De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 uit 1905-1906. p. 495: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 516: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _hol003190501_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL De Hollandsche Lelie. Jaargang 19. L.J. Veen, Amsterdam 1905-1906 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 2016-11-15 HtV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Hollandsche Lelie. Jaargang 19. L.J. Veen, Amsterdam 1905-1906 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003190501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN Jonkvrouwe ANNA DE SAVORNIN LOHMAN 19de Jaargang 1905-1906 Nos. 1-52 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L.J. VEEN - Uitgever - AMSTERDAM {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ v/h, ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. No. 1. Bericht aan de Medewerkenden 1 Hoofdartikel: Vrije liefde - en Vrij huwelijk. Een tegenbeschouwing naar aanleiding van het artikel van de red: in No. 49 van den afgeloopen jaargang, door F.W.H. Emons (ingezonden) met antwoord der redactrice 1 Angst (gedichtje), door Jeanne C. van Leyden 4 Vergankelijk leven (gedichtje), door Jeanne C. van Leyden 5 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 5 Ter bespreking toegezonden (met portretten), door Anna de Savornin Lohman 8 Ingezonden stukken 9 Uit het verre Westen, door M. Vitringa 10 De drie Zonen van Leo Tolstoï. Naar het Fransch, door Annie de Graaff 11 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 13 Varia, door Anna de Savornin Lohman 13 No. 2. Bericht aan de Medewerkenden 17 Hoofdartikel: Illusie, door I. 17 Ingezonden stukken 19 Twijfel. Een schets uit het Kinderleven, door Stella Mare 21 Brief uit Londen, door H. Baart de la Faille 24 Brief uit Indië, door Ariadne 27 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. VII. 30 No. 3. Hoofdartikel: Een opvoedkundige kwestie, door Ds. J.F. Ternooij Apèl 33 Een Kloosterpraatje, naar het Duitsch van N. Eij, door Louise 35 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 39 Stemming, door Rosette Koetser 41 ‘Afgedaan’, door S. Elias 42 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. VIII. 43 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 45 No. 4. Hoofdartikel: Over Zenuwen..., door Anna de Savornin Lohman 49 In storm en regen (gedichtje), door Jeanne C. van Leyden 51 Levensbeschouwing, door Regina. IV. 52 Impressies van een wandelaartje, door Jhr. Rappard 54 Ingezonden stukken 56 Machteloosheid, door Dina Mollinger 58 Herfstzee! door Lili Bohnhorst 59 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. IX. 60 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 61 Varia, door Anna de Savornin Lohman 61 Vraag, door Anna de Savornin Lohman 63 No. 5. Hoofdartikel: Gij zijt het licht der wereld, door H.H. te S., I. 65 Van de Stilte (gedichtje), door Annie Nauta 68 Een ‘tijdelijke’, door Cristine 68 Ingezonden stukken 70 Brief uit Berlijn, door Mea 72 Brieven van een Haagsch meisje IX, door Lout 73 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. X. 76 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 78 No. 6. Hoofdartikel: Gij zijt het licht der wereld, door H.H. te S. (Slot) 81 Sonnet, door Julie van Loen 84 Ingezonden stukken 84 ‘Schetsen’, door Lotos 86 Sênènan, door Willem Kooiman 89 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. XI. 90 Varia, door Anna de Savornin Lohman 91 No. 7. Hoofdartikel: De amerikaansche vrouw als moeder, door Theodore Roosevelt. (Vert. van Snowa.) 97 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 101 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 104 Zonsopgang, door Herman 104 Een Afternoon-Tea, door Gerta 105 Ingezonden stukken 107 Zomerbrief uit Kopenhagen, door T.J.S. 109 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. XII. 111 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 111 Varia, door Anna de Savornin Lohman 112 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 8. Hoofdartikel: Aanbevelenswaardige uitgaven, door Ds: J.F. Ternooij Apèl 113 Geloof en Twijfel, door Anna de Savornin Lohman 115 Ingezonden stukken 117 Verlangen, door F.H.M. 120 Tweede brief van ‘Dolf’, (ingezonden door Jhr. A. Rappard aan de Redactrice), door Adolf van Oudega 121 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. XIII. 126 No. 9. Hoofdartikel: Een leerschool voor de ouders, door Jean Frollo. Uit het Fransch door Snowa 130 Feestgroet aan H.M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden bij gelegenheid van H.M. 25e Verjaardag (gedicht, met portret), van F.H. van Leent 131 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 132 Ingezonden stukken 135 ‘Ik zou’, door Sara Bouterse 137 Troost, door Else van Brabant 139 In de Gevangenis, door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). Vertaald door Annie de Graaff. XIV (Slot) 140 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen. 143 No. 10. Hoofdartikel. Twee jonge gezinnen, door Margo, met inleiding door de redactrice 145 Een merkwaardig Boek. Das Ende der Obrenovitch, von Dr. Vladan Georgevitch, door Anna de Savornin Lohman. I. 148 Winter-namiddag, door Annie Salomons 150 Ingezonden stukken 152 Een Kerstmis in Londen, door J. van Schermbeek 153 Een kijkje in Zuid-Beieren, door Mea 156 Varia, door Anna de Savornin Lohman 157 Uitslag Wedstrijden, door Anna de Savornin Lohman 158 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 158 No. 11. Hoofdartikel: Liefde voor dieren, door S.v.G. 161 Op de Pier (gedichtje), door Rosette Koetser 162 Schets uit Rusland. Wandeling door Kroonstad, door Gaston Leroux. (Overgezet uit het Fransch door Annie de Graaff) 163 Ingezonden stukken 165 ‘Het doel heiligt de middelen.’ Oorspronkelijke klucht in één bedrijf, door L. Hamma 166 Varia, door Anna de Savornin Lohman 174 No. 12. Hoofdartikel: Gelukkig maken, door Anna de Savornin Lohman 177 Twee gedichtjes, door A. de Gr. W. 179 Gūdrūn, door M. Stok. (Vertaalster van het Kind en Benjamin, door Karin Michaélis) 180 Ingezonden stukken 185 Brieven van een Haagsch meisje. X., door Lout 186 Brief uit Londen, door H. Baart de la Faille 188 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 189 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas, van Rooyen 190 No. 13. Hoofdartikel: Informatie-Bureau tot bescherming van vrouwen en meisjes. (Met inleiding, door Anna de Savornin Lohman) 193 Bekroond opstel: Levensdoel, door Excelsior 197 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 199 Ingezonden stukken 202 Brief uit Konstantinopel 203 Varia, door Anna de Savornin Lohman 207 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 207 No. 14. Bericht aan de Medewerkenden 209 Reizen, door Ds: J.F. Ternooij Apél 209 Een Merkwaardig boek. Das Ende der Obrenovitch, von Dr. Vladan Georgevitch, door Anna de Savornin Lohman. II. 211 Ingezonden stukken 213 Zwakken. Dramatische Schets in drie bedrijven, door Stella Mare. I. 214 Brief uit Londen, door Henriette B. de la Faille 221 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 223 No. 15. Bericht aan de Medewerkenden 225 Hoofdartikel: Oude vrijsters, door Hanna 225 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 227 Bekroond Opstel: Levensdoel, door Typo 230 Ingezonden stukken 231 Zwakken. Dramatische Schets in drie bedrijven door Stella Mare. II. 232 Schetsen I, door Nr. 235 Brief uit Londen, door H. Baart de la Faille 237 Brief uit Kopenhagen, door T.J.S. 238 No. 16. Bericht aan de Medewerkenden 241 Hoofdartikel: Weten en gelooven, door Quiproquo 241 Herfstweedom (gedichtje), door Jeanne C. van Leyden 248 Een Avondje op de Tentoonstelling van Mode en Reform, door Marie 248 Schetsen II, door Nr. 252 Varia, door Anna de Savornin Lohman 253 Kunst en Wetenschap 255 No. 17. Hoofdartikel: Naar aanleiding der ‘Kinderwetten’, door Ds: J.F. Ternooij Apél 257 Sonnet (gedichtje), door Ida Brons 259 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 259 Ingezonden stukken 263 Schetsen III, door Nr. 265 Gebonden, door Nannie van Wehl 266 In het Beiersche hoogland, door Mea 268 Kunst en Wetenschap, door P. van Wijngaerdt 269 No. 18. Hoofdartikel: Nog eens: Gelukkig maken, door Anna de Savornin Lohman 273 Nazomer (gedichtje), door Annie Nauta 274 Zwakken. Dramatische Schets in drie bedrijven, door Stella Mare. III. 274 Ingezonden stukken 284 Een vrouwenstad. Uit het Fransch door C. Schlimmer-Arntzenius 285 Opgave van ter bespreking toegezonden boeken, tijdschriften, brochures, enz.: door Anna de Savornin Lohman 286 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 19. Bericht aan de Medewerkenden 289 Hoofdartikel: Moeder en Dochter, door Anna de Savornin Lohman 289 Frühlingssturm. - Herbststurm. - Erhebung. - Meiner ‘Zelle’ Weihe. (gedichtjes), door Dina Mollinger 295 Tot hij zijn ziel verkocht..., door Norma 295 Ter bespreking toegezonden, en Opgave van ter bespreking toegezonden boeker, tijdschriften, brochures, enz., door Anna de Savornin Lohman 298 Ingezonden stukken 301 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 303 No. 20. Hoofdartikel: Gehuwde Onderwijzeressen, met inleiding der red.:, door Q. 305 Prijsvraag 306 Frühlingstraum (gedichtje, wegens foutieve plaatsing hèrplaatst), door Dina Mollinger 306 Ter bespreking toegezonden, en Opgave van ter bespreking toegezonden boeken, tijdschriften, brochures, enz.:, door Anna de Savornin Lohman 306 Ingezonden stukken 309 Niet begrepen, door Catharina W. Eck 309 Hoogere Burger-school-jaren, door Wouter 311 Brieven van 't platteland, door G. 314 Vrouwenleven in Japan. Naar het Duitsch van Katharina Zitelmann, door Louise 316 No. 21. Hoofdartikel: De tijd der lijsten, door Ds: J.F. Ternooij Apél 321 Boekbeschouwing, en Opgave van ter bespreking toegezonden boeken, tijdschriften, brochures, enz:, door Anna de Savornin Lohman 323 Brief uit Berlijn, door Mea 327 Ingezonden stukken 328 Edison. Uit het Fransch, door C. Schlimmer - Arntzenius 328 Varia, door Anna de Savornin Lohman 331 No. 22. Hoofdartikel: Walden en Gemeenschappelijk Grondbezit, door Fred. W.H. Emons, I., met inleiding der Redactrice 337 Herinneringslied (gedichtje), door Jeanne C. van Leyden 340 Ter bespreking toegezonden, en Opgave van ter bespreking toegezonden boeken, tijdschriften, brochures, enz: door Anna de Savornin Lohman 341 Ingezonden stukken 343 Brief uit Londen, door Henr. Baart de la Faille 344 Causerie uit den Haag, door IJ. 346 Varia, door Anna de Savornin Lohman 347 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 348 No. 23. Hoofdartikel: Walden en Gemeenschappelijk Grondbezit, door Fred. W.H. Emons. II. 353 Reinheid (gedichtje), door L.v.J. 355 Ter bespreking toegezonden, en Opgave van ter bespreking toegezonden boeken, tijdschriften, brochures, enz:, door Anna de Savornin Lohman 355 Bekroond Opstel: Een Levensdoel, door H.H. te S. 357 Ingezonden stukken 359 Haar plicht?..., door N.M.d.J. 360 De Geluksfee. (Naar het Deensch van Harald Kidde). Vertaald door Mevr. D. Logeman - van der Willigen 363 Uit het verre Westen, door M. Vitringa 364 Varia, door Anna de Savornin Lohman 366 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 367 No. 24. Hoofdartikel: Walden en Gemeenschappelijk Grondbezit, door Fred. W.H. Emons. III. 369 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 373 Ingezonden stukken 376 Brief uit Berlijn, door Liane van Oosterzee 376 Op weg naar Amerika, door Leo Lauer. I. 381 No. 25. Hoofdartikel: Walden en Gemeenschappelijk Grondbezit, door Fred. W.H. Emons. IV. (Slot) 385 To Stella. - Roses red and Roses white (gedichtjes), door W. Meischke - Smith 388 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 388 Het land der Madonna's, door W. Graadt van Roggen 391 Helma. Een Schets uit het kinderleven, door Fenna de Meyier 392 Mijn Doornroosje, door Ingeborg Maria Sick. (Met portret en fac-simile). (Vertaald door mevr. Logeman - van der Willigen) 397 De Mensch. Uit het Russisch van Maxim Gorki. (Met portret). (Vertaald door Annie de Graaff) 400 Op weg naar Amerika, door Leo Lauer. II. 404 Brief uit Berlijn, door Mea 408 Brief uit Kopenhagen, door T.J.S. 409 Londen in Kersttijd, door Henriette B. de la Faille 411 Varia, door C. Warnsinck. I. 414 No. 26. Hoofdartikel: December, door Ds: J.F. Ternooij Apél 417 Oudejaarsavondgedachte (gedichtje), door P.K. 419 Einde December (gedichtje), door Cora 419 Oudejaarsavond (Een droom), door C.G. 419 Lebensfreudigkeit. (Oók een Oudejaarsavond-overdenking), door Anna de Savornin Lohman 421 Ingezonden stukken 424 Brieven uit Lausanne, door M.v.C. 425 Brieven van 't platteland, door G. II, 427 Varia, door