voorzichtigheidshalve, zouden de schrijvers verzocht worden meer in 't bezonder over hun eigen bedrijvigheidsvak te statueeren: aldus de dichters breedvoeriger moeten uitweiden over het wezen en den vorm der poëzie, de vertellers over het doel en het wezen van den roman, de dramatische auteurs over den toestand van 't tooneel, de critici over de methoden der literaire beoordeeling. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. INHOUD: Buiten-tekstplaat: Hondaapjes, verkleinde reproductie naar een litho van Th. van Hoytema. - Theo van Hoytema, door R.W.P. de Vries Jr., met portret en 11 andere illustratiën. - Keramiek, door Herman Hana, met 12 illustr. - Fransche Prentkunst in de negentiende eeuw, door Cornelis Veth, I, met 12 illustr. - Menschheid, Sonnet, door Hein Boeken. - De Huisjes, Sonnet, door Richard de Cneudt. - Vruchtbare moeder der eeuwige schoonheid, Sonnet, door Richard de Cneudt. - De drie Gratiën, Kluchtspel in één bedrijf, door Herman Teirlinck. - Dood, door Gustaaf Vermeersch. - Boekbespreking, door H.R. - Huisvlijt, door R.W.P. Jr. Ons Tijdschrift. INHOUD: Bede, door Ter Wille. - Elin Krampa, door Dr. J.H. Gunning J. Hz. - De Lichte Last, door G. Schrijver. - Selma Lagerlöf, door J. Petri. - Terugblik, door *** - Ontvangen boeken, enz. De Beweging. INHOUD: Leonard en Juliaan, door Albert Verwey. - Wereldtaal, door Prof. Dr. T.J. de Boer. - De Oden van Klopstok, door Alex. Gutteling. - Nieuwe Liederen, door Giza Ritschl. - Shelley's Alastor, door Albert Verwey. - Sociale Hygiëne, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. Van Onzen Tijd. INHOUD: Uitverkoorne, door B.H. Molkenboer O.P. - De Bekeering van Retté, door Th. Kwakman Pr. - Sero te Amavi, door Marie Koenen. - Lenteliedje, door Marie Koenen. - Zal dan eindeloos, door Marie Koenen. - Dantes Purgatorio, door Fr. Christianus Kops O.F.M. -Toekomstig Amsterdam, door Jan Kalf. - Bruiloftsvers, door C.R. de Klerk. - Litteraire Kroniek, door J.A. van Lieshout Pr. en Maria Viola. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD: Van substantie tot begrip, door Julius de Boer. Bespiegelingen over menschelijke individualiteit, door Dr. J.D. Bierens de Haan. - Wijsbegeerte en Wijsheid, door K.J. Pen. - Filosofeerende Theosofie, door S.A. van Lunteren. - Boekbespreking, (K. Jungmann, René Deskartes). - Inhoud van Tijdschriften. - Ontvangen Boeken. Nederland. INHOUD: Het Bouquet, door Ajal. - David en zijn vrouwvolk, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - De mooie paraplu, door G.J. Visser. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Diferee. -Huwelijk, door M.H. Du Croo. - Boekbespreking, door H...s. - Ik ben een God, door E.G. v. Bolhuis. - Herfstsonnetten, door J.A.V.H. - Groei, door Fraçois Pauwels. - Gouden Licht, door E.G. v. Bolhuis. - Uit: ‘Gangen tot een nieuw licht,’ door Jan Greshoff. De Ploeg INHOUD: Robinson Crusoë, door Dr. W.H. Staverman. Prikkellectuur II (over den invloed van Rob Crusoë door N. van Hichtum. - Van onder 't Kouter (Schrijvers, Uitgevers en Leesbibliotheken in Engeland. Tijdverschijnselen. Hoe de heer en mevrouw Midderigh-Bokhorst samenwerken). Algemeene inhoud van den 1en jaargang. Boekbeschrijving. Romans Carey, Rosa Nouchette: The sunny Side of the Hill. London, Macmillan & Co. f 3.90 Casanova, Nouce: Les dernières Vierges. Roman moderne. Paris, Librairie Paul Ollendorff. f 1.90 Castle, Agnes, and Egerton Castle: Wroth. London, Smith, Elder & Co. f 3.90 Chantepleure, Guy: La folle Histoire de Fridoline. Roman. Paris, Calmann Lévy. f 1.90 Ce nouveau roman de Chantepleure est l'un des plus aimables qui soient. Le sujet même est fort peu de chose, mais en lisant ces pages, on pense aux charmanter scènes du Jeu de l'amour et du Hasard. Et ce n'est point, sans doute, pour déplaire à l'auteur, qui, du reste, a évoqué lui-même la pièce de Marivaux. Ceux qui aiment à se perdre en rêve dans les petits sentiers de l'amour feront leurs délices de ce livre, d'autant plus que ces petits sentiers-là ne s'écartent jamais bien loin de la grande route. - Revue de Paris. Chesney, Weatherby: The Claimant. London, Chatto & Windus. f 3.90 Churchill, Winston: Mr. Crewe's Career. 2 vols. Leipzig, Tauchnitz. f 2.- ‘A novel of extraordinary power, a novel written with an incisive force and directness that is rare in contemporary fiction... One of the most engrossing novels that has been written for some considerable time’. - Academy. Claretie, Léo: Cadet-la-perle. Roman. Paris, Librairie Paul Ollendorff. f 1.90 {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Cleeve, Lucas: Bruised Lilies. London, F.V. White. f 3.90 Cleeve, Lucas: Duchinka. London, John Lane, f 3.90 Conrad, Jos.: A set of six. London, Methuen & Co. f 3.90 Corelli, Marie: Holy Orders; the tragedy of a quiet life. London, Methuen & Co. f 3.90 Coulevain, Pierre de: Au coeur de la vie. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Cramer, M.: Jomfru Gertruds brudefaerd. Köbenhavn, E. Jesperson. f 1.95 Crawford, F. Marion: The Diva's Ruby; a sequel to ‘Soprano’ and ‘The Primadonna’. 2 vols. London, Tauchnitz. f 2.- ‘Mr. Marion Crawford gives us a third volume of the story of Margaret Donne, the great operatic singer... She remains... one of Mr. Crawford's most consistently drawn characters’ - Athenaeum. Crockett, S.R.: Red cap adventures. Illustr. London, A. & C. Black. f 3.90 Crockett, S.R.: Princess Penniless. London, Hodder & Strougton. f 3.90 Croker, Mrs. B.M.: Katherine the Arrogant. London, Methuen & Co. f 3.90 Vivacious and arresting! The story of a young orphan girl of good birth and education, whom circumstances force to earn her own living. Chance gives her as employer an unscrupulous old woman, and her adventures in London and Switzerland will be followed by the reader with the greatest interest and enjoyment. Spectator. Croker, B.M.: Katherine the Arrogant. Leipzig, Tauchnitz. f 1.- Croner, Else: Das Tagebuch einer Fräulein Doktor. Stuttgart, Union, Deutsche Verlagsgesellschaft. f 1.95; geb. f 2.60 Daudet, Ernest: Au Galop de la Vie. Paris, Calman Lévy. f 1.90 Sous une forme où l'histoire et le roman ont une égale part, M. Ernest Daudet évoque le souvenir de l'expulsion des congrégations et la physionomie d'un homme d'Etat, mort depuis, qui a joué, dans ce grand conflit, le principal rôle ou tont au moins celui d'initiateur. L'oeuvre est sensationnelle. Une audience du tribunal de commerce, le départ des carmelités de l'avenue de Tourville, la mort d'un illustre politicien, la ruine d'un gentil homme, les tentatives de divorce d'un mari méprisable contre une épouse impeccable y sont comme des tableaux qui se succèdent autour d'une action forte et poignante. Deeping, Warwick: Mad Barbara. London, Cassell & Co. f 3.90 Delarue-Mardrus, Lucie: Marie, fille-mère. Roman. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Derys, Gaston: La Dame d'Amour. Roman. Paris, Michaud. f 1.90 Une jeune et jolie demi-mondaine, pour qui l'amour n'est pas une profession, mais une vocation, apprend soudain que le gros lot de la Presse lui est échu. Ce sera une occasion pour elle d'aimer à sa guise et de jeter son mouchoir.... et ses faveurs au gré du vent. Nul mieux que Gaston Derys ne pouvait conter une telle aventure et, en abordant les récits les plus scabreux, faire de cet ensemble un réel chef-d'oeuvre d'observation psychologique. Doris, Henri: La Grande Déesse. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 La pauvreté n'est pas toujours la courtisane dont parle Musset en un de ses plus poignants poèmes; c'est aussi la mère des énergies fécondes et des oeuvres durables, la Grande Déesse, comme disait Emile Augier. Le nouveau roman de l'auteur de Marie de Trifaël, de Trait d'union, Amour et Science, s'est inspiré de cette maxime d'un stoïcisme amer et réconfortant. On y suit les péripéties de la lutte engagée par un jeune marquis ruiné, mal armé pour le fatal combat par une éducation purement sentimentale; incliné par goût vers la carrière artistique, et, à force de vouloir, résistant à la tentation des besognes faciles et aux déceptions du début, pour s'élever, par une lente et pénible initiation, aux sommets radieux où trônent la Gloire, la Fortune, l'Amour. Douglas, Theo: A white Witch. London, Hurst & Blackett. f 3.90 Doyle, Arthur Conan: Round-the-fire stories. London, Smith, Elder & Co. f 3.90 Dürow, Joachim v.: Und es entgeht ihr keiner. Roman. Berlin, Albert Goldschmidt. f 3.25; geb. f 3.90 Egge, Ph.: Laenken. Christiania, Gyldendalske Bkh. f 2.50 Eldridge, George Dyre: In the Potter's House. London, Methuen & Co. f 3.90 A novel of natural human passions in a primitive country community dominated by a bigoted minister who has taken the Literal Word for his guide. There is much quiet humour in the sayings of the old stage driver, for ever balancing the pros and cons of marriage; but the story is marked chiefly by the dramatic clashes between the tempestuous Ashgrave, the rigid preacher, and Barnaby the outsider, all of whom love the same woman. The diverse temperaments of these three in the grip of the same passion and the strong, struggling nature of Amanda Seagrave make the tale notable. Estaunié, Édouard: La Vie secrète. Roman. Paris. Perrin & Cie. f 1.90 Falke, Gust: Die Kinder aus Ohlsens Gang. Roman. Hamburg, Alfred Janssen. f 2.60; geb. 2.95 Ferval, Claude: Ciel rouge. Roman. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Foley, Charles: L'écrasement. Roman. Paris, Librairie Paul f 1.90 Formont, Maxime: La Princesse de Venise. Roman. Paris, Alphonse Lemerre. f 1.90 France, Anatole: L'île des Pingouins. Paris, Calmann Lévy. f 1.90 France, Anatole: Les Contes de Jacques Tournebroche. Illustrations en couleur de Léon Lebègue. Paris, Calmann Lévy. f 5.50 Frapié, Léon: M'ame Préciat. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Fraser, Mrs. Hugh: The Heart of a Geisha. London, New York, G. Putnam Sons. f 4.20 Ganghofer, Ludwig: Waldrausch. Roman. Stuttgart, Adolf Bonz & Comp. 2 Bde. f 5.85; geb. f 7.80 Garborg, H.: Mann av Guds naade. Christiania, Aschehoug Co. f 2.30 Garborg, A.: Heimkomin son. Christiania, H. Aschehoug & Co. f 1.75 Gauthey, Lucie: L'inutile Volonté. Paris, Plon-Nourrit. f 1.90 Belle leçon pour les ambitieuses que tenterait la gloriole littéraire, l'histoire instructive de cette cerveline, déracinée de son calme milieu, de sa petite ville bourguignonne pour venir développer à Paris sa personnalité à la mode des héroines ibséniennes! Elle touche au succès, connaît des hommes et des femmes célèbres, ne tarde pas à se heurter aux inévitables vulgarités du monde un peu mêlé où elle s'est jetée. Et tont finit à merveille, car elle apprend aussi à ses dépens, mais assez tôt pour changer de route, le prix du bonheur traditionnel, la joie inestimable du retour à la vie simple qu'enferme le devoir. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Geiszler, Max: Das sechste Gebot. Roman. Leipzig, L. Staackmann. f 2.60; geb. f 3.25 Gersdorff, A. v.: Anna-Monikas Launen. Roman. Dresden, Carl Reiszner. f 2.60; geb. f 3.25 Geijerstam, Gustav af: Den gamla Herrgärdsallén. Stockholm, A. Bonnier. f 2.75 Gibb, Eleanor Hughes: His Sister. A novel. London, J. Ouseley. f 3.90 Gilchrist, R. Murray: The two Goodwins. London, J. Milne. f 3.90 Glynn, Barbara: Shadowed. A novel. London, J. Ouseley. f 3.90 Godin, Marie Amelie v.: Sonne des Südens. Novellen. Köln, J.P. Bachem. f 2.30; geb. f 3.25 Gosse, Edmund: The autumm Garden. London, Wm. Heinemann. f 3.50 Gourmont, Rémy de: Couleurs. Contes nouveaux suivis de choses anciennes. Paris, Société du Mercvre de France. f 1.90 Grazie, M.E. delle: Heilige u. Menschen. Roman. Leipzig, Breitkopf & Härtel. f 3.25; geb. f 3.90 Gyp: La Bassinoire. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Haggard, H. Rider: The ghost Kings. London, Cassell & Co. f 3.90 Hall, H. Fielding: One Immortality. London, Macmillan & Co. f 3.90 Hamsun, K.: Rosa. Christiania, Gyldendalske Bkh. f 3.25 Hard, Hedwig: Tagebuch einer anständigen Frau. München, Albert Langen. f 1.30; geb. f 1,95 Harraden, Beatrice: Interplay. London, Methuen & Co. f 3.90 This is a long novel of interplay, with a number of leading characters in it, some of whom are - an arctic explorer, a halfwitted violinmaker, a fashionable doctor trying to regenerate himself, a smug bank manager, a ‘cultured’ Kensington lady, a generous-hearted woman with a past, her faithful friend who is guarding her secret, a rich old tyrant of an aunt, a downtrodden companion, and a young modern girl working out her freedom from the network of unreal life by which she is hemmed in. There are also many minor studies which all tell in the setting. Unlike most of Miss Harraden's books, the whole scene of the story is laid in London; chiefly in Westminster and Hampstead. Hauser, Otto: Die Familie Geszner. Roman. Stuttgart, Adolf Bonz & Comp. f 4.55; geb. f 5.20 Heath, Helena: The Propulsion of Domenica. A novel. London, J. Ouseley. f 2.30 Heller-Halberg, Carl: Duft. Roman. Berlin, Vita Deutsches Verlagshaus. f 2.60; geb. f 3.25 Hermant, Abel: Chronique du cadet de Coutras. Roman. Paris, Librairie Félix Juven. f 1.90 Hermant, Abel: Les Affranchis. Paris, Lemerre. f 1.90 Comme les Grands Bourgeois, dont le succès fut éclatant, ce nouveau livre d'Abel Hermant est une sorte de chronique narquoise de la vie contemporaine; sa fantaisie en pourrait quelquefois paraître un peu téméraire si l'auteur ne nous rappelait à propos, par la voie de l'allusion, que ses inventions les plus étourdissantes ne sont pas celles qui s'éloignent le plus de la réalité. Heijermans, Herman: Schauspiele. I. Seltsame Jagd. - Das Mädchen. - Berlin, Boll u. Pickardt. f 1 95 Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Bloeitijd, Uit onzen. Schetsen van het leven onzer vaderen in de XVIIe eeuw. Red.: Prof. dr. theol. S.D. van Veen. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 6. Bronsveld, Dr. theol. A.W.: De evangelieprediking. (34 blz.). Boer, Dr. Julius de: Groote Denkers. Baarn, Hollandia- Drukkerij. Per serie (6 nrs.) f 2.- Afz. nrs. f 0.40 1. Heraclitus. (48 blz.). Boudier-Bakker, Ina: Een dorre plant. (114 blz.). Rotterdam, W.L. en J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Serie ‘Een boek’. No. 14. Brusse, M.J.: Landlooperij. Zwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers. 3e druk. 4e duizendtal. Goedkoope uitgave. (V, 412 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.90; geb. f 1.25 Diehl, Dr. med. J.C.: Populair geneeskundige encyclopaedie. Raadgever bij ziekte en ongevallen. (III, 814 blz., m. af b. en 10 pltn.). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. f 6.25; geb. f 7.50 Gemeenteleven en huisgezin. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 2.50 Afz. nrs. f 0.30 4. Pont, M.W. Maclaine: Hoe spreken wij tot onze kinderen over de eeuwige dingen? (28 blz.). Hutschenruyter, Wouter: Wolfgang Amadeus Mozart, zijn leven en werken geschetst. Omslag en bandversiering van Frans Hutschenruyter. (III, 150 blz., m.e. portret). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.95 Kerk en secte. Red.: prof. dr. S.D. van Veen. IIIe serie Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 6. Valeton Jr., Prof. dr. theol. J.J.P.: De ethische richting. (47 blz.). Loghem, Mr. M.G.L. van: Proefkonijntjes. (Uit een meisjesdagboek). (124 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Serie ‘Een boek’. No. 11. Menschen, Voor denkende. Ie serie. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per nr. f 0.10 2. Loeff, Dr. H.P. Schim van der: De antithese. (15 blz.). Moresco, A.: Journalistieke manoeuvres met den zedenspiegel. Boekversiering van J. Aarts. (VII, 266 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 1.50 Scheltema, C.S. Adama van: Eenzame liedjes, 2e. druk. 2e duizendtal. (59 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.60; geb. f 1.10 Speenhoff, J.H.: Filiphina's wonderliefde of de smart van koning Billioen. Met 30 teekeningen van den schrijver. (80 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Serie ‘Een boek’. No. 13. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 8 15 Augustus 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze schrijvers Bij Maurits Sabbe ‘MAURITS SABBE staat apart onder de Vlaamsche jongeren. In een tijd van woelige omwenteling in de geesten der opkomende geslachten, toen alles zich ontwarrelde en aan 't roeren ging, zoodat er in het groote nevelkluwen dat ons letterkundig leven toen vrijwel was, een nieuwe dageraad begon te lichten, toen is Sabbe, schoon van eender leeftijd en zeker met eigen begaafdheid, doodbedaard in zijn hoekje weggeschuild gebleven. In die glansschoone dagen van verlangen en pogen, van begeerig grijpen naar 't nabij gewaande droombeeld, in de dagen van toorn en trots ook tegen alle lauwheid en meesmuilen, toen was Maurits Sabbe er niet bij. Schoon op verre na geen matte, ontgoochelde grijsaard, was hij liever de jong-wijze leeraar, ter Gentsche academie opgeleid, en stemmig en deftig wandelde hij langs het Brugsche Minnewater en de droomende reien, waar hij met goedigen glimlach verhaaltjes over schreef in een zachtgetint proza, waar het oproerig jonge leven vreemd aan was, maar dat zijn eigen schare van lezers ook vinden zou. Maar, toen de onstuimige wateren wat stiller gingen vloeien en de tijden van zwaarder zieleleven, van stemmiger voelen en denken, van kalm voortarbeiden gekomen waren, toen bemerkten de roerige gasten dat de bedaarde visscher die daar ginds aan 't Minnewater nog altijd zijn pijpje zat te rooken, eigenlijk een volhardend rustige beminnelijke filosoof was, die in zijn binnenzak allerfijnste schatten bewaarde....’ 't Is Sabbe zelf die mijn aandacht op dat citaat van Emanuel De Bom heeft geroepen: het fixeert werkelijk goed Sabbe's gemoedsaard en Sabbe's literair leven - zooals ze verder uit deze reportage-kritiek zullen blijken - zijn zacht-bedaard bestaan, zijne bescheiden afgezonderde werking, zijne gulle-peizelijke levensconceptie. Slechts deed Sabbe me dit opmerken: ‘Indien ik niet heb meegedaan aan Van Nu en Straks en ook niet, in den beginne, aan Vlaanderen, dan is het eerstens omdat ik op 't oogenblik der stichting van die organen feitelijk over heel weinig tijd beschikte, maar, ten tweede, en voornamelijk, omdat ik het optreden van Van Nu en Straks in zekeren zin niet kon goedkeuren, daar ineens het nieuwe tijdschrift wat al te ruw met onze Vlaamsche letterkundige traditie afbrak. Niet, dat ik de tactiek der Van Nu en Straksers voor een verkeerde hield, maar ik was te zeer opgegroeid in den eerbied van de traditie om mij met hun {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} heele streven te kunnen vereenigen. Mijn vader deed immers zelf mee aan belletrie en van den huize uit had ik een soort van bewondering voor onze vroegere schrijvers, die 't mij toen lastig maakte ze af te breken of te negeeren. Ik kende nochtans Vermeylen toen heel goed. Ik was een der eerste en trouwste medewerkers geweest van Jong Vlaanderen, het tijdschriftje door hem gesticht, met Lod. De Raet en Huibert Langerock, toen hij nog - zooals ik - op het Atheneum studeerde, en waarin ik mijne eerste verzen, eene reeks Liedekens uit de Lente, liet drukken. Later, wanneer de scherpe tegenkanting tegen de vroegere generaties uit de groep verdwenen was, heb ik weer meegedaan met Vlaanderen, hetgeen ik vroeger niet kon uit eerbied. Feitelijk beken ik dat ik met een sterken draad vast zit nog aan schrijvers lijk Virginie Loveling en Tony Bergman, ofschoon ik wat aangaat de woordkunst en de voorstellingstechniek, mij veel dichter bij de hedendaagsche schrijvers gevoel. Moest ik voor mijzelf in een letterkundig overzicht een hoekje kiezen, dan meen ik, dat ik het zoeken zou tusschen de romantiek van Conscience en Snieders en het naturalisme van Buysse en Streuvels in. En ik beken ook dat ik veel meer houd van Beets en Cremer, bijvoorbeeld, dan van veel modernen’. Mr. Sabbe heeft aldus heelemaal geleefd buiten de polemiek van Van Nu en Straks. Geboren te Brugge, 2 Februari 1873, studeerde Mr. Sabbe eerst aan het Atheneum zijner geboortestad en later aan de Gentsche Hoogeschool, waar hij den titel van doctor in de wijsbegeerte en letteren verwierf, werd dan tot leeraar benoemd te Brussel, waar hij gedurende 2 jaar in een privaat-gesticht doceerde, daarna in de Middelbare School te Roeux, 1 jaar, later nog voor 2 jaar in 't Atheneum te Hoei en dan, sedert 6 jaar, in 't Atheneum te Mechelen, waar hij nu nog leeraar is. Toen hij zelf nog op 't Atheneum studeerde, begon hij verzen te schrijven, waarvan er eenige verschenen, zooals reeds vermeld, in Vermeylen's Jong Vlaanderen, ging voort op de Universiteit wat te dichten, zette toen in den Almanak 1895 van 't gekende studentengenootschap 't Zal wel Gaan zijne eerste brugsche novelle Cieltjie, Frans en de duuve, die heel veel bijval vond. Toen Virginie Loveling hem aanzette voort te werken in die richting, schreef hij in 1896 eene tweede vertelling Twee Kalverliefden, die weer verscheen in 't Zal wel Gaan en ook zeer gunstig werd ontvangen. De uitgever Van Dantzig vroeg hem daarop die twee novellen, met eene derde onuitgegeven, te mogen drukken: Aan 't Minnewater, drie schetsen uit het Brugsche Leven, verscheen in 1899. Daarna kwam Een Mei van Vroomheid (1902), eerst in Het Tijdschrift van het Willemsfonds, dan in de Duimpjesuitgave van Victor Delille, te Maldighem, later nog als feuilleton in De Hofstad en nu weer pas, in definitieve uitgave, bij C.A.J. van Dishoeck, die, 't vorig jaar ook, De Filosoof van 't Sashuis had uitgegeven, aldus den naam van Maurits Sabbe in Holland heeft leeren kennen en feitelijk zoo ook in grooter Vlaanderen. De bekendwording van Mr. Sabbe is heel langzaam gegaan - ze heeft niets weg van de triomfantelijke intrede in de literatuur van Stijn Streuvels - en nu nog is zijne reputatie niet buitengemeen, worden zijn gaven niet door geestdriftige epigonen rondgebazuind: zijne faam is bescheiden, zooals zijn werk; maar, geloof ik, duurzaam. 't Is niet een geweldig proza, eene groot-menschelijke, epische kunst die Mr. Sabbe ons heeft geschonken. Men zoeke niet in zijn werk machtige tragiek van levensgang, sociale diepzinnigheid, psychologische complexiteit. De karakterteekening van Zijne werken is niet sterk, zijne menschen zijn niet diep uitgegraven; hij bezit geen bezonder dramatisch temperament. Het genre, dat hij beoefent, is klein... maar lief, en dat genre is hem daarbij eigen. Sabbe is een dier kunstenaars die heel juist moeten gesitueerd, willen ze niet onderschat worden, wanneer eene strenge kritiek op hen wordt toegepast, in reactie dikwijls op eene ongewettigde overschatting. Sabbe - dit moet hier allereerst erkend - behoort althans tot dat geringe getal autors, die de draagwijdte van hun eigen vermogen nauwkeurig beseffen: hij heeft nooit pretentie op productie van episch, breed-humaan werk gehad; hij heeft nooit zijn kunnen geforceerd. Het leven, dat hij slaat in de menschen die zijn boeken moeten vormen, is matig, dat nederige leventje ligt, in zijne novellen, te krimpen van heel, heel stille pijn of te spartelen van blij, onschuldig genot. Zijn zacht-bedaarde levenswijsheid, zijn frissche levenslust, zijn bescheiden-fijne gevoeligheid, zijn gemoedelijke humor dienen de innige levensvreugde van simpele menschen, heerlijkjong. 't Zijn boekjes van leute, die hij ons geeft, pittige, oolijke, geestig-goede beschrijvingen van naïeve Vlaamsche zeden, zachtaardige, stil-gevoelige brugsche verhaaltjes, zoo zuiver van beeld als van woord, idyllisch-welgezind. Sabbe heeft niet in zijne ziel huizen ‘een groote mate van smartelijken ernst, om zoo getemperd humoristisch een zeden-comedietje voor onze oogen te laten leven’: zijn werk klinkt simpellijk lijk de gulle lach van een gezond, hartelijk en helderziend mensch. Er is soms zelfs iets conventioneels in dat gemakkelijk idyllenwerk, ad usum puellarum. Maar dat conventioneele wordt ruimschoots vergoed door die welgekomene gaven van blije gedachte, van fijne {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geestigheid en van frissche dichterlijkheid, waarvan ik reeds gewaagde, en door Zijne knappe, plezante vertelkunst. De lezing van zijn werk geeft genot, lijk ‘een koel, rinsch, prikkelend glas lambiek, dat ge in drie teugen verschalkt’. Sterker, ernstiger kunst, bestaat er zeker veel in ons land, weinig aangenamere en minzamere, geestigere en vroolijkere. 't Is juist eene verpoozing, eene distractie, na al dat ander zwaarder werk ‘De Filosoof van 't Sashuis’ of ‘Een Mei van Vroomheid’ te herlezen. {== afbeelding Maurits Sabbe ==} {>>afbeelding<<} - ‘Ik voel me absoluut niet aangetrokken tot den naturalistischen roman. Hierdoor beweer ik niet dat mijn idyllen-werk hooger zou staan dan deze, maar druk ik alleen eene natuurlijke voorliefde uit. 't Gebeurt me natuurlijk wel nu en dan een denkbeeld te krijgen, dat zich situeert in eene andere sfeer dan de typische sfeer mijner novellen, maar die plannen verwerp ik, want ik weet heel goed dat hunne verwezenlijking toch zou mislukken. De ondervinding heeft me dat geleerd: toen ik in Brussel woonde, heb ik eens eene novelle over 't leven van eene publieke vrouw geschreven. Verre Klaarte heette ze en verscheen destijds in De Zweep. Voor de weergave van zulke scherpe toestanden ben ik niet aangelegd; levenswrange bitterheden in mijn werk geven, kan ik niet. In mijn werk komt altijd onwillekeurig iets plezierigs, iets vroolijks liggen, en ook vaak iets mystisch, dat parallel loopt met zachte, stemmige gevoelens. De schrijver die me om zijn levensblijheid dan ook meest getroffen heeft, misschien omdat ik mezelf er 't best in weergevonden heb, een der eenige auteurs, wiens werk me doet den intiemen wensch murmelen: “Zie, dat zou ik ook gemaakt willen hebben”, is de Zwitser Gottfried Keller, de schrijver van de Züricher Novellen, de Leüte von Seldwyla, enz. Ik dweep er mee niet zoozeer om zijn stijl, om zijn eigenlijke schrijfmeesterschap, als om den geest zijner werken, om de gezonde, optimistische levensopvatting van zijne ruwe maar lachende menschen, om zijne pittigheid en rijkheid van kleur, die ik niet genoeg bewonderen kan. En in denzelfden aard heb ik heel veel achting en sympathie voor werk van schrijvers lijk Cremer, Beets, Tony Bergman, Klikspaan, Justus van Maurik - ofschoon het noodige evenwicht tusschen ernst en luim bij Van Maurik nog al eens verloren gaat, ten bate van eene dolle pleziermakerij - Fritz Reuter en niet het minst Charles Dickens. Geloof nu niet dat mijne bewondering altijd eenzijdig blijft: integendeel, ik ben heel eclectisch. Maar mijn eerbied voor schrijvers lijk Barbey d'Aurevilly, Anatole France, Flaubert enz. is meer verstandelijk: hunne levensvizie is niet de mijne en hun werk wekt niet bij me dat vertrouwelijk gevoel van plezier op, dat me veel minder sterk werk soms zoo gemoedelijk geeft. In het werk van een auteur lijk Johan de Meester b.v., is het niet een boek zooals Geertje, waarnaar ik 't eerst zal grijpen, maar wel een roman lijk Aristocraten, omdat daarin ook met heel veel fijne satire en met vriendelijke genegenheid het kleinstdtische leven wordt beschreven, zooals ik zelf het graag doe. Ik moet u doen opmerken dat die twee eigenaardige noten van mijn werk: de optimistisch-sentimenteele noot en de mystisch-idealistische noot beiden wel twee echt brugsche karaktereigenschappen zijn’. - ‘Meent u werkelijk dat die eigenschappen bij uw stadgenooten sterk genoeg aangeduid zijn om er den Bruggeling mede te specialiseeren en dat ze ook niet den anderen Vlamingen toebehooren?’ - ‘Ik zelf geloof het. Een Mei van Vroomheid, bijv., zou ik nergens anders dan te Brugge durven plaatsen: de waarheid van een karakter lijk dat van jongen Free, die, geplaatst tusschen zijn eigen liefde en 't ideale verlangen van 't meisje dat hij bemint, zijn egoïstisch gevoel opoffert en medewerkt aan de verwezenlijking van haren idealen wensch, ten koste van zijn eigen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk, zie ik niet ergens anders mogelijk. Het brugsch volkskarakter onderscheidt zich - zooals mijn werk - door zijne fijngevoeligheid, zijne teederheid, soms kinderlijk zacht, tevens door zijn spotzucht, zonder bitterheid, en zijne droogcomische gekscheerderij; er ligt nog in dat karakter iets frisch', iets naïefs, iets echt-natuurlijks los en vrij. Ik bedoel natuurlijk de menschen, waaronder ik mijn typen kies en die tot de kleine burgerij behooren, niet tot de heffe van 't volk, tot de quasi amoralen, die Vermeersch b.v. opvoert in Mannenwetten. Ge moet niet verwonderd zijn over mijne levendige voorliefde voor Brugge... ze zit me in het bloed. Mijn vader, Julius Sabbe - zooals al de Vlamingen van hun geslacht vol geestdrift voor “de drie zustersteden” - was ook, zooals ge wel zult weten, een hartstochtelijk bewonderaar van Brugge: hij bezong Brugge in een groot aantal sonnetten, waarvan enkele heel goed {== afbeelding Potterierei te Brugge, met Sabbes ouderlijk huis (X). ==} {>>afbeelding<<} zijn, en hield zich, practisch, bezig met de quaestie van Brugge - Zeehaven, verzette zich hevig tegen het vermoderniseeren van Brugge, waarmee in dien tijd werd begonnen en zag zijne pogingen met bijval bekroond.... Hoe dikwijls heb ik niet met mijn vader langs al de oude straatjes en al de oude reien der stad gewandeld, luisterende naar de vele legenden en herinneringen uit het Brugsche verleden die hij me vertelde en die ik nog altijd onthouden heb... Hoe vaak wees hij mij op 't schilderachtige van dit of geen stadshoekje!... Wanneer ik nu over Brugge schrijf, leef ik nog altijd in de herinnering van die uren: heel mijn jeugd is de bron waaruit ik put... tot mijn 19de jaar heb ik te Brugge geleefd... Als kind en als jongeling heb ik de gelegenheid gehad vele interessante, echt-Brugsche menschen te leeren kennen en in aanraking te komen met verscheidene der typen, die ik later in mijne novellen heb opgevoerd: de menschen uit mijne eerste omgeving herkennen dikwijls in mijn werk vroegere kennissen’... Ons gesprek geraakte toen op George Rodenbach, den rijk-droomerigen romancier van Bruges-la-Morte, Le Carillonneur de Bruges, Le Rouet des Brumes, Musée de Béguines enz., die in zijn stemmingsfijn proza heeft gegeven een onvergetelijk beeld van Brugge, geworden voor heel het buitenland het typus-beeld. Overheerlijk ligt in zijne ziekelijk-teere verzen de stille mysticiteit van onze oude Vlaamsche steden. - ‘Niemand meer dan ik bewondert Rodenbach als artiest... Kon ik maar styleeren lijk Rodenbach!... Maar stout durf ik beweren dat menschen lijk de held van Bruges la Morte en de klokkenluier uit Le Carillonneur geene menschen van Brugge zijn: zoo 'n schepsels vindt men te Brugge niet... Wel heeft Rodenbach het décor van Brugge gezien - en dat nog door de brilglazen van een levensmoeden man, op zoek naar verfijnde, ongewone indrukken, gezien daarbij (en daarom juist) altijd langs éénen kant, den droevigen, melankolieken kant: Brugge bij regenachtig of mistig weer, in de akelige verlatenheid der herfstdagen en der winteravonden - maar niet de brugsche menschen... Slechts de psychologie der moeder in La Vocation kan ik aannemen als Brugsch gevoel... Het spijt me wel wat dat Rodenbach van Brugge zoo'n onvolledig en daardoor valsch en toch steriotypiek-geworden beeld heeft in omloop gebracht’... - ‘Het nieuwe werk dat u onder handen hebt, speelt zeker ook te Brugge, in uwe gewone sfeer: de kleine burgerij...?’ - ‘Ja. Sedert een tijdje heb ik een roman in bewerking, die heeten zal Vereenzaamden of Eenzaamlingen, heelemaal geconceveerd in dezelfden geest als mijne vroegere verhalen. 't Is de droevige geschiedenis van een vader die alleen, na den dood van zijn vrouw, zijne twee zonen opvoeden moet, en onder dien last bezwijkt; een der jongens wordt een sufferd, de andere een volslagen egoïst, op 't einde vinden beiden, helaas te laat, wat het vrouwelijke hun nooit gegeven had. Dan {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik ook het inzicht de geschiedenis van Het Pastortje van Wenduynen te schrijven, een type die overal onder het volk van noordelijk Westvlaanderen bekend is, en er bij doorgaat als een mengsel van opperste goedheid en naastenliefde, van naïeve onbeholpenheid in armoede en van geestigen onafhankelijkheidszin. Zijne legende - verwant met deze van den Pastor van Lapscheure - behoort zelfs tot de Vlaamsche folklore. 't Is een dier typen lijk Thyl Uilenspiegel, waarvan het volk sedert jaren en jaren vertelt, en die verdient, zooals Uilenspiegel er door Charles De Coster een heeft gekregen, een literairen vorm te ontvangen, die hem noodig is, die hem zou kunnen steviger doen overleven, ook bij anderen dan bij de kleine volksmenschen. Laat me u ter dier gelegenheid zeggen dat ik heel veel belang in folklore stel en er me ook veel heb mede bezig gehouden: ik heb meer dan eens medegewerkt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aan Volkskunde, het folkloristisch tijdschrift van den goeden, ijverigen A. De Cock. Ik wil mij echter niet doen doorgaan voor een wetenschappelijk folklorist en meen ook, dat de ontdekkingen door de volkskundige wetenschap gedaan niet mogen blijven, dood en ongebruikt, in eenige speciale boeken berusten, maar dat ze integendeel moeten in de literatuur verwerkt worden. De mogelijkheid ervan werd definitief bewezen door werken lijk Ibsen's Peer Gynt, Frenssen's Jörn Uhl, Barbey d'Aurevilly's Ensorcelée. Mijn folkloristische werkzaamheid staat dan ook in verband met zekeren kant van mijne novellen; zekere dezer zijn ook folkloristisch getint, gesteund op oude gebruiken en zeden, (zooals Vurige Tongen en De Vrome Rit uit Vlaamsche Menschen) inhoudend de een of andere volksoverlevering (zoo in De Filosoof van het Sashuis de geschiedenis van de vrouw die uit koppigheid verdronk). De invoering van zulke gegevens leent aan een literair werk eene zekere eigenaardigheid, komend van de collectiviteit en die ook door heel het volk wordt begrepen. Dit staat zoowat op een lijn met het gebruik van volksliederen in een muzikale compositie’. - ‘Hebt ge buiten folklore nog over eenige andere stof gepubliceerd?’ - ‘Wel ja. Ik heb een groot aantal artikels geleverd aan allerlei tijdschriften. Ze kunnen echter tot drie hoofdrubrieken worden teruggebracht: 1o. Folklore, waarvan ik u reeds sprak; 2o. Vlaamsche muzikale beweging; 3o. Literaire kritiek. Als Vlaamsche muziek-studies noem ik u mijne opstellen over Peter Benoit, Flor Van Duyse, Karel Mestdagh, Oude Volksliederen enz. In verband met dat ijveren voor de Vlaamsche muziek, staat ook mijn Pinksternacht, het libretto waarop Roel zijn lieve lente-fantazie muziek heeft gebrodeerd en Jaaksken met zijn fluitje, een minnespel, dat Hendrik Willems op muziek zet. Op gebied van literaire kritiek, leverde ik mijn uitgebreide verhandeling over het leven en de werken van Michiel de Swaen, bekroond door de Koninklijke Academie van België, daarna in het fransch vertaald - ik acht Michiel De Swaen een der meest interessante van al onze Vlaamsche XVIIIe eeuwsche dichters, veel verdienstelijker dan Pater Poirters -, mijn academisch proefschrift over Jan Luyken, waarvan een hoofdstuk verscheen in Germania (1899-I, II) - dan de uitgave van Jan Luyken's Duitsche Lier, waarvoor ik de inleiding en eenige aanteekeningen schreef, eene studie over De Mensch van Bilderdijk (Noord en Zuid), over de Familie Kegge van Beets (N. en Z.), over Frans de Cort (Toekomst), voorts mijne regelmatige kronieken in De Vlaamsche Gids, enz.’. - ‘Mag ik nu nog uwe meening over onze moderne literaire beweging kennen?’ - ‘We hebben zelden een tijd van zoo rijke productie beleefd. Figuren lijk Streuvels, Buysse, Vermeylen, Teirlinck, Van Langendonck zouden ook van tel zijn in een grootere literatuur. Per- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk - ge zult dat best begrijpen - houd ik echter meer van een dichter lijk De Clercq, al ware het maar om zijn eenvoudigheid en zijne gulle levensblijheid, dan van een kunst-aristocraat als Karel van de Woestijne, waarvan de poëzie me niet genoegzaam begrijpelijk lijkt. 't Lijkt wellicht een ketterij, maar ik voel me meer aangetrokken door van de Woestijne's proza. Zoo heb ik ook Baekelmans heel graag. Hij heeft zoo wat voor Antwerpen gedaan wat ik wil doen voor Brugge; slechts helt Baekelmans wat te veel soms naar het grove, het realistisch-brutale over, durft beschrijvingen geven zooals ik er nooit zou willen gebruiken; voorts, tref ik bij hem ook aan een guitig optimisme, mij zoo lief, machtig genoeg om de dramatische noot in zijn werk te overwinnen. Van die persoonlijke voorliefdes afgezien, vind ik dat Virginie Loveling, Cyriel Buysse en Stijn Streuvels, hoe ze ook onder oogpunt van woordkunst van elkander verschillen, wat diepte van menschenkennis aangaat, de drie sterkste personaliteiten van onze moderne roman-literatuur blijven. 't Zijn ook drie der weinigen die voor ons volk genietbaar zijn. Dat is nog een mijner idealen, zie: ons volk weer boeken van eigen schrijvers doen lezen, maar natuurlijk zouden dat moeten boeken zijn, waaraan het volk iets zou hebben’. - ‘Dan is natuurlijk uw wensch zelf ook door het volk te worden gelezen? Vreest u niet dat uw particularistische dialoog daartoe een hinderpaal moet zijn?’ - ‘Over die vraag heb ik reeds meermaals nagedacht. Dat kan misschien wel, ofschoon dat ik het practisch nog niet heb moeten ondervinden. Daarbij, Cremer schreef toch ook volksidioom en nochtans werd hij veel gelezen. En zou mijn dialoog lastiger om te lezen zijn dan die van een Brusse of een Querido? Mijne beschrijvingen en de verhalende gedeelten van mijne novellen zijn allen geschreven in zoo getrouw mogelijk nederlandsch. 't Is enkel mijn dialoog dus, die in brugsche gewesttaal staat, en die zou ik niet anders kunnen geven: de menschen die daar spreken, zijn allen levende wezens, waarvan ik de meesten heb gekend en die me allen heel familieer zijn. Moest ik die menschen doen Nederlandsch klappen, dat zou zoo valsch klinken alsof ik hen fransch in den mond legde - lees maar: Grootvaders Broer -: het zou me toeschijnen alsof ze wandelden met zondagsche kleeren, waar ze stijf en gedwongen in zitten. Wanneer ze integendeel hun eigen gemoedelijk volksdialect spreken, dan zie ik ze in hun alledaagsche pak, dat los en vrij rond hun lijf zit en hen natuurlijk laat in hunne bewegingen. Ge kunt wel gissen dat het die vorm is die best aan de speciale strekking van mijn werk beantwoordt’. - ‘Inderdaad. Ik moet bekennen dat dit werk, zooals het daar voor ons ligt, in zijn genre, wel heel speciaal is, zeer homogeen’... Daarmede was mijn gesprek met Mr. Sabbe afgeloopen. We gingen samen naar de statie, langs de stille Schuttersvest - die soms aan Mr. Sabbe door hare lommerige en vreedzame verlatenheid, zooals nog wel andere hoekjes uit oud Mechelen, zijn duurbaar Brugge moet doen gedenken - en eenzame zijstraatjes. Ik voelde me verheugd en tevreden kennis gemaakt te hebben met den voornamen en beleefd-vriendelijken, kieschen en bescheiden man, die ons, in volle oprechtheid en harmonie van natuur, die twee boekjes van blije geestigheid en fijne dichtertje had geschonken, Een Mei van Vroomheid en De Filosoof van 't Sashuis. ANDRÉ DE RIDDER. De bescherming van den literairen eigendom ter Berlijnsche conferentie II. ER is natuurlijk tegen een middel als het te Berlijn toegepaste om met goedkeuring van alle betrokkenen, één enkelen tekst samen te stellen uit de geopperde stukjes internationale wetgeving, wel een en ander te zeggen. Maar het bestaan van een zoodoende slechts schijnbaar uniformen tekst heeft voor de practijk der Unietaak althans dit voordeel, dat de reserves door ieder nieuw toetredend land zoo gering mogelijk zullen worden gemaakt, terwijl anders de nog openstaande toetreding tot de vroegere voorschriften, allicht ook de daarin gehuldigde minder liberale bepalingen zou hebben doen aanvaarden. Van Nederland is logischer wijze slechts reserve te wachten op de artikelen, die het vertaalrecht regelen. Want de andere wijzigingen verbeteren en vullen het systeem der Berner Conventie inderdaad aan, en daartegen kan van dezen kant geen bezwaar worden geopperd. Men heeft tegen de Berner Conventie gestreden, omdat haar beginsel het moreele vereischte van internationale bescherming hooger stelt dan het materieele voordeel, dat Nederland als geheel, met zijn beperkte boekenmarkt, moet genieten door eene houding, die vrijbuiterij tegenover alle producten van vreemden bodem toestaat. Doch is eenmaal dit standpunt verlaten, dan kan de verruiming, die de Berner Conventie buiten het alles beheerschende vertaalrecht om, heeft ondergaan, geen hinderpaal worden geacht. Onze taal immers laat juist lezen van Hollandsche werken buiten de grenzen zonder toekomst; laat echter {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} als wisselwerking de vraag naar wat wij hier kosteloos mogen vertalen, in dubbele mate vitaal en overwegend zijn! Daarmede is niet gezegd, dat die verruiming op ander terrein der Berner Conventie, onverschillig zou kunnen laten. Geenszins. Dat daaraan praktischen invloed niet vreemd zijn zal, blijkt al dadelijk wanneer men thans vastgesteld ziet wat de Conventie wil beschermen. Hier is een onderscheid gemaakt tusschen die werken, waaraan de leden der Unie bescherming zullen moeten verleenen, en die werken, tegenover welke, al naarmate de nationale wet het gebiedt, vrijheid ten opzichte der protectie is voorbehouden. Dit laatste is - en dan nog slechts dank zij den aandrang van Zwitserschen kant door den heer Von Claparède - uitsluitend voor werken van op nijverheid toegepaste kunst toegestaan; voor het overige moet dus alles wat onder letterkundige- en kunstwerken is te rekenen, door de Staten der Unie gelijkelijk worden beschermd. Het tweede artikel der Conventie noemt in dien geest alle voortbrengselen op literair-, wetenschappelijk- en artistiek gebied, geeft in breede opsomming daarvoor aan: boeken, brochures en andere geschriften, tooneelwerken of werken voor tooneel en muziek beide, choreographische werken en pantomimes, waarvan de enscèneering bij geschrifte of op andere wijze is geregeld; muziekwerken met of zonder woorden; teeken-, schilder-, architectuur-, beeldhouw-, graveer- en lithographeer-werk; illustraties en aardrijkskundige platen; plannen, schetsen en plastische werken, betrekking hebbende op de geographie, de topographie, de bouwkunst en de wetenschappen. En als eigen werken, zonder dat dit de rechten raakt van den maker van het oorspronkelijke werk, worden beschermd de bewerkingen en arrangementen en verdere reproductiën in gewijzigden vorm. De landen der Unie moeten dus hunne wetgevingen naar deze bepalingen inrichten. Indien voor een van de opgesomde werken in een dier Staten bescherming bij den rechter werd gevraagd, en door dezen zou moeten worden geweigerd op grond van de bepalingen der binnenlandsche wetgeving, dan zou de regeering van dat land in haar plicht tegenover de Conventie zijn te kort geschoten. Dat wil echter geenszins zeggen, aldus het authentiek rapport, dat een land zijn binnenlandsche wetgeving eerst geheel op den voet van de Conventie zal moeten hebben geregeld alvorens tot toetreding te kunnen overgaan; dit is zelfs met meerdere der aangesloten Rijken nog niet het geval. Alleen, indien een land toetreedt, neemt het de verplichting op zich zijn binnenlandsche wetgeving met dit internationaal tractaat in overeenstemming te brengen zoo gauw als mogelijk is. Daarbij is door de Conventie de duur der bescherming, na eene lange en belangrijke discussie, vastgesteld op den tijd van het leven van den maker en vijftig jaar na zijnen dood, welke duur, mocht hij niet eenvormig worden aanvaard, door elke nationale wetgeving op zichzelve zal worden geregeld en in elk geval den duur der bescherming van het land van oorsprong niet zal mogen overtreffen. En naast een paragraaf, gewijd aan bewerkingen of omwerkingen, zelfs van romans en novellen tot tooneelstukken en omgekeerd, die zonder uitzondering als ongeoorloofde namaak worden geschetst, wanneer de toevoegingen of bekortingen niet essentieel zijn en niet een oorspronkelijk karakter aan het aldus bewerkte verleenen, naast deze bepaling mag niet worden verzuimd met eenigen nadruk te verwijzen naar artikel 9, dat eene gewijzigde bescherming der persproducten inhoudt. Er heerschte omtrent het journalistieke auteursrecht tamelijk ingrijpend verschil van meening in den boezem der Conferentie en eerst na lang beraadslagen kon de commissie van redactie twee voorstellen aan de Conferentie overleggen; het eerste vertegenwoordigde de inzichten der meerderheid; het tweede, in Belgische en Duitsche redactie, die der minderheid. Ten opzichte van het onmogelijk te handhaven onaantastbare karakter der gewone nieuwsberichten, dat 't voorstel der meerderheid wilde aangeven, gingen deze beide redacties der minderheid geheel accoord, maar zij kwamen niet zoover om de door dat voorstel gedachte overneming van alle artikelen zonder vermelding van bron te verbieden; ze voegden alle bijdragen van zuiver journalistieken aard bij de staatkundige polemieken, die zonder een uitdrukkelijk voorbehoud dus kunnen worden overgenomen. In dezen geest is ook de beslissing der Conferentie gevallen. Het feuilleton blijft als voorheen onaantastbaar; het dagbladartikel alleen dan, wanneer zulks aan zijn hoofd is neergeschreven; het nieuwsbericht is gemeengoed van elk, ook binnen de vier en twintig uur, en ook wanneer het langs den kostbaren telephonischen of telegraphischen weg is verkregen. Afgezien natuurlijk dit alles van wat goede persmanieren veroorloven! Tegenover deze resultaten de aansluiting bij deze voortreffelijke internationale Unie in 't algemeen te bespreken, is onnoodig en overbodig; de argumenten zijn bekend, eischen geen overzicht en kunnen geen nieuw inzicht schenken. Dat echter de nieuwe bepalingen voor Nederland geen nieuwe bezwaren zullen opleveren, is voor de voorstanders der aansluiting zeker een verblijdend feit en een gelukkig resultaat. Dat dit verkregen is, het is voor een deel te danken aan de milde inzichten der Conferentie, die door transitoir optreden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland den weg tot aansluiting open liet, hetzij onverwijld, hetzij na aanvulling der wetgeving. Doch het is voor een zeker niet minder groot deel te danken aan het optreden der Nederlandsche delegatie, welker leider, mr. Snijder van Wissenkerke, zoo tactvol en energiek de belangen van ons land heeft verdedigd. Aan zijne opmerkingen, zijne houding vooral, nadat reeds de gelijkstelling van vertaalrecht en auteursrecht met slechts den tegenstand van Japan was verkregen, is de goede uitkomst toe te schrijven; met werkelijk diplomatiek beleid heeft hij eene concessie van niet geringe beteekenis weten te veroveren. En geen kleine voldoening mag het dan ook reeds nu worden geheeten, dat de minister van Buitenlandsche Zaken, mondeling door den chef der delegatie ingelicht, den uitslag met verwachting voor de toekomst zeide te aanschouwen, en bij het debatje, dat zijne begrooting door het optreden van twee felle tegenstanders opleverde, openlijk verklaarde spoedig met een eigen voorstel tot aansluiting te zullen komen bij het Parlement. De tijd voor eene beslissing wordt dus rijp geacht. Et pour cause! HENRI VAN DER MANDERE. Den Haag. Russische letteren XI. DEN 20sten Maart vierde Rusland den 100sten geboortedag van Gogol. Dit was meer een intieme herdenking; de eigenlijke feestelijkheden vonden een maand later plaats, bij de inwijding van het Gogol-gedenkteeken in Moskou. Wel zijn de tijden veranderd. In 1852 werd Toergienef bevolen Petersburg te verlaten omdat hij Gogol een groot man durfde noemen, en nu wordt de beroemde Rus officieel gehuldigd. Helaas zijn niet veranderd de toestanden die door den grooten schrijver werden gehekeld. De Revisor en de Doode Zielen zijn nog altijd even actueel, en vermoedelijk zullen ze dit nog eeuwen blijven. Gogol is de schepper geweest van het Russische realisme in den roman en op het tooneel. Hij is meer dan eenig ander schrijver doordrongen van het grosze Mitleid, zooals de Duitschers het zoo goed uitdrukken. Dit is trouwens een van de kenmerken der Russische realisten, en zeer zeker is het dat dit grosze Mitleid den dichter naar lichaam en ziel heeft geknakt in zijn laatste levensjaren. De Russische criticus Eichenwald geeft in zijn studies over Russische letterkunde een belangrijk artikel waarin hij ons de tragische figuur van Gogol voor oogen stelt. Hierin lezen we hoe sterk hij zich was bewust van zijn gevoel van verantwoordelijkheid. Gogol geloofde dat God hem rekenschap zou vragen van de gehoonde, beleedigde menschheid die hij in zijn werken had voorgesteld. Hij wilde hiervoor boete doen; hij wilde die bladzijden vernietigen en in de plaats iets heerlijk schoons geven, - doch dit was hem onmogelijk. Zijn kunstenaarsoog bespeurde alle kleinzieligheden, alle vlekken die de menschheid aankleven. En dit was zijn ziele-tragedie. Hij werd bang voor de gedaanten die hij zelf had geschapen. Hij heeft met vuur gespeeld. Onverbiddelijk, onbarmhartig in zijn spot, ontdekt hij in elke ziel wat laags, wat gemeens. En die tallooze doode en verharde zielen vormen tezamen een gruwzaam geheel; een sombere stemming wordt opgewekt bij den lezer, die zich afvraagt of Gogol dan alle geloof in de menschheid heeft verloren. Een diepe smart ligt in den spot van Gogol verborgen. Zoo in het voortreffelijk tooneel van den Revisor, als de gouverneur van de stad zijn masker afrukt. In zijn radeloosheid verneemt hij reeds den hoonlach die hem uit gansch Rusland zal tegenklinken, en hij begrijpt dat ze hem tot den held van een comedie zullen maken. Gogol doet lachen. Van elk mensch toont hij den belachelijken kant. Als we zijn figuren op het tooneel zien, schateren we het uit. Meedoogenloos is hij in zijn spot. Een enkele maal doet hij een poging om zich in een ander genre te begeven. Dan dringt hij door in het verleden en de sprookjes-wereld van zijn klein Russisch volk, doch hier wordt hij dikwijls overdreven en langdradig. Ook de mystiek kon hem niet redden. Hij leed onbeschrijflijk; hij gevoelde het schoone en vermocht dit niet weer te geven in een menschelijke gestalte. We beseffen hoe zwaar deze homme qui rit heeft geleden, want is het geen drukkende last om te moeten laten lachen als men zelf somber en ernstig is gestemd? In Berlijn woonde ik eens een voortreffelijke voorstelling bij van de Revisor. Het publiek schaterde het telkens uit; misschien was het verbeelding, maar ik meende op menig gelaat van de talrijk aanwezige Russen slechts een weemoedigen glimlach te bespeuren. Mogelijk waren ze te veel doordrongen van het droeve feit: dat nu, na ruim zeventig jaar, de Revisor nog weergeeft de Russische werkelijkheid met haar ‘voor de heele wereld zichtbaren lach en haar door de wereld niet gekende tranen’. Van de moderne schrijvers is een en ander uitgekomen dat de vermelding waard is. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaf Fedor Solohoeb een nieuw sprookjesdrama dat in Petersburg werd opgevoerd door een vereeniging van letterkundigen en artisten. Het behandelt het sprookje van de twaalf koningsdochters, die elken nacht uit haar slaapvertrekken verdwijnen om te dansen in een onderaardsch toover-paleis. Het bevat zeer veel schoons, doch zooals meestal bij Solohoeb, is het dooreenmengen van trivialiteit en pathos somtijds hinderlijk. Een nieuwe ster aan den letterkundigen hemel is Ropsjien, van wien een novelle verscheen in de Roeskaja Moesl, getiteld ‘het Vale Ros’. Dit zijn dagboekbladen van een terrorist die moord op moord begaat om de ‘groote idee’. Doch als hij om persoonlijke redenen naar de wapens grijpt, en den echtgenoot doodt van de vrouw die hij lief heeft, dan ziet hij plotseling het gruwzame van zijn daad in. Het leven heeft nu geen zin meer voor hem; zijn ziel is leeg en eenzaam; hij begaat zelfmoord. De kroniekschrijver Philosopof heeft zijn artikels van de laatste zeven veelbewogen jaren vereenigd tot een werk, getiteld Woord en Leven. Het bevat drie deelen: Letterkunde, Leven en Kunst. In het eerste deel velt hij een vernietigend vonnis over Gorki; van dit harde oordeel komt hij echter eenigszins terug door diens laatste werken: Een bekentenis en Het leven van een man die te veel is. Dit boek zal van veel nut zijn voor den toekomstigen geschiedschrijver van het letterkundige leven uit dezen tijd. Ook van Minskie die in de ‘tachtiger’ jaren werd bewonderd en gevleid is een werk verschenen. Deze Minskie heeft poézie en letterkunde in den steek gelaten om zich in de nieuw-christelijke philosophie te verdiepen. In dit boek spreekt hij over alles en nog wat: o.a. de idee van de Russische revolutie, socialisme en anarchisme. Zelfs heeft hij het na een langdurig verblijf in Frankrijk over de zeden en l'âme française, naar aanleiding van de misdaad waarvan madame Steinheil wordt beschuldigd en wier psychologie hij verklaart. Belangrijk is het hoofdstuk: het Fransche tooneel; hierin toont hij de armoede aan van het Fransche tooneel, waarvoor de groote vragen van den dag niet schijnen te bestaan, daar het zich voortdurend en bijna uitsluitend bezig houdt met l'adultère. Het is of de buitenlandsche tooneelstukken niet bestaan voor het Fransche publiek. (Ibsen en Tolstoï uitgezonderd). Minskie zoekt de reden hiervan in den aangeboren afkeer van de Latijnsche volken voor alles wat duister en nevelachtig is: deze gevoelen juist sympathie voor alles wat helder en duidelijk is en voor het sensueele. De Franschen zijn niet geneigd tot mysticisme. Dit blijkt ook, zegt Minskie, uit hun strijd tegen de kerk en tegen de tyrannie van het gezin, die zich zoo duidelijk uitspreekt in het Fransche tooneel. De Russische letterkunde houdt zich op het oogenblik bezig met de débâcle van het gezin, wat Vera Starkof aanduidt als ‘La Faillite de la Famille dans le roman russe’. In de Revue van 15 Juni, j.l. behandelt zij n.l. drie romans: een van Potapenko, een van den zachten, droefgeestigen Barantsevietsj en een van Sierachefkie. In al deze verhalen wordt het huwelijk veroordeeld en de rampzalige invloed van de ouderlijke macht op de kinderen. Doch Vera Starkof eindigt haar artikel zeer terecht met te zeggen dat deze schrijvers wat voorbarig zijn door ‘la faillite de la famille’ aan te kondigen. Integendeel zegt de schrijfster: ‘La famille ne s'en va pas, elle évolue, elle brise l'étau rigide qui la paralysait et cherche à se forger un moule nouveau qui favorise le libre épanouissement de l'individu dans une atmosphère d'entente, de cordialité et d'amour’. ANNIE DE GRAAFF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Keur Moeder, door Anna van Gogh-Kaulbach (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). De serie ‘Nieuwe Romans’ van bovengenoemde Maatschappij zet goed in. Eerst dat mooie ‘Huis vol Menschen’ en nu dit boek, dat wij niet aarzelen te rangschikken onder de beste romans der laatste jaren. Te aangenamer is ons dit getuigenis, wijl wij ons voor eenigen tijd verre van gunstig meenden te moeten uitlaten over den vorigen roman dezer schrijfster: Rika. Dat dit boek, naar wij zien, thans in tweeden blijkbaar onveranderden druk 1) in dezelfde uitgave als ‘Moeder’ verschenen is, vinden wij jammer en niet getuigend van veel zelfkennis der schrijfster. Daarentegen Moeder is een voortreffelijk boek. En in zooverre kunnen wij Rika apprecieeren als het der schrijfster tot broddellap gediend heeft ter oefening in een litteratuur-soort waarvan haar vroegere tendenzieuse romans zeer verre staan. Wat is dat wondere geheim toch van een goed boek? Je leest het en er gebeurt iets vreemds {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} in je. Je wordt zoo licht en zoo blij - dat je telkens onder je dagelijksche bezigheden opstaart, prettig-verrast, en je te binnen poogt te brengen wàt van dat prettige dan ook weer de oorzaak is. Tot je het weet, inééns weer: o ja, dat boek... Bij de meeste boeken ondervindt je dat niet; een bewijs dat er slechts weinig goede boeken geschreven worden. ‘Moeder’ behelst de geschiedenis van een vrouw, die, weduwe geworden, een pension begint, om haar kinderen een goede opvoeding te kunnen geven. Zij slaagt daarin, maar... met opoffering van haar mooiste illusies. Zij droomde zich, steeds veel voor haar kinderen te kunnen zijn doch de dagelijksche beslommeringen van 't materieele leven vervreemden haar van die kinderen meer en meer, en als zij ten laatste staat bij het lijk van haar jongsten zoon (de jongen heeft zich dood geschoten) tracht zij tevergeefs te peilen in het raadsel van zijn zieleleven, dat voor haar verborgen bleef. Dit alles doet zoo tragisch aan, omdat het zoo sober, zoo niets bedácht is. Wat er bij Jeanne Reyneke van Stuwe dik bovenop is gelegd (men zie de hier volgende recensie van ‘Achter de Wereld’) heeft zich bij Mevrouw van Gogh natuurlijk ontwikkeld; er is niets onwaarschijnlijks, niets gechargeerds en ook niets troebels in haar verhaal. Er is een schoone harmonie in. Aanmerkingen blijven te maken. Ik doe dat hier echter niet graag; spoor liever tot lezen aan. In haar woordvormingen vind ik de schrijfster nog niet altijd even gelukkig; er is een m.i. te methodisch gebruik van tot verbum gemaakte adverbia, als kalmde, grappigde etc. Werkwoord-vormen als ‘blijdde’, ‘witte’ etc. zijn bepaald smakeloos. Evenzoo: ‘aarzel-zegde’, ‘juich-vroeg’ etc., wat niets méér uitdrukt dan aarzelde, vroeg juichend etc. Wat beteekent verder: ‘wonderde Jo?’ Is ‘in ongeduldige wacht’ beter dan ongeduldig wachtend? Ik ben niet tegen neologismen. Maar dan moeten ze iets uitdrukken en dat doen ze hier bijna nergens. Toch is ook in dit opzicht Moeder veel soberder dan Rika en wordt een zoo voortreffelijk boek als 't hier besprokene er slechts weinig door geschaad 1). G. v. E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Romans en novellen Bij ons, door M. van Ravestein (L.J. Veen, Amsterdam). - Een boek dat ik met belangstelling ten einde heb gelezen. Toch een boek dat in geen enkel opzicht de volmaaktheid benadert, integendeel schier op iedere bladzij de sporen van beginnerswerk draagt. De compositie is gebrekkig; er worden verschillende thema's door elkaâr behandeld, waarvan geen enkel tot zijn recht komt. Een van deze thema's is het huwelijk tusschen Albert en Louise, hij zoon uit een fijn-Roomsche familie, zij een modern-Protestantsche, beter een totaal ongeloovige. Albert en Louise hebben elkaar oprecht lief; zijn weifelachtige, onpersoonlijke, meegevende natuur en haar ruime, ietwes nuchtere geest weten aanvankelijk botsingen te vermijden; zij dringen zichzelven op dat hun liefde alle moeilijkheden te boven zal komen. Dan, langzamerhand, ontstaat de vervreemding: Louise voelt zich buiten de sfeer van haar man en zijn familie gedrongen; haar kinderen, die zij beloofd heeft Roomsch te zullen laten opvoeden, ontwikkelen zich tot wezentjes wier zieleleven zij niet meer begrijpt. En zij eindigt met weenend neer te zitten bij de puinhoopen van haar vernietigd geluk. Een ander thema in het boek is dat van Felix, Pia en Jona. Felix, neef van Alfred, zoon van een moeder die, in naam nog Roomsch, haar kinderen een wufte, wereldsche opvoeding gegeven heeft. Een dualisme scheurt zijn ziel; weken lang doet hij mee aan de wuftheid van zijn kring, tracht in ongebondenheid te vergeten les tourments de l'Infinie, de stem van Christus die hem, zijn ziel ‘pétrie de Catholicisme’, steeds weer toeroept het ernstig-dringend: ‘Volg mij!... Verlaat al het andere... Geef u aan mij over...’ Deze Felix heeft zijn nichtje Pia lief met alle veneratie voor een zuster-ziel; hun beider kerk verbiedt echter een huwelijk. En dan komt het vroolijk ‘heidensch’ zusje van Louise: Jona, er tusschen - Felix' hartstocht ontvlamt, doch als hij bemerkt dat zij met list en onoprechtheid hem aan zich te binden tracht, stoot hij haar van zich en zoekt vrede in een klooster. Behalve deze thema's zijn er in dit boek nog meer, voornamelijk handelend over de andere kinderen der, in naam Roomsche, wufte tante van Alfred en Pia. Wij vernemen van de feministe Fanny die in vrije liefde leeft en van de hartstoch- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke Elsa die niet met haar goedigen saaien man gelukkig is, van Nancy trouwend met een parvenuïgen Jood en Minnie die zich met een knap officiertje verlooft, doch zóó schrikt van zijn burgerlijke familie, dat zij het subiet weer afmaakt. De beschrijving van het tochtje der twee naar het dorpje in Gelderland, waar de familie woont, zou op zich zelf een niet onaardig novelletje voor het tijdschrift ‘Eigen Haard’ of ‘Nederland’ geweest zijn - valt echter geheel buiten het kader van dit boek. En zoo valt eigenlijk die heele familie Erlenburg er buiten, en 't is gebrek aan compositie-vermogen des schrijvers dat hem al die stof niet tot eventueele latere romans heeft doen bewaren. Ware mij de roman ‘Bij ons’ in manuscript onder oogen gekomen, ik zou den schrijver in bescheidenheid dezen raad hebben gegeven: schrap alles van die wuft-Roomsche familie, al die bij-thema'tjes betreffende de kinderen Fanny, Minnie, Elsa etc. Blijft dan over de echt-Roomsche familie van Berne (de ouders van Alfred en Pia). Door 't vervallen van 't wuft-Roomsche, dat niets specifiek Roomsch' meer aan zich heeft, wordt van zelf de echt-Roomsche atmosfeer versterkt. Dit komt het thema Alfred - Louise ten goede en vereenvoudigt het exposé der in 't boek voorkomende personen en families, hetgeen meer rust geeft aan 't geheel, de aandacht concentreert. Maar dan verder... ja, dan verder zou eigenlijk nog alles te doen zijn; zou het boek geschréven moeten worden. Afgezien van de compositie - is het dit maar op enkele punten, d.w.z. vertoont het stijl, heeft het diepte, perspectief, fijnheid van karakter-ontleding. Dat de schrijver iets van dien aard vermag, heeft hij m.i. voornamelijk getoond in de teekening van Felix' Jacobs-worsteling, ook in een enkele goede bladzijde handelend over Louise en Alfred's verhouding (o. a. de scène aan tafel, als Louises jongetje vraagt waarom moeder niet bidt). Maar dit blijven kleine trekjes, losse episodetjes, die het slechts te meer doen betreuren dat de rest zoo flets, zonder veel ‘atmosfeer’ is. Van het echte Róómsche krijgen wij geen indruk; - wat ware er niet te maken geweest van mevrouw van Berne's sterfbed met het laatste oliesel etc! Ook de personen blijven voor 't meerendeel vaag; men vergeet ze spoedig. Dat nochtans dit boek tot het einde toe wel boeit geeft mij de hoop, dat deze schrijver ons later meer reden tot prijzen geven zal 1). G. v. E. Achter de Wereld, door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. (Amsterdam, L.J. Veen). - Heel wat verkwikkelijker is het intusschen een jong schrijver te zien worstelen met een gegeven dat nog te zeer boven zijn vermogen ligt, dan een schrijfster van talent zich met een Jantje-van-Leiden te zien afmaken van een onderwerp, dat veel uitnemender krachten dan de hare een mooie, maar moeilijke stof zou geboden hebben, vereischend de strakgespannen concentratie van het algeheel kunst-vermogen. Bij de bespreking van de vorige deelen der romanserie ‘Zijden en Keerzijden’, met name ‘Huize ter Aar’ en ‘Arl’ heb ik mijn van vele recensenten afwijkend gunstig oordeel niet verzwegen - des te meer spijt het mij thans te moeten luchtgeven aan mijn ergernis over het slechte, lorrige boek welks titel ik hier boven plaatste. Het is geschreven in denzelfden vlotten trant van vorige werken, in een stijl zonder veel kracht of heerlijkheid, egaal en kleurloos, doch ook zonder grove smakeloosheden of te hinderlijke conventionaliteiten. Maar nu de conceptie. Ik heb in den laatsten tijd geen boek gelezen dat in die mate de sporen draagt van te zijn in elkaar getimmerd als deze roman. Een goed boek groeit, als een boom of een bloem uit den grond, uit de Verbeelding des kunstenaars - een slecht boek is als een kunstbloem uit fragmentaire bestanddeelen tot een geheel gemaakt, overschrijdt nooit de diepe kloof die er gaapt tusschen het mechanische en het organische, kan hoogstens iets kunstigs, nooit kúnst wezen. En ware dit boek nu nog maar iets kunstigs! Het behoort echter thuis in de bazar van goedkoope prullen. Deze roman geeft ons de geschiedenis van Willem en Amélie (oude bekenden uit ‘Huize ter Aar’) die in vrij huwelijk samen leven, omdat haar man, een schurk aan wien zij tegen haar wil gekoppeld werd, weigert te scheiden. Willem en Amélie hebben elkaar hartelijk lief en helpen elkander de moeiten en zorgen van hun leven ‘achter de wereld’ die hen uitgebannen heeft, manmoedig dragen - tot het Amélie te zwaar wordt en zij sterft aan een lang verborgen, door de zorgen schielijk toegenomen kwaal. Een mooi onderwerp, waaruit zich een diepe tragiek zou laten ontwikkelen als het met ernst werd genaderd, met dien ernst en toewijding, die sobere ingehouden scheppingsaandacht ook, welke geleid hebben tot een boek als waarmede Anna van Gogh-Kaulbach zichzelve heeft overtroffen. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft die ernst ditmaal geheel ontbroken; haar roman is maakwerk geworden van de ergste soort. Van het werkelijk tragische in haar ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geven heeft de schrijfster niets gevóeld met die hoogere gevoels-spanning van den artist, en dus niets kunnen maken. En om het geval nu toch maar tragisch te doen zijn heeft zij er van allerlei bijgesleept, allerlei uiterlijkheden die niet uit het gegeven voortvloeien. Nog eens: wat had het alles mooi kunnen worden. Het eerst moedig en hoopvol beginnen van twee jonge menschen, in de kracht van hun liefde de wereld en hare conventie tartende! Dan de eerste pijnlijke ondervindingen... de botsing met de maatschappij die haar wetten niet straffeloos laat overtreden (heel even is hier goed in 't boek de ondervinding van de kinderen Jan en Ro, op school, als gefluisterd wordt over de verhouding van hun ouders; ook hun gesprek later met die ouders)... dan de steeds strakker spanning, als de kinderen grooter worden... het worstelen tegen altijd maar datzelfde, dat aan alle kanten loert... het moedeloos worden ten leste, het verslappen der idealen... de steeds nijpender greep van materieele beslommeringen... tot eindelijk, na geleidelijken, haast onmerkbaren overgang in steeds drukkender atmosfeer... het einde. Wat is daar alles hier van terecht gekomen? Hebben wij lust te schreien als dit boek uit is; leven wij ook maar een minuut onder den drúk van die verloren levens? Daarvoor is alles veel te would-be-ijselijk, te willekeurig. Men oordeele. In 't eerste deel al komt Amélie in aanraking met een dame, die vriendelijk voor haar is, doch een koppelaarster blijkt te zijn (wel toevallig) - haar dochtertje Ro, een kind met een hartstochtelijk karakter, wordt door een officier gekust en veroorlooft, daardoor wereldwijs geworden, sedert aan een van haar jongens-kennisjes allerlei intimiteiten, - tot haar oom Carel, een beest van een vent, haar geheel en al bederft. (Dit alles had met een meisje in andere omstandigheden even goed kunnen gebeuren); Willem heeft als moeder een draak van een mensch, die Amélie beleedigt met de vreemdsoortigste bijbelteksten, zooals de fanatiekste Christen ze niet bij elkaar zal prakkizeeren (deze heele figuur is een onmogelijke charge); ter verbetering hunner finantiën nemen Willem en Amélie een nicht bij zich in huis, die een mannengek blijkt en Amélie 't leven verzuurt door haar naloopen van vader en zoon. Een figuur als nicht Net is zeker niet onbestaanbaar, maar, als al het andere, in dit boek veel te gewild. En tegenover al die akelige menschen staan Willem en Amélie als Engelen in persoon: altijd verdraagzaam en vol geluk-in-hun-ideale-liefde, nooit eens bits of geprikkeld tegen elkaar, altijd in het beste humeur, met een glimlach op de lippen. Een verdacht romantisch luchtje omgeeft hen. Maar ik meen genoeg gezegd te hebben over dit boek, dat ik niemand kan aanraden te lezen. Vooral nu er al weer ‘een nieuw werk’ van Jeanne Reyneke van Stuwe op mijn schrijftafel ligt 1) en men dus, ‘Achter de Wereld’ ter hand nemend, niet eens meer de bekoring ondergaat van ‘op de hoogte van zijn tijd’ te zijn. Ligt intusschen in deze snelle productie der volijverige schrijfster misschien het geheim, dat zij ditmaal zoo ver beneden haar kracht gebleven is? G. v. E. Geld. Een Familieroman door A.I. Arnoldsen. (Amersfoort, Valkhoff en Co.) - ‘Alloh, alloh! Ja, ja.... Wilt U koopen: veertig common Topeka's, vijftig Southern pacifics, vijftig common Steels, vierduizend gulden Koninklijke petroleum? Verkoopen: twintig common Unions, veértig common Car, vijfduizend francs Rusland 1906 en drieduizend gulden Deli-cultuur? Zenden tien mille bank?... ja, ja, twee maal vijf! Even herhalen?... Ja, ja, da's goed, best. Druk? Nu bonjour.. hoor 't wel. Daag!...’ Met een zucht van verlichting lei Henri de haak op het toestel; hè! dat was nog net-aan geweest, vijf minuten vóór half twee.. Op een dag als vandaag was het dubbel opletten, een vergissing kostte geld, en je hadt altijd nog van die nakomers, lui, die om over éénen nog kwamen aanzetten en dan nòg middenkoers wilden maken... Vandaag was 't weer welletjes, wat 'n orders. Kom, hij moest maar weer naar voren - ze zaten daar weer te giechelen: die lotenjongen en de typiste hadden het veel te druk tegenwoordig - als hij even zijn rug draaide, maakten ze gekheid. En, het klerkenkantoor binnentredend, trok hij het gezicht in een boozen plooi en vroeg den schuldige of hij niets te doen had, daar hij voortdurend zoo zat te grinniken? De juffrouw kreeg een nijdigen blik en droop af naar haar machine. Vlak bij de balie zat de kassier, zijn krantje lezend, genietend van de stilte onder het koffieuur. Oud mannetje van vijf-en-twintig, altijd onbewogen filosoofje, dat zich niet stoorde aan anderen, was hij nu verdiept in een Berlijnsche correspondentie over het proces-Harden; tusschen twee half onthulde bijzonderheden teekende zich een genoegelijke grijns op zijn clowns-fisionomie, Henri keek even in het kasboek naar de positie, toen ging hij naar Krause die, zijn laatste broodje met leverworst verwerkend, de Londensche koersen bestudeerde. Wordt ge door dit fragment niet dadelijk flink in de effectenwereld gezet, lezer? Kijk, toen ik dit las ('t zijn de eerste bladzijden van 't boek) keek ik verrast even op en wreef mijn handen. Daar scheen een kranige kerel aan 't woord, een nog onbekende, een nieuweling, maar een die recht op zijn doel afging, die wist wat hij zeggen wilde en die dit ook scheen te kúnnen. Zouden wij hier nu heusch - zoo peinsde ik even voort - den roman van het Geld, van de Finantieele Kringen ontvangen, een werk waarin een wereld van stoere werkzaamheid, maar ook protsigen rijkdom en wulpsche weelde episch wordt verbeeld? Misschien ook, nòg breeder, den roman van Speculatie, waarvan Paap niet dan de onbenullige karikatuur te leveren vermocht: den roman van {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} nog scheller contrasten: voorspeed op wind gebouwd, een klatergouden schijn, tegenover de reëelste armoede, de verkrimpendste ellende, te snijdender naarmate de vroegere weelde grooter is geweest? Domme lichtgeloovigheid naast doortrapte sluwheid, een alles ten offer brengende roekeloosheid naast een wanhoop blind en dof-geslagen. En door dat alles heen koortsend, als een ondergrondsch vuur, dat ééne verterende Begeeren naar Geld, Geld, Géld... Een ‘familiegeschiedenis’ - natuurlijk: gansch dat leven saamgetrokken in ééne familie, een groep menschen van verschillenden aanleg, met verschillende aspiraties, in wie zich het leven dus verschillend reflecteert. {== afbeelding Het Spinozahuis (zie blz. 126) ==} {>>afbeelding<<} Zou hier - om kort te gaan - nu toch werkelijk de kunstenaar zijn, de machtige vizie, om het werk te doen dat Paap zoo smadelijk heeft laten liggen? Ach, hadde ik toch niet gepeinsd - een teleurstelling ware mij bespaard gebleven. Maar wat deksel, meneer Arnoldsen, waarom dan ook zoo'n flink begin, als u alleen maar van plan waart een heel gewoon en tam romannetje er aan te hangen? Intusschen, ik voel wel dat de schuld toch in hoofdzaak bij mijzelf ligt: alweer een goede les om liever wat te sceptisch dan te idealistisch te naderen tot wat ons aan nieuwe literatuur geboden wordt. Den roman van den heer Arnoldsen nu genomen voor wat hij blijkbaar wil zijn, kan hij dan worden aanbevolen? Ach jawel, waarom niet. Voor niet te veel eischende lezers is hier een wel boeiend verhaal. Misschien zullen enkelen niet goed begrijpen waarom die Henri, die in de geciteerde bladzijden zoo cordaat weet op te treden, zich op een zeker punt van het boek opeens als een tobber, een zenuwzwakke moet openbaren, die zijn meisje behandelt op een wijze die het doet betreuren dat dit meisje hem niet flinkweg bedankt, inplaats van, ook al weer eenigszins zonderling, zich aan hem op te dringen. Misschien zullen ook sommigen bezwaar maken tegen het invlechten van de figuur van Céline, de maîtresse van den bankier Josef Moosthal, als hebbende met het hoofdthema al heel weinig uitstaande. Misschien... maar wat doet het er eigenlijk toe nog meer bezwaren op te sommen? Nu ‘Geld’ maar een heel gewoon romannetje blijkt te zijn, zoo een waarvan er precies ‘twaalf in een dozijn gaan’ - is de aardigheid voor ons er af. G. v. E. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Spinozahuis IN de Juni-aflevering van het zoo aantrekkelijke tijdschrift van den architect Ed. Cuypers (‘Het Huis Oud en Nieuw’) treft ons een fraai geïllustreerd artikel over het dorp Rijnsburg. Wat wonder dat het vermaarde huisje, waarin Neerlands groote wijsgeer Spinoza geleefd en gewerkt heeft, niet wordt vergeten. De schrijver teekent hierbij aan: ‘Het is eigenaardig dat uit een betrekkelijk zoo kleine plaats verscheiden bekende mannen zijn voortgekomen. Hier woonde de familie Van der Kodden, het geleerde boerenhuisgezin, die met de volgelingen van haar godsdienstige richting onder den naam van “de Rijnsburgsche collegianten” bekend is. Hier leefde in 't begin der 17e eeuw Joachim Oudaan, de schrijver van “de Roomsche Mogendheid”. Hier heeft ook Spinoza een tweetal jaren verblijf gehouden van 1661-1663, zich bezighoudend met het slijpen van brilleglazen, terwijl hij intusschen zijn wijsgeerige verhandelingen schreef. Een combinatie van Spinoza-vereerders richtte een vereeniging op, deze kocht het vroeger door den wijsgeer bewoonde huisje aan, en stichtte er een klein museum, zijn studeerkamer en werkplaats bevattend, dat in 1899 is ingewijd. Ook van buiten gezien maakt het Spinozahuis, met zijn in lood gevatte ruitjes, en rood-wit geverfde luiken, een aardig effect’. Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften. De Gids. Wie het een en ander over ‘Het Russische Volksepos’ verlangt te weten leze het artikel van Dr. N. van Wijk. De Gids van deze maand brengt er het eerste gedeelte van. Grote epopeeën, te vergelijken met een Ilias of Odyssee, bestaan er in Rusland niet. Wat wij er vinden, dat is: een groot aantal kleinere zangen, die zich enigszins laten vergelijken met afzonderlike episoden uit Homerus, deels met vecht-verhalen uit de Ilias, deels met de meer romantiese ontmoetingen van Odysseus in de Odyssee. Maar de overeenkomst bestaat vooral in de omvang en in het feit, dat we telkens met één avontuur te doen hebben en niet met een komplex van avonturen, die in één hoofdverhaal zijn ingelast: de manier, waarop de stof bewerkt is, is een geheel andere. Zo'n Russies lied bestaat gewoonlik uit een paar honderd versregels, sommige blijven onder de vijftig, er zijn er ook van over de duizend. In deze liederen worden de daden bezongen van helden en andere personen, die deels histories zijn, deels slechts bij het volk hiervoor doorgaan: maar ook de historiese personen hebben een belangrijke gedaanteverwisseling ondergaan. Het is moeilik een nauwkeuriger definitie te geven en de grens te bepalen tussen epos en histories lied. In 1908 verscheen een proefschrift beschrijvende de Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk (door H.A. Poelman), ‘geen boek dat de Friezen pleizier zal doen’ volgens den heer Tutein Nolthenius, die er een artikel aan wijdt, onder den titel: ‘Van de Friezen van Groot-Friesland’. De ook in dit tijdschrift aangekondigde ‘Lettres de Belle van Zuylen à Constant d'Hermenches’ worden den Gidslezers nader gebracht door de, als immer, welversneden pen van Mr. W.H. de Beaufort. Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga karakteriseert Karl Kautsky's ‘Ursprung des Christentums’ als een historisch-materialistische verklaring, die opnieuw ten bewijze strekt voor de waarheid der stelling: ‘Dat het trachten naar een samenhangend beeld van de wording des Christendoms, afgescheiden van een grondig detail-onderzoek, geene aanbeveling verdient. Zelfs de knapste leeken worden, ondanks hun kritisch acumen, ten slotte nog het slachtoffer van eene al te weelderige fantazie. Van L. Bückmann, de Ons-Tijdschrift-redacteur, vinden wij een zeer goed schetsje van een meisje, dat, verleid, het vader, wiens trots zij is, niet zeggen durft, een wanhoopspoging doet om 't ongedaan te maken, aan bloedvergiftiging sterft, doch met een vredigen glimlach op 't gelaat... omdat vader er niets van wist... Wèl ‘De oude geschiedenis’, maar die nieuw blijft, als ze zoo simpel-goed verteld wordt als hier door den heer B. Na nog een mooi vers van den jongen dichter Jan Greshoff gememoreerd te hebben (‘Gesprek in de Schemering’) volstaan wij met de overige bijdragen zonder meer te vermelden: Wetenschappelijke paedagogiek, door R. Casimir. - Journalistenwerk in blijvenden vorm, door Joh. de Meester. - Om en in Boissevains interpretatie van de Bhagawad-Gîtâ, door Dr. H.G. van der Waals. - Zeilen, door G.J. Nieuwenhuis. - Aan het schrijven van mijn boek. Bladzijde eener autobiographie, door Mr. H.P.G. Quack. - Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. - Aanteekeningen en opmerkingen. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. Onze Eeuw. Een zeer aantrekkelijk artikel van Prof. Dr. K. Kuiper over ‘De Geschiedbeschouwing van Herodotus’ (door tal van aanhalingen, d. z. h. voorbeelden, uit Herodotus' werk verlevendigd) mag wel het eerste genoemd worden. Dit blijft de roem van Herodotus: Dat hij de grenspalen omver heeft gestooten door Griekschen volkstrots geplaatst tusschen Hellenen en Barbaren, dat hij zijn stamgenooten heeft geleerd in zich zelven niet langer godenkinderen te zien, maar bevoorrechte zonen van andere natiën, staande op de schouders hunner vaderen, en eindelijk, dat hij er niet aan gewanhoopt heeft in de verscheidenheid van feiten en volken de hoogere eenheid van herkomst en streven in beginsel te ontdekken. Misschien ligt ten slotte daarin de hoofdoorzaak van dien machtigen, rustig stemmenden invloed dien Herodotus voor ons blijft bezitten. Wie in zijn boek leest, dien is het of hij gaat aan de zijde van een wijs man, die de menschen lief heeft met vergevensgezinde ironie, doch de menschheid met vroom geloof in hare roeping. In 1784 gaf Betje Wolff in druk: ‘Vrouw Snaversnel: Volksliedje, op een aangename wijs: Gevolgd naar de Engelsche Ballade, The Wanton Wive of Bath’. Zij had het origineel in Bishop Percy's ‘Reliques of Ancient English Poetry’ gevonden, maar schijnt niet te hebben geweten dat de heldin van roemrijker herkomst was dan het liedje zelf. Pas Bilderdijk heeft in 1817, ruim vier eeuwen na Chaucer's dood, aan zijn landgenooten een teug uit dien ‘well of English undefyled’ geschonken. Maar zijn ‘Koekeloer, of de eerste April’, hoe aardig en verdienstelijk het gedicht ook zij, had ‘na 's landts gheleghentheyt verduytschet’, weinig gelijkenis meer met de ‘Nonne Preestes Tale’ van Chaucer. Aldus vangt A.J. Barnouw zijn interessante inleiding aan tot een vertaling van ‘De Vertelling van de Priores’ uit {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Chaucer's Canterbury Tales. Omtrent deze Canterbury Tales als geheel nog het volgende: Grootsch was de opzet van dit laatste werk. Toen Chaucer in 1400, ongeveer zestig jaar oud, overleed, was nog geen vierde van zijn oorspronkelijk plan voltooid. Maar wat wij bezitten telt reeds 17385 verzen, waarbij nog twee vertellingen in proza komen, twee-en-twintig verhalen al te samen. Kunstiger dan Boccaccio de honderd vertellingen zijner Decamerone tot één geheel verbond, bracht Chaucer eenheid in zijn werk. Een navolging der Decamerone mogen mijn Canterbury Tales niet genoemd worden, want hoe vertrouwd hij ook met den dichter Boccaccio was, wiens ‘Filostrato’ in ‘Troilus and Criseyde’, wiens ‘Teseide’ in ‘The Knightes Tale’ is naverteld, het proza, boek van den grooten Italiaan, dat hem bij het nageslacht onsterfelijk heeft gemaakt, is blijkbaat nooit in Chaucer's handen geweest. Maar de overeenkomst tusschen beide werken lokt tot een vergelijking uit: Bij Boccaccio een gezelschap van vijf dames en vijf heeren, elkanders gelijken in geboorte en beschaving, die om den tijd te verdrijven op het buitengoed, waarheen de Zwarte Dood binnen Florence hen heeft verbannen, ellander tien dagen met vertellingen vermaken. Bij Chaucer een reisgezelschap van acht-entwintig pelgrims uit alle rangen en standen der Engelsche maatschappij, door hun gemeenschappelijk godsdienstig doel, een bedevaart naar het graf van den Heiligen Thomas à Becket in Canterbury, tezamen gebracht in de herberg te Southwark, waar de tabberd uithing, vanwaar de op 17 April, d.i. 25 April naar onze rekening, van het jaar 1388, door den vroolijken waard vergezeld naar Canterbury optrekken. Vier dagen duurde toenmaals de reis van Londen naar de bisschopsstad, en het is de waard, die voorstelt de eentonigheid van den acht-daagschen tocht met vertellingen te breken. Het voordeel, dat die keuze zijner vertellers Chaucer boven Boccaccio geeft, valt in het oog. Bij den laatste zijn zij niet meer dan rolzeggers en zoo zeer ondergeschikt aan de vertelling, die zij hebben te doen, dat wij, de ‘novelle’ lezend, de verhalers uit het oog verliezen, onverschillig of het Pampinea of Pamfilo zij, die aan het woord is. Chaucer doet ons meerijden met zijn stoet, houdt voortdurend onze belangstelling levendig voor dat rijk geschakeerd gezelschap, waar ridder en mo enaar, aflaatkramer en priores, ongeletterde ploeger en geleerde ‘clerk’ uit Oxford broederlijk tezamen reizen. Geerten Gossaert en René de Clercq dragen verzen bij; Gerard van Eckeren vervolgt zij roman ‘Guillepon frères’. Dr. E.B. Kielstra schrijft over indische zaken. De Nieuwe Gids. Stijn Streuvels opent dit nr. met een soort van lyrische novelle ‘De Boomen’. Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eisch met stammen forsch opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht. Uit alle windstreken waren hun twaalf koppen zichtbaar; over heel de streek waren de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en denzelfden aar-naam: de twaalf Ruischaards. Als ouderlingen van denzelfden stam en afkomst, waren ze eigen geworden aan het uitzicht van het land, vergroeid met alles wat rond hen leefde. In heel den omtrek had hun naam ontzag gekregen en overal ondergingen zij een stille maar diepe vereering. Frans Erens geeft eenige bladzijden uit zijn reisdagboek; André de Ridder schrijft over Altrecht Rodenbach een warm artikel; hij zegt het te betreuren dat Leo van Puyvelde in diens boek over den dichter te geleerd, te uitsluitend-documentarisch is gebleven, den lezer niet rechtstreeks met Rodenbachs immense wezen in contact brengt. Jac. van Looy vervolgt zijn ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs’, waarover zij mogen oordeelen die er een oordeel over hebben. Zijn Litteraire Kroniek wijdt Kloos aan de juist verschenen ‘Journalistische Manoeuvres met den Zedespiegel’ door A. Moresco, benevens aan de brave en correcte, maar volslagen-onbeduidende rijmers van '40. En ten slotte lucht Dr. Aletrino zijn critische wijsheid in de sedert de samensmelting - en nu van Deyssel zwijgt - door hem geëntameerde rubriek. Wij zijn het met dezen recensent ten volle eens, dat het voor alle pedante schrijvers heel nuttig en noodig is eens flink op hun ‘zielewâbliefie’ te krijgen van een zoo heusch en welgemanierd man als Dr. A. Aletrino! De Beweging. H.P. Berlage Nzn. schrijft een artikel over den onlangs overleden Duitschen architect Alfred Messel, Maurits Uyldert over Victor Hugo's Jeugdlyriek. Rijpte Hugo's talent, zo wisselden ook zijn inzichten. Vorstenadoratie - hij zag in de kroon niet meer een symbool van het onfeilbare. ‘A quelques pieds sous terre un silence profond. Et tant de bruit à la surface!’ Ook zijn geloof heeft zich vervormd, is paganistieser, het is nu, na het orientalisme, vrij van elke tendentieuse invloed en heeft conventionele vormen laten vallen. Rondom Gods troon schaart zijn verbeelding geen Serafijnen meer, maar van het hemel-leven geeft hij de naieve heidense voorstelling als van een verpuurd aards bestaan. Ieder lezer van zijn verzen zal zelf deze opmerking maken en er de voorbeelden voor vinden. De aangelegenheid is, voor dit stadium van Hugo's ontwikkeling, niet belangrijk meer. De kunstenaar heeft den moralist en den politicus overwonnen. Het enige wat ons in zijn werk bekoort is zijn dichterlike schoonheid, is de zuiverheid van zijn toon. Nine van der Schaaf draagt een vers bij onder den titel ‘Daar is een Woudlied dat in vlammen stijgt en sterft’. Gevoel voor maat en rhythme is bij deze dame ver te zoeken. In proza ware dit alles, als het dan gezegd moest worden, zeker beter gezegd. Veel beter zijn de verzen van Jan Prins, van wien wij in deze aflevering een gedicht ‘Aan verre vrienden’ vinden. Uit een kort, maar inhoudsvol artikel van den redacteur Verwey over ‘Dichterschap en Werkelijkheid’ doe ik eenige grepen. Een dichter die niet in het werkelijke leven staat, moet zich wel voelen als een visch op het droge, of als een ademend wezen dat onder de luchtpomp gebracht, en langzaam maar zeker van de zuurstof, waaraan hij behoefte heeft, wordt beroofd. Goede dichters hebben hun verhouding tot de wereld dan ook meestal zóó begrepen, dat deze aan hen evenveel te schenken had als zij aan haar. Tot geen prijs wilden zij die verhouding verbroken zien. De belangrijkheid van den dichter tegenover de werkdadige wereld ligt hierin dat, terwijl de zin van die wereld onafgebroken gericht is op het begrijpelijke, hij aldoor in het Wonder leeft. Al zou er van den dichter, in zijn verhouding tot een wereld die op het verstand berust, niet anders kunnen gezegd worden dan: hij is haar tegendeel, - dan zou zijn onmisbaarheid daarmee zijn uitgesproken. Want - en hier komen we tot een bepaling die waarde heeft: het wonder van het leven is niets zonder de vormen van het leven, en de vormen van het leven zijn niets zonder het wonder. Als een dichter daarom zich opmaakt om voor de Poëzie, en voor zijn eigen gedichten de erkenning te veroveren van zijn tijdgenooten, dan doet hij daarmee het natuurlijkst denkbare: hij en zij zijn zonder elkaar een leegte en een duisternis. Het is de vloek van onzen tijd dat het besef van den samenhang verloren ging. Iedere eenling vordert in zijn verlatenheid, vrijwillige of hem opgedrongen, en de gevoelens waaruit de samenhang geboren wordt, verdrijft de drang naar beperkte verstandelijkheid. Alle verstaan, alle beheerschen van het begrijpbare kan niets, als de veer van de verbeelding verlamd wordt, als haar beweging die rust en ruimte maakt ons ontbreken gaat, als het invloeien van milde en belangelooze ontroeringen ophoudt, als we niet meer zien: onszelf in het heelal, maar altijd: onszelf aan ons taakje van het oogenblik. Wij zijn samen in de eeuwigheid, gij en ik, wij en allen, levenden en gestorvenen, - en de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigheid is niet een eindeloos-lange tijd waaraan het zelfs moeielijk denken is, maar ze is het gevoel van tijdeloosheid dat elk in zich heeft en waarin hij het gelukkigst is. Wie in tijdeloosheid leeft is eeuwig; ook al leefde hij zoo maar een oogenblik. Tracht erin te leven, dat is waartoe de dichter dringt, iedere dichter, daar alleen uit dit gevoel de verbeelding kan worden voortgebracht. De Schoonheid is iets doodeenvoudigs: zij is het natuurlijke leven in maatvolle bewogenheid. Behalve poëzie van Alex Gutteling en een vertaling van Karl Wolfskehls ‘Orpheus’ door denzelfde noemen wij nog een artikel van J. Koopmans over Daniël Heinsius en verschillende versvertalingen door Albert Verwey (o. a. naar Stefan George, H. de Régnier en José Maria de Hérédia). De Vlaamsche Gids. INHOUD: De toekomst van Zuid-Afrika in den strijd tegen de Engelsche invloeden, door Paul Fredericq. - De Schoonheid, door J.M. - Lente-Brief, door André de Ridder. - Zomer-Delirium, door André de Ridder. - Balder's Dood, door Dr. Eugeen van Oye. - Gifslangen, door Léon Fredericq. - Onderaardsche gevangenissen en burgverliezen, door A. van Werveke. - George Meredith, door Leo van Riel.- Duitse Letteren, door O. van Doorzelaer. - Engelse Letterkunde, door M. Basse, Europa. INHOUD: Kleine gedichten, door Geerten Gossaert. - Java, door Gerrit Timmermans. - Een zomernacht, door John Ruys Jr. - Joris-Karl Huysmans, door Jan van Nijlen. - Jong geluk, door Jeannette Nijhuis. - Het zedelijk bewustzijn, door Albert van Waasdijk. - Roemeensche sprookjes, door Hélène Vacaresco. - Meyfrette, door Jean Aicard. - Een vriendschap, door Ellen. - Het krekeltje, door Jean Rameau. - Van het kind en de geest van den vader, door Frits van Raalte. - Luiende klokken, door Daan van der Zee. - Over nieuwe boeken. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. INHOUD: Sommeil, naar een houtskoolteekening van Odilon Redon. - Odilon Redon, door Joh. Cohen Gosschalk, met portret en 11 illustratien naar werken van den Meester. - Nederlandsche Historieprenten, uitgegeven en toegelicht door Dr. H. Brugmans en Dr. W.W. van der Meulen, IV, met 7 illustr. - Noorsche Huisvlijt, door Albertine de Haas, met 7 illustr. - Het grafmonument van Graaf Filips van Hohenlohe, door J.A. Heuff Azn., met 1 illustr. - Vers voor een meisje, door Herman Poort. - Intieme Verzen, door J. Reddingius. - La Terra dell' Amore, door Amelie de Man. - Van ouderzorg en kindervreugde, door Frans Verschoren. - Boekbespreking, door H.R. met 2 illustr. - Ons kunstnaaldwerk in gevaar, door R.W.P. Jr. Groot-Nederland. INHOUD: Stemmingen, door Cyriel Buysse. - Mara, door Hélène Lapidoth-Swarth. - De tweede Vrouw, door Frans Mijnssen. - Verzen, door A. Roland Holst. - De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, door Dr. W.P.C. Knuttel. - Literatuur. Nederland. INHOUD: Berglucht, door J.P.D. Lokhof. - David en zijn vrouwvolk, door Johanna Nieuwerf-Feenstra. - Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, door Hendr. C. Diferee. Uit: De Levensgeschiedenis van Peter Ring, door Josef Cohen. - Schetsen, door Mej. J.M. Sernée. - Kroniek, door Marie Metz-Koning. - Boekbeschouwing, door H.... s. - Vreugde's Kind, door L.N., - Drie Liedjes, door J. Philip van Goethem. - Liedjes, door G.H. Priem. Van Onzen Tijd. INHOUD: Onze oude monumenten, door A.J. Oostdam. - Processie, door Marie Koenen. - Heimatschutz, door Jan Stuyt. - Christus Vertrooster, door Jos. M. van Wely O.P. - Over middeleeuwsche Tooneelvertooningen, door Dr. H.J.E. Endepols. - Litteraire Kroniek, door Alb. Steenhof-Smulders en J.A. van Lieshout, Pr. Vlaamsche Arbeid INHOUD: Herinneringen, door René Vermandere. - Vers, door Herman Baccaert. - Kindergedicht, door Constant Eeckels. - De Wonderpijl, door J. Vermeyen. - Venezia, door Jan van Nijlen. - Over de Literatuur van den Dag: Maurits Sabbe, door André de Ridder. - Vlaamsche Arbeid: Verzen van Aug. van Cauwelaert, door Jan van Nijlen. F.A. Snellaert, door Karel van den Oever. - Aan Leo Balet, door Karel van den Oever. - Vreemde Arbeid: ‘Mehr Freude’, ein Ostergruss von Dr. Paul Wilhelm von Keppler, door Jozef De Cock. Boekbeschrijving. Romans Heijermans, Herman: Berliner Skizzenbuch. M. Zeichngn. v. Ernst Pickardt. Berlin, Boll & Pickardt. f 1.95; geb. f 2.75 Herbertson, Jessie L.: Junia. London, Chatto & Windus. f 3.90 Herrick, Robert: Together. London, Macmillan & Co. f 3.25 Hichens, Robert: A Spirit in prison. London, Hutchinson & Co. f 3.90 Hilditch, J.: Fortaellinger fra folkelivet. Christiania, Gyldendalske Bkh. f 3.25 Hill, Headon: Her splendid Sin. London, Ward, Lock & Co. f 3.90 Hill, Headon: The Hate of Man. London, Cassell & Co. f 3.90 Hirsch, Charles-Henry: Nini Godache. Roman. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Holdsworth, Annie E.: Lady Letty Brandon. A novel. London, John Long. f 3.90 Hope, Anthony: The great Miss Driver. London, Methuen & Co. f 3.90 A story of modern English life, which centres round ‘the great Miss Driver’ of Breysgate Priory, only child and heiress of Nicholas Driver of Catsford. How she - a lady of high ambition, of strong feelings, and of many devices - rose to heights of power, how she slipped and fell from the summit, and by what means she regained her footing, is candidly recorded by her secretary and friend Austin Austin. Huch, Rudolf: Die Familie Hellmann. Roman. München, Georg Müller. f 3.90; geb. f 4.55 Hume, Fergus: The rainbow Feather. London, Digby, Long & Co. f 3.90 Hume, Fergus: The green Mummy. London, John Long. f 3.90 d'Ivray, Jehan: Les Porteuses de torches. Roman orné de 22 compositions de Gottlob. Paris, Albert Méricant. f 1.90 Johnston, Mary: Lewis Rand. London, Constable & Co. f 3.90 This thrilling romance of the days of Thomas Jefferson is the first novel from the pen of Miss Johnston in the last four years. The plot centres about the Napoleonic character of Lewis Rand, {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} who becomes one of the great men of his party and time, - a self-made hero, a man of achievement and overwhelming ambition, whose fortunes are followed by the reader with absorbing and even breathless interest. No novel yet written gives such a vivid picture of the exciting early years of the last century, - the years in which the contest for supremacy between the party of Jefferson and the aristocratic Federalists became most intense. The personal complications and dramatic, often tragic, situations resulting from this warfare of the parties have afforded Miss Johnston the material for a narrative of tremendous power. Her brilliant, masterly portrayal of Jefferson and of the trial of Aaron Burr would alone make the book notable, while the rich background of the suave old Virginia life, with its stately homes, its beautiful women, and rich, romantic ideals, has given her an opportunity to tell a moving love-story with all the fire and fervour that the readers of ‘By Order of the Company’, so well remember. Kaiser, Isabella: Die Friedensucherin. Roman aus dem Leben einer Frau. Köln, J.P. Bachem, f 1.95; geb. f 2.60 Kenealy, Arabella: The whips of time. A novel. London, John Long. f 3.90 Kernahan, Mrs. Coulson: The graven Image. London, J. Milne. f 3.90 Kernahan, Mrs. Coulson: The Sin of Gabrielle. London, John Long. f 3.90 Kinross, Albert: Joan of Garioch. London, Macmillan & Co. f 3.90 Kolbenheyer, E.G.: Amor Dei. Ein Spinoza-Roman. München, Georg Müller. f 3.90; geb. f 4.90 König, Ewald Aug.: Pistole u. Feder. Roman. Berlin, August Scherl. 2 Bde. f 2.95; geb. f 3.90 Kyser, Hans: Der Blumenhiob. Roman. Berlin, S. Fischer. f 2.30; geb. f 2.95 Lagerlöf, Selma: En saga von en saga, och andra sagor. Stockholm, A. Bonnier. f 2.30 Landquist, J.: Viljan. Stockholm, A. Bonnier. f 3.90 Lesueur, Daniel: Nietzschéenne. Paris, Calman-Lévy. f 1.90 C'est le roman de l'énergie féminine, - l'énergie puisée dans la philosophie de Nietzsche, - maist c'est aussi le roman de la tendresse et de l'héroisme d'amour chez la femme. Ce roman, d'une actualité aiguë, analyse toutes les subtilités de l'âme moderne, partagée entre la hardiesse que lui donne sa pensée élargie et la pitié, la fraternité de douleur que nulle époque n'a connue si frémissante. De là des complications sentimentales, des scrupules, des audaces et des délicatesses, qu'incarne un type de femme où se reflète le temps présent. Quant aux hommes, nous les avons coudoyés dans les joutes fiévreuses de la spéculation et de l'industrie. Et la clarté philosophique dont s'éclaire cette étude puissante nous pénètre, elle aussi, de nouveaux frissons et de nouveaux reflets. London, Jack: The iron Heel. London, Everett & Co. f 3.90 Lorimer, George H.: Jack Spurlock, prodigal. London, John Murray. f 3.90 Lorraine, Rupert: The Woman and the Sword. London, T. Fischer Unwin. f 3.90 Lorris, Claude: Les Nuages s'amoncellent. Roman. Paris, Bernard Grasset. f 1.90 Loti, Pierre: La Mort de Philae. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Dans ces pages admirables ou la grandeur de la pensée et la puissance de l'imagination s'unissent à la poésie du rêve et à la magie du style, c'est tout le passé mystérieux de la terre antique et sacrée de l'Egypte qui semble nous être révélé par les évocations troublantes de Pierre Loti, par les témoignages du temps des Pharaons, qu'il oppose aux destructions sacrilèges d'aujourd'hui. - Revue des deux Mondes. Maartens, Maarten: Brothers All. More stories of Dutch peasant Life. London, Methuen & Co. f 3.90 The Dutch peasant of to-day may be said to be as unknown to readers as the Dutch peasant of Ostade and Jan Steen are known to art critics. In his new book Mr. Maarten Maartens, the Dutch writer, who has, like Mr. Conrad, chosen English as his literary medium, has taken the Dutch peasant for his theme, and it will be impossible any more for wise readers to plead ignorance of that interesting personality. The title of the work ‘Brothers All’, indicates that Maarten Maartens comes to his task with sympathy and understanding. Maarten Maartens thus summarises the Dutch peasant of to day in a letter: ‘The Dutch peasant is a Saxon, with the religion of the Lowland Scotch. He is a cousin - but distinctly twice removed - of the “Boer”. He is as absolutely unlike his Flemish brother as two sons of one father - and different mothers - can possibly be’. The volume contains a number of short stories, a medium, in the opinion of certain critics, in which Maarten Maartens's fine genius is perhaps best displayed. Maël, Pierre: César Borgia. Paris, Ernest Flammarion. f 1.90 Malling, Matilda: Ninas Bryllupsreyse, Kjöbenhavn Gyldendalske Bkh. f 1.65 Mandelstam, Valentin: Un Aviateur. Roman. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Mansfield, Charlotte: Love and a Woman. London, T. Werner Laurie. f 3.90 Margueritte, Paul: La Princesse noire. Roman d'aventures. Paris, Librairie Felix Juven f 1.90 Margueritte, Victor: Le petit Roi d'ombre. Paris, Librairie des ‘Annales politiques et litteraires’. f 1.90 Margueritte, Victor: Jeunes Filles. Paris, Fasquelle. f 1.90 Dans cette étude de moeurs très vivante, pleine d'humour et d'entrain, Mons. Victor Margueritte a mis en scène des types de jeunes filles, un peu trop émancipées sans doute, qui ne demanderaient pas mieux que de se marier suivant leur coeur, mais que la dureté des temps, les nécessités sociales contraignent à abdiquer quelque peu de leur fierté et à se laisser aller dans la poursuite du fiancé, à plus d'un compromis avec leur conscience et leur idéal. - Revue des deux Mondes. Marie-Madeleine: Die Wegweiserin. Liebesroman. Berlin, Verlag Continent. f 2.30; geb, f 2.95 Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Aankondiger, Hilarius'. Maandelijksch advertentieblad voor het lager onderwijs. 1e jaargang. 1909/10. No. 1. Almelo, W. Hilarius Wzn. Wordt gratis verzonden aan alle hoofden van scholen, schoolopzieners enz. Brusse, M.J.: Achter de coulissen. 2e, herziene druk. 2e-4e duizendtal. (VI. 132 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Falkland Samuel (Herman Heijermans Jr.): Drijvende klompjes. 2e, goedkoope uitgave. (V, 127 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.75; geb. f 1.10 Geyerstam, Gustav af: Het boek van klein broertje. Roman uit het huwelijksleven. Naar het Zweedsch door Ed. Thorn Prikker. 2e druk. Geautoriseerde uitgave. (XII, 231 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.50; geb. f 1.90 Bibliotheek van skandinavische literatuur. VII. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 9 15 September 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Engelsche letteren III De tooneelschrijver George Bernard Shaw ‘Candida’ IN mijn inleidend opstelletje over Shaw's oeuvre, in een nummer van den vorigen jaargang van ‘Den Gulden Winckel’, heb ik getracht eenige algemeenheden af te scheiden uit de verrassend-vele indrukken, die bij het kennismaken van zijn werk naar boven komen. Ik herhaal, dat Shaw voor mij een kunstenaar van den tweeden rang blijft, omdat hij mist het medelijden, de vergevensgezindheid, eigenschappen van het goddelijk-verwante in de kunstenaarsziel. Bovendien, als tooneelschrijver begaat hij de onvergeeflijke technische fout, al te dikwijls personen uit te denken, die spreken en doen zooals in de werkelijkheid dat niet het geval kan zijn. Dat men zoo lang onkundig blijft van dit gebrek, komt door de overbluffend-geestige dialoog en de verrassend-rake, zeer-idiomatische dialectiek. Hij is te veel artiest, in den waren en goeden zin, om de smakeloosheid der tendens-ideeënkunst niet te vermijden: zijn werk is van algemeenmenschelijke, veelzijdig-breede strekking, ook al is hij socialist en politicus. Maar er is bij hem een tendens, in zooverre als hij bestaanbare personen, sprekende een bestaanbare taal, samenknecht in totaal-ónbestaanbare situaties. Hij gaat voor het tooneelstuk, dat hij van plan is te scheppen, zitten als een schilder voor zijn doek, en dikt aan als deze. Hij denkt zich zijn personen, wil een bepaald conflict en brengt ze daarin langs meestal zeer onwaarschijnlijk gebeuren. In dat opzicht is hij een aanhanger der romantiek, wat door hem zelven grif wordt toegegeven, ook al munt hij uit in juiste woordenkeus en naturalistische kleinmalerei. Omdat hij zoo ongevoelig, zoo onontroerbaar is, zoo totaal on-emotioneel, schept hij nooit die bittere, aangrijpende conflicten, welke den waren, gevoel-vollen kunstenaar aantrekken. Men moet nu vooral niet denken, dat zijn tooneelwerk niet ‘du théatre’ is. Integendeel, goed ambachtsman als hij is, schrijft hij nooit iets, dat dramatisch onmogelijk blijkt. Ik kan mij best voorstellen hoe hij velen critici zand in de oogen strooit! Er volgen zooveel indrukken als je iets van hem hebt gezien, dat je gewoon het bosch niet meer kunt onderscheiden door de boomen, of beter de ééne, onvergeeflijke fout over het hoofd ziet door de verblinding der schittering van goede eigenschappen. Als Shaw niet zoo heel bizonder geestig was, niet zulke fijne tegenstellingen wist op te bouwen, je lachspieren niet zoo automatisch in beweging wist te houden, dan zou je hem nog meer als nu het geval is, aanraden: ‘Houd je bij je essays!’ Shaw is een buitengewoon knap man, die niets geheel-verkeerd doet, zelfs, of liever zeker, het schrijven van tooneelstukken niet. Maar tooneelstukken zijn geen kunstwerken als zij technisch goed, maar als ze, zooals alle andere {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerken, mengsels zijn, in onnaspeurlijke menging, van het gedachte- en gevoelsleven van den maker. Shaw's stukken zijn, wat de situatie en de handeling betreft, vaak burlesken. Nu is een burlesk een verrukkelijk iets, maar ze moet niet door willen gaan voor ‘tranche de vie’. Thackeray schreef prachtige burlesken. In ons land probeert Heyermans het genre en het mislukt hem bijna altijd, omdat hij niet geestig genoeg is. Maar beide deze schrijvers erkennen in een burlesk dat het een burlesk is, laten het niet doorgaan voor een ding van pure werkelijkheid. Shaw nu, doet het omgekeerde: hij schrijft spelen der werkelijkheid, die je alleen kunt verdragen als je ze als burlesken opvat. En niet alleen in het komische is zoo'n stuk een burlesk! Ook bij de meest tragische onderwerpen en gegevens blijven handeling en situatie burlesk. Er is nu letterlijk geen enkel stuk, waarin een goed geconcentreerde handeling tot een logisch einde afgewikkeld wordt, geen enkel waarin eenvoud, kenmerk van het ware, onroert door beheerschen van stof en kalmte van stijl. Het blijven zeepbellen van de schitterendste kleur........ Om Candida, het door Verkade in ons land gespeelde stuk, te begrijpen, lijkt het mij nuttig een gedeelte uit de ‘Preface’ te belichten, welke Shaw schreef bij de ‘Plays Pleasant’, waarvan dit stuk er één is. Shaw zegt in die voorreden gemeenlijk buitengewoon mooie dingen. Hij is een heerlijk stylist en zijn essays zijn me zeer lief, misschien wel het liefst. Welk een prachtvol kunstcriticus is hij toch, en hoe goed is het voor elken kunstbeoordeelaar te ondervinden hoe verrukkelijk frisch zijn onconventioneele geestigheid aandoet. Shaw schrijft daar: ‘In den herfst van 1894 bracht ik een paar weken in Florence door, waar ik een studie maakte van de godsdienstige schilderkunst en hare vernietiging door de Renaissance. Bij een vroeger bezoek met hetzelfde doel, moest ik Italië plotseling verlaten, om in allerijl naar Birmingham terug te keeren, waar ik bij een muziekfeest als recensent mijn plichten te vervullen had. Er was daar toen een zeer belangrijke verzameling schilderijen van Pre-Raphaelieten in een openbaar museum tentoongesteld. Ik bezocht die collectie, en ging toen eens naar de kerken in Birmingham kijken om de ramen van William Morris en Burne-Jones te zien. Over het geheel gaf Birmingham mij meer hoop dan de Italiaansche steden, want de schilderkunst, die het me toonen kon, was het werk van nog-levende mannen, terwijl het moderne Italië, zoover als ik kon nagaan, evenmin verband hield met Giotto als Port-Said met Ptolomeus. Nu geloof ik niet in een bepaalden kunstsmaak bij menschen, die niet voort kunnen brengen wat ze zoo hoogelijk prijzen. Toen ik bij een volgend bezoek aan Italië het tooneelschrijversberoep uitoefende, waren de tijden rijp voor een Pre-Rafaelitisch stuk. De godsdienst was begonnen te herleven, kwam weer terug bij de menschen - zelfs bij de predikanten - met zulk een overweldigende kracht, dat de officiëele Engelsche kerk het zelfs niet kon tegenhouden’............. ‘Maar éénheid, hoe gewenscht ook bij politieke bewegingen, is noodlottig voor het drama, aangezien elk drama de artistieke uitbeelding is van een botsing. Het resultaat van die botsing kan vernietiging of verzoening zijn, of, zooals in het leven zelf, kan het zelfs gebeuren, dat er geen einde, geen resultaat ontstaat. Maar de botsing is onmisbaar: geen botsing, geen drama. Het conflict tusschen het makkelijk-onderkenbaar goede en het onloochenbaar-kwade levert ons slechts het ruwe spel van marqué en held, waarbij door dik en dun partij gekozen wordt en de tooneelschrijvers de menschen met een andere opvatting gewoonweg, zonder gewetenswroeging, verdoemen. In zulke goedkoope waar handel ik niet. Zelfs in de propagandistische stukken van het vorige deel (de Plays Unpleasant), heb ik elke persoon een eigen meening gegund, in zooverre ik die begrijpen kon, en voor den slechten Sir George Crofts (in Mrs. Warren's Profession) net zooveel gevoeld als voor de vriendelijker en meer populaire figuren in dit deel’. En verder: ‘Hier dan was het de hoogere, vagere, bescheidener visie tezamen met de onsamenhangende, kinderachtige, zelfs bespottelijke onbeholpenheid, die mij een dramatische tegenstelling bood met het stoutmoedige, van-zichzelf-zekere, verstandig-kalme, gezond-kortzichtige, verwaten idealisme van het Christen-Socialisme. Daarvan heb ik gebruik gemaakt bij Candida’. Wij weten dus nu uit Shaw's eigen verklaring wat we in Candida zullen zien botsen. In Reverend James Mavor Morell, den socialistischen dominé, zien we den zelfgenoegzamen man, die goed is zonder verleiding, en opgaat in de bedwelming, die uitstraalt van zijn eigen welsprekendheid. In den achttienjarigen Eugene Marchbanks, den adellijken, onhandigen dichter, is het fijnere onderscheidingsvermogen van den ziener, die begrijpt waar de zelfbewuste dominé twijfelt, die leeft in sferen van poëzie, ontoegankelijk voor het practisch idealisme van den lager-bij-den-grondschen volksleider. Dit is een taak van hooge verfijning, twee menschen zooals deze tegen elkaar te laten botsen, nietwaar? Het voorwendsel tot het conflict is Candida, de vrouw van den dominé, die zijn fouten kent maar hem liefheeft desondanks. Eigenlijk is Candida de meest passieve persoon- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid in het stuk, zij staat boven de handelende personen. Candida zelve strijdt niet, er wordt om haar gestreden. Morell heeft den jongen mede naar huis genomen, toen hij hem op de Thames Enbankment slapend vond, met een wissel van 55 pd. st. in zijn zak, dien hij niet inwisselen durfde, omdat hij eerst {== afbeelding Eduard Verkade, leider van ‘De Hagespelers’ als Eugene Marchbanks in ‘Candida’==} {>>afbeelding<<} over zeven dagen betaalbaar was. Eugene is op reis geweest met Candida en komt met haar terug, als Morell vrede gesloten heeft met den vulgairen, laag-materialistischen vader van zijn vrouw. Eugene is totaal ontbloot van menschenkennis en ondervinding, hij voelt het vulgaire niet in Candy's vader en weet niet hoeveel fooi hij een koetsier moet geven. Evenmin kan hij begrijpen, waarom Candida hem heeft aanbevolen de uitnoodiging van haar man om te blijven lunchen, af te slaan. Als James hem werkelijk inviteert, zegt hij, dat hij wel graag zou willen, maar dat Candida hem heeft gezegd te moeten weigeren, waarop de dominé hem duidelijk maakt, dat het eerste samenzijn na den terugkeer van een vrouw in de echtelijke woning iets is, waarbij geen vreemden tegenwoordig behooren te zijn, maar dat hij hem, Eugene, niet als vreemde beschouwt. Als Morell met zijn ongeschokte tevredenheid praat over zijn huwelijksgeluk, begint de strijd: Marchbanks kan zich niet inhouden, moet hem zeggen hoe slecht hij Candida geplaatst vindt naast haar man. In het begin behoudt de dominé zijn kalmte en zalft hij mooie phrases uit, die de ruwheid van Eugene's inconventionaliteit ten top voert, zoodat deze belooft hem te zullen schokken, zooals hij nog nooit geschokt geworden is. Dan zegt hij hem, dat hij op Morell's vrouw verliefd is! De dominé lacht hem uit, zalft weer, windt zich op, maar breekt de frischheid, de brute, onmeedoogende kern van den jongen niet. Zelfs niet als hij hem in de lurven pakt. Met demonische kracht brengt Eugene het zelfgenoegzame in den man van Candida aan 't wankelen, en laat hem inzien hoe hij ingeslapen is bij zijn bewustzijn de waarheid te bezitten, hoe hij zit vastgeroest in die bewustheid en geen verdraagzaamheid meer heeft voor de absolute, van elk spoor van leugen ontdane, wetenschappelijk en menschelijk juiste werkelijkheid. Als later blijkt, dat Candida evenmin gelooft in de roeping van haar man, die de menschen des Zondags alleen trekt, omdat de kroegen dan gesloten zijn, en de vrouwen verliefd worden op zijn welsprekendheid, dan voelt Morell zich wel héél ongelukkig. Nu komt iets, wat in dit stuk niet thuis behoort: een gevoelsdaad. De wind van waarheid, die de stukken van Shaw doorwaait, veegt alles schoon, alles weg, ook de gevoelens van de menschen. Vandaar, dat de zielegrootheid, de bijna bovenmenschelijke moed van den dominé, die hoog zich verheft boven den oer-ruwen dichter, als hij dezen gelegenheid geeft aan Candida zijn liefde te verklaren, verwondering wekt in dit stuk, dat met het ware gevoel al evenmin in verband staat als met de waarschijnlijkheid van gebeuren. Elk ander had den dichter eenvoudig de deur uitgeworpen, wat Shaw erkent in zijn allervermakelijkste parodie op Candida: ‘How He lied to her Husband’. Dan komt eindelijk de bekende slotscène, de ‘verkooping’, zooals men die zou kunnen noemen, waarbij Candida zich verkoopt aan den meestbiedende. Haar man biedt zijn kracht, zijn bescherming, de dichter zijn zwakheid, zijn verlatenheid! Candida kiest den zwakste, en haar man begrijpt niet dat hij die is, want hij weet niet, dat zijn vrouw de moeilijkheden der kleine levensdingen voor hem wegneemt en hem koestert en beschermt, zoodat het wel makkelijk voor hem is het tot wat te brengen. Zij zegt: ‘Kijk nu eens naar dien kleinen jongen daar - mijn jongen - die verwend geworden is van zijn {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wieg af. Eens in de veertien dagen gaan we zijn ouders bezoeken. Je moest eens meegaan, Eugene, en de portretten zien van den held van dat gezin. James als baby, de prachtigste van alle babies! James met zijn eersten prijs van school in zijn hand, toen hij acht jaar oud was! James als de captain van zijn elftal! James in zijn eerste gekleede jas! James onder alle soorten van feestelijke omstandigheden! Je weet hoe sterk hij is (ik hoop dat hij je geen pijn heeft gedaan) - hoe knap hij is - en hoe gelukkig! (Met grooteren ernst). Vraag eens aan de moeder van James en aan zijn drie zusters wat een moeite het gekost heeft om James de moeite te besparen iets anders uit te voeren dan maar sterk en knap en gelukkig te zijn. Vraag mij eens wat het kost om James' moeder en zijn drie zusters en zijn vrouw en de moeder voor zijn kinderen te zijn, allemaal te gelijk. Vraag maar eens aan Prossy en Marie hoe moeilijk het huishouden is, zelfs als we geen visite hebben, die de uien helpt schillen. Vraag eens aan de leveranciers, die James willen komen lastig vallen en zijn mooie preeken bederven, wie het is, die ze om uitstel vraagt. Als er geld te geven is, geeft hij het: als er geld geweigerd moet worden, doe ik dat. Ik bouw een kasteel van rust en toegevendheid en liefde om hem en sta op schildwacht altijd maar door, om de kleine, alledaagsche zorgen van hem af te houden. Ik maak hem tot den meester over alles, al weet hij het zelf niet, en al kon hij je voor een paar oogenblikken geleden niet verteld hebben, hoe het allemaal in elkaar zat. En toen hij dacht, dat ik misschien weg zou gaan met jou, was zijn eenige bezorgdheid - wat er van mij zou worden. En om me te lokken bood hij mij zijn kracht voor mijn verdediging, zijn ijver voor mijn levensonderhoud, zijn positie voor mijn waardigheid, - zijn, - och, ik haal je mooie zinnen maar door elkaar en bederf ze, niet waar, lieveling?’ Dan antwoordt Morell (heel wat gevoeliger, edeler en verdraagzamer dan de helderziende, poëtische Candida, die o zoo goed weet, hoeveel zij voor haar man doet): ‘Het is allemaal waar, elk woord. Wat ik ben heb ik te danken aan het werk van jouw handen en de liefde van jouw hart. Jij bent voor me, mijn vrouw, mijn moeder, mijn zuster: je bent het summum van alle liefderijke zorgzaamheid voor mij’. In de werkelijkheid konden al deze personen niet zoo met en bij elkaar leven. Candida begrijpt intellectueel den dichter beter, maar heeft haar man lief, volgens den schrijver. Maar een echte liefhebbende vrouw doet heel, heel anders, is veel vrouwelijker en heftig, en is zich niet zoo bewust van de goede dingen die ze doet, welke door een echte vrouw als plichten worden beschouwd, die geen recht geven op dankbaarheid. Maar voor ieder, die ooit een stuk van Shaw heeft zien spelen of er een las, is het onnoodig aan te toonen dat ze, wat het gebeuren betreft, onwaar zijn. Shaw blijft geheel aan de oppervlakte van het echte, van het gevoelsleven. Nooit is er verdieping van gevoel, alleen maar atmospheer en heel veel geestige paradox. Maar zijn werk is nuttig! Niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} alleen den Christen-Socialist behoort aan 't wankelen gebracht in zijn zelf-geloof, maar ieder ander met hem! De grootste leugen bezit hij, die het zekerst van zijn waarheid is! Er is maar één groot gevaar voor den denker, den werker, dat is te gelooven dat hij er is. En dat geloof, dien verkeerden, gevaarlijken waan, ondermijnt Shaw zoo heilzaam. Allen in meerdere of mindere mate, zijn wij tevreden met de hoogte die we bereikt {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. En dan is het zoo onzeggelijk nuttig iets van Shaw te zien of te lezen. Hij helpt je daar wel af! Maar dat maakt zijn tooneelstukken niet tot op het tooneel veraanschouwelijkte levensgebeurtenissen. Bij Ibsen is veel mystieks, veel onbegrijpelijks, nevenschikking van heel-bijzondere fijnbesnaarde menschen, maar is er een éénheid van handeling, die het verwarde kluwen tot egaalgelegde draden ontwart, en een innig aanvoelen met wat wij voor waar en mogelijk houden. Het zal iemand niet invallen Ibsen niet au sérieux te nemen, als men iets niet begrijpt. Maar wie Shaw au sérieux neemt, komt bedrogen uit. Schudt af de idee, als zou Shaw zelf gelooven, dat wat hij op het tooneel laat verbeelden het werkelijke leven voorstelt, en ge kunt hem apprecieeren. Zie in de twee hoofdfiguren van Candida de twee abstracte tegenstellingen in zijn voorbericht genoemd, beschouw ze als goed-Engelsch sprekende marionetten, en ge kunt dit stuk mooi vinden. Denk eraan, dat hij een Pre-Raphaelitisch stuk wou maken, een stuk van zuivere, hardklare godsdienst, naakte waarheid, niet gedood door wulpschheid, niet vernietigd zooals de kunst van Sandro Botticelli, die gedood werd door Raphael volgens onze gevoellooze tijden, waarin men dorheid godsvrucht noemt, en gevoel en rijkdom, zonde. De eenige echt-sympathieke persoon in Candida zou de dominé zijn, zoo men het stuk opvatte als iets van ernstig gebeuren. Maar hem wil Shaw juist treffen en als antipathiek beschouwd zien. Het kost heel wat moeite zoover te komen, dat men zijn brein er niet langer mede breekt, de bizarre handeling van dit stuk met zijn overtuiging van mogelijkheid te verzoenen. Maar als men zich even voor goed heeft voorgenomen daar maar niet meer over te piekeren, dan heeft men wel veel aan Candida. En dat niet omdat het gevoeliger zou zijn, of mogelijker dan de andere stukken, maar omdat het conflict ontstaat tusschen twee fijn besnaarde zielen, en boven de handeling een vrouw beweegt van groote ziele-teerheid. Als men zich vrijgevochten heeft van die onbedwingbare neiging, Candida te meten met zijn algemeene maat, die voor een gewoon tooneelstuk, dan voelt men zich frisch als na een verkoelend bad, en geniet innig en oprecht van den onvergelijklijk-geestigen dialoog. Den volgenden keer hoop ik de aandacht te vragen voor een gemakkelijker stuk, het tot de ‘Plays Unpleasant’ behoorende. Mrs. Warren's Profession. SIMON B. STOKVIS. 's Graveland. Hedendaagsche engelsche dichters 1) I John Davidson Some said, ‘He was strong’. He was weak; For he never could sing or speak Of the things beneath or the things above, Till his soul was touched by death or love. Some said, ‘He was weak’. They were wrong; For the soul must be strong That can break into song Of the things beneath and the things above At the stroke of death, at the touch of love. ALDUS John Davidson in de versregels die zijn New Ballads voorafgaan en die zijn dichterlijke persoonlijkheid karakteriseeren. William Archer, die in zijn ‘Poets of the Younger Generation’ aan Davidson een uitgebreide bespreking wijdt, zegt naar aanleiding van deze regels: ‘Voor hem is de dichtkunst niet “emotion recollected in tranquillity” 2). Het is emotie in koortshitte, een rollende, glinsterende lavastroom; en als de lava hard is geworden is het te laat om de stukjes en brokjes slak die in de massa zijn gedrongen weg te vijlen’. De indruk dien Davidsons poëzie maakt is er werkelijk een van hartstochtelijke kracht. Hier is een sterke persoonlijkheid aan 't woord, die in zijn schilderingen niet angstvallig zoekt naar ‘la belle peinture’, maar in bliksemende drift zijn stemmingen en aandoeningen op het doek werpt. John Davidson heeft verscheidene boeken uitgegeven, waarvan de voornaamste zijn Plays, Ballads and Songs, New Ballads, Fleet Street Eclogues (twe serieën), Godfrida, The Last Ballad and Other Poems, A Random Itinerary, Selfs the Man: a Tragi-Comedy, The Knight of the Maypole: a Comedy, A Rosary en eenige kleinere werken. Hiervan beleefden de Ballads and Songs een vijfden druk. De tooneelstukken zijn mij niet bekend. Volgens Alfred H. Miles is zijn eerste drama Bruce een werk volgens Shakespeariaansch model, dat op knappe en stoute wijze een historisch gegeven behandelt. Het drama is snel van beweging en krachtig van handeling, en al is het blank verse niet altijd effen, het is zelden zwak. In een lichteren toon zijn A {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantic Farce en Scaramouch in Naxos. Zijn Unhistorical Pastoral is een fijnbewerkte bekoorlijke fantasie 1). Een bizonder soort poëzie zijn de Fleet Street Eclogues, echt Londensch, waarin menschen van de wereld, maar niet zonder gevoel, verschillende onderwerpen ter sprake brengen en er het pro en contra van dóórdenken en dóórdichten. Met dit genre kunnen vergeleken worden Thomas Ashe's London Lyrics en Laurence Binyons London Visions. De London Lyrics van Fred. Locker-Lampson zijn in een heel anderen toon en meer een soort van ‘vers de société’, zooals Austin Dobson er ook schreef 2). Het zou de moeite waard zijn eenige gedichten van deze schrijvers naast elkaar te plaatsen, maar het zou me, wegens de beperkte ruimte die me is toegestaan, te ver voeren. Er is een sterk sociaal element in deze verzen, zoo bijv. in A Ballad in Blank Verse, waarin het geval behandeld wordt van een zoon die ongeloovig is en in conflict raakt met zijn ouders. In 't begin van 't gedicht mijmert hij over zijn leven en zijn bestemming: I need No world more spacious than the region here: The foam-embroidered firth, a purple path For argosies that still on pinions speed Or fiery-hearted cleave with iron limbs And bows precipitous the pliant sea; The sloping shores that fringe the velvet tides With heavy bullion and with golden lace Of restless pebble woven and fine spun sand; The villages that sleep the winter through, And, wakening with the spring, keep festival All summer and all autumn: this grey town That pipes the morning up before the lark With shrieking steam, and from a hundred stalks Lacquers the sooty sky; where hammers clang On iron hulls, and cranes in harbours creak, Rattle and swing, whole cargoes on their necks; Where men sweat gold that others hoard or spend, And lurk like vermin in their narrow streets: This old grey town, this firth, the further strand Spangled with hamlets, and the wooded steeps Whose rocky tops behind bath other press, Fantastically carved like antique helms High-hung in heaven's cloudy armoury, Is world enough for me. De vader en de moeder van den jongen man zijn zeer bedroefd over zijn ongeloof, zijn moeder gaat er aan te gronde, en terwijl hùn gedachten vervuld waren van hemelsche visioenen .... he beheld The Cyprian Aphrodite, all one blush And glance of passion, from the violet sea Step inland, fastening as she went her zone. She reached a gulf that opened in the ground Deep in a leafless wood and waited there, Battling the darkness with her wistful eyes. ................. ................. Then all the trees were lit with budding flames Of emerald, and all the meads and leas, Coverts and shady places, glades and dells, Odoured and dimly stained with opening flowers, And loud with love-songs of impassioned birds, Became the shrine and hostel of the spring. Dit is prachtig, welverzorgd werk, mooi beschrijvend of liever schilderend, vol fantasie en beelding. Het doet denken aan de kracht van Swinburne, maar deze is toch alles te samen genomen meer artist pur sang en ook meer gevarieerd dan Davidson. Leeft er in laatstgenoemde iets van een wereldhervormer, een strever ‘to set the crooked straight’, een redemptorist, en sluit hij zich daardoor aan bij Shelley, Swinburne is - ik herhaal dat ik im Grossen und Ganzen spreek - meer verwant met Keats om zijn overwegende liefde tot schoonheid en schoonheid alleen. Om tot onze ballade terug te keeren. De jonge man, die zijn vader ook om zijnentwil ziet sterven, gaat naar de Avondmaalstafel en drinkt daar met innerlijke walging den wijn, ‘like vitriol the sip of wine!’ 's Avonds komen zijn visioenen terug en hij wil geen geloof. Hij voelt zichzelf God, ‘een God in 't diepst van zijn gedachten’, en vertelt zijn vader de nieuw-gevonden waarheid. De arme vader is ontzet, vol beving en afschuw rijst hij op ‘with eyes like stars upon the crack of doom’ en fluistert heesch, ‘The unpardonable sin!’ want dit is de zonde van Lucifer, die zich met God gelijk wilde stellen. De vader sterft, na een strijd om God te vervloeken ter wille van zijn zoon en zoo mèt hem verdoemd te worden, in de zalige aanschouwing van de hemelsche stad en in het vaste geloof aan den Heer Jezus. De jonge man loopt den ganschen nacht langs het hem zoo welbekende strand, met storm na storm {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} verrijzend en weer dalend in zijn ziel. Hij is geen God, hij is een blinde, een dwaas, een nietige worm! Hij een God, de mensch een God? Een God die liegt en steelt en moordt! Een God, ‘passionate, dissolute, incontinent!’ Een God die zweet in fabrieken, slaaft in mijnen, slooft in werkplaatsen! Een God die zijn vader vermoordde! Toch wil hij geen geloof, hij is ‘a man apart’: A martyr for all mundane moods to tear; The slave of every passion: and the slave Of heat and cold, of darkness and of light; A trembling lyre for every wind to sound. I am a man set by to overhear The inner harmony, the very tune Of Nature's heart; to be a thoroughfare For all the pageantry of Time, to catch The mutterings of the Spirit of the Hour And make them known; - - En na een prachtige korte schildering van de jaargetijden die steeds met al hun heerlijkheid over hem heen zullen gaan, eindigt het gedicht aldus: men to know, Women to love are waiting everywhere. Als bewijs voor het sterk-sociale element in deze poëzie moge ook gelden wat Menzies, een van de sprekenden in St. George's Day, (uit ‘Fleet Street Eclogues, 2nd Series’) zegt: I cannot see the stars and flowers, Nor hear the lark's soprano ring, Because a ruddy darkness lowers For ever, and the tempests sing. I see the strong coerce the weak, And labour overwrought rebel; I hear the useless treadmill creak; I see the loafer-burnished wall; I hear the rotting match-girl whine; I see the unslept switchman, fall; I hear the explosion in the mine; I see along the heedless street The sandwichmen trudge through the mire; I hear the tired quick tripping feet Of sad, gay girls who ply for hire. Zeer mooie balladen zijn ook o.a. A Ballad of Heaven, A Ballad of a Coward, A Ballad of a Nun (waarin een non, verlangend naar de groote stad en een leven van hartstocht, haar klooster ontvlucht en vermoeid in haar klooster teruggekeerd daar een zuster vindt in haar eigen gedaante die al dien tijd haar werk heeft gedaan en Maria blijkt te zijn - het verhaal van Beatrijs) en A Ballad of Lancelot. Een lang, prachtig en gruwelijk gedicht is The Ordeal (uit The Last Ballad and Other Poems). In dit godsoordeel moet Bertha, de vrouw van Hilary, haar onschuld bewijzen. Hilary heeft namelijk gezien hoe zijn vrouw aan Godfrey een ring gaf en van hem een kus op haar voorhoofd ontving. Godfrey vertelt naar waarheid hoe hij en Bertha als kinderen elkaar liefhadden, hoe hij haar toen een ring gaf dien hij van zijn moeder had gekregen en dien hij nu terug kwam vragen bij zijn vertrek naar verre landen. In een tweegevecht wordt Godfrey bij louter toeval en geluk door Hilary's lans gedood, en nu moet Bertha, niettegenstaande haar verhaal bij afzonderlijke ondervraging in alle opzichten overeenkomt met dat van Godffey, en het duidelijk is dat er niets ernstigs tusschen hen is geschied, haar onschuld bewijzen door op de gloeiende ploegscharen te loopen. En nu komt het vreeselijke: The farriers Aglow, begrimed and moist with smoky sweat, Their ready pinchers on the coulters clasped And plucked them forth, sprinkling the dewy green With jets of dying embers. Placed apart At intervals irregular, the nine Deep notes of carmine pulsed in unison Upon the hissing turf. Trumpet and drum Announced the ordeal; then softly raised A funeral dirge as Bertha, breathing quick, Set out upon her march. She placed her foot, Her naked buoyant foot, dew-drenched and white, She placed it firmly on the first red edge Leapt half her height, and with a hideous cry Feil down face-foremost brained upon the next. De koning Emanuel moet op Hilary's aandringen Bertha volgens het godsoordeel tot echtbreekster verklaren, hetgeen hij met grooten weerzin op doffen toon doet. Bertha wordt daarna op 't marktplein verbrand: And white the harlots and the prodigals Jested and danced about the blazing corpse, The moon, dispersing delegated light, Behind the City stealthily arose; And, fresh with scent of meadow-hay new-reaped, The land-breeze bore to many a mariner, Outward or homeward bound, the sweetest news, Across the sounding threshold of the sea. Het ‘delegated’ licht van de maan behoort tot die gezochte en precieuse uitdrukkingen en wendingen die nu en dan in Davidsons poëzie voorkomen. - Hoe zacht hij soms zingen kan moge blijken uit net eind van Serenade (‘New Ballads’): Deep and sweet she sleeps, Because of her love for me; And deep and sweet the peace that keeps My happy heart in fee! Peace on the heights, in the deeps, Peace over hill and lea, Peace through the star-lit steeps, Peace on the starlit sea, Because a simple maiden sleeps Dreaming a dream of me. Het rustig-monotone en melancholisch-mijmerende hiervan is zoo mooi als de zachtste verzen van Tennyson. Het gedicht London (‘Ballads and Songs’) her- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} innert in rythme en ook hier en daar in geluid aan Tennyson's heerlijke lied uit The Princess, aanvangend ‘The splendour falls on castle walls’. Het zij mij vergund tot slot aan te halen wat William Archer aan het eind van zijn opstel over John Davidson zegt: ‘Mr. Davidson has imagination, vision, thought, passion, eloquence and melody. He is a humanist in the best sense. Nature he loves, but it is an accessory to, not a refuge from, human passion. One may not always agree with his thought, one cannot always admire his workmanship. But he has the root of the matter in him; the world is alive to his eye, language is alive on his lips; and he is withal a strong free spirit, untrammelled by cowardice, pedantry or cant’. Vooral met de laatste woorden heeft Archer Davidsons wezen uitstekend weergegeven: vrij van alle lafheid, verwaandheid of gehuichel. Zijn poëzie is die van een sterk-willend, sterk-voelend en eerlijk man. John Davidson werd 11 April 1857 te Barrhead in Renfrewshire geboren, en werd opgevoed aan de Highlanders Academy te Greenock, vanwaar hij naar de hoogeschool te Edinburgh ging. In April van dit jaar verspreidden zich geruchten omtrent de geheimzinnige verdwijning van den dichter. Spoedig daarop bleek dat hij zelfmoord had gepleegd; ziek, ontgoocheld, arm, verwaarloosd en walgend van 't bestaan. Na zijn dood werd er een brief gevonden, aanvangend: ‘The time has come to make an end’, en opgenomen in den posthumen bundel Fleet Street, onlangs verschenen bij Grant Richards. EDWARD B. KOSTER. George Tyrrell en zijn geschriften 1) TE Storrington, in Sussez, is hij gestorven. Zoo eindigde dan weer een leven, waarin een ideaal, werd nagestreefd, een leven, waarin werd misgetast, maar ook een leven, dat vrucht droeg - goede, edele vrucht. Hoe is hij gestorven? De N. Rott. van 17 Juli deelde ons mede, dat hij van een priester nog op eigen ziekbed een voorwaardelijke absolutie heeft ontvangen. Want Tyrrell weigerde te herroepen wat hij eenmaal in oprechtheid gezegd of geschreven had. 'n Merkwaardige figuur, die George Tyrrell! Zooals het modernisme merkwaardige mannen genoeg heeft opgeleverd. Een der hoofdfiguren in het Katholieke modernisme is met hem heengegaan. Zonder den gebruikelijken toon eener zij het ook korte levensbeschrijving moge ik hier een en ander uit zijne belangwekkende geschriften mededeelen. Een greep te doen uit Tyrrell's geschriften is geen lichte taak, daar hij veel goeds en moois aan het papier toevertrouwde, waaruit de keuze moeilijk is. Een en ander, wat hier volgt, zou echter kunnen dienen, om een blik te openen in zijn denkwijze en karakter, gelijk ons die uit zijn werken tegemoet komen. Wie onzer kennis maakte met zijn ‘A much abused Letter’, heeft zeker een indruk ontvangen van zijn nobelheid en scherpzinnigheid, hoezeer ook hier en daar tot gewrongen redeneering aanleiding wordend. De zaak is deze. Tyrrell ontving van den Generaal der Jezuïeten, pater Martijn, een schrijven, waarin deze hem op verzoek van den aartsbisschop van Milaan vraagde of hij de steller was van een brief in de ‘Corriere della Sera’ van 1 Januari 1906 gepubliceerd. Deze publicatie geschiedde buiten zijn wil en was daarenboven valsch en om kort te gaan niet overeenkomstig den vorm, waarin hij zijn brief oorspronkelijk had gegeven. Kenmerkend nu in dit geschrift, waarin hij zich over deze zaak rechtvaardigt tegenover zijn vrienden, ‘A much abused Letter’, voor zijn modernisme zeer kenmerkend, is wat wij lezen op bl. 22 v.g. over het kiezen tusschen twee kwade zaken, waarvan het beste gekozen wordt. Dit geval past hij toe op de handeling zijner tegenstanders. Het onrecht, om hem uit de orde te verwijderen, acht hij niet zoo groot als het onrecht, dat gepleegd zou zijn, indien hij in de orde der Jezuïeten was geduld. En hij licht deze beschouwing toe met een beeld uit het natuurleven: ‘Welwillendheid tegenover de spin beteekent wreedheid tegenover de vlieg, en omgekeerd: de vlieg te bevrijden is de spin van zijn welkome spijs te berooven’. Deze zienswijze is hoogst typisch voor het martelaarschap van den modernist, die - schoon zelf de lijdende partij - met een echt Jezuïetische redeneering zijne belagers vrijpleit, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij tevens zichzelven tracht schoon te wasschen van iedere beschuldiging wegens insubordinatie. Een ander treffend voorbeeld van overgebleven casuistiek, van echt Roomsch sofisme bij George Tyrrell gevonden, moet ik nog memoreeren. Wij lezen dit in hetzelfde verband. En ten gunste van den veroordeelden priester en Leviet in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan voert hij eenige argumenten aan. Hun schijnbare hardheid blijkt hem te zijn ware philanthropie, daar geen stand onder de Israëlieten zoo dikwijls in aanraking kwam met allerlei bedrog op philanthropisch gebied als die van priesters en Levieten, zoodat zij alle recht hadden, om ook tegenover den gevallene waakzaam te zijn. Zoo vergelijkt hij dan de houding van den priester en Leviet om hunne hardvochtigheid met die van den generaal der Jezuïeten, die hem heeft uitgebannen uit de orde. Op die wijze nu rechtvaardigt hij den ban, die hem getroffen heeft, terwijl hij zichzelf tevens martelaar maakt van een Kerk, die schoon blijkbaar niet van hem gediend, toch nog in zijn voorliefde zich blijkt te mogen verheugen. Is dit halfheid van beginsel of onbeperkt vertrouwen in de toch eenmaal komende vervorming van zijn Kerk? Wat is het? Den Protestant, die in karaktermoed een kenmerk ziet van geloof, is het niet mogelijk hier juist te onderscheiden, waar hem ten eenenmale de maatstaf tot eene zuivere beoordeeling ontbreekt. Of wij dan niet gelooven in de eerlijkheid van den geëxcommuniceerden pater Jezuïet? Of waaraan anders die dubbelzinnige houding te wijten is? Kardinaal Mercier heeft haar geweten aan zijn Protestantsche opvoeding. Tyrrell antwoordde hierop: ‘Hoe? Dertig jaren van mijn leven als denkend wezen heb ik doorgebracht in de verdediging van het Katholieke stelsel, en daarvan zes-en-twintig onder de voogdijschap van de Sociëteit van Jezus - en dat tijdsverloop zou niet voldoende zijn om den indruk uit te wisschen, dien het Protestantisme op mij gemaakt heeft, toen ik nog een schooljongen was? Dat zou inderdaad een getuigenis zijn voor de kracht van het Protestantisme’. Welnu - wij gelooven van ganscher harte in de goede trouw van pater Tyrrell, al schijnt het hem te zijn ontgaan, dat hij er een Katholicisme in weinig historischen zin op nahoudt. Zijn het de sporen van het Protestantisme, die zich afteekenen in zijn woord? ‘Hoe diepen eerbied ik ook heb voor de groote waarheden en beginselen, die het Protestantisme verdedigt, zijne koudheid, zijne armelijke gestrengheid stuiten mij tegen de borst. Weet het de eene, misschien de betere helft van de ziel te vinden, de andere helft laat het van honger omkomen. De godsdienst voor alle menschen moet een godsdienst zijn voor den geheelen mensch, katholiek zoowel in de diepte als in de breedte’. Hoe het wezen moge - dit woord is hem uit de ziel geweld en zooveel is zeker, dat wij hierdoor weder in het vertrouwen worden versterkt op zijn onverdacht, eerlijk sterven. {== afbeelding George Tyrrell ==} {>>afbeelding<<} Maar juist omdat wij gelooven in de eerlijkheid van pater Tyrrell, wordt ons vertrouwen in zijn stelsel, in het Katholieke stelsel in het algemeen er niet grooter op. Met welk een eigenaardige redeneering wederom beeldt hij zichzelven de heerlijkheid in dier tegenstrijdige Kerk, als hij schrijft (‘Door Scylla en Charybdis of de oude en de nieuwe Theologie’): ‘In het natuurlijk groeiende wordt de eenheid nooit volkomen; juist omdat het groeien, het opnemen telkens van nieuwe elementen, voortdurend doorgaat’. En ziehier zooals hij elders de veelzijdigheid van de Roomsche Kerk meent te beschrijven: ‘Wij zien mysticisme en intellectualisme strijden; practische en bespiegelende godsdienst elkaar schuins aankijken; uiterlijkheid en innerlijkheid worstelen om het meesterschap; het ascetisme van Johannes zich doen gelden naast het humanisme van Jezus. Geen enkele behoefte van 's menschen veelzijdige natuur is voorbijgezien en niet vertegenwoordigd terwille van eene geforceerde en premature eenheid’. Tyrrell spreekt hier van premature, te vroeg rijpe eenheid. Ons komt de billijke vraag daarbij in den geest, of die rijpe eenheid dan wel ooit te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiken is en of de Roomsche Kerk, die de Waarheid aan hare zijde meent te hebben dan wel ooit Waarheid vinden zal, als zij hare veelzijdigheid in tegenstrijdigheid zoekt. Treffend is wat hij zegt over het werktuigelijke der religieuze praktijken. ‘Het Katholicisme veracht niet het halve, omdat het niet geheel is, verwart niet weinig met niets. In conventikelzalen met hare kale muren kan de ziel, als zij niet het beste kan zijn, niets doen. In een Katholiek kerkgebouw kan zij altijd nog het naaste-beste of twee-na-beste doen. Daar is voor altaren knielen, zijn kaarsen ontsteken, kan men een rozenkrans bidden en litanieën prevelen en honderd zulke kleine dingen meer doen, die niet ophouden goed te zijn, omdat andere veel beter zijn, of omdat er licht misbruik van gemaakt kan worden en ook vaak van wordt gemaakt. In één woord, in het Katholicisme vindt de mensch een lagere godsdienstigheid, ondergeschikt en dienstbaar aan de hoogere, geestelijke; niet expresselijk hiervoor uitgedacht, maar natuurlijk en noodwendig product van hetgeen werkt in het geestesleven van den doorsneemensch’. Voorts zegt Tyrrell, dat de stelselmannen het Katholicisme menigen smet aanwrijven, omdat zij het doode stelsel verwarren met het levende Katholicisme. Dat drukt hij uit op de navolgende wederom zoo eigenaardige wijze: ‘De aap beeldde zich in, dat hij den olifant stuurde; hij kon dat doen, zoolang beider weg dezelfde was; maar toen hunne wegen zich scheidden, volgde de olifant met statigen tred zijnen weg, zonder zich te storen aan het geschreeuw van den aap’ en hij besluit deze redeneering op pakkend-comische wijze: ‘Als het er op aankomt, gaat de olifant zijn eigen weg, en de aap springt er af - of verandert van plan om zijne waardigheid te redden’. Opmerkelijk bij al het genoemde is ook de naïeveteit, waarmee de geleerde pater den collectieven geest der gemeenschap, waarvoor hij het individueele geweten doet buigen, met de Roomsche formules, wetten en gebruiken verwart, die hij niettemin als voorloopig beschouwt; straks kunnen betere vormen de oude vervangen. En eigenaardig Roomsch in zijn denken, volslagen duister in moreel opzicht is ons de vrede, dien hij heeft, als hij de stem van zijn persoonlijk geweten het zwijgen oplegt, wanneer de stem des gezags hem gebiedt te zwijgen. Dat er dan niets meer overblijft van dat geweten, schijnt ook den schranderen Tyrrell te ontgaan. Voorwaar, overvloed van argumentatie kan het zedelijk bewustzijn van den besten mensch verduisteren. Zou ook Tyrrell hiervan niet menigmaal het slachtoffer geworden zijn? Niet zijn karakter, ook niet zijn hoogen gedachtengang hier en daar zeer opvallend, maar zijn logica zou ik hier willen aanvallen. En in dit gebrek aan logica, vrucht misschien weer van een te groote liefde voor wat hij niet bemerkt sterk te hebben gekleurd met zijn idealiseerenden genialen geest - ligt een groot gevaar. Stelt Tyrrell zich niet menigmaal met valsche beelden tevreden? Hoe wordt zijn van verbeelding zwangere geest veelal bedwelmd! Een typisch voorbeeld hiervan meen ik weder hierin te aanschouwen, dat Tyrrell de scheiding met zijn kerk onmogelijk acht, omdat immers ook het huwelijk tusschen man en vrouw zijne bezwaren heeft en toch de man de vrouw niet missen kan. Of hij ook ernstig is ingegaan op de vraag, of er niet een geschikter organisatie te vinden zou zijn, waarin zijn vrijere opvattingen beter zouden kunnen leven dan in de absolutistische Kerk, was en bleef mij onduidelijk. Maar zooveel is zeker, dat hij zich van deze zaak schijnt af te maken met eene bekende Hindoesche legende. ‘Zij verhaalt ons, dat de Schepper van elk van een millioen tegenstrijdige elementen in het heelal iets nam en daaruit de vrouw vormde, die hij dan den man aanbood. Maar na acht dagen kwam de man, en zeide: Heer, dat schepsel, dat gij mij gegeven hebt, vergiftigt mijn leven; het kakelt zonder ophouden, neemt al mijn tijd in beslag, huilt om niet-met-al en is altijd ziek. En Twashtri nam de vrouw terug. Maar acht dagen later kwam de man weer en zeide: Heer, mijn leven is heel eenzaam, sedert ik dat schepsel terugbracht. En Twashtri gaf hem de vrouw weer. Maar nauwelijks waren drie dagen verloopen, of Twashtri zag den man opnieuw aankomen. Heer, zeide hij, ik kan niet precies uitleggen waarom, maar ik ben zeker: de vrouw bezorgt mij meer last dan genoegen; ik bid u, mij van haar te bevrijden. Maar toen riep Twashtri: Ga heen en vind het met haar zoo goed gij kunt. En de man riep: Ik kan met haar niet leven. En gij kunt ook niet zonder haar leven, antwoordde Twashtri. En de man ging verdrietig heen, mompelend: Wee mij! Ik kan niet leven met, en niet leven zonder haar’. Beklagenswaardig de man en dubbel beklagenswaardig de vrouw! Eén troost, dat een geestelijk coelibatair ons deze dingen zegt. Maar - in allen ernst gesproken, wat te zeggen van een huwelijk tusschen Kerk en wetenschap, dat zóóveel bezwaren oplevert? Moet het niet leiden tot ondragelijk pessimisme of tot zedelijk zelfbedrog?... Onklare modernist! Slachtoffer zelf van den spitsvondigen redeneertrant, dien gij zoo verfoeit! *** Laat het geschrevene volstaan voor mijn doel het {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van Tyrrell voor ons op te roepen, en laat mijn beschouwing hiermee geëindigd zijn. Hoezeer wij menig inzicht niet met hem deelen, dat een groot man is heengegaan met George Tyrrell's afsterven, dat is boven alle bedenking verheven. Dat ook andersdenkenden, die belangstelling hebben voor de worstelingen van groote figuren vooral in eigen tijdskring, nog menigmaal zullen grijpen naar zijn pennevruchten, is evenzeer een overtuiging, die verre van ongegrond is. Scherp van verstand, menigmaal verleid tot casuistische onderscheidingen en opvattingen, schoon nobel in zijn bedoelen; goed en eerlijk christen ontblooten wij het hoofd voor hem, die den moed had zijner overtuiging en die overtuiging tot zijn laatste dagen niet verloochend heeft. Eere den brave, die geen ander wapen voerde in zijn strijd dan het wapen van zijn machtig, priesterlijk woord. Of - met een ander beeld, dat woord was zijn kroon en die kroon heeft hij fier gedragen tot hem de laatste adem is ontglipt. Eerbied voor zijn groote droefheid, zware last zijns levens! Zij was de droefheid van den banneling. Bewondering voor zijn dappere overtuigdheid! En... een gevoel van beschaming kan geen eerlijk bewonderaar van Tyrrell onderdrukken om de wijze, waarop hij ook zijn tegenstanders steeds heeft bejegend. Groot en goed, geloovig en manhaftig als hij eenmaal vóór ons stond onder de grooten en goeden dezes tijds worde hij door ieder nagestaard als een man, wien een woord van vrome herdenking niet mag worden onthouden. Nog spreekt hij tot ons, als ware hij niet gestorven. H. MAKKINK. 'S Hertogenbosch, 22 Juli '08. Il futurismo..!.. Nous sommes le superbe et très-brutal Centaure. Marie Dauguet. DE heer F.T. Marinetti, een waarschijnlijk zeer bemiddeld jeugdig Italiaan, redacteur-uitgever van het polyglotte, op mooi imitatie-Hollandsch gedrukte tijdschrift ‘Poesaa’, waarvan een omvangrijk deel, de nummers 3, 4, 5 en 6 bevattende, door mij ontvangen werd; genoemde verzen-schrijverrde en met-Charles-Henry-Hirsch-duelleerende heer, die overigens in de Figaro van 20 Februari blijk gaf een vurig en ‘schwung’-vol Fransch te kunnen schrijven, heeft een nieuwe, een glanzend-gloed-nieuwe letterkundige school gesticht: het Futurisme; welke twee nieuwe elementen aan de toch reeds zoo veel-omvademende literatuur gulweg toevoegt: de reclame en het automobilisme... Neen, in passenden ernst nu, de heer F.T. Marinetti, schrijver van een veel besproken satyrisch tooneelspel ‘Roi Bombance’ en van, mag men Paul Adam op zijn geschreven woord gelooven, volmáákte verzen, verzameld onder den naam van ‘La Ville charnelle’, wil een Bréker zijn. En gelijk al diegenen, die iets willen die iets in hunne oogen ongemeen-nieuws, -groots, -geweldigs zullen brengen, vernielen zij - of verbeelden zich althans naïevelijk te vernielen - al wat hen durft wederstreven en dus in de eerste plaats: de traditie. Geen der feilen des Brékers zijn hem vreemd: o, die overdrijving van den beeldenstormenden heer F.T. Marinetti is kostelijk, heerlijk, grotesk! Is er, naast iets nijpend-droevigs, niet wat uiterstlachwekkends in; dien jongen, kokend-bloedigen boekenschrijver, levendig-opgewonden gebarend en bij de hem omringende afmetingen zoo wegzinkend-kleintjes, aan de rots-vaste statueusheid der antieke werken te zien morrelen, zich in het zweet zijns zuidelijk-donkeren aanschijns te zien werken om dezer hóóge, goddelijke rust te verstoren - al tevergeefs natuurlijk - en om hem eindelijk in zijn nijdige teleurstelling de meest zonderlinge verwenschingen hijgend te hooren uitstoeten: ‘une automobile rugissante, qui a l'air de courir sur de la mitraille est plus belle que la Victoire de Samotrace...’ De schoonheid van de onvergankelijke werken van kunst, vervaardigd door oude meesters in het schilderen, is hem - beklagenswaardige levensarmoede van wie St. Lucas miskennen moet om Wilbur Wright te kunnen vereeren - voor altijd versloten: ‘admirer un vieux tableau c'est verser notre sensibilité dans une urne funéraire, au lieu de la lancer en avant par jets violents de création et d'action’. Dwaze ook, die vergeet dat het heden, hetwelk hij beweert groot en bòven alles te beminnen, voortbrengsel is van een schoon en wellicht glorierijk-gestorven verleden; die niet weet dat de tegenwoordige beschaving, het huidige weten en het machtige streven van ònzen tijd, hetwelk hij verheerlijken wil, wortelt in de vruchtbare humus van gegane cultuur-eeuwen: ‘A quoi bon regarder derrière nous, du moment qu'il nous faut défoncer les vantaux mystérieux de l'impossible? Le Temps et l'Espace sont morts hier. Nous vivons déjà, dans l'Absolu, puis que nous avons déjà créé l'éternelle vitesse omniprésente’. Maar laat ik geen verkeerden indruk vestigen van het luid-verkondigd streven van dezen met tropischwarm temperament begiftigden, meridionalen confrater, er valt waarlijk ook wel te waardeeren; en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerlijk zou zijn vlammend strijdschrift meer op prijs zijn gesteld, ware hij minder als schreeuw-stemmig aanprijzer eener nieuwe, bizarre marktwaar en méér als ernstig-willend, eerlijk-zijnmeening-zeggend, stevig-voortgaand literator opgetreden. Hij wil de poëzie al de blozend-gezonde frischheid geven van het sterke, daden-willende enthousiasme en de durvende kracht van overmoedig-strijdende, conventie-verachtende, zichzelve-overschattende jeugd: ‘Nous voulons chanter l'amour du danger, l'habitude de l'énergie et de la témérité. {== afbeelding F.T. MARINETTI ==} {>>afbeelding<<} Les éléments essentiele de notre poésje seront le courage, l'audace et la révolte. La litérature ayant jusqu'ici magnifié l'immobilité pensive, l'extase et le sommeil, nous voulons exalter le mouvement agressif, l'insomnie fiévreuse, le pas gymnastique, le saut périlleux, la gifle et le coup de poing. Il n'y a pas de beauté que dans la lutte. Pas de chef-d'oeuvre sans un caractère agressif. Nous voulons glorifier la guerre, - seule hygiène du monde - le militarisme, le patriotisme, le geste destructeur des anarchistes, les belles Idées qui tuent et le mépris de la femme’. Hij bemint het grootsche, de manifestatie's van het Geweldige, de festijnen van brékende Kracht en de ontzetting der nachtelijke ros-doorgloede wereldsteden; hij bemint het jagende, hijgende, slóopende of juichend-feestende, maar altijd het gróótsche, Leven: ‘Nous chanterons les grandes foules agitées par le travail, le plaisir ou la révolte; les ressacs multicolores et polyphoniques des révolutions dans les capitales modernes; la vibration nocturnes des arsenaux et des chantiers sous leurs violentes lunes électriques, les gares gloutonnes, avaleuses de serpents qui fument; les usines suspendus aux nuages par les ficelles de leurs fumées; les ponts aux bands de gymnastes lancés sur la coutellerie diabolique des fleuves ensoleillés; les paquebots aventureux flairant l'horizon; les locomotives au grand poitrail, qui piaffent sur les rails, tels d'énormes chevaux d'acier bridés de longs tuyaux, et le vol glissant des aéroplanes, dont l'hélice a des claquements de drapeau et des applaudissements de foule enthousiaste’. De heer Carel Scharten zal, toen hij in zijn Ruvigliaansche afzondering rustigjes aan het Gidskronieken-schrijven was, blij-verwonderd opgekeken hebben toen het zoo-heel-nabijë krijgsrumoer hem in zijn ernstigen arbeid storen kwam, hij zal zijn kritieken-schrijverij eene zoete wijle onderbroken hebben om het langs hem heentijgende bewegen eens pleizierig-aangedaan te beschouwen: Eindelijk een dichter, die wellicht het epos der Zepplin III of de zoo vurig-verlangde Bleriot-dithyramben aan de wachtende wereld zal weten te schenken; en o, zalige kunst-vreugde als weer straks de Gordon-Bennet-beker zal worden verreden; wat al divers-gevooisde zangen van F.-T.-Marinetti-adepten saamstemmend tot een wonderkoor!... Over de Reclame, die in ‘Poesia’ met de wansmakelijke daad wordt verheerlijkt, wilde ik liever zwijgen, lezer... F.T. Marinetti is gróót, zijn werk is het allervoortreffelijkste dat ooit geleverd werd en zijne nieuwe richting is diegene, waarop de reutelende wereld al zoo lang wachtte als eenig middel ter eindelijke opleving...!... JAN GRESHOFF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Diversen De Historische Elfstedentocht. Bekroonde beschrijving door den eersten prijswinner M. Hoekstra Azn. ('s Gravenhage, N.V. Uitgevers-Maatsch. ‘De Atlas’. 1909). - Een aardig boekje! deze beschrijving van den schaatsentocht van 2 Januari 1909, uitgeschreven door ‘de Nederlandsche Bond voor lichamelijke opvoeding’ en georganiseerd door den Frieschen IJsbond. De heer Hoekstra toont zich hier een even onder- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} houdend verteller als hij duchtig rijder gebleken is. Ongetwijfeld zullen alle sport-, in 't bizonder ijsvrienden, dit verslag met belangstelling lezen. Het boekje is voorzien van origineele opnamen en {== afbeelding Af en toe moesten we ‘klúnen’. ==} {>>afbeelding<<} portretten, officiëele gegevens en een toeristenkaartje van Friesland, benevens eenige penteekeningen door IJ. Wenning, waarvan wij er hier een paar reproduceeren. v. E. 'n Deil Rêmans van Hanje van Mie. D'n jong van Raemaekers hêt 'r de puppekes bij geteikend. (Baarn, J.F. van de Ven). - Een bundeltje monologen, geheel in Betuwsch dialect. Ontdaan van hun aardig pakje (gesteld voor een oogenblik dat we het dialect met een pakje kunnen vergelijken!), ontdaan van dat aardig pakje beteekenen de stukjes nu niet zoo heel veel. Het {== afbeelding ‘Daar hè-je Hindeloopen al!’ (vooraan de gids, een boer op klompen) ==} {>>afbeelding<<} boerengepraat hoort men als door een grammophoon zoo precies, maar het blijft dan ook reproductie zonder meer, mist alle perspectief. Zij die deze schetsen met Cremer's werk vergelijken, hebben Cremer nooit goed gelezen, want hun is 't essentieele van Cremer ontsnapt. Cremer moge in de conceptie zijner boerentypen wat romantisch-conventioneel zijn - er zit diepte in zijn werk; Cremer is méér dan bloot weêrgever. Evenwel, deze stukjes genomen voor wat ze blijkbaar willen zijn, verdienen alle aanbeveling, om hun goed-rondschen humor, waarvan we in onze letteren zeker niet te veel hebben. v. E. {== afbeelding ‘Da's nou zôveul as Tonia d'n vrouw van me!’ Uit: n' Deil Rêmans ==} {>>afbeelding<<} Fragment Enkele woorden over Jacques Perk 1) JACQUES PERK! Ja, laat ik hier nu eenige wel-overwogene en zeer-duidelijke woorden zeggen over deze zoo sympathieke, maar zoo jammerlijk-eenzijdig beschouwde dichter-figuur. - Sympathiek zeg ik, want inderdaad, ieder, die dit luttele aantal verzen met goeden wil, maar onbevooroordeeld heeft doorgelezen, zal, al heeft hij een vijftal bijna-volmaakt-schoone geheelen en meerdere door 't bundeltje verspreid-staande schoone regels gevonden, hij zal na zijne lezing niet de handen ineen slaan en roepen: ‘welk een dichter’, zonder meer, - maar hij zal het portret-vóórin eens willen bekijken en dan denken: wat toch een goede, gevoelige, ja - dichterlijke jonge man, 'n sympathiek mensch. Meen nu niet, dat ik niet waardeer de prachtsonnetten: Morgenrit, Ochtendbede, Hemelvaart, Dorpsdans en De scheper, - dat ik ongevoelig ben voor 't vele schoone in Iris en voorbij zie het klank-mooi in ‘Onder 't loover’. Maar ik beweer, dat ondanks dit alles, ondanks ook de verrassend-zuivere expressie in één of meer woorden, die zelfs de slechtste dezer verzen nog wel éénige waarde geeft, dat desondanks Jacques Perk niet geweest is de Groot-Dichter bij de gratie Gods, gelijk vooral Kloos ons met bewonderenswaardige volharding duidelijk heeft willen maken. Ik bedoel dat ieder vers gevoelig en in-zaken-van-poëzie belangstellend mensch met groote verwondering zal hebben waargenomen de onevenredigheid, welke er bestaat tusschen Jacques Perk en zijn wezenlijke verdienste als dichter aan den {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} éénen - en de aard en het aantal der aan hem gewijde literaire besprekingen aan den ànderen kant. In de veel-bewonderde, en om de schitterende pracht der zegging van dit zoo klaar-betoogend proza, met-alle-recht bewonderde voorrede van Willem Kloos tot de vierde druk van Perk's bundeltje, leest de argelooze belangstellende: ‘Ieder gedicht van dezen echten zanger is als een éénheid van gevoel, een beek, als het ware, die rusteloos stroomt tot aan het rustige einde, een beek, waar de beelden dan op liggen als bloemen, die door dezelfde beweging gestuwd als het vloeiende geheel, er, zóódoende, letterlijk één mee worden, een zuivere, emotievolle schoonheid van verbeelding op een emotievolle schoonheid van zang. Ja, de verzen van Jacques Perk zijn teederlijk - en haast onnaspeurbaar-fijn doorwerkt in alle deelen, en toch tegelijkertijd breedkrachtig gedragen van innerlijke gang, van stiltrotschen zwier’. O, hoe voortreffelijk, volmaakt-schoon van zegging deze - ja geheele voorrede. Men leest haar en herleest haar om dan eindelijk ook kennis te willen maken met de verzen, voor welke zulk proza nog slechts ter inleiding dient - en dan vindt men - het eerste sonnet. Welk een koud-waterstraal. - Zoo juist het meest-voortreffelijke proza, klaar en krachtig van betooging, zuiver en emotie-vol door woord- en beeldkeus en nu dit armoedig sonnet, dat met moeite, soms zelfs strompelend, voortsukkelt veertien regels ver, zonder één verrassende beeldspraak, zonder zelfs ook maar één enkel woordje van verrassend-schoone dictie. Is dìt nu de ‘zuivere emotie-volle schoonheid van zang’, waar Kloos van spreekt? Neen, neen, dit is een drekkoets na een schitterende optocht, dit is een groezelig armeluis-buurtje achter een statige villa-alleen, een paardebloem naast een roos in hetzelfde knoopsgat. O, zeker, ik weet wel, dat er in de Mathilde veel betere zijn te vinden dan dit eerste sonnet, ik weet, en waardeer, dat er een klein aantal voortreffelijke verzen in Perk's nalatenschap zijn aan te wijzen, maar rechtvaardigt deze wel wat schrale oogst voor de versgevoelige poëzieproever de manier, waarop Kloos en Van Deyssel en Verwey en Van Eeden, ja wel ieder der tegenwoordig-toonaangevende kunstenaars niet ééns maar herhaaldelijk over dezen dichter het woord gevoerd hebben?, eene manier, waarvan ik u in het hierboven aangehaalde van Kloos een ook in ander dan aesthetisch opzicht úitmuntend staaltje heb voorgelegd. Werkelijk, voor ieder die het beste deel der poëzie van Kloos en Gorter, maar die vooral de dichterlijke arbeid van Boutens en Henriëtte Roland Holst als een wondere bloem van tropische schoonheid in zijn hoofd heeft voelen ontplooien, werkelijk, voor zóó iemand blijft niets meer in Perk te waardeeren, - maar dan ook waardeeren met uitbundige vreugde en extatische vereering als alles, wat pure kunst werd - dan de enkele door mij hierboven reeds genoemde vers-geheelen. Voor hèm is het ook duidelijk, dat het duistere Iris, hoe innig-mooi ook het slot moge zijn, hoe-zeer ook het geheel van een zekere versvaardigheid blijk geeft, toch bij lange-na niet tot het aller-, allerbeste deel onzer verskunst gerekend mag {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, - en dat de veel-bewonderde, veel gecopiëerde en veel-gedeclameerde ‘Drie liedjes’ met àl hun teederheid en intimiteit als verskunst al zéér luttele waarde hebben. Maar vraagt ge mij, wat Perk, indien hij langer geleefd had, wel had kunnen worden, hoever hij het wel had kunnen brengen als dichter, dàn ben ik het met u eens, dat hij mogelijk, ja zeer-waarschijnlijk onze al zéér-hooge verwachtingen nog zou hebben overtroffen. Immers, wanneer gij deze verzen leest, vindt ge telkens en telkens tusschen de meest-anemische coupletjes en de meest-onbeholpene regels, plotseling een heerlijke tot kunst-gestolde expressie in één of meer woorden, wel dikwijls in één of meer regels. Ge leest b.v. het één-en-tachtigste vers der Mathilde, deze als geheel zéér te waardeeren en te genieten uiting van Perk-op-zijn-best: Hemelvaart De rondende afgrond blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, - Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven, Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed, En hoort met hosiannaas 't leven loven, - Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed; De hemel is mijn hart, en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet: Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid.... Genoegen lacht.... ik lach.... en, met een vaart, Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid. Indien ge nu heen-leest over de zeer-zwakke derde regel, dan kunt ge het geheele eerste couplet wel niet als on-overtroffen, maar toch als zéér-goede verskunst accepteeren. Maar zie dan het tweede couplet in de twee eerste regels tot een zéér mager soepje verwateren, tot ge u, na de reeds véél betere derde regel, plotseling geplaatst ziet voor het goddelijke: De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed; De nu-komende drie regels zijn, hoewel ge toch gevoelt, dat zij bij dien éénen voorgaanden verbleeken als toch-schitterende sterren bij zonlicht, een inderdaad niet te versmaden buit voor opvers-mooi azende ooren. Maar zie dan weer de leelijkheid bruiloft vieren in het foei-foeie: Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid.... tot aan het slot u met verrukking slaat de pure pracht-expressie: met een vaart, Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid. Inderdaad, juist door enkele van die zoo volmaakte versregels, als welke ik er nu een tweetal met zéér groote vreugde aanwees, juist door deze regels bewerkt Perk-zelf dat wij de grootste helft zijner productie als niet-voldragen poëzie moeten ter-zijde leggen, maar tevens bewijst hij daarmee zijn onmiskenbaar-groote aanleg, die stellig elke hooge verwachting volkomen rechtvaardigde, - maar nogmaals, enkel op grond van de waarde dezer verzen-zijner-jeugd, de eenige toch, die hij, helaas, ooit schreef, kan Perk niet voorgesteld worden als het machtige genie, dat met de krachtige en klaar-luidende uitingen zijner kunst de baan brak voor de aesthetische leerstellingen der Nieuwe Gids. Intusschen, dat hij invloed heeft gehad op de dichterlijke arbeid der voormannen in de Nieuwe-Gids-beweging is weer onbetwistbaar, - ja, indien ge genoegzaam bekend zijt met de dichterlijke productie der drie meest-naam-gemaakt-hebbende dichters der Nieuwe Gids, Kloos, Verwey en Van Eeden, en ge doorproeft dan langzaam en goed Perk's verzen, dan zal Perk u verschijnen als de embryonale Kloos, de embryonale Verwey, de embryonale Van Eeden; - ik bedoel dat ge bij hem in oer-vorm aanwezig zult vinden, wat de drie genoemde dichters elk afzonderlijk als zóódanig typeert, zoowel het geweldige der hartstochts-explosies van Kloos als het verstandelijk-gedragene van Verwey, als het wijsgeerig-godsdienstige van Van Eeden; - en dìt bedenkende, begrijpt ge en vergeeft ge tevens dat dit drietal met wel wat tè groote ijver en tè groote waardeering geschreven heeft over den man, dien zij beschouwden als, en die voor een deel ook was, hun Meester en Voorganger. HERMAN POORT. Winckelkout * In ons nr. van 15 Juni maakten wij melding van de Curtis Publishers Company. Een onzer lezers is daarop zoo vriendelijk geweest de Redactie mede te deelen dat de bloei van genoemde Maatschappij voor een goed deel te danken is aan een Hollander, den heer Eduard Bok, gehuwd met de dochter van den eigenaar: Miss Mary Curtis. De Redactie van D.G.W. heeft zich thans tot den heer Bok gewend in de verwachting nog iets meer omtrent de aanvangrijke