Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim uit 1757. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 29: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 171: de kop ‘Mon mari est a la taverne’ is tussen vierkante haken toegevoegd. 2, 4 _her005hern01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, scans van Google Books Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim. Z.p., Amsterdam 1757 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim 2011-10-21 SG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Hernhutsche nachtegaaltje in eene vrolyke luim. Z.p., Amsterdam 1757 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_her005hern01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} HET HERNHUTSCHE NACHTEGAALTJE, IN EENE VROLYKE LUIM; Zingende honderd nieuwe en nooit te voren gedrukte AIRTJES; ZOO MENUËTTEN, CONTREDANSEN, MARSEN, &c. &c. Gedrukt voor den AUTEUR, te AMSTELDAM. 1757. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Werd opgedragen, Aan die 't behagen. Toon: Ach Fillis lief, Myn harte dief. U, die de vreugd' Het hart verheugd, Wyde ik dit Nachtegaaltje; Niet U, die knord En altyd mord, Ja, scharp zyt als een naaldje; Want dat was krek, Of ik, als gek, De Moriaan wouw wassen, Nadien dat Gy Hoord eens zoo bly' De nare Nachtuil krassen. Door 't zoet geluid Der snaren, fluit En zang, van twee paar Lieden, Wierd 't Dier bekoord, Des gy Hem hoord En ziet Hunn' vreugd' bespieden. Wilt dan Uw stem Met die van Hem En 't vrolyk speeltuig paren. Gy Oud en Jong, Voor wien Hy zong, Hy wenscht U wel te varen. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer. Aangename, aangename Zomertyd! Pag. 124. Aan een' welbereiden disch. 198. Ach! ach! ach! myn waarde minnaresse: 18. Ach! ach! 'k ben myn geldje kwyt, 98. Ach! schoonheid, zyt gy weg gevlogen? 190. Al wat 'er leefd, dat schynd tot min genegen: 9. Allerliefste malsche bekje, 20. Avous, Carpoes, Ei zing nu op myn wysje, 7. 't Bagchusfeest dat onze leden steeds kweld. 196. Ben jy daer, myn bolle meid, 49. 'k Ben verbyld, 'k Ben verblyd, 78. Charmante meisje! Zeg my eensjes Engelin, 91. Dat nu een ieder vrolyk zing 157. De droes, ik weet niet wat my let, 94. De droes, myn lieve kind, 46. Die met een oprecht gemoed 89. Die Zondags een kwaad vrouw mensch trouwt 189. Drinken wy eens vrindschap 't samen, 123. Een mensch moet veel verdragen 184. Fulpe zusje, aardig Klaasje, 193. Geef nu wel acht om te exerçeren: 26. Gelyk het wasch smelt door de gloed 194. 'k Ging in deez' Morgenstond 40. Gut, Tryn Jaep Knollen, 130. 'k Heb hier fraaije bloemen, 149. 'k Heb hier een doos met poeders, plysters, 155. Hebt gy wel van 't geval gehoord, 59. IK heb een wyf, ze is zelden t'huis, 163. Ik lag met de liefde 29. Ik min een blondje, 12. Ik noble Soldaat, 96. Ik stel uit myn zinnen 6. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil drinken alle myn dagen 182. Ik zag laatst in het dalen 145. Jae wel kedaer, Ik bin zoo raer, 14. Joris, kom reis by me, 54. Knorrig wyf, Lelyk tydverdryf, 16. Kom, kom liefje kom, tree met my in dit huis; 168. Kom, laat ons vrolyk wezen, 105. Kom myn liefje, Myn honigdiefje! 33. Laten wy nu eens gaan zwieren, 58. Laura, staak uw droefenis; 52. Leidstar van myn liefde, 199. Lief, wilt gy by my zyn, 175. Maak ruim baan, Maak ruim baan, 3. Malle gekje, Zeg waar trekje 100. Mon mari est a la taverne 171 'k Moet my in myn' geest vermaken 11. Mynheer de Graaf is dood, ô pyn! 177. Myn Klaas, Die Baas, 108. Myn lief, uw zoet gezicht 48. Myn lieve zus, Geef my een kus; 82. Myn man zit in de kroeg te zuipen 172. Myn Philidaatje streeld myn zin, 119. Myn uitgeleze honigdief, 24. NU 'k eenzaam in deez' tyd, 84. Ô Aangename Mei! 86. Och, Jan, doe bist ein hupzer knegt, 115. Och! Lies, ich heb doe heröm gezocht, 132. ô Dood! moest gy zoo vroeg uw krachten 64. Ofschoon de Winterbuijen, 128. ô Grote vreugd! gewenschte dag, 56. ô Meer dan menschlyk schone beeld, 118. Onze M..... tot Abcou', 31. ô Ongeluk! dat ons meest alle dagen, 38. ô Smart! Myn hart 81. ô Wellust, kwelling van 't gemoed! 144. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Phebus had zyn Broek pas uit 138. Roemwaardig voorwerp, ach! wanneer 183. Schenk, vrinden, vrinden, schenk; 186. Schone Laura, laat u raden: 111. Terwyl ik hier thans eenzaam schyn te zyn, 191. Tryn, ik wil weten Of jy me trouwen zult, 165. Vivat de splint! 93. Waar kan ik my ooit meer vermaken, 137. 'k Wacht met smart hier in dit lommer, 178. 'k Was eertyds jongk en schoon, 197. Wat is de Waereld thans doorslepen, 161. Wat is 't een grote vreugd, 142. 'k Weet zoo waar niet wat my schort, 44. Wel allerliefste meid, Zit jy daer op dut stoeltje? 27. Wel, wyf, hoe zel dat lukken, 101. Wie kan uw schoon, ô zielsvrindin, afmalen? 166. Wie, wie ziet de Lente naadren, 125. Wilt hulde doen, aan 't Herfstzaizoen, 127. 'k Wil van daag geen vreugde sparen, 151. 'k Wouw om een dubbelde daalder, 22. 'k Wouw wel dat, 'k Wouw wel dat 187. Wyl ik noch leef na 't einde van 't spel, 176. Wyfje, 'k wouw je wel reis zoenen 153. Zeg my, ô waardigste Amaril, 1. Zeker vyfsestiende zusje 169. Ze weet zoo waar niet wat ze al oor 109. Ze zeggen, 'k heb een lelyk wyf 195. Zinstreelstertje, Lustteelstertje, 148. Zoetje gaf laatst Jan een kus 181. Zouw ik myn Celinde niet 140. Zouw ik niet schreijen overluid, 113. 't Zyn thans rare tyden die men nu beleefd; 103. Zyt wellekom! Kan ik myn oogen welgeloven? 37. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Hernhutsche nachtegaaltje, In een vrolyke Luim. Cloris en Amaril. Toon: La belle Figure. Cloris. Zeg my, ô waardigste Amaril, Waar in heb ik u toch misdaan? Gy ziet zoo stuurs en zwygt noch stil; Dit staat my gantsch niet aan ://: Zo ik iets heb misdreven, 'k Bid wilt het my vergeven, En zie zoo treurig niet, Anders sterf ik van verdriet. ://: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Menuët. Kon ik u verstoren In uwe minnelyke vreugd, Daar ik u te voren Heb zoo vaak verheugd? ://: 'k Zal voortaan van Roosje, Niet meer spreken troosje. Stel u gerust; Want gy zyt myn vreugd, myn vermaak en lust. ://: Amaril. Wel Cloris, nu gy my beloofd Te zwygen van die jonge maagd, Word gy van Amaril geloofd, Die u weêr liefde draagt: ://: Ik kan het niet verzaken, Dat ik myn hart voel blaken Door bittre jalouzy, Als gy roemt die boersche pry. ://: Menuët. Laat ons eens van zinnen Elkaêr als echte man en vrouw, Tot de dood toe minnen; Ik zweer u myn trouw: ://: Laat ons nimmer zuchten, Noch meer onheil duchten; Geen ramp noch smart, Voert ooit zegepraal op een minnend hart. ://: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris en Amaril, te gelyk. Triomf! triomf! de liefde wint; Zy velt naar wensch de minnenyd. Men houde die Godin te vrind, Die nyd en haat bestryd. ://: Kom, laten we ons verneêren, En haar vermogen eeren, Opdat zy, op deze aard, Ons in haare gunst bewaard. ://: Menuët. Wie zouw u niet loven, ô Grote waereld Koningin! Daar gy ons van boven Schenkt het zoet der min? ://: Wil ons nooit verlaten, Noch veel minder haten; Maar hoed ons t'Taam', Opdat elk van ons-pryze uw' groten naam. ://: Hansworst op de koord. Toon: Zouw ik ooit. 1. Maak ruim baan, Maak ruim baan, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal op een dansen gaan. ://: Laat de kraspot nu maar lollen; Let maar op myn kampriollen: Maak ruim baan, Maak ruim baan, Dat zal op een dansen gaan. 2. ô Verbruit! ô Verbruit! Speel niet voort, ik schei 'er uit. ://: Ik klim af en pak myn biezen; 'k Wil een breder danszaal kiezen; ô Verbruit! ô Verbruit! Speel niet voort, ik schei 'er uit. 3. Maar de droes, Maar de droes, 'k Maak myn meesters kop zo kroes. ://: 'k Zie de leer is weg genomen; Hoe best van de koort gekomen? Maar de droes, Maar de droes, 'k Maak myn meesters kop zoo kroes. 4. 't Zaa komaan, 't Zaa komaan, 'k Zal proberen of 't wil gaan. ://: Zaag weêr op, maar, by gantsch vyven, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Speel dat ik op 't touw kan blyven; 't Zaa komaan, 't Zaa komaan, 'k Zal proberen of 't wil gaan. 5. Dat 's een sprong, Dat 's een sprong, Die schud lever; mild en long. ://: 'k Zal nu weer op vyf paar tenen, U een raar postuur verlenen; Dat 's een sprong, Dat 's een sprong, Die schud lever, mild en long. 6. Geef wel acht, Geef wel acht, Dat 's 'er een... maar holla zacht. ://: 'k Viel licht van dit smalle paadje Op myn kruimelkisje, maatje; Geef wel acht, Geef wel acht, Dat 's 'er een... maar holla zacht. 7. Kyk wel toe, Kyk wel toe, Hoe dat ik die stappies doe. ://: Zie de netheid van myn voetjes; Nu weêr schielyk, dan weêr zoetjes; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Kyk wel toe, Kyk wel toe, Hoe dat ik die stappies doe. 8. Zie ei zie, Zie ei zie, 'k Zal reis draaijen, een, twee, drie. ://: Dat 's gebakken sloterdykje; Noch reis om, hei! holla! wykje; Zie ei zie, Zie ei zie, 'k Brus de koort af, een, twee drie. De onstandvastige jaloersche. Toon: La Bretagne. Ik stel uit myn zinnen Om Philis te minnen, Zich zelf te verwinnen Is loflyk gedaan. ://: En kan ik dan niet meer rusten, Dan boet ik myn lusten En hoor het smeken van een ander aan: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan neem ik weêr Doris, Of Tirsis of Kloris; Wie van allen my best aan zal staan. ://: 'k Ben nooit vry Van wrede Jalouzy Wanneer ik Philis heb by my: Ik verban de wrede Jalouzy Die ik om Philis ly'; Want als hy is Op kerremis, Of andre vreugdbedryven, Verdient hy zoo veel kyven, Dat ik 't niet kan beschryven: Dan noemt hy een ieder herderin, Zyn lief, zyn Engelin. Borreldeun. Marsch: { De Dessau. { Climeen, waar heen. 1. Avous, Carpoes, Ei zing nu op myn wysje, Grand mesys maat Tysje, Kom volg maar myn les; ://: {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinken wy ter eeren Van je matres; Dat smaakt als spek met peren, Vrind daar is de fles. ://: 2. Zeg zwik, En ik Meen dan weêr zwak te zeggen; Wel iets te overleggen Is 't halleve werk; ://: Dat geld nu myn poesje, Naar ik merk, Zoo krygt men ligt een roesje, Als men zwikt te sterk. ://: 3. Ha! 't zaa! Nu draa Den man het kurke hoedje, Weêr met een nieuw moedje, Van zyn hoofd geligt. ://: 'k Wensch je wel te varen, 't Is myn plicht; Wil jy het ook zoo klaren, Dan is 't werk verricht. ://: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdens vermoogen. Toon: 't Schermschool. 1. Al wat 'er leefd, dat schynt tot min genegen: Al wat 'er zweefd, voeld zich door min bewegen: Groot en klein, ja ouden en ook jongen, Een ieder word, een ieder word Door 't liefdevuur besprongen. 2. Ryk en arm en hoge en lage staten, Wie dat het zy, vermag geen min te haten: Daar is geen Vorst, geen Burger, Heer of Kinkel, Geen Bedelaar, geen Bedelaar, Op pryst de minnewinkel. 3. Zie hoe 't Gediert' ook voor de min moet buigen, Dat kan ik van den Oliphant getuigen Tot aan den Luis, en 't allerkleinste Miertje; Een ieder zoekt, een ieder zoekt Met vlyt zyn wyfs sousiertje. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 'k Zie in de lugt veel duizend vogels zweven, Doch geen van hen kan zonder liefde leven; Zelfs zoekt de Mos, de Koddenaar en 't Sysje, Toe d' Arend toe, tot d' Arend toe, Zyn Egaê's paradysje. 5. Wie ziet de min, in Nerëus waterzalen, Niet in de visch op 't luisterryste pralen? 'k Bid zie maar eens allenig tot een staaltje, De Wallevisch, de Wallevisch, De Spiering en 't Garnaaltje. 6. 'k Zwyg van 't Geboomt', van Kruiden en van Bloemen, Daar ieder kan op 't hoogst' de min in roemen; Want alles is tot kwekinge genegen; Ik voel daarom, ik voel daarom My ook tot min bewegen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewillige hoorndrager. Toon: Petite Jalousie. 1. 'k Moet my in myn' geest vermaken Dat een party zotte liên, Horens voor myn voorhoofd wraken, Die 'k niet voelen kan of zien; En dat malder is als mal, Koekkoek zeid men overäl, Omdat Neef Wel reis by myn wyfje, Somtyds bleef, Tot zyn tydverdryfje; Ik moet lagchen om hunn' kal. 2. 'k Zie niet liever als Couzyntje; Ja al kwam hy alle daag; 'k Vul dan staêg met Cazer wyntje En met lekkre knap myn maag: Ook kryg ik een Gulden toe, Omdat ik die halen doe: Wel de droes! 'k Wou maar weêr dat Jantje Zei avous, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, al was het mantje Altyd hier, ik wierd 't niet moe'. 3. Ook is 't Vrouwtje eens zoo rustig Als Couzyntje by ons is: Ha! dan lagt en zingt zy lustig: Daarom is de spreuk niet mis, Dat altyd de derde man Vreugd' brengt aan 't gezelschap an. Ik bemin 't Wyfje ook altoos vierig; 't Is myn zin Dat zy is plaizierig, En ik trek 'er voordeel van. De verliefde minnaar. Toon: Charmante blonde. 1. Ik min een blondje, Zy is myn hondje, Myn troeteldier; Haar levende oogjes, Die hemelboogjes, Zyn vol van vier. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik ben gevangen Door mond en wangen, En prys, door min, De albaste tandjes En roze randjes, Van myn Godin. 3. Haar zilvre haren, Die eevenaren Vrouw Venus pruik: Versieren teder, Al heen en weder, Haar borst ter sluik. 4. Die liefde streelsters En wellust teelsters, Blank als yvoor; Die roo' Coralen, Doen my vaak dwalen, In Paphos koor. 5. Haar lieve keeltje, Trotst 't Filomeeltje, Ja, door haar stem En zachte gorgel, Gelyk een Orgel, Verstomd zy hem. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Geen van de Goden, Hoeft my te noden Op 't zoetste zoet; Myn lief te kussen, Haar brand te blussen, My meer voldoet. De verlangende minnaar. Toon: Allemande. 1. Jae wel kedaar, Ik bin zoo raer, Dat ik niet weet wat drommel dat me schort; Jae wel kedaer, Ik bin zoo raer, En weet niet wat me port; Ik wou dat Teun, Die dikke, vette, bolle, malsche meid, Die my zoo dikwils heit Het vuur an scheen 'eleit; Ik wou dat Teun, Die snaekse mooije tas, Ien uurtje by me was. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik zouw mit haer, Zoo hier of daer, By Teunis of by Jaepik in de schuur, Ik zouw mit haer, Zoo hier of daer, My stellen in pistuur: Daer zouwen wy Iens onmaenierlyk zoenen mit mekaêr, Zy my en ik weêr haer; 'k Wouw dat ze by me waer, Dan zouwen wy, Te saemen hiel karjangt, Iens dangsen hangd an hangd. 3. Maer 't is verbruid! Ze ken niet uit, Veur dat het Zundag naedemiddag is; Maer 't is verbruid! Ze ken niet uit, Wel Gysje dat is mis. Ik loop naer Klaes, En zoek daer in ien stuivers flessie wyn, Ien bitje medeçyn, Veur all' men groot segryn; Ik loop naer Klaes, En wagt die blyde dag, Dat Teunlief uitgaen mag. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedroge pleiter. Toon: Menuët van Locatelli. 1. Knorrig wyf, Lelyk tydverdryf, Dat door al uw morren en gekyf, Alle dagen My komt plagen Aan ziel en lyf; ://: Kreeg ik myn begeren, Ik wil u wel zweren Dat gy my niet, Die ge in ly' ziet, Ooit weêr gaaft verdriet. ://: 2. 'k Zouw, ô pest! Aanstonds by Request, U doen voeren naar een vreemd gewest: Hier of buiten, U doen sluiten, 't Was voor u 't best; ://: Maar wat zal ik zeggen? 'k Moet nu achter leggen; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy waart my voor, Des ik ly', door 't Geen ik zie en hoor. ://: 3. 'k Ben, ô spyt! Nu 't Proçes heel kwyt En dat om dat gy niet lelyk zyt: De Advocaten Zal ik haten, Nu en altyd; ://: En noch moet ik zwygen, Of ik zouw licht krygen Loon voor 't wreed lot, U gesmeed, tot Eigen schandeen spot. ://: 4. Maar ik zweer, 'k Raad nooit Boer of Heer, Dat hy tegen 't wyf ooit Proçedeer', Als haar trekken Liefde wekken By... 'k zeg geen meer; ://: Want men zal bevinden, Dat zy door haar' vrinden, Hoe ze in ly' is, Altyd vry is, Dit gaat zelden mis. ://: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De triumpherende trouw. Toon: Kom, kom, kom myn Engel vol van waarde. Damon. Adagio. Ach! ach! ach! myn waarde minnaresse: Ach! ach! ach! myn Silvia! ://: Gy zyt alleen van myne ziel voogdesse; Zinstrelende Godin, Bekroon myn zuivre min. ://: Silvia. Allegro. Zyt gy, ô Herder hier by my gekomen, Om my te vleijen door schynschone praat. 'k Zweer u by bosschen, by velden en stromen, 'k Zal my dan wreken, het gaat hoe het gaat. 'k Zweer u &c. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Damon. Adagio. Wreek, wreek, wreek u, ô myn twede leven! Wreek, wreek, wreek u in myn dood, ://: Indien myn hart u immer blyk zal geven, Van ontrouw, laf gevly, Of snode veinzery. ://: Allegro. Daar kan myn schat zich gerust op verlaten, 'k Zwoer u zulks dikmaals en zweer het u noch: 'k Wensch dat de Goden my eeuwig vry haten, Zo ik by u ooit verkeer met bedrog. 'k Wensch &c. Silvia. Adagio. Leef, leef, leef, en staak in 't einde uw' klachten: Leef, leef, leef myn Bruidegom! ://: En zie naar wensch uw minnesmart verzachten, Nu zich myn harte buigd, Voor 't geen gy my betuigd. ://: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Damon. Allegro. Ontfang dit kusje, lief, tot dankbetoning. Nu gy myn Engel, bekroond myn geluk; Is uwe Damon zoo ryk als een Koning, Wyl hy het einde ziet van all' zyn druk. Is uwe &c. De stuursche Anna door ongeloof, Is voor Leanders liefde doof. Toon: Le Roi entré dans son cour. Leander. Allerliefste malsche bekje, Uitverkorene Annaatje, Die door uw vuur, Streelt myn natuur En steld myn hart te koop of te huur, 'k Bid u verleen my een praatje. 'k Bid u verleen my een praatje. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna. 'k Ben niet van sints u te horen spreken, Daarom vertrek vry Leander. Schynschone reên, Laffe gebeên Vleiën my geenszins, daarom gaa maar heen, Streelt daar meê liever een ander. Streelt daar &c. Leander. Uitgeleze Honigdiefje! Wilt my wat minder verächten: Ach! laat de min Buigen uw zin: Weest my wat meerder genegen Godin: Wilt toch myn lyden verzachten. Wilt toch &c. Anna. Wyl gy door ongezoute reden, My om den tuin leid, laf harte, En op myn raad Niet heen en gaat, Is het hoognodig dat ik u verlaat; Wyl my uw byzyn kan smarte. Wyl my &c. Leander. Toef, ei! vertoef myn overschone, Wilt niet zo haastig vertrekken; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, ach! zy vlucht, Voor myn gezucht En slaat myn biddend geklag in de lucht, Om my tot haat te verwekken. Om my &c. Neen, ô neen, myn zielsvoogdesse, 'k Zal u standvastig beminnen: 'k Hoop dat de tyd, Die alles slyt, U, die voor my zoo afkerig thans zyt, Ook eens verander' van zinnen. Ook eens verander' van zinnen. 't Berouw Der Trouw. Toon: Hoe lieffelyk is het jagen. 1. 'k Wouw om een dubbelde daalder, Dat ik niet was getrouwt; Al was ik drie guldentjes kaalder, 'k Wierd dan zoo niet getouwt; Myn huisplaag doet my geloven, Dat zy van Pluto's kust {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevlugt is hier naar boven, Toen Çerberus lag in rust: In rust, in rust. 2. Ik zie my by nachten en dagen, Door dat verbruide serpent, Zo onophoudelyk plagen, Dan zeit ze: kom hier jan krent, Je zelt me je les opzeggen, En zo je daar in mankeert, Zal ik 'er de lap opleggen, Tot dat je die beter leert. Die leert, die leert. 3. Ja wel, zie daar, ik zweerje, Als ik ze dan niet en ken, Dan is het: jouw deugeniet, scheerje: Waar gaaje, waar loopje, jan hen? Straks kryg ik een party klappen Vlak voor myn kakement, Verzeld van Schoppen en trappen Van achteren voor myn krent. Myn krent, myn krent. 4. 'k Wouw dat myn boosaardig zwyntje, Als vierde Razerny Mogt dienen by Proserpyntje, Dan was ik van 't ondier vry: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wil ik een ieder wel zweren, By sinte Crispinus zyn bult; 'k Zal nooit geen twede begeren; Een heeft me genoeg gesult: Gesult, gesult. De hopende minnaar. Toon: Thirsis zig in een Bosch bevond. 1. Myn uitgelezen honigdief, Myn uitgelezen honigdief, Is my gedurig even lief; Ik zweer, haar steeds te minnen; Ik zweer, 'k Bemin haar teêr. 2. Mogt ik haar ook zoo waardig zyn, Mogt ik &c. Ik zag wel haast myn minnepyn, Hoe groot, door haar verwinnen; Hoe groot, Door haar gedood. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Als ik haar lieve lipjes druk, Als ik &c. En roosjes van haar kaakjes pluk, Dan brand myn hart van binnen; Dan brand Myn ingewand. 4. Laat ik het oog dan lager gaan, Laat ik &c. En zie ik 't reizend dalen aan, Dier twee albaste klipjes, Dier twee, By Paphos reê. 5. Dan roep ik, ach! kan niet meer, Dan roep &c. Wyl ik geheel en al verteer Van min, myn zielsvoogdesje, Van min, Myn Engelin. 6. Slaat zy dan slechts haar oog op my, Slaat zy &c. En lonkt zy my eens van ter zy', Wat vreugd doet my dit hopen, Wat vreugd, Hoopt dan myn jeugd! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Ach! mogt ik eens het waard genot, Ach! mogt &c. Dier schone tot myn huwlykslot, ô Goôn! van u genieten: ô Goôn! Schenk my dit loon. Airtje, om het exerçeren Met de Fles en 't Glas te leren. Toon: Nous irons en Englettere. 1. Geef nu wel acht om te exerçeren: Vat het glas in de regterhand: Schenk het nu vol tot aan de rand, Schenk het nu vol tot aan de rand: Klink nu te samen aan weerskanten: Draag u als Bagchanten, Draag u als Bagchanten: 't Glas aan de mond: geef vuur, pof, paf, 't Is een wakkere soldaat, Die geen drop in 't glaasje laat. 2. Ha! saa! helden zet af de lading: Blaas de kurk uit de Fles zyn mond, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vat de Boutelje: laad in 't rond, Vat de Boutelje, laad in 't rond: Nu eens een salvo voor Oranje, Nassouw en Brittanje, Nassouw en Brittanje, Maak je gereed: leg aan: geef vuur: Viva de Prins en zyn Prinses! Hoog nu het glas en laag de fles. Maaretjes vrees, Weêrlegt door Kees. Toon: Ihr schöne höret an. Krelis Wel allerliefste meid, Zit jy daer op dut stoeltje? Kom hier myn mooije smoeltje: Myn gatje van confeit, 'k Heb jouw zoo lang 'evreid. Kom gaen wy nouw uit houwers, Iens saemen naer jouw ouwers, En vraegen wy an haer Of wy te saem ien paer, Deur 't heilik meugen worden; En of zy eerst wat knorden, Acht dat maer niet ien boon, Dat 's de ouderdom gewoon. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maertje. Jae, Krelis, 'k topten 't maet; Maer jongen, och! men Mortje, Zaaid altyd, maid wat schortje, Je lykt wel duisperaet, Dat jy van trouwen praet; Ik was al dortig jaeren Toen 'k mit jouw Vaêr gong paeren, En jy bint, dat je 't vat, Pas achttien kleutergat, Het zel niet beuren Maertje, Foei! schaemje, wangt je Vaertje Noch ik, gien van ongs twien, Begeren 't noch te zien. Krelis. Jae, maer myn Hoengderbout, Jouw Mortje is 't ligt vergeten, Hoe 't heur wel hait 'espeten, As dat ze was zoo oud Toen zy eerst is 'etrouwd; Wangt kyk, dat bin maer praetjes, Jouw Vaertje kwam wat laetjes; Had hy 't heur eer 'evraegd, Zy had 'et eer 'ewaegd. Wy kennen 't kosje winnen Mit spaeijen, ploegen, spinnen, Ik bin nooit arbeid moe'; Kom gaen we 'er maer naer toe. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Maertje. Of jy zoo schielyk bent, Ik durf 'et schier niet waegen; Maer zie jy mot 'et vraegen; Wangt Vaertjes tengterement Bin jy noch al 'ewent: Hy mag in 't eerst' wat morren; En kwaezie zoo wat knorren; Maer kyk, dat 's gaeuw 'edaen. As hy 't maer toe wil staen. Dan zel ik Mortjes zinnen Wel langzaem overwinnen: Alree[...] dat 's gang; maer Kees, Ik vrees, ik vrees, ik vrees. De bedroge minnaar. Toon: Berger Trompeur &c. 1. Ik lag met de liefde En haat die Godin; Want zy die my griefde Verlaat nu myn min. Weg Venus uw luister, Daar menig op roemd, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Legt by my in 't duister Ten afgrond gedoemd. Cupido uw schichten Ontberen hunn' kracht, Terwyl zy nu zwichten Voor Plutus zyn magt. 2. Standvastig te wezen Wierd eertyds geächt, Geroemd en geprezen, Doch nu meest belacht. Zy die my eerst minde, Doch echter in schyn, Laat zich nu verblinde Door 's waerelds venyn: Zy slaat nu haar ogen Op Rykdom en goed: Die drift heeft vermogen Op haar wreed gemoed. 3. Ik zeg nu 't vertrouwen Voor altoos vaar wel, Terwyl ik de vrouwen Haar woord niet meer tel. Ik slyt hier myn dagen, Vernoegd en met vreê, Langs bosschen en hagen, Verzeld van myn vee: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Laat andren beminnen; Ik gun hen die vreugd, En ban uit myn zinnen Die driften der jeugd. 't Is zeldzaam dat een Knoet Hier de Eer verkiest voor 't goed. Toon: Robin ture lure lure. 1. Onze M..... tot Abcou', Let eens op die rare kuren, Kreeg zyn J..... pas tot vrouw, Turelure, Of zy wouw haar piek gaan schuren, Robin ture lure lure. 2. Moest die gryze schuddebol Juist een jonge dienstmaagd huren! Moest hy, door de min op hol, Turelure, Op haar weefgetouw borduren? Robin ture lure lure. 3. Docht hy dat zyn meesterknegt Zouw zo gek zyn als zyn buren; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, die borst is veel te oprecht, Turelure, Vry van geile minnevuren, Robin ture lure lure. 4. Houw je geld maar bestemaat; Want de mof wil 't niet begluren, Wyl hy Koe en Kalf verlaat, Turelure, En jouw mooi laat zitten turen, Robin ture lure lure. 5. 't Mofje toond Notariëel, Dat hy uit de Confituren, Die zyn baas vond schoon en eêl, Turelure, Nimmer zoet zocht uit te puren, Robin ture lure lure. 6. Stel jy 't meisje maar gerust; Wilt terstond naar Loenen sturen, Opdat zy u niet meer brust, Turelure, Koop haar fytels, luiërs luren, Robin ture lure lure. 7. Nu de jonge vrouw getroost, Die vast tusschen twee paar muren, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Zucht en droeve tranen loost, Turelure, Over haar gemaal's figuren, Robin ture lure lure. 8. Volg jy maar goê raad, myn vrind. Houw je buiten Proçeduren; Denk die meisjes maakt met kind, Turelure, Moet het in 't gemeen bezuren, Robin ture lure lure. Jaap, tracht zyn minnepyn Te stillen by Katryn. Toon: Ach! mooi meisje ik wouw je wel zoenen. Jaap. Kom myn liefje, Myn honigdiefje! Wil me reis gunstig wezen: Malsche Katryn, Stilt toch myn pyn; Wilt eens in 't einde myn smarte genezen; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Malsche Katryn, Stilt toch myn pyn; Ei wilt myn Barbierinnetje zyn. Katryn. Weg, weg, Jaapje, Jouw malle knaapje, 'k Weet niet wat je meugt praten; Is je vrindin, Barrebierin? Dan moet zy je zoo aanstonds laten: Is je vrindin Barrebierin? Jaapje, hoe kryg jy 't zoo in je zin. Jaap. Ha! ik vatje, Myn waarde schatje, 'k Zalje den uitleg geven: Maak me gezond, Lief, door je mond: Doe my nu eens door 't jaawoord herleven; Maak me gezond, Lief, door je mond; Wyl je myn hart door min hebt gewond. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Katryn. Wel wel gasje, Geen wisje wasje Kom je van my begeren, Heb je zoo 'n haast? 't Is toch verbaast; Kun je dan van my 't wachten niet leren: Heb je zoo 'n haast? 't Is toch verbaast, Wees maar geduldig, ik zeg 't je voor 't laatst. Jaap. Wel myn gekje, Myn malsche bekje, 'k Volg met smart je bevelen. Poezele zus, Gun my een kus; Dat kan myn wonde een weinigje helen; Poezele zus, Gun my een kus; Laat ik je kussen van nu tot flus. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Katryn. Holla mantje! Zachtjes astrantje; Is dat je pyn verzachten? Maar, kom aan! Laten we gaan; Want zy zullen ons zekerlyk wachten; Maar, kom aan! Laten we gaan, 't Is al ruim tyd, ik brus hier van daan. Jaap. Kom, myn hoentje, Noch eerst een zoentje. Laten we nu vertrekken; Geef me je hand, Ha! dat is trant; 'k Zal je met vreugde ten leidsman strekken; Geef me je hand, Ha! dat is trant; 'k Zal je geleiden, myn waardigste pand. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyde wellekomst. Toon: En vous voyënt. Isabel. Zyt wellekom! Kan ik myn oogen wel geloven? Zyt wellekom! 'k Zie u dan eindlyk eens weêrom: Wat heb ik u gewacht met smarte; Hoe ging uw afzyn my ter harte? Zyt wellekom! Karel. Myn Engelin? Ik ben verblyd u weêr te aanschouwen: Myn Engelin! Gy waart gestadig in myn zin; Ja, schoon Ëool my menigmalen, Wouw storten in Neptunis zalen, 'k Dacht om uw min. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Isabel. Ik dank de Goôn, Die u behoeden in gevaren; Ik dank de Goôn, Nu gy me op nieuw word aangeboôn; Wat heb ik niet in myn gebeden, Met vlyt tot uw behoud gestreden, Voor hunnen troon. Karel. Myn twede ziel! Gy zyt de Leidstar van myn liefde; Myn twede ziel! Die my thans meer als ooit beviel. Gaan wy al kussend, zonder toeven, Om 't zoet der zuivre min te proeven, Kom twede ziel. Elk die zyn Geldje wil vermallen, Koopt Porçelein en laat het vallen. Toon: Ziet van uw' troon. 1. ô Ongeluk! dat ons meest alle dagen, Zoo wreed vervolgt waar men zig keert of wend, ://: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie word niet moê uw onophoudlyk plagen? Geen stervling daar gy by in waarde bent. ://: 2. Komt gy ons weêr op dezen dag bestormen? Indien ge ô wrede! langer met ons spot, ://: Zie 'k haast myn kast met Porçelein hervormen, In eenen spint, ô al te deerlyk lot! ://: 3. Myn blauwe kom hebt gy thans weêr gebroken; Waar uit wy aten, in dit middag uur, ://: Groen erten sop, dat ik met spek liet koken: Weg snode pest en monster der natuur. ://: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minnaar Verwinnaar. Toon: Een Gryzaard vol van min. 1. 'k Ging in deez' Morgenstond Met Hagenroosje wandlen, Langs 't weelig klaverrond, Om van myn min te handlen; 'k Vond haar niet straf, Des ik haar gaf, Myn mooije tierelierelier, Myn mooije toereloereloer, Myn Herdersstaf. 2. Myn stafje greep zy aan, Ik drukten haar heel teder, Wyl ik haar borst zag gaan, Al zachtjes op en neder; Ik gaf haar toen, In 't jeugdig groen, Terstond een tierelierelier, Terstond een toereloereloer, Terstond een zoen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Toen kusten zy my weêr, Met hare malsche lipjes; Terwyl ik meer en meer, Haar blanke toverklipjes Bewegen zag, 'k Zei Engel, ach! Hoor eens myn tierelierelier, Hoor eens myn toereloereloer, Hoor myn geklach. 4. Ik heb u menigwerf, Myn trouwe min gezworen; Een min, waarom ik sterf, Zo gy die noch wilt smoren: Hoe menig lied, Speelde ik u niet, Op 't Herders tierelierelier, Op 't Herders toereloereloer, Op 't Herders riet. 5. Hoe menig droeve zucht, Verzeld van bittre klachten, Zyn wel myn ziel ontvlucht, By dagen en by nachten: 'k Zach myn getreur, Gesteld te leur, Vlak voor uw tierelierelier, Vlak voor uw toereloereloer, Vlak voor uw deur. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Hoe dikwyls, Hagenroos, Gaf ik u de eêlste bloemen Uit Flora's marmre doos, Waar op Natuur kon roemen? Ja, noch bood ik, Aan u met schik, Myn beste tierelierelier, Myn beste toereloereloer, Myn beste strik. 7. Zy zei, 't is waar 'k beken 't, 'k Heb u lang opgehouwen, Schoon gy 't onwaardig bent; Men moet niet licht vertrouwen; Die spreuk is nut, Zo ik niet dut; Kom in myn tierelierelier, Kom in myn toereloereloer, Kom in myn hut. 8. Wy gingen zoetjes heen En traden t'saam' naar binnen, Wyl zy my wel te vreên Beloofde weêr te minnen. Zy kreeg ter sluik, Van onder 't luik, Een fraaije tierelierelier, Een fraaije toereloereloer, Een fraaije Kruik. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Wy dronken met malkaêr, Op ons aanstaande paren: Ik overlei met haar, Daar ras meê voort te varen. 'k Kreeg 't in myn hul; Zy greep heel gul Weêr naar de tierelierelier, Weêr naar de toereloereloer, Weêr naar de Pul. 10. Toen zyn wy wel te vree', Al kussende gescheiden, Om elk ons wollig vee, In 't grazig dal te weiden. Weg minnepyn, Weg, weg verdwyn: 'k Zal nu haast tierelierelier, 'k Zal nu haast toereloereloer, Haast Bruîgom zyn. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwicht Wyntje, Voor Tryntje. Toon: Als ik denk om myn Margo. 1. 'k Weet zoo waar niet wat my schort, ô Verdord! Waar of my natuur toe port? Zouw 't ook zyn om eens te drinken? 't Kan wel zyn; Geef eens wyn: Laat ons een klinken. 2. 't Eerste glaasje dat is uit, ô Verbruid! Vul maar schielyk weêr de fluit; Maar ik vrees 't zal niet verkoelen: Klok, klok, klok, Noch een slok, Om door te spoelen. 3. Dat 's weêr uitgeveegd van pas; Daar 's het glas; 'k Wouw dat my de wyn genas, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Word inwendig zoo gedreven Tot iets aêrs; 't Is wat raars, Myn leden beven. 4. Vrind, nu jy dat meisje kust, ô Verbrust! Word ik meer en meer belust, Doch ik heb wel eer gelezen, Dat een mond, Heeft gewond En ook genezen. 5. 'k Bid u daarom, lieve Zus, Geef me een kus; Licht dat al dat mal gebrus, Dat myn leden puur doet zwellen, Is 't niet al, Wel iets zal, In 't mindst' herstellen. 6. Och! dat smaakt eerst, lieve tyd, 'k Ben verblyd, Dat je my zoo gunstig zyt; 'k Wil nu ook niet karig leven; Wees niet schuuw, Laat ik u Weêr kusjes geven. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. 'k Noem u waardige vrindin; Doktorin; Want uw mond heeft wondren in: Ja, uw lipjeszalf heeft krachten; Want ik voel, Myn krieoel Al wat verzachten. Het mal Geval. Toon: Alhier auf diesem plats. 1. De droes, myn lieve kind, Wat heb jy 't hoofd vol wind: Ik brus hier maar van daan, 't Zel aêrs noch slimmer gaan, Bruid jouw de jalouzy? Ei zet die gekkerny, Maar zachtjes aan een kant En toond wat meer verstand; Want ik heb niet in 't zin Te gaan naar myn vrindin. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Maar 'k zie je volgt je hoofd, Wyl jy me niet geloofd: Voldoet maar uw plaizier, 'k Lag om 't getierelier: Zoo, gooi de keulsche kan, Stuk tegen 't Venster an: Ramei de bruine kom En 't bierglas, 'k hoest 'er om: Nu 't blauwe teegoed ook, Ha! dat 's een fraai gespook. 3. Zie daar op u begeer, Hebt gy de sleutel weêr; Zoo brui maar weg, het is Hier Dolhuis kerremis; Maar 'k zie je scheid 'er uit; 't Is fraaitjes stuk gebruid. Nouw met een frisse moed, Weêr opgeraapt all' 't goed; Ga dan maar weêr je gang, Ik groet je nu zoo lang. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus offeraar. Toon: 'k Heb u zoo langen tyd. 1. MYn lief, uw zoet gezicht En 't blozen uwer wangen, Myn lief uw zoet gezicht Heeft my tot min verplicht: Uw lonkjes, lagchjes, kusjes, Ontfonken myne lusjes: Uwe heusche aard, Met deugd gepaard, Is wederliefde waard. 2. Zoo ras als myne hand, Drukt op uw blanke borsjes, Zoo ras als myne hand Die globetjes omspand; Voelt myn Natuur een' neiging, Een' wondren opwaards steiging, Een zekren gloed, Die my het bloed In min ontbranden doet. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik kniel dan, dus ontfonkt, Voor 't altaar uwer liefde, Ik kniel dan, dus ontfonkt, Daar Cupido my lonkt; Daar kan ik offrend kusschen: Myn minnevonken blusschen: En moê gekust, Genieten rust, Tot weêr ontbrand myn lust. Jaap en Klaar, Word een Paar. Toon: Tryn myn Engel, myn Godin. Jaap. Ben jy daer, myn bolle meid, 'k Heb jouw hier al lang staen wachten, Wangt ongs Teuntje had 'ezeid: Klaer, als zy 'emolken heit, Zel jouw smart verzachten; 'k Heb jouw hier al lang staen wachten. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaar. Jaep, ik heb niet eêr 'ekend; Wangt ik most de melk eerst zeven, Maer 'k ben bly dat jy 'er bent, En ik zelje een oortjes prent Veur je wachten geven; Wangt ik most de melk eerst zeven. Jaap. Loop je fopt me, malle pry, Geef me liever maer ien bekje; Gut! dat smaekt, geloof me vry, As Kaeneel mit Rystenbry: Kom, myn malle gekje, Geef me liever maer ien bekje. Klaar. Zoen zoo hart niet, houw je rust, Denk toen jy me laetst zoo solden, Datje myn toen zoo verbrust Op de zaedsprei hebt 'ekust, Dat men kraelen rolden; Denk toen jy me laetst zoo solden. Jaap. Jae, men suikerde Engelin, 'k Liet jouw ketting toen weêr maeken, Mit ien gouwe boot 'er in, En ik kogt ook naeje zin Twie paer zulvre haeken; 'k Liet jouw ketting toen weêr maeken. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaar. Nouw is weêr men Haernaeld krom: Deur al 't zoenen en het likken, En je geeft 'er maer niet om; Wangt je stoeit afgryslik dom: Alles breek je stikken, Deur het zoenen en het likken. Jaap. Daer 's niet aen gelegen, Klaer, 'k Zel jou alles moois gaen kopen: As wy trouwen mit mekaêr, Kryg ik van myn bestevaer Twie stell' gouwe knopen; 'k Zel jouw alles moois gaen kopen. Klaar. Jaep ik bin 'er meê te vreê, 'k Stel in jouw al myn vertrouwen. Kom, gae nouw maer mit me meê; Wangt de Koffy is alreê By ongs Teuntje Louwen; 'k Stel in jouw al myn vertrouwen. Jaap. Kom, ik bin tot jouw gerief, Dat gevalt me boven maeten; Daer ken ik met Klaertje lief, Myn beminde heunigdief, Vry van liefde praeten; Dat gevalt me boven maeten. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedroefde Laura staak uw klacht! Hoor Thirsis, wyl gy Cloris wacht. Toon: J'avois juré que l'Amour. 1. Laura, staak uw droefenis; Droog uw' nat beschreide wangen; Schoon dat Cloris van u is, Gy verkrygt haast uw verlangen; Maar indien gy tranen stort, Zal de droefheid u vernielen: Maar indien gy tranen stort, Doet ge u zelf en hem te kort. 2. Stel uw hart gerust hier in, Dat gy op zyn min kunt hopen; Want ik weet, ô Herderin, Dat hy zich niet zal verlopen; Maar indien gy tranen stort, Zal de droefheid u vernielen, Maar indien gy tranen stort, Doet ge u zelf en hem te kort. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Denk eens wat hy menigwerf In myn byzyn u deed horen: ‘Waarde (sprak hy) ‘schoon ik zwerf, ‘Eeuwig zult gy my bekoren; ‘Maar indien gy tranen stort, ‘Zal de droefheid ons vernielen; ‘Maar indien gy tranen stort, ‘Doet ge u zelfs en my te kort. 4. ‘'k Laat u Thirsis onzen vrind, Die, van de avond tot den morgen, Wyl hy ons oprecht bemind, Zal voor onze welvaart zorgen; Maar indien gy tranen stort, Zal de droefheid ons vernielen; Maar indien gy tranen stort, Doet ge u zelf en my te kort’. 5. Schoon uw Cloris door de zee Heen en weder werd gedreven, Hoopt hy by u met zyn vee In een vruchtbaar dal te leven; Maar indien gy tranen stort, Zal de droefheid u vernielen; Maar indien gy tranen stort, Doet ge u zelf en hem te kort. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Waarde veldnimf, houd doch moed! Dan zal liefde u eens verblyden En verkwikken uw gemoed, In deez' klaverryke wyden; Maar indien gy tranen stort, Zal de droefheid u vernielen; Maar indien gy tranen stort, Doet ge u zelf en hem te kort. 7. Die de Vrindschap, Liefde en Deugd, Weet te schaaklen als een keten, En daar by voegd Trouw en Vreugd, Zal nooit van geen onrust weten; Maar hy die steeds tranen stort, Laat door droefheid zich vernielen; Maar hy die steeds tranen stort, Doet zyn lyf en ziel te kort. Jorisje en zyn Huipje, Krygen stuip op stuipje. Toon: Jan koop men een kerremis. 1. JOris, kom reis by me, Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wil wel gaarne by jouw komen, Wyl ik 's nachts van jouw moet dromen: Joris, kom reis by me, Och Huipje! dat wil ik wel doen. ://: 2. Joris, geef me je handje, Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: 'k Voel, nouw jy myn hand wilt voelen, In men lyf zoo'n raar krieoelen; Joris, geef me je handje, Och Huipje! dat wil ik wel doen. ://: 3. Joris, geef men een zoentje, Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: 'k Wil jouw wel een zoentje geven; Maar dan raak ik heel aan 't beven; Joris, geef men een zoentje, Och Huipje! dat wil ik wel doen. 4. Joris, praat wat met me, Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: 'k Wouw je graag wel wat vertellen; Maar 'k voel dan men lyf puur zwellen, Joris, praat wat met me, Och Huipje! dat wil ik wel doen. ://: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Joris, willen we trouwen? Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: 'k Wil zoo gaarne met je trouwen; Want ik kan 't niet langer houwen; Joris, willen we trouwen? Och Huipje! kom laten we 't doen. ://: 6. Joris, gaa je dan met me? Och Huipje! dat wil ik wel doen; ://: Laten wy voor alle zaken, Bruid en Bruîgom ons doen maken; Joris, gaa je dan met me? Och Huipje! dat wil ik wel doen. ://: 't Genoegen is 't al. Toon: Als ik myn Philis kusschen mag. 1. ô Grote vreugd! gewenschte dagh, Uitmuntend uur voor my geboren, Waar in myn oog aanschouwen mag 't Geen lang myn wenschen kon bekoren. 2. Het fris gebloemt' in 't veld tapyt, Door Flora's hand ons mild geschonken, Toont zich zelfs om 't geluk verblyd En schynt in geur en kleur te ontvonken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 't Geboomt' en versch ontloken kruid, 't Deeld alles in myn vergenoegen: Elk spruitje spruit heel welig uit En schynt tot blydschap zich te voegen. 4. 't Gedierten in het klaverveld, Zie ik al huppelen en springen; 't Is of elk een de vreugd' vermeld, Waar van ik my thans voel omringen. 5. 't Gevogelt' zelf, juicht in haar' taal En hoort men vrolyker zich uiten; Ja zelf de schone Nachtegaal Schynt gorgelend myn heil te fluiten. 6. De zilvre visjes in de vliet Hoor ik al spartlend' zich vermaken: Zy springen tegens 't goudgeel riet: Myn vreugd' doet elk in blydschap blaken. 7. De vergenoeging die me omvat, En de oorzaak van myn vreugdezangen, Is, omdat juist myn jonge kat, Deez' ochtend heeft een muis gevangen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Malle voorslag. Toon: Amarantje myn beminde. 1. Laten wy nu eens gaan zwieren, 't Is te vroeg naar huis te gaan; Kom, wy zyn nu met ons vieren, Daar kan nu een fles op staan. Eerst by Koo de slaaf, daar hebje 't meeste volkje, Dan by Stichtsche Lys en dan by 't kleine Bolkje, Dan gaan wy naar 't Hoere Kolkje; Als wy komen uit de Baan. 2. Dan bezoeken wy het Boompje; Voorts de Pyl en Bremerton, 't Hagendorenbosch by Oompje, De Fontein, kom aan, allon, Dan by Jan de Pruik een flesje baai gedronken, En in de Pars 'er ook een uitgeschonken, Ook reis in 't groot School geklonken, Het als of me'er geld meê won. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Willen wy noch verder kyken, Dan naar de Kathuizers heen; Daar van daan zoo gaan wy stryken Naar de Hoek, by Loensche Leen: Dan naar de Zon, of naar het Zilver-Vlootje, Dan naar 't Hogerhuis, naar 't Scheepje of het Bootje; Kom, gaa meê, of kusje Grootje; Wil je niet, zoo zeg maar neen. Net Verhaal en Memorie, Van de katten Historie. Toon: 't Is veertien weken nu geleên. 1. Hebt gy wel van 't geval gehoord, Uit zekre Foezel stad, Uit zekre Foezel stad, Daar Katten zyn van alle soort, 't Zy gele, witte, zwarten, Met korte en lange starten, By zekere Juffrouw, By zekere Juffrouw? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De Kamer daar de Katjes zyn, Is keurig opgeschikt, Is keurig opgeschikt; Elk Kat en Kater grof of fyn, Heeft Stoel en Ledikantje, Een Kasje en een Mandje, Een Tafel en een Bord, Een Tafel en een Bord, 3. Nu ruim een maand, zo ik niet mis, Kwam de eene Kat by d' aêr, Kwam de eene Kat by d' aêr, Ten eeten op gebakken Vis; Maar door de gast zyn schrollen, Zyn mauwen en zyn lollen, Wierd de Traktant heel boos, Wierd de Traktant heel boos. 4. Zy raakten samen in duël; 't Was een verwoede stryd, 't Was een verwoede stryd; Daar vlogen lappen uit het vel, Door 't krabben, stoten, byten, Door 't springen, slaan en smyten; Maar, och! de Gast verloor 't, Maar, och! de Gast verloor 't. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Die zoete Kat was zoo gewond, Dat men terstond de meid, Dat men terstond de meid Naar Doctor Beestialus zond; Heel schielyk kwam dat ventje, Terwyl lag men 't patientje In 't warme Ledikant, In 't warme Ledikant. 6. De Juffrouw sprak de Doktor aan: Daar leid myn lieve poes, Daar leid myn lieve poes, Gewond en ziek, wat gaat my aan! Ik bid wilt hem genezen, Zeg maar wat moet 'er wezen, 't Zy Pleisters, Poeijers, Drank, 't Zy Pleisters, Poeijers, Drank? 7. De Doktor visiteerden 't beest, En zei': geef linnen hier, En zei': geef linnen hier; Hier heb ik zalf die voort geneest. De Juffrouw gaf een laken, Om Pleisters van te maken; Toen wierd 't verband geleid, Toen wierd 't verband geleid. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Voorts gaf de Doktor aan het beest Een drie vier Pillen in, Een drie vier Pillen in; Maar, ach! het katje gaf de geest En dat in vyf ses uuren, Toen kon Juffrouw niet duren: Zy stierf van droefheid schier, Zy stierf van droefheid schier. 9. Toen wierd 'er alle vlyt besteed, Tot 't maken van de Rouw, Tot 't maken van de Rouw; Elk Diertje wierd in 't zwart gekleed, Ja ook de Kattenkamer, Daar 't doodje toen bekwamer, Op 't Praalbed lag ten toon, Op 't Praalbed lag ten toon. 10. Ook wierd het Lyk van elk beschouwd, Toen Juffrouw 't had gekist, Toen Juffrouw 't had gekist; Al wie daar kwam, 't zy jongk of oud, Kreeg wyn en schellingskoeken, En hoorden zich verzoeken Op de Begrafenis, Op de Begrafenis. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. De tyd kwam eindlyk, dat Juffrouw, Haar allerliefste Kat, Haar allerliefste Kat, Op 't prachtigste begraven zouw: Elk een, 't was Vremd of Magen, Moest een der Katjes dragen, Met staatsie achter 't Lyk, Met staatsie achter 't Lyk. 12. Terwyl men te begraven ging, Zoo luiden 'er een klok, Zoo luiden 'er een klok; Die 't niet wist, zei: dat 's zonderling; Wat of dat mag beduiden, Dat men de klok hoord luiden: Doch, dit was vol gevaar, Doch, dit was vol gevaar. 13. Toen 't lieve Poesje lag in 't graf, Ging elk naar 't sterrefhuis, Ging elk naar 't sterrefhuis, Alwaar Juffrouw versnaapring gaf, Aan al wie Inclinaatsie Gehad had in de Staatsie, Van 't Katjes laatsten eer, Van 't Katjes laatsten eer. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. De Poes die dapper had gestreên, Wierd deerelyk gestraft, Wierd deerelyk gestraft; Hem wierd ses weken achter een, Geen Vleesch noch Visch gegeven, Denk eens! hy moest maar leven Van melk met wat beschuit, Van melk met wat beschuit. De standvaste vrindshap, Of De gehate ontrouw, Herderszang. Eerste uitkomst. Philida, alleen. Toon: Een Gelders Graaf, vermoeid van 't jagen. ô Dood! moest gy zoo vroeg uw krachten Betonen aan myn Hartsvrindin? Moest zy, die nooit uw magt verächten, Als een verlate Herderin, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol hartzeer sterven? Ach! geen groter pyn, Dan haar te derven, Kan voor my ooit zyn, Die om haar afzyn kwyn. 2. ô Min! wat heeft u doch bewogen Om haar te schenken aan de dood? Moest gy die levenwekkende oogen, Waar meê zy ieder vrindschap bood; Haar doen verstrekken, Maar alleen tot smart, En ramp verwekken In dat zuiver hart, 't Geen de ondeugd heeft getart? 3. Ontrouwe Filo, 'k zal u haten, Zoo lang myn oog het licht geniet; Hebt gy myn Galathee verlaten, Denk vry dat kommer en verdriet, U steeds zal volgen Waar gy u begeeft; De Deugd, verbolgen Op die haar weêrstreefd, Straffe u, zoo lang gy leefd. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Myn Galathee, 'k moet u beklagen, My deerd uw ongelukkig lot; Ik, ik kon u, gy my behagen, Uw wil, was my een zoet gebod: Uw geest en zeden, Met uw lieve taal En schone leden, Zyn nu altemaal De dood ten zegepraal. Tweede uitkomst. Celinde, Philida. Celinde. Toon: Hier heeft my Rozemond bescheiden. 1. Zie ik daar Philida niet treden, In schaduw van het digt geboomt? ô Ja, zy koelt haar blanke leden By 't ruisschend beekje dat daar stroomd. 2. Zy schynd haar wollig vee ontweken, Dat in de Klavervelden weid; Ik nader om haar aan te spreken, Wyl ik haar vinde in eenzaamheid. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: 'k Heb myn hart u opgedragen. 1. Ik kom u myn dienst opdragen, ô Puik der magen; Ik kom u myn dienst opdragen, ô Veldgodin! Laat myn byzyn u behagen, Als wel eer ô Herderin. Laat myn &c. 2. Maar, wat 's dit, ik hoor u zuchten, Wat moet ik duchten? Maar, wat 's dit, ik hoor u zuchten, Zeg my de reên; Word uw hart door ongenuchten, Wreed gepynigt of bestreên? Word uw &c. Philida. Toon: Aimable vainceur. Celinde, de smart Die my treft het hart, En alle de klachten En droeve gedachten Ben ik in verward; {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, 'k zal u de reden, Zoo aanstonds ontleden Van 't geen my benard: Alleen Galathee Haar byzyn te derven, Doet my dus hier zwerven Gescheiden van 't vee; 'k Beklaag hier het lot En liefdens genot, ô Waarde Celinde! Van haar die 'k beminde. Op 's Vrindschaps gebod, Moet ik in een zee Van rampen my vinden, Zonder rust of vreê. Celinde. Toon: Vrinden wilt dit lied aanhoren. 1. Philida, weêrhoud uw' klachten: Ban de smart uit uw gedachten: Laat de troost eens in uw hart Overwinnen all' de smart. 2. Wilt de droefheid doch verlaten; Want zy kan u geenszins baten; Vrindschap eischt niet, dat de dood 't Leven van haar rust ontbloot. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. All' de Landjeugd heeft besloten, Filo van ons te verstoten: Hem te bannen uit het veld; Dit heeft Damon my gemeld. Philida. Toon: Dio, myn snelle winden. 1. Dit steld my wat te vreden, Myn waarde Herderin! Die straffe verdiend hy met reden Voor zyn trouwloze min; Dies laat ons te samen betrachten Dat die word uitgevoerd; Dan zult gy daar door de klachten, En droefheid die my ontroerd, Wat zien besnoerd. Celinde. 