C. Warnsinck. (Slot) 429 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 430 No. 27. Bericht aan de Medewerkenden 433 Hoofdartikel: De man ten onrechte veroordeeld en de vrouw ten onrechte verheven, door P.J. Bolleman van der Veen 433 Bloemen (gedichtje), door Sophie 435 Wat de Sterrekens doen (gedichtje) door Sophie 436 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 436 Ingezonden stukken 438 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Is hij schuldig? Eene schets door Thelma 440 De opvoeding van een Koning, Alfonsus XIII van Spanje. (Naar het fransch uit ‘la femme d'Aujourdhui’) (Vertaald door mevrouw Schlimmer - Arntzenius) 442 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen 444 Varia, door Anna de Savornin Lohman 446 No. 28. Bericht aan de Medewerkenden 449 Hoofdartikel: ‘Vrij’ of wettelijk huwelijk? door Maurits Esser. (Gerard van Eckeren) 449 Blond Kindje (gedichtje), door F.H.M. 454 Brieven van een Haagsch meisje, door Lout 455 Ingezonden stukken 456 De Partij, door Stella Mare 458 Varia, door Anna de Savornin Lohman 460 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 461 No. 29. Bericht aan de Medewerkenden 465 Over geven, door Anna de Savornin Lohman 465 ‘Vrééselijk’ (gedichtje), door P.K. 467 Helen Keller (Mijne Levensgeschiedenis) 468 Ingezonden stukken 471 ‘Passer malam’ te Soerabaja, door A. Köhler - Diehl 477 No. 30. Hoofdartikel: ‘Wie meent te staan, zie toe...!’, door Ds: J.F. Ternooij Apél 481 Een merkwaardig Boek. Das Ende der Obrenovitch, von Dr. Vladan Georgevitch, door Anna de Savornin Lohman. III. 483 Ingezonden stukken 486 Kerstmijmering, door M v. C. 487 Amerika, door Leo Lauer. III. 487 Een gecostumeerd bal op een hoofdplaats der buiten bezittingen, door Lotos 493 No. 31. Hoofdartikel: Moeder en Zoon. Naar het Fransch, door A.L.R. 497 Een merkwaardig Boek. Das Ende der Obrenovitch, von Dr. Vladan Georgevitch, door Anna de Savornin Lohman. (Slot) 498 Ingezonden stukken 500 Moeder de Gans (Up-to-date) 502 Berliniana, door Liane van Oosterzee 503 Haagsche Causerie, door X. 507 'n Logeetje, door Mevrouw Ovink-Soer. I. 508 Varia, door Anna de Savornin Lohman 510 No. 32. Hoofdartikel: Een Liefde-werk, door Anna de Savornin Lohman (met 5 afbeeldingen) 513 Op zijn eersten verjaardag (gedichtje), door G. van H. 516 Een Dinsdagmorgen, door Mien Pas 517 Ingezonden stukken 519 'n Logeetje, door Mevrouw Ovink - Soer. II. 520 Brief uit Londen, door Henriëtte B. de la Faille 522 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 525 Varia, door Anna de Savornin Lohman 525 Bekroning prijs-vraag, door Anna de Savornin Lohman 526 1e prijs: Van een knappe juffrouw, die ten hemel voer, door mevrouw Visser 527 No. 33. Hoofdartikel: Kwade Tongen, door J.S. Göbel 529 Boekbeschouwing door W. Graadt van Roggen 531 Ingezonden stukken 532 'n Logeetje, door Mevrouw Ovink - Soer (Slot) 533 Rotterdamsche Schetsen, door Chr. van Abkoude 536 2de prijs: Hemelvaart van de eerste vrouwelijke advocaat, door Mejuffrouw v. Z. 540 Nieuwe Prijsvraag 540 Varia, door Anna de Savornin Lohman 541 No. 34. Hoofdartikel: Op de bergen, door Ds: J.F. Ternooij Apél 545 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 547 Ingezonden stukken 552 Berliniana, door Liane van Oosterzee 553 Brief uit Londen, door Henriëtte B. de la Faille 558 3e prijs: De Hemelvaart van een vrouwelijke Doktor Juris, door Mevr: Titia Gorter - Veen 560 No. 35. Hoofdartikel: Beschouwingen over eenige geschriften van Ds: Bähler in verband met Christendom en Boeddhisme, door mevrouw A.C.F. - G. 561 De vrije vrouw (gedichtje), door Gymnasiaste 564 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 564 Ingezonden stukken 567 De Pope, II, (naar het Fransch van G. Savietsj) bewerkt door Annie de Graaff 567 Brief uit Berlijn, door Mea 572 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 573 Extra Prijs: De Hemelvaart van Mejuffrouw...., door Cora 575 No. 36. Hoofdartikel: Over trouwen - en nog wat, door Anna de Savornin Lohman. I. 577 Brief uit Konstantinopel, door A. 579 Ingezonden stukken 583 De verzameling Otto Lanz in het Rijks-Museum, door P. van Wijngaerdt 585 Tooneelindrukken van Johan Schmidt. Uit Schoonmaken 587 Varia, door Fret 591 No. 37. Hoofdartikel: Vrije liefde, door Fred. W.H. Emons. I. 593 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 595 Ingezonden stukken 598 De Russische Officier, door Annie de Graaff 600 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen 604 No. 38. Hoofdartikel: Vrije liefde, door Fred. W.H. Emons. II. 609 Over trouwen - en nog wat, door Anna de Savornin Lohman. II. 611 Ter bespreking toegezonden Boeken, door Anna de Savornin Lohman 614 Ingezonden stukken 616 Berliniana, door Liane van Oosterzee 620 No. 39. Hoofdartikel: Geestdrift, door C.G. 625 Vrije liefde, door Fred. W.H. Emons. III. 627 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ingezonden stukken 630 Das Tagebuch einer Verlorenen, door C. Schlimmer - Arntzenius 632 Brieven van 't platteland, door G. III. 633 De Kiosk te Yildiz, door A. 635 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 638 No. 40. Bericht aan de Medewerkenden 641 Hoofdartikel: Wat de jonge meisjes in Engeland tegenwoordig lezen, door D. Smit 641 Vrije liefde, door Fred. W.H. Emons. IV. 645 Realisme, door Anna de Savornin Lohman 647 Ingezonden stukken 649 Tooneel-Indrukken van Johan Schmidt. I. Debuut 651 No. 41. Bericht aan de Medewerkenden 657 Hoofdartikel: Ouderlijk gezag, door Ds. J.F. Ternooy Apèl 657 Vrije liefde, door Fred. W.H. Emons. V. 659 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 661 Ingezonden stukken 664 Een mooi plekje, door Louise 666 Hoog water, door Willem op den Dijk 668 Brief uit Londen, door Henriëtte de la Faille 669 No. 42. Bericht aan de Medewerkenden 673 Hoofdartikel: Dierenbescherming, door Anna de Savornin Lohman 673 Het Lied van den Nachtegaal. Een Turksche idylle (uit het Latijn vertaald), door S.K. Feitsma 674 Uit Londen's Boekenwereld, door Henriëtte de la Faille 675 Ingezonden stukken 678 Tooneel-Indrukken van Johan Schmidt. II. Debuut 678 Causerie uit Den Haag, door X. 682 Brief uit Berlijn, door Mea 684 Varia, door Anna de Savornin Lohman 686 No. 43. Hoofdartikel: Over het Bevallige in de Vrouw, door S.K. Feitsma 689 ‘Vereeniging tot Steun van Verwaarloosden en Gevallenen’, door