De Gulden Passer. Jaargang 31 logo_guld_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Gulden Passer. Jaargang 31 uit 1953. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 190: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. _gul005195301_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gulden Passer. Jaargang 31. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1953 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gulden Passer. Jaargang 31 De Gulden Passer. Jaargang 31 2015-10-05 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gulden Passer. Jaargang 31. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1953 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gul005195301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GULDEN PASSER DRIEMAANDELIJKSCH BULLETIJN VAN DE VEREENIGING DER ANTWERPSCHE BIBLIOPHIELEN 31e JAARGANG - 1953 Nrs 1 en 2 Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reprinted by permission of Vereenigung der Antwerpschen Bibliophielen, Antwerpen KRAUS REPRINT LIMITED Nendeln/Liechtenstein 1967 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GULDEN PASSER DRIEMAANDELIJKSCH BULLETIJN VAN DE VEREENIGING DER ANTWERPSCHE BIBLIOPHIELEN 31e JAARGANG - 1953 Nrs 1 en 2 Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reprinted by permission of Vereenigung der Antwerpschen Bibliophielen, Antwerpen KRAUS REPRINT LIMITED Nendeln/Liechtenstein 1967 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Printed in Germany Lessing-Druckerei - Wiesbaden {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Gulden Passer 1953] [Nummer 1-2] Abraham Verhoeven en de Antwerpse pers Beschouwingen rond een recente tentoonstelling door Dr L. Voet (Antwerpen) Op 13 October 1952 was het 300 jaar geleden dat Abraham Verhoeven, de eerste Belgische ‘courantier’, te Antwerpen overleed. Het Antwerps Gemeentebestuur heeft gemeend deze verjaardag niet ongemerkt te mogen laten voorbijgaan: door de zorgen van het Museum Plantin-Moretus, en met de medewerking van de overige kulturele instellingen van de stad (waarbij inzonderheid de Stadsbibliotheek, het Stadsarchief en het Stedelijk Prentencabinet dienen vernoemd), van de Antwerpse bladen, en van enkele particulieren (1), werd, in de tentoonstellingszalen van het Museum Plantin-Moretus - Prentencabinet, op de Vrijdagmarkt te Antwerpen, een tentoonstelling ingericht die van 18 October tot 15 November 1952 toegankelijk bleef voor het publiek. De tentoonstelling was geplaatst onder het motto ‘Abraham Verhoeven en de Antwerpse pers’. D.w.z. dat weliswaar de grote Antwerpse nieuwsblad drukker, in zijn hoedanigheid van ‘feeste- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ling’, in het brandpunt der belangstelling kwam te staan, doch dat tevens de productie zijner voorgangers en opvolgers werd belicht. Of nog met andere woorden dat het leven en de werken van Abraham Verhoeven werden gesitueerd in het algemeen kader van de geschiedenis der Antwerpse pers. In de benedenzaal had Abraham Verhoeven zich de ereruimte tegenover de ingangsdeur zien toewijzen: aan de wand twee kaders waarin een achttal zijner bekende actualiteitsprenten; een kader met het fragment van de plattegrond van Antwerpen door Virgilius Boloniensis (1565) waarop de Lombaardenvest - en Verhoevens woonstee aldaar - waren afgebeeld; een ander dat bij middel van Verhoevens handtekeningen de physische lijdensweg schetste van de reeds vroeg door rheumatische aandoeningen gekwelde en ten slotte bijna verlamd geworden drukker. Ze omringden een centraal paneel met reproducties van veldslagen, belegeringen en terechtstellingen uit de Dertigjarige oorlog (1618-1648) - het internationaal conflict dat van zo'n buitengewone betekenis is geweest in de evolutie van Verhoevens productie, en, meer algemeen zelfs, in de wordingsgeschiedenis van de Europese pers. Het is inderdaad de Dertigjarige oorlog die zowel onze Antwerpse drukker als verscheidene van zijn vreemde collega's zulkdanige stroom van ‘hot news’ heeft bezorgd dat ze er eindelijk konden aan denken aan hun tot dan toe zeer onregelmatig verschijnende ‘tijdingen’ de nodige periodiciteit en diversiteit te schenken, en er zodoende werkelijke nieuwsbladen van te maken. In de onder deze panelen opgestelde toonkast, werd gepoogd, aan de hand van Verhoevens drukwerk, deze ontwikkelingsgang in zijn bedrijvigheid weer te geven: hoe, vanaf 1605 in de actualiteitsberichtgeving actief, zijn nieuwstijdingen aanvankelijk sporadisch bleven om pas in 1618, met het uitbreken van de Dertigjarige oorlog, talrijker en talrijker te worden, en tenslotte, in 1620, te evolueren tot een regelmatig verschijnend nieuwsblad. In twee andere toonkasten werd de klemtoon gelegd op enkele andere aspecten van Verhoevens activiteit (o.m. zijn rol, als exponent van de katholieke contra-reformatie, in de godsdienstige en politieke ideeënstrijd van zijn tijd), of kon men, in requestboeken {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} en notarisprotocollen, zijn door financiële en huwelijkstegenslagen en door ziekte eerder droevig privaat leven volgen. Links van de ingang, in diezelfde benedenzaal, waren een drietal toogkasten voorbehouden aan Verhoevens Antwerpse voorgangers uit de 16e eeuw, terwijl in een zestal kaders portretten en ‘momentopnamen’ uit het toenmalig actualiteitsgebeuren waren tentoongesteld: twee houtsneden voorstellend Karel V, portretten van een doge van Venetië en van een bey van Tunis die in die eerste helft van de 16e eeuw een ogenblik in de schijnwerper van de actualiteit waren getreden; reproducties van het actualiteitswerk dat de faam van de jeugdige Plantin vestigde La sumptueuse pompe funèbre faite aus obsèques de Charles Cinquième (1559); houtsneden en kopergravures tenslotte betreffende de politiekmilitaire sensatiegebeurtenissen die Antwerpen zo duur heeft moeten betalen: de Spaanse furie (4 November 1576), de Franse furie (18 Februari 1582), de belegering en inname door Alexander Farnèse (1584-85). Rechts van de ingang en van Abraham Verhoeven, kon men, in een toonkast en een viertal kaders, de actualiteitsproductie in woord en beeld zijner onmiddellijke opvolgers uit de 17e eeuw ontwaren. De bovenzaal was gewijd aan de recente Antwerpse nieuwsproductie: de 18e eeuw, het Frans tijdperk, het Hollands tijdperk zagen zich ieder een toonkast toegewezen, terwijl de zo omvangrijke persbedrijvigheid sedert 1830 werd gecondenseerd in een viertal andere kasten. Ook hier wandpanelen die actualiteitsbeelden uit de 18e en 19e eeuw vertoonden, naast een kleine stand waarin de drukkers- en graveursateliers te tijde van Abraham Verhoeven waren afgewogen tegen de interieurs en de ingewikkelde machines van het hedendaagse Antwerps dagbladbedrijf... Zoals uit deze droge opsomming kan worden opgemaakt, was het opzet der tentoonstelling in hoofdzaak overzichtelijk-didactisch. Nieuwe, de specialist nog onbekende elementen en aspecten, kwamen praktisch niet ter sprake. Enkel kan worden aangestipt dat de zo verwaarloosde actualiteitsprent - door de historicus opzij geschoven voor de geschreven of gedrukte tekst; door de kunsthistoricus enkel naar haar esthetische waarde getoetst, en {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} nochtans als momentopname van het tijdsgebeuren vaak van onschatbare betekenis - hier meer werd belicht dan gewoonlijk het geval, en tevens geïntegreerd in het algemeen kader van de actualiteitsberichtgeving. We durven niettemin hopen dat de tentoonstelling toch enigermate belangstelling heeft vermogen op te wekken voor de zo boeiende geschiedenis van de Antwerpse pers, en enkele vorsers zal aansporen er hun aandacht aan te wijden. Zo inderdaad over de geschiedenis der Antwerpse pers reeds verdienstelijke detailstudies zijn verschenen, kan nog veel meer worden gedaan, en laat ook de grote synthese nog op zich wachten. Het ligt niet in onze bedoeling in onderhavige bladzijden deze synthese te schrijven - daarvoor is, bij gebrek aan detailstudies, de tijd nog lang niet rijp. Maar wel wensen we, gebruikmakend van de bij het inrichten der tentoonstelling verzamelde nota's, een overzicht en status questionis te geven van het probleem; een bescheiden steentje tot het grote monument dat een geschiedenis van de Antwerpse pers zou en moet worden. Echter zullen we iets dieper ingaan op de 15e-16e eeuw, de ‘incunabelperiode’ der pers, die niet alleen voor Antwerpen maar in de algemene geschiedenis van het perswezen onverdiend is verwaarloosd geworden. Het is nochtans pas als we deze periode hebben leren kennen, dat we de historische betekenis kunnen vatten zowel van een Abraham Verhoeven, als van een Caspar Hilten en een Broer Jansz, van een Renaudot en andere tijdgenoten. 1. - De geschreven nieuwstijdingen (1) De drang om het ‘hot news’, de brandende actualiteit, op te tekenen schijnt de mens ingeboren: reeds de Egyptenaren en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumeriërs hebben reporters gehad. Doch de grote moeilijkheid bleek de aan de vergetelheid ontrukte actualiteit aan anderen mede te delen: schrifttechnische en verkeersmoeilijkheden brachten mede dat de gewrochten der oudste nieuwsjagers minder hebben gediend om de tijdgenoten op de hoogte te brengen als wel het nageslacht in te lichten over reeds lang vervlogen gebeurtenissen. Pas in de Late Middeleeuwen wijzigde de algemene conjonctuur zich in zoverre dat én de nieuwsberichten betrekkelijk snel konden worden doorgegeven én een vaste cliëntele er voor werd gevonden, zodat het winstgevend werd de actualiteit op te tekenen en te verspreiden. Aan de praktisch aangelegde Engelsen schijnt de eer toe te komen deze nieuwe industrietak te hebben gevestigd: reeds in 1275 diende een koninklijke ordonnantie te worden uitgevaardigd tegen het verspreiden van valse nieuwsberichten; in de 14e eeuw waren er in Engeland alreeds ware persbureau's te vinden die de hoofden van de adellijke familie's op de hoogte hielden van de jongste gebeurtenissen. Het is evenwel in Italië en Duitsland dat de nieuwe nijverheid tot volle bloei is gekomen: vanaf de 14e eeuw wordt er in Italië gewag gemaakt van vogli e lettere, wat later geheten novelle en avvisi - geschreven nieuwstijdingen bijeengezameld door beroepsreporters en verkocht aan staatslieden en handelaars. Venetië, de grote handelsrepubliek, met haar over de hele beschaafde wereld verspreid net van handelsvertegenwoordigers en -agenten, werd het natuurlijk middelpunt van deze actualiteitsjacht en -verkoop. In de 15e eeuw zouden evenwel ondernemende Duitsers, in navolging der Italianen, eigen Zeitung-bureau's oprichten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvinding van de drukkunst heeft de geschreven nieuwstijdingen niet de genadeslag toegediend. Integendeel, de grote bloeiperiode van de avvisi en Zeitungen valt pas in de 16e-17e eeuw. Heel begrijpelijk overigens: in de geschreven tijdingen, bestemd voor een select en goed betalend publiek, konden heel wat vertrouwelijker berichten worden opgenomen dan in de aan Jan en alleman verkochte en aan een vrij strenge censuur onderworpen gedrukte blaadjes. Tal van verzamelingen van dergelijke geschreven avvisi en Zeitungen uit de 16e-17e eeuw zijn (of waren) in Italiaanse en Duitse archieven en bibliotheken te vinden. Bekend, en typisch voor de soort, zijn de zogenaamde Fuggerzeitungen, de nieuwsbrieven verzameld door de grote Zuid-Duitse bankiersfirma, en na zorgvuldige schifting vaak doorgegeven of verkocht aan bevriende vorsten en firma's. Eventueel zelfs gedrukt en onder het publiek verspreid: toen een der Fuggers, begin 1585, een waterverfschets kreeg toegezonden voorstellend ‘Wie die Revier vor Antorff beschaffen’, vond hij deze plattegrond van het belegerd Antwerpen sensationeel genoeg om er de Augsburgse houtsnijder Hans Schulter een éénbladdruk te laten van maken (1). Heeft deze ‘industrie’ ook de Nederlanden beroerd? De landsheren blijken inderdaad het voorbeeld te hebben gevolgd van hun Italiaanse en Duitse collega's; zo bv. was Filips II geabonneerd op het Romeinse persagentschap van Johannes Poli (2). Doch in wezen ging het hier om vreemde vorsten die van buiten uit de Nederlanden bestuurden. Zodat voor de Nederlanden zelf de vraag blijft gesteld... Amsterdam blijkt minstens vanaf 1595 dergelijke persagentschappen te hebben gehad (3). In het Zuiden vinden we eveneens in de 17e eeuw sporen van een agentschap van geschreven nieuwstijdingen - doch een particulier persagentschap met een eerder {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrenkt publiek: een te Gent bedrijvig Jezuïet puurde, uit de langs alle kanten verzamelde brieven zijner ordebroeders, de actualiteitsgegevens, om deze, na een zorgvuldig schiften en toetsen, weer door te sturen aan andere ordebroeders (1). Voor het overige hebben we geen gegevens vermogen te vinden. Nochtans mag worden aangenomen dat, in de Zuidelijke Nederlanden, de stedelijke magistraat, de kooplui, en de grote heren, zoals hun Italiaanse, Duitse en Noord-Nederlandse collega's, er hebben prijs op gesteld snel, degelijk en volledig op de hoogte te worden gebracht van wat zich buiten de eigen onmiddellijke gezichtseinder afspeelde. Het zou dan ook een nader onderzoek verdienen in hoeverre de in de Zuidelijke Nederlanden vertoevende kooplui, staatslieden en militairen zijn ingelicht geworden, en door wie. Ongetwijfeld in grote mate door briefwisseling met vrienden, kennissen en handelsrelaties; door op de beurs te Antwerpen ontmoette kooplui (2); door koeriers, postagenten en spionnen - in feite de inlichtingsbronnen zelf der persagentschappen. Doch in hoeverre hebben hiernaast gespecialiseerde huizen met beroepsreporters, een bijdrage geleverd? En in hoeverre zijn er, naast vreemde persbureau's, ook inheemse firma's bedrijvig geweest? In elk geval schijnen we dus voorlopig de Zuidelijke Nederlanden niet te mogen rekenen onder de belangrijke centra van geschreven nieuwstijdingen.... Nochtans hebben onze gewesten, in de geschiedenis der avvisi, een meer dan eervolle vermelding verdiend - zij het in de passieve rol van informatiecentrum! Inzonderheid Antwerpen, in de 16e eeuw uitgegroeid tot de grote wereldmarkt waar de voornaamste verkeerswegen convergeerden en waar men even goed inlichtingen kon inwinnen over Frankrijk en Engeland als over de Hansasteden en Scandinavië, over Portugal, Spanje en hun koloniën. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén enkel maar welsprekend voorbeeld van Antwerpens belang als informatiebron in de 16e eeuw voor de internationale persagentschappen: van de Zeitungsbriefen der Fuggers, vervat in de 27 delen die in de Nationale Bibliotheek te Wenen berusten (periode 1568-1603), zijn er 2259 gedagtekend uit Antwerpen, tegen enkel 2133 uit Rome, 2108 uit Venetië, 2022 uit Keulen, 634 uit Lyon, 879 uit Praag, 873 uit Wenen, 301 uit Constantinopel; Frankfurt, Parijs, Londen en Madrid komen slechts enkele malen voor - te zelfde titel ongeveer als Cyprus, Syrië, Goa en Mexico. Hierbij dient niet uit het oog verloren dat de handels- en bankiers-activiteit van de Fuggers geenszins haar zwaartepunt vond in de Nederlanden, maar veeleer was toegespitst op Duitsland en Centraal Europa, Italië en het Iberisch schiereiland! Wanneer dan ook, in 1590, Marcus Fugger al zijn invloed in de weegschaal wierp om de uitdrijving uit Antwerpen te voorkomen van zijn de protestantse geloofsovertuiging belijdende agent Hans Georg Oett, schijnt dit minder te zijn geweest om de ‘handelswaarde’ van de betrokken persoon, dan wel om zijn reporterstalenten - in welke hoedanigheid hij al gedurende 45 jaar, te Antwerpen, de Fuggers grote diensten had bewezen (1). Dat de verhouding in de Fuggerbrieven niet aan het toeval is te wijten, wordt bewezen door andere avvisi-verzamelingen waar we dezelfde proporties aantreffen; soms zelfs nog scherper geprononceerd te voordele van Antwerpen (2). De geschreven nieuwstijding is dus te beschouwen als de eerbiedwaardige voorvader van de gedrukte nieuwstijding, die dan naderhand een eigen weg heeft ingeslagen. In deze geboortefase van het moderne perswezen hebben de Nederlanden - en Antwerpen - een niet onaanzienlijk maar dan toch eerder passief aandeel gehad. Dit zou veranderen in de tweede fase, de opkomst van de gedrukte nieuwstijding. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. - De incunabelperiode (1) Behoudens nieuwe vondsten mag als eerste gedrukte nieuwstijding een Italiaans blaadje worden beschouwd dat in 1470, in verzen, een tornooi beschrijft; in 1475 verhaalt een ander blaadje, in briefvorm, de inname door de Ottomaanse Turken van de Genuese Krimkolonie Kaffa. In 1474, 1480 en 1482 behandelen drie Duitse Zeitungen eveneens de Turkse opmars tegen de Christenheid. Onmiddellijk hebben de regeringen ingezien welke politieke mogelijkheden zich hier aanboden: het keizerlijk hof te Wenen liet een gedrukte Zeitung verspreiden om ongunstige geruchten over de gezondheid van de door de Gentenaars gevangen gehouden aartshertog Maximiliaan, de kop in te drukken; op het einde der eeuw publiceerde de Franse regering enkele uitvoerige zegebulletins over de expeditie van Karel VIII in Italië. Hiernaast vallen voor Italië, Duitsland en Frankrijk nog enkele andere blaadjes aan te stippen, doch alles te samen is de oogst nog zeer karig. Bekeken op deze achtergrond, slaan dan ook de drukkers der Nederlanden niet zo'n slecht figuur.... De binnenlandse troebelen en de buitenlandse verwikkelingen onder Maximiliaan van Oostenrijk zorgden voor de meeste kopij. Aangezien hierbij vooral het graafschap Vlaanderen was betrokken, zijn het inzonderheid Gentse en Brugse uitgevers geweest die de teksten van de ‘paysen’ en verdragen met Frankrijk, of gesloten tussen vorst en onderdanen, hebben gepubliceerd (2), en is het aan een Brugs typograaf voorbehouden geweest de ‘defensie’ te verspreiden waarin Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk hun politiek tegenover Frankrijk verdedigden - een denkelijk wel door de regering ‘geïnspireerde’ druk (3). Ander- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds heeft de Leuvense drukker Jan van Westfalen enkele op de actualiteit afgestemde lofzangen ter ere van Maximiliaan in het licht gegeven (1). Wat de buitenlandse gebeurtenissen betreft, ging, zoals in Italië en Duitsland, de belangstelling vooral naar de gedragingen van de Ottomaanse erfvijand: hier zijn het inzonderheid Noord-Nederlanders die de berichtgeving hebben verzorgd (2) - alhoewel de enige werkelijke reportage over de opmars van de Turken uit het atelier van een Vlaams drukker is gekomen (3). Antwerpen, toen reeds, na Leuven, het voornaamste typografisch centrum der Zuidelijke Nederlanden, heeft zich, eigenaardig genoeg, maar weinig ingelaten met actualiteitsproblemen (4) - ze kan evenwel bogen op één der weinige werkelijke reportages uit de Nederlandse incunabeltijd: Die electie, coronatie ende salvinghe des Roemschen conincs Maximilianus (5). En uit haar werkplaatsen zijn, in die periode, de meeste muntplakkaten en -verordeningen gekomen: de eerste economische actualiteitsmededelingen; van uitzonderlijk belang voor een opkomende geldmacht als de Scheldestad (6). {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. - Eerste helft der 16e eeuw (1) In die eerste helft der 16e eeuw werkte Antwerpen zich op tot een wereldmetropool; ze werd tevens het voornaamste typografisch centrum der Nederlanden: tussen 1500 en 1540 verlieten meer dan 50% der in de Nederlanden gedrukte werken haar ateliers; wanneer enkel het Zuiden in aanmerking wordt genomen betekende dit 80% van de totale Belgische productie. Van 1500 tot 1540 waren niet min dan 66 typografen binnen haar muren bedrijvig (2). En in dat koortsachtig bedrijvig bijennest begonnen de Antwerpse drukkers zich al even koortsachtig toe te leggen op de productie van nieuwstijdingen. Gegevens en cijfers ontbreken om deze speciale bedrijfstak der Antwerpse typografie te projecteren op haar algemene Europese achtergrond. Maar voor zover onze steekproeven mogen worden veralgemeend, moet Antwerpen toen, als centrum van gedrukte nieuwstijdingen, zowel inzake kwantiteit, kwaliteit als snelheid van berichtgeving, een internationale standing hebben gehad, en kan ze enkel hebben ondergedaan voor Venetië en misschien Augsburg. In elk geval vermocht thans, in de Nederlanden zelf, geen enkel ander typografisch centrum haar ook maar van verre te benaderen: voor de tijdspanne 1500-1540 hebben we voor Antwerpen een honderdtal werkelijke nieuwstijdingen vermogen op te sporen - voor het geheel der overige Nederlanden komen we amper tot een dertigtal (3). Of m.a.w. in deze speciale typografische bedrijfstak nam Antwerpen niet 50% maar 80% van de totale productie der Nederlanden voor haar rekening. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwsbedrijf in de Nederlanden was dus als het ware een Antwerpse specialiteit geworden - doch in de Scheldestad zelf kan men nog niet van specialisatie gewagen: niet min dan een 20 drukkers blijken zich met nieuwstijdingen te hebben ingelaten. Het dient evenwel gezegd dat van acht hunner slechts één blaadje is bekend; twee andere hebben er een tweetal op hun actief, terwijl we nog twee andere drie ‘tijdingen’ kunnen toeschrijven - hetzij 60% der drukkers voor slechts 20% der uitgaven (1)! De acht overigen hebben de resterende 80% onder zich verdeeld - maar weer in zeer ongelijke verhoudingen: Johannes Steelsius: 4; Adriaan van Berghen: 6; Maarten de Keyser: 6 en de weduwe Maarten de Keyser: 3; Jacob van Liesvelt: 9; Joannes Grapheus: 11; tenslotte de onbetwistbare grootmeesters - Michiel Hillen van Hoochstraten: 17; Willem Vorsterman: 25. Geen monopolisatie, maar toch specialisatie is men geneigd te zeggen. Nee, want de leidende nieuwstijdingendrukkers zijn precies de leidende Antwerpse typografen van het ogenblik! Omgekeerd kan aan de drukkers die maar een paar nieuwstijdingen op hun actief hebben, enkel een miniem aantal werken worden toegeschreven (2). Er mag dus niet gesproken worden van specialisatie: in het kader hunner algemene bedrijvigheid hebben de Antwerpse drukkers ook nieuwstijdingen gepubliceerd. In de keuze van het ‘hot news’ dat de eer van een nieuwstijding kreeg (zoals verder nog te detailleren had iedere ‘tijdinge’ gewoonlijk slechts één nieuwtje of aanverwante groep nieuwtjes als onderwerp) toonden de Antwerpse drukkers zich even cosmopolitisch als hun stad zelf. In die zin tenminste dat ze het lokaal of zelfs gewestelijk nieuws grotendeels hebben versmaad voor de mededelingen uit verre streken. Enkel de brand van de O.L.V.-kerk in 1534 (3) en de blijde intrede van Karel [V] in 1515 te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge (1), in 1519 te Antwerpen zelf (2) hebben een nieuwstijding geïnspireerd. Daarentegen behoren ze tot de allereerste die, in gecondenseerde vorm, de tochten en avonturen van de grote ontdekkingsreizigers onder het publiek hebben verspreid. Ettelijke dier bulletins worden nu als uiterst belangwekkende bronnen voor die expedities beschouwd (3). Het was nochtans de Europese politiek die de meeste belangstelling gaande maakte. In de eerste plaats de handel en wandel van de landsheren: in het begin der eeuw Filips de Schone (4) en Maximiliaan van Oostenrijk (5); vanaf 1515 de figuur van Karel van Bourgondië (Karel V). De strijd van Karel V met Frankrijk en Engeland (6), zijn belevenissen in Italië (7), in mindere mate zijn optreden in Duitsland (8) en Spanje (9) en zijn expedities tegen de Turken (10) nemen in die jaren het leeuwendeel der Antwerpse nieuwstijdingen in beslag. Als sensationeel en dus renderend nieuws onmiddellijk gevolgd door de opmars der Turken en de pogingen der christenheid om de Muzelmaanse wals te keren: een twintigtal bulletins zijn ons hierover bewaard gebleven (11), waarbij nog een tiental andere {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aansluiten die handelen over Duitsland en Oost-Europa maar waarbij meestal eveneens de Turk op de achtergrond is te ontwaren (1). En dat is zowat alles: de onthoofding van Thomas Morus in Engeland heeft nog een enkel nieuwsblad geïnspireerd (2), maar dat is dan ook de enige ‘tijdinge’ die we hebben gevonden over de interne aangelegenheden van een nabuurland, ander dan het Duitse rijk. Kortom, zo de Antwerpse nieuwstijdingendrukkers zich in deze jaren weinig of niet hebben ingelaten met lokale en gewestelijke reportages, hebben ze evenwel niet de ganse wereld in hun belangstellingssfeer betrokken, maar zich vooral toegespitst op enerzijds de gedragingen van de landsheren, meer in het bijzonder Karel V, anderzijds het optreden der gevreesde Turken. Van de ongeveer honderd bewaard gebleven Antwerpse nieuwstijdingen zijn er een veertigtal in het Nederlands gesteld, 32 in het Frans, 22 in het Latijn, 2 in het Engels (3). Tal van berichten blijken zowel door een Nederlandse, Franse en Latijnse editie vertegenwoordigd. Er mag worden aanvaard dat deze tijdingen in de eerste plaats bestemd waren voor de lokale markt - waarbij dan denkelijk de Nederlandse uitgaven gingen naar de eigenlijke ‘sinjoren’, de Latijnse naar de meer intellectuële kringen, terwijl de Franse het meer cosmopolitisch publiek moesten bereiken. In elk geval schijnen de Antwerpse drukkers dus niet te hebben gepoogd de Spaanse, Portugese, Italiaanse en Duitse kooplui tot kopen aan te zetten door publicaties in hun landstaal; enkel de Engelsen heeft men een paar maal op deze wijze zoeken te verlokken. Of zij ook hun producten hebben geëxporteerd is moeilijk uit te maken. Denkelijk hebben ze hun Nederlands- en Franssprekend achterland bewerkt, doch als hun ‘tijdingen’ over de grenzen der Nederlanden zijn geraakt is dit waarschijnlijk eerder het gevolg {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest van het optreden van een belangstellend lezer - een handelaar die de blaadjes op de terugweg meenam, een agent die ze aan een briefwisselaar opstuurde (1) - dan van een doelbewuste exportpolitiek der Antwerpse typografen (2). De wijze waarop de Antwerpse nieuwsdrukkers aan hun stof geraakten is vrij gemakkelijk uit de ‘relasen’ op te maken, en sluit overigens aan bij wat we hoger reeds hebben gezien over de geschreven avvizi en Zeitungen en over de incunabel-berichten. Een niet onaanzienlijk percentage der ‘tijdingen’ bestond uit officiële bescheiden en documenten, al dan niet voorzien van commentaar. Zoals reeds het geval was voor dergelijke stukken uit de incunabelperiode, krijgt men dikwijls de indruk dat het de officiële instanties zelf zijn die de drukkers, rechtstreeks of onrechtstreeks, de kopij hebben bezorgd, met het oogmerk de eigen politiek te verrechtvaardigen (3). Een tweede groep ‘doelbewuste’ medewerkers vonden de nieuwsdrukkers in allerlei lieden die de gelegenheid dankbaar benutten om tegelijkertijd de eigen persoon in de bloemetjes te zetten: poetae laureati die het nieuws in sierlijke congratulationes goten; ambtenaren die, uit hoofde van hun beroep goed ingelicht, zelf de kopij bezorgden. Een typisch vertegenwoordiger van laatstgenoemde categorie gelegenheidsreporters tuk op literaire roem (en misschien wel een financiëel winstje (4)), is de geleerde stadssecretaris van Antwerpen, Cornelis Grapheus: hij heeft niet alleen de brand van de O.L.V.-kerk beschreven (5), en er voor gezorgd dat zijn, ter gelegenheid van de blijde intrede van Karel V te Antwerpen in 1519 vervaardigde epigrammata aan de vergetel- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} heid werden ontrukt in een soort programmaboekje (1), maar hij heeft eveneens de stof en de tekst geleverd voor enkele politiek getinte actualiteitsberichten (2). Als voornaamste bron van de Antwerpse nieuwsdrukkers moeten evenwel de geschriften van allerlei aard (inzonderheid brieven) worden beschouwd, die op een of andere wijze in hun bezit waren geraakt en die ze nu op een voor hen renderende wijze zochten te verspreiden: brieven, mededelingen en verhalen zowel van bekende persoonlijkheden (3), als van anonieme ooggetuigen die een of andere belangrijke gebeurtenis hadden bijgewoond (4). Brieven, mededelingen en verhalen die hen ook wel onder de vorm van door vreemde collega's gedrukte blaadjes kunnen hebben bereikt - alhoewel we dienaangaande voor deze periode geen expliciete gegevens hebben vermogen te vinden (5). Gezien de aard van de voornaamste informatiebronnen is het niet te verwonderen waarom het precies Antwerpen - de grote Westerse handelsmetropool - is geweest die in deze jaren in de Nederlanden het nieuwscentrum bij uitstek is geworden. En gezien de polyglotte neigingen van de Antwerpenaar, en het cosmopolitisch karakter der bevolking, bood ook een ander probleem waarvoor de nieuwsdrukkers zich zagen geplaatst, maar weinig bezwaren: het vertalen der binnengekomen berichten. Zo bv. is de Nederlandse editie van de in het Italiaans gestelde brief van Amerigo Vespucci aan Lorenzo de Medici, verzorgd geworden via een Latijnse vertaling (6); daarentegen werd een brief over de strijd tegen de Turken door de drukker rechtstreeks ‘ghenomen met haesten wt Italiaens in Vlaems’ (7). Het Engels {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tentoonstelling ‘Abraham Verhoeven en de Antwerpse pers’ Algemeen zicht op de benedenzaal ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paneel met reproducties van het eerste spectaculaire actualiteitswerk gepubliceerd in de Nederlanden: ‘La magnifique et sumptueuse pompe funèbre faite aus obsèques de Charles Cinquième’ (Ch. Plantin. 1559). ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} relaas over de Wederdopers te Münster is denkelijk de vertaling van een verloren gegane Nederlandstalige ‘tijdinge’ die zelf teruggaat op een Duits werkje (1). Nog tal van andere berichten moeten door een Antwerps drukker, al dan niet ‘met haesten’, uit het Italiaans, Duits, Spaans of Portugees zijn omgezet geworden in een Nederlandse, Franse of Latijnse ‘copie’. De gunstige ligging van hun stad als informatiecentrum, en de snelheid hunner vertaaldiensten, hebben de Antwerpse drukkers toegelaten - natuurlijk in het kader van de toenmalige verkeersmogelijkheden - het ‘hot news’ zeer heet toe te dienen. De berichten over de ontdekkingsreizen liepen wel enige vertraging op (2) - doch dit was de normale regel in de tijd, en in het algemeen verband bezien slaan de Antwerpse typografen zelfs een zeer fatsoenlijk figuur. In elk geval was hun Europese berichtgeving in doorsnee zeer snel te noemen, en mogen ettelijke ‘tijdingen’ zelfs als journalistieke topprestaties van de tijd worden beschouwd. Zo bv. werd de slag van Pavia op 24 Februari 1525 geleverd - op 10 Maart brachten ijlboden het goede nieuws aan de toen te Madrid vertoevende keizer... en op 17 Maart verliet reeds in de Scheldestad een ‘relaas’ de persen van W. Vorsterman (3). De intocht van Karel V te München op 15 en 16 Juni 1530 vormde het onderwerp van een Antwerpse ‘tijdinge’ gedateerd van 18 Juli (4). Een in het Italiaans gestelde brief, te Venetië op 5 October 1532 geschreven, kon na ‘met haesten’ te zijn vertaald, reeds op 25 October onder het publiek worden verspreid (5). In andere te controleren gevallen hebben de Antwerpse nieuwsdrukkers het iets kalmer aan boord gelegd, zonder nochtans - steeds natuurlijk bekeken in het kader der communicatiemogelijkheden van de tijd - heel ver achter de actualiteit aan te komen (6). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Periodiciteit is in al deze uitgaven nog ver te zoeken - alhoewel toch al een paar maal de aandacht van de lezer wordt gevraagd voor het vervolg dat zal komen (1)! Hoe dienden deze nieuwstijdingen zich aan? Gezien hun aard van blaadjes die gewoonlijk slechts één enkel nieuwtje of hoogstens een groep verwante nieuwtjes (2) schonken, gezien ook de grote verscheidenheid inzake uitgevers, is er vanzelfsprekend in de titels geen uniformiteit te zoeken. De lezer kon meestal onmiddellijk vernemen welke waar het blaadje aanbood: ‘Die incoemste der twee seer hoochgeboren ghesusteren ons alder genadichste keysers Karolus dye vijfde van dyen name, dye Coninginne van Vrancrijcke Leonora ende die Coninginne van Hongarien, mi vrou Marie regente van desen Lande herwaerts over geschiet in dye stadt van Cameric opden sesthiensten dach van deser maent van Augusto, int iaer ons Heeren MCCCCC ende XXXV’ (3), ‘La desfianche faicte au trespuisant et noble Empereur Charles depar le Roy de France et Roy Dengleterre. Et aussi la response du tresnoble Empereur suz la ditte desfianche’ (4), ‘Epistolae duae, altera Clementis VII papae, ad Karolum V Imperatorem Aug. etc. Altera Karoli V Imp. Aug. etc. Clementi respondentis. Legisse iuvabit. Anno Domini M.D.XXVII. Mense Martio’ (5). Kortom, titels die te vergelijken zijn met de ‘vette kopjes’ in onze kranten, alhoewel doorgaans heel wat breder uitgesponnen. In betrekkelijk veel exemplaren wordt herinnerd aan de bron {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit de uitgever putte (1), terwijl een kleine minderheid reeds de aanhef vertoont die in de historische literatuur, door toedoen van Abraham Verhoeven, bijna de generieke benaming is geworden voor de [periodieke] nieuwsbladen in onze gewesten: ‘tijdinge’ en zelfs ‘nieuwe tijdinge’ (2), in het Frans ‘nouvelles’ (3). Het waren kleine dingetjes, zowel naar afmetingen als aantal bladzijden. Het in-8o formaat domineert, alhoewel het kleine in-4o formaat ook nog vrij goed is vertegenwoordigd. Gemiddeld tellen ze 4 à 12 bladzijden; maar enkele zijn uitgegroeid tot kleine boekdeeltjes - inzonderheid de publicaties van brieven en documenten met politieke draagwijdte, waarvan we mogen vermoeden dat ze door de hogere overheid zijn geïnspireerd geworden (4). De oplage dier nieuwstijdingen blijft volledig in het duister. Wat de prijzen betreft mag a priori worden aanvaard dat deze ééndagsmussen wel aan een zeer schappelijke prijs zullen te koop zijn aangeboden - wat zijn bevestiging vindt in het feit dat Albrecht Dürer voor het programmaboekje van de blijde intrede van Karel V te Antwerpen de inderdaad zeer redelijke prijs van één stuiver heeft betaald (5). Enkele dier Antwerpse blaadjes waren reeds geïllustreerd, of juister, waren opgeluisterd met houtsneden die min of meer aanknoopten met het relaas, maar voor het overige meestal zuiver fantaisistisch waren. Zo bv. zou men de vechtende soldaten in het verhaal van de slag van Pavia (6) evengoed kunnen terugvinden in een ridderroman of volksboek of de commentaren van Caesar over de Gallische oorlog. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de wapenschilden en de portretten van enkele persoonlijkheden die in het brandpunt der belangstelling stonden, zoals bv. een Karel V, waren min of meer trouw weergegeven, en kunnen gelden als de voorafschaduwing van onze huidige krantencliché's. Alhoewel men ook hen te pas en te onpas, als een soort ‘passepartout’, durfde gebruiken. Zo bv. de afbeeldingen van Karel V en van Soleiman, de Turkse sultan, niet misplaatst voorkomen in Een schone ordonantie eender ghemeynder reyse op den Turck ende sinen aenhanck (1) kan hetzelfde niet gezegd worden voor de Nyeuwe tijdinge van Ferdinandus, coninck tot Bemen, hoe hi tot eenen coninck gecroont is (2), waar we dezelfde portretten ontmoeten, zonder dat Karel V en Soleiman er speciaal ter sprake komen, tenzij als de ‘dei ex machina’ die het lot van koning Ferdinand hielpen bepalen. Doch deze illustraties deden het goed als blikvangers - en dat was de toenmalige nieuwsdrukkers voldoende. Reeds vrij nauwkeurig voor de tekst, waren ze het nog niet voor het actualiteitsbeeld. Dat lieten ze over aan andere specialisten: de printof figuersnijders. Inzake prenten (3) is in de incunabeltijd Antwerpens rol zeer bescheiden geweest: het was Brugge die het grootste deel der Nederlanden - met inbegrip van de Scheldestad - van ‘beildekens’ (houtsneden) voorzag; en het is te Brugge dat de vroegste {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bekende experimenten met kopergravures in de Nederlanden hun beslag hebben gekregen. Doch ook op dit terrein bracht voor Antwerpen het kenteren van de eeuw het kenteren van het getij. In de liggeren van de Sint Lucasgilde verschijnt in 1508 Walfaert Imbrechtssone als de eerste met name bekende Antwerpse ‘printsnijdere’ (houtsnijder), in 1509 gevolgd door Jan Wouters. In 1516 wordt Alexander van Brugsal opgenomen in dezelfde gilde, in de hoedanigheid van ‘goutsmet’ - doch hij dient tevens te worden geïdentificeerd met de kunstenaar die het S-monogram benutte, en is als zodanig de eerste bekende Antwerpse kopergraveur. En zowel Wolfaert Imbrechtssone en Jan Wouters als Alexander van Brugsal hebben in de loop der volgende jaren tal van navolgers gekregen, terwijl naast hen ook vreemde grootmeesters - zoals een Albrecht Dürer en een Lucas van Leiden - een min of meer lange tijd in de Scheldestad zijn bedrijvig geweest. Tal van gewrochten van deze vroege Antwerpse grafische kunstenaars zijn bewaard gebleven: in hoofdzaak godsdienstige voorstellingen, afwisselend met zinneprenten, satires, genrestukken. Doch daartussen sloop ook al ettelijke malen een ware actualiteitsprent! In 1515 opent een anoniem meester op waardige wijze de rij met het beroemde ‘redegezicht van Antwerpen’ (1); een prachtig panorama van de opkomende metropool - alhoewel in feite toch eerder te rekenen tot de ‘sightseeing’ kiekjes die de toerist zo nauw aan het hart liggen maar waarvoor de ware reporter de neus ophaalt als zijnde al te zeer op het gewone, alledaagse gedoe afgestemd. Een 15 jaar later zou de uit Luik herkomstige ‘quaertspelmakere’ Robert Péril uitpakken met een ware geïllustreerde reportage: de reusachtige houtsnede voorstellend de intrede van Karel V en paus Clemens VII te Bologna op 24 Februari 1530 (2). Daarnaast vallen nog enkele geïllustreerde ‘reportages’ aan te stippen over de gevreesde Turkse tegenstrever: de reeks Turken {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} te paard door de Hollandse houtsnijder Jan Swart gesneden voor de Antwerpse uitgever Willem Liefrinck (1); en de nog beroemdere reeks naar het leven geconterfeit door Pieter Coecke van Aalst (2). Terwijl de in 1513 door Emmanuel van Portugal in Europa geïmporteerde neushoorn niet mag worden vergeten, wiens afbeelding, met begeleidende tekst, door de Antwerpse uitgever Jan Liefrinck werd verspreid (3). Heel veel actualiteitsprenten in het reportage-genre vallen er dus voor deze jaren nog niet aan te stippen, alhoewel, vergeleken met de bedrijvigheid op dit gebied in de overige steden der Nederlanden, de metropool verre van misdeeld voorkomt (4). Meer belangstelling toonden de Antwerpse graveurs en uitgevers voor die andere tak van de actualiteitsprent: de ‘portretten van beroemde tijdgenoten’. Als uitgevers van deze categorie hebben zich vooral Willem en Jan Liefrinck en Silvester van Parijs laten gelden, wier productie die van hun andere collega's uit de Nederlanden beduidend moet hebben overschreden - alhoewel, omgekeerd, zij zelf herhaaldelijk beroep hebben gedaan op Hollandse meesters. In Antwerpen zelf schijnen ze deze branche der prentkunst vrijwel volledig te hebben gemonopoliseerd (5). Naast hen heeft nochtans de kopergraveur Cornelis Matsijs enkele mooie actualiteitsportretten verzorgd (6). {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te besluiten willen we er even de speciale aandacht op vestigen dat in deze jaren de actualiteitsprent - of nu ‘reportage’ of portret - in het teken stond van de houtsnede. De kopergravures werden nog zelden voor deze kunstvorm aangewend (1). 4. - Tweede helft der 16e eeuw 1540 betekent in de geschiedenis van het Antwerps perswezen een kloof - zij het een voorlopige kloof daar het er in wezen een is van bibliografische aard: tot 1540 konden we beschikken over het zo voortreffelijk repertorium van Nyhoff-Kronenberg; konden we aldus bijna mathematisch te werk gaan met lijsten, tabellen en percentages. Na 1540 is er niets dat ook maar bij benadering Nyhoff-Kronenberg kan vervangen; moeten wij ons nu als het ware in het schemerdonker een weg banen, onze stappen voortdurend ponctuerend met ‘als’ en ‘indiens’. Staande op de drempel van de ‘nieuwe’ tijd kunnen we even samenvatten: de nieuwsberichtgeving te Antwerpen was reeds uitgegroeid tot een vrij bloeiend bedrijf waaraan de onderscheidene Antwerpse drukkers in mindere of meerdere mate deelnamen. Hun producten waren klein, zowel naar formaat als omvang; ze gaven maar één bepaald nieuwtje (of groep verwante nieuwtjes) en verschenen zonder enige periodiciteit; ze waren inzonderheid toegespitst op de daden van Karel V en de Turkenoorlogen. Deze woord-berichtgeving stond vrijwel volledig gescheiden van het beeld-nieuws, dat werd verzorgd door andere specialisten, de kopergraveurs en inzonderheid de houtsnijders. In die tweede helft der 16e eeuw kenden, in la preclara citta d'Anversa, de grafische kunsten een weergaloze bloei die op dit gebied, zoals op zovele andere, van de Scheldestad een der voornaamste internationale centra maakte (2). Uit de ‘Vier Winden’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hieronymus Cock (†1571) vingen de creaties der bekendste Antwerpse en andere Nederlandse kopergraveurs hun wereldreizen aan. Filips Galle (†1612) werkte aanvankelijk eveneens voor de officina van Cock om, na diens dood, met de eigen ‘Witte Lelie’ de rol van de ‘Vier Winden’ over te nemen. Aan deze ‘Witte Lelie’ zijn, buiten Filips Galle zelf, de namen verbonden van zijn zonen Theodoor en Cornelis, en van zijn schoonzonen Adriaan Collaert en Karel de Mallory. Daarnaast, soms in de actie van de ‘Vier Winden’ of de ‘Witte Lelie’ betrokken, soms voor eigen rekening of andere uitgevers werkend, krijgen we nog eersterangsgraveurs als Frans Hogenberg, Melsichedech van Hooren, Abraham de Bruyn, de drie gebroeders Wiericx, vader en zoon de Jode, Joris Hoefnagel, e.a. Naast een rij houtsnijders als Jan Mollijns, Bernard van de Putte, Arnold Nicolai, en onze oude kennissen uit de vorige periode, Hans Liefrinck en Silvester van Parijs. Alhoewel, vergeleken met het voorgaand tijdperk, de houtsnede toch op de terugweg was, en de ereplaats moest afstaan aan de kopersnede. Grote bloei van de Antwerpse grafische scholen - maar niet van de Antwerpse actualiteitsprent (1). Inzake reportages worden de krachttoeren van een R. Péril (en een N. Hogenberg) niet herhaald. Slechts enkele bescheiden bijdragen in dit genre vallen aan te stippen (2). Daarentegen schenen de portretten van beroemde tijdgenoten nog steeds van bijval verzekerd en werden ze voort in grote getalle vervaardigd (3). De te Antwerpen gevestigde of in de Antwerpse kunstwereld {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken graveurs hebben er belangrijk toe bijgedragen van de Zuidelijke Nederlanden het voornaamste cartografisch centrum der 16e eeuw te maken (1). Ze hebben meesterwerkjes voortgebracht zoals bv. de monumentale plattegrond van Antwerpen door Virgilius Boloniensis en Cornelis Grapheus (1565) en talloze andere plattegronden en stadszichten - maar die net als het Antwerps redezicht van 1515, moeilijk als werkelijke actualiteitsbeelden kunnen worden bestempeld (2). Tenzij dat uitgevers en graveurs er voor zorgden dat hun plattegronden en stadszichten op tijd en stond aan de gewijzigde realiteit werden aangepast - zoals bv. het plan van Antwerpen van Pauwels Van Overbeke, gesneden juist vóór de oprichting van de Spaanse citadel, heel vernuftig werd ‘gemoderniseerd’ door boven het niet meer aan de actualiteit aangepaste stadsdeel een strook te hechten met de aflijning van Alva's creatie (3). Tenzij dat plattegronden en zichten werden verspreid van steden die in het middelpunt der militaire en politieke belangstelling waren komen te staan. We denken hierbij aan het plan van Saint-Quentin uitgegeven door Hieronymus Cock tijdens het beleg van 1557; aan het zicht op Haarlem gepubliceerd door Filips Galle tijdens het beleg door Alva's troepen in 1572-73. Waarbij door allerlei aanduidingen, zoals bv. de ligging der legerkampen, het gebeuren werd gesuggereerd en verduidelijkt. Plattegronden in kopersnede die reeds Verhoevens tijdsprenten aankondigen, maar zonder de begeleidende tekst die van deze laatste ware geïllustreerde reportages zou maken. Antwerpen zelf beleefde in deze jaren heel wat sensationele avonturen - maar het uitbeelden ervan heeft dit grafisch centrum bij voorkeur overgelaten aan de stift van buiten haar wallen werkende kunstenaars (4); inzonderheid van Frans Hogenberg die {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn merkwaardig platenwerk over de opstand der Nederlanden een zo belangrijke plaats heeft ingeruimd aan de gebeurtenissen in de stad waar hij zelf zolang had gewoond (1). Overigens volkomen begrijpelijk: de actualiteit is zeer interessant om genieten - voor mensen, aan een gezellige haard gezeten, ver verwijderd van al het onplezierig gedoe verbonden aan oorlogvoeren, doch ze werkt maar weinig inspirerend op de in de maalstroom geworpen, voor leven en bezittingen vrezende kunstenaars (2)! In de voorgaande jaren was dus de scheiding tussen de actualiteit in beeld en de actualiteit in woord vrijwel absoluut - in de nieuwe era krijgen we evenwel een reeks producten waarin grafische kunstenaars en typografen elkaar de hand reiken: uitvoerige reportages, opgefleurd met een schat aan ‘prentjes’; het best nog te vergelijken met onze huidige gedenkalbums. Zoals het merendeel der hedendaagse gedenkalbums waren ook de zestiend-eeuwse actualiteitswerken vrijwel uitsluitend voorbehouden aan openbare plechtigheden waaraan grote sommen waren gespendeerd, waaraan schilders, dichters en andere kunstenaars hun beste krachten hadden besteed, en die men nu op deze wijze zocht te vereeuwigen - vaak op verzoek en met de financiële steun van de personen of instellingen die de plechtigheid hadden georganiseerd en aldus als het ware nog een laatste extra-propaganda zochten te maken. De ‘blijde intredes’ der landsheren, een enkele maal de begrafenis van een vorst, waren toen de openbare plechtigheden waaraan de meeste zorg en het meeste geld werden besteed - en dus de eer van een gedenkalbum werden waardig gekeurd (3)... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De opgang van Antwerpen tot typografische wereldmarkt verhinderde niet dat in de eerste helft der 16e eeuw de Zuidelijke Nederlanden voor hun gedenkalbums afhankelijk bleven van het buitenland (1). Dit veranderde evenwel in de tweede helft der eeuw. In 1550 verscheen bij Gilles van Diest de eerste Antwerpse creatie van die aard; tevens een der eerste, zoniet de allereerste in de Nederlanden: De seer wonderlijke, schoone, triumphelijcke incompst van den hooghmogenden prince Philips... in de stad van Antwerpen, verzorgd voor het literair gedeelte door de ons reeds bekende Antwerpse stadssecretaris Cornelis Grapheus, en opgeluisterd door 31 houtsneden van triomfbogen, ‘theaters’ en andere straatversieringen (2). Het was evenwel voorbehouden aan Plantin en zijn opvolgers, de Moretussen, om in deze jaren de Antwerpse actualiteitswerken op te voeren tot in hun soort vrijwel onovertroffen meesterwerken. Het is zelfs met een dergelijk werk La magnifique et sumptueuse pompe funèbre faite aus obsèques de Charles Cinquième, célébrées en la ville de Bruxelles, le XXIX jour du mois de Décembre 1558, gerealiseerd op de kosten van de wapenkoning van Filips II, en waar de kopergravures - vervaardigd door J. en L. Duetecum, naar Hieronymus Cock - de tekst tot een minimum herleidden, dat in 1559 de jonge opkomende Plantin met één slag zijn faam vestigde (3). Tijdens de opstand tegen Spanje zou hij nog drie dergelijke gedenkalbums uitgeven - doch deze maal ter ere van tegenstrevers van de Spaanse koning: van Willem van Oranje (4), {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mathias van Oostenrijk (1), van Frans van Anjou (2). Nada Antwerpen opnieuw een solied bastion van het Spaans regiem was geworden, zouden vanzelfsprekend de twee gedenkalbums die Plantins schoonzoon en onmiddellijke opvolger, Jan Moretus, onderscheidelijk in 1594 en 1602 publiceerde, weer gewijd zijn aan ‘Spaanse’ plechtigheden: aan de blijde intredes van aartshertog Ernest (3), en aan deze van de aartshertogen Albrecht en Isabella (4). Dank zij Plantin en Jan Moretus mag in de Nederlanden, en denkelijk zelfs in de hele westerse typografische wereld, Antwerpen beschouwd worden als de voornaamste producent in de tweede helft der 16e eeuw van die zeer speciale vorm van actualiteitsberichtgeving, het geïllustreerde gedenkalbum (5). Antwerpens lot is dus in die tweede helft der 16e eeuw bezegeld geworden: bloei en instorting; Kapitool en Tarpejische rots. Zo deze politiek-economische evolutie weinig neerslag heeft gevonden {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} in de beeldberichtgeving, dan heeft ze des te meer sporen nagelaten in de woord-actualiteit (1). Aanvankelijk werd de traditie uit de voorgaande periode voortgezet: dezelfde kleine, onooglijke, op onregelmatige tijdstippen verschijnende ‘tijdingen’, aangediend met dezelfde omslachtige ‘kopjes’, met ongeveer dezelfde actualiteitsonderwerpen eenzelfde publiek bestrijkend. Nieuws dat de betrokken uitgevers, zoals in voorgaande jaren, in hoofdzaak puurden uit particuliere brieven; maar waarbij ze denkelijk eveneens wel berichten overnamen uit elders gedrukte nieuwstijdingen. In elk geval zijn hun eigen ‘tijdingen’ ettelijke malen door vreemde collega's overgenomen en herdrukt geworden (2). Aanvankelijk stonden Karel V en de Turken nog immer in het brandpunt der belangstelling. Maar terwijl tevoren, bij eerstgenoemde, het inzonderheid de expedities en oorlogen in de meer verwijderde rijksdelen en koninkrijken waren die de eer van een nieuwstijding werden waardig gekeurd, kregen nu ook de dichter in de buurt gelegen activiteitszones een beurt, en met name de strijd tegen de hertogen van Gelre. Nieuws uit Frankrijk en Engeland was nu eveneens beter vertegenwoordigd dan in voorgaande jaren. In feite is de enige, werkelijk belangrijke verandering te zoeken in de figuren zelf van de nieuwsdrukkers en -uitgevers. Hadden tevoren vrijwel alle Antwerpse typografen, te beginnen met de voornaamste, een aandeel genomen in het nieuwsbedrijf, dan zien we thans de leidende persoonlijkheden - een Plantin, een Bellerus, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Silvius, Ph. Nutius, e.a. - deze speciale activiteit overlaten aan tweede- en derderangsfiguren (1). We kunnen niet zeggen dat de nieuwsberichtgeving zich reeds had geconcentreerd in enkele officinae, maar ze was in elk geval het apanage geworden van typografen die zich in de eigenlijke boekenproductie maar betrekkelijk weinig lieten gelden. En tussen die typografen duiken er reeds een paar op wier ganse bedrijvigheid schijnt geconcentreerd te zijn geweest op de actualiteitsberichtgeving; die reeds voorkomen als ware nieuwsspecialisten - voorlopers van Abraham Verhoeven. Het zijn Peter Snoeys en vooral Lijnke, weduwe van drukker Christoffel van Remunde, gevestigd in de Beerkensgang op de Lombaardenvest, en die zichzelf in haar producten meestal kort en bondig bestempelde als ‘die wewe’, of nog ‘die weuwe Christoffels’ (2). Een zeer actieve weduwe daar ons alleen voor de jaren 1542-1544 een zestiental ‘warachtighe tijdinghe’, ‘warachtighe ende sekere tijdinghe’, ‘nieuwe, warachtighe ende blijde tijdinghe’ zijn bewaard gebleven. Een voor de tijd intense bedrijvigheid (3), en voorzover we kunnen opmaken in de Antwerpse nieuwsberichtgeving een record dat pas Abraham Verhoeven heeft neergehaald. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor het overige blijft de weduwe, wat uitzicht en inhoud harer ‘tijdingen’ betreft, volkomen in de lijn van de productie harer voorgangers en tijdgenoten; refleteren haar werken zelfs op treffende wijze de algemene tendens dezer periode (1). In 1562 wijdde Jan Mollijns een relaas aan het bloedbad van Vassy: in Frankrijk hadden de godsdiensttegenstellingen zich ontladen in een felle burgeroorlog. In 1566 kon G. Speelman in een korte ‘tijdinghe’ de steden opsommen waar de Beeldenstorm had gewoed: ook in de Nederlanden was de vlam in de pan geslagen! In deze uitbarsting heeft de Antwerpse typografische wereld met haar uitgebreide clandestiene productie van ‘verboden’ boeken, een al zeer werkzaam aandeel gehad. Verscheidene dier drukkers zouden zich, op dit terrein, ook in de volgende jaren nog laten gelden. Doch voorlopig zwegen zij, zoals ook de Antwerpse nieuwsdrukkers zwegen, en het merendeel hunner collega's in de Nederlanden. Als verstomd over wat was gebeurd en vol vrees voor wat zou komen. Enkel zorgde de Brusselse drukker Hamont, in opdracht van de regering, voor een reeks ordonnanties ter beteugeling van het oproer, en voor de nodige officiële verklaringen en uitleggingen. Inderdaad nam Filips II het de onruststokers uiterst kwalijk: Alva en zijn Spaanse tercios deden hun verschijning in de Nederlanden. Het zwijgen bleef duren - op de regeringsverordeningen na. Plantin, met zijn groots onderwerp voor het drukken van een Biblia Polyglotta in de gunst van Filips II geraakt, werd aartsdrukker des konings, en zou in deze hoedanigheid heel wat van deze ordonnanties drukken (2). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zwijgen was echter niet totaal, want nog verlieten ‘nieuwe tijdingen’ de Antwerpse persen - doch slechts te uitzonderlijke titel meer en met het nieuws ontleend aan ver buiten de Nederlanden gelegen oorlogstonelen (1). Op 1 April 1572 verloor Alva zijn bril: in Holland en Zeeland laaide de strijd op. Het heldhaftige Haarlem bezwijkt doch Alva's gedecimeerde troepen stuiten het hoofd voor Alkmaar; de ijzeren hertog verlaat de Nederlanden, maar zijn opvolger Requesens slaagt al evenmin... In het vechtend Holland en Zeeland ontlaadden de passies zich in een vloed van nieuwstijdingen, van aansporingen tot weerstand en strijd, van liedjes en schimpscheuten op de vijand - een bonte wemeling van zeer uiteenlopende actualiteitsliteratuur die men gewoonlijk als ‘pamfletten’ etiketeert. De Antwerpse typografen evenwel verroerden niet of bijna niet - de Spaanse troepen lagen al te dicht, in Alva's dwangburcht aan de zuidkant van de metropool. 4 November 1576 - de Spaanse furie brengt de Scheldestad aan de zijde der rebellen, en nu worden ook de Antwerpse drukkers in de pamflettenstrijd, in de weerstandsliteratuur, betrokken (2). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd woedt thans in eigen land: de belangstelling voor de opmars der Turken, voor de strubbelingen en conflicten in de nabuurlanden is verzwonden; als er nog een werkelijke nieuwstijding de Antwerpse persen verlaat, heeft ze betrekking op de brandende actualiteit in de Nederlanden zelf (1), of geldt ze berichten uit het buitenland die de opstandelingen belang moesten inboezemen (2). Voor het overige is het eveneens die bonte dooreenwarreling van vlammende aansporingen tot strijd, spot- en hekelschriften op de vijand, bewieroking van of bitse kritiek op de eigen leiders, welmenende raadgevingen, brieven van de eigen aanhangers - en onderschepte documenten van de tegenstrevers. Kortom datgene wat in onze hedendaagse kranten is vertegenwoordigd door de editoriaals, de politieke hoofdartikels en beschouwingen, de ingezonden stukken der lezers, de sensatie-reportages met politieke inslag. Met dezelfde overdrijvingen, dezelfde ‘vergetelheden’ en kleinere en grotere waarheidsverdraaiingen. Verzetsliteratuur, en als zodanig wemelend van fouten en onnauwkeurigheden; vaak uiterst naïef; door de historicus enkel te gebruiken met dubbele porties van korreltjes zout - maar zo trillend van leven, actie en gloed! Alleen degene die zich de moeite getroost deze pamflettenliteratuur te doorworstelen, kan binnendringen in de ware psychose van de vrijheidsstrijd tegen Spanje. Het zijn psychologische, meer dan historische documenten, die ons nader brengen tot onze zestiendeeuwse voorouders, en als zodanig grondiger zouden dienen bestudeerd te worden dan tot dusverre het geval was. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze pamflettenoorlog geraakten de kleinere Antwerpse drukkers, die dus tot dan toe de actualiteit hadden verzorgd, weer op de achtergrond, en zijn het opnieuw de grote tenoren die aantreden. Enkelen hebben dit ongetwijfeld vrijwillig gedaan. Zoals een Willem Silvius (1) die overigens na de beeldenstorm een tijdlang heeft gevangen gezeten; maar reeds in 1577 verliet hij Antwerpen voor Leiden. Zoals een Gillis van Rade, die, na de val van Antwerpen, naar Franeker in Friesland zou uitwijken. Doch anderen zijn denkelijk heug tegen meug, en dieper dan ze aanvankelijk zinnens waren, in de politieke maalstroom meegesleurd. Dit was vermoedelijk het geval met de grootste der Antwerpse typografen, Christoffel Plantin. De aartsdrukker van Filips II werd na de Spaanse furie, die hem op de rand van het failliet bracht, de officiële drukker van de opstandige Staten-Generaal, van enkele opstandige prinsen, van de Stad Antwerpen die resoluut de zijde der rebellen hield. Al dan niet uit dwingende financiële noodzaak, al dan niet met genoegen of tegenzin, werd hij een der voornaamste Antwerpse producenten van anti-Spaanse strijdliteratuur. Alhoewel hij er wel heeft voor gezorgd de ergste stukjes anoniem te laten verschijnen, ofwel op rekening te plaatsen van zijn schoonzoon Frans Van Raphelingen (wegens zijn Calvinistische geloofsovertuiging toch reeds gecompromitteerd) of van zijn schoonbroeder Willem Rivière. Toen in 1583-84 de Spaanse troepen bij hun reconquista langzaam maar zeker de Scheldestad naderden, zou hij nog een extra-voorzorg nemen, als het ware zijn regenscherm openen, door aan zijn drukkersadres, op de verordeningen en andere stukken die zijn persen verlieten, de verontschuldiging toe te voegen ‘deur bevel der overheydt’, ‘par ordre de l'autorité’ (2). In 1584 sloeg de hertog van Parma het beleg vóór Antwerpen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De stad verdedigde zich verbeten, maar de greep van Farnèse kon niet worden verbroken. Gedurende een jaar kwam Antwerpen in het middelpunt te staan der internationale belangstelling - en daarmede van de internationale berichtgeving (1). Doch in de Scheldestad zelf droogde de pamflettenstroom bijna volledig op; alle aandacht ging naar de strijd. In Augustus 1585 kapituleerde de metropool, op zeer gunstige voorwaarden. Niet zo gunstig evenwel dat de Spanjaarden een voortleven van de pamflettenoorlog zouden dogen! Met de publicatie door Chr. Plantin in het Frans, door Daniel Vervliet in het Nederlands, van de Articles et conditions du traité faict et conclu entre l'Altesse du prince de Parme... d'une part, et la ville d'Anvers d'autre part, le XVII jour d'aoust l'an M.D.LXXXV was het Antwerps strijdend politiek-religieus persleven geëindigd - voorlopig althans. Maar niet de gewone actualiteitsberichtgeving (2). We kunnen niet zeggen dat ze onmiddellijk even intens weer opborrelde als te voren, maar geleidelijk kwam er toch opnieuw leven in deze speciale tak van het drukkersbedrijf: dezelfde kleine, onooglijke dingetjes deden weer hun verschijning, gewonnen uit dezelfde inlichtingsbronnen, geïllustreerd met dezelfde passe-partout-voorstellingen van veldslagen en belegeringen - alhoewel er zo nu en dan één kon bogen op een meer aan de realiteit en de actualiteit aangepast zicht of plattegrond (3). Ze bevatten hetzelfde soort nieuws - met dit verschil evenwel dat, naast de Turken en hun oorlogsbedrijf, nu ook aan de berichten uit de gevechtszones in en rond de Nederlanden een ruime plaats {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} werd toegekend; waarbij de vijand van de dag tevoren nu de vriend en wapenmakker was geworden, en vice-versa (1). Enkele zijn zelfs subjectief afgestemd, doen weer denken aan de pamfletten uit de voorgaande periode - waarin echter deze maal de gewezen vrienden uit het Noorden worden verzocht de wapens neer te leggen en het tot een vergelijk te laten komen (2). En met nog dit belangrijk verschil dat opnieuw Plantin en de andere grote typografen zich hadden teruggetrokken. Indien een Arnoud Conincx (3) en een Hieronymus Verdussen (4) nog een enkele nieuwstijding publiceerden, dan waren het toch weer tweede- en derderangsfiguren die zich met vlijt aan de ondankbare nieuwstaak wijdden. Inzonderheid, naast de ons reeds uit voorgaande jaren bekende A. Tielens, een Mattheus de Rissche en een Anthoni de Ballo. Met dien verstande dat de twee eerstgenoemden van 1585 tot 1590 zowat het nieuwsmonopolie schijnen te hebben bezeten, om vanaf 1590 de plaats te ruimen voor Ballo (5). In de allerlaatste jaren der 16e eeuw komt deze laatste dan ook voor als de grote Antwerpse nieuwsspecialist; zekere zijner methodes doen reeds volledig modern aan (6). Dan verdwijnt hij {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van het toneel (1599) (1) en treedt Abraham Verhoeven naar voren (1604). In deze jaren hebben anderzijds een Adriaan Huberti en een Paul van Overbeeck enkele plattegronden en kaarten gepubliceerd van de steden en streken die zich tijdelijk in de belangstelling der militairen mochten verheugen (2) - maar ook zij zouden zich in het begin der 17e eeuw terugtrekken voor Abraham Verhoeven, die aldus voor de eerste maal te Antwerpen, in zijn handen, de actualiteit-in-beeld en de berichtgeving-in-woord zou concentreren. (wordt vervolgd) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de bibliographie van de vroege drukken van Hendrik Conscience (1) door H. Dirkx (Antwerpen) Phantazy Oorspronkelijke Uitgave PHANTAZY // DOOR // HENDRIK CONSCIENCE // SCHRIJVER // VAN HET WONDERJAER. // [een vignet: masker met laurierkrans, hoorn en schalmei] // ANTWERPEN, // TER DRUKKERY VAN L.J. DE CORT OP DE PADDEGRACHT. // 1837. 243 × 153 mm. [6], IV, 194, [2] blz. Wit [1]-[2] Voorhandse titel [3] Wit [4] Titelpagina [5] Wit [6] Voorwoord. [ondert.] De Schryver [I]-IV Titel: ‘De Godswraek’. [1] {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wit [2] Godswraek. (1467) Aen Frans Melzer[,] Kunstschilder [3]-43 Wit [44] Titel: ‘Het Stoomtuig.’ [45] Wit [46] Satans Wagen of Het Stoomtuig. Phantastisch Dichtstuk. Aen den Heer Leys[,] Schilder. [47]-58 Aen Vrouw Wappers[,] Moeder van 's Konings Schilder. [59]-61 Een Meisje in 1570. Ballade. Aen Karel Wappers. [62]-64 Titel: ‘De Lange Nagel.’ [65] Wit [66] De Lange Nagel. (1571) Aen Eugenius De Block[,] Kunstschilder [67]-102 Verzen in den Kunstenaerskring, ter eere van Gustaf Wappers, voorgelezen [103]-105 Aen mynen boezemvriend[,] Johan Alfried Delaet. Lied. [106]-108 Aen Jozef Govaerts[,] kunstdraeier. [109]-110 Opdracht: ‘Aen den Heer Mertens[,] Stads Boekbewaerder. [111] Wit [112] Godsgenade. (1456) [113]-177 Aen mynen vriend Nestor Pauwels[,] dichter. [178]-180 Aen een schilder. [181]-183 Wit [184] Titel: ‘Aenteekeningen.’ [185] Wit [186] Aenteekeningen [187]-194 Inhoud [195] Wit [196] Omslag Rose of grijs papier, zwarte druk, binnenzijde met wit papier beplakt. Blz. 1. De titelopgave omlijst door twee dubbele filets, kleine fleurons in de hoeken. In het midden, een lauwerkrans met wapperende linten. Blz. 2. Beplakt met een afzonderlijk wit blad. Blz. 3. Beplakt met een blad dat uit één stuk is met [195]-[196]. Blz. 4 en rug. Onbedrukt. Men vindt ‘Phantazy’ soms in een uitgeversband waarop eenvoudig de voor- en achterzijden van het omslag geplakt zijn. De rug is dan in linnen en zonder opschrift. In tegenstelling met de eerste druk van ‘In 't Wonderjaer’, is het voorwoord meestal door Conscience gesigneerd. Er zijn enkele ex. op zwaar papier van Whatman. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Phantazy’, volgens Conscience een dwaasheid, verscheen op 10 October 1837 (1) en werd nooit herdrukt. Enkel de novelle ‘De Lange Nagel’ beleefde in 1858 een heruitgave, en dan nog tegen de zin van de schrijver. Alhoewel ‘Phantazy’ in de veilingscatalogussen regelmatig vergezeld is van het epitheton ‘fort rare’, komt het vrij dikwijls voor. Het boek werd weinig gelezen; dit is wel de reden waarom zoveel ex. in goede staat tot ons zijn gekomen. De Rijksuniversiteit te Gent bewaart een ‘Inteekenlijst’ (geplakt in een slordig ex. van ‘Phantazy’). Een blad 350 × 210 mm. De enige intekenaar op deze lijst is ‘P.P. Serrure, professor aen de Universiteit. Gent’. De prijs van het boek was 3 fr. Ex. op gewoon papier: Ingenaaid, rose omslag. Antwerpen: Arch. en Mus. v.h. Vlaamse Cultuurleven, F. Vander Loo, H. Dirkx. Ingenaaid, grijs omslag. Antwerpen: Arch. en Mus. v.h. Vlaamse Cultuurleven, H. Dirkx. Latere band, zonder omslag, eigenhandige opdracht: ‘Den Heere Dumon, letterkundige, aengeboden. [ondert.] Conscience H.’ Antwerpen: J. De Gée. Ex. op zwaar papier: Slordige papband, zonder omslag, eigenhandige opdracht: ‘Den heere De Bie, Archivist der provintie. - Edele heer, Uwe goede genegentheid tot den schryver heeft hem in het uitgeven dezes werks hoogst geholpen. Het is hem derhalve een waer geluk UE: dit boekdeel als een bewys syner dankbaerheid te mogen toezenden. [ondert.] Conscience.’ Antwerpen: Archief en Mus. v.h. Vlaamse Cultuurleven. Uitgeversband, grijs omslag opgeplakt. Antwerpen: F. Vander Loo, H. Dirkx. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De leeuw van Vlaenderen. 1838 Oorspronkelijke Uitgave DE // LEEUW VAN VLAENDEREN // OF DE // SLAG DER GULDEN SPOREN // DOOR // HENDRIK CONSCIENCE // SCHRYVER VAN HET WONDERJAER EN DER PHANTAZY, // LID DER ANTWERPSCHE REDERYKKAMER EN DER KONINGLYKE MAETSCHAPPY // VAN SCHOONE KUNSTEN TE GENT. // EERSTE [tweede, derde] DEEL. // ANTWERPEN. // 1838 // L.J. DE CORT, PADDENGRACHT. 3 delen, 243 × 153 mm. I[8], X, 206, [2] blz., 1 titelplaat. II[4], 194 blz., 1 titelplaat. III[4], 190, [2] blz., 1 titelplaat, een uitslaand plan tegenover blz. 138. In de drie delen is de titelplaat door een zijdepapier beschut. Eerste Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelplaat Titelpagina [3] Wit [4] Opdracht: ‘Aen den Heere Ridder Gustaf Wappers[,] 's Konings Schilder.’ [gedat.] ‘Antwerpen, den 18 December 1838.’ [ondert.] ‘Hendrik Conscience.’ [5]-[7] Wit [8] Voorwoord, [ondert.] ‘De Schryver,’ [I]-X Tekst [1]-206 Wit [207]-[208] Tweede Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelplaat Titelpagina [3] Wit [4] Tekst [1]-194 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelplaat Titelpagina [3] Wit [4] Tekst [1]-190 Uitslaand plan tegenover blz. 138. ‘Grondteekening van den Slag te Kortryk, of der Gulden Sporen, 11 July 1302.’ Wit [191]-[192] De titelplaat, beschut door een zijdepapier, is een houtsnede van H. Brown naar Gust. Wappers. Ze is dezelfde voor de drie delen. Een dreigende leeuw en het opschrift ‘De Leeuw van Vlaendren’ (sic) zijn omringd door Jan Breydel, stervende ridders en allegorische figuren. Een dezer draagt een schild waarop ‘Bruges’ te lezen is. Omslagen Groen, rose, geel, staal-grijs of mauve-grijs papier, zwarte druk, binnenzijde met wit papier beplakt. Blz. 1. De titelopgave in een romantische omlijsting. Weggelaten is de vermelding ‘Lid der Antwerpsche Rederykkamer en der Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten te Gent’. Blz. 2 en 3. Beplakt met wit papier. Blz. 4. Onbedrukt. Daar ik over geen ingenaaid ex. beschik, kon ik niet met zekerheid vaststellen of de binnenzijde der omslagen beplakt is met bladen horend tot de katernen. Ook de rug moest onbeschreven blijven. De eerste druk werd aangekondigd onder de titel ‘De Leeuw van Vlaendren’ (sic) door een prospectus (4 ongenummerde blz. 225 × 145 mm.). Ik ken hiervan slechts één ex. (1), waaraan de volgende passage ontleend is: ‘De steeds toenemende liefde der Vlamingen voor de tael der vaderen, en de gunst met dewelke myne vorige werken ontvangen werden, hebben my tot het voortbrengen van andere lettervruchten aengemoedigd. Ik heb gevoeld hoe zeer het, tot het daerstellen eener ware letterkunde, noodig was, eenige schriften van langeren adem uit te geven; en heb het gewaegd drie boekdelen te gelyk onder de pers te leggen. Ik streel my met de hoop dat myne landgenoten my in {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen gevaerlyken stap zullen ondersteunen, op dat my de moed by zulke gewichtige pooging niet ontvalle. Om mynen lezeren tevens nuttig en aengenaem te zyn, heb ik uit onze luisterryke kronyken een tydstip gekozen, dat my toeliet zoo weinig mogelyk, in het ontwikkelen des verhaels, van den gang der historie af te wyken. Dit tydstip meen ik in de geschiedenis van Vlaenderen van den beginne der XIVe eeuw gevonden te hebben. Het ryk van Graef Gwyde van Dampierre, en van den onverwinlyken held Robrecht van Bethune, zyn zoon, is ongetwyfeld het meest dramatisch tydvak dat men in de historie van Vlaenderen aentreft. Het is eene reeks van allerlei treurgevallen, die zoo zielroerend zyn, dat zelfs, by de lezing in de dorre kronyken het hart er hevig door geraekt wordt. Men bewondert op die bladen de grootheid en den leeuwenmoed van het voorgeslacht, en licht ontvalt ons eene traen by de lezing hunner rampen en grievende smarten. Zy worstelden gedurende twee jaren, tegen vreemde dwingelanden en sneuvelden in menigte voor het vaderland zonder den slavenband te kunnen breken; maer eindelyk gaf de wanhoop hun meer kracht, zy versloegen onder de muren van Kortryk een heir van 62.000 vreemde krygslieden, deden ongehoorde wapenfeiten en verkregen door dien zegenprael eenen roemryken naem onder de volken. Dit is het historisch tydstip dat ik onder de meer behaeglyke vormen der schilderende letterkunde heb behandeld. Moge myn boek den lettervrienden behagen, en nog eenige verdwaelden tot onze schoone moedertael terugbrengen! Het werk zal drie boekdelen, groot in 8o, van elk ongeveer 200 bladzyden uitmaken en in eens uitgegeven worden. By het laetste boekdeel zal de afbeelding van het slagveld en der legerplaetsen gevoegd zyn. De Prys by inschryving is Francs 8. Na de inteekening zal de prys in evenredigheid der overblyvende exemplaren verhoogd worden echter niet boven Francs 12.’ In het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, te Antwerpen, wordt de affiche bewaard. Ze meet 48 × 64 cm., maar het is mogelijk dat ze ingekort werd. Bovenop staat ‘Inteekening’ en in het midden de leeuw van de titelplaat, echter naar links toe gekeerd in plaats van naar rechts. De tekening blijkt van Wappers te zijn, alhoewel niet gesigneerd. Onderaan: ‘De Leeuw van Vlaendren (sic) of de Slag der Gulden Sporen’. Zoals ik hierboven schreef, kon ik geen enkel gebrocheerd ex. vinden van de oorspronkelijke uitgave van De Leeuw. De juiste maten van het boek kon ik geven omdat ik toevallig de hand kon leggen op een niet afgesneden katern. Het voorwoord is meestal door Conscience gesigneerd. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werden enkele ex. op zwaar papier gedrukt. Het werk verscheen in December 1838 (1). In een nog niet gepubliceerde brief aan Oct. De le Pierre (2), gedateerd 16 Juli 1846, verhaalt Conscience hoe de uitgave van het ‘Wonderjaer’ hem 400 frank kostte. ‘Phantazy’ bracht hem niets op. Van ‘de Leeuw van Vlaenderen’ zegt hij: ‘A la première édition, je gagnai, après compte fait, 6 francs - et j'étais resté 14 mois à l'achever.’ Ex. op gewoon papier: Afgesneden ex. in 3 latere banden, voor- en achterzijden van de omslagen bewaard (Dl I mauve-grijs, Dl II groen, Dl III rose), ex-libris N. Dujardin-Van der Avoort. Antwerpen: Stadsbibliotheek. Afgesneden ex. in 3 latere halve banden, voor en achterzijden van de gele omslagen bewaard. Antwerpen: Arch. en Mus. v.h. Vlaamse Cultuurleven. Halve band uit de tijd, bruin kalfsleder, hoeken, rug versierd met goud- en blinddruk, 4 platte nerven, kopsnede verguld, gave randen. Ex. uit de bibliotheek van Paul Fredericq met een nota van zijn hand: ‘gekocht bij C. Vyt, 9 fr. (sic), 7 Jan. 1896’. Gent: Rijksuniversiteit. Halve band uit de tijd, zwart kalfsleder, versierde rug zonder nerven, gestipte sneden. Antwerpen: Ch. Bellemans, J. De Gée. Halve band uit de tijd, bruin kalfsleder, hoeken, rug met 4 platte vergulde nerven, 2 zwarte étiquettes voor de titel, vakken met verguld décor, gestipte sneden. Antwerpen: H. Dirkx (prospectus bijgevoegd). Ex. op zwaar papier: Drie halve banden uit de tijd, zwart kalfsleder, hoeken, rug zonder nerven met verguld décor, gestipte sneden. Eigenhandige opdracht: ‘Offert à l'album en l'honneur de Rubens. Anvers, ce 23 juillet 1840. [ondert.] Conscience.’ Het ‘Album en l'honneur de Rubens’ was een tentoonstelling van geschonken kunstvoorwerpen die moesten verloot worden. De opbrengst zou de bouwonkosten dekken van een praalwagen naar een schets van Rubens. In de Stadsbibliotheek, te Antwerpen, is de catalogus van het ‘Album en l'honneur de Rubens’ bewaard. Het onderhavig ex. is hierin vermeld. Antwerpen: H. Dirkx. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveneens op zwaar papier was het ex. met eigenhandige opdracht aan Gust. Wappers, een twintigtal jaren geleden nog in een Antwerpse particuliere verzameling. Indien de inlichtingen die ik kreeg betrouwbaar zijn, waren de 3 delen in een halve band, rood kalfsleder uit de tijd. De leeuw van Vlaenderen. 1843 Tweede Uitgave, herzien en gedeeltelijk oorspronkelijk DE // LEEUW VAN VLAENDEREN // OF // DE SLAG DER GULDEN SPOREN, // DOOR // HENDRIK CONSCIENCE. // [een filet] // EERSTE [tweede, derde] DEEL. // [een romantisch ornament met een vogel] // ANTWERPEN, // TER DRUKKERY VAN L.J. DE CORT. // 1843. 3 delen, 200 × 128 mm. I[6], 213, [1] blz. II[4], 202 blz. III[4], 201 blz., een uitslaand plan tegenover blz. 148. Eerste Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelpagina [3] Wit [4] Opdracht: ‘Uit dankbaerheid opgedragen aen den Heer Ridder Gustaf Wappers[,] 's Konings Schilder.’ [5] Wit [6] Tekst [1]-213 Wit [214] Tweede Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelpagina [3] Wit [4] Tekst [1]-202 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Deel Voorhandse titel [1] Wit [2] Titelpagina [3] Wit [4] Tekst [1]-201 Uitslaand plan tegenover blz. 148. ‘Grondteekening van den Slag te Kortryk, of der Gulden Sporen, 11 July 1302.’ Omslagen Geel papier, zwarte druk, binnenzijde met wit papier beplakt. Blz. 1. De titelopgave: een Romeins cijfer voor het deel is gedrukt in een vignet (boeken en een papiervel). Het geheel is omlijst door een spel van een enkel en een dubbel filet. Blz. 2. Bij I, beplakt met het eerste blad van het voorste katern. Bij II en III, beplakt met een afzonderlijk wit blad. Blz. 3. Beplakt met het laatste blad van het achterste katern. Blz. 4. Onbedrukt. Rug. ‘HENDRIK // CONSCIENCE. // DE LEEUW // VAN // VLAENDEREN. // 1843.’ De veranderingen in deze tweede uitgave zijn veel belangrijker dan meestal vermoed wordt. Het vrijzinnige ‘Voorwoord’, met zijn scherpe aanval op de censuur en de inquisitie, werd niet herdrukt. Weggevallen zijn de krachtwoorden als: ‘by God, by myn ziel, dan straffe my de Heer, ik zweer by den almachtigen God, by myn zaligheid, wat duivel, by alle Santen en Santinnen, by alle Heiligen des Hemels, enz...’. Bizonder de taal van Jan Breydel moet het ontgelden. Totaal gewijzigd is de idylle tussen Machteld en Adolf. In de druk van 1838, zijn ze van eerstaf op elkander verliefd. In het eerste deel, blz. 22, lezen we: ‘(Adolf) draeide gedurig het hoofd naer den vrouwenstoet om. Zeker was er onder haer een lieve beeld dat zyn hart aen eenen leiband hield en tot zich trok, want men zag op zyn gelaet een' zuiveren grimlach verschynen, zoodra hy het hoofd tot de vrouwen gewend had.’ In 1843, blz. 23 van het eerste deel, is heel die tirade vervangen door: ‘en scheen in diep gepeins verzonken.’ {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Op blz. 34-35 van deel I, in de eerste druk, bij de valkenjacht, geeft Machteld de snip, door haar havik gegrepen, aan een schildknaap en niet aan Adolf van Nieuwland, die vraagt ‘met een smeekend gelaet om het wild uit hare aengebeden handen te mogen ontvangen.’ Op blz. 40, na de aankomst op Wynendael, maakt de wanhopige minnaar, ‘door somber wee benepen’, nog een tocht te paard. Daarentegen, volgens de tweede druk, blz. 37, ontvangt de jonge ridder ‘de snep met vreugd’ en maakt later geen eenzame rit. Het hele boek door, gaat het zo verder. ‘Myn lieve Adolf’ wordt vaak ‘myn lieve broeder’. Wel is, in beide uitgaven, de ontknoping dezelfde: een verloving. Maar in de latere lezing komt die veel bruusker en minder verantwoord. Niet altijd is de tweede lezing de kortste. Nochtans, als men rekening houdt met al de varianten en weglatingen, komt men tot het verrassende resultaat dat de tweede druk, buiten de suppressie van het voorwoord, een tiental bladzijden korter is. Bij het herzien van zijn tekst heeft Conscience ook verbeteringen aangebracht. In 1838, gebruikt hij dikwijls het woord ‘Leliaren’. Later wordt dat ‘Leliaerts’. Opvallend is de wijziging, stellig een verbetering, wanneer Breydel in zijn winkel zit te mijmeren: 1838, deel II, blz. 18 1843, deel II, blz. 19 ‘Eensklaps werd zyn gelaet somber: met eene grammoedige drift wierp hy de byl op den vloer en plaetste zynen voet er op. ‘Eensklaps werd zyn gelaet somber en droef; hy zag als verdwaald den winkel in, en deze klagt rolde langzaem van zyne lippen: ‘Ga!’ riep hy ‘eenen slaef behoeft geen wapen!’ en dan zonk hy weder met de hand op den kapblok.’ ‘Het is gedaen. - Geene hoop of verlossing meer!... Wy moeten het hoofd bukken en weenen over ons onderworpen Vaderland. Nu loopen de zegepralende Franschen dagelyks door de stad, iedereen hoonen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de, iedereen bespottende... en wy, wy Vlamingen, wy moeten het uitstaen, het verkroppen! ô God, wat is hy wreed de worm der wanhoop die my het hart knaegt!’ Hy wrong zyne byl met angstigen toorn in de vuist, en sprak, terwyl hy dezelve aenzag: ‘En gy, myn trouw wapen, waer toe zult gy my voortaen kunnen dienen? Geen Vaderland meer te wreken, geen vreemd bloed meer te vergieten... tranen van schaemte besprengen u... Breydel weent als een vrouw...’ Eensklaps schetste een hevige razerny zich op zyn gelaet: hy wierp de byl ten gronde en plaetste zynen voet er op. ‘Ga!’ riep hy ‘eenen slaef behoeft geen wapen!’ en dan zonk hy weder met de hand op den kapblok. In de eerste druk, deel III, blz. 146-147, na de slag der Gulden Sporen, laakt Conscience de ‘oorlogstichtende Vorst’. Deze nutteloze tirade, die de gang van het verhaal belemmert, is in 1843 weggelaten. Ik meen hierbij voldoende bewezen te hebben dat de tweede uitgave van ‘de Leeuw van Vlaenderen’ de belangstelling van de bibliophiel verdient. Gemakkelijk te vinden is ze niet. In de Antwerpse en Brusselse openbare verzamelingen ontbreekt ze met de omslagen. Nergens trof ik een goed ex. aan in band uit de tijd. Ingenaaid: Antwerpen: H. Dirkx. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De acta sanctorum en het drukken van katholieke boeken te Antwerpen en Amsterdam in de 17de eeuw door Dr. I.H. van Eeghen (Amsterdam) Over het tot stand komen van de grootse uitgave der Bollandisten, de Acta Sanctorum, zijn we uitstekend ingelicht door de levensbeschrijvingen van de medewerkers (1), die tal van bizonderheden bevatten omtrent het wel en wee van het drukken der verschillende delen. Antwerpen, hoewel in de 17de eeuw niet meer het centrum van boekhandel en uitgeverij, dat het in de 16de eeuw was geweest, bezat toch nog uitgevers, die een dergelijk reusachtig werk op zich durfden nemen. In 1643 verscheen bij Johannes Meursius het eerste foliodeel van de Acta en het bleef hier niet bij. Zeven delen, de beschrijvingen van de heiligen wier dagen in het overige deel van Januari en in Februari en Maart vielen, volgden. Meer dan 25 jaar was een Meursius de drukker der Bollandisten, maar toen het manuscript voor de maand April bijna gereed was, ont- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zonk de toenmalige drukker, Jacobus Meursius, de moed. Tegenslagen in zijn familie, het breken van zijn been en voornamelijk een alles overheersend pessimisme maakten hem huiverig nogmaals met grote onkosten een deel ter perse te leggen. Toch had de uitgaaf hem geen windeieren gelegd; van de 1000 exemplaren van het laatste deel van Maart, uitgekomen in 1668, waren in minder dan drie jaar meer dan de helft verkocht en van de oplaag van Januari en Februari waren, toen hij zijn besluit zich terug te trekken nam, nog slechts weinig exemplaren over. Meursius was echter niet de enige pessimistisch gestemde onder de Antwerpenaren; geen van de boekhandelaren aldaar durfde in die tijden van oorlog en drukkende belastingen een dergelijk kostbaar werk aan. Henschenius en Papebroek, de leidende Bollandisten, maakten zich niet bezorgd. Rustig gingen ze voort de maand April geheel persklaar te maken in de overtuiging, dat ze, indien nodig, elders wel een uitgever zouden vinden. Inderdaad was dit het geval. Dr Joan Blaeu, de grootste uitgever te Amsterdam, de stad die Antwerpen had opgevolgd als centrum van boekhandel en uitgeverij, bood zijn diensten aan, daar hij zijn mooie nieuwe drukkerij met een waardig werk wilde inwijden. Blaeu, hoewel lid van de vroedschap en behorend tot de Nederduits Gereformeerde Kerk, was geen orthodox Calvinist, wat onder meer blijkt uit het feit, dat hij zijn jongste kinderen door een Remonstrants predikant liet dopen (1). Tot de fel anti-katholieken behoorde hij zeker niet; hij drukte immers veel katholieke boeken, o.a. missalen, brevieren en werken van Jesuïeten (2). Deze afdeling van het uitgeversbedrijf was reeds door zijn vader, de beroemde geograaf Willem Jansz Blaeu, begonnen. In de acta van de Gereformeerde Kerk van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} September en October 1626 (1) vinden wij klachten over het drukken van een geweldig groot missaal met nieuwe figuren en andere Paapse boeken, zoals het officie van Maria, door deze Blaeu. Op verzoek van de Kerkeraad, die dreigde de zaak openlijk te zullen bestraffen, indien geen maatregelen - al eerder was zonder succes hierover geremonstreerd - werden genomen, besloten de burgemeesters Blaeu te ontbieden, hem verbod dergelijke werken te drukken op te leggen, en bovendien de schout op te dragen hem in het oog te houden. Dit was wel nodig, want het volgend jaar, in Juli, werd in de acta opgetekend (2), dat Blaeu rustig voortging met het drukken van het Paapse missaal en daarnaast met het drukken van verschillende werken van de Jesuïet Bellarminus. Opnieuw werden afgevaardigden naar het stadhuis gezonden en opnieuw werd Blaeu ontboden. Hij beweerde toen, dat hij het drukken had gestaakt, wat gezien de lijst van zijn uitgaven wel onjuist zal zijn geweest. De burgemeesters dreigden hem het missaal te zullen supprimeren, wanneer het toch zou verschijnen. De Kerkeraad was nog niet gerust gesteld en droeg aan één der predikanten op nadere inlichtingen in te winnen. Waarschijnlijk heeft deze zich tenslotte neergelegd bij het onvermijdelijke. De acta maken althans verder geen vermelding meer van Blaeu en zijn uitgaven, terwijl toch als een paal boven water staat, dat hij doorging met het drukken van dergelijke werken. Evenals de handel op de vijand was deze winstgevende tak van de uitgeverij blijkbaar niet uit te roeien, doordat de regering der stad niet ten volle medewerkte. De meningen over het verschijnen van dit soort boeken liepen sterk uiteen. Vossius, overigens meestal op goede voet met de Blaeu's, schreef in een brief van 14 October 1638, dat het drukken van misboeken etc. op naam van een Keuls drukker - ze kwamen meestal als zodanig uit - louter uit winstbejag geschiedde (3). De Kerkeraad van de Gereformeerde Gemeente was, zoals we reeds zagen, diep verontwaardigd over de handelwijze van Blaeu. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij geloof hechten aan de aantekening in de acta over ‘de roem van de Papisten buijtenslands dat sulcke boecken binnen Amsterdam gedruckt worden’, dan zouden de katholieken daarentegen er zich bepaaldelijk in hebben verheugd. Het is in ieder geval zeker, dat de Amsterdamse begijnenpater Marius bevoegdheid had, op naam van een Keuls geestelijke, de kerkelijke goedkeuring te geven. Het is dus niet te verwonderen, dat Papebroek er blijkbaar niets kwaads in heeft gezien om met een protestants drukker in zee te gaan. Hij prijst de niet-katholieke drukker van katholieke werken, die de katholieke geestelijkheid in ere hield en de katholieken begunstigde, hogelijk. Over een motief als winstbejag spreekt hij uiteraard niet. Deze lofrede op Joan Blaeu schreef Papebroek namelijk in een verweerschrift tegen de Carmelieten, uitgekomen in 1696 (1). Papebroek had in het eerste deel van April van de Acta Sanctorum de overlevering van de overoude stichting der orde van de Carmelieten - door de profeet Elias zelf - bestreden en wel op grond van een manuscript, door een zekere Joannes Phocas nagelaten en in 1653 in de Symmicta of Miscellanea Allatiana bij Blaeu uitgekomen. De Carmelieten nu meenden de waarde van bovengenoemd manuscript in twijfel te mogen trekken, omdat het bij een ketter te Amsterdam was gepubliceerd en dan nog niet eens op diens eigen naam, maar falsievelijk met het uitgeversadres van een Keuls drukker, Judocus Calcovius. In zijn boven aangehaalde Responsio antwoordde Papebroek, behalve met de loftuiging op Blaeu, met de verklaring dat de bekende Nihusius, die reeds eerder een uitgaaf van een boek van Allatius had verzorgd, toen te Amsterdam woonde en dat dus vanzelfsprekend een van de uitstekende Amsterdamse drukkers was genomen; dat Blaeu al zijn voortreffelijke misboeken en brevieren - de voornaamste voortbrengselen van zijn tien persen - uitgaf op naam van deze Keulse drukker; dat hij daarvoor zijn gegronde redenen had - helaas vertelt hij niet welke! - {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat dit trouwens algemeen het gebruik was in Amsterdam. De Carmelieten, die in dit geval trachtten voor zich munt te slaan uit een dergelijke wijze van publiceren, waren, volgens hem, geen haar beter. Een boek van hun ordebroeder, Hieronimus a Conceptione, was immers, ter wille van het goede werk dat te Amsterdam werd geleverd, daarheen gezonden, aan de drukkerij van Johannes Bus, die in dienst stond van de Jood Joseph Athias, toevertrouwd, en net zoals verschillende andere boeken van Carmelieten met een foutief adres uitgekomen. In één woord, de Amsterdamse uitgevers en daaronder speciaal Blaeu drukten dus geregeld voor de buitenlandse katholieken. In hun kringen moet Blaeu dus relaties te over hebben gehad; het is dan ook niet te verwonderen dat het gerucht, dat de Bollandisten een drukker zochten, tot hem doordrong. Zoals Papebroek zelf ons meedeelt in de bovengenoemde lofrede, beroemde Blaeu er zich op door deze uitgave aan de aardse de hemelse atlas toe te voegen en zo de twee grootste werken, welke er ooit waren geweest of misschien ooit zouden verschijnen, op zijn naam te zullen hebben. In de herfst van 1671 vertrok Papebroek naar Amsterdam. De voorbereidingen namen echter meer tijd in beslag dan men had gedacht, en pas in Januari 1672 kon het drukken beginnen. Toen de eerste twee dagen van April bijna gereed waren brak in de nacht van 23 Februari 1672 de treurige brand uit, die de prachtige drukkerij geheel in as legde. Gelukkig had Papebroek de proeven van het zetsel in zijn bezit en kon hij daardoor in enkele dagen het verbrande manuscript reconstrueren. De uitgave, die volgens de toezegging van Blaeu op drie persen tegelijk zou worden gedrukt, vond hiermee echter een ontijdig einde. Naar Papebroek vertelt, waren er protestanten - hij spreekt van heterodoxen -, die de brand beschouwden als een straf des hemels wegens het uitgeven en verspreiden over de gehele wereld van zoveel paapse en afgodische boeken. Op zijn beurt zag ook Papebroek na verloop van tijd een min of meer goddelijke beschikking in de brand, die hem eerst zo verdriet had. In Holland werkten namelijk eveneens de tijden tegen - 1672 was het rampjaar - en kon van een directe voort- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting van het werk hetzij bij Blaeu, hetzij bij een andere uitgever geen sprake zijn. De Bollandisten besloten daarom een jaar geduld te oefenen en rustig naar een andere drukker uit te zien. En ziet, in April 1673 kwam een Antwerpenaar, Michiel Cnobbarus of op zijn Hollands Cnobbaert (1), zich als drukker aanbieden en dat nog wel op een ogenblik dat men zoiets in het geheel niet verwachtte, daar de oorspronkelijke drukker weigerachtig bleef, zich beroepend op de slechte tijden. Wie konden de Bollandisten zich voor dit reuzenwerk liever wensen dan een drukker in hun eigen stad? En deze drukker bleek nog wel een zeer bizonder man te zijn; binnen twee jaar, nog sneller dan hij had beloofd, had hij tot verbazing van alle Antwerpse collega's de drie delen van de Acta Sanctorum van April gereed. Helaas echter overleed Cnobbaert na het afdrukken van de zeven delen van de maand Mei. Met zijn opvolger, Hendrick Theuillier (2), ook een Antwerpenaar, troffen de geleerde Jesuïeten het minder. Deze episode van het drukken, waarover in de levensbeschrijvingen niets is te vinden, maar die in een brief van Papebroek, bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Leiden (3), wordt besproken, moge hier daarom wat uitvoeriger worden besproken. Ditmaal waren het niet de slechte tijden, maar andere motieven, die de Antwerpenaren afkerig maakten van de uitgaaf der Acta. Met hun wetenschappelijke beschrijving van de heiligenlevens hadden de Bollandisten een zeer delicate taak op zich genomen. Moeilijkheden konden haast niet uitblijven. Wij zagen reeds hoe de Carmelieten zich gekwetst voelden over de wijze, waarop de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} stichting van hun orde was behandeld. Hun actie leidde na tientallen jaren tot een edict van de Spaanse Inquisitie, uitgevaardigd op 14 November 1695 (1), waarbij alle door Henschenius en Papebroek samen uitgegeven delen werden verboden. Hoe verbitterd Papebroek - Henschenius was reeds lang overleden - was over het verloop van zaken en over de lafheid van de Antwerpse drukkers, die hem noodzaakten op eigen kosten het eerste deel van Juni uit te geven, blijkt uit de bovengenoemde brief, die hij op 22 December 1695 aan een Amsterdamse uitgever zond. Een adres draagt de brief niet; volgens overlevering is hij echter gericht aan de gebroeders Huguetan, Franse refugiés uit Lyon afkomstig. Dit is heel goed mogelijk, want, evenals de Blaeu's, zijn zij bekend wegens het drukken van katholieke kerkboeken en moeten zij dus zowel met katholieke auteurs als met katholieke afnemers van boeken contact hebben gehad. Een uitgave als die der Acta Sanctorum was dus in hun fonds volstrekt niet ondenkbaar. Papebroek echter, gedachtig aan de weken en weken van wachten in Amsterdam in 1671 - die hij zich weliswaar te nutte had gemaakt met het bestuderen van een handschrift van de Ephemeriden van de Moscovieten en Grieken, maar die voor hem toch blijkbaar weinig plezierig waren geweest -, verklaarde, dat het drukken van de Acta alleen te Antwerpen kon geschieden. Wel echter stelde hij hun voor een Franse vertaling van de Apologia preliminaris pro actis sanctorum van de hand van de Bollandist Janning, afgedrukt voorin het eerste deel van Juni, uit te geven. Het is hier niet van gekomen; althans Sommervogel vermeldt in zijn bibliografie van werken van Jesuïeten geen Franse vertaling van deze apologie, maar alleen een afzonderlijke Latijnse druk, uitgegeven bij Theuillier in 1695. Dat zijn ongetwijfeld de exemplaren, die Papebroek in zijn brief naar Amsterdam noemt en die hij, evenals het grootste deel van de maand Juni, op zijn eigen kosten moest uitgeven. De familie Theuillier gaf nog twee delen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van Juni uit. Of dit op hun risico of op dat der Bollandisten is geschied, is niet bekend. Op het eind van de 17de eeuw kregen de Bollandisten van de Keizer de toezegging van een vaste jaarlijkse subsidie, waartegenover zij zich verbonden de delen voortaan alleen aan hem en aan prinsen van zijn huis op te dragen (1). Verder kregen de Bollandisten in de 18de eeuw een eigen drukkerij en boekwinkel, zoals blijkt uit het verslag van een ooggetuige, dat door Ferd. Peeters S.J. in het 6de deel van dit tijdschrift is gepubliceerd. Hier werd een meesterboekdrukker te werk gesteld, die behalve de Acta Sanctorum ook de schoolboeken der studenten en de suffragia drukte. Deze combinatie leverde grote winsten op, en zolang de Bollandisten in Antwerpen zijn gebleven, hebben ze ongestoord hun werk kunnen uitgeven en zich niet hoeven bekommeren over de angsten van de drukkers voor slechte tijden en voor de censuur. Amsterdam, waar in de 17de en 18de eeuw zo veel belangrijke uitgaven het licht hebben gezien, mag er zich dus niet op beroemen ook aan de Acta Sanctorum een steentje te hebben bijgedragen. Bijlage (Universiteitsbibliotheek Leiden, Collectie Van Papenbroeck, 15). d'Anvers le 22 Decembre 1695 Messieurs, La lettre que vous me fit l'honneur d'escrire l'an 1690 le 28 Juin, en me presentant vostre commerce, et l'oblation que l'un de vous me fit depuis icy pour imprimer les Actes de Juin, ne me sont jamais perdus de veu, bien que je ne m'ay servi ni de l'un ni de l'autre, estans impossible que les Actes puissent s'imprimer ailleurs, comme l'avez recognu vous mesme, et ne pouvant m'engager dans le traffiq, une chose tant eloignée de nostre profession, et de l'occupation d'un escrivain: mais pour les livres qu'on pourroit desirer non pour la bibliotheque (pour la quelle dans ce miserable temps on n'en achette nulles) mais pour l'ouvrage auquel nous travaillons en matiere d'histoires ecclesiastiques je me veux bien servir de vous en contrechange du premier tome de Juin, et les autres qui s'im- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} primeront successivement, ne m'estant encor obligé à personne en Hollande (1), ni mesme en France si ce n'est à Monsr Fievet a Lille. Si vous avez donc les 4 tomes du Cardinal d'Aguirre sur les conciles d'Espagne, envoyez m'en un ou deux ou trois exemplaires selon que bon vous semblerat. Le Juin se vende icy 15 florins, argent contant. Dans ce premier tome est une apologia preliminaris pro actis sanctorum, de la quelle on à tiré quelques centaines separement, et bien qu'il ne m'est resté plus, je ne suis poin d'humeur de le faire reimprimer, puisqu'elle est en Latin, et qu'on la trouve devant nostre livre. Mais a l'occasion que Messieurs les Inquisiteurs d'Espaigne se sont laissez emporter par les Carmes, a condemner les 14 volumes de Mars, Avril et May qui port en [sic] mon nom et que le bruit d'un attentat si grief sur les livres, qui font tant d'honneur à l'eglise Catholique, estiméz par les Papes, Cardinaux et Evesques, comme n'ayant point de pareil en utilité, fait et doit faire beaucoup de bruit par tout, je ne seray pas marris, que quelqu'un prit la peine de traduire cette apologie en Françoys, et que vous le mettiez soubs la presse; je vous en fairois avoir l'approbation d'un de nos Evesques, et vous deschargerois aussi tost de 100 ou 200 exemplaires: et ce seroit un beau commencement de nostre commerce, puis que les Messieurs d'imprimeurs icy par leur peu de courage, m'ont obligé d'imprimer le Juin à mes propres depens pour la plus grande part, à quoy je n'eusse jamais songé autrement. J'attendray l'honneur de vostre responce sur cellecy, à qui vous ferez l'inscription à Monsr Daniel Papebroucq prez la maison profeste des Jesuites en Anvers Sur cecy je vous souhaite la bonne année que nous venons d'attendre et proteste que demeure Messieurs vostre serviteur [getekend] Daniel Papebroucq Je ne vous n'envoye pas un exemplaire de l'Apologie, qui tient six feuilles de papier en 8o, croyant que la pourriez aysement voir dans les Krijtbergue ou Sonneblom (2) ou on en a; sans parler toutefois de vostre dessein, pour ne le pas eventer avant que le coup soit asseuré. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Pour ce qui touche l'approbation de quelque Evesque je ne pense pas que le [sic] vous la deviez beaucoup souhaitter, et pour moy l'approbation du tome de Juin suffit: n'en ayant pas icy demandez une particuliere. [Achterop] Anvers le 22 December 1695 Dan. Papenbrouq rep. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Extrait des mémoires de Jean-Martin Cordero de Valence Sa vie d'étudiant a Louvain Ses traductions espagnoles Ses éditions aux Pays-Bas par Peeters Fontainas (Louvain) En ce début de l'an 1554, cet étudiant espagnol de 23 ans, qui se rendait de Louvain à Anvers, n'en était pas à sa première visite à ce centre du commerce international et de l'imprimerie. Il y était venu parfois, toucher des lettres de crédit envoyées d'Espagne, et tirées sur un marchand espagnol d'Anvers. Cette fois il apporte un manuscrit, sa première traduction, en vers espagnols, les Christiados de Jérôme Vida; il est en quête d'un éditeur. Ses relations parmi la colonie espagnole de la métropole sont nombreuses, et bientôt on lui désigne un imprimeur ‘plus habile dans cet art qu'aucun autre’. C'est ainsi que s'établit le premier contact entre Jean Martin Cordero notre étudiant, et l'imprimeur anversois Martin Nutius. Ce dernier, établi depuis quatorze ans, s'était fait connaître par la qualité et le nombre de ses éditions castillanes. Cordero allait devenir un traducteur fécond au service des éditeurs d'Anvers, et un correcteur pour les textes espagnols de l'imprimerie nutienne. Sans doute est-ce lui qui mit la dernière main à tant d'éditions célèbres sorties de l'officine de Nutius, le {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Cancionero de Romances, le Cancionero general de 1557. Il a dû corriger les épreuves du Lazarillo de Tormes et connaître le mystérieux auteur de la deuxième partie de ce roman picaresque paru en édition originale chez notre éditeur anversois. En relation avec Plantin et Nutius, il allait faire éditer dix traductions espagnoles dans nos contrées. Sa vie était peu connue jusqu'au jour où le manuscrit de ses mémoires parvint entre les mains du biographe des poètes de Valence, M. Francisco Marti Grajales (1). C'est à lui que nous devons la publication de ces mémoires qui intéressent en grande partie nos contrées, où Cordero a vécu près de dix ans et y a noté des détails curieux. Il semble à lire cette biographie écrite vers 1588, soit trente ans après le séjour aux Pays-Bas, qu'il s'agisse d'un projet, d'un premier jet, qui devait faire l'objet d'une révision et être complété (il laisse des blancs pour reproduire ses armoiries). Il est difficile de rétablir l'époque exacte de ses séjours à Louvain et à Anvers: le style surtout, les répétitions inutiles ne rappellent pas l'auteur qui, trente ans auparavant, publiait à Anvers La manera de Escribir en Castellano. Mais tel qu'il nous est parvenu ce texte est précieux. Il nous a paru utile d'en donner une traduction partielle, pour la partie concernant nos provinces. Jean Martin Cordero, est né à Valence le 11 Novembre 1531, son père se nommait Gabriel Cordero (2) ‘de lignage et de maison connue, et hidalgo comme il appert de ses armoiries et de son ascendance ancienne’. Sa mère, Gracia Olivar, appartenait à la famille des Olivares, elle avait un frère professeur à l'Université {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paris, mais il aura quitté cette capitale pour l'Angleterre, lors du séjour de notre jeune Jean Martin dans cette ville. Par tradition, il se destine au notariat, car il a deux oncles notaires, et travaille chez l'un d'eux; mais son frère aîné qui s'était voué aux autels, étant décédé, c'est de très bon gré, nous dit-il, et pour faire plaisir à son père qu'il quitte la basoche, pour faire sa théologie et se destiner à la prêtrise, comme le veut la tradition pour l'un des fils dans chaque famille. A Valence sa ville natale, le samedi saint de l'an 1550 (année du jubilé) il prêche dans la cathédrale un sermon latin, avec succès faut-il croire, car il est sollicité pour assurer le sermon de la veille de Noël la même année, mais il se récuse étant décidé d'aller à Paris, achever ses études. Il y débarque le 24 septembre 1550, après un voyage de 34 jours. Après un an il reçoit d'un maître craintif le conseil d'achever ses études dans les Flandres, ‘parce que la guerre sévissait entre l'Espagne et la France, où il se trouvait isolé en terre ennemie, et qu'à Paris il avait mille occasions de se perdre.’ Sortant de la capitale par la porte Saint-Denis, il se rend à Senlis. Il tombe dans une embuscade, il est fait prisonnier comme sujet du Roi d'Espagne, et retenu par le Sire de Roberval, qui en espère une rançon. Après un an de détention et une fuite dramatique, il regagne Paris où il se cache (il déclare en passant qu'il connaît déjà parfaitement la langue française). Après une grave maladie il décide de partir pour les Flandres par une autre route: il descend la Seine sur un chaland et retrouve des amis espagnols à Rouen. A partir d'ici nous lui cédons la parole: ‘mes amis s'avisèrent de me faire voyager ainsi: en envoyant des marchandises en Flandres, avec un sauf-conduit du Roi de France, ils me munirent de lettres de recommandations, et d'un saufconduit pour sortir de France et d'autres pour entrer dans les Flandres espagnoles, ils ajoutèrent un peu d'argent pour le voyage. Ainsi j'arrivai à Amiens, ville frontière de France, et j'y trouvai trois ou quatre seigneurs espagnols qui me reçurent avec beaucoup d'honneur, car ils étaient au service et représentaient mes amis {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rouen. Je m'y arrêtai une huitaine de jours. Un matin, nous partîmes avec les charrettes et nos sauf-conduits. Je me sentais tout joyeux de la réception que m'avaient faite ces gens. Nous nous dirigeâmes vers une autre ville, appelée Doullens: dans cette direction, elle est la dernière de France. Plus tard, le Roi d'Espagne notre seigneur y viendra mettre le siège et, non loin, le Roi de France y établira son camp. C'est là qu'ils firent la paix par le mariage de la princesse de France avec notre Roi. Cette ville, bien pourvue de fossés, est située entre Amiens et Arras, qui appartient à notre Roi. J'eus ainsi l'occasion de connaître Doullens qui est très belle et solidement fortifiée. Nous y arrétâmes les charrettes avec nos marchandises, j'exhibai le sauf conduit que je tenais du Roi de France, et à midi déjà nous pouvions partir. Marchant toute la nuit, le matin nous nous trouvions sur les territoires de notre Roi, et à midi à Arras. Là nous eûmes plus de mal pour entrer que précédemment pour sortir de France, car on nous fouilla et on voulut examiner tout ce que nous transportions, mais me trouvant déjà en territoire ami, je ne tins pas rigueur de cet excès. Je pris une journée de repos. Je remarquai un individu qui tuait les chiens abandonnés et on me dit que c'était pour faire des gants, la peau de chien étant très recherchée dans ce pays, pour se préserver les mains par les grands froids. Le matin, je fus à Courtrai qui est une fort belle ville, très animée par le va-et-vient des carrosses. C'est là que se fabriquent la serge et les camelots de Flandres. De là, dans un carrosse à quatre roues, très grand comme ils le sont dans ce pays, je me rendis à Gand, autre ville des plus belles et très étendue, où naquit l'empereur Charles-Quint. Je la visitai en entier, à tel point que par souci de tout voir j'y dépensai beaucoup d'argent et de temps, voulant aller partout où il y avait quelques curiosités. Cette ville est aussi grande que Paris, les constructions y sont magnifiques, il y passe des rivières comme il y en a beaucoup dans ce pays. Sur un pont, je vis une stèle de bronze représentant un garçon qui fait le geste de décapiter son père, (tandis que ce père avait ordre d'exécuter son fils, et avait refusé de le faire par piété pater- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} nelle) ce fils sans tenir compte de la piété filiale, et comme la condamnation à mort avait été prononcée, décapita son père (1). De là, je pris un autre coche qui me conduisit à Louvain et j'arrivai à cette Université qui est la plus importante dans ces terres-ci du Roi. J'y trouvai des amis que j'avais connus à Paris; tous étaient anxieux d'avoir de mes nouvelles, car on avait appris ma fuite de prison que j'avais réussie grâce à Dieu et à notre prouesse. J'y pris une journée de repos, recevant force visites, et le lendemain j'appris qu'il m'était arrivé quelque argent. En quittant Paris, j'avais en effet écrit à mon père qu'il m'envoie de l'aide dans les Flandres où je me rendais à cause de la guerre. C'est ainsi qu'il m'avait fait parvenir trente écus de six sous de gros, qui valent 26 écus d'or. Arrivé à Anvers, je me rendis chez un commerçant, une connaissance de Valence, appelé Lucas Sauli Casanova, originaire de Gênes, mais qui s'était marié à Valence. Il se souvenait m'avoir entendu prêcher en latin le sermon sur la Résurrection, dans la cathédrale de Valence, le Samedi Saint, avant mon départ comme je l'ai raconté plus haut. Il s'offrit à m'accompagner pour toucher cette somme, parce que j'étais inconnu du commerçant où je devais négocier ma lettre de crédit. Je l'encassai sur le champ, et aussitôt je retournai à Louvain où je me fis habiller à la mode de cette ville. Je décidai de m'y installer pour achever mes études, mais aussi résolu à éviter la société des Espagnols, pour apprendre la langue flamande et ne pas oublier le français. Ce devait être un bon exercice pour moi car j'aime de comprendre la langue du pays où j'habite. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Mes relations avec les étudiants n'y eussent pas suffi car entre eux ils ne parlent que le latin (1). Je pris logement dans la maison d'un procureur nommé Maître Jean Simonis, où je suis resté environ un an, et je dois reconnaître que la société des Flamands me plaisait beaucoup, bien que je fusse navré de les voir si grands buveurs. Nous y étions six étudiants, et je me rendais si utile que par politesse on m'appelait ‘l'espagnol serviable’, bien qu'ils me vissent éviter les choses vulgaires. Cependant je désirais ne pas me distinguer d'eux dans la façon de boire, de manger, de me promener, de plaisanter et de me comporter. Sans savoir d'où celà m'est venu, j'eus des fièvres durant quatre mois. On m'avait tellement en amitié qu'un de mes grands amis de Valence, qui aujourd'hui repose dans la gloire de Dieu, le Docteur Messaguer, en eut de la peine et m'invita à quitter cette maison pour loger chez un Espagnol, Diego Bitores, originaire de Burgos, qui tenait une dizaine de pensionnaires. A cette époque j'avais encore reçu de mes parents des lettres de crédit, en réponse à mes appels pour me faire libérer, et comme je les avais mis au courant de tout ce qui m'était arrivé, ils m'envoyèrent la valeur de 40 écus d'or à me payer en or sur lettre de change, tirée sur le même négociant d'Anvers. Je fis le trajet d'Anvers pour toucher mon argent, et rentré à Louvain, je quittai, suivant le conseil de mon ami, le logement où je me trouvais et je me mis en sa compagnie dans une pension où se trouvaient d'autres Valenciens. A vrai dire, je n'osai pas faire connaître ma décision de quitter la maison où j'étais, avant la veille au soir. Alors, avant le souper, je commandai du vin, car il est d'usage à Louvain, à l'arrivée et au départ, qu'on fasse fête en buvant du vin à ce moment; au début du repas, je m'expliquai, et je demandai pardon à tous si je les avais mécontentés en quoi que ce soit; disant bien que tout en quittant leur logement, je ne renoncerais jamais à les tenir les uns pour mes parents et les autres pour mes frères. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Lorsqu'ils entendirent cette nouvelle qui les prenait à l'improviste, il sembla qu'un nuage recouvrît leurs yeux à tous, et tous furent grandement attristés. Mes hôtes étaient si émus qu'ils se levèrent de table sans pouvoir manger une bouchée, et moi aussi je pleurai avec eux, mais je les consolai en leur disant que je ne m'en allais pas définitivement, que je changeais simplement de logement, et que nous nous reverrions tous les jours. Non seulement les grandes personnes mais aussi les enfants et les domestiques de la maison, tous vinrent à moi en pleurant. Au matin, les ayant embrassés, je partis et m'installai au logement que j'avais retenu. Là j'eus les leçons du recteur Ruardus, qui était célèbre et avait pris part au Concile, ainsi que du Docteur Thilesius, qui également avait siègé au Concile. A la Faculté de Droit, j'assistai aux cours du Docteur Curtius, ainsi que de beaucoup d'autres, tous hommes éminents, parmi lesquels la plupart sont devenus Évêques. Les après-midi je suivais le cours De Regulis Juris du docteur Longolius, ainsi nommé parce qu'il était très long, mais son vrai nom était Elbertus. J'eus aussi les cours de grec, et ceux du professeur Eutenius: celui-ci avait été frère Hiéronymite en Espagne, mais, revenu dans son pays, faute de retrouver un couvent de son ordre, il était entré chez les Dominicains; c'était un érudit. Étant à Paris, puis durant ma captivité, j'avais entrepris de traduire les Christiados de Jérôme Vida (I) (1), et à mes moments de loisirs, je terminai cette traduction. Mais je la fis beaucoup plus littéralement que je n'aurais dû, suivant de trop près les tournures et les vers de l'auteur et c'est pourquoi l'ouvrage fut prohibé dans la suite. Je me rendis à Anvers pour le faire imprimer et je m'entendis avec un libraire, que je regardai comme plus habile qu'aucun autre dans le commerce et l'art de l'imprimerie. A cette époque eurent lieu les soulèvements en Angleterre. Je n'ai pas à en relater l'histoire ici, je parlerai seulement du mariage de Don Philippe qui est aujourd'hui notre roi, avec la Reine Marie. Apprenant qu'il allait se rendre en Angleterre, il me prit l'envie de voir les splendeurs de ce pays, et aussi la Cour d'Espagne qui {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} devait accompagner notre prince, fastueusement et en grand apparat, dans un pays réputé comme couvert d'or et de richesses, ce qui, dans la suite, s'est avéré bien faux. Je décidai de dédier mon livre à la Reine Marie d'Angleterre, fille de la Reine Catherine d'Aragon et du Roi Henry VIII et petite-fille du valeureux roi Ferdinand-le-Catholique. Ainsi pour montrer la valeur de ce que j'offrais, je dédiai la primeur de mes travaux à la Reine et j'en fis relier un exemplaire par Christophe Plantin parce qu'il était de Paris (1), et très habile relieur. Ayant donc décidé d'aller en Angleterre, où mon oncle, le Docteur Olivario avait longtemps résidé, je ne voulus pas entreprendre ce voyage sans m'être muni de quelques lettres de recommandation de sa part pour ce royaume, où il avait beaucoup d'amis. J'appris qu'il était à Liège, avec l'évêque, à l'époque Georges d'Autriche, qui était en même temps archevêque de Valence. Je partis donc d'Anvers pour m'y rendre, mais arrivé à Liège, on me dit au Palais qu'il était parti la veille pour Curange (2) maison de campagne et de repos de l'Évêque. Je repartis dès le lendemain mais, arrivé à cet endroit, on me dit qu'il venait de faire route pour Louvain. Je vis cette habitation toute entourée de verdure, hêtres, chênes et ormes, et autres arbres si remplis d'oiseaux chanteurs, surtout de rossignols, car nous étions en mai, que je ne pus m'empêcher de m'attarder un moment à écouter le gazouillement d'un si beau concert. Puis je repartis pour Louvain, désirant voir mon oncle et lui parler, car nous nous étions souvent écrit lorsqu'il était à Cologne et à Paris, mais nous ne nous étions jamais vus. L'ayant enfin trouvé, nous passâmes une soirée agréable avec d'autres amis. Le lendemain il me fait les lettres d'introduction et je pris congé de lui. Je partis pour Anvers et, de là, à la marée descendante, pour la Zélande, à bord d'un remorqueur. Nous fîmes route sur l'Escaut qui est très large et très utile, car grâce {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} à ce fleuve on peut embarquer toutes les marchandises et les plus grands chargeurs peuvent y accoster. A l'aube nous arrivâmes à la première ville de Zélande qui est Rammekens et à midi nous étions à Middelbourg où je trouvai un tout petit bateau en partance pour Londres. Je m'y embarquai quoique je me fusse aperçu qu'un homme, décédé à bord, s'y trouvait. A la nuit, tout en naviguant, après trois Pater et trois Ave, récités par tous les passagers agenouillés à l'entour, on le jeta à la mer enveloppé dans une natte. Et je me souvins du Palinure de l'Enéide: ‘Ignota, Palinure, jacebis arena!’ (1). Nous naviguâmes la nuit entière et traversâmes sans encombre les bancs de Flandres (2), qui sont des dunes sous-marines que la mer forme à cet endroit. Leur traversée est pleine de dangers bien qu'ils soient signalés par des piquets et des cordages: ce qui exige un travail continuel, parce que ces bancs se déplacent suivant les caprices du vent et des courants. Nous étions déjà en vue des côtes d'Angleterre que le vent se mit à tourner et nous obligea, sans qu'il y eut rien à faire, à rentrer à Middelbourg. Comme ce voyage sur un sol mouvant ne me convenait pas, je décidai de quitter le navire et aussitôt je pris une barque pour passer de Zélande aux terres fermes de Flandres. Passant par l'Écluse, qui est un petit bras de mer, en cinq ou six heures, je touchai la terre de Flandres et j'arrivai à Bruges. C'est une ville très importante des Flandres, une des meilleures et des plus grandes du Comté, et j'en parlerai plus longuement dans la suite. De là je pris la poste pour Calais, où j'arrivai une après-midi, et j'entrai dans la ville, qui faisait peine à voir: encore au pouvoir des Anglais, elle était aussi forte que possible à cause, d'une part, de la mer, d'autre part des fossés et des fortifications entourées d'eau. Une forte garnison l'occupait. Je visitai la ville en entier, et me rendis à l'église qui était transformée en basse-cour, sans aucun ornement ni autel, sauf {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} un seul, tout petit, où l'on disait une seule messe, qui était suivie par fort peu de monde. La population se rangeait du côté du gouvernement et de la politique de la Reine, qui était très prudente et plus ou moins teintée par la réforme. Le même jour arriva un ambassadeur extraordinaire de l'empereur nommé Mr de Currièra accompagné d'un Alcade de la Cour, nommé l'Alcade de Birbiesca. Bien qu'il y eût sur place un autre ambassadeur ordinaire, appelé Monseigneur Reuarte, l'Empereur les envoyait tous deux: de Curriera, avec titre d'Ambassadeur, pour adresser des félicitations à l'occasion du mariage signé entre le prince et la Reine Marie, et Birbiesca avec mission de maintenir la concorde entre les Espagnols qui s'y trouvaient. Ceux-ci, d'ailleurs, vivaient très paisibles et en bonne entente, mais, selon ce qu'il avait appris, la colonie espagnole voyait d'un mauvais oeil le rapprochement des deux peuples et le mariage entre la Reine Marie et le Prince Philippe. Sa venue était sans objet puisque tout était calme, sans danger de révolte, mais par sa présence la situation était devenue plus tendue qu'auparavant. Je rejoignis le Sire de Currièra, il me promit sa protection auprès de l'ambassadeur en titre, et, me fiant à sa parole, nous nous embarquâmes tous à 9 heures. Dans l'après-midi nous traversions le détroit, qui est parfois très difficile à franchir, comme en fait mention Jules Caesar dans ses Commentaires, et à trois heures nous arrivions à Douvres, qui est la première ville d'Angleterre de ce côté. A Douvres, pendant que les autres se reposaient, je pris des chevaux de poste avec cinq ou six seigneurs qui se joignirent à nous et nous allâmes à Canterbury. Cette belle ville possède une église qui mérite d'être visitée, car c'est là que fut assassiné le Bienheureux Thomas, qui en était l'évêque; nous avons vu sa sépulture. Ici la coutume de louer des chevaux se pratique ainsi: la location une fois payée on nous laisse partir sans déposer caution ou donner garantie, et arrivé à destination on abandonne les chevaux dans la rue, ils se rendent eux-même à l'écurie et personne ne les surveille; jamais il ne manque un cheval: à quoi on reconnaît l'honnêteté de ce peuple. Je me rendis à une petite ville sur la {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamise, et de là par le fleuve nous arrivâmes à Londres, la plus grande ville d'Angleterre, la principale, la plus riche et la plus puissante. Deux ou trois jours après, les seigneurs que nous avions abandonnés en chemin, arrivèrent, et fixèrent l'audience avec la Reine, au Dimanche, après le déjeûner. Ainsi je me trouvai dans leur compagnie, car j'avais déjà parlé à l'Ambassadeur pour qu'il me patronne et je lui avais offert un exemplaire de mon livre. Arrivés au Palais, on nous fit entrer dans la salle d'audiences qui est la première salle du Dais, où se trouve un siège retourné vers le mur. Personne, fût-il prince ou seigneur, n'oserait y entrer sans se découvrir. Quand on eut avisé S.M. la Reine que l'ambassadeur était là, elle fit son entrée, avec une suite nombreuse: le grand chancelier du Royaume, qui est l'évêque de Winchester, que la reine avait fait sortir de la prison où il était incarcéré depuis plusieurs années à cause de la foi chrétienne, ainsi que beaucoup d'autres qui l'accompagnaient, tous hommes éminents. La Reine lui avait concédé cette dignité qui est la plus haute du Royaume: Chancelier du Conseil Royal et de tout le Royaume. Elle était aussi entourée du comte d'Arundel, du duc de Norfolk, de l'Amiral et de beaucoup d'autres que je ne puis nommer. Une vingtaine de Dames de haut rang, richement habillées et avec toutes leurs parures, la suivaient. Nos trois seigneurs attendaient: l'Ambassadeur, Mr de Currièra et l'Alcade de Birbiesca, ainsi que de nombreux autres chevaliers, au milieu desquels je me trouvais avec mon livre. Après que chacun d'eux eut parlé de l'objet de la visite, les Ambassadeurs en français, l'Alcade en espagnol, la Reine répondit en anglais, et le hérault, qui était un grand seigneur, répétait et traduisait ce que chacun disait, et ce que répondait la Reine. Au moment où les discours allaient prendre fin, et avant de prendre congé, l'Ambassadeur Ruarte dit à la Reine: ‘Madame, daignez recevoir un présent’, et moi, agenouillé, je lui remis mon livre. Pour le prendre, elle inclina la tête et me demanda en français s'il était en espagnol. Je lui répondis: ‘Oui, Madame, et je souhaite que vous l'agréiez en hommage de votre {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} serviteur’. Je lui dis cela en français comme elle m'avait parlé. Pendant que la reine se retirait, nous fûmes invités à boire comme c'est l'usage, du vin ou de la bière (qui est très bonne dans ce pays) en mangeant un bout de pain.’ Il assiste à l'entrée du prince d'Espagne et quitte Londres en Novembre de la même année non sans emporter un précieux souvenir: ‘Je retournai à Hampton Court baiser la main de la Reine et repartis pour Londres où de nombreux seigneurs voulaient me retenir auprès d'eux, mais je m'y refusai, répondant que je n'avais pas terminé mes études et que je devais retourner à Louvain pour les achever. Je préparai mon retour et j'emportai un très gros livre de ce pays: une bible en latin et en français, avec des figures commentées dans les deux langues, des enluminures anciennes en couleur et en or. J'estime qu'il a dû coûter au moins 600 écus. J'ai toujours cru qu'il provenait d'une bibliothèque de l'ancien roi Henry, car il en possédait plusieurs et de très belles, mais toutes avaient été pillées par les révoltés. Je l'avais découvert à Londres dans une hôtellerie où je me trouvais et où il servait d'escabeau à un gamin qui se chauffait près du feu. Je l'achetai de l'hôtelier pour 10 réaux de Castille, et l'emportai en Flandres. Voici comment je rentrai. Avec trois ou quatre compagnons, nous décidâmes le départ et nous nous embarquâmes à Londres sur une barge, chargée de tonneaux de bière, laquelle est bien meilleure mais aussi plus chère que celle qui se boit en Flandres. Nous nous embarquâmes le 18 novembre et, après trois jours de mer, nous fûmes arraisonnés par les Anglais, mais quand ils apprirent que nous transportions de la bière, ils dirent ‘amis - amis’ et passèrent leur chemin. Nous arrivâmes ainsi en Zélande, où nous attendîmes la marée. La veille de Sainte Catherine (24 nov. 1554) j'étais à Anvers. Avant de partir j'avais emporté 30 écus de change pour le voyage et en entrant dans cette ville j'en trouvai trente nouveaux que mon père m'avait envoyés. Je restai là quelques jours mais je ne cédai pas aux instances des seigneurs qui voulaient me retenir et je retournai à Louvain. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Là je demeurai deux nouvelles années pour poursuivre mes études, et une autre encore pour étudier les belles lettres. Car celles-ci jamais je ne les oubliai ni ne les oublierai jusqu'à la tombe. De Louvain, où je me trouvai à court d'argent, je retournai à Anvers (1), où m'appelait Martin Nutius, qui voulant faire droit à la demande de quelques marchands, me pria de traduire en espagnol le Duel d'Alciat (II), ce que je fis, et je le dédiai à Don Gonzague, Général de l'Empereur. Après quoi, cédant à ses instances, je pris logement chez Martin Nutius, l'imprimeur, pour corriger ses épreuves, et je traduisis les Flores de Sénèque (III), qu'imprima mon ami Plantin, et ce fut le premier livre qu'il imprima à Anvers (2). Puis étant encore chez Nutius, je fis une nouvelle traduction du Bello Judaico de Josèphe (V) que je dédiai au Roi, notre Sire, et un autre livre appelé discours sur la mort, et autres sujets auxquels j'ajoutai La manière de bien écrire en espagnol (IV) je traduisis aussi Eutropius (X) et le Manuel des Médailles (II), qui a été imprimé à Lyon par Guillaume Roville, un des meilleurs imprimeurs de cette ville. A la demande d'un Allemand, très curieux, nommé Hubert Goltzius, je traduisis aussi Les Médailles et la Vie de tous les empereurs, en in-fo (IX), et ensuite la Doctrine Chrétienne (VI) (que j'ai fait réimprimer plus tard à Valence, sensiblement augmentée). Elle a été imprimée à Anvers et en Castille, et je la dédiai au Duc de Sesa avec qui je liai une étroite amitié dans les Flandres. C'était un homme très courageux, d'un excellent jugement et de très bon conseil pour notre Prince; il était le petit-fils de Gonzalo Fernandez, le Grand Capitaine. J'étais à Anvers quand je fus sollicité par mon père d'en finir avec mes études, mais je ne pus lui donner satisfaction, avant {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} d'avoir terminé tous les travaux que j'avais entrepris après quoi je retournai à Louvain et passai en deux fois ma thèse de droit romain. Puis je rentrai à Anvers, après que j'eus terminé à Louvain et que j'y fus resté quelques jours fort bien accueilli par de nombreux seigneurs, gens très riches et désireux de comprendre et de savoir: Espagnols aussi bien qu'Allemands, Italiens et Portugais. J'ai toujours aimé les gens qui avaient les moyens ou au moins le désir de s'instruire, et détesté les gens grossiers et bornés. A cause de cela j'acquis à Louvain une très bonne réputation, car c'est la ville où les gens intelligents et capables sont très estimés et appréciés, bien entendu parmi les hommes bons et fidèles ceux que j'ai toujours fréquentés. Car je me tenais à l'écart des gens vulgaires et des hérétiques et de ceux qui suivent la mauvaise voie, me souvenant toujours que j'étais le fils de parents honorables et que j'avais quitté ma patrie très jeune encore, non pour m'avilir - (et les occasions ne manquent pas dans ce pays, avec ce grand luxe de boissons et de bonne chère) - ni encore moins pour commettre ce qui pouvait entacher mon nom d'infamie. Comme je le dirai plus loin à cette époque déjà on m'appelait le fléau des hérétiques. Et donc, à ce temps-là, comme j'habitais Anvers, un chevalier de Logroño, Don Francisco de Soria, tomba malade. Les médecins, voyant que ce n'était que mélancolie et imagination, et qu'il ne fallait donc aucun traitement puisque tout était affaire de persuasion, on lui conseilla, pour changer ses idées, de voyager à l'étranger, d'autant plus qu'on était au mois de Mai, époque fraîche et agréable. Et comme il devait chercher un compagnon avec qui il pût se divertir, on lui dit que j'étais tout à fait l'homme qu'il pouvait désirer. De nombreux amis intervinrent pour que je veuille bien accepter. Je ne pus éluder cette offre, ni me dégager d'aucune manière bien que je l'eusse vivement souhaité. Ce seigneur se fit faire une litière magnifique, et outre les grands frisons destinés à la litière, il acheta également une mule et quatre chevaux. Avec tout cet appareil, nous sortîmes d'Anvers et fîmes la promenade qui nous conduisit à la maison de campagne de l'Évêque d'Arras, qui dans la suite devint le Cardinal Granvelle. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} C'était un homme de sage conseil, de rares capacités, et qui eût été très heureux dans ses entreprises si une mort inopinée ne nous l'avait enlevé quelques années plus tard, au grand dommage de ses protégés, de ses amis et favoris, dont j'étais l'un, bien que très indigne. Je reçus de lui, en effet, bien des faveurs. Il avait été Vice Roi de Naples, grand président du Conseil d'État et du Conseil de Guerre parce qu'il s'était trouvé mêlé a beaucoup d'entreprises, en compagnie de l'Empereur, et ensuite du Roi notre Sire. Nous sommes restés là quelques jours, admirant cette propriété qui valait la peine d'être visitée à cause des curiosités qui s'y trouvaient. De là, après deux journées, nous nous rendîmes à Bruxelles, à Gand, et finalement à Bruges où nous sommes restés quelques mois. Tout l'hiver nous avons été les hôtes d'un important négociant, Juan de Matança, et nous avons été somptueusement traités comme on peut s'y attendre d'un personnage aussi considérable; nous eûmes des relations d'amitié avec de nombreux seigneurs pendant à peu près tout l'hiver et une partie de l'été. Cette ville n'a pu conserver le monopole du commerce (car Bruges avait dans le temps l'importance que la ville d'Anvers a aujourd'hui); c'est par la faute de ses bourgeois et du peuple qu'elle a mérité de perdre ses privilèges à l'exception de celui de la laine, car toutes les laines d'Espagne et d'Angleterre y sont déchargées. Qu'on ne m'accuse d'être trop bref sur ce sujet! je ne fais pas l'histoire des Flandres mais bien celle de ma vie, et je me reconnais comme très obligé vis-à-vis de Bruges car nous y fûmes reçus par tout le monde avec beaucoup d'amitié et de courtoisie. Lorsque vint la bonne saison nous partîmes pour un long itinéraire et, par les meilleurs endroits des Flandres, nous allâmes à N.-D. de Hal, où je vis une statuette de l'empereur Charles, en armure et à cheval, toute en argent (1). Puis nous nous rendîmes à Paris, et de là à Rouen et au Hâvre. Enfin nous prîmes le chemin {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de Calais: cette ville, qui était encore aux Anglais lors de mon premier passage, appartenait maintenant aux Français.’ (1). (De Calais il regagne Paris. Il a des discussions parfois violentes avec les réformés. Puis il revient en Flandres.) ‘Comme le seigneur avec qui je voyageais était mieux portant et se sentait fortifié, malgré un reste de mélancolie, nous prîmes la décision de nous rendre à une source thermale qui se trouve dans le pays de Liège, et qu'on nomme la source de Spa. Elle produit une eau ferrugineuse, et possède la vertu de guérir plusieurs maladies, spécialement les fièvres quartes et tierces, les constipations, les maux du foie et des reins, comme il est expliqué dans un petit livre que j'ai composé (lisez: traduit) sur place et qui a été imprimé à Anvers (VIII). Déjà Pline dans son histoire naturelle en parle ainsi: ‘apud Eburones est fons etc...’: c'est celle de Liège, ville ou auparavant j'avais rendu visite à l'évêque Georges d'Autriche, ancien archevêque de Valence. Il semblait que le seigneur de Soria s'y plaisait, et y serait resté tout l'été. Comme je l'avais accompagné une année entière, de mai à mai, et que son humeur était sérieusement améliorée, je lui demandai la permission de m'en retourner à Anvers. Bien qu'il lui déplût de se passer de ma société, il n'osa pas me la refuser, je lui promis d'aller le revoir, ce que je fis, et lorsque j'y retournai, il revint à Anvers avec moi. Quand il me libéra de ses services, il me donna 50 livres de gros, ce qui correspondait à 150 écus d'or. Après avoir pris définitivement congé de lui, je partis pour Bruges, faire mes adieux à ces messieurs qui s'étaient montrés si aimables pour moi, et rentrai à Anvers où je restai encore quelques mois en compagnie d'un marchand portugais appelé Diego Fernandez, homme de bien, très haut dans ses armes, qui me combla de prévenances. J'avais envie d'aller en Italie, je préparai ce voyage, mais, pas {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} suffisamment vite, et je ne pus réaliser mon projet: je reçus en effet des lettres de Valence, de mon père et de mes soeurs, et d'un flamand originaire de Bruges, qui était allé dans mon pays (il a bien réussi dans la vie aujourd'hui), et il me prit si grande envie de revoir ma patrie, que je pris toutes mes dispositions pour partir. Je fis aussitôt mes adieux à mes amis de là-bas, avec l'intention bien arrêtée de revenir au plus tôt. L'aimable seigneur de Soria était à Bruges, et je lui rendis visite avant de quitter les Flandres. Il me donna 36 ducats, pour l'achat d'un cheval pour mon voyage. Je saluai le Seigneur Matança et tous les autres. Je retournai à Anvers, où l'on m'offrit la compagnie de deux jeunes gens de Burgos nommés l'un Pedro Cerezo, l'autre François de San-Bitores, et d'un Aragonnais nommé Francisco Ruiz. Ainsi tous les quatre nous quittâmes Anvers, et passant par Louvain, où je pris congé de mes anciens hôtes, nous arrivâmes à Bruxelles. De là nous allâmes à Mons, en Hainaut, d'où, en droite ligne, nos étapes nous menèrent à Péronne, ville forte qui est déjà en France, et puis à Paris.’ Plus loin il dit encore: ‘quand je quittai les Flandres, je ne croyais pas en être absent plus que quatre ou six mois, et je comptais certainement y retourner, car si j'avais su que mon départ était définitif, j'aurais emporté de ses trésors. C'est pourquoi je n'emportai qu'un seul coffre de très bons livres, encore étaient-ils destinés à être offerts aux amis de Valence dès mon retour.’ Ainsi se termine le séjour de Juan Martin Cordero dans les Flandres; bien qu'il ait quitté nos contrées avec l'idée bien arrêtée d'y revenir, il n'y revint jamais. Rentré au pays, en 1563, il est ordonné prêtre en l'été de la même année. Il poursuivra alors sa carrière dans l'Église, mais'à part un court voyage à Rome, il ne quittera plus sa patrie. Il remplit diverses charges ecclésiastiques, et mourut, selon M. Marti Grajales, au début du xviie siècle, à Mongente près de Valence. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Voici dans l'ordre chronologique les ouvrages qu'il a traduits et édités dans nos contrées: I Vida Cremonensis, Marcus Hieronymus. 1554. LOS CHRIS / TIADOS DE HYE- / RONIMO VIDA, OBISPO / DE ALBA, TRADVZIDOS EN VER / SO CASTELLANO POR IVAN MARTIN / Cordero Valenciano, Dirigidos ala sere- / nissima Reyna de Inglaterra, Francia, / y Ybernia, y muy alta, y muy / poderosa Princesa de / las Españas. / Marque de Nutius, Bca. Bca no 5. Van Havre no 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En Anuers en casa de Martin Nucio. / M.D.LIIII. / Con Priuilegio Imperial. au vo du dern. feuillet, marque de l'imprimeur, Bca. Bca. 8, Van Havre. 7. comme à la page suivante. in-8o de 252 ffch. sign: A-Hh8, Ii4. Bruxelles, Bib. Royale. II. 33307. A. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. New York, Hispanic Society of America. Antonio III, p. 738; Gallardo, 1890; Nuyts, p. 24, no 9; Palau VII, p. 171; Peeters, 1458. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} II Alciatus, Andreas. [1555] ALCIATO. / De la manera / DE DESAFIO, TRADV- / zido de Latin en Romance Castella- / no, por Iuan Martin Cordero / Valenciano, y dirigido al Ilus / triss. y Excelentiss. Se- / ñor Don Hernando / de Gonzaga. [Médaillon ovale portant les armoiries de D.H. de Gonzaga.] EN ANVERS / En casa de Martin Nucio. / Con gracia y Priuilegio. [sans date mais début 1555] (1) au dern. feuillet marque de Nutius, Bca. Bca. 8. Van Havre 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in-8o de 116 ff. mal chiffrés 117 (les 8 premiers et le dernier f. n'étant pas chiffrés.); sign: A-O8, P4. Florence, Bib. Baron G.E. Levi. Londres, British Museum G. Madrid, Bib. Nacional. New York, Hispanic Society. Rome, Bib. Alexandrine. Sienne, Bib. communale. Antonio III, 738 (dit avec raison 1555); Heredia, 7903; Levi & Gelli, p. 106; Nuyts, p. 26, no 3; Palau 2o: 6068; Peeters, 24; Salva. 1505. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} III Seneca, Lucius Annaeus. 1555 FLORES / DE L. ANNEO / SENECA, TRADVZIDAS / DE LATIN EN ROMANCE / Castellano, por Iuan Martin Cor- / dero Valenciano, y dirigidas / al muy magnifico Señor / Martin Lopez. / [Marque de Plantin, Bca. Bca no 2. Van Havre, mar. Plant. no 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN ANVERS, / En casa de Christoforo Plantino, / cerca de la Bolsa nueua, / 1555. / Con Priuilegio de su Magestad. in-8o de 8 ffnch. 165 ffch. 2ffnch. et un f. blanc. sign: *8, A-X8. dans certains exemplaires, les feuillets 145, 147, 149, 151, sont chiffrés par erreur 137, 139, 141, 143. Anvers, Musée Plantin. R. 55. 6. Bruges, Bib. de la ville. Bruxelles, Bib. Royale. VH. 13226 (ex domo de Serrure à Van Hulthem, 25 Aout 1830). Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. (2 ex.) New York, Hispanic Society of America. Antonio, III, 738 (attribue erronément à Nutius); De Georges, p. 54; Gallardo, 1891; Heredia, 4277; Nuyts, p. 26, no 4 (suivant {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} l'erreur de Antonio); Palau VI, 492; Peeters, 1299; Pellicer, p. 113; Rooses, p. 82; Ruelens, no 2. Ce livre est qualifié par le traducteur, Cordero, de ‘Premier livre imprimé par Plantin’. Il fait évidemment erreur, car nous savons que le premier livre sortant de ses presses est La institutione di una fanciulla nata nobilmente pour l'impression duquel il avait obtenu dès le 2 Avril 1555, le privilège en même temps que pour les Flores et le Roland Furieux. L'historien de Plantin, Max Rooses, nous dit aussi que cette première impression porte la marque de Bellère et que Plantin ne s'en est réservé qu'un très petit nombre d'exemplaires. On peut donc à bon droit considérer Plantin comme étant uniquement l'imprimeur et Bellere l'éditeur. Quant au Flores, Plantin en est aussi l'éditeur, il porte sa marque pour la première fois. Ce serait alors le premier livre (comme dit Cordero) sorti de cette maison d'édition qui devait répandre dans la suite tant d'ouvrages de valeur. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} IV [Vives. Johannes Ludovicus.] 1556 [Moffan. Nicolas de] [Erasmus, Desiderius] [Cordero. Johannes Martinus] LAS QVEXAS Y / LLANTO DE POMPEYO / ADONDE BREVEMENTE SE / muestra la destrucion de la Republica Ro / mana. Y el hecho horrible y nunca oido / de la muerte d'el hijo d'el gran Turco / Solimano dada por su mismo padre, / con vna declamacion de la muer- / te por consolacion de vn ami- / go. Al muy magnifico Se- / ñor Gonçalo Perez. / Marque de Nutius, Bca. Bca 4, Van Havre 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN ANVERS, / En casa de Martin Nucio à la enseña / de las dos Cigueñas. / 1556. Petit in-8o de 124 ffch. par erreur 127. sign: A-P8, Q4. Bruxelles, Bib. Royale. VB. 7423a. A. Lisbonne, Academia das sciencias. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. Londres, British Museum. 1057, b, 28 et 280, b, 32. Madrid, Bib. Nacional. Paris, Bib. Nationale. [J. 14645] Antonio, III, 737; Heredia, 6889; Nuyts, p. 32, no 11; Palau II, 293; Peeters, 381; Salva, 2232. Recueil de 5 pièces: Pompeius Fugiens de Vives, Soltani Solymani horrendum facinus de Nicolas de Moffan, De Morte declamatio et Oratio de Virtute amplectenda d'Érasme, La manera de escrevir en castellano de Cordero lui-même. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} V Josephus, Flavius. 1557 LOS SIETE LIBROS / De Flauio Iosefo / LOS QVALES CONTIENEN LAS / guerras de los Iudios, y la destrucion de / Hierusalem y d'el templo: traduzi- / dos agora nueuamente segun / la verdad de la historia / Por Iuan Martin Cordero, / y dirigidos / A la S.C. y R.M. d'el Rey don Felipe, / por la gracia de Dios Rey de España, &c. / nuestro Señor. Marque de Nutius, Bca. Bca. 4, Van Havre 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN ANVERS, / En casa de Martin Nucio, à la enseña de las / dos Cigueñas. M.D.LVII. / Con priuilegio Real. La dédicace est datée D'esta Vniversidad de Lovayna, dia de Pascua de Resurrecion año 1557. in-8o de 16 ffnch. 352 ffch. sign: *8, a8, A-Vv8, Xx4. Bruxelles, Bib. Royale. VB. 79881-A. Leyde, Bib. Univ. Londres, British Museum. 294. B. 20. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. Santiago de Compostela, Bib. Université. 1221. Antonio III, 738; Gallardo, 1893; Nuyts, p. 36, no 10; Palau IV, 136; Peeters, 748; Pellicer, p. 114. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} VI [Canisius, Sanctus Petrus.] 1558 SVMMA DE LA / DOCTRINA CHRISTIANA. / Compuesta por Preguntas y Respuestas, para / prouecho y vtilidad de la Rep. Christiana: / agora nueuamente traduzida en Ro- / mance Castellano por I.M.C. / POR MANDAMIENTO Y AVTHO- / ridad d'el Serenissimo Rey d'España, d'In- / glatierra, Francia, y Napoles, Don / Phelipe nuestro Señor. / Marque de Simon, Bca. Bca. et Van Havre no 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN ANVERS / En casa de Guillermo Simon ala en- / seña d'el Abestruz. / 1558. / CON PRIVILEGIO. / Le traducteur date sa dédicace ‘D'esta Vniversidad de Lovayna a los 15 de Mayo 1558’. in-8o de 8 ffnch. 108 ffch. sign: A-N8, P4. Evora, Bib. Provincial. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. New York, Hispanic Society of America. Paris, Bib. Nationale. [D. 52805]. Antonio III, 738 (avec erreur de date: 1556); Palau 2o, 42282; Peeters, 384 (répétant l'erreur d'Antonio: 1556). {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} VII [Rouillé ou Rovillio, Guillaume] 1558. Primera parte del Promptvario de las medallas de todos los mas insignes varones que ha avido desde el principio del mundo, son svs vidas contadas brevemente, traduzido agora nuouamente por Iuan Martin Cordero, y dirigido al muy alto y muy poderoso Señor don Carlos por la gracia de Dios Principe de las Españas &c. nuestro Señor. Lovania, 1558. in-4o en deux parties, avec figures. aucun exemplaire ne peut être situé. On trouve trace de cette édition dans le catalogue de livres vendus a Amsterdam le 20 Février 1724. lot. 152: Promptuario de medallas por Juan Martin Cordero, Lovania 1558. fig. ‘voir dans Le Bibliophile Belge, année 1850, tome VI. p. 341. Nous donnons le titre d'après l'édition de Lyon 1561 (la seule que mentionne Cordero lui-même); édition qui reproduit le dédicace du traducteur datée ‘Desta universidad de Louayna a los ocho de setiembre anno 1558 (Baudrier, Bibliographie Lyonnaise, Tome IX, p. 285). Ce promptuario avait paru à Lyon en 1553, en latin, italien et français. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Fuschius dit Lymborch, Gilbertus. 1559. Tratado breve de las fventes azedas qve nacen alrededor de la selva de Ardveña y principalmente de la del lugar llamado vulguarmente Espa que es la fuente que suelen dezir de Lieja, por el doctor Gilberto Lymborch, medico. Impresso en Anvers, en casa de Juan Bellero, Al Halcon, M.D.LIX. in-4o de 14 ff non chiffrés. aucun exemplaire n'est situé en ce moment. Body, p. 6; Palau IV, 242; Peeters, 807; Theux, 1616. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Goltzius, Hubertus. 1560. Titre imprimé dans un motif renaissance, en deux teintes, à pleine page, surmonté d'un portrait de l'auteur: LOS VIVOS RE- / TRATOS DE TODOS LOS / Emperadores, desde Iulio Cesar hasta el / Emperador Carlos. V. y Don Fer- / nando su hermano: sacados de las / mas antiguas monedas, no co- / mo fueron sacadas por otros, sino / pintadas muy fiel y verdaderamente, y las vi- / das y hechos, costumbres, virtudes, / y vicios, pintados con sus colo- / res, y puestos por historia. / Al poderosissimo Principe / DON PHELIPE / Catholico Rey de España, / Por Huberto Goltzio Pintor. / En Anuers, / Año M.D.LX. / Lib. I. à la fin: IMPRESSO EN ANVERS, / à despesas de Huberto Goltzio Pintor, en la / emprenta de Egidio Copenio de Dist. / Año del Señor. 1560. in-fo de 176 ffnch. dont le dernier est blanc. sing: A6, a6, b6, D-Ee6, Ef4. Gg4. (il n'y a pas de sign. C.) Bruxelles, Bib. Royale. III. 63775 B. et II. 53831 B. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas. Paris, Bib. Nationale [J. 195] et [Res. J. 517]. Funck, p. 322/23 no 4; Heredia 1172; Palau III, 353; Peeters, 593; Salva, 3451. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} X Eutropius, Flavius. 1561. LA HISTORIA / DE EVTROPIO / VARON CONSVLAR, LA / QVAL CONTIENE BREVEMEN- / te en diez libros quanto passo̓ despues de / fundada Roma hasta la vida de VALENTE / Emperador con vna suma breue de to- / das las dignidades, oficios, y tierras / que los Romanos posseyeron, / traduzida por Iuan Martin / Cordero, y dirigida / Al muy magnifico Señor FRANCISCO / de SORIA VILLOSLADA, &c. / Marque de Nutius: Bca. Bca. 4, Van Havre 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN ANVERS, / En casa de la Biuda de Martin Nucio, / Año de M.D.LXI. / Con gracia y preuilegio Real. / La dédicace est datée ‘De Anuers y de Março alos X. año. 1561’. in-8o de 8 ffnch. 144 ffch. sign: A-T8. Bruxelles, Bib. Royale. VB. 8809 A. Londres, British Museum, 9040. a. 24. Louvain, Bib. Peeters-Fontainas (exempl. de Salva-Heredia). New York, Hispanic Society of America. Paris, Bib. Nationale. [J. 14240] Antonio, III, 738; Gallardo, 1892; Heredia, 6892; Nuyts, p. 48, no 5; Palau 2o, 84788; Peeters, 486; Pellicer, p. 115; Salva 2782. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie 1.Antonio. - Bibliotheca Hispana vetus et nova, 4 vol., Madrid, 1783-88. 2.Bca. Bca. - Bibliotheca Belgica. - Bibliographie générale des Pays-Bas, 2ème Série, Les Marques Typographiques, 2 vol. Gand, La Haye 1891-1923. 3.Body. - Bibliographie Spadoise par Albin Body, Bruxelles 1875. 4.Degeorges. - La Maison Plantin à Anvers, Bruxelles 1878. 5.Funck. - Le livre belge à Gravures, Paris-Bruxelles, 1925. 6.Gallardo. - Ensayo de una biblioteca española de libros raros y curioses, 4 vol., Madrid, 1863-89. 7.Heredia. - Catalogue de la Bibliothèque de M. Ricardo Heredia, comte de Benahavis, 4 vol., Paris, 1891-94. 8.Lettres Romanes (Les). - Université Catholique de Louvain (Revue trimestrielle - Depuis 1947. 9.Levi & Gelli. - La bibliografia del Duello, Milano, 1905. 10.Marti. - Ensayo de un diccionario biografico y bibliografico de los poetas que florecieron en el reino de Valencia hasta el año 1700, por Francisco Martí Grajales, Madrid, 1927. 11.[Nuyts]. - Essai sur l'Imprimerie des Nutius, par C.J.N. 2de édition, Bruxelles, 1858. 12.Palau. - Manual del Librero Hispano Americano. Par Antonio Palau y Dulcet, 7 vol., Barcelone, 1923-27. 13.Palau. - 2o Manual del Librero, 2ème édition en cours de publication, 6 vol. parus A-H., Barcelona, 1948-53. 14.Peeters. - Bibliographie des Impressions Espagnoles des Pays-Bas, par J. Peeters-Fontainas, avec une préface de Maurice Sabbe, conservateur du Musée Plantin à Anvers, Louvain-Anvers, 1933. 15.Pellicer. - Ensayo de una bibliotheca de traductores españoles, Madrid 1778. 16.Rooses, Max. - Christophe Plantin. Imprimeur Anversois, Anvers, 1890. 17.Salva. - Catalogo de la Biblioteca de Salva, 2 vol., Valencia, 1885. 18.Theux. - de T. de Montjardin. Bibliographie liègeoise, 2ème ed. Bruges, 1885. 19.Ruelens. - (& de Backer) Annales Plantiniennes, Paris, 1866. 20.Van Havre. - Marques typographiques des Imprimeurs et libraires Anversois, 2 vol., Anvers, 1885. 21.Van Havre. Mar. Plant. - Les Marques typographiques de l'Imprimerie Plantinienne, Anvers, 1911. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc van Hoek Tekenaar door Prof. Dr Jozef Muls (Leuven) Luc van Hoek is een veelzijdig-begaafd exemplaar van het goede oude ras dat leeft in ‘Brabantia Nostra’. Die zeer bijzondere landstreek strekt zich uit van Halle tot Zaltbommel, van Leuven tot Bergen-op-Zoom, van Hasselt tot 's Hertogenbosch. Er loopt daar tussen wel een denkbeeldige grens, die eens door de oorlogskansen of de politiek werd getrokken. Maar wat is er voor de mensen en de bomen aan gelegen? Hij werd geboren te Tilburg, 30 Juni 1910 en is dus een Rijks-Nederlander. Maar aan Hageland en de Demervallei geraakte zijn hart verpand. Hij vond er zijn vrouw op Scherpenheuvel. God spreekt nog steeds van op de hoge plaatsen! Hij heeft zijn haard en zijn atelier te Goirle gevestigd. Hij woont er met zijn gezin, hij werkt er aan zijn kunst. Maar men weet nooit waar hij rond rijdt. Het zuiden trekt hem voortdurend. Als er feest is te Mechelen voor Onze Lieve Vrouw van Hanswijck of te Scherpenheuvel, ter gelegenheid van de 75e herdenking der kroning van het wonderdadig beeld, dan kan hij niet gemist worden. Hij moet praalstoeten ontwerpen, straten en pleinen versieren, triomfbogen bouwen, collectieve ceremonieën inrichten, de mensen op een kunstrijke wijze laten deelnemen aan een godsdienstige of nationale gebeurtenis. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat schijnt op het eerste zicht zo geen hoogstaand werk. De egocentristen zullen er wel hun neus voor ophalen. Maar Memling en Hugo van der Goes deden het toch ook bij het huwelijk van Karel de Stoute met Margaretha van York en Rubens, met zijn atelier, vond het niet beneden zijn waardigheid triomfbogen te ondernemen voor de Blijde Inkomst van de Kardinaal-Infant Ferdinand te Antwerpen. Dan mocht Van Hoek het ook wel doen. Kunst is voor hem niet zo zeer individuele uiting en zelfbevrijding, dan wel het harmonisch inbouwen van schoonheid in de maatschappij die hem omgeeft. Wat hij met tekenstift, penseel, boetseermes reeds ontwierp, gaat hij nu ontwerpen met levend materiaal, met bewegende mens-gestalten, in het kader van een stad, bij muziek en klokgebrom. Gelukkig is Luc van Hoek zich zijn kunst-roeping niet al te vroeg bewust geworden. Zo kon hij met vrucht studeren aan de R.K. Leergangen. Men zou aan alle artisten wel een humanistische vorming willen toewensen. Hij scheen in de aanvang meer getrokken tot de schone letteren en dacht zelfs aan specialisatie in de Nederlandse philologie en literatuur-geschiedenis. Hij onderbrak deze studie echter na korte tijd om zich geheel te wijden aan de plastische kunsten en de scheppende literatuur. Ja, want hij is niet alleen tekenaar en schilder. Hij is ook schrijver. Er leeft een beminnelijk dichter in hem. Zijn poëzie is locaalgekleurd. Dat gewestelijke leent haar een bijzondere bekoorlijkheid. Wij vernoemen hier zijn verzen-bundels, ‘Tussen Demer en Dommel’, ‘Roothoorn’, ‘Demer-verzen’ en ‘Grisaille’. Het schone Hageland doomt er voortdurend uit op. Hij leerde er het meisje kennen dat zijn vrouw werd en de moeder zijner kinderen. Bij de Willibrord-herdenking in 1939 schreef hij het Brabants spel ‘Gezegend Land’. Verder zijn er van hem stemmige verhalen die gebundeld werden in ‘Legenden aan God de Almachtige Vader’. Het décor is steeds het oude Brabant met de landschappen van de Kempen, de Peel en Hageland met de abdijen die er verspreid liggen en de mensen die er wonen. Hij schreef ook een volkse biografie over Rubens, die hij zijn meester noemt. Zo bekleedt L.v.H. zijn plaats in de Nederlandse Literatuur. Hij was bij de stichters van ‘Brabantia Nostra’. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Ik weet niet aan welke Academie hij heeft gestudeerd om zijn vak van tekenaar, schilder, beeldhouwer en glazenier te leren. Hij kent het in de puntjes. Ik sprak reeds over het atelier van Rubens. Ik zou haast denken dat hij ook in de oude Plantijnse drukkerij moet geweest zijn. Hij heeft in elk geval met aandacht gekeken naar de illustraties die Theodoor Galle er maakte voor een Missale Romanum. Hij is ook vertrouwd met de titelprenten van Rubens en Erasmus Quellin voor de luisterrijke barokboeken die er van de pers kwamen. Indien Luc van Hoek zijn stimulans vindt bij de graveurs van de xviie eeuw, dan mag het niet gezegd zijn dat hij ze zou copiëren. Hij voelt met hen mee. Hij is een mens van de contra-reformatie en van de triomferende kerk. Hij leeft in die tijd zoals Leys leefde in die van Dürer, Holbein of Cranach. Natuurlijkerwijze gebruikt hij overgeërfde patronen, maar weet ze met nieuw leven te bezielen. De barok is nog overal aanwezig in Brabant. Zij spreekt tot ons van uit de praalaltaren onzer kerken, van uit de dramatisch bewogen sculpturen onzer heiligenbeelden, van uit de weelderige festoenen, schelpen en voluten onzer straatgevels en ‘Spaanse deurkens’. Het zijn de vertrouwde vormen die ons geestelijk leven begeleiden van de doopvont tot aan het graf. Iemand met een zo natuurlijk talent voor tekenen, als Luc van Hoek, moest onvermijdelijk bezield worden door die alom tegenwoordige, indrukwekkende voorbeelden. Vandaar, bij zijn prenten, dat woekeren met putti, engeltjes en bloemige kindertjes, die kandelabers dragen, brandende kaarsen torsen, overvloedshoornen uitstorten, muziek-instrumenten bespelen of als een wolk te zweven hangen rond een ciborie of monstrans. Wij gaan ook wel eens denken aan Lucas van Leyden en zijn ‘Madonna met engelen en kinderen’ te Berlijn of aan de houtsneden van Dürer. Maar steeds komt de Rubensiaanse Barok weer naar boven. In het kijken naar het werk van anderen ligt geen gevaar, wanneer men zich zelf blijft en door de traditionele vormentaal eigen ziel tot uiting laat komen. Van enige slaafse navolging kan be- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarlijk gesproken worden. Het wordt steeds een transponeren in de meest eigen toon. De tekenende hand die de verbeelding vastlegt, schrijft levende lijnen neer. Men voelt erin de bedwongen hartstocht. Wanneer van Hoek zijn inspiratie blijft voeden aan het verleden, dan is het omdat hij weet hoe de overlevering ervan levend is gebleven onder zijn Brabants volk. Zo heeft van Hoek dan zijn taak opgevat. Hij maakt glasramen, boetseert beelden en reliefs, doet muren van bedehuizen bloeien met zijn betekenisvolle, kleurige fresco's, plaatst lieve-vrouwenbeelden in landelijke kapellen of tegen de huisgevels aan de straat, in steden en dorpen. Het wordt alles bedacht om door duizenden gezien te worden. Doch deze aspecten van zijn veelzijdige bedrijvigheid zullen we hier ter zijde laten om ons verder te concentreren op zijn zuiver grafisch werk. Hier is de kunstenaar aan bepaalde opdrachten gebonden. Hij tekent initialen voor boeken of tijdschriften, ornamenten, kop- en sluitstukken voor kalenders. Het is gelegenheidskunst bij uitnemendheid. De losbandigheid der vrije tekening is hier uitgesloten. De opdracht zelf wordt bron van inspiratie. De gebondenheid aan een taak werkt niet remmend op de verbeelding. Zij bevordert ze integendeel. Bij de initialen spreekt in de eerste plaats het gevoel voor een fraai gevormde letter. Deze verschijnt, monumentaal, op een grijze achtergrond van landschap of zeegezicht: een ruiter met wapperende vlag rijdt aan, zeekastelen dobberen op de golven, de zeilen tegen een wolkenhemel. Soms zien wij een stad bij de zee. Zij ligt kleintjes in de diepte, achter een kind dat tot onder de haan op een toren is geklauterd. Soms ook staat de letter tegen een muur van Breugeliaanse tronies of verschijnt wit op donkere ranken, druiventrossen of een engel die de bazuin blaast voor het laatste oordeel. Dan weer is het een stadsplein met huizenrij en sierlijke geveltoppen: Seigneurs treden aan, groetend met grote flambards. Die vergezichten winnen aan ruimte door de grootheid van de letter die donker domineert op het voorplan. Het decor is niet gesloten, strekt zich uit naar links en rechts en vormt een stukje uitgesneden werkelijkheid. Een ander maal verschijnt de kapitaal wit op de duisternis eener geornamenteerde nis met een enkel motief: een brandende lantaarn, een schaapje, een kruik {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} of de gloed van een vuurtje waar figuurtjes zich zitten te warmen. Dan weer wordt de voorstelling door de contour van de letter gesloten, zoals bij het mooie ‘Noli me tangere’, Christus die als hovenier verschijnt aan Maria Magdalena, terwijl de tuindeur half open staat op het Heilig Land. Het gebeurt ook dat de letter zelf de compositie ordent, zoals bij de T met de kerstmisster erboven en de Gloria-zingende engelen links en rechts, met overvloedshoornen aan hun voet. Al deze initialen werden getekend voor het tijdschrift ‘Brabantia Nostra’ of de uitgaven van ‘De Toren’ en ‘De Pijl’. De volmaakte beheersing van de grafische techniek komt ten volle aan het licht bij de maandenreeks met de tekens van de dierenriem. Het zijn telkens hoge en smalle decoratieve panelen met barokke motieven, - cartouches, guirlandes, bladeren, bloemen, vruchtenslingers -, die worden samengebracht met een prachtliefde die zich alle vrijheden veroorlooft. De cartouches worden begrensd door over elkaar heenlopende krullen of afzonderlijke lobben van ontaarde acanthusbladen. Het is een afwisseling van hoog en laag relief. De tekens van de zodiak als daar zijn de waterman, de vissen, de ram, de maagd, de tweelingen, de leeuw, de schorpioen, de stier, de weegschaal, de kreeft, de schutter, de steenbok, worden begeleid door naakte kindertjes die er een bewogen voorstelling van maken. Die voorstellingen zijn soms zeer leuk zoals het wicht dat de leeuw ment, het visnet haalt, gebeten wordt door de schorpioen of vlucht voor de stier. Boven de sterrenbeelden verschijnen, achter de rood-bruine initialen der maanden, de liturgische tekens van de kerkelijke jaargetijden, zoals de kandelaar voor Lichtmis, het madonnabeeldje voor Mei, het Sint Janshoofd voor Juli, de paternoster voor de bidmaand, het grafkruis voor Allerzielen en de Kerstmisster voor December. In de kopstukken voor een kalender staan de liturgische motieven in het midden tussen de zodiac-tekens en de jaargetijden met de landelijke bezigheden: het sprokkelen van hout, het slachten van het zwijn, het scheren van het schaap, het snoeien van de bomen, het lezen van de druiventrossen, enz. * * * {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc van Hoek heeft ook boeken geillustreerd. Daar hij zelf schrijver is krijgt zijn illustratief werk van zelf literaire allure. Het heeft geestelijke achtergrond en is vrij van alle grillige fantasie. Er komt illustratief denken bij te pas. Door het geschreven woord - het zijne of dat van een ander - neemt de tekenaar een beeld op en geeft het weer. Hij moet daarbij zijn gedachten ordenen en al te persoonlijk gevoel in toom houden. Illustratie-kunst vergt concentratie, doch waar het boek bron van ingeving blijft, worden ook de artistieke vermogens voortdurend in spanning gehouden en gevoed. Puriteinse bibliophielen houden niet van boek-illustraties, die, wanneer zij van een meester zijn, de aandacht afleiden van de tekst. De houtsneden uit de romantiek, het ‘portret’ van de denkbeeldige held of de juiste wedergave van het behandelde thema vinden zij dan ook aftands en uit de tijd. De keuze van een mooie leesbare letter, - de romeinse elzevier, het Firmin-Didot- of Cochin-type -, heeft voor hen veel meer belang. Dat moet het karakter van het boek bepalen. De initialen zullen het weelderig maken, luister en geslotenheid verlenen aan het bedrukte blad. Zij wensen zwart op wit en niet grijs op grijs. zoals het zo vaak het geval is met het goedkope boek. Zij zouden wel naar de drukkerij willen, om van raad te dienen bij de afmetingen van de bladspiegel of de kleur van de gebruikte inkt. Zij vinden dat er geen goede zetters meer zijn, dat de meestergasten en de atelierleiders te wensen overlaten. Zelfs voor een omslag verlangen zij geen illustratie. De titel in de omlijsting van drie of vier dunne filets en het drukkersmerk zijn hun genoeg. Luc van Hoek behoort niet tot die puriteinen. Hij meent dat samenwerking tussen schrijver en tekenaar gewenst is, dat het grijs van een bedrukt blad verluchting vraagt, dat een omslag in verhouding moet staan tot de inhoud en zo dient opgevat dat het boek op afstand reeds, in een winkelraam, de aandacht trekt en de lezer lokt. Hij werkt doorgaans archaïserend. Het is niet zo maar een neiging. Het is opzettelijk, omdat de voorkeur gegeven wordt aan een door de traditie gevestigde algemeen gangbare vormentaal. Dat archaïseren wordt ook in de hand gewerkt, door de behandelde {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven, zoals die genomen zijn uit de geschiedenis, de heiligenlevens, de liturgie, het landelijke leven. Het gaat dan om eeuwige of onveranderlijke dingen. De mooie titelplaat van ‘Brabantia Nostra’ verbeeldt met sokkelreliefs, in drie registers boven elkaar, al de vele hoedanigheden van de streek. Zij is beata, regalis, antiqua, bona, audax, nobilis, caritativa, justa, amabilis. Voert ons dat niet terug tot de voorstelling der deugden in de Franse cathedraalportalen? Op de binnenwand der west-fassade der cathedraal van Reims kan men soortgelijke geornamenteerde nissen zien met heiligen-figuren in hoog-relief. De illustraties voor de Gerard Mercator-uitgave van ‘De Pijl’ roepen ook herinneringen op: de oogst van Bruegel bij het plaatje met het veldgezicht en de boerentronies, de studie-cel van de H. Hieronymus door Dürer bij de kamer van het ‘Ora et labora’. Een tekening als de ‘Aanbidding der Herders’ wijst nog op invloed van Dürer die zo vaak de Madonna met het Kind voorstelde in een ruim en helder landschap. De titelplaat die van Hoek voor zijn eigen boekje over Rubens tekende werd blijkbaar geïnspireerd door de ruiterportretten die de meester maakte van de Hertog van Lerma, Philips II, of Buckingham. Wanneer het eigen hedendaags leven van Brabant behandeld wordt, valt het archaïserende minder op, zoals bij de tekening voor Paul Vleminx' verzenbundel, ‘Land der Zuidwandelaars’. Op het voorplan, groot, zien wij de jonge man die met zijn spade de boom gaat planten die hij draagt! Het landschap daarachter is heel vervuld met motieven uit het boek. Luc van Hoek is wellicht het best op dreef wanneer hij de ‘Heiligenlevens’ van Paul Brand illustreert. Hij wordt geboeid door de geschiedenis der helden van het geloof en de mystieke verheffing. Hij ensceneert hun leven. De verschijning der boetvaardige Margaretha van Cortona brengt een hele Italiaanse stad op de been. De H. Vincentius met zijn minzaam gezicht bezoekt galeiboeven die geketend liggen in een kerker. Don Bosco, de apostel der verwaarloosde jeugd, zit in een bos en troost een jonge man die snikkend voor hem geknield ligt. De gelukzalige Ruusbroeck noteert zijn mystieke beschouwingen te midden van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het ruisende Zoniën-woud, in de nabijheid van het Rode Klooster. De H. Norbertus houdt de in eer herstelde kelk met de H. Hostie geheven en zet zijn voet op de overwonnen ketter Tanchelin. In de verte van het landschap verrijst de toren van Antwerpen, het arbeidsveld van de apostel. De H. Gertrudis van Helfta staat te midden het koor harer zingende kloosterzusters. Het zijn zo vele lichtende verschijningen geworden. Uit de hemel valt een stralengloed op de uitverkorene. Als standbeelden verschijnen de reuzenfiguren van Petrus en Paulus, voor een loggia met ronde bogen, waardoor de Campagna Romana zichtbaar wordt. Het merkwaardige daarbij is dat deze tekenaar, die met zijn gedachten nagenoeg voortdurend in 't verleden vertoeft, dat verleden tot een levend heden weet om te scheppen. Gods lieve heiligen zijn en blijven voor hem bestendige aanwezigheden die onze tijd beheersen. *** De tekeningen van Luc van Hoek zijn doorgaans onbegrensd. Zij liggen open naar links en rechts en verschijnen als een stuk uitgesneden wereld. Zo staan de voorstellingen in de ruimte, met lucht en licht er omheen. Maar hij heeft ook gesloten composities die tot de randen gevuld zijn. Dan viert hij zijn lust tot tekenen volledig uit. Hij roept bloemen, trossen en ranken ter hulp en weet ze in een grafisch geheel samen te vatten. Hij woekert met zijn verbeelding en kent geen vereenvoudiging meer van lijn en vlak. Soms is heel het blad van onder tot boven met figuren gevuld zoals bij de aankomst van het schip in de haven of bij het straattoneel waar twee ruiters zich een weg banen door het krioelende volk. Er zijn tekenaars die het doen met de zuivere lijn. Het wit van een blad krijgt dan zijn betekenis door de streep die het afbakent en begrenst. Met een doorlopende arabesk worden het vlees van een gelaat, de uitdrukking van een oog, van een mond, het volume van een lichaam weergegeven. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hoek doet het niet met de lijn alleen. Hij laat de schaduwpartijen haar rol spelen. Het zwart dient om de omtrekken te doen uitkomen. Hij schildert als het ware met zwart en wit. Hij doet de vormen opleven uit licht en duister. Zo verkrijgt hij toon die de zuivere tekening mist. Om het met een paar voorbeelden duidelijk te maken, zou ik zeggen dat hij werkt als Steinlen en niet als Matisse of Maillol. Zijn tekeningen vertonen dan ook de aarzelingen van de schilderkunst. Zij zijn ertoe als een voorbereiding. Om het effect worden zij overladen met schaduwgevende krassen. In een enkele tekening, ‘De Dorpsstraat’, doet hij het met zuivere lijnen die het wit laten spreken, en toch is de schaduwpartij van rechts daar om de ruimte-indruk te verhogen. Wanneer men die vrije tekeningen van paters- en boerenkoppen bekijkt, of de groteske grimassen van saters, of de magere Thijl naast de vette Goedzak, dan valt het onmiddellijk op dat men met beelden te doen heeft die uit herinneringen zijn geboren. De kunstenaar roept innerlijke aanschouwingen op. Figuren die door zijn hoofd gingen worden vastgelegd. Maar het is alsof zij voor hem model gezeten hadden en naar het leven getekend werden. Krachtig werken die hoofden met van uitdrukking verdiepte gelaten. Het worden sculpturale verschijningen vol karakter. Indien hij schildert met zwart en wit dan doet hij het met het gebaar van de tekenende hand. Een kinderkopje-naar-het-leven zal later wellicht als ornament gebruikt worden en het gelaat van een oude man kan als caryatide dienst doen. Zo zien wij dan ook hoe de ornamentiek bij Luc van Hoek steeds op studie en kennis van de werkelijkheid berust. * * * De kunst van Luc van Hoek is voor het grootste deel van godsdienstige inspiratie. Het is niet omdat hij glasramen, heiligenbeelden van wandschilderingen voor kerken maakt dat hij religieus kan genoemd worden. Dat gebeurt immers vaak zonder enige religiositeit. Het is bij hem een geval van innerlijke gesteltenis. Hij is natuurlijk vroom, maar van een volkse vroomheid, die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te doen heeft met kwezelarij. Zij doet hem in een blijde opgewekte stemming verkeren. Hij wil er de hele Brabantse gemeenschap deelachtig aan maken. Met zijn gelegenheidsgrafiek begeleidt hij de christen mens van de wieg tot aan het graf. Er is geen huwelijk, geen zilveren bruiloft, geen geboorte of er komt een tekening van hem bij te pas. Wanneer er twee in de echt verenigd worden, dan bedenkt hij gevleugelde engelen met kronen of overvloedshoornen, als symbolen van weelde en geluk. De figuren, de bloemenslingers, de vruchtentrossen, die zijn onuitputtelijke verbeelding tovert op het papier, zoals de vorst tovert op een raam, dienen om een banderol te laten zweven die tegelijk een feestelijke wimpel is en een toepasselijk gebed draagt. Hij laat wie God verenigd heeft zeggen: ‘Confirma hoc Deus quod operatus es in nobis’, of hij wenst hun zelf toe: ‘et nunc Domine fac eos plenius benedicere te’. Wanneer ouders en kinderen danken voor de blijken van belangstelling bij gelegenheid ener zilveren bruiloft, dan ontwerpt hij voor het kaartje een titelprent als voor een Plantijns missaal: druiventrossen vullen de randen rond de feestelijke schilden, want moeder was toch de vruchtbare wijnstok aan de gevel van haars mans huis. Hij tekent devotie-prentjes voor beroemde heiligdommen en bedevaartplaatsen, zodat eenieder er een kan meedragen als herinnering aan zijn bezoek. De handleidingen bij het volgen van de H. Mis, uitgegeven door de diocesane kring van actie ‘Voor God’ in het bisdom 's Hertogenbosch, verschenen met titelplaten van hem. Vooral deze bij ‘Onze Mis in Vastentijd’ is merkwaardig om de uitdrukkingsvolle Calvarie-voorstelling die zij biedt als frontispice. Dat kunstzinnig deelnemen in het vrome leven van zijn landgenoten maakt Luc van Hoek tot een uniek verschijnsel in onze tijd. * * * Maar het zijn vooral de doopprentjes van deze Brabander die op zo beminnelijke wijze ingrijpen in het christelijk leven van elke dag en het als het ware afstemmen op het bovennatuurlijke. Zij zijn van een eindeloze variëteit. Op het dubbel kaartje {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede de ouders aan vrienden en kennissen een gelukkige geboorte melden, staat, aan de buitenzijde, de figuur van de Heilige, wiens naam het nieuwe kindje bij zijn doopsel kreeg. Het is niet zo maar goedkope vroomheid, ‘bondieuserie’, zoals de Fransen dat smalend noemen. Neen, met het penseel werden monumentale gestalten ten voeten uit ontworpen: de H. Henricus, koning en kerkbouwer, de H. Paulus met zwaard en epistelboek, Karel de Grote, glorieus op zijn keizerstroon. De voorstelling, hoe klein zij ook in reductie moge wezen, blijft groots. Wij zijn in de aanwezigheid van de ontzagwekkende getuigen van God, bovenaardse verschijningen uit de sfeer van het wonderbare. Soms vindt de kunstenaar zijn inspiratie in de liturgische teksten die op het doopsel van toepassing zijn. Wanneer zij luiden: ‘Accipe lampadem ardentem’, ‘accipe vestem candidam’, dan krijgen wij engelen-kinderen te zien die brandende kandelabers of gebloemde mei-kaarsen torsen en het witte kleed der zuiverheid in gereedheid houden. Wanneer de gewijde tekst van het water der wedergeboorte spreekt: ‘renatus ex aqua et spiritu sancto’, ‘et omnes ad quos pervenit aqua ista, salvi facti sunt et dicent alleluia’, dan is er een engel die het water laat vlieten uit een barokke schelp of een wicht wiegt in een schaal, bij de spruitende bron, waarboven de H. Geest-duif zweeft: ‘renatus ex aqua et spiritu sancto’. Bij de geboorte van een vierde zoon, rijdt Ros Beiaert aan met drie bengels op zijn rug, of de blijde boodschap wordt ingeluid met trommel en fluit, terwijl de kransen neerhangen uit de bomen. Een buitengewoon mooi-geslaagde tekening is deze voor het prentje waarmede de kunstenaar de geboorte van zijn vijfde kind aankondigt met de vreugdepsalm: ‘Cantate Domino canticum novum’. In het centrum troont de driekante madonna met kroon en scepter en wijd-uitstaande kantenmantel. Voor Haar: bloemen en licht en op het achterplan: bloeiende bomen met, door de stammen heen, het gezicht van glooiende velden, huizen en kerktorens. De stijl van deze tekening wordt door het raam bepaald, dat geslotenheid geeft. Zelfs boven in de lucht werkt die geslotenheid door de wuivende banderol met het kantiek. Het geheel wekt de indruk van uitzonderlijke weelde en feestelijke luister. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo wordt de kerstening van het kind tot een blijde gebeurtenis. Er is vreugde om het nieuwe leven dat op aarde is gekomen. Er is rede toe: ‘Filii Dei nominantur et sumus’. Met die vele lichtdragende engeltjes, met die poezelachtige wichten, hoeders van de heilige wateren, met die kransen-en-bloemenslingers- uithangende putti en overvloedshoornen uitstortende kleine herauten verplaatsen die doopprentjes van Luc van Hoek ons in een Rooms Arcadia. Zo staat deze kunstenaar met zijn blijgezind werk te midden van zijn volk. Hij wenst het volksleven met vroomheid te drenken, zo dat godsdienstigheid niet slechts een erfelijke gewoonte weze, maar zoals water voor de vissen, het natuurlijk element der menselijke maatschappij. Zijn godsdienstijver doet geen afbreuk aan zijn artisticiteit, wel integendeel. Naast de vele religieuse kunstenaars die Holland thans telt, naast Henri Jonas, Charles Eyck, Otto van Rees, Wiegersma, Lambert Simon, Joep Nicolas, Charles Vos, naast de vele uitstekende tekenaars en boekverluchters als Cuno van de Steene, Karel Thole, Adriaan van der Plas, Frans Mertens, Gerard Huysser, M. van Koolwijk, Ries Mulder, neemt hij een eervolle plaats in. Hij is daarbij de onmisbare schakel tussen Noord- en Zuid-Nederland. Hij bewijst de cultuur-verbondenheid onzer gewesten. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Résumés en langue française English summaries Abraham Verhoeven et la presse anversoise Le 13 octobre 1652, Abraham Verhoeven, le premier ‘courantier’ belge, mourut à Anvers. Pour commémorer cet anniversaire, une rétrospective fut organisée au musée Plantin-Moretus. Nous avons profité des notes rassemblées en vue de cette exposition pour donner ici un aperçu rapide et un status questionis de l'histoire de la presse anversoise. Nous nous sommes un peu plus longuement attardé aux origines de la presse périodique anversoise, car jusqu'à présent ce sujet n'a pas encore été étudié de manière satisfaisante. Les ‘nouvelles écrites’ sont les ‘ancêtres’ des nouvelles et gazettes imprimées. Cependant, elles ne disparurent pas lors de l'apparition de l'art typographique. Echappant aux rigueurs de la censure, elles continuèrent pendant les 16e et 17e siècles à être exploitées par des agences spécialisées, surtout en Italie et en Allemagne. De telles agences ne furent pas inconnues aux Pays-Bas; à Anvers cependant il n'a pas été possible d'en retrouver des traces. La métropole scaldéenne semble s'être cantonnée longtemps dans un rôle plus passif: au 16e siècle, elle fut le centre d'informations le plus actif et le plus intéressant des agences de ‘nouvelles écrites’. Notre ville a pris sa revanche dans le domaine des nouvelles imprimées. Si au temps des incunables, son rôle reste encore assez effacé, elle passe résolument au premier plan de l'activité ‘journalistique’ pendant la première moitié du 16e siècle. Dans cette branche spéciale de l'art typographique, elle représente alors plus de 80% de la production totale des Pays-Bas; elle {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} put alors rivaliser avec les centres mondiaux les plus importants tels que Venise et Augsbourg. Il n'y eut pourtant pas encore a cette époque une véritable spécialisation chez les imprimeurs ni chez les éditeurs. Presque tous les typographes anversois imprimaient ces nouvelles concurremment avec leurs autres productions. Les faits et gestes de Charles Quint et les guerres contre les Turcs formaient les principaux sujets d'actualité, imprimés en flamand, en français et en latin. Il n'y avait encore aucune périodicité et chaque nouvelle - ou groupe de nouvelles apparentées - avait sa publication séparée. Outre les imprimeurs, les graveurs sur cuivre et surtout sur bois racontaient les nouvelles par l'image. Au début de la seconde moitié du 16e siècle, il n'y eut que quelques changements secondaires: l'industrie des nouvelles passait aux imprimeurs de second rang. Quelques uns, comme Pierre Snoeys et la veuve de Christophe de Remunde, font déjà figure de véritables spécialistes. D'autre part, la superbe série des albums d'actualité - longtemps une des grandes spécialités d'Anvers - commença sa parution. Là, typographes et artistes graphiques travaillaient côte à côte. Survint la révolte contre l'Espagne: de 1566 à 1576, les imprimeurs anversois de ‘nouvelles’, intimidés par la présence des tercios de Philippe II, ne bronchèrent pas. Mais lorsque, après la furie espagnole, la cité fut passée au camp des insurgés, on y vit également l'éclosion d'une littérature pamphlétaire inspirée par l'actualité politique et religieuse: l'élément ‘subjectif’ envahit le domaine de l'actualité, et reléguait à l'arrière-plan les ‘nouvelles’ proprement dites. En 1585 Anvers tomba à nouveau sous le joug espagnol. Le règne des pamphlets incendiaires était clos; les ‘nouvelles’ ordinaires firent de nouveau leur apparition - mais on y vit rapidement percer un nouvel élément ‘subjectif’: les nouvellistes anversois, au service de l'Espagne et du catholicisme restauré, commençaient à attaquer la religion réformée et leurs frères d'armes des jours passés. Les figures dominantes de cette époque - des imprimeurs véritablement spécialisés dans la branche des ‘nouvelles’ - {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} furent A. Tielens et M. de Rissche (de 1585 à 1590) et A. de Ballo (après 1590). Ce dernier disparut à son tour en 1599. Dès 1604 se développa l'activité d'Abraham Verhoeven: il devait bientôt monopoliser à Anvers l'industrie des ‘nouvelles’ imprimées et contrôler en même temps toute l'actualité par l'image. Mais cette nouvelle phase dans l'histoire de la presse anversoise sera pour une autre fois. L. Voet Contribution a la bibliographie des premières éditions d'Henri Conscience L'unique édition de ‘Phantazy’ est datée de 1837. En plus du tirage ordinaire, quelques exemplaires furent imprimés sur papier fort Whatman. De l'édition originale du ‘Leeuw van Vlaenderen’, parue en 1838, il y a également deux tirages, dont un, très restreint, sur papier fort. La seconde édition de cette oeuvre, datée de 1843, présente des remaniements considérables. Elle est devenue fort rare. H. Dirkx. The acta sanctorum and the printing of catholic books in Antwerp and Amsterdam in the 17th century From 1643 to 1668 the Acta Sanctorum were printed in Antwerp by the Meursius family, but financial considerations made them stop the printing in this last year. Dr Joan Blaeu, the famous Amsterdam publisher, who just like his father printed many Catholic books, some particulars about which are given here, undertook the printing of the Acta. The Jesuit Papebroek went {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} to Amsterdam for this purpose, but directly after the printing was started, a big fire in the printing house in February 1672 put an end to the undertaking. In April 1673 an Antwerp printer, Michiel Cnobbarus or Cnobbaert, volunteered to print the Acta and acquitted himself honourably of this task. His successor, Hendrick Theuillier, however, did not want to continue the printing, when the Spanish Inquisition at the instance of the Carmelites, who felt offended by a passage in the Acta, put in November 1695 a ban on all the volumes, published by Henschenius and Papebroek together. An offer made by the Huguetans in Amsterdam to continue the printing, was declined by Papebroek, as appears from a letter in the library of the University of Leiden, published in the appendix of this article. In the 18th century there were no more difficulties, as the Antwerp Jesuits got their own printing house. I.H. van Eeghen. Luc van Hoek Dessinateur L'universalité du talent de Luc Van Hoek ressort le mieux de ses multiples activités: il est dessinateur, illustrateur, peintre, sculpteur et littérateur. Toutefois, cet artiste est avant tout dessinateur, peintre du pays et du peuple brabançons qui n'ont cessé de l'attirer et d'inspirer son oeuvre. C'est dans ce milieu pittoresque et actif qu'il s'est fixé définitivement à Goirle. Les dessins de Luc Van Hoek révèlent l'influence du style baroque qu'il s'est assimilé et qu'il a interprété d'une manière individuelle et indépendante. Ce goût pour le baroque n'est d'ailleurs nullement accidentel: il est devenu propre au tempérament brabançon. Le baroque de Luc Van Hoek est aussi profondément empreint de l'influence rubénienne. Nous admirons surtout en Luc Van Hoek l'illustrateur de livres et de revues, où il excelle dans le dessin de lettres monumentales. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Ses initiales parues dans Brabantia nostra, dont il est un des fondateurs, témoignent suffisamment de sa virtuosité dans le tracé. L'art de Luc Van Hoek est principalement d'inspiration religieuse. Dans l'illustration d'images sacrées, destinées aux pèlerins et aux visiteurs de sanctuaires, l'artiste a trouvé un exutoire pour exprimer par la graphique son ardente foi chrétienne. Une même piété l'anime dans ses illustrations d'images mortuaires. Son imagination riche et féconde a son libre cours dans le dessin animé et vivant des cartes de naissance. J. Muls. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia Engelse werken over de hedendaagse typografie A. Fairbanks, A book of scripts. London, King Penguin Books, 19523, 18 × 12 cm., 39 blz., 64 pln. H.E. Waite, Alternative type faces, collected and arranged with explanatory essay by Harold E. Waite. Foreword by Sir Francis Meynell. London, The Technical Publishing Company Ltd., 19512, 19 × 13 cm., XVI-111 blz., index. H. Jones, Type in action. A manual of elementary typographic layout. London, Sidgwick and Jackson, 19502, 25 × 19 cm., VI-58 blz. ill. V. Steer, Printing design and layout. The manual for printers, typographers and all designers and users of printing and adressing, including showings of nearly five hundred type faces and a series of forty-eight type calculation charts. With a foreword by Beatrice L. Warde. London, Virtue, [1951]4, 28 × 22 cm., XVI-412 blz., diagr., ill., index. O. Simon, Introduction to typography. London, Faber and Faber, 1949, 22 × 14 cm., XI-137 blz., diagr., ill., index. D. Bland, The illustration of books. London, Faber and Faber, 1951, 20 × 14 cm., 160 blz., diagr., ill., index, pltn. Er zijn ten onzent mensen die niets goed vinden wat in eigen land wordt geproduceerd. Op gevaar af tot de categorie van deze onverdraaglijke wezens te worden gerekend, waag ik het voorop te zetten dat een objectieve vergelijking van het gemiddeld Belgisch drukwerk met Engels, Nederlands, Duits of Zwitsers werk gewoonlijk ten onzen nadele uitvalt. Deze achterstand geldt m.i. niet alleen voor onze dagbladtypographie en ons reklame- en gelegenheidsdrukwerk, maar ook voor onze boekproductie, zowel in haar layout en band, als in de eigenlijke druk; alhoewel ik dadelijk toegeef dat, wat dit laatste facet betreft, de achterstand gering is. Hoe deze wantoestand verklaren, wanneer men bedenkt dat in België toch kan worden verwezen naar de prachtige traditie van een Dirk Maertens, een Gerard Leeu en een Christoffel Plantin? Een feit is dat de achterstand opgelopen in de XVIIIe eeuw en gedurende de Industriële omwenteling, nog niet ingehaald werd. Evenmin heeft William Morris bij ons dezelfde invloed uitgeoefend als in andere landen. En op dit ogenblik heeft de machine de volle aandacht van onze drukkers. De simpele drukpersen der pre-industriële periode zijn gegroeid tot ingewikkelde, kostelijke machines, waarvan het laatste model weeral zoveel duizend vel meer aflegt per uur dan het voorlaatste: aan deze dure {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken wordt begrijpelijkerwijze veel, en soms al de zorg van de drukker besteed. Het is deze groeiende complexiteit van de drukkerstechniek die de aandacht van onze drukkers helemaal opeist en die aldus onrechtstreeks oorzaak is van de mediocriteit van onze typografische composities. Ook het sociale element speelt hier zijn rol: in België lijkt het recruteringsgebied der arbeiders in de grafische bedrijven lager te liggen als bv. in Holland. Een duidelijke aanduiding hieromtrent geeft volgende vergelijkende tabel met de uurlonen (einde 1951 - sociale lasten niet inbegrepen) van enige voorname vakgroepen. Nederland België 1. Landbouwarbeiders 0,84 Fl. 1. Landbouwarbeiders 16.80 fr. 2. Metaal: ongeschoolden 0,94 Fl. 2. Textiel: geschoolden 26,25 fr. 3. Textiel: geschoolden 0,96 Fl. 3. Metaal: ongeschoolden 21, - fr. 4. Metaal: geschoolden 1,10 Fl. 4. Grafische bedrijven: geschoolden 24,40 fr. 5. Bouw: geschoolden 1,11 Fl. 5. Bouw: geschoolden 26,45 fr. 6. Grafische bedrijven: geschoolden 1,30 Fl. 6. Metaal: geschoolden 35, - fr. Uit deze gegevens blijkt duidelijk hoeveel interessanter de Nederlandse verhoudingen zijn voor de werknemer in de grafische bedrijven. Ruimere selectiemogelijkheden en qualiteitswerk spruiten quasi noodzakelijk uit deze toestand voort. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat bij ons veel zin voor nuances is verloren gegaan. Dat het papier voor het programma van een kamermuziekconcert niet hard wezen zal, ten einde geen storende geluiden te verwekken, dat men in principe geen Bodoniletter op kunstdrukpapier gebruikt, en dergelijke, zijn, hoe vanzelfsprekend die zaken ook mogen zijn, finesses die slechts in onze beste drukkerijen overgeleverd zijn gebleven. In andere landen heeft men een degelijk voortgezet onderwijs inzake typografie: in België niet. Het zijn overigens deze overwegingen, die de stichting van de typografische weekeindcursus in het Museum Plantin-Moretus door het Plantingenootschap hebben gedetermineerd. Ik had ten andere reeds vroeger de gelegenheid hierop in te gaan. Alles te zamen is het nodig dat onze grafische wereld zich meer bewust wordt van de logica van het vak: ieder typografisch detail moet verantwoord zijn - zowel de keuze van een displayletter voor een aankondiging, als de plaats van een paginacijfer in een boek. Daarom is het tegelijkertijd aangenaam en treurig volgende Engelse werken over typografie en layout even onder ogen te kunnen nemen. Aangenaam wegens de vele zaken die wij er uit kunnen leren; treurig meteen, omdat geen Nederlandstalig en zelfs Franstalig werk op dit niveau blijkt te staan. De basis voor een goede typografie, het aankweken van de hier te lande zo nodige zin voor vlakverdeling en het even dringend noodzakelijke gevoel voor de eigenheid van iedere lettervorm wordt zonder twijfel het beste bijgebracht door de schrijfkunst. Engeland bezit inzake kalli- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} grafie een zeer stevig gevestigde faam en het is niet onwaarschijnlijk dat de invloed die op dit gebied is uitgegaan van meesters als William Morris en van Edward Johnston voor een groot deel nu nog de Engelse typografische vormgeving bepaalt. In één der deeltjes van de prachtig ontworpen Penguin-reeks wordt door A. Fairbanks, een leidinggevende Engelse kalligraaf een beknopte geschiedenis gegeven van de geschreven letter, van de Romeinse capitalis tot de moderne cursieven. Even belangwekkend zijn in A book of scripts de kapittels over de leesbaarheid en over het streven naar tijdsbesparing waaraan een modern handschrift moet voldoen. Het is evenwel de schrijver in genen dele te kort doen wanneer met nadruk gewezen wordt op de 64 in koperdiepdruk uitgevoerde platen, die het schrift op voorbeeldige wijze in zijn evolutie en zijn techniek volgen. Hier is veel te leren, voor iemand die kijken wil. H.E. Waite geeft ons in zijn Alternative type faces een overzicht van de voornaamste thans in Engeland voorradige displayletters. Zijn bedoeling was door een zekere schematisatie een duidelijke inleiding te geven tot de studie en het gebruik van de moderne fantasieletters. Aan ieder van zijn groepen (Futura, Egyptische, Blokletter, enz.) wijdt hij enige bladzijden inleiding, gewoonlijk vergezeld van een korte geschiedenis van het lettertype als dusdanig. Dit is belangrijk want men moet enigszins de bedoeling en de tijd van de ontwerpen van een bepaalde letter kennen, om haar gebruik volledig te kunnen verantwoorden. Achteraan vindt men telkens een overvloedig geïllustreerde keuze van de besproken lettertypes. H. Jones heeft met zijn Type in action een nuttige inleiding geschreven tot het complexe vak, dat men typografische layout noemt. Het is een werkelijke inleiding, die de lezer, via goed geschreven hoofdstukjes en plezierige illustraties, brengt naar de layouttechniek en haar toepassingen op het gewone dagelijkse drukwerk. Taal, inhoud en illustraties zijn eenvoudig en duidelijk. Een boek dat men in de handen van de leerlingen onzer vakscholen zou wensen, voor zover het Engels geen hinderpaal vormt. De vierde editie van Vincent Steer's Printing design and layout kwam zojuist van de pers. Het werd, indien ik me niet vergis, geschreven rond de jaren '30. Het is een bewijs dat goede waar niet licht veroudert. Uiterlijk en in sommige illustraties kan nochtans het boek zijn leeftijd niet loochenen, maar niettemin is en blijft dit werk een der meest gedegen handleidingen voor de typograaf en layoutman. De auteur heeft getracht in een reeks algemene wetten: over éénheid, afwisseling, evenwicht, rhythme, harmonie, verhouding, en accentuatie, de essentiële voorwaarden voor een goed ontwerp vast te leggen. Zorgvuldig gekozen illustraties en voorbeelden verduidelijken dit op een kernachtige en leerrijke manier. Vervolgens gaat de auteur over tot het methodisch aanleren van de vereiste technieken en kennissen: het kiezen van de gepaste lettersoort, het lettertekenen voor layout, de rol van ornament en lijnen; kopij- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} berekeningen; de kenmerken van een goed zetsel, het adverteren; de keuze van het papier; illustratie en kleur in de typografie. Er is geen bladzijde in dit boek zonder illustratie, en dit is zeker een zeer voorname verdienste, doch verdienstelijker nog is de manier waarop de illustraties telkens benadrukken wat diende verduidelijkt. Zeer interessant zijn de synoptische tabellen welke het laatste deel van dit lijvig boek uitmaken: tabellen die het aantal letters geven van 32 Monotype-, van 10 Intertype- en van 8 Lynotype-lettersoorten, in hun verschillende korpsen, en in verschillende zetbreedten, en dan tenslotte een overzicht van de voornaamste thans bestaande lettersoorten. De keuze is zeer billijk en naast Engeland en de Ver. Staten zijn ook Duitsland, Frankrijk, Nederland, Italië en Spanje vertegenwoordigd. Een boek, waarvan ieder hoofdstuk de hele prijs waard is. Meer gespecialiseerd is het werk van Oliver Simon: het handelt vooral over de boekproductie. Het is een zeer goed boek. Blad voor blad wordt het normale boek ontleed: van de Franse titel, over het titelblad, naar de gewone bladzijde, en vandaar tot het nawerk met zijn index, en colofon. Voor ieder probleem wordt de normale classieke oplossing gegeven en geïllustreerd. In deze Introduction to Typography vindt men daarenboven nog hoofdstukken over de letter en haar keuze, het zetten van poëzie en drama, over band en illustratie en dgl. Het is een onmisbaar boek, niet alleen voor drukkers en uitgevers maar voor allen die iets met boekproductie te maken hebben, en voor alle bibliofielen die hun smaak en voorkeur wensen te vestigen op een gezonde en stevige basis. Jan van Krimpen, de bekende Noord-Nederlandse typograaf, houdt niet van illustratie en versiering in het boek: ‘A book is really a book only when it has shaken itself free from the influence of the decorative artist’. Men kent insgelijks de houding van de Italiaanse humanistische drukkers die de illustratie als iets ‘gotisch’, als iets barbaars, aanzagen. Aan dit probleem van de illustratie en haar bestaansredenen heeft David Bland, in zijn The Illustration of Books, opmerkelijke bladzijden gewijd. De auteur begint met een korte geschiedenis der illustratie waarbij iedere eeuw haar hoofdstuk toegewezen krijgt. Niemand zal het de schrijver kwalijk nemen dat hij de Engelse kunstenaars op het voorplan plaatst, hoewel, streng historisch gezien, hij misschien slechts vanaf de 19e eeuw, met Bewick en Morris, hiertoe het recht zou gehad hebben. Buitengewoon leerrijk is evenwel het tweede, technische gedeelte van dit boek. Duidelijk worden de verschillende technieken beschreven; eerst de hoogdrukprocédés (houtsnede, en -gravure; lijn- en halftooncliché); daarna de diepdruk (kopergravure, ets, mezzotint, aquatint, fotogravure); tenslotte de vlakdrukprocédés (lithografie, offset, fototypie), aangevuld met een korte beschrijving der minder voorkomende procédés als stencils, silk-screen, e.a. De omschrijvingen zijn duidelijk en volledig; zij wijzen daarenboven uitdrukkelijk op de materiële contingenties van iedere techniek. Het laatste hoofdstuk The practical appli- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} cation is even belangrijk: in welke omstandigheden zal de drukker of uitgever beroep doen op dit of dat procédé? Bland leidt ons telkens naar een verantwoorde keuze, en verzuimt daarbij geenszins rekening te houden zowel met de commerciële gegevens (prijs, papier, e.d.) als met het streven naar een procédé dat de meest volwaardige reproductie van een bepaald voorwerp geven zal. Zeer belangwekkend zijn eveneens de regels voor het plaatsen der illustraties op de bladzijde, het mengen van grote en kleine illustratie, het zetten der onderschriften, de verhouding tussen illustratie en gezette pagina. Een boek dat kan aanbevolen worden aan onze drukkers en uitgevers. Het is overigens, zoals het voorgaande werk van Oliver Simon, voortreffelijk gezet en geïllustreerd. H.V. Recente studies over kaartsnijkunst R.V. Tooley, Maps and Map-Makers. London, Batsford, 1952; 25 × 18.5 cm., frontispice en zeven ill. in kleuren, ill., 154 blz.; prijs: 2 gns. R.A. Skelton, Decorative printed Maps of the 15th to 18th centuries. London, Staples Press, 1952; in-4o, 89 blz. + 84 blz. ill.; prijs: 73 s. 6 d. E.G.R. Taylor, An atlas of Tudor England and Wales, forty plates from John Speed's Pocket Atlas of 1627, London, King Penguin Books, no 61, 1951; 18 × 12 cm., 32 blz. tekst, 40 blz. ill. in kleuren; prijs: 3 s. 6 d. Met nauwelijks enkele maanden tussenruimte werden in Engeland drie boeken uitgebracht over de kaartsnijkunst. Tot op zekere hoogte nochtans geldt het hier herdrukken. Het eerste werd initieel gepubliceerd in 1949. Het tweede steunt op Old decorative Maps and Charts, door A.L. Humphreys. Het derde zoals de titel zelf het zegt, is een gedeeltelijke heruitgave van de zakatlas van John Speed. Doch elk is zodanig her- en bijgewerkt dat we ze als nieuwe boeken moeten verwelkomen. Van de drie is Maps and Map-Makers verlucht met 104 ill., het meestomvattende, en, naar onze mening, het meest aanbevelingswaardige. In die zin dat de cartofiel, als we dat woord mogen smeden, het desnoods zonder de twee overige kan stellen - maar niet zonder Maps and Map-Makers! Het vormt wegens zijn volledigheid een onmisbaar werktuig. Waar het King Penguin boekje uitsluitend is gewijd aan John Speed (1552-1629) en de contracted uitgave van diens Theatre of the Empire of Great Britain, waar R.A. Skelton hoofdzakelijk uitgaat van de Macpherson-collectie in het Nationaal Maritiem Museum te Greenwich, dààr vertrekt R.V. Tooley als het ware zonder principiële limitatie, om zijn zoeklicht in alle richtingen te keren. Hij beperkt inderdaad zijn onderzoek niet tot de eigenlijke kaartsnijkunst, hij beschouwt en ontleedt de kaart in het algemeen: getekend, gegraveerd, ja zelfs gebijteld, als {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. de Babylonse wereldkaart uit de 5e eeuw v. C. Pas na een voorafgaandelijke uiteenzetting over de prae-christelijke aardrijkskunde tot aan Ptolemaeus, en de ‘cartographie’ bij de Arabieren en in het Middeleeuws Europa, neemt zijn exposé over de eigenlijke kaartsnijkunst een aanvang. En wel, zeer begrijpelijk, met de Italiaanse, gevolgd - chronologisch ten volle verantwoord - door de Duitse en die der Nederlanden, Zuid en Noord. Pas nadien komen Frankrijk, Groot-Brittannië en de rest van de wereld aan de beurt. Nu moet ons een bekentenis van het hart: we hadden gehoopt dat Mr Tooley tenminste in het voorbijgaan melding zou gemaakt hebben van het feit dat het in wezen Vlamingen zijn die, in vroege Tudor-dagen, in Engeland, een begin hebben gemaakt met de moderne geografische en topografische schetsen. De schetsen van bedoelde Vlamingen werden weliswaar niet gegraveerd: het zijn als men wil, grote aquarellen, rijkelijk gekleurd. Maar in elk geval zijn het onmiskenbare cartografische documenten. Het British Museum bezit er enkele merkwaardige exemplaren van. Bv. werk van Vincent Volpe (of Voulpe, of Wolfe), van Joris Hoefnagel en van hem die staat opgetekend als ‘een naamloos Vlaams tekenaar’. Deze maakte in 1538, een grootse topografische schets, in pen en inkt, met waterverf belegd, voorstellend een gezicht in vogelvlucht van het fort van Dover, dat zo net door Hendrik VIII was gebouwd. Toen enkele van die documenten, zowat vijf of zes jaar geleden, werden tentoongesteld, schreef de Times onomwonden dat daarin de oorsprong van de Engelse cartografie en topografie moet worden gezien.... Hoe spijtig dit verzwijgen ons ook moge toeschijnen, toch kan het onze spontane en finaal verantwoorde bewondering voor Mr. Tooley's boek in genen dele verminderen. Het is ontegenzeggelijk het meest volledige boek in de Engelse taal over het onderwerp. De massa bio- en bibliografische bijzonderheden is, in de werkelijke zin van het woord, overweldigend en encyclopedisch. R.A. Skelton, die zijn studie beperkt tot de decoratieve gedrukte landkaarten vervaardigd tussen de 15e en de 18e eeuw, geeft van zijn kant, ter inleiding, een essay van 25 blz. over de aesthetische, technische, en materiële problemen met de kaartsnijkunst en het collectionneren verbonden. Vervolgens komen de kaartsnijders der verschillende landen van West-Europa aan de beurt: Italië, de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Het plaatwerk aan het eind van het boek, biedt een uitmuntende selectie uit het werk van de voornaamste kaartsnijders dezer landen. Bio- en bibliografische bijzonderheden zijn voortreffelijk, ofschoon min volledig dan in het werk van Tooley. In het King Penguin boekje is de tekst in twee delen verdeeld. De eerste helft is gewijd aan John Speed, en zijn positie in de cartografie; het tweede aan de vlugge beschrijving van de veertig graafschappen die voorkomen in het plaatwerk. De drie boeken zijn uiterst fraai verzorgd. Maps and Map-Makers is van formaat ietwat handiger. Anderzijds is het boek van Mr Skelton, majestueuser, de facsimilés zo mogelijk, nog ietwat beter. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ie uitgave D 103 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding IIe uitgave D 104 ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar bemerkingen tot besluit: In The British Museum Quarterly, vol. XVI, no 3, 1951, publiceerde R.A. Skelton een korte nota over John Norden's Map of Surrey. Ze is van belang voor de studie van Mercator en zijn invloed in Engeland. British Antiquity, door T.D. Kendrick, London, Uitg. Methuen, 1950, zal, in verband met de Engelse cartografie, eveneens met vrucht worden geraadpleegd. Vooral het voorlaatste hoofdstuk ‘The Eclipse of the British History’. Hugo van de Perre. Een onjuiste reproduktie in een voortreffelijk boek Over de beschrijving van enkele oude kruidboeken in de Bibliotheca Belgica De likwidatie van de kollektie Hunger (veiling Hertzberger, Amsterdam, najaar 1952) bracht deze fraaie verzameling kruidboeken opnieuw in het licht der belangstelling; in het bijzonder de grote serie der kruidkundige werken van Rembert Dodoens - bijna allen Antwerpse drukken - maakte indruk en lokte tot nadere beschouwing. Het bleek dat het nieuwe boek van Cl. Nissen, Die botanische Buchillustration voor de collatie onbruikbaar is; de Bibliotheca Belgica, 1e reeks (D 103 tot D 121) geeft daarentegen geheel juiste gegevens. Enkele voorbeelden: Nissen: Bibliotheca Belgica, 1e reeks: nr 508 (Posteriorum trium..., 1553-54) XXVI - 302 S. D. 105 (2e) 14 ff. - 301 pp. - 3 pp. ongen. nr 511 (De stirpium historia - 1559) 439 - XXVIII - 445 S. D 106 1) 24 ff. - 439 pp. - 9 p. ongenummerd 2) 16 ff. - 445 pp. - 1 p. ongenummerd - 1 p. blanco Geen enkele opgave van Nissen is geheel volledig. Het is dan ook te betreuren dat in de katalogus, als modern naslagwerk voor deze kruidboeken, bijna uitsluitend Nissen wordt opgegeven. We hopen dat in de toekomst de Bibliotheca Belgica als belangrijkste bron voor deze en dergelijke werken in ere hersteld zal worden. Verdient de volledigheid en nauwkeurigheid van beschrijven van de Bibliotheca Belgica niets dan lof, een bezwaar kleeft het werk helaas wel aan: de reprodukties van de drukkersmerken zijn niet altijd deze van het oorspronkelijke werk! Bekijken we bv. de eerste serie kruidboeken van Dodoens, gedrukt bij Van der Loe. In de Bibliotheca Belgica, 1e reeks, zijn dit D 103 tot en met D 110. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de afbeelding van het drukkersmerk, dat voorkomt op het titelblad van de twee delen van D 106 (De stirpium historia - 1559), is voor het oog identiek met de originelen. Ze vertonen inderdaad allen de gebroken H in ‘Habet...’. Daarentegen vertonen de afbeeldingen in D 103 - 104 - en 105, alhoewel van hetzelfde type, in de randschriften kenmerkende verschillen met de oorspronkelijke merken. De Bibliotheca Belgica vergenoegt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zich met het driemaal herhalen van dezelfde afbeelding met hetzelfde randschrift - welk laatste evenwel met geen van de drie originelen overeenstemt! Wellicht is de in D 105 (Trium priorum, 1553; laatste bl.) en D 107 (Cruyde Boeck, 1554) gegeven reproduktie die van het merk in het Cruydboeck van 1563 (Bibliotheca Belgica, D 108) waar het op de laatste bladzijde prijkt, voor het eerst met een Latijns - Hollands randschrift. Echter mis ik in de afbeelding de dubbele omlijsting, die het originele merk omgeeft. Zoals bekend is, bestaan er twee uitgaven van het eerste kruidkundig werkje van Dodoens, De frugum historia, 1552 (Bibliotheca Belgica, D 103 en 104). Het verschil bestaat hierin dat de fouten in de eerste uitgave, verbeterd zijn in de tweede, waardoor de lijst ‘errata’ kon vervallen. Maar waarom, vraagt men zich af, moest deze correktie gepaard gaan met een nieuw titelblad? Inderdaad is de regelverdeling van de 2e druk beter; tochis dit een argument, dat in 1552 een grote rol speelde? I:Remberti Do- // donaei Mechlini // ensis Medici, De Fru- // gum Historia // Liber Unus // enz. II:Remberti Dodo // naei Mechliniensis // Medici De Frugum // Historia Liber // unus // enz. Nu wreekt zich de onnauwkeurigheid bedreven met het afbeelden der drukkersmerken in de Bibliotheca Belgica: de facsimilé's vertonen geen verschillen, en pas toen ik beide originelen onder ogen kreeg, bleek dat er verschil bestaat in de Griekse randschriften links en rechts van de afbeelding! We vinden in de eerste druk: links: ὲλϟζι; rechts: ειχὲι. In de tweede uitgave zijn deze woorden als volgt verbeterd: links: ὲνεςι; rechts: ὲχει. Wellicht was het dus de wens de fouten in de Griekse tekst te verbeteren die de oorzaak is dat er voor dezelfde uitgave twee verschillende titelbladen gebruikt werden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De drukkersmerken nu van beide uitgaven van De frugum historia zoals deze voorkomen in Bibliotheca Belgica, 1e reeks, D 103 en D 104 stemmen overeen met het merk, dat, volgens de samenstellers van de Marques typographiques (1), door Jan van der Loe gebruikt werd voor het titelblad van Prosoedia Georgii Macropedii, Antwerpen, 1550 (in-4o). Het is nr 4 van de afbeeldingen in dit werk gegeven van de drukkersmerken van Jan van der Loe. Ook in het eerste deel van het boek van van Havre (2) vindt men deze afbeelding (als nr 3), eveneens ontleent aan de Prosoedia van 1550. Er is dus sprake van 6 afbeeldingen: 1.uit Dodoens; Frugum Historia, 1e ed. 1552. 2.uit Dodoens; Frugum Historia, 2e ed. 1552. 3.uit Marques Typographiques. 4.uit van Havre. 5.uit B.B., D 103. 6.uit B.B., D 104. De nrs 3 tot en met 6 zijn volkomen identiek, waarmee voldoende is aangetoond, dat de bron voor de afbeeldingen in de Bibliotheca Belgica gezocht moet worden ofwel in de boeken 3 en 4, ofwel in het gezamenlijk voorbeeld, het titelblad van de Prosoedia Georgii Macropedii van 1550. Tot nog toe spraken wij over verschillen in het randschrift. Ook het merk zelf, alhoewel van dezelfde voorstelling, vertoont kleine verschillen tussen enerzijds de groep gevormd door de afbeeldingen 3-6, en anderzijds de merken waarvan sprake onder nrs 1 en 2. Al deze verschillen opsommen is onbegonnen werk. Vooral springt echter in het oog het verschil tussen de poten van de op de grond staande vogel. Bij 1 en 2 zijn al de tenen duidelijk van nagels voorzien, in tegenstelling tot het onduidelijke beeld in 3-6. Er moet dus voor het drukkersmerk van het titelblad van De Frugum Historia in 1552, een nieuw blok gestoken zijn. Opmerkelijk is het, dat nooit een verzamelaar of vakgenoot op deze verschillen de aandacht vestigde. Toch is het van groot belang te weten, dat de Bibliotheca Belgica hierin onnauwkeurig is. Vooral omdat men hier te doen heeft met zeldzame boeken (vele handelaars kennen het bestaan van de 2e uitgave van De frugum historia niet! Ook de catalogus voor de 2e veiling van de collektie-Hunger zwijgt erover). Waarvan bovendien in één jaar tijd 2 uitgaven het licht zagen. Hoe gemakkelijk had men niet kunnen besluiten tot het bestaan van een 3e en zelfs 4e uitgave, wanneer men Bibliotheca Belgica en origineel goed hadde vergeleken? Een bemerking, die, zij het in mindere mate, ook geldt voor de andere Dodoens-uitgaven van Van der Loe. Amsterdam, 15 Febr. 1953. Th. Hogers Jr. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond. Leiden, E.J. Brill, 4o, 6e Serie, jrg. 2 (1949); 3 (1950); 4 (1951). Ik ben wel erg blij, hier de gelegenheid te krijgen, enige regelen te wijden aan dit interessante maandschrift. De organisatie en de publicatie als deze van de hoger genoemde bond lijken mij zo voorbeeldig, dat wij hier in België alle redenen hebben om ons door dit voorbeeld te laten leiden. De bond richt niet alleen zijn periodieke museumdagen in, waarop problemen betreffende de kunstgeschiedenis of de museumorganisatie worden besproken; ook geeft hij om de twee maand een Bulletin en maandelijks een Nieuwsbulletin uit. Dit nieuwsbulletin omvat rubrieken als Museumnieuws, waarin naast de opening van nieuwe musea, meldingen verschijnen over het courante werk in de onderscheidene instellingen; verder is een rubriek over nieuwe of in herdruk zijnde catalogussen en gidsen, een rubriek met het verenigingsnieuws en een tentoonstellingsagenda. Het eigenlijke Bulletin bevat telkens een paar artikels, gevolgd door de boekbesprekingen, en andere rubrieken als restauratie-nieuws en opgravingsnieuws. Een - wat betreft inhoud en verzorging - werkelijk voorbeeldige publicatie. 6e Serie, jrg. 2, afl. 4 (Aug. 1949) - E.E. Pelinck, Enige decoratieve reliëfs uit de Hollandse architectuur van omstreeks 1600 - J. Zemp, Restaureren. Afl. 5 (Oct. 1949), A. Bicker Caarten, Algemene richtlijnen voor het beschermen van windmolens - R.C. Hekker, Oude dakbedekkingen. Afl. 6 (Dec. 1949), R. van Luttervelt, Het stadhuis te Lochem - P.J.R. Modderman, Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden in de Bommelerwaard boven de Meidijk. 6e Serie, jrg. 3, afl. 1 (Feb. 1950) - D.F. Lunsingh Scheurleer, De National Park Service in de Verenigde Staten van Amerika - J.G.N. Renaud, De onderzoekingen op het Gravenhof te Zutphen - M.M. Doornink-Hoogenraad, Het Gravenhof te Zutphen - D.F. Lunsingh Scheurleer, De sociaal-culturele taak van het museum. Afl. 2 (April 1950), E. Neurdenburg, Pieter Adriaenz. 't Hooft, Haags steenen beeldhouwer - A. Bicker Caarten, Windmolens met een gecombineerd bedrijf en molens van een bijzondere bouw - K. Boonenburg, De oudste tot op heden bekende vermelding van windmolens in het graafschap Holland - A.N.J.Th. van der Hoop, Enkele opmerkingen over het conserveren van ijzeren voorwerpen in het museum te Batavia - W.J.A. Visser, Cartographische inventarisatie van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Afl. 3 (Juni 1950), G.D. van der Heide, Enkele resultaten van het Oudheidkundig bodemonderzoek in het Zuiderzeegebied, met name in de Noordoostpolder - G.D. van der Heide, Vollenhove - A.A. Kok, De gevel van het Olde Vleishuus, Oudestraat 119, te Kampen - Ontwerp-formulering van beginselen inzake het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} restaureren van historische monumenten, opgesteld door de Commissie tot toetsing van de Grondbeginselen en Voorschriften van 1917. Afl. 4 (Aug. 1950), G.W. van Heukelom, De Restauratie van de Martini-toren te Groningen. Afl. 5 (Oct. 1950), G.J.J. Pot, De bouwrekening van het Goudse Stadhuis van 1450 - R. van Luttervelt, Nederlandse tegeltableaux te New-York - S. Hofstra en A. vander Steur, Het Maritiem-Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. Afl. 6 (Dec. 1950), J.A.L. Bom, Natuursteen bij historische bouwwerken. 