'k Beloof het u, myn Philida, Gy kunt 'er op vertrouwen. Al wie voor hem smeekt om genaê, Die zal het altoos rouwen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Philida. 2. Ik dankje, myn lieve Celinde, Dat gy my uw bystand bied; 'k Verheug my wyl ik u mogt vinden, Van wie ik myn troost geniet; En 'k zal my noch meerder verblyden, Als ontrouwe Filo, dit dal Wyl wy hem te samen benyden, Voor altoos verlaten zal, Tot zynen val. Celinde. Ik zie dat Cloris ons genaakt; 'k Weet dat hy in deez' streken, Voor onzer aller welzyn waakt: Zyn trouw is my gebleken. Derde uitkomst. Cloris, Philida, Celinde. Cloris. Toon: Ons Catryntje. Veldgodinnen, Waard te minnen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat u niet mishagen, Dat ik heden Hier kom treden Onverwacht; Ik zocht u overäl, Langs bergen, bosch en dal, En zal bly' zyn Mag het vry zyn U myn dienst op te offren, En te tonen, Overschonen, Hoe 'k u acht. Celinde. Toon: Daar reed 'er een Heertje door het land. Cloris uwe deugdzaamheên, Zyn beroemd by iedereen; Om uw trouw en goede zeden Geest en reden, Hebben wy wel eêr In het klaverryke veld, Uwen lof gemeld. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris. Toon: Weg boere lompert. 1. Ei, wilt toch zwygen; 'k Verdiende lof noch eer Van u te krygen, Herhaal die taal nooit weêr; Heb ik iets goeds verricht, 't Was niet meer dan myn plicht; En ik zal verder trachten, U beiden, die ik eer, Op 't hoogste te achten. 2. By gintsche bomen, Daar 't beekje sachtjes gleid, Langs groene zomen, Zit Filo, nat beschreid: Hy loost vast zucht op zucht, Wyl ieder hem ontvlucht; Ik hoorden, met behagen, Hoe hy zyn trouwloosheid Nu moet beklagen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Philida. Toon: Jongens, jongens loop wat gaauw. Herder noemt dien wreedäart niet; Want zyn naam baart ons verdriet; Laat hem klagen, stenen, zuchten En vry wenen tot aan 't graf; Eeuwig moet hy ons ontvluchten Dit zy voor hem eene straf. Cloris. Toon: Reveillez vous Belle endormïe. 1. Laat ons het lied op hem eens zingen 't Geen ik u gistren heb verëerd, Toen wy naar Amarilles gingen, Zo gy 't van buiten hebt geleerd. 2. Welaan! geliefde Herderinnen, Het pluimgedierte leend ons 't oor; Zet u hier neêr, ik zal beginnen; Het Nachtegaaltje queelt ons voor. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Wat is ons al vreugd gegeven. 1. Wie kan in deez' schone dreven Zich aan ontrouw overgeven? Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Wie kan in deez' schone dreven Zich aan ontrouw overgeven? Cloris. Wie zou by der Herdren stoet, Zoeken een geveinsd gemoed? Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Wie zou by der Herdren stoet, Zoeken een geveinsd gemoed? Cloris. 2. 't Schynt dat in de klaarste beken, Zich hier de adder wil versteken; Philida, Celinde en Cloris, gelyk. 't Schynt dat &c. Cloris. 't Schynt hier onder 't klavergroen Zich de slang ter sluik wil voên. Philida, Celinde en Cloris, gelyk. 't Schynt hier &c. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris. 3. Maar wy zullen met ons allen, Die gedrochten overvallen; Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Maar wy zullen &c. Cloris. Geen van hun, 't zy klein of groot, Die niet zelf loopt in zyn dood. Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Geen van hun &c. Cloris. 4. Laat ons waakzaam zyn te samen, En geen Oorelog ons schamen; Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Laat ons &c. Cloris. Want die de ontrouw kloek bestryd, Zeegevierd naar wensch altyd. Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Want die &c. Cloris. 5. Vrede moet hier zegepralen; Ondeugd in den afgrond dalen: Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Vrede moet &c. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris. Dat by onze stulp en stal, Wone oprechtheid overäl, Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Dat by onze &c. Cloris. 6. Vrolykheid en zielsgenoegen, Zullen zich dan t' samen voegen; Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Vrolykheid en &c. Cloris. Dit zy onzer aller hoop, Hier in onze levensloop. Philida, Celinde en Cloris, gelyk. Dit zy onzer &c. Cloris. Toon: Ik ging my laatst vermeiden. Heeft Philida behagen In myn Herderslied? En mishaagd het niet Celinde aan uwe ooren? Indien 't u kan bekoren, Vat ik weêr het riet, Als gy 't maar gebied. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Philida. Toon: De Boer in 't Hof. 't Heeft my op 't hoogst' bekoord; ô Cloris 'k moet u pryzen; Vaar met uw zangen voort: Dat niets u daar in stoort. Gy zult de gunsten winnen, Van all' de Herderinnen; Die de ontrouw hoond, En Deugd bekroond, Verdiend te zyn beloond. Celinde. Toon: Hoor Kees myn vreijer. Met blyde klanken Is ieder Herderskind Verplicht te danken, Zyn' Cloris, zynen vrind. Kom, gaan wy Philida! Philida. Celinde 'k volg u naa, Waar gy my zult geleiden. Cloris. Mag ik u volgen? Celinde. Jaa, Gaa met ons beiden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Teedre liefde. Toon: Zouw ik ooit. 1. 'k Ben verblyd, 'k ben verblyd, 'k Ben myn boze Grietje kwyt; ://: 't Allerliefste magre doodje, Nam myn kwaaije echtgenoodje; 'k Ben verblyd, 'k Ben verblyd, 'k Ben myn boze Grietje kwyt. 2. Mars is Griet, Mars is Griet, Waar naar toe dat weet ik niet, ://: Of zy onder is of boven, 'k Weet niet waar zy is gestoven; Mars is Griet, Mars is Griet, Waar naar toe, dat weet ik niet. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 'k Zag de geest, 'k Zag de geest, Van dat onmanierlyk beest, ://: Vloog wat linksom door de roepert; Toen het varken sloot haar poepert, 'k Zag de geest, 'k Zag de geest, Vloog wat linksom van dat beest. 4. 'k Weet alleen, 'k Weet alleen, Dat haar Corpus leid beneên. ://: 'k Heb expres geen drop gedronken Voor ze lag in 't graf gezonken; 'k Weet alleen, 'k Weet alleen, Dat haar Corpus leid beneên. 5. Kyk, ei kyk, Kyk, ei kyk, 'k Heb quitantie van haar Lyk; ://: Zo ze weêr kwam, 't zouw 'er stinken; 'k Liet voor 't zelve geld haar zinken; Kyk, ei kyk, Kyk, ei kyk, 'k Heb quitantie van haar Lyk. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. 't Heeft geen nood, 't Heeft geen nood; Want, wat drommel, dood is dood; ://: Schoon ik my van nacht verbeeldde, Dat zy als een kat my streeldde; 't Heeft geen nood, 't Heeft geen nood; Want, wat drommel, dood is dood. 7. Weetje wat, Weetje wat, 'k Drink haar uitvaard, dat je 't vat, ://: 'k Hoop ook dat ze, by gantsch vyven, Daar zy is, altyd zal blyven; Weetje wat, Weetje wat, 'k Drink haar uitvaard, dat je 't vat. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdrietige minnaar. Toon: { Marsch de Dessau. { Climeen, waar heen. 1. ô Smart! Myn hart Word heen en weêr gedreven, Nu ik in dit leven, Geen vermaak ://: Van haar heb te wachten, Om wie ik blaak; Ik stort vergeefsche klachten, Als ik Roosje naak. ://: 2. Geen lust, Noch rust, Mag ik nu meer genieten, Niet dan zielsverdrieten Kwellen my; ://: Moet ik dan horen Vrindin, dat gy, Van tyd tot tyd uw ooren, Stopt voor myn gevry? ://: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ô Min! Verwin Het hart van myn verwindster, Maak haar eens bemindster Van myn hart; ://: Wil voor uw' schichten Die zy nu tart, Haar stuursheid eens doen swichten; Ei! verligt myn smart. ://: De vergenoegde minnaar. Toon: Allemande. 1. Myn lieve zus, Geef my een kus; Uw lipjes zyn als Honigzeem zoo zoet; Myn lieve zus, Geef my een kus, Dan word myn min gevoed. Kom, zielsvoogdes! Myn leidstar, kom, want ik bemin u teêr, Bemin uw' lief zoo weêr, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy minden hem wel eer; Kom, zielsvoogdes! Gun my uw lieve mond, En maak myn hart gezond. 2. Geen zoete wyn, Geen Ambrozyn, Noch Nectar van der Godendischbanket, Geen zoete wyn, Noch Ambrozyn, Wierd iemand voorgezet; Welks smaak en geur Kon halen by die lieve kus van u, Myn Engel wees niet schuw, Maar gun uw' Minnaar nu, De smaak en geur, Dat hy u kust weêrom; Ei! noem hem Bruidegom. 3. 't Gaat wel, gy lagt, 'k Heb lang gewacht Dat gy my eensjes zoud zoo gunstig zyn; 't Gaat wel, gy lagt, 'k Heb lang gewacht Vertroosting in myn pyn; Gy knikt my toe, Nu hoopt myn min in 't eind te zyn beloond, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer gy haar bekroond, En wederliefde toond; Gy knikt my toe, Wat vreugd! myn lief zegt ja; Nu kus ik voor en na. Liefde ontrust En geeft lust. Toon: Ihr Schöne höret an. 1. Nu 'k eenzaam in deez' tyd, De Liefde drift verächten, En haar uit myn gedachten Verbannen wil om stryd, Werd my die wil benyd; Ik word door iets gedreven, 't Geen ik geen naam kan geven; Iets, dat myn zinnen kweld, En my de ziel ontsteld; Des wil ik, zonder toeven, My zelven eens beproeven; Opdat ik weeg' en wik Waar ik my 't best naar schik. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De liefde brouwt veel kwaad, En doet door ongenuchten Den Minnaar dikwyls zuchten, Als hem het voorwerp haat, Daar hy zyn oog op slaat: Zy doet hem droevig klagen, By nachten en by dagen: Zy schept vermaak en lust, Hoe meer zy hem ontrust; Zoo dat hy vaak zyn klachten, Niet eerder ziet verzachten, Voor hem de wrede dood Rukt in des aardryks schoot. 3. Maar weêr aan de andre kant, Kan Liefde ons ook vermaken, Als zy het hart doet blaken, En buigt het zoet verstand Van haar, om wie men brand. De Minnaar krygt weêr leven, Wanneer hem werd gegeven Het aangename beeld, Dat zyne zinnen streeld; Dan voelt hy zich ontvonken, Door toverende lonken, In eenen zuivren gloed; Dan smaakt hy 't zoetste zoet. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Welaan! besluit myn hart, Of gy in 't eind' uw' zinnen Wilt buigen om te minnen, Dan of gy, gantsch verward, Het zoet der Liefde tart; Wilt gy haar magt braveren, Zy zal u eens verneêren, En doen, 't zy vroeg of laat, U voelen haren haat; Prys liever haar vermogen; Opdat zy werd bewogen, Om eens naar wensch uw' zin, Te strelen door de min. Mei-zang. Toon: 'k Heb u zoo langen tyd. 1. ô Aangename Mei! Die langs uw Bloemwaranden, ô Aangename Mei! Ons vrolyk voerd ten rei; Uw Bloempjes, fraai van kleuren, Vol lieffelyke geuren, Uw kruid en blad, Met daauw bespat, Verstrekken ons een schat. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het jeugdig gras tapyt, Met klaver ryk doorweven, Het jeugdig gras tapyt, 't Geen 't malsche vee verblyd, Maakt my als opgetogen, Wanneer ik zie 't vermogen Van vrouw Natuur, Die door haar vuur, Houd alles in bestuur. 3. Hoe streeld my 't zoet geluit Van duizend blyde klanken, Hoe streeld my 't zoet geluit En lokt my boschwaart uit; Daar 't Vogeltje aan 't kwelen, Aan 't fluiten, zingen, spelen, Aan ons vertoond, Hoe 't vrolyk woond En 's Makers lof bekroond. 4. Ik zie in 't Kristalyn Het zilvre Visje baden; Ik zie in 't Kristalyn Hoe vrolyk dat zy zyn: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy spartlen langs de zomen, In schaduw' van de bomen; Dus eeren zy Vernoegd en bly', De Bloemenmaand, als wy. 5. Kom Landjeugd! laat ons meê Met bloemen, kruid en bladen, Kom Landjeugd! laat ons meê Met Vogels, Visch en Vee, Den zoeten Mei tyd vieren; Laat ons den Boom versieren, Hier in dit land, Door onze hand, Zoo heuglyk neêrgeplant. 6. Zoek nu uit Flora's doos Jasmyn en Hyaçinten; Zoek nu uit Flora's doos Jonquielje, Tulp en Roos: Kom, vlegten wy nu kransen; Laat ons met zang en dansen, De Vreugde voên, En hulde doen Aan 't vruchtbaar Mei-zaisoen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De Deugd, Kweekt Vreugd. Toon: J'avois juré que l'Amour. 1. Die met een oprecht gemoed By zyn' eevenmensch wil leven, Moet niet naar 't verleidend zoet Van vele aardsche schatten streven; Want de Rykdom baart veel smart En verleid veeltyds de zinnen; Want de Rykdom baart veel smart En verleid veeltyds het hart. 2. Die met een gerusten zin Zyn bezitting wil bestieren, Laat Bedrog noch vuil Gewin Op 't gemoed nooit zegevieren; Want Bedrog baart altyd smart En kweld meer en meer de zinnen; Want het vuil Gewin baard smart En kweld meer en meer het hart. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gierigheid, die altyd wroegd, Moet ge in 't hart geen schuilplaats geven, Wyl dat monster nimmer voegt By hem, die gerust wil leven; Want de Gierigheid baart smart, En verleid veeltyds de zinnen; Want de Gierigheid baard smart, En verleid veeltyds het hart. 4. Laat nooit Wangunst, Haat en Nyd In uw hart een schuilplaats vinden, Of zy nopen u ten stryd, Tegens uwe beste vrinden; Want de Wangunst baart veel smart En verleid veeltyds de zinnen; Want de Haat en Nyd baart smart En verleid veeltyds het hart. 5. Daar de Hovaardy, die pest, Met de Staatzucht, haar gezuster, In het hart haar zetel vest, Leeft geen stervling ongeruster; Want de Hovaardy baart smart, En verleid veeltyds de zinnen; Want de Hovaardy baart smart, En verleid veeltyds het hart. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Die dan by zyn' eevenmensch Hier gelukkig wil verkeren, En hier leven wil naar wensch, Moet zyn Hartstocht overheren; Want de Hartstocht baart veel smart, En verleid veeltyds de zinnen; Want de Hartstocht baart veel smart, En verleid veeltyds het hart. Trompet-air. Toon: Mös ich ihr minnen. 1. Charmante meisje! Zeg my eensjes Engelin, Hoe gy zoo menig reisje, Wederstreefd myn min? ://: Uitgelezen, Leidstar van myn hart, Wil eens de smart Naar wensch genezen, Die my houd benard. ://: {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Slaat eens uw' oogen, Vol van levenwekkend vuur, Op my in mededogen, Pronkbeeld der Natuur: ://: Uitverkoren, 'k Zie in 't eind' dat gy, Met medely' Myn klacht wilt horen; 'k Zet myn smart ter zy'. ://: 3. 'k Zal u beminnen En getrouw zyn tot de dood; Gun my, ô Zielsvrindinne! Eens uw lieve schoot: ://: Laat my kusschen De Ambrozyne mond; Wil in myn wond De brand nu blusschen, Lief, maak my gezond. ://: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geld, dat stom is, Maakt regt dat krom is. Toon: Zonder de Wyn. 1. Vivat de splint! Wie houd niet veel van ronde schyven? Vivat de splint! Splint maakt een' vyand tot een' vrind: Belet de mannen en de wyven, Veeltyds het knorren en het kyven: Splint maakt bemind. 2. Splint doet een Uil, Op 's waerelds rond voor Valk passeren, Splint doet een Uil, Al heeft hy zelfs een Apenmuil, By Boeren, Burgers en by Heren, In schoonheid voor Adonis eeren: Schoon noch zoo vuil. 3. Al zie je scheel, Al ga je mank, al heb je een bogchel, Al zie je scheel, Al ben je houtig, stuurs of heel; {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ben je een knorrepot en rogchel, Al ben je hoer of dief of kogchel, Splint maakt u eêl. 4. Vivat dan 't Geld! Wie zouw 'er niet met lof van spreken? Vivat dan 't Geld! Het maakt een' bloodäard tot een' held: Het dekt veel' duizenden gebreken, Zoo wel van Farheers, als van leken; Die 't heeft die teld. De doorzichtige trouwsgezinde. Toon: Marsch de Marlbourgh. 1. De droes, ik weet niet wat my let, Dat ik zoo euvel ben; Me dunkt ik ben verliefd, beget! Op een die ik niet ken; Ik wouw wel trouwen met een wyf, En hebben zoo wat tydverdryf; Maar och, maar och, maar och! De trouw is vol bedrog; Kon ik een vrouwmensch krygen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat horen kon en zwygen: Dat ryk en wat goetäartig was, Dat kwam my wel te pas. 2. Daar hebje Neeltje Knikkebol, Die liegt al wat ze zeid; En kleine Jacomyntje Krol, Dat is een stuursche meid; Tryn Lamberts, dat bruid noch wat heen, Maar die heeft zin in manke Leen, En Mat, en Mat, en Mat, Heeft laatst een kind gehad. By Antje Kortjaks vrinden, Is geen fatzoen te vinden; En Styntje Langhals, by de poort, Dat 's meê van 't eerste soort. 3. Lys Breedmuts, dat 's een kladdig nest, Griet, heeft wel Kapitaal; Maar ze is zoo gierig als de pest: Aagt Roodrok, is te kaal: Klaar Stootkant, is een stuursche pry: Cris Haarnaald, is vol hovaardy; Zoodat, zoodat, zoodat, Daar scheelt maar altyd wat. Ik zel door alle hoeken Noch eensies rond gaan zoeken, Licht dat ik 'er wel een ontmoet, Zoo tusschen mal en vroed. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De dorstige soldaat. Toon: Marsch van Jonkheer. 