Ds. J.F. Ternooy Apèl 691 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 693 Het portret van Prins Hendrik 696 Tooneel-Indrukken van Johan Schmidt. III. Debuut 697 Iets over Pelswerk, door Hanns von Zobeltitz. (Vertaald door G.E.) I. 701 No. 44. Hoofdartikel: Iets over ‘De nijvere middenstand’, door W. Pelsma 705 Vrouwelijke kunstmenschen, door W. Graadt van Roggen 709 Teekenen des Tijds, door Anna de Savornin Lohman 711 Ingezonden stukken 713 Berliniana, door Liane van Oosterzee 713 Waar is het geluk?, door C. Schlimmer - Arntzenius 717 Varia, door Anna de Savornin Lohman 718 No. 45. Bericht aan de Medewerkenden 721 Hoofdartikel: ‘Over trouwen en nog wat’, door Anna de Savornin Lohman 721 Jonkvrouw Lente (gedichtje), door Elise Soer 723 Brief uit Turkije, door A. 724 Ingezonden stukken 725 Van kindervreugd en van kinderleed, door L. Monod de Froideville 727 Iets over Pelswerk, door Hanns von Zobeltitz. (Vertaald door G.E.) (Slot) 731 Varia, door Anna de Savornin Lohman 734 No. 46. Hoofdartikel: Geluk, door C.G. 737 Uit mijn Omnibus, van P. Bel 739 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 740 Ingezonden stukken 743 Van een poes en een hond, door F.H. van Leent 744 Naar 't leven, door Erka 745 Drentsche Schetsjes, door Christiana A. Klaver - Oudshoorn 747 Brief uit Berlijn, door Mea 748 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 749 No. 47. Hoofdartikel: Liefde en trouwen, door Anna de Savornin Lohman. I. 753 Naar weer, Illusie en 's Levens lente, (gedichtjes), door B. 755 Tooneel-Indrukken van Johan Schmidt. IV. Debuut 756 Ingezonden stukken 759 De Vrouw. (Bewerkt naar de Types littéraires de la Crise russe van G. Savietsj, door Annie de Graaff) 760 Causerie uit Den Haag, door X. 764 Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 766 Varia, door Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen 766 No. 48. Hoofdartikel: Liefde en trouwen, door Anna de Savornin Lohman. II. 769 Aan Tinco (gedichtje), door Anna Hers 772 Van twee zwervers, door H. Hoffenkamp. I. 773 Ingezonden stukken 776 Kinderen!, door Stella Mare 776 Fabel, door Christiana A. Klaver-Oudshoorn 778 Een bezoek bij Heinrich Heine, door P. Bel 780 Amerikaansche Correspondentie: Een praatje over schoonheid - jonge meisjes, die er moe uitzien, door Dré. I. 782 No. 49. Hoofdartikel: Luisteren met de ziel, door Ds: J.F. Ternooij Apèl 785 Van twee zwervers, door H. Hoffenkamp. II. 787 Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman 790 Uit het Kamp te Milligen, door Korporaal Militantos 793 Kinderleed, door M. Vorst 796 Hun Kind, door Joh. Steketee 798 No. 50. Hoofdartikel: Natuur en fatsoen, door C. Schlimmer - Arntzenius 801 Storm-nacht (gedichtje), door Annie Nauta 802 Uit de nagelaten papieren van een Dokter. (Voor de Holl: Lelie bewerkt door J. van M. geb: G. te V.) 803 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Uitbesteed, door S. Elias 804 Tooneel-Indrukken van Johan Schmidt. Ambulant. Nachten I. 806 Uit den Tijd, door M. Vorst 810 Varia, door Anna de Savornin Lohman 813 No. 51. Hoofdartikel: ‘Schluszwort zu Hiligenlei’, door P.K. 817 Van Dood en Vrede (gedichtje), door Annie Nauta 819 Over reizen, door Anna de Savornin Lohman. I. 819 Berliniana, door Liane van Oosterzee 821 Ingezonden stukken 826 Tooneel-indrukken, van Johan Schmidt. Ambulant. Nachten II. 826 Varia, door Anna de Savornin Lohman 830 No. 52. Hoofdartikel: Armenzorg, door Ds. J.F. Ternooy Apèl 833 Vrienden (gedichtje), door Cora 835 Over reizen, door Anna de Savornin Lohman. II. 835 Palm-Zondag van Hélène Lapidoth - Swarth, door J. Giese 836 Brief uit Londen, door H.B. de la Faille (Met clichés) 839 De Russische Arbeider. (Bewerkt naar de Types littéraires de la Crise russe van G. Savietsj, door Annie de Graaff) 841 Amerikaansche Correspondentie: Een praatje over schoonheid - jonge meisjes, die er moe uitzien, door Drè. (Slot) 845 Brief uit Berlijn, door Mea 846 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Juli 1905. 19de Jaargang. No. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Hoofdartikel: Vrije liefde - en Vrij huwelijk. Een tegenbeschouwing naar aanleiding van het artikel van de red: in no. 49 van den afgeloopen jaargang, door F.W.H. Emons (ingezonden) met antwoord der redactrice. - Angst en Vergankelijk leven (gedichtjes), door Jeanne C. Van Leyden. - Boekbeschouwing: Over Liefde in de Literatuur, door Anna de Savornin Lohman. Ter bespreking toegezonden (met portretten), door Anna de Savornin Lohman. - Ingezonden stuk, door M. - Uit het verre Westen, door M. Vitringa. - De drie Zonen van Leo Tolstoï. Naar het Fransch, door Annie de Graaff. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Erratum. - Berichten. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De nota's voor geleverde bijdragen gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever: Amsterdam, 28 Juni 1905. L.J. VEEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Vrije liefde - en vrij huwelijk. Een tegenbeschouwing naar aanleiding van het artikel van de red: in No. 49 van den afgeloopen jaargang, door T.W.H. EMONS. (Ingezonden). Op Uw hoofdartikel onder dezen titel in de Lelie No. 49, vergunne u mij te reageeren. Gij trokt en trekt op tegen de burgelijke conventie-huwelijken van dezen dag, doch daaruit volgt niet, dat gij voorstandster zijt van vrije liefde of vrij-huwelijk, voegt ge daaraan ten-rechte toe. Wie protesteert tegen het formaliteiten-huwelijk behoeft dus nog niet te worden gekwalificeerd als verdedig(st)er van ‘vrije liefde.’ Het zijn - hoe nauw ook aan elkaar verbonden - twee kwesties. Maar dit neemt niet weg, dat er in casu zeer weinig gronden aanwezig zijn om, bij het zetten van den eersten stap, den tweeden niet te doen volgen. Dit hoop ik duidelijk te mogen maken: Gij zijt tegen het wettig huwelijk, omdat het in velerlei opzicht misbruikt wordt, zoowel door berekenende mannen als door manzieke vrouwen of meisjes, die ‘geborgen’ willen zijn. Behalve om deze redenen, ben ik ook nog tegen het wettelijk-vrijbiljet, omdat de vrouw, van af dat oogenblik, is gedaald tot slaaf van den man - tot ondergeschikte, die geen ‘rechten’, doch de domste en wreedste ‘verplichtingen’ heeft na te komen. Zij is de voetveeg van den eerstbesten tiran; van den beul, van den gedegenereerde, die listiglijk een buit bemachtigde. En aan de andere zijde brengt het wettig-huwelijk aan werkelijk brave en goede jongelui of mannen de ontbolsterende, verpletterende wetenschap, dat ze ‘er in gevlogen’ zijn. Ik meen me zelf van aanwijzingen te mogen onthouden, op welke wijze zeer veel jongelui ‘er in’ vliegen. Dit alles is alléén mogelijk, zoolang die Stadhuis en Kerk-formaliteiten in eere worden gehouden. Ik acht het hier niet de plaats om een gezette studie van 't vraagstuk te maken, omdat het te veel plaats vorderen zou en bovendien meen ik, dat Uw lezers(essen) mij voldoende begrijpen. Te meer, daar het onderwerp allerminst nieuw is en elk democratisch aangelegd mensch er begrip van heeft, dat uit zedelijk oogpunt het wettelijk huwelijk in geen enkel opzicht verdediging verdienen kan. Niet één zedelijk hoog- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} staand man zal zich gelukkig achten door 'n wettig-huwelijk en niet één zedelijk hoogstaande vrouw mag het verlangen. Daarover zijn wij het, naar ik meen, geheel eens. Doch nu de tweede vraag: Is een stem tegen het wettig huwelijk 'n stem vóór de vrije liefde? Neen, men kán tegen formaliteiten zijn en er zich toch aan onderwerpen, omdat men er, zoogenaamd, geen waarde aan hecht. Dàn drukt men met 'n meêlijdend lachje elkander ten Stadhuize de hand en zet elk zijn naam in 't gelid! Zeker! dit kán gebeuren. En het zal ook wel gebeuren - daar houd ik mij van overtuigd. Maar - afgescheiden van de mogelijkheid, dat familieleden er op aandringen en het de aspirant trouwlustigen moeilijk maken - maar dan moet men dit weten, dat men zwak is. En die zwakte zou ik ook ál vergeeflijk achten, indien niet juist de gevolgen waren, dat partijen die het huwelijkscontract aangaan, elkander aan onzedelijke banden binden. Het is hier, tegenover twee brave menschen, die elkander volkomen vertrouwen, waardeeren en respecteeren, niet meer de vraag of zij ooit gebruik zullen maken van de bevoegdheden, die het contract levert, maar de compromis zelve is in strijd met de hoog zedelijke menschen-moraal, die in strikten zin alléén tot uiting komt in het reine huwelijk. Het vigeerende wettig-huwelijk houdt striktgenomen hoofdzakelijk rekening met de broodvraag en poogt te beletten, dat losbandige mannen of overspelige vrouwen aan hun feitelijk-dierlijken wellust zullen toegeven. Uit dien hoofde reeds moet nòch de verstandige man, nóch de brave vrouw zich onderwerpen aan zulk eene onteerende, tegen-menschelijke formaliteit. Gij kant U tegen het vrije-huwelijk, omdat, ‘in 99 gevallen van de 100 hij eerder genoeg zal krijgen van haar dan zij van hem.’ - ‘Hij zal haar, als zij hem verveelt, laten zitten met haar kinderen, en met haar verflenst lichaam, en zal een andere ‘uit beginsel’ trouwen ‘zonder wettelijke formaliteiten’. ‘Maar zij? - Wat wordt er dan van haar?’ Hier laat uw meening geen ruimte voor tweeërlei uitleg. Door deze bewering verdedigt Gij het wettig huwelijk, omdat de mannen dán niet de vrouw ontrouw zullen worden - althans, de wettige verbintenis geeft zekerheid aan de vrouw, dat hij haar ‘zóó maar niet kan laten zitten’. Het vrije huwelijk is voor u dus een aansporing tot losbandigheid. En die meening hecht Ge op de practijk onzer samenleving. De logica in deze redeneering is voor mij zoek. Is de vrouw, die door 'n echtgenoot, waarmede zij wettig is getrouwd, gelukkiger bij eene verwijdering van zijn kant, dan de vrouw die door haar man - waarmede zij vrij-gehuwd was - is verlaten? Wie heeft er méér te duchten van de wet dan juist de vrouw, die het ongeluk had een overspelig man te huwen? En stel het geval, dat een meisje, uit waarachtige liefde zich geeft aan een man met wien zij een vrij-huwelijk sluit; stel, dat die man haar na eenigen tijd vaarwel zegt - meent gij dan dat die man beter geweest zou zijn met het gelegimiteerd-bewijs van trouw? - dat die vrouw minder verdriet zou ondervinden dan nu? Het tegendeel is waar. Juist de domme wet stelt den overspeligen man in ruime gelegenheid zijn vrouw te bedriegen, zonder dat zij iets tegen hem doen kan. Hoe minder zoo'n losbandige man door 'n wet ‘gebonden’ wordt, des te eerder zal de brave vrouw tot de ontdekking komen, dat zij uit respect voor zichzelf den man het huis ontzeggen moet. Zij heeft haar lichaam niet meer af te staan aan een sujet, waarvoor zij geen achting meer hebben kan. En dit moet de gehuwde vrouw blijven doen tot aan den dood! De gehuwde vrouw moet zich geven aan den schurk, die middelen bij de vleet heeft, om de wet geen vat op hem te geven. Hij leeft als 'n zwijn en kan een brave, kuische vrouw dwingen tot handelingen, die voor haar een fatale marteling en degeneratie zijn. Zegt de practijk u, dat er zooveel slechte mannen zijn, dat 99% den vrijen huwelijksband verbreken zal, dan is dit juist een pleidooi vóór het vrije huwelijk. Immers, zoodra de vrouwen weigeren zich door een huwelijks-contract als slavin te maken van Jan Rap en zijn maat, dan hebben zij tevens het zedelijke recht, mitsgaders de macht, om alle overspelige mannen in toom te houden. Hoe slechter de motieven zijn van een vrouw, des te meer waarde mag zij hechten aan 'n wet, die haar beschermt voor broodeloosheid, tegen betaling van iets wat haar beneden de publieke vrouw plaatst. Hoe edeler de motieven van het meisje, dat zich aan een man wil geven voor het geheele leven - des te grooter is haar belang bij het vrije-huwelijk. Het wettige vernietigt haar individualiteit - het vrije huwelijk doet haar het recht op zichzelf behouden. De vieze, verdierlijkte vrouw... verliest aan haar individualiteit niets en kan daarmede altijd nog schacheren als er een huwelijkscontract tekoop is. En de mannen? Ik geef toe, dat zij, zoolang er vieze-vrouwen zijn, aardig kunnen ‘profiteeren’ bij afschaffing van wetten op de huwelijken, maar ik betwist ten eenenmale, dat de wettelijke huwelijken in stand gehouden moeten worden, omdat onzedelijke ploerten daardoor aan 'n woord ‘gebonden’ kunnen worden. Waar dezulken worden gebonden, maken zij grooter slachtoffers en brengen zij meer verdriet en ellende, dan in het geval de vrouw het recht heeft, hun de deur te wijzen. Het ligt geheel en al aan het zedelijk pijl van onze vrouwen of het vrije huwelijk al dan niet zal bijdragen tot werkelijke beschaving van ons volk. Maar - onverschillig of die beschaving komen zal of niet, goed is het en moedig ook, dat er zoo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van wetten op gebied van zaken waarin elk voorschrift een schandvlek is op de zedelijkheid van een volk. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch als men daarmede tekoop gaat loopen en aan de wereld vertellen... dat men ‘uit beginsel’ den Burgemeester er niet bij gehaald heeft, dan handelt men m.i. al even kinderachtig en bespottelijk als de meelmuilen en bakvischjes, die er trotsch op zijn om rond te bazuinen, dat het geregistreerd permissiebiljet is afgehaald. Zulke dingen moesten de ‘beginselmenschen’ nu maar laten. Bussum F.W.H. EMONS. Antwoord red: De schrijver van het bovenstaand ingezonden stuk is, - het komt mij met het oog op de stelling die hij inneemt ten opzichte van het vrije-huwelijk noodzakelijk voor daarop te wijzen, - een der inwoners en steunpilaren van de bekende kolonie Walden van dr: Frederik van Eeden. Zooals hij-zelf zich uitdrukt: ‘Ik werk direct voor Dr: van Eeden en indirect voor de menschheid; een maatschappelijke positie heb ik niet maar ik dien den arbeid.’ Dat ik mij verplicht acht op deze bijzonderheden allereerst den nadruk te leggen ten behoeve van die Lelie-Lezers en -Lezeressen, die daarmede niet bekend mochten zijn, is daaraan toe te schrijven, dat de richting waartoe de heer Emons dus behoort m.i. gansch en al verklaart de ideale, met de werkelijkheid gansch en al strijdige positie, die hij in zijn bovenstaand betoog inneemt. Men kan dit betoog splitsen in twee gedeelten, het eerste geldt de leemten en gebreken en dikwijls besliste onzedelijkheid verbonden aan het ‘wettige huwelijk’, zooals het thans van Staatswege bestaat, het tweede behelst een pleidooi vóór de vrije-liefde-vereeniging zonder wettelijke formaliteiten, als zijnde naar de meening van den heer Emons een aanbevelenswaardige verbetering in den bestaanden toestand. Wat dit eerste gedeelte betreft zijn hij en ik het vrij-wel ééns. Daarover behoef ik dus niet opnieuw in bijzonderheden te treden; mijn meening dien-aangaande heb ik kortelijk uiteengezet in het door den heer Emons hier-boven bedoelde artikel: Vrije liefde en Vrij huwelijk (zie Lelie no. 49 van den afgeloopen Jaargang). Maar de vraag waarop m.i. alles aankomt is, of de door den heer Emons aanbevolen verbetering van vrije-huwelijk voor-iedereen, zonder wettelijke formaliteiten, de onzedelijkheid zal verbeteren of verergeren. M.i. zal dit laatste het geval zijn, en dat zonder eenigen twijfel, wanneer men de menschen in het algemeen van den band, van den dwang, ontslaat die de meesten nu eenmaal noodig hebben om in het rechte spoor te blijven. Hier nu is het hoofd-verschil tusschen de richting waartoe de heer Emons behoort en de mijne. De heer Emons beschouwt de menschen en de mogelijkheid hen op te voeden tot één ideale gemeenschap zoo gansch en al anders dan ik, dat het mij onmogelijk schijnt met hem te redeneeren. Mij lijkt het, als ik het Blad-zelf, de Pionier lees, waarin dr: van Eeden, Emons, en zij die met hen Walden vestigden en thans nog bewonen hun theorieën uiteenzetten of van gedachten wisselen met halve of heele partijgenooten, zulk een kolossale dwaasheid toe één oogenblik te gelooven in de verwezenlijking van het ideaal vermeld boven aan het Blad: Wij willen vormen een gemeenschap van voortbrengers en kameraads, die op vrijen grond, zonder elkander te onderdrukken of te benadeelen, werken tot instandhouding van ons leven en tot hooger ontwikkeling, dat ik om die reden nauwlijks den moed en den lust gevoel van gedachten te wisselen met iemand, die op een in mijn oogen zoo ‘naief’ standpunt staat van te kunnen gelooven dat de menschen in het algemeen genomen, ooit zullen worden opgevoerd tot een toestand van elkanders ‘kameraad’ zijn, die werken ‘zonder elkaar te onderdrukken of te benadeelen.’ - In gansch de natuur, in gansch de schepping, overal, zien wij hoe de eene diersoort leeft van de andere, de anderen benadeelt en schaadt ten bate van zichzelf; en óók zien wij hoe er in elke diersoort een groot verschil bestaat van intellect, van deugden en gebreken bij den een en bij den ander. Neem maar eens die dieren, die het dichtst bij den mensch staan, apen, honden, paarden. Hoe groot is het verschil tusschen de eene hond en den anderen, tusschen 't eene paard en 't andere! Er is verschil in elk opzicht, in aanleg, in karakter, in deugden zoowel als in gebreken. 't Zelfde hebben wij gezien alle eeuwen door bij den mensch. Hij ook heeft diezelfde eigenschappen gemeen met het dier; hij-ook heeft in zich dat aangeboren egoïsme, dat hem doet werken, leven, verzamelen voor zich en voor de zijnen. - Het is onmogelijk waar elk mensch zoo hemelsbreed verschilt van zijn naaste - verschilt in karakter, in levensbeschouwing, in aanleg, in werklust, in alles in één woord, bovenal verschilt wat zedelijke kracht betreft, - nogtans zulke ongelijksoortige wezens te willen vereenigen tot een gemeenschap van ‘kameraads’, die alleen maar werken tot ‘instandhouding’ van hun leven en tot ‘hooger ontwikkeling’ zonder elkander te willen benadeelen of onderdrukken. - Op papier klinkt zoo'n program heel mooi, maar m.i. behoeft men het Blad-zelf der Kolonie Walden, de Pionier slechts te lezen, om te zien uit de artikelen-zelf en uit de discussies-zelf der geestverwantenonderling, hoe weinig zij-zelf slagen in de praktijk met hun theorieën, hoe weinig zij-zelf elkander begrijpen, hoe weinig zij-zelf elkander waardeeren. - Geen wonder echter waar de heer Emons op zulk een ideaal standpunt staat ten opzichte der menschen, dat hij, ook waar het hun vrijwillige liefde-vereeniging geldt, van hun zedelijke waarde een gansch andere voorstelling heeft dan ik. Hij praat in het algemeen van ‘twee brave menschen’, alsof het regel ware, dat huwelijken worden gesloten door ‘brave’ menschen. Ja, waren alle menschen ‘braaf’, dan zeker zou er m.i. geen bezwaar tegen zijn hen een vrij-huwelijk te laten sluiten zonder dwang van wettelijke formaliteiten. Maar het is juist omdat ik maar bij hooge uitzondering vertrouw op de ‘braafheid’ van twee menschen, dat ik hen een dwang, een band wil opleggen, die hen min of meer noodzaakt tot zedelijkheid. En ik geloof zeer zeker, dat heel velen, zoowel mannen als vrouwen, oneindig zedeloozer en gemeener zullen gaan leven wanneer zij gansch en al leven in ‘vrije-liefde’, dan {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer zij zooals nu gebonden worden door die maatschappelijke instelling van wettelijkhuwelijk, die voor velen hunner nog iets meer en iets positievers is dan een bloote vorm, die hen als het ware houdt binnen de bepaalde perken van ‘fatsoen’ en ‘plicht’, waaraan velen hunner op die wijze genoeg hechten om er niet tegen te durven zondigen. - Gansch de redeneering van den heer Emons is intusschen gebouwd op ‘verstandige’ mannen en ‘brave’ vrouwen, die elkaar ‘waarachtig liefhebben.’ Zeker, als een vrouw haar man ‘waarachtig liefheeft’ en dan door hem wordt bedrogen, dan zal zij zeker in het wettige huwelijk evenveel lijden, dan wanneer hij haar verlaten kan, omdat zij in vrije-liefde samen-woonden. Maar hoevele vrouwen hebben hun man ‘waarachtig lief’ in dien hoogsten zin.?? De meesten ‘trouwen’ op een vrij banale wijze, omdat ze niet buiten geslachtsgemeenschap kunnen, omdat ze wel een kindje willen hebben, omdat ze liever willen worden onderhouden, dan zelf te moeten werken, óók wel omdat de eenzaamheid hen verveelt en zij behoefte gevoelen aan gezellig samenleven met een ander, etc. etc. Dat zijn alle heel triviale redenen van huwelijk-sluiten. Maar de meeste menschen zijn nu eenmaal triviaal. Daarmede, met het bestaande moet men rekening houden. En al die triviale vrouwen (en mannen ook, maar de heer Emons heeft het speciaal over de ‘waarachtige liefde’ der vrouw) zullen veel ongelukkiger en meer aan willekeur overgelaten zijn, wanneer men haar berooft van den wettelijken steun, van de maatschappelijke zekerheid, die een door den Staat gesloten huwelijk geeft, dan wanneer zij voortaan alleen zijn aangewezen op... de braafheid en het verstand en de waarachtige liefde van hen, met wien zij zich verbonden zonder eenige waarborgen, of banden, alleen uit ‘vrije-liefde’. - In hoeverre een vrouw, die haar man ‘waarachtig liefheeft’ hem terstond bij de eerste afdwaling haar liefde moet ontzeggen, verantwoorde ieder van haar voor zichzelve. Wat de heer Emons daaromtrent zegt vind ik-voor-mij veel minder waar, dan wat de Zweed Gustaaf a Geyerstam zoo mooi beschrijft in ‘Vrouwenmacht.’ Daar vergeeft de vrouw telkens opnieuw, omdat zij haar man begrijpt. Ik ken vrouwen die datzelfde gedaan hebben in hun huwelijk, uit liefde, en die daardoor hun man terugwonnen. M.i. hebben die vrouwen méér gelijk dan de heer Emons. Bovendien echter bestaan er naar mijne meening nog andere dan liefde-redenen, die voor een gehuwde vrouw overwegend kunnen zijn haar man te vergeven. B. v. de plicht aan de kinderen, het medelijden met hem, (om hem voor grooter afdwalingen te behoeden, waarin hij bij onvergevensgezindheid zeer waarschijnlijk zal vervallen,) enz. enz. In gansch deze zijde der zaak redeneert de heer Emons alleen over het recht der beleedigde vrouw op een m.i. zeer egoïste wijze. Ik voor mij vind dat haar plicht, aan den man dien zij ééns liefhad, aan haar gezin, aan gansch haar omgeving, hier méér moet meespreken dan haar recht-alleen. Alles saamgenomen kom ik tot deze conclusie. De heer Emons, geheel overeenkomstig gansch zijn richting als kolonist op Walden, neemt als regel aan, dat het menschdom in het algemeen hoog genoeg staat voor een vrij-huwelijk. Ik stel het menschdom veel minder hoog dan hij; om die reden acht ik voor de meerderheid zulk een vrije-liefde-instelling een groot gevaar, een bepaalde aanleiding tot onzedelijkheid en plichtverzaking. Dat er echter hier en daar uitzonderingsmenschen zijn, die hoog genoeg staan om geen band, geen wettelijke formaliteiten te behoeven, spreekt van zelf. Ik ben echter blij aan het slot van 's heeren Emons artikel te lezen, hoe hij-ook het afkeurt, dat die menschen aan het publiek ‘kennis geven van hun zonder wettelijke formaliteiten gesloten huwelijk.’ Door die aanstelling lokken zij uit, dat anderen, minder hoogstaanden het mooi gaan vinden zulke ‘beginsel’-daden na te doen, na te apen laat mij maar zeggen, want na-apen is den mensch ingeschapen. Het is om die reden, om te waarschuwen tegen die na-aperij, dat ik mijn artikel schreef - en met volle overtuiging blijf bij het geschrevene óók na kennisname van het artikel des heeren Emons. Eines schickt sich nicht für-Allen - zoo ook hier! Het vrije-huwelijk past nog absoluut niet voor de menschen-in-het-algemeen; in hoeverre het hier of daar, bij hooge uitzondering, noodzakelijk of geoorloofd kan zijn beoordeele ieder voor zich zelven. *) Angst. Dicht glijien grijze wolken langs elkaar en lijken, schuiflend, veel op vale schimmen. Het laatste, bloedend roode onheilslicht der zon, sterft langzaam aan de westerkimme. En 't is de duistre, onheilzwoele nacht, die mij omhuivert met zijn geestennadering; dat mij van angst de zinnen schier begeven en 't hart dof-zwaar mij klopt van lijdensfoltering. Alsof de angsten van mijn gansche leven, mijn kinderangsten en mijn later leed, tot onheilsmacht gegroeid, mij neer kwam drukken en mij in hel van wreedheid lijden deed. En nergens straalt nog licht met mat geflonker. Geen ster glanst in mijn sombren lijdensnacht. Slechts satans grijnzen in het helle-donker. Mijn lijdenskreet sterft in dien satanslach... JEANNE C. VAN LEYDEN. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergankelijk leven. Dorre vochtgeur stijgt uit blaeren, die de tuinman komt vergaren. Langs de wegen van het woud samenrapend 't doode hout. Lichtgewemel op de wegen, waar de wind ze weg komt vegen, voetstappen, in 't zandig grint, dat ze niemand weder vindt. Vogelstem in hooge boomen kweelt er teer zijn minnedroomen, als de schaduwstille nacht 't leven heeft tot rust gebracht. Dorre blaeren! - - Doode wenschen! - - Sterven moeten ook wij, menschen. En slechts teekens blijven staan, waar veel menschen zijn gegaan. Tot de tijd ze komt vermeeren, en ze doet tot stof verteren. - - 't Is zoo treurig dit te weten Lief, - ik kàn het niet vergeten. 