6e Serie, jrg. 4, afl. 1 (Feb. 1951) - R.C. Hekker, De Nederlandse bouwkunst in het begin van de negentiende eeuw - E. Neurdenburg, De Utrechts-Haagse bouwmeester-beeldhouwer Adriaen-Fredericksz. van Oudendijck en de beelden op de poort van het Weeshuis te Buren. Afl. 2 (Apr. 1951), G.T. van Ysselsteyn, Het Schippers Antependium in het bezit van het Gemeente Museum te Nijmegen - H.F.E. Visser, Bijschriften in de Musea - W. Martin, Nog eens het Mauritshuis - A.B. de Vries, Het Mauritshuis door een andere bril. Afl. 3 (Juli 1951), J.W. Kuipers, Restauratie van de Ronde Lutherse Kerk te A'dam - Th.H. Lunsingh Scheurleer, Dichtung und Wahrheit rond het z.g. ‘Huis van Maarten van Rossem’ te Zaltbommel. Afl. 4 (Sept. 1951), R.C. Hekker, De West-Groninger boerenplaats - R.E.J. Weber, Tekst en beeld bij enkele Amerikaanse didactische exposities - R. van Luttervelt, Nederlandse klokken in Scotland. Afl. 5 (Feb. 1952), J.G.N. Renaud, De burcht van Leiden - Th.H. Lunsingh Scheurleer, De barometer uit de voormalige vergaderzaal der Staten-Generaal in het Binnenhof te 's-Gravenhage. Afl. 6 (Nov. 1951), R. van Luttervelt, De Spinola-reliëfs van Matthias Melin - Herma M. vanden Berg, Bouwgeschiedenis van de voormalige kerk te Kesteren - Maria A.H. van Es, Iets over het fotograferen in Musea - J.J.N. Renaud, Het kerkhof van Paveijen. H.V. Antwerpen in de XVIIIde eeuw: Instellingen, Economie, Cultuur. (Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, III) Antwerpen, De Sikkel, 1952, in-4o, 420 blz. De achttien bijdragen door specialisten - archivarissen, bibliothecarissen, professoren en historici - aan de XVIIIde eeuw te Antwerpen gewijd, werpen een belangrijk en origineel licht op die periode uit de geschiedenis der stad, welke tot hiertoe doorging voor een vervaltijd. Het politiek gebeuren dient als achtergrond om het economisch, sociaal, godsdienstig, artistiek, letterkundig en wetenschappelijk leven te Antwerpen te beschrijven. Het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, en zijn voorzitter, Z.E.H.C. de Clercq, verdienen alle lof voor dit voornaam boek, bovendien nog verlucht met negentien prachtige afbeeldingen buiten tekst. De politieke geschiedenis der Antwerpse XVIIIde eeuw begint met de dood van Karel II van Spanje en het regiem van Anjou: maarschalk Boufflers en gouverneur Bedmar doen de verwachting opflakkeren dat de Schelde voor de handel zal {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} geopend worden, verwachting welke in ijdele rook opging na de zegepralende coalitie der Engelsen, Hollanders en Keizerlijken. Antwerpen capituleerde voor Marlborough op 9 Juni 1706 en kwam in 1716 in de handen der Habsburgers. Tijdens de eerste Oostenrijkse tijd weigerde de Brede Raad de lichting van een twintigste penning toe te staan en grepen onlusten plaats omwille van de massieve aanvoer van Indische weefsels, die de Antwerpse textielindustrie in het gedrang bracht. Markies de Prié gaf voorlopig toe, daar hij de handen vol had met de Brusselse gilden en het Anneessens-proces, tot in 1720 de bedreiging met militaire inkwartiering de stad tot de bewuste belasting verplichtte. Na de slag van Fontenoy, doen de Fransen hun intrede te Antwerpen op 20 Mei 1746 en blijven er meester tot 11 December 1748. In de tweede Oostenrijkse tijd begunstigt Botta-Adorno, gevolmachtigde Minister, het graven der kanalen die Antwerpen met Dender en Dijle verbinden, en het aanleggen van wegen die de stad tot haar toekomstige rol van metropool voorbereiden. De ontwikkeling van nieuwe nijverheden brengt het ontstaan mede van een talrijk proletariaat en het pauperisme komt op. Tijdens zijn bezoek van 18 Juni 1781, kan Keizer Jozef II persoonlijk vaststellen hoe nadelig de Schelde-sluiting voor de stad uitviel. De Engels-Hollandse oorlog scheen hem de kans te bieden om die toestand te veranderen, maar de Franse mobilisatie van 1785 bracht eens te meer de vernietiging dezer hoop mede. Zoals de overige Zuidelijke Nederlanden, protesteerde ook Antwerpen tegen de willekeurige maatregelen van Josef II tegen de nationale instellingen, en nam de stad deel aan de Brabantse omwenteling einde 1789. Maar een derde Oostenrijks bewind begon op 6 December 1790, dat echter slechts duurde tot de eerste Franse bezetting op 17 November 1792. Al die wisselvalligheden worden verhaald door Kanunnik Floris Prims (bl. 9-18 van het Genootschapsboek), die echter geen bronnen of verwijzingen naar studiemateriaal aangeeft. Gelukkig wordt dat voorbeeld niet gevolgd door de andere medewerkers, die de beste werken en soms ook oorspronkelijke stukken geraadpleegd hebben. Volgens de ondertitel van het boek, kunnen wij hunne kostbare studies onder drie hoofdvermeldingen schikken. Instellingen: burgerlijke (door René Boumans, blz. 19-45), kerkelijke (door Carlo de Clercq, b z. 123-155), caritatieve (door Eva Pais-Minne, blz. 156-186). Deze twee laatste auteurs gaan buiten te droge of te enge opvatting van het onderwerp; de ene geeft de tot nog toe te weinig bekende biografieën der Antwerpse bisschoppen, de andere schetst de sociale toestanden en publiceert een lijst van de salarissen voor ieder beroep in 1781. Aldus raken we reeds de Economie: de stadsfinanciën worden door Frans Blockmans (blz. 46-63), ambachten en nijverheden door Frans Smekens (blz. 64-93), handel en privaatbezit door Leo Michielsen (blz. 94-122) beschreven. De Cultuur met haar talrijke facetten neemt meer dan de helft van het lijvig boek in beslag, en toch zijn er geen ijdele bladzijden met grootsprakerige beschouwingen: namen, feiten, nuttige gegevens van alle aard worden geleverd over de eigenlijke kunsten door Frans Baudouin (blz. 187-230) en Frank van den Wijngaert (blz. 231-247), over letterkunde en toneel door Carlo de Clercq, Camille van Deyck (blz. 248-274) en Emiel Willekens (blz. 275-300), over de muziek door Willy Dehennin (blz. 301-313), over boeken en drukkers door Leon Voet (blz. 314-347), {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} over het onderwijs en de geestelijke stromingen door Henry De Groote (blz. 348-372), over de wetenschappen door Amédée Dermul (blz. 373-385), over het volksleven door Jan De Schuyter (blz. 386-394). Er is een culturele bedrijvigheid, alhoewel niet altijd van eerste gehalte. Stadsarchivaris Blockmans levert een tweede bijdrage over de bevolkingscijfers (in 1755 telde Antwerpen 43.215 inwoners), een studie (blz. 395-412) verrijkt met tabellen en met zeven grafieken. Deze vormen een documentair materiaal, evenzeer als de buitentekstplaten, welke, dank aan een sober en gepast commentaar van de adjunkt-archivaris, Jan van Roey (blz. 413-416), meer dan een zuivere versiering zijn van een zeer verzorgd en onder alle opzichten verdienstelijk boek. Dr Louis Jadin. Folium. Librorum vitae deditum. Utrecht, Beyers, 21 × 13 cm., I, 1951, nrs 1-6; fl. 12.50 per jaargang (6 nummers). In Nederland heeft men de nood aangevoeld een nieuw bibliografisch tijdschrift op het getouw te zetten. Naast de strenge en meer wetenschappelijke gerichte ‘Het Boek’ en ‘De Gulden Passer’ was er, volgens de uitgevers, plaats voor een publicatie die via korte en lichtere artikels de lezer in contact houdt met de literaire, wetenschappelijke en bibliofiele actualiteiten. De eerste jaargang is inderdaad een zeer gevarieerde schotel geworden, die wel de interesse wekken kan. Men oordele zelf uit volgend overzicht: I, 1:H. de la Fontaine Verwey, Het Nederlandse boek - M.A. Nauwelaers, Het letterkundig werk van de Nederlandse humanist Christophorus Vladeraccus - Emblems Books not listed by Praz. I, 2:H.A. Warmelink, Schabloonboeken. I, 4:Emblem Books not listed by Praz II - Cl. Nissen, Die ichtyologische Illustration - H. de la Fontaine Verwey, Verzamelaars en bibliotheken. I, 5:Emblem Books not listed by Praz III - A. Hallema, Gevangenislectuur en gevangeniscouranten vooral in de 19e eeuw. I, 6:K. Sneyers de Vogel jr, Iets over het Nederlandse uitgeversmerk - W.S.S. van Benthem Jutting, A counterproof edition of the plates of Rumphius, Amboinsche rariteitskamer - W. Lampen, Spreekwoorden en zegswijzen betreffende het boek - W. Lampen, Het boek in de Nederlandse gemeentewapens. Iedere aflevering bevat daarenboven nog boekbesprekingen, mengelingen en wenken. H.V. J. Besançon, Tekeningen van Vlaamse meesters van de XVe eeuw tot de XVIe eeuw. The Hyperion Press, 's Gravenhage, Wm. Heinemann, 1950, 20,5 × 18cm., 20 blz. + 80 platen - fl. 5.90. De Hyperion-reeks neemt zich voor, door de uitgave van een reeks uitgezochte tekeningen, de voornaamste perioden der kunstgeschiedenis te illustreren. Ieder deel zal ongeveer 80 reproducties in 2 kleuren, naast een inleiding en bibliografische nota's bevatten. Als verantwoording der uitgave geldt dat tekeningen en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsen de tussenfase zijn tussen inspiratie en het afgewerkte schilderij. Voegen wij er aan toe dat het daarenboven ook technisch mogelijk is tegen een relatief lage prijs, tekeningen en dergelijke op de boekenmarkt te brengen. Van de uitgaven der schilderijen in quadrichromie of unitoon kan men dit niet altijd zeggen. Jacques Besançon heeft een keuze gedaan uit de tekeningen onzer Vlaamse primitieven en Renaissanceschilders. Van Eyck, Van der Weyden, Van der Goes, en Petrus Christus zijn vertegenwoordigd in een goede selectie. Zij worden gevolgd door enige schetsen van Gerard David en Hans Memlinc. Hieronymus Bosch en Breugel de Oude krijgen hier het leeuwenaandeel. Satyre en een volmaakte tekentechniek wisselen af. Schetsen van Patinier, Bernard van Orley en Pieter Coecke besluiten deze in haar genre belangwekkende uitgave. H.V. M.R. Rademacher Schorer, Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst. Utrecht, School voor de Grafische Vakken, 1951, 4o. 55 blz. In een uitermate interessante feestrede, gehouden ter gelegenheid van de algemene vergadering van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1949, heeft Rademacher Schorer geschetst hoe de Nederlandse typografie, vanuit de ellende der negentiende eeuw gekomen is tot een peil dat mede tot het hoogste in Europa mag worden gerekend. Hoe slecht de boekverzorging was in de 19e eeuw, moge blijken uit het kwade humeur dat R.N. Roland Holst overkwam, toen hij een briefkaartformulier onder ogen kreeg, waarin het mogelijk bleek bij een totaal van veertien woorden zes verschillende lettertypes te gebruiken. W. Morris en zijn Kelmscott Press luiden ook voor Holland een tijdperk van herleving in. Een tijdperk dat nu nog voortduurt, en waarin Rademacher Schorer twee periodes onderscheidt. Een eerste tijdvak, in het begin der negentiende eeuw, dat hij de periode der ‘versierders’ noemt: aanleunend bij de Middeleeuwen, hetzij uit schoonheidsgevoel, hetzij uit religieuse overtuiging, ontstaat een streven naar een echter, waarachtiger, minder zinloze ornamentiek. De naam van P.J.H. Cuypers moet hier vermeld. Onder zijn impuls zullen een serie kunstenaars, ‘artisten’ in de enge zin van het woord, zich aan de boekverzorging zetten. Dat de nadruk minder op de typografie dan wel op het ornament, op de vignetten en illustratie, op de titelpagina en boekband valt, is hierbij licht te begrijpen, maar deze specialisatie is tegelijkertijd hun zwakte geweest. Op de periode der ‘versierders’ volgt echter deze der ‘typografen’ waarbij niet zozeer kunstenaars dan wel vaklieden, drukkers, op de voorgrond treden. Aan de uitbundige S.H. De Roos, aan J.F. van Royen en aan de strenge voorstander van de ‘typographie pure’ J. van Krimpen is het te danken dat de kwaliteit van de Nederlandse drukkunst ononderbroken in stijgende lijn gaat. Over de typografische verzorging van dit werkje, enkel dit: S.H. de Roos. H.V. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Davidsson, Catalogue critique et descriptif des imprimés de musique des XVIe et XVIIe siècles conservés à la bibliothèque de l'université d'Upsala, Upsala, 1951, Tome II et III, 25,5 × 17 cm., 2 dln, front., pltn. In 1911 publiceerde R. Mitjana het eerste deel van deze catalogus, die thans op voortreffelijke wijze voltooid werd door A. Davidsson. De auteur geeft de werken in een simili-bibliografische beschrijving weer, d.w.z. hij reproduceert alle eigenaardigheden van het titelblad, maakt onderscheid tussen kursief, romein en gothiek, tussen kapitaal en onderkast, duidt de lengte der regels aan, en dergelijke meer. Deel II begint met aanvullingen op Mitjana, alfabetisch op naam van de componist, of op de titel (voor de anoniemen). Het tweede hoofdstuk behandelt de profane muziek, het derde de dramatische muziek. Dit deel wordt besloten met de lijst der instrumentale muziek. Deel III geeft de lijst van de verzamelwerken met religieuse of wereldlijke muziek. Zij worden chronologisch opgesomd. De registers slaan gedeeltelijk op deel II en gedeeltelijk op deel III. Speciaal voor deel III werden klappers aangelegd van de anoniemen en componisten. De indices op het gehele werk omvatten: lijst der drukkers, lijst der plaatsen van uitgave, lijst der afkortingen. Het is een voorbeeldige uitgave geworden. Wie hier in de Nederlanden er aan mocht denken de catalogus van Goovaerts te hermaken of aan te vullen, kan deze uitgave gerust als richtsnoer nemen. H.V. A. Taylor-F.J. Mosher, The bibliographical history of anonyma and pseudonyma. Chicago, University of Chicago Press, 1951, IX-289 blz., front. - $12.50. Dit werk van Taylor en Mosher kan men in twee grote delen verdelen: in een eerste helft wordt de theorie van de anoniemen en pseudoniemen behandeld. Uitgaand van de mogelijke verwarring en valse toeschrijvingen voortspruitend uit homoniemen en verlatijnste namen, behandelen de auteurs uitvoerig de ‘pseudepigrapha’. Ik meen dat zij hier het werk van E.H. Clift, Latin pseudepigrapha. A study in literary attribution. (Baltimore, 1945, 158 blz.) hadden behoren te citeren. Dit eerste deel wordt besloten met een omstandige en zeer interessante historiek der bestaande literatuur, niet alleen omtrent de anoniemen en pseudoniemen, maar betreffende de verwante gebieden als vervalsingen in titels, drukkersadressen, en data van publicatie. Deze literatuuropgaaf is zeer volledig; het lijdt dan ook geen twijfel dat eenieder die met een dergelijk probleem worstelt, er niet buiten zal kunnen dit overzicht te consulteren. Een kleine vergetelheid wilde ik toch even aanduiden: de studie namelijk over Falsche Moretusdrucke door M. Sabbe gepubliceerd in het Gutenberg-Jahrbuch 1929, blz. 193-214. Het tweede deel omvat de alfabetische lijst der bibliografische hulpmiddelen aan te wenden om pseudoniemen, anoniemen, valse drukkersadressen e.d. te ontwarren en op te klaren. Het is de volledigste lijst die ik ken. Zij wordt daarenboven degelijk aangevuld door een index op schrijversnaam en onderwerpen. Een nuttig werk, dat weldra, en m.i. voor lange tijd, als klassiek zal worden geciteerd. H.V. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} R.L. Collison, The cataloguing, arrangement and filing of special material in special libraries, London, Aslib, 1950, 18,5 × 12 cm., [8], 76 blz., ill. Tot in een niet al te ver verleden, was het boek zowat het enige verspreidingsmiddel der wetenschap. Onze tijd echter zag een reeks technieken ontstaan, die thans meer en meer hun weg vinden in het opvoedingsproces. Wetenschap, kennis en geestesverrijking worden langsom meer neergelegd in andere materialen dan het papier. Foto's, filmen, microfoto's, geluidsopnamen op plaat of band, spelen hun rol. De tijd is niet ver meer af dat ook onze bibliotheken deze zaken zullen te verwerken krijgen. R.L. Collison hield over de problemen van bewaring en catalogisatie van deze speciale materialen een reeks voordrachten in de Bibliotheekschool te Londen, welke naderhand uitgegeven werden. Hij behandelt achtereenvolgens het bewaren en catalogiseren van illustraties (foto's en diapositieven), van kranten-knipsels, van microfilmen, gramofoonplaten, handelscatalogussen, landkaarten, en van filmen. De schrijver vermijdt in te gaan op theoretische vragen van catalogisatie. Het was zijn bedoeling binnen klein bestek een reeks practische wenken te geven als inleiding voor hen die slechts een zeer beperkte tijd aan deze zaken kunnen besteden. Toch is zijn uiteenzetting niet oppervlakkig te noemen; integendeel, ondanks de beknoptheid, wordt telkens en telkens de juiste weg getoond. Voor hen die zich verder in een of ander probleem wensen te verdiepen, is achteraan een keuze uit de moderne Angelsaksische bibliografie samengebracht. Een werkelijk nuttige inleiding. H.V. K. Kerényi, Die Mythologie der Griechen. Die Götter- und Menschheitsgeschichten. Zürich, Rhein-Verlag, 1951, 20 × 13 cm., 312 blz. + 66 platen. Het originele opzet van de schrijver, één der meest beroemde hedendaagse specialisten der oude godsdiensten, bij het samenstellen van dit boek bestond er in de mythologische verhalen der Grieken en hun mythische theoriën over het ontstaan van hemel en aarde, van dier en mens, samen te bundelen en aaneen te schakelen zodat zij als 't ware verschillende kapittels van een boek vormen. Het resultaat valt bijzonder goed mee. Het is een werk geworden dat men gaarne leest en herleest. De verschillende kapittels vormen inderdaad een éénheid op zich zelf, en bieden door hun indeling voldoende steun opdat zelfs de niet-ingewijde lezer het verhaal zonder inspanning zou kunnen volgen. Met het doorlezen van deze verhalen gaat een eigenaardige bekoring gepaard. Zij wortelt enerzijds in de onmiskenbare poëtische vlucht der Griekse mythen, anderzijds in de soms plat-komische reacties van die ‘onsterfelijken’. Ik denk aan de vreselijke toorn van Pan, woudgod, bon-vivant, en overigens voor geen enkele grap terugschrikkend, nijdig als een beerke, omdat men hem uit zijn middagslaap heeft gewekt. Verder is er het ontroerend verhaal van de mankende, lelijke Hephaistos, die als ‘beloning’ de schoonste der godinnen, Venus, als gemalin gekregen had, en die op grandioze manier wraak neemt voor haar ontrouwheden: ‘Denn schön ist seine Tochter aber nicht züchtig’. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen vol eenvoud zijn het geworden, geïnspireerd door een Hellenische zin naar het luchtige, het glanzende en het gemakkelijke. Een boek dat eenieder goed zal doen, en een verrijking brengen zal. Ook de specialist zal het met vrucht consulteren. Het is voorzien van een massa verwijzingen, achteraan verzameld om het lezen niet te storen, van een goede index, en biedt daarenboven een verzorgde keuze uit de iconographie van de Griekse godenwereld. H.V. Dr Luc Indestege, Middelnederlandse Geestelijke Gedichten, Liederen, Rijmspreuken en Exempelen. Uitgave van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr 33 (Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, z.j.), 110 blz. Het handschrift van het einde der XVe eeuw, hier voor het eerst door Dr Luc Indestege in het licht gegeven, werd voor enkele jaren ontdekt door E.P. Dr Gilbert Remans O.F.M. Het is herkomstig uit het vroegere Tongerse klooster ‘Ter Noot Gods’ en is thans in het bezit van het klooster der Minderbroeders te Hasselt. Een nauwkeurige beschrijving van het manuscript, een beknopte samenvatting van de inhoud, enkele beschouwingen over de taal, die Limburgs gekleurd is, de voor de moderne lezer enigszins aangepaste en toch strict wetenschappelijke tekstconstitutie, met sobere aantekeningen van tekstkritische en taalkundige aard, maken er een zeer bruikbare editie van. Vier fraaie reproducties uit het oorspronkelijke stuk verhogen nog de aantrekkelijkheid van de uitgave. De meeste van de 16 uitgegeven gedichten zijn van elders bekend; men verneemt er de wisselende, voor de tijd overigens karakteristieke accenten van het didactisme, de mystiek en de doodsgedachte; het korte poëem ‘Eynen a.b.c. van den staet deser bueser werelt’ doet bovendien denken aan de rhetoricale sfeer. Onder de 10 liederen bezingen 5 het Kerstmismotief; de overige bevatten verzuchtingen van de Godminnende ziel die naar vereniging streeft met haar Bruidegom. In de volgende afdeling worden rijmspreuken en citaten in proza samengebracht terwijl een paar exempelen het sluitstuk vormen, waarvan het laatste ‘Van enen pelgrijm van iherusalem, dat een coepman was die zeven secke hadde te coep, die wellighen Ihesus hem afcocht’ een belangwekkende mystieke verhandeling is. Een boek dat zeer welkom is voor al wie belang stelt in onze oude letteren. Gilbert Degroote. Prosper Arents, De Vlaamse Schrijvers in het Engels vertaald 1481-1949. Uitgave van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1950, 466 blz. Voor deze uitvoerige bibliografie, die aanvangt met de Middeleeuwen en eindigt met 1949, kwamen in aanmerking: vertalingen rechtstreeks uit het Nederlands; vertalingen uit het Frans, het Duits en het Latijn. Aldus kunnen we vaststellen dat b.v. het Cruyde Boeck van Rembert Dodoens uit het Frans, de Summer evening tales van Hendrik Conscience uit het Duits en The Kingdom of the lovers van Johannes Ruusbroec uit het Latijn in het Engels werden overgezet. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De samensteller heeft zijn taak zeer ruim opgevat en bestrijkt het terrein van taal- en letterkunde, godsdienst en kunst, opvoedkunde en natuurlijke historie, staatkunde en geschiedenis, aardrijkskunde en volkskunde, handel en nijverheid. Hij groepeert geschriften verschenen in boekvorm of op los blad, bijdragen in periodieken en fragmentarische vertalingen in studiën of tijdschriftartikelen opgenomen. Hij verschaft allerlei belangwekkende inlichtingen, o.m. of een bepaalde editie in Amerikaanse, Engelse en Belgische bibliografieën is opgetekend; hij vermeldt de Belgische en buitenlandse bibliotheken die de uitgave bezitten. Hij inventariseert niet minder dan 310 vertalingen in boekvorm, 54 vertalingen in tijdschriften, 54 bloemlezingen en geschriften, waarin vertalingen voorkomen, 1 vertaling op een los blad en 1 bloemlezing waarin enkel werk van Vlamingen is opgenomen. Pr. Arents wijst terecht op tijdschriften als Anglo-Belgian Notes, official organ of the Anglo-Belgian Union (Juli 1921-Jan. 1928) en Message, Belgian Review (Nov. 1941-Juni 1946), die in samenwerking tussen Belgen en Engelsen tot stand kwamen, en waarin niet of bij uitzondering gewezen wordt op het bestaande werk van Vlamingen, vertaald in het Engels; op bloemlezingen met internationaal karakter, waarin de Vlaamse literatuur in het algemeen niet te vinden is of stiefmoederlijk behandeld wordt. Voor het eerst wordt hier een uitgebreid overzicht samengesteld van het vertaalde oeuvre van Hendrik Conscience (pp. 31-74), een flinke Conscience-bijdrage op zichzelf, die aantoont hoe zeer deze Vlaamse auteur in de Angelsaksische wereld gehoor mocht vinden. Wanneer we b.v. ook denken aan de talrijke Calmann-Lévy-uitgaven in Frankrijk, zien we Conscience als de meest gelezen auteur in het buitenland, die Vlaanderen ooit gekend heeft. Wij zijn de hr Prosper Arents veel dank verschuldigd om wat hij bescheiden genoemd heeft een ‘bibliographische proeve’ en ook de hr Gerard Schmook, onder wiens impuls deze tot stand kwam. We brengen graag hulde aan de werkkracht van de hr Arents, wiens secure speurzin een spiegelbeeld heeft ontworpen van onze cultuur in de Angelsaksische landen, dat een nog niet onderzochte verscheidenheid blijkt te vertonen. Gilbert Degroote. Agnes Allen, The Story of the Book. London, Faber and Faber, 1952, 20 × 13.5 cm. 224 blz. ill.; prijs: 12 s. 6 d. Het werk van Agnes Allen, is in feite bestemd voor de opgroeiende kinderen. Maar het is zo levendig verteld, er steekt zo ontzettend veel materiaal in, dat de volwassen ‘leek’ er eveneens rijkelijk zijn gading in vindt. Het eerste hoofdstuk is getiteld ‘Man begins to Write’, het voorlaatste ‘How printing is done to-day’ en het laatste ‘How we got our librairies’. Men ziet dus dat het bestreken terrein zéér, zéér ruim is. Het is een spannend relaas van een der schitterendste creaties-van het menselijk brein. Het boek is overvloedig geïllustreerd: 13 buitentekstplaten en 43 tekeningen in de tekst. Voorwaar, een model in zijn genre. Een Nederlandse bewerking lijkt ons hoogst wenselijk toe. Hugo van de Perre. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} H.S. Bennett, English books & readers, 1475 to 1557, being a study in the history of the booktrade from Caxton to the incorporation of the Stationers' Company. Cambridge, Cambridge University Press, 1952, 22.2 cm., 351 blz.; prijs: 35 s. De auteur is lesgever in de Engelse taal aan de universiteit van Cambridge, en fellow en bibliothecaris van het Emmanuel College aldaar. Drie door hem in 1951 gehouden voordrachten hadden ons een voorsmaakje gegeven van wat zijn boek zou zijn. Nu het boek zelf er is moeten we onomwonden toegeven dat onze stoutste verwachtingen ver overtroffen werden. Dit omvangrijk werk is beslist wat we mogen noemen la somme de nos connaissances wat betreft de eerste decennia van het Engelse boek. Voor het bibliografische detail verwijst de auteur vaak naar E. Gordon Duff, A Century of the English book trade en The Printers, Stationers and Booksellers of London from 1476 to 1535. Doch in tegenstelling met zijn vermaarde voorganger, is H.S. Bennett niet enkel een bibliofiel, doch meteen een literair zeer geschoolde persoonlijkheid. Die dubbele karaktertrek biedt hem de gelegenheid door te dringen tot problemen en er een oplossing voor te suggereren, die voor Mr. Duff als 't ware verboden terrein waren. De twee polen van het historisch overzicht van de heer Bennett zijn enerzijds de terugkomst van Caxton in Engeland, anderzijds de oprichting van de Stationers' Company. Maar binnen dat kader behandelt hij dus niet slechts de boekproductie, doch tevens de lezerskring waar de geproduceerde boeken afzet konden vinden. Onnodig te beklemtonen dat het werk hierdoor tegelijk het allure aanneemt van een sociale geschiedenis, waarin de klemtoon ligt op het kunnen lezen en schrijven, de algemene cultuur, de literaire smaak van de bevolking, de levens- en werkvoorwaarden van de schrijvers, en dies meer. Er wordt evenwel slechts gehandeld - zoals de titel overigens aanwijst - over boeken die in de Engelse taal zijn gesteld. Het staat nochtans vast dat Latijnse boeken in de dagen van de eerste Tudors, een ruime lezerskring bezaten. Die limitatie tot Engelse boeken speelt de auteur overigens andere parten: hij verwaarloost hierdoor het internationaal karakter van het boekbedrijf, en de aanzienlijke import van vreemde boeken in Engeland. Om slechts een denkbeeld te geven van de omvang van beide: een Bryan Rowe, fellow van King's College te Cambridge bezat bij zijn dood in 1521, ruim honderd boeken - slechts twee hiervan waren in Engeland gedrukt! Een ander vacuum is dat van het commerciële boekbinden en van de gebruikelijke handelsvoorwaarden. Doch genoeg; wellicht zijn we te veeleisend, en zoeken we in één enkel boek méér dan het kan bevatten! En bewust werk bevat reeds zo ontzaglijk veel! Ziehier trouwens, bondig weergegeven, de opgave van de 9 hoofdstukken: Caxton and his literary heritage; Literacy; The Regulation of the book trade; Patronage; The demand for books; The Variety of books; Translations and translators; The printers; The printing of the book. Met als bijlagen een Handlist of publications by Wynkyn de Worde, 1492-1535; een Trial list of translations into English printed between 1475-1560. Naast een uitvoerige bibliografie en een algemene index. Ondanks zijn navorsingskarakter laat dit uitmuntend referentiewerk zich vlot lezen. Het hoort eveneens thuis in de bibliotheek van de bibliofielen in de Neder- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} landen, al was het maar om de details die het bevat over de bedrijvigheid van de Mechelse drukker William de Machlinia (de vader der rechtsboeken) te Londen. Hugo van de Perre. W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen. Amsterdam, Urbi et Orbi, 1951; in-8o, VIII-512 blz. De medievist die niet ex professo met kerkelijke geschiedenis te doen heeft had het tot hiertoe moeilijk de nodige inlichtingen en eerste aanwijzingen te vinden nopens kerkelijke - inzonderheid plaatselijke - instellingen, waarvan de kennis, zelfs in het behandelen van de meest profane thema's, toch onontbeerlijk is. In de voormalige Archiefschool te 's Gravenhage werd daarom destijds een cursus over de Middeleeuwse Kerkelijke Instellingen, meer in het bijzonder in verband met de Nederlanden, gedoceerd door Z.E.H.W. Nolet, toen professor aan het Groot Seminarie te Warmond. De tekst van die cursus, herzien en merkelijk bibliografisch aangevuld door Dr P.C. Boeren, werd thans uitgegeven, en zal in de hoger aangeduide leemte opperbest voorzien. De twee auteurs verdienen alle lof. Het boek bevat twintig hoofdstukken: hoofdstukken I en II zijn van inleidende aard; III en IV spreken respectievelijk van de kerstening en van de kerkelijke indeling der Nederlanden; V tot X handelen over de verschillende leden of medewerkers der centrale en diocesane hiërarchie; XI tot XV over liturgie en sacrawerkers; XVI tot XVIII over dekens, pastoors en beneficies; XIX over de inquisitie; XX over het kloosterwezen. De uiteenzetting is eenvoudig en duidelijk; de juiste betekenis van vele juridische termen wordt uitgelegd (een lijvig ‘Register van zaken’ aan het einde van het boek helpt die termen terugvinden en somt hun diverse betekenissen op). Een degelijk werk - wat echter niet beduidt dat degene die zich meer wil specialiseren zijn toevlucht niet zal moeten blijven nemen tot vroegere boeken, zoals bv. de Introduction à l'histoire paroissiale du diocèse de Malines, van Kan. Dr Laenen (Brussel, 1924), waarvan de hoofdgegevens ver buiten het in de titel aangeduid geografisch kader toepasselijk zijn. Naar onze mening had het boek van Nolet-Boeren chronologisch moeten eindigen met de nieuwe kerkelijke indeling van 1559-61; wij zien moeilijk in waarom hier en daar die grens overschreden werd en er zelfs van het huidig kerkelijk recht door de Codex Juris Canonici in 1917-18 ingevoerd (blz. 14, 23-24) gesproken wordt. C. de Clercq. F. Prims, Antwerpen door de eeuwen heen. Antwerpen, De Sikkel, 1951; in-8o, 696 blz. Het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis heeft op 26 Maart 1950 Z.E.H. Kan. Dr Floris Prims gehuldigd bij het voltooien zijner grootse Geschiedenis van Antwerpen. Tijdens de receptie welke op de academische zitting volgde, werd door verschillende aanwezigen aan de gevierde gesuggereerd de 28 boekdelen in één vulgariserend werk te condenseren. Enkele maanden later reeds was zulkdanig manuscript persklaar; en het gedrukte werk kon worden gelanceerd tijdens de Antwerpse Boekenbeurs van November 1951... {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is geen eigenlijke synthese geworden van de geschiedenis van de Scheldestad; 49 hoofdstukken leiden als het ware de lezer ‘door de eeuwen heen’. Zeer dikwijls resumeert of volgt de schrijver van dichtbij zijn uitgebreide uiteenzetting; soms - in het bijzonder voor de vroegere tijden, waarover de boekdelen het eerst verschenen en reeds ietwat verouderd zijn - heeft Kan. Prims rekening gehouden met de studies welke hij sedertdien, meestal in de Antverpiensia, gepubliceerd heeft. Aangezien niet de minste noot of aanwijzing in het nieuwe werk aanwezig is, is het voor de historicus een echte puzzle geworden om die nieuwigheden te vinden en te toetsen! Om maar één voorbeeld te noemen: wij vinden op blz. 47 de gewaagde identificatie Firminus van Quortolodora = Pirminus, Apostel der Alamannen, zonder de minste uitleg of justificatie - men moet die zoeken in Antverpiensia 1949, blz. 5 en volg. Antwerpen door de eeuwen heen is dus bedoeld als een boek voor de gewone lezer; rijk geïllustreerd, werd het spoedig een best seller. Of de kopers het boek voluit gelezen, en er enkele algemene gedachten van onthouden hebben, zouden we echter niet durven verzekeren. Het werk bevat zelfs geen conclusie, de vraag kon zich toch stellen of er geen hoofdperioden en cyclussen, geen constante waarden of determiniserende invloeden in de geschiedenis van Antwerpen te onderscheiden zijn. Kan. Prims is ook socioloog en zulke problemen hadden hem moeten aanlokken; hij heeft ze overigens destijds - in 1930, menen wij - in een lezing benaderd en wij hopen dat hij er zal op terugkomen. Keuze en techniek der twee kleurplaten van het boek vinden wij weinig gelukkig, de overige 211 illustraties, op enkele na, en de 13 kaarten geven meer voldoening. Wij betreuren echter ten zeerste de afwezigheid van een ikonografisch kommentaar, onontbeerlijk om in een zulkdanig werk volle opvoedende waarde aan de platen te geven. Men mag de koper behagen door een rijke illustratie, men moet hem historisch en aesthetisch doen begrijpen wat hij ziet. Ook moet er een zekere verhouding bestaan tussen tekst en platen. Meer dan de helft dier platen hebben betrekking tot de XVIde en XVIIde eeuw; zij beginnen reeds op blz. 98, waar de tekst over het jaar 1300 handelt! Wij begrijpen dat het moeilijk is voor de oudere tijden een overvloedig iconografisch materiaal te vinden maar in ieder geval konden de XVIde en de XVIIde eeuwen minder, de XVIIIde en de XIXde eeuwen meer en beter in de illustratie vertegenwoordigd worden. Indien een tweede uitgave Antwerpen door de eeuwen heen verschijnt, hopen wij dat, naast verbetering der redactionele zwakheden, ook de illustratie een betere aanpassing en het gewenste kommentaar zal ontvangen. C. de Clercq. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GULDEN PASSER DRIEMAANDELIJKSCH BULLETIJN VAN DE VEREENIGING DER ANTWERPSCHE BIBLIOPHIELEN 31e JAARGANG - 1953 Nrs 3 en 4 Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN De Nederlandsche Boekhandel Sint-Jacobsmarkt, 50 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GULDEN PASSER, driemaandelijks bulletijn van de ‘Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen’, is gewijd aan de geschiedenis van het boek, hoofdzakelijk in de Nederlanden. Elk artikel is ondertekend. De schrijver zelf is alleen verantwoordelijk voor de meningen welke hij vooropzet. Men gelieve zich te wenden: 1)Voor de redactie (manuscripten, boeken ter bespreking): tot Dr L. Voet, Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Antwerpen. 2)Voor de administratie (abonnementen, enz.): tot Am. Arents, Penningmeester der Vereniging, Stadsbibliotheek, Conscienceplein, te Antwerpen (Postcheckrekening der Vereniging: nr. 1089.84). 3)Voor de verkoop: tot ‘De Nederlandsche Boekhandel’, Sint-Jacobsmarkt 50 te Antwerpen (Postcheckrekening nr 159.63; telefoon: 33.00.05). DE GULDEN PASSER (LE COMPAS D'OR), revue trimestrielle de la Société des Bibliophiles anversois, est consacré à l'histoire du livre, principalement dans les Pays-Bas. Chaque article est signé. L'auteur seul est responsable des idées qu'il émet. Prière de s'adresser: 1)Pour la rédaction (manuscrits, ouvrages pour comptes rendus) à L. Voet, Musée Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Anvers. 2)Pour les questions administratives (abonnements, etc.) à Am. Arents, Trésorier de la Société, Bibliothèque communale, Conscienceplein, Anvers (C.C.P. de la Société, no 1089.84). 3)Pour la vente: à la Librairie ‘De Nederlandsche Boekhandel N.V.’, Sint-Jacobsmarkt, 50, Anvers (C.C.P. no 159.63; tél. no 33.00.05). DE GULDEN PASSER (THE GOLDEN COMPASSES), is a quarterly review, published by the ‘Society of Antwerp Bibliophiles’; it deals with the History of the Book, especially in the Low Countries. All articles ought to bear the signature of the author, who accepts full responsibility as to the opinions he expresses. Please note: 1)Mss. offered for publication, as well as reviewer's copies of books, should be sent to L. Voet, editor of ‘De Gulden Passer’, Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22, Antwerp. 2)Communications with regard to subscriptions, etc., should be sent to Am. Arents, treasurer of the Society, Stadsbibliotheek, Conscienceplein, Antwerp. (Post-check number of the Society: 1089.84). 3)For conditions of sale, etc. apply to ‘De Nederlandsche Boekhandel’, Sint-Jacobsmarkt, 50 Antwerp. (Post-check number: 159.63; telephone number: Antwerp 33.00.05). VEREENIGING DER ANTWERPSCHE BIBLIOPHIELEN V.Z.W.D. (Zetel: Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt 22 te Antwerpen). - Vervolg, suite, continued p. III - {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GULDEN PASSER {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GULDEN PASSER DRIEMAANDELIJKSCH BULLETIJN VAN DE VEREENIGING DER ANTWERPSCHE BIBLIOPHIELEN 31e JAARGANG - 1953 Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN De Nederlandsche Boekhandel Sint-Jacobsmarkt, 50 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3-4] De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem de Vreese door Prof. Dr. W. Gs Hellinga (Amsterdam) In de kring der philologen - niet alleen onder taal- en letterkundige neerlandici, maar zeker ook onder historici-mediaevisten, palaeografen en codicologen, en vooral ook onder bibliografen en bibliotheek-deskundigen - zal ongetwijfeld een studie ter sprake komen waarop in Juli 1953 de tegenwoordige conservator van de handschriften der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, Dr P.J.H. Vermeeren, aan de Universiteit van Amsterdam de doctorstitel verwierf. Het betreft hier een onderzoek van een der kostbaarste erfenissen in de geschiedenis der neerlandistiek: De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese (1). De schrijver - of eigenlijk moeten wij in de eerste plaats zeggen: de onderzoeker van dit apparaat, dat, zoals men wete, sedert Februari 1939 toevertrouwd is aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden, is tegemoetgekomen aan een wens die, vooral ook in de kringen der Belgische philologen, reeds lang werd uitgesproken, door namelijk een uitvoerige beschrijving te geven van de tegenwoordige staat en door te demonstreren hoe een philoloog het apparaat dient te gebruiken. Dat de beschrijving tevens een oordeel {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} over de aard en de tegenwoordige staat van het apparaat moest inhouden, zal eenieder duidelijk zijn; dat dit oordeel hoogst kritisch is uitgevallen, zal voor velen, althans voor velen die de BNM niet of nauwelijks uit eigen ervaring kennen, een onaangename verrassing betekenen. De eerste bespreker (1) heeft dan ook Vermeerens boek een ‘somber gestemde jeremiade over de “grote nood van de B.N.M.”’ genoemd. Hoe dit nu ook zij - ik ben elders op deze kwestie ingegaan (2) -, Vermeerens boek appelleert aan het inzicht van iedere deskundige, van weinigen dus op dit zeer specialistisch terrein, maar geeft in ieder geval in het ‘positieve’ gedeelte een kostbare, om niet te zeggen de onmisbare handleiding voor menig gebruiker van het apparaat. Daarvoor mag de neerlandistiek hem, geloof ik, dankbaar zijn, want de jonge conservator heeft door zijn zeer tijdrovend en in hoge mate strikt dienend onderzoek getoond, hoezeer hij doordrongen is van een woord van M.F.A.G. Campbell, één der twee grootmeesters van de Haagse bibliotheek, dat luidt: ‘De bibliothecaris mag, als de priesters des Ouden Verbonds, eerst dan van de Toonbrooden eten, wanneer geen ander daarnaar hongert’. Nu zal misschien juist het kritisch aspect van Vermeerens boek (helaas) de aandacht trekken. Menig lezer zal zich dan afvragen, van welk een hoedanigheid de erfenis was, die na de dood van De Vreese werd aanvaard. Terecht. Want wie hier wil oordelen moet evenzeer het verleden begrijpen als het heden kennen. Het verleden nu komt minder nadrukkelijk bij Vermeeren ter sprake dan zulk een lezer zal wensen. Dat is begrijpelijk. De doelstelling van de auteur was namelijk van bibliotheekkundig beschrijvende aard en in philologisch opzicht toetsend en demonstrerend. De kritiek was geen doel, maar - onvermijdelijk - nevenproduct. Het is daarom dat dit artikel een aanvulling wil geven van historische aard en een bijdrage wil zijn tot een juist inzicht in de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} structuur en de waarde van de Bibliotheca zoals die door De Vreese werd nagelaten. De roep die in de kringen der neerlandistiek uitging van De Vreese's documentatie berustte, evenals zijn roem als palaeograaf, in hoge mate op andere factoren dan die van kennis en inzicht. Bibliografie, palaeografie en codicologie-avant-la-lettre lagen - en liggen trouwens nog - over het algemeen buiten het gebied waarop de gemiddelde neerlandicus-philoloog zich meer of minder thuis voelt. Heeft men zulk een hulpwetenschap nodig en is men zich daarvan bewust, dan zoekt men meestal de raad en de daad van een specialist op wiens deskundigheid men alleen reeds vertrouwt omdat men zijn werk en de waarde van zijn uitspraken niet kan beoordelen noch het oordeel van 's mans vakgenoten kan afwegen, gesteld dat men ze onder ogen krijgt. Zo ontstaat de sfeer waarin gebabbel over onvoldoende of niet begrepen ervaringen, en vermoedens die men voor inzicht houdt, kortom: waarin lekenpraatjes een ‘naam’ maken, waardoor één-oog koning kan worden en een man van kwaliteit een soort tovenaar en regenmaker. Aan de werkelijke betekenis van iemands kundigheid doet dergelijk gefabel niets toe of af; ja gelukkig ook niets àf. Het is alleen de wetenschap als zodanig onwaardig, - of althans het ideaal dat men in de beste gevallen van wetenschap heeft. De Vreese nu was, behalve een goed philoloog, inderdaad een uitmuntend specialist op de zojuist genoemde gebieden. Hij was echter geen tovenaar, - wat overigens niet wil zeggen dat hij niet van tijd tot tijd ook eens toverde. Maar in de laatste gevallen - b.v. bij het dateren van codices op zogenaamd palaeografische gronden - kon hij zich dan ook flagrant vergissen. Grondslag voor zijn buitengewone deskundigheid was echter zijn enorme ervaring als handschriftenkenner. Dat weerspiegelen in zijn nalatenschap de vele aantekeningen en de vele, soms zeer uitvoerige beschrijvingen van codices, in de eerste plaats van die welke hij op zijn studie- en speurdersreizen in het buitenland onder ogen en in handen kreeg en waarvan hij kon aannemen dat hij ze nooit meer of moeilijk weer eens ter beschikking zou krijgen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige philologen en ook wel personen die enigszins deskundig geacht mogen worden op het gebied van handschriften, hebben hun verbazing uitgesproken over het geduld waarmee De Vreese vaak zeer uitvoerige incipits en explicits afschreef uit wat men ‘oninteressante’ getijden- en gebedenboeken noemt. Men heeft het zelfs gewaagd hier ter verklaring te spreken van een kopieermanie. Intussen zijn het juist deze beschrijvingen, waarbij de aandacht van de onderzoeker spreekt uit de evenwichtige bibliotheekhand, die ons het geheim verklappen van De Vreese's kennerschap. Waar anderen een tekst zagen die hun belangstelling als philoloog meer of minder - maar meestal minder - wekte, zag De Vreese als palaeograaf en archéologue du livre (om een term uit de Scriptorium-kring te gebruiken) een ‘hand’ en het boek-als-materie. Hij begreep hoezeer onze kennis van de boekenproductie gebaat zou zijn door het inzicht in de groeperingen en filiatie van deze uitgaven voor een ruime markt (1). En wetende ook {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe moeilijk het is om juist op dit soort materie vaste greep te krijgen en van hoeveel waarde daarbij een teksthistorisch onderzoek kan zijn, zette hij zich tot het kopiëren van incipits (initia) en explicits, die voor deze uniforme teksten uit de aard der zaak van grote omvang dienen te zijn. Dat is het geduldwerk - het ‘koeliewerk’ denkt de buitenstaander -, dat iedere wetenschapsman van tijd tot tijd in dienst van zijn onderzoek moet verrichten. En de bijzondere winst die De Vreese hierbij behaalde, was, dat hij door het nauwkeurig afschrijven aandachtig doordrong in de ‘hand’ die hij moest volgen. Ook hier geldt het, dat men ontvangen zal al naar men geeft. Maar deze aantekeningen en beschrijvingen vertellen ons nog meer. Zij laten zien hoe goed De Vreese gekeken moet hebben naar ‘handen’ en codices, ook als hij die alleen maar behoefde te registreren omdat hij ze gemakkelijk kon bereiken. Zij vertellen ons dus ook van de zin van de zogezegde ongelijkmatigheid van het materiaal in wat men dikwijls, maar dan ten onrechte, als de kern van het BNM-apparaat beschouwt. Het is zeer begrijpelijk dat iemand die niet zelf codicologisch ziet en denkt onder de indruk komt van De Vreese's dikwijls zo bijzonder uitvoerige en minutieuze beschrijvingen en deze voor objectieve registraties van waarnemingen houdt. Intussen is niets minder waar dan dit laatste. Het zijn - uit de aard der zaak op een basis van vaak vèr doorgevoerde nauwkeurige waarneming - verslagen van weten- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk onderzoek, waarin het persoonlijk standpunt en telkens ook het persoonlijk oordeel van de onderzoeker evenals in andere wetenschappelijke studies de beslissende factoren zijn. In dit opzicht verschillen zij dan ook wezenlijk van b.v. incunabel-beschrijvingen, hoe wetenschappelijk gefundeerd in het laatste geval het vakmanschap ook is dat de bibliograaf in staat stelt een uitgave te determineren en een exemplaar in zijn bijzonderheden te beschrijven (1). Wie nog nimmer met aandacht een grote beschrijving van De Vreese gelezen heeft - b.v. in zijn (helaas onvoltooid) standaardwerk over De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken (2) -, kan nu gemakkelijk de aard van zulk een wetenschappelijke mededeling in de vorm van een beschrijving leren kennen uit Bijlage IV van Vermeerens studie, waarin een Proefblad voor de uitgave der B.N.M. door Willem de Vreese in 1911 ontworpen is afgedrukt. Neemt men nu zulk een beschrijving over, dan ziet men dus af van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, - hetgeen niet getuigt van goed vakmanschap, maar wel ‘goed recht’ is. Doet men dit echter zonder vermelding of zonder duidelijke aanwijzing van de bron, dan gaat men gemakkelijker om met het geestelijk bezit van een ander dan officieel gebruikelijk is in de kringen van de wetenschap (3). Met dat al, zo zal men misschien nog zeggen, is De Vreese's {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} werk toch onvoltooid. Die opvatting voert echter tot een onjuist oordeel over de man die de BNM tot stand bracht. Natuurlijk is het De Vreese's eigen wetenschappelijk ideaal geweest om alle codices die voor hem de bronnen voor de studie van het, voornamelijk literaire, Middelnederlands waren, in de BNM te beschrijven. Wie zijn wetenschappelijke persoonlijkheid ook maar enigszins heeft leren kennen, zal begrijpen hoe onvermijdelijk zulk een grootse doelstelling voor hem moest zijn. Maar wie weet waarom het hier gaat: hoeveel bronnen er zijn, zelfs bij de beperking die De Vreese zich oplegde, hoe verspreid zij zijn, en hoeveel studie het maken van een zogezegde ‘beschrijving’ van een codex telkens weer vereist, - die zal tevens begrijpen, hoe onmogelijk het was om dit persoonlijk ideaal te verwezenlijken. Evenzeer dient men dan ook te begrijpen, dat de betekenis van dit gedeelte van De Vreese's wetenschappelijk werk nu juist niet gelegen is in de eis van voltooiing. Men kan De Vreese's werk ten aanzien van de beschrijvingen niet navolgen alsof het een bibliografie was die op één bepaalde wijze kan worden voortgezet en aangevuld tot men een Gesamtkatalog heeft. Een beschrijving van De Vreese is, behalve een theorie waarvan iemand in het kader van zijn philologisch onderzoek wellicht op één of andere wijze gebruik zal maken, steeds een les in codicologie: in waarnemen, combineren, concluderen. Wie, met de codex vóór zich, De Vreese in een beschrijving gevolgd heeft, heeft veel geleerd, - en moet, in het kader van de wetenschap van het middeleeuwse boek, waarvan De Vreese een der grote grondleggers is, daarna verder, naar nieuwe inzichten, nieuwe principes, nieuwe mogelijkheden, die men kan nastreven omdat juist ook hij de codicologie zo ver heeft geleid. Elke nieuwe zogezegde beschrijving, hetzij van een codex die nog nimmer werd bestudeerd, hetzij van een codex waarop De Vreese of een ander reeds zijn aandacht richtte, draagt bij tot de BNM als documentatie-apparaat, - of zij daarin nu wordt opgenomen of niet, mits zij althans daarin wordt geregistreerd. Maar zij draagt niet bij tot de voltooiing van de zogenaamde ‘kern’ (1) - omdat wetenschappelijk onderzoek als zodanig nim- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} mer voltooid is, maar slechts ophoudt als de wetenschap ophoudt te bestaan. Bij het nastreven van zijn onbereikbaar doel om alle voor hem in aanmerking komende bronnen te bestuderen en te beschrijven heeft De Vreese echter de ontzaglijke prestatie geleverd om als individueel werker de grondslag te leggen voor een inventarisatie van de middelnederlandse literaire bronnen, die wij volledig mogen noemen omdat in zulk een geval volledigheid de mogelijkheid van aanvulling insluit. Wij vinden het resultaat van dit onderdeel van zijn levenswerk, dat voor een groot deel wat dit betreft bestaan heeft uit het excerperen van bibliotheek- en verkoopcatalogussen, antiquariaatsaanbiedingen, tijdschriftartikelen en wat niet al, naast de zogezegde beschrijvingen in de inventarisatie-mappen en -dozen, en daar vormt dit materiaal dan het al vaak en steeds ten onrechte gewraakte ‘onvoltooide gedeelte’ van de zogenaamde ‘kern’. Maar het belangrijkste is, dat deze gegevens verwerkt zijn in de Index op schrijvers en werken. Daardoor is dat apparaat niet alleen een sleutel op de BNM geworden, maar een sleutel die gehanteerd moet worden door eenieder die de weg zoekt naar de middelnederlandse philologie en weten moet waar van een bepaalde tekst of een bepaald onderwerp de bronnen liggen (1), gesteld dat men op het apparaat kan vertrouwen. De {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis van de BNM als wetenschappelijk apparaat in een openbare bibliotheek ligt in het aspect van dit veelzijdig geheel, dat hierdoor een handschriftencatalogus in vergevorderde staat van opbouw genoemd mag worden. In vergevorderde staat van opbouw, want De Vreese heeft ook dit onderdeel van zijn werk niet voltooid. Wat De Vreese naliet was weer een in hoge mate persoonlijk apparaat, zijn instrument, zijn privé-sleutel op zijn schatkamer, de schatkamer van een onderzoeker van groot formaat en van een hartstochtelijk bibliograaf die alles wilde en dus veel kon, - maar ook niet meer dan véél. Wat er aan apparaat en instrument ontbrak, hetzij quantitatief hetzij qualitatief, werd aangevuld door het streven van de Meester die het schiep, door zijn droom, zijn idealen, zijn rusteloze arbeid, door zijn ervaring en zijn geheugen. Dit blijkt mede uit de bijzonder grote onregelmatigheid van de bibliografie. Juist de literatuurkennis is een geestelijk bezit dat men alleen op fiches registreert wanneer de gegevens in de periferie liggen van het gebied waarop men bij zijn studie en onderzoek is geconcentreerd. Het sluitstuk op de BNM bij het leven van De Vreese was De Vreese zelf. Toen De Vreese wegviel was dus aanvulling, omwerking, contrôle, kortom reorganisatie van zijn apparaat en instrument absoluut noodzakelijk, wilde men deze kans voor de philologie behouden. En juist ook de bibliografie behoort systematisch te worden bewerkt om van de BNM een documentatieapparaat te maken (1). Hoeveel {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vreese ons naliet en welk een mogelijkheid hier aan de wetenschap van de philologie werd geboden kan men thans te weten komen bij Vermeeren. En voor het verwerkelijken van deze mogelijkheid was het beslist noodzakelijk, dat de kostbare erfenis met de sleutel werd toevertrouwd aan een grote wetenschappelijke bibliotheek (1). De nukken van het instrument dat, als vrijwel alle inaliënabel bezit, slechts feilloos wenste te luisteren naar de stem van de Meester zelf, moeten door de ervaring en de organisatiemogelijkheden van een moderne bibliotheek weggewerkt worden om het onpersoonlijk functionnerende documentatie-apparaat te kunnen verkrijgen dat de wetenschap nodig heeft indien zij zich wil onttrekken aan de onmiddellijke bedreiging die ligt in elk persoonlijk noodlot. Slechts zelden zal één man een werk kunnen nalaten, dat tot basis kan worden voor een groot apparaat van bibliotheek-economische aard. Onwillekeurig denkt men dan aan namen als Hain {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en Léopold Delisle, want alleen een zeer grote wetenschappelijke persoonlijkheid kan een plan ontwerpen en kan in zijn éne menselijke leven de lijnen voor de uitvoering daarvan aangeven, waardoor het werk van hen die na hem komen nog lange tijd wordt bepaald. Nu behoeft men de hoogte waarheen de figuur van Willem de Vreese reikt, ook niet te overschatten. Maar dat hij een wetenschappelijke persoonlijkheid van uitzonderlijk formaat was, wie zou dat op grond van zijn werken en ontwerpen nog durven ontkennen? Om zulk een figuur ontstaat echter altijd een mythos, ja vaak méér dan één mythos. Bewondering en ontzag spreken alleen in een koor waarin ook de stemmen van de vrees en de afgunst klinken en er is geen standbeeld zonder een keffertje dat tegen het voetstuk plast. Zo wordt ook de herinnering aan De Vreese bedreigd. Het lijkt of sommigen boven het hoofdstuk dat hij in de geschiedenis van de Nederlandse philologie schreef, ‘Die Unvollendete’ als titel willen plaatsen om te suggereren dat deze man zijn grenzen niet kende en de verhouding niet wist vast te stellen tussen hooi en vork. Ja, in zijn zucht naar registreren, kopiëren en het vele andere dat meer lijkt te getuigen van vlijt en verzamelwoede dan van zin voor onderzoek, zou zijn wetenschappelijke persoonlijkheid met het vermogen dat men thans wel ‘planning’ pleegt te noemen, zijn vastgelopen. Alsof de scheppende gedachte niet altijd verder reikt dan de draagkracht van het menselijke leven! Alsof zij niet haar voltooiing vindt in het vruchtbare plan zelve! Intussen blijven het ontwerp en het werk. In hun eigen aard, die, zoals wij hier hebben willen schetsen, bepaald is door de persoonlijkheid en de biografie van één man, leggen zij in hoge mate de taak vast van de eersten die deze erfenis mogen en kunnen aanvaarden. Daarna zal de idee die zich verwerkelijkt in de BNM, waarschijnlijk nog enige generaties lang het werken en de doelstelling van de bibliotheek-economie op dit gebied sterk beheersen. De taak die thans verricht moet worden stelt hoge eisen. Slaagt echter deze generatie, dan draagt zij hoge verplichting aan het nageslacht over. En steeds zal iemand die de eisen wil leren kennen, die het verrichte werk van nu en straks wil leren waarderen en de verplichtingen die het ons vandaag en morgen oplegt wil leren {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen, zijn blik terugwenden naar dat wat De Vreese naliet, en hij zal dan kunnen zeggen met een variant op een woord van Ameilhon (1) dat J.W. Holtrop eenmaal citeerde: Au moins j'ai appris, en me faisant connaître ce qui y manque, quels doivent être et les qualités et les talents d'un vrai bibliographe. Amsterdam, December 1953. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorspronkelijke uitgave van ‘Vlaemsche dichtoefeningen’ van Guido Gezelle door H. Dirkx (Antwerpen) VLAEMSCHE // DICHTOEFENINGEN // VAN DEN EERWEERDEN HEER // Guido Gezelle, Pbr., // Professor in 't Kleen Seminarie, te Rousselaere, // Lid van 't Genootschap ‘TYD EN VLYT’ te Leuven, // van de ‘VRIENDSCHAP’ en van de ‘VLAEMSCHE JEUGD’ alhier. // [een fleuron] // BRUSSEL, // H. GOEMAERE. // ROUSSELAERE, // STOCK-WERBROUCK EN ZOON. // 1858. 248 × 162 mm. 216 blz. Voorhandse titel [I] Adres van de drukker [II] Titelpagina [III] ‘Eigendom’ [IV] Opdracht en Voorrede [V]-X Tekst [11]-188 ‘Aenmerkingen’ [189]-191 ‘Woordenlyst en Verantwoordinge’ [192]-212 ‘Verkortingen’ [213] Kerkelijke Goedkeuring [214] ‘Inhoud’ [215]-216 Elke bladzijde heeft een groengedrukte omlijsting. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Omslag Groen, rose, bruin, grijs of geel papier, zwarte druk, binnenzijde met wit papier beplakt. Blz. 1. ‘VLAEMSCHE // DICHTOEFENINGEN // VAN DEN EERWEERDEN HEER // Guido Gezelle, Pbr., // PROFESSOR IN 'T KLEEN SEMINARIE, TE ROUSSELAERE. // [een fleuron] // ROUSSELAERE, // GEDRUKT BY STOCK-WERBROUCK EN ZOON, NOORDSTRAET’. Het geheel is gevat in een postromantische omlijsting. Blz. 2 en 3. Beplakt met wit papier. Blz. 4. Een vignet (rozentuil) in dezelfde omlijsting als die van blz. 1. Rug. ‘G.G. // VLAEMSCHE // DICHT- // OEFENINGEN. // PRYS // Fr. 3-00. // [een fleuron] // 1858.’ In de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken heeft Dr. Fr. Baur er op gewezen dat er van de eerste uitgave van Vlaemsche Dichtoefeningen twee soorten afdruksels met tekstafwijkingen in omloop werden gebracht; hij noemt ze Ia en Ib (1). Het moet hier onmiddellijk gezegd worden, dat Dr. Baur enkel over een afdruksel Ia beschikte bij het opmaken van de tekstcritische en bibliographische aantekeningen. De tekst van Ib was hem slechts bekend door de Veen-uitgave die deze nadrukte. Het is dus niet verwonderlijk indien de Jubileumuitgave een onvolledige lijst van de tekstafwijkingen geeft. Ziehier de varianten zoals ik ze bij een vergelijking van de twee afdruksels noteerde. Blz. 121, 1e tekstregel. Ia: ‘... Hemlen,’ - Ib: ‘... Hemelen,’. Blz. 144, 6e regel. Ia: ‘Wat U tegenstand bied,...’ - Ib: ‘... biedt,...’ Zelfde blz., 15e regel. Ia: ‘Weze 't met het Kruis omhoog,’ - Ib: ‘... kruis...’ Zelfde blz., 30e en 31e regel. Ia: ‘Die met zyn geweld, omgorden // Kan het kleenste graentje zand,’ - Ib: ‘Die met Zyn geweld, omgorden // Kan het kleinste graentje zand,’. Indien Dr. Baur een ex. Ib had kunnen raadplegen, dan zou hij hebben vastgesteld dat het hier de verbeterde lezing geeft en zou niet geschreven hebben: ‘De lezing van Ia is [op blz. 144, 30e regel] kennelijk de beste, waarschijnlijk ook de laatste door Gezelle bedoelde,...’ Blz. 199, 11e regel. Ib: + ‘It. sbalordo?’ Zelfde blz., voorlaatste regel. Ib: +‘It. bussare,’. Blz. 202, 8e regel. Ia: ‘deur en deur’. - Ib: ‘deur end deur’. Blz. 203, 25e regel. Ia: ‘Hil’ - Ib: ‘Bil’ (fout). Zelfde blz., 29e regel. Ib: +‘zw. ihopp.’ Blz. 204, 10e regel. Ib: +‘vlasfooije’. Blz. 205, 1e en 2e regel. Ib: +‘gr. leios, it. liscio’. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfde blz., 24e regel. Ib: +‘zw. egg’. Blz. 206, 31e regel. Ib: +‘it. urtare’. Blz. 207, 16e regel. Ib: +‘fr. vl. Dérailléren!’ Blz. 211, 16e regel. Ib: +‘z. Kil.’ Zelfde blz., 29e regel. Ia: ‘zoo zeggen wy droei vr draeide.’ - Ib: ‘... droei vr. draeide.’ Blz. [213], voorlaatste regel. Ib +‘Zw. - Zweedsch.’ Blz. [214], 4e tekstregel. Ia: ‘Goedkeurig’ - Ib: ‘Goedkeuring’. Blz. 216, laatste regel. Ia: ‘Verantwoording, Woordenlyst.’ - Ib: ‘Woordenlyst, Verantwoording.’ De bladsignatuur voor de halve vellen 8*, 9*, 10* ontbreekt bij Ia; ze is echter aanwezig bij Ib. Dat de exemplaren Ia vóór Ib van de pers kwamen, wordt ten overvloede bewezen door het feit dat deze laatste de meest correcte en volledigste tekst geven. De fout - ‘Bil’ in plaats van ‘Hil’ -, die op blz. 203 van de latere lezing binnensloop, is een uitzondering die ons niet kan doen twijfelen aan de prioriteit van Ia, temeer daar er in hetzelfde halve cahier 13* (waartoe blz. 203 behoort) niet minder dan 5 tekstverbeteringen opzettelijk werden ingevoegd. De opdracht op blz. [5] is niet altijd op dezelfde wijze gedrukt. Bij Ia zijn de woorden ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ steeds in magere kapitalen. Bij Ib vindt men deze woorden soms in hetzelfde lettertype als bij Ia, echter meestal in vetjes en in onderkast. Deze verandering gebeurde dus nadat al de exemplaren Ia en een gedeelte van Ib van de pers waren gekomen. De opdracht in vetjes is fraaier: een bewijs voor de zorg en de smaak die aan de typographie van Vlaemsche Dichtoefeningen werden besteed door de drukker of, waarschijnlijker, door Gezelle. In het Gezelle-Museum, te Brugge, is het exemplaar bewaard dat wettelijk gedeponeerd werd. Bovenaan de titelpagina is met de hand geschreven: ‘Le soussigné Stock-Werbrouck, imprimeurlibraire à Roulers, certifie que l'ouvrage intitulé Vlaemsche Dichtoefeningen par M. Guido Gezelle est sorti de ses presses. Roulers, le 13 Août 1858. (ondert.) St. W.’. Daarnaast, van de hand van de dichter: ‘Guido Gezelle, professeur au p. Séminaire de Roulers. Déposé le 13 Août 1858.’. Dit exemplaar, zoals te verwachten, een van de eerst gedrukte, heeft al de karakteristieken van Ia, behalve dat op de achterzijde van het titelblad het woord ‘Eigen- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dom’ ontbreekt. Wat bijna natuurlijk is, vermits het eigendomsrecht nog wordt aangevraagd. Zover onze kennis nu reikt, mogen we aannemen dat er van de oorspronkelijke uitgave van Vlaemsche Dichtoefeningen 4 soorten afdruksels achtereenvolgens van de pers kwamen: 1.Met de fouten (o.a. Goedkeurig op de 4e tekstregel van de Kerkelijke Goedkeuring), met de woorden ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ van de opdracht in magere kapitalen en zonder ‘Eigendom’ op de achterzijde van het titelblad. 2.Als 1, maar met ‘Eigendom’ op de achterzijde van het titelblad. 3.Met verbeterde fouten (Goedkeuring) en met de opdracht in magere kapitalen. 4.Met verbeterde fouten en ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ in vetjes en in onderkast. Van 1 ken ik tot nog toe enkel het exemplaar dat in het Gezelle-Museum berust. Fraaie exemplaren van de drie andere adfruksels zijn zeldzaam, 2 het meest en 4 het minst. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon-Pierre Ernst et ‘l'art de vérifier les dates’ par C. de Clercq (Anvers) Les sept lettres inédites de Simon-Pierre Ernst que nous publions non seulement nous renseignent sur ce qui forme le thème principal du présent article mais elles contiennent aussi des indications nouvelles sur la personnalité même de leur auteur. Les pages qui leur servent d'introduction commentent ce double aspect dans le cadre de données biographiques basées également sur des documents demeurés inexploités jusqu'ici. Simon-Pierre Ernst (1) naquit à Aubel le 2 août 1744 et fut baptisé le jour même; sa mère, deuxième épouse de Guillaume Ernst membre des États de Limbourg, s'appelait Jeanne-Marie Dael. Elle avait comme frère Jean-Pierre Dael, chanoine de l'église Saint-Maurice à Mayence qui se fit représenter comme parrain au baptême de Simon-Pierre Ernst; Gertrude Emonts de Fouron-Saint-Martin fut la marraine. Celle-ci était apparentée à Jean-Thomas Emonts, recteur d'un collège latin à Mayence, où Simon-Pierre ira faire ses humanités et apprendra aussi le correct usage de sa langue maternelle, l'allemand. Ernst se présente ensuite à l'abbaye des chanoines réguliers de Saint-Augustin à Rolduc (2) sous l'abbatiat de Jean-Joseph {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Haghen, il y reçoit l'habit religieux le 17 septembre 1763 et fait exactement un an plus tard sa profession perpétuelle (1) après que le chapitre de l'abbaye l'y eut admis le 17 août 1764. C'est à Liège qu'il reçoit le sous-diaconat le 24 mai 1766, le diaconat le 28 mai 1768 et la prêtrise le 23 septembre 1769, il chante sa première messe solennelle dans l'église abbatiale le 1er octobre suivant et y fait son premier sermon en allemand le 10 mars 1771. Petit à petit il se familiarise avec la langue française, ainsi qu'il le dira dans une de ses lettres (2). Les cours de théologie s'étendaient à Rolduc sur huit années à raison d'une ou peut-être parfois de deux heures par jour, Ernst semble les avoir suivis jusqu'au mois d'août 1772. Cependant au moins dès mars 1771 il consacre une partie de son temps et de son intérêt à la bibliothèque du monastère, qui, très pauvre au début du siècle, s'était enrichie de différents legs vers 1750 et qu'Ernst tâche encore d'accroître. L'abbaye de Rolduc avait subi pendant les années 1680-1684 une réforme intérieure qui l'avait amenée à plus d'austérité et aussi d'intellectualité. Des jeunes gradués en théologie de Louvain, tous plus ou moins imbus de rigorisme, y avaient donné les leçons de théologie jusqu'à ce qu'en 1798 des religieux eux-mêmes furent chargés de cet enseignement. Le premier et le plus célèbre de ceux-ci fut Nicolas Heyendal, qui n'abandonna cette charge que pour devenir abbé en 1712. Il fut dénoncé comme janséniste par le fameux père Désirant, l'affaire fut portée à Rome, néanmoins Heyendal ne fut pas condamné par le Saint-Siège. Après sa mort, qui advint en 1733, les tendances trop accentuées de la doctrine rolducienne s'atténuèrent quelque peu; à partir de 1750, le dominicain René Billuart devint l'auteur utilisé par les professeurs de la maison. Ceux-ci continuèrent cependant à dicter des cours {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} personnels et à leur garder une teinte augustinienne originale. Étant bibliothécaire, Ernst avait un accès constant aux cours manuscrits d'Heyendal et de ses successeurs, il y puisa des convictions personnelles dont nous le verrons le champion. Le 1er janvier 1772, c'est lui qui est chargé de présenter les voeux de la communauté à l'abbé Haghen, en vers latins il célèbre les joies de l'année nouvelle mais s'étend aussi sur ce qui à ses yeux est le malheur des temps: le laxisme croissant des doctrines théologiques (1). Les jeunes religieux de Rolduc avaient surtout l'occasion de montrer leurs talents oratoires lors des disputes théologiques, exercices scolaires au cours desquels l'un d'eux défendait quelques thèses reprises au cours du professeur, tandis que deux ou trois autres présentaient avec vigueur des objections soigneusement préparées. Dès 1765 Ernst avait participé à ces joutes, le 9 septembre il avait été pour la première fois ‘défendant’ dans une matière qui lui semble chère, le De iure et iustitia (2). Il est pour la dernière fois ‘défendant’ le 17 août 1772 et choisit cette fois comme sujet, dans le même domaine général, la question de l'usure (3); il y défend des idées très strictes qu'il emprunte au cours professé par Heyendal en 1711. Le 3 juin 1774 Ernst, tout en restant archiviste-bibliothécaire, devient professeur de théologie à Rolduc; lors de la nouvelle année scolaire, il choisit comme premier sujet de cours la grâce, autre matière chère aux rigoristes; il enseigne aussi l'Écriture sainte (4). A tout cela, Ernst joint des recherches historiques d'un ordre différent et même profane. Il s'intéressait à l'histoire des principautés médiévales des Pays-Bas et comprit bien vite le besoin primordial d'établir celle-ci sur une saine chronologie des différents ducs, comtes ou autres seigneurs. Sans doute eut-il rapidement en main la deuxième édition de L'art de vérifier les dates, fournie {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} par le bénédictin français dom François Clément (1), à Paris en 1770 (2), et en vit-il aussitôt certaines lacunes: seulement une vingtaine de pages in-folio pour les princes des Pays-Bas, une trentaine pour les électeurs laïques du Saint-Empire germanique, les principautés ecclésiastiques étant délibérément laissées de côté. Nous supposons que c'est Ernst lui-même qui s'informa auprès de dom Clément pour savoir si une nouvelle édition de l'ouvrage était envisagée et pour lui offrir sa collaboration en vue de celle-ci. En tout cas, à la date du 19 novembre 1779, il avait déjà envoyé un premier mémoire sur les comtes de Clèves et de Zutphen, il écrit en effet ce jour-là à Adrien Kluit, savant historien des comtes de Hollande et de Zélande (3), qui lui avait demandé divers renseignements: ‘de Comitibus Cliviae et Zutphaniae... argumentum ego jam, ut in re tam obscura et mirum in modum fabulis involuta potui, in gratiam Reverendi Viri Francisci Clementis e Congregatione S. Mauri Parisiis Presbyteri illustrare conatus sum. Edet ille has similisque argumenti alias lucubratiunculas meas in nova quam parat praeclari operis l'art de vérifier les dates etc. editione...’ (4). La Bibliothèque nationale de Paris, fonds français, no 9355, f. 213r-220v, possède quatre lettres d'Ernst à l'auteur de L'art de vérifier les dates (5). Nous les publions ci-dessous (6). Ernst avait promis d'autres manuscrits que celui ou ceux déjà envoyés, lorsque dom Clément lui adresse un rappel par lettres des 21 mars et 27 août 1780. Ernst ne répond que le 15 février 1781, il donne comme excuse des troubles de santé, diverses fonctions du saint ministère dont il vient d'être chargé, des re- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} cherches sur l'histoire de son abbaye depuis le commencement du siècle. Les motifs invoqués sont en effet très réels, ce que possède encore actuellement Rolduc est là pour l'attester (1): de nombreux sermons allemands écrits par Ernst ainsi qu'une Synopsis instructionum catecheticarum pour la préparation des enfants à la première communion pendant les mois de janvier-mai 1781; la prolongation des Annales Rodenses, relation médiévale des débuts de l'abbaye qui avait été continuée par Nicolas Heyendal pour les années 1158 à 1700 et dont Ernst rédigea ce qui concerne les années 1701 et 1702 sans mener plus loin son récit (2), des bio-bibliographies de quatre abbés et de cinq religieux de Rolduc du xviiie siècle, rédigées sans doute à la requête de François Töpsl, prévôt à Polling, qui préparait un vaste répertoire de ce genre sur tous les chanoines réguliers de Saint-Augustin (3). Ernst travaillait encore à ces ébauches en 1780, rien d'étonnant donc qu'il laissa à ce moment les lettres de dom Clément sans réponse. Le 15 février 1781, il ne lui envoie qu'une partie d'un mémoire, auparavant annoncé, sur les ducs de Basse-Lotharingie de la Maison d'Ardenne; il ajoute en compensation une liste des comtes de Sponheim (4), mais incomplète elle aussi. Enfin il promet une chronologie des comtes de Nassau. D'autre part dom Clément, qui désire cette fois s'occuper également des principautés ecclésiastiques dans sa nouvelle édition, lui a envoyé une liste provisoire des évêques de Cologne, Ernst n'en n'a relu que quelques pages. Il déclare qu'il manque d'ouvrages pour écrire quelque chose de neuf sur les comtes de Luxembourg, il annonce des corrections aux mémoires qu'il a déjà envoyés. Nous nous apercevons donc que la collaboration d'Ernst est d'un double ordre: fournir des {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} mémoires originaux pour les principautés des Pays-Bas; établir ou revoir des chronologies de princes allemands d'après des ouvrages écrits en cette langue, peu accessible aux Mauristes. Dom Clément accuse réception de cette lettre et de la première partie du mémoire sur la Maison d'Ardenne le 18 mars, puis de la seconde partie le 21 juillet. Ernst était aussi en rapport avec Godefroy, garde des archives de la Chambre des comptes du Roi à Lille, qui lui avait procuré dès 1780 la copie de plusieurs documents de son dépôt et qui en 1792 séjournera en réfugié non loin d'Ernst. De passage dans la capitale française, Godefroy écrit à Ernst le 26 mai 1781: ‘J'ay vu dom Clément qui m'a paru, ainsi qu'à vous Monsieur, très content de ce que vous lui avez envoié sur les Comtes d'Ardenne, il est surpris de ce que vous puissiez travailler aussi fructueusement à des choses aussi utiles, étant chargé d'ailleurs de beaucoup d'occupations journalières qui vous prennent la plus grande partie de votre tems. J'espère que vous nous ferez part bientôt du succès de vos travaux, dom Clément m'aiant dit qu'il ne comptoit plus donner une nouvelle édition de son ouvrage de l'art de vérifier les dates, rien ne vous empêchera plus de nous faire connoitre l'origine et l'histoire des Comtes de Gueldres, de Juliers, de Limbourg et d'Ardennes...’ (1). Cette dernière affirmation est assez étrange, les négociations avec l'imprimeur de la troisième édition, Alexandre Jombert le jeune, furent laborieuses, dom Clément semble avoir hésité de ce fait à réaliser son projet. Il se doutait bien que Godefroy avait transmis ce pessimiste message, car le 11 juillet il écrit à Ernst que la nouvelle édition entrevue paraîtra en tout état de cause et lui annonce l'envoi en cadeau du tome XII du Recueil des historiens des Gaules et de la France, qui vient de sortir de presse. Ernst remercie le 27 août, d'autant plus que l'abbaye de Rolduc fait peu de dépenses de bibliothèque, étant engagée dans une construction d'église: il s'agit indubitablement de la petite église Sainte-Marie, dans l'enceinte primitive de la ville de Rolduc, bâtie en 1780-1781 en remplacement et à l'endroit d'une construction {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} plus ancienne, par les soins des chanoines de Rolduc qui desservaient cette paroisse. Ernst envoie à dom Clément sa chronologie des comtes de Nassau jusqu'en 1255; il annonce un mémoire sur les comtes de Louvain et peut-être aussi des listes des comtes de Bentheim et de Limbourg sur Lahn; il se déclare heureux de voir dissipée la ‘frayeur’ que lui avait causée la lettre de Godefroy, il permet à dom Clément de faire de ses envois tel usage qu'il voudra et sans même le nommer. Jean Haghen mourut le 10 décembre 1781 et l'élection du nouvel abbé eut lieu le 4 avril 1782, en présence des commissaires du gouvernement autrichien: Joseph de Crumpipen, chancelier de Brabant, et Joseph-Gilles Warnots, abbé de Saint-Jacques sur Coudenberg à Bruxelles, également de l'ordre des chanoines réguliers de Saint-Augustin (1). Le prieur Marbaise ne récolta que 4 1/3 voix et fut dépassé par Théodore Jérusalem, d'Eupen (13 2/3), Gaspard-Joseph Lutzerath, de Cologne (13 1/3), Jean-Nicolas Pauquot, de Thimister (12 5/6), Jean Houben, de Geilenkirchen (11) et Pierre Chaineux, de Thimister (8 1/2), cadet des candidats favorisés: 42 ans et 21 ans de profession. Le seul religieux plus jeune ayant eu des voix fut Ernst (1 5/6) qui, s'il avait eu quatre ans de plus, aurait sans doute été un candidat sérieux, puisque les commissaires proposèrent de ne retenir que les noms de ceux nés dans les Pays-Bas autrichiens. Modifiant l'ordre de préférence de ceux-ci, ils mirent en vedette la compétence ‘dans le maniement des affaires’ de Chaineux, qui était le proviseur de l'abbaye. Mais le gouvernement autrichien songea un moment à tout simplement supprimer Rolduc et à en affecter les revenus à la création d'un nouvel évêché dans le Limbourg, il proposa aussi à Ernst de venir s'établir à l'abbaye du Coudenberg où se continuaient les Acta sanctorum des Bollandistes, il y recevrait {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} la pension complète et en outre 700 florins de Brabant par an de la part du gouvernement. Les chanoines de Rolduc défendirent énergiquement l'existence de leur maison, le gouvernement se contenta dès lors d'une contribution de leur part s'élevant à 12.000 florins de Brabant qui serait affectée à l'embellissement de Bruxelles, c'est-à-dire de la place Royale selon les plans que Warnots avait établis mais qu'on ne parvenait pas à réaliser faute d'argent. Il semble donc bien que Warnots fut l'instigateur de toutes ces tractations dirigées cependant contre une abbaye de la même appartenance religieuse que la sienne et que la suppression de Rolduc aurait entraîné l'affectation d'une somme au moins égale aux constructions projetées. Quoiqu'il en soit, l'abbaye de Rolduc décida le 23 juillet de payer les 12.000 florins et le 5 août Chaineux fut nommé abbé par Joseph II. Quant à Ernst, il n'accepta pas la proposition de quitter son monastère (1), et Chaineux se chargea de diriger quelque peu ses activités. Il nomma un second professeur de théologie, Ernst ne garda que l'enseignement sur les sacrements, matière chère à la fois à un historien ecclésiastique et à un théologion rigoriste. Il aurait donc un peu plus de temps et espérait continuer une grande histoire du duché de Limbourg à laquelle il avait déjà mis la première main, mais son abbé voulut qu'il participât aux concours de l'Académie de Bruxelles pour attirer sur Rolduc l'attention des milieux officiels et du public lettré. Les deux autres lettres d'Ernst à dom Clément datent de 1783. En dehors de ce qui concerne L'art de vérifier les dates, elles s'occupent d'un cas de morale fort discuté à l'époque et au sujet duquel Ernst a demandé l'avis de dom Clément et d'un de ses confrères. Il s'agit de la légitimité des intérêts perçus pour des rentes rachetables tant par l'acquéreur que par le vendeur, admise dans les Pays-Bas dès le xvie siècle mais contre laquelle les jansénistes faisaient une offensive nouvelle. Ernst aussi y voit de l'usure, en conformité avec les thèses qu'il avait défendues en 1772. Dom {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vue de la maison natale de Simon-Pierre Ernst, dite Brunnen-morgen ou Bruynen-morgen, à Aubel. - La partie gauche, en torchis, représente l'état au moment de la jeunesse d'Ernst; devant les parties centrale et droite une façade de pierre à été élevée en 1778. - Entre les deuxième et troisième fenêtres de l'étage supérieur de cette façade, une pierre commémorative a été apposée: ICI EST NÉ LE 2 AOUT 1744, SIMON PIERRE ERNST, CHANOINE DE ROLDUC CURÉ D'AFDEN, AUTEUR DE L'HISTOIRE DU LIMBOURG, DÉCÉDÉ A AFDEN LE 11 Xbre 1817 La maison occupée en juillet 1954 par la famille Rogister-Bours a été photographiée par Dom Arnold S.C.O., à la veille des transformations que vont lui faire subir de nouveaux habitants. ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fac-similé de l'écriture et de la signature de Simon-Pierre Ernst (fin d'une lettre du 27 août 1781 à Dom Clément - Paris, Bibliothèque nationale, fonds français, no 9355). ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Clément appartenait également à l'école plutôt rigoriste, il s'était rangé parmi les appelants contre la bulle Unigenitus. Il avait répondu une première fois à Ernst en condamnant les intérêts perçus, sans se prononcer toutefois de façon définitive. Dans sa lettre du 7 mars 1783, Ernst donne quelques explications complémentaires. Dom Clément lui répond en maintenant son point de vue: on est obligé à la restitution des intérêts. Le 1er juillet, Ernst remercie dom Clément de ce jugement définitif qui correspond à la morale sévère des religieux de Rolduc, tandis qu'aux environs de la maison les confesseurs sont trop indulgents. Il indique ses autorités préférées en matière des conditions requises pour la réception des sacrements. Dans sa lettre du 7 mars 1783, Ernst se réjouit de ce que la première livraison de la nouvelle édition de L'art de vérifier les dates, va paraître, malgré les conditions onéreuses mises par l'imprimeur (1); dans celle du 1er juillet il accuse réception de cette livraison. Dans sa première lettre, il dit travailler à la liste des évêques de Cologne et avoir reçu pour une même révision celle des ducs de Silésie; en même temps que la seconde, il retourne la chronologie, dûment revue, des ducs de Poméranie. En bon éditeur, dom Clément avait talonné son collaborateur; il voudrait pour le Nouvel An tout ce que celui-ci a promis, Ernst demande du répit. Dom Clément sent la nécessité de remanier aussi ce que la seconde édition de L'art de vérifier les dates contenait sur les comtes de Hollande, il recherche à cet effet le grand ouvrage de Kluit; Ernst répond le 1er juillet 1783 qu'il écrira dès le lendemain à cet auteur pour tâcher plutôt d'obtenir sa collaboration à ce remaniement. Et, en effet, le 2 juillet, il adresse une belle lettre latine dans ce sens, nous l'avons retrouvée et la publions également (2); il y fait toutes sortes de flatteries de la part de dom Clément, inventées évidemment de toutes pièces, puisque celui-ci se bornait à rechercher l'ouvrage imprimé de Kluit. Ernst continue à travailler pour dom Clément. L'ouverture du Séminaire général sur ordre de l'empereur Joseph II semble avoir {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} entraîné la suppression des cours théologiques à Rolduc dès l'automne 1786. En mars 1787, Chaineux proposa Ernst à l'archevêché de Cologne pour la nomination à la cure d'Aefden, paroisse englobée dans la ville de Rolduc, quoique située hors de l'enceinte primitive, et également desservie par des religieux de l'abbaye; nous savons qu'Ernst l'accepta sans enthousiasme; peut-être cependant espéra-t-il trouver plus de loisirs et d'indépendance. La même année, paraît la première livraison du tome III de la nouvelle édition de L'art de vérifier les dates. Dans la deuxième édition, les pages 628 à 650 comportent plusieurs colonnes consacrées aux comtes de Flandre, de Hainaut, de Hollande, aux rois de Lorraine, aux comtes et ducs de Bar, aux ducs de Lothier ou Basse-Lorraine et de Brabant; au tome III de la troisième édition ces chronologies ne sont plus groupées sur les mêmes pages, mais on trouve successivement celles des comtes de Flandre (p. 1-25), de Hainaut (p. 26-34), des rois ou ducs de Lorraine et des comtes ou ducs de Bar, avec au bas des pages celle des comtes de Verdun et de Vaudémont (p. 35-61), des ducs de Lothier ou Basse-Lorraine et de Brabant, avec au bas des pages celle des comtes de Louvain et de Bruxelles (p. 96-108), celle des comtes de Namur, des ducs de Luxembourg, des ducs de Limbourg (p. 109-125), celle des évêques et princes de Liège (p. 126-163) avec au bas de la première partie (p. 132-150), celle des comtes de Chini et de Loss, c'est-à-dire Looz. Les pages 62 à 96 ont été écrites d'après les mémoires de Mr l'abbé Grandidier, ainsi qu'il est dit dans le titre même de ces chronologies. Une note à la page 126 indique que l'article sur les évêques de Liège a été revu et corrigé par l'abbé de Vaulx, doyen de Saint-Pierre à Liège. Au bas de la page 150, on lit, à la fin du petit texte contenant l'article sur les comtes de Looz: ‘Cet article a été corrigé en un grand nombre d'endroits sur les observations de M. Ernst, Chanoine Régulier de l'Abbaye de Rolduc au Duché de Limbourg. Ce n'est encore ici qu'une légère partie des secours que nous avons reçus de cet habile homme et excellent ami. Nous lui devons quantité de Mémoires et de corrections sur les Comtes de Flandre, sur ceux de Hainaut, sur les Ducs de la basse Lorraine, sur les Comtes de Namur, sur ceux de Luxembourg, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} sur ceux de Limbourg, et sur quantité d'autres articles qui viendront ci-après et à la tête ou à la suite desquels nous le nommerons’. On a presque la conviction que cette note a été insérée en cours d'impression sur une réclamation de la part d'Ernst, la promesse finale y contenue sera au moins en partie tenue. Car à la page 163 la chronologie des seigneurs de Gueldre, des comtes de Zutphen et de ceux de Juliers, est présentée, dès le titre, comme ‘Article revu et corrigé par M. Ernst’; au bas des pages 164 à 185 on trouve la liste des comtes de Berg, des comtes et ducs de Clèves, des comtes de la Marck, dont il est dit également qu'elle a été rédigée en grande partie ‘d'après les Mémoires de M. Ernst’. On trouve ensuite successivement une chronologie des comtes de Hollande et des évêques d'Utrecht (p. 188-214), des gouverneurs et gouvernantes des Pays-Bas (p. 214-225), des évêques de Mayence (p. 226-256), de Cologne (p. 257-285), de Trèves (p. 286-315): sous le titre de cette dernière chronologie on lit: ‘Article, ainsi que ceux des Archevêques de Mayence et de Cologne, revu et amplement corrigé par M. Ernst’. Cette page 286 appartient indubitablement à la seconde livraison du tome III de L'art de vérifier les dates. Dans une lettre à l'historien hollandais Henri Van Wijn (1), du 20 avril 1790, que nous publions ci-dessous (2), Ernst formule des griefs contre ce tome III, qui semblent bien se rapporter à la première livraison. En effet il déplore que ne lui sont pas attribués: 1o l'article sur les comtes de Hollande, ce qui prouve que Kluit n'a pas accepté de le réécrire et qu'Ernst l'a fourni de sa main; 2o l'article sur les comtes de Chini, celui sur les comtes de Looz est présenté comme ‘corrigé en un grand nombre d'endroits’ par Ernst alors que celui-ci revendique l'avoir écrit entièrement, à cinq ou six lignes près; 3o d'autres exposés encore. Ernst regrette que ses articles aient été imprimés avec des fautes et déclare qu'il va envoyer une liste d'errata à dom Clément; plus loin il ajoute qu'il a écrit une dissertation sur les comtes de Louvain, dont le précis se trouve dans le même tome III. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Or voici ce que nous lisons en note au bas de la page 286 de ce tome: ‘C'est par distraction qu'à la fin des Comtes de Loss ci-dessus (p. 150, col. 2), en faisant l'énumération des articles que nous avions imprimés jusqu'alors d'après les nombreuses corrections de M. Ernst, on a omis ceux des Rois et Ducs de la haute Lorraine pour les premiers tems, des Comtes de Louvain et de Hollande. Nous ajouterons qu'outre les Comtes et Ducs de Gueldre, nous avons rédigé presque entièrement sur ses Mémoires les articles de Chini, de juliers, de Berg, de Clèves et de la Marck. Il nous avoit de plus envoyé, dès 1781, une ample Dissertation sur les Comtes d'Ardennes, dont nous avons fait usage pour les Comtes de Verdun. En un mot ce savant ne cesse depuis dix ans de nous favoriser des Mémoires sur les Grands Feudataires des Pays-Bas et de l'Allemagne. Nous prions le lecteur de ne pas lui imputer quelques noms allemands que nous avons estropiés et qui seront corrigés dans l'errata’. Il est manifeste que cette note supplémentaire a été rédigée à la demande d'Ernst et qu'il en a lui-même fourni ou tout au moins suggéré de façon assez précise le texte. Nous y remarquons notamment: 1o que les écrits sur les comtes de Hollande, de Chini, de Louvain lui sont enfin attribués; 2o que pour certains articles présentés jusqu'alors seulement comme corrigés, ou rédigés en grande partie, par Ernst, la note dit maintenant ‘rédigé presque entièrement’ par lui; 3o que dom Clément reconnaît avoir reçu cette vaste dissertation sur les comtes d'Ardennes, dont témoignaient la correspondance échangée en 1781, et l'avoir utilisée dans un morceau qui jusqu'ici n'avait été d'aucune façon mis en rapport avec le nom d'Ernst. Dans la suite de sa lettre à Van Wijn Ernst fait allusion à ce mémoire, déjà précédemment il lui avait écrit qu'il cherchait imprimeur et Van Wijn avait répondu qu'il essayerait d'en trouver un en Hollande. Ernst s'empresse de saisir l'occasion et propose de publier en même temps une dissertation sur les comtes de Hainaut et une autre sur les comtes de Louvain, qui sont à la base de ce qui a paru sur ces princes dans L'art de vérifier les dates et que Mr Des Roches avait appréciées (il n'ajoute pas que la première avait échoué au concours de l'Académie de Bruxelles {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en 1783), ainsi que peut-être ‘quelques autres petits articles’ afin d'avoir tout un gros volume. Enfin cette même lettre montre comment Ernst et Van Wijn échangent des renseignements pour leurs travaux historiques respectifs et se chargent mutuellement de rechercher des ouvrages rares qu'ils désirent pour leur bibliothèque. La modeste cure d'Aefden est entièrement garnie de livres, Ernst prévoit qu'ils y demeureront à l'usage des religieux ses successeurs, mais du fait de la sécularisation en 1803 de tous les réguliers se trouvant en territoire français, il léguera par testament du 20 septembre 1817 sa bibliothèque au Grand Séminaire de Liège; quelques uns de ses livres se trouvent cependant ailleurs. Mais revenons à L'art de vérifier les dates. Les pages 315 à 318 du tome III de la troisième édition, concernant les ducs de France rhénane et de Franconie, sont tout à fait neuves et présentées comme rédigées d'après les éléments fournis par Ernst. La deuxième édition consacrait une des colonnes des pages 457 à 462 aux comtes Palatins du Rhin, la troisième leur consacre les pages 318 à 329 avec la mention sous le titre: ‘Article dressé sur les Mémoires de M. Ernst jusqu'en 1140’, c'est-à-dire jusqu'à la page 321; Ernst est donc désormais mentionné pour quelques pages seulement, ce qui est presque un excès de politesse, mais sans doute ses mémoires avaient-ils été très étendus. L'article sur les ducs de Mecklembourg (p. 485-495) est indiqué comme ‘revu et amplement corrigé par M. Ernst’; par contre le nom de celui-ci n'est pas cité à propos des ducs de Poméranie (p. 496-505), alors que la lettre d'Ernst à dom Clément du 1er juillet 1783 attestait qu'il avait remanié cette chronologie. Les margraves de Brandebourg et les rois de Prusse occupaient une colonne des pages 459 à 487 (1) de la deuxième étition de L'art de vérifier les dates, dans la troisième édition la partie principale des pages 511 à 537 leur est réservée tandis que le bas de celles-ci (2) s'occupe des archevêques de Magdebourg: les deux articles sont publiés d'après les manuscrits d'Ernst, mais il est bien précisé que celui-ci à son tour s'est inspiré des ouvrages de Pauli. Enfin il est dit que {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} l'article sur les comtes d'Andechs et ducs de Méranie (p. 584-586) a été ‘dressé en partie sur les Mémoires de M. Ernst’. Van Wijn répondit le 8 juin 1790 à la lettre d'Ernst du 20 avril; Ernst lui écrit à nouveau le 14 août (1): il donne des indications intéressantes sur le mode de publication et le prix de L'art de vérifier les dates, puis il revient sur les ‘petits articles’ qu'il proposait d'imprimer à la suite de ses trois dissertations et dit qu'ils seront publiés à la fin du tome III de l'ouvrage de dom Clément. En effet celui-ci contient un ‘supplément fourni par M. Ernst’, avec une nouvelle pagination (39 pages) qui se poursuit par les tables et errata; le supplément proprement dit comporte des chronologies des seigneurs de Heinsberg, de Fauquemont, d'Ost-Frise, de Ravensberg, de Veldenz, d'Egmond; ce qui ne correspond pas tout-à-fait avec ce qu'annonçait Ernst à Van Wijn puisqu'il parlait des chronologies des seigneurs d'Arckel, d'Egmond, de Kuick. D'autre part la chronologie des comtes de Sponheim, qu'Ernst envoya en partie à dom Clément dès 1781, et celles des comtes de Bentheim et de Limbourg sur Lahn, qu'il lui annonça tout au moins, ne figurent pas non plus dans L'art de vérifier les dates. Il ressort de tout ceci qu'Ernst avait adressé à dom Clément une série de chronologies mineures que celui-ci ne pensa tout d'abord pas imprimer, en 1790 seulement il se décida à en reproduire quelques unes sous forme de supplément; nous croyons qu'il le fit uniquement pour faire plaisir à Ernst et pour compenser en quelque sorte les griefs dont celui-ci avait fait état. Ce qui ne manque pas de piquant quand on se rapporte à la lettre d'Ernst du 27 août 1781 qui semble autoriser par avance dom Clément à ne même pas le mentionner du tout. Mais en dix-neuf ans Ernst, il faut le reconnaître, était devenu une personnalité, qui pouvait avoir plus d'exigences. En ce qui concerne les princes des Pays-Bas, Ernst a fourni pour le corps du tome III de L'art de vérifier les dates 115 pages in-folio et une partie de 19 autres; en ce qui concerne les princes allemands 145 pages lui sont grandement redevables; il a également contribué à la mise au point de quelques pages sur les comtes {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de Verdun, en y ajoutant les 39 pages du supplément nous arrivons ainsi à plus de 300 pages in-folio. Le fait que le supplément semble bien ne pas avoir été prévu dès le début de la parution du tome III confirme ce qui de soi est déjà tout-à-fait vraisemblable, à savoir que la table des matières du tome III (p. III-IV) n'a été imprimée que tout à la fin, soit en 1792; or elle forme une seule feuille avec les deux pages précédentes (p. I-II), qui constituent la préface, celle-ci fut donc imprimée en même temps que la table. Dans cette préface, dom Clément remercie ses collaborateurs et fait une ‘mention particulière de celui d'entre eux à qui nous avons les plus grandes obligations. Nous voulons parler de M. Ernst, Chanoine Régulier de l'Abbaye de Rolduc au Duché de Limbourg et curé de Leffeld, qui depuis environ dix ans, n'a cessé de nous transmettre des renseignemens sur les grands Fiefs de l'Allemagne et des Pays-Bas. Ce ne seroit peut-être pas assez dire que d'assurer qu'il a été pour nous ce qu'avoit été pour notre seconde édition feu M. de Lier, Président du Grand Conseil, et ce que l'Abbé de Longuerue (1) a été pour le P. Pagi, qui cependant ne l'a pas nommé une seule fois dans sa critique des Annales de Baronius (2)’. Cette dernière phrase est bien une pointe de malice soulignant l'insistance d'Ernst à être fréquemment mentionné dans le cours du volume; quant au titre de curé de Leffeld (3) qui lui est donné, nous n'en n'avons trouvé aucune explication. Ernst mourra curé d'Aefden le 11 décembre 1817. A ce moment Monsieur de Saint-Allais entreprenait une quatrième édition de L'art de vérifier les dates, chez Arthus-Bertrand à Paris, dans le format in-octavo. Les volumes XIII à XVII de la deuxième partie, c'est-à-dire les volumes XVIII à XXII de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} l'ensemble (1), parus en 1818-1819, contiennent les articles publiés par Ernst dans la troisième édition: la réduction du format ne permit plus de grouper plusieurs chronologies sur une même page ou double page, chacune d'elles figure donc séparément; les différentes chronologies formant le supplément fourni par Ernst sont insérées à leur place normale (2) et leur auteur est indiqué en note; les autres attributions à Ernst mentionnées par la troisième édition sont reprises en note dans la quatrième, les fameuses notes des pages 150 et 286 du tome III de la troisième édition ont été fusionnées dans la quatrième en une seule remarque à la fin de la chronologie des comtes de Looz (3). Mais les attributions y indiquées n'ont pas été transposées à chaque article en question. Somme toute donc, il n'est pas davantage rendu complètement justice à Ernst dans la quatrième que dans la troisième édition de L'art de vérifier les dates. Il n'était rien advenu de l'impression des trois dissertations d'Ernst par l'intermédiaire de Van Wijn; de Reiffenberg publiera plus tard celle sur les comtes de Louvain comme ‘tiré des papiers de M.P. Ernts’ (4), de même que le mémoire sur les sires de Kuik sans aucune mention du véritable auteur (5). Mais la dissertation sur les comtes de Louvain sera heureusementrééditée d'une manière faisant pleinement honneur à Ernst (6), les deux autres dissertations auront aussi ce sort posthume mais équitable (7). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} I S.P. Ernst à dom Clément A l'abbaye de Rolduc le 15 février 1781. Monsieur, Je suis confus on ne peut pas plus, d'avoir tardé si longtemps à répondre aux deux précieuses lettres que vous m'avez fait l'honneur de m'écrire le 21 Mars et le 27 Août de l'année passée. C'est bien malgré moi que je me trouve couvert de cette honte, je ne voulois point paroître devant vous mains vuides, et il ne m'a pas été possible d'achever quelque article pour votre excellent Ouvrage, que je m'impatiente de voir paroître. Si vous êtes curieux Monsieur! de savoir ce qui peut m'avoir empêché de fournir plutôt ma dette, j'aurai l'honneur de vous dire qu'à mes occupations ordinaires on m'a ajouté deux autres qui absorbent tous les petits loisirs que je pouvois trouver. C'est que je suis obligé de faire tous les dimanches une instruction au peuple et ensuite le catéchisme à plus de 140 enfants de différent âge, et qu'il me faudra encore pendant un temps considérable pratiquer deux fois de la semaine pour en préparer une partie à la première communion. Ajoutez qu'il me faut encore entendre ces enfants en confession, ce qui prend bien du temps. On a voulu de plus que je continuasse l'histoire de notre Abbaye depuis le commencement de ce siècle, ce qui m'oblige à lire des armoires entiers de papiers. Il m'a fallu en outre faire l'été passé plusieurs absences pour chercher du soulagement à une infirmité du corps qui ne m'est pas encore passée. Enfin la matière des Comtes d'Ardennes n'ayant point encore été traitée (car l'Académie de Bruxelles n'a rien publié sur ce sujet qu'elle vient de proposer une 2e fois en prix) il m'a fallu bien des lectures pour me mettre en quelque façon au fait. Tout cela me paroît promettre votre indulgence sur mon essai. Quoique mon Mémoire sur les Comtes d'Ardennes soit actuellement achevé, il ne m'a pas néanmoins été possible de le joindre en entier, parceque le Confrère qui me le copie a été pendant quelque temps malade. Mais j'espère qu'au bout de 4 ou 5 semaines {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} j'aurai l'honneur de vous adresser le reste, qui peut aller à 15 feuilles. Je me suis étendu parcequ'il m'a fallu prouver ce que j'avançois, l'ami qui désire voir ce travail n'en aurait pas autrement été content. Je ne m'étois cependant pas imaginé qu'il m'y auroit fallu mettre mes heures de loisirs pendant 10 semaines. J'espère que vous en serez content, autant qu'on peut l'être dans une matière aussi obscure. Je vous prie de ne pas négliger la lecture des notes quoique cela pourra vous ennuyer. Il y en a qui pourront peut être vous servir pour d'autres cas. Pour vous dédommager en quelque sorte du retardement de cet envoi, je joins ici la liste des Comtes de Sponheim, que j'ai dressée sur un ouvrage allemand de M. Jacques Christophe Kremer qui en a donné la généalogie. J'ai retenu un fragment de cette liste, parceque je n'ai pu me procurer la suite de l'ouvrage de M. Kremer, quoique je l'aie demandé à un libraire depuis 7 ou 8 mois. Je désespère même pouvoir l'obtenir. Les Allemands ont donné depuis quelque temps plusieurs histoires particulières de grandes Maisons. C'est dommage qu'on ne les ait pas, et que d'ailleurs on auroit de la peine à trouver le temps de les extraire. Celle de Nassau que j'ai seulement emprunté mais que je tiendrai encore quelques semaines a pour auteur un autre M. Kremer (1) aussi de l'Académie de Mannheim comme le précédent. Cet ouvrage n'est rien moins que suffisant pour remplir vos vues, il ne conduit la généalogie de cette maison que jusqu'à l'an 1255, mais en revanche va-t-il la prendre au 6e siècle. J'ai vu peu d'historiens aussi faciles à se contenter de conjectures que celui-ci. Il a surpassé en ce point M. le comte du Buat (2). Vous trouverez la réfutation de quelques unes dans mes notes sur les Comtes d'Ardennes. En général il est faible quoique très érudit. Ses preuves n'en sont point toujours à mes yeux et de toutes ces généra- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tions qu'il marque, je ne pourrai me résoudre qu'à en prendre six pour la maison de Nassau. Un autre Écrivain, Archiviste de Nassau, nommé Hagelgans (1) a donné la généalogie de quelques branches de cette Maison depuis 1255, C'est un in follio, en allemand. Je ne le connois que pour l'avoir vu cité. J'ai reçu en son temps la Chronologie des Électeurs de Cologne. J'en ai déjà relu quelques feuilles. Mais je n'y ai plus rien fait depuis que j'avois commencé les Comtes d'Ardennes, d'autres occupations qui se sont succédées ne m'ont pas encore permis d'y revenir. Les guides que vous avez eus n'étoient pas bien sûrs. Cette revision demande du temps. Voudrez-vous bien me dire quand il vous faut la ravoir? J'espère que ce ne sera pas dans peu, parceque j'ai trop d'autres choses sur les bras. Je ne vois pas le moïen de vous satisfaire sur la demande touchant la chronologie des Comtes de Luxembourg, parceque nous n'avons pas à notre Bibliothèque l'ouvrage du P. Bertholet (2), fort inexact à plusieurs égards. On me l'avoit prêté dans le temps que je commençois à travailler pour vous. Cet exemplaire n'est plus à la disposition de la personne qui me l'avait communiqué, et je n'en connois pas d'autres. S'il me falloit apprécier le P. Bertholet, je dirois que sauf ce qu'il a tiré de l' Amplissima Collectio il a donné peu du nouveau. Il a fait un faux pas dès le commencement en rapportant l'origine des Comtes de Luxembourg à un certain Ricuin. Vous verrez la véritable dans mes mémoires sur les Comtes d'Ardennes. M. Crollius (3), comme j'ai eu l'honneur de vous le marquer autrefois, l'avoit aperçue et promis de l'éclaircir mais il n'en avoit pas donné ou indiqué des preuves, et aujourd'hui il est comme mort à l'égard de l'histoire comme M. Lamey secrétaire de l'Académie de Mannheim me l'a mandé dernièrement. Il m'a communiqué quelques corrections à faire à son Histoire des Comtes de Ravensberg (4), qui suivront. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ces Messieurs m'avoient fait espérer plusieurs diplômes touchant l'histoire de Limbourg. Après avoir attendu bien du temps je ne vois que le ridiculus mus d'Horace (1), tout ça réduit à 5 pièces ou plutôt à une seule, parcequ'il vont eux-mêmes publier les 4 autres dans l'Histoire des Comtes de Juliers et de Berg que M. Lamey donnera encore cette année-ci. Je lui ai fait connoître le plus ancien Comte de Juliers découvert depuis la composition de ma liste, et lui ai aussi communiqué le plus ancien sceau de ces Comtes. J'attenderai à vous envoyer plusieurs corrections et additions sur mes chronologies des dits Comtes, jusqu'à ce que j'aie vu les leurs. J'aurai soin de distinguer du mien ce qui leur appartient. M. Godefroi, garde des Archives de la chambre Comptes du Roi à Lille, l'homme le plus gracieux du monde m'a communiqué quelques titres, j'en ai découvert moi-même quelques autres dans des archives où l'on m'avoit permis d'entrer qui me fournissent quelques corrections à faire aux Mémoires que vous avez déjà. Il m'en faudra aussi faire d'essentielles sur les Comtes de Gueldre, au sujet desquels deux ou trois chartes m'embarassent beaucoup. Il n'est pas possible de les rejetter comme fausses, et en les admettant, il faudra dresser une autre liste. Quoique je n'ai pas mérité d'avoir un exemplaire de votre immortel ouvrage, n'ayant fourni ces Mémoires que dans l'intention d'y gagner votre précieuse amitié je l'accepte néanmoins avec la plus vive reconnoissance comme un gage de votre bienveillance que vous daignez me porter (2). Je vous prie de me faire aussi part d'un prospectus. Ce que vous avez eu la bonté de m'en apprendre assure à cet ouvrage un rang des plus distingués dans la littérature historique et diplomatique, et même dans la Théologie polémique. Je prie Dieu qu'il daigne vous conserver pour achever une entreprise si avantageuse à l'Église. Voudriez vous bien assurer D. Deforis de mon profond et tendre respect, et le prier de presser un peu l'envoi des livres dont j'ai pris la liberté de lui demander {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} l'achat. Notre ami commun le R.P. Jean Népomucène (1) est derechef indisposé, mais il n'y a point de maladie capable d'amortir en lui la vénération qu'il vous porte ainsi qu'à D. Deforis. C'est un soulagement pour lui que de pouvoir s'entretenir avec moi sur votre sujet. Bientôt j'espère d'avoir l'honneur de vous écrire encore, mais j'espère que vous me ferez la grâce de m'écrire un petit mot auparavant et de croire entretemps que c'est avec la plus haute et la plus sincère vénération que j'ai l'honneur d'être Votre très humble et très fidèle serviteur S.P. Ernst. (Paris, Bibliothèque nationale, fonds français, no 9355.) II S.P. Ernst à dom Clément Monsieur, J'ai reçu en leur temps les deux lettres que vous m'avez fait l'honneur de m'écrire les 18 mars et 21 juillet passés, et j'eusse déjà eu celui d'y répondre si j'avois pu accompagner ma lettre de quelques articles pour votre intéressant ouvrage. Mais j'ai été, depuis le fournissement de la liste des Comtes d'Ardennes, si accablé d'occupations différentes, qu'il ne m'a pas été possible de vaquer à ces objets d'érudition. Cependant dès que mes enfants eurent fait leur première communion (ce qui m'a mené plus loin que je ne le pensois en commençant) je me mis à Vous satisfaire sur les Comtes de Nassau, et j'ai l'honneur de vous envoyer le résultat de mes opérations. Il vous sera aisé de vous appercevoir par la lecture de ce mémoire, que celle de l'ouvrage dont il est l'abrégé et la critique, a été des plus ennuyantes, mais ce qui me fait de la peine c'est que je ne puis remplir vos voeux en entier, l'auteur des Origines Nassoicae n'a poussé son ouvrage que jusqu'en 1255, comme j'ai eu l'honneur, (si je me le rappelle bien) de vous le dire autrefois (2). Je vous ai déjà également parlé d'un ouvrage {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} allemand d'un certain Hagelgans, qui donne l'histoire des lignes de Nassau-Saarbrucken depuis la dite époque. Mais je ne connois personne qui possède cet ouvrage. L'auteur des Origines Nassoicae promet de continuer le sien, mais il ne dit point quand il compte de le publier. Je tâcherai de m'en informer par un Protestant qui a des liaisons avec lui ou avec ses amis, et qui m'écrit de temps en temps. Vous êtes très gracieux, Monsieur, de me faire un cadeau du XIIe volume du Recueil des Historiens de France, qui arrivera dans peu, ce sera pour moi un memorial de votre précieuse amitié, comme il en est un de votre profonde érudition pour toute la République des lettres. Je crainds néanmoins que ce beau présent ne vous ai gêné à raison que vous avez rompu un exemplaire du dit Recueil, que nous n'avons pas à notre Bibliothèque, on m'en avait successivement envoyé de Liège des volumes dont j'ai eu besoin pour travailler aux articles que j'ai eu l'honneur de vous fournir. Notre Ami commun le R.P. Jean Népomucène n'avoit pas bien saisi ma pensée. Au reste je me flatte que sous peu d'années je persuaderai M. notre Abbé de faire l'emplette des XI volumes précédents. Les dépenses qu'on est actuellement obligé de faire pour bâtir une Église et autres choses nécessaires ne permettent pas d'y penser pour le présent. Je suis très charmé d'apprendre que mon grand Mémoire sur les Comtes d'Ardennes vous a agréé. Si je ne l'ai pas envoyé à l'Académie (1), c'est qu'il est plus satisfaisant pour moi de mériter votre chère amitié que de remporter un prix académique dont après tout je ne saurois quoi faire. D'ailleurs comme dans votre excellent ouvrage vous ne citez point les auteurs communément et que vous n'entrez point dans des discussions, vous me réservez toujours par cet endroit le moïen de présenter quelque chose de nouveau au public, si après la publication de votre ouvrage la Providence voulut, comme il se peut, que je publiasse quelque chose de ma façon. Vous êtes bien le maître de l'employer aux endroits respectifs de l'Art de vérifier les dates. Cependant je crois qu'il ne seroit pas mal de dire quelque chose soit dans la préface, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} soit dans une note, sur cet attribut d'Ardennes surtout qu'il m'est parvenu qu'un savant allemand (1) avoit dessein d'entamer l'histoire de cette Maison. Il n'y a rien d'égaré à la liste des Comtes de Sponheim, je conserve ancore un feuillet dans l'espérance de la continuer dès que j'aurai reçu le 2e volume de l'ouvrage sur lequel j'ai travaillé. Mais je ne sais par quel malheur je n'ai pas encore pu le déterrer. Je viens d'écrire de nouveau à un libraire pour me le procurer. La lettre que vous m'avez fait l'honneur d'écrire en dernier lieu m'a été d'autant plus agréable qu'elle a dissipé la frayeur que M. Godefroi m'avoit causée par rapport à la nouvelle édition de votre précieux ouvrage, laquelle selon lui ne devoit pas avoir lieu. J'aurai l'honneur de répondre plus tard aux questions que vous avez bien voulu m'y proposer, j'y ai déjà répondu il est vrai aussitôt que je reçus votre honorée lettre, mais des occupations qui ne souffroient point d'interruption m'ont empêché jusqu'ici de copier mon brouillon. Je suis actuellement réduit à faire moimême cette opération, ce qui me gêne plus que la composition parceque je n'y trouve pas de plaisir à simplement copier. Vous verrez par ce que je vous fournirai sur les Comtes de Louvain, que l'ouvrage de Vaddere (2) (qui est d'une cherté exorbitante) ainsi que les Mémoires de l'Académie de Bruxelles, que vous désirez avec tant d'empressement, ne pourront guère vous servir. Les 2e et 3e volumes de ceux ci ne renferment que très peu de mémoires historiques savoir 1o un sur les premiers Comtes de Louvain (3) que j'ai réfuté dans le mémoire que vous recevrez, à ce que je me flatte, sous quelques semaines, 2o un sur le portus iccius de Jules César (4), 3o un sur le testament de S. Remi (5), {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o un sur le roi Zventibold (1), qui n'offre rien que de commun, et enfin quelques vues générales sur l'histoire Belgique (2). Les derniers mémoires que l'Académie a couronnés roulent sur les expéditions des Belges en pays lointains et surtout sur les Croisades. Je crois donc que vous pourriez épargner cette dépense. Je vous parlerai encore plus amplement de de Vaddere, quand j'aurai plus de loisir. J'ai écrit pour les ouvrages de Köhler et de Franck, que vous avez demandés au R.P. Jean, qui est toujours prêt à vous rendre tous les services imaginables, jusqu'ici on n'a pu les rencontrer. Le Comte de Buat, dans ses Origines Boïcae (3), parle souvent des Comtes d'Andrass, je crois même, autant que j'en ai encore mémoire, qu'il réfute Köhler. Je ne pense pas que l'ouvrage de Franck sur les Comtes Palatins de Saxe existe, il en est un autre sur cette matière par un anonyme, qu'on croit être un certain Heidenreich (4), je l'ai demandé pour notre Bibliothèque, il est en allemand. Je pense bien à vous renvoyer les Électeurs de Cologne, mais je suis très affligé de n'être pas à même de le faire si tôt. Vous ne sauriez croire combien je dois dérober les moments pour m'y appliquer, je n'y ai rien pu faire depuis l'hyver. Je voudrois bien savoir sur quel Écrivain vous avez travaillé votre liste sur les Comtes de le Marck en Westphalie, et des Ducs de Styrie. Vous avez extrait sans doute les mémoires allemands sur certaines grandes Maisons qui se trouvent dans les 4 volumes des Mémoires de l'Académie de Manheim, je vois au moins que vous citez cet ouvrage. Si le temps et la santé me le permettent je compte vous fournir aussi des listes des Comtes de Benthem et de Limbourg sur la Lanne, celle-ci d'après Kremer et l'autre d'après Sungius. Je m'apperçois d'un grand brouillard dans les commencements de la Maison de Salm tels que Duchesne et Bertholet les propose. J'y pourrai revenir une autre fois, car {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} il ne me reste de temps que pour vous assurer des sentiments bien distingués avec lesquels j'ai l'honneur d'être Monsieur Votre très humble et très obéissant A l'Abbaye de Rolduc le 27 Août 1781 serviteur S.P. Ernst. Je ne sais s'il ne seroit pas expédient de faire entrer une liste des Maires du Palais. (Paris, Bibliothèque nationale, fonds français, no 9355.) III S.P. Ernst à dom Clément Monsieur, J'ai bien reçu la consultation que vous avez eu la bonté de me procurer et vous en ai beaucoup d'obligation, sur tout de la remarque que vous avez daigné faire avec votre respectable Confrère, et qui est parfaitement conforme à mon sentiment. Je suis surpris, on ne peut pas plus, que le meilleur moraliste de la faculté et un vicaire général ayent pu donner une résolution si absurde. Cela m'effraye et me fait gémir sur le dépérissement visible des bons principes. Pour moi je ne passe à qui que ce soit de constituer une rente rachetable des deux côtés, et ceux qui en ont constituées doivent les redresser ou bien prendre le parti de choisir un confesseur plus indulgent, et malheureusement il ne s'en trouve que trop à l'entour de notre maison. Mais comme l'autorité du Prince peut éblouir les sujets, surtout quand ils voient l'usage venir à l'appui des loix, j'ai eu la pensée qu'il pourroit y avoir de bonne foi de leur part au point de les excuser de péché mortel devant Dieu, et que, quant aux intérêts perçus sans titre légitime, les gens de ce pays là pourroient peut-être être censés renoncer au droit qu'ils auroient réellement de les redemander à celui auxquels {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ils les ont payés en vertu d'un contrat invalide, attendu que le vendeur aussi bien que l'acheteur étoient dans la persuasion, assise sur l'usage du pays, que cette manière de contracter était légitime. Je ne sais si cette considération ne seroit pas assez puissante pour autoriser à admettre cette remission tacite, surtout quand on fait attention que celui qui a pris l'argent à intérêt en a eu les mêmes émoluments qu'il auroit eus s'il l'avait fait de la manière qu'il le falloit. Vous m'obligeriez infiniment, Monsieur, si vous voulez me dire votre sentiment de même que celui de D. Deforis sur cette idée. Les hautes lumières et les sentiments de religion ainsi que l'attachement aux bons principes de morale que j'ai l'honneur de vous connoître tous deux me feront l'adopter ou abandonner selon que vous aurez décidé. Autant que j'ai ressenti du plaisir de voir paroître votre immortel ouvrage, autant ai-je été fâché contre l'imprimeur de vous avoir tellement lié. Je ne sais bonnement, Monsieur, comment faire pour remplir les engagements que j'ai pris envers vous, il me faudra de toute nécessité mettre mon propre ouvrage de côté, lequel cependant mes compatriotes attendent avec impatience, sur tout depuis que quelques uns de mes amis en ayant parlé dans leurs ouvrages, quelques journaux et gazettes ont annoncé que j'y travaillois sans relâche, ce qui pour tant n'est pas de la dernière exactitude, vu que j'interrompois ce travail maintefois pour vaquer à d'autres occupations. D'ailleurs on ne me verra pas ici de bon oeil abandonner la partie de l'histoire de la Maison qui est encore à faire et des archives qui est encore à arranger. Cependant il n'y a rien au monde que je ne ferai pour vous (sentiment qui m'est commun avec le R.P. Jean Nép.) Aussi dès que j'ai reçu l'honneur de votre lettre, j'ai mis mon ouvrage de côté pour commencer aux Archevêques de Cologne, mais voici le carême où je dois mettre ceux-ci à leur tour mettre (sic) dans un coin pour vaquer aux fonctions de l'église par rapport aux sermons, la première communion des enfants, etc. Ce ne sera qu'à la dérobé que je pourrois approcher ces Éminences (1), et c'est bien quelque chose de fort que de les ranger. Ne pourriez vous pas me dire. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Monsieur et respectable ami, enquel temps il vous faut avoir le tout, afin que je puisse prendre mes mesures? Je vous prie de me faire ce plaisir. Je n'ai pu en dernier lieu vous avertir que la liste des Ducs de Silésie que vous m'avez envoyée n'est pas complète, il n'y a que 5 feuilles, et les derniers mots de la dernière page demandent nécessairement une suite. Il faut qu'elle se retrouve parmi vos papiers, car le R.P. Jean me mande m'avoir remis le tout comme vous le lui aviez confié. M. Lamey m'a écrit, il y a du temps, et m'a indiqué quelques corrections à faire à la liste des Comtes de Ravensberg (1). La femme d'Herman III fut Jutte, fille de Louis surnommé de fer, Lantgrave de Thuringe: Gudeni, T. 2 Cod. Dipl., p. 602 (2). Jean, fils de Louis I, lui a apparamment été donné par Adelaide de Razebourg et ne seroit en ce cas que frère utérin d'Otton et de Louis. Louis I doit encore avoir laissé une fille anonyme mariée au Duc peu connu Jean de Mecklenbourg-Gadebusch (3): Westphalen, Monument. ined. rer. Cimbr. T. IV, p. 768 (4). J'ai aussi quelques corrections à faire aux Mémoires de ma composition, mais je dois les réserver pour une autre fois. Je vous prie d'être persuadé de la haute vénération avec laquelle j'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très humble et très obéissant serviteur Ernst. A l'abbaye de Rolduc ce 7 Mars 1783 (Paris, Bibliothèque nationale, fonds français, no 9355.) {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} IV S.P. Ernst à dom Clément Monsieur, Je viens de recevoir la 1e livraison de la nouvelle édition de votre immortel Ouvrage de laquelle vous avez daigné me faire un présent. Le peu que j'ai pu y voir jusqu'à présent est de telle nature qu'en même temps je dois vous témoigner ma plus vive reconnoissance d'un pareil cadeau, et vous faire la plus cordiale félicitation sur l'heureuse exécution de cette nouvelle édition, qui fixera jusque la fin des siècles votre réputation déjà si solidement établie. Je ne m'attendois pas à voir mon nom dans un Ouvrage d'une telle importance, je crainds seulement, Monsieur, que le prix que vous voulez bien mettre à mes faibles productions ne vous fasse dire des choses de moi dans lesquelles ceux qui me connoissent de plus près ne me reconnoîtroit point. Vous ne savez pas combien je suis peu meublé en science et érudition. C'est bien malgré moi que jusqu'ici j'aye pu si peu correspondre aux égards que vous daignez avoir pour moi. Mes occupations ont été si multipliées qu'il m'a été impossible de vaquer à la rédaction des Mémoires que je me suis chargé de dresser. L'admission des enfants à la 1e communion, et la composition d'un Mémoire sur l'entrée des Ecclésiastiques dans les États de Brabant m'ont sur tout pris beaucoup de temps. Comme Monsieur notre Abbé (1) desiroit me voir faire ce Mémoire pour être présenté à l'Académie de Bruxelles pour le concours de cette année, je n'ai pu me refuser de le dresser. J'ai dû travailler à la hâte, et n'ai pas même eu le loisir de le retoucher, j'avois pris ma résolution trop tard, c'est-à-dire à Pâques et il dut être rendu à Bruxelles avant le Dimanche de la Ste Trinité (2). Je l'ai envoyé le jeudi auparavant et ne sais pas encore s'il est arrivé ou non, dans ce dernier cas mes peines auroient été perdues. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Je néanmoins tâché de profiter des moments qui me restoient pour travailler aux Ducs de Poméranie, que j'ai l'honneur de vous joindre ici avec le MS. que vous aviez eu la complaisance de m'envoyer. J'ajoute la réponse sur la demande touchant les Comtes de Louvain que le P. Jean Nepomucène m'a adressé en me requerant de l'expédier sans délai. C'est pour éviter tout retardement que j'ai pris la liberté de vous écrire directement. En l'envoyant au dit ami, le départ du paquet auroit été retardé de plusieurs jours. Je joins aussi la feuilles des Comtes de Sponheim que j'avois retenue dans l'espérance de continuer la chronologie de ces Comtes, mais il ne m'a pas été possible d'obtenir le 2e volume de l'ouvrage d'où je l'avois tirée, malgré que je l'eusse demandé plus de dix fois au libraire. Je me flatte de pouvoir l'emprunter de la Bibliothèque électorale de Dusseldorf s'il y est. En tout cas le morceau que vous avez est entier quant à une branche de ces Comtes et par conséquent en état d'être employé dans votre Ouvrage. Si mes Mémoires vous sont nécessaires, Monsieur, pour le Nouvel an, je ne vois pas comment il me sera possible de vous satisfaire, la saison de l'été et de l'automne nous amènent nombre d'étrangers auxquels je dois le plus souvent tenir compagnie. Je dois aussi m'absenter pour un voyage de 2 à 3 semaines dans le cours de ce mois. La révision de l'ouvrage de M. le Baron me prend aussi un temps considérable, sans parler d'autres empêchements. On me presse aussi de toutes parts de publier mon Histoire de Limbourg, et quoique j'aye pris la résolution de différer à y mettre la main jusqu'à ce que j'aye achevé vos Mémoires, je ne vois pas qu'il soit possible de vous satisfaire à la dite époque. Ne pourriez vous pas, Monsieur, me donner répit? Vous m'aviez dit autrefois que l'Histoire avant Jésus Christ seroit également traitée dans la nouvelle édition de l'Art de vérifier les Dates, et vous m'aviez même nommé ceux qui vous aidoient dans ce travail. Ce projet est-il abandonné? Dans les Pays-Bas autrichiens et même dans la Flandre Françoise, comme M. Godefroi de Lille me marque, on eut souhaité de voir paroître les additions faites dans la nouvelle édition séparément par forme de supplément à l'édition de 1770, le motif de ce désir porte sur le prix des deux éditions. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Notre Ami commun de Liège me témoigne que vous désirez avoir l'Ouvrage de M. Kluit sur les Comtes de Hollande. Je ne sais si ce qui en a paru jusqu'ici sera de votre goût. Il en existe 4 volumes faisant deux Tomes (1). Le 1er contient la vieille chronique de Hollande déjà publiée par Antonius Matthaeus, avec de longues notes de M. Kluit, le 2e dix dissertations sur certains endroits de cette chronique, les deux autres offrent les diplômes des Comtes de Hollande. L'ouvrage est très cher, je l'ai payé à un libraire de Maestricht à raison de 48 florins de Liège faisant 60 livres de France. Il y a des gravures au 4e volume. J'attendrai vos ordres avant de l'acheter. Il y a quelques années que M. Kluit m'avoit écrit, et je lui avois répondu. Je crois que cela peut suffire pour lui faire la proposition de revoir votre Chronologie des Comtes de Hollande, je lui en écrirai demain si je trouve le loisir, ou bien quelques jours plus tard. Il me reste encore à vous faire, Monsieur, mille remerciments de la bonne résolution que vous avez eu la bonté de me donner du cas de conscience. J'ai été bien aise de la voir conforme à mon idée. Il est affligeant de voir les Théologiens et les Jurisconsultes être si favorables à l'usure. J'ai maintenant de quoi convaincre mon pénitent que je ne suis pas le seul qui l'oblige à la restitution. Les fonctions du sacré ministère du confessional me sont extrêmement pénibles, surtout à cause qu'on trouve si peu de véritables chrétiens. Ma Théologie et celle de mes Confrères n'est guères accommodante. C'est ce qui fait que les méchants qui sont renvoyés et qui ne retournent plus aux confesseurs pour être reconduits au bon chemin, les déchirent quelquefois, mais J.C. nous a dit que le disciple ne doit pas être mieux traîté que le Maître l'a été. Quel compte que ces confesseurs relâchés auront à rendre et que le nombre en est grand. Il est des diocèses entiers où il ne se trouveroit peut-être pas un seul qui suivit les principes du Concile de Trente sur la justification. Si bien exposés par M. Bossuet et dans l'admirable instruction pastorale de M. de Rastignac, Archevêque de Tours (2). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Les Gazettes ont porté que l'Empereur alloit détruire dans les Pays Bas toutes les Abbayes de notre ordre, et que la nôtre nommément seroit enveloppée dans ce malheur. Dieu veuille le détourner. Nous n'y croyons encore rien, mais... Nous allons aux premiers jours posséder ici MM. les Évêques de Laon et de Viviers, qui sont à Aix la Chapelle pour rétablir leur santé. Je dois finir, en vous priant de me pardonner la prolixité de cette lettre et de me faire la grâce de croire qu'on ne peut rien ajouter à la vénération avec laquelle j'ai l'honneur d'être Monsieur Votre très humble et très obéissant serviteur S.P. Ernst. Rolduc le 1 juillet 1783 Je ne sais si vous n'avez pas vu ou pas jugé recevables quelques corrections que j'avois pris la liberté de vous adresser pour la liste des Conciles, je ne les apperçois pas dans la nouvelle édition. Voudriez vous bien me permettre de vous observer que dans cette édition pag. 99 à l'année 5e l'expression Marie étant relevée de ses couches au bout de 40 jours, pourroit à quelques lecteurs moins instruits faire croire que la Ste Vierge eut éprouvé les misères des autres femmes, quoique un peu plus haut vous ayez paré ce coup implicitement. (Paris, Bibliothèque nationale, fonds français, no 9355.) {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} V S.P. Ernst à Kluit Viro Clarissimo omnigenaque eruditione instructissimo, Domino D. Kluitio S.P. Ernst Canon. Regularis in Abbatia Rodensi vulgo Rolduc prope Aquisgranum S.P.D. Pro humanitate Tua eximia, quam ex litteris, quibus me abhinc aliquot annis honorasti (1) Vir Clarissime! didici copiose, condonabis spero quod mihi sumpserim Te hisce interpellare, praesertim cum nonnisi gloriae Tuae studio id faciam. Nimirum scripsit ad me nuper Auctor ex opere suo l' Art de vérifier les dates Tibi notissimus D. Clément asceta Benedictinus Parisiis, quaerens ex me an non nossem quempiam Tui amicum tantique apud Te ponderis virum, ut a Te pro ipso correctionem eorum, quae de Comitibus Hollandiae in praefato opere habet, nova editione nunc sub prelo sudanti inserendam impetrare posset. Respondi nullum mihi ex amicis Tuis innotuisse, sed Te tali refulgere eruditione, talique donatum esse comitate, ut nullus dubitem quin utprimum Tibi sat otii fuerit libentissime laborem illum in Te suscipere velis. Spondet autem ille quod eapropter gratum Tibi animum suum demonstrare non omittet. Atque de hoc nil est cur vel minimum dubites, neque privatim tantum sed et publice Tibi grates habebit. Si igitur Vir Clarissime! id, ut confido, praestiteris, correctiones illas ad eum mittere poteris sub involucro inscripto Excell.mo Sigillifero Franciae (M. le Garde des Sceaux) vel etiam ad me quando ad Cl. Canonicum D. Outinum (2) recensionis causa mittes postremam laudatissimi et vere laudandi Operis Tui Partem hactenus editam. Optarem ut jungeres ejusdem schemata seu ut vocant Prospectus exemplaria plura per {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciam ope praefati Benedictini spargenda: id enim etiam a me petiit, quod utique Typographo Tuo gratum erit, ad Tui vero honoris propagationem mirum quantum conferet. Vale Vir Clarissime, iterumque vale et crede me Tui esse studiosissimum. Dabam in Abbatia Rodensi VI Nonas julii 1783. Legi, et quidem cum magna voluptate legi, opusculum Tuum inscriptum Primae Lineae etc. (1). Scire averem an non Collegia Tua illic delineata publici juris facturus sis, et quando! Eorum editionem mecum optant plures viri docti. (Leyde, Bibliothèque de l'université, fonds Letterkunde, no 1000.) VI S.P. Ernst à H. Van Wijn Monsieur, J'ai à vous demander mille et mille fois pardon d'avoir différé tant à me donner l'honneur de vous répondre, mais en vous promettant de ne plus commettre cette faute et sous cette condition j'espère bien que vous daignerez me la pardonner. Depuis la reçue de votre honorée j'ai été embarqué dans toutes sortes d'affaires et surtout dans une espece de procès qui a demandé plusieurs absences de ma part, pour surcroît de malheur mon vicaire ayant eu des hémorhagies tout le fardeau de la paroisse pese sur mes épaules. Je n'ai pas encore tous les livres que vous m'avez fait l'honneur de me charger de vous procurer. Les deux dissertations de Hamm (2) et l'Apologia des Erzstifts Coellen sont les seuls que {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} j'aie reçus, je dois encore recevoir aux premiers jours Kramer (1), de Ripuariis. Je désespère pour Köhler aussi ne crois-je pas qu'il y ait une édition postérieure à l'an 1722. J'ai été tenté de vous acheter en même tems la Securis ad radicem posita (2) parceque les chartes s'y trouvent souvent plus en entier et en plus grand nombre que dans l'Apologia, ainsi que Thummermuth, Coelnischer Krumstab (3) où il y a aussi des chartes. Donnez-moi s'il vous plaît vos ordres et s'il y a autre chose ne m'épargnez point je vous en prie. Si vous aviez occasion de recevoir d'Amsterdam ce que je vous adresserois, il seroit plus aisé de vous y envoyer le paquet que de le mettre à la diligence d'Aix où il y a tant de façons à faire que je croirais plus expédient en cas que vous vous décidiez pour la diligence de la faire mettre sur celle qui part de Maestricht pour la Hollande. Je suis bien aise que vous ayez trouvé les Acta Sincera martyrum de Ruinart (4), et je serois très charmé si vous vouliez bien vous donner la peine de me procurer encore le 2e volume ou Partie du Codex diplomaticus Gelriae par M. Bondam (5), et Vita S. Augustini et index generalis operum ejus formant le onzième volume de ses ouvrages, mais il faudroit que ce fut de l'édition donnée en Hollande l'an 1700 sous le nom d'Antverpiae sumptibus societatis, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} car c'est de cette édition que j'ai les dix premiers volumes (1). Si l'Appendix augustiniana étoit à avoir pour une bagatelle, je vous prierois de la prendre aussi parcequ'elle forme le 12e volume de cette édition, quoique cependant elle n'y appartient pas essentiellement. Je serois enchanté si le hazard vous offroit le 2e volume des oeuvres de Van Espen (2) d'une édition sous le nom de Lovanii 1721 mais que je crois avoir été faite en Hollande, le papier et le caractère étant bien plus beau que celui des éditions de Louvain. Joignez-y, s'il vous plaît, l'ouvrage que M. Kluit vient de publier sous le titre de Primae lineae dont vous m'avez fait l'honneur de me parler (3). Je voudrois que les circonstances vous permissent de faire une tournée à Lille et y examiner ces 4 volumes de pièces non imprimées. Si les affaires des Pays-Bas avoient pris une tournure plus favorable qu'elles n'ont jusqu'ici je crois qu'il vous auroit été aisé de prendre inspection des Registres de la chambre des Comptes. Je ne crois pas que vous réussirez du côté de M. Posson (4). J'ai prévenu les Savans que je vous ai marqués autrefois du désir que vous aviez d'entrer avec eux en correspondance, mais ils ont gardé le silence sur cet article. Je ne sais si la règle qui tacet consentire videtur pourra leur être appliquée. Le seul M. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfter (1) m'a chargé de vous présenter les assurances de son respect, il est sensible à la bonté que vous vouliez avoir de lui chercher quelque imprimeur, mais il s'en excuse sur ce qu'il n'a pas le tems de limer ou polir les écrits qu'il a faits effecta a me plura, dit-il, perfectum nihil - Il m'apprend en même tems qu'amorcé par les insinuations lui faites de la part de la Cour Électorale de Bonn, il avoit cédé à l'Électeur sa collection de manuscrits en 50 volumes in folio et une autre en 20 vol in 4o Sed quid secutum est? ajouta-t-il, nihil. Je voudrois qu'on insérât dans le volume prochain des mémoires de l'Académie de Bruxelles le mémoire que vous avez fait sur la captivité de Florent V Comte de Hollande, qui est un point d'histoire très embrouillé. Je suis bien aise que la nouvelle édition de Wagenaer (2) soit confiée à vos soins, cet ouvrage excellent par lui même ne peut que gagner infiniment par votre travail, car je vois que vous traitez l'histoire en vrai savant et que vous approfondissez le tout en critique éclairé. Vous ne passez point sur les difficultés comme font tant d'autres et comme Wagenaer lui-même l'a fait quelque fois. Vous savez sans doute que cet ouvrage a été traduit en allemand. Si mon travail sur les ducs de Limbourg et sur les autres anciens Souverains des Pays-Bas inséré dans le 3e volume de la nouvelle édition de l'Art de vérifier les dates, vous laisse encore quelques doutes, je suis prêt à vos ordres pour tâcher de vous donner les éclaircissemens que vous desirez. L'article des Comtes de Hollande dans cet ouvrage est encore pour la plupart de ma fabrique ainsi que plusieurs autres quoique l'Auteur n'ait pas jugé à propos de me nommer partout et autant qu'il auroit fallu pour me rendre ce qui étoit à moi. Il n'a pas toujours exactement suivi mes mémoires et il se trouve par ci par là des fautes qui seront redressées dans un Errata que je lui enverrois. Les articles des Comtes de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Chini et de Loss sont bien differens de ce que les auteurs en ont écrit jusqu'ici, ils sont entièrement de ma façon à la réserve de 5 ou 6 lignes insérées par le Rédacteur de l'Art de vérifier les dates. Je vous suis très reconnoissant de la grâce que vous daignez me faire de vous intéresser pour l'impression de ma dissertation sur ces Comtes d'Ardennes. J'accepte très volontiers votre médiation à cet égard. Mais je ne pourrois vous le faire passer que sur la fin de l'été, ayant besoin de la refondre pour y faire entrer quantité de découvertes et pour châtier le style. L'an 1781 qui est la date de cette pièce j'écrivois plus mal en françois que je ne le fais aujourd'hui. - Je pourrois joindre à cette dissertation une autre sur les anciens Comtes de Hainaut jusqu'à Richilde qui fait cent et quelques pages in folio en manuscrit. Feu M. des Roches qui l'avoit vue en étoit très content de même que d'une dissertation sur les anciens Comtes de Louvain dont le précis se trouve dans l'Art de vérifier les dates. Ces trois dissertations, auxquelles je pourrois peut-être joindre quelques autres petits articles, formeroient un volume qui plairoit à ceux qui aime de voir les faits appuyés de toutes leurs preuves. Je crois effectivement que dans l'inventaire de Mgr l'Évêque d'Anvers (1) il y a quelques dates fautives, mais elles sont en petit nombre. Quant à d'à Thymo (2), j'ai parcouru son original. M. Verdussen avoit cru mal à propos être possesseur de cet ouvrage. M. des Roches ne l'avoit pas non plus, mais il en avoit un flamand qu'il citoit sous le nom de Brabansche Gesten qui étoit excellent, et j'ignore jusqu'ici qui en peut avoir fait l'acquisition. Pour revenir aux savans de ma connoissance, je ne crois pas qu'il y en ait un seul qui puisse vous donner du secours relativement à votre entreprise. M. Meyer (3) m'a témoigné n'avoir aucune {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} pièce qui put vous servir, autrement il me l'eut communiqué. M. de Hillesheim (1) n'aime pas beaucoup à écrire. Je ne doute point Monsieur que vous n'ayez vu la description qu'a donnée de la bataille de Woeringen un auteur allemand du xive siècle publié par D. Pez au 3e Tome des Scriptores Rerum Austriacarum (2). Si ce volume vous manque je pourrois peut-être vous le procurer séparément, au moins l'ai-je acheté une fois de la sorte pour un ami. Cette description bien détaillée diffère en plusieurs choses de celle de van Heelu (dont je n'ai qu'une édition en prose flamande sans date de l'année mais récente) et mérite d'être vue, mais le langage de ce poëte rimeur allemand est très difficile à comprendre. D. Pez pour en faciliter l'intelligence a ajouté un glossaire qui auroit pu être plus étendu. Je me suis informé à M. Gerken qui a voyagé beaucoup si l'Autographe de Wilhelmus Procurator avoit existé à Mayence et s'il y étoit encore, je l'avois prié de s'en informer chez M. Wurdtwein mais ce qui m'étonne dans trois lettres que j'ai reçues de lui il ne m'en dit encore rien. Je vais le lui rappeller aux premiers jours. J'ai examiné il y a environ 13 ans la Bibliothèque des Chanoines Réguliers de Tongres et ai surtout manié leurs Mss, mais il n'y en pas d'historiques si ce n'est quelques chroniques du Pays de Liège qui ne signifient rien. L'histoire du Hainau par le P. Delewarde (3) est peu de chose à mon avis à la réserve de ce qu'il y a fait entrer de la chronique de Gilbert de Mons, mais vous aurez sans doute celle-ci publiée par M. le marquis de Chasteler. L'Histoire de Liège par Bouille (4) n'est pas à comparer avec Fisen (5) et Foulon (6). Je ne connois pas l'ouvrage de M. le Roy annoncé au Catalogue de Verdussen, p. 211, no 32. Un certain Blum a publié deux dissertations allemandes sur {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} l'histoire ancienne des Archevêques de Cologne jusqu'au tems de Charlemagne. Les desirez vous? Donnez-moi s'il vous plait dans peu de vos nouvelles, je vous promets iterativement de ne pas vous laisser attendre longtems les miennes. J'ai l'honneur d'être avec les sentimens les plus distingués et les plus respectueux Monsieur Votre très humble et très obéissant serviteur Ernst. Afden le 20 avril 1790 (La Haye, Bibliothèque royale, 74 B 1.) VII S.P. Ernst à H. Van Wijn Monsieur, J'ai bien reçu la lettre que vous m'avez fait l'honneur de m'écrire le 8 juin dernier, mais bien plus tard qu'il n'auroit fallu et cela par l'impéritie des gens de la posterie, pour prévenir ce retard je vous prie, Monsieur! de vouloir marquer sur les lettres dont vous m'honorerez par la suite: par Aix-la-Chapelle. Je n'ai pas tardé un instant pour tâcher de vous procurer le 3e Tome des Scriptores Rerum Austriac., mais je n'ai pu y réussir, on m'en avoit flatté et s'est ce qui est cause du rétard de ma réponse. Ne seroit-il pas possible Monsieur! de trouver ce volume à emprunter en Hollande? En cas que non je tâcherai de vous procurer la satisfaction de voir au moins ce qu'Ottokar a écrit touchant la bataille de Woeringen. Ce volume ne renferme que la Chronique rimée de cet auteur et un glossaire pour son intelligence fait par D. Pez. J'ai reçu il y a longtemps (11 jours après la Pentecôte) la 2e Partie du Cod. dipl. Geld. (1) et l'Index chronolog. de Kluit, et je vous en suis très obligé de même que des peines que vous {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} avez bien voulu vous donner relativement aux Acta martyrum de Ruinart, édition d'Amsterdam. Oserois-je vous prier de faire gueter encore après cet ouvrage et de tenter si l'on pourroit l'avoir au prix d'un louis. Je vous prie de me marquer le prix des deux ouvrages que vous avez eu la bonté de me procurer, car je l'ignore à moins que ce ne soit celui marqué à la 1e feuille avant celle du titre. J'ai toujours encore l'Apologie des Erzstifts Köllen et les dissertations de Hamm, dans l'espérance de recevoir, comme on m'en berce, Kramer de Ripuariis et les dissertations de Blum. Il est singulier que ces petits ouvrages soient introuvables. Le Coelnischer Krumstab ne renferme point de chartes relatives à la bataille de Woeringen. La plupart des Mss de M. Alfter étoient historiques, mais c'étoient pour la plupart des ouvrages d'auteurs morts en ce siècle, entre autres de Schannat et surtout de Legipont, c'est ce dernier qui les avoit rassemblé ou composé pour la plupart. M. Gerken m'écrit le 24 juillet en ces termes: von dem Chronico Hollandiae so in der Carthuiser Bibliotheck seyn soll, will niemand zu Mainz etwas wissen, und also kann ich davon keine auskunft geben. Es geht in Mainz schlecht her, die Herren Bibliothecarii ziehen groses gehalt und thun nichts da für. Quant à l'Art de vérifier les dates la nouvelle édition est en 3 volumes dont le dernier va paraître en un ou deux mois de tems. C'est Jombert jeune rue dauphine qui l'a imprimé à Paris, depuis 1782, cet ouvrage est extrêmement cher, mais je ne saurois vous en dire au juste le prix, l'exemplaire que j'ai m'ayant été donné par l'auteur. Suivant la souscription les 5 livraisons formant les 2 premiers volumes devoient couter en feuilles 4 louis, le 3e volume forme encore 3 livraisons dont chacune sera encore à ce que je crois à 3 couronnes de France, ainsi les 3 volumes pris à Paris au prix de la souscription en feuilles reviendroient à 6 louis et 1 couronne de France. Si vous le souhaitez j'en demanderai aux Bénédictins un exemplaire relié. Je connois quelqu'un qui possède le 2e volume et le 3e sans le premier dont l'un est très joliment relié, je crois qu'il les vendroit bien pour 4 louis ou peut-être encore en dessous. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Les articles des Seigneurs d'Arckel, d'Egmond, de Kuick que je vous avois proposé d'insérer au Recueil qui contiendroit les Comtes d'Ardennes, de Hainaut et de Louvain, seront placés à la fin du 3e volume de l'Art de vérifier les dates par forme de supplément, ils pourront peut-être vous être de quelque usage pour vos notes sur Wagenaer, que je suis bien curieux de voir. Si M. Alard (1) veut entreprendre l'édition des articles en question, il me sera indifférent quelle forme de papier il veuille emploier. Mais je ne pourrois revoir ces dissertations qu'après que le repos sera rendu à ma patrie, où nous vivons à présent depuis quelque tems dans les plus vives inquiétudes. J'ai été occupé pendant plusieurs jours à faire conduire ailleurs mes meilleurs effets qui étoient transportables. On craint à chaque instant d'être pillé. Ce que Paquot a dit de Pierre à Thymo, j'entends la traduction de son ouvrage, n'est pas exact, il faut voir ce qu'en a écrit M. des Roches au journal des Séances de l'Acad. de Bruxelles, T. II, p. lxi. L'original latin de cet Auteur appartient au magistrat de Bruxelles, je l'ai vu et parcouru chez Mgr l'Évêque d'Anvers qui l'en avoit emprunté et qui l'a fait copier. Si vous desirez en avoir une notice un peu plus ample je vous la communiquerai une autre fois, car je dois finir en ce moment pour vaquer à des fonctions de mon ministère. J'espère que vous ne me laisserez pas longtemps attendre depuis vos nouvelles. J'ai l'honneur d'être avec les sentimens les plus respectueux Monsieur Votre très humble et très obéissant serviteur Ernst. Afden le 14 Août 1790 On vient me dire qu'il y a un armistice publié entre les Belges et les Autrichiens. Dieu le veuille (2). (La Haye, Bibliothèque royale, 74 B 1.) {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Concordance entre les troisième et quatrième éditions de L'art de vérifier les dates, en ce qui concerne l'oeuvre d'Ernst Principautés Troisième édition Quatrième édition Flandre III, 1- 25 XIII, 280-351 Hainaut 26- 34 352-378 Lorraine, Verdun, Vaudémont 35- 61 379-460 Lothier, Brabant 96-108 XIV, 74-111 Namur } 112-131 Luxembourg } 109-125 132-140 Limbourg } 147-159 Chini } 269-276 Looz } 132-150 254-268 Gueldre } 277-308 Zutphen, Juliers } 163-187 308-328 Berg } 382-390 Clèves } 391-403 Marck } 404-409 Hollande } 188-214 410-453 Utrecht } XV, 40- 69 Mayence 226-256 70-159 Cologne 257-285 160-242 Trèves 286-315 243-326 France rhénane, Franconie 315-318 327-335 Palatinat rhénan (jusque 1140) 318-321 336-345 Mecklembourg 485-495 XVI, 312-343 Poméranie 496-505 344-351 Brandebourg, Prusse } 511-537 386-439 Magdebourg } 440-470 Andechs, Méranie 584-586 XVII, 76- 83 Heinsberg Suppl., I- VI XIV, 329-344 Fauquemont VII- XX 345-381 Ost-Frise XXI- XXVI XV, 23- 39 Ravensberg XXVII- XXIX 390-396 Veldenz XXX- XXXII 397-404 Egmond XXXIII-XXXIX 1- 22 {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 6 ro: Les sept jours de la Création. Riche décoration marginale. Au bas, emblêmes de Konrad de Vechta. (1er atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 6 vo: Adam et Ève chassés du paradis terrestre. (1er atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 59 ro: Beselehel construit le Tabernacle. (1er atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 60 ro: Confection des rideaux pour le Tabernacle. (1er atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} La bible de Wenceslas du musée Plantin-Moretus a Anvers par Marie-Louise Vermeiren Licenciée en Philosophie et Lettres (Anvers) La Bible latine, dite de Wenceslas, conservée au musée Plantin-Moretus à Anvers, chef-d'oeuvre de l'enluminure bohémienne, fut exécutée au début du xve siècle pour Konrad de Vechta, maître de monnaie du roi Wenceslas IV. La Bohême sous la dynastie de Luxembourg. A cette époque la dynastie de Luxembourg se trouve à un tournant décisif de son histoire. Après le règne glorieux et prospère de l'empereur Charles IV (1), celui de son fils Wenceslas (2) est témoin des conflits qui opposent la noblesse à la bourgeoisie. Le jeune monarque ne prend pas position et en 1400, après plusieurs {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} captivités, Wenceslas est déposé par les princes de l'Empire (1). Seule la Bohême lui reste fidèle. Elle sera bientôt le théâtre de la révolution hussite (2). D'un caractère à la fois, faible et violent, Wenceslas a été incapable de dominer la situation. Il meurt en 1419, lorsque la lutte des Hussites atteint son point culminant. Cependant, la Bohême aurait pu jouer un rôle prépondérant par le jeu des alliances. Elle est unie aux principales maisons régnantes par des liens de parenté. Sigismond (3), frère de Wenceslas, est roi de Hongrie, tandis qu'Anne, leur soeur, est l'épouse de Richard II, roi d'Angleterre. La France est une puissante alliée: Charles V (4) et ses frères, les ducs de Berry et de Bourgogne, sont les cousins germains de la famille de Luxembourg. Celle-ci a des relations jusqu'en Italie avec la maison des Visconti (5). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Si malgré sa situation privilégiée, la Bohême n'a pas conquis une réelle importance sur la scène politique internationale de la fin du xive siècle, dans le domaine artistique, elle est un centre où les courants les plus divers ont fusionné (1). L'art international. Le passage du xive au xve siècle est un des rares moments dans l'histoire de l'Occident où un art européen semble s'épanouir. Pendant l'éclipse italienne qui sépare Giotto, Duccio, Simone Martini et les Lorenzetti d'une part et Masaccio d'autre part, la France, mettant largement à profit les trouvailles italiennes et plus particulièrement siennoises, crée un art aristocratique, né dans le dernier tiers du xive siècle et promis à une brillante floraison internationale. Ce courant du gothique tardif est appelé souvent franco-flamand (2) et, en Allemagne, ‘style doux’. Les traditions d'élégance et de raffinement qui caractérisent cette époque, portent le sceau des Valois. Le cosmopolitisme des cours princières favorise le développement simultané de ce style dans les différentes contrées (3). Paris et Dijon sont des centres de rayonnement tandis que la cour papale d'Avignon est un point de liaison entre l'esthétique gothique et italienne. La cour du roi {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de France attire des artistes des régions du Nord (1); les princes de sang, les ducs de Bourgogne (2) et de Berry, rivalisent en luxe et en éclat avec elle. Parmi les perles de l'enluminure exécutées pour ces mécènes-bibliophiles, le joyau le plus rare est le manuscrit des Très Riches Heures, de Jean de Berry, par Pol de Limbourg et ses frères (1416). En Italie, les centres artistiques émanent également des maisons régnantes telles que des Visconti en Lombardie, des Este à Ferrare, des Gonzague à Mantoue, etc. La cour de Jean Galeas Visconti en est sans conteste la plus éclatante (3). L'art international pénètre aussi en Angleterre où l'on peut déceler un apport bohémien, dû au mariage d'Anne de Luxembourg et de Richard II (4). En Bohême, Prague voit affluer les artistes étrangers. Charles IV est un bâtisseur (5), son fils Wenceslas, un bibliophile passionné, grâce auquel l'enluminure bohémienne se classe au rang des meilleurs manuscrits contemporains. Si Paris est le berceau de l'art international, le rôle de l'Italie n'est pas négligeable: l'influence giottesque se poursuit jusqu'à {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} l'épuisement (1). Les points de ressemblance dans les formes (mêmes motifs, mêmes thèmes iconographiques) et dans l'esprit des multiples courants, se développant partout simultanément, semblent justifier ce groupement unique par-delà les frontières (2). Pendant un peu moins de cinquante ans, l'art international s'épanouira du Nord au Sud, de Prague jusqu'à Londres, en passant par Cologne. Cet art, né à l'ombre des châteaux, ne s'adresse qu'aux nobles; l'avènement de la bourgeoisie le condamnera (3). En Bohême, la catastrophe hussite fauchera totalement l'art international à son apogée. Les idées nouvelles émigreront avec les artistes vers les contrées avoisinantes où dans maint manuscrit allemand ou autrichien on retrouvera les caractéristiques des manuscrits wenceslaciens (4). Wenceslas, son rôle de bibliophile. Il serait cependant erroné de croire que Wenceslas fut l'initiateur de l'école bohémienne: dès le début du xive siècle, de nombreux manuscrits enluminés sont inspirés de modèles français et avignonnais (5). {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean de Neumarkt, chancelier de Charles IV, est un bibliophile émérite. Humaniste et lettré, il est un admirateur enthousiaste de la culture italienne et un des promoteurs de son influence en Bohême (1). Son bréviaire de voyage, connu sous le nom de Liber Viaticus, est célèbre; par sa technique et son ornementation, il se rattache étroitement à l'enluminure toscane. Le maître du Liber Viaticus peut être considéré comme le créateur de l'école d'enluminure bohémienne. Quelques manuscrits (2) de la même époque ont été exécutés par ses élèves. Le style et la technique des enlumineurs de Jean de Neumarkt forment le point de départ d'un nouvel essor. Ils ont donné à l'enluminure bohémienne une tonalité locale et une tradition nationale. Leur art s'est transmis chez les maîtres de l'enluminure du temps de Wenceslas. Wenceslas IV continue la voie individuelle tracée par Jean de Neumarkt et à sa protection éclairée on doit toute une série de manuscrits somptueux. La bibliothèque royale ne diffère pas essentiellement de celles des autres princes de son temps. A côté des oeuvres théologiques, souvent en traduction allemande (la Bible {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vienne est une des plus anciennes bibles allemandes), il y a des ouvrages juridiques, des romans, sans oublier les travaux traditionnels d'astronomie et d'astrologie (1). De cette série de manuscrits, l'oeuvre la plus importante est la Bible allemande en six parties, dont deux des enlumineurs sont connus: Frànà et Kuthner. Cinq mains, au moins, auraient collaboré à l'illustration des trois premiers volumes, tandis que les autres sont restés inachevés. La Bible de Vienne (1380-1390) et le Wilhelm Von Oranse (1387) sont les plus anciens manuscrits wenceslaciens, tandis que la Bible du musée Plantin-Moretus est la dernière oeuvre datée (1402, v. st.). Celle-ci occupe donc une place particulière dans l'école d'enluminure bohémienne et dans la production artistique du début du xve siècle en général (2). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Description de la Bible, dite de Wenceslas, du musée Plantin-Moretus. Les deux très beaux volumes qui constituent la Bible de Wenceslas du musée Plantin-Moretus à Anvers portent la cote M 15.1 et 15.2 (anciennement Salle III, nos 44-45, J. Denucé, Catalogue des manuscrits du Musée Plantin-Moretus, no 180).. Cette Bible latine devait comprendre un troisième volume pour être complète. Deux volumes de texte sont terminés, mais seul le premier volume est presque complètement enluminé. Certaines miniatures sont inachevées (1); pour d'autres, des espaces ont été laissés en blanc (2). Quant au volume II, il ne contient des miniatures qu'aux dix-sept premiers feuillets. Dans son ensemble pour le fond et la forme, la bible est restée un torse. Le Dr. K. Chytil en a fait le premier l'étude en 1885 (3); quelques années plus tard, M.J. Von Schlosser (4) a traité le sujet, sans cependant avoir vu la Bible d'Anvers, se référant aux données antérieures de K. Chytil. Récemment, M. Ant. Matejeck (5) a écrit un petit article sur notre manuscrit et en a fait exécuter un microfilm (6). Destinataire. Selon Von Schlosser (7), la Bible aurait été commandée par le maître de monnaie Konrad de Vechta pour le roi Wenceslas, dont elle porte sur le frontispice, l'oiseau symbolique, l'alcyon, dans un ruban. Il a supposé un cas analogue à celui de Martin Rotlöw qui avait offert la Bible allemande (en six volumes) au roi afin de lui prouver sa gratitude (8). Cette dernière est plus richement illustrée que la Bible de Konrad de Vechta: le thème {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 123 vo: Josué précède le peuple pour traverser le Jourdain. (2e atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 124 vo: La prostituée de Jéricho descend les espions pur sa fenêtre. (2e atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de l'alcyon y est fréquent de même que les initiales royales W.E. Elle est également inachevée, fait qui s'explique par la mort du commanditaire (1). Pour la Bible du musée d'Anvers, le problème d'attribution est plus complexe: aucune indication, si ce n'est l'alcyon (2) sur le frontispice, ne permet d'affirmer que cette bible fût destinée comme cadeau au roi Wenceslas. L'oiseau symbolique n'y figurant qu'une seule fois, l'oeuvre pourrait avoir été exécutée dans les ateliers d'enluminure de la cour, sans pour autant être nécessairement destinée au monarque. L'absence totale des emblêmes royaux dans le corps de l'ouvrage nous fait émettre cette hypothèse. Tandis que d'autres manuscrits, destinés à Wenceslas (la Bible de Vienne et la Bulle d'Or) abondent en dessin décoratifs fort appréciés du roi, aucun de ces thèmes favoris ne se retrouve dans la Bible de Konrad (3). Dès lors, on peut se demander pourquoi ce genre décoratif fait-il défaut dans la Bible d'Anvers? Voyons les notices utiles que fournit la Bible à ce sujet. Dans le vol. II, fol. 56 vo, on lit en lettres rouges: Explicit psalterium ingrossatum per Laurentium scriptorem. C'est-à-dire qu'un certain Laurentius aurait collaboré à la transcription du texte. Au fol. 172 ro du même volume, en rouge: Explicit prephacio sancti Jeronimi. Anno Domini millesimo quadringentesimo secundo currente. Venerabilis presbiteri in librum Thobie. Comparatus est et ordinatus Liber Biblie huius per Domm Conradum Mgrm. Monete. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Le volume se termine au fol. 221 vo par la notice suivante: Explicit secundus Liber Esdre sacerdotis. In anno Domini millesimo quadringentesimo currente in kathedra sancti Petri Apostoli. Comparatus per domm Conradum, Mgrm. Monete. Dans ce Konrad, frappeur de monnaie, Chytil et Von Schlosser ont reconnu Konrad de Vechta, maître de la monnaie à Kuttenberg (1). Ses armoiries se retrouvent à deux reprises dans les encadrements de la Bible (vol. I, fol. 6 ro et 61 vo): une chèvre à la langue vermillon et aux sabots d'or, dans un écusson d'argent. Date de l'achèvement du texte. Quand Konrad de Vechta fut-il frappeur de monnaie? Selon Von Schlosser, il le fut de 1401 à 1402, selon Palacky, de 1403 à 1405. Or, le texte du deuxième volume de la Bible a été achevé en 1402 le jour de la chaire Saint-Pierre, c'est-à-dire le 22 février 1403 (n. st.) (2). Il semble donc certain que l'on puisse situer l'activité du frappeur de monnaie Konrad de Vechta vers 1403. Nous ignorons toutefois la raison plausible pour laquelle la Bible est restée inachevée. En effet, ni la mort, ni la défaveur du commanditaire ne peuvent être alléguées ici. Voici cependant quelques points acquis: la Bible latine du musée Plantin-Moretus a été faite pour le maître de monnaie Konrad de Vechta; le texte des deux premiers volumes a été terminé au début de 1403; la Bible restée inachevée, sort des ateliers d'enluminure du roi Wenceslas. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Nous ne savons pas quand ni comment la Bible de Konrad de Vechta est parvenue au musée Plantin-Moretus. Nous supposons qu'elle a été achetée par la famille Moretus afin d'enrichir sa splendide bibliothèque et pour servir sans doute de modèle aux bibles imprimées par la maison. Jusqu'à présent, il ne nous a pas encore été possible de trouver la date de cette importante acquisition, malgré nos investigations dans les catalogues, dans de nombreux livres de caisse et autrs documents concernant les manuscrits (1). L'affirmation de M.H. Stein (2) prétendant trouver la mention de notre Bible dans le deuxième recolement de la bibliothèque qui eut lieu en 1650, ne peut, à notre avis, être considérée, comme suffisamment valable pour servir de preuve tangible. En effet on peut lire, sur une feuille détachée, de la même époque que le catalogue des livres de 1650, feuille énumérant les manuscrits: Biblie: Sacra in parvo folio vetustissimo charactere - eadem in magno 4o nitidissimi charactere meretii f. 50. Cette indication est très vague. Dans le catalogue de 1805, on trouve parmi les additions aux manuscrits: Vetus testamentum. Codex membranaceus nitidissime exaratus anno 1402 in 2 vol. compactus, cujus littera initiales bellissime coloribus auroque obducta sunt. Faute de preuves suffisantes, nous devons en rester là pour le moment. Matière. Cahiers. Feuillets. Les deux volumes de la Bible de Konrad de Vechta sont sur parchemin: le premier compte 215 feuillets, le second 221, d'environ 500 × 330 millimètres. La reliure, en maroquin rouge vif, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} aux fines rayures et aux encadrements d'or, paraît d'époque plus récente. Les feuilles de parchemin sont pliées en cahiers. Il y en a vingt-sept pour le premier volume, comprenant chacun huit feuillets, le côté chair ou poil étant posé indifféremment. Les premiers cahiers ne sont pas signés ou plutôt, leur signature a disparu: la première indication se trouve au fol. 48 vo, à la fin du cahier, un six (en chiffres romain) est inscrit au bas de la page. Dans le dernier cahier de ce volume, la dernière page a été coupée. Il semble qu'au cours des différentes reliures que les manuscrits ont dû subir, l'on ait coupé les feuilles; ce procédé est nettement visible aux titres et aux signatures qui apparaissent souvent amputés d'une partie (soit supérieure, soit inférieure). Le volume II compte vingt-huit cahiers: vingt-sept de huit feuillets et le dernier de quatre feuillets seulement. La dernière page manquante du volume précédent a été ajoutée sur talon au début du second (au fol. I vo le sommet du chiffre est encore visible). La signature continue et va de XXVII à LV (fol. 221 vo). Chaque volume commence par un feuillet de garde, en parchemin, posé sur talon, et se termine par une feuille de papier blanc. Aux bords de nombreuses feuilles on aperçoit encore clairement les piqûres destinées au tracé des lignes. Le texte est présenté en deux colonnes, ayant chacune la largeur approximative de neuf centimètres. Chaque page compte quarante-quatre lignes de texte. Outre la réglure des textes, des lignes sont également tracées au sommet des pages pour les titres courants. Texte et réglure semblent être de couleur bistre ou peut-être l'encre est-elle tournée au bistre. La Bible possède, à la fois, foliotation et pagination: la première, faite tout récemment, sur ordre de M. Voet, conservateur du musée Plantin-Moretus, la seconde ne doit pas être fort ancienne non plus (1). {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Écriture. Rubrication. L'écriture de la Bible de Konrad de Vechta est très belle: c'est la grande écriture gothique en lettre de forme, posée et régulière, réservée aux ouvrages de luxe. Il n'y a pas de réclames et le texte n'est jamais souligné. Les notes marginales se rapportent uniquement à l'enluminure et leur emploi n'est pas exagéré: elles font généralement face à la vignette, ou sont placées soit au haut, soit au bas de la page; leur longueur varie selon les indications à donner aux enlumineurs (une ou plusieurs lignes en écriture cursive, de couleur bistre). Il est difficile de distinguer si c'est de l'encre bistre ou de la mine de plomb. Ces notes sont de différentes mains: tantôt l'écriture est large et ronde, aux traits épais, tantôt fine et petite. Le temps a effacé un grand nombre de ces notes marginales; pour d'autres, quelques mots sont à peine déchiffrables. Ainsi que nous l'avons dit ci-dessus, le texte biblique est inachevé: le premier volume comporte l'Ancien Testament jusqu'au troisième livre des Rois, le second va du quatrième Livre des Rois jusqu'au deuxième livre d'Esdra (1), le troisième volume, nécessaire pour l'achèvement du texte, manque. Les titres de chaque livre se trouvent inscrits au sommet des pages, s'étendant sur une ou deux pages, de couleur variée, ils sont insérés dans l'intervalle de deux lignes tracées au préalable. Les couleurs des initiales alternent: bleu sur fond or, ou or sur fond bleu. Ce fond offre la variété d'un schéma que l'on pourrait nommer à crochets ou à virgules, prenant la forme de cercles ou d'ovales, s'alignant en bandes verticales ou s'enroulant en guir- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} landes. Lorsque l'initiale manque, la lettre d'attente est écrite visiblement mais très légèrement sur une ligne dans l'espace laissé pour la lettrine. Les prolongements filiformes, parfois très importants, s'étirent vers le haut et le bas et s'achèvent en petits traits ou en boules minuscules. L'or employé pour les lettrines est en feuilles; pour l'ornementation du fond, il est broyé. Initiales et titres courants semblent avoir été exécutés par des aides, indépendamment des miniatures et de l'ornementation marginale (1). Ils font complètement défaut, ainsi que les miniatures et l'ornementation marginale dans les cahiers XXIII et XXIV (f. 177 ro-192 vo). A partir du cahier XXV (f. 193 ro) l'enluminure reprend; l'espace pour les lettrines et les titres courants sont laissés en blanc. Le vol. II, à l'exception du cahier XXIX (f. 10 ro-17 vo) n'a ni initiales, ni titres courants. Ces différentes constatations portent à croire que dans les ateliers de la cour de Wenceslas, les rubricateurs travaillaient indépendamment des autres artistes. Datation des miniatures. - Ateliers. - Mains. Deux questions délicates restent en suspens; nous les abordons avec beaucoup de réserve car elles nécessitent une grande circonspection et une connaissance plus approfondie de la technique miniaturiste. Tout d'abord la datation des miniatures. Selon le colophon, reproduit plus haut, le texte du vol. II aurait été achevé en 1403 (n.st.). Suivant les usages des ateliers d'enluminure de l'époque, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} les scribes transcrivaient le texte, puis celui-ci passait aux mains des miniaturistes. Nous ignorons quand le travail d'enluminure a été terminé, nous croyons cependant que deux ou trois années permettent de fixer approximativement le temps consacré à l'illustration. Reste le problème crucial à résoudre. Combien d'artistes-miniaturistes ont apporté leur collaboration à la Bible de Konrad de Vechta? K. Chytil (1) a émis l'hypothèse que quatre ateliers auraient travaillé simultanément à la Bible, allégation reprise par A. Matejeck dans son article (2); H. Leporini (3) simplifie les difficultés en affirmant qu'un seul atelier travaillait à la cour de Wenceslas, thèse évidemment inacceptable. En ce qui concerne l'ensemble décoratif, les deux savants ont raison: quatre ateliers, ou quatre groupes d'artisans y ont apporté leur collaboration (4). Quant aux miniatures, il est probable qu'il faille y reconnaître plus de quatre différentes ‘mains’; cet avis est partagé par M.M. Lyna et Delaissé. Nous présentons ici une large subdivision faite par ateliers, sans {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} aborder la question des ‘mains’ ayant exécuté les miniatures (1). Les différents ateliers se distinguent par le sens de proportion des personnages et leur intégration dans la composition, par le rendu du costume, par la conception du fond - ornamental ou autre -, par l'importance accordée à l'ornementation marginale, enfin par le dessin, la couleur et le style. Le premier atelier (2) est réaliste; la décoration marginale présente des coloris très doux; des personnages, de taille variable, s'intègrent dans le cadre ou semblent parfois jaillir par un effet de ronde bosse, ils apparaissent en costume biblique sur un fond stylisé. Le deuxième atelier (3) proche du maître de la Bulle d'or, affectionne les coloris très vifs et unis; tandis que des ‘drôleries’ envahissent la décoration marginale, des personnages, à larges faces, se détachent sur le fond stylisé doré des vignettes. Le troisième atelier (4) est sans conteste le plus élégant: il ne s'intéresse pas à la décoration marginale, son coloris est doux grâce à l'emploi des demi-teintes; la souplesse du modelé se retrouve dans les personnages aux proportions élégantes et mesurées. On discerne chez lui une conception plus avancée du paysage. Quant au quatrième atelier (5), celui du maître de la Bulle d'or, plus que tous les autres, il offre une très abondante décoration marginale aux drôleries divertissantes; il aime les tons vifs (e.a. bleu d'outre-mer) et l'or, abondamment usité comme fond ornemental; ses personnages, aux têtes volumineuses, se meuvent dans des attitudes dansantes. Ornementation marginale. La description matérielle achevée, abordons l'enluminure proprement dite. Notre étude est plus spécialement consacrée aux miniatures; la décoration marginale, d'une importance secondaire dans notre Bible sera vue plus rapidement. En effet, l'ornementation marginale est typique des manuscrits wenceslaciens et a déjà {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} été traitée dans son ensemble par Julius Von Schlosser (1). Dans la Bible de Konrad, elle varie essentiellement selon les différents ateliers. Exception faite des premières pages de présentation, le premier atelier adopte de préférence la décoration végétale, rehaussée par la présence de dragons et d'oiseaux fantastiques. Les feuilles d'acanthe forment le thème principal; les fleurs, aux tonalités claires, y sont stylisées ou naturelles. Le deuxième et le quatrième ateliers ont une prédilection pour des drôleries, qu'on ne trouve pas chez le premier: les thèmes burlesques d'hommes sauvages et d'animaux (ours et singes) abondent dans leurs rinceaux. Les fleurs sont stylisées, les tons vifs et soutenus. L'élaboration des miniatures étant le souci principal du troisième atelier, la décoration marginale y est presque négligée. La décoration végétale de la Bible de Konrad de Vechta (2) est semblable à l'ensemble des autres manuscrits wenceslaciens. Tandis que dans la Bible de Vienne (3) l'ornementation s'étale dans toute sa somptuosité, il y a dans notre manuscrit un certain amincissement des lignes, les tiges et les rinceaux sont plus grêles, les parties nettement séparées les unes des autres. Sous l'influence de l'Italie (4), la feuille d'acanthe est devenue le thème favori en Bohême et elle s'épanouit avec richesse dans les manuscrits {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} du roi Wenceslas (1). Dans notre Bible, fleurs et feuilles se ressemblent sans jamais être identiques, se déroulant en volutes au-dessus et au-dessous du texte (2) et reliées entre elles par une ligne centrale. Tous les ateliers présentent une stylisation héraldique de motifs végétaux. Les rinceaux s'enroulent tantôt vers l'intérieur, tantôt vers l'extérieur en d'élégantes courbes donnant naissance à une fleur. Quelquefois les fleurs sont faites d'après nature; on reconnaît le lys blanc, le bec de grue, le chardon et même la grenade. Le plus souvent, cependant, elles se combinent dans le système abstrait de rosaces très stylisées où d'abondantes pastilles d'or resplendissent sur les pétales. Outre l'ornementation végétale, il faut citer les ‘drôleries’: petits personnages et animaux, sans le moindre rapport avec le texte, courant çà et là dans les marges, pour l'amusement du lecteur. La multitude et la diversité de dragons, d'oiseaux fantastiques, d'ours et de singes sont déconcertantes. Des dragons, de toutes tailles, ailés ou non, au corps rappelant celui du crocodile, s'enroulent autour des tiges; ils avalent des feuilles d'acanthe ou les font jaillir de leurs gueules béantes. Les oiseaux au plumage clair et aux ailes chatoyantes sont traités avec amour. L'alcyon, ainsi que nous l'avons dit, ne figure qu'une seule fois sur le frontispice, mais les échassiers reviennent fréquemment, très élégants sur leurs longues pattes, ils se font face de part et d'autre des marges latérales. Il y a également une grande variété de petits oiseaux; çà et là même surgissent des hiboux et des perroquets. L'ours (3), animal pourtant si en faveur à cette époque, ne se trouve {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} pas dans les ornements du premier atelier. Il fait son apparition - définitive alors - à partir du cahier XV. Petit, brun, portant une ceinture rouge incarnat à la taille ou une longue écharpe blanche autour du cou, l'ours est un habitant du feuillage. Il aime s'amuser: s'ébattre sur le gazon (fol. 113 ro, II fol. 17 ro) ou souffler dans un instrument, chalumeau, trompette ou buccine (fol. 113 ro, 116 ro, 201 ro); il arrive aussi qu'il s'exerce au tir à l'arc, portant une gibecière et un poignard à la taille (fol. 114 vo), ou que, plus sérieux, il lise un livre (fol. 142 ro). Il est amusant de voir deux petits ours s'embrassant gentîment (fol. 91 vo) (1). Autant l'ours est gentil, autant le singe est laid et traité gauchement. Parfois revêtu d'une petite culotte, il s'amuse seul ou en compagnie d'un ours (fol. 119 vo): il tire à l'arc, grimpe le long d'une tige, (fol. 114 vo-125 vo), souffle dans un instrument (fol. 201 ro) ou se regarde complaisamment dans un miroir (fol. 203 vo). A côté de ces animaux cocasses, mais de type traditionnel, on peut constater une recherche plus poussée vers la réalité dont l'exécution reste cependant encore loin de pouvoir égaler l'art animalier des Italiens; le rendu demeure assez sommaire et manque de souplesse, même dans les attitudes familières. Des cerfs se reposent sur le gazon (fol. 29 ro), une abeille et un papillon butinent des fleurettes (fol. 78 ro), tandis qu'un chat veut s'élancer sur un perroquet (vol. II, fol. 16 ro); des animaux domestiques, chiens, petits lapins, moutons, se rencontrent occasionnellement; il y a même des renards soufflant dans une trompette et un cervidé buvant dans un long verre. Quant à la figure humaine, elle n'est pas mieux réussie et n'apparaît d'ailleurs que sporadiquement. La figure féminine se trouve seulement dans le deuxième volume (II, 5 vo-16 ro): une jeune femme, élancée, aux cheveux bouclés, est drapée dans une longue pelisse, bordée d'hermine, aux manches très amples. Elle se tient de face, un minuscule chien blanc à ses pieds, tandis que de ses {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} fines chaussures pointues, elle écrase la tête d'un lion. La figure masculine, soit l'homme (1), soit l'homme sauvage (2) est rare dans notre manuscrit. Tous deux ont les mêmes attitudes que singes et ours: ils tirent à l'arc (3), jouent un instrument (4), ou se contentent d'être dans un médaillon (5). Disons pour terminer que les pages de présentation et de création offrent toutes deux un luxe d'ornementation, unique dans notre manuscrit: hormis les motifs stylisés et les entrelacs, il y a de nombreux médaillons (6) dans lesquels se meuvent de petits personnages (7). Au bas de la page de la création du monde, les emblêmes de Konrad de Vechta sont gardés par deux hommes sauvages, juchés sur des oiseaux de proie. Parmi les nombreux animaux fantastiques et autres ornant les marges, il y a des échassiers aux teintes claires. L'un d'eux a une élégante écharpe autour d'un cou effilé (8). {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Étude des miniatures. Encadrement. - Les miniatures de la Bible de Konrad de Vechta n'ont pas encore été étudiées de façon approfondie, car les articles de MM. Chytil et Matejeck ne peuvent être considérés comme envisageant la question sous tous ses aspects. Remarquons d'abord que les miniatures se trouvent encadrées dans des vignettes et ont pris place dans les limites où le scribe avait laissé des blancs, conformément à son modèle ou à des instructions reçues. A trois exceptions près (1), il n'y a pas de miniatures dans les lettrines. Les vignettes sont de dimensions variables. La largeur demeure celle de la colonne, environ 9 cm., tandis que la hauteur peut varier de 10 à 11,5 cm. et correspond toujours exactement à un nombre de lignes du texte (le plus souvent 14 à 15 lignes). L'encadrement des vignettes est une particularité des manuscrits bohémiens (2). Il imite l'encadrement en bois des tableaux et se compose de plusieurs bandes. Le bord extérieur est toujours de la teinte du bord intérieur, mais dégradée: rouge et rose, bleu foncé et bleu pâle, vert cru et vert tendre; vermillon et jaune; pourpre et gris-bleu, etc. Un petit trait oblique tracé aux quatre coins donne l'impression d'un léger relief. Le bord le plus clair est parfois orné de motifs: petits cercles, dessins en forme de S, losanges, etc. Il arrive qu'une ligne étroite borde le cadre. La Bible contient 214 miniatures dont nous avons fait une description complète dans notre mémoire. Dessin - Coloris. - Ainsi que nous l'avons déjà dit, la Bible du Musée Plantin-Moretus est l'oeuvre de plusieurs ateliers qui travaillaient en collaboration avec des aides. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} L'artiste principal se réservait la composition de la scène et le dessin des figures humaines. Il laissait à ses aides le soin d'apposer les couleurs. De même, l'ornementation marginale était faite par des artistes secondaires, sous la direction du maître. Les miniatures du troisième atelier, demeurées à un stade divers d'achèvement, permettent des constatations intéressantes quant à la technique (1). Les miniatures sont d'abord dessinées: les traits des visages sont accentués, les mouvements des draperies nettement indiqués. Après le dessin, suit la mise en couleur. On commence par exécuter le fond ornemental (2); lorsque celui-ci est achevé, on passe à l'avant-plan, puis à la coloration des costumes des personnages. Comme ceux-ci sont de teintes différentes, l'artiste applique tous les rouges, puis tous les bleus, etc. (3); il arrive aussi qu'il emploie d'abord une teinte de fond (4): ainsi un fond d'argent sert à rendre le bleu acier des armures. Les visages, parfois aussi les personnages de l'avant-plan, ne sont terminés qu'en tout dernier lieu (5). Tout porte à croire que les autres ateliers ont travaillé suivant ce même mode, car c'était le procédé en vogue à l'époque. Lorsqu'on compare les différents ateliers de la Bible de Konrad de Vechta entre eux, il ressort que le troisième est de loin supérieur aux autres. Pour les divers ateliers, le coloris est d'une grande variété. Tous les tons en usage au Moyen-Age, sont employés avec profusion: vermillon, rouge, vert, bleu, jaune, noir et or. Des tons vifs, dont l'harmonie n'est pas toujours très heureuse, se cotoient sans cesse. La prédominance de certaines couleurs permet de discerner plus facilement les divers ateliers. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Le premier atelier ne dépasse pas l'honnête moyenne: modelé légèrement en relief, lisse et souple; gestes des personnages adoucis; plis de vêtements, où les tons vifs contrastent avec les tonalités claires, assez conventionnels. Les couleurs claires sont fréquentes non seulement en ce qui concerne l'habillement des personnages mais aussi pour les fonds stylisés, la décoration architecturale et l'ornementation marginale (1). Le second atelier est, à notre avis, le plus gauche: dessin dur et sommaire, contours burinés. Les personnages ont une attitude raide et leurs mouvements manquent d'agilité; les draperies des costumes sont d'une exécution quasi archaïque (2). Quant aux coloris, l'harmonie de délicatesse est brisée par l'emploi de tons vifs et soutenus, tant dans les miniatures (3) que dans la décoration marginale: des couleurs telles que le rouge carmin, le jaune vif, le vermillon et le noir, sont encore rehaussées par un emploi plus qu'abondant de l'or (traits - rayons - pastilles). Le quatrième atelier, celui du maître de la Bulle d'or, présente ses personnages constamment en proie à des mouvements de danse. Les traits faciaux sont creusés profondément; l'arrête nasale très accentuée, les yeux globuleux, la masse touffue de la chevelure, tout contribue à l'enlaidissement des visages. Le dessin des mains est médiocre: elles paraissent toujours se crisper sous un effort invisible. Le coloris de cet atelier se rapproche de celui du second, il a néanmoins un ton bien particulier: le bleu vif, le précieux bleu d'outre-mer. L'abondance de l'or frise l'excès. Le troisième atelier, à mettre hors pair, surpasse les précédents par la souplesse et la virtuosité de sa technique. Les traits sont doux et dessinés avec un soin qui témoigne d'une maîtrise pleinement acquise. Les visages et les mains sont exécutés avec une noblesse et un raffinement, révélant toute l'élégance d'un art de cour. Sinueux et légers, les plis des vêtements tombent gracieusement et trahissent les mouvements. Cet atelier se distingue par une conception plus délicate dans l'emploi des tons. Il excelle {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dans les demi-teintes. Il y a encore des tons vifs, mais non plus des oppositions violentes. Les valeurs corrélatives confèrent à l'ensemble de la miniature une atmosphère pleine de douceur et de grâce mélancolique et les tons adoucis (gris perle, vert-pâle, violet clair, rose, jaune clair), se détachant sur un fond uni noir, obtiennent ainsi tout leur effet. En général, les chairs roses, éclaircies de blanc, contrastent avec le deuxième et le quatrième atelier, qui les préfèrent sensiblement plus sombres. Il est inutile sans doute de préciser que l'or est employé par tous les ateliers dans la décoration marginale et comme fond ornemental. Il apparaît plus rarement dans l'habillement des personnages, si ce n'est afin d'augmenter l'éclat de la parure royale. Fond. - Le fond, qu'il soit ornemental, architectural ou autre, confère à l'image son milieu propre. Le fond ornemental est en couleurs (1) et orné de motifs géométriques (2), en or ou de tons opposés à celui du champ. Les rinceaux ont une faveur incontestée: d'élégantes arabesques et de souples spirales se déroulent par gerbes (3). Ce système décoratif est commun aux quatre ateliers. L'or guilloché, employé par le deuxième et surtout par le quatrième atelier porte préjudice à la beauté de la miniature et lui enlève sa finesse. Il apparaît aussi comme cadre supplémentaire à l'intérieur de la vignette. Parfois d'étranges animaux ailés envahissent tout le champ de la miniature (4). Il se pourrait que le fond ornemental ait subi l'influence de la tapisserie et celle des étoffes somptueuses dont aimaient à se parer les grands de ce temps. Malheureusement il ne reste aucun vestige des tapisseries bohémiennes de cette époque; quant aux {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 129 ro: Josué ordonne au soleil de s'arrêter. (3e atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 130 vo: Défaite des rois de Chanaän. (3e atelier). ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tissus, ils étaient importés d'Italie (1), où oiseaux et griffons constituaient des thèmes habituels (2). L'absence de fond ornemental est rare et plutôt nécessitée par la représentation du sujet (3). Avec le troisième atelier apparaît le fond noir, qui serait d'origine bourguignonne (4). Certes, il sert encore de support aux losanges et aux quadrillés d'or, mais il apparaît aussi comme fond réel. De légères traces d'un ciel bleuté ou quelques arbres élancés, aux couleurs tendres, viennent l'éclaircir. Le quatrième atelier remplace parfois le fond uni noir par le bleu d'outre-mer (e.a. fol. 207 ro-209 vo). Il y a une miniature (fol. 153 ro: Noémi et Ruth) à l'aspect très particulier: sur un fond stylisé d'animaux ailés, des céréales se détachent, épi par épi. Il semble que ce procédé, vraiment exceptionnel dans notre manuscrit, relève de ce courant réaliste, que l'on retrouve dans les Tacuina (5). La conception du ‘sol’ dans la Bible de Konrad de Vechta {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} paraît être en retard sur la production internationale. A l'exception de deux cas, jamais le sol n'est figuré par un dallage dans une scène d'intérieur; le stade le plus avancé est figuré par un pavement rouge foncé (1). En général, le sol, d'un ton grisâtre à l'avant-plan, se fonce au contact du fond ornemental dont il n'est souvent séparé que par une ligne. Même dans les scènes d'intérieur, il ondule légèrement (2) ou est jonché de petites herbes et fleurettes. Parfois de minuscules arbustes verts sont disposés çà et là dans le champ de la composition. Décor architectural. - Par décor architectural nous entendons toutes les constructions, portes, édicules et décorations d'intérieur. Ce décor reste fidèle au système de formules stéréotypées, dont l'origine remonte à Giotto (3). Un édicule représente une maison, ou l'entrée d'un édifice; une porte, l'entrée d'une ville; une enceinte d'où émergent quelques toits, toute une ville (4). La simplification peut être encore poussée davantage: le trône figure la salle d'audience du palais royal, tandis qu'à la mode siennoise, l'on garde un fond de rochers. Tous les italianismes ne sont pas importés directement de l'Italie mais pris à des modèles de seconde main, qui se trouvaient sur place. Une imitation directe d'un modèle italien aurait permis d'éviter l'archaïsme et la gaucherie évidente de certaines compositions de notre manuscrit. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Les petits édicules, aux couleurs claires et aux toitures vives sont situés dans les angles de la composition et leur style gothique ne manque pas de rappeler certains manuscrits lombards (1). Les proportions entre la hauteur de l'édifice et la taille des personnages ne sont pas toujours exactes (2). Très souvent une simple corniche de forme polygonale indique que l'action se déroule dans un intérieur. Ce système, d'importation italienne, est fréquent dans la peinture bohémienne (3). Les découpes peuvent être crenelées. Des ouvertures dessinent la fenêtre ogivale se prolongeant dans la profondeur en nefs étroites. Dans les scènes d'audience royale, la corniche est remplacée par une architecture de plafond constituant un baldaquin qui surplombe le trône. Ce procédé se trouve aussi chez maître Bertram (4). La recherche de la perspective est encore hésitante et pas toujours comprise (l'emploi du raccourci) par les différents ateliers: les personnages ne sont pas toujours bien intégrés dans l'espace, qui leur est dévolu (5). Toutefois il faut mentionner une surprenante exception: la ‘confection des rideaux pour le tabernacle’ (fol. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 60 ro), est une vraie scène de genre dont un pendant se trouve dans le Tacuinum Sanitatis de Vienne (1), qui montre dans un atelier de coupeurs, les artisans à l'ouvrage; la même veine populaire se fait jour chez nos personnages taillant les rideaux. C'est au troisième atelier que revient la palme pour la perspective. Certains effets de profondeur sont obtenus par des fonds en dégradation aux tons plus chauds. Cependant, les architectures fantastiques et irréelles n'ont pas toujours d'heureux résultats (2). Le décor architectural, tel que l'ont présenté les enlumineurs de la Bible de Konrad de Vechta, est inspiré de modèles antérieurs italiens, mais il est surtout issu d'une architecture conçue ou plutôt imaginée dans un style italianisant, selon la mode de l'époque. Paysage. - Le paysage est loin d'atteindre aux réalisations magistrales de l'Italie (3), à la même époque, ou d'annoncer les brillantes, réussites, que prépare l'art occidental dans les Heures de Turin ou dans les Très Riches Heures du duc de Berry. Il est traité à la manière giottesque et obéit à un système rigide de formules d'atelier. Son rôle est thématique comme dans les fresques du palais de Sienne (4). Le rocher est représenté en diagonale ou en pain de sucre, emprisonnant les figures dans les limites étroites de l'avant-plan. Le terrain s'élève en pente lisse, parsemé çà et là de petites {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} pousses, de fleurettes ou d'arbustes; plus rarement, il est escarpé ou strié de profondes crevasses (1). Parfois les figures apparaissent derrière un ‘système de coulisses obliques’: ‘le regard ne pouvant entamer le plan vertical de ces écrans, suit les bords déchiquetés des assises stratifiées, ce qui détermine l'illusion d'un mouvement ascensionnel’ (2). Le plus beau paysage de notre Bible est dû au troisième atelier. Une miniature inachevée représente l'alliance entre Jonathan et David (fol. 171 vo); derrière ces principaux personnages, un chemin sinueux traverse une forêt touffue et mène aux portes d'un château, dressé sur la colline. Un ciel clair remplace le fond ornemental. Ce paysage, proche d'un Jacquemart de Hesdin, fait songer à l'art d'un Broederlam ou d'un maître de Wittingau. Il est regrettable que le maître du troisième atelier n'ait réalisé que cet unique essai dans notre Bible (3). En effet, le paysage demeure conventionnel dans son ensemble. Il est conforme au style international et n'a pu se libérer de l'empreinte giottesque et siennoise. La figure humaine. - Dans ce décor, emprunté directement ou indirectement à l'Italie, se meuvent des personnages dont la physionomie plus solide, en général, se sépare distinctement de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} la conception italienne, restée dans la représentation de la figure en rapport étroit avec l'Antiquité. Une des caractéristiques du style international a été un essai d'individualisation tant dans la figure humaine que dans le costume. Ce réalisme a été une contribution germanique à l'art international (1), mais ne deviendra universel qu'après 1400. L'école parisienne idéalise les types; d'autres écoles, parmi lesquelles l'école bohémienne, manifestent plus de vigueur et de gravité (2). Il faut reconnaître que dans la Bible de Konrad de Vechta les artistes ne parviennent pas à différencier nettement les types mais les caractérisent plutôt par leurs attributs (procédé essentiel du troisième atelier). Cette manière n'est pas spécifique de notre manuscrit, car c'était l'usage d'employer un même procédé pour tous les sujets bibliques. Chaque atelier possède ainsi des prototypes pour sa production (3). Pose, mouvement, expression témoignent d'une conception formelle de la figure humaine; les corps sont schématiques, les mains et les pieds, d'une exécution sommaire. En ce qui concerne les vêtements, les deux premiers ateliers ont observé davantage l'impersonnalité sacrée de leurs sujets, tandis que les deux autres ateliers, principalement le troisième, suivent de plus près la mode de la fin du xive siècle (4). Chez le premier atelier, la taille des personnages diminue souvent en sens inverse de leur importance. Parfois, il y a gradation: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} les personnages, placés sur une même ligne deviennent de plus en plus petits (1). S'ils sont en plans superposés, la taille croît en raison de leur éloignement. Le sens de la composition n'est pas très développé quoique dans les scènes d'action, les personnages soient à une échelle plus réduite. Deux types d'hommes sont courants: le type barbu, le plus fréquent, et l'imberbe. Le premier a une attitude noble. Le visage allongé, dont l'ossature est plus ou moins proéminente, est encadré de longs cheveux et d'une barbe, taillée ou non; la bouche assez petite, est charnue et boudeuse, le nez à l'arrête accentuée, les yeux sont en coin. Les jeunes gens et le menu peuple ont le visage glabre et rond; leurs cheveux sont courts, soit raides, soit finement bouclés. Le deuxième atelier présente les mêmes types, mais il se caractérise par une laideur accentuée. Les personnages sont plus lourds, leurs attitudes raidies. Le costume, chez les deux premiers ateliers, est surtout biblique, se composant d'une longue tunique recouverte d'un ample manteau. Les couleurs sont unies, mais les revers sont d'un ton opposé au vêtement. La tunique, à longues manches, est serrée à la taille (2), le manteau emboîte bien les hanches (3). Le drapé des courbes reste conventionnel; quelquefois les pans des vêtements balaient le sol. Lorsque la scène a pour but de montrer les Israélites au travail, ils sont vêtus du costume populaire du temps (4). Ils portent la cotte ou la souquenille à ceinture, sous lesquelles apparaissent la chemise et les braies. Les chausses sont larges et ne maintiennent pas la jambe serrée malgré le port de jarretelles. Le troisième atelier témoigne incontestablement d'une élégance plus raffinée. Ce maître peut, à juste titre, être considéré comme un des plus grands miniaturistes de l'époque de Wenceslas (5). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Quoiqu'il ne se différencie pas essentiellement des autres artistes de la Bible, il les dépasse par sa virtuosité. Ses personnages aux corps souples et élégants sont proches de ceux des manuscrits français par leurs heureuses proportions et leur sveltesse. Les physionomies sont idéalisées; le dessin des têtes et des mains, aux contours légers, rappelle les meilleurs portraits du roi Wenceslas, qui demeura longtemps dans la miniature bohémienne le type de l'homme distingué (1). Alors que la barbe n'est plus portée en France, à la fin du xive siècle (2), elle reste en honneur auprès de la dynastie des Luxembourgs; courte et taillée en pointe, elle est accompagnée de belles moustaches décrivant une courbe autour de la bouche (3). Quant au quatrième atelier, dû au maître de la Bulle d'or (4), il se caractérise par l'agitation frénétique qui semble habiter ses personnages. Les têtes volumineuses sont trop grandes pour les corps malingres. Dans les visages foncés, creusés de profondes rides, le nez busqué et proéminent occupe la plus grande surface. Les yeux sont globuleux (5); les cheveux sont longs ou massés en boucles abondantes sur la tête, dégageant bien la nuque, comme l'exigeait la mode. Alors que la conception biblique, un peu simpliste, du costume prédomine chez les deux premiers ateliers, un souci de réalisme plus prononcé se fait jour dans les miniatures des troisième et quatrième ateliers. {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 170 ro: Michiel sauve David des embûches de Saül. (3e atelier). Inachevé. ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 171 vo: Alliance entre Jonathan et David. (3e atelier). Inachevé. ==} {>>afbeelding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 209 vo: Le roi d'Egypte dérobe le trésor du temple. (4e atelier: maître de la Bulle d'Or). ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fol. 210 ro: Siège de Thirsa. (4e atelier: maître de la Bulle d'Or). ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Les vêtements très étroits resserrent le corps dans un étau. Les chausses sont collantes, montant jusqu'au haut des cuisses (1). Le pourpoint dessine une poitrine bombée. La cotardie, en riche brocart, possède des fentes latérales (2). Le port du jaque, s'arrêtant au-dessus du genou, est très fréquent (3) mais la houppelande a moins de succès. Les encolures se boutonnent près du cou. Les manches sont ou très ajustées ou très amples, fendues et largement ouvertes (3e atelier). La large ceinture se porte bas sur les hanches; souvent une épée y est suspendue. Les poulaines sont atténuées. Pour les personnages importants, les manteaux, agraffés ou aboutonnés sur le côté droit (4), sont en faveur, autant que le manteau royal à collet d'hermine (5). La chape est maintenue par un fermail ou au moyen d'un collet (6). La variété du couvre-chef est très grande chez tous les artistes de la Bible de Konrad de Vechta. A la fin du xive siècle, et au début du xve siècle, il était d'usage pour les Israélites de porter une marque distinctive qui les désignât aux yeux de leurs contemporains. Généralement ils portaient un chapeau spécial: sur le territoire de l'Empire, ce chapeau était rond, surmonté d'une petite boule, ou était remplacé par un bonnet pointu mou. Ces deux formes apparaissent fréquemment dans notre Bible: le bonnet porté par les Anciens et les Prophètes, le chapeau, par le peuple d'Israël (7). La toque a les formes les plus diverses; elle est aplatie (8), {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ou a les bords tailladés (1), tantôt exécutée en tissu grossier, tantôt dans une fine étoffe, richement ornée de cabochons (2). Le bonnet, outre le bonnet typique pointu mou, peut revêtir la forme d'un cône, assez élevé (3). Le chaperon, qu'on peut confondre avec le précédent, est maintenu à la chape ou au manteau, parfois attaché au collet. Les chapeaux, portés sur la chevelure, ont de larges bords rabattus, agrémentés d'un bouton et munis d'une cordelière (4). La coiffe est légèrement aplatie, parfois au contraire, surélevée. Les chapeaux peuvent s'orner de joyaux et de broderies, sans aucune exagération. Tous les artistes de la Bible de Konrad de Vechta traitent le personnage féminin avec une grâce impersonnelle. Les corps sont élancés, sans consistance réelle, et drapés dans d'amples manteaux ou moulés dans des robes collantes. Jamais les formes ne sont accentuées. Les têtes, toutes ovales, au petit menton pointu, au nez très court, sont typiques des manuscrits wenceslaciens (5). La joliesse un peu mièvre de la femme est accentuée par le troisième atelier (6); la douceur exquise de ces visages n'est pas sans évoquer l'école de Cologne. Le costume féminin n'a pas la même diversité que le costume masculin. Les robes moulent bien le corps dont elles font apparaître légèrement les rondeurs, car aussi bien qu'en France, la taille fine et les hanches larges sont de rigueur à cette époque. L'encolure {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} est bien fermée; parfois l'on voit un petit décolleté arrondi, très timide et n'ayant rien de quoi choquer le monde religieux (1). Les manches très étroites, sont serrées au poignet, s'allongeant rarement jusqu'au sol (3e atelier); les coudières sont peu figurées. Bien plus que la robe, le manteau est le vêtement le plus usité pour les personnages féminins de notre Bible. C'est une chape sans manches, enveloppant tout le corps. Selon la qualité de l'artiste, les plis sont raides ou au contraire drapés avec élégance. Comme les manteaux des hommes, ils traînent sur le sol en pans gracieux (2). Le manteau à très larges manches, de mode à l'époque, est rare (3). La coiffure féminine est sans atours. La jeune fille a le front ceint d'un diadème, maintenant ses longs cheveux blonds - car la mode les voulait ainsi - sur le dos. Parfois un voile blanc tombe en plis gracieux sur les épaules tout en laissant le visage et le cou dégagés. La femme porte un voile, attaché par des épingles, qui lui enveloppe tout le cou (4); les veuves ont un voile spécial, cachant le menton et montant au-dessus des oreilles. Les guerriers constituent un monde séparé. Leur armure est de la fin du xive siècle et se compose surtout de plates. Le jaque, qui recouvre des tissus de mailles, protège le torse et varie selon la qualité du guerrier: de très simple, il peut devenir une élégante cotte d'armes, telle que la porte Josué (3e atelier). La brigandine aussi est très fréquente. Un simple colletin de mailles, lacé au bacinet protège le cou. Bras et jambes sont enfermés dans des {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} pièces rigides: garde-bras, brassards (avant-bras, coudières, arrière-bras) et gantelets pour les membres supérieurs; cuissots, ambières, genouillères et sollerets pour les membres inférieurs. Ces plates sont en bleu acier. Les gantelets sont munis d'un canon, des spallières posées sur les corselets protègent les épaules. L'armure de tête offre un grand assortiment de tout genre. Le heaume est parfois en ‘tête de crapaud’, le bacinet est fréquent, sa coiffe est généralement conique, sa visière, s'il en a une, mobile. Il arrive que le bacinet soit surmonté d'un cimier, - tête de coq ou tête d'oie -, sans jamais prendre une réelle importance. Les heaumes des personnages royaux sont couronnés; la salade et le chapeau de fer restent réservés aux personages secondaires. L'armement est constitué surtout par la lance et l'épée, qui est suspendue à la ceinture. Pour parer les coups, les guerriers tiennent des boucliers (1). On peut conclure que dans l'ensemble les types des personnages et leur costume varient suivant les mains qui ont collaboré à l'exécution de la Bible. L'art du portrait n'y est pas encore développé malgré un certain souci de réalisme; il n'atteint jamais la véracité d'un John Siferwas (2), ni la cruauté d'un maître Bertram (3), cependant il a quelque chose de commun avec un Broederlam ou avec les frères de Limbourg (personnages des prophètes). De même que chez Broederlam, ‘l'accent naturel éclate dans le détail, n'émane nullement dans l'ensemble’ (4). En général, les visages, plus ronds que dans les manuscrits français, ont d'heureuses proportions de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mesure malgré l'ignorance évidente de la connaissance des formes (1). Style. - Le style de la Bible de Konrad de Vechta est celui de l'art wenceslacien. Celui-ci aurait pris ‘naissance’ lors de la visite officielle que firent à Paris Charles IV et Wenceslas, en 1378 (2); c'est alors que le jeune prince aurait eu l'occasion de contempler les beaux manuscrits de son parent, le duc de Berry. Il ne faut toutefois pas exagérer l'influence des maîtres du duc de Berry, comme l'ont fait certains (3). Cette comparaison vaut plus pour l'esprit dans lequel l'oeuvre a été exécutée que pour les caractères stylistiques. Ceux-ci, à notre avis, ne dépassent pas le courant international, qui était sous tutelle française. Les armoiries du duc de Berry, le cygne et l'ours, les initiales V E et la devise: ‘Le tems venra’ ont leur correspondant dans les manuscrits enluminés de Wenceslas: l'alcyon dans le ruban (in der Schleife), l'allégorie de la jeune fille au bain (das Bademagd), les initiales W E et la devise de la Bible de Vienne: ‘Toho nzde Toho’. Wenceslas, comme le duc de Berry, aime a se faire représenter dans ses oeuvres enluminées. A l'image de son illustre parent Wenceslas s'est montré grand seigneur et mécène prodigue dans son pays. Il s'est entouré d'artistes enlumineurs ‘nationaux’ qui lui ont permis de tenir le même rôle que les princes bibliophiles français. Leur oeuvre appartient au patrimoine national bohémien. Non seulement l'ornementation marginale est toute différente des manuscrits français, mais les miniatures n'ont aucune ressemblance directe avec eux, si ce n'est l'esprit aristocratique et la grâce mondaine, accentués chez certains artistes. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Les miniatures de notre Bible reflètent également un art de cour. Dans certaines d'entre elles, dues au troisième atelier, la finesse de touche et l'élégance des personnages se rapprochent des manuscrits français. Cet esprit cependant ne va jamais jusqu'à conquérir complètement l'interprétation de la scène. Le coloris aussi demeurera différent. Souvent une veine plus réaliste, étrangère à l'esprit français, tentera de se faire jour dans les manuscrits wenceslaciens et dans le nôtre en particulier. En effet, à la date de l'achèvement de notre Bible (1402 v. st.), la cour même de Wenceslas n'est plus en rapports aussi étroits avec ses sources françaises qu'au temps de Charles IV. L'art populaire commence à entamer petit à petit cet art aristocratique. On ne peut nier qu'il ait dans notre Bible une certaine rudesse des physionomies, une connaissance plus limitée des formes, une certaine maladresse dans les mouvements, qui sont étrangers à l'enluminure française. Ces éléments sont dus au provincialisme et non uniquement à la prédominance allemande (1). Il y a dans notre Bible des sujets traités de façon identique à ceux des fresques murales de l'Emaüskloster (2) à Prague, qui prouvent indubitablement une influence nationale. En outre, notre manuscrit a révélé de nombreuses formules d'ateliers originaires d'Italie qui témoignent du rôle des Giottesques et des Siennois. Ces éléments italiens se retrouvent précisément aussi chez Broederlam et chez l'artiste du ms. 11060 du duc de Berry, c'est-à-dire qu'ils font partie du ‘bagage’ international de l'époque. La peinture ornementale du livre et la peinture murale sont {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} presque des arts jumeaux au xive et même au début du xve siècle. Cette similitude entre quelques sujets de notre Bible et du cloître d'Emaüs en donne un nouvel exemple. La Bible de Konrad de Vechta est une oeuvre présentant des caractères de cour, mais s'écartant déjà de cet art par un souci de réalisme, dû à l'influence germanique et nationale. Par ses caractéristiques générales, elle s'intègre dans la production internationale; l'influence des formules italiennes y est prépondérante, tandis que l'influence française n'apparaît que sous quelques aspects. Elle a été un des modèles pour les bibles postérieures, hussites et autrichiennes, qui s'en sont inspirées. Dernier manuscrit daté de la production wenceslacienne, elle en révèle un de ses aspects tardifs; ses artistes ont des attaches avec l'ancienne génération (Bible de Vienne) aussi bien qu'avec la nouvelle (Bulle d'or). Dans l'ensemble, la Bible de Konrad de Vechta n'enrichit d'aucune innovation le patrimoine international de l'époque mais illustre à souhait certaines de ses caractéristiques, telles que la conception conventionelle du paysage et du fond architectural et un souci général d'élégance aristocratique (révélé par le troisième atelier). Elle forme un chaînon important dans l'immense production artistique qui précède immédiatement l'avènement des Van Eyck. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospecties op het terrein van de bibliografie van de Antwerpse drukken door Juff. I. Vertessen (Antwerpen) Er bestaat nog steeds geen bibliografie van de Antwerpse drukken, hoewel de bibliothecaris en de bibliograaf, zowel als de historicus ze met vreugde zouden begroeten. Maar het lijkt wel of de zo mooie en rijke opgave door haar omvang de bibliografen afschrikt. Het is nu reeds meer dan twintig jaar geleden, dat de heer R. Apers in zijn mededeling, De huidige stand van de studie der geschiedenis van de boekdrukkunst in België op het Eerste wetenschappelijk Vlaams Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen te Antwerpen in 1930 (1), zich nogal optimistisch uitsprak over de mogelijkheid een Antwerpse bibliografie samen te stellen. Hier volgen zijn woorden: ‘En voor wat Antwerpen betreft, is het Plantin-Moretusmuseum het aangewezen midden om al de gegevens van een Antwerpsche bibliografie bijeen te brengen en te ordenen. De prachtige verzamelingen van het Plantijnmuseum, aangevuld door deze van de Stadsboekerijen van Antwerpen vormt een uitstekende grondslag voor het te ondernemen werk. Zeker zullen de groote boekerijen van het land niet ten achter blijven om de onderneming te helpen in haren voortgang. Het ware reeds een schoon resultaat, indien al de Antwerpse drukken, die zich {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} in België bevinden gerepertoriëerd konden worden. Antwerpen, dat een prachtig bibliographisch tijdschrift bezit in den Gulden Passer, dat een heele schaar bibliofielen en bibliothecarissen in zijn muren vereenigt, kan en mag zulk een grootscheepsche onderneming op touw zetten’. Nu er over dit optimisme twintig jaren, een wereldoorlog en een hele periode van aanpassing na deze oorlog zijn heengegaan, voelen wij allen wel, dat het tijd wordt er weer op dezelfde manier over te gaan denken en dan ook te trachten met de uitvoering van dit plan te beginnen. De twee genoemde rijke Antwerpse verzamelingen, van het Museum Plantin-Moretus en van de Stadsbibliotheek, bestaan gelukkig nog integraal: en zij kunnen nog altijd de basis vormen van de stoute architectuur, die een Antwerpse bibliografie zou zijn. Nog kort geleden gingen er trouwens weer stemmen op, die deze leemte betreuren en voor de Antwerpse bibliografie pleiten. Op de academische zitting gehouden ter gelegenheid van de uitgave van Antwerpen in de XVIIIe eeuw door het Genootschap voor Antwerpse geschiedenis, sprak de voorzitter van het genootschap, de Eerw. Heer C. de Clercq, de wens uit dat de Antwerpse bibliografie er eindelijk zou komen, en in zijn voortreffelijk artikel over de geschiedenis van de Antwerpse drukkunst in de 18e eeuw in het boven-geciteerde boek, betreurt ook de conservator van het Museum Plantin-Moretus, dr. L. Voet, dat zij die zich met de geschiedenis van de drukkunst te Antwerpen, of zelfs met de geschiedenis zonder meer bezighouden, nog steeds niet kunnen steunen op een bibliografie van de Antwerpse drukken. Er bestaat natuurlijk links en rechts reeds een tamelijk rijke literatuur over verschillende drukkers, vooral over die uit de 15e en 16e eeuw, en meer bijzonder over Plantin en zijn opvolgers, maar een algemeen beeld van de evolutie van de Antwerpse drukkunst kan daaruit niet afgelezen worden; vooral de leemtes spreken hier boekdelen. De status quaestionis van de geschriften over en partiële bibliografieën van Antwerpse drukkers tot dan toe, werd door Prof. Apers gegeven in 1931 in de hoger geciteerde mededeling. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nog rijker bron is natuurlijk de Bibliographie betreffende de Antwerpsche drukkers van de heren A. Dermul en H. Bouchery, verschenen in 1928, waarbij behoren de aanvullingen van dhr Dermul in De Gulden Passer (1). De Antwerpse Stadsbibliotheek bezit trouwens een exemplaar van dit werk, dat tot op heden bijgehouden werd. Voor het eerste gedeelte van onze bibliografie, nml. het opmaken van een historische monografie over elk drukker, moeten we ons nog immer behelpen met het werk van Olthof, De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen. Hoe goed dit werk ook voor een algemeen overzicht nog te gebruiken is, toch is het sinds lang door de tijd achterhaald en in het licht van onze huidige kennis van de geschiedenis van de Antwerpse drukkunst is het volkomen onvolledig en ontoereikend. Op dit gebied is er nog heel wat werk door de historicus te doen, want stads- en staatsarchief, zowel als het rijke archief van het Plantijnse huis, moeten in hun bundels nog heel wat inlichtingen verborgen houden. Het is waarschijnlijk niet eens meer nodig te herhalen, dat, voor wat de kennis van de drukkers en hun geschriften betreft, wij er voor de vroegste tijden het best voor staan. Voor de incunabelen is het werk van Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, met de aanvullingen, nog doorslaggevend; terwijl de Gesamtkatalog der Wiegendrucken ook aardig begint te vorderen en dan van onschatbare waarde zal worden. Voor de periode van 1500-1540 bestaat er het onovertrefbare monumentale werk van Nyhoff-Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500-1540. Artikels over de voornaamste drukkers uit deze periode zijn evenmin zeldzaam; waarbij voor de incunabelen pater Kruitwagen en voor de post-incunabelen Mej. M.E. Kronenberg het grootste aandeel hebben. Maar ook talrijke andere sterren van eerste en mindere grootte hebben zich met deze periode beziggehouden. Wij hoeven de bibliografie van Dermul en Bouchery maar even op te slaan om te zien, dat wij heel wat meer weten over G. Leeu, G. Bac, M. de Keyser, Eckert {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van Homberch, J. van Liesveldt, om ze maar kriskras door elkaar te noemen, dan over M. Parijs, de Van Wolschaten's, de de Roveroy's en anderen, die, zij het dan in de minder glorieuze tijd van de 17e en 18e eeuwen, hun meer of minder grote rol in de Antwerpse drukkunst speelden. De moeilijkheden beginnen na 1540. Nu is de bio-bibliografie van en over Plantin en zijn huis nog wel goed verzorgd door de Annales de l'imprimerie plantinienne van Ruelens en de Backer, ook door de haast talloze artikels van M. Rooses en M. Sabbe, aangevuld door nog heel wat recentere geschriften; het geheel van de opsomming van de werken en werkjes over Plantin, de Moretussen en over het Museum Plantin-Moretus beslaat in het werk van Dermul en Bouchery even zestien bladzijden, waarbij dan nog even zoveel bladzijden aanvulling komen. Over andere, toch ook belangrijke drukkershuizen, als dat van Cnobbaert, dat zoveel werken voor de Societas Jesu drukte, en dat van Van Meurs, waarvan één van de vertegenwoordigers enkele jaren lang de geässocieerde was van Balthazar I Moretus, bestaat nog steeds niets. De 17e en 18e eeuw, wel tijdperken van verval, maar lokaal toch nog altijd interessant genoeg, komen er helemaal slecht af. Alleen Abraham Verhoeven en zijn ‘Tijdingen’ mochten zich nog in een zekere belangstelling verheugen, vooral omdat de vraag of de eerste courant van Europa al dan niet te Antwerpen was verschenen tot de verbeelding sprak. De artikels van Van den Branden (1) en De Bom (2), de bibliographische studie van Goovaerts (3) geven ons dan ook een tamelijk goed beeld van het leven en de productie van Verhoeven. Daarnaast staat dan echter een familie als de Verdussens, waarvan de activiteit zich uitstrekt van het einde van de xvie eeuw, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveer vanaf het sterfjaar van Plantin, over de gehele xviie en xviiie, tot het begin van de xixe eeuw. In niet minder dan vier drukkershuizen staat er, aan het einde van de xviie en het begin van de xviiie eeuw, een Verdussen aan het hoofd. In de ‘Rode’, later de ‘Gulden Leeuw’, regeren Hieronymus I, II en III, in de ‘Twee Ooievaars’, Jan-Baptist I en II. Beide drukkerijen bereiken wel nooit de distinctie van de ‘Gulden Passer’, maar zij zenden toch heel wat interessante boeken in het licht, waarbij de ‘Twee Ooievaars’ zich vooral specialiseerde in Spaanse werken. ‘St Augustinus’ op de Grote Markt, waar Hieronymus V, VI en Hieronymus VII Joannes werkten, heeft in de xviiie eeuw een grote afzet van leer- en volksboekjes; terwijl het vierde werkhuis, eigenlijk het stamhuis, ‘De Tien Geboden’ in de Blauwmoezelstraat, in het Antwerpse courantenbedrijf van de xviie eeuw een niet te onderschatten rol vervult. Over deze familie bestaan enkele artikels van M. Hoc (1), J.A. Goris (2) en L. Le Clercq (3). M. Sabbe gaf de correspondentie van de broeders Hieronymus III en Jan-Baptist I uit (4); maar een bibliografische studie bestaat er nog niet en de artikels geven helemaal geen algemeen beeld. Wij hebben op het goed-gedocumenteerde artikel ‘Een en ander over de Verdussens’ van H. de Groote (5) moeten wachten om eindelijk klaar te zien in de tamelijk verwarde stamboom van deze familie, waar de vele Hieronymussen, waarvan er soms twee op het zelfde tijdstip drukken, het de vorser wel erg moeilijk maken. Een bio-bibliographische studie over Godtgaf Verhulst, door {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van Cuyck (1), studies door M. Sabbe in de ‘Gulden Passer’ over F.I. Vinck (2), J.J. de Marcour (3), A. Tavernier (4) voltooien het beeld, al mogen wij voor de late 18e eeuw het werk van H. de Groote over de eigenaardige publicist C.M. Spanoghe niet vergeten (5). Voor de xixe eeuw, een tijdperk van vernieuwing, al speelt dan het commerciële misschien een grotere rol dan de esthetiek, vinden wij niets, maar dan ook helemaal niets, tenzij een paar kleine werkjes over de familie Buschmann (6). En toch is de xixe eeuw, vooral dan de tweede helft zo interessant omwille van de inhoud van de gepubliceerde werken. Zo was de toestand tot voor korte tijd, maar wij mogen niet vergeten, dat er nu laatst wel enige verandering gekomen is. Daar is vooreerst het artikel van dr. L. Voet in Antwerpen in de 18e eeuw, dat ons wel in een kort bestek, maar toch volledig, inlicht over de drukkersbedrijven in onze stad in de xviiie eeuw. Hierbij geeft de schrijver ons ook een volledige lijst van de drukkers in deze eeuw in Antwerpen werkzaam, alsmede een lijst van ‘valse’ Antwerpse adressen, zeker een niet te versmaden hulp voor de bibliograaf. In het vooruitzicht wordt ook een artikel gesteld van de hand van dr. E. Sabbe over de familie Grangé; dit artikel werd reeds in de vorm van lezing voorgebracht in de ‘Provinciale Commissie voor Geschiedenis en Folklore’. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder werden er door leerlingen van de ‘Middelbare school voor bibliotheek-archief en museumpersoneel’ een paar proefschriften aangeboden, die de leemte van de gesacrifiëerde xixe eeuw enigszins aanvullen. Deze proefschriften zijn wel niet gepubliceerd, maar zij berusten op de Stadsbibliotheek te Antwerpen en kunnen daar eventueel ingezien worden. Daar is vooreerst het werkelijk zeer volledige en met de nodige acribie bijeengebrachte proefschrift van mw Vydt-de Bled over het drukkersgeslacht De Cort, dat deze familie historisch en bibliografisch in het juiste licht plaatst. Het proefschrift van mw Estercam-van Rossem, De 19e eeuwse boekdrukkunst te Antwerpen en de esthetiek geeft, naast het eigenlijke onderwerp, ook korte nota's over de drukkershuizen van de xixe eeuw en verder een lijst van al de drukkers, die in de adresboeken van Ratinckx voorkomen. Deze lijst kan zeer goed als basis voor opzoekingen dienen, want zij geeft naast de namen van de drukkers hun adressen en de juiste data waarop zij een bepaald huis bewoonden. Ook publicaties die geen specifiek Antwerps karakter hebben, kunnen niet te onderschatten bronnen vormen. Niemand zal wel onkundig zijn van het belang dat de monumentale Bibliotheca Belgica voor ons onderwerp heeft. Hoewel zij niet af is - dan was de Antwerpse bibliografie er trouwens niet meer nodig - geeft zij de volledige bibliografie van enkele genres: b.v. de martelaarsboeken, liederboeken, en van sommige grote auteurs. Verdere belangrijke hulpmiddelen zijn bibliografiën van en over grote figuren: bv. de Rubens- en Marnixbibliografiën van P. Arents; bibliografiën van boeken in bepaalde talen: bv. Peeters-Fontainas, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas; bibliografiën over bepaalde genres: bv. L. Debaene, De Nederlandsche volksboeken; ontstaan en geschiedenis van de Nederlandsche prozaromans. Wat wij tot hiertoe geciteerd hebben kan eigenlijk best het verleden van de stand van de Antwerpse bibliografie vertegenwoordigen, laten wij ons nu dus naar de toekomst wenden. In het Noorden werden grootscheepse plannen opgevat door dhr De la Fontaine Verwey, bibliothecaris aan de Universiteitsbibliotheek {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, voor het opmaken van een volledige bibliografie van de xvie eeuw, en een paar maal hebben wij daarover reeds geruchten vernomen in ‘Bibliotheekleven’. Nochtans is de onderneming zo ontzaglijk, want men wenst zich blijkbaar niet te beperken tot Nederland, en de moeilijkheden blijken zo groot, dat dhr De la Fontaine Verwey bij het begin van vorig jaar (1) een oproep deed om bibliografiën van bepaalde drukkers, groepen van drukkers of ook regionale bibliografiën aan te vangen of af te maken, om het werk aan die grote onderneming te vergemakkelijken. Zodat wij ons met een tikje weemoed kunnen afvragen of de Antwerpse bibliografie een hulpmiddel voor die van de xvie eeuw zal worden of omgekeerd. Nu, aan moed en goede wil schijnt het nu juist niet aan de beide fronten te ontbreken, en zowel te Amsterdam als in de Antwerpse Stadsbibliotheek is men er mee begonnen het boekenbezit toegankelijk te maken voor hen, die het speciaal voor de kennis van de drukkers willen benaderen. Drukkerscatalogussen zijn zeldzaam, en het is te danken aan een initiatief van M. Rooses, dat het Museum Plantin-Moretus één van de weinige bestaande bezit. Dit zeer lovenswaardige, en in zijn tijd wel zeer vernieuwende idee, werd wel niet op zeer wetenschappelijke wijze ten uitvoer gebracht, maar het resultaat blijft nog immer heel bruikbaar. Wanneer de toekomstplannen in het Museum Plantin-Moretus in vervulling gaan en er een nieuwe, moderne, aan alle eisen van de bibliografie beantwoordende catalogus van het boekenbezit zal bestaan, zou het nog beter zijn, maar de uitvoering van die plannen, gaat voorlopig, om technische redenen, niet zo vlug vooruit als men wel zou willen. Te Amsterdam, in de Universiteitsbibliotheek, is men nu van wal gestoken met een catalogus van de boeken van de xvie eeuw, gerangschikt volgens drukker, met zeer summiere beschrijving en verwijzing naar de alfabetische catalogus; deze catalogus werd gemaakt door Mej. Van Aken. Op deze manier kan dan ook het fonds van een der grote Nederlandse bibliotheken op Antwerpse drukken uit de xvie eeuw nagevorst worden. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Antwerpse Stadsbibliotheek werd voor enkele jaren een dergelijk plan opgevat; zo werd door dhr Lhermitte en mevr. Quitin een aanvang gemaakt met een drukkerscatalogus, die echter in een zeer embryonair stadium gebleven is. Wat er dan wel tot stand kwam is een minder gestoffeerd apparaat dat door schrijfster van dit artikel begonnen werd in 1949 met het oog op een tentoonstelling van de Antwerpse drukkunst; de tentoonstelling is er niet gekomen, maar het werk kan dienen als geraamte voor het begin van een Antwerpse bibliografie. Het bestaat uit een reeks lijsten, alphabetisch per drukker gerangschikt, die de catalogusnummers opgeven van al de werken die van een bepaald drukker in de Stadsbibliotheek berusten. Zo geeft dit apparaat dan ‘in notedop’, hoewel het geheel een lijvig bundel vormt, een inventaris van alle Antwerpse drukken van de Stadsbibliotheek. Hierbij werden alleen de boeken, die werkelijk te Antwerpen gedrukt zijn, opgenomen; wat te Antwerpen werd uitgegeven, maar elders gedrukt, een verschijnsel, dat vooral twintigeeuws is, werd uitgeschakeld. Zoals deze lijsten op het huidige ogenblik bestaan, vertonen zij natuurlijk grote leemten voor wie ze als voorbereiding tot een bibliografie zou willen gebruiken. Vooreerst is het natuurlijk jammer, maar door de wijze van het opzet niet te vermijden, dat alleen de boeken, waarvan de drukkers bekend zijn, opgenomen werden. Heel de gamma van de geschriften zonder drukkersmerk, vooral talrijk in de xvie en op het einde van de xviiie eeuw, vallen daardoor weg. Nu zijn deze druksels meestal van polemische en pamfletaire aard en deze leemte kan dan misschien stilaan aangevuld worden door de pamflettencatalogussen, waarmee een aanvang werd gemaakt in de Stadsbibliotheek door Mej. I. Regemortels, in het Museum Plantin-Moretus door Mw Peeters-de Maeyer en in het Stadsarchief door schrijfster dezes. Over de stand en de mogelijke voortgang van deze catalogussen verscheen voor korte tijd een artikel in de ‘Bibliotheekgids’ (1). Zo kan dan ook het pamflettenbezit van het Stadsarchief, de Stadsbiblio- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} theek en het Museum Plantin-Moretus in het opzet van de Antwerpse bibliografie betrokken worden. Voor de moderne werken werd een ander middel gevonden om de leemten enigszins aan te vullen. Er werd aan de grote Antwerpse uitgeverijen een fondscatalogus gevraagd, waarop zij aangeduid hadden welke werken te Antwerpen gedrukt waren en bij welke drukker. Verschillende uitgeverijen hebben die vraag beantwoord. Een tweede grote leemte, die weer vooral de moderne werken geldt, is ontstaan door de werkwijze die gebruikt werd bij het opstellen van de drukkerslijsten. Om het boekenfonds zo volledig mogelijk uit te kammen, werd op de volgende wijze te werk gegaan. Eerst werd de catalogus van het bezit van de Stadsbibliotheek door Mertens op Antwerpse drukken nagekeken. Dit bracht ons ongeveer al het boekenbezit van de Stadsbibliotheek tot het jaar 1883. Voor de daaropvolgende jaren, tot heden toe, werden de inkomboeken of inventarissen nagezien. Deze inventarissen geven nu wel de plaats van uitgave, maar niet de plaats waar het werk gedrukt is, zodat de Antwerpse drukken, die niet bij Antwerpse uitgevershuizen verschenen ipso facto weggevallen zijn. Om verder de werkwijze even aan te stippen: daarna werd tot de boeken zelf gegaan, duizenden exemplaren werden gemanipuleerd en op hun juiste plaats in de lijsten aangetekend. Met ook de huidige grote drukkershuizen aan te schrijven om een lijst van de bij hen gedrukte boeken, konden wij dan ook enkele werken recupereren, die in andere steden uitgegeven, maar te Antwerpen gedrukt werden. Bruikbaar is het apparaat, ondanks al die leemten, toch reeds herhaalde malen gebleken. Buiten het voor de hand liggende resultaat, dat men nu dadelijk kan weten hoeveel boeken van een bepaald drukker in de Stadsbibliotheek te vinden zijn, is door de werkmethode ook aan het licht gekomen, wat er van het oudste bezit stilaan verloren is gegaan; gelukkig valt dat nogal mee. Daar eerst occasioneel, later meer systematisch, maar toch van alle oudere drukken (ongeveer tot 1600), de datum van uitgave werd genoteerd, geven een groot gedeelte van de lijsten een mooi overzicht van de chronologie van de bedrijvigheid van de drukker. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} In de meeste gevallen werden ook de adressen van de drukkers genoteerd en het is mogelijk aan de hand van de volledige reeks lijsten de geschiedenis en het van hand tot hand gaan van de ‘drukkershuizen’, hier in de letterlijke zin van het woord, te volgen. Op kaart gebracht zou dit waarschijnlijk een mooie aanwinst voor de geschiedenis van onze drukkunst en ook voor de geschiedenis van Antwerpen, vormen. Het is ons ook, aan de hand van de voortreffelijke stamboom van de Verdussens, door dhr H. de Groote in het hoger geciteerde artikel opgemaakt, mogelijk geweest de producten van deze zeer vruchtbare, maar nogal verwarde en verwarrende familie volgens de juiste drukkers te scheiden, waarbij toch nog altijd voorbehoud moet gemaakt worden voor de latere tak die in ‘St Augustinus’ drukte en zijn volks- en leerboekjes meestal zonder datum uitgaf. Een eerste resultaat op papier zijn dan de drukkerslijsten, chronologisch gerangschikt volgens historische periodes, die tegelijk ook enigszins de ‘ups and downs’ in de geschiedenis van de drukkunst dekken. Op deze lijsten komen al de drukkers voor, waarvan er producten in de Stadsbibliotheek te vinden zijn, met het aantal werken, dat zij er van bezit (1). Verder geven deze lijsten ook de drukkers, waarvan de Stadsbibliotheek niets bezit, maar wel het Museum Plantin-Moretus; deze werden aan de hand van de Plantijnse drukkerscatalogus aangevuld. Wanneer wij deze lijsten even natellen, komen wij tot de haast verbijsterende ontdekking, dat hier sinds 1483 meer dan duizend drukkers aan het werk waren. Het zijn zeker allemaal geen sterren van eerste grootte, er zijn er zelfs meer van de 7e en 8e grootte, maar het maakt ons aandeel in het verspreiden van de cultuur in de wereld toch tot een niet te onderschatten factor. Occasioneel kan dit overzicht van Antwerpse drukken ook nog {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander nuttig gebruik vinden. Bij de mooie tentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus over A. Verhoeven (October 1952), werd met behulp van onze lijsten zeer vlug bijna het totale bezit aan oude ‘tijdingen’ uit de Antwerpse Stadsbibliotheek bijeengezocht. Het resultaat van zo'n occasioneel gebruik kan dan steeds weer zijn neerslag vinden in lijsten over bepaalde genres. Met dit hierboven besproken apparaat, hoe onvolmaakt het ook is, schijnt mij toch de grondslag gelegd, wanneer het samen met de drukkerscatalogus van het Museum Plantin-Moretus gebruikt wordt, om te komen tot een stevige basis, waarop de zo lang ontbeerde architectuur van de Antwerpse bibliografie kan opgebouwd worden. Door de pamflettencatalogus is ook het Stadsarchief in het opzet betrokken; wanneer het nu nog mogelijk ware private bibliotheken, als deze van het Ruusbroecgenootschap en deze van de Paters Minderbroeders op de Oever, waar schatten aan theologische literatuur verborgen zitten, aan het opzet te doen deelnemen, zouden wij ook nu misschien op een optimistische noot kunnen eindigen en zeggen: het opzet is ontzaglijk, de moeilijkheden, vooral de technische, zijn niet te onderschatten, maar met samenwerking tussen de Antwerpse officiële en private culturele instellingen kan er van wal gestoken worden en dan kan de Antwerpse bibliografie er komen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Résumés français English summaries The Bibliotheca Neerlandica manuscripta of Willem de Vreese Since 1939 the Bibliotheca Neerlandica Manuscripta of the late Professor Willem de Vreese is to be found in the University Library of Leyden. It is one of those rare scientific legacies which, though originated as the instrument of one single research worker, can be transformed into an apparatus for documentation of a non-personal character. Until recently, however, it was unsufficiently known amongst philologists both in the Netherlands and elsewhere what were the possibilities, and also the limitations of the BNM. Moreover the results of the adaptation undertoken at Leyden since 1939 had not been appraised systematically. This dual task was undertoken by the present keeper of manuscripts of the Royal Library of the Hague, Dr. P.J.H. Vermeeren. The results were published in his thesis ‘De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese’, presented at Amsterdam University. In doing this he offered those consulting the BNM a welcome and long-desired guide. His conclusion was, however, that at present the apparatus does not meet with the requirements of bibliography and documentation. His criticism is directed against the work of the present custodian of the BNM and not against the life-time work of Willem de Vreese. The following article has been written to underline the particular value of the latter and to prevent that the present state of the apparatus should lead to an unfavourable opinion of Willem de Vreese as a bibliographer and a specialist of medieval manuscripts. May it thus contribute to the voluminous material published recently by Dr. Vermeeren and Dr. Rob. Roemans regardingly life and work of the great Flemish scholar. W. Gs Hellinga. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} L'édition originale des ‘Vlaemsche dichtoefeningen’ de Guido Gezelle De l'édition originale des ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ de Guido Gezelle (1858), on peut distinguer quatre tirages successifs. 1.Avec les fautes (entre autres ‘Goedkeurig’, à la 4e ligne du texte de l'approbation ecclésiastique, page [214]), avec les mots ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ de la dédicace en capitales maigres et sans le mot ‘Eigendom’ au verso du titre. 2.Comme 1, mais avec le mot ‘Eigendom’ au verso du titre. 3.Avec les fautes corrigées (Goedkeuring) et la dédicace en capitales maigres. 4.Avec les fautes corrigées et la dédicace en caractères gras, bas de casse. H. Dirkx Bibliographie des impressions anversoises Quoiqu'une bibliographie anversoise serait d'une valeur inestimable pour les historiens et les bibliographes, personne jusqu'ici n'a osé s'atteler à la confection d'un ouvrage si vaste et si compliqué. Il existe assez bien de bibliographies partielles et d'essais sur les imprimeurs anversois, surtout pour les temps les plus reculés de leur activité. Sur le XVe et XVIe siècle et sur la production de Plantin et des Moretus nous sommes assez bien renseignés. Par contre, presque tout le travail reste encore à faire pour les XVIIe, XVIIIe et XIXe siècles et ce n'est que très récemment qu'on vient d'attaquer ce terrain. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Il serait néanmoins possible de poser les fondaments de la bibliographie anversoise en se basant sur les deux grands dépôts de la production des imprimeurs anversois, qui sont le Musée Plantin-Moretus et la Stadsbibliotheek (Bibliothèque municipale) à Anvers. Au Musée Plantin il existe déjà un catalogue des livres classé par imprimeurs, ce qui facilite beaucoup la tâche. A la Bibliothèque municipale un travail préparatoire vient d'être mis en voie: des listes des numéros de catalogue de tous les livres imprimés à Anvers, classés alphabétiquement sur le nom de l'imprimeur. Sur chaque liste a été ajouté la période d'activité de l'imprimeur et, si possible, son ou ses adresses. Tels quels, ses listes constituent une base pour uncatalogue d'imprimeurs anversois ou même pour le commencement d'une bibliographie anversoise. I. Vertessen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Magic Books from Mexico, with an introduction and notes on the plates by C.A. Burland, Nr 64 der King Penguin Books. London, Penguin Books, 1953. - 4s. 6d. De Meksikaanse kunst van de praeColumbus periode heeft in de afgelopen jaren aardig wat belangstelling gewekt. Kunstenaars als Henry Moore hebben er hun achteroverliggende figuren en andere motieven aan ontleend. Van haar kant is de grootste tentoonstelling van Meksikaanse kunst die onlangs Parijs, Stockholm en Londen heeft aangedaan, voor het groot publiek een waarachtige revelatie geweest. Van die omstandigheid hebben de Penguin Books gebruik gemaakt om een van hun mooiste en meest-fascinerende King Penguins uit te brengen. En wel Magic Books of Mexico, ingeleid en geannoteerd door C.A. Burland. De technische verzorging werd waargenomen door R.B. Fishenden. Het boekje bestaat uit 10 bladzijden inleiding tot het onderwerp en 17 pagina's verklaring van de 16 volkleurige reproducties die het besluiten. De eerste vier platen zijn ontleend aan documenten die van onmiddellijk nà de Spaanse verovering dagtekenen: de Codex Telleriano, de Codex Telleriano Remensis, de Codex Rios en de Codex Magliabecchiano. Deze en een paar andere werken - bijvoorbeeld de Codex Mendoza (Bodleian, Oxford) - zijn zowat de evenwaarde van de z.g. ‘Rosetta Steen’, in zover ze de verklaring bevatten van de hieroglyfische boeken der Azteken uit de praeverovering of praeColumbus periode. Ze werden inderdaad door de Azteken getekend en gekleurd ter intentie van de Spanjaarden die er dan bij neerschreven wat de Indianen er hun over vertelden. Aan werken van die categorie hebben we het te danken dat we de rijkgekleurde prae Spaanse hieroglyfische boeken der Aztec-Indianen ten minste approximatief kunnen ontcijferen. Niemand zal immers beweren dat alle moeilijkheden er mee uit de weg zijn geruimd. Te minder daar slechts weinig boeken van religieuse en magische aard de vernietigingsmania van de eerste aartsbisschop van Meksiko hebben overleefd. De Azteken zelf hebben er trouwens nagenoeg het stilzwijgen over bewaard. Geen wonder dus dat nauwelijks de helft van de thans nog bestaande exemplaren van dit soort boeken deskundig werd ontleed en gecommentarieerd. De geschiedkundige plaatjesboeken, daarentegen, zijn niet slechts talrijker (ze waren niet in de vernielingswoede begrepen), maar de Azteken hebben er gewilliger details over verstrekt aan hun overwinnaars. Toch heerst er onder de specialisten over hun individuele interpretatie nog lang geen eensgezindheid. Nu is het juist de uitzonderlijke verdienste van dit Penguin Bookje dat het thans voor de eerste maal de leek met de religieus-magische hieroglyfische geschriften der Azteken in contact brengt. Natuurlijk is het niet genoeg uitgebreid om ons al wat er over geweten is te leren. Maar in elk geval bevat het voldoende om ons de aesthetische waarde van deze creaties uit een nog zo recente praehistorische beschaving te onthullen, alsmede - en voor de bibliofiel is dat wellicht nog belangrijker - de aard-zelf van deze plaatjesboeken. Of juister, van deze {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ellenlange repen hertenhuid die dichtvouwen als een vuur- of windscherm of nog beter, als een trekharmonica, en waarop de Azteken-artisten in hun hieroglyfische taal hun mysterieuse boodschap hebben getekend en geschilderd. Hugo van de Perre. E.J. Labarra, Dictionary and Encyclopaedia of Paper and Paper-Making, with equivalents of the technical terms in French, German, Dutch, Italian, Spanish & Swedish. Tweede uitgave, herzien en bijgewerkt. Geoffrey Cumberlege-Oxford University Press, London and Toronto, 1952 (maar uitgebracht in 1953) - 70 shillings. Dit woordenboek (tegelijk encyclopedie) over het papier en de fabricatie ervan verscheen voor het eerst in 1937. Deze nieuwe, in Holland gedrukte uitgave, verschilt nochtans gevoelig van de eerste. De meest recente technische verwezenlijkingen en uitdrukkingen hebben er hun plaats in gevonden, terwijl het onderzoek naar de papierfabricatie in het verleden nieuwe vruchten heeft afgeworpen. Terzelfdertijd heeft de auteur zich dan nog verder verdiept in wat hij noemt ‘zijn oefening van vergelijkende philologie, bedoeld als een poging om de herkomst, de groei en de variatiemethodes van de woordenschat van het bedrijf te ontwarren’. De uitkomst van dit alles is dat de auteur thans in het Engels van elk technisch woord dat hij in zijn encyclopedie opneemt, de betekenis en de omschrijving geeft, gevolgd door zijn tegenwaarde achtereenvolgens in de Franse, Duitse, Nederlandse, Italiaanse, Spaanse en Zweedse talen. Woordenregisters voor elk van de zeven gebezigde talen verwijzen naar de plaats waar ze in de encyclopedie vermeld staan en ronden op voortreffelijke wijze dit pionierswerk af. Ik heb, ik beken het ootmoedig, de moed niet gehad om de verschillende entrées in de encyclopedie op te tellen. Maar vermits die uit 378 bladzijden bestaat (ruim honderd bijkomende bladzijden zijn aan de registers gewijd) en er zowat gemiddeld 8 per bladzijde worden behandeld, moeten het er in totaal tussen de tweeduizend en de drieduizend zijn. Aan enkele worden weliswaar niet meer dan een paar woorden besteed. Doch andere, daarentegen, krijgen pagina's en pagina's. Dit zeggend denk ik vooral aan de volgende twaalf woorden waarover echte essays worden gegeven: ‘Felts’, ‘Marble Papers’, ‘Newsprint’, ‘Philately’, ‘Photographic Papers’, ‘Printings’, ‘Sizes’, ‘Standardization’, ‘Wallpaper’, ‘Watermark’, ‘Wrapping Papers’ en ‘Writing Papers’. Twee hunner, dat over de ‘Wallpapers’ en dat over het ‘Watermark’, zijn eigenlijk het werk respectievelijk van Mr. E.A. Entwisle en van wijlen Mr. Edward Heawood. Zoals het letterkundig supplement van The Times het schreef, is deze encyclopedie een uiterst-interessant en bijzonder hulpvaardig werktuig voor de papierfabricant en -handelaar, de drukker, de bibliofiel en voor de nijverheids-historicus. Persoonlijk zou ik aan die vleiende opmerking willen toevoegen dat ze mij met stijgend ongeduld doet uitkijken naar een gelijkwaardig werk over de drukkunst, maar dan ietwat rijkelijker geïllustreerd. In de encyclopedie over het papier zijn de illustraties ons inderdaad te spaarzaam toegemeten. Hugo van de Perre. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} The Penrose Annual 1953. A Review of the Graphic Arts edited by R.B. Fishenden. Volume 47. London, Lund Humphries, 1953 - 30 shillings. Bij een voorgaande gelegenheid heb ik reeds in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op The Penrose Annual, het jaarboek bij uitstek van het Britse drukkersbedrijf. In gemoede toegegeven, ik meen dat weinig andere Britse bedrijven op jaarboeken van zo'n uitzonderlijke kwaliteit kunnen bogen. En zou dat het drukkersbedrijf in enig ander land zijn gegund? Misschien wel, maar talrijk zullen ze wel in geen geval zijn. Vooral dit jaar werden immers met het 47e jaarboek wonderen uitgehaald op het dubbele punt van de inhoud en van de uiterlijke typografische verzorging. Op dit laatste worden we reeds onmiddellijk attent gemaakt als we het boek ter hand nemen. Het jacket of stofomslag is, namelijk, voor het eerst door de Celloglas Ltd. met een verglaassel belegd. De uitkomst is alleszins verrassend. Het doet aangenaam aan in het betasten. Maar vooral het verhoogt de sterkte van de stofomslag die nu ook practisch tegen vlekken en besmeuren is geimmuniseerd, te meer daar hij zonder gevaar met een nat doekje kan worden gewassen. Over de innerlijke verzorging enkel dit: de naweeën van de z.g. Neue Typographie die in vorige jaarboeken nog merkbaar waren, zijn dit keer finaal overwonnen. John Denison-Hunt die de architectuur van dit 47e boek verzorgde, heeft aan het geheel een uitzicht gegeven van modern-sober classicisme. Het ganse boek is trouwens gezet in de nieuwe Times Book-letter (een derivaat van de Times New Roman) van de Monotype. En van de vette cijfers bovenaan in de blanke marge voor de paginatie, is geen sprake meer. De cijfers zijn nu van hetzelfde volume als de letter waarin de tekst is gezet. Het boek is er zoveel maal fraaier en aantrekkelijker om. De inhoud is als naar gewoonte in vier groepen onderverdeeld: de bijdragen van algemene aard; de zuiver-technische studies (beide met illustraties die direct aansluiten bij de tekst); een serie vol-pagina illustraties zonder dat verband, en tenslotte een reeks professionele advertenties. De laatste twee secties ga ik niet beschrijven. Ze moeten gezien en beoordeeld worden. De eerste twee, daarentegen, ga ik hier vlug afzonderlijk behandelen. a)Bijdragen van algemene aard: Onder die hoofding treffen we o.m. de gebruikelijke redactionele commentaar van R.B. Fishenden aan, in wiens handen het lot van The Penrose Annual berust. Van bijzonder belang zijn verder essays als The Return of Illustration waarin C. Barman de nieuwe dageraad voor het geillustreerde boek begroet, ofschoon hij er niet voor terugschrikt aan te stippen dat een gevestigde autoriteit als Jan van Krimpen van mening is dat een eersterangs boekontwerp en boekillustratie niet verzoend kunnen worden. Hans Schmoller, de typograaf van de Penguin Books, schrijft over de techniek van de herdrukken sinds Aldine. Hij verwijst i.a. naar een dubbele innovatie die hijzelf heeft doorgevoerd in de recente vertaling door E.V. Rieu, van The Four Gospels (Uitg. Penguin Books in de serie ‘The Penguin Classics’). Niet slechts werd de onderverdeling der verzen niet gehandhaafd, maar wat meer is, de profetische aanhalingen worden er naar voetnota's onderaan de bladzijde verwezen om de narratie haar ongestoord verloop te laten. Van hun kant schrijven Jan van Krimpen over The House of Enschedé, Haarlem 1703-1952, Robert Harling over Eric Gill's Pilgrim (né Bunyan) Type, een letter- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp van de te jong overleden kunstenaar onlangs door de Linotype uitgebracht, en Beatrice Warde over The Pencil Draws a Vicious Cicrle. Beslist niet min-interessant is wat Brooke Crutchley, de drukker voor de Universiteit van Cambridge, heeft te zeggen over Typography and Authorship. De Cambridge University Press heeft inderdaad onder zijn auteurs en boekontwerpers een waarachtig partnership tot stand gebracht. De schrijver krijgt er medezeggenschap door in de typografische presentatie van zijn boek. Daarmee niet tevreden, hebben dezelfde drukkers-uitgevers onlangs zelfs Sub-editors ('n soort onderredacteuren) aan het departement voor boekontwerpen toegevoegd om op die wijze de harmonie tussen tekst en fraaie typografie te versterken. b)Technische bijdragen: Niet meer dan dit onder voorgaande rubriek het geval is, kunnen alle studies van technische aard hier worden opgenoemd. Maar de bijzonderheden verstrekt door C.L. Boileau over The Intertype ‘Fotosetter’ Machine en door F.W. Mackenzie over Braille Printing and the Periprinter mogen niet onaanbevolen blijven, evenmin als de studie van P.B.G. Upton over The Breakdown of Publishers' Bindings. Enkele andere uiterst lezenswaardige essays zijn aan de kleurendruk onder zijn verschillende vormen gewijd. Ze bekronen op gepaste wijze dit zo fraaie breviarium der grafische kunsten. Hugo van de Perre. H.A. Warmelink, De notarissen, de calligraphie en de drukkunst. De Bibliographie van het notariaat. Ars notariatus, I. Wageningen, N.V. Gebr. Zomer en Keunings uitgeversmaatschappij, 1952, 48 blz., 4 afb. De Stichting tot bevordering der Notariële Wetenschap, opgericht in 1951 en gevestigd te Amsterdam, heeft in het kader van haar bedrijvigheid een serie publicaties, de Ars notariatus genaamd, op touw gezet. Aan de heer notaris Warmelink uit Amsterdam viel de eer te beurt de reeks te openen met een tweetal essays. Meer dan essays kunnen we inderdaad beide schriftjes niet noemen. Beknopt, ontdaan van wetenschappelijke ballast, vlot en aangenaam geschreven, veroorloven ze enkel een eerste kennismaking met het aangestipt onderwerp. De vlugge rondreis in het domein van De notarissen, de calligraphie en de drukkunst is zeer origineel te noemen. Schrijver heeft het hier namelijk over de rol die de notarissen hebben gespeeld in de geschiedenis en evolutie van de calligraphie en van de drukkunst. Die rol is, wat de drukkunst betreft, in hoofdzaak beperkt gebleven tot de 15e en 16e eeuw, en tot Italië en Duitsland, en was noch van vitaal belang noch van uitzonderlijke betekenis. Ze verdiende niettemin eens terdege onderstreept te worden. Enkele Zuid- en Noord-Nederlandse notarissen-drukkers-schrijvers komen eveneens ter sprake, maar heel veel zijn het er niet, en over hun rol en betekenis is schrijver snel uitgepraat. Vermelden we nochtans het feit dat zowel Dirk Volkertszoon Coornhert als de voornaamste schrijver en uitgever van nieuwsberichten in het zestiendeeuwse Noorden, Ellert de Veer van Amsterdam, het achtbaar beroep van notaris uitoefenden. Misschien min origineel, maar van een veel grotere algemene draagwijdte, is de tweede verhandeling, De bibliographie van het notariaat. Schrijver biedt ons hier een overzicht van zijn onderzoekingen en bevindingen nopens, en een algemeen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de historische notariële literatuur, voorzover in druk en boekvorm verschenen en betrekking hebbend op West-, Midden- en Zuid-Europa en Amerika. Voor de vijf eeuwen die sedert Gutenberg zijn verstreken heeft de heer Warmelink reeds het respectabel aantal van 9.000 werken vermogen te achterhalen. Het ware te wensen en te hopen, zowel voor de heren notarissen als voor de bibliografen en bibliofielen, dat een der volgende afleveringen van Ars Notariatus mocht gewijd zijn aan de integrale weergave van deze door de heer Warmelink samengestelde catalogus! L.V. drukkerij sinte-catharina, tempelhof, 37, brugge {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Dr L. Voet: Abraham Verhoeven en de Antwerpse pers 1 H. Dirkx: Bijdrage tot de bibliographie van de vroege drukken van Hendrik Conscience 38 Dr I.H. Van Eeghen: De Acta Sanctorum en het drukken van katholieke boeken te Antwerpen en te Amsterdam in de 17de eeuw 49 Peeters Fontainas: Extraits des Mémoires de Jean-Martin Cordero de Valence; sa vie d'étudiant à Louvain; ses traductions espagnoles; ses éditions aux Pays-Bas 59 Prof. Dr J. Muls: Luc van Hoek, Tekenaar 88 Prof. Dr W. Gs Hellinga: De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem De Vreese 133 H. Dirkx: De oorspronkelijke uitgave van ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ van Guido Gezelle 145 C. de Clercq: Simon-Pierre Ernst et ‘L'art de vérifier les dates’ 149 M.-L. Vermeiren: La Bible de Wenceslas du Musée Plantin-Moretus à Anvers 191 I. Vertessen: Prospecties op het terrein van de bibliografie van de Antwerpse drukken 230 Résumés en langue française - english summaries: Abraham Verhoeven et la presse anversoise (L. Voet) 106 Contribution à la bibliographie des premières éditions d'Henri Conscience (H. Dirkx) 108 The Acta Sanctorum and the printing of catholic books in Antwerp and Amsterdam in the 17th century (I.H. van Eeghen) 108 Luc van Hoek, dessinateur (J. Muls) 109 The Bibliotheca Neerlandica Manuscripta of Willem De Vreese (W. Gs Hellinga) 242 L'édition originale des ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ de Guido Gezelle (H. Dirkx) 243 Bibliographie des impressions anversoises (I. Vertessen) 243 Varia: Engelse werken over de hedendaagse typografie (H. Vervliet) 111 Recente studies over kaartsnijkunst (H. Van de Perre) 115 Een onjuiste reproduktie in een voortreffelijk boek (Th. Hogers Jr.) 117 {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking: Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond (H. Vervliet) 120 Antwerpen in de xviiide eeuw (L. Jadin) 121 Folium. Librorum vitae deditum (H. Vervliet) 123 J. Besançon: Tekeningen van Vlaamse meesters van de xve eeuw tot de xvie eeuw (H. Vervliet) 123 M.R. Rademacher Schorer: Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst (H. Vervliet) 124 A. Davidsson: Catalogue critique et descriptif des imprimés de musique des xvie et xviie siècles conservés à la bibliothèque de l'université d'Upsala (H. Vervliet) 125 A. Taylor-F.J. Mosher: The bibliographical history of anonyma and pseudonyma (H. Vervliet) 125 R.L. Collison: The cataloguing, arrangement and filing of special material in special libraries (H. Vervliet) 126 K. Kerényi: Die Mythologie der Griechen. Die Götter- und Menschheitsgeschichten (H. Vervliet) 126 Dr Luc Indestege: Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen (G. Degroote) 127 Prosper Arents: De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald, 1481-1949 (G. Degroote) 127 Agnes Allen: The story of the book (H. van de Perre) 128 H.S. Bennett: English books & readers, 1475 to 1557 (H. van de Perre) 129 W. Nolet en P.C. Boeren: Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen (C. De Clercq) 130 F. Prims: Antwerpen door de eeuwen heen (C. De Clercq) 130 Magic Books from Mexico (H. Van de Perre) 245 E.J. Labarra: Dictionary and Encyclopaedia of Paper and Paper-Making (H. Van de Perre) 246 The Penrose Annual 1953. A Review of the Graphic Arts edited by R.B. Fishenden (H. Van de Perre) 247 H.A. Warmelink: De notarissen, de calligraphie en de drukkunst. De Bibliographie van het notariaat (L. Voet) 248 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Afzonderlijke uitgaven van de Vereeniging der antwerpsche bibliophielen (Publications de la Société des Bibliophiles anversois) Eerste Reeks (1e série) 1. Boek gehouden door Jan Moretus II, als deken der Sint-Lucasgilde (1616-1617), uitg. door Max Rooses. 1878. Uitverkocht, Épuisé 2. De Antwerpsche Ommegangen in de 14de en 15de eeuw, uitg. door L. de Burbure. 1878. Uitverkocht, Épuisé 3. De gebroeders Van der Voort en de Volksopstand van 1477-1478, uitg. door P. Génard. 1879. Uitverkocht, Épuisé 4. Refereynen en andere gedichten uit de 16de eeuw, verzameld en afgeschreven door J. De Bruyne, uitg. door K. Ruelens, Deel 1. 1879. Uitverkocht, Épuisé 5. Chronijck der Stad Antwerpen, toegeschreven aan den Notaris Geeraard Bertrijn, uitg. door G. van Havre. 1879 Uitverkocht, Épuisé 6. Kilianus' Latijnsche Gedichten, uitg. door M. Rooses. 1880. Uitverkocht, Épuisé 7. Refereynen en andere gedichten uit de 16de eeuw, verzameld... door J. De Bruyne, Deel 2. 1880. O fr. 72, - H fr. 90,- 8. Th. Van Lerius, Biographies d'Artistes anversois, Vol. I. 1880. Uitverkocht, Épuisé 9. Refereynen en andere gedichten uit de 16de eeuw, verzameld... door J. De Bruyne, Deel 3. 1881. Uitverkocht, Épuisé 10. Certificats délivrés aux imprimeurs des Pays-Bas par Christophe Plantin, publ. par Ph. Rombouts. 1881. Uitverkocht, Épuisé 11. Th. Van Lerius, Biographies d'Artistes anversois, Vol. 2. 1881. Uitverkocht, Épuisé 12. Correspondance de Christophe Plantin, Vol. 1. publ. par Max Rooses. 1883. O fr. 125, - H fr. 150,- 13-14. G. Van Havre, Marques Typographiques des imprimeurs et libraires anversois, Vol. 1-2. 1883-1884. Uitverkocht, Épuisé 15. Correspondance de Christophe Plantin, Vol. 2. 1885. Uitverkocht, Épuisé 16. Synonymia latino-teutonica (ex Etymologico Kiliani deprompta), uitg. door Em. Spanoghe, Deel 1. 1889. Uitverkocht, Épuisé 17. Le Passetemps de Jehan Lhermite, Vol. 1, publ. par Ch. Ruelens. 1890. Uitverkocht, Épuisé 18. Synonymia latino-teutonica, Deel 2, 1892. Uitverkocht, Épuisé 19. A. Geulincx, Van de Hooft-Deuchden, uitg. door J.P.N. Land. 1895. O fr. 70,- 20. Le Passetemps de Jehan Lhermite, Vol. 2, publ. par E. Ouverleaux et J. Petit. 1896. O fr. 125, - H fr. 150,- 21. Icones veterum aliquot, ac recentium medicorum, philosophorumque elogiolis suis editae, opera I. Sambuci, fac-simile naar de Plantijnse druk van 1574, uitg. door M. Rooses. 1901. Uitverkocht, Épuisé 22. Synonymia latino-teutonica, Deel 3. 1902. Uitverkocht, Épuisé 23. F. Donnet, Het jonstich versaem der Violieren. Geschiedenis der Rederijkkamer ‘De Olijftak’ sedert 1480. 1907. Uitverkocht, Épuisé 24. De rekeningen der Rederijkkamer ‘De Olijftak’, 1615-1629, uitg. door Em. Dilis. 1910. O fr. 70, - H fr. 85,- * = O Gewone uitgave H = Editie op Oud-Hollandach papier L = Luxe-uitgave. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. J. De Wit, De Kerken van Antwerpen (Schilderijen, beeldhouwwerken, geschilderde glasramen, enz. in de 18de eeuw), uitg. door J. de Bosschere. 1910. Uitverkocht, Épuisé 26. Correspondance de Christophe Plantin, Vol. 3. H fr. 150, - L fr. 200,- 27-28. J. Denucé, Oud-Nederlandsche Kaartmakers in betrekking met Plantin, 2 dln. 1912-1913. Deel 1 Uitverkocht, Épuisé Deel 2 O fr. 250, - L fr. 275,- 29-34. Correspondance de Christophe Plantin, Vol. 4-9, publ. par J. Denucé. 1914-1918. Samen fr. 600,- 35. E. Van Heurck, Les Harrewijn: Jacques, Jacques-Gérard, François, Jean-Baptiste et leurs descendants. 1920. Uitverkocht, Épuisé 36. Sophocles, Antigone, vertaald door Cornelis van Ghistele, uitg. naar de druk van Simon Cock (1556) door J. Grietens. 1922. O fr. 40,- 37. Briefwisseling der Gebroeders Verdussen, 1669-1672, uitg. door M. Sabbe, Deel 1. 1923. O fr. 70,- 38. La ‘Thiende’ de Simon Stevin, facsimilé de l'édition plantinienne de 1585, publ. par H. Bosmans S.J. 1924. O fr. 40, - L fr. 60,- 39-40. Colloquia et dictionariolum septem linguarum, naar de druk door Fickaert (Antwerpen, 1616) uitg. door R. Verdeyen. 1925-1926. Deel 1 Uitverkocht, Épuisé Deel 2 O fr. 150, - H fr. 175,- 41. M. Sabbe, Peeter Heyns en de Nimfen uit den Lauwerboom. Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen in de 16de eeuw. 1929. Uitverkocht, Épuisé 42. Colloquia et dictionariolum septem linguarum, Deel 3. 1935. O fr. 150, - H fr. 175,- 43. Briefwisseling der Gebroeders Verdussen, Deel 2. 1936. O fr. 70, - H fr. 85,- 44. Vander Dochtere van Syon, fac-simile naar de uitgave van Gheraert Leeu (Antwerpen, 1492), met inleiding door J. Van Mierlo S.J. 1941. Uitverkocht, Épuisé 45. Salighe Meditacie des Lijdens ons Liefs Heeren op die seuen Ghetiden, fac-simile naar de uitgave van Thomas van der Noot (Antwerpen, ca. 1505), met inleiding door P. de Keyser. 1942. fr. 80,- 46. Antwerpen's Glorie in de 16de Eeuw, fac-simile van 5 houtsneden, met inleiding door F. van den Wijngaert. 1944. Uitverkocht, Épuisé Nieuwe Reeks (2e série) 1. Dirck Buysero, Korte Beschrijvinge van Parijs... uitg. door J. Willemyns. 1942. fr. 80,- 2. Jan van den Dale, Gekende Werken, uitg. door G. Degroote. 1944. fr. 125,- 3. Jan van den Berghe, Dichten en Spelen, uitg. door C. Kruyskamp. fr. 150,- Buiten Reeks (Hors série) De Gulden Passer. Register I-XX (1926-1942) door Am. Dermul. 1943. fr. 10,- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vereniging, in 1877 gesticht door Max Rooses en P. Génard, stelt zich ten doel de bevordering der kennis van het oude boek, hoofdzakelijk in de Nederlanden. Zij groepeert in haar schoot de bibliophielen uit alle gewesten van België. Om lid te worden van de Vereniging volstaat het naam, ambt of beroep, en adres te melden aan de tweede Secretaris der Vereniging, E. Thys, Stadsbibliotheek, Conscienceplein te Antwerpen. De leden der Vereniging storten een jaarlijkse bijdrage van 150 frs. (in Nederland: fl. 15) en ontvangen daarvoor in ruil: kosteloos het tijdschrift en de afzonderlijke uitgaven verschijnend in de eerste reeks, en tegen sterk verminderde prijs de uitgaven der tweede reeks. Voor niet-leden bedraagt de abonnementsprijs op het tijdschrift in België 200 frs. (in Nederland: fl. 19); elke aflevering kost 65 frs., een dubbele aflevering 125 frs., (in Nederland: resp. fl. 6 en fl. 11). SOCIÉTÉ DES BIBLIOPHILES ANVERSOIS A.S.B.L. (Siège social: Musée Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt, 22, Anvers). Cette Société, fondée en 1877 par Max Rooses et P. Génard, se consacre à l'étude de l'histoire du livre, principalement dans les Pays-Bas. Malgré sa dénomination, son activité n'est pas limitée à la Métropole: elle groupe en son sein des bibliophiles de toutes les régions de la Belgique. Les personnes qui désirent s'affilier, sont priées de signaler leurs nom, qualité ou profession et adresse au secrétaire-adjoint, E. Thys, Bibliothèque communale, Conscienceplein, Anvers. La cotisation annuelle est fixée en Belgique: à 150 fr., à l'étranger: à Sh. 27/- ou $4.50. Les membres de la Société reçoivent gratuitement la Revue et les publications de la première série; ils peuvent obtenir celles de la deuxième série à des prix fortement réduits. THE SOCIETY OF ANTWERP BIBLIOPHILES (Seat: Museum Plantin-Moretus, Vrijdagmarkt, 22 Antwerp). This Society was founded in 1877 by Max Rooses and P. Génard, for the purpose of studying the History of the Book, especially in the Low Countries. In spite of its name, its activity is not confined to the town of Antwerp, for it groups bibliophiles all over Belgium. Those who wish to become affiliated, are kindly requested to inform the deputy secretary E. Thys, Stadsbibliotheek, Conscienceplein, Antwerp, giving their name, profession or occupation and address. The subscription rate is Sh. 27/- or $4.50 per annum. The numbers of the Review, as well as the publications of the First Series, are sent without charge to the members of the Society, and the publications of the Second Series may be obtained by them at greatly reduced prices. * * * Prix de la Revue pour les personnes non affiliées à la Société: Subscription rate for ‘De Gulden Passer’, for persons who are not affiliated to the Society of Antwerp Bibliophiles: En Belgique (In Belgium) A l'étranger (abroad) Abonnement (yearly) 200 fr. Sh. 33/- ou (or) $5,00 Chaque fascicule (separate number) 65 fr. Sh. 10/- ou (or) $1,50 Fascicule double (double number) 125 fr. Sh. 19/- ou (or) $3,00 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Prof. Dr W. Gs Hellinga: De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem De Vreese 133 H. Dirkx: De oorspronkelijke uitgave van ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ van Guido Gezelle 145 C. de Clercq: Simon-Pierre Ernst et ‘L'art de vérifier les dates’ 149 M.-L. Vermeiren: La Bible de Wenceslas du Musée Plantin-Moretus à Anvers 191 I. Vertessen: Prospecties op het terrein van de bibliografie van de Antwerpse drukken 230 Résumés en langue française - English summaries: The Bibliotheca Neerlandica Manuscripta of Willem De Vreese (W. Gs Hellinga) 242 L'édition originale des ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ de Guido Gezelle (H. Dirkx) 243 Bibliographie des impressions anversoises (I. Vertessen) 243 Boekbespreking: Magic Books from Mexico (H. Van de Perre) 245 E.J. Labarra: Dictionary and Encyclopaedia of Paper and Paper-Making (H. Van de Perre) 246 The Penrose Annual 1953. A Review of the Graphic Arts edited by R.B. Fishenden (H. Van de Perre) 247 H.A. Warmelink: De notarissen, de calligraphie en de drukkunst. De Bibliographie van het notariaat (L. Voet) 248 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Zo gaf de hr K. Bellemans uit zijn mooie verzameling een zeldzame ‘tijdinge’ van Abraham Verhoeven in bruikleen. Anderzijds stelde de hr G. Beckers, voorzitter van de persbond Antwerpen-Limburg, twee kaders ter beschikking met een keur van al even zeldzame Antwerpse dag-, week-, spot- en hekelbladen uit de 19e eeuw. (1) Algemeen overzicht in het degelijk werk van G. Weill, Le journal. Origines, évolution et rôle de la presse périodique (L'évolution de l'humanité, nr 94 - Parijs, 1934); bevat een selecte maar goede bibliografie. Belangwekkende gegevens zijn eveneens vervat in het Handbuch der Zeitungswissenschaft (Leipzig, vanaf 1940), notities: Fuggerzeitungen en Geschriebene Zeitung. - Als algemene werken van recente datum waarin deze en andere in de volgende bladzijden te behandelen aspecten van de persgeschiedenis, min of meer uitvoerig en nauwkeurig worden behandeld, kunnen we eveneens nog aanhalen: J. De Bock, Le journal à travers les âges (Brussel, 1907); P. de Sury d'Aspremont, La presse à travers les âges. France, Allemagne, Angleterre, États-Unis (Brugge, 1929); A. Vienne, Le quatrième pouvoir, la presse. Son évolution, son influence (Brussel, 1930); P. Denoyer, La presse dans le monde (Parijs, 1949); E. Boivin, Histoire du journalisme (Parijs, 1949); J. Kooy, Het boek van de pers (Utrecht, z.d.); F. De Smedt, Uit de geschiedenis van de pers (Gent, 1951). (1) Handbuch der Zeitungswissenschaft, onder Fuggerzeitungen. (2) Weill, op. cit., bl. 14. (3) A. Stolp, De eerste couranten in Holland (proefschrift Amsterdam, 1938), blz. 49-60. Vgl. eveneens F. Dahl, F. Petibon, M. Boulet, Les débuts de la presse française. Nouveaux aperçus (Acta Bibliothecae Gotoburgensis, IV, 1951), bl. 4. (1) L. Willaert, Une agence nouvelliste aux Pays-Bas (1643-1657) (Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique, 31e session, congrès de Namur, 1938, fasc. 4). (2) Die o.m. een vrij belangrijk percentage van de nieuwtjes verzameld door de te Gent bedrijvige Jezuïet voor hun rekening hebben genomen: vgl. vgde n. (1) Handbuch der Zeitungswissenschaft, onder Fuggerzeitungen. (2) Vgl. bv. H. Van Houtte, Un journal manuscrit intéressant (1557-1648). Les avvisi du Fonds Urbinat et d'autres fonds de la Bibliothèque Vaticane (Bulletin de la Commission royale d'histoire, LXXXIX, 1925), blz. 367-368. (1) De algemene gegevens werden ontleend aan Weill, op. cit., blz. 14-17. - Voor Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden werd het probleem nog niet bestudeerd. Onze hoofdbron vormde hier M.F. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle (5 dln. waarvan 4 dln. suppt., Den Haag, 1874-90). (2) Campbell, op. cit., nrs 1372 (1488) (zie eveneens 2e suppl. nr 1372); 1373 (1488); 1374 (1490); 1681 (1483). Nr 1371 is mogelijks eveneens een Gentse druk. (3) Ibidem, nr 559 (1477-81). (1) Ibidem, nrs 384 (ca. 1479), 385 (1477), 386 (ca. 1486), en Suppl. 1,355a (1494). (2) Ibidem, nrs 1020 (1489), 1191 (1490), 1192 (z.d.) - al dient hierbij onmiddellijk aangestipt dat de twee laatstgenoemde werken de brieven van sultan Mohammed II behelzen, die alreeds op de uiterste grens liggen van de actualiteitsliteratuur. Pafraet van Deventer heeft eveneens de lofzang van Carolus Verardus op de inname van Granada door koning Ferdinand gepubliceerd (ibidem, nrs 1714 en 1715 - 1492); terwijl denkelijk te Schiedam de Komst van keyser Frederick te Trier (Ibidem, nr 764) werd gedrukt. (3) M. du Puis, Le siège de Rhodes: Oudenaarde [A. de Keysere], ca. 1480 (Campbell, 3e suppl., nr 616a). (4) Buiten de in vlgde n. geciteerde ‘tijdinge’ zijn ons nog twee actualiteitsmededelingen bekend, verzorgd door Mathias van Goes: Copie van den payse, ca. 1483 (Campbell, nr 496), en de op de grens van de actualiteitsliteratuur liggende Epistola magni Turchi [Mohammed II] (ibidem, nr 680). (5) Gedrukt door Gerard Leeu, 1486: Campbell, nr 659. (6) Campbell, nrs 713 (Eckert van Homberg, 1500), 1225 (G. Leeu, 1492), 1271 (G. Back, 1495), 1336 (G. Leeu, 1490), 1338 (Matthias van Goes, 1490), 1476 (A. Van Liesvelt, 1500), 1773 (R. van den Dorpe, 1500), 1e suppl. 1337 (G. Leeu, 1489), 2e suppl. 1272a (R. van den Dorpe, ca. 1500) - Hiertegenover werden gedrukt: te Gouda 1 muntordonnantie (Campbell, nr 1276 - 1496), te Deventer 1 (nr 1346 - 1488), te Breda (?) 1 (nr 1337 - 1489), te Zwolle 2 (nrs 1334 en 1335 - 1488), te Leuven 2 (nrs 1703, 1487 - 1e suppl. 1272a, ca. 1500). (1) Het probleem, voorzover op de Nederlanden en Antwerpen betrekking hebbend, werd voor deze periode eveneens nog niet grondig bestudeerd. Voor de gedrukte ‘tijdingen’ wordt onze hoofdbron gevormd door het prachtige werk van W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie van 1500-1540 (2 dln; Den Haag, 1923-36). (2) A. Dermul, Bibliografie en statistiek (De Gulden Passer, XIX, 1941). Vgl. eveneens M. Sabbe, La vie des livres à Anvers aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècle (Brussel, 1926). (3) Verdeeld als volgt: gedrukt te Gent, 9; te Leuven, 6; te Brugge, 1; te Amsterdam, 6; te Utrecht, 2; te Kampen, 2; te Leiden, 1. (1) Eén ‘tijdinge’: Mathias Crom, Jan Thibault, Jan van Ghelen, Simon Cock, Joannes Coccius, Hadrianus Tilianus - J. Hoogstraten, Jan Hoogstraten, Guilielmus Spyridipoeus. - Twee ‘tijdingen’: Claes de Graeve, Godfried Bac - Drie ‘tijdingen’: Henrick Petersen van Middelburch, Jan van Doesborch. (2) Vgl. het register volgens drukkers in Nijhoff-Kronenberg. (3) Nyhoff-Kronenberg, nr 1022. (1) N.K., nr 3982. (2) N.K., nrs 14 en 3123. (3) Bv. de verhalen over de Portugese tochten naar Indië (N.K., nr 514 - ca. 1504; nr 1800-1508); de brieven van Amerigo Vespucci (N.K., nr 2154 - ca. 1507, en nr 4055 - ca. 1504). (4) Bv. N.K., nrs 3376 en 3377. (5) Alhoewel deze laatste al meer verschijnt in zijn hoedanigheid van keizer van het Duitse rijk: N.K., nrs 1902 en 2114. (6) Bv. N.K., nrs 582, 583, 700, 767, 1023, 1161, 1263, 1264, 1265, 1266, 1267, 1269, 1352, 1483, 1625, 1781, 1782, 1783, 3039, 3384, 3495, 3496, 3943, 3978, 3983. Over de slag van Pavia: N.K., nrs 234, 258, 1960, 2384, 2385. Vgl. eveneens M.E. Kronenberg, Onbekend Nederlandsch gedicht op de uitdaging van Frans I aan Karel V in MDXXVIII (Antwerpen, Jacob van Liesvelt) (Het Boek, XXVI, 1940-42). (7) Bv. N.K., nrs 48, 552, 553, 554, 606, 611, 617, 1163, 1538, 1602, 1634, 1650, 2029, 2724, 2725, 4135. (8) Bv. N.K., nrs 761, 1100, 2032, 2074, 2075, 2076, 3369. (9) Bv. N.K., nr 3304. (10) Bv. N.K., nrs 2077 en 3302. (11) Bv. N.K., nrs 4, 520, 521, 555, 604, 605, 713, 1454, 1601, 1637, 1638, 1763, 1788, 1904, 2031, 2033, 2390, 2624. (1) Bv. N.K., nrs 685, 762, 1162, 1166, 2027, 2028, 2840, 3319, 3952, 3987. (2) N.K., nrs 916 en 917. (3) De Engelse ‘tijdingen’: N.K., nrs 2677 en 3987. Over dit laatste, vgl. M.E. Kronenberg, Engels boekje over de wederdoopers, te Antwerpen gedrukt (1535) (Het Boek, XXII, 1933-4). (1) Zoals bv. heel wat vertegenwoordigers van de Fuggers hebben gedaan: vgl. Handbuch der Zeitungswissenschaft, onder Fuggerzeitungen. (2) In elk geval zullen hun ‘tijdingen’ waarin de politiek van Karel V werd verdedigd, maar weinig welkom zijn geweest in Frankrijk en Engeland! (3) Zo bv. doen N.K., nrs 582, 583, 1263, 1264, 1265, 1266, 1267, 1269, 1781, 1782, 1783, zich voor als ware dossierbundels, rijkelijk gestoffeerd met officiële brieven en documenten. (4) Zo in die tijd de uitgevers zich vrij gierig toonden, dan kon de opdracht aan een hoog personage wel eens dezes geldbeugel openen of een loopbaan vergemakkelijken! (5) N.K., nr 1022. (1) N.K., nr 3123. (2) Bv. N.K., nrs 1023 en 1026. (3) Bv. Amerigo Vespucci (N.K., nrs 2154 en 4055); G. Bochetel ‘notaire et secretaire’ van Eleonora van Oostenrijk (N.K., nr 2522); R. Dupuis ‘secretaire indiciaire et historiographe’ van Karel [V] (N.K., nr 745); Jehan Lemaire des Belges (N.K., nrs 3376 en 3377); J. Dantiscus, bisschop van Kulm en gezant van Polen (N.K., nr 685). (4) Vgl. bv. N.K. nrs 604, 1904, 2033. (5) Vgl. voor de volgende periode, bl. 29. (6) N.K., nr 2154. (7) N.K., nr 604. (1) N.K., nr 3987. (2) Vgl. de gegevens, bl. 13, n. 3. (3) N.K., nr 1960. (4) N.K., nr 1100. (5) N.K., nr 604. (6) Vgl. bv. N.K., nrs 1694 (bericht van 5 November 1529 over een gebeurtenis te Bologna - gedrukt 18 December 1529), 2724 ('s keizers kroning te Bologna, 22 Februari 1530 - 4 Mei 1530), 2074 (kroning te Aken, 23 Oct. 1520 - 15 Dec. 1520), 3952 (blijde intrede te Brugge, 18 April 1515 - 25 Juni 1515), 1904 (brief uit Wenen, Sept. 1529 - Nov. 1529), 2033 (brief uit Venetië, 3 Oct. 1532 - 9 Dec. 1532). (1) Bv. N.K., nr 604: ‘Leest dit; cortelinghe suldy noch hebben wat tusschen den Turck ende die K.M. gheschiet is’. (2) Vgl. bv. de ‘dossier-bundels’ aangehaald bl. 15, n. 3. Ook de gewone ‘tijdingen’ bevatten soms ettelijke relasen; een typisch geval: N.K., nr 604 (Turkenoorlogen: brief uit Belgrado; brief uit Venetië). (3) N.K., nr 1161. (4) N.K., nr 700. (5) N.K., nr 582. (1) Waarbij in de Nederlands- en Franstalige berichten vooral het woordje ‘copie’ wordt gebruikt (copie van eender letter; copie des lettres; copie escript, enz.). (2) Nyeuwe Tijdinge (N.K., 2027 - 1527); Varachtige nieuwe tijdinge (N.K., 2028 - 1527); Tijdinge (N.K., 2029 - 1536); Nyeuwe Tijdinge (N.K., 2031 - 1529); Nieu Tijdinge (N.K., 2032 - 1540/ begin 1541); Nieuwe Tijdingen (N.K., 2033 - 1532); Warachtige nieuwe Tidinge (N.K., 3952 - 1527). (3) N.K., nrs 1601 (nouvelles bonnes - 1517), 1602 (1536), 1603 (1532). (4) Vgl. hoger bl. 15, n. 3. (5) Genoteerd door Dürer in zijn dagboek. Vgl. J. Veth en S. Müller, Albrechts Dürers niederländische reise, I (Berlijn, 1918), bl. 53. (6) N.K., nr 2385. (1) N.K., nr 1637. (2) N.K., nr 2027. (3) Voor de grafische kunst in de Nederlanden in de 16e eeuw kunnen we verwijzen naar het standaardwerk van A.J.J. Delen, Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les provinces belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe s. T. II. Le XVIe siècle. Les graveurs illustrateurs (Parijs, 1934) en T. II. Le XVIe siècle. Les graveurs d'estampes (Parijs, 1935). Een zeer belangwekkende bron vormt eveneens de fac-similé-uitgave van W. Nijhoff, Nederlandsche Houtsneden 1500-1550 (Den Haag, 1931 en vlgde). - Van belang, maar enkel betrekking hebbend op prenten die episoden uit de Nederlandse geschiedenis weergeven: F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen. Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinne-prenten en historische kaarten (4 dln., Amsterdam, 1863 - 1882). - Voor de prenten en plattegronden betrekking hebbend op Antwerpen zelf: A.J.J. Delen, Iconographie van Antwerpen (Brussel, 1930). (1) Delen, Iconographie, nr 11; Nijhoff, nrs 1-12. (2) Nijhoff, nrs 46-69. Vgl. eveneens M. Rooses-M. Sabbe, Catalogus van het Museum Plantin-Moretus (Antwerpen, 1927), blz. 113-118. (1) Nijhoff, nrs 25-29. Vgl. Delen, Graveurs d'estampes, blz. 26-27. (2) Posthuum gepubliceerd in 1552 door de weduwe Coecke: Nijhoff, nrs 268-281. Vgl. Delen, Graveurs d'estampes, bl. 52. (3) Nijhoff, nr 367. In feite een kopij van een houtsnede van A. Dürer (de kopist heeft overigens trouw het monogram van de kunstenaar overgenomen): vgl. W. Kurth, Albrecht Dürer. Sämtliche Holzschnitte (München, z.d.), nr. 299. (4) De prachtige houtsnede voorstellend het beleg van Aden, 1513 (Nijhoff, nrs 21-24) is anoniem verschenen. Te Mechelen was Nicolaas Hogenberg bedrijvig die o.m. op zijn actief heeft de reusachtige kopergravure in 40 bladen, eveneens voorstellend de intrede van Karel V en Clemens VII te Bologna (24 Februari 1530): vgl. Delen, Graveurs d'estampes, bl. 39. - Bij Jan Ewoutszn. te Amsterdam verscheen de door Cornelis Anthonisz. gesneden plattegrond van Algiers te tijde van de expeditie van Karel V: Nijhoff, nrs 94-95. (5) Vgl. Nijhoff, nrs 193, 195, 196, 198, 202, 204, 205, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 305. Verscheidene van de anoniem verschenen portretten zijn mogelijks eveneens door hen gepubliceerd geworden: Nijhoff, nrs 30-37, 177, 178, 194, 197, 201, 203, 311, 317, 319, 347, 348-9, 378. (6) Delen, Graveurs d'estampes, bl. 33. (1) Merkwaardige uitzonderingen vormen o.m. de kopergravure van N. Hogenberg over de intrede van keizer Karel te Bologna (vgl. hoger bl. 22, n. 4), en de portretten gegraveerd door C. Matsijs (vgl. vgde n.). (2) Vgl. de werken geciteerd bl. 20, n. 3; inzonderheid Delen, Graveurs d'estampes. (1) Tenminste niet als op zichzelf staande kunstvorm! Vgl. nochtans verder bl. 26, over de Antwerpse actualiteitswerken waar het beeld een integrerend bestanddeel vormt. (2) Zo bv. de fraaie afbeelding van de olifant die ca. 1554 de Scheldestad moet hebben aangedaan: houtsnede door J. Mollyns de Oude; met uitvoerige begeleidende tekst. Vgl. A.J.J. Delen, De Antwerpse drukkers en houtgraveurs Jan Mollijns de Oude en Jan Mollijns de Jonge (Oude Vlaamsche Graphiek, Antwerpen-Amsterdam 1943), blz. 69-72. (3) In deze productie hebben vooral de kopergraveurs Frans Huys en Abraham de Bruyn uitgeblonken; ook de houtsnijder Jan Mollijns de Oude heeft enkele mooie portretten verzorgd (Vgl. Delen, Graveurs d'estampes; voor J. Mollijns, zie eveneens de studie gecit. in vgde n.). (1) Vgl. J. Denucé, Oud Nederlandsche kaartmakers in betrekking met Plantin (2 dln, Antwerpen-Den Haag, 1912-13). (2) Voorzover betrekking hebbend op Antwerpen: Delen, Iconographie. (3) Delen, Iconographie, nr 61. (4) Wel heeft de Antwerpenaar Hieronymus Wiericx, naar Maarten de Vos, enkele scènes weergegeven uit de tonelen die zich in 1577 te Antwerpen hebben afgespeeld: Delen, Iconographie, nrs 96, 97, 98, 99, 101, 102. In dit verband mag eveneens worden gewezen op de gravure van Filips Galle voorstellend het standbeeld van Alva opgericht in de nieuwe citadel te Antwerpen. (1) Delen, Iconographie, nrs 49, 55, 56, 66, 67, 82, 83, 84, 85, 87, 88, 89, 91, 92, 95, 100, 103, 108, 109, 112, 114, 129, 133, 134, 135, 136, 137, 144, 145, 164, 165. - Over het platenwerk van Fr. Hogenberg, zie eveneens Muller, op. cit., I, bl. 43 e.v. (2) Voor de Antwerpse actualiteitsprenten in het laatste decennium der 16e eeuw: zie verder, bl. 37. (3) Over deze werken vgl. I von Roeder-Baumbach en H.G. Evers, Versieringen bij blijde inkomsten in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw (Antwerpen, 1943). (1) Zo bv. is het de Parijse uitgever Gilles de Gourmont die de rijkelijk geïllustreerde ‘blijde intrede’ van Karel [V] te Brugge, 1515, publiceerde: vgl. von Roeder-Baumbach, op. cit., blz. 10-11. (2) Ibidem, bl. 12-14. - Er verscheen eveneens een Latijnse en Franse uitgave. (3) M. Rooses, Le Musée Plantin-Moretus (Antwerpen, 1914), bl. 24. (4) J.B. Houwaert, Declaratie van die triumphante incompst van den Doorluchtigsten ende Hoogheboren Prince van Oraingnien binnen die Princelijcke stadt van Brussele (1577) - Vgl. M. Rooses, op. cit., bl. 202; von Roeder-Baumbach, op. cit., bl. 15. (1) J.B. Houwaert, Sommare beschrijvinghe vande triumphelijcke Incomst vanden... Aerts-hertoge Matthias binnen... Brussele (1579) - Vgl. M. Rooses en von Roeder-Baumbach, loc. cit. (2) La joyeuse et magnifique entrée de Monseigneur François en sa très renommée ville d'Anvers (1582) - Vgl. Rooses en von Roeder-Baumbach, loc. cit. (3) J. Bochius, Descriptio publicae gratulationis spectaculorum et ludorum in adventu... Ernesti archiducis Austriae (1574): beschrijving van de ‘blijde intrede’ te Antwerpen en te Brussel; de platen hebben enkel betrekking op de plechtigheden te Antwerpen. Vgl. von Roeder-Baumbach, op. cit., bl. 18; Delen, Iconographie, nrs 171-174. - De originele koperplaten zijn nog steeds in het Museum Plantin-Moretus bewaard. (4) J. Bochius, Historia narratio profectionis et inaugurationis serenissimorum Belgii principum Alberti et Isabellae... descriptio pompae et gratulationis publicae... (1602): ‘blijde intrede’ te Antwerpen, Gent en Valencijn; de afbeeldingen hebben enkel betrekking op de feestelijkheden te Antwerpen. Vgl. von Roeder-Baumbach, op. cit., bl. 19; Delen, Iconographie, nrs 178-185. De originele koperplaten berusten eveneens in het Museum Plantin-Moretus. (5) De ettelijke andere beschrijvingen van blijde intredes of begrafenissen van vorsten die voor de Zuidelijke Nederlanden in deze periode nog vallen aan te stippen, bevatten geen afbeeldingen. Op één enkele uitzondering na: de beschrijving van de intrede van aartshertog Ernest te Brussel, uitgegeven door Mommaert te Brussel, 1594 (vgl. von Roeder-Baumbach, op. cit., bl. 18). (1) Bij ontstentenis aan een algemene bibliografische inventaris, is het ondoenlijk, in het bestek van deze studie, op dezelfde wijze te werk te gaan als voor de voorgaande periode. We moeten ons vergenoegen, steunend op de (nog zeer onvolledige) catalogus die we hebben kunnen aanleggen, een algemeen beeld te schetsen, dat enkel voor de belangrijkste aspecten hier en daar door een bibliografische verwijzing zal worden verrechtvaardigd. (2) Zo bv. verscheen in 1542, bij A. Dumeus, van de hand van J. Servillius, Geldrogallica coniuratio in totius Belgicae clarissimam civitatem Antverpiam, duce Martino Rosheymio (Stadsarchief Antwerpen, Pamfletten, nr 13) - en het jaar daarop, te Venetië, een Italiaanse vertaling (ibidem, nr 15). Volgens Weill, op. cit., bl. 18, werd in 1548 een franstalige Antwerpse ‘tijdinge’ met het verhaal van een storm vertaald in het Italiaans en gepubliceerd te Rome. (1) Naast enkele drukkers uit de voorgaande periode die nog ettelijke actualiteitsberichten voor hun rekening hebben genomen (J. Grapheus, Jacob van Liesvelt) dienen als ‘nieuwe’ figuren vernoemd: Peter Snoeys, de weduwe van Cristoffel van Remunde en Jan Mollijns, waarover verder meer; Martinus Vermeren [Meranus of Nuyts: vader van de heel wat belangrijker Ph. Nutius; vgl. C.J. N[uyts], Essai sur l'imprimerie des Nutius (2e ed., Brussel, 1858)], Wouter Bartholijns, Antonius Dumeus (Vanderhaegen), Simon de Cock, Jan Wijnrijck, Hans de Laet, Jan Verwithagen, Jan Roelants, Antonius Tielens, Jan van Ghelen, G. Speelman. (2) De typografische bedrijvigheid van de ‘figuersnijder’ Jan Mollijns de Oude stond eveneens voor het grootste deel in het teken van de actualiteitsberichtgeving; slechts een tweetal grotere werken hebben zijn persen verlaten: vgl. Delen, Jan Mollijns de Oude en Jan Mollijns de Jonge. - De overige Antwerpse typografen genoemd in vgde n., schijnen daarentegen het publiceeren van ‘tijdingen’ te hebben geïntegreerd in het kader hunner algemene bedrijvigheid. (3) Vgl. bv. de voorgaande periode waar ons van Willem Vorsterman enkel 27 ‘tijdingen’ zijn bekend, verspreid over een periode van bijna 40 jaar! (1) Van de 16 ‘tijdingen’ hadden er 14 rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking op Karel V, en slechts twee op Engelse gebeurtenissen. Over de bedrijvigheid der weduwe, vgl. F.J. Van den Branden, Ontstaan van het nieuwsblad te Antwerpen. Abraham Verhoeven (Antwerpen, 1902), bl. 10 e.v. (2) Over de bedrijvigheid van Chr. Plantin: vgl. buiten M. Rooses, Le Musée Plantin-Moretus, nog C. Ruelens en A. De Backer, Annales plantiniennes (Brussel, 1865). (1) Zo bv. het relaas over de slag van Lepante, gedrukt door A. Tielens. (2) Tal van catalogussen laten toe de weg te vinden doorheen de overvloed van pamfletten die in deze jaren in de Nederlanden zijn gepubliceerd: L.D. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten (verzameling Thijs in de Universiteitsbibliotheek te Leiden: 4 dln., Den Haag, 1882-1934); W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek (9 dln., Den Haag, 1889-1920); J. Broekema, Catalogus der pamfletten aanwezig in de provinciale bibliotheek van Zeeland (Middelburg, 1892); H.C. Rogge, Catalogus der pamflettenverzameling in de bibliotheek der Remonstrantsche kerk te Amsterdam (5 dln., Amsterdam, 1860-66); J.F. van Someren, Pamfletten [in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht] (Utrecht, 1915); J.K. van der Wulp, Catalogus van de tractaten, pamfletten, enz. van de geschiedenis van Nederland (Verzameling Meulman in de Universiteitsbibliotheek te Gent: 4 dln., Amsterdam, 1866-78); P.A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten (Verzameling F. Muller in de Universiteitsbibliotheek te Gent: 3 dln., Amsterdam, 1858-61). - Het Museum Plantin-Moretus, de Stadsbibliotheek en het Stadsarchief te Antwerpen bezitten eveneens een belangwekkende verzameling pamfletten waarvan een handschriftelijke catalogus werd opgesteld door leerlingen van de Stedelijke Middelbare School voor Opleiding van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel, onderscheidelijk Mevr. Peeters-Demayer, Juff. Regemortels, en Juff. Vertessen -. Over de schrijvers en drukkers dezer pamfletten, vgl. eveneens Ch. Rahlenbeck, Notes sur les auteurs, les imprimeurs et les distributeurs des pamphlets politiques et religieux du XVIe siècle (Bulletin du bibliophile belge, dln. 15, 16, 17, 18). (1) Bv. het Cort verhael vande victorie die den Heere heeft ghelieft den volcke van Mijn Heeren den Staten te verleenen over de Stadt van Eyndhoven nu den VIIen September lestleden. Midtsgaders het innemen vander stadt ende sterckte van S. Gileyn in Henegouwe, oock geschiet den VIIen Septembris voorseyt (A. Tielens, 1581). (2) Bv. het Edict ende mandaet des aertsbisschops ende keurvorst tot Cuelen verhaelende die oorsaeck ende ernstich voornemen dwelck hy heeft tot invoeringhe des Evangeliums ende Religions Vrede, ghepubliceert tot Bonn... (P. Braeckvelt, 1583). (1) Over de bedrijvigheid van W. Silvius, vgl. de bibliografie in Quelques notes sur Guillaume Silvius, imprimeur d'Anvers (1560-1579) (Bulletin du bibliophile belge, XVIII, 1862). (2) Over dit aspect van de bedrijvigheid van de grote aartsdrukker: M. Rooses, Le Musée Plantin-Moretus, bl. 193 e.v. (1) Tal van Fuggerzeitungen handelen over het beleg; een kaart van het belegerd Antwerpen werd zelfs door de Fuggers verspreid (vgl. hoger, bl. 6). Ettelijke Duitse Zeitungen hebben deze actualiteit eveneens tot onderwerp (bv. Stadsarchief Antwerpen, Pamfletten, nrs 239 en 240). (2) Over de Antwerpse actualiteitsberichtgeving in de allerlaatste jaren der 16e eeuw zijn zeer belangrijke gegevens te vinden bij M. Hoc, Publications anversoises relatives aux campagnes de l'archiduc Albert, gouverneur-général des Pays-Bas (1596-1598) (De Gulden Passer, III, 1925). (3) Zo bv. de plattegronden in kopersnede gevoegd bij de Discours au particulier de ce qui se passa à l'isle de Hulst la nuictée du ieudy et le vendredy ensuyuant 19. iour de Juillet (Arnould Coninx, 1596). (1) Typische voorbeelden: Beschrijvinghe oft cort verhael van het belegh ende innemen der stadt Nuys. Ghewonnen ende vechtenderhant ingenomen door den seer doorluchtigen en[de] victorieusen Heere de[n] Prince van Parma (Mattheus de Rische, 1586); Beschrijvinghe oft cort verhael vande harde belegeringhe ende inneminghe vande stadt ghenaemt de Grave. Aldus sterckelijc beleghert ende victorieuselijck ghewonnen door onsen ghenadigen Heere den Prince van Parma (Mattheus de Rische, 1586). (2) Zie enkele mooie voorbeelden bij Hoc, op. cit. (3) Vgl. bv. bl. 35, n. 3; zie eveneens Hoc, op. cit. (4) Waerachtig verhael vande orden ende manieren dier ghehouden is inde vergaderinghe geschiet tot Fontaine-Bleau (1600). (5) Naast de Ballo heeft ook Pauwels Stroobant enkele ‘tijdingen’ gedrukt, te dele voor rekening van de boekverkoper Gielis Steltius; vgl. Hoc, op. cit. (6) Typisch vb.: de twee edities van de verovering van Lier (1595) waarbij in de eerste uitgave de lijst der doden wordt beloofd, in de tweede die belofte wordt ingelost door een appendix waarin eveneens de approbatie van de censor voorkomt - in zijn haast het nieuws te verspreiden moet de Ballo dus een eerste oplage op de markt hebben geworpen die niet volledig in orde was met de toenmalige ‘perswetgeving’! Over Ballo's werkwijze vgl. eveneens C.P. Burger Jr., Een mirakel in protestantsche en katholieke redactie (Het Boek, III, 1914). (1) De laatste ons bekende ‘tijdinge’ - tevens de laatste ons bekende vermelding van de Ballo - is gedagtekend van 1599. (2) Vgl. Hoc, op. cit. (1) De eerste van deze bijdragen verscheen in het vorige nummer van ‘De Gulden Passer’, blz. 76-84, onder de titel ‘Over de eerste twee drukken van “Het Wonderjaer” van Hendrik Conscience.’ (1) Eigenhandig résumé met data van Conscience's curriculum vitae, bewaard in het Arch. en Mus. voor het Vlaamse Cultuurleven, te Antwerpen. (1) De Catalogus van de Conscience-Tentoonstelling (Antwerpen, 1912) vermeldt onder nr 166 een prospectus voor ‘de Leeuw van Vlaenderen, 1838’. Dit ex., uit de verzameling Edw. Ipers-Janssens, kon ik niet terugvinden. (1) Eigenhandig résumé met data van Conscience's curriculum vitae, bewaard in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, te Antwerpen. (2) Verzameling H. Dirkx. (1) Deze levensbeschrijvingen zijn afgedrukt telkens voorin het deel van de Acta Sanctorum, uitgekomen na het overlijden van een der medewerkers. De hier vermelde gegevens zijn ontleend aan het leven van Henschenius (Deel 7 Mei), het leven van Papebroek (Deel 6 Juni), en aan de Acta Sanctorum, Deel 1 April (1675), pag. 234. (1) Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam, deel I, 472. Ook de latere Mr Joan Blaeu is 3 dagen na zijn geboorte Remonstrants gedoopt. (2) Vergl. M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De Boekhandel te Amsterdam, 's Gravenhage 1914-1916, pp. 1174-1179; P.J.H. Baudet, Leven en werken van Willem Jansz Blaeu, Utrecht, 1871; H.J. Allard, Een groet uit China voor Vondel en de Amsterdamsche ‘Vrunden’ (Almanak Alberdingk Thijm, 1897, p. 151); H.J. Allard, Berthout Nihuys (Almanak Alberdingk Thijm, 1891, p. 133), en J.F.M. Sterck, Calcovius-Blaeu-Vondel (Vondelkroniek 1936, p. 66). (1) Acta Kerkeraad 5, pp. 366, 367 en 368 (Archief Nieuwezijds Kapel). (2) Acta Kerkeraad 6, pp. 31 en 32 (Archief Nieuwezijds Kapel). (3) Vergl. Baudet, op. cit., p. 29. (1) Responsio Danielis Papebrochii ad exhibitionem errorum per adm. R.P. Sebastianum a S. Paulo evulgatam a. 1693, Coloniae, 2e editie, Antwerpen 1696 (art. II 195, III 126-128 en XV 20-22). Gedeeltelijk afgedrukt bij Allard en Baudet. (1) Deze Michiel Cnobbaert kreeg pas op 26 Maart 1675 octrooi als drukkerboekverkoper (Het Boek, XX, p. 185). (2) Hendrick Theuillier kreeg 20 (of 30) September 1692 octrooi als drukkerboekverkoper, zijn zoon Hendrick op 19 Juni 1698. De vader moet reeds spoedig zijn overleden, daar de tweede editie van de Responsio in 1696 uitkwam bij de weduwe Theuillier. (3) Deze brief is bewaard in de collectie van de verzamelaar Gerard van Papenbroeck, een bekend Amsterdams koopman, wiens familie uit Antwerpen afkomstig was. Mogelijkerwijze is hij familie van Daniel geweest en heeft hij daarom of wegens de naam de brief bewaard. (1) Uitvoeriger ingaan op deze overbekende questie heeft hier geen zin. Belangstellenden raadplegen: H. Delehaye, L'oeuvre des Bollandistes 1615-1915, Bruxelles 1920, pp. 120-161, en P. Peeters, L'oeuvre des Bollandistes (Mémoires Académie Royale de Belgique, classe des lettres. Collection in 8o, 2e série, tome 39, 4. 1942). (1) Vergl. A. Scheler, Zur Geschichte des Werkes Acta Sanctorum (Serapeum VII, 1846, p. 305). (1) Eigenaardig is, dat hij aan Mr Joan Blaeu, de zoon van Dr Joan Blaeu, die tot 1708 de boekhandel bleef voortzetten, blijkbaar geen verplichtingen had. De verstandhouding tussen hem en Papebroek was goed, zoals blijkt uit een brief van Blaeu van 30 April 1695 aan de Zweed Sparvenveld: ‘quand au R.P. Papebroeck, si vous voulez lui envoyer des livres, je vous offre mon service pour les luy faire tenir: il est amy depuis des longues années de nostre famille.’ (Dr G.W. Kernkamp, Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken, 's Gravenhage 1903). (2) De Krijtberg is de nu nog bestaande Jesuïetenstatie op het Singel. De Zonnebloem was een statie op de Herengracht bij de Brouwersgracht, het tegenwoordige nummer 14. Op 13 Januari 1661 verkochten de erfgenamen van Anna Heldewier, weduwe van Pieter Dableing aan Mr Lourens van der Hem dit huis en erf (Kwijtscheldingen Weeskamer). De oude eigenaars waren protestanten, de nieuwe eigenaar een bekend en zeer vermogend katholiek advocaat, zodat wij wel mogen aannemen, dat de statie der Jesuïeten pas na de overdracht in dit huis zal zijn gevestigd. Er was een oratorium of private kapel, geen openbaar bedehuis aan verbonden. Hier vertoefden de Jesuïeten, die voor zakelijke aangelegenheden - o.a. het drukken van hun boeken - tijdelijk in Amsterdam moesten zijn, bij voorkeur (Vergl. het bovengenoemde artikel van Allard). Daar de katholieke geestelijken uitsluitend als particulieren eigendommen konden bezitten, bleef het huis eigendom van de familie van der Hem. Op 26 Februari 1721 verkocht de enig overgebleven dochter van Mr Lourens van der Hem het huis aan de eveneens katholieke familie Geelhand. Bij de dood van Agatha van der Hem, in 1712, werd het reeds door een particulier bewoond. Wij kunnen daarom veilig aannemen dat deze statie in 1708, het jaar der verbanning van de Jezuïeten, is opgeheven. Hier moge nog worden vermeld, dat Mr Lourens van der Hem, die aan de overzijde van de Herengracht bij de Bergstraat woonde, een zeer bizondere bibliotheek bezat. Daar vond Papebroek het handschrift over de Ephemeriden, waarmee hij zijn ledige tijd zoekbracht, en vandaar komt ook de prachtige Blaeuatlas, die thans te Wenen wordt bewaard. (1) Ensayo de un diccionario biogrófico y bibliográfico de los Poetas que florecieron en el Reino de Valencia hasta el ano 1770, por Francisco Marti Grajales. Madrid, Tip. de la ‘Revista de Archivos, Bibliotecas y Museos’ 1927. Grand in-8o de 481 pp. L'article de Jean Martin Cordero occupe les pp. 128 à 177. L'éditeur donne peu de détails au sujet du manuscrit, qui forme un cahier in-fo de 70 pp. écrites, précédées de 6 pp. pour le projet de testament de Cordero qu'il reproduit également. (2) Cordero est son nom de famille et Jean-Martin ses prénoms. On se demande vraiment pourquoi, dans la 2me édition du Manuel del librero Hispano Americano, Barcelone 1951, (si utile d'autre part) Mr Antonio Palau y Dulcet, au mot Cordero (Juan Martin) renvoie à Martin Cordero (Juan) (Vol. IV, p. 98). (1) On conserve à Gand, au Musée Archéologique une toile du XVIIe siècle, représentant ce sujet. D'après la légende ce fait se serait passé en 1371, mais raconté différemment: un bourreau ayant à exécuter son père, au moment de porter le coup fatal, vit la lame de l'épée se détacher de la poignée ‘par grâce de Dieu’. Il est empêché ainsi, malgré lui, de commettre un parricide. En souvenir de ce fait remarquable les échevins firent placer ce groupe en bronze sur le pont principal, où les exécutions avaient lieu jusqu'aux environs de 1520. Renseignement obligeamment communiqué par M. le Conservateur des Archives de la Ville de Gand. (1) Nous nous séparons ici du texte de Cordero, qui se contredit, pour rendre ce qu'il a certainement voulu dire. (1) Les chiffres Romains renvoient à la partie bibliographique. (1) On sait qu'avant d'être imprimeur à Anvers, Plantin originaire de Touraine s'établit comme relieur et Cordero tenait sans doute de Plantin lui même, qu'il avait exercé l'art de la reliure à Paris. (2) En flamand Kuringen près d'Hasselt. (1) Enéide V 871. (2) L'expression ‘traverser les bancs de Flandres’ est l'objet d'interprétations diverses chez les hispanisants. Voir à ce sujet l'article de M.P. Denis dans les Lettres Romanes (III, Fév. 1949, p. 22 et suiv.) (1) Ici la chronologie est difficile à établir, le texte veut qu'à son retour d'Angleterre il passât trois années à Louvain, ce qui correspondrait aux années 1555-57, mais il affirme avoir pris logement chez Nutius, pour corriger ses épreuves, époque où il traduisit les Flores de Sénèque, livre imprimé au cours de l'année 1555. Le séjour à Anvers doit à mon sens se situer entre 1555 et 1558, (année du décès de Martin Nutius) par contre il date de Louvain (Pâques 1557) la traduction de Josèphe, du 15 mai 1558 le Canisius, 8 septembre 1558 le Rovillo). (2) Voir note à la partie bibliographique (III). (1) Cette statuette n'existe sans doute plus de nos jours, car M. l'abbé Fernand Crooy, n'en fait pas mention dans son ouvrage Les orfèvreries anciennes conservées au Trésor de Hal, Bruxelles, 1910. (1) Depuis le 8 janvier 1558. (1) Il ne faut pas hésiter à situer la sortie de presse au cours des tout premiers mois de 1555. Le traducteur Cordero, relate son retour d'Angleterre à Anvers le 24 novembre 1554, puis un séjour à Louvain, et sa rentrée à Anvers où il est sollicité de faire cette traduction. Il semble matériellement impossible qu'elle soit faite et imprimée avant le 31 décembre 1554, mais il est certain que le livre était publié et déjà apprécié avant le 2 avril 1555. Cette date est celle du premier privilège concédé à Plantin pour l'impression de trois livres, entre autres les Flores de Seneca, dont Cordero avait été chargé de faire la traduction en espagnol, sa réputation de traducteur en prose étant assise depuis la mise en vente de l'Alciat. (1) Marques typographiques des imprimeurs et libraires qui ont exercé dans les Pays-Bas et marques typographiques des imprimeurs et libraires belges etablis à l'étranger, 1894. (2) C. Van Havre, Marques typographiques des imprimeurs et libraires anversois (uitgave der Mij. der Antwerpsche Bibliophielen, XIII, 1883). (1) Aldus de titel van het boek, dat thans, na het gereedkomen van de Index, door de auteur in eigen beheer is uitgegeven. (1) Prof. Dr. C.B. van Haeringen, in De Nieuwe Taalgids 46 (1953) 338-341. (2) W. Gs Hellinga, De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, in: De Nieuwe Taalgids 47 (1954), 28-31. (1) In de nieuwe bewerking van Milkau's Handbuch der Bibliothekswissenschaft, waarvan het eerste deel in 1952 onder leiding van Georg Leyh voltooid is, gaat Albert Boeckler (§ 121, blz. 345) uitvoerig in op de betekenis van de kennis van de productie der gebeden- en getijdenboeken in de Nederlanden. Wij geven een citaat ten behoeve van die philologen die moeilijk kunnen inzien dat De Vreese's registratie van juist ook dit materiaal zeer belangrijk is, zelfs zo belangrijk, dat alleen reeds hiervoor de uitgave van de Index op schrijvers en werken met korte beschrijving (Short description catalogue; een uitgave die thans door Belgisch-Nederlandse samenwerking in voorbereiding is) een belangrijke bijdrage zal zijn tot de internationaal georiënteerde wetenschap van het boek: ‘Neben den zahlreichen Werken der Profanliteratur, die auf den Markt gebracht wurden, galt das Interesse vor allem den Gebet- und Stundenbüchern, welche sich seit dem durch die Mystik geförderten Aufkommen der Privatandacht wachsender Beliebtheit erfreuten. Im 15. Jahrhundert wurden die illuminierten Livres d'Heures zu einer Mode, die weiteste Kreise erfasste, ein auch von Zeitgenossen glossiertes Zeichen veräusserlichter Frömmigkeit. Die ungezählten Werkstätten vermochten der Nachfrage wohl zu genügen: sie lieferten dem fürstlichen und vor allem dem zahlungskräftigen Besteller Exemplare, die unter mitarbeit der besten künstlerischen Kräfte entstanden waren und höchste Ansprüche zufriedenstellten; daneben wurden bescheidenere Stücke, ja sogar billige Serienware auf Vorrat gearbeitet und höchstens nachträglich Wappen oder Devotionsbild des Käufers eingemalt. Textliche Zusammensetzung, Format und Ausstattung wechselten in ungezählten Varianten. Fast jede mittlere Bibliothek besitzt ja noch heute mehrere, oft Dutzende solcher Stundenbücher, und wir sind noch weit davon entfernt, auch nur einigermassen die riesige Produktion zu überblicken und nach ihrer künstlerischen Herkunft und Bedeutung zu gliedern.’ In de literatuuropgave ontbreekt helaas de verwijzing naar de BNM. Moge in afwachting van de publicatie van de Rotulus (Index; d.w.z. de voor uitgave bewerkte Index) het boek van Dr Vermeeren ertoe bijdragen dat de aandacht van de codicologen meer op het levenswerk van De Vreese wordt gevestigd. Men kan ten bate van de wetenschap hierop niet genoeg aandringen. Ik vermeld hier nog een geval waarop Dr Vermeeren mijn aandacht vestigde. In het Bulletin of the John Rylands Library Manchester Jrg. 36 (1953), 23-38 publiceerde W.B. Lockwood onlangs een studie over A Manuscript in the Rylands Library and Flemish-Dutch and Low German Accounts of the Life and Miracles of Saint Barbara. De schrijver noemt p. 25 n. 1 diegenen die hem in Nederland en België behulpzaam waren bij het opsporen van de bronnen bij name, maar rept niet over de BNM, een apparaat dat daarbij toch even onmisbaar moet zijn geweest als de specialisten-kennis van iemand als J. Deschamps. Intussen sterven mensen, maar het apparaat blijft. (1) De bibliograaf-codicoloog heeft in eerste instantie altijd te maken met één exemplaar en kan in voorkomende gevallen daarna een serie-productie van een scriptorium te onderzoeken hebben. De bibliograaf dient echter voor het gedrukte boek uit te gaan van een uitgave (al gaat hij bij zijn onderzoek natuurlijk uit van de afzonderlijke exemplaren); eventuele verschillen tussen de exemplaren beschouwt hij daarna in het kader van de uitgave. Dit maakt dat men voor het gedrukte boek - althans binnen bepaalde perioden - gemakkelijker tot standaardbeschrijvingen is gekomen dan voor codices, al is het ook voor de laatste binnen bepaalde perioden tot op zekere hoogte niet onmogelijk. Overigens stelt dit geen geringere eisen van wetenschappelijke aard aan de bibliologie dan aan de codicologie. (2) Uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie. Eerste stuk, Gent, 1900; tweede stuk, Gent, 1902. (3) Waartoe misvatting omtrent de betekenis van De Vreese's werk als bijzondere, wetenschappelijke prestatie kan leiden, zelfs in vakkringen, signaleert Vermeeren in een lange noot op blz. 115 vlgg. (1) Zo leze men ook het ‘Woord vooraf’ van G.I. Lieftinck vóór de door hem bewerkte Catalogus van de handschriften van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Bibliotheca Universitatis Leidensis. Codices manuscripti V. Leiden, 1948). Het was niet de ambtenaar die thans belast is met ‘het klasseren en voortzetten’ van de BNM die deze catalogus maakte, maar de conservator van de Westeuropese handschriften van de Leidse bibliotheek. (1) Aldus ook de zeer juiste opmerking van de tegenwoordige beheerder G.I. Lieftinck in het artikel Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in: Winkler Prins Encyclopaedie IV6 (1949), 131: ‘Het voornaamste apparaat is de Index operum et auctorum, waarmede men zich oriënteert in het handschriftenmateriaal van een bepaalde auteur of anoniem werk’. - In dat artikel verandere men het sterfjaar van De Vreese, opgegeven als 1937, in 1938. Het in de toegevoegde korte literatuuropgave genoemde opstel van G.I. Lieftinck in Het Boek, staat niet in jrg. XVI, maar in XXVI; de titel van zijn Congresrede, gepubliceerd in Leuvense [niet: Leuvensche] Bijdragen XXXVI (1944-46) [niet: 1946] is onjuist opgegeven en luidt De Leidse Universiteitsbibliotheek als centrum voor de bronnenstudie van het Middelnederlands. - Nadien verscheen R. Roemans, Het werk en de betekenis van Prof. Dr Willem de Vreese, Antwerpen, 1950. Daarin vindt men, behalve een beschouwing met uitvoerige literatuuropgave op blz. 53 vlgg., eerst de twee testamenten van De Vreese (blz. I-VI), waarvan men goed dient kennis te nemen om een juist begrip te hebben van zijn bedoelingen. (1) Een bibliografie moet uit de aard der zaak ‘volledig’ zijn. Die eis verbijstert nogal eens - zoals zeer wel te begrijpen is - iemand die niet vertrouwd is met de problematiek op dat gebied (zie b.v. Van Haeringen in zijn hierboven genoemde bespreking). Bibliografische volledigheid vereist echter grensbesef, een principe dat zo op het oog een paradox lijkt, maar in wezen de wetenschappelijke zin geeft aan het werk van de bibliograaf. Georg Leyh zegt het dan ook iets anders, namelijk ‘dass wissenschaftliche Bibliographien niemals das Ziel haben dürfen, vollständig zu sein’, en voegt daaraan toe: ‘Bibliographische Arbeiten um ihrer selbst willen bedeuten keine Vertiefung, sondern eine Verflachung des Berufes, ein Versinken in das Mechanische’. Men vindt deze opmerkingen in zijn grote essay over Die Bildung des Bibliothekars (Library Research Monographs published by the University Library, Copenhagen, 3), Kopenhagen, 1952 (aldaar blz. 63), een studie die men in handen van alle philologen zou wensen die zich een oordeel willen vormen over vraagstukken van bibliotheekkundige aard, en in ieder geval voordat zij oordelen in zulke kwesties. - Bij Vermeeren kan men intussen lezen dat aan de eisen die gesteld moeten worden aan een bibliografie in een wetenschappelijk documentatie-apparaat te Leiden nog niet is voldaan. Voor de principiële zijde zie men trouwens ook een opmerking van G.I. Lieftinck, De Middelnederlandsche Tauler-handschriften (diss. Univ. van Amsterdam), Groningen-Batavia, 1936, Inl. blz. xxiv, noot 5. (1) Dat de BNM na een reeks onderhandelingen en andere gebeurtenissen thans toevertrouwd is aan de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden, is een historisch feit waartegen van wetenschappelijk, en speciaal ook bibliotheek-economisch standpunt in principe geen enkel bezwaar is. Integendeel, moet men zelfs zeggen, gezien de traditie, de functie en de outillage van die bibliotheek. Eventuele kritiek op het tegenwoordig of toekomstig beheer en beleid te Leiden kan aan die opvatting niets veranderen. De aard van de BNM als documentatie-apparaat brengt intussen met zich mede, dat juist ook de philologie in dezen het recht van oordeel heeft. Dat oordeel is namelijk aan de wetenschap, maar ook alléén aan de wetenschap. Ik leg hierop de nadruk, omdat de vijf Leidse hoogleraren die voor het verkrijgen van gelden uit particuliere bron de Circulaire van Maart 1938 ondertekenden (zie: Vermeeren, Bijlage II), het verwerven van de BNM een ‘bij uitstek nationaal doel’ hebben genoemd. Ten onrechte. Het behoud van de BNM voor de wetenschap gaat nog niet eens uit boven het nationale sentiment; het staat er eenvoudig nààst, of zo men wil: het behoort tot een gebied waarin het nationale hoogstens een object van onderzoek kan zijn. De enige criteria die kunnen gelden bij het aanvaarden van de taak die de zorg voor een apparaat als de BNM was en is, mogen die van outillage, bekwaamheid en toewijding zijn. (1) Zie Citoyen Ameilhon (Mémoires de l'institut national des sciences et arts. Littérature et beaux arts. II (an VII [= 1799]), p. 491), door Holtrop aangehaald in het Voorberigt tot zijn vertaling van Eberts Die Bildung des Bibliothekars,2 Leipzig, 1820: De vorming van den bibliothekaris, door Frederik Adolf Ebert, naar de tweede verbeterde uitgave uit het Hoogduitsch vertaald. 's-Gravenhage, 1832. (1) Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken. Dichtoefeningen, tekstcritisch uitgegeven, ingeleid en verklaard door Dr. Fr. Baur. [Brussel-Antwerpen], Standaard-Boekhandel, 1930. Blz. 205-206. (1) Cfr Biographie nationale, t. VI, Bruxelles, 1878, col. 667-682 (article par A. Le Roy). (2) Depuis 1816 la frontière sépare les bâtiments de l'ancienne abbaye de Rolduc, situés sur le territoire de la commune hollandaise de Kerkrade et actuellement transformés en petit séminaire, de l'ancienne petite ville de Rolduc, aujourd'hui Herzogenrath, en territoire allemand. (1) Le texte de la formule de profession d'Ernst se lit à la fin de son exemplaire manuscrit des Statuta sive Constitutiones Canonicorum regularium Abbatiae Rodensis, qui se trouve actuellement aux Archives diocésaines d'Aix-la-Chapelle, manuscrit no 246. (2) A Van Wijn, en date du 20 avril 1790, lettre publiée infra sous le no VI. (1) Diarium de l'abbaye de Rolduc, 1769-1772, à la date du 1er janvier 1772 (Düsseldorf, Archives d'État: Abtei Klosterrath, Akten no 2, vol. 2). (2) Les thèses sont conservées au Petit Séminaire de Rolduc, manuscrit no 65. (3) Ibid., manuscrit no 66. (4) Trois cours manuscrits d'Ernst se trouvent à la Bibliothèque du Grand Séminaire de Liège. (1) Né à Bèze (Côte d'Or) en 1713, profès bénédictin en 1731, mort à Paris en 1793. (2) L'Art de vérifier les dates. Nouvelle édition, revue, corrigée & augmentée par un Religieux Bénédictin de la Congrégation de S. Maur, Paris, G. Desprez, 1770; xx-938 p. (3) Né à Dordrecht en 1735, mort à Leyde en 1807. (4) L'original de cette lettre se trouve à la Bibliothèque de l'université de Leyde, fonds Letterkunde, no 1000. (5) Une cinquième lettre, du 5 juillet 1782, n'existe qu'en fragment; celui-ci ne fait que donner un état de l'historiographie allemande de l'époque. - Les cinq lettres sont classées erronément comme adressées à Dom Brial. (6) Sous les no I à IV. (1) Petit Séminaire, Archives, portefeuilles no 35, 36, 38; manuscrits no 7, 22, 23. (2) Publié par W. Goossens, Eene voortzetting der Annales Rodenses, dans Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, t. XLIV, 1908, p. 193-199. (3) Töpsl avait publié à Munich en 1762 un Elenchus onomasticus scriptorum ordinis canonicorum regularium S. Augustini, sorte de programme du vaste travail ultérieur demeuré manuscrit et actuellement conservé à la Bibliothèque d'État de Munich. (4) A dix kilomètres de Kreuznach, sur la Nahe, affluent de la rive gauche du Rhin. (1) L'original de cette lettre se trouve aux Archives diocésaines d'Aix-la-Chapelle, dossier no 3224. (1) Chaque religieux devait désigner un premier, un second et un troisième candidats, dans le compte final une deuxième voix comptait pour 1/2, une troisième pour 1/3. Ernst eut une voix de chaque catégorie, trois religieux différents avaient donc voté pour lui mais à un degré divers. Cfr Bruxelles, Archives générales du Royaume, Conseil privé autrichien, no 896; Rolduc, Archives du petit séminaire actuel, ms. no 20: Gesta in Abbatia Rodensi sede vacante annis 1781 et 1782; Düsseldorf, Archives d'État: Abtei Klosterrath, Ernennung des Provisors zu Abt von Klosterath, 5 Aug. 1782. (1) Plus tard ce sera le bénédictin français dom Berthod qui viendra s'établir au Coudenberg comme ‘bollandiste’ supplémentaire, mais le groupe de savants sera disséminé avec la suppression de l'abbaye par Joseph II le 23 mai 1786 tandis que Rolduc continuera à survivre. (1) Cfr supra, p. 154. (2) Sous le no V. (1) Né à La Haye en 1740, y décédé en 1816. (2) Sous le no VI. (1) Aux pages impaires seulement. (2) Plus exactement des pages 512 à 529. (1) Cfr infra, sous le no VII. (1) Louis Dufour de Longuerue, né à Charleville en 1652, mort à Paris en 1733. (2) Il s'agit d'Antoine Pagi l'aîné, frère mineur conventuel, né à Rognes en 1624, mort en 1699, et de son ouvrage Critica historico-theologica in universos Annales ecclesiasticas Em. et Rev. Caesaris card. Baronii..., dont la première édition complète ne parut qu'après sa mort, en 1704, à Genève (4 volumes). (3) Il existe un Laeffelt, dépendance de Vlijtingen dans le Limbourg belge actuel, lieu où Maurice de Saxe battit les Anglais le 2 juillet 1747. Il y a aussi une localité nommée Effeld, en Allemagne actuelle, voisine de la commune de Vlodrop, en Limbourg hollandais actuel. (1) T. XIII, 1818, p. 280-378, 379-460 (en partie seulement); t. XIV, 1819, p. 74-159, 254-453; t. XV, 1819, p. 1-345, 390-404; t. XVI, 1819, p. 312-351, 386-470; t. XVII, 1819, p. 76-83. (2) Cfr infra, sous le No VIII, la table de concordance entre les troisième et quatrième éditions. (3) T. XIV, p. 268. (4) Nouvelles archives historiques des Pays-Bas, t. I, Bruxelles, 1829, p. 28-56, 69-93. (5) Nouveaux mémoires de l'Académie royale des Sciences et Belles Lettres de Bruxelles, t. VI, 1830, Mémoire sur les sires de Kuyk, 36 pages. (6) Mémoire sur les comtes de Louvain, publié par E. de Lavalleye, Liège, N. Redouté, 1837. (7) Mémoire historique sur les comtes de Hainaut de la première race, publié par P. de Ram dans Compte-rendu des séances de la Commission royale d'histoire, 2ème série, t. IX, 1857, p. 393-512; Dissertation historique et critique sur la maison royale des comtes d'Ardenne, publiée par le même, ibid., t. X, 1858, p. 211-370. (1) Il s'agit de Jean Martin Kremer et de son ouvrage Entwurf einer Genealogischen Geschichte des Ottonischen Astes des Salischen Geslechts und aus demselben entsprungenen Nassauischen Hauses bis auf dem letzten vorgangene Theilung vom Jahr 1255, Wiesbaden, 1779, 2 vol.: t. I, Originum Nassoicarum pars prima historica; t. II, Originum Nassoicarum pars altera diplomatica. (2) Louis Gabriel, comte du Buat-Nançay, historien et diplomate français, né à Tortisambert en 1731, mort à Nançay en 1787. (1) Jean Georges Hagelganss, Nassauische Geschlechts-Tafel des walramischen Stammes, Francfort-Leipzig, 1753. (2) Histoire du duché du Luxembourg, Luxembourg, 1741-1743, 8 vol. (3) Georges Christian Crollius, bibliothécaire et professeur à Zweibrücken. (4) Diplomatische Geschichte der alten Grafen von Ravensberg, Mannheim, 1779. Ernst rédigea d'après cet ouvrage un mémoire qui sera inséré dans le supplément du tome III de L'art de vérifier les dates. (1) Epistulae ad Pisones, 139. (2) Dom Clément avait promis un exemplaire de la nouvelle édition de L'art de vérifier les dates, qu'Ernst recevra en effet. (1) Stéphani, carme liégeois, savant historien. (2) Cfr la lettre précédente, supra p. 166. (1) De Bruxelles. (1) Jean Martin Kremer, qui publiera en effet une Genealogische Geschichte des alten Ardennischen Geslechts insbesonderen des zu demselben gehorigen Hauses der ehemaldigen Grafen zu Sarbrück, Francfort-Leipzig, 1785. (2) Jean-Baptiste De Vaddere, né à Bruxelles vers 1640, chanoine de Saint-Pierre à Anderlecht où il mourut en 1691; auteur d'un Traité de l'origine des ducs et duché de Brabant, publié à Bruxelles en 1672. (3) Par J. Des Roches, au tome II, p. 585-630, des Mémoires de l'Académie impériale et royale, Bruxelles, 1780. (4) Par l'abbé Mann, ibid., t. III, 1780, p. 229-256. (5) Par J. Des Roches, ibid., t. II, p. 631-660. (1) Par De Hesdin, ibid., t. III, p. 257-270. (2) Par C.F. de Nelis, ibid., t. II, p. 585-598, 661-673. (3) Origines Boicae domus, Nuremberg, 1764. (4) Tobie Heidenreich, Leipzigsche Chronicke... Ein Verzeichnis der Chur und Fürsten zu Sachsen und Margraffen zu Meissen, Leipzig, s.d. (1) Les évêques de Cologne, dont il veut revoir la chronologie. (1) Cfr supra p. 167 (2) Valentin Ferdinand de Gudenus, Codex diplomaticus sive anecdotorum res moguntinas, francicas, trevirenses, colonienses, illustrantium, t. II, Francfort-Leipzig, 1747. - Herman III et Jean I, dont il s'agit un peu plus loin dans la lettre, étaient des comtes de Ravensberg. (3) Ratzebourg et Gadebusch sont deux villes du Nord de l'Allemagne, résidences princières au XIIIe siècle. (4) Ernest Joachim de Westphalen, Monumenta inedita Rerum Germanicarum praecipue Cimbricarum et Megapolensium, t. IV, Leipzig, 1745. (1) Pierre Chaineux; il mourra en Allemagne en 1800. (2) 15 juin. - Ce mémoire sera couronné par l'Académie de Bruxelles. (1) Historia critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae, Middelbourg, 1777-1782. (2) Louis Jacques de Chapt de Rastignac, né en 1684, archevêque de Tours en 1723, décédé en cette qualité en 1750, publia le 23 février 1749 une Instruction sur la justice chrétienne, par rapport aux sacrements de pénitence et d'eucharistie. C'était précisément le seul ouvrage un peu suspect de ce prélat, qui dans l'ensemble avait été hostile aux jansénistes. (1) Kluit avait écrit à Ernst le 9 octobre 1779, Ernst avait répondu le 18 novembre (cfr supra). (2) Joseph Outin, chanoine régulier du Val des Écoliers à Liège, collaborateur à L'Esprit des Journaux. (1) Primae lineae collegii diplomatico-historico-politici, sistentes vetus ius publicum Belgii historice enarratum et ex antiquis monumentis et veteris aevi diplomatibus illustratum. (2) Gerhard Ernest Hamm, auteur de différentes dissertations latines sur l'histoire de la région rhénane, parues pendant les deuxième et troisième quarts du xviiie siècle. (1) Religieux, professeur à Bonn. (2) P. Bossart, Securis ad radicem posita, oder Gründtlicher Bericht loco libelli warin der Statt Cöllen am Rhein Ursprung und Erbawung klär- und umbstandlich vorgestellt, auch ferner angewiesen ist, wasmassen dieselbe... von denen Ertzbischoffen viele hundert Jahren ruhig beherrschet, in denen letzteren Zeiten aber für eine ungemittelte freye Reichs-Statt gantz irrig geachtet worden, und nunmehr dem Collnischen Ertzbischthumb als dessen Haupt-Statt wiederumb beyzufügen und ihrem rechtmässigem Landts-Fürsten und Herren... Maximilian Henrichen... zu zuerkennen seye, Bonn, 1687. (3) W. Thummermuth, Krumbstab schleusst niemand aus, hoc est votiva relatio Compromissi feudalis inter... Ferdinandum archiep. Coloniensem, necnon illustriss. eiusdem Capitulum metropolitanum, contra statum patriae, nobilitatem, et pares curiae feudalis ibidem, agitati, 1718. (4) Thierry Ruinart, bénédictin, né à Paris en 1657, mort à Hautvillers en 1709. La première édition de ses Acta primorum martyrum sincera et selecta..., parut à Paris en 1689, la deuxième à Amsterdam en 1713, la troisième à Vérone en 1731. (5) Pierre Bondam, né à Kampen en 1727, mort à Utrecht en 1800. - Son Charterboek der hertogen van Gelderland commença à paraître à Utrecht en 1783. (1) Les dix premiers volumes ont comme titre: Sancti Aurelii Augustini Hipponensis Episcopi Operum tomus... Post Lovaniensium theologorum recensionem castigatus... opera et studio Monachorum Ordinis Sancti Benedicti e Congregatione Sancti Mauri. Antwerpiae, Sumptibus Societatis 1700. L'exemplaire d'Ernst provient de l'abbaye Saint-Jacques de Liège et porte la mention: ‘Ad suum successorumque usum comparavit S.P. Ernst, Pastor Afdensis. 1788’. Il se trouve actuellement à la cure de Waubach (Limbourg hollandais), ainsi que le onzième volume: Sancti Augustini Hipponensis Episcopi Vita ex eius potissimum scriptis concinnata, necnon Indices generales... opera et studio Monachorum Sancti Benedicti e Congregatione Sancti Mauri. Antwerpiae, Sumptibus Societatis MDCII. Il porte la même mention d'appartenance à Ernst mais avec la date de 1792. Peut-être Van Wijn procura-t-il l'exemplaire. La cure de Waubach fut desservie de 1808 à 1824 par un chanoine de Rolduc, Tilman Laurent Welter, ami d'Ernst. (2) Zeger-Bernard Van Espen, né à Louvain en 1646, professeur de droit canon à l'Université en cette ville; jansénisant, il dut se réfugier en Hollande et mourut à Amersfoort en 1728. (3) Cfr le post-scriptum de la lettre précédente. (4) Conservateur du Trésor des chartes de Namur. (1) Joseph Barthélémy Alfter, vicaire à la collégiale Saint-André à Cologne, possesseur d'une riche collection de manuscrits historiques, qui se trouve actuellement aux Archives de la ville de Cologne. Il naquit en cette ville en 1729 et y mourut en 1808. (2) Jean Wagenaar, né à Amsterdam en 1709, y décédé en 1773. Sa Vaderlandsche historie parut à Amsterdam en 21 volumes de 1749 à 1759. Van Wijn s'occupa de la troisième édition et de divers suppléments. (1) C.F. de Nelis possédait un inventaire manuscrit d'un grand nombre de diplômes concernant l'histoire des Pays-Bas. (2) Pierre a Thimo ou Van der Heyden, né à Gierle en 1393, mort à Bruxelles en 1474; il s'agit ici de son ouvrage Brabantiae historia diplomatica. (3) Charles Meyer, secrétaire et archiviste de la ville d'Aix-la-Chapelle. (1) François Charles Joseph von Hillesheim, chanoine de la cathédrale de Cologne, historien. (2) Jérôme Pez, Scriptores rerum Austriacarum, Leipzig, 1721-1745, 3 vol. (3) M. Delewarde, Histoire générale du Hainaut, Mons, 1718-1722, 6 vol. (4) R. Bouille, Histoire de la ville et du pays de Liège, 1725-1732, 3 vol. (5) B. Fisen, Historia ecclesiae Leodiensis, Liège, 1646. (6) J. Foullon, Historia Leodiensis, Liège, 1735-1737, 2 vol. (1) Il s'agit de l'ouvrage de Bondam cité supra, p. 182, n. 5. (1) Jean Allard ou Allart, important éditeur et libraire d'Amsterdam de 1773 à 1811, mort en 1816. (2) La nouvelle était inexacte. (1) L'avènement de la maison de Luxembourg date de 1310 lorsque Jean de Luxembourg fut élu roi de Bohême. Son fils Charles lui succède en Bohême et est élu empereur d'Allemagne sous le nom de Charles IV. L'élément germanique a dès lors dans la vie publique, politique et artistique une prépondérance que les Hussites tenteront de renverser. (2) Wenceslas, né en 1361, a dix-sept ans lorsqu'il succède à son père. Il est roi de Bohême, sous le nom de Wenceslas IV, et empereur d'Allemagne, grâce à l'appui de son père, sous celui de Wenceslas Ier. Appelé le ‘Juste’ par son peuple et le ‘Paresseux’ par la curie romaine, Wenceslas n'a peut-être pas mérité entièrement les surnoms de fainéant et d'ivrogne. Il a d'heureuses qualités et semble pouvoir réaliser les plus belles espérances. Il sera dépassé par les événements. (1) Depuis longtemps le conflit est latent entre le monarque et les seigneurs. Ceux-ci, assurés du concours du roi de Hongrie Sigismond et du margrave Jost de Moravie se liguent contre Wenceslas. Fait prisonnier en 1394, celui-ci est libéré par Jean de Görlitz et règne effectivement en 1397. L'année suivante il vient à Paris pour discuter le grand Schisme avec Charles VI. En 1400, les seigneurs se soulèvent à nouveau et élisent Ruprecht, électeur palatin, à la place de Wenceslas. (2) Cette révolution est inévitable et se produit dans le monde religieux sous l'instigation de Jean Hus, confesseur de la reine Sophie, deuxième épouse du roi. Les esprits s'échauffent; les Tchèques se rebiffent devant la prépondérance des Allemands. La lutte continue après la mort de Jean Hus. Wenceslas meurt quelques jours après la défénestration de Prague. Il n'a pas d'héritiers directs, son épouse, nommée régente du royaume par Sigismond, poursuivra la lutte engagée. (3) Charles IV s'est marié quatre fois. Wenceslas est né de sa troisième union avec Anne, fille de Henri II; enfin d'Élisabeth, fille de Bogislas V, il a Sigismond, Jean de Görlitz et Anne. En 1410, après la mort de Ruprecht, Wenceslas cède l'empire à son frère Sigismond, qui devient également héritier de Bohême. Il sera couronné roi de Bohême en 1436. (4) Fils de Jean le Bon et de Bonne de Luxembourg (soeur de l'empereur Charles IV). (5) En 1395, pour la somme de 100.000 florins d'or, Wenceslas a accordé le titre de duc de Milan à Jean Galéas Visconti, puis en 1396, celui de duc de Lombardie. Il ne semble pas que Wenceslas et Jean Galéas Visconti aient été beaux-frères, ainsi que l'affirme M. Otto Pächt (Early Italian Nature Studies and the early calendar Landscape, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, 1950, vol. XIII, p. 18). Certains prétendent que Jean Galéas Visconti a épousé Elisabeth, fille de Charles IV et de sa première épouse, donc demi-soeur de Wenceslas. C'est un projet qui ne se réalise pas: Jean Galéas épouse en premières noces, Isabelle, fille de Jean II et de Bonne de Luxembourg, puis sa cousine Catherine Visconti. Wenceslas et Jean Galéas Visconti sont donc, à un moment, cousins par alliance (cf. C. Magenta, I Visconti e gli Sforza nel Castello di Pavia e loco attinenze con la certose e la storia cittadina, Milano, 1883, I, p. 191). (1) Pour cette notice, nous avons consulté: L. Léger, Histoire de l'Autriche-Hongrie, Paris, 1920, Chap. X, La Bohême sous la maison de Luxembourg; Th. Lindner, Deutsche Geschichte unter den Habsburgern und Luxemburgern 1273-1437, 2 Bd., 1890-1893; Fr. Palacky, Geschichte Böhmens, Prag, 1865; W. Wlad. Pomek, Geschichte von Böhmen, Bd. III, Prag, 1836-1845; C. Magenta, I Visconti e gli Sforza nel Castello di Pavia e loco attinenze con la certosa e la storia cittadina, 2 vol., Milano, 1883; O. Fisher, Karl IV. Deutscher Kaiser.-König von Böhmen, Bremen, 1941. (2) Subdivision faite par Ch. Jacques dans Les peintres du Moyen-Age, Paris, 1941, p. 30 et suiv. (3) Les cours princières sont en relations étroites; les circonstances politiques et économiques exercent des contacts favorables; les artistes voyagent à l'étranger: Jacques Coene, le miniaturiste des Heures de Boucicaut, a travaillé à Milan; Jean Galéas Visconti fait venir en Lombardie l'Allemand Heinrich Arler de Gmund; Charles IV appelle à Prague Matthieu d'Arras et Tommaso da Modena. (1) Entre autres, Beauneveu (du Hainaut), Jean Hennequin (de Liège), Jean Bondol et Jacques Coene (de Bruges), ce dernier souvent considéré comme l'auteur des Heures de Boucicaut, et d'autres miniaturistes de valeur. (2) A la chartreuse de Champmol, exécutée pour Philippe le Hardi, les noms de Sluter et de Broederlam, demeurent indissolublement liés. (3) Jean Galéas est en relations constantes avec la France. De nombreux manuscrits français sont achetés en Lombardie; les artistes français y viennent pour enluminer des manuscrits français ou franco-italiens. Des maîtres tels que Michelino da Besozzo, dit de Pavie, Stefano da Zevio, Lorenzo de S. Severino, Lorenzo Monaco, Gentilé da Fabriano et Pisanello produisent des oeuvres à résonance européenne (cf. A. Van Schendel, Le dessin en Lombardie jusqu'à la fin du XVe siècle, Bruxelles, 1938, p. 47). (4) La bible de Richard II et le Liber Regalis en sont une preuve. Des peintres et des miniaturistes, originaires de Bohême et de Rhénanie ont, en Angleterre, des ateliers sous leur direction (cf. Eric G. Millar, La miniature anglaise du XIVe et du XVe siècle, Paris-Bruxelles, 1928, t. II, p. 36). (5) Charles IV fit surtout construire des châteaux et des églises. Il fit venir les Parler, bâtisseurs et sculpteurs de Gmund, qui succédèrent à Matthieu d'Arras. Tommaso da Modena et Nicolas Wurmser de Strasbourg travaillèrent en même temps que maître Théoderic de Prague. Des mosaïstes vinrent de Venise. L'or, l'argent, les bijoux venaient de Sienne; les riches étoffes de Lucques. (1) Nous ne discuterons pas ici si l'influence italienne a pénétré en Bohême par l'intermédiaire de la France (surtout d'Avignon). Il semble que les rapports directs entre l'Italie et la Bohême ne nécessitent pas la recherche d'éléments étrangers, mais ceux-ci peuvent y avoir contribué. Nous verrons d'ailleurs que dans la bible de Konrad de Vechta l'influence italienne a été déterminante. (2) Les caractéristiques de l'art international peuvent se résumer comme suit. Le respect de la ligne gothique est allié à l'intérêt pour la vie quotidienne (scène de genre); le rendu reste conventionnel. Le mode de présentation est irréel: l'arrière plan et la perspective sont souvent figurés par un fond d'or. Les paysages s'étagent en rochers et en collines surmontés d'arbres à panaches; les personnages sont présentés en plans superposés (cf. R. Van Marle, The Development of the Italian Schools of Painting. T. VII. Late gothic painting in North Italy of the 15th. century, The Hague, 1937, pp. 1-50). (3) Cependant des maîtres, chefs de jeunes écoles, en ont subi l'influence. Citons maître Bertram, Konrad Von Soest, maître Francke (cf. Ch. Jacques, op. cit., p. 32). (4) Contrées où se développa l'influence bohémienne: la Moravie, la Silésie, l'Autriche, à Salsbourg, le Tyrol, la Bavière, la Franconie (cf. O. Pächt, A bohemian Martyrology, The Burlington Magazine Nov. 1938, t. 73, pp. 203-204). (5) En 1320, Jean de Drazic, évêque de Prague, accusé de ne pas se montrer assez sévère pour les hérétiques, fut appelé à Avignon et y demeura neuf ans. A son retour à Prague, il se fit construire un palais sur le modèle de celui d'Avignon et fonda un couvent de moines Augustins. Il aurait rapporté en Bohême un certain nombre de manuscrits d'Avignon. Les rapports entre la Bohême et Avignon ont été fréquents pendant tout le xive siècle, les couvents étaient en contacts permanents avec la cour papale. Prélats, chanceliers, professeurs et étudiants y firent de longs séjours avant de venir à la cour de Prague. Charles IV y alla à deux reprises (la première fois, pour rendre visite à son professeur Peter de Rossiers, la deuxième fois, en visite officielle, avec une grande suite) (cf. Max Dvorak, Die Illuminatoren des Johann von Neumarkt, Jahrb. d. K. Samml. Wien 1901, XXII, p. 43 et 81; H. Leporini, Das Rankenornament, Jahrb. Buch und Schrift. 1927, p. 12). (1) Par ses oeuvres littéraires, Jean de Neumarkt avait attiré l'attention de Charles IV. Entré en 1347 à la chancellerie, il fut nommé en 1553 chancelier et évêque de Leitomishl, puis d'Olmütz. Il fit deux séjours en Italie en 1354 et en 1368. Il était en rapport avec Pétrarque et d'autres humanistes (cf. Max Dvorak, op. cit., p. 60; J. Von Schlosser, Giusto's Fresken in Padua und die Vorläufer der Stanza della segnatura, Jahrb. d. K. Samml., Wien, 1896, XVII, p. 30). (2) Citons le missel de l'évêque d'Olmütz, le Mariale Arnesti et l'Orationale Arnesti pour l'archevêque Ernest Von Pardubitz, le Pontificale d'Albert von Sternberg, le missel d'Ocko Von Vlasim, l'évangéliaire de Johann Von Troppau et d'autres encore (cf. Max Dvorak, op. cit., p. 60). (1) Cela ne constituerait en réalité qu'une infime partie de la bibliothèque wenceslacienne que J. Von Schlosser a essayé de reconstituer: Travaux de théologie: La Bible de Wenceslas, allemand, 6 vol. Bibl. Nat. de Vienne (Nos 2759-2764) 1380-1390 - La Bible du musée Plantin-Moretus à Anvers, latin, 2 vol. Nos 15.1 et 15.2 (actuellement), 1403. - Interprétation du Psaume par Nicolas de Lyra, allemand, Bibl. de Salzbourg (Cod. V, I, B. 20). - Les Épîtres de Saint Paul, allemand, Bibl. Nat. de Vienne (no 2789). Travaux de jurisprudence: La Bulle d'or, latin, Bibl. Nat. de Vienne, (no 338) 1400. - Code de Wenceslas pour la Bohême, latin, idem, (no 2264). Travaux d'histoire naturelle: Le manuscrit d'astronomie (Alfonsinische Sterntafeln), latin, Bibl. Nat. de Vienne (no 2352) 1392-1399. - Le manuscrit d'Astrologie (Astrologische Handschrift des Avenarres), latin, Munich, Bibl. de l'état (Code lat. 826) c. Pict. 21. OEuvres poétiques: Wolfram Von Eschenbach, Epos des Willehalm Von Oranse, allemand, Kunsthistorisches Hofmuseum (Abth. II. Saal 23, vitr. I no 4) 1387. A cela s'ajoute encore un manuscrit (Exposition zu Johannes) écrit pour le couvent de Hohenfurt. Le missel de Hasenbourg, exécuté pour l'archevêque de Prague, par Laurin de Klattau, est plus tardif (1409) (cf. J. Von Schlosser, Die Bilderhandschriften Königs Wenzel I, Jahrb. d. K. Samml., Wien, 1893, XIV, pp. 214-215; A. Stange, Deutsche Malerei der Gotik, Berlin, 1936, t. II, p. 46). (2) Nous regrettons de ne pas avoir eu sous les yeux les autres manuscrits du roi Wenceslas. Aussi notre étude est une monographie qui se limite à la Bible du Musée Plantin-Moretus, l'une des plus belles oeuvres conservées actuellement dans cette collection. (1) I fol. 161 ro, 162 vo, 163 vo, 166 vo, 167 vo, 168 vo, 172 vo, 173 vo, 176 vo. (2) I fol. 177 ro-192 vo = cahiers XXIII-XXIV. (3) K. Chytil, Vyvy miniaturniho malirstvi v dobe, kràlu rodu Lucemburskeho, Pamatky Archaeologické, XVIII, pp. 311-316. (4) J. Von Schlosser, Die Bilderhandschriften Königs Wenzel, I, Jahrb. d. K. Samml., Wien, 1893, XIV, pp. 214-304. (5) A. Matejeck, La bible du frappeur de monnaie Konrad de Vechta, Arts plastiques, sept.-oct., 1950, pp. 275-282. (6) Le microfilm, exécuté par l'organisme A.C.L., sous la direction du professeur P. Coremans, a été envoyé à Prague et l'on n'en possède pas de duplicata. (7) J. Von Schlosser, op. cit., XIV, p. 251. (8) Martin Rotlöw aurait été maître de la monnaie de 1375-1383. (1) En 1400, son épouse est considérée comme ‘relicta’ (cf. A. Horcicka, Die Sage von Suzanna und König Wenzel, Mitteilungen des Instituts für Oesterreichische Geschichtsforschung, I. Band, 1880, p. 110). (2) J. Von Schlosser, op. cit., XIV, pp. 276-278, a démontré que l'alcyon était l'emblême royal. (3) Il n'y a ni emblême royal, ni les initiales habituelles W E, ni la jeune fille au bain (das Bademagd) accompagnée d'une figure masculine, ‘drôleries’ que le roi avait lui-même commandées. Dans sa monographie, Von Schlosser a reproduit de nombreuses illustrations de ces thèmes. Tantôt, l'homme et la jeune fille sont prisonniers dans les majuscules W E, tantôt, la jeune fille aide l'homme à sa toilette au bain. (1) Originaire de Westphalie, Konrad, venu à la cour de Wenceslas, devint bientôt un de ses familiers. S'étant engagé dans la carrière ecclésiastique, il réussit à se faire élire évêque de Werden mais ne fut pas reconnu par le chapître. A la cour, Konrad assuma les fonctions de maître de la monnaie, puis celles de chancelier, qu'il conserva lorsqu'il fut nommé évêque d'Olomuc en 1408. Il devait être investi en 1412 de l'évêché de Prague. Adepte des doctrines hussites, il finit par être excommunié et mourut oublié en 1431 (cf. Von Schlosser, op. cit., XIV, p. 251; Fr. Palacky, Geschichte von Böhmen, Prag, 1845, III, pp. 288-289). (2) Selon H. Grotefend, la chaire St. Pierre était fêtée le 22 février dans le diocèse de Prague (Dr. H. Grotefend, Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, Hannover, 1891, Bd. II, p. 152). Giry indique également la célébration de cette fête le 22 février; en 1558, Paul IV devait la fixer définitivement au 18 janvier (Acta Sanctorum, janv. II, 181-182) (A. Giry, Manuel de diplomatique, Paris, 1894, p. 261). (1) Le Ier recolement de la bibliothèque eut lieu en 1592; ce volume est actuellement fort détérioré. Le 2e recolement fut exécuté en 1650 par ordre de Balthazar II Moretus, les manuscrits furent catalogués à part sur une feuille détachée; il y a de cette feuille une transcription plus moderne. Les catalogues suivants sont de loin postérieurs à celui-ci de 1650: d'abord celui de 1734-1794; puis celui de 1805. (2) Henri Stein, Les manuscrits du musée Plantin-Moretus, Gand, 1886, p. 15. Il y a une Notice sur la bibliothèque plantinienne, de M. Ferd. Vanderhaeghen (Gand, 1875, p. 7), révélant qu'on aurait offert à M. Moretus la somme de 1000 livres sterling (= 25.000 fr. en 1875) pour ce manuscrit. (1) J. Von Schlosser se base sur la pagination. Le catalogue de M. Denucé mentionne erronément la foliotation pour les pages. (1) Contenu du volume I: fol. 1 ro Epistola Sancti Hieronymi. 5 ro Capitula libri genesis. 6 ro Genesis. 36 ro Exodus. 60 vo Leviticus. 78 vo Numeri. 102 ro Deuteronomium. 122 vo Praefatio Sti Hieronymi in librum Josue. 123 ro Liber Josue. 137 vo Livre des Juges. 152 vo Livre de Ruth. 154 ro Ier Livre des Rois (préface de Saint Jérôme). 155 vo IIe Livre des Rois. 178 vo IIe Livre de Samuel. 195 vo IIIe Livre des Rois. Contenu du volume II: fol. 1: 4o Livre des Rois. 20 ro Livre des Psaumes. 57 ro Proverbes. 70 vo Liber Ecclesiastes. 75 vo Cantica Cantorum. 78 ro Liber Sapientiae. 87 ro Ecclesiasticus. 113 vo Paralipomenon I. 131 vo Paralipomenon II. 154 vo Job. 179 ro Judith. 188 ro Esther. 196 vo Esdra. 203 vo Nehemias. 212 vo Esdra (2 e. livre). (1) Ainsi, les cahiers II à V ont leurs titres courants en lettres bleues sur fond rouge, alternant avec des lettres or sur fond gris. Le premier cahier et les cahiers VI et suivants alternent des lettres or sur fond bleu ou bleues sur fond or. Dans les cahiers II à V, les prolongements filigranes en or des initiales sont ornés de spirales à l'encre bleue et rouge. Parfois, de petits dessins d'oiseaux, tracés avec finesse, viennent agrémenter les arabesques. Le changement de main est parfois aisément discernable; par exemple, le titre du fo 40 vo, terminant le cahier V (lettres bleues sur fond rouge et or sur fond gris) est: EXO, le fo 41 ro ne continue pas ce titre mais reprend EXODUS (en bleu sur fond or et or sur fond bleu). Plus loin, un cas identique: le fo 96 vo, achevant le cahier XII, porte le titre NUME (or sur fond bleu et bleu sur fond or) tandis que le fo 97 ro, commençant le cahier XIII, reprend MERI en d'autres tons (uniquement or sur fond bleu). A partir du cahier XIII jusqu'à la fin du vol. I, il n'y a plus d'alternance. (1) K. Chytil, op. cit., pp. 307-311. L'auteur divise, comme suit, les ateliers: le premier, du fascicule I au fascicule VII; le second, du fascicule VIII à la page 256 (= fo 128 vo); le troisième, du fasc. XIV page 257 jusqu'au fasc. XXII; le quatrième, du fasc. XXIV page 385 jusqu'à la fin du volume, le fasc. XXIII n'étant pas enluminé; le vol. II serait du même atelier. Cette subdivision faite par K. Chytil, à laquelle souscrit A. Matejeck, est inexacte dans les mentions des fascicules, car les signatures se trouvent à la fin de chaque fascicule et non au début comme le croit K. Chytil. Ainsi à la page 385 (fo 193 ro) commence le cahier XXV et non le XXIV qui s'est terminé p. 384. Les cahiers XXIII et XXIV sont restés sans illustration. Chytil a été induit en erreur parce qu'il ne reste souvent que le sommet des chiffres. A la page 257 commence en réalité le cahier XVII que Chytil a pris pour le fasc. XIV. Le Deuteronomium que l'auteur situe dans le fasc. VIII ne commence qu'au fol. 102 ro, c'est-à-dire au cahier XII. Il en résulte que les subdivisions faites par K. Chytil en ce qui concerne les miniatures de la première moitié du premier volume sont erronées, mais exactes pour les pp. 257-352 et pour la p. 385 jusqu'à la fin du premier vol. (2) Cf. A. Matejeck, op. cit., p. 277. (3) H. Leporini, Das Rankenornament in den österreichischen und süddeutschen Buchmalerei der Spätgotik und beginnenden Renaissance, Jahrb. Buch und Schrift, 1927, p. 13. (4) Nous croyons que l'illustration de la Bible a été faite par cahiers indépendants donnés aux différents ateliers. (1) Nous laissons provisoirement encore cette question en suspens. (2) Atelier I: cahiers I à X, XIII-XIV. (3) Atelier II: cahiers XI, XII, XV, XVI, XXVIII. (4) Atelier III: cahiers XVII à XXII (XXIII-XXIV: en blanc). (5) Atelier IV: cahiers XXV à XXVII, XXVIII (vol. II 10 ro-17 vo). (1) J. Von Schlosser, Die Bilderhandschriften Königs Wenzel I, Jahrb. d. K. Samml., Wien, 1893, XIV, pp. 214-303. Rappelons toutefois que Von Schlosser n'avait pas vu notre Bible et qu'il a fait son étude, avec raison d'ailleurs, en se basant sur la Bible de Vienne. Dans sa monographie, il a décrit longuement les thèmes principaux: celui de la jeune fille au bain et de la figure masculine, qu'il a identifiés comme étant le roi Wenceslas et sa seconde épouse, Sophie de Bavière. Ainsi que nous l'avons déjà fait observer, ce thème ne se trouve pas dans la Bible de Konrad de Vechta. La sensualité de la présentation, quoique de coutume à cette époque, devait sans doute déplaire à un clergé hostile au roi; peut-être Konrad de Vechta a-t-il renoncé par prudence à ce thème grivois (les écarts de conduite du roi déplaisaient au chapitre métropolitain. En 1393, l'opposition entre le roi et le clergé fut si vive que l'archevêque Jean de Jenzenstein partit pour Rome demander l'appui du pape (cf. A. Woltmann, Geschichte der Malerei, Bd I, Die Malerei des Mittelalters, Leipzig, 1879, p. 369; O. Kletz, Studien zur böhmischen Buchmalerei, Jahrb. f. Kunstw., 1933, VII, p. 63). (2) La décoration marginale est réservée aux pages de miniatures. (3) Cf. les reproductions données par Von Schlosser, op. cit., XIV. (4) L'ensemble décoratif des manuscrits wenceslaciens est issu directement des ateliers de Jean de Neumarkt. Or, leurs thèmes étaient d'origine italienne. Von Schlosser suppose que l'archétype des motifs pourrait se trouver dans le cloître des Augustins de Santo Spirito à Florence. Jean de Neumarkt était, en effet, en rapports étroits avec cet ordre religieux (cf. J. Von Schlosser, Giusto's Fresken im Padua, p. 29; M. Dvorak, op. cit., p. 61). (1) Ceux-ci n'ont rien de commun avec l'ornementation marginale française de la même époque. (2) Parfois l'ornementation n'enveloppe qu'une seule colonne du texte, ou même une seule marge (troisième atelier). (3) L'ours et le cygne se trouvaient dans les armoiries du duc de Berry. Il figure aussi dans l'ornementation marginale (cf. Les grandes Heures du duc de Berry, fol. 86). (1) Dans le livre de chasse de Gaston Phébus (± 1400), une miniature représente le même sujet (Paris. Bibl. Nat. n.f. 616 fol. 27 ro; cf. Bella Martens, Meister Francke, Hambourg, 1929, I, p. 79). (1) Il est vêtu d'une robe blanche ou presque nu, couvert d'une petite culotte et chaussé de souliers. (2) Il a une grande moustache et une longue barbe; entièrement poilu, ses pieds restent intacts. Le thème de l'homme sauvage est d'origine italienne; on peut trouver uu rapprochement dans un beau dessin de Jean dei Grassi (cf. P. Toesca, La pittura e la miniatura nella Lombardia, Milan, 1912, p. 302, fig. 228). (3) L'homme: fol. 117 vo; l'homme sauvage: fol. 116 vo-125 vo. (4) L'homme: fol. 116 vo; l'homme sauvage: fol. 113 ro-114 vo-121 vo, 203 vo. (5) L'homme: à dos d'animal. II fol. 4 vo; l'homme sauvage: II fol. 5 ro. (6) Les médaillons sont d'origine italienne et se trouvent pour la première fois dans les manuscrits du Trecento (cf. O. Pächt, A bohemian martyrology, Burlington Magazine, Nov. 1938, vol. 73, p. 197, note 13). Les médaillons sont usuels pour représenter les sept jours de la création. On peut comparer ceux de la Bible de Konrad de Vechta à ceux de la Bible de Vienne et d'une Bible italienne (Milan. Bibl. du Prince Trivulce. M3 2139 fol. 4; cf. P. d'Ancona, La miniature italienne du Xe au XVIe siècle, Paris, 1925, pl. 30, fig. 4) où il y a une simulitude étonnante dans le thème de la création. (7) A la page de présentation: en haut à gauche, un homme trapu présente un livre au moine qui se tient à droite. Celui-ci tend les mains pour le recevoir. Dans la marge gauche, un vieillard tient un parchemin ouvert; dans un médaillon inférieur, un jeune homme a un rouleau de parchemin et de la main droite, il élève un livre. Dans la marge droite, l'alcyon dans un ruban. A la page de Création; aux extrémités, de petits personnages, court vêtus, circulent dans leurs médaillons, alors que deux hérauts, à mi-corps, sonnent de la trompette. (8) L'écharpe ou le ruban (die Schleife) joue un rôle important dans les manuscrits du roi Wenceslas, puisque l'alcyon dans un ruban est l'emblême royal. L'écharpe est sans conteste de source italienne. Déjà dans une étoffe lucquoise du xive siècle, dont l'original est à Vienne, on trouve le thème de l'oiseau avec une écharpe: l'oiseau aux ailes déployées est enveloppé dans une écharpe qu'un autre oiseau porte dans son vol (cf. F. Fischbach, Ornamente der Gewebe, Hanau, 1883, II, pl. 64 b.). Un foulard de Jean Galéas Visconti, attribué à Jean dei Grassi, peut être comparé à ceux de notre Bible. Cependant, l'oeuvre italienne est beaucoup plus près de la réalité (cf. P. Toesca, op. cit., p. 302, fig. 229). (1) Fol. 1 ro, page de la présentation, initiale P avec St Jérôme; fol. 6 vo, page de la création, initiale J; fol. 154 vo, initiale U avec St Jérôme écrivant. (2) F. Lyna, Les miniatures d'un ms du ‘Ci-nous dit’ et le réalisme préeyckien, Scriptorium, 1946-47, I, p. 109. (1) Il nous semble que le travail est fait à la plume. Les dessins ne sont pas effacés mais il est possible qu'ils soient aussi à la mine de plomb. (2) Cf. fol. 161 vo, 162 ro, 163 ro. En même temps que le fond ornamental qui exige un emploi abondant de l'or, l'artiste en profite pour colorer des éléments tels que couronnes et autres accessoires. (3) Cf. fol. 165 vo. (4) Cf. fol. 168 vo, armure de Goliath. (5) Cf. fol. 171 vo, Jonathan et David; fol. 174 vo, rencontre de David et d'Abigaïl. (1) Emploi du blanc, rose-pâle, vert clair, violet-clair, bleu ciel. (2) Cf. fol. 123 vo, Josué traversant le Jourdain. (3) Dans certaines miniatures, il y a une nette prédominance du brun et du jaune (employé pour les chapeaux de Juifs). (1) Le rose semble avoir la prédominance sans pour cela exclure les autres tons, tels que le vert, le rouge, le noir, le gris, etc. (2) Quadrillés, losanges ou cercles, au centre desquels s'insèrent encore d'autres motifs variés. (3) Remarquons que le fond mosaïqué, usité dans les manuscrits français de la même époque, ne se trouve jamais dans notre Bible. On peut le voir chez le maître de 1402, qui a sans doute travaillé avec des aides français. (4) Thème occasionnel du 3e atelier mais fréquent chez le maître de la Bulle d'or. (1) L'Italie a joué aussi un rôle prépondérant dans cette matière. Lucques, enjeu permanent des cités voisines pendant le xive siècle, était un centre très productif. En 1369, Charles IV accorda des libertés à la ville et fit venir de nombreux tisserands à Prague, qui travaillèrent avec des ateliers locaux. Ceux-ci étaient bien inférieurs aux Italiens. Sous Wenceslas, cet art déclina rapidement (cf. F. Fischbach, Die Geschichte der Textilkunst, Hanau, 1883, p. 101). (2) Toutefois nous n'avons pas trouvé de correspondants aux oiseaux fantastiques du maître de la Bulle d'or. Ni griffons, ni aigles, ils semblent être issus d'une schématisation continue d'un oiseau qui a eu son point d'aboutissement dans ce corps étrange. Un exemple, plus rapproché de ces oiseaux ailés, se trouve dans l'Adoration des Mages de Conrad Von Soest, datant de 1404, où le roi agenouillé porte un riche manteau brodé d'oiseaux (cf. C. Glaser, Les peintres primitifs allemands, Paris, 1931, p. 20). Le Wilhelm von Oranse, de 1387, présente aussi des animaux fantastiques proches de ceux du maître de la Bulle d'or (cf. A. Schultz, Deutsches Leben im XIV. und XV. Jahrh., Wien, 1892, Bd. II, pl. XII). (3) Soit pour figurer les ténèbres (fol. 41 vo), soit que la profusion d'éléments tombant des cieux n'en laisse pas l'espace (la grêle, fol. 40 vo; la manne, fol. 45 vo), soit encore pour faciliter une composition en plan (fol. 107 ro, les Israélites combattant les peuples qui habitèrent Chanaän). (4) Cf. O. Kletzl, Studien zur böhmischen Buchmalerei, Marb. Jahrb. f. Kunstw., 1933, VII, p. 42. (5) Nous trouvons un exemple correspondant dans le Tacuinum Sanitatis de Vienne; cf. Von Schlosser, Ein veronesisches Bilderbuch und die höfische Kunst des XIV. Jahrhunderts, Jahrb. d. K. Samml., Wien, 1895, XVI, pl. XIV 4. (1) Fol. 149 ro, la salle du festin; fol. 170 ro, scène d'intérieur, miniatures dues au 3e atelier. (2) Il est rare de voir le sol s'élever d'une manière aussi brusque et gauche que dans la scène figurant la naissance d'Esaü et de Jacob (fol. 18 ro). (3) Cf. Von Schlosser, Giusto's Fresken in Padua, op. cit., XVII, p. 29. Il faut songer aussi aux mosaïques des Cavallini et aux peintures des Lorenzetti. - Certains bâtiments en pierre de taille rappellent clairement l'Italie. Il est intéressant de comparer la tour de Babel de la Bible de Konrad à celle de la Bible de Vienne (fol. 10 vo) (pour reproduction: voir Von Schlosser, Die Bilderhandschriften Königs Wenzel I): même forme, à l'exception du nombre de portes, même emplacement, mêmes personnages. Cette même bâtisse se retrouve antérieurement dans un manuscrit allemand (± 1370): Christ Herre Chronik (Bavière) ms. 769, fol. 28 vo (cf. Exhibitions of Illum. Mss. Pierpont Morgan Library, 1931, planche 67). (4) Il est intéressant de comparer l'enceinte d'une ville à celle d'un autre manuscrit bohémien, Vesperale et Matutinale, Zittau, fin 14e-début 15e siècle: scène de l'Annonciation (cf. R. Bruck, Die Malereien in den Handschriften des Königreiches Saksen, Dresden, 1906, p. 24). (1) L'édicule du fol. 89 ro se rapproche beaucoup de la construction figurée dans l'Adoration des Mages du manuscrit La Vie du Christ (ms 458). Ce manuscrit considéré comme lombard date du milieu du xive siècle (A. Van Schendel, op. cit., dessin no 20). De même dans le manuscrit de Lancelot, ms lombard de la bibliothèque des Visconti (fin xive siècle, Paris, Bibl. nat., fr. 343), un édicule a le même aspect que celui de notre Bible dans la scène de Joseph et la femme de Putiphar (fol. 27 ro). Voir dans le Lancelot, scène de Galagaz et de la veuve (A. Van Schendel, op. cit., dessin no 22). (2) Ce défaut n'est pas particulier à notre manuscrit. (3) Les trois Saints, Ste Magdalena bei Wittingau (Prag, Rudolfinum) (voir A. Ernst, Beiträge zur Kenntnis der Tafelmalerei Böhmens im XIV. und am Anfang des XV. Jahrhunderts, Prag, 1912, pl. 30); cf. aussi les fresques du cloître d'Emaüs à Prague. On peut très bien comparer certains fonds architecturaux de notre Bible (e.a. fol. 13 vo, 18 ro, 60 ro, 125 vo, etc.) à certains décors siennois: e.a. au Rêve d'un moine, de P. Lorenzetti et à la Cène de P. Lorenzetti et Disciples (voir E. Cecchi, The sienese painters of the Trecento, London, 1931, pl. CLX- pl. CLXIX). (4) Cf. Volet du retable St Pierre, 1379 (C. Glaser, op. cit., pl. 12). (5) Par exemple la composition de la scène représentant la naissance d'Esaü et de Jacob (fol. 18 ro) n'est pas réussie parce que la ligne du sol monte trop haut. On peut comparer cette scène à celles des Nativités d'Abraham et de Jacob du Panthéon de Godefroid de Viterbe (Paris, Bibl. nat. ms lat. 4875), daté de 1331. Même naturalisme ingénu (cf. P. Toesca, op. cit., pp. 199 et 201). (1) Prescriptions diététiques, datant de la fin du xive siècle, de provenance italienne, plus précisément de Vérone, publiées par Von Schlosser, Ein veronesisches Bilderbuch, op. cit., XVI, pl. XXVII 5, Vestis lanea. (2) Cf. fol. 159 ro, Samuel près du lit de Héli. Il y a le même manque de symétrie dans le Buke of John Mandeuill being the Travels of Sir John Mandeville, Knight 1322-1356, edited by George F. Warner, Westminster, 1889, pl. 15, f. 6 ‘Three tombs’. O. Pächt croit que cet artiste est un élève du maître du 3e atelier de notre Bible (cf. O. Pächt, A bohemian martyrology, op. cit., pp. 192-204). (3) Dans une des miniatures de Il Biadajolo, de Dominico Lenzi (1320-25), on peut apercevoir une vue réelle de Florence, avec des édifices de l'époque (cf. Reproduction des mss. enluminés d'après les manuscrits de la bilbiothèque Laurenziana, 1914, pl. 13-14). (4) Les Siennois employaient fréquemment les rochers comme fond. Dans Les Maries au tombeau (cf. L. Venturi, Storia dell'arte italiana, Milano, 1901-1939, p. 42) le tombeau se détache à l'avant-plan sur un fond rocailleux. Le procédé est identique dans la Bible de Konrad de Vechta, fol. 34 ro, Jacob enterré à coté de Sarah et de Rebecca; fol. 122 vo, enterrement de Moïse. (1) Cf. fol. 9 ro: l'arche de Noé, posée sur des rochers abrupts, ainsi que la multitude d'hommes et animaux qui se noient, rappellent singulièrement la scène du déluge de la Génèse de Vienne, dans sa conception mouvementée (Die Wiener Genesis, Farbendruckfaksimile der griechischen Bilderbibel aus dem 6. Jahrhundert v. Chr., cod. Vind. Pheol. Grau. 31 herausgegeben und erläufert von Hans Gerstinger, 1931, pl. 3). (2) Ainsi que le fait observer Melle S. Sulzberger à propos du paysage giottesque (cf. S. Sulzberger, Une particularité du paysage eyckien. Scriptorium 1951, V, p. 41). - Ainsi, Moïse et les siens, protégés par les rochers, regardent les Egyptiens s'engloutir dans la Mer Rouge (fol. 44 ro); Benjamin combat les tribus pendant que le peuple est en prière (fol. 151 vo). Les meurtres ne restent pas inconnus: Jahel achève Sesara lorsqu'une chevauchée de guerriers apparaît à l'horizon (fol. 140 vo); deux hérauts soufflent dans une trompette pour annoncer que David vient de tuer Goliath et des personnages surgissent derrière ces mystérieuses barrières de pierre (fol. 168 vo). (3) Un exemple presqu'analogue du même artiste se trouve dans la miniature de Ste Hedwige (Dietrichstein Mart. fol. 78 ro) (cf. O. Pächt, A bohemian martyrology, op. cit., pl. II F). (1) Cf. R. Van Marle, op. cit., VII, p. 28. - Les personnages hideux de maître Bertram dans le Grabower et le Buxtehuder Altar en sont un témoignage. (2) On peut constater une étrange similitude, explicable sans doute par des emprunts à des sources communes, entre notre Bible et le bréviaire de Martin d'Aragon, décoré aussi vers 1403. L'ornementation marginale diffère mais le procédé d'exécution des miniatures est identique. Ainsi la scène de la lapidation de Saint Etienne (fol. 293 vo) du manuscrit catalan, rappelle singulièrement la scène de lapidation de Naboth (fol. 214 ro) dans notre Bible (Pour le manuscrit catalan, voir: Le bréviaire de Martin d'Aragon, présenté par Jean Porcher, conservateur du Cabinet des Manuscrits à la Bibliothèque nationale, Éditions Nomis, Paris). (3) C'est aussi le procédé de maître Théodoric de Prague. (4) Ainsi que le fait remarquer R. Van Marle, op. cit., VII, p. 42, le costume dans les productions du style international, suit principalement la mode française; les cours du roi de France et de ses frères étaient imitées par toutes les autres cours princières du monde civilisé. (1) E.a. fol. 73 ro, Moïse explique à Aaron et au peuple les lois du sacrifice. (2) E.a. fol. 60 ro: confection des rideaux pour le tabernacle. (3) E.a. fol. 73 ro: Moïse explique les lois du sacrifice à Aaron et au peuple. (4) E.a. fol. 7 vo: Adam travaille aux champs; fol. 11 ro: les ouvriers et les mendiants lors de la construction de la tour de Babel; fol. 47 ro: les Israélites dans le désert. (5) Le professeur O. Pächt a publié dans un article les différentes oeuvres que l'on doit à cet excellent artiste (O. Pächt, A bohemian Martyrology, op. cit., pp. 192-204). (1) A comparer au portrait du roi dans la Bible de Vienne, no 2759, fol. 2 ro; portrait du roi dans la tête du Christ trônant du Missale Pragense à Zittau, fol. 7 (cf. O. Kletzl, op. cit., p. 57). (2) A la cour du duc de Berry et du duc de Bourgogne, la mode exigeait d'être glabre. (3) On peut aussi rétablir un rapprochement très net entre le visage de Gédéon (fol. 142 ro) et la tête d'homme qui se trouve dans le Vademecum publié par Von Schlosser, Vademecum eines fahrenden Malergesellen, Jahrbuch d. K. Samml. Wien, 1902, XXIII, pl. 25, 2e rangée à droite. Ce carnet de provenance allemande est de la même époque que notre Bible. (4) Ainsi appelé parce qu'il a enluminé le texte de la Bulle d'Or du roi Wenceslas; il a également collaboré aux Tables alfonsines. (5) Ces visages aux yeux globuleux et aux nez proéminents se retrouvent dans la production picturale; ainsi à la Marienkirche de Karlstein: Elie et Henoch (cf. J. Neuwirth, Mittelalterliche Wandgemälde und Tafelbildern der Burg Karlstein in Böhmen, Prag, 1896, pl. VI). (1) E.a. fol. 139 vo, Aod tue Eglon; fol. 143 ro, un des courtisans de Jephta. (2) E.a. fol. 143 ro, Jephta; fol. 149 ro, Samson; fol. 174 vo et fol. 195 ro, David. (3) E.a. fol. 27 ro, Joseph; fol. 139 vo, Aod. (4) E.a. fol. 32 vo, Pharaon; fol. 42 ro, personnage. (5) Figures de Pharaon (1er atelier) et de Salomon (4e atelier). (6) E.a. fol. 139 vo, Aod; fol. 149 ro, Samson. (7) La couleur usuelle du chapeau est le jaune vif, mais il est parfois blanc ou d'un autre ton. Dans la Nativité d'Erfurt, Saint Joseph a le même chapeau (cf. C. Glaser, Die altdeutsche Malerei, München, 1924, pl. 2). Le ms. allemand Sefer Machzor (2e moitié du xive siècle) fournit des renseignements sur le costume juif (cf. R. Bruck, Die Malereien in den Handschriften des Königreiches Saksen, Dresden, 1906, p. 223). (8) E.a. fol. 24 vo, père de Sechem. (1) E.a. fol. 140 vo-143 vo. (2) E.a. Josué fol. 133 ro. (3) E.a. fol. 209 vo-214 ro. (4) E.a. fol. 4 ro, fol. 145 ro. (5) Le même type féminin se retrouve en Autriche, sous la dépendance artistique de la Bohême; e.a. dans Chroniken in 5 Pücken Gregor Hagen (reprod. dans Franz Wickhoff, Beschreibendes Verzeichnis der Illuminierten Handschriften in Osterreich, Leipzig, 1905, I, p. 174); mêmes visages de la Vierge et les Saintes (repr.: R. Ernst, Beiträge zur Kenntnis der Tafelmalerei Böhmens im XIV. und am Anfang des XV. Jahrhunderts, Prag, 1912, pl. IV). (6) Le minuscule visage au front haut et à la bouche menue qui apparaît à une fenêtre du temple de Samson (fol. 149 ro) est très proche du visage féminin exécuté dans le Vademecum publié par Von Schlosser (op. cit., XXIII, pl. 24, 2e rangée à l'extrême droite). N'oublions pas que les études de tête formaient un répertoire classique. (1) Jean Hus dans un de ses écrits, De Sacerdotum et Monachorum carnalium abominatione, avait violemment attaqué le luxe des vêtements et les décolletés trop osés (cf. A. Schultz, Deutsches Leben im XIV und XV Jahrhundert, Bd. II, Wien, 1892, p. 219). (2) En 1405, un règlement interdit à Münich de faire traîner les vêtements plus de deux doigts sur le sol (cf. A. Schultz, op. cit., p. 218). (3) La jeune fille qui apparaît deux fois dans la décoration marginale du vol. II (fol. 5 ro et 16 ro) porte un ample manteau garni de fourrure, les manches sont très larges. C'est le manteau ‘dernier cri’ de ce temps. (4) Le port du voile était courant en Bohême à cette époque (cf. A. Schultz, op. cit., p. 218). On voit le même voile chez les Saintes femmes apportant des parfums au tombeau dans le Vesperale et Matutinale de Zittau (reprod.: R. Bruck, op. cit., p. 247, fig. 158) et chez les personnages féminins dans la Crucifixion de Hohenfurth (reprod.: R. Ernst, op. cit., pl. V). (1) Études particulières concernant le costume: C. Enlart, Manuel d'archéologie française, t. III, Le Costume, Paris, 1916. Aenne Liebreich, Kostümgeschichtliche Studien zur Kölnischen Malerei des XIV Jahrhunderts, Jahrb. für Kunstwissenschaft, Berlin, 1928, pp. 65-104. Alwin Schultz, Deutsches Leben im XIV und XV Jahrhundert, Bd. II, Wien, 1892. (2) Cf. son autoportrait dans le Sherborn Missal, daté de 1396-1407, conservé dans la bibliothèque du duc de Northumberland à Alnwich Castle (cf. E.G. Millar, op. cit., II, p. 40). (3) Telle que nous la voyons dans l'expression épouvantée d'Adam et Eve chassés du Paradis (cf. W. Worringer, Die Anfänge der Tafelmalerei, Leipzig, 1924, p. 155). (4) Ch. Jacques, op. cit., p. 31. (1) Il est intéressant de faire la comparaison avec le Coronation Book of Richard II and Anne of Bohemia, où, dans les portraits du roi et de la reine, suivis de quatre nobles et de quatre prélats, l'on retrouve des caractères bohémiens (cf. F. Harrison, English Manuscripts of the 14th Century, London, 1937, pl. 22: Liber Regalis, fol. 47 ro). (2) Visite illustrée dans un manuscrit français: Les Grandes Chroniques. (3) E.a. Von Schlosser lorsqu'il affirme trouver des correspondances entre notre Bible et le ms. 11060 du duc de Berry, conservé à la Bibliothèque royale de Bruxelles; en réalité ce ms. est d'inspiration toute siennoise (Von Schlosser, op. cit., XIV, pp. 299-302). (1) Woltmann et Stange soutiennent la thèse selon laquelle l'enluminure bohémienne serait essentiellement allemande (cf. A. Woltmann, Zur Geschichte der böhemischen Miniaturmalerei, Repert. für Kunstw., 1879, II. Heft, I, p. 16 et A. Stange, Deutsche Malerei der Gotik, Berlin, 1936, II, pp. 8-9). (2) Quoique les fresques soient elles-mêmes exécutées sous influence étrangère. Il y a identité d'interprétation dans plusieurs scènes: la circoncision d'Abraham, Joseph honoré par ses frères, le valet d'Abraham et Rebecca à la fontaine (reprod.: J. Neuwirth, Die Wandgemälde im Kreuzgange des Emausklosters in Prag, Prag, 1898, pl. 11, 13 et 27). Pour le dernier sujet la correspondance est complète: même disposition des personnages, même puits à toiture en bois (Neuwirth, pl. 27. Bible de Wenceslas, fol. 17 ro). (1) Verschenen in De Gulden Passer, jrg. IX, 1931. (1) Aanvullingen en verbeteringen op de ‘Bibliographie betreffende de Antwerpsche drukkers’, in De Gulden Passer, jrg. XXI, 1943. (1) F. Jos van de Branden, Ontstaan van het nieuwsblad te Antwerpen. Abraham Verhoeven. Zijn leven. Antwerpen, 1902. (2) E. De Bom, Abraham Verhoeven de eerste courantier van Europa? Antwerpen, 1903. - Id., Van den Branden's Abraham Verhoeven (Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen, I, 1903, 178-184). - Id., Verhoeveniana (Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen, III, 1905, 77-83). (3) A. Goovaerts, Abraham Verhoeven d'Anvers, le premier gazetier de l'Europe. Étude bio-bibliographique. Antwerpen, 1880. (1) M. Hoc, Un recueil de placards monétaires imprimés par Jérôme Verdussen en 1628 (De Gulden Passer, I, 1923, 169-172). - Id., Un tableau de monnaies imprimé, en 1612, par Jérôme Verdussen (De Gulden Passer, II, 1924, 196-198). (2) J.A. Goris, Een proces gevoerd door de stamvader der Verdussen's (1595-1596) (De Gulden Passer, II, 1924, 83-89). - Id., Het monopool der almanakken van H. Verdussen (1619-1630) (De Gulden Passer, III, 1925, 114-122). (3) L. Le Clercq, Les catalogues des Verdussen, imprimeurs-libraires et bibliophiles (De Gulden Passer, X, 1932, 137-258). (4) Briefwisseling van de gebroeders Verdussen, 1669-1672. Uitg. door Maurits Sabbe. Antwerpen-'s Gravenhage, 1923-1936 (Uitg. van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen). (5) De Gulden Passer, XXV, 1947. (1) H. van Cuyck, Aanteekeningen over Godgaf Verhulst den Oudere, drukker en boekverkoper te Antwerpen in de XVIIe eeuw. Antwerpen, 1884. (2) M. Sabbe, Antwerpsche drukkers. Franciscus Ignatius Vinck (De Gulden Passer, V, 1927, 250-255). (3) M. Sabbe, Antwerpsche drukkers. Joannes Judocus Gerardus de Marcour (De Gulden Passer, VI, 1928, 216-218). (4) M. Sabbe, Ameet Tavernier (Het Boek, XII, 1923, 163-176). - Id., Bijdrage tot de bibliographie van Ameet Tavernier (De Gulden Passer, VII, 1929, 168-201; VIII, 1930, 181-182). (5) H. de Groote, Cornelius Martinus Spanoghe (Doel, 30 Mei 1758-St Gillis Waas, 19 Dec. 1829) (De Gulden Passer, 1944, 27-49; 1945, 19-79). (6) G. Jos Buschmann, Une officine anversoise. Ce que raconte le catalogue de la bibliothèque d'archives de l'imprimerie J. Buschmann. Antwerpen, 1924. - N.J. Cuperus, Paul Buschmann. Antwerpen, 1906. - E. de Bom, Paul Buschmann (Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen, VII, 1909, 294-298). (1) In Bibliotheekleven, Februari 1952. (1) I. Regemortels en I. Vertessen, Een pamflettencatalogus en zijn problemen (De Bibliotheekgids, Januari-Februari 1953). (1) Voorlopig geven deze lijsten een overzicht van het bezit van de Stadsbibliotheek tot het einde van 1951. Hier volgen enkele cijfers: 250 incunabelen en post-incunabelen; ongeveer 300 voor de periode van 1540 tot 1600, hierbij niet inbegrepen de 251 Plantijnse drukken; meer dan 1000 xviie eeuwse drukken en evenveel xviiie eeuwse. In de xixe eeuw wordt het zeer moeilijk om ze nog te tellen; alleen reeds de firma Buschmann bereikt in haar honderdjarige activiteit het sympatieke getal van 1200!