1. Ik noble Soldaat, Die steeds vroeg en laat, Houw van 't drinken, en de dorst gelyk den Oorlog haat; Ik noble Soldaat, Die steeds vroeg en laat Niet dan van het lekker biertje praat, 'k Wouw wel dat Ik een vat, Al was 't een Bremer ton, Met de kan, Als een man, Kloekmoedig overwon; 'k Zou dan al zoo grootsch als myn Hopman zyn, Als hy klinkt en drinkt de wyn. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Zouw gelyk een held In het Oorlogsveld, Zyn Triumph verdeeld en iedereen zyn portsie teld; 'k Zouw gelyk een held In het Oorlogsveld, My zien van myn brave maats verzeld: 'k Zouw van pas, Kan en glas, In 't ronde laten gaan: 'k Riep Avous, 'k Riep Carpous, Tamboer pas op de kraan: 'k Was dan al zoo grootsch als myn Luitenant, Met het wynglas in zyn hand. 3. Als op 't laatst' het vat Geen meer nat bezat 'k Zouw 't dan zetten met myn makkers netjes op zyn plat; Als op 't laatst' het vat Geen meer nat bezat, 'k Ging op 't randje zitten met myn gat: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zouw dan krek, Als een gek, Of Uil in stervens nood, Slaan het oog Laag en hoog, Tot men weêr drank my bood: 'k Zouw dan al zoo stuursch als myn Vaandrich zyn, Als hy 't geld verzuipt in wyn. De ongelukkige speelder. Toon: { Menuët. { Wie kwam my te wekken zoo ras. 1. Ach! ach! 'k ben myn geldje kwyt, Is dat voor my niet een spyt! 'k Zeg voortaan 't verbruide spel, Altoos vaarwel: ://: 'k Wouw dat Bord en Dobbelsteen, In Nephtunis plas verdween, En dat de Kaart, Verbrande op Pluto's haart. ://: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Schoon ik Trokkedielje speel, Of Verkeer, 't is eevenveel: Gooi ik Vaa, of Passedies, 't Is al verlies: ://: 't Zy ik Omber of Piecquet, Of Quadrielje of wel Bazet, Wische of Lanterlu, 't Is voor en naa fou tu. ://: 3. Speel ik 's morgens op Biljare, 't Is of my de Tafel fard: Keu en Bielje, Stok en Mars Zyn my steeds dwars. ://: Als ik Trok, myn geld raakt voort: Zelden raak ik Pen of Poort: 'k Vind geen geluk, In Kolf baan, Bal of Stuk. ://: 4. 'k Heb daar weêr de gantsche nacht, Met de Stenen doorgebracht, En, daar 't Spel op 't beste leek, Kreeg ik die steek; ://: Viermaal vyven naa malkaêr; 'k Heb noch werk dat ik bedaar; Maar, 'k hoor de Haan, Des wil ik naar Bed toe gaan. ://: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad voor blauwe schenen. Toon: { Contredans. { Ons Catryntje. 1. Malle gekje, Zeg waar trekje Met jouw blauwe schenen? Wilje lopen Pleisters kopen, Hoor naar raad: Loop ras naar meester Jan, Die heeft 'er kennis van; Wilje wezen Prompt genezen, Gaa toch schielyk henen; Een Sesthalfje Kost een Zalfje, Dat elk baat. 2. 't Is een mantje En een kwantje: 't Is een licht der lichten: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Tincturen Voor kwetzuren, Roemt elkeen; Hy maakt ze zelver klaar, En trekt die altegaêr, Uit Silentie En Patientie; Voor hem moeten zwichten, Proffessoren En Doktoren; Loop gauw heen. Aan besteding. Toon: 't Sinjeurtje. Jan. Wel, wyf, hoe zel dat lukken, Moet jy de vruchten plukken, Van onze Huwlykspret? Ben je 'er noch vrolyk om? beget! Zeg, weet je wel, dat het zoo droelies veul kost, Eer datje het vrachtje zult hebben gelost: Eerst zelje noch zeggen; och! Jantje, 't Is duurtjes gehossebost, 't Is duurtjes gehossebost. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Tryn. Ik ken 't niet beetren, poesje, 't Komt 'er van, zei Scarmoesje; En door een harde bons, Raakten de kaars uit in zyn slons: Het blik was heel krom en de glazen aan stuk; Weetje wat hy toen deed in dat ongeluk? Hy maakten, uit nood, een klein pandje, Dat hielp hem weêr uit den druk. Dat hielp hem weêr uit den druk. Jan. Ja, spot 'er maar meê, liefje, 't Is kostbaar kippediefje, Eer jy alles hebt reê; Vroedmoêr, Baker en al zulk Vee; Ze zien naar je handen noch veel scherper toe Als een Bulhond doet naar een doodzieke koe; Als ik 'er begin om te denken, Dan ben ik dat spel al moê, Dan ben ik dat spel al moê. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tryn. Jan, wil jy 't aanbesteden, Ik ben 'er meê te vreden? Hoe minder jy 't besteed, Hoe je dan eer weêr bent gereed, Om dat te doen, dat je nu hebt gedaan man, Ik zal je behulpzaam zyn, waar ik kan; Kom, maatlief wil maar niet lang wagten, Bestee jy de Kraam maar an, Bestee jy de Kraam maar an. Nooit gehoord, Zegt het voort. ô Tyd! ô Nyd! Toon: Menuët. 1. 't Zyn thans rare tyden Die men nu beleefd; 't Is niet als benyden, Daar de mensch naar streefd. ://: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie nu dat Piet, 'k zie nu dat Piet Is wel te vreden, Om dat hy Jan, om dat hy Jan Baart ongenucht: En ons' Brampje mede, Om dat Klaasje zucht. ://: 2. Wie heeft van zyn leven Onzen Dirk zoo koel, Horen antwoord geven, Met een' fieren smoel, ://: Aan onzen Hein, aan onzen Hein, Die van te voren, Had hy 't gedaan, had hy 't gedaan, Hem wis terstond, Oogen, neus en ooren, Poesten blauw en bont. ://: 3. Japik (dat 's noch slimmer) Heeft den goeden Kees, Die hem immers nimmer, Iets misdeed voor deez', ://: Uit pure nyd, uit pure nyd, Zoo onderkropen, Dat hy byna, dat hy byna, Nu armoê lyd, En niets heeft te hopen, Dan op beter tyd. ://: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 'k Zie een party Knoeten En ook Fransch gebroed, Puur als Heren groeten; Ja, noch vreemder goed, ://: Dat als een Luis, dat als een Luis Heel kaal hier landen, En my Tuinier, en my Tuinier Pas aanzien wil; Is 't niet grote schanden? Doch ik zwyg maar stil. ://: Verjaarzang, voor Myn Leonoor. Toon: Das Lieben ist myn Leben. 1. Kom, laat ons vrolyk wezen, Falderie, faldera, fal lal derie dera, Nu gy myn uitgelezen, Falderie, faldera, fal lal derie dera, Heden heuchlyk jarig zyt, Hu, hu, hu, Jarig zyt; 'k Ben om dat geluk verblyd, Hu, hu, hu, hu, hu, Faldera, fal lal derie dera, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben om dat geluk verblyd, Hu, hu, hu, hu, hu. 2. Wat pretjes en wat laghjes, Falderie, faldera, fal lal derie dera, Wat rampen en wat klaghjes, Falderie, faldera, fal lal derie dera, Had gy al, myn Engelin? Hu, hu, hu, Engelin? Om den kleinen God der min, Hu, hu, hu, hu, hu? Faldera, fal lal derie dera, Om den kleinen God der min, Hu, hu, hu, hu, hu? 3. Gy wenschten menigwerven, Falderie, faldera, fal lal derie dera, Te leven en te sterven, Falderie, faldera, fal lal derie dera; Maar de dood heeft u gespaard, Hu, hu, hu, U gespaard, Om van my te zyn verjaard, Hu, hu, hu, hu, hu, Faldera, fal lal derie dera, Om van my te zyn verjaard, Hu, hu, hu, hu, hu. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Leef lang, bevryd van smarte; Falderie, faldera, fal lal derie dera, Leef met een vrolyk harte; Falderie, faldera, fal lal derie dera: Vlie de onnutte zorg altyd: Hu, hu, hu, Zorg altyd, Stoor u aan geen haat noch nyd, Hu, hu, hu, hu, hu, Faldera, fal lal derie dera, Stoor u aan geen haat noch nyd, Hu, hu, hu, hu, hu. 5. Kom, daar eens op geklonken, Falderie, faldera, fal lal derie dera, En 't glas schoon uitgedronken; Falderie, faldera, fal lal derie dera, Nu myn wenschen, lieve Zus, Hu, hu, hu, Lieve Zus, Eens bevestigd met een kus, Hu, hu, hu, hu, hu, Faldera, fal lal derie dera, Eens bevestigd met een kus, Hu, hu, hu, hu, hu. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weeuwtje. Toon: De Gedachten. 1. Myn Klaas, Die Baas, Is eindelyk a Patris; Welk een groot geluk! Ik raak nu uit den druk; ://: Het was een' kwaaije vent, Die altoos met zyn krent, Van 's morgens af, tot 's avonds, In Bier en Wyn, Gelyk een zwyn Zich wentelden, en dronken by zyn Tryn 't Huis quam als een beest; Maar nu is hy geweest. 2. Hy sloeg En joeg, My met de tang of knuppel, Dikwyls uit den huis En 'k zweeg noch als een muis; ://: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar doen het doodje kwam, Toen was hy als een lam, En zei: goênacht men wyfje: 'k Zei ook goênacht, Terwyl ik dacht, Je zelt me niet weêr bruijen op myn vacht. Hy ging en liet een schreeuw. Nu blyf ik altyd Weeuw. Het waaltje. Toon: Die deez' Waereld wel beziet. 1. Ze weet zoo waar niet wat ze al oor Veur rare dinken; Ze praat zoo klukt van ons Katryn, Ze weet niet of ze waar zal zyn: Um zel ze zinken. 2. Ze zek, die koede lieve meid, Ze laat van 'eren, Zoo wel 'ereis, voor de plaizier, (Maar ik keloof ze niet een zier) Um Carresseren. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ze praat de folk zoo malle praat, Um mot ze skamen: Waarakt de lui, ze lyk wel kek, Ze zek ze zelf, zoo waar ze zek, Dat zy mot kramen. 4. Maar ok! ze loof ze niet een beet, Ze is kwade spreken; Ze 'eb ze Kaa nok van de week Van onderen tot poov' bekeek', Ze zie keen teken. 5. Maar wat ze doen zel, weet ze wel; Ze wil van daken, Zelf by de mooije Kaatje kaan, En spreker um dan frindlyk aan, Ze zel ze fraken. 6. En as ze dan niet waareit is, Um zel niet zwyken; Ze zel ze skreeuw: um pen bedriek, Die van de soete meisje liek: Ze zel ze kryken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dafne's raad, Laura's baat. Toon: Dianier, vreugd van myn leven. Dafne. 1. Schone Laura, laat u raden: Trouw met Herder Doris niet; Want dat Huwlyk zouw u schaden En niet geven dan verdriet; Nimmer past hy op zyn' schapen: Zy zyn meeste part ongans: Hy is by de Herdersknapen, Zelden meê genood ten dans: 2. Hy heeft Amaril verlaten, Die hy eerst te minnen scheen; Daar na ging hy schandlyk praten Van all' haar hoedanigheên; Maar zy heeft de Herderinnen Zyn ontrouwigheid gemeld; Onstand vastiger van zinnen, Leeft 'er niet in 't Ida's veld. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Laura. 3. Waarde Dafne, 'k wil u zweren, Dat ik altoos heb gedacht, Om zyn' driften af te keren: 'k Heb zyn liefde steeds belagt, Schoon ik nimmer heb geweten 't Geen gy my daar hebt verteld, 't Had my anders lang gespeten, Dat ik hem vaak heb verzeld; 4. Maar 'k zal nu zyn byzyn vlieden, En als hy my weder vryd, Zal ik hem op 't strengst' gebieden, My te ontwyken voor altyd; Daar kunt gy u op vertrouwen. Kom, myn lieve hartsvrindin, 'k Zal aan u wat nieuws ontvouwen: Tree met my de stulpdeur in. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van Jan Klomp. Contredans. Toon: De Klapperman. 1. Zouw ik niet schreijen overluid, Om 't droevig sterfgeval? Och! ja, ik barst in tranen uit: Hei! holla! overäl, Huil met me, jongens, ô verbruid! Roep, met een naar geschal, Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood; Helaas! hy is gestorven; Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood; Och! och! wat grote nood! 2. Wie vond ooit beter Muzikant Als onze Jantje was? Hy speelde met een zachte hand Op Bord, Fiool en Bas; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Op elk een Plugje had hy trant, Een deuntje net van pas; Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood, Wy zullen hem gaan kisten; Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood, Och! och! wat grote nood! 3. Kom, laat ons met een anker Wyn Zyn Uitvaard vieren, kom! Verdryven wy zoo ons Chagryn; Wy zien hem nooit weêrom: Zyn Lyk moet ook verheerlykt zyn Met Bas en Keteltrom; Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood, Wy zullen hem begraven; Jan Klomp is dood, Jan Klomp is dood, Och! och! wat grote nood! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De viedelman. Toon: Daar was een Heertje over den Dyk. Fem. Och, Jan, doe bist ein hupzer knegt, Hoo, hoo, hoo, hoo, Ich heb aon joe zoo bald gezegt; Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Noe spiel 't ein maoul toe regt. Jan. Joa, 'k wol 't joe gaorne doan, mien Fem, Hoo, hoo, hoo, hoo, Doe zegst wol mit ein hupzer stem: Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Moaur 't viedlen heft gien klom. Fem. Dat 's niks, probiert 'et moaur ein maol, Hoo, hoo, hoo, hoo, Al striekst doe zoo ein luttel schraol, Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Het geitst-mich nich te-keal. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan. Joa, Fem, ich bin joe noe ein kruk, Hoo, hoo, hoo, hoo, Ich ken nich, tot mien ongeluk, Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, De kwynt snoar is jo stuk. Fem. Woe, Jan, wat brust joe einen snoar? Hoo, hoo, hoo, hoo, Doe hebst 'er joe noch dry voorwaor, Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Noe kom, begynst doe moar. Jan. Noe Deirne 'k span de snoaren an, Hoo, hoo, hoo, hoo, Ond ich schol kieken of ich van Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Voar joe noch spielen kan. Fem. Was, loap! doe spantst als wie ein zot: Hoo, hoo, hoo, hoo, Doe spantst twie snoaren gliek kapot. Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Hebtst doe noe heil verbrod. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan. Ich kenst nich bytren; moar kom oan! Hoo, hoo, hoo, hoo, Ich wol up ein snoar strieken goan Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk; 'k Heb dan mien best gedoan. Fem. Dat goat joe hupsk; ô Jan, doe kest, Hoo, hoo, hoo, hoo, Up ein goad, wat bruid joe de rest? Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Noch eins, kom spiel joe best. Jan. Noe dan, dat geit weir up ein hoar, Hoo, hoo, hoo, hoo, Moar, Fem, doar breikt de loaste snoar, Viedel dit, viedel dat, viedel tjuk, tjuk, tjuk, Dat is noe oet voorwoar. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lagchje voed 't Verliefd Gemoed. Toon: Kom Orfëus, kom Amphion. 1. ô Meer dan menschlyk schone beeld, Lustkweekster van myn ziel, Gy, die zinstrelende in my teeld, 't Geen zelf Jupyn geviel, Wanneer hy Danaee Opofferde zyn bee', En bluschte, in gouden regen schyn, Op 't Zwanen dons en wit Satyn, By haar zyn minnepyn, By haar zyn minnepyn. 2. Bekoorlyk voorwerp, dat myn hart Aan zachte ketens boeit, En door een aangename smart, In zucht op zucht vermoeid! Ik hoop met reên, dat Gy Eens zult door de Artzeny Van uwe mond, zoo honigzoet, Een Balsem zyn voor myn gemoed; Ach! Engel, wees zoo goed, Ach! Engel, wees zoo goed. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ô Goôn! wat vreugd! myn Leidstar laght, 'k Zie nu myn trouwe min Door haar eerlang, naar wensch verzagt, Kom, lieve Zielsvrindin! Wilt Danaee nu zyn, Opdat ik als Jupyn, Met u myn zuivre minnelust, In eenen ongestoorden rust, Volmaakt mag zien geblust, Volmaakt mag zien geblust. 't Volmaakte Philidaatje. Toon: Ach zoete Meisje zonder gal. 1. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door haar bruin oogen, oogen, oogen, oogen, Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; Haar lieve lonken Doen my ontvonken En maken my van liefde byna dronken; Myn Philidaatje streeld myn zin, Door haar &c. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door haar roo' wangen, wangen, wangen, wangen; Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; Haar lieve lagchjes Strelen dag en nachjes My zoo aangenaam, zoo lieflyk en zoo zachjes; Myn Philidaatje &c. 3. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door haar lief mondje, mondje, mondje, mondje, Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; Haar witte tandjes En rode randjes Binden myne ziel aan zacht Fluwele bandjes; Myn Philidaatje &c. 4. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door haar zoet keeltje, keeltje, keeltje, keeltje, Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy weet in 't zingen, Hare stem te dwingen En kan daar meê van d' aard ten Hemel springen; Myn Philidaatje &c. 5. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door hare boezem, boezem, boezem, boezem, Myn Philidaatje streeld myn zin; Zy is de schoonheid die ik min; Die liefde treksters En wellustweksters Zyn voor myn min twee ware vreugd ontdeksters; Myn Philidaatje &c. 6. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door zachte handjes, handjes, handjes, handjes, Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; Haar teêre vingren, Die snaren dwingren, Kon zy myn hart voor lang al door verslingren; Myn Philidaatje &c. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door vlugge voetjes, voetjes, voetjes, voetjes, Myn Philidaatje streeld myn zin; Zy is de schoonheid die ik min; Haar gang zoo aardig, Netjes, vast en vaardig, Is in myn oog volkomen roemenswaardig; Myn Philidaatje &c. 8. Myn Philidaatje streeld myn zin, Door all' haar deugden, deugden, deugden, deugden, Myn Philidaatje streeld myn zin, Zy is de schoonheid die ik min; Ik zal haar' gaven, Trachten in de haven Van myn minnend hart voor eeuwig te begraven; Myn Philidaatje streeld myn zin, Door all' haar &c. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrindschaps dronk. Toon: Wat verneemt men blyde maren. 1. Drinken wy eens vrindschap t'samen, Schenk, schenk, schenk, schenk, schenk, schenk, schenk, schenk; Dat 's een dronkje naar betamen, Dat zich niemant hoeft te schamen; Maar aan ons allen, Maar aan ons allen, Zal gewis gevallen. Maar aan ons &c. 2. 't Is een dronkje van veel waarden, Klink, klink, klink, klink, klink, klink, klink, klink; Vrindschap is het eêlst' op aarden, Nimmer 't Goud haar eevenaarden; Vivat de Vrindschap! Vivat de Vrindschap! Zy klimm' tot den hoogsten trap. Vivat de &c. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Laat ons lang in Vrindschap leven; Drink, drink, drink, drink, drink, drink, drink, drink, 'k Wensch dat ons nooit tegenstreven Stoff' tot vyandschap mag geven; Maar dat wy rustig, Maar dat wy rustig, Leven bly en lustig. Maar dat &c. Zomer-zang. Toon: Zoel zacht windje. 1. Aangename Aangename Zomertyd! Die ons gretig oog verblyd, Door uw keurelyke fruiten; 'k Moet uw' lof thans 'k Moet uw' lof thans vrolyk uitten. 2. 'k Heb uw kerssen 'k Heb uw kerssen pas gesmaakt, En met de Aardbei my vermaakt, Of het mag myn snoeplust lukken, Kruis- en- Aalbes Kruis- en- Aalbes ryp te plukken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gy belooft me Gy belooft me den Bramboos, Perzik, Pruim en Abrikoos, Peer en Appel, Druif en Noten, Kunnen mynen Kunnen mynen lust vergroten. 4. Milde Zomer Milde Zomer! ik ben bly Dat ge ook schenken wilt aan my Bruine Moerbei' en Morellen; 'k Zal allom uw' 'k Zal allom uw' lof vertellen. Lente-zang. Toon: Menuët van Geminiani. 1. Wie, wie ziet de Lente naadren, Die zich niet met my verheugd? Voelt zelfs de Ouderdom door de aadren Niet een prikkeling der Jeugd? ://: Gy zyt het, gy zyt het, ô Lentetyd! Die Mensch en Vee verkwikt en verblyd. ://: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gy, gewenschte Lustbeschikster! Schenkt ons Bloempjes fraai van kleur, En verfrist, ô Hartverkwikster! Ons zoo mild door hare geur; ://: Gy zyt het, gy zyt het, ô Lentetyd! Die het Gebloemt' verkwikt en verblyd. ://: 3. Boom' en Planten, Zinnestreeldster! Kleed gy in het jeudig groen, En beloofd, ô Bloeiselteeldster! Ons met haare vrucht te voên; ://: Gy zyt het, gy zyt het, ô Lentetyd! Die Boom en Plant verkwikt en verblyd. ://: 4. Kom, laat ons ter harer eeren, Ons versieren met Gebloemt': Laat ons onze vreugd vermêeren En haar' lof, allom geroemd; ://: Gy zyt het, gy zyt het, ô Lentetyd! Die al wat leefd verkwikt en verblyd. ://: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst-zang. Toon: Ach Fillis lief, Myn harte dief. 1. Wilt hulde doen, Aan 't Herfstzaisoen, 't Geen ons zoo mild komt noden, Ter Boomgaard in, Daar elk zyn zin, Volöp word aangeboden. 2. De Druiven tros, Met dauw en blos, Ontvonkt het hart in vreugden; Haar geurig nat, Zoo hoog geschat, Vaak oud en jong verheugden. 3. ô Herfsttyd! gy Verschaft aan my Korhoenders, Haas, Patryzen; Faizant, Konyn En Snippen zyn All' t'saam' uw eedle spyzen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Het Vinke net Word uitgezet; De Lysterboog gehangen. ô Herfst! uw vreugd, Doet onze jeugd Naar uwe komst verlangen. Winter-zang. Toon: Ik breng 't u op een Dronkje. 1 Of schoon de Winterbuijen, Uit 't Westen en uit 't Zuijen, Uit 't Oosten en uit 't Noord, Ons nu een weinig plagen, 'k Slyt echter hier myn' dagen Met vreugden in dit oord, Met vreugden in dit oord. 2. Ik zit by 't vuur, in 't Hoekje, Te lezen in een Boekje, Als my de koude brust; En heeft het sterk gevroren, Dan kan my 't Ys bekoren; Ik schep daar op myn' lust, Ik schep &c. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik ga op schaatzen zwieren, Of laat myn Paard versieren En rei in de Arresleê: 'k Ga 's avonds my by Heren En Dames Diverteren: Ik speel een Kaartje meê, Ik speel &c. 4. Conserten en Comedies, En Oopraas zyn Remedies, Voor droefheid op zyn' tyd. ô Winter! 'k zal u pryzen, En altoos eer bewyzen; Wyl ik vernoegd u slyt, Wyl ik vernoegd u slyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrolyke hein en tryn. Toon: 't Groot Boeren Balet. Hein. Gut, Tryn Jaep Knollen, Maisje, 'k bin zoo bly, Als dat jy Nouw reis dangsen wilt mit my; ://: Kyk wel toe, je zelt zoo 'k mien, Raere sprongen van me zien: Akkremast! Houw me maer ter degen vast. Suikerdiefje, daer 's men hangd, Wel wat zeg je waerdste pangd Van het langd, Gaet dat nouw niet hiel karjangd? ://: Tryn. Hein, 'k raek aen 't zwieten; 't Gaet te gaeuw, ik had, Dat je 't vat, Haest 'elegen op myn gat, ://: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik wouw zelfs om gien pongd, Dat ik rolden op de grongd; Wangt de lui Fopten ongs dan al den brui. Kom, laeten wy as ien aêr, Langsaem dangsen mit mekaêr, Paer an paer, Jongen, dat gaet iens zoo raer. ://: Hein. Wel 'k ben te vreden, Allerliefste Tryn, Drink maer wyn, 't Zel op jouw gezongdheid zyn; ://: Maid, dat smaekt me, by men keel, Krek as bry mit pypkaeneel; Nouw ien toet, Ha! dat smaekt noch iens zoo zoet: Allon, van voren of an, Dat een ieder houd zyn' man; Miester Jan, Zaeg maer op al wat je kan. ://: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Lys, heeft Hans Heel weinig kans. Toon: Myn hart is bedroefd tot in der dood. Hans. Och! Lies, ich heb doe heröm gezocht, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Woo, Hans, wat heitst doe doar toegebrogt? Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Dat schol ik doe kond doan, hupscher Deirn, Faldera, la, la, la, la, la, la, la. Lys. Vertel 't mich dan bald, ich hoar doe dan geirn, Faldera la, la, la, la, la, la, la. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans. Mien smoddemuil, 'k bin op joe verleifd, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Loap, likst mich de moarze Hans, as doe bleifd, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Dat meinst nich, 'k geef doe veil liever ein toet, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Doe scholster wol wieken mit dynen snoet, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Och, liebster maike, wie bist doe zoo kwoad? Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Om dat doe nich als von narre spul proad, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Woo, 't is joo gein gekheid, ik vry joe oprecht, Faldera la, la, la, la, la, la, la. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Lys. Doe meinstet dan Hans, wel wat ofs doe zegt, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Joa, schatke, doar hebst doe ein sjeen perzent, Faldera la, la, la, la, la, la, la, Lys. Wat doan ik doar mit, doar steikt in dyn krent, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Kiek, 't is ein koukerke rondom mit gold, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Wat brust mich dat dink, 'k zeg datst doe 't moar hold, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Doe kenst 'er dyn noalden in doan vryndin, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Loap, steikster dyn eigen noalden dan in, Faldera la, la, la, la, la, la, la. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans. Doe weitst wol dat ein knegtke nich noait, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Ziet datst doe dan doar ein ander mit poait, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Doe Meume zei, dats doe 't wol nemmen schol, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Mien Maur weit nich dat doe schortst in dyn bol, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Och, Leveke, 'k bidst doe, dat die mich hoard, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Goad hin nar, ond likt het zwienshinder poart, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Ich load joe toch nich alleinig heir stoan, Faldera la, la, la, la, la, la, la. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Lys. Ich wol, Hans, want ich wol bald hennen goan. Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Mien troeteldierke, ei, bleifst doe noch wat, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Lys. Nein, Hans, het mueske dat loapt voar de kat, Faldera la, la, la, la, la, la, la. Hans. Och ze goat hen; moar ik volg hoar noar, Faldera la, la, la, la, la, la, la; Want 't koukerke hoard moar allienig an hoar, Faldera la, la, la, la, la, la, la. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee verliefden. Toon: { Indien ooit Maagd. { Reveillez vous. Hier heeft my Rozemond. 1. Waar kan ik my ooit meer vermaken, Dan daar ik by myn Schone ben, En pluk de roosjes van haar kaken, En hoop op 't geen ik noch niet ken. 2. Kus ik haar, zy kust my weêr teder, Lach ik, zy lacht my weder toe; Omarm ik haar, ze omarmt my weder, En geen van beiden word zulks moê. 3. 'k Verlang, naar 't geen haar doet verlangen, 'k Weêrhouw my, om 't geen haar Weêrhoud; Zy houd my, en ik haar gevangen; Ik trouw niet, om dat zy niet trouwt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 't Zal echter nu niet lang meer duren, Of ons verlangen zy gestaakt; Wy tellen, van nu af, reeds de uren, Dat onze min zal zyn volmaakt. 5. Apoll', wil met uw' Zonnewagen Wat snelder spoeden als voorheen'; Te eêr scheppen wy 't gewenscht behagen, Climeen in my, ik in Climeen. Onverwacht pretje. Toon: Liefste Philis hoord myn klagt. 1. Phebus had zyn Broek pas uit Om ter Vlooibak in te kruipen, Phebus had zyn Broek pas uit, Toen ik hoorden dit geluit: Jonkman, maak u vaardig, kom! Gy moet spelen, gy moet zingen, Gy moet dansen, gy moet springen Met de Bruid en Bruidegom; Met... met... met... Met de Bruid en Bruidegom. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Zag toen dat het Jantje was; Hy stond voor myn Kamerdeurtje, 'k Zag toen dat het Jantje was, Die my ook terstond belas; 'k Trok myn plunje schielyk aan, En ben met hem hier gekomen, Daar ik heb met vreugd vernomen Wat hier weder om zal gaan; Wat... wat... wat... Wat hier weder om zal gaan; 3. 't Is my lief dat ik u hier All' te saam' zoo wel mag vinden; 't Is my lief, dat ik u hier, Zal verzellen by 't Plaizier; 'k Zal ook trachten van myn kant, Om de vreugde te vermeren. Bruid en Bruidegom ter eeren, Vat ik Mietje by haar hand; Vat... vat... vat... Vat ik Mietje by haar hand. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Celindes Jaargety', Vierd Kloris gul en bly. Toon: { Menuët. { Wie kwam my te wekken zoo ras. 1. Zouw ik myn Celinde niet Vrolyk groeten met een lied, Daar zy heden Jarig is? ô Ja, gewis ://: 'k Zal u, mondig Meisje, thans Met geen Bloem of Mirthekrans, Die de Herfst ons roofd, Versieren 't jeugdig hoofd. ://: 2. Neen, ik heb iets aêrs bedagt, 't Geen u word van my gebragt, En u in dit bar zaizoen, Meer nut zal doen; ://: Dek uw teêre leên daar meê, Zoo als Laura eertyds deê, Die my, door de dood, Deed erven dit kleinood. ://: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vyf en twintig jarig mensch! Zo gy krygt het geen ik wensch, Zult gy krygen alle goed Van de overvloed; ://: Ja, 'k zal u met ditto waar, Noch verwarmen jaar op jaar, En steeds zyn verblyd Wanneer gy jarig zyt. ://: 4. 'k Schenk daarop dit glaasjen in, Leef lang en vernoegt, vrindin! 'k Drink het daarop schoontjes uit, Daar is de fluit. ://: Tirsis, volg uw' Kloris na; Hebt ge 'er zin toe? 'k zie van ja; Roep met my: Hoezee! Celinde, leef in vreê. ://: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geld vermag veel. Toon: Porquoi vous plaignez vous. 1. Wat is 't een grote vreugd, Vernoegd op aard te leven; Wat is 't een grote vreugd, Voor ouderdom en jeugd, Wanneer ons nooit geen schyven Ontbreken in de zak; Dan kan men vreugd bedryven En houden zyn gemak. 2. Dan houd men meid en knegt, Met Hofsteê, Koets en Paarden; Dan houd men meid en knegt, Die doen al wat men zegt: Men drinkt de beste wynen, Die Ryn en Vrankryk geeft: Men kust de mooiste Trynen, Daar Venus in herleeft. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Men eet al de eêlste spys, Die men voor u kan vinden; Men eet al de eêlste spys, 't Zy Hoenders, Haas, Patrys, Phaizanten, Snippen, Duiven, Of wat de tyd maar geeft; Die schyven heeft kan kluiven, Alwaar hy lust toe heeft. 4. Vrind Smulgraag komt u staêg Met Lekkertand begroeten; Vrind Smulgraag komt u staêg Bezoeken alle daag, Zoo lang gy hebt te smullen; Zy brengen Dikpens meê; Om braaf den Darm te vullen Is iedereen toe reê. 5. Gy gaat alwaar gy wilt, Op Operaas en Ballen; Gy gaat alwaar gy wilt, Daar men maar geld verspild; Gy kunt u Diverteren Op Schouwburg, of Salet, By Dames en by Heren; Elk is op u gezet. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Maar als u 't geld ontbeerd, Maakt elk een Ameskietje; Maar als u 't geld ontbeerd, Word u den nek gekeerd: Ja, zelf uw beste vrinden, Verklaren zich party. Denk: Duren is te vinden; Maar Kortryk leit 'er by. Wellust Ontrust. Toon: Tranquille coeur preparez vous. 1. ô Wellust, kwelling van 't gemoed! Wil vry voor altoos my begeven, Wyl gy de luiheid teeld en voed, En ons doet naar haar wetten leven: ô Snode wellust, en gehate roofharpy, Ontvlugt voor eeuwig my. 2. Verderflyk ondier, dat altyd Door overdaad u ziet verzellen, Zwigt, wyl gy my vergeefsch bestryd; 'k Zal aan uw' zy' nooit overhellen: ô Snode wellust, enz. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Uw schynschoon, kroost der duisternis, Daar gy de zinnen meê betoverd, En eindlyk de armoê kweekster is, Hebt gy my noch niet door verroverd: ô Snode wellust, en gehate roofharpy, Ontvlugt voor eeuwig my. Een Nimf die dwaald, Op Room onthaald. Toon: Het was laatst op een morgen. 1. Ik zag laatst in het dalen Van 't koestrend zonnelicht, Een jonge Veldnimf dwalen, Des ik my vond verplicht; Die schoonheid zoo vol glans, Eer de Avond 's Hemels trans Bezwalkt had bruin en naar, Te redden in 't gevaar. Bezwalkt had &c. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik zag zy was verlegen Toen ik haar bood myn hulp; Doch wierd wel haast genegen Met my naar myne stulp, In veiligheid te gaan; Ik bood myn dwaalster aan, Dat zy tot de ochtendzon By my vertoeven kon. Dat zy &c. 3. Zy nam daar in genoegen, Want zy was afgemat; Des ik haar toe ging voegen Het eêlste dat ik had: 'k Verkwikte haar met Room, Zoo goed als Melkertoom, Ooit van zyn bonte Blaêr, Schepte in het best' van 't jaar. Ooit van &c. 4. Zy scheen myn Room te lusten, Wyl zy zoo smaaklyk at, En eerder niet wouw rusten, Voor ik niet meerder had; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Roomkruik was geleegd En schoontjes uitgeveegd; Doch, 't was my groot vermaak, Dat zy zoo at met smaak. Doch 't was &c. 5. 'k Had voor haar in een hoekje Noch een klein potje staan, Waar van zy 't witte doekje Terstond heeft afgedaan: Zy dronk het byna leeg, Zoo smaaklyk dat zy heeg: 't Was melk, die ik haar gaf; Doch 't Roompje was 'er af. 't Was melk, &c. 6. Wy brachten met ons beiden Vernoegt het nachtje door. Ik ging haar vroeg geleiden Tot op het rechte spoor; Toen ging zy van my heen, En zei: 'k ben wel te vreên, Met zulk een Room onthaal, Als ik eens weder dwaal. Met zulk &c. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dwang, Valt bang. Toon: Ach Fillis lief, Myn hartedief. 1. Zinstreelstertje, Lustteelstertje, Vol toverende lonken, Weêrhouw uw gloed, Wil myn gemoed Niet meer in min ontvonken. 2. Min my niet meer; Maar wil veel eêr Aan my uw afkeer tonen; Omdat myn hart, ô Wrede smart! Uw liefde niet mag kronen. 3. Het Noodlot eist Dat gy verreist, En ik u moet verlaten; Doch waar gy gaat, Maak hier op staat, Dat ik u nooit zal haten. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik bid dat gy Vaak denkt om my, 'k Zal dikwyls om u denken; Dit is, vrindin, All' 't geen de Min, Aan ons tot troost wil schenken. 5. Leef, vry van druk; Woon by 't Geluk. Vernoegen wy ons beiden, Dat ik u zal Hier uit dit dal, In grootscher plaats geleiden. De bescheide tuinman. Naar 't Fransche gevolgd. Toon: J'ai des Immortelles. 1. 