onderneming te mogen vernemen, waarin althans een deel der Gulden Winckel-lezers ongetwijfeld belang zal stellen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundig leven uit de september-tijdschriften. Onze Eeuw. Zooals bekend is, heeft het werk van Daniël Defoe: ‘The Life and strange surprising adventures of Robinson Crusoe of York, mariner, (Ac.)’ den meesten opgang gemaakt, die ooit een werk van bellettristischen aard in de wereld-litteratuur van alle eeuwen, is ten deel gevallen. Niet alleen volgde in Engeland de eene druk op den anderen en werd het in alle Europeesche talen, en zelfs tot in het Indisch, Arabisch en Perzisch toe vertaald, maar ook verschenen er vroeger en later in de verschillende landen talrijke navolgingen, - ook in ons Vaderland. Aldus begint G.J. Hoogewerff zijn interessant artikel over ‘Een Nederlandsche Bron van den Robinson Crusoe’. Deze bron zou geweest zijn een tien jaar vóór de Robinson verschenen boekje: ‘Beschrijvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes’. De schrijver, H. Smeeks, noemt zich onder de ‘Voorreeden’: chirurgijn te Zwolle. ‘Krinke Kesmes’ is blijkbaar een omzetting van zijn eigen naam: Hendrik Smeeks, met verandering van de eerste letter. Het ‘onbekende Zuidland’, waarvan op den titel sprake is, is het bijna mythisch geworden werelddeel, dat men meende, dat den Grooten en Indischen Oceaan in het Zuiden moest afsluiten. Aan het bestaan daarvan werd tot in de 18e eeuw toe door velen geloofd. In verscheidene der fantastische reisbeschrijvingen speelt het een rol en de fabelachtigste wonderverhalen waren er over in omloop. Waarop dan de inhoud van ‘Krinke Kesmes’ volgt, benevens een karakteriseerend fragment. Een tweede belangrijke bijdrage in deze aflevering is een beschouwing van Dr. P. Smit over Alexander Vinet en zijn letterkundige kritiek. De vruchten van Vinet's letterkundigen arbeid liggen, behalve in zijn Chrestomathie, voor ons in negen lijvige deelen, waarin de gansche Fransche literatuur van de 16e eeuw af in haar hoofdvertegenwoordigers wordt behandeld. Dr. Molines heeft velen aan zich verplicht door in zijn proefschrift over Alexandre Vinet, critique littéraire uitvoerige overzichten van Vinet's letterkundige studiën op te nemen. Wie zich in de kritiek van Vinet wil oriënteeren, doet goed met Molines' werk rekening te houden. Er is in Vinet's leven heel weinig theorie. Bijna alles is praktijk. De Chrestomathie, die zijn roem zou vestigen, wordt geboren uit de behoeften van zijn onderwijs aan 't Bazelsche gymnasium. Zijn eerste preeken - die over de Onverdraagzaamheid van 't Evangelie - hebben haar publiceering te danken aan den strijd tusschen de separatisten en de onverschilligen. De vervolgingen, waaraan de Mômiers - de dissidenten uit Vinet's dagen - van de zijde der Waadtlandsche regeering en der nationalisten blootstaan, maken van den in zichzelf-gekeerden kamergeleerde den strijdvaardigen polemist en den theoreticus van de scheiding tusschen kerk en staat. Nergens staat de theorie op den voorgrond. Deze wordt in en door de praktijk geboren. Wanneer we Vinet's letterkundige kritiek bestudeeren komen we voor 't zelfde verschijnsel te staan. Toen Vinet in 1831 zijn werkzaamheid als letterkundig kriticus aan le Semeur aanving, trad hij niet op met een bepaalde kunsttheorie. Trouwens hij zou nooit tot een welafgeronde theorie komen. Wie mocht willen beproeven Vinet's theorie over de kunst in 't algemeen en de letterkunde in 't bijzonder te reconstueeren, zou spoedig bemerken, dat de lacunen vele zijn. Vinet is letterkundig kriticus geworden - als apologeet van het Christendom. C.M. Vissering geeft een reisbeschrijving ‘Naar het Zuiderstrand van Bezoeki’; U.E.V. (Jacqueline van der Waals), die ook aan ‘De Nieuwe Gids’ van deze maand medewerkt, publiceert een paar vers-vertalingen, waarvan een naar Dante. Gerard van Eckeren vervolgt zijn winkeljuffrouwen-roman ‘Guillepon frères’. De Gids. Dr. J. Vürtheim opent de aflevering met ‘Herinneringen aan Hellas’; Dorothee Buys legt ons een schets voor: ‘De Zoon’ - een van die routine-stukjes, waarvan men niets kwaads, maar ook niets goeds kan zeggen. Wij maken kennis met een zoon, die zijn moeder vergiftigt, om een einde te maken aan haar ondragelijk lijden. Dr. N. van Wijk vervolgt zijn artikel over ‘Het Russiese volksepos’; Frans Erens geeft eenige bladzijden uit zijn reisdagboek. Ik heb nu Parijs teruggezien. Sinds drie jaren was ik er niet geweest. Ik heb veel veranderd gevonden. De automobiel heeft het aanzien van het stadsverkeer jammerlijk verstoord. Ik ben nu eenmaal gewend aan het draven der witte paarden voor de omnibussen, de paarden, die mij waarschuwen, mij waarschuwen met hun rhytmischen slag, wanneer ik de straat moet oversteken, de witte paarden, die ik zoo graag in de verte zie aankomen als een glorie van stadsleven. Het meest mis ik de drie schimmels van de lijn Clichy-Odeon. Zij zijn nu vervangen door de hijgende machine. Zij waren een zeer essentieel Parijsch verschijnsel. Wie kende ze niet? Zij sloegen een zoo vollen rhytmischen takt op het asphalt van de rue Richelieu. De koetsier zat vorstelijk hoog op den bok en zijn paarden draafden kranig door de poort van het Louvre. Er was wel geen dak tegen den regen op de impériale. Maar zonder dak zag ik de lucht mooi blauw en Parijs, dat beneden mij krioelde, scheen te behooren aan mij. Door het dak dat nu op de nieuwe autobussen is aangebracht, is mijn enthousiasme gedempt en uitgedoofd. Ik heb hooren beweren, dat de mooie jongens, die vroeger in de populaire bals van Parijs de betaalde dansers waren, nu meestal allen chauffeurs zijn geworden. Johan de Meester wijdt in zijn opstel over ‘Journalistenwerk in blijvenden vorm’ o.a. eenige woorden aan Alb. Plasschaert's ‘XIXde Eeuwsche Hollandsche Schilderkunst’ verschenen in de Wereldbibliotheek. Hij vraagt: Waaraan moet toegeschreven, dat de directeur der Wereldbibliotheek zich met het opnemen van dit werk beslist heeft vergist? De platen, als proeven van der schilders arbeid, zijn meerendeels goede reproducties; de portretten gelijken... Doch de criticus... mist zelfkritiek. Hij laakt meermalen gemis van tucht en orde, maar de vaste grondslag ontbreekt ook hem. Houdt men rekening met de bedoeling der uitgaaf, dan blijken aard en wezen van deze hooghartige en grillige, nooit objectieve oordeelvellingen, welke elkander meermalen tegenspreken, volslagen ongeschikt. Want het waarlijk-belangwekkende in deze kritische kenschetsen hoort thuis in een tijdschrift voor kunstenaars, niet in een bundel karakteristieken van tijdgenooten, voor het groote publiek bestemd. De onmiskenbare begaafdheid van den heer Plasschaert, tuchteloos en wispelturig gelijk zijn gebruik van de taal, stelt hem in staat, het inzicht van kunstenaars en gevormde kunstbeminnaars prikkelend te verlevendigen; voor de abonnees der Wereldbibliotheek is hij een vaak onbegrijpelijk en een gevaarlijk leider. Behalve een gedicht van Jacob Israèl de Haan, een artikel van Dr. H.T. Colenbrander, over ‘Nederland en het Hudson-feest’ en het Muzikaal overzicht van Henri Viotta (over D.F. Scheurleer's ‘Het Muziekleven in Nederland in de tweede helft der 18de eeuw’) noemen wij nog een opstel van Mr. J.N. van Hall, die een Duitschen dichter Rainer Maria Rilke en diens bundel ‘Neue Gedichte’ bij ons introduceert. Door Hans Benzmann, in de inleiding tot een bloemlezing van moderne Duitsche lyriek, is Rilke een ‘Unfertiger’, een ‘Suchender’ genoemd. Europa. In het September-nr. vinden wij: eenige goede verzen van Jan Greshoff. Pieter van der Meer houdt, evenals zijn vriend Steynen, naar bekend is van verhalen over ‘Zonderlingen’ - wie er van genieten kan, geniete vrij. Ons bevalt Carry van Bruggen beter, van wie wij hier een Indisch schetsje vinden. Op al die litteraire schetsen in onze {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschriften valt overigens geen oog te houden: Nannie van Wehl prijkt hier naast Miens de Vries en Pauline le Roux, Willem Kalma naast ‘Ellen’. Stellen de tijdschriften onze jonge auteurs niet aan groote verzoekingen bloot? immers waar vraag is, daar komt het aanbod van zelf. Hoevelen dezer schrijvers en schrijfsters zouden de pen doen rusten als... er maar geen tijdschriften waren waarin men zich de routine zoo gemakkelijk eigen maakt! Wout Louwaars, L.N. en Hanna Eibers geven verzen. Misschien heb ik er nog wel een overgeslagen. Groot-Nederland. ‘Het Beloofde Land’ van Frederik van Eeden, dat velen reeds op de planken gezien hebben, krijgt men thans gedrukt. J. Everts Jr. draagt een goede schets bij over de laatste levensdagen van een ouden sukkelaar. Annie Salomons schenkt ons een reeks gedichten waarin zij de moderne vrouw doet spreken van haar trots zoowel als haar verlangen. De ketenen liggen gebroken, de handen zijn sterk tot den strijd en toch - er komt een tijd dat sterke armen hangen en men weiflend staart in leêg verschiet. Want de een'ge troost van 't afgetobde leven, Dat zich tot 't graf voelt buigen, zorg-belaên: Dat we onze kracht aan jongren overgeven, Dat van het liefste lief de beelden bleven, Die, steeds opnieuw zich beeldend, nooit vergaan - Is òns onthouden, die in trotsche stoeten, Ons zelve zoekend, schrede' in 't nieuwe licht; - Wij weten niet hoe nu den dood te ontmoeten, En bergen hem beschaamd ons kil gezicht. L. Simons houdt ‘Tooneelbespiegelingen’; W.G. van Nouhuys omschrijft zijne bedenkingen ten opzichte van Boutens' ‘Beatrijs’. Gelijk meer recensenten acht van N. het een bezwaar (door mij niet als zoodanig gevoeld) dat er in Boutens gedicht zoo weinig van den geest des middeleeuwschen dichters is overgebleven. Het zonde-begrip is geheel geëlimineerd. De Beweging. Mooie verzen van Nico van Suchtelen, een proza-stuk van Albert Verwey ‘Het Verborgen Licht’, het slot van J. Koopman's studie over Daniël Heinsius. Verder een; ‘Avondzang’ van Is. P. de Vooys, ‘De Legende van Eludoor’ (in zes zangen) door Aart v.d. Leeuw en een bespreking van v. Eyck's ‘Getooide Doolhof’. Een (ondanks de geleerde tabellen) naar zijn wijsgeerigen grondslag toch kinderachtig-naïef artikeltje van J.W. Gerhard over ‘Het Klerikale Gevaar’. De Heer Gerhard meent nog altijd dat volks verlichting ook volksverbetering is. En dat in de XXe eeuw! De inhoud wordt verder gevormd door: De Filosophie van Henri Bergson, door Prof. Dr. T.J. de Boer. - Daniël Heinsius, door J. Koopmans. - Aanteekening na een Bezoek aan de Tentoonstelling van Kunstnijverheid te Stockholm, door Albert Verwey. - Politieke Gesprekken, door G. & N. Burger, - Boekbeoordeelingen, door Albert Verwey. De Nieuwe Gids. INHOUD: Het Feest, door J. de Koo. - Adolphe Retté, door F. Erens. - Zomernacht, door P.C. Boutens. - Verzen, door Jacqueline v.d. Waals. - Vervolg van de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, door Jac. van Looy. - Tot Edmund Gosse, door Hein Boeken. - Het kindeken Zeus, door Hein Boeken. - Buitenlandsch Staatkundig Overzicht, door Chr. Nuijs. - Staatkundige Kroniek, door M. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Bibliographie, door F. Erens. Elseviers Geïllustr. Maandschrift. INHOUD: Buiten-tekstplaat: ‘Les Cygnes’, oorspronkelijke ets van Gaston la Touche. - Gaston la Touche, een inleiding, door P.C. Hamburg, met portret en 9 illustr. naar werken van den Meester. - Nederlandsche Kerken, door A.W. Weisman, VII, De St. Janskerk te Gouda, met 9 illustr. - Dorpje 's Avonds, door Josef Cohen. - Het Jacht ‘De halve Maen’, 1609, door C.G. 't Hooft, met 9 illgstr. - Nederiandsche Historieprenten, uitgegeven en toegelicht door Dr. H. Brugmans en Dr. W.W. van der Meulen, IV (vervolg), met 6 illustr. - Vijf ‘Vergeten Liedjes’, door P.C. Boutens. - Hoe 't aankwam en verloopen zal, 1ste fragment uit een dagboek, door F.V. Toussaint van Boelaere. - Maskerade, door Jan Friesenburg. - Boekbespreking, door H.R. - Kunst en reclame, door R.W.P. Jr. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Bishop, T.B.: Wandelen in het licht. Een kinderdag-boekje. Met een voorwoord van mej. H. Murray. Uit het engelsch vertaald door P.M. Spratt. (42 blz.). Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij vh. Jacques Dusseau & Co. f 0.15 Dieren, arts E. van: Het socialistisch gevaar. Eene bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten, tevens een waarschuwing aan autoriteiten, ouders en onderwijzers enz. 2e, vermeerderde druk. (382 blz.). Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’ f 1.50; geb. f 2.40 Hattingh, Ds. B.R.: Keurstoffen. (VIII, 247 blz.). Amsterdam, Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij v.h. Jacques Dusseau & Co. Geb. f 1.80 Keeler, P.L.O.A.: Hoe wordt men medium voor zelfstandig lei-schrift? Uit het Engelsch door H.B. Kennedy van Dam. (16 blz.). Breda, Naaml. vennootschap v.h. Broese & Comp. f 0.10 Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IVe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 1. Honig, Prof. dr. theol. A.G.: Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? (48 blz.). Leopold Hz., J.: Inleiding tot de Zwischen-grammatik en het Lehrbuch der deutschen Sprache. Herzien door M.H. Leopold. 17e druk, 57e duizend. (VIII, 175 blz.). Breda, Firma P.B. Nieuwenhuys. Gecart. f 1.25 Leopold Hz., J.: Honderdvijftigtal homoniemen. Met oefeningen ter vertaling. 5e druk, herzien door M.H. Leopold. (III, 69 blz.). Breda, Firma P.B. Nieuwenhuys. f 0.60 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 6. Kunst aan het volk. Pro: mr. Frans Coenen Jr.; Contra: Corn. Veth. (28 blz.). Raaf, Dr. K.H. de, en J.J. Griss: Een nieuwe bundel. Leesboek voor gymnasia, hoogere burgerscholen, kweek-en normaalscholen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. I. (XI. 453 blz.). Geb. f 1.90 Scheltema, C.S. Adama van: Zwervers verzen. 2e druk. (66 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.60 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 10 15 October 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze schrijvers Bij Cyriel Buysse CYRIEL BUYSSE mag aanzien worden als de knapste verteller van onze Vlaamsche literatuur. Hierdoor moet verstaan dit: indien ook Buysse niet heeft de epische kracht van Streuvels, de psychologische verfijning van Teirlinck, de dramatische breedte van Vermeylen, de oostersch-kleurige woordplasticiteit van Van de Woestijne, hij daarentegen zijn stiel van romanschrijver kent zooals geen enkel andere onzer auteurs en, veel beter dan 't zij wie, de gaaf bezit een roman in volheid, als volledig geheel, saam te stellen, het verhaal van een leven interessant en levend te maken, de gang van een novelle te doen voortschrijden zonder leemte of gaping, zonder verslapping of stilhouding, te geven rechtstreeks de sensatie van het werkelijke, de illusie van een krachtig, intens waargenomen en gevoeld leven van echte menschen met vleesch en huid te doen bewegen. Onder dat oogpunt van compositie mogen Het Bolleken en Lente en zekere novellen uit Van arme Menschen en Uit de Natuur als volmaakte voorbeelden gelden. Zijne verhalen steken om ter stevigst inéén, zijne novellen vormen elk op zich zelf een homogeen geheel. Zeer rijk, volbloed temperamentskunstenaar - meer bekommerd eigenlijk om den gang zelf van zijne verhalen, de typische weergave van de milieus en van de werkelijke psychologie van zijne menschen dan om den vorm van zijn oeuvre, dat is de woordkunstigheid, de stijl-krul-keurigheid ervan - Mr. Buysse drukt zich uit in een flink-sobere, stoer-sterke bewoording, die heelemaal één is met het soort zijner werken, en dus mooi in haar genre, vermits harmonisch met haar inhoud - is hij een der schrijvers die in hunne boeken het meeste, het volste, het echtste leven hebben gestoken: zijne personen bestaan in zijne romans zooals de menschen in de ons-omwoelende-wereld, gaan bezield met den werkelijken rythmus van het leven; 't zijn geene accidenteele geestes-schepsels, zooals die van een Lambrecht Lambrechts, eene Louise Duyckers, een Broudelet. Deze laatste jaren heeft Mr. Buysse ons eene reeks werken geschonken, Tuschen Leie en Schelde, In de Natuur, Daarna, dan die twee prachtige buitenromans Het Leven van Rozeken van Dalen en Het Bolleken, zonder daarbij te rekenen de zoo frissche novelle Lente - een kort meesterstukje, zooals in eenige bladzijden Guy de Maupassant er ons enkele heeft nagelaten - die veel volmaakter zijn afgewerkt, veel absoluter objectief zijn uitgewrocht en in hun uiting veel inniger verfijnd en ook grooter, zuiverder van vorm en woord zijn geworden dan de romans zijner eerste periode - zijnen naturalistischen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} wordingstijd, waartoe behooren boeken lijk Het Recht van den Sterkste, Schoppenboer, Een Leeuw van Vlaanderen enz., soms van erg Zolaïstische brutaliteit. Die werken vooral moeten uit de nog-al ongelijke productie van Mr. Buysse worden aanbevolen. Hier moet ik onmiddelijk bijvoegen dat ik bezonder de buitenromans van Mr. Buysse boven zijne mondaine romans verkies: vergelijk Het Bolleken met Het volle Leven! 't Is wanneer Buysse over het landleven schrijft dat hij eerst ten volle verrukkelijk wordt: men ademt dan het leven zelf in, in ware, zuivere, diepe expressie. Ofschoon een groot deel van het jaar levende in de wereldsche middens van Den Haag, tusschen de hoogere standen van de hollandsche hofstad, hoort Mr. Buysse nog altijd best tehuis in zijn vlaamsch buitenland en richten zich de wezenlijkst-sympathiseerende neigingen van zijn gemoed tot het arm volk van zijne provincie. Wanneer hij de boeren van zijn land, de bevolking van onze dorpen mag beschrijven, dàn eerst komt zijn kloek-naturalistisch talent tot zijn volle recht en groeit zijne kunst tot hare volledigste uiting van leven, waarheid en natuurlijkheid, terwijl, integendeel, wanneer hij de rijkere burgerij of de adelijke standen heeft op te voeren, zijne vizie tot iets of wat valsch-romantische, geaffecteerde aspecten ontaardt. 't Is te Afsnee, te midden van zijne gewone ‘onderwerpen’, te midden van het hem zoo eigen Vlaamsch landleven, dat ik het geluk had Mr. Buysse te bezoeken. *** Onmiddelijk, nadat ik hem een onderhoud over zijn literair werk had aangevraagd, ontving ik volgend schrijven: ‘Zeer Geachte Heer, Tot mijn leedwezen kan ik U bedoeld interview niet toestaan. Beschouw dit vooral niet als een persoonlijke kwestie, want ik heb in 't geheel niets tegen U, maar voel principieel bezwaar tegen interviews in 't algemeen; en, met alle waardeering voor uw biographisch werk, heb ik toch geen zin mij tot dergelijke intieme levensbeschrijving te leenen. U zoudt er trouwens ook niets aan hebben, want ik houd er heelemaal geen synthetische gedachten over kunst op na, noch geen formule om mijn kunstbegrippen te omschrijven, noch geen bepaalde lievelings-auteurs. Ik werk spontaan en instinktief; ik weet dus nauwelijks hoe en in 't geheel niet waarom ik zoo werk, en bezit bijgevolg ook geen greintje zelfkritiek. Ik lees weinig en heel langzaam, geniet intens van wat ik mooi vind, en kan dat mooie ontelbare malen herlezen en opnieuw genieten. In mijn manier van werken is geen de minste regel: nu eens 's ochtends, dan 's namiddags, zelden of nooit 's avonds. Ik werk bij vlagen. Soms 20 bladzijden op één dag, soms geen 20 regels in een maand. Eenmaal als mijn werk in boek is afgedrukt, kijk ik er nooit meer naar. Ik houd veel van het buitenleven en weinig van de stad. Een stad benauwt mij, ik voel er mij als in een kerker gevangen. Alle sport heeft voor mij een buitengewone aantrekkelijkheid: wellicht is 't mij een gezondheidsbehoefte. Op 't oogenblik werk ik aan een nieuwen roman, getiteld Het Ezelken, met als ondertitel Wat niet vergeten was. Wat die roman is of worden zal, vertel ik liever niet. Ik heb trouwens al veel meer gezegd dan ik van plan was te doen. Neem me dus mijne discretie niet kwalijk, en geloof mij Met de meeste hoogachting Uw dw. Cyriel Buysse. Gelukkiglijk - hij weze welgemeend ervoor bedankt! - heeft Mr. Buysse ingezien dat het me in mijne reeks reportage-studies niet te doen is voldoening te schenken aan de ziekelijke nieuwsgierigheid van zekere lezers, die het wel erg pikant vinden wat verklapte intimiteiten betrekkelijk het private leven van zijne schrijvers te vernemen, maar wel het lezend publiek meer vertrouwd te maken met het eigenlijk werk der verschillende auteurs, het volk zijne schrijvers te leeren kennen, het tot hun wezen nader te brengen, en met dat doel slechts zooveel van hun menschelijk bestaan aan 't klokzeel te hangen als er noodig is tot betere en volkomenere begrijpenis en waardeering van hunne literatuur. Hij stuurde me dan dit briefken: ‘Waarde Heer de Ridder, Ik dring er op aan en ben er op gesteld het nog eens te herhalen: ik heb u niets interessants te zeggen; ik ben niet interessant, en mijn eigenschappen, in zooverre ze u interesseeren kunnen, zijn van negatieve waarde. Ik heb geen lang artiesten-haar (neen, zeker niet) en geen nationalen trots; ik verlang geen officieele onderscheidingen noch belooningen; ik ben geen anti-flamingant en ook geen hater van het fransch, ik heb geen politieke opinie en mijn vaderlandsche liefde is van het meest-bekrompen soort en strekt zich weinig verder uit dan den horizontskring van mijn nederig geboortedorp. Als dat alles u niet afschrikt, laat mij dan weten wanneer ik u kan verwachten’. Hoogachtend, met beleefde groeten Cyriel Buysse. Ik ben dus gegaan en Mr. Buysse heeft me bezonder charmant ontvangen. Ik deel deze twee briefjes mee omdat ze zoo karakteristiek reeds de personnaliteit van Mr. Buysse typeeren en om zoo te zeggen de summa breva, de synthese vormen, den korten inhoud geven van hetgene Mr. Buysse me heeft medegedeeld en van de kunstenaars-psychologie die ik in hem heb meenen te ontdekken. *** {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs buitenhuizen en tuinderijen heen, snorde zacht-brommend de auto-wagen - waarmee Mr. Buysse me van het station van Gent had afgehaald - in gezellige vaart, en nu reed hij, voorbij den omheiningsmuur, het ijzeren hek van het buitengoed door. Achter het roze woonhuis strekte zich de lusttuin uit, vol hooge en oude boomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - ‘Ik wil u eerst eens rondbrengen en u meteen mijn werkkabinet toonen’. Onder de schuttende takken der mossige, machtige boomen, gingen we den hof in, diep als een park. Aan den achterkant vloeit de Leie met haar zacht-klotsend, zilverig water en zoo verre het oog reikt ontrolt zich aan den overboord een der teerstemmigste landschappen van Vlaanderen. Ik dacht op Claus' begeesterde Leie-paysagen, waarin ook zoo donzig en zoet-kleurzingend de grasvlakten valleien en achter de zilveren streep der Leie de boomen hunne tintelende kruinen in de ijl-wattige lucht heffen, boven de bonte lijven der kloeke koeien. 's Winters ziet men van uit den tuin, over de Leie en de wijde velden heen, den toren van St. Pieters-Abdij te Gent. De monnikken van St. Pieters, aan wie in vroegere eeuwen het landgoed van Mr. Buysse toebehoorde, konden aldus op den toren de vlag zien wapperen die hen ten dienste riep. Achter in het park, heelemaal afgezonderd, verloren tusschen al het groen getak van boomen en van struiken, staat een oud pavilloentje, dat Mr. Buysse als werkkamer gebruikt, wanneer hij er op denkt te Afsnee te werken. Gewoonlijk is 't eerst 's winters in den Haag, dat hij zich genoegzaam concenteeren kan om geregeld te schrijven, zoodat hij in 't algemeen 's zomers heel weinig werkt. De zomer is het seizoen der wandelingen, der uitstapjes, die hem zijn land- en zijn buitenvolk beter leeren kennen en hem heel dikwijls de noodige brodeerstof voor den winter leveren, en het seizoen van distractie, van oefening, van plezier en van sport. Per automobiel doorkruist Buysse het land of hij vaart de Leie op, met de uitgenoodigden die hij regelmatig in zijn kasteeltje te logeeren heeft, en die hem helpen zijn zomer doorbrengen. Afsnee bewoont hij dus van April of Mei tot einde October of November. Gedurende de wintermaanden vestigt hij zich dan in den Haag, waar de familie zijner vrouw woont. Wel curieus (en voor het literair karakter van Mr. Buysse van niet geringe beteekenis) dat half-vlaamsch, dat half-hollandsch leven. Men vindt iets van die tweeslachtigheid terug in boeken lijk Het volle Leven en Mea Culpa, die dragen noch geheel dat franke, spontane, frissche van 'n Streuvels-kunst, noch geheel het meer mondaine, meer koud-ernstige en nuchtere, stillere karakter van een Couperus of een Robbers. Veel meer harmonisch, onder dat oogpunt weer, mogen blijken Rozeken van Dalen, Het Bolleken en zelfs de vroegere werken zooals 'n Leeuw van Vlaanderen. Zelfs de taal is in die eenige boeken van onderscheiden aard. Zoo is ze ook in Mr. Buysse's gesprek: ik kon het hooren. Spreekt hij tot zijne familie, dan is het een zeer beschaafd en puur Hollandsch dat hij praat; richt hij een woord tot een der menschen van te lande, dan klapt hij voluit zijn sappig en karakteristiek oostvlaamsch dialect. - ‘Dreef eene bezondere aanleiding u tot schrijven?’ - ‘Eigenlijk niet. Door mijn vader was ik bestemd voor de industrie en ook daarvoor opgeleid. Ik had reeds zeer jong, 't is waar, zin tot schrijven, maar van die liefhebberij hield mijn vader absoluut niet. Ik werkte toen natuurlijk op dat gebied heelemaal voor mijn plezier. Dat zou waarschijnlijk zoo gebleven zijn, had ik niet op mijn 21ste jaar - 1884 - voor de zaak moeten naar Amerika gaan. Ik bleef daar 2 jaar. Om den tijd te dooden, gaf ik me weer aan mijne liefhebberij over en schreef er mijne eerste novelle Guustje en Zieneken. Ik liet die aan mijne tante Virginie Loveling lezen - u weet dat ik de volle neef van Virginie en Rosalie Loveling ben - die, zeer tevreden over dat proefschriftje, het zelf naar het Nederlandsch Muzeum zond en toen den uit- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gever J. Hoste van Gent aanzette het te drukken. In literatuur is vooral het begin moeilijk: eens Guustje en Zieneken uitgegeven, ben ik van zelf voortgegaan. Na Guustje en Zieneken is De Biezenstekker gekomen, mijn debuut in Holland, die door tusschenkomst van Willem Kloos werd in De Nieuwe Gids geplaatst, en dan mijn eerste groote roman Het Recht van den Sterkste, die mijn naam voor goed gevestigd heeft. En mitsdien verschenen er zoo wat 20 boeken reeds van me...’ {== afbeelding ‘Bij ons aan de Leie’. ==} {>>afbeelding<<} - ‘Mag, volgens uwe eigen inzichten, uw werk bij dit der naturalisten worden ingelijfd?’ - ‘Een realist ben ik zeker, maar of ik een naturalist ben weet ik zelf niet: ik denk het niet. Alle genres zijn me even lief en ik lees met net zooveel genoegen Theuriet, in de beste zijner verhalen, als Maupassant, om maar twee schrijvers te noemen die beiden over het landleven schrijven. Nochtans gaat mijne algemeene sympathie meer naar Guy de Maupassant, dat moet ik bekennen. Men heeft me al wel eens met Maupassant vergeleken: ik voel zelf ook wel dat er over de opvatting en de uitwerking van zijn werk eene vergelijking met mijn eigen arbeid te maken valt. En Maupassant is, naar 't schijnt, een naturalist. Ook van Zola houd ik enorm veel: L'Assommoir, La Terre, Germinal, La Débâcle hebben me sterk geboeid. En ik geloof dat werkelijk Zola in 't begin van mijn carrière een zekeren invloed op me heeft uitgeoefend, zooals ik later ook, zonder het te weten, den invloed van Maupassant heb gevoeld, dank juist aan die zekere eenstemmigheid die tusschen mij en Maupassant schijnt te bestaan. In alle geval hebben Zola en Maupassant intenser op me ingewerkt dan al de Hollanders te samen; ofschoon er in Holland wel auteurs mogen genoemd die ik ten zeerste vereer, hebben ze me nochtans nooit geïnfluenceerd. Veel meer dan nog werkte bijv. Hauptmann op me in. Maar dat is nu allemaal 10 of 15 jaar geleden. Ben ik nu een naturalist? Ik moet toegeven dat ik me absoluut niet thuis voelen zou in de symboliek of in de mystiek. Maar langs den anderen kant, ben ik niet afkeerig van een beetje romantiek, in zooverre ik deze wel degelijk in het leven en in de natuur voel, zooals ik in alle realisme eene zekere poëzie vind, vermits droog realisme eene soort fotografie zou daarstellen, maar niet eene echte kunst-uiting. Geloof echter niet dat mijne eigen concepties hierover eenigszins mijne preferenties bepalen: daarvoor ben ik te zeer eclectisch. Ik vraag overigens maar één ding aan een boek: me boeien, meer niet. Het werk van Maeterlinck, vooral zijn filosofiek werk, is me aldus zeer lief’. - ‘Welke zijn dan de hollandsche kunstenaars die u verkiest?’ - ‘Couperus is altijd een mijner levendige sympathieen geweest; ik gedenk nog altijd met genot De stille Kracht, Noodlot, zekere deelen uit Majesteit en Wereldvrede; de laatste jaren week Couperus van zijn genre af. Ik lees ook heel graag Marcellus Emants, Van Deyssel, Van Looy, De Meester, Top Naeff’. - ‘Bij ons in Vlaanderen?’ - ‘De verhalen van Streuvels, hoe langdradig dan soms ook, zijn goed, echt vlaamsch werk, werk van het land, van den grond. Streuvels behoort tot dat heel klein aantal auteurs waarvan ik alles lees. De psychologie blijft echter nog altijd zijn zwakke kant. Zeer raar kunnen we {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijne menschen als heelemaal echt aanzien; hunne gevoelens zijn te zoet, te zacht. Men zou soms zeggen dat hij wel zou kunnen en wel willen maar dat hij niet durft in de psychologie van zijne {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} personnagies ingrijpen. Is het zijne katholieke opvatting die hem verhindert den boer reëel te zien, of tenminste niet reëel in zijn werk te geven? Een vast feit is dat we de landbevolking op een heel verschillende manier begrijpen en dat er dus eene heele breedte ligt tusschen mijne werken en die van Streuvels, niettegenstaande hunne eendere stof... Naast Streuvels staat Teirlinck, met zijn fijn gevoel. Teirlinck's boer is natuurlijk heelemaal fantaisistisch, maar dat weten we op voorhand: Streuvels wil ik nog toetsen aan de realiteit, bij Teirlinck probeer ik die toetsing zelfs niet. Ik bewonder nochtans wel veel van zijn Wonderbare Wereld en zijn Stille Gesternte, als vizionnair's werk... Maurits Sabbe heeft eene zeer echte waarde als typische brugsche verteller. Baekelmans, als Antwerpenaar, heeft ons het ware, het eigenaardige, het origineele van zijn plaats gegeven, zooals Sabbe dat voor Brugge, zijne stad, doet. Voor Vermeylen hebben we natuurlijk veel waardeering, evenals voor Van Langendonck. Van de Woestijne echter blijft me te dikwijls een raadsel: ik studeer niet graag op werk van imaginatie. Maar ik mag hier absoluut niet mijne bewondering verzwijgen voor den ouderen Reimond Stijns, en vooral voor Virginie en Rosalie Loveling, mijne tantes, die in boeken lijk Novellen, Sophie, Idonia, Een dure Eed meesterlijk het vrouwelijk element van het buitenleven hebben weergegeven. Ook voor Tony Bergmann. Ik voel persoonlijk wel een zekere band tusschen hun werk en mijn werk, dat van Reimond Stijns vooral: die kerel had ook in zeer sterke mate het waar vlaamsch crevoel beet’. - ‘Maar kunt u over de baan met Stijns' tendenzwerk?’ - ‘Ik heb niets tegen tendenzwerk, indien artistiek. Ik zelf, wat men dan ook beweere, heb nooit, noch in 'n Leeuw van Vlaanderen, noch in Sursum Conda, noch in Mea Culpa, noch in Daarna, noch in welk boek dan ook, gemeend tendenz willen leggen: hoogstens kunt ge iets onbewust-tendenzieus' in dat werk vinden, dat uit de echte voorstelling van het leven zelf ontstaat, dat uit de feiten objectief spreekt. Maar ik aanzie Stijns als te ongelouterd; hij geeft dikwijls ongenoegzaam verwerkte materie. Ik hecht te veel belang aan de plastiek om heelemaal Stijns te voelen’. - ‘Plastiek is toch niet hoofdbestanddeel in uwe romans?’ - ‘Neen, want ik aanzie ook compositie als hoogst noodig. Wanneer de verschillende hoofdstukken van een roman niet in noodzakelijk verband staan vind ik dat men ze even goed elk afzonderlijk als novelle geven kan. Maar 't verhaal nochtans dient om op te brodeeren: 't is door wat rond het verhaal heen komt dat een boek waarde krijgt, namelijk door de verschillende détails, door de plastiek en door de psychologie. Een roman moet waar worden door eene ernstige uitbeelding van de menschen, door de psychologie dus, en door het uiterlijk juiste beeld van het milieu. Zoo krijgt een heele roman harmonie. Maar nogmaals, die psychologie en die détailweergave moeten worden gedragen door eene vaste en degelijke compositie. Een romancier moet kunnen kiezen. Ik begin nooit een werk, groot of klein, zonder precies te weten hoe het verhaal moet evolueeren en eindigen; voor aleer het te schrijven, staat het totaal en zorgvuldig in zijne groote omtrekken in mijn hoofd gecomponeerd. De détails schikken zich dan wel van zelf rond dat plan, ontstaan zelfs eerst volkomen gedurende het eigenlijke schrijven’. - ‘De kritiëk is gewoon uw werk in twee categorieën te deelen: de klasse der buitenromans, zeer geprezen, en de klasse der stadsverhalen, in 't algemeen min geestdriftig ontvangen. Wat denkt u zelf van die kritische indeeling?’ - ‘Ze is juist. Ik houd zelf ook meer van mijne landelijke werken. Zooals ik u schreef, mag ik de stad niet erg: ik voel er me gevangen’. - ‘Dat gevoel lijkt nochtans op eerste zicht iets of wat onbegrijpelijk, zooals ook nog al wonderbaar is de voorliefde voor den buitenroman bij iemand die lijk u elk jaar lang in de stad woont, in de meest beschaafde kringen, in chic-mondaine middens’. - ‘Die voorliefde wordt ten grooten deele door de omstandigheden gedicteerd in een land lijk het onze, waar men voor de hoogere standen geen taal meer heeft. De personen uit Sursum Corda, Daarna, Het volle Leven spreken in het echte leven fransch: wanneer ik ze in een mijner vlaamsche romans breng, moet ik ze een taal doen spreken die hunne taal niet is; van daar reeds iets niet heelemaal waars. Wij hebben geene omgangstaal voor dat soort menschen. Hoogstens zouden we ze het stijf nederlandsch, de hollandsche conversatietaal in den mond kunnen leggen, maar dat zou weer bij die menschen valsch klinken, omdat ze in feite zoo niet spreken. We kunnen in een vlaamsch roman de personnagen toch geen fransch laten praten, ook niet? Als vlaamsche auteurs staan we allen voor die enorme moeilijkheid. We kunnen geene preciese echtheid vinden. Dat hebben de Hollanders, integendeel, op ons voor: ze kunnen romans uit de chieke u wereld in hun eigen taal schrijven. Bij ons moet door woord-armoede de roman uit de hoogere standen altijd inferieur zijn’. - ‘Ja, en 't dialect helpt u ook heelemaal niet voor dat genre menschen’. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zeker. In Holland is het verschil tusschen de volksspraak en de beschaafde spraak weer zoo groot niet als hier. Maar een boer op de letter laten spreken klinkt anders even valsch als een onzer vlaamsche aristocraten wat anders dan fransch te doen klappen. Daarom gebruik ik in mijn dialoog het dialect, om mijne menschen meer volkomen in hunne waarheid te stellen, en daarom ook past dat dialect altijd zoo stipt mogelijk op de streek waar mijn verhaal gebeurt. Ik tracht zoo dicht als 't kan de echte taal der streek te benaderen, zoo juist mogelijk graphisch haar particularisme weer te geven. Zoo voel ik eerst goed de eenheid, de harmonie van mijn werk wanneer ik met buitenmenschen heb te doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want, niet waar, ik geef niet eenvoudig den boerenroman maar meer den buitenroman: naast de boeren heb ik ook de buitenbourgeoisie en zelfs de buitenaristocratie opgevoerd. Onder oogpunt van taal eigenlijk spreken al die menschen echter op dezelfde wijze, ik hoor dat alle dagen hier: er bestaat bijna geen verschil in de spreekwijze van den pastor of den dokter en die van een eenvoudigen pachter; zelfs de schoolmeester, buiten zijn school, gebruikt het patois’. - ‘Dan vindt ge zelf ook uwe landelijke werken beter?’ - ‘Ja. De boeken die ik zelf verkies zijn Het Bolleken, Lente, Van arme Menschen, Tusschen Leie en Schelde en dan Mea Culpa, omdat ik door dien roman mijn vrouw voor 't eerst heb leeren kennen. Maar ik houd min van het werk mijner eerste periode: zoo zou ik nu niet meer schrijven’. - ‘Uwe stijl-conceptie veranderde ook?’ - ‘Toch niet, ofschoon mijn stijl wel zuiverder werd. Maar mijn stijl was altijd en is nog geapproprieerd aan mijn genre van kunst. Het woord van Karel van de Woestijne bijv. zou niet voor mijne romans passen. Een zoogenaamde woordkunstenaar ben ik niet en verlang ik ook niet te worden’. - ‘En gaat het stijlwerk nog al licht?’ - ‘In 't algemeen niet. Mijn stijl schijnt gemakkelijk voor wie hem leest, maar in feite kost hij me veel moeite; ik werk dikwijls nog al lang op eene bladzijde, met moeite en met zorg, maar dat verschilt toch: sommige dagen gaat het werk oneindig beter dan andere. Gedachten, romanschema's krijg ik genoeg, maar hunne verwezenlijking is weer van zeer afwisselend karakter: Lente heb ik 15 jaar in mijn hoofd gedragen vooraleer het plan ervan te kunnen uitwerken, Het Bolleken, integendeel, werd in één minuut geconcipieerd, bij de begrafenis van een buitenviveurtje, en eenige dagen later aangepakt’. - ‘Hebt ge eenig nieuw werk onder handen?’ - ‘Zooals ik u schreef, zal eerst Het Ezelken verschijnen: ik vertel u niet gaarn den inhoud. Daar ik absoluut geen symbolistisch of tendenzieus werk maak, zie ik niet het nut ervan in u de hoofdmotieven op den voorgrond te brengen: ge zult dat verhaal wel lezen wanneer het verschijnt. Na Het Ezelken komt Stemmingen, eene serie korte vertellingen, meest allen persoonlijke souvenirs of beleefde feiten. Binnen kort verschijnt ook van me een bundel fransche novellen, waarvan de titel u reeds het doel zal aangeven. Cinq aspects de la Hollande, bevattende vijf verhalen die moeten dienen om het landschap en de volkszeden van zekere hollandsche provinciën bekend te maken; dat boek zal in luxe-uitgave worden gepubliceerd, met kleurteekeningen van Cassiers, door H. Piazza te Parijs. U weet dat ik vroeger heb medegewerkt aan Le Réveil, waar ik Maeterlink heb leeren kennen, die nu nog een mijner intieme vrienden is, aan La Revue Blanche en Le Magazine International’. - ‘Werkt u niet meer voor het tooneel?’ - ‘Ik heb een plan voor een tooneelstuk klaar liggen tegen het volgend jaar. Mijne werkzaamheid op gebied van dramatische literatuur zou effectiever geweest zijn - ik heb veel zin in tooneelschrijven - waren de toestanden wat gunstiger geweest: maar wat 'n ondankbare arbeid hier in ons land! Dank aan de officiëele belemmering, gebaseerd op 't dwaze premium-stelsel, beschikt men niet meer over de noodige vrijheid om een origineel en iets of wat gedurfd stuk te maken. Driekoningenavond, drama in 3 bedrijven, (getrokken uit de Biezenstekker) zal dezen winter te Antwerpen worden opgevoerd, het drama Het Gezin van Paemel, de satire in één bedrijf De plaatsvervangende kantonrechter, Maria (getrokken {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Het Recht van den Sterkste) en Een sociale Misdaad werden meer gespeeld. Het Gezin van Paemel blijft het beste dier stukken: dat drama leeft intens realistisch, èn door de toestanden, èn door het dialect, èn door de interpretatie’. - ‘Donker werk allemaal...’ - ‘Meer dan mijn romanwerk, wel, ofschoon ik er geen fatum-theorie op nahoud. Mijn pessimisme vermengt zich toch altijd met een zeker deel humour en een zeker deel satire’. - ‘Een vraag nog moet me van 't hart: hoe staat u nu wezenlijk tegenover onze vlaamsche literatuur? hoe moeten we de opdracht Aan mijne landgenooten van Het Bolleken verstaan?’ - ‘Met die opdracht bedoelde ik al mijne landgenooten niet. Maar 't blijft een bewezen feit dat hier meer dan elders het volk houdt van goed leven, van feestvieren, van drinken en van eten; de Vlaming is meer bonvivant dan 't zij welk ander landsman, althans is de genotstrek meer geaccentueerd bij hem. En die zinnenkarakteristiek ligt overigens in de traditie: onze schilders hebben ze algemeen verheerlijkt. Ik durf echter niet beweren dat ze algemeen en overal overheerschend bestaat. Ik heb niet de minste vijandige bedoeling gehad met het aanhechten dier opdracht: ik heb een feit dat ik als onloochenbaar aanzie geconstateerd en in zooverre Het Bolleken als een spiegel gegeven. Waarom meenen sommige menschen dat de vlaamsche beweging me antipathiek is? Ik ben nog altijd in goede kameraad-schappelijke betrekkingen met al mijne oude mederedactors van Van Nu en Straks. Indien ik niet met hen deel heb willen uitmaken van de redactie van Vlaanderen dan komt dat eenvoudig omdat ik mezelve veertien dagen vroeger tegenover Groot-Nederland verbonden had, waarmee ik ook een contract heb, zooals de twee andere redacteurs Couperus en Van Nouhuys, voor het plaatsen van al mijn werk’. - ‘Nu dank ik u zeer, heer Buysse; ik begin u wat te kennen’. - ‘Doe nog één punt uitkomen, Mr. de Ridder: dat ik me absoluut van alle politiek verre houd en me daar nooit mede bekommer. Dat is belangrijk’. Wij stapten uit het pavilloentje, weer den heerlijken tuin in. Uit het roze kasteeltje kwam ons den klank der diner-bel toe. Rustig-kronklend lag de Leie, tusschen haar rijk-golvende, zachtgroene oevers. 's Namiddags renden we per automobiel Vlaanderen in. Voorbijflitsende vizioenen van vruchtbare velden, van lichtkleurige boerderijen, van zware boomenroten blijven me bij. Houdend in zijne sterke handen het stuurwiel van zijn machien, zat Buysse naast me, leunend met zijn lang, forschig lijf tegen de kussens, overkijkend met zijne energieke oogen het verre, mistig landschap van zijn streek. Ik voelde hem krachtig en gezond van zin, vastgehecht altijd aan zijn land en nog in heel intieme voeling met onzen vlaamschen geest. En me verheugend dat hij niet was verzonken in 't puurhollandsch, mondain genre, begreep ik dat hij ons nog zou schenken, uit de volte van zijne vruchtbare opgewektheid, vele boeken van struische, pezige, ruige werkelijkheid en zware levensluiding, die hij zou volmaken weer tot gave, echte Bollekens-kunst met zijn verscheiden kunnen van internationaal beschaafd romanschrijver. Blij-zingend stormde de automobiel langs de boomgaarden en langs de korenakkers. ANDRÉ DE RIDDER. Antwerpen, Juli 1909. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Idee en Leven Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. De Roman van een Gezin. I. De Gelukkige Familie, door Herman Robbers. - Amsterdam, Jacs. G. Robbers. ER bestaat bij een zekeren kring van lezers nog altijd de meening dat er in een boek, wil het de moeite eener kennismaking loonen, iets, liefst veel, gebeuren moet. Dezulken zullen ongetwijfeld goedkeurend knikken bij het lezen der eerste bladzijden van Robbers' nieuwen roman: een werkstaking op een drukkerij, bleeke vuistballende mannen, steenen gegooid naar het rijtuig met onderkruipers, een beangste patroon, die, boven, op zijn kantoor, vol spanning door de jaloezieën naar de onrust op straat staat te turen... Daar broeit wat, daar gaat wat om, voelt men... en vol bange verwachting volgt de lezer Croes, den drukker, in den kring van zijn gezin, waarboven zich de dreiging der staking, als een revolutie gekomen in de effen rust der groote Keizersgracht-familie, vol sombere beangstiging doet voelen. Ziehier nu toch een boek waarin wat gebeuren zal! En ja, er gebeurt ook wat in dit boek, alleen... heel anders dan de op verwikkeling beluste lezer {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht, gehoopt heeft. De werkstaking eindigt heel kalm, bijna mak, als de meeste stakingen - en het gezin-Croes leeft voort als was er niets gebeurd. Wat er verder geschiedt in dit boek is in hoofdzaak stil spel. *** Het ‘stille spel’ is in het bonte levens-gebeuren dat, waartoe zich de kunstenaar bij uitstek voelt aangetrokken. Alle leven voltrekt zich voor wie er zijn aandachtige waarneming tegenover stelt op tweeërlei wijs: mechanisch zich schakelend volgens de wet van oorzaak en gevolg, en spontaan, gedreven door eigen innerlijke vitaliteit. Die bij uitstek de dingen zich mechanisch zien schakelen, ze elk op zichzelf en achter elkaâr plaatsen of in onderling oorzakelijk verband brengen - het zijn in hoofdzaak de nuchtere geesten, de bollen van het klare, logische denken, de mannen van practijk en wetenschap. Hun kunst (d.i. niet de kunst die dergelijke geesten bij uitstek waardeeren, maar die waarin hun geestes-houding zich afspiegelt) is die van het koele, ijzerharde naturalisme, naar zijn realistische methode: de kunst die de werkelijkheid geeft zonder meer, wèl synthetisch, niet fotographisch alleen, maar deze synthese slechts zoekend in het uiterlijk levensgebeuren, de mechanische effecten. De voorliefde van deze kunst gaat naar de groote gebaren vooral, de physieke zoowel als psychische bewegingen die voor iederen beschouwer duidelijk zichtbaar en tastbaar zijn. Een snorrende locomotief, vechtende mannen, een werkelooze op zoek naar werk, een vrouw die met moeite haar zuur stukje brood verdient in den tredmolen des dagelijkschen levens - ziedaar eenige onderwerpen voor deze kunst, van welke het niet toevallig is, dat zij met zekere voorliefde haar onderwerpen zoekt in de sfeer van het min-gecultiveerde en ruwe: onder arbeiders en boeren, in de straten en op het wijde land met zijn enkele groote lijnen van boom en huis en horizon. Deze nuchtere kunst is nochtans kunst zoolang zij synthetisch blijft, d.i. groepeerend. De natuur werkt langs de mechanische lijn zoowel als langs de meer spontane (naast Darwin Hugo de Vries); vandaar dat de beide hierop reflecteerende kunstuitingen gelijkelijk recht van bestaan hebben. De liefde voor het zuiver-mechanisch levensbeweeg zonder meer heeft trouwens nooit eenig kunstenaar tot scheppen gedreven. Waar steeds juist naar synthese gezocht werd bleek het oog geopend voor een innerlijken samenhang, een geestelijke idee, waarin al het zichtbare wordt saamgehouden. De bezieling ging en gaat voor deze kunstenaars uit van, wij zeiden 't reeds: de ‘groote lijnen’, den geestelijken vorm der dingen, die met het wezen één is. Hier tegenover de kunst die ‘het stille spel’ zoekt en verbeeldt. Als wij zeggen dat deze kunst een fijnere is, dan bedoelen wij dat in dezen zin, dat zij krachtens haren aard met fijnere nuances werkt en werken moet. Zij beeldt het spontane leven en zoekt haar kracht, die in hoofdzaak suggereerend is, vooral in de ‘stilten tusschen de regels’. *** Een treffelijk voorbeeld van deze laatste kunstsoort geeft Herman Robbers in zijn werk; in dit nieuwe boek wel zeer in 't bizonder. Descriptief komen er veel voortreffelijke dingen in voor (wij noemden de werkstaking reeds), ofschoon Robbers plastisch niet meer dan het middelmatige bereikt. Zijn kracht ligt echter in de suggestieve beelding van wat ik noemde het ‘stille spel’. De staking is geëindigd, de ontroering en gejaagdheid voorbij, de herademing en de vreugde uitgevierd in de lichte feestelijkheid van mama's verjaardag, en de normaal kalme bedrijvigheid in het groote gezin op de Keizersgracht keert nu spoedig terug. En de familie leefde door als tevoren, van dag op dag, week in week uit, zonder groot ernstig leed of bekommering, onbewust van haar rustige zekerheid, in het volkomen gemis van besef, dat ergens gevaar kon dreigen. Een aardige, lieve familie - altijd zoo hupsch en prettig onder elkaar, zeiden buitenstaanders.... Zoo was het ook; er ontstond maar zelden krakeel; opgewekt klonken de stemmen doorgaans. Toch leefde innerlijk elk van hen sterk op zich zelf, het eigen diepere leven, was elk haast voortdurend, alléén, met zijn diepe, stille gedachten, zijn stemmingen, 't eigen levensgevoel.... Gemeenschap kwam enkel - maar af en toe - te ontstaan als ze allen tezamen waren, aan den maaltijd het meest. Dan groeide er soms, tusschen al die gezichten - zoo warmdicht bijeen en elkaar zoo gelijkend - dan bloeide bijwijlen stil, in hun engen, levenden kring, een gevoel op van te hooren bij-elkander, van samen iets te zijn, één geheel, dat ze liefhadden, ieder voor zich, meer of minder bewust. En 't sterkst was dat wel, als het hij verrassing ontstond, doordat één iets gezegd had, van eigen sensatie of ondervinding, dat allen plotsling begrepen, dat ieder verbaasd in zich-zelf herkende. Dan leefde, al was 't maar een oogenblik, het gezin, als een groot en afzonderlijk wezen, een vast organisme, onzichtbaar, stil..., toch hen állen omvattend. Hier zegt de auteur met zoovele woorden wat zijn gansche boek ons suggereert: alle bewegingen in dit gezin zijn bewegingen in een organisch geheel, dat leeft uit een onbewuste eenheid. Ziehier nog een citaat: Het gezin zit met vrienden en kennissen aan den feestmaaltijd ter eere van de zilveren bruiloft van vader en moeder Croes. De bruigom voelt zich gelukkig dit oogenblik; hij heeft zijn meisjes al eens van over tafel toegeknikt, een lijntje getrokken met zijn flinke jongens. Wat later, als men is opgestaan om met hem en zijn vrouw even aan te stooten, krijgt hij {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het al wat te kwaad, houdt beverig zijn glas, lacht zenuwachtig, klopt even zijn vrouw op den rug. ‘Nou!... Mama!... Wat zeg je 'r van? Valt het je meê?’ De dichtstbijstaanden lachten, een gullen lach, en het was of er een tinteling van innigheid en verteedering door de zaal bewoog. Ook de kinderen Croes zochten elkanders oogen, keken elkaar lachend aan, en ze voelden het, een oogenblik, dat al die anderen toch maar vreemden waren, die nooit precies weten konden waar het eigenlijk om ging... Voor hen was het zoo iets aardigs geweest. Zij wisten... Hoe mama eerst verlangd had naar het feest, er daarna, plotseling, bijna niet over had willen spreken... Tegen ieder der kinderen, afzonderlijk, en in vertrouwen, had ze geklaagd, dat ze bezuinigen moest, niets geen plezier meer kon hebben daarom, in de zilveren bruiloft..... Maar nu 't er op aankwam.... Dat zag je maar!... Ze genoot... Och die goeie mama... Ru en Jeanne.... Theo en Noortje, ze lachten elkander toe. Een oogenblik maar... Dan verdroomde het... Dan was ieders aandacht weer enkel bij z'n naaste omgeving, de eigen oogenblikkelijke wenschen en verlangens, een aandacht.... die er eigenlijk geen was, want zij vervluchtigde telkens in de koortsige roezigheid... Want ze waren opgewonden van feestgevoel, van besef, dat het zoo lang en verlangend verwachte nu toch gebeurde.... Dat ze niet meer op later, op morgen, hoopten... 't Was nú dat de heerlijkheid komen moest.... Deze citaten kunnen, meen ik, volstaan, om de sfeer van dit boek, den toonaard waarin het gezet is, te doen aanvoelen. Het zeer verdienstelijke van Robbers is nu dit: dat die sfeer nergens vervluchtigt, die toonaard steeds zuiver blijft klinken door alle bladzijden heen, waarin het wel en wee van dit gezin door hem verhaald worden. Als één lid lijdt lijden alle leden. Zoo hier. En al voelen de leden dat niet dan in die enkele oogenblikken waarin dat zekere eenheidsgevoel den drempel van het onbewuste leven overschrijdt - de lezer voelt het voortdurend. Hierdoor wordt de spanning, de ontroering gebracht in dit werk waarin per slot van rekening toch zoo weinig blijkt te ‘gebeuren’. Leed in dit gezin voelt Croes, de wakkere drukker, om zijn zaken die steeds achteruit gaan, om zijn kinderen die van hem vervreemden, zijn zoon die zich verslingert aan de meid zijner vrouw. Leed voelt Jeanne om haar jeugd die verbloeit, en leed, ach onbestemde landerigheid die leed is, ook Theo de student, die niet werkt, liefst maar boomt met zijn socialistische vrienden. Daartegenover het geluk: Ru, de oudste, die zoo'n kerel wordt in de effectenwereld, Noortje, vol gedroom van jongens en Parijsche chic; en dan de hoogtepunten in het leven der familie: mama's verjaardag, de zilveren bruiloft, het saamzijn aan zee.... Wat één betreft, betreft allen, betreft het gezin. Dat is het interessante. Maar het boek staat in mineur: er is een dreiging van leed, die harmonisch uitklinkt in het slothoofdstuk: de oudejaarsavond, als de vader vol onrust te midden der zijnen wacht en wacht op den zoon, ‘den verloren zoon’... die niet komt. Dan is er de dissonant van de loeiende stoomfluiten, buiten op de schepen in het IJ, waarmeê het nieuwe jaar wordt begroet. Toen voelde hij ook de handen van zijn kinderen, en zag hun jonge gezichten in het lamplicht, hoorde hen ernstig, en met trekkingen van ontroering, zeggen van veel geluk.... veel voorspoed en geluk.... ‘Nou hoor, heil en zegen, allemaal!’ riep Ru, met harde stem, lachte en dronk zijn glas uit. ‘Vadertje... het beste!....’ fluisterde Jeanne, en ze gaf hem een bevenden zoen, in zijn baard. Is ook dit slot geen voortreffelijk... ‘stil spel’? GERARD VAN ECKEREN. Fragment 1) Jacob van Lennep en de duinwaterleiding EEN plan dat J. v. L. reeds sedert een paar jaren bezig hield en waarvan de uitvoeringswerkzaamheden in het najaar van 1851 een aanvang namen, was gelijk Aart Neder het uitdrukte, ‘uw kunstige toeleg om het water van Woestduin, waar uwe vrouw op gesteld was, ten koste uwer niets kwaads vermoedende stadgenooten, in uw huis aan de Keijzersgracht te laten overbrengen’. - Dat het met het drinkwater in Amsterdam in die dagen treurig gesteld was, is bekend, maar mag nog wel eens herinnerd worden; wij leven zoo snel; vroegere toestanden worden spoedig vergeten en voorrechten, waaraan men sedert vele jaren is gewoon geraakt, worden eerst recht op prijs gesteld, wanneer zij met die vroegere ongunstige toestanden vergeleken worden. Tot den aanvang der zestiende eeuw had Amsterdam in zijn grachten en omstreken het voorrecht goed of ten minste vrij goed drinkwater te bezitten, dat rijk was aan riviervisch en door de bewoners ook gebruikt werd om hun eigen bier te brouwen. In 1507 werden nog zekere Floertgen en Vriesgen veroordeeld tot een geldboete en het offeren van een waskaars bij een processie in de Oude Kerk, omdat zij het water in de stads- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} grachten hadden verontreinigd, ‘dair de poirteren ende ingesetenen heur spise vuytcoecken’. Niet lang daarna moest Amsterdam dit voorrecht missen. De gedurige stormen en vloeden hadden de zeegaten, het Vlie en het Texelsche Gat al wijder en wijder doen worden en meermalen had de stad aan watersnood ten prooi gestaan. Hierdoor was wel het vaarwater geschikter geworden voor de in Amsterdam meer en meer ontluikende scheepvaart, maar tevens was het stadswater door het zeewater brak geworden en spoedig ongeschikt voor alle gebruik. Hoe snel dit bederf was {== afbeelding Huize ‘Woestduin’ bij Haarlem, in 1838. Naar de teekening van Lutgers (Gemeente-Archief te Haarlem). ==} {>>afbeelding<<} toegenomen, blijkt uit een brief van 's Lands Advocaat Van der Goes, van 1540, waarin hij aan Keizer Karel V afraadt een Dagvaart of vergadering der Staten te Amsterdam te houden: ‘om dat t'Amsterdam die vier elementen gecorrumpeert waren, ende om te behoeden die gesontheyt van Syne Majesteyt ende den geenen die hem volgen ende water drincken willen, 't t'Amsterdam nyet en doecht, ende veel sieck, ja den doedt drincken souden mogen’. Men kan zich licht voorstellen, welk groot ongerief dit bederf van het water aan de Amsterdammers veroorzaakte. Men had geen regenbakken, goede goten of pijpen, en eer die algemeen waren aangelegd, verliep een geruime tijd. Zooveel mogelijk ving men het regenwater op, maar bij langdurige droogte en des winters, wanneer het water dicht lag, ontstond er een groot gebrek aan deze levensbehoefte, hetgeen natuurlijk een allerongunstigsten invloed op de gezondheid uitoefende. Niet minder groot was het ongerief, dat hieruit voor de talrijke bierbrouwerijen, die destijds te Amsterdam aan vele handen werk verschaften, ontstond. Om in de behoefte aan water te voorzien, legden zij schuiten aan en haalden daarmede water uit het Haarlemmermeer; toen ook dit niet lang daar na brak werd, begon men het uit de Vecht bij Weesp te halen. Het middel dat zij bezigden, werd door de Stad nagevolgd en er werden verschwaterhaalders aangelegd, die onze ouders nog hebben gekend, daar zij tot de komst van het duinwater in gebruik waren. Het grootste bezwaar vond men evenwel voortdurend des winters, bij besloten water, waarom in 1660 een ijsbreker gebouwd werd, die voor de waterhaalders de vaart moest vrij houden. Bij lagen waterstand hielp dit echter ook niet altijd; in 1763 trok men zelfs met paard en slede over het ijs naar Weesp, om daar tonnen met water te vullen. .................. In 1847 verkreeg de gepensioneerde Majoor der Genie, C.D. Vaillant, concessie voor een door hem gevormd plan om een waterleiding uit de duinen bij Haarlem naar Amsterdam aan te leggen; hij ondervond echter zooveel ongeloof, bespotting en tegenwerking, dat het plan voorloopig werd opgegeven. En er zou zeker nooit iets van de zaak tot stand gekomen zijn, indien J. v. L. haar {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weder, en flink, had aangepakt. Hij stelde zich in verbinding met den op dit gebied ervaren Engelschen ingenieur Croker, met wien hij in 1849 de waterleiding te Londen bezichtigde en die hem, nadat hij de duinen persoonlijk had bezocht, de verzekering gaf dat het plan praktisch zeer uitvoerbaar was. In Januari 1850 werd, met J. v. L. als eersten onderteekenaar, een uitvoerig ‘Berigt’ omtrent de ontworpen waterleiding in de wereld gezonden, waarin, naast de voordeelen die zij geven zou, ook die uitvoerbaarheid in het licht werd gesteld en inschrijvingen werden gevraagd 1). Mochten J. v. L. en zijne medeleden in de Commissie zich gevleid hebben, dat hunne stadgenooten, het onschatbaar nut van deze onderneming inziende, haar door milde inschrijvingen zouden hebben mogelijk gemaakt, dan zagen zij zich deerlijk bedrogen; van alle zijden verhieven zich stemmen, waaronder vele van het Stedelijk Bestuur, om het onzinnige en onbekookte van zulk een plan, dat slechts in het brein van een dichter kon opkomen, aan te toonen. ‘Wat? nog meer pijpen onder den grond, naast die der gasfabrieken? De straten en grachten zouden verzakken. - Wat? water en dan nog wel drinkbaar water uit de duinen? Welk een dwaasheid te meenen, dat die ooit genoeg water zouden kunnen opleveren’. - Geld geven voor zulk een onderneming? Geen der rijke Amsterdammers bijna die er aan dacht. Het was dan ook met een gevoel van diepe teleurstelling, dat de Commissie in Maart 1851 verklaren moest, dat zij door de zeer geringe medewerking van stad- en landgenooten, zich genoopt zag hare bemoeiïngen in deze te eindigen. Gelukkig, maar tot schande van het vaak al te voorzichtige Nederland, kon zij echter reeds twee maanden later bekend maken, dat de onderneming, dank zij den aanzienlijken steun uit het buitealand, toch tot stand zou komen. Blijde voldoening voor J. v. L., en ik mag er bijvoegen voor diens grijzen vader. Deze laatste die, door zijn langdurige bekendheid met de duinen, een vast geloof had in het welslagen der onderneming, had, toen de Commissie na onderzoek geen beter terrein voor haar werkzaamheden meende te kunnen vinden dan het hem toebehoorend Mariënduin, dit op de meest edelmoedige en onbekrompen wijze aan de Maatschappij afgestaan; het belang van zijn stadgenooten toch, woog ten deze bij hem zwaarder dan het gemis van een deel der hem zoo dierbare gronden en het verdriet van anderen op zijn bodem den meester te zien spelen. De 11de November 1851, de dag voor den aanvang der werkzaamheden in het duin bestemd, brak aan. J. v. L. had tot den Koning de bede gericht, dat de elfjarige Prins van Oranje, die destijds met zijn Gouverneur, den heer De Casembroot, zich op school te Noorthey bevond, de eerste spade in den grond zou steken en de Koning had die bede welwillend toegestaan 1). Op dien dag dan werd de Prins, vergezeld door genoemden Gouverneur, door J. v. L. van het station Vogelenzang afgehaald, eerst naar 't Manpad gebracht, waar hem de vrouw des huizes en hare dochters opwachtten, en vervolgens, na het gedenkteeken op den hoek der Manpadslaan bezichtigd te hebben, naar het paviljoen, in 't duin opgericht, waar hem, behalve het Bestuur en de overige genoodigden, ook Prof. D.J. v. L. verbeidde en met tranen in de oogen welkom heette op Mariënduin. De openingsrede werd natuurlijk door J. v. L., als Voorzitter der Maatschappij uitgesproken. Hij schetste daarin wat de hoofdstad al zoovele jaren gemist had, de plannen die gevormd en weder verworpen waren, de lauwheid, onverschilligheid, bespotting en kleingeestige tegenwerking die overwonnen hadden moeten worden, en de blijdschap die thans aller harte bezielde, eene blijdschap nog verhoogd door de tegenwoordigheid van den Prins, wien zijn Koninklijke Vader van jongsaf inscherpt, dat hij er naar streven moet zijn volk gelukkig te maken en alzoo de liefde en den eerbied, die dat volk hem reeds van zijne geboorte toedraagt, te verdienen. Waar een Prins van Oranje voorging, zoo sprak hij, was de uitkomst steeds gelukkig. En hij eindigde, nadat de Prins den van hem gevraagden arbeid had verricht, met over de geheele onderneming den zegen af te smeeken van Hem, die de woestijn stelt tot een waterpoel en het dorre land tot watertochten 2). Vijf dagen later kon men het volgend artikel in de Kamper Courant lezen, dat ik hier aanhaal als bewijs, hoe de zaak door velen in die dagen nog {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd werd 1). Het was getiteld: ‘Duin-Waterleidings Schouwburg’. Op Dingsdag 11 November is in de duinen boven Haarlem eene Comedie gespeeld, getiteld Mozes op Woestduin. De jonge Prins van Oranje heeft men daarbij slechts een pantomime of liever marionetten-rol laten vervullen, die in beweging werd gebragt door Zijner Hs. Gouverneur De Casembroot, welke voor Z.H. het woord voerde. De voornaamste rol van het stuk, die van Mozes, wierd meesterlijk vervuld door Mr. J. van Lennep. De Engelsche ingenieur Croker vervulde de mutine rol van de Staf van Mozes, en ging dadelijk na den afloop aan het graven om zoo mogelijk water te vinden. - Aandoenlijk en verheven was intusschen de Scène, waarbij Mozes van Lennep om de hernieuwing van het mirakel van Meriba in de woestijn smeekte. De aanschouwers schenen er tot in de ziel over getroffen en waren allen overtuigd dat er tot het doel van het stuk inderdaad een mirakel noodig was. De tijd zal nu moeten leeren of wij nog, al niet in den tijd der mirakelen leven. Veel valt er overigens over het stuk zelve niet te zeggen, als dat het met Gijsbrecht van Aemstel, behalve het poëtische, dit gemeen had, dat het meest uit langwijlige alleenspraken bestond. Het orchest, bestaande uit de muzijk der Dragonders te Haarlem, werd natuurlijk gedirigeerd door den Commissaris, den Heer Stumpff, die zich nog buitendien in de rol van grandes utilités buitengemeen verdienstelijk maakte. Het geheel wierd besloten met een Collation, dat noch uit Manna, noch uit Kwakkelen bestond. De Commissaris des Konings van de Provincie was niet tegenwoordig; Z. Excell. schijnt geen liefhebber van Comedies te zijn. .................. Niettegenstaande alles wat kleingeloovigen, ongeloovigen en spotters voorspeld hadden, werd het grootsche werk der Duin-waterleiding niet slechts met spoed en kracht voortgezet, maar slaagde ook, gelijk wij thans allen weten, uitnemend. .................. Snipper Nichts ist dem Geist erreichbarer als das Unendliche. Novalis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Geschiedenis, aardrijkskunde Oud Nederlandsche steden in haar ontstaan, groei en ontwikkeling door Dr. H. Brugmans, Hoogleeraar te Amsterdam, en C.H. Peters, Rijks Bouwmeester te 's Gravenhage. - Geïllustreerd met ruim 500 gravures tusschen den tekst en vele uitslaande platen. (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij). - In het jaarverslag van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond wees de secretaris er op, hoe ‘aan de creditzijde van het afgeloopen jaar valt te boeken de stichting van verschillende kleinere openbare verzamelingen van een speciaal karakter of in kleine gemeenten’ als te Naaldwijk, Rhenen, Enkhuizen enz. Zeer zeker zijn die creditposten even zoovele redenen tot verheuging, want al zij in den loop der jaren heel wat verloren geraakt, en misschien nog meer verkwanseld, er schuilt in de stille binnenkamers en op rommelige zolders van menige kleinsteedsche woning nog heel wat, dat voor de cultuurgeschiedenis van waarde mag heeten. En die redenen tot vreugde zijn te meer gewettigd, nu het niet uitsluitend geldt wat rariteiten bijeen te brengen, doch meer en meer het streven merkbaar wordt om de historische ontwikkeling der dingen na te speuren en aan te wijzen. Pit's arbeid in het Nederlandsch museum te Amsterdam moet en zal tot navolging prikkelen. Een nieuwe post valt er nu te boeken: Prof. Brugmans en de Rijks-bouwmeester Peters toch zetten zich aan een grootsch werk, hetwelk voor de beoefening der Nederlandsche kunst- en cultuurgeschiedenis een onverwacht buitenkansje mag heeten. Huet - wiens ‘Land van Rembrand’ meer geprezen is, dan het verdiende - bepaalde zich eigenlijk tot een opsomming van merkwaardige gebouwen; van Lennep en Hofdijk beschreven de nederlandsche kasteelen, en gaven niet veel meer dan de fata van ieder object, niet vragende naar de historische ontwikkeling der bouwkunst in het algemeen; Craandijk bood in een schildering van allerlei vaderlandsche plekjes aardige geschiedkundige bijzonderheden; de enkele stedenbeschrijvers beperkten zich tot de wallen en muren van hun eigen stad. - Wat ons nu wordt beloofd, is iets geheel anders. 't Is waar, Blok schetste ons het ontstaan, de groei en de bloei van een stad in de middeleeuwen; andere historici van naam - ik denk ook aan Telting - volgden dat voorbeeld op gelukkige wijze, maar niettemin bleef voor ons vaderland de geschiedenis van den stedenbouw {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} grootendeels nog onbeschreven. Zóó kon het dan ook gebeuren dat Coehoorn's naam in het Land van Rembrand niet wordt genoemd, en Ruse - de baron Rusius der Denen - voor velen is gebleven een onbekende grootheid; zóó is wellicht de beteekenis der Nederlanders als vestingbouwers bij den vreemdeling meer gewaardeerd, dan bij den landgenoot. {== afbeelding Amsterdam. Gezicht op haar vroegeren ringmuur met opgang en de Heiligeweg's Poort in 1540. Uit: ‘Oud Nederlandsche Steden’. ==} {>>afbeelding<<} Niemand trekke uit dit laatste de gevolgtrekking dat het hier aangekondigde boek - waarvan de mooie eerste aflevering als een staaltje van wat het geheel zal worden voor ons ligt - de nederlandsche steden tracht te teekenen als versterkte plaatsen, ook omdat de ommuring juist het kenmerk was van een stad. Neen, hier zal worden geschetst de wording onzer steden, als woonplaatsen der langzamerhand in beteekenis winnende burgerij, groeiende uit de dorpelijke aaneensluiting van woningen tot de bloeiende, machtige republiekjes in de Gemeenebest, met een geheel zelfstandig bestuur, een eigen rechtswezen, aan wier hoofd zich mannen stellen, die zich somwijlen koningen gelijk achten; van republiekjes die hun steehuis allengs een kapitool heeten, en wier uiterlijk aanzien moet overeenstemmen met de macht van hun handel en hun nering. De uitgevers-maatschappij Sijthoff heeft hiermede een werk op het getouw gezet den naam van haar peter en nog niet verouderden oudsten lasthebber waardig. F.A.B. De tachtigjarige oorlog. - Historische opstellen door R. Fruin. ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1908/9) - Van de zes deelen zijn er thans vier verschenen. Ofschoon wij het blijven betreuren, dat deze historische opstellen thans zonder eenige verdere aanteekeningen het licht zien, brengen wij toch gaarne dit werk op nieuw onder de aandacht der liefhebberen in de vaderlandsche geschiedenis. F.A.B. Godsdienst, wijsbegeerte Wijsbegeerte der Openbaring. Tien Stone-Lezingen in Nov. 1908 te Princeton N.J. gehouden door Dr. H. Bavinck. (Kampen, J.H. Kok). - Dr. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, is een man wiens wetenschappelijke reputatie onaangevochten staat. Wat hij schrijft is de lezing en overdenking ten volle waard, ook voor hen die op belangrijke punten van den schrijver verschillen. Het bovenstaand werk moge niet geheel geven wat de titel belooft (het is minder een Wijsbegeerte der Openbaring die wij hier ontvangen dan wel een tiental studiën waarin het openbarings- geloof wordt beschouwd ten opzichte van Wijsbegeerte, Natuur, Geschiedenis, Religie, Christendom, Cultuur en Toekomst), erkend moet worden dat ons hier een boek geschonken wordt waarin een schat van kennis verwerkt is tot een goed sluitend geheel, waarin niet met wetenschappelijke machtspreuken gegoocheld wordt, niet gezworen wordt bij ‘de’ moderne beschaving, ‘de’ moderne wetenschap etc.: dingen waarvan eigenlijk geen mensch precies kan zeggen wat ze zijn; een boek dat een door loopend pleidooi is voor de heden ten dage te vaak miskende waarheid: dat er een worden is omdat er is een zijn. G. v. E. Geestelik en Maatschappelik Leven door Lodewijk van Mierop (Zwolle, Ploegsma & Co.). - Een geheel ander boek dan het bovenstaande. Bavinck, de strenge calvinistische geleerde - van Mierop, de zachtzinnige humanist, toch: man van beginselen ook hij, krachtig en practisch strijder bovendien voor datgene wat naar zijn innige overtuiging de maatschappij verbeteren, de menschheid gelukkiger maken kan. Wij zijn met dit boek in de sfeer van Tolstoy, van de Geheelonthouding en het Vegetarisme, het Anti-Militarisme en de Rein-Leven-Beweging, de sfeer ook van vrije, ondogmatische vroomheid, die inspireert tot Kerst-meditaties als waarmede de bundel opent en waarin het historische kind in de kribbe moet wijken voor de universeeler gedachte van den Christus als geestelijk beginset in de stof. Ook dit boek verdient ten volle gelezen te worden buiten den beperkten kring der vroeger zich noemende Christen-anarchisten. Persoonlijk had ik de bladzijden over Anti-Militarisme gaarne gemist: ze kunnen m.i. slechts op een dwaalspoor brengen. G. v. E. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De Levensbiecht van een Godzoeker. Uit de Bekentenissen van Augustinus. Verzameld en toegelicht door E.M. ten Cate. (Amersfoort, P. Dzn. Veen). - Uit het dikke deel der Confessiones heeft de heer ten Cate een aardig en smakelijk boekje gedistilleerd, dat ons een getrouw beeld geeft van Augustinus' kinderjaren, jongelingsschap, zijn verhouding tot het Manichaeïsme, den omgang met zijn vrienden, zijn overgang tot het Christendom etc. De vertaling valt over 't algemeen te prijzen, al had de vertaler hier en daar iets langer naar de juiste uitdrukking kunnen zoeken. ‘De dagen kunnen langs geen weg overgaan dan in U’ b.v. mag, dunkt mij, geen fraaie vertaling genoemd worden van het ‘non enim haberent uias transeundi, nisi contineres ea’. En zijn in de passage: ‘eram enim et uiuebam etiam tunc et signa, quibus sensa mea nota aliis facerem, iam in fine infantiae quaerebam, unde hoc tale animal nisi abs te, domine?’ (Confs. Lib. I: VI) de gespatieerde woorden wel goed vertaald door: ‘Vanwaar zulke teekenen anders dan van U, o God?’ (Levensbiecht blz. 29). Het zijn de menschelijke gevoelens (waarvoor hij uitdrukking zocht) welke Augustinus naar God verwijzen. G. v. E. Romans en novellen Passie-bloemen door Lucy d'Audretsch (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun. 1909). - Het oordeel van Carel Scharten in De Gids van deze maand luidt: ‘Zwoele, hittige verhaaltjes, maar niet zonder talent geschreven. Er is nu en dan iets fijns, iets lichts, in deze overigens te sterk geparfumeerde schriftuurtjes’... Met dit oordeel kan ik wel instemmen. G. v. E. De ‘Arme’ Vrouw, door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Amsterdam, L.J. Veen). - Naast elkaar ontwikkelen zich in dit boek de geschiedenissen van eenige vrouwe-typen, die, naar de schrijfster zegt, toch geen van alle het prototype zijn van ‘de’ vrouw, maar variëteiten van eenzelfde soort, welke door de auteur ‘belichaamd’ zijn. We vinden hier: de wereldsche vrouw, de coquette, de studeerende vrouw, de naar een man hunkerende vrouw, de studeerende vrouw, de op 'n atelier werkende vrouw (met daarbij behoorende verleiding) etc. - het heele lijstje, geen enkele vergeten. Een onnoozel draadje houdt deze allen bij een. Het is maar beter om van dezen roman verder niet veel te zeggen. Mocht deze schrijfster zichzelve spoedig terug vinden. G. v. E. Van Kleine Luyden. Zes schetsen uit het leven, door J.A. Wormser. (Rotterdam, J.M. Bredee). - De heer Wormser is in den kring der ‘kleine luyden’ goed bekend en hij weet wel aardig te vertellen van hoe ze zilveren bruiloft houden, hun kinderen laten doopen, in 't kort: hun kerkelijke en maatschappelijke leventjes leven. Toch, heel veel litteraire waarde hebben deze schetsjes niet; daarvoor zijn ze aan den eenen kant te photographisch, en staat, aan den anderen kant, de schrijver te zeer critisch tegenover zijn sujetten: hij is er niet in liefde één mede. Hij vindt ze grappig, geestig soms, bekrompen vaak, waarlijk vroom niet zelden, maar nimmer mooi met de aesthetische ontroering van den kunstenaar, die, zooals van Deyssel zeide, een ‘peerdrupsje’ tot iets zeer kostelijks maken kan. De plaatjes welke den tekst ‘versieren’ zijn grof, heel goed ‘lijkend’ (net als de teekening die de schrijver van zijn menschjes geeft) maar zonder eenige idealiteit. G. v. E. Verzen Gedichten van Albrecht Rodenbach. Volledige uitgave bezorgd en ingeleid door Leo van Puyvelde. (Amsterdam, L.J. Veen; Antwerpen, De Ned. Boekhandel. 1909). - In de hoop spoedig wat uitvoeriger op dezen bundel te kunnen terugkomen, willen wij toch niet langer wachten met een voorloopige aankondiging van dit fraaie boekdeel, een feestgave op last van het Rodenbach-Comiteit uitgegeven ter gelegenheid van de onthulling van 's dichters standbeeld te Roeselare. Natuurlijk vindt men hier rijp en groen door elkaâr; ook heeft dit boek voor den Noord-Nederlander niet dezelfde waarde als het voor onze Vlaamsche broeders met hun taalstrijd hebben moet. Toch zal voor hem die fijn weet te proeven uit deze bladen veel te peuren vallen van groote schoonheid en rijke innigheid. Ook Rodenbach is een die vroeg, te vroeg, is heengegaan, wijl ‘de goden hem liefhadden’. G. v. E. Enkele Verzen van Herman Poort. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun. 1909). - De vorige maand hebben onze lezers kunnen kennis maken met 's heeren Herman Poort's oordeel over Jacques Perk, waarbij zij voor een deel zich misschien wel vermaakt hebben met de ongegeneerde driestheid van dezen jeugdigen Helicon-bestormer. Dit boekje nu kan als een waardemeter beschouwd worden van 's heeren Poort's eigen, scheppend, talent. De redacteur van het ontijdig ter ziele gegane beuk-maar-neêr-tijdschriftje ‘Poëzie’ wijdt deze ‘enkele verzen’ aan zijn vriend (en mede-redacteur van wijlen het genoemd orgaan) David Molenaar. Hij zocht ze bijeen, gedachtig aan diens wensch dat ‘men moest breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede, dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een ‘bundel’. Nu, vrienden kunnen vaak slechter raad geven, en mag men den heer Poort bescheidenheid al niet toerekenen - zijn eere blijft het zeker dat hij naar vriendenraad geluisterd heeft. Inderdaad bergen de 31 schaarsch bedrukte bladzijden van zijn boekje (als ik het zoo noemen mag) iets goeds. Ook wel onechts, als op blz. 16, waar b.v. de slot-herhaling van den eersten regel (‘Ik weet wel dat ik héél jong dood zal gaan’) de gevoels-echtheid van dit gedicht bedenkelijk versentimenteelt. Op blz. 13 wordt het aardig liedje door de laatste woorden (‘Dan komt iets in mij tot een blanken staat’) ontsierd. Zoo is er meer. Maar het meeste draagt toch het zuiver merk van het onderstaande: Voor vader O, dat gij dood zijt, Vader, is niet waar.... De menschen weten 't niet, ze zeggen 't maar En kijken ernstig - dat is zoo hun plicht. Want, o, ik weet toch dat gij bij mij zijt, Ik zie U toch in al Uw heerlijkheid, Uw lieve hoofd in kring van rustig licht. Wat zijt gij zóó, mijn Vader, schoon en goed; Die kalme oogen met hun zachten gloed, Dat hooge voorhoofd met zijn scherpe lijnen, Die stille mond die even glimmelacht, Alsof die nu van mij een antwoord wacht, En 'k vind het pas bij 't weer verdwijnen. De heer Poort kan, dunkt mij, een zeer goed dichter worden. G. v. E {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van François Pauwels. (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.). - Minder verwachten wij van François Pauwels. Deze dichter zoekt het nog te veel in ‘het mooie’, datgene wat mooi ‘doet’. De groote zon die henen is en de bloemen ‘weenen’ doet (blz. 39); blanke vrouwen die ‘lijk bloemeblaân’ ‘in het licht der stille maan’ op het strand dansen, waarbij hun voeten ‘kussen’ 't zandig strand, dat (schrik niet) ‘roerloos naar de sterren staart’ (blz. 43). Mooie gevoelens, een aardig rhythme of rijm-opvolging maken nog geen poëzie - Kloos heeft het misschien te veel den ouderen, te weinig den jongeren voorgehouden. Verlatenheid Ik voel m' alleen want zij is heen, die scheen m' als één, gelijk met mij geboren; en wat ik ween en wat ik steen ik meen alleen dat ik nu heb verloren, die 'k nooit verloor te voren.. deed mij aan Piet Paaltjes denken. Toch zijn er wel betere verzen ook in het boekje. Ten bewijze daarvan een enkel citaat: Lentejubel O, juich, mijn hart, o jubel uit, de lente heeft zoo'n lief geluid, O, jubel in klanken die danken in dansende, spranklende klanken! Hoe fijn en ijl is 't jonge groen, de lentewind is lijk een zoen, O, leven, ik wil u omvangen en juichend aan 't harte mij prangen!.... Voor in 't boekje heeft de auteur een sympathieke opdracht aan zijn overleden moeder neêrgeschreven. G. v. E. Letterkundig leven uit de october-tijdschriften. De Gids. Een kind der Barbaren werd door de krijgslieden als buit gebracht, en de veldheer schonk haar zijn dochter tot een genoot. In lommer en zonlicht, blozend van de zomerwarmte, speelden zij dien eersten ochtend, en vermoeid in het middaguur rustten zij in elkanders armen, zonder spreken, want de eene kende de taal der andere niet; maar zij vonden geen slaap, zij zagen elkander aan, dikwerf glimlachend, en kusten elkander wanneer de vreugde hunner jonkheid te groot voor zwijgen werd. Salviene, had het donkere meisje met haar vinger op haar borst lachend gezegd, en den naam der andere, Blidmonde, had zij lachend gehoord en nagezegd. Dan, om den teedersten ernst van haar wezen te uiten, had zij naar het beeld met de roode wonden aan den muur gewezen en den naam van den Heiland genoemd en het kind der Barbaren had haar oogen nedergeslagen. Maar de eerste droefheid hunner vriendschap werd met kussen verdreven, en toen het gerucht van slaven en krijgslieden stil was geworden en daarbuiten waar de middagzon straalde alleen het gemurmel van het bronwater in den vijver hoorbaar was, sluimerden zij in, wang aan wang. Aldus de aanvang van wat de verrassing dezer Gids-aflevering uitmaakt: een van die mooie, eigenaardige prozastukken van Arthur van Schendel, den bescheiden werker en voortreffelijken kunstenaar. Mevrouw K.G. Boxman-Winkler tracht aan de hand van een tweetal romans over het Kolonieleven (Hawthorne ‘The Blithedale romance’ pl.m. 1850, en van Suchtelen, ‘Quia Absurdum’) twee beelden van dat leven te ontwerpen. Zij had ook nog ‘Felicia’, den roman van Felix Ortt kunnen noemen. Hélène Lapidoth-Swarth geeft Sonnetten; Dr. J. Vürtheim vervolgt zijn ‘Herinneringen uit Hellas’; Dr. E.D. Pijzel bespreekt Tak's ‘Herdrukken uit de Kroniek’ In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ Verkade's Macbeth-vertooning besprekende, zegt Mr. van Hall dat alle ‘human kindness’ er aan ontbreekt; de ronde pruik, de droevige grijns, het schooierachtige van houding en beweging, ontnemen bovendien aan dezen krijgsman (Macbeth) het karakter ‘of one living to command’. ‘Deze geheele Macbeth-voorstelling’ aldus Mr. v. H., ‘was die van de tragedie der eerzucht... van den heer Eduard Verkade’. Verder noemen wij nog uit deze aflevering: Dr. H.T. Colenbrander, ‘Holland-Amerika-lijn’ en Prof. Hubrecht, ‘Een vluchtig bezoek aan de vliegvlakte te Reims.’ Onze Eeuw. Prof. Th. Bussemaker schrijft over Abraham Lincoln, Prof. v.d. Vlucht over Finland. Dr. J. de Jong geeft een interessante studie over Romain Rolland, van beroep kunsthistoricus, maar ook schrijver van den vierdeeligen romancyclus Jean-Christophe (de geschiedenis van een musicus die in een Duitsch stadje opgroeit) en monographieën over Beethoven, Berlioz, Wagner. Vooral bij Rolland's studie over Berlioz, die door Rolland ‘een der machtigste genieën in dienst van een allerzwakst karakter’ wordt genoemd, wordt door Dr. de Jong stilgestaan. Frits Lapidoth draagt eenige Verzen bij; Gerard van Eckeren vervolgt zijn ‘Guillepon frères’. De Ploeg In het vorig nr. van dit tijdschriftje van de Wereldbibliotheek is door den Redacteur L. Simons even het ‘spellingsvraagstuk’ opgeworpen; hij noemde het beslissen over de vraag, of de Wereldbibliotheek goed zal doen met over te gaan tot de Kollewijnsche spelling niet zoo gemakkelijk als het velen toelijkt! Want al geeft hij, Simons, onmiddellijk toe, dat spelling slechts het uiterlijk kleed is der taal, en al buigt hij om die reden volstrekt niet voor de Vries en te Winkel's maaksel - er is iets in het Kollewijnsche dat hem ten zeerste hindert; dat is: het anarchistische, een zekere ‘onbeschaafdheid, die alweer verouderd is’. Deze ontboezemingen schijnen ‘leelijk raak te zijn aangekomen’. In het jongst verschenen Ploegnummer publiceert de heer Simons een tweetal ‘terechtwijzingen’ van Kollewijnianen, van wie de ééne, een Leidsche leerares, een ‘vinnig en schoolsch’ wetenschappelijk lesje komt geven, de ander (de secretaris van de Vereen. t. Vereenv.) korter en klemmender schijnt. De heer Simons dient daarop van repliek. Hij herinnert er aan de beweging der schrijftaalvereenvoudigers op zich zelf rechtmatig te hebben genoemd, waarmee de noodzakelijkheid van mej. Dr. Ligtenberg's geleerdheid vervalt. Dat de geschreven taal de taal niet is; dat de grammatica is de latere vertheoretiseering der taal; dat het onbewuste veel invloed heeft op het taalleven, dit alles is heusch geen wijsheid, dat men te berde behoeft te brengen als het moderne wetenschappelijke inzicht, waardoor de ‘spelling’-vernieuwers zich zouden onderscheiden van de ‘ouderen’. Ik heb ze van 1881-1883 gehoord op het college van Prof. Matthijs de Vries; ik heb ze gelezen in toen al oude artikelen van Te Winkel in taaltijdschriften, bij Whitney, en anderen. Alles schon dagewesen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan vervolgt de heer S.: Nu zijn mej. Ligtenberg en haar medestander zeer in de weer met allerlei taalgeleerden tegen mij uit te spelen. Ze hadden zelfs prof. Van Helten, een der oudste voorstanders der vernieuwing, nog kunnen noemen. Maar - zijn het de taalgeleerden die de taal ‘maken’, of zijn het de kunstenaars, de schrijvers, de dichters? En behalve Emants en Schepers; - Emants den realist en Schepers, den leeraar, - zie ik niet een onzer fijne taal-kunstenaars zich bedienen van het Kollewijnsch, hebben verschillenden zelfs zich er bij tijd en wijle nadrukkelijk tegen verklaard als - een vergroving. Een Engelschman heeft, persoonlijk, meer vormen, dan een Hollander. En daarom is voor hém een ‘vereenvoudiging naar de spreektaal toe’, minder gevaarlijk dan voor ons, Hollanders, met onze onvormelijkheid, burgerlijkheid, neiging tot grofheid en anarchisme. Afgebeten nagels zijn in de levenspraktijk makkelijker dan langere en sierlijk gepunte. - Maar zijn ze niet ‘grof’? - Wij hebben wat banden, wat geestelijken tucht, wat drang tot zelfbetooming dringend noodig, en de jeugd, die met Kollewijnsch zou worden grootgebracht, zou in haar drift naar de anarchie worden gestijfd - terwijl ze nu ten minste wat wordt tegengehouden. Wij hebben in onzen laatsten zin erkend, dat de meeste onzer medewerkers zondigen; mej. dr. Ligtenberg plaatst ons zelf op het zondaarsbankje erbij. Maar omdat er zooveel Amsterdamsche burgers zijn die niet kunnen nalaten onze Politie-verordening te overtreden, schaffen we die niet àf. Het blijft wel goed te weten ‘dàt men ten minste zondigt’. En al willen ze de verantwoordelijkheid niet, omdat ze tegen hun officieele lijst is, de richting die de Kollewijners uitsturen, maakt de ‘tiepe’-spellers tot de vruchten húnner beweging. Wie de sluis open zet, al is het op een kier, laat het water door. Wij zouden hier een enkel woord aan willen toevoegen, nu de heer Simons gesproken heeft van den weerzin der meeste ‘kunstenaars, schrijvers, dichters’ ten opzichte van de vereenvoudigde. De heer S. heeft het woord anarchisme genoemd; ik wil een ander woord en wel nivelleering daarnaast plaatsen. Wij leven in een tijd der democratie, in den tijd der gelijkmaking; de Sociaal-Democratie schijnt er mij de griezeligste consequentie van. Deze geest is het die alle nuanceeringen tracht uit te wisschen, die van de schemering niet houdt, maar alleen den schellen dag bemint; de geest zoowel van de woning-kazernen in de groote steden als de naar één model geknipte snoezerige villatjes buiten: het ideaal van elken burgerman. Deze geest.... Maar ik wil mij niet wagen aan lyrisch proza à la van Deyssel. Toch, mèt van Deyssel, meen ik te mogen verklaren dat het deze geest is dien de kunstenaars haten en daarom haten zij de spelling van Kollewijn. Niet omdat zij ‘iets nieuws’ is, maar omdat hare motieven buiten alle schoonheid omgaan. De vereenvoudigde spelling heeft niets op het oog dan de practijk en de practijk brengt - overal - nivelleering meê, zooals het practischer is twee villa's onder één kap te bouwen dan elk huis op zich zelf. Daaraan worden de nuances opgeofferd. En dat wekt in den kunstenaar verzet, instinctief. Wat kan het hem schelen of de geslachten der woorden door de taalgeleerden wat willekeurig zijn vastgesteld! Hij let slechts op het onwelluidende, het eenvormige in het volgens Kollewijn-recept gespelde proza en poëzie, waar ieder ‘den’ tot ‘de’ verstroefd is. Daarvoor voelen de taalgeleerden niet - ik kan het begrijpen; de meeste hunner voelen evenmin voor een zonsondergang. En indien al, zoo is men meesttijds man van 't vak genoeg om over de spelling zijn theorie te hebben en die in deze zaak het voornaamste te achten. De Hollandsche Lelie Men zendt mij voor de tijdschriften-rubriek, al sedert geruimen tijd, ook dit weekblad, en ik moet er dus af en toe wat van zeggen. Aangenaam is mij dit niet. Ik vind het zooveel prettiger met sympathie van iets of iemand te mogen spreken dan omgekeerd. En dat vooral waar het een dame, een vrouw geldt, die in vele opzichten respect verdient. Overigens kan ik mij volkomen begrijpen dat ‘De Hollandsche Lelie’ in de pers zoo goed als genegeerd pleegt te worden. Au serieux kan dit blad feitelijk niet worden genomen. De eenzijdigheid waarmede door de redactrice het leven bezien wordt heeft zich langzamerhand tot zulk een starheid van zelfbegoocheling in haar vastgezet, dat het zielkundig iets bedenkelijks krijgt en men met tegenspreken slechts kruit verspilt. En zeker zou ik dan ook over dit alles zwijgen, als er van dit blad niet een invloed uitging op de abonné's die zich het duidelijkst kenbaar maakt in de rubriek ‘correspondentie’ van de redactrice met haar lezeressen (en lezers!). Wanneer men geregeld de ontboezemingen nagaat welke freule Lohman tot meerdere stichting der anderen gewoon is uit de haar toegezonden brieven in haar Lelie af te drukken, wordt men wee van die onderlinge opkammerij, dat stokpaardje berijden, martelaartje spelen in een wereld waarin men niets ziet dan bekrompenheid, egoïsme en gehuichel. Zooals freule Lohman het leven ziet, zien het de Lelietjes; freule Lohman suggereert hen systematisch het leven te beschouwen met denzelfden hopeloos eenzijdigen, sceptischen geest, die haar, vrouw van veel teleurstellingen, langs natuurlijken weg is komen te vervullen. Bovendien: er is voor mij in dit alles iets grenzeloos-hoogmoedigs. Freule Lohman, die het karakter van den mensch beneden de dieren schat, schijnt zich geen oogenblik eens af te vragen: is alles wel zoo als ik het zie: ben ik, op mijn beurt, wellicht ook even eenzijdig als die anderen, wier fouten ik niet moede word telkens weer bloot te leggen? Is voor mij ook misschien geschreven het: ‘oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld worde’? Maar 't is waar ook: freule Lohman gelooft niet dat de Bijbel van a-z ‘Gods Woord’ is en dus (een der vele logische (?) gevolgtrekkingen van onze redactrice) dus heeft ook niets in dien Bijbel goddelijke autoriteit. Dus ook niet die uitspraak van Jezus over het ‘oordeelen’. De overtuiging van eigen onbevangen blik is freule Lohmans kracht en die kracht der overtuiging juist suggereert de Lelietjes, bedwelmt ze, maakt ze even hoogmoedig en... even bekrompen als zij *). Eveneens een kracht is natuurlijk het goed deel waarheid van hetgeen zij schrijft (de menschen zijn klein, en huichelachtig, en egoist, en laf) - alleen: één percent leugen bij 99 percent waarheid is dikwijls reeds genoeg om die waarheid als met een gif te doortrekken en in ònwaarheid te verkeeren. Men vergeve mij deze uitweiding; men kan zijn ergernis niet altijd baas, en ik moest toch verklaren waarom ik geen ouders raden kan hun dochters de ‘Lelie’ in handen te geven. Ik wil thans den inhoud van de laatste nummers opsommen: No. 13: Berichten. - Later. Hij ging voorbij..., en Voor altijd, (gedichtjes), door J. Van Rees-Van Nauta Lemke. - Boekbeschouwing: Een merkwaardig boek, door Anna de Savornin Lohman. - Uit de Seinestad, door Otto Knaap. XXVII. - Brieven van Java, door Alpha. - Ingezonden stuk, door A. de Graaf-Wüppermann. - Gedachtenwisseling: De gestreepte C-orde, door H. van Holk. - Over Toilet en wat er mede in verband staat: Iets over kleuren enz., door C. Arntzenius. - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooyen. - Correspondentie. - Ingezonden. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD van No. 14: Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Hoofdartikel: Dieren-exploitatie, door Rarda Lieftink. - ‘Om de Eere Gods’, Roman, door Anna de Savornin Lohman. IX. - Gedachtenwisselingen: I. Voor Lelie A., door Johanna. II. door J.K. - Over Toilet en wat ermede in verband staat: I. door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché's). II. Gezonde Zenuwen, door Dr. Frode Sadolin. (Vertaald door mevr. Logeman van der Willigen). VIII. - Avond-mysterie, (gedichtje) door Marie Schmitz. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Ingezonden. Groot-Nederland. INHOUD: Afwijkingen, door Karel van de Woestijne. - Verzen, door J. Jac. Thomson. - Tooneelbespiegelingen (Slot), door L. Simons. - De omkeer in Jan Seewel, door C. Edenburg. - Een Rotterdamsch Gedenkschrift, door Dr. W.P.C. Knuttel. - Dramatische Kunst. - Literatuur. Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. INHOUD: Buiten-tekstplaat: Prof. Dr. P.J. Blok, naar een Krijtteekening van Willy Sluyter. - Prof. Dr. P.J. Blok, door H. Brugmans, met 4 illustr. - Fransche Prentkunst in de negentiende eeuw, door Cornelis Veth, II, met 10 illustr. - Iets over Tony Bergmann en over Lier, door Frans Verschoren, met portret van Bergmann en 4 illustr. naar schilderijen van Isidore Opsomer. - In 't geurig grasveld, Sonnet, door C.S.L. - Pauline de Haan-Manifarges, door H.W. de Ronde, met 2 portr. - Mitla-tocht (Uit m'n Mexico-reis), door Theo de Veer, met 8 illustr. - Zes Zieners, Sonnetten, door Hein Boeken. - Weerzien, door J. Everts. - Zelfmartelaar, door Albertine de Haas. - Boekbespreking, door H.R. - Kunstnieuws, door R.W.P. Jr. Van Onzen Tijd. INHOUD: Uitverkoorne, door B.H. Molkenboer O.P. - De bekeering van Retté, door Th. Kwakman, Pr. - Sero te Amavi. Lenteliedje. Zal dan eindeloos, door Marie Koenen. - Dantes Purgatorio, door Fr. Christianus Kops, O.F.M. - Toekomstig Amsterdam, door Jan Kalf. - Bruiloftsvers, door C.R. de Klerk. - Litteraire Kroniek, door J.A. van Lieshout en Maria Viola. De Beweging. INHOUD: Robert Brownings Bells and Pomegranates, door Maurits Uyldert. - Mythologische Spelen, door Th. van Arneide. - De Stilte van God, door Nine van der Schaaf. - Sociale Hygiëne, door Is. P. de Vooys. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. INHOUD: Bestrijding van Professor Erhardt's Kritiek over de Philosophie van Spinoza, door Dr. W. Meijer. - Wijsbegeerte en Wijsheid (Slot), door K.J. Pen. - Boekbespreking. - Ontvangen Boeken. - Correspondentie. De Boekzaal. INHOUD: De zorg voor lektuur in den Nederlandschen Protestantenbond, door Dr. C.E. Hooykaas. - Bibliografie van het probleem van de afstamming van den mensch, door Dr. J. Boeke. - Bibliotheken in Nederlandsch Oost-Indië, door D. Smit. - Bibliotheken van coëperatieve vereenigingen in Engeland, door G.J.D.C. Goedhart. - Druk en Bindkunst, door G.P. Tierie. - Vaste rubrieken. Ons Tijdschrift. INHOUD: Van het lijden dat ‘de sociale nood’ heet, door C. Verwey. - De lichte last, (Achtste vervolg), door G. Schrijver. - Oog om oog, en tand om tand, door wijlen Jhr. L. de Geer. - Terugblik, door *** - Ontvangen boeken, enz. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Beekman, F.A.R.: Oefeningen op J. Leopold's Nederlandsch-hoogduitsche klank- en zinverwante woorden. 4e druk. (80 blz.). Breda, P.B. Nieuwenhuijs. f 0.60 Boer, Dr. Julius de: Groote Denkers. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per serie (6 nrs.) f 2.- Afz. nrs. f 0.40 2. Socrates. (48 blz.). Gemeenteleven en huisgezin. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 2.50 Afz. nrs. f 0.30 5. Schuller tot Peursum, Ds. L.C.: Vreugde en rouw in ons gezin. (34 blz.). Godsdienst, Redelijke. Geschriften voor onzen tijd. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 3. Meijer, J.J.: Het godsdienstig gehalte in onze nieuwe letterkunde. (59 blz.). Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen, die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. IVe serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 2. Singels, Dr. N.J.: Gebrekkige bijbelkennis. Een leemte in de ontwikkeling der beschaafde kringen. (28 blz.). Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 7. Vaccinatie. Pro: Dr. med. H. Sterneberg; Contra: arts Joh. P. Schouten. (32 blz.). Reitz, F.W.: Twee en sestig uitgesogte afrikaanse gedigte (met prentjies) versameld. 3e druk. (X, 194 blz., m. afb. en 1 portr.). Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij v.h. Jacques Dusseau & Co. Geb. f 1.80 Speenhoff, J.H.: Liedjes, wijzen, en prentjes. Met pianobegeleiding. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. Kplt. in 5 bundels à f 0.50; geb. à f 0.75 In één band geb. f 2.90 I. Met piano-begeleiding. (124 blz., m. afb. en 1 portr.). - II. Met pianobegeleiding door Johan Schmier. (116 blz., m. afb. en 1 plt.). - III. Met pianobegeleiding door H.J. van Praag. (123 blz., m. afb. en 1 portr.). - IV. Met pianobegeleiding door Jac. Blazer. (122 blz., m. afb. en 1 portr.). - V. Met pianobegeleiding door Wouter Hutschenruyter. (126 blz., m. afb. en 1 portret). Speenhoff, J.H.: Zede-spelen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. Per nr. f 0.35 I. Loe. Tooneelspel in één bedrijf. [2 h., 2 d.]. (55 blz.). - II. Het ploertje. Tooneelspel in één bedrijf. [2 h., 3 d.]. (53 blz.). - III. De bosdokter. Tooneelspel in één bedrijf. [2 h., 2 d.]. (35 blz.). - IV. Een vrije vrouw. Tooneelspel in één bedrijf. [1 h., 3 d.]. (44 blz.). Waarom ik niet geloof, door een gewezen Katholiek. (VII, 125 blz.). Baarn, Hollandia-Drukkerij. f 0.50 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 11 15 November 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schrijvers van over de grenzen Johan Bojer GAAN wij de hoofdpersonen na in de drie laatste - en voornaamste - letterkundige voortbrengselen van Johan Bojer, dan zien wij hoe allen van 't begin af weten wat ze willen en recht op hun doel af gaan. Regina in ‘Een Pelgrimstocht’, ontziet geen middelen om tot het doel te geraken, dat zij zich voor oogen stelt: het terugvinden van het kind, dat zij door den nood gedwongen aan vreemden voor geld verkocht. Anderen aan zijn onschuld te doen gelooven is het doel geworden van Norby's leven in ‘Zelfbedrog’. Met een wreede kalmte ziet hij anderen door zijn dubbele misdaad te gronde gaan. Erik Evje in ‘Ons Rijk’ heeft zich daarentegen tot doel gesteld een gedaan onrecht goed te maken. Vredestichten en weldoen is zijn levensmotto. Regina, Norby noch Erik lieten zich door tegenspoed afschrikken - evenmin als de schrijver zelf, zouden we er kunnen bijvoegen. Reeds vroeg was Johan Bojer overtuigd dat voor hem slechts één loopbaan paste: die van schrijver. En tegenspoed heeft hij gekend - misschien meer dan eenig ander. Maar die heeft hem ook gemaakt tot wat hij is. ‘Geen ziel wordt sterk dan door den strijd gestaald’, zong eens een dichter. We konden die woorden plaatsen onder het beeld van dezen Noor. Reeds om zijn wieg schaarden zich alleen booze feeën. Zijn moeder was een eenvoudig meisje uit Trondhjem. De naam van zijn vader heeft hij {== afbeelding Johan Bojer ==} {>>afbeelding<<} nooit gekend. Dadelijk na zijn geboorte werd hij door de familie van zijn moeder uitbesteed bij een boerin buiten. Die vrouw heeft hij altijd als zijn moeder beschouwd en zij is altijd goed voor {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geweest. Als kind zwierf hij op 't land rond, en terwijl hij op achtjarigen leeftijd als koewachter dienst deed, maakte hij zijn eerste vers: een {== afbeelding Gezicht op de Mjösen ==} {>>afbeelding<<} Paasch-psalm. Van koewachter steeg hij tot boerenknecht en kwam, toen hij zestien jaar oud was, in dienst bij een rijken boer. Hij had 't er goed, maar bleef er niet lang. Hij verlangde weg te komen, hij wilde de wereld in, wat zien van zijn heerlijk mooi land en wat leeren om te kunnen schrijven, om zich te kunnen uiten vooral! Als ‘skydsgut’ (koetsier) en ‘flytmand’ (roeier) en later als visscher zag hij dan ook veel van de indrukwekkende natuur. Hij nam deel aan de vischvangst in de Lofoten en zeilde in een open sloep met de ervaren visschers van Trondhjem naar de Lofoten - midden in den winter. Daaraan danken wij zijn heerlijke schets ‘Fiskere’ die in 1903 in het Zweedsche tijdschrift ‘Ord och Bild’ verscheen. Ik reken die schets tot het beste wat Johan Bojer heeft voortgebracht. Dat hij toch wat leeren moest scheen de familie van zijn moeder ten slotte ook te begrijpen. Maar veel geld had men er niet voor over. Daarom zond men hem op achttien-jarigen leeftijd naar de ‘School voor Onderofficieren’ te Trondhjem, waar men voor weinig geld onderricht kreeg. Daar las Bojer voor het eerst een novelle en wel Björnson's ‘Synöve Solbakken’. Tot daaraan toe was de bijbel en de Storthingstidende (het Staatsblad) zijn eenige lectuur geweest. Geen wonder dat de fijne, diepgevoelde novelle een diepen indruk maakte op den buitenjongen. Toen hij de school doorloopen had moest hij de wereld in om zijn eigen brood te verdienen. Het leger trok hem niet aan. Hij wilde vrij zijn en schrijver worden. Er woelde zooveel rond in zijn hart en brein dat hij anderen mee wilde deelen. Maar ‘leven’ - zorgen voor ‘eten’ - dat moest hij in de eerste plaats. Toen kwamen de moeilijke jaren. Hij was winkelbediende bij een winkelier op het platteland, agent in naai-machines en wat niet al... tot hem een kantoorplaats in Trondhjem werd aangeboden. Zijn vroegere leeraars van de ‘School voor Onderofficieren’, gaven hem privaatles, omdat ze wel voelden dat er een bizondere ziel huisde in den vaderloozen jongen, die nergens rust had. Van wien niemand hield. Toen debuteerde hij met een ‘één act’: ‘Een Moeder’, dat veel succes had. Daarop vertrok hij naar Kopenhagen, waar hij literatuur en filosofie studeerde onder Valdemar Vedel en professor Höffding. Maar eenzaam leefde hij ook daar zooals overal elders. Niemand die zich den weetgierigen, begaafden jongen aantrok. En schuchter van natuur hield hij zich op den achtergrond. Hij studeerde, las en keek om zich heen. En 't duurde niet lang of zijn gedachten en idealen namen vorm {== afbeelding Gjövik aan de Mjösen, waar Joh. Bojer thans woont ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Zijn eerste werken kenmerken zich door hun grooten omvang. De jonge schrijver wist nog niet wat besnoeien was. ‘Et Folketog’ is zijn eerste werk dat succes had en zijn naam bekend maakte. ‘Et Folketog’ is tot zekere hoogte een tendenz boek. Het vereischte moed en kracht. De schrijver toont er in aan hoe een volk door de politiek in het verderf gestort kan worden, hoe die een belemmering kan zijn voor al wat vooruitgang heet. Mannen als Jonas Lie en Arne Garborg prezen het boek toen het in 1896 uitkwam. Vooral aan het succes van ‘Et Folketog’ had Bojer een reissubsidie te danken, welke hem twee jaar achter elkaar (1898 en 1899) verleend werd. Hij reisde naar Parijs en Italië. Kunst zien en in zich opnemen - dat waren jaren van genot! Hoe nieuw was alles voor den eenzamen buitenjongen, en toch hoe wonderlijk gauw voelde hij {== afbeelding Lofoten, met visschersschuiten ==} {>>afbeelding<<} er zich thuis! Terwijl zijn brein werkte aan novellen, sprookjes, vertellingen en zelfs romans, verlustigde hij zijn zinnen aan de schoonheid der kunst. Dagen achtereen keerde hij terug naar eenzelfde museum om, onder de bekoring van eenzelfde kunstwerk, zijn gedachten uit te werken. Vooral het Vaticaan en de Sixtijnsche Kapel inspireerden hem. Wie, die zijn romans en schetsen leest over het Noorsche boerenleven, zou dit vermoeden? Geregeld keerde hij naar zijn vaderland terug, maar vond er nooit de gewenschte arbeidsrust. In 1905 werd hij teruggeroepen om de grenzen te helpen bewaken tegen een mogelijken inval van den vijand - den Zweed. De vermoeienis en koude, die hij daarbij geleden heeft, zijn de voornaamste oorzaken van een ziekte, die hij misschien nog niet geheel te boven is gekomen. In hetzelfde jaar werd hem weer een toelage verleend, die hem in staat stelde tot 't einde van 1907 te Parijs te verblijven. Het Noorsche gouvernement had hem ondertusschen ook een schrijverstractement toegekend. Die zoogenaamde ‘Forfatter-gage’ is een uitstekende instelling in de Scandinavische landen, die navolging verdiende. Johan Bojer voelde zich zeer thuis in de Fransche hoofdstad en maakte er vele vrienden. Zoo is de veelbewogen levensloop van den man, dien Paul Verrier in de Illustration betitelt als ‘Un Norvégien Célèbre’. Sinds 1907 heeft hij in Noorwegen een vast tehuis. Daar bezocht ik hem in den zomer van 1907 op zijn villa ‘Fredevik’ te Gjövik aan de wonderheerlijke Mjösen, het groote meer dat hij in zijn ‘Zelfbedrog’ schetst. In Parijs had ik reeds vroeger kennis met hem gemaakt. Hij bewoonde toen een klein huisje te Meudon. Maar in dien tijd was hij ziek en overspannen. Ook in 1907 was hij nog niet geheel hersteld, zoodat er geen kracht en energie van hem uitstraalde, zooals men uit zijn boeken verwachten zou. Zijn lichaam was krachteloos, zijn hoofd moe, zijn zenuwen waren overspannen. Zijn uiterlijk doet meer denken aan een kamergeleerde dan aan iemand, die het grootste deel van zijn leven in de vrije natuur heeft doorgebracht. Ook maakt hij den indruk van veel ouder te zijn dan hij is - niemand zou ooit vermoeden dat hij slechts zesen-dertig jaar oud is! Zijn blauwe oogen dwalen onrustig rond en liggen diep in de kassen onder het hooge voorhoofd. Zijn klein lichaam schijnt niet uitgegroeid, hij is mager en tenger. Hij heeft den naam van opgewekt te zijn. Ik zag hem niet anders dan stil, onrustig en bijna droevig. Hij spreekt over de karakters in zijn werken als over levende personen. Hij hoorde graag de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} opinie van anderen over zijn boeken en keek mij zeer verbaasd aan toen ik zeide, dat ik eigenlijk niet verdragen kon dat het onrecht zegeviert in ‘Zelfbedrog’. ‘Is 't in 't werkelijke leven anders?’ vroeg hij met een wereldwijze zucht. ‘En een ellendeling als Norby zóó te schilderen dat hij den lezer toch niet anders dan sympathiek kan zijn -’ begon ik, toen ik Bojer's oogen vragend mij zag aankijken. Vragend en half verontschuldigend. Een ‘kon ik anders?’ sprak er uit. En op 't zelfde oogenblik werd ik mij bewust hoe juist daarin de kracht zit van Bojer's talent. Ook in zijn jongste werk vergeten we geheel hoe Erik eigenlijk alleen weldoet om zichzelf rust en vrede te verschaffen. Ook daarin is egoïsme de voornaamste drijfveer, evenals in ‘Zelfbedrog’ en in ‘Een Pelgrimstocht’. {== afbeelding Johan Bojer met zijn twee dochtertjes op de trap van ‘Fredevik’ ==} {>>afbeelding<<} Johan Bojer was zeer verrukt over het succes dat ‘Zelfbedrog’ in Frankrijk had, waar 't verscheen onder den titel van ‘La Puissance du Mensonge’. Toen wist hij nog niet dat een jaar later de Fransche Académie zijn werk bekronen zou. De voornaamste Fransche week- en maandbladen hebben dat boek en zijn ‘Maternité’ (In 't Hollandsch ‘Een Pelgrimstocht’) uitvoerig besproken en hoog geroemd. Gretige handen strekten zich daarop uit alle landen van Europa begeerig uit naar zijn ‘Vort Rige’. (Ons Rijk) een boek dat ik een nog grooter succes voorspel dan ‘Zelfbedrog’. Johan Bojer's geest heeft niet geleden onder de ziekte van zijn lichaam. Hiervan getuigt ‘Ons Rijk’. En dit is een verblijdend teeken. En de geestdrift waarmee ook in zijn vaderland ‘Ons Rijk’ ontvangen is (sinds Kerstmis werd 't viermaal herdrukt) zal hem waarschijnlijk ook lichamelijk gesterkt hebben. Hij begint nu tenminste weer belang te stellen in de kwesties die Noorwegen op dit oogenblik zoozeer ter harte gaan, in de eerste plaats in den taalstrijd. Johan Bojer is geen Maalmand m.a.w. geen aanhanger van het Nieuw-Noorsch. En hij verdedigt zijn opinies openlijk met kracht. Hij heeft op verschillende plaatsen voordrachten gehouden over den taalstrijd en vele aanhangers verworven. Hij is de vader van twee meisjes en van een heerlijken blonden jongen ‘Halfvord’ genaamd. De drie kinderen zijn allen in het buitenland geboren. De meisjes spreken Noorsch met een zeer sterk Fransch accent, maar zien er toch echt Noorsch uit met hun blonde haren en blauwe oogen en schijnen kerngezond te zijn. Johan Bojer heeft aan zijn vrouw een trouwe, teedere en zeer intelligente hulp. Veel vrouwen zijn meer moeder dan echtgenoote. Ik geloof niet dat men dit zeggen kan van de mooie, slanke, hoogst gedistingeerde vrouw van dezen dichter. Haar fijn profiel doet denken aan een camée van 't Zonneland waar beiden, de dichter en zijn vrouw, zich zoo gaarne koesteren in de stralen van de heerlijke kunstzon, die vooral in Italië zulk een groote aantrekkingskracht hebben. De lange, koude, sombere winters in Noorwegen, die zou de vrouw van den dichter graag willen ontloopen. Toch zijn beiden te echt Noorsch van ziel om niet in te stemmen met het Noorsche: ‘En sitter altid bedst paa sin egen baenk’. D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN. Gent. Hedendaagsche Fransche romanschrijvers III Henry Bordeaux EEN scherpe tegenstelling met het luchtige en skeptische werk van Henri de Régnier 1) vormt dat van Henri Bordeaux. Deze is op het oogenblik wel de sympathiekste {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordiger van den ‘roman psychologique’ met sociale preoccupaties, dien ik zou wenschen te onderscheiden van romans zooals J.H. Rosny's ‘L'indomptée’ en ‘Sous le Fardeau’, waar het sociale element sterk op den voorgrond treedt en de zielsontleding bijzaak is 1). Bordeaux is evenals Bourget, Barrès en Bazin een ‘traditionaliste’, die met leede oogen het zedelijk verval van het oude, katholieke Frankrijk gadeslaat en die overtuigd is, dat een terugkeer tot het oude heil zou brengen. Wanneer ge zijn werk vergelijkt met dat van eerstgenoemden, doet iets u bijzonder aangenaam aan, namelijk een zeer groote onpartijdigheid. Inderdaad, Bourget's ‘Etape’, dat door eene kleine, bekrompen, ultraconservatieve schare, hoog geroemd is geworden en als meesterwerk bestempeld, is niet veel meer dan een sterk partijdig gekleurd pamflet in romanvorm. Ook Maurice Barrès, de beroemde - of liever beruchte - aanvoerder van de ‘camelots du Roy’, heeft zijn talent zien lijden onder zijne religieuze en politieke overtuiging en zijne ‘romans idéologiques’, zooals ‘Sous l'oeil des Barbares’ en ‘Le jardin de Bérénice’ staan ver boven zijne sociologisch-literaire produkten. Bordeaux, die even in ‘La petite Mademoiselle’ - dat niet meer dan een hors-d'oeuvre is - ‘le bout de l'oreille’ toont, blijft vóór alles psycholoog en kunstenaar en, er moge hem nu en dan een kreet van verontwaardiging ontsnappen, van blinde haat is geen sprake. Ik weet niet of Bordeaux van nature gematigd is dan wel of hij er door eene groote zelfbeheersching toe is gekomen, doch het is een feit dat deze karaktertrek, in schijn zuiver negatief, hem uitstekend heeft gediend. Groote en krachtige figuren, levend in tijden van geweld - een Dante bijvoorbeeld, dien Bordeaux bijzonder goed schijnt te kennen, getuige een belangrijk epigraaf in ‘La Peur de vivre’, ontleend aan den Inferno - kunnen vrij hun gramschap uitstorten over hunne vijanden zonder daarom ‘klein’ te worden. Een modern auteur, vèr beneden die wereld-genieën staand en door vooroordeelen verblind, kan dit lot nu eenmaal niet ontgaan. Na deze kleine, doch noodzakelijke uitweiding, komen wij tot het werk zelf. De eerste roman van Bordeaux ‘Le Pays natal’, die ongeveer acht jaar geleden verscheen en gevolgd werd door ‘la Voie sans retour’, verried reeds dadelijk een auteur van talent en buitengewone gevoeligheid. Het was echter ‘La Peur de Vivre’, dat hem ineens een eereplaats verzekerde onder de jongere romanciers en hem deed kennen als ‘le romancier de l'énergie féminine’. Evenals alle ‘traditionalistes’ beschouwt hij het gezin als iets heiligs, waarvoor alle individueele belangen moeten zwichten, en het is duidelijk dat het voor hem vooral de moeder is, die deze moreele eenheid symboliseert. Om later voor haar man een steun en voor hare kinderen eene opvoedster te kunnen zijn, moet het jonge meisje den ernst van het leven leeren begrijpen. Zij moet den man trouwen van wien ze overtuigd is dat hij haar gelukkig zal maken, want anders zal zij zwaar boeten voor hare kleinhartigheid. Het grootste gevaar dreigt de jonge vrouw, die, door hare ouders weelderig opgevoed, zich heeft laten leven en geheel zonder eigen wil is. Herhaaldelijk brandmerkt Bordeaux de zwakheid der ouders, die hunne dochters aldus hebben groot gebracht en doet hij zijne vermanende, bedroefd-ernstige stem hooren: ‘Les jeunes filles aujourd'hui ne connaissent plus les fortes tendresses, et personne ne les leur apprend’.... ‘Malheur aux femmes qui rétrécissent la vie de leur mari’.... ‘Aujourd'hui, l'amour n'est plus assez fort pour supporter les séparations, la douleur, pour accepter le sacrifice’. Een zijner heldinnen ontvangt van haar vader deze schoone les: ‘Sois courageuse. Les épreuves te viendront. Aucune vie humaine n'en fut exempte. Qu' elles te trouvent préparée. Sois courageuse’. Omdat het haar aan moed ontbrak, is het leven van de mooie, rijke, door hare ouders vertroetelde Alice Dulaurens, uit ‘la Peur de Vivre’, verwoest. Zij hield van den flinken Marcel Guibert kapitein in 't Indische leger, en had hem, - een vriend uit haar jeugd - hare liefde bekend. Meneer en mevrouw Dulaurens vinden echter, dat een infanterie-kapitein, zoon van een eenvoudigen dorpsdokter, geen vergelijking kan doorstaan met M. Armand de Marthenay, die zich in een grafelijken titel verheugt en luitenant bij de huzaren is. Alice zwicht voor hare ouders en offert zich op. Men voelt, dat het tengere, mooie meisje niets anders is dan een pop waarmede de moeder doet wat ze wil, want meneer Dulaurens heeft al even weinig te zeggen als zijne dochter, die zijne willoosheid heeft geërfd. Natuurlijk maakt de zwakheid van Alice twee slachtoffers: zij zelve en Marcel Guibert. Zelden bood men ons dieper roerend tooneel als dat waar Alice de oude mevrouw Guibert, die alleen is gebleven, gaat opzoeken. Zij kan hare oogen niet afwenden van het portret van Marcel, die uit wanhoop den dood zocht op het slagveld en dien eindelijk vond. Zijne bedroefde, verwijtende blikken martelen haar in het diepst van haar ziel en ze beseft ten volle hare schuld tegenover Marcels moeder. Als deze, die {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de willoosheid van Alice kent en diep medelijden met de ongelukkige heeft, haar niet in 't minst laakt, voelt de jonge vrouw sterker dan ooit hoe onvergefelijk zwak ze was en walgt ze van zich zelve. Zij voelt dat die moeder haar kind door háár schuld heeft verloren en snikkend werpt ze zich aan de voeten van de oude mevrouw Guibert, aan wie zij deze bekentenis doet, die getuigt van een diep, lang verkropt leed: ‘J'aurais mieux aimé être sa veuve!’ Hoeveel gelukkiger is niet Paule Guibert, Marcel's zuster; die na eene harde jeugd, eindelijk trouwt met Jean Berlier dien ze liefheeft en naar de koloniën volgt. Het is alleen maar jammer, dat eene zekere bitterheid, geboren uit een lang verduurde, sociale verongelijking, deze ‘brune passionnée’ wel altijd zal bijblijven. Zeker, Bordeaux teekende in haar eene sympathieke figuur, doch een weinig te sententieus naar onzen smaak. Men oordeele zelf! Als Paule een bezoek brengt aan eene arme boerin, die rijk is aan kinderen, maar arm aan bezit, ontspint zich een gesprek, dat aldus eindigt: (Paule muntra le groupe des gamins joufflus qui recommençaient à rire): - ‘Ceux-ci, plus tard, vous aideront’. - ‘En attendant, ça mange de la soupe à plein pot. Mon homme sue tout le jour, et notre argent tient dans la creux de son bras. - Vous n'avez pas de biens? - Oh! pas seulement de quoi tenir un lapin! - Adieu, dit Paule, et faites courage. Eene mooie figuur is vooral de moeder van Marcel en Paule, reeds door ons genoemd; zij symboliseert als het ware de eenheid van de familie Guibert. Na haar man te hebben verloren, ziet ze achtereenvolgens al hare kinderen, op één na, vertrekken naar verre landen. In gedachte is ze altijd bij hen en haar onwrikbaar vertrouwen in God sterkt haar in hare eenzaamheid. Zij is het type van de in-vrome vrouw, van de volmaakte christin, die het haar aangedane leed geduldig draagt en vergeeft; alléén om Marcel gelukkig te maken, die wil dat ze de hand van Alice zal gaan vragen, stelt ze zich bloot aan de vernedering die meneer en mevrouw Dulaurens haar doen ondergaan. Zij moge soms even ouderwetsch, licht ridicuul aandoen, in eene hyper-moderne omgeving, vóór alles dwingt ze onze bewondering af door haar oprecht geloof en hare grenzelooze liefde voor hare kinderen. Wij voelen dat wanneer Paule, eenmaal moeder geworden, zijn zal zooals de oude Madame Guibert, de aarde een gelukkig gezin meer zal tellen. Moge ook zij profiteeren van de les, die haar moeder aan Alice gaf en die deze helaas te laat begreep! ‘La vie Alice, ce n'est pas la distraction et le vain mouvement du monde. Vivre, c'est sentir son âme, toute son âme. C'est aimer de toutes ses forces, toujours, jusqu'à la fin et jusq'au sacrifice. Il ne faut craindre ni la peine, ni les grandes joies, ni les grandee douleurs: elles sont la révélation de notre nature humaine. Il faut prendre aux jours qui passent le bien qui ne passe pas. La jeune fille qui se marie vient partager des travaux et des périls, et non pas chercher une plus grande aisance ou de plus frivoles plaisirs. Dans son dévouement même, elle trouvera plus de charme. Vous ne le savez pas. ‘A cette heure même où j'ai, le coeur brisé, je ne puis que remercier. Dieu qui me comble de ses bienfaits. Cela vous surprend, mon enfant, que je vous parle en ce jour de mon bonheur. C'est vrai pourtant: je suis heureuse. Dieu me demanderait de recommencer ma vie, je recommencerais. Pourtant, j'ai vu les plus chers visages immobiles, et j'ai connu la mort la plus cruelle pour une mère, celle qui frappe de loin son enfant. ‘Mais par mon mari, par mes fils et mes filles, j'ai senti tout mon coeur, et ce qui peut descendre sur nous de la bonté divine. Ma vie a été bien remplie puisqu'elle fut mêlée à la leur’. Ondanks alles acht zij zich gelukkig, omdat zij behoort tot diegenen ‘qui attendent la mort sans crainte après avoir accueilli la vie sans faiblesse’. ‘Le lac noir’ bevat tegelijkertijd, volgens de zeer juiste en complete definitie van een Fransch kritikus: ‘un roman de moeurs, un roman psychologique et des parties au moins de roman philosophique’. In dit verhaal van eene gerechtelijke dwaling, dat ons doet denken aan Brieux' ‘la Robe Rouge’, toont Bordeaux zich tegelijkertijd een scherpzinnig psycholoog en een der beste vertegenwoordigers van den ‘roman provincial’ in de schildering van Savoye - zijn geboortegrond - en de savoyaardsche ziel. ‘La Petite mademoiselle’ is de vroolijke geschiedenis van een heldhaftig meisje, dat hare politieke en sociale gevoelens niet onder stoelen of banken kon steken en dientengevolge acht dagen op staatskosten heeft gelogeerd. Sedert dien tijd wil ze slechts een man hebben, die ook een vonnis te zijnen laste heeft; dit schrikt natuurlijk vele pretendenten af, doch eindelijk vindt ze in Pierre Savernay dien ideaal-echtgenoot. Het boek is vol aardige scènetjes uit 't provincie-leven en vooral de oude Mme de Vavrette-Toziat is onbetaalbaar komisch, wanneer zij voor hare meiden ‘la beauté de la constance et de la fidélité amoureuse’ predikt, nadat zij haar vrijage met twee gendarmen heeft bespied. De twee laatstgenoemde romans, die getuigen van een veelzijdig talent - Mérimée en Courteline in één persoon vereenigd - werden gevolgd door ‘L'amour en fuite’, ‘Une honnête femme’ en ‘Les Yeux qui s'ouvrent’, dat mij wel {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beste werk lijkt. Albert Derize, een beroemd economist en historicus, is niet gelukkig met zijne vrouw, Elisabeth. Evenals Alice in ‘La Peur de Vivre’ is zij een slachtoffer van ouderlijk egoïsme en gebrek aan wilskracht; ze is kleinzielig, beuzelachtig, begrijpt den ernst van het leven niet in 't minst en beseft ternauwernood welk eene gade een hoogst intelligent en fijngevoelig man als Albert noodig heeft. Als deze eindelijk in eene vroegere jeugd-vriendin zijn ideaal meent te hebben gevonden en Elisabeth toevallig van die liaison op de hoogte komt, begrijpen beiden dat langer samenleven onmogelijk is en stelt zij een verzoek in tot echtscheiding. Voor de buitenwereld, vooral in het oog van de onbarmhartige, op schandaaltjes beluste ‘vriendinnen’, heeft Albert natuurlijk ongelijk. Gelukkig voelt Elisabeth, wier eigenliefde eerst alle zelfbeschuldiging afwijst, telkens beter hare tekortkomingen, vooral sedert ze in Albert's dagboek diens grieven sedert hun huwelijk heeft kunnen overpeinzen. Het besef van eigen verantwoordelijkheid voor hetgeen geschiedde en eene stille jaloezie op Anne de Sézery, die haar man - de scheiding is nog steeds niet uitgesproken - weet te boeien, doet bij haar het verlangen opkomen het verleden zooveel mogelijk goed te maken door een uitstekend moeder te zijn voor hare kinderen. Door hen en door Albert's moeder, de oude mevrouw Derize, die van haar schoondochter is blijven houden en een heilzamen invloed op het karakter van Elisabeth heeft gehad, komen beiden eindelijk weer tot elkander, door smart en ondervinding gerijpt. In dezen roman van eene fijne, voortreffelijke psychologie, zijn alle figuren met meesterhand geteekend en enkele gedeelten en situaties behooren tot het beste, wat de psychologische romanletterkunde van Frankrijk in den laatsten tijd heeft voortgebracht; herhaaldelijk dachten wij, wat de schildering van ‘la vie de province’ betreft, aan Flaubert en Maupassant. Het notariskantoor met de op de echtscheiding weddende klerkjes is prachtig uitgebeeld, een stuk realisme van het zuiverste water. Een der roerendste scènes, misschien wel de schoonste, is die waarin Albert en Elisabeth na eene lange vervreemding eindelijk weer samen alleen zijn, terwijl de kinderen zich vermaken. Zij opent het klavier en speelt de appasionata van Beethoven, zóó mooi en gevoelvol, dat Albert, diep getroffen, plotseling den omkeer begrijpt, die heeft plaats gehad in haar ziel en beseft wat zij heeft moeten lijden sinds hunne verwijdering. Het kind-vrouwtje is door de harde lessen van het leven en eigen wilskracht eene vroùw geworden en het is Albert die het eerst, ademloos en met tranen in de oogen, het woord uitspreekt dat als een zoete balsem voor haar is: ‘Pardon!’ Lang nog zal het duren eer ze elkaar weer volkomen begrijpen, want dikwijls nog zal het beeld van ‘l'autre’ tusschen hen staan; zeker is het dat zij elkander eindelijk volkomen zullen terugvinden. Ook hier weer is de moeder, - die van Albert - eene hoofdfiguur, al houdt zij zich bescheiden op den achtergrond. Steeds voelen wij haar aanwezigheid, haar waken over kind en kleinkind, en het is grootendeels door hààr dat Albert en Lisbeth weer tot elkaar komen. De moreele invloed, dien ze op hen heeft en - als ze is gestorven - hare herinnering, zijn een prachtig symbool van opofferend moederschap. Hare roeping, in schijn eenvoudig, is in werkelijkheid goddelijk, want: ‘Les pères et les mères peuvent vivre pour leurs enfants, mais non pas le contraire. C'est la loi naturelle. C'est la volonté divine’. Het is eigenaardig te zien hoe, terwijl in den roman deze ideeën verdedigd worden door een ernstig, geloovig moralist, het theater er zich ook van heeft meester gemaakt: ‘La Course du Flambeau’ van Hervieu is een magnifiek pendant tot deze twee romans van Bordeaux: ‘La Peur de Vivre’ en ‘Les Yeux qui s'ouvrent’. In zijn laatste werk ‘Les Roquevillard’, dat de hooge eer genoot in de Revue des deux Mondes te worden opgenomen, toont de jonge romancier de nauwe verwantschap, die tusschen hem en het tweetal Bourget-Barrès bestaat, hetgeen nu juist voor mij geen aanbeveling is. Eene groote mate van oorspronkelijkheid vergoedt zeker zeer veel, maar er is toch iets onaangenaams, vooral onwaarschijnlijks in het kontrast van al die brave, bovenste beste Roquevillards met den ‘fils prodigue’, Maurice. Een Fransch kritikus 1) wees reeds op de uit eene te groote gelijkenis van enkele figuren voortspruitende eentonigheid in het werk van Bordeaux. Marguerite Roquevillard herinnert ons aan Paule Guibert en de sprekende overeenkomst van Hubert Roquevillard en Marcel Guibert doet ons een weinig voor ‘poncifs’ vreezen. Waarschuwend klinkt het woord van genoemden ‘critique:.... Or, les officiers d'infanterie coloniale (waartoe Marcel en Hubert beiden behooren) deviennent dangereux. Non contents de pénétrer l'Afrique centrale, ils envahissent la littérature. Les romanciers vulgaires leur font naturellement bon accueil. Car ils sont, par définition, tous les héroïsmes; et, par destination, ils sont des victimes faciles à sacrifier dès que l'exige l'intérêt du récit ou de la thèse. C'est pourquoi les écrivains originaux doivent laisser aux autres un personnage {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} qui sera bientôt aussi poncif que les beaux colonels de N. Scribe ou les sublimes ingénieurs de M.G. Ohnet’. Laten wij hopen, dat Bordeaux zijn gezichtseinder wat moge uitbreiden en iets meer variatie in zijn figuren zal weten te brengen. Een psycholoog van den eersten rang is hij ongetwijfeld en zijn werk munt uit door oorspronkelijkheid, zoodat we nog veel goeds kunnen verwachten van dezen schrijver, die tot de besten onder de jongeren hoort 1). WILLIAM DAVIDS. Een letterkundig portret P.N. Muller. (Persoonlijke Herinneringen), door Dr. Joh. Dyserinck. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon 1909. I Wanneer ik mij tegenover een ‘letterkundig portret’ van Dr. Joh. Dyserinck stel - en hoevele heeft hij er in de laatste jaren niet geteekend?! - denk ik aan zekere deftigheid van toets en zekeren stijven zwier naar de methode van onze XVII eeuwsche houtsnijders - noem Suyderhoef, van Dalen, Persijn - die op kleiner of grooter afstand hun aller meesters Hendrik Goltzius, Jacob de Gheyn, Matham en Willem Jansz Delff volgden, en ons portretten van statige magistraten, stoere vlootvoogden, vrome geestelijken en geharde veldheeren, uit het tijdperk onzer Geünieerde Gewesten, hebben verlucht. Het ouderwetsche ovaal waaruit de beeltenis springt, tegelijk randschrift, is naar boven en naar onder bekroond door tot het ambt der afgebeelden behoorende attributen. Weegschaal en wetboek bij den magistraat, kommandostaf en mortier bij den admiraal, Latijnsch Kruis en gebedenboek bij den geestelijke en speeren, trommen, musketten en vanen bij den veldheer. Inderdaad heeft de levensbeschrijver van Beynen, Kneppelhout, Haverschmidt, eenige geestesgelijkenis met de beroemde hout- en kopersnijders uit ons kunstleven van weleer. Als deze is zijne stift zoo precies mogelijk; als deze tooit hij zijn model in den sierlijksten letterkrans; als deze zijn de personen en feiten die op het karakter van den afgebeelde hebben ingewerkt, is derhalve de omgeving waarin zijne persoonlijkheid zich opende, zoo getrouw en zoo geduldig mogelijk voorgesteld, tengevolge waarvan de détailteekening niet onder doet voor het portret zelf. Eén voorbeeld uit de jongste houtsnede van den graveur Dyserinck volstaat: - ‘Keizersgracht no. 697, het zesde pand van de Utrechtsche straat, - dat was in Amsterdam sedert jaren de deftige woning van Pieter Nicolaas Muller. De marmeren gang van het sous-terrain door, de trap op, bereikte men de bel-étage tegenover de deur der zaal, ter zijde waarvan aan den muur het sprekend portret van Johan Rudolf Thorbecke hing. De rechterwand van de bovengang, die naar de voorkamer leidde, prijkte met de in staal gegraveerde beeltenissen van Sir Robert Peel en Lord Palmerston, Richard Cobden en John Bright en daarnaast - karakteristiek voor den Doopsgezinden eigenaar van het huis - de foto, levensgroote kop van Menno Simons. De ouderwetsche Amsterdamsche zaal is herschapen in een gezellige, smaakvolle en ruime studeerkamer. Vier boekenkasten bedekken voor een deel den achter- en den linkerzijwand. De eene bevat alleen Spaansche en Italiaansche literatuur, de tweede standaardwerken op het gebied van handel, nijverheid en staathuishoudkunde, de beide andere onze Hollandsche, Engelsche, Hoogduitsche en Fransche klassieken en algemeene geschiedenis en kunst. ‘Op den schoorsteen de pendule met het beeld van Willem den Zwijger. De rechterwand is behangen met Engelsche gravures uit het leven van Boswell, doctor Johnson en Goldsmith, Sterne en Charles Dickens - the empty chair in Gad's Hill the nineth of June 1870 - de portretten van Gijsbert Karel van Hogendorp en Gladstone, Victor Hugo en Alphonse Daudet. Een standaard draagt de bronzen beelden van Demosthenes en Sophocles. Op het bureau-ministre tusschen de beide ramen, met uitzicht op den tuin, de Herkules van Farnese en de stervende gladiator. Op een tweede schrijftafel midden in het vertrek de foto's van Mullers echtgenoote, zijne beide ongehuwde zusters en zijn bevrienden compagnon M.C. Calkoen. De portretten van Potgieter en Zimmerman, Boys en Vissering en de buste van Voorhelm Schneevoogt voltooien de vriendenrij’. - Ik sprak van eenige geestes-gelijkenis met de graveurs, want hier is l'art de grouper les objets tot de zucht der catalogizeering gedaald, - iets wat een kunstig graveur vermijdt, al bewijst de portret-teekenaar Dyserinck er ook zijn onvervalschte Hollandsche afkomst door. Evenwel er moge dan al aan portret en omgeving iets notarieels kleven, zonder dien zin voor wijdloopigheid zouden wij allicht vele kenschetsende trekjes missen, die als lichtpunten de enkele zwarte stipjes verre overstralen. De citaten uit Mullers brieven zijn - ofschoon naar mijn zin te karig - met oordeel gekozen en dat op bladz. 90 over ons hedendaagsch onderwijs is, in deze politieke periode, voor onpartijdigen verrukkelijk. Muller schreef dan aan zijn biograaf: ‘Jaren lang was het, alsof de school de eenige macht in den staat moest {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. En juist omdat ik den val van die machtspreuk, van het bloote woord school, hier de neutrale en daar met den Bijbel en welke schakeering al meer, met van weerszijden even groote waardeering als afkeuring mag beleven, zegen ik het genot van mijn ouden dag’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ander citaat: ‘Men is blij in deze dagen zulk een ouderwetsche kennis als die guitige schrijfster van een Betje Wolff weder te ontmoeten. Want de tegenwoordige wereld is niet aardig. Máár de Hemel beware mij voor zulk een wederhelft. Al was het maar 1/16, dan zou het mij toch te machtig zijn zoo'n druk schepsel thuis te vinden als de buitenwereld u heeft afgetobd’. - Als een litteraire bijzonderheid mag uit dit alleszins merkwaardig geschrift niet onvermeld blijven het oordeel van Jacob van Lennep over Lidewijde. II - Is mijnheer thuis, vrijster? Zij was een ouderwetsche dienstbode, wel met een mutsje, doch geen floddermuts met lange staarten, zwiepend langs boezelaar, en ingeperst middel, naar Engelsche mode. En zij verstond nog het woord vrijster. - Hoe gaat het met mijnheer? - O, heel best. Mijnheer wacht u. Even in het benedenkamertje mijn mantel afgelegd en dan het smalle trapje van het onderhuis opgegaan, de groensaaien tochtdeur opengetrokken, en op de bovengang de studeerzaal van den heer des huizes binnengetreden. - Aha, kom binnen, dat doet me plezier. En hoe maakt het mevrouw? - Perfect. En u zelf? - Och jongen, ik word oud; het is ongepermitteerd zoo oud te worden. Wat een stapel souvenirs! En wat een last voor je dienstboden. - Kom, mijnheer Muller, als men op deze wijs oud kan worden en in deze omgeving! - Ja, jij hebt mooi praten. Jicht in m'n handen, jicht nog niet in m'n voeten... maar dat komt... - Wat komt, waarde heer, daar weten we gewoonlijk weinig van. En, volgens mij, is u een goud haantje. On a l'âge que l'on ut... - Heb je de laatste afleveringen van de Revue ontvangen? En wat zeg je van dat artikel van Brunetière? Doctrinair, (grimlachend) als Potgieter dat had beleefd! - Onder de vleugelen van de kerk is men zoo beschut. - Zoo iets moet je maar nooit schrijven, want het beeld deugt niet. Een kerk heeft geen vleugels.... een kerk heeft boeien en is geboeid. Wij, voorloopers van jullie Hervormden, weten trouwens niet wat een kerk is. Een broederschap, een samenleving in den geloove, die kennen we, maar een kerk....? - Dat heeft Dr. Jan Hartog me ook wel eens gezegd. - Zijn ‘Patriotten’ bestelen ze tegenwoordig van alle kanten. Hij heeft pionierswerk verricht. Dàt waren Gids-artikelen, daarom vinden ze nu zooveel {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} na-apers. Wat zou Bakkes 1) er plezier in gehad hebben?! Hoe ken jij Hartog? - Hij woonde te D. toen ik er kwam. Hij zeî me altijd: ‘Wij Mennisten, zijn de martelaars van jullie Reformatie geweest. - Natuurlijk! Maar dat weet Kuyper niet. En als-ie het weet, komt het niet in z'n kraam te pas het te zeggen. Bij Zijne Excellentie Johannes Calvijn en Zijne Eminentie Ignatius Bogerman zou hij op audiëntie gaan! Dat had Potgieter moeten beleven! - Wie oud wordt, mijnheer Muller, kán veel beleven! - Kom-je nog wel eens in Haarlem? - Weinig. Ik heb er te veel souvenirs. - Te veel?! Ja, dat voel ik. Te veel souvenirs! En in zijn leunstoel een weinig dieper leunend, kwamen er tranen in zijn buitengemeen levendige oogen. III Het onderhoud duurde gewoonlijk iets korter of langer dan een uur. En ik, die bezoeken afleggen tot de maatschappelijke weelde-artikelen reken, was altijd dankbaar wanneer ik, te Amsterdam komend, mij die weelde kón veroorloven. Ik vond in den meer dan 80-jarigen heer P.N. Mulle r, oud-redacteur van De Gids (1840-1845) een schrander, vernuftig, slagvaardig, keurig, aandoenlijk Nederlander, zonder een zweem stijve aanmatiging en vrij van deftig ploertisme. Een Nederlander, die over veel Amsterdamsche en vaderlandsche personen en toestanden pruttelde, maar het op een manier deed, die den toehoorder nu eens prettig dan weer weemoedig stemde. Hij, de gezonde grijsaard, van top tot teen onberispelijk gekleed, kon niet uit nurkschheid pruttelen evenmin uit verbetenheid, allerminst uit leedvermaak - neen, de gebeurtenissen uit den frisschen bloei zijner jonkmans- en manlijke jaren vergelijkend met die uit zijn ouderdom, den arbeidslust en arbeidskracht van het verleden toetsend aan die van het heden - deze vergelijking met drie en meer onbekenden bracht hém, met te veel souvenirs, geen oplossing. Hij worstelde met het verleden tegen het heden en dat verleden was voor hem zoo kloek, zoo innig, zoo schoon geweest. Als hij in zijn ouderdom het menschlijk bedrijf van een groote handelsstad op velerlei stoffelijk en geestesgebied overzag, werd zijn blik getrokken naar de dagen zijner jonkheid, en bekeek hij de internationale renbaan van heden met de oogen van een Frieschen harddraver van weleer. Het schemerde hem soms. De baan was zóó hel en bont. Hoe is de handel van thans? Wie de handelsman? Welk beeld vertoonen Kunst en Letteren? Wie zijn de Kunstenaars en Schrijvers? Wie schrijft er tegenwoordig niet? En wat schrijft men niet? Waar is gezag, nu ontzag zoek is? Waar vaderlandsche trots? Waar beschaving nu Bijbelkennis ontbreekt? Waar humanisme nu clericalisme heerscht? Wie ‘schreeuwleelijkt’ (uit Mullers mond gehoord) niet op het forum en zwoegt niet in de galeien der Staatskunst? Welk schoenmaker blijft nog bij zijn leest? Wie is niet universeel ontwikkeld in zijn specialiteit?! Waar bleef het zielsfatsoen bij het democratisch mode patroon? Dergelijke onderwerpen bepruttelde hij geestig en vif en mij is de romantiek ervan bijgebleven. Ik bedoel de poëzy van zijn keurgeest in een tijd dat.... Maar ik zal mij wel wachten mijn levenstijdperk ‘af te tuigen’. Als oudmatroos weiger ik dienst te doen op een wrak. Mijn tijdperk zij een luchtschip en de vaart zij gevaarlijk, zoolang ik nog gezond kan ademen, onderneem ik de luchtvaart, want zij is de bron mijner aandoeningen, en verruimt mijn blik. En kiemt uit het schouwspel van de Erghernisse niet moed tot strijd en kracht tot bewondering? F. SMIT KLEINE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Verzen Volkslied en Volksdicht, volksliederen uit verschillende landen met begeleidend proza, door E.H. du Quesne-Van Gogh. - Baarn, J.F. van de Ven. - Dit boekje geeft niet wat de titel belooft. Men zou verwachten, hier een zorgvuldig geschifte, kleine verzameling te vinden van volksliederen van verschillende nationaliteit, min of meer systematisch gerangschikt, en met voor elke afdeeling een kleine inleiding, die het eigenaardige der liederen van elke groep in 't licht stelde. Aan het geheel had dan een uitgebreider inleiding vooraf kunnen gaan, handelende over het volkslied in 't algemeen, een uiteenzetting van wat men eigenlijk onder ‘een volkslied’ te verstaan heeft (niet zoo eenvoudig als 't lijkt), een analyse van de eigenaardige charme van het volkslied en zijn beteekenis in literatuur en historie, een overzicht van de geschiedenis van sommige volksliederen en volkslieder-groepen. Van de vertaling, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een wetenschappelijke en geen kunst-vertaling, had dan alleen verwacht mogen worden dat ze zeer juist was. Aan deze eischen nu, - en ik weet dat die niet al te onbescheiden zijn, - voldoet het boekje in geenen deele. De inleiding is een lyrische ontboezeming in slecht rethorisch proza, waarvan de zakelijke inhoud in weinig meer dan tien regels is samen te vatten. Er blijkt uit, dat de vertaalster zoo gaarne naar ‘Finland, Groenland (als Noordpool-vaarster?) en IJsland’ had willen gaan, om daar de liederen in eigen taalklank te leeren kennen. Vermoedelijk hebben verstandige verwanten haar dat uitstapje naar Groenland uit 't hoofd gepraat door haar bang te maken voor de ijsbeeren, en zoo blijven we dus verstoken van Eskimo-poëzie. Verder deelt ze ons mede, dat ze Braziliaansche, Poolsche en Corsikaansche volksliederen ontleende aan vertaalde prozateksten, en die ‘weergaf op 't gevoel’. Vervolgens, dat T.J. de Sante-Anna-Néry in Brazilië een lied hoorde, ‘geheel overeenkomende met de Duitsche Lorelei (welke Lorelei? Toch niet 't gedicht van Heine?) en dat in een Bretonsche ballade’ (de titel der ballade blijft verzwegen) de in Nederland en elders voorkomende geschiedenis behandeld wordt van een verzonken stad, de stad Iss. ‘Doof voor de profetieën van een volksprofeet, werd zij met al haar inwoners een prooi der golven, terwijl de schoone, verleidelijke koningsdochter, in sirene omgetooverd, na eeuwen verschijnt op de rotsen, en met een beeldschoon (sic) maar klagelijk gezang, de schepen naar de klippen heenlokt, om ze daar tegen te doen stranden. ‘Ich denke, die Felsen verschlingen Am Ende Schiffer und Kahn, Und das hat mit ihrem Singen Die Lorelei gethan!’ Hier ligt het voor 't grijpen, een paralel te zien met de Lorelei-sage, maar de vertaalster heeft dit niet bemerkt, althans, niet vermeld. De ‘inleiding’ eindigt met, de woorden: ‘Het volkslied is een bron, die nimmer uitdroogt, die altijd stroomt opnieuw, en ik bevind mij daarbij als een kind, dat klare waterdroppels opvangt in de holle hand, en die lachende brengt naar de lippen’. Deze regels zijn het beste zinnetje van het geheele boek, maar ze zijn in lijnrechte tegenspraak met den titel. Ik behoef niet verder te ontleden, om te doen zien dat dit boekje dus geen min of meer wetenschappelijke volksliederen-verzameling is. Wat is het dan?.. Een puzzle!. want op pag. 93 en volgende verschijnen plotseling en listiglijk 3 oorspronkelijke gedichtjes van Mevrouw Du Quesne. In elk geval blijkt daar overtuigend uit, dat het boekje als kunst wil beoordeeld worden. Volksliedjes te vertalen is een hachelijk bestaan, het lijkt zoo dood-eenvoudig, maar in de meeste gevallen blijkt het een onbegonnen werk. Er is groote technische vaardigheid, veel gevoel voor rythme en woordklank toe noodig, men moet zich inleven in het voelen en denken van een volk, dat ons vreemd is, het persoonlijk sentiment verloochenen, om de eigenaardigheden te behouden, die het soms kinderachtig-naïef gedachte vreemdlandsche gedicht kenmerken. De verwaarloozing van minimale kleinigheden in uitdrukking, in vorm, in voorstelling kan het effect bederven en van eene charmant nonsensje een banaal, idioot gebazel maken. Tracht bijvoorbeeld eens dit grappige refrein te vertalen: Le coeur de ma mie Est petit, tout petit, J'en ai l'âme ravie, Mon amour le remplit. Charmant doet dat fijne gespeel met die lichte i-klanken... maar hoe broos is die bekoring! Indien er een schakeltje glipt uit dit kleine zilveren kettinkje is 't een waardeloos niets, en dit is nagenoeg onafwenbaar, indien men 't tracht te verhollandschen... Het lijkt mij aan twijfel onderhevig of Mevrouw Du Quesne zich met dergelijke overwegingen heeft beziggehouden, aleer zij zich opmaakte tot het vertolken der liedjes. Zelf vertelt ze, dat zij op 't gevoel af sommige stukjes heeft in elkander gezet naar vertaalde prozateksten, die dus reeds vanzelf een groot deel van hun schoonheid, - hun vorm en hun klank - verloren hadden, twee elementen, welke het lied tot lied maken. Het zal ieder duidelijk zijn, dat deze gulle bekentenis hare werkwijze niet in een gunstig licht doet verschijnen. Daar zij van nagenoeg geen der opgenomen liedjes de bron vermeldt, is het niet altijd even gemakkelijk ze met het oorspronkelijke te vergelijken. Maar laat ik u bijvoorbeeld eens enkele strophen van 't oorspronkelijke en 't vertaalde naast elkander leggen van ‘Des Knaben Wunderhorn’, het liedje, dat als inleiding dient voor den beroemden bundel van Achim von Arnim en Clemens Brentano, de beide begaafde Duitsche dichters, die de studie van het volkslied op nieuwe wegen hebben geleid. Schildknaap op snuivend ros. Wuift hoog zijn vederbos, Voor 't slot der keizerin 't Paard buigt een knie ter aard, Sierlijk de knaap zich neigt Voor breede vrouwenrij, Beeldschoon om aan te zien. Houdt in de hand een hoorn Keten van goud naar voorn, Rijk met gesteent omzet; Paerlen en rood robijn Nooit zoo gevonden zijn! Wit-zilvren rand daarom; O, hoe dat zilver glom. Klink-klokjes veel daaraan. Hoor, hoe de klokjes gaan. Ein Knab auf Schnellem Ross. Sprengt auf der Kaisrin Schloss; Das Ross zur Erd sich neigt, Der Knab sich zierlich beugt. Wie lieblich, artig, schön Die Frauen sich ansehn; Ein Horn trug seine Hand, Darin vier goldne Band. Gar mancher schöne stein Gelegt in 's Gold hinein, Viel Perlen und Rubin Die Augen auf sich ziehn. Das Horn vom Elephant, So gross man keinen fand, So schön man keinen fing Und oben dran ein Ring, Wie Silber blinken kann, Und hundert Glocken dran, Vom feinsten Gold gemacht, Aus tiefem Meer gebracht. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik behoef bijna niet nader aan te toonen, hoe droevig de vertaalster dit liedje verminkt heeft. Waartoe ten eerste diende het, de verdeeling in vierregelige strophen te doen vervallen; hoe allerzotst ongemotiveerd staan nu die drie eerste regels apart. Waarom, ten tweede, worden ons op de twintig verzen vier te kort gedaan? Hoe heeft zij, door het uitlaten van bizonderheden, door de verkeerde rangschikking van personen en zaken, die in dit kleine tooneeltje een rol spelen, de geheele voorstelling bedorven! Wat is er terecht gekomen van die fraaie, beeldende beschrijving van ‘Das Horn vom Elephant, so gross man keinen fand, so schön man keinen fing?’ De vertaalster heeft zoo maar dien geheelen Oliphant weggemoffeld in de dichterlijke mouw, waaruit zij haar verzen schudde, en tevens met een zwierige zwaai van dit kleedingstuk het feërieke miniatuurtje totaal uitgewischt... Dat een dergelijke oppervlakkige werkwijze tot geen belangrijke resultaten leiden kan behoeft geen nadere toelichting. Met dit alles wil ik niet zeggen, dat er niet hier en daar in dit bundeltje verspreid een aardig versje voorkomt, maar schraal is ook deze oogst... En niet waar, het was toch voor alles te doen om het volkslied... en in het gevoeld weergeven van de fijne, simpele liedjes die zij vertolkte ten einde anderen daarvan de schoonheid te doen mede gevoelen, heeft zij volkomen gefaald. J.D.C. VAN DOKKUM. Romans en novellen Als de schemering daalt, door Astrid Ehrencron-Müller. Uit het Deensch door Betsy Bakker-Nort. (Amersfoort, Valkhoff & Co.). - In den eenigszins poëtischen titel en den naam der hier te lande niet onbekende Deensche schrijfster heb ik een belofte gezocht. De boekomslag draagt een aardig vignet van een groot, ouderwetsch huis aan een kade, waar onder wijd-gekruinde boomen een bootje ligt met wit zeil aan hoogen mast, - alles te zamen deed iets goeds verwachten, - en toen ik bij het doorbladeren zag, dat de inhoud uit losse verhalen bestond van fantastischen aard, vermoedde ik sprookjes voor groote menschen, of sprookjes voor kinderen, òf van die kleine, fijne verdichtsels, die voor jong en oud even boeiend zijn. Maar nu ik het boek ten einde heb gelezen, is 't mij nog niet recht duidelijk geworden, tot wie de auteur feitelijk heeft willen spreken, want voor ouderen is de zin van haar arbeid te oppervlakkig, en zij weet geen sfeer te scheppen, waarin kinderen zich behagelijk gevoelen. Het is een gevaarlijk pad van de werkelijkheid naar droomenland, en er zijn heel wat dwaalwegen, die richting en doel kunnen doen missen. 't Komt mij voor, dat Mevrouw Ehrencron lang niet altijd zeker is van haar koers, en haar landing in 't rijk der fantasie daardoor wel eens mislukt. Zij is 't gelukkigst in haar vindingen, wanneer zij het dichtst bij de realiteit blijft, en haar schetsen ‘De Kerseboomen bloeien’ en ‘Kleine Ingen’ zijn werkelijk verrassend lief, en voldoen veel beter, ook wat den vorm betreft, dan alle overige, waarvan de toon iets gedwongen-naïefs heeft, en de bekoring, indien deze van het verhaal zelf mocht uitgaan, slechts gering is. Mevrouw Bakker-Nort zorgde voor een goede vertaling. I.H. Onder voorbehoud op een en ander nader terug te komen, laat de redactie hieronder vluchtig de revue passeeren hetgeen zich zoetjes aan op haar schrijftafel is gaan opstapelen. Catharina. Roman uit den Patriottentijd door Elise Soer (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij). - In dit boek waagt de schrijfster ‘een bescheiden poging’ om enkele romantische gebeurtenissen in het laatst der 18e eeuw te Leiden voorgevallen, in het kader van hun tijd geplaatst, te schetsen. In dezen roman blijkt heel wat geschiedkundig materiaal verwerkt. Zij, die vroegere werken van Elise Soer met belangstelling lazen, zullen het ongetwijfeld ook dit nieuwe boek doen. 'k Herinner mij, door Cyriël Buysse. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck). - Het talent van Buysse toont zich niet het minst in zijn kleiner werk: die korte verhalen waartoe hem vaak herinneringen aan personen en gebeurtenissen uit zijn naaste omgeving de stof verleenen. Er is een klare eenvoud in dit werk, nergens vertroebeld door die valsche romantiek waarvan zijn romans niet altijd vrij zijn. De tragiek is overal zacht-innig, nergens sentimenteel of wrang, en de humor - ja, dat is de echte humor van een ronden Vlaming, die niet tegen zijn menschen áánkijkt en er nu grappen over maakt, maar die het leven zijner menschjes zelf leeft en zich als een kind met hen verheugt. Op de Grens. Blijspel in 5 bedrijven, door J.B. Meerkerk. (Sappemeer, Borgesius & Zn. 1909). - Lezer, hebt ge wel eens in de situatie verkeerd van u in een gezelschap te bevinden waar iemand zich afslooft geestig te zijn... en niemand lacht? Slechts een pijnlijke stilte. Een dergelijke gewaarwording kunt ge ondergaan wanneer ge dit ‘blijspel’ van den heer Meerkerk leest. Het ‘blije’ heb ik niet kunnen ontdekken. Wel het flauw-grappige en uiterst gezochte, dat dus eigenlijk het droevige is. Droevig acht ik het, dat een overigens ongetwijfeld respectabel man als de heer Meerkerk zóó weinig zelfkennis toont, dat hij voor zulk een prul de aandacht van een serieus publiek durft vragen. Ik zag een nieuwen roman van dezen schrijver aangekondigd. Als dat ook maar geen treurspel blijkt te zijn! Lichte Lijnen, door Johan de Meester. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck). - De voortreffelijke psycholoog die ons ‘Geertje’ schonk, kwam in zijn boek ‘Aristocraten’ tot zwieriger lijn - echter, hoe cierlijk, hoe gratievol, hoe geestig bijwijlen! De lijnen waarmede in dit nieuwe (door van Dishoeck uiterst smaak- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk uitgegeven) bundeltje geschetst wordt, schijnen mij intusschen wel wat al te licht en vluchtig neêrgezet: de beelden hebben niet veel reliëf, niet veel leven gekregen. Ik kan in dit werk niet anders zien dan een verzameling vrij onbeduidende stukjes, waarvan de herinnering na lezing dra vervluchtigt. Geeft de Meester het kostbaar zilver van zijn talent op deze wijze niet in kopergeld uit? Van het Wondere Ambt, door Georg Grünenwald Kzn. (Amsterdam, L.J. Veen). - Het ‘wondere’ ambt is dat van predikant in een vrijzinnige Friesche gemeente. Dat ‘wondere’ heeft men hier niet te verstaan in den zin van wonderheerlijk, wonderrijk, vol goddelijken zegen, als zoo vaak orthodoxe predikers roemen in hun ambt. Ach, dit ‘wonder’ klinkt vol wrange ironie - het is dat van een man, die wanhoopt aan den ernst der menschen en de kracht van zijn prediking; die zich klein en zwak voelt temidden van veel sleur en onverschilligheid en koud cynisme. Dit boek is geen kunst; daarvoor zit er te weinig kleur, te weinig typeering in; het praat over de menschen, maar geeft de menschen zelf niet. Toch - één mensch stelt het ons voor oogen, en dat is den schrijver zelf. Een moedelooze, die de oude verzekerdheden verloren heeft zonder dat een nieuw geloof tot nieuwe kracht kon bezielen. Godsdienst, wijsbegeerte Portretten en Kritieken, door Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. (Haarlem, De Erven F. Bohn). In nr. 11 van den vorigen jaargang duidde ik met een enkel woord aan waarin voor mij 't aantrekkelijke van Prof. Saussaye's arbeid gelegen is. In dezen nieuwen bundel overdrukken vindt men studies over W.G. Brill, O.W. Star Numan, C.P. Tiele, Nicolaas Beets, Allard Pierson, Potgieter's Brieven, J.T. Beek, Don Ouichotte, Max Müller, een roman van Humphry Ward, Björnson's ‘Boven de Kracht’, Fogazzaro, en Buddha. Als laatste stuk vindt men een door den schrijver op het eerste godsdienstwetenschappelijk congres te Stockholm gehouden redevoering over ‘Die vergleichende Religionsforschung und der Religiöse Glaube’ afgedrukt, dit laatste stuk in de Duitsche taal. Het Licht der Wereld. Bijbelsche Platen naar oude en nieuwe meesters. Met bijschriften. (Nijkerk, G.F. Callenbach). - De uitgever Callenbach geeft ons hier waarlijk een prachtuitgave. In dit kloeke boekdeel van 296 bladzijden, groot kwarto formaat, vinden wij negen en twintig voor 't meerendeel zeer welgeslaagde reproducties naar schilderijen en platen van H. Lerolle, Edw. Burne Jones, P.A.J. Dagnan Bouveret, Eugène Girardet, L.L. Kleyn van Brandes, Rembrandt, Ottilie Roederstein, P. de Josselin de Jong, Rafaël, P.H. Flandrin, H. Hofmann, M. de Munkacsy en vele anderen - allen tafereelen uit het Nieuwe Testament voorstellende met Christus als middenpunt. Een enkele tekst, de sobere woorden van het bijbel verhaal zelf ware ons ter verklaring der illustraties, die feitelijk voor zich zelf voldoende spreken, liever geweest dan de min of meer dogmatisch riekende bijschriften der rechtzinnige theologen, die de schoone en diepe menschelijkheid uit vele der platen weg preeken. BIJ den uitgever L. Hansma te Assen is verschenen een vertaling van het geschrift van Prof. W. Wrede over ‘Het Ontstaan van het Nieuwe Testament’, benevens een derde herziene druk van het gemoedelijk boekje ‘Van God, Geloof en Geluk’ door A.H. van der Hoeve. De uitgever J.H. Kok in Kampen gaf een tweeden herzienen druk in 't licht van ‘Theosophie en Christendom’ door Dr. J.C. de Moor, die de Theosophie van gereformeerd standpunt beoordeelt. v. E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Winckelkout * Een Hollander als Uitgever in Amerika. In no. 6 van dezen jaargang gaven wij een afbeelding van het reusachtig gebouw der Curtis Uitgevers-maatschappij te Philadelphia, welke bestuurd wordt door den Hollander Eduard Bok. Men maakte mij in verband daarmede opmerkzaam op het hoofdstuk Merion Station van het sinds uitverkochte boek ‘Een half jaar in Amerika’, door H.S.S. Kuyper, waarin deze schrijfster het een en ander mededeelt omtrent een persoonlijk bezoek dat zij den heer Bok ten zijnen huize mocht brengen. Uit dit interessante hoofdstuk geef ik hier een enkele aanhaling Mr. Bok en zijn werk betreffende. Als jongen van zes jaar kwam hij in benarde omstandigheden met zijn familie in Amerika. Zuinig zijn en hard werken was de boodschap, vooral toen zijn vader stierf en de jeugdige Eduard moest helpen voor het talrijk gezin den kost te verdienen. Dat er een matelooze energie in hem zat, toonde hij reeds als knaap. Alle werk, mits het loon zijn moeder hielp, was hem welkom. Een tijdlang liep hij als courantenjongen langs de straten, later verkocht hij ijs met een ijswagentje en lapte glazen. Met onverschrokken moed dook hij in de diepte der Amerikaansche wateren, die hem later zouden opheffen tot de eminente positie, die hij thans bekleedt. De eerste stap hiertoe was zijn aanstelling als zetter op het bureel van de Ladies' Home Journal, een blad van invloed en beteekenis, maar toentertijd aan 't zinken. Weldra herkende Eduard Bok in deze uitgeverszaak zijn wereld, en als bezield door nieuwe kracht klom hij met reuzenschreden hooger op. Er zat een uitgever in hem. Een, die niet alleen wist wàt hij aan den man moest brengen en wat niet; maar die ook wist hóe hij 't gekozene aan den man moest brengen. Als zetter op de onderste sport van den ladder begonnen, stond hij na jaren van noeste vlijt op de bovenste sport, werd compagnon van zijn chef, Mr. Curtis, en huwde met diens dochter. Thans staat de heer Bok zelf aan 't hoofd van de prachtig-bloeiende uitgeverszaak. Het reeds strandende blad heeft hij weer doen vlotten door er in te plaatsen een novelle van Mrs. Mason: ‘A minister of the world’, een dier bekoorlijke, frissche, kleine boekjes, waarin het talent van deze schrijfster zoo bij uitstek tot haar recht komt. ‘A minister of the world’ - dat ettelijke herdrukken beleefde - critiseert het materialistische, wereldsche en tòch zich Christelijk noemende Amerika. Het verhaal sloeg in en het abonnenten-tal sloeg op. Mr. Bok had juist gezien, het zinkende schip was gered niet alleen, maar zou van nu af een zegetocht beginnen, waar niets het tot op dit oogenblik in heeft kunnen stuiten. Mr. Bok vertelde mij, dat, hoewel hij den abonnementsprijs van 1 dollar op 1¼, en later op 1½, dollar had gebracht, het aantal abonné's, dat reeds 1 millioen bedroeg, nog met bijna 200.000 vermeerderd was. Uitgerekend is, dat het aantal exemplaren, dat hij iedere editie verschijnt, op stapel gelegd, een hoogte zou bereiken van pl. m. 7000 meter of anderhalf maal de hoogte van de Jungfrau! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} * Een nieuw Maandschrift voor Literatuur en Kunst zal binnenkort door den boekhandel ‘Flandria’ te Antwerpen worden uitgegeven ‘op een oogenblik’ (aldus het prospectus) ‘dat ten allen kant in Vlaanderen de behoefte aan een algemeen tijdschrift wordt gevoeld. Zoo verschijnt - hopen we - De Boomgaard te goeder ure om de breedzinnige uiting te worden van ons jonger geslacht van schrijvers, dat - steunend op het volbrachte werk van erkende voorgangers - zal trachten het zijne bij te dragen tot verhooging van onze literatuur. Om werkelijk het centraal orgaan van allen te kunnen worden - niet slechts de uiting van ééne groep - zal De Boomgaard strikt onpartijdig en neutraal blijven. Zijne medewerkers zullen, abstractie makend van alle persoonlijke opvattingen op geestelijk, godsdienstig of wijsgeerig gebied, zich slechts vereenigd weten door éénzelfde streven naar schoone kunst. Wars van alle exclusivisme zal het nieuwe maandblad zoo geleid en opgesteld worden, dat iedereen die schoonheid kan leveren erin zal kunnen bijdragen en al wie schoonheid wil genieten het zal kunnen lezen, zonder zijne overtuigingen te krenken. De Boomgaard heeft, naar ons inzicht, deze beteekenis voor Vlaanderen: hij wil verwezenlijken de samentrekking van al de jonge talentvolle letterkundigen die hier aan 't woord zijn, worden - zoo 't kan - de Van Nu en Straks der nieuwe generatie’. Het tijdschrift zal verschijnen in prachtdruk en versierd worden met oorspronkelijke penteekeningen, houtsneden enz. Het geheel staat onder redactie van: André de Ridder, Edmond van Offel, Gust. van Hecke, Hugo van Walden, Gust. van Roosbroeck, Paul Kenis. Als redacteuren voor Holland hebben zich bereid verklaard op te treden: P.N. van Eyck en Gerard van Eckeren. De eerste zal ‘Brieven uit Holland’ schrijven. Letterkundig leven uit de november-tijdschriften. De Gids. De dichter P.N. van Eyck opent de aflevering met een tweegesprek in verzen, tusschen een jongen man en diens vriend. Hij noemt het ‘Worstelingen’ en het is hoofdzakelijk bedoeld als ‘een levenswisseling tusschen het verstand en het gevoel in één persoon’. Dr. J. Vurtheim vervolgt zijn lezenswaarde ‘Herinneringen aan Hellas’, lezenswaard, vooral wijl hier niet enkel de philoloog aan 't woord is. Waar men in Griekenland ook voor teleurstelling hebbe te vreezen, één punt is er dat boven verwachting gaat: de Acropolis van Athene. Kom tegen half zes in den avond, na eenige uren gegeven te hebben aan een deel van het Nationaal Museum, door de stoffige Patisiastraat, over het drukke mondaine Omoniaplein, door de winkelstraat van Aeolos, langs de nog orientalisch uitziende bazarstraatjes, langs het Theseion op den heuvelkruin van den Kolonos, tusschen Areopagos en Pnyx door, het slingerpad op naar de trappen der Porte de Beulé, doe snel een gebed, dat de Cooksgezellen heerlijk theedrinken bij het Zappeion en zoek stil die bank daar tegenover het wonderfijne, ranke, blanke tempeltje der Nike. Geef u thans in die groote stilte alleen over aan de indrukken der omgeving: links blauwwazig de zee, wit afstekend tegen Aegina, dat zich achter het donkere voorgeschoven Lausa toch niet verschuilen kan, meer rechts als uit het water rijzend in blauwe lijnen Salamis, verder weg het Megarisch bergland in fijne omtrekken tegen een hemel, die in paarsch verloopt; de huizenmassa van den Piraeus in rozige tint; beneden aan den voet vrij diep het zware bouwwerk van Herodes, zonder gratie, doch door zijne brutale tegenstelling een maatstaf voor de slankheid van alles om u. Stoor de stilte niet, doch draai u thans opgestaan, terwijl het oog over honderden witte huisjes gaat, die alle afzonderlijk tegen den glooienden heuvel onder u liggen, zóó, dat ge achter u tegen zuiverst denkbaren achtergrond - den klaren hemel - het Parthenon vóór u hebt met die roodbruingeroeste krachtige zuilen in hoogsten eenvoud en hoogste pracht van lijnen. Is er nobeler aesthesis mogelijk? Van Joan Reddingius vinden wij in dit nr. eenige bladzijden visionair proza. Het motief is de geschiedenis van het leven van een edelman, die, sinds zijn vrouw Novela hem verlaten heeft, in 't woud woont, waar een oude man hem spreekt van de wonderen die zijn. In zijn vervolg-artikel over ‘Journalistenwerk in blijvenden vorm’ geeft Joh. de Meester er Dr. Kuyper van langs om zijn ‘Oude Wereldzee’. ‘Literair is de toon nooit hooger of dieper dan 't keuvelen van een toerist’. Door onmiddellijke aanschouwing is ‘beschamend weinig’ opgeleverd; er is geenerlei emotie; niets dan ‘kennis’ ‘gecondenseerd’. Geen heilige ontroering komt u tegen uit de bladzijden aan het Heilige Land gewijd. Wat onthoudt ge van hem (Kuyper) aangaande het meer van Gennesareth, het meer van het tot den hemel verhoogde, tot de hel nedergestooten Kapernaüm, veel anders dan de merkwaardigheid dat bij ééne vischsoort, ‘nu nog’ in het meer te vinden, ‘het manneke de uitgeloopen kuit in zijn hek draagt’ en een andere - weet het: het is de barbour: - bovenkomend een schel geluid maakt?.... Is hier niet een ànder ‘schel geluid’? En striemt dit u niet nogmaals tegen uit de genoegelijke berichten over een pic-nic op den Thabor-berg, waarbij een van de paarden, ‘levendige dieren’, ‘er al spoedig van doorging’, doch ‘interessant om te zien’, werd nagerend door twéé dragonders? De paarden waren goed, niet het zadel; ‘toch was de ergste tegenslag van dien dag het plotseling omslaan van 't weder’. ‘Thabor en Hermon juichen in uwen naam’, schreef de Psalmdichter; en Renan, onzuiver in de leer, trok ook met dien berg den ‘cercle enchanté, berceau du royaume de Dieu’. Dr. Kuyper is er gaan picnicken, met rijpaarden, behoorlijk ‘afgegeven proviand’ en dragonders; en van den berg vermeldt hij niet anders, dan tweemaal in twee opeenvolgende regels, dat hij ‘geheel eenig’ is, omdat ‘hij geheel geïsoleerd staat’. Verder noemen wij uit deze aflevering nog de volgende artikelen: ‘Shakespeare?’ door Prof. F. de Haan, ‘Over renaissance en humanisme’ door Prof. Salverda de Grave; ‘Tentoonstelling van oude schilderijen in Grafton Galleries te London’ door Dr. Jan Veth; Verzen van A. Roland Holst en Mr. H.W.J. Keuls, en de gewone overzichten. Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Een prettig geschreven artikel van R.W.P. de Vries Jr. over Brouwer's Aardewerk, met portret, 14 illustraties en een buiten-tekstplaat in 3 kleuren, gevende de afbeelding van eenige specimina van B.'s werk, vervaardigd in de fabriek te Leiderdorp. Henri Dekking geeft een hoog gestemd artikel over Alida Tartaud-Klein, met verschillende portretten en reproducties van deze tooneelspeelster in hare verschillende creaties. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Kunst van Bali schrijft Martine Tonnet - ook hier weer een rijkdom van verluchting -, A.J. Reyers over den klokkengieter Geert van Wou den oude; Olivarbo vertelt wat er ‘Om en op de reede van Batavia’ te zien is. Karel van de Woestijne heeft 5 sonnetten afgestaan uit den binnenkort verschijnenden bundel ‘De Gulden Schaduw’. Aleida van Pellecom en J.H. François dragen proza bij; Herman Robbers bespreekt o.a. de model-contracten tusschen schrijvers en uitgevers waartoe de Vereeniging van Letterkundigen het initiatief heeft genomen. Groot-Nederland. Als gewoonlijk een aflevering vol belletrie. Na eenige bladzijden verzen van Hélène Lapidoth-Swarth krijgen wij een novelle ‘Ontwaking’ van een nog onbekende auteur Ruth Klop Jr. en 't eerste gedeelte van een grooter verhaal door Eline Mare, de schrijfster van 't naief-frissche boek ‘Lieveke’. Achter wazige wolken glinsterde pips 't nukkig Maartzonneke, dat zich even liet kijken door een wolkenspleet, dan weer schuil ging. Schril blankte 't licht in de achterkamer, joepend schampertjes naar binnen over 't afdakske; 't bestreelde de bekalkte muren, snuisterde tot in de hoeken, over de oude meubelkes van de gezusters. Ieffer Cleemke en ieffer Colètje, alletweeë op leeftijd, kortgedrongen wijvekes, dikzakskes met lijven als tonnekes zoo rond, woonden al dertig jaar op de schoone achterkamer en bewonderden iederen dag opnieuw de vaart met erlangs de reken boomen waarop ze keken. - De zonne speelt pieperkenduik, zei kinderachtig Colètje. - Ze weert heur azoo, die sloore, om deur te blinken, medelijdde Cleemke. - Och arme, 't is spijtig! Geeft dat geen lust tot verder lezen? Wij noemen voorts: poëzie van Jan Walch en René de Clercq; een paar ‘fijne fragmenten’ van J.I. de Haan, een ‘pijnlijke geschiedenis’ van J. Steynen (ditmaal over een dronkaard), een schets van Amelie de Man, eenige boekbesprekingen, en een artikel ‘Dramatische Kunst’ van Frans Coenen. ‘De Belangrijkheid van Ernst’, Wilde's ‘triviale comedie voor ernstige lieden’ opgevoerd door de Hagespelers, acht Coenen nauwelijks een model-opvoering waard; met blague en Mephestofeliaansche cynismen kan men een krantenartikel, desnoods een éénacter vullen - het wordt spoedig ‘te veel’, benauwend en irriteerend. Neen, dàn liever ‘De vroolijke Vrouwtjes van Windsor’ - daar komt de malligheid tenminste rechtstreeks uit de personen voort en leeren we iets menschelijks kennen. Europa. Een van de inhoudrijkste artikelen welke ik in den laatsten tijd in onze periodieken tegenkwam acht ik Dirk Costers stuk ‘Over Karel van de Woestijne’, waaruit wijsgeerig inzicht spreekt en waar ik gaarne groote brokken uit zou aanhalen. Minder beviel mij een aanval van Gerrit Timmermans op Prof. Chantepie de la Saussaye. De heer Timmermans (wie is dat?) heeft zich afgesloofd eens echt van Deysseliaansch te doen: hi-hi zoo maar een prefester als ‘beste jongen’ op zijn schouder te kloppen. Lieve mensch, die jongere schrijvers die durven toch maar! Edoch, aangezien de heer Timmermans (vooralsnog tenminste) geen van Deyssel is, doet zijn uiting niet veel anders aan dan als grof en kwâjongensachtig. Johan de Meester geeft vier (zegge vier) bladzijden ‘Dina van Rooien’, waarvan twee niet eens geheel vol zijn; verder sommen wij op een Ballade van Jan Greshoff; Kleine prozastukken (zeer der bemijmering waard) van P.H.R. Jr., ‘Tropenklachten’ van Chr. van Balen Jr., ‘De jonge Koning’ van Oscar Wilde, en proza van J. Steynen en Ellen. Onze Eeuw. INHOUD: ‘Guillepon Frères’, door Gerard van Eckeren. - Ochtend- of Avondschemering? door F.J.W. Drion. - Abraham Lincoln, door Prof. Th. Bussemaker. - Poltava (Eene navonkeling), door Anna C. Croiset van der Kop. - Verzen, door P.N. van Eyck. - In memoriam (Mr. H.J. Coster), door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman. - Romain Roland, door Dr. J. de Jong. - Buitenland. - Onze Leestafel. Nederland. INHOUD: Mei, door Dorothee Buys. - H.G. Wells, door Chr. v. Balen Jr. - En de zee zong, door M.G.B. - De Ruige Hoeve, door J. Eigenhuis. - De Haringschuit, door G.J.K. - Langs den weg, door F. Bakker. - Het Kind, door Frederik Rompel. - Kroniek, door Mr. M.G.L. van Loghem, Marie Metz-Koning, W. Graadt van Roggen, Joh. W. Broedelet, Frans Hulleman en H. van Booven. - Nabij en ver, door J.J. de Stoppelaar, - De Leeuwerik, door Willem Braat. - Zang, door Hans. - Naar den Dood, door Anton v.d. Stok. - Na jaren, door François Pauwels. - Weemoed, door J.J. de Stoppelaar. - Waar is de stem, door -. De Nieuwe Gids. INHOUD: Een Paladijn, door J.A. Simons-Mees. -Laatste Dag, door Adel Anckersmith. - In Memoriam Matris, door G.H. Pannekoek Jr. - Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, door Jac. van Looy. - Aanteekeningen over Kunst en Philosophie, door Hein Boeken. - Eene Aanteekening, door Hendrik van der Wal. - Buitenlandsch Staatkundig Overzicht, door Chr. Nuijs. - Staatkundige Kroniek, door Mr. Marchant. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Boekbeoordeeling, door Dr. A. Aletrino. De Beweging. INHOUD: Aan de Nagedachtenis van Ferrer, door Maurits Uyldert. - Over Carlyle's Geschiedenis van Frederik de Groote, door Is. P. de Vooys. - Van het Levensfeest, door Albert Verwey. - Twee sproken, door Nine van der Schaaf. - Het Spinstertje van Schoorl, door Maurits Uyldert. - Kunst en Maatschappij, door H.P. Berlage Nz. - Brentano, door Alex. Gutteling. - Een Democratisch Blok, door A.P. Leeuwenburg. - Boeken, Menschen en Stroomingen, door Albert Verwey. - Boekbeoordeelingen, door J. Molenmaker en Albert Verwey. Nieuw Leven. INHOUD: De Neurasthenieke Sater, door André de Ridder. - Simpele Liederen, door Willem Gyssels. - De Spinsters, door Jan Greshoff. - Kantteekeningen bij de Vlaamsche Beweging, door O. Ratius. - De Fransche letterkunde aan het Hof der Hertogen van Burgondië, door Dr. Liégeois. - Kroniek. - Koerzaal en Muziek te Oostende, door R. Verdeyen. - Plaat. - L. Rinskopf. De Boekzaal. In het October-nr. van dit orgaan der Vereeniging voor openbare leeszalen in Nederland, geeft Herman Robbers een overzicht van de Nederlandsche roman-productie tusschen de jaren 1906 en 1909. Robbers vindt het droevig om te zeggen, maar het lijstje der in de laatste jaren in Holland verschenen romans overziende, wordt hij getroffen door het feit dat de beste - met de enkele uitzondering van Warhold misschien, van Oordt's roman - dat de beste nederlandsche romans en novellen die der Vlamingen zijn. Wij willen over dit oordeel met den heer Robbers niet twisten. Wij voor ons vinden in het feit, dat hij zoo met name één enkel werk uitzondert, een werk van een zeer bizonder genre, iets bedenkelijks, immers iets willekeurigs, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander dan de heer R. zou, met evenveel recht, een werk b.v. van den heer Robbers zelf kunnen uitkiezen en dan schrijven: het is droevig, maar men wordt getroffen door het feit dat, met uitzondering van ‘De roman van een Gezin’ misschien, de beste werken zijn geschreven door..... etc. Bij een dergelijke vergelijking tusschen literatuur-groepen doet men met enkele voorbeelden niets - moet men met groote lijnen, met algemeene principen werken of men wordt, ik herhaal, willekeurig. Ik citeer thans nog deze klacht van den heer Robbers, die niet alleen bij het publiek, maar ook bij de mannenvan-'t-vak, de schrijvers, in de laatste jaren een geringschatting van het genre roman meent waar te nemen. Was het niet Frans Coenen - hij die toch eens den voortreffelijken roman ‘Een Zwakke’, de meesterlijke novelle ‘Zondagsrust’ schreef - was hij 't niet die onlangs sprak over den roman als over een ‘moderne verwording’ van epiek en dramatiek? Verwording - 't woord behoeft misschien niet ‘ongunstig’ opgevat te worden - zuiver grammatikaal is het wellicht niet iets anders dan verandering. En, niet waar? allles in de wereld verandert, alles wordt en ver-wordt gedurig. Maar in ons taalgebruik staat verwording gelijk met bederf. Is dus volgens Coenen de epische literatuur in deze tijden aan het bederven in den roman? Maar behalve Coenen - wiens literaire bestrevingen zich al geruimen tijd, zeer tot onze schade en gemis, tot de kritiek schijnen te beperken - zijn daar niet Emants en Heyermans, wier tooneelarbeid, hoe verdienstelijk ook, ons hun vroegere romans en novellen niet kunnen doen vergeten, is daar Netscher niet, die in de politiek, Van Nouhuys, die in de literaire studie schijnt op te gaan? Zelfs Couperus schijnt zijn aanvankelijk zoo krachtig élan verloren te hebben. En ten slotte, Lod. van Deyssel, gij die met ‘Een Liefde’ en ‘De Kleine Republiek’ een glorieuse periode van romankunst in Nederland te openen scheent, waarom onthoudt gij ons verder de fijne verhalen van hooge sensatie en innige sensualiteit waartoe, blijkens die twee onvergetelijke boeken, alle kwaliteiten bij u aanwezig zijn? Ons Tijdschrift. ‘Kerkgalmen’ noemt Jan Greshoff een gesprek tusschen een verlaten Feestganger, die de beklemming der avondlijkstille straten ontvluchtte in het noodend-open portaal eener schemerig-verlichte kerk, en een Stem. In een artikel ‘De Roof van Scheltema’ onderwerpt Dr. R. Mulder het bekende boek ‘De Grondslagen’ aan een strenge, zooals van zelf spreekt op orthodox-christelijke leest geschoeide critiek. Een dichter, die de primaire oorzaak van alle kunst zoekt beneden den navel, die voor den Heer der Heerlijkheid het doode Universum substitueert, die de aderen van Gods Majesteit niet meer in 't marmer van den logos weet te zien, die het geweten en de beseffen van zonde en schuld niet meer erkennen wil - en al deze wanbegrippen nog wel codificeert, zulk een dichter heeft - naar het mij voorkomt - juist als Max Stirner ‘seine Sache auf nichts gestellt’. De Vlaamsche Gids. INHOUD: Het Recht op het Geluk in de moderne Literatuur, door André de Ridder. - Schetsen, door Edmond Verstraeten. - Balder's Dood, door Dr. Eugeen van Oye. - Onderaardsche gevangenissen en burgverliezen, door A. Van Werveke. - Nederlandsche Letterkunde, door Maurits Sabbe. - Duitse Letteren, door O. Van Doorsselaer. Van Onzen Tijd. INHOUD: Maria; In een Album, door Alb. Steenhoff-Smulders. - Een Koning, door J.F.M. - Verliefd. - Aan Jeltje, door P.V. Vroeger. - Avontuur, door Jos. van Wilgen. - Meeuwen; Stilte; Lijsterbessen; Het Zeestrand, door Anna Aghina. - Litteraire Kroniek, door Th. Kwakman Pr., J.A. van Lieshout O.S.A. en Maria Viola. - Tegen de Kooplui! door Jan Kalf. - Losse Notitie's, door X. - Boekbespreking, door D.J.L. - Vader's Liedje, door Alb. Steenhoff-Smulders. - Muziek-Bijlage. Boekbeschrijving. Romans Mason, Caroline Atwater: The Binding of the Strong. A love story. London, Hodder & Stoughton. f 3.90 Mathers, Helen: Gay Lawless. London, S. Paul. f 3.90 Maud, Constance Elisabeth: A daughter of France. London, Methuen & Co. f 3.90 Maugham, W.S.: The Magician. London, Wm. Heinemann. f 3.90 Maxwell, W.B.: Hill Rise. London, Methuen & Co. f 3.90 In this novel the writer attempts to show the life of a small country town about twenty-five miles from London. There are close studies of two or three characters, and the local interests of a considerable number of people are dealt with. It is a love story, and the affection between a father and his daughter forms an important element in it. The book ends happily. McCarthy, Justin H.: Julia Revelstone. A romance. London, Chatto & Windus. f 3.90 McCarthy, Justin H.: The gorgeous Borgia. London, Hurst & Blackett. f 3.90 Meade, L.T.: Hetty Berestord. London, Hodder & Stoughton. f 3.90 Meade, L.T.: The stormy Petrel. London, Hurst & Blackett. f 3.90 Merrick, Leonard: The Man, who understood Women, and other stories. London, Eveleigh Nash. f 3.90 Michalski, Heinrich: Anna Kiefer. Roman. München, Georg Müller. f 2.60; geb. f 3.25 Mirbeau, Octave: Le Foyer. Comédie en 3 actes. Paris, Eugène Fasquelle. f 1.90 Mordtmann, A.J.: Pfingsten. Roman, Leipzig, Georg Wigand. f 2.60; geb. f 3.25 Nolly, Émile: Hiên le Maboul. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Osbourne, Lloyd: The Adventurer. London, Wm. Heinemann. f 4.55 Ouida: Helianthus. A novel. London, Macmillan & Co. f 3.90 Prévost, Marcel: La fausse Bourgeoise. Paris, Lemerre. f 1.90 Les trois nouvelles recueillies dans ce volume contiennent de fines études de moeurs, présentées avec beaucoup de vivacité et d'agrément. - Revue des deux Mondes. Pugh, Edwin: The broken Honeymoon. London, J. Milne. f 3.90 Rageot, Gaston: Un grand Homme. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Ramuz, C.F.: Jean Luc persécuté. Roman. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 Reed, Myrthe: The Flower of the Dusk, London, New York, G. Putnam Sons. f 3.90 Régnièr, Henri de: Couleur du temps Paris Société du Mercvre de France. f 1.90 Renan, Ernest: Patrice. Roman. Illustration d'après Ary Renan. Paris, Calmann-Lévy. f 3.30 Renard, Jules: Ragotte. Paris, Arthème Fayard. f 0.85 Reumert, E.: Skön-jomfru. Köbenhavn Schuboth's Bkh. f 2.60 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Reuter, Gabriele: Das Tränenhaus. Berlin, S. Fischer. f 2.30; geb. f 2.90 Rod, Édouard: Aloyse Valérien. Roman. Paris, Perrin & Cie. f 1.90 Rolland, Romain: Jean-Christophe à Paris. La foire sur la place. Paris, Librairie Paul Ollendorff. f 1.90 Roos, Matilda: En moders dagbok och andra berättelser. Stockholm, A. Bonnier. f 0.50 Rosegger, Hans Ludwig: Gottlieb Alcibiades Pengrat. Ein Lebensschicksal. Berlin, Hermann Krüger. f 2.60; geb. f 3.25 Rosenkrantz, P.: Den röde hane. Kjöbenhavn, Gyldendalske Bkh. f 2.60 Rosny, J.H.: Marthe Baraquin. Roman. Paris, Plon, Nourrit & Cie. f 1.90 Rützebeck, H.: Kong Mammon. f 2.20 Salburg, Edith Grafin: Deutsche Barone. Roman. Dresden, Carl Reisner. f 3.90; geb. f 5.20 Saunders, Margaret Baillie: The mayoress's wooing. London, Hutchinson & Co. f 3.90 Schulze-Schmidt, Bernhardine: Flieszendes Wasser. Roman. Dresden, Carl Reiszner. f 2.60; geb. f 3.25 Seca, Rega: Floherl. Roman. Dresden, E. Pierson. f 1.65; geb. 1 2.30 Sholl, Anna McClure: The greater Love. London, T. Fisher Unwin. f 3.90 Sienkiewicz, Heinrich: Der kleine Ritter. Historischer Roman. M. 8 Bildern v. B. Konrad. Wien, Verlags-Buchhandlung ‘Styria’. Geb. f 3.60 Skowronnek, Rich.: Schweigen im Walde. Humoristischer Roman. Stuttgart, J. Engelhorn. f 2.60; geb. f 3.25 Spättgen, Doris Freiin von: Sein und Werden. Roman. Berlin, Albert Goldschmidt. f 3.25; geb. f 3.90 Stacpoole, H. de Vere: Patsy. A story. London, T. Fisher f 3.90 Stanton, Coralie: The Love that kills. A novel. London J. Milne. f 3.90 Steel, Flora Annie: A Prince of dreamers. London, Wm. Heinemann. f 3.90 Stewart, Newton V.: A Son of the Emperor. London, Methuen & Co. f 3.90 Thurston, E. Temple: Mirage. London, Methuen & Co. f 3.90 Tiercelin, Louis: Le ‘Cloarec’. Roman. Paris, E. Sansot et Cie. f 1.90 Tinseau, Léon de: Sur les deux rives. Roman. Paris, Calmann-Lévy. f 1.90 Turpin, René: La rose entr'ouverte. Paris, Plon-Nourrit & f 1.90 Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Bibliotheek, De nieuwe, voor de jeugd. Red. J. Stamperius. XXIIIe serie. Heusden, L.J. Veerman. Per dltje gecart. f 0.60; geb. f 0.80 3. Kok, Truida: Het boschhuis. Met [3] teekeningen van Arn F.A. van Roessel. (93 blz.). Craik, Mrs.: Hoe worden ouders opgevoed? Vrij bewerkt naar het engelsch door C. Waller-Van Marken (II, 27 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.25 Fremery, H.N. de: Bewijzen voor 's menschen voortleven na den stoffelijken dood. (37 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.30 Godsdienst, Redelijke. Geschriften voor onzen tijd. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 4. Groenewegen, Prof. dr. theol. H.Y.: De evolutieleer en het godsdienstig geloof. (54 blz.). Haar Romeny, Ds. B. ter: Hoe wij aan onzen bijbel gekomen zijn. Vrij bewerkt naar de 27e uitgave van het engelsche ‘How we got our bible’ van J. Paterson Smyth. (70 blz., m. afb. in den tekst en facsim.). Baarn, Hollandia-drukkerij. f 0.40 ing.; f 0.65 geb. Heijermans, arts L.: De sociale beteekenis der beroeps ziekten en bedrijfsziekten. (26 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.60 Heijermans, Ida: Prins Peter. Illustratiën en bindversiering van Rie Cramer. (III, 137 blz. m. afb. en 5 pltn.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.25; geb. f 1.90 Hoeve, Ds. H.A. van der: Van God, geloof en geluk. (131 en 2 blz.). Assen. L. Hansma. f 0.75; geb. f 1.- Lotus-serie. Ie reeks. Baarn, Hollandia-Drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 Geb. f 0.65 I. Psychometrie, Clairvoyance, en gedachten-overbrenging, door een leerling. (XVI, 115 blz.). Meester, Johan de: Lichte lijnen. (V, 146 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.25; geb. f 1.90 Olfers, Sibylle von: Marietje in sneeuwland. Een nieuw prentenboek. Tekst van tante Lize (mevr. E. Dopheide-Witte). (II blz. en 10 pltn. in kleurendr. m. onderschrift) Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Gecart. f 1.25 Op zwaar carton geb. f 1.75 Op zwaar carton, als panorama f 1.90 Op linnen. geb. f 2.50 Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Ve serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 8. Tweeërlei Moraal. Pro: E. Kempe; Contra: Felix Ortt. (48 blz.). Sabbe, Dr. Maurits: Het proza in de vlaamsche letterkunde. (V, 48 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 0.25 Schönberg, Estella: Practisch huishoudboek met toelichtingen, raadgevingen en begrootings-systeem voor 52 weken. (87 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. geb. f 1.- Vlugschriften, Paedagogische, voor ouders en opvoeders. Red.: Jan Ligthart en R. Casimir. 1e serie. Baarn, Hollandia-drukkerij. Per serie (10 nrs.) f 3.- Afz. nrs. f 0.40 6. Casimir, R.: Over godsdienstige opvoeding. (40 blz.). Wrede, Prof. theol. William: Het ontstaan van het Nieuwe Testament. Vertaling van ds. H. Hooghiemster. Assen, L. Hansma. f 0.90; geb. f 125. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Jaargang No. 12 15 December 1909 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN GULDEN WINCKEL MAANDSCHRIFT VOOR DE BOEKENVRIENDEN IN GROOT NEDERLAND ONDER LEIDING VAN GERARD VAN ECKEREN UITGAVE HOLLANDIA DRUKKERY BAARN Oude boeken ‘Gelijk de schippers geruster de wal verlaten, en de neus in zee steken, wanneer sy alvorens weten waer dat sy onderwegen een goede ree, en versekering tegen overval van bulderende stormwinden sullen aentreffen, even so brengt de pen met meerder vrypostigheyd yet in de Pers, als sy weet onder wiens vleugelen sy sal bescherming vinden. Dit heeft my ook verstout dit mijn treurspel in 't licht te laten komen, ende UEd. Achtb. op te dragen, vertrouwende, alsoo het soo gedenkwaerdigen saek, in des selfs Stad voor-gevallen, afbeelt, dat het van UEd: Achtb: sal ontfangen werden uyt de handen van UEd: Achtbaerheden, Ootmoedigen Dienaer J. van Paffenrode’. Aldus luidt de opdracht ‘Aen de Ed: Hoog-Achtbare Heeren de Borgemeesteren en Regeerders der Stad Gornichem’ van het treurspel ‘Den ondergang van Ionk-Heer Willem van Arkel’, door genoemden Joan van Paffenrode, vrij-heer van Ghussigny, Commandeur Militair der Stadt Gornichem en 't quartier van dien, Luytenant-Colonel, Capitain, &c. Dit treurspel verscheen in 1662 en werd later in zijne verzamelde Gedichten, waarvan de 12e druk in 1711 in 't licht kwam, steeds herdrukt. De uitgever was tot dien herdruk overgegaan, ‘op ernstig versoek van verscheydene liefhebbers daartoe aengepranght’, en besluit: ‘leest, lacht en vaertwel’. Daaruit laat zich vermoeden dat in bedoelden dichtbundel nog wel een andere dan de treurspeltoon zal worden aangeslagen. Men vindt er dan ook nog twee ‘Boertige Comoedien: De bedroge Girigheyd en Oud-mal’, benevens een vertaling van Ovidius Wapentwist tusschen Ajax en Ulysses en verder verzen op allerlei gelegenheden, en puntdichten. Onze dichter, in 1618 te Gorinchem geboren, was de zoon van Jonkheer Jacob v. Paffenrode, drossaard van Gorinchem, en Jonkvrouw Wilhelmina van Arkel; hij ontving een geletterde opvoeding en koos al vroeg den krijgsmansstand, in welke loopbaan hij als luitenant-kolonel den 24 Juni 1673 sneuvelde bij de verdediging van Maastricht. Zijn bekend werk: ‘Der Grieken en Romeynen Krygs-Handel’, dat hij voltooid achterliet, werd in 1675 door zijn zoon uitgegeven, en beleefde een tweeden druk. Daarin komt zijn portret voor, vertoonende een krachtig, zwaarlijvig man in krijgsmansgewaad. Hij behoort tot de vernuften van minderen rang, die niet verdienen verwaarloosd te worden, al komen in zijn werken ook gedeelten voor die voor een hedendaagsch publiek min oorbaar zijn. Maar niet alleen op hem, op alle dichters van zijn tijd kan men Huygens' woorden toepassen: ‘Nooit iemant soo bespraekt, wiens tong niet wel eens lispt, En niemant ooit soo wijs, die niet mocht zijn berispt’. Het komt er dus maar op aan ‘de echte steenen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} naar verdienste te schatten, daar waar ze tusschen den namaak glinsteren’. Wat Paffenrode's treurspel betreft, het beschrijft de worsteling van het geslacht der Arkels tegen Jacoba van Beieren, een onderwerp later door Jacob van Lennep in diens Jacoba en Bertha behandeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarin komen echt dichterlijke gedeelten voor, bijv. ‘De schuwheid der hinde’, door Da Costa als zeer fraai geroemd en in zijn aanteekeningen op Bilderdijk aangehaald: ‘Gelijck het rappe ree, dat om sijn dorst te koelen Komt soeken beek of bron, bevreest is voor het woelen Van 't bosch, en voor 't geruysch der licht bewoge blaên, Op ider tret blijft staen, Rekhalsend om end'om met opgesteke ooren, Om 't nakend ongeval van wijt en sijt te hooren, Vol anxst en lijk als voor sijn eygen schim beducht, Staeg veerdig tot de vlucht’. Niet minder worden sommige reien geprezen, ‘die als lyrische gedichten ver boven het middelmatige uitsteken’. ‘Indien dat groote heeren wisten Op hoeveel ramp dat hare twisten Den armen ingeseten staen, Hoe bitter 't geen dat sy begaen Den trouwen borger moet besuren, En hoe dat haer oneenigheyd Bij wees en weduw' werd beschreyd, Zy wachten haar van oorlogsvuren’. De rei van gevluchte Arkelsche boeren worden o.m. de volgende woorden in den mond gelegd: ‘Vinnige oneenigheden Wat smijt gy en land en steden Ramp en onheyl op den hals! Bittre krijg wat braekt gij gals! Klagen, kermen, weenen, suchten Dat sijn uw gemeene vruchten. Roof en buyt voor de soldaten Sijn ons dorpen, en haer straten Werden van de ploeg gewent: Schuur noch berg is overent, Ja de plaets draegt korenaren Daer weleer ons huysen waren’ Rey van Gorcumsche Jonk-vrouwen. Minnegod die door uw schichten Al wat leven heeft doet swichten, Die weleer de hooge goôn Deet verlaten haren troon, Waer is nu uw hoog vermogen Tegen reden soo verbreyt, Wijl gy dese schamperheyt Nu in Arkel moet gedoogen. Wat in bosschen, wat op boomen, Wat in soet of bracke stroomen Wat dat in de velde woont Sich aan u gehoorsaam toont. Ja de barre Noortse beeren Midden in de strenge vorst Konnen noch uyt hare borst Uw gepunte schicht niet weren. Gy, die 't al in min doet blaken, Kont gy Willem's borst niet raken! Selts de vlieg, de mug, de mier, Ja het alderkleynste dier Voelt uw minnegloed van binnen. Kleyn en groot, al watter leeft Tot de liefde sich begeeft: Zee, en aerd, en locht beminnen. Ter verklaring van bovenstaanden ‘Sang’ diene de volgende toelichting. ‘Jacoba van Beieren, verlieft op Willem van Arkel, had in 't heymelyck den Heere Arent van Leyenburg, Drossaerd van Gornichem, tot Arkel gesonden, hem aenbiedende door een huwelyck tusschen haer beyde al het dreygend quaed te willen stuyten’. - Willem van Arkel ‘geswollen van haet tegen het huis van Beyeren’, geeft een weigerend bescheid en sneuvelt reeds den volgenden dag. Op het vernemen dezer ‘bedroefde segeprael!’ is Jacoba in diepen rouw; de dichter legt haar de volgende klacht op de lippen: ‘Dat de standaerts en de vanen Sich nu doopen in mijn tranen: In de plaets van lauren blaen Sy het treurkleed aengedaan, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Rou-tapijt behang de salen; In de plaets van segepralen, Dat de punt van spies en speer Nu het opperst onderst keer. Het geweer, verkeerd gegrepen, Laat de punt lanx d' aerde slepen; Dat de veldtrom sich verdooft En met baey haer galm berooft, Opdat onse droeve ooren Hare dompe rou-mars hooren; 't Helder tijllen sy belet Van de vroolijke trompet, Laet het doove mondstuk neuren, En met my 't verlies betreuren Van den Braven Jongen Held, Door mijn eyge volk geveld, Door mijn eygen hand doorsteken. Oogen stort vry gansche beeken, En verdrinkt mijn droef gemoed In een brakke tranenvloedt’. Van Lennep beschrijft dit in zijn Jacoba en Bertha in vier regels: ‘Een nacht bedekt Jacobaas oogen, Haar hoop, haar uitzicht is vervlogen: Zij zwijmt, bezweken voor 't geweld Der droefheid, die haar ziel beknelt’. Paffenrode's ‘boertige comoedie’ van Hopman Ulrich ‘ofte bedroge girigheyd’ wordt met een ‘Tot den Lezer’ aldus ingeleid: ‘Overvloed van leckere spijse (seyt Politianus) doet somtijds het geringe beetje wel smaken. Dit doet my hopen Lezer, dat gy door de Hoog dravende Treur-Sangen, die dagelijks van de uytstekende Hooggeleerde Mannen van onse eeuw op den Autaer van Bacchus worden opgedist vernoegt synde, tot een verandering, van dit oneffen rijm geen afkeer en sult hebben, ende met dese hope sal ik mijnen Hopman op het toneel leyden, siet hem een half uertjen op lage socken daer henen springen. En Vaert wel’. De inhoud van dit boertig gedicht is alles behalve nieuw en herinnert aan de kluchten der oude rederijkers: een oude vrek wordt afgeranseld door den minnaar zijner vrouw, enz. enz. Het stuk is vol kwinkslagen, die soms in 't platte vallen, en, naar den geest van dien tijd, niet zelden ruw en dartel. Daartusschen vindt men koddige tooneeltjes en aardige beschrijvingen van alledaagsche toestanden, bijv. Juffrouw Hildegonds klacht over de dienstboden: ‘Ik sieder somtijds voorby mijn deur gaen, die niet beter weten ofse syn heel mooy na de nieuw manier, En ondertusschen denk ik en mijns gelijk, kinder wat betaelje je uytlachen dier; Daer is nu haest alle daeg een niew mode: dan draegt men korte en dan weer lange lijven; Dat de luy altemael waren als ick, daer zou maer één mode blijven. Maer nu heb je haest alle daeg wat nieuws; practiseerter maer ymand een nieu fatsoen, Dat één gek voordeed, dat willen strax al de anderen na doen. De wereld is even hovaerdig, niet alleen de meesters maer ook de dienstboyen, Siet maer eens hoe datter een deel van die cameniertjes weten op te toyen, Se zijn bestrikt en bequikt spijt de juffers, soo sijn haer de lokjes gekrult, Soo dat je dik niet weet ofje, haer voor de meyt of voor de juffer nemen sult’. Dr. J.A. Worp vermeldt in zijn studie over Paffenrode (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal-en Letterkunde, 1e jrg. 1881), dat Cornelis Troost voor één zijner geestige schilderijtjes een onderwerp heeft gekozen uit den ‘Hopman Ulrich’. De schilderij is no. 152 der Collectie op het Mauritshuis. Het andere blijspel van Paffenrode: ‘De klucht van Sr. Filibert, genaemt Oud-Mal’, werd in Maart 1657 door de rederijkerskamer ‘Vernieuwt uyt liefde’ te Gorkum opgevoerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De inhoud van deze ‘boertige vryagie’ wordt in hoofdzaak door de volgende regels van Paffenrode weergegeven: Den ouden Filibert, die vryden aan Laurette, Sy spotte met sijn liefd', hij kanse niet versette. Coenraed en Harmen, met sijn dinaer, en haer meyt Die hadden onderwijl een aenslag saem bereyt. Men maekt den ouden wijs, daer sal een mand afdalen, Daer sal men hem dan mee in sijns liefs venster halen. Hy gaet: en half omhoog getrocken in de mand, Soo wordse vastgemaekt, en hij strax aengerand. enz. Dr. Jan ten Brink teekent hierbij aan: ‘dit is een oud motief, reeds door Dirc Potter in zijn Minnen-loep (1411-1412) gebruikt’. Ook in deze klucht heeft Paffenrode platte uitdrukkingen gebruikt, ‘maer in de comische schildering der zeden schijnt hij soms onder leiding van Bredero te staan’: Uit zijn losse gedichten nog de volgende povere {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een bruylofs-gedicht Gelijk de Kooyman van zijn vogels Soo spreekt de Krijger van de kogels, En van een houw, en van een snee; Zoo spreekt de Schipper van zijn zeylen En van het rechte diep te peylen, En van sijn haven, en goe ree. Soo doen de Herders van haer schapen, De jonge Meysjes van de knapen, De Koopman van sijn scha, sijn baet; Zoo spreken Visschers van haer visschen, De Weyluy van den haes te hissen, De Wever van sijn spoel en draet. Een yder is tot 't sijn genegen: Wierd niet door 't grijpen naar den degen Achilles datelijk ontdekt? De Kramer droomt staeg van syn neering, Een yder spreekt van syn hanteering: 't Gevogelt singt soo 't is gebekt. Nog dient vermeld, dat Balthasar Huydecoper (1695-1778) in zijne ‘Proeven van Taal- en Dichtkunde’ bij herhaling gebruik maakt van Paffenrode's verzen. F. BEZEMER. Russische letteren XII. GEDURENDE de zomermaanden was de oogst tamelijk schraal in de Russische Letterkunde. Het voornaamste leverde de Westniek Jewropy die een reeks brieven van Toergienef uitgaf, geschreven aan zijn Duitsche vrienden, o.a. Paul Heyse, Friedländer, enz. De meeste van deze epistels zijn helaas verloren gegaan. Opmerkelijk is hoe Toergienef er op gesteld was dat zijn werk in goede overzettingen het licht zag. Hij beklaagt zich over de slechte vertalingen en verlangt zelf de proeven te corrigeeren. Ook vernemen we dat Toergienef geen bewonderaar is van de Duitsche letterkunde. ‘De Duitschers hebben veel groote eigenschappen’, schrijft hij, ‘doch ze missen de kunst om te vertellen. De Romaansche volken bezitten die gave sinds eeuwen (Boccaccio, enz.). De Slaven hebben iets gemeen met de Oostersche volken (Sprookjes van 1001 Nacht, enz.); beide verstaan namelijk de kunst de hoofdmotieven op den voorgrond te plaatsen of ten minste te bepalen’. Voor zijn Fransche vrienden maakt Toergienef ijverig propaganda in Duitschland, hoewel dikwijls zonder succes. Aan zijn vriend Johan Schmidt stuurt hij ‘Tentation de St. Antoine’, en verzoekt hem daarover een artikel te schrijven. Het doet hem genoegen dat Schmidt het werk waardeert van Zola en hij zendt hem ter kennismaking een boek van een auteur uit dezelfde school, hoewel iets fijner en zachter dan Zola. Deze schrijver is Alphonse Daudet en het boek was ‘Fromont jeune et Risler aîné’. Botsjkaref heeft de brieven verzameld van Anton Tsjechof. De rangschikking is onsystematisch; toch is dit werk onontbeerlijk voor diegenen die den mensch Tsjechof willen leeren kennen en zich overtuigen hoe mensch en dichter bij hem samengaan. Het is bekend hoe Tsjechof zijn letterkundige loopbaan begon met bijdragen in kleine spotbladen. Volgens hem hadden deze weinig waarde, doch er zijn er eenige bij die zijn groot talent reeds verraden. Hij erkent aan geen enkele novelle uit dezen tijd langer dan één dag te hebben gewerkt. Deze brieven werpen bovendien een eigenaardig licht op zijn wijze van schrijven. Zoo vertelt hij dat hij in Nice eens een verzoek kreeg van een uitgever om een ‘internationale novelle’ te leveren. Hij antwoordde alleen uit de herinnering te kunnen schrijven; hij kon niet teekenen naar de natuur. De stof moest eerst zijn geheugen ‘doorzeven’ zooals hij zei, waarna het belangrijkste achter bleef. Hieruit blijkt hoe weinig naturalist Tsjechof was. Deze meester van detail-schildering ging dus nooit uit van details. Op belletristisch gebied leverden de zomermaanden niet anders op dan eenige tamelijk onbeduidende kleine bijdragen van Gorki, Andrejef en nog eenige minder bekende schrijvers; verder waren het vertalingen van Flaubert, Anatole France, Maeterlinck, Verhaeren, enz. Den 15en October werd het twaalfde speeljaar geopend van het Artistieke Theater in Moskau. Het nieuwe werk van Andrejef werd opgevoerd: Anathema. Anathema is Satan die de goddelijke wijsheid te schande dreigt te maken - door een mensch, den handelsjood, David Leiser. Het lot van dezen David wordt beschreven in vijf lange, breed uitgesponnen bedrijven. Anathema maakt David Leiser rijk; hij laat hem vier millioen roebel erven. Dan doet hij zulk een menschenliefde opwellen in het hart van David, dat deze alles wegschenkt aan de armen. Deze komen in drommen opzetten; weldra staat hij met leege handen. Hij wil helpen, doch kan niet. Hij bekent zijn onmacht waarop de volksmenigte in woede ontsteekt. Hij wordt gesteenigd door de menschen die hem nog den vorigen dag hebben verafgood. Anathema zegeviert. Waarom? zouden we kunnen vragen. Niets anders is bewezen dan dat ondank 's werelds loon is en dat men wèl moet doen met beleid en verstand. Voor de hemelpoort wordt Anathema trouwens duidelijk gemaakt dat hij niets heeft bereikt, want de goddelijke waarheid verschilt van de menschelijke waarheid. Het spreekt vanzelf dat een stuk van Andrejef, die zulk een meesterschap bezit over de zoet- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeiende Russische taal, prachtige gedeelten moet bevatten. Doch de pathos is zoo gewild en onnatuurlijk. Het is zoo duidelijk dat hij het groote, geheimzinnige den lezer en toeschouwer direct voor oogen wil stellen. En dit mislukt. Er zijn echter critici die met hem meegaan door dik en dun, en die in Anathema heerlijke openbaringen meenen te hebben ontdekt. Dit seizoen zal nog een nieuw stuk van Andrejef brengen. Geruchten beweren dat dit vol gezond, edel realisme is; het behandelt de liefde van een man voor drie zusters. Polygamische stukken schijnen trouwens in de mode te komen in Rusland. De Hofschouwburg in Moskau gaf onlangs: ‘De Echtgenooten’ van Aisman. Twee kunstenaars: een schilder en een componist zijn getrouwd. De schilder heeft een ellendige huisvrouw die zijn talent te gronde richt. De vrouw van den componist treedt geheel anders op. Ze ontdekt den hartstocht van haar man voor een andere vrouw, doch ze bedwingt haar jaloerschheid en smaakt de voldoening dat haar man, die in lichte laaie staat, een geniale opera schrijft die een schitterend succes verwerft. Het gegeven is tamelijk naïef. Aisman schreef eenige zeer goede novellen; vooral munt hij uit in het schilderen van Joodsche milieus. Treffend weet hij het verschil te doen uitkomen tusschen den jongen intellectueelen Jood en de oudere generatie die nog krioelt in het ghetto. Na de mislukte proeve op tooneelgebied is het te hopen dat Aisman zich voortaan zal houden bij het genre waarin hij uitmunt. Voorts verschenen van Tsjieriekof twee zeer triviale komedies: ‘de Heks’, sprookjesachtig door woudgeruisch en molengeklapper, en ‘de Beheerscher der Natuur’, waar een kleinsteedsche burgerij in opwinding geraakt als ze een luchtschip boven de stad ziet zweven. Een tamelijk leeg, geesteloos stuk. Den 16en October (3 October volgens Russische tijdrekening) was het honderd jaar geleden dat Kolzof werd geboren, de Russische Burns. ‘Kolzof ist der erste und einzige Dichter der das kunstlose russische Volkslied hochpoetisch und wahrhaft knstlerisch gestaltet’, schrijft Fiedler in zijn voorrede van Kolzof's gedichten. Zijn liederen zijn uit het volk opgeweld en de meeste zijn tot het volk doorgedrongen. Geen lyrisch dichter heeft het lief en leed van den Russischen boer zoo levendig weergegeven en zoo poëtisch weten uit te leggen. De Petersburgsche Academie van Wetenschappen heeft een gezamenlijke uitgave van Kolzof's gedichten het licht doen zien. De wijze van uitvoering is zeer fraai en de prijs is fabelachtig laag. Nog zij vermeld dat Savietsj in de Revue een studie begint over Moderne Russische schrijvers. Hij vangt aan met Koeprien, den wereld-vermaarden auteur van het Duel, hier ter plaatse vroeger besproken. Later hopen we terug te komen op de doorwerkte studie van dezen criticus. ANNIE DE GRAAFF. Jules Schürmann Uit de Stilte. Den Haag, L.J.C. Boucher IS hij een goed en lofwaardig gids, die u langs vele minder-mooie partijen voerend en uwe aandacht vragend voor min-belangrijke sierselen van het land dat gij gaarne wildet leeren kennen, u onnoodig van het schóóne afleidt en zonder reden u aldus vermoeit, dat gij van het waarlijk-bewonderenswaardige, van het voluit-heerlijke niet met uw gansche leven kunt genieten? Ik geloof het niet. En daarom wil ik, over Jules Schürmann's eerste boek met u sprekend, u niet nadrukkelijk op alle vlekjes en oneffenheidjes wijzen; ik wil uwe liefdevolle, aesthetische aandacht niet voeren op het smalle, onooglijke paadje van het minder-geslaagde, maar ik wil haar prinsheerlijk die breede overlommerde allée van Schürmann's echt, waarachtig talent laten doorschrijden. ‘Dat is geen kritiek’ fluistert gij aarzelend? Inderdaad, dat is het niet, dat wìl het ook niet zijn; mag ik het - den heer Kloos zal het mij gaarne vergeven - een inleidend causerietje noemen? Van 's heeren Schürmann's beste verzen - en over die alleen zal ik, zoo gij begrepen zult hebben, slechts spreken - valt allereerst te zeggen, dat zij zich scherp onderscheiden door een bijzonder karakter - iets aparts - een ongewilde natuurlijk opwellende originaliteit; welke zich uit in het rhythme, in den vorm, nìet zoozeer in de gedachte en het gevoel welke aan deze poëzie ten grondslag ligt. Aan dit alles is 's dichters langdurig verblijf in den vreemde en zijn dagelijksch gebruik van het Fransch als omgangstaal niet vreemd. Een voorbeeld? Luister, dit sonnet: Vaarwel Het schrijnendst afscheid, is niet als men gaat Ver van de Liefste en de vertrouwde vrinden, Wanneer men mag gelooven, weêr te vinden De lieven, die men, zij 't voor lang, verlaat. Wel valt 't ons zwaar, als 't uur tot scheiden slaat Iets scheurt in ons bij 't zien der welbeminden Wel zullen tranen dan onze oogen blinden, Om Eene die om ons te weenen staat. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bitterst is 't vaarwel, niet uitgesproken Doch diep doorvoeld in heel bange eenzaamheid 't Vaarwel waarbij ons heele wezen schreit Omdat iets heiligs in ons werd gebroken Door wie ons lief was en wij in twee oogen Voortaan niets vinden zouden, dan een logen. Hoort gij hierin die breede cadens, welke het vers een statige houding geeft? Dit wordt bereikt door het ‘doorloopen’ der regels, door het rustig- {== afbeelding Jules Schürmann Reproductie van een speciaal voor Den Gulden Winckel vervaardigde penteekening van David Bautz==} {>>afbeelding<<} aangehoudene van de perioden. Hierdoor krijgt het gedicht die gedragen, volle zwierigheid, en het rònde, wééke, - het móllige zoude ik haast zeggen -. Daarom valt de aanhef van ‘Uren’, dat overigens een fijn-gestelden regel als deze bevat: Die voelt een weeke dauw, van tranen, op zijn wangen, - buiten Schurmann's sfeer; het welluidend-glijden missen wij maar al te zeer, als wij het met horten en stooten voorthobbelende vers volgen: Ik wil met teed're stem, van edele uren spreken Uren, die wel een eeuwigheid te duren leken Zoo vreemd geheimvol-diep, dat toen vervlôon zij waren 't Mij was, of nooit de donk'rer hemel zich zou klaren... Wat een wonderlijke dingen Schürmann's rhythme weet te doen leven, mag uit het hier volgende sonnet blijken. De hangklok De groote hangklok, met haar wijs gelaat Telt nauwgezet, het vlieden der seconden, Haar rikketikken is als zacht gepraat Van hen, die wijsheid voor zich zelven vonden. En luid, maar rustig en na rijp beraad, Als wilde zij iets heel gewichtigs konden, Zingt haar kristallen stem, haar grootste daad: ‘Een uur geteld’ - ‘in d'eeuwigheid gezonden’. Daar is een groot genot voor hen, die dingen Een eigen, bewust leven, fantaiseeren: Zij hooren klokken vreugde en smarten zingen... In alles waar zij daag'lijks mee verkeeren Als weerklank van hun ziel, daarin gegleden Het lied, van wat zij liefden, leefden, leden. Voelt gij het zacht tik-takken van dien gecursiveerden regel wel? Het warm-weeke waarvan ik sprak is niet slechts een kenmerk van den vorm; ook innerlijk zijn deze verzen zacht-pensief en teeder-gevoelig. Hoe diep-aandoend - nooit hevig, maar getemperd van expressie - is niet die regel, welken ik in ‘Vaarwel’ cursief heb laten zetten. Wat hij fijnzinnig weet weer te geven zou ik veeleer ‘psychische atmosfeer’ dan wel directe áándoeningen willen noemen. Groote, vervoerende gedachten, een breed-epische ideeënvlucht moet gij in dit boek niet zoeken. En tòch, aan een vers als het navolgende, waaraan, zoo gij zult toegeven, geen nieuwe of overweldigende gedachte ten grondslag ligt, weet zijn beminnelijke dichterlijkheid een bijzondere, lieve bekoring te geven: Gaat gij nu weg van mij.... Gaat gij nu weg van mij, mijne gedachten Wellicht bij menschen die U niet verstaan Gedachten, die mij vaak berusting brachten, Gedachten gaat, gij hebt uw werk gedaan. Gij gaaft mij kracht in donker-droeve nachten Moogt gij nu ook, méér dan mijn zwakke daân Een Enk'le, zij 't een wijl', zijn leed verzachten... Gedachten gaat, gij hebt uw werk gedaan. Ik weet niet of mijn verzen zullen leven In de herinn'ring van wie schoonheid minnen; Maar mocht slechts Een, zich eens de droeve zinnen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroosten met mijn woord, of even beven Van stille vreugd, zoo schreef ik niet voor niet, Dan legde ik wat ik wilde in mijn droef lied. Hoort hierin ten slotte nog dezen zacht-voetig voort-schrijdenden mijmeraar langs de omschemerde grachtjes van het oude, verre-gepeinzen-brengende Brugge. Zoo is 't in sommige uren, of iets in ons open getooverd wordt. 't Komt meestal onverwacht bij 't loopen langs avondvelden of in hel verlichte straten. We weten niet wanneer, wij menschen, staken 't praten, Luisterend naar de stem in ons, vol innigheid, En zijn gelukkig met een vage zaligheid Alleen omdat wij leven en weer in ons weten de schoonheid. 't Donkerst levensleed is dan vergeten, Wij loopen als in droom; er gaat uit simple dingen Een onvermoede mooiheid, in ons wezen dringen, En alles lijkt, zoo zacht, zoo goed; zoo was 't ook mij Een diepe vrede ontbloeide uit mijne mijmerij. Wij mogen in den heer Jules Schürmann een dichter begroeten van voorname houding, een gevoeligheid, welke stèrk genoeg is om zich schèppend te uiten en aldus schoone zaken voort te brengen, en een uiterst-gecultiveerden smaak; een ècht dichter, die slechts nòg strenger, niets-ontziende zelf-critiek behoeft om een eventueelen tweeden bundel met nièts dan goede verzen te leveren. Willem Kloos schreef voor dit boek een liefdevol-gestelde voorrede, die een scherp licht werpt op sommige kanten van 's dichters persoonlijkheid; en Willem E. Roelofs teekende een 6-tal litho's ter verluchting, waarvan vooral het zeegezicht met de hooge lucht, doorwoeld van de gestapelde, licht-randige wolkenvachten, treft. Door deze wel-begrepen versiering en door de graphische uitvoering is deze bundel ook uit technisch oogpunt, als boekkunst, een zeldzaam, schoon voorwerp. Niet véle dichters, helaas!, zijn zoo gelukkig een zóó ondernemend en onbekrompen uitgever te vinden. JAN GRESHOFF. Snipper ‘Het is een valsche opvatting, dat kunst er enkel is om den mensch aangenaam aan te doen. Het tegendeel is waar: kunst moet den mensch het uiterlijk-aangename ook wel eens ontnemen, en hem in zich zelf opmerkzaam maken op iets, dat beter is dan aangenaam’. Albert Verwey in ‘De mannen van '80 aan het woord’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Idee en Leven Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. De Krachten der Toekomst, door Carel Scharten. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon). Nieuwe Duitsche Romans. Het Hooglied, door Hermann Sudermann. Uit het Duitsch. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon). Mien, door Georg Freiherr von Ompteda. Uit het Duitsch vertaald door Frans van Erlevoordt. (Rotterdam, D. Bolle). DE bedoeling van den heer Scharten met deze Gids overdrukken was niet: weêr aan te bieden, in anderen vorm, een reeks los bijeengevoegde boekbeoordeelingen waarin dis slechts, opnieuw, de aandacht zou worden gevraagd voor een aantal op zichzelf staande boeken en één, persoonlijke, waardeschatting daarvan. Neen, de bedoeling is geweest: saam te scharen die opstellen waarin hij de verschillende kanten zijner litteratuur-beschouwing het duidelijkst kon doen uitkomen. Een bedoeling prijzenswaardig in een tijd waarin iedereen ‘bundelt’ en waarin alles gebundeld wórdt: los en vast, een genot voor de boekdrukkers, een verdriet voor de lezers, de recensenten niet het minst, die de kostbare plaatsruimte in hun boekenkasten tegen wil en dank zien ingenomen door de vaak volmaakt onbelangrijke opinies van Jan Piet en Klaas over... Jan Piet en Klaas. Het boek van Scharten is in zekeren zin als organisch geheel bedoeld; daarom heeft de schrijver, met een bewonderenswaardige zelf-critiek, er uit weggelaten al die haastige oordeelvellingen en doctrinaire apriorismen, die dooreenhaspelingen van litteraire waarde-oordeelen en persoonlijke sympathieën, welke vele Gids-critieken zoo onuitstaanbaar-arrogant en subjectief maken, onder den dekmantel van objectiviteit 1). {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bundels bevatten wel het beste wat S. aan critische ontleding gegeven heeft, en dat beste is niet weinig. S. is een man die geheel voor de Schoonheid leeft, die de dingen ‘in schoonheid’ (of hun tegengestelde) ziet, als vanzelf alles een aesthetischen maatstaf aanlegt, zooals vele ‘maatschappelijken’ in onze dagen, zooals de geloovigen ook, alle ding, niet opzettelijk maar van nature, van uit een ethisch standpunt bezien. De Schoonheid is S.'s godsdienst, en nu moge men dit idolatrie noemen - ieder kunstenaar voelt als kúnstenaar zich in S.'s sfeer volkomen thuis en wenscht zijn werk slechts van uit die sfeer beoordeeld te zien. Of moet een dichter als Seerp Anema niet tevreden zijn met een zóó recht verstand in het wezen van een door velen toch als ‘christelijke versies’ al bij voorbaat veroordeelde kunst, als S. hier betoont ten opzichte van den bundel ‘Poëzie’? Kan men nog wel afkeurend van ‘tendenz-kunst’ spreken, zoodra de ‘tendenz’, de ‘strekking’ der verzen, de kracht wordt, die de verzen aanblaast en hen zich strekken doet, in gespannene voort-reiking, tot een strakken wind van geluid, - zoodra de be-meesterende bij-gedachte gegroeid is en gepurifieerd tegelijk tot de overmeesterende Gedachte, het sterk-innig Gevoel, den Wil, de Ziel, die machtig het gedicht doorvaart en maakt tot het Gezang, den opperst-harmonischen staat van zich-zelven? (II 32). Zeker, zoo is het, en om die reden noemt S. dan ook Is. de Vooys' gedichten ‘van de armen’: ‘dichtwerk om van te gruwen’, omdat bij hem de Vreugd om de Schoonheid niet opgaat in de Smart om het Leelijke tot één Schoonheid van Smart, er bij hem een gedurige onvrede is van ombeurten berouw en teleurstelling, een burgerlijk paaien van de smart om der armen lot met het offeren van zijn schoonheids-vreugd (II 43). Anema, de Vooys en Gorter. De christen, de philantroop, de sociaal-democraat. Van socialistische poëzie gesproken: Hoe willen toch de individualisten tot geenen prijs weten van bezieling door het grootsche schouwspel der wereld en haar worsteling, heen door roode duisternissen, naar het licht? - Zijn zij bevreesd voor het geweld van gevoel, dat daaraan ontstorten kan, nu, nu de strijd van Kapitaal en Arbeid de aarde omprangt met zoo hachelijken greep -? Of hebben zij tè lief het individu en zijn sensaties? Maar begrijpen zij dan niet, dat die cultus van het IK ook een ‘strekking’ gaat worden, - dat hun zóó fel individualisme evengoed een ‘tendenz’ kan worden genoemd als der anderen altruïsme? (II 34). Weer knikken we goedkeurend, maar om toch wat te schrikken als Scharten Gorters nieuwe ‘Verzen’ (gij weet wel lezer: dat kleine witte boekje van de ‘arbeiders om de trog’ waarin de dichter zich o.a. met een ‘magere big’ vergelijkt, dat boekje vol in stukken geknipt proza, dat den weidschen naam van ‘verzen’ draagt; waarom wij voor ons tranen gelachen, maar ook tranen geschreid hebben, getuigen immers van den smadelijken val eens zóó glorieuzen dichters) - als S. dat humoristisch-album-in-dichtvorm ‘wellicht [gelukkig: “wellicht”! v. E.] het beste’ noemt wat op 't oogenblik in Holland aan gedichten geschreven wordt. (II 34). ‘Hoor hoe 'n schoonheid’ jubelt S. ‘het socialisme van Gorter hier geworden is’ - en hij citeert: ‘Het is het schoonste van het heden omdat het in het heden leeft, als wordend kind, als alles nog alleen hoop is, alleen liefde, - het is het jonge eikeltje in de hand van een kind’ 1). (II 75). Kom kom heer Scharten, nos kennimus nos; maar 't is toch gevaarlijk ziet u, zulk een grapje, want... enfin, er mòchten toch eens menschen zijn, nietwaar, je kunt nooit weten: er mòchten toch eens menschen zijn (natuurlijk niet van de snuggersten hè?) die dit voor zoete koek opaten! Jonge arbeiders die staan ‘als hanekammen zoo onschuldig’ - zou ik voor mij geneigd zijn gebazel te noemen. Scharten vraagt doodleuk: ‘Zijn de hanekammen u vreemd? vindt ge dat het rijm ze aanvoerde juist zooals wij bij mindere dichters het laken?’ Om dan vol verrukking uit te stooten: ‘Het is mogelijk, maar bij groote dichters brengt het rijm zulke móóie dingen!’ (II 78). Men zal moeten toegeven: zelfs hier vindt Sch. gelegenheid een treffende waarheid te zeggen; alleen... slechts op een geheel ándere wijze treffend en allerminst wáár achten wij de bewering als zou Gorter zich hier werkelijk een ‘groot dichter’ toonen. Maar zelfs Homerus sliep wel eens, en er staan niet veel van die malle dingen in Schartens bundels. Lees zijn studie over Bilderdijk, den veel miskende, en proef de fijne onderscheidingen; lees het stuk over Prozakunst, hetgeen wel geen volledige karakteristiek geeft van van Deyssels werk, doch eenige waardevolle partijen uit dat werk voor u belicht op een wijze die u grotten van kleurgrillige schoonheid doet opengaan, waar gij ze mogelijk niet gezocht zoudt hebben. Vooral wat hier over de zoogenaamde ‘Adriaantjes’ gezegd wordt (Scharten toornt tegen deze ‘liefhatelijke’ benaming) verdient de aandacht - al kan men van meening blijven, dat de detailleerende verfijningskunst, door van Deyssel in de reeks ‘Kind-Leven’-schetsen toegepast, door een tekort aan ruimte tusschen de details een verzameling blijft van op zichzelf misschien mooie dingen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} die evenwel geen eenheid worden niet alleen, maar wegens het gebrek aan zin voor proportie bij hun maker elkaar bovendien aesthetisch ‘dood’ drukken. Het groote publiek bezit dien gezonden zin over 't algemeen gelukkig, van nature; vandaar 't gespot met de Scharten zoo heilige ‘Adriaantjes’. Niet zeer belangrijk en eigenlijk gebaseerd op een, laat ons aannemen onbewust, boerenbedrog, schijnt mij 't eerste stuk uit den tweeden bundel. Men maakt iemand niet duidelijk ‘waarin de schoonheid van een vers bestaat’ door een paar slechte gedichten met dezelfde rijmwoorden als het goede vers te creëeren en dit er dan ter vergelijking naast te leggen. Als Scharten schrijft De schoonheid van een vers bestaat in dien stroom van innigheid, in dat levens-magnetisme, dat, naar den aard van dat leven, op die en geen andere wijze de woorden tot elkander trekt, in die en geen andere figuren de rijen van woorden schaart om elkaar, de rijmen wekt op die en geen andere plaats, na die en geen andere voorafgaande klanken, in die en geen andere rhythmelijn als aan een buigenden halm vonkelend, en onderling de rijmen tegen elkaar zet, tegen elkaar aan doet kleuren, in dat en geen ander accoord, (II 7 en 8). dan doet hij met deze in zich zelf juiste algemeenheden toch eigenlijk niet veel anders dan met wat ‘woorden’ heenpraten om het Mysterie, door den dichter geopenbaard middels, gelijk S. het noemt: ‘die wonderlijke Alchemie, die de glanslooze looden woorden doet òmvloeien in 't zuivere goud van het gezang’. Het bestaan te weten der schoonheid van zeker vers is nog iets anders dan te weten waarin die schoonheid bestaat; in het geval-Perk, wiens sonnet S. hier ontleedt, deduceert de criticus van zijn eigen schoonheids-ontroering uit, terwijl hij het in zijn artikel te veel doet voorkomen als zou hij, inductief, zekere normen ter waarde-bepaling gevonden hebben. Toch zijn ook in dit opstel mooie dingen. Met groote instemming maak ik voorts melding van hetgeen S. schrijft over het gebruik van spreektaal in verzen, waaraan sommige dichters, in den valschen waan daardoor ‘natuurlijk’ te zijn, zich schuldig maken. Als men zijn gevoel ‘styleert’ in het klare gedicht, dat is als rijke of fijne, zware of schaterende muziek, dan detoneeren daarin praatzinnetjes, waarin heldere woorden als ‘mijn’ en ‘zijn’ worden vermummeld tot ‘m'n’ en ‘z'n’, waarin men jijt en jouwt, niet zingt met het zuivere ‘U’ (II 20). Natuurlijk zijn er ook niet gestyleerde, naakte, simpele vrije-versjes - doch ook daarin is men niet vrij precies te doen zooals men wil, hetgeen aan een paar mooie regels van Adama van Scheltema treffend gedemonstreerd wordt. In het opstel ‘Naar het Proza der toekomst’ (ik doe maar hier en daar een greep) schrijft S. enthousiast over van Schendel's werk, dat hij zeer gelukkig ontleedt. Is het niet júist wat hij zegt over veel hedendaagsch proza? Men zal ons zeggen, dat er toch al wel héél veel goed Hollandsch weer geschreven wordt. Het is waar, maar dat gewoongoed Hollandsch van zoovéle schrijvers heeft doorgaands mèt het verliezen van de vreemdheid der tachtigers ook hun bizonderheid er bij ingeboet. Er heeft ontzaglijk veel een goeden naam tegenwoordig, wat in het geheel niets is. Er heerscht een ordinairheid (niet van de behandelde onderwerpen, maar van de schrijvers uitgaande), er heerscht een ordinairheid in onze letteren als wellicht nooit te voren. Sinds woord-kunstenaars als Ary Prins, zelf rijk aan vreemd-uitziende woorden, slechts het onmogelijkste gestamel als hun ‘invloed’ konden aanwijzen, is er een grove reactie gekomen van te schrijven ‘in z'n moers taal’. Een bespreking van de taal van Adriaan van Oordt schijnt mij wat te eenzijdig in een toetsing van de door v. O. gebruikte woorden aan de geijkte beteekenis op te gaan, niet genoeg nadruk te leggen op het psychologisch, suggestief element in van Oordts proza. Alles bijeengenomen meen ik thans voldoende mijn waardeering van het in deze bundels bijeengebrachte te hebben uitgesproken. Carel Scharten toont zich hier over 't algemeen op zijn best, d.w.z. als een man van systeem, van een ruimen blik, critisch onderscheidingsvermogen en een smaak van goeden huize. De bekende Duitsche schrijver Sudermann heeft in de laatste jaren van de critici heel wat moeten hooren. Men heeft hem van alles verweten, o.a. dat hij geen roman-schrijver is; dat hij zijn roman-sujetten geheel ziet als ‘tooneel’. Deze opmerking der Duitsche critiek heeft mij nooit zóó juist geschenen als na de lezing van dezen jongsten roman, welke waarschijnlijk alléén is vertaald geworden wijl de schrijver ‘Sudermann’ is en men door dien naam op debiet hoopte. Nu kàn het ‘zien in beelden en beeld-groepen’ een gave zijn waarvan ieder roman-schrijver het bezit voor zich mag verlangen, daar zij het noodige plastisch relief aan zijn werk verleenen kan in tegenstelling met het vale, kleurlooze van zooveel geschrijf. En ontkend mag niet worden, dat b.v. de eerste bladzijde van ‘Het Hooglied’, juist wijl de persoon-in-quaestie hier als ‘tooneel’ is gezien, uitmunt door een zekere levendigheid, een frischheid en onmiddellijkheid van voorstelling, die 't 'm dadelijk ‘doet’. Men oordeele: Lily was pas veertien jaar, toen haar vader, de kapelmeester Kilian Czepanek, opeens spoorloos verdween. Dat gebeurde aldus. Hij had dien dag pianolessen gegeven, flink gevloekt, en spuitwater met moezelwijn gedronken, - want het was ontzettend warm; was ook nu en dan naar de eetkamer gegaan om een cognacje te nemen of zijn das recht te trekken; had Lily, die op haar Fransche thema's zat te blokken, aan haar bruine haren getrokken, en was daarna weer opnieuw in de mooie kamer verdwenen, waar de leerlingen elkander elk uur afwisselden, maar waar de dissonanten en vloeken hangen bleven. Toen de laatste ongelukkige leerling zijn taak afgeraffeld en de huisdeur achter zich dicht getrokken had, was hij niet zooals gewoonlijk woedend en hongerig te voorschijn gekomen, maar {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in de mooie kamer gebleven waar hij noch floot, noch huilde, noch op de toetsen raasde, zooals dikwijls gebeurde, maar waar hij nu, integendeel, nauwlijks een teeken van leven gaf. Nu en dan een diepe zucht, - anders niets. (1) Het gevaar is nu echter dat handeling psychologie gaat vervangen; dat de ‘mooie standen’ het een en het al blijven, waardoor de auteur als vanzelf gedreven wordt in de richting van het ongewone, het gezochte, straks bizarre. Aan dit gevaar is Sudermann in dit boek veel minder ontkomen dan b.v. in een roman als ‘Der Katzensteg’, gezwegen van ‘Frau Sorge’, welk boek werkelijk iets beters van dezen schrijver verwachten deed. Gezocht, bizar, smakeloos en onnatuurlijk - met deze epitheta kan dit jongste romanwerk m.i. het best gekarakteriseerd worden. Den inhoud te vermelden en daarna in bizonderheden te ontleden gaat niet wel aan. De kapelmeester loopt weg, zijn vrouw en dochtertje benevens het manuscript van een muzikaal werk ‘Het Hooglied’ - dat hem beroemd had moeten maken - achterlatende. De vrouw vervalt door de ellende in een staat van waanzin; ze wil haar dochter met een broodmes den hals afsnijden (de scène op blz. 29 en 30, met den zin: ‘In vertwijfeling zwaaide ze het mes waarmee ze het brood gesneden had’ zou, opgevoerd, het schellinkje ongetwijfeld in extaze brengen!) en wordt dan opgeborgen in een krankzinnigengesticht. Lily stapt met ‘Het Hooglied’ alleen de wereld in. Van dit kostbare manuscript, waardoor zij haar vader hoopt terug te vinden, hooren wij dan voorloopig niet heel veel meer; daarentegen wordt ons het omstandig verhaal gedaan van Lily's avonturen. Zij dweept met een teringachtigen onderwijzer, vat daarna - zij is als helpster beland in een lugubere leesbibliotheek van romans - een vereering op voor een onmogelijken lummel van een schooljongen, coquetteert ondertusschen met jonge officiertjes, die wel gaarne een boek komen ruilen zoo zij daardoor met het aanvallige bibliotheek-juffertje wat kunnen schertsen - laat zich eindelijk koppelen aan den chef dezer heertjes, een ouden overste met perverse neigingen. Als jonge vrouw op het landgoed van dezen man ontmoet ze dan weer een harer vroegere vrienden uit de leesbibliotheek, een der officieren uit 't regiment van haar man, nu als landbouwleerling bij hem in dienst, een mauvais sujet die achter de dienstboden zit en daarover door zijn jonge meesteres half schertsend bekapitteld wordt - wat niet wegneemt dat zij een soort van ideale genegenheid voor hem koestert, waarbij zij zich opdringt dat ‘rein en zuiver was alles wat hen met elkander verbond’. We hebben moeite aan deze naieveteit te gelooven, gedachtig als we zijn aan alles waarmede indertijd de slettige dochters van de leesbibliotheekhoudster Lily als meisje in 't leven en de liefde hebben ‘ingewijd’. 