'k Heb hier fraaije bloemen, Waar op Natuur kan roemen; 'k Heb Mirthe voor 't verliefd gemoed En Roosjes voor die zachtheid voed, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tullepje voor de Saletten, Voor 't Herdertje Korenbouquetten, Getrouwde schenk ik de Akely, De Slaapbolbloem de Jalouzy. 2. 'k Zogt uit Flora's dozen, Voor Gekken Tydelozen, De Krokus voor die trouw bemind, Voor Nedrigheid den Hyaçint, Den Hoogmoed geef ik Narsissen, Den Wargeest schenk ik de Klissen, Het Naaktemannetje de Jeugd, De Lely aan de Deugd. 3. 'k Zal met Duizendschonen Die vlug van Geest zyn kronen, De Helden geef ik Lauwerier, De Oprechte schenk ik de Anjelier, De Zonnebloem geef ik de Wyzen, En de Annemoon den Gryzen, Jonquielje en Jassemyn, Zal voor de Schoonheid zyn. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Celinde's Jaargety', Gevierd met lekkerny. Toon: 'k Heb myn hart u opgedragen. 1. 'k Wil van daag geen vreugde sparen, Op myne snaren; 'k Wil van daag geen vreugde sparen, ô Harderin! 'k Zal u met een Hoen verjaren En een Appeltaart Vrindin. 'k Zal u &c. 2. 'k Zal u boven dien trakteren Op lekkre peren; 'k Zal u boven dien trakteren, Op Schotzeneel: 'k Schenk, uw jaargety' ter eeren, Fransche wynen puik en eêl. 'k Schenk uw &c. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Laat my, om aan my te denken, U noch iets schenken; Laat my, om aan my te denken, (En tot een blyk Dat niets kan myn blydschap krenken) Toe, dat ik u iets verryk. Dat niets &c. 4. Neem deez' blyde gift, Celinde, Myn hartsbeminde; Neem deez' blyde gift, Celinde, Gulhartig aan, Opdat Cloris onderwinde Weêr uw Jaar feest gaê te slaan. Opdat &c. 5. Leef lang en vernoegd van harte; Leef vry van smarte, Leef lang en vernoegd van harte Hier op deez' aard; Wilt de nyd en haat steeds tarten, Tot uw Ziel reist Hemelwaard. Wilt de &c. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschikte vrolykäard. Toon: Cloris lief uw schone oogen. 1. Wyfje, 'k wouw je wel reis zoenen; Maar je ziet me noch zoo kwaad, Of je my de huid wouwd boenen, Met de beezem die daar staat; 'k Weet wel 'k heb het wat verbrust, Maar, myn Engel wees gerust, 'k Zal nooit weer tot 's morgens vroeg Blyven zuipen in de kroeg. 2. Geldverkwister, hoerenjager, Nachtrinkinker, dronke beest, Valschespeelder, wyvenplager, Waar ben jy nu weêr geweest? 'k Wouw wel luizebosch dat jy Op de Buitenplaats aan 't Y Hoog en droog te kyken zat Op een stoeltje zonder mat. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vrouwtje lief, gy doet my zuchten, Omdat jy me noch zoo scheld. Meid, wy hadden zulke kluchten Dubbelwaard te zyn verteld. 'k Wenschte tienmaal in myn geest, Dat jy by my waard geweest; Want jy had je loof ik schier, Slap gelagchen om 't plaizier. 4. Lichtmis, 'k vraag of jy zult zwygen, 'k Hoor geen nachtrinkinkers praat, 'k Zal dien beezem aanstonds krygen Zo je niet aan 't werken gaat. Allerliefste lieve wyf, 'k Houw zoo veel noch van myn lyf, Dat ik liever heen ga kind, Tot jy beter bent gezint. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De ervare geneesheer. Toon: Ik ben een' Doktor uit vreemde landen. 1. 'k Heb hier een doos met poeders, plysters, Met Balsem, Pillen en Tinctuur, Voor wyven, vrouwen, weeuwen, vrysters, 't Zy koel of warmpjes van natuur, Zoeters, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. 2. Al heb je hoofd- kies- tand- vlees kwelling, Al heb je Scheurbuik kwade keel, Al kreeg je een onverwachte zwelling In 't een of ander ligchaams deel, Wyfjes, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 'k Heb hier een rolletje daar ik de wonden, Al zyn zy noch zoo diep, meê verzacht, Ryp en genees; 'k heb menig verbonden Die ik de pyn ontnam in een' nacht, Vrouwtjes, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. 4. 'k Heb hier een poedertje om te purgeren En ook een Balzem oriëntaal, Al wie zich eensjes laat klisteren, Stryk tot verzachting daar meê het Kanaal, Weeuwtjes, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. 5. Dit 's een Tinctuur het geen myn Besje My naliet; als je legt te bed, Neemt dan een dosis uit dit flesje, Al ben je mager, 't maakt je vet, Vrysters, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Hier is een doos met goude pillen, Waar door gy, in een uur vyf ses, Kunt de alderfelste hitte stillen En jagen uit je portefles, Zusjes, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. 7. In 't kort, al schort het in je benen, In kniën, deijen, voet of hand, In armen, lenden, rug of schenen, Ja, in je binnenste ingewand, Liefjes, hier staat Doktor goê raad, Die u genezen wil vroeg ofte laat. Wetering-zang. Toon: 't Feest der Zotten. 1. Dat nu een ieder vrolyk zing Tot lof en roem der Wetering; Wil nu de Zanglust niet betomen; Maar langs deez' malsche klaverzomen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyl wy al zachtjens roeijen voort, Juigchen t' saam', dat het de Egcho hoord En zy ons antwoord geve; Stroom, stroom, stroom, Stroom, stroom, stroom, Mocht ik aan uw' oever altyd leven. Stroom, &c. 2. Zie hier een' Oogst van Moeskruid staan Om Amstels Steêling te verzaên! Ei, zie eens ginter hoe dat Teuntje Het Bonte Koetje trekt by 't speuntje: Nu gaat zy naar de gryze blaêr; Maar 't zoete beest komt zelf naar haar Met volle uijers streven; Stroom, &c. 3. 'k Zag nimmer schoonder Merrie Paard, Met fraaijer hals en kop en staart, Als by dien Os loopt, all' myn dagen; 'k Moet hier eens aan Philipsburg vragen, Wie 'er de Meester van mag zyn En kopen daar wat lekkren wyn, Om van geen dorst te sneven; Stroom, &c. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Kom, neemt de flesschen schielyk aan, 'k Heb myn nieuwsgierigheid voldaan: Laat ons toch ras het Hoofd passeren, 'k Zouw hier aêrs plakken, 'k wil 't wel zweren; Want daar 's geen Herberg hier omtrent Daar beter uitzicht is bekend, Langs aangenamer dreven; Stroom, &c. 5. Ei, kyk eens wat al Visch is hier! Had men nu Stekelbaars of Pier, Met twee, drie Hengels, men zou vangen Veel meerder als men zou verlangen. Roei naar Stadlanders steiger toe, 'k Zie daar een' groten Karper, hoe! Waar is hy daar gebleven? Stroom, &c. 6. Vaar door de hoge Brug niet snel; Maar sta my toe, dat ik vaar wel Mag aan het Schagerlaantje zeggen, Waar in die fraije Tuinen leggen; ô Lustryk oort! 'k noem u naar eysch Een zinverrukkend Paradys, Nooit naar waardy verheven, Stroom, &c. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Nu langs de Lootwitmolen heen: Dat plaatsjen is daar ongemeen Netjes by die Fabriecq gelegen. Zacht, daar komt ons een Jachtje tegen, En dat vlak voor de Lymery; Kyk groenboer Jan vaart snel voorby En wil zyn zeiltje reven; Stroom, &c. 8. Wat leggen aan de rechterhand Hier all' die Hoven net beplant Eer men komt aan het nieuwe Sluisje? Nu aan den Overhaal, in 't huisje Van Oompje Louw, ons eens verkwikt; Dan ons weêrom naar huis geschikt En 't verder fraai beschreven; Stroom, &c. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De schynheilige sneukelaar. Toon: Dat wy, als 't luk ons komt vermind'ren. 1. Wat is de Waereld thans doorslepen, Wat heeft de Huichelaar al knepen Daar hy ons daaglyks door verblind? Hy heeft een uitgestreken wezen, Daar men de passie uit zouw lezen En noemd zyn' vyand steeds zyn' vrind. En noemd zyn' vyand steeds zyn' vrind. 2. Hy doet door bruine of zwarte kleêren Zich als een halve heilig eeren, En door zyn hangdas, pruik en hoed, Die hy in 't ronde op liet tomen, Wil hy door ieder, voor een vromen Die 's naatstens heil zoekt, zyn begroet. Die 's &c. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ook houd hy met zyn lievelingen, Voor 't mindst' ter week twee oeffeningen, Meest in een kamer aan de straat; Opdat een ieder zou bemerken Dat hy niet doet als goede werken, Daar 't hart van ondeugd zwanger gaat. Daar 't &c. 4. 't Kon zeker vrind onlangs bekoren, Zoo'n Wolf in 't Schaapsvel na te sporen, Tot hy hem vond, in zeeker buurt Des avonds by een venusdiertje, Die hem wel meermaals haar sousiertje En gantsche Corpus had verhuurd. En &c. 5. De fyne Broêr was heel verlegen En heeft een ruimen poos gezwegen, Totdat hy sprak met diep gezucht: Myn lieve vrind, ons vlees is wakker, De geest die slaapt en is veel zwakker, Deez plaats wierd aêrs van ons ontvlugt. Deez &c. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Myn Vrind zei: hoofd der Sneukelaren, 'k Zal geest en vlees doen 't huis uit varen, Maar tel maar eerst 't gelag hier neêr; 't Geschiede; met nam hy een stoeltje En duwden 't zoo lang voor zyn smoeltje, Tot hy de vlugt nam, die Compeer. Tot hy &c. De onkuische konkel. Toon: Myn hart verzeid is voor altyd. 1. Ik heb een wyf, ze is zelden t'huis, Maar babbeld in de buurt; Zy maakt my kaalder als een luis, Schoon zy zich vaak verhuurd: Zy loopt by zekere schurfde nol, Wier moêr haar hielp de kop op hol, ô Spyt! ô spyt! ô spyt! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Myn kinders ziet zy niet naar om, Die lopen moeder naakt: Ik ben door haar een schone som In 't Huwlyk kwyt geraakt: Noch zuipt zy, als zy schyven heeft, Dat zy om huis noch ons niet geeft, Dat beest, dat beest, dat beest. 3. Ik werk, ik wurm en doe myn best Gelyk een eerlyk man, Doch wat ik doe, ik zie op 't lest Dat niets meer lukken kan; Hoewel zy my geloven doet Dat zy nu beter denkbeeld voed, Ik vrees, ik vrees, ik vrees. 4. Zy wil nu eerlyk leven, en Verkopen Sits en Thee; Doch dat ik achterdochtig ben, Is, 't is op raad van vee, Dat niet dan eigen voordeel zoekt En eerlyk en oneerlyk doekt; Geduld, geduld, geduld. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Spit af. Toon: Hoor Kees, myn vreijer. Jaap. Tryn, ik wil weten Of jy me trouwen zult, Of wilt vergeten, Ik heb gien meer geduld; Ik loop jouw, dat jy 't vat, Niet langer agter 't gat: 'k Laat, kappielief mit krullen, Al bin jy noch zoo plat, Me niet meer sullen. Tryn. Wel, Jaep, ik zweerje, Dat ik je trouwen zel Wangt ik begeerje, Mits dat jy eerst jouw vel En rooije puisten snoet, Van kleur verangdren doet, Wangt zoo'n roodbaaiverfd bakhuis, Past zeper al zoo goed Op Mortjes kakhuis. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap. 'k Laet dan het trouwen, As ik myn mooije kleur Niet mag behouwen; 'k Geef veul te veul daar veur: Ik heb veur yder puist, Wel twie pongdgroot verbuist, En 't roodzel van myn konen, Dat kost me, veur de vuist, Wel hongderd kronen. De vergenoegde minnaar. Toon: Als ik aanzie de glans van uw bruin oogen. 1. Wie kan uw schoon, ô zielsvrindin, afmalen? Geen Apelles zelf, of moet daarin verdwalen; Wie kan uw schoon, ô zielsvrindin, afmalen, Die niet van verwondring opgetogen staat? Gy zyt myn Zon, uw koesterende stralen Verkwikken myne jeugd in hare dageraad. Gy zyt &c. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wie kan uw deugd ooit naar waardy beschryven, Die niet daar omtrent zal in gebreken blyven? Wie kan uw deugd ooit naar waardy beschryven, Die daar van het eind niet in 't begin verliefd? Gy toond allom door eedele bedryven, Dat zelfs ware Deugd u tot haar dochter kiest. Gy toond &c. 3. 'k Heb dan met u volmaaktheidsschat verkregen, Daar geen Cresus schat, myn lief, by op kan wegen; 'k Heb dan met u volmaaktheidsschat verkregen, 'k Wensch daar lang op aard' bezitter van te zyn, Myn luk is 't uwe, uw zegen is myn zegen, Myne smart uw smart en uwe pyn myn pyn. Myn luk &c. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwierbol. Toon: Potié. 1. Kom, kom liefje kom, tree met my in dit huis; Naar ik horen kan is hier een zoet gedruis: 'k Hoor de glaasjes braaf rinkinken En 't Viooltje helder klinken. Goeden avond Hospis, geef my eens een pyp: Kom, kryg een slesje rooije, met je rechterhand, Spoel de glasen toch zoo schoon en helder als een brand: Geef 't konvoor met vuur en schenk nu eens lustig in; Klink eens me, kom, leef lang gezond vrindin. 2. Ha, dat smaakt me goed, kom dat noch eens vervat; Schenk weêr in. Ik wensch je veel plaizier myn schat. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Voel myn voeten worden vlugjes, Door 't zien danssen van die Plugjes; Meid, we moeten ook eens samen op de baan. Muzikanten, kom, ik zie het is nu onze beurt, 'k Zal eens springen dat myn broek aan twee paar stukken scheurt, Eerst een mooije Menuët en dan de Passepié, Dan het Plugje toe, het geen men noemd Potié. 't Gestoorde lusje Van Broêr en Zusje. Toon: Merliton. 1. Zeker vyfsestiende zusje, Gaf aan een' drieachtsten broêr Een recht lief nadruklyk kusje En hy haar weêr op zyn tour, Voor de Merliton, Merliton, ton Merlitaine, voor de Merliton, ton, ton. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zus begon 'er van te blozen, En het speldje, aan haar hals Raakten los, wyl Broêr by pozen Zusje streelde zacht en mals, Op haar Merliton &c. 3. Broêr sprak, ziende menigmalen Met een half begerig oog, 't Borsje reizen en weêr dalen: Zuster, dat 's een zoet vertoog Van de Merliton &c. 4. Broeder, zei zy, onder 't heigen, 'k Voel een zeker 'k weet het niet, Van om laag naar boven steigen, Als gy my een kusje bied Voor myn Merliton &c. 5. Zus, zei Broêr, 'k voel ook een neiging Als myn vlees uw ligchaam raakt, Ja, 'k voel ook een opwaarts steiging; 't Is Natuur die ons zoo maakt Om de Merliton &c. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Broêrtje ging met Zusje samen; Want hun handel wierd bespied. 'k Laat de Broêrs en Zusjes ramen Wat 'er verder is geschied Met de Merliton &c. [Mon mari est a la taverne] 1. Mon mari est a la taverne Et moi je garde la maison, Il ne revient que a la lanterne Et souvent sou, comme un cochon; En entrent, ils se mait a dire, Taladerie, taladerie, ta la la lire. 2. Ha! d'ou vient tu vilain ivrogne? Tout le monde se plain de toi, Tu n' a pas soin de ta besoigne Et tes enfans meurant de froids; Et apres tu me viendra diere, Taladerie &c. 3 Le bague de mon mariage, Dit moi, gluton, quand a tu fait; Ne les a tu pas mis en gage Dan quelque vilain cabaret? Et apres tu me viendra dire, Taladerie &c. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Si tu ne veut maitre des bornes a Cette vie scelerat, Je te fairai porter des cornes, Aussi longue que j'ai les bras; a Mon tour je te fairai dire: Taladerie &c. 5. Ma femme, vous est une bête De me parler de la façon, Quand j'ai du vin dedans ma tête, Je n'entend plus d'autre raison, Taissez vous et laissez moi dire: Taladerie, taladerie, ta la la lire. Dus nagevolgd en den Vertaalder voorts ontrukt; Langs straat gezongen en gebreklyk nagedrukt. 1. Myn man zit in de kroeg te zuipen En ik moet huisbewaardster zyn; Des nachts als hy weêr aan komt druipen, Is hy vaak dronken als een zwyn; Dan zingt die nathals na zyn zwieren: Taladerie, taladerie, ta la la lire. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ha! zyt gy daar jouw dronkendrinker, Elk spot met u verzopen gek; Jy zorgt voor niets, jouw nachtrinkinker, Je kinders sterven van gebrek, En echter zing jy noch na 't zwieren: Taladerie, &c. 3. Zottin, ik hoor wel aan je praten Wat dat jy zoekt, je lykt wel dol; Je maakt myn kinders maar tot vraten, Als jy ze propt ter keel toe vol; Laat haar wat vasten, 'k zing na 't zwieren: Taladerie, &c. 4. Hebt gy myn trouwring, ô kanailje! Die mooije ring met diamant, Niet by den een of aêr rappailje In 't kleine Lombaardhuis verpand? En echter zing jy noch na 't zwieren: Taladerie, &c. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Wil van dien ring niet langer horen, Dien ik uit voorzorg Jan Oom bragt; Jy had dien anders lang verloren, En daar vergeefsch weêr naar getragt; Daar los hem, wyl ik zing na 't zwieren: Taladerie, &c. 6. Indien gy langer schept behagen In die vervloekte levenswyz', Zal ik u horenen doen dragen Als armen lang, en u om prys, Op myn beurt zingen doen, na 't zwieren: Taladerie, &c. 7. Maar, vrouw, gy zyt een beest der beesten, Dat gy zoo spreekt, terwyl de wyn My 't hoofd bedwelmd door zyne geesten; Gy zult my nooit zoo stout weêr zyn; Zwyg, laat ik zingen na het zwieren; Taladerie, &c. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreemd gevry, Door Lekkerny. Gevolgd naar 't Fransche. Toon: Alhier auf diezem plats. 1. Lief, wilt gy by my zyn, Neem dan deez' Colombyn, Gy krygt, wanneer gy vlied, Dit Colombyntje niet. Indien gy stuursheid haat, Neem 't spritsje dat daar staat; Maar als gy norsheid mind, Zoo laat my 't Spritsje kind; Want Sprits noch Colombyn Mag voor geen fierheid zyn. 2. Indien ge uw hand my gaaft, Gy wierd met Wyn gelaafd; Maar weigerd gy me u hand, 'k Maak dan myn fles niet kant: Als gy me een lonkje bood, 'k Gaf u confyte Noot, Al was het zelf een paar, Zo niet, ik geef ze een aêr, Des, hebt gy smullens lust, Waar toe dan tyd verbrust? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ben ik een kus u waard, Dan krygt gy deze Taart, Zo gy geen kus my bied, Krygt gy dit Taartje niet. Gy lagt myn Engelin, Ha! dat is naar myn zin; Neem Noten, Colombyn. Sprits, Taart en lekkren Wyn En eet en drinkt met lust; Maar eerst gelonkt, gekust. De onverschillige. Uit het Fransch. Toon: Puis que je vivez au jeu fini. Wyl ik noch leef na 't einde van 't spel, Voel ik de kracht der liefde heel wel. Ik Min u zoo teder, Lief, min my toch weder: Ei, Troost myn droevig harte een poos. Ik hoor haar zuchten; 'k Zie, zy gaat vluchten. 'k Ben en blyf uw' dienaar altoos. ://: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagedachtenis. Het Fransche gevolgd. Toon: De Doktor heeft aan my gezeid. 1. Mynheer de Graaf is dood, ô pyn! Beroerdheid deed hem sterven; Ach! of hy noch niet dood mogt zyn, Dan moest hy 't licht noch derven; Hy stierf op Vrydag morgen juist, In 't bloeijendst' van zyn leven; Was hy op Zaturdag verhuisd, Hem was meer tyd gegeven. 2. Hy gaf heel zoetjes zynen geest, Want hy lag zacht op veren; 't Was hem veel harder dood geweest Op stenen te Eclipseren. Elk Doktor die hem bystand bood, Verklaard, 't is dus geschapen: Dat hy twe uuren voor zyn dood Noch geenszins was ontslapen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Deez' zaken, ook hoe ongemeen, Kon hy 't niet door verkerven; Hy had ons nu meêr vrindlykheên Getoond, dan voor zyn sterven, En zo hy weêrkomt, is 't gewis, Dat hy weêr zal herleven; En sterft hy dan weêr, 't kan niet mis, Of hy zal dan weêr sneven. De verdrietige minnaar. Toon: { Menuët. { Liefde die van alle tyden. 1. 'k Wacht met smart hier in dit lommer, Haar, die myne ziel gebied; Ach! wat zorgen, angst en kommer, Voed in my haar afzyn niet? Kom hartetrekster, Kom liefdewekster, Kom by uw' Cloris aan deez' vliet. Kom hartetrekster, &c. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Oogenblikken schynen uuren, Uuren weken, en een jaar Schynt my ieder week te duren Als ik haar niet word gewaar. Ach! zinnenstreelster, Ach! wellustteelster, Gun dat zich myn gezicht verklaar. Ach! zinnenstreelster, &c. 3. Maar, ô Goon! wat zal dit wezen? 'k Wacht vergeefsch myn zielsvrindin; 'k Voel door duizend duizend vrezen Fel bestryden myne min: Had ik nu vlerken, 'k Zouw dan haast merken Waarom gy toeft, ô Engelin. Had ik &c. 4. Zoud ge ook wel door woeste dieren In het Bosch beschadigt zyn? Neen, de wreedste moet u vieren Als Godin in menschenschyn: Zyt ge ook door ziekte, Melancoliecte, Of andre kwellingen in pyn? Zyt ge &c. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 't Zy hoe 't zy, myn ziel gaat zwanger Van een duldloze achterdocht; 'k Rust geen enkle tydstip langer, Voor ik haar heb opgezocht, Die in myn zinnen, Een eeuwig minnen En hopen uitzicht heeft gewrocht. Die in &c. 6. 'k Zal aan bomen, bloemen, kruiden, Bergen, beken, mensch en vee, In het Oost, West, Noord en Zuiden, Vragen naar myn Melibee: In alle hoeken Ga ik haar zoeken; Min, geef me uw' zoon tot leidsman meê. In alle &c. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De eensgezinde. Toon: Toen ik noch in 't hartje waar. 1. Zoetje gaf laatst Jan een kus En Jan weêrom aan Zoetje, Jan kreeg Zoetje by de mus, Zy kreeg Jan by 't hoedje, Jan greep Zoetje by haar kin, Zoetje zei: Jan leg reis in; Toen lag Jan, trant In Zoetjes hand Zyn kin, Jan kreeg een neepje, En Zoetje een zacht kneepje. 2. Jan kreeg Zoetje by haar hals, Zoetje, Jan by 't dasje, Zoetje zei: foei Jan, dat 's vals, Jy voelt bloot, jouw gasje, Jan zei: Zoetje wees gerust, Voel ook nakend, naar je lust, Daar is myn das, 'k Wil al den bras Voor Zoetje wel ontknopen, Daar 's myn halsboord open. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zoetje, streelden Jantje toen, En ons Jantje, Zoetje; Zoetje zei: Jan, 'k word zoo groen, Jan zei: 'k brand myn snoetje; Zoetje zei: myn Jantjelief, Jantje weêr: myn hartedief; Toen gingen zy Vernoegd en bly, Ons Zoetje met haar Jantje, Samen om een trantje. Uit het Fransch vertaald. Ik wil drinken alle myn dagen En vergeten altoos de min, ://: En verge... en verge... en vergeten altoos de min; Bagchus nat kan my behagen, 'k Zal de min daar baden in, ://: 'k Zal de min... 'k zal de min... 'k zal de min daar baden in. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Vruchteloze arbeid. Toon: Beminnelyke oorzaak van myn smart. 1. Roemwaardig voorwerp, ach! wanneer Mach myne ziel op weêrmin hopen? Bekoorlyk Roosje, 'k min u teêr; Maar kan geenszints uw hart tot wederliefde nopen; Ik zucht steeds by nacht en by dach, Ik zucht steeds by nacht en by dach, Omdat ge, ô Schone! stopt uw ooren Voor al myn geklach En my in 't mindst niet wilt horen, Niet wilt horen. 2. Versteende maagd, laat ik uw hart Door zoet gevry beöorelogen, Opdat myn moed, zoo lang gesard, In 't eind eens mach naar wensch de zegepraal beöogen, Dan zal ik, met myn Triumph, Dan zal ik, met myn Triumph, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In Ciprus veld, gelyk een Mavors pralen, En daar myn vorstin Het liefde offer mild betalen, Mild betalen. 3. Rampzalig minnaar, ach! zy vlucht En lacht met all' uw bitter lyden; Klaag vry de zee, 't vuur, de aarde en lugt, Dat gy een krygsknecht zyt, die niets verwint door 't stryden; Opdat gy niet zonder vrucht, Opdat gy niet zonder vrucht Die fiere weder moogt bestormen; Maar haar stene hart, In buigsaam wasch moogt hervormen, Moogt hervormen. Zit op, dan kryg je een stukje. Toon: Is dan de liefde schande. 1. Een mensch moet veel verdragen Die hier op 's waerelds rond Moet slyten zyne dagen In qualiteit als hond; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy moet all' zyn' kunsten, Gestadig dach en nacht, Opzeggen voor de gunsten Die hy met smart verwacht. 2. Ook moet hy de Uil opflikken Die aan zyn' meester hoord, En 't dier al 't vuil aflikken, Dat men 'er schier af koord. Dan ziet somtyds 't Compeertje Zyn vlyt noch wel beloond, Als hy van knecht word heertje En ook zyn heerszucht toond. 3. Vaak neemt ook dat Sinjeurtje Een hond in menschenschyn, Die hy ook op zyn beurtje Een kunstenaar doet zyn, Om 't spreukje waar te maken, 't Geen zegt: wanneer men Niet Eens ziet tot Iet geraken, Is 't allemans verdriet. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-lied. Toon: Swermer Marsch. Schenk, vrinden, vrinden, schenk; Daar staat witte wyn, wie drinkt 'er rood met my? Kom hier met uw glazen Gy nobele bazen, Kom gelyk, nu elk op myn wenk, Schenk, vrinden, vrinden, schenk. De wyn verkwikt de droefheid van 't gemoed; Kom laat ons dan klinken En vrolyk saam' drinken, De welvaard van die 't liefste ons zy. En als ons de wyn in 't eind dan verheugd, Laten wy op nieuw dan in een gulle vreugd, Weêr drinken en springen En gedurig zingen, Met het glas in de hand, kom klink, Drink, vrinden, vrinden, drink. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De inschikkelyke uitmaander. Toon: Op een tyd, Op een tyd. Jan. 'k Wouw wel dat, 'k Wouw wel dat Ik een zak drieguldens had, ://: Piet, ik wil je zweren, Dat ik inderdaad aan jouw, 'k Bid geloof my op myn trouw, Voort zou de helft vereren. Piet. Ja, maar Jan, Ja, maar Jan, 'k Hoorje dat wel wenschen man; ://: Maar wat kan 't my baten? Kom, myn allerliefste vaêr, Geef me nu op reekning maar Wat goude of zilvre platen. Jan. Lieve Piet, Lieve Piet, 'k Heb ze tegenwoordig niet, ://: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees noch wat geduldig, Doet die vrindschap my, 'k beken Dat ik in der waarheid ben De monnie aan je schuldig. Piet. 't Duurt zoo lang, 't Duurt zoo lang, 't Wachten valt my waarlyk bang; ://: 'k Heb het geld van noden; Maar ik merk wel, ligt denk jy, 't Borgen staat my immers vry, Terwyl het is de mode. Jan. Neen, ô neen, Neen, ô neen, Wees gerust, laat my met vreên; ://: Want in drie paar weken, Word door my de helft van 't geld, U aan Ryders toegeteld, Ik wil daar borg voor spreken. Piet. Dat 's wat schraal, Dat 's wat schraal, Borg te zyn en Prinçipaal; Maar ik zal 't proberen: Ik vertrouw my op uw woord: Houd dat dan ook zo 't behoord, Gelyk een man met eeren. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De drukke week. Toon: Daar was een Heertje over den Dyk. 1. Die Zondags een kwaad vrouwmensch trouwt Hoo, hoo, hoo, hoo, Gaat 's Maandags met haar in het woud, En zoekt dan Naar geen kan Of pan, Snyd Dingsdags een end hout. 2. Slaat haar 's Woensdags op haar pens Hoo, hoo, hoo, hoo, Word zy Donderdag ziek, naar wensch, 't Gaat dan goed, Houw maar moed, Wees geen knoet, Noch bloed, En sterft op Vrydag 't mensch; 3. Begraaf haar dan op Zaturdag, Hoo, hoo, hoo, hoo, Opdat je Zondags zingt: ik lag, En ben bly, 'k Ben weêr vry, Weg is zy Die pry, Ik leef weêr als een vlag. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervlogen schoonheid. Toon: Verstand waar is uw trouw gebleven? 1. Ach! schoonheid, zyt gy weg gevlogen? Zeg my, wat heb ik u misdaan? Zeg of ik mynen pligt te buiten heb gegaan, Dat gy myn vormsel al te haastig zyt onttogen? Ik bid u, wilt uw haat versmoren, Beminnelyk voorwerp, keer, keer, keer; Maar ach! 't is al vergeefsch, de fiere keerd niet weêr: Zy wil, ô bittre smart! myn zuchten niet verhoren. 2. Vaar wel dan, eeuwig zal ik klagen, Omdat uw byzyn van my wierd Te veel geroemd, geërd, geliefkoost en gevierd, En my geen deelgenoot kon in myn vreugd behagen. Gehate trotsheid, gy zyt schuldig Aan al myn hartzeer, zwicht, zwicht, zwicht. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy en Verwaandheid, deed my wyken van myn' pligt; Doch 't is te laat, ik ly', ik ly', helaas! geduldig. De student in zyn kamer. Toon: Het best op aard is een gerust gemoed. 1. Terwyl ik hier thans eenzaam schyn te zyn, Ben ik nochtans zulks maar alleen in schyn, Vermits ik hier myn vreugd en lust mach vinden, In 't lieflyk byzyn van myn waardste vrinden, Wyl elk om stryd, Wyl elk om stryd, Op 't tederst' van hunn' vrind, Ondanks den nyd, Ondanks den nyd, Geëerd word en bemind. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hier is 'er een, die my tot ernst vermaand; Terwyl my deez' den weg tot boerte baand, Verhaald een ander my onschatbre zaken, Die ryken, land en hof en steden raken. 'k Leer door de gunst, 'k Leer door de gunst, Van dezen vrind, zo 'k hoop, De Scheepsbouwkunst, De Scheepsbouwkunst, En wondre Hemelloop. 3. Hier is hy, die me in krygskunde onderrigt, En hier, die in de Zeevaart my verlicht; 'k Zie my door deeze de Aardrykskunde leren; Men meld my alles wat ik kan begeren, En iedereen, En iedereen Waand my alleen te zyn; Maar neen, ô neen, 'k Ben niet alleen, 'k Ben slechts alleen in schyn. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De jager. Toon: Duizend kusjes, duizend malen. 1. Fulpe zusje, aardig Klaasje, 'k Ben op jouw zoo drommels groen, Gekandalizeerde Haasje, 'k Wouw myn schoot wel op jouw doen; 'k Zouw u met geen hagel raken; Maar met vry wat zachter schroot; 'k Zouw alleen myn aanleg maken, Op uw' allerliefsten schoot. 2. Trof ik u, ik wil wel zweren, Dat myn Filis of Diaan U niet zouden Aporteren; 'k Zouw dat werkje zelf bestaan. 'k Zouw myn Wilt het zweet afwisschen; 'k Zouw haar kykers, lopers, vacht, Lepels, bekje en pluim verfrisschen, Door myn artseny, vol kracht. 3. 'k Zouw u ook geenszins verkopen; Geen Polierster kreeg myn buit; 'k Zouw u nooit het vel afstropen. 'k Nam dan ook een vast besluit, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Om myn roer, ter uwer eeren, In een boek te laten staan; 'k Zouw 'er wel meê Exerçeren; Maar geen Haas weêr schieten gaan. 4. 'k Weet ook als gy waard genezen, Dat gy al zoo mak en tam Als myn kleine Prins zoud wezen; Ja, gy zoud my als een lam, Waar ik gaan of staan zouw volgen; Daarom suiker zoete meid, Toond u langer niet verbolgen, 't Roer word op u aangeleid. De smoorlyk verliefde. Toon: Verlaat gy my verheven ziel. Gelyk het wasch smelt door de gloed Van Phebus goude zonnestralen, Zoo smelt ook myn verliefd gemoed, Door 't vuur dat uit uw oog komt dalen. Ach! pronkbeeld der Natuur, Betoon my medely' in dit rampzalig uur; Ach! pronkbeeld der Natuur, Houw op, blaak my niet meêr, Wyl ik als wasch verteer. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad voor een kale beurs. Toon: Het Feest van Ceres. 1. Ze zeggen, 'k heb een lelyk wyf Door 't Huwelyk gekregen; Maar 'k namze tot myn nachtgeryf, Daar is niet aan gelegen: Haar oogjes zegt men die zyn rood, En 't neusje lykt wat vurig, Dat zy zoo bleek ziet als de dood, En dat ze kwyld gedurig. 2. Haar oortjes daar word van gezecht: Die zyn gestadig vochtig; Haar halsje dunkt my dat is recht, Een ander zeid: 't is bochtig. My dunkt zy heeft een' gladden rug, Die word voor krom versleten; Men noemt haar mank, ik noem haar vlug; Haar reuk word haar verweten. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Doch hoe zy is, ik ben te vreê, Ze is goed genoeg in 't duister; Haar geld is mooi: 'k vermaak me 'er meê Als 't geeft by dach zyn luister. Ik lagch met iedereen zyn praat, En tast braaf in de schyven. Al die slecht met zyn beursje staat, Zoek maar zulk soort van wyven. Slegte Legaatjes, Voor lichte Maatjes. Toon: Puisque je vivez au jeu fini. 't Bagchusfeest dat onze leden steeds kweld; Venus stoet, die het geheugen ontsteld; 't Dobblen en spelen Dat droefheid kan telen, Doen hier beërven vroeg ofte spaê, Puisten en vlakken, Ledige zakken, Pokken, jicht, schurfd of podegra, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De tyd baard stinkrozen. Het Hoogduitsche nagevolgd. Toon: 'k Heb u zoo langen tyd. 1. 'k Was eertyds Jongk en Schoon, Nu ben ik Oud en Lelyk; 'k Was eertyds Jongk en Schoon, Maar nu, ô bittre hoon! Heb ik gezwollen wangen Die als een vaatdoek hangen: Myn rimplig vel Vertoond te wel Myn pimpelziek gestel. 2. 'k Was eertyds fris van lugt, Nu stink ik als 't gemakhuis; 'k Was eertyds fris van lugt Nu ('k zeg het met een zucht) Heb ik een' vuntschen waassem, Ja, zulk een stinkende aassem, Of 't ingewand Moest heel van kant, Verrot was of verbrand. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 'k Wierd eertyds noch geloofd In myn sinistigheden; 'k Wierd eertyds noch geloofd Wat kool ik heb gestoofd; Maar nu loopt al myn liegen En listige bedriegen Te veel in 't oog: 'k Zwoer laag noch hoog Voor dezen als ik loog. 4. Verganklyk jongk en schoon Vergeefsch wensch ik u weder, Verganklyk jongk en schoon Gy zyt dan wech gevloôn! Verrot en gantsch verzopen, Staat my niets meêr te hopen, Dan dat ik noch, Voor myn bedrog, Zal sterven als een zog. De vrolyke gast. Gevolgd naar het Fransche. Toon: a La table pour plaisir. 1. Aan een' welbereiden disch Vind men 't geen vermaaklykis, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Mag daar met een anders gaven 't Hart verkwikken en my laven; Ik drink, ik lagch, Wyl 't my daar gebeuren mag. Ik drink, &c. 2. Aan de Tafel en in 't Bed, Word op geen Crediet gelet; 't Is daar vry zyn' lust te blusschen, Bagchus en de min te kusschen; Ik drink, &c. De geruste hoop. Toon: { Menuët. { Regnéz dont mon ame. 1. Leidstar van myn liefde, Die al lang my griefde, En door uw gezicht My hebt verlicht, ://: Dat geen donkre wolk van om hoog, Ooit bezwalke uw vrindelyk oog, Dat is all' myn wensch en beê, Dan leef ik in vreê. ://: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Uw gezicht, vol luister, Geefd my licht in 't duister En elk straaltje voed Myn hoop met moed. ://: 'k Weet heel wel, 't ontbreekt aan u niet, Dat gy my geen wedermin bied En in schyn afkerig zyt, Tot een' andren tyd. ://: 3. Houd my in gedachten, Zoo by daag' als nachten: Denk aan myne min, ô Zielsvrindin. ://: 'k Zie dien dag eerlang aan den trans Dat gy my door uw' heldren glans Naar myn wensch verlichten zult; Adieu lief, geduld. ://: Hier zweeg de Nachtegaal: zyn vreugde wierd gestuit: Hy vloog weêr Boschwaard in: zyn zangen waren UIT.