't Verwondert ons dan ook niet dat de jonge vrouw zich door haar vriend laat verleiden; - eigenlijk verwondert ons niets, omdat niets in deze vrouwe-figuur ons recht duidelijk wordt. 't Is alles òf vaag, òf grillig. Op het tooneel, met zijn eigene eischen, kan er vaak door wat in een roman drakig aandoet. Drakig in hoogen mate is de leesbibliotheek-houdster, die nu eens haar dochters in de verhevenste bewoordingen ophemelt, ze dan weer uitmaakt voor al wat leelijk is. ‘Mijn eigen dochters zijn serpenten, waaraan iemand zijn liefde niet hoeft weg te gooien. Dat is onkruid, dat uitgeroeid moet, met wortel en al uit het eigen hart - uitgetrokken -’. ‘Maar als ze 't wagen voor den derden keer terug te komen, hier is een bezem, hier, zie je - hij staat bij de deur - daar heb ik hem gezet, dadelijk toen ik gemerkt heb, dat ze weer weg waren - - en daar zal hij blijven staan tot ik hem zal beetpakken om ze mijn huis uit te vegen, de straat op, - zoo - zoo - zoo’, en zij veegde met een gebaar van onbeschrijfelijken afschuw een onzichtbaar iets de gang in, waar zij het vol verachting liet liggen. (35) Nietwaar - men ziet die vrouw ‘op de planken’? Maar hoor nu dit mensch bij een andere gelegenheid - eveneens tegen Lily, over diezelfde dochters: ‘Het is bijna onmogelijk de eigenaardige bekoring van die twee jonge meisjes eenigszins te begrijpen. Ik moest er eigenlijk niet over spreken, want het zijn mijn kinderen. Maar onpartijdig wil ik wel zeggen dat ik nog nooit twee jonge dames met een dergelijk uitstekend karakter en met zooveel verstand heb gezien. Zooveel zachtzinnige kinderliefde, zooveel opofferende vlijt en roerende bescheidenheid - zooveel hartelijkheid in allerlei kleinigheden is nog nooit bij twee zulke jonge meisjes voorgekomen. Neem een voorbeeld aan ze, mijn kind. Je bent van dit ideaal van jonkvrouwelijken adel nog ver, mijlen ver verwijderd’. (38) Deze tirade, gevolgd op de vorige, (en in deze taal, die niet ironisch bedoeld is!), zal ‘het schellinkje’ misschien plezier doen - òns verkarikaturiseert ze de geheele figuur. Even dwaas is de idylle tusschen Lily en haar gymnasiast, een verwaanden sukkel wien, zooals Lily het met boeken-pathos uitdrukt: ‘de toekomstige grootheid op het voorhoofd staat geschreven’. Een staaltje van de wijze waarop het meisje dezen jongen man toespreekt: ‘Ach mijnheer Redlich, wat is die strijd toch heerlijk! Zich in de stroomen des levens werpen - het geluk van het duistere noodlot opvorderen en daardoor steeds sterker, steeds meer gehard worden - kan men zich iets verheveners denken?’ (62) Wat moeten wij van dit alles maken? Heeft Sudermann hier in Lily - de dochter des romantischen muziekmeesters - willen geven het meisje wie die romantiek in 't bloed is overgegaan en die nu leeft in een wereld van deels echte, deels valsche verbeeldingen? Maar dan is dit alles zeer onvoldoende geteekend. Wij voelen in dit boek geen frissche lucht; voortdurend hebben wij een tooneelhemel (en niet van een 1e rangs schouwburg!) boven ons en snuiven wij de verf der bonte coulissen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertaling is niet vlekkeloos. Wat is ‘naderende buitenlucht’ (42)? Wat: te komen tot een betere afdeeling in de maatschappij? (53) ‘Ach, dat domme examen’ roept Lily. Als Lily den Gymnasiast een wandeling voorstelt aarzelt hij: ‘Men zou rede geven tot verkeerde denkbeelden’, waar de vertaler (of vertaalster) bij wat langer nadenken zou geschreven hebben: ‘Men zou aanleiding geven tot verkeerde gevolgtrekkingen’ of zoo iets. ‘Vijftig mark dat zij op de bloote borst bij haar droeg’ (57). ‘Haar aanroep vond geen weerklank’ (62). ‘Hopenlijk’ (66). Op blz. 107 wordt gesproken van een hatelijken dominee, dien Lily nota bene om den hals had willen vallen, wat men een hatelijk mensch in den regel niet doet. Kan er in 't Duitsch ook ‘häzlich’ staan?? ‘Ik zou mij vandaag wel een feest willen maken’ zegt iemand op blz. 170 - wat zeker geen Hollandsche manier van zeggen is. *** Een schrijver van véél grooter beteekenis dan Sudermann is ongetwijfeld Georg von Ompteda. Er bestaat van dezen auteur een roman-cyclus ‘Deutscher Adel um 1900’, waarvan vooral het eerste deel ‘Sylvester van Geyer’, roman in twee deelen, nu een dertien jaar geleden verschenen, mij een werk van gróóte beteekenis schijnt. Het is een roman van den Duitschen officierenstand, een boek van waarlijk epische breedte en diep doordringingsvermogen. Aangezien dit werk bij ons niet zoo bekend is als het verdient, acht ik het een plicht der dankbaarheid er hier de aandacht op te vestigen van allen die in een boek nog iets anders dan ontspanning zoeken. In het beste werk van Ompteda zijn qualiteiten die het deden schijnen als zou deze auteur voor groote dingen geboren zijn. Helaas, in het latere werk des talentvollen vertalers van de Maupassant is meer en meer iets frivools binnen geslopen; het massale dat een boek als het door mij genoemde kenmerkte verdween; geen kasteelen en paleizen, slechts luchtige moderne villa's met één steensmuren en wufte torentjes verrezen nog. Wel jammer van dezen schrijver, die toch zulk een duchtig psycholoog is! In een woord vooraf bij de Hollandsche vertaling van ‘Mien’ vergelijken de uitgevers Ompteda bij onzen Couperus. Deze vergelijking is, helaas, juist, in meer dan één opzicht. En om ons nu tot het boek ‘Minne’ of ‘Mien’, den roman die, volgens getuigenis van bovengenoemde uitgevers, door 't Duitsche publiek in druk na druk ‘verslònden’ wordt, te bepalen - ook hier een oppervlakkigheid van behandeling naast een zielkundige scherpheid van heelding, een dualisme dus, dat pijnlijk aandoet. In ‘Mien’ behandelt Ompteda het uiterst précair geval van de vrouw van goeden huize, die, geboren prostituée, in hare omgeving geen zedelijk remmende kracht vindt en daarom met snelle schreden haar verderf tegemoet gaat. De behandeling van een dergelijk onderwerp eischt grooter ernst dan von Ompteda bij 't schrijven van dit boek bezield heeft; het had een werk van schrijnende tragiek moeten worden - de schrijver heeft er een spannend salon-romannetje van gemaakt. Toch verloochent zijn machtig talent zich niet; niettegenstaande het soeperige en volkomen overbodige in de beschrijving van Minnie's liaisons en de typeering der haar omringende personen, rijst de vrouwe-figuur in haar tragische genotzucht, haar verterende zinnelijkheid toch wel levend voor ons op - hetgeen intusschen te meer doet bejammeren dat deze uitverkorene auteur ons niet de volle maat schenkt van zijn talent. De heer Frans van Erlevoort heeft blijkbaar naar artistieke vertaling getracht en is hier maar ten naaste bij in geslaagd. Een effect ‘omzwachteld in schuchtere onzekerheid’ is wat vreemd, evenals een ‘bedading der gedachte van het verbroken equivalent’ (28). ‘Lakschoenen’ (30) acht ik bedenkelijk; ook een werkwoord ‘glimwoordde’ (32) en menschen die tot coterietjes ‘verklamd’ (?) zijn (33). ‘Er lag iets siegesbewustes in den toon’ (51) doet in een boek dat uit het Duitsch ver-taald heet vreemd aan. Iemand die voor een bruiloftsdiner bedankt laat ‘afweten’ (51). De correctie is al bizonder slecht verzorgd. Hier en daar stuit men op zinnen die volkomen onbegrijpelijk zijn, omdat er blijkbaar woorden weggevallen of verminkt zijn (vergel. de bladzijden 10, 11, 29, 44 onderaan etc.). GERARD VAN ECKEREN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekenschouw Natuurlijke historie Wilhelm Bölsche's Dierenboek (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). - Gelukkig de mensch, die idealen heeft, lievelingsdenkbeelden koestert, en indien zij goed zijn: hoe meer hoe beter. Wie veel verwacht van de toekomst, veel plannen maakt, veel hoopt, hem wacht veel teleurstelling, dat kan niet anders; en toch, het zich scheppen van die idealen, het uitwerken van die lievelingsdenkbeelden, het heeft zijn eigenaardige {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoring, zijn zoet en innig genot, zijn krachtige aansporing om te trachten kloek te zijn van geest. Maar voor den ernstigen mensch wordt dan de ervaring duidelijker dan ooit: dat bij de beschikking van zijn lot en leven hooger geest gebiedt, en dat de mensch, in al zijn grootheid, toch genoopt wordt tot bescheidenheid, ook in zijn idealen. Gelukkig bovenal de mensch die inziet dat hij toch zelf veel er toe kan bijdragen om zijn idealen vervuld te zien, en dat hij zich, zijn kracht bewust, niet laat beheerschen door de omstandigheden, maar die zelf beheerscht. 't Verwondert ons niet dat een man als Bölsche die, naar ik mij voorstel, een opgewekten {== afbeelding Het in brand steken van het douane-huisje aan de Nieuwe Brug te Amsterdam. Teekening door G. Lomberts in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Uit: ‘Overheersching en Vrijwording’. ==} {>>afbeelding<<} geest moet hebben vol frisschen levenslust, er in slaagt een lievelingsdenk-beeld van zijn jonge jaren op later leeftijd zich te verwezenlijken. Opgegroeid in de nabijheid van een zoölogischen tuin, gevoelde hij behoefte aan een dierenboek, geschikt om door bezoekers van zulk een tuin thuis te worden gelezen. Zij hebben van het leven van de dieren, die zij zagen, een grootschen indruk gekregen, dien gelukkigen indruk die doet verlangen naar meer, en nu is er geen dierkundeboek zóó behandeld, dat het geeft wat die menschen vragen: geen dierkunde maar leven. Bölsche is zelf aan den arbeid getogen, en, in een uitnemende vertaling van Dr. B.C. Goudsmit en een nette uitgave van W.J. Thieme en Cie. te Zutphen, is tot ons gekomen het eerste dikke deel van een serie van vier deelen. Het moet een dierenboek wezen voor de dierenvrienden, een boek waarin hun schoone tuin, van het stoffelijke ontdaan, hun den dieperen zin daarvan openbaart, een literarisch gedacht, gezien, weergegeven dierenboek, dat men in één adem zou kunnen doorlezen met dezelfde spanning, waarmede men ieder uitstekend geschiedkundig werk zou kunnen doorlezen - men, dat is de literarisch ontwikkelde mensch. Of de schrijver geslaagd is? Uit dit eerste deel valt daaromtrent nog geen vast besluit te trekken, al willen wij gaarne de voorspelling wagen dat de uitslag gunstig wezen zal. Hoeveel belangrijke en boeiende werken heeft Bölsche ons niet reeds gegeven; mogen wij niet het beste verwachten van de toekomst? De voornaamste reden waarom dit eerste deel de zooeven gedane vraag nog onbeantwoord laat, is deze, dat het zich bezig houdt met de problematische oorspronkelijke zoogdieren en met de 't minst ontwikkelde zoogdieren, die, voor den zoöloog van buitengewone beteekenis, niet in de eerste plaats de belangstelling van den bezoeker opwekken. Maar het tweede deel zal reeds beginnen met een uitvoerige beschrijving van de hoefdieren, en dus ongetwijfeld voor den leek aantrekkelijker zijn. Toch geeft ook reeds dit eerste deel een schat van wetenswaardige bijzonderheden, een bewijs van zeldzaam groote belezenheid, en van een groote gave om op aangename en onderhoudende wijze mede te deelen aan anderen, wat men weet. Een tiental platen siert het werk, afbeeldingen van eenige weinige maar merkwaardige schepselen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} die in onze dierentuinen altijd moeten ontbreken, òf omdat zij uiterst zeldzaam zijn òf reeds lang zijn uitgestorven, en alleen door de fantasie weer in beeld kunnen worden gebracht. Dr. CALKOEN. Geschiedenis Overheersching en vrijwording. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk (Juli 1810-Nov. 1813) door Johanna W.A. Naber, geïllustreerde uitgaaf onder toezicht van E.W. Moes, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1909). Van mejuffrouw Naber's boek, door Teyler's tweede Genootschap {== afbeelding 10 Augustus 1793. Uit: ‘Een jaar onder het schrikbewind’. ==} {>>afbeelding<<} met goud bekroond, verschijnt alzoo een tweede uitgaaf, nu door den heer Moes met veel zorg van illustraties voorzien naar min of meer bekende prenten en portretten - de kaart van Holland is, jammer genoeg, wat te klein uitgevallen. Moge dit mooie werk opnieuw in veler handen komen, ook om menig Nederlander, die den Franschen tijd leerde bekijken als een der donkerste plekken in onze historie, te doen zien hoeveel wij betrekkelijk aan het fransche bestuur te danken hebben. F.A.B. Een jaar onder het schrikbewind, door W.P. Kops (2 deelen). (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z. j.). - De heer Kops wil zijn boek niet beschouwd zien als een historischen roman, wel heeft hij zich ‘bij het samenstellen (daarvan) gesteld op den bodem der feiten, door Lenotre en tal van nieuwere historici geduldig nagespeurd’ - de lijst van geraadpleegde werken aan het slot beslaat twee bladzijden - terwijl hij het aan den anderen kant heeft ‘gewaagd, om meer eenheid in zijn verhaal te krijgen, door als schrijver een fictief persoon te doen optreden’. Wat de heer Kops dus geeft is een gefingeerde autobiografie, een zeer omvangrijk fragment uit het dagboek van een fictieven jongen franschman, die onder allerlei avonturen de ergste dagen van het schrikbewind doorleeft. De auteur heeft zich daarbij geïnspireerd op Marten Hume's Two English Queens and Philip: Romantic History. Hadde de heer Kops zoo ver van huis zijn voorbeeld te zoeken; of hadde hij niet gewoon weg ter schole kunnen gaan bij den schrijver van Ferdinand Huijck, dat onsterfelijke boek, waarvan een onzer beste historici mij eens verzekerde dat hij het 4 à 5 maal had gelezen, en herlezen? Het genre is dus volstrekt niet nieuw en evenmin verwerpelijk; dat de heer Kops er m.i. niet ten volle in is geslaagd een voor den gewonen lezer alleszins aantrekkelijk boek te schenken, ligt dan ook vermoedelijk aan zijn zucht om te veel te geven. - Zijn bronnenovervloed heeft hem parten gespeeld, terwijl hij over 't algemeen toch meer den buitenkant laat zien, dan de inwendige roerselen. Zoo laat de auteur zijn held het leven beginnen en diens avontuurlijken tocht aanvangen in Poitiers, waar men nog ‘wortelde in eigen bodem, waar men zijn werk, zijn plichten, zijn vrienden en familie bezat. Men leefde er en men stierf er. Alles bleef in dien kring stationair; men was alleen bedrijvig binnen dien omtrek, maar daar binnen dan ook gelukkig, groot en zelfs machtig. Vandaar... een gezellig leven’, als plotseling ‘het bevel tot bijeenroeping der Staten-Generaal geheel Frankrijk in beroering brengt’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en de verkiezingen te Poitiers ‘de stad in rep en roer’ zetten. ‘De vroeger zoo gezellige soupers daverden van twistgesprekken; de salons kregen het aanzien van politieke clubs. Het gezelschap der dames kon niet beletten, dat de scherpste woorden heen en weer vlogen, ja zelfs, dat soms de hand aan het gevest van den degen werd geslagen... twistgesprekken, die het leven verbitterden, joegen de leden der verschillende familiën tegen elkaar in het harnas, maakten de burgerij oproerig’. Vanwaar nu eensklaps die ommekeer? Had de brand, welke zoo snel om zich heen greep niet jaren gesmeuld, en hadden wij alzoo van den schrijver niet mogen verwachten, dat hij ons een kijkje hadde gegeven in hetgeen vóór de bijeenroeping der Staten-Generaal in de zielen der franschen omging? Zou niet menig lezer gaarne eenige dozijnen kersversche, wel gedocumenteerde, historische details geven voor een schildering van het doen en denken der verschillende klassen in het maatschappelijk leven aan den vooravond der Revolutie? De hoeveelheid details brengt hier verder het bezwaar mede, dat de lezer wordt overstelpt met geheele reeksen van namen en feiten, veel te veel om te onthouden, alzoo het doorloopend verhaal meer verwarrend dan toelichtende. Niettemin zal dit boek voor velen, die - en zoo terecht - in de fransche revolutie een der belangrijkste episodes uit de nieuwe geschiedenis zien - een aanwinst wezen, óók door de illustraties, welke echter - vreemd genoeg - elk bijschrift omtrent de herkomst missen. F.A.B. Verzen Kleine Liedjes, door Joseph Cohen. Uitg. Erven Martin G. Cohen, Amsterdam. ‘Hij zal gaan ziften en zoeken Waar ik mijn verzen stal...’ Zoo begint een jong dichter, Joseph Cohen, zijn eersten bundel liedjes, waarvan we sommige al in tijdschriften gelezen hadden. En - neen ‘in ziften en zoeken’ heb ik geen lust. Op een druiligen Zondagmiddag heb ik dit heele, trouwens niet groote bundeltje uitgelezen, en waarachtig - het is licht geworden in de trieste kamer, lente en zoelte en vreugd. Dat heeft die jonge dichter me geleverd. ‘Ik, vogel van de stille eenzaamheid, Heb uitgezongen luid mijn liefdelied, Ik heb gezongen voor de eenzaamheid Van jonge vreugde en van jong verdriet...’ Ja, hij weet wel: ‘Ik ben zoo bang te zingen in een tijd, Dat leed opstandig aan zijn ketens rukt...’ Maar toch: ‘Het leven lacht in blijden zonnelach En schatering van vreugd en juichen zonder eind, Het leven is een helle lentedag Een zee vol licht, zacht gedodeind Door stillen wind, die even zwelt...’ Niet waar: dien toon waren we ontwend. Het leven een lentedag, het leven geluk! Of dit boek dan geen gebreken heeft...? Twee woorden heb ik opgeteekend, die detoneeren, twéé. Hier zijn ze: ‘De boomen droomen streng en strak, Ze zwijgen en ze staren stil’. Starende boomen? Is dit ook gezièn? En dan in: ‘Maar door de ruiten welft de laatste gloed Van witten winter...’ Een gloed, die welft: het schijnt niet zuiver. Maar dit zijn ook de eenige schoolmeesters-opmerkingen die ik na het ‘tornen en trekken’ - o, dichter! - pour acquit de conscience hier geef. Natuurlijk, het eene gedichtje is beter geslaagd dan {== afbeelding Joseph Cohen==} {>>afbeelding<<} het andere, ik heb regels gevonden, die wat uit den toon vielen, iets slaps, ongevoelds hier en daar. Maar wat een stille en echte, wat een sterke en levende, wat een muzikale en beminnelijke ‘stem’ zingt in al deze liedjes, stem, waarvan Verwey in een vers prijzend heeft gesproken, stem als menschelijkheid, als toon-uit-het-hart. Menschzijn en hart, 't is in al deze verzen. Een menschelijkheid, kinderlijk, dat is blank, dat is onbevangen, met de natuurliefde, de natuur-vertrouwdheid van een Adama van Scheltema - o, ik spreek niet van stelen, ik tracht slechts te karakteriseeren -, een hart met heel veel, met eigenlijk niet anders dan liefde: liefde voor meisjes en liefde voor dingen. Want, denken we soms aan Scheltema: een andere naam is mij meer dan eens te binnen geschoten, de naam van hem die - was het niet door Kloos? - het ‘zanggenie’ is genoemd, en - die we bijna schromen boudweg te noemen: Heinrich Heine... Behalve veel en warme liefde, heeft hij ook dat {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} andere in deze gedichten gegeven, wat wel van idealisme en liefde onafscheidelijk schijnt: humor en, meer nog, sarcasme, hèt kenmerk van den zooeven genoemde. Of - wat zegt ge van een vers-slot als: ‘En de Gazzan neuriet deunend, Dat de Joden moeten dolen, Maar ik denk aan 't donker meisje Achter 't houten hek verscholen’. Of in dat verrukkelijke, striemende op Louis Bouwmeester, dit ingehoudene, maar daardoor zoo snerpend-felle, dat tartend-deftige: ‘Men heeft je al begraven Voor je gestorven bent Zooals men dat in Holland Gewoon is en gewend. Maar ben je eens gestorven, Dan resolveert de Raad, Je altijd te herdenken Op 't naambord van een straat’. Soms lijken de liedjes wel eens àl te makkelijk, àl te luchtig. Maar zie, hoe de dichter geestig, immers zonder aanduiding haast, hoe oolijk hij u als 't ware tegen-knipoogt: ‘De vrijers en de vrijsters Zijn dan het vlek ontvlucht: Je ziet alléén de sterren Die lachen aan de lucht’. H. VAN LOON. Romans De Van Berkels en hun Vrienden, Humoristische Roman, door F. de Sinclair. (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf). - Het gebeurt mij ieder jaar, dat ik gedurende enkele weken voor mijn zaken het gansche land bereizen moet en het blijkt dan wel eens een toer te wezen om altijd geschikte leesstof te vinden voor de lange uren in de treincoupé. Immers bij ‘zware’ lectuur zet ik het ook den beste op den duur zijn hoofd te houden, als rechts van u twee heeren (handelsreizigers gewis; van de tien mannelijke personen in een tweedeklas coupé zijn er gemiddeld vijf ‘vertegenwoordiger’ van min of meer doorluchte ‘huizen’) de heerlijkheden van een voorstelling in 't Rembrandttheater zitten op te halen - en links een kind, dat zoo ijselijk graag naar buiten wil kijken, naar de koetjes en de huisjes en de molentjes, ondanks de gedempt gefluisterde vermaningen der moeder, zich telkens maar weer met zijn knietjes op de bank werkt, waarbij een paar morsige schoentjes met groote vrijmoedigheid langs je nieuwe pantalon heenstrijken. En de ‘lichte’ lectuur door onze spoorwegkiosken geboden? 't Is waar - sinds de deeltjes der ‘Wereld-bibliotheek’ aan die op zich zelf zoo nuttige instellingen te verkrijgen zijn, sedert de firma Brusse haar serie ‘Een Boek’ in den handel heeft gebracht, behoeft men zich niet meer te voeden met het giftig gekleurde snoepgoed der ‘Wilsons’, of blaadjes als ‘Pak me mee’ - van Geïllustreerd Stuiversblad en dergelijk moois nu maar niet eens gesproken. En toch... neen, de ideale spoorlectuur schijnt mij nog niet gevonden. Zonder nu te willen beweren dat het nieuwe boek van den heer de Sinclair (wiens vroeger werk ik niet las) zich in de richting van dit ideale beweegt (voor spoorweg-gebruik is 't formaat van 't boek reeds wat groot en log) zoo wil ik toch dankbaar constateeren, dat deze roman mij menig taai traject op heel aangename wijze verkort heeft. Dat ik daarbij meer dan eens de aandacht van mijn medepassagiers zeer onbescheidenlijk op mijn nietig persoontje concentreerde - 't is heusch niet zoozeer mijn schuld als de schuld van den schrijver, lezer den weergaschen kerel, die zijn familie van Berkel, hun vrienden vooral, zulke gekke bokkensprongen laat maken en toch alles zoo natuurlijk en gewoon langs zijn neus weg vertelt. ‘Meneer heeft daar zeker dat boek van Kokadorus’ sprak een van mijn medereizigers mij aan. ‘Tenminste... ik heb u daar al zoo'n paar maal zien zitten lachen...’ Neen - Kokadorus was het niet die mij telkens als van zelf deed proesten; het was een boek dat, wáárin het bij de memoires van dezen vermaarden ‘professor’ dan mogelijk ten achter sta, dit er voorzeker op voor heeft: dat de humor veel minder gezocht, er veel minder dik op gelegd is - al mist ook deze humor de fijnheid en schalkschheid van den franschen geest; blijft men er onmiskenbaar in proeven dat zekere Hollandsch burgerlijke en stroeve, dat laag-bijde-grondsche, 't welk aan onzen landaard nu eenmaal eigen schijnt te zijn. G. v. E. Letterkundig leven uit de december-tijdschriften. Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Dr. J.D. Bierens de Haan, wiens belangrijke inleiding tot de wijsbegeerte: ‘De Weg tot het Inzicht’ wij spoedig uitvoerig hopen te bespreken, geeft hier een eveneens door helderheid van betoogtrant, strakheid van lijn en oorspronkelijkheid van gedachten uitmuntend artikel over ‘Zedelijk Bewustzijn, Schoonheidszin en Religie in hun samenhang’. Naar aanleiding van Dr. de Sopper's brochure over Hegel en onzen Tijd (uitgave van A.W. Sijthoff te Leiden) schrijft Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga over ‘Moderne Orthodoxie en zuivere Rede’, waarin hij aantoont hoe Dr. de Sopper Hegel niet op alle punten goed verstaat. Hij weerlegt o.a. de Sopper's meening als zoude Hegel de kategorieën uit de ervaring hebben opgeraapt: het worden is b.v. gegeven, Hegel gaat het analyseeren en haalt er zijn en niet-zijn uit. Deze redeneering gaat niet op, meent Dr. v.d. B. v. E. Het denken stelt zich om te beginnen zoo abstract en leeg mogelijk, n.l. als zijn, om zich dan noodzakelijkerwijze tot grooter volkomenheid voort te ontwikkelen. Het zijn in de Logica van Hegel is een gedacht zijn; eene gesteldheid, waarin van alle bepaaldheid is geabstraheerd, de bepaaldheid dus van zuivere onbepaaldheid. Het zijn zonder meer is het zijn van niets. De stelling blijkt bij doordenking ontkenning te zijn. Wie dit begrijpt, zegt niet meer met Dr. de S.: ‘In zijn, 'n abstractie, is geen beweging’. Dat zijn is dan toch 'n abstractie van het menschelijk denken, en wat is beweeglijker dan de gedachte? Het denken stelt zichzelf als ‘zijn’; wanneer het denken ‘zijn’ denkt, dan is dat ‘zijn’ eene bepaaldheid van het denken, zij het dan ook slechts de bepaaldheid der onbepaaldheid. Het denken van het zijn-zonder-meer is het zijn-zonder-meer van het denken. Maar het denken is rijker dan deze abstractie en wijst dus over haar heen. De eerste kategorie der Logica is niets dan de ledige vorm der bevestiging, eene bevestiging, waarbij niets bevestigd wordt. Op den keper beschouwd is het dus eene niet-bevestiging of ontkenning. Maar die ontkenning is een even ledige vorm als het ‘zijn’ was; het is eene ontkenning van niets, een niet van niets; op hare beurt blijkt deze ontkenning ook weer eene gesteldheid, een ‘zijn’ te zijn. Bevestiging leidt tot ontkenning en ontkenning leidt tot bevestiging; want het denken is nog iets meer dan de beweginglooze abstractie, tot welke het zich om te beginnen heeft gemaakt. Over ‘das Antike Mysterienwesen’ van Dr. K.H.E. de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Jong levert Dr. J.A. Der Mouw een beschouwing. Onder de boekbespreking komt er een voor van J. Petri over Adama van Scheltema's ‘Grondslagen eener Nieuwe Poëzie’. Het kon den schrijver van de ‘Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag’ in Den Gulden Winckel niet anders dan aangenaam zijn te zien hoe de heer Petri de wijsgeerige principen van Scheltema's kunstleer wankel oordeelt op nagenoeg dezelfde gronden als in dit tijdschrift uiteengezet. Als antwoord op Scheltema's bewering als zoude voor de schoonheid de bevrediging de meest algemeene maatstaf zijn, daar bevrediging datgene is wat vrede (d.i. de rust, evenwicht, harmonie enz.) aan de ziel geeft, schrijft Petri zeer gelukkig: Dit is m.i. een groote miskenning van de schoonheids-ondervinding. De bevrediging is juist niet de algemeene maatstaf; en het is een plat sociaal oeconomische schoonheid die in het bevredigen een maatstaf vindt. Want juist in de streving, het zoeken, of beter, in het wachten is het schoone moment vervat. Daarom zegt Bierens de Haan in ‘Van de schoonheid in de Natuur’ (Idee-Studies): ‘De schoone dingen bergen iets anders dan zij voor het oog vertoonen; en dat andere, in de zichtbare dingen niet zichtbaar en toch aanwezig, niet vindbaar en toch zich aanbiedend; dit andere dat als met tergende tegenwoordigheid er is en zich verbergt - dit is het op welks ontsluiering de aanschouwer wacht; en het voorgevoel van zijn aanwezigheid maakt het onverzadigde uit, dat de aanschouwing der schoonheid kenmerkt. De schoonheidzoeker staat tegenover de schoone dingen als een wachtende’. Jammer dat de Hegelaren, daartoe waarschijnlijk gedreven door het exclusieve hunner philosophie, nu zelf een tijdschrift gaan oprichten: De Rede. Het zal dan de vraag zijn of twéé wijsgeerige periodieken náást elkaar zullen blijken te kunnen bestaan. Wij vreezen. De Nieuwe Gids. Mevr. J.A. Simons-Mees publiceert in deze aflevering het Tweede Bedrijf van ‘Een Paladijn’; A.E.W. Timmermans vervolgt ‘Leo en Gerda’, Jac. van Looy zijn ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs’. Prof. G. Heymans' merkwaardige en veel besproken rede over de Toekomstige Eeuw der Psychologie heeft Dr. Timmermans een artikel in de pen gegeven, waarin wordt gefulmineerd tegen Prof. Heymans' ‘verachting van de kunst’. Scherp zegt Dr. T.: Het genie en de kunst zijn het leven altijd vooruit geweest, de wetenschap zal zich met de tweede plaats moeten vergenoegen. Met langdurigen ijver en de grootste inspanning, trachten tallooze talenten enkele regels te formuleeren, enkele wetten vast te stellen, die door een volgend geslacht, door een lateren geleerde weer verworpen worden, doch bij het genie vormen inductie en deductie bijna geen overgang; met bliksemsnelheid en geheel onbewust van zijn eigen waarde trekt hij conclusies, die de wetenschap later controleert en erkent volkomen juist geweest te zijn. Zoo is altijd het genie ‘ce type futur d'humanité’, deze ‘sens de l'avenir’, de wetenschap vóór geweest. Waarom anders zouden de Grieken den dichter ‘Schepper’ en de Romeinen hem ‘Ziener’ hebben genoemd? Prof. Heymans zou misschien gelijk kunnen hebben met zijn toekomstige eeuw der psychologie als de tijd en het leven bleven stilstaan en zijn opvolger te beoordeelen had den gewonen alledaagschen mensch van heden. Doch zoomin als wij heden uitgepraat zijn over of ooit de plaats zullen kunnen bepalen in de wetenschappelijke registers der psychologische bureaukratie van Homerus, Dante en Shakespeare, evenmin zullen de Heymansen van over zooveel eeuwen op het genie en den kunstenaar hun psychiesche therapie toepassen of ‘kunstmatig (!) het gewicht der zedelijke motieven’ hunner handelingen kunnen vergrooten. Ja! dat zouden de heeren van de wetenschap wel willen: dat ze de formule van den kunstenaar in cijfers konden uitdrukken! In zijn ‘Aanteekeningen over Kunst en Philosophie’ heeft Hein Boeken het ditmaal over Anatole France. Als wij het werk van Zola inkijken, dan is dat als het stameren van een kind bij het vol-uit-spreken van den volwassen man, dat wij in Anatole's stem herkennen. Kloos spreekt in zijn Kroniek over Rodenbach, in verband met Leo van Puyvelde's studie en R.'s verzamelde Gedichten. Hein Boeken drukt eenige Sonnetten af, die hij aan zijn vrouw opdraagt, Ad. Herckenrath geeft een gedicht uit den bij van Looy te Amsterdam ter perse zijnden bundel ‘Stille Festijnen’, terwijl wij ook een gedicht vinden van een nog onbekenden dichter Johan Borgman. Onze Eeuw. Gerard van Eckeren eindigt ‘Guillepon frères’. Erg ouwerwetsch: ‘krijgen ze elkaar’. De verdere inhoud wordt gevormd door: Hervorming der Openbare School, door Mr. C.O.P. Baron Creutz. - Hoe een groote kaart tot stand komt, door W.B. Oort. - Bali, door Dr. E.B. Kielstra. - Tien jaren volkshuis-arbeid, door Prof. Mr. W. van der Vlugt. - Buitenland. - Onze Leestafel. De Gids. Ter herinnering aan 24 November 1859 hebben Prof. Hugo de Vries en Prof. A.A.W. Hubrecht elk een studie over Charles Darwin afgestaan. Dr. P.C. Boutens geeft ‘Gedichten’. Ziehier het eerste couplet van ‘Genade’. Diens hart weet nimmermeer De bezonken bitterheid Van eenzame wanhoop, Die op sterflijke lippen Proefde den dauw van Der zalige goden Verteederd meêlij En rijpe genade. Proza is er van Adriaan van Oordt: ‘Een liefde in Limburg’. Verder noemen wij een beschouwing van P. Valkhoff over ‘Taalideeën’, een stuk over de Letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach door Carel Scharten, een van Mr. J.N. van Hall over het juist verschenen en thans reeds uitverkochte werk ‘Het Leven van Mr. Jacob van Lennep’, waarvan wij een fragment gegeven hebben en spoedig een uitvoerige, karakteristiek van bevoegde hand hopen te publiceeren. Een grief van Mr. van Hall is, dat Dr. M.F. van Lennep, nu hij zoo vrij grabbelen kon in een zoo ruim voorzien archief, niet geheel ontsnapt is aan het gevaar, om, naast veel belangrijks, ook veel te voorschijn te halen wat misschien curieus of grappig, voor 't eigenlijk werk toch van minder beteekenis is. In zijn ‘Dramatisch Overzicht’ behandelt Mr. van Hall de opvoeringen van ‘De vroolijke vrouwtjes van Windsor’. ‘De huizen van den weduwnaar’ (waarin men niet, als bij Shaws andere stukken, ongehinderd over al de onwaarschijnlijkheden en paradoxen heenkomt) en Emants' ‘Geuren’ (het derde bedrijf vol dramatische kracht, het vierde ontzaglijk slepend). In de Bibliographie worden Frederik van Eeden harde dingen gezegd. Men herinnert zich dat v. E. in het voorwoord (ook bij Mr. van Hall schijnt dit ongelukkig germanisme genade te vinden) van de 5e reeks Studies ons land van uit Guernsey een ‘Atjuu vaarwel!’ toeriep en zijn landgenooten meedeelde dat zij hem een dienst zouden doen met hem uit hunne literatuurgeschiedenissen te schrappen. En wat staat er nu onder het voorwoord van zijn juist verschenen tooneelspel ‘De Idealisten of het beloofde land’? Bussum! Nuchterder kan het wel niet, meent Mr. v. H. Inderdaad is dit weer echt van Eeden, de man die van het kinderlijk onbevangene en spontane dat den dichter kenmerkt zoo vaak den drempel overschrijdt naar het kinderachtige. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Conrad Kikkert geeft een sympathieke karakteristiek van den schilder M. Kamerlingh Onnes. Hij is voor Kikkert het meest tot zijn fijn droef aanvoelend Wezen genaderd ‘waar hij het brooze, wankelende, het stervende leven kan geven’, ‘het ontschietende grijpen kan in het glorieus mooie doodgaan’. Wel niet gezegd behoeft te worden dat het artikel rijk en goed geïllustreerd is. Vooral de buitentekstplaat, naar de aquarel ‘Rozen’ is als lichtdruk mooi geslaagd. De heer J.B. Stolk, daartoe door de Redactie van ‘Elsevier’ aangezocht, heeft toestemming verleend tot het reproduceeren van eenige voorwerpen uit zijn verzameling van middeleeuwsche plastiek en schrijft daar zelf een verklarenden tekst bij. Wie zou niet gaarne iets meer vernemen omtrent onze gevierde zangeres Mevr. Noordewier-Reddingius? De heer H.W. de Ronde tracht ons haar nader te brengen. Verschillende portretten (waaronder Mevr. Reddingius aan haar vleugel) versieren het prettig geschreven stuk. - Aan de hand van curieuse specimina deelt Cornelis Veth ons weder het een en ander mede omtrent Fransche Prentkunst in de 19e eeuw, ditmaal in 't bizonder Honoré Daumier behandelend. Verzen vinden wij van Ellen de Clercq, A. Roland Holst en Jeanne Reyneke van Stuwe. De prozaschets van Anna van Gogh-Kaulbach achten wij van veel minder qualiteit dan haar roman ‘Moeder’. Herman Robbers bespreekt het nieuwe boek van Frederik van Eeden: De Nachtbruid. Van Eeden's zwak om in zijn literaire werken als onze ‘voogd en zieleherder’ op te treden is in dit boek al zeer hinderlijk. Het is een ‘beredeneerd verhaal’. In van Eeden's held Victor Muralto vindt Robbers niets, althans zeer weinig, menschelijks. Groot-Nederland. Louis Couperus opent de aflevering met eenige bladzijden ‘over zichzelf en anderen’. Ik voel mij weinig Hollander, hoe innig dierbaar mijn taal mij is - de rijkste, de heerlijkste, die ik ken - en ik zal mij nóoit Franschman voelen, al woon ik ook eigenlijk in Frankrijk, maar ik voel mij, heel vreemd, Italiaan; ik voel mij een Italiaan, die heel lang uit zijn land is weg geweest, maar dadelijk bij terugkomst geweten heeft wie en wàt hij is: een zuiderling, die gekwijnd heeft in noorderlucht en kilte. Ik voel mij, heel vreemd, Italiaan, ook al dweep ik volstrekt niet met Italië en Italianen, want ik dweep, helaas, niet meer. De redactie heeft beslag kunnen leggen op J.B. Schuil's tooneelspel ‘Fatsoen’. Eline Mare eindigt ‘De Gezusters’; J.F. van Hees publiceert Verzen en Edw. B. Koster Sonnetten uit Dante's Vita Nuova. Verder de gewone rubrieken Dramatische Kunst en Literatuur. De nieuwe jaargang belooft o.a. Twee Antieke Verhalen van Couperus, een nieuwen roman van Cyriël Buysse en een studie van Is. Querido over Nietzsche. Van Onzen Tijd. Marie Koenen draagt een gedicht ‘Opgang’ bij. Als inleiding tot Dom Desiderius Lenz' ‘Esthetiek van Beuron’, waarvan de vertaling door Emile Erens binnenkort verschijnt, schrijft Gerard Brom over de school van Beuron. Er zijn reproducties bij van twee fresco's te Monte-Cassino, waarvan men inderdaad de schoone lijn bewonderen kan, die, naar Brom meent, in 't schilderwerk van Beuron sterker is dan de kleur. Verder vermelden wij bijdragen van J.F.M. Sterck (over de zoekgeraakte ‘Vondelingen’ die een paar eeuwen tusschen ontelbare paperassen in notarieele archieven verborgen zijn geweest) en van Fr. Chr. Kops O.F.M. (over Dantes Purgatorio). De Beweging. INHOUD: Kunst en Maatschappij, door H.P. Berlage Nz. - De Smidse, door Jan Prins. - Idealisten, Monologenspel, door Mathieu Schoenmaekers. - Liederen, door Jacob Israël de Haan. - Twee Wereldbewegingen, door Daan van der Zee. - Heilig en Schijnheilig, door Alex. Gutteling. - Sociale Hygiëne: Een Sociale Taak voor den Geneeskundige, door Is. P. de Vooys. - Boekbeoordeelingen, door Alex. Gutteling en Maurits Uyldert. Ons Tijdschrift. INHOUD: In de Contramine, door L. Bückmann. - De Lichte Last, door G. Schrijver. - Scholastica. Een woord van verweer, door J.Th.R. Schreuder. - Terugblik, door *** - Van Boeken. - Ontvangen Boeken. Nederland. INHOUD: De Nieuwe Buren, door Magdalena P. Zaalberg. - De Ruige Hoeve, door J. Eigenhuis. - Henkie, door Marie Christine. - Een Artist, door Johanna Steketee. - Kroniek, door Mr. M.G.L. van Loghem; Joh. W. Broedelet; Frans Hulleman; Ina Boudier-Bakker; W. Graadt van Roggen en H. van Booven. - Hier zwerf ik, door Johan Huizing. - Liederen, door W. Graadt van Roggen. - Hoe schoon, door Gerard 't Hooft. - Kerstnacht, door Johan Huizing. - Idoena, door J.J. de Stoppelaar. Leestafel van ‘Den Gulden Winckel’ (Deze rubriek valt buiten het redactioneele gedeelte). Boutens, P.C.: Beatrys. Met eene teekening van Rie Kramer. 4e druk. (52 blz.). Bussum, C.A.J. van Dishoeck. f 1.25; geb. f 1.90 Brink, Melt J.: Grappige stories en andere versies in kaaps-hollands. 7e bdl. (VIII, 198 blz.). Amsterdam-Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij vh. Jacques Dusseau & Co. Geb. f 1.50 Canter, Bernard: Twee weken bedelaar. 4e druk. 9e en 10e duizendtal. (VIII, 151 blz., m. 2 portr. en 1 plt.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35 Feith, Jan: Ter zonne! Een sprookje van vluchteloos vliegen. (III, 96 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.35; geb. f 0.55 Krede ben Heik: Achmed gezegd de dorst naar het schoone. Het boek: Ontluiking. Het boek der kindsheid, der hoop en der onwetendheid. 2e druk. (II, 428 blz., m. een portret). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 1.50; geb. f 1.90 Meerkerk, J.B.: Adelbert van Hoorne. Naar het handschrift van wijlen zijn vriend P.R. Aufetos, schrijver van ‘Ananda’. (IV, 265 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 3.25; geb. f 3.90 Merkelbach, Mr. H.M.: Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst. (XII, 184 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 2.50 Scheltema, C.S. Adama van: Uit stilte en strijd. (68 blz.). Rotterdam, W.L. & J. Brusse. f 0.60; geb. f 1.10 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal van Suriname van 1742-1751. Door Jhr. C.A. van Sijpesteyn, 1ste Luitenant der Artillerie, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Te 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef, 1858. In gr. 8vo. IV en 175 blz. met gelith. portret en facsimile. 1) Zie hierover nader de Vaderl. Letteroef. Juni 1848; de Navorscher, 1854 No. III, en het tijdschrift West-Indië, I blz. 220 en volg. *) Hij doelt hiermede op de door paarden gedreven suikermolens, waarvoor elk jaar met groote kosten vele paarden werden ingevoerd. 1) Haarlem, Erven F. Bohn. 1) Naar aanleiding van mijne aankondiging van Dr. Dyserinck's ‘De medewerkers van Klikspaan’ in 't vorig nr. van D.G.W., meldt de schrijver mij, dat de boven den eigenlijken titel op het omslag voorkomende woorden ‘Het Studentenleven in de Literatuur’ niet tot den door hem gekozen titel behooren, doch er door den uitgever zijn boven geplaatst, als de algemeene benaming voor een reeks geschriften, waarvan D.'s boek no. 1 is. Het komt mij voor, dat de uitgever deze bedoeling duidelijker had behooren kenbaar te maken. Door de mij verstrekte inlichting is nu natuurlijk mijn grief, als zoude Dr. D.'s boek niet geven wat de titel belooft, vervallen. 1) In een interview dat de heer d'Oliveira met den heer Paap gehad heeft (gepubliceerd in ‘De Telegraaf’) schijnt deze laatste gezegd te hebben:... ‘ik wil dat de literatuur inhoud heeft’. Een billijke eisch. Maar de heer Paap vergeet dat de inhoud van een kunstwerk, van een schilderij b.v., niet alleen bestaat uit dat ‘wat er op staat’. Neen, het voornaamste van dien inhoud is juist dat wat er ‘niet op staat’ en er toch weêr wèl op staat, dat wat er als het ware ‘niet op staande op staat’. En dàt juist ontbreekt aan den inhoud van De Doodsklok. In hetzelfde interview zegt Paap: ‘De kunstenaar is kinderlijk naief. De theoreticus is een oud mannetje’.... Zeer juist - alleen: de heer P. vergeet, dat ieder waar kunstenaar de theorie van nature heeft meêgekregen; hij maakt er onbewust gebruik van bij het scheppen zijner werken. ‘Kijk, als je een boek schrijft, moet het wat moois worden’ zegt de heer P. verder. Nogeens best, prachtig. Daarom zou het meer van zelfkennis getuigd hebben als hij De Doodsklok ongeschreven had gelaten. 1) Het Nederlandsch Proza in de Zestiendeeuwsche Pamfletten uit den Tijd der Beroerten, met eene Bloemlezing (1566-1600) en een Aanhangsel van Liedjes en Gedichten uit dien tijd, door Dr. Paul Fredericq, werkend lid der Koninklijke Academie van België. Brussel, Hayez, Drukker der Koninklijke Academiën van België. 1) Harald de Skalde, door van Elring. Amsterdam, van Holkema en Warendorf, gr. 8o. 128 blz. 2) Wat heeft die arme firma Holkema en Warendorf misdaan, Dr. Muller? Ik geloof, in 't algemeen gesproken, dat een jong schrijver dankbaar zijn mag, indien hij een uitgever vindt die de publicatie van een Drama (dat iedereen prijst, doch geen mensch koopt natuurlijk!) aandurft! Red. D.G.W. 1) Hier en daar, men zal 't opmerken, heb ik mij kleine veranderingen in den tekst veroorloofd. ‘Op te wieken’ durfde ik niet veranderen, maar het dunkt mij onhoudbaar. ‘Zich verzamen’ heb ik gewijzigd, evenzeer het verkeerde woord ‘ringenglinster’. Ook elders is taal en stijl van den talentvollen dichter nog wat wild, wat slordig, wat onrijp. Maar het is misschien de onrijpheid van het ontluikende talent. 1) Men houde voor oogen, dat Renan in ‘Patrice’ het Rome uit 1849 schildert. 1) Wijspatieeren. 1) Les Contemporains, première série. Later, in de 4e serie, is L. teruggekomen op zijn eerste oordeel en uit hij zich in zeer waardeerende bewoordingen over R.'s oprechtheid, waaraan hij niet meer twijfelt. 2) Men leze diens mooie artikel, naar aanleiding van ‘L'abbesse de Jouarre’, in den eersten bundel zijner ‘Impressions de theâtre’. 1) Wij spatieeren. 2) R.'s moeder was uit puur Gasconsch ras gesproten. 1) Van de prentjes drukken wij er hier eenige af. Aan meer bevoegden de beoordeeling in hoeverre deze teekeningetjes iets waard zijn. 1) Aesthetische Geestelijkheid bl. 51, § 39. 1) Soms ook is de dichteres door haar rhythmisch gevoel in de steek gelaten; b.v. in Herinnering (blz. 14), waar 't rhythme veel te snel is voor de stemming die moet worden uitgedrukt. *) Ik spatieer. *) Ik spatieer. *) Fragment uit Hoofdstuk XXIV 2e deel van ‘Parerga en, Paralipomena’ door Arthur Schopenhauer (Uitg. E. Querido Amsterdam). 1) Zie voor de ‘Bibliographie’ blz. 63 van deze aflevering. *) Te laat om nog ter juister plaatse op te nemen ontvingen wij deze Bibliographie, welke wij den lezer nochtans niet onthouden willen. 1) Paschier de Fijne, beroemd populair kerkredenaar, te Leiden geboren 31 Jan. 1588, overleed in 1667 als predikant der Remonstranten te Haarlem. Hij was tijdens de woeling der kerktwisten een der merkwaardigste personen, die door zijn vreemdsoortige vermommingen en omzwervingen een zonderlingen levensloop had, en door zijn schriften en ‘avontuurlijke preekvaarten in schuren en molens, op wagens en sleden’, krachtig bijdroeg tot versterking en opbeuring zijner onderdrukte geloofsgenooten. (Zie: J. van Vloten, Paschier de Fijne, naar zijn leven en schriften, 1853). 1) Spier en Bont zijn oom en neef, en naeste Bloedthonden van Tyterken, het uitverkooren troetelhondeken van Schout Bont. 1) ‘Willen’ hier bedoeld in den zin van onbewust gehoor geven aan innerlijken scheppingsdrang. 1) De Amsterdammer, 18 April 1909. 2) Dezelfde denkbeelden zag ik tot mijn genoegen voorgestaan door Gerard van Eckeren in de bespreking, die hij in dit tijdschrift wijdde aan het mooie boek van Adama van Scheltema. 1) De romans van Henri de Régnier. *) Hugo von Hofmannsthal, Die Gesammelten Gedichte. Leipzig, Im Insel-Verlag, 1907. Van dezen schrijver mogen hier verder aanbevolen worden de bij denzelfden uitgever verschenen Kleine Dramen in Versen, en de door S. Fischer te Berlijn uitgegeven ‘Dramen in Versen’ ‘Elektra’, ‘Oedipus und die Sphinx’ en ‘Das Gerettete Venedig’. 1) Bij E.J. Brill. Prijs f 0.80. 2) Een kleine bizonderheid omtrent dit rijm deel ik hier mee. Misschien zou die te verklaren zijn, als we deze bewerking met de oorspronkelijke Moralité konden vergelijken. (De Bibl. nation. te Parijs is in 't bezit van 'n exemplaar; maar deze bibliotheek leent geen werken uit). Misschien ook niet. Zou deze historie ook door twee personen bewerkt zijn? Immers - tot blz. 11 van deze uitgaaf is 't rijm heel onregelmatig. Tot midden op blz. 38 is 't dan regelmatig gepaard (behoudens 'n paar uitzonderingen, die misschien tot 'n bedorven redactie zijn terug te brengen); en vandaar tot 't eind (blz. 40) is er weer geen regelmaat in 't rijm te bekennen. Bibliographie: Novellen: Aan 't Minnewater; Vlaamsche Menschen; De Filosoof van 't Sashuis; Een Mei van Vroomheid - Pinksternacht (opera-libretto) Kritiek: Jan Luiken's Duitsche Leer; Het Leven en de Werken van Michiel de Swaen. Vertaling: J. Blicher-Clausen's Huwelijksreis (in medewerking met Mevr. Logeman). 1) Vermoedelijk heeft de M. v. G. en G.L. het restant der vorige, uit den aard der zaak kleine, oplage van den vroegeren uitgever opgekocht en het boek toen herdrukt in het eigen formaat. 1) Een vraag aan de Directie der Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur: waarom de banden der serie ‘Nieuwe Romans’ zoo duur zijn? Een ingenaaid deel dezer serie kost f 1.90; een gebonden deel f 2.75, d.i. f 0.85 voor band en binden. Dit zouden, meen ik, de gewone, dure (!) uitgevers er niet voor vragen, n'en déplaise den vergulden kop! 1) In de toekomst zal de schrijver onzuiverheden hebben te vermijden als: haar oogen schitterend, als door tranen gewasschen (17); de druppels vielen met de dorre bladeren om mij heen als waren het menschenzielen (161); geen traan verfrischte haar brandende leden - waar bedoeld wordt dat geen weenen haar verluchting bracht. 1) De ‘arme’ Vrouw - waarop ik terugkom. 1) In een vroeger opstel (de Gids van Sept. 1908) vertelde ik op blz. 498 dat W.S. Blunt in 1893 overleed. Dit is een misvatting. Een correspondente uit Engeland is zoo vriendelijk mij mee te deelen dat de dichter nog leeft, en ofschoon zwak van gezondheid, nog zeer veel belang stelt in Engelsche politiek, vooral Koloniale en Egyptische zaken. Dikwijls verschijnen er in dagbladen artikelen en correspondenties van zijn hand. 2) Wordsworth, in een van zijn beroemde voorredenen. 1) Volgens Taco H. de Beer: Living Authors I, zijn deze drama's, hoezeer ook vol van schoone en treffende passages, totaal ongeschikt ter opvoering op het tooneel. Een kleine opmerking voor eventueelen herdruk van de Beers boek: John Davidson werd niet geboren in 1840, maar in 1857. 2) In een gedicht aan Austin Dobson spreekt William Watson dezen dichter aldus toe: Yes! urban is your Muse, and owns An empire based on London stones. In de Mercure de France van 1 Juli 1908 wordt nog het volgende gezegd: ‘Parmi les poètes à qui leur originalité a valu une juste célébrité, il faut compter certainement Mr. John Davidson. Une bonne part de son oeuvre est sous forme de drame, et, bien qu'il n'ait pas eu, comme Mr. Stephen Phillips ou Mr. Laurence Binyon la chance d'être joué par des acteurs fameux, sur les grandes scènes, ses tragédies sont fort remarquables. En dernier lieu, il a entrepris une trilogie dramatique en vers, intitulée God and Mammon. La première partie: The Triumph of Mammon, parut l'an dernier. Voici la seconde Mammon and his Message, tout aussi violente et véhémente que l'autre, avec des personnages vivants et nettement contrastés. Les audaces de situations et de pensée sont parfois déconcertantes, mais elles sont particulièrement tragiques’. 1) Bibliographie: Nova et Vetera: Informal Meditations. 1897. Hard Sayings: A Selection of Meditations and studies. 1898. The faith of the Millions: A Selection of Past Essays. Two Series. 1901. Lex orandi; or Prayer and Creed. 1903. Lex credendi: A Sequel to Lex orandi. External Religion. Its Use and Abuse. A much abused Letter. Oil and Wine: 1907. Through Scylla and Charybdis: or the Old Theology and the Need. 1907. The Soul's Orbit: or Man's Journey to God. Compiled and Edited, with additions by M.D. Petre. Uitgever: Longmans, Green and Co., London, New-York, Bombay and Calcutta. 1) Uit een dit najaar bij Meindert Boogaerdt Jun. te Zeist te verschijnen boek: Nederlandsche Verskunst, Kritische Studiën door David Moolenaar en Herman Poort. 1) Binnenkort verschijnt bij de firma P.N. van Kampen en Zoon een werk over Mr. Jacob van Lennep, geschreven door diens kleinzoon Jhr. Dr. F.M. van Lennep. De uitgevers zijn zoo vriendelijk Den Gulden Winckel den primeur te geven van een fragment. Ziehier iets over van Lenneps bemoeiïngen inzake den aanleg der Waterleiding, bemoeiïngen welke zeker niet van algemeene bekendheid mogen worden geacht. Red. D.G.W. 1) Berigt eener ontworpen Waterleiding uit de Duinen bij Haarlem, naar en in Amsterdam, enz. Erven H. van Munster & Zoon. 1850. De namen der mede-onderteekenaren waren: J.S. Kleinpenning, H.C. Cruys, W. van der Vliet, K. Koopmans, J. Eduard Stumpff en H.M.G. van Rossum. 1) In een brief van 10 Nov. aan J. v. L., had de heer De Casembroot er zeer op aangedrongen, dat de Prins vooral zoo eenvoudig mogelijk zou worden behandeld: ‘van het eerste oogenblik af aan dat ik bij den Prins ben’, schreef hij, ‘heb ik alles aangewend om echt kinderlijken zin en eenvoudigheid des harten in hem levendig te houden, en den duivel des hoogmoeds buiten te sluiten, die zoo ligt de vorsten verleidt om, reeds van kindsbeen af, zich van ander vleesch en bloed te wanen dan hun mede-stervelingen.... Dat zijne ontvangst dus zoo eenvoudig mogelijk en zonder pligtplegingen zij; de Koninklijke Hoogheid, in één woord, zit er nog niet in, en ik wilde die nog zoo gaarne eenigen tijd er uit houden’. 2) In de Amsterdamsche Courant van 13 Nov. 1851, vindt men een nauwkeurig verslag van de plechtigheïd. 1) Kamper Courant van 16 November 1851. Behalve eene bespotting van de zaak zelve, moeten wij in het artikel ook een hatelijkheid aan het adres van J. v. L. zien, iets waarmede de Kamper Ct. in die dagen niet karig was. *) Een staaltje van 't gevaarlijk doorhollen dezer freule en de begoocheling der Lelietjes. Na de Juliana-feesten schreef de Redactrice een vrij cynisch stukje over de losbandigheden van 't feestvierend volk, dit een bewijs noemend voor haar stelling dat al die zoogenaamde ‘feestvreugde’ van 't Nederlandsche volk maar larie was. In haar eenzijdige verblindheid vereenzelvigde zij dus maar eventjes ‘het volk’ (in den zin van ‘het plebs’) met het volk als natie. Geen der Lelietjes kwam hier tegenop! 1) Men zie ons vorig artikel 1) ‘La juxtaposition et la confusion des genres n'a pas même épargné le roman social’ zegt Eugène Gilbert in zijn artikel ‘Dix années de roman françis’, verschenen in de Revue des deux Mondes van 1 Maart 1908. 1) Henri Gaillard de Champris, Sur quelques idéalistes. 1) Zooeven verschijnen twee nieuwe deelen van Bordeaux: ‘Les Paysages romanesqus’ en ‘La Croisée des Chemines’. Wij komen hier op terug. W.D. 1) Dr. R.C. Bakhuyzen van den Brink. 1) Zoo gaf S. in het Februari-nr. van ‘De Gids’ een m.i. op geheel verkeerden grondslag gebaseerde critiek op een deel van v. Eeden's werk, hier gelukkig ontbrekend. Na een kunstwerk als Robbers' ‘Roman van Bernard Bandt’ een oordeel te publiceeren als dat hetwelk Scharten thans, na eenige jaren, nog met zekere instemming citeert (Krachten d. Toekomst II 232), een oordeel voor hetwelk Robbers ‘de waardeerbaar-conscientieuze toepasser’ is ‘van een schrijfopvatting waarvan hij [Robbers] niet helpen kan, dat [hij, Scharten] er niet van houd(t)’... [is dit fraaie stijl? v. E.] dit bewijst op zichzelf al dat deze criticus soms raar uit den hoek schiet, om met een grijns zich voor den verbouwereerden lezer te plaatsen. Ach kom, man, ga door, zijt ge geneigd te zeggen, wat raakt mij uwe mededeeling, dat ‘gij’ van sommige schrijfopvattingen ‘niet houdt’...; als de kunstenaar er maar van houdt, er maar zóó van houdt dat die ‘schrijfopvatting’ organisch wordt opgenomen in zijn scheppingsdrang, zoodat een kunstwerk als ‘Bernard Bandt’ kan ontstaan, dan zijn wij al meer dan tevreden. In een dergelijk eclecticisme toont zich een criticus wel op zijn smalst. 1) Spatieering van Scharten.