't Maakt mij eenmaal stervensmoe - - Lief, kus gij mijn oogen toe. Laat mij gelooven in mijn graf, dat je eeuwig mij je liefde gaf. JEANNE C. VAN LEYDEN. Boekbeschouwing. Over Liefde in de Literatuur. Machtsbegeerte. (naar het Noorsch van Jonas Lie,) vertaling van Jeannette G. Keijser, uitgever H.J.W. Becht, Amsterdam.) Liefde. (door M. Constant, uitgever van Holkema en Warendorf, Amsterdam.) Indien ik deze twee zoo zeer verschillende boeken vereenig onder één hoofd, het is omdat zij, dunkt mij, zoo frappant aantoonen het gróóte verschil tusschen de gezonde opvattingen der Noorsche literatuur, en de ziekelijke richting der Hollandsche. Want óók Machtsbegeerte handelt, evenals het boek van Constant, over Liefde! Maar welk een kenmerkend onderscheid, ofschoon beide auteurs dóór en dóór modern-getint zijn, al behoort Jonas Lie dan ook, wat het aantal zijner levensjaren betreft, reeds tot de ouderen! Bij hem, bij den Noor, vinden wij de teekening van het gewone, alledaagsche familie-leven, maar dat dikwijls, in zijn oogenschijnlijke kalmte, de grootste en meest tragische conflicten verbergt. Bij hem is de innige en oprechte en onuitroeibare liefde der dochters uit het gezin van den rijken consul de doorloopende fijne draad, waaromheen zich weeft zijn droevige geschiedenis van Machtsbegeerte, voerend tot den ondergang der, bij al hun rijkdom, zoo arme en beklagenswaardige meisjes. Maar er is in gansch de ontwikkeling van dat gegeven niets, dat stuit of pijnlijk aandoet. Het is de gewillige onderwerping aan het leven, zooals het nu eenmaal is, en geleefd moet worden, wanneer men niet meesleepen wil anderen in de eigen ellende, die gepredikt wordt door een boek als dat van Jonas Lie, een boek dat geen aanklacht inhoudt, dat slechts toestanden teekent zooals die nu eenmaal zijn. Het Hollandsche liefdeverhaal daarentegen der schrijfster, die zich verbergt achter het pseudoniem Constant, is één samenraapsel van onnatuurlijke en ziekelijke hedendaagsche Haagsche toestanden. Zulke toestanden zijn er. En de schrijfster heeft ze hier en daar goed en vlot geteekend! Maar is het geen onrecht, het woord liefde aangedaan, wanneer zij hare geschiedenis van geëxalteerde en zedelijk-bedorven juffertjes bestempelt met dien titel van Liefde!? Is het liefde, wanneer een verzameling van aan de ‘kunst’ doende juffrouwen, in Parijs, zich in de armen werpt van een hoopje heeren, dat hen voor tijdverdrijf gebruikt, maar niet wil trouwen. (Waarom niet; dit blijft geheel in het duister.) En is het niet dóór en dóór onzuivergevoeld, het der Haagsche wereld waarin Termonde thuishoort, kwalijk te nemen, dat zij diens keuze vreemd vindt, en zijn verloofde met schuine oogen aanziet, waar deze in elk opzicht toont een weinig-kiesch-voelende vrouw, veelmeer een soort publieke meid te zijn!? Waarlijk, ik-zelf heb genoeg getoond in mijn werk, hoe ik denk over conventioneele opvattingen, en hoe hoog ik echte liefde, die zich heenzet over conventies, stel, om de beschuldiging te ontgaan, dat ik uit preutschheid over de liefde-opvatting van Constant den staf breek. Maar,.... er is een kenmerkend onderscheid tusschen liefde die zich, noodgedrongen, uit niet anders kunnen, heenzet over wereld-vormen en haar vooroordeelen, en een opzettelijk, geheel onnoodig den spot drijven met die welvoegelijkheid en dat fatsoen, waarvan een rechtgeaarde vrouw de onmisbaarheid instinctmatig voelt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste nu doet de heldin van Liefde Vera, wanneer zij bij mevrouw Termonde, de moeder van haar aanstaanden man, aan huis komt opgedirkt als een gemeene meid, en wanneer zij in Brussel gaat samenwonen met een jongen man in één huis; en dat alles nog wel, nadat zij, door haar verleden in Parijs, dubbel reden had haar misstap goed te maken door een ingetogen en bescheiden leven. Een vrouw kan zich een man geven, en er later berouw van hebben. Tot zoo ver is de zaak gezond. Maar als zij dan later ‘den’ man leert kennen dien zij liefheeft met haar heele ziel, dan zal zij, als zij een rechtgeaarde vrouw is, alles doen om haar schuldig verleden uit te wisschen, in plaats van, zooals Vera, een dubbelzinnig bestaan voort te zetten, en voortdurend aanleiding te geven tot scheeve oordeelvellingen. Om mijn vergelijking met Machtsbegeerte voort te zetten, herinner ik aan de geheel andere houding der drie dochters van den consul, die, alle drie, gedwarsboomd in hun liefde, en in stille trouw aan dat gevoel, veel echter zijn van teekening, dan de geëxalteerde, zedelijk bedorven Vera van M. Constant. Om aan het héél-uitheemsche doen dezer heldin een geloofwaardig tintje te geven, vond de schrijfster goed haar Hollandsche afkomst te vermengen met ‘Poolsch bloed’. Deze wel wat ouderwetsche roman-list moet dan ophelderen de hartstochtelijkheid en heftigheid van Vera, in tegenstelling met het meer flegmatische van Hollandsch temperament. Intusschen zijn al haar overige figuren evenzeer meer van een uitheemsch dan van een Hollandsch type. Daar is Truus, de vriendin van Vera, die geleefd heeft met een Parijschen schilder, en later tot hem terugkeert. Daar is Ange, een andere vriendin, die de rol speelt van verraderes, en wier positie in de Haagsche wereld mij heel vaag omlijnd schijnt, daar zij gelijktijdig een musiciënne is van beroep, en toch, als uitgaand meisje, aan huis komt bij een mevrouw Termonde, de deftigheid in persoon! (Hetgeen in den Haag eenvoudig ondenkbaar is.) Daar is, vooral ook, de bijna blinde Berthold, wiens geheele bestaan bestaat in een raadselachtig verliefd-doen jegens Vera! Daar is eindelijk Termonde-zelf, tegelijk een heel vrij-voelend en vrij-denkend, onafhankelijk mensch, en kundig kunst-criticus, en toch loopend aan den leiband van Haagsche vooroordeelen en conventies! Al deze menschen maken een gezochten, gewilden indruk! Zij schijnen bij elkaar gezocht en bij elkaar gegroepeerd met de kennelijke bedoeling om nu eens een apart, in ‘de kunstwereld’-spelend romannetje samen te flansen. Heel dat onhandige en weinig-natuurlijke van den opzet blijft storen in den ontwikkelingsgang. Een man van de wereld, en zijnde van de ontwikkeling van Termonde, laat zich niet zóó dòm beetnemen door de quasi-onschuld eener Ange! En evenmin kan het slot, met zijn onmogelijke ontknooping, een anderen indruk maken dan eene van verregaande onhandigheid! Het is een roman-list van den vierden rang, om op reis-vertoevende Hollanders de dupe te laten worden van vóórgewende titels en vóórgewende voornaamheid! Menschen als deze Ange, die zoo handig een rijken en deftigen echtgenoot weten te veroveren als Termonde, bezitten te veel wereldwijsheid, om, op hun huwelijksreis al, weg te loopen met een quasi-Italiaanschen prins zonder fortuin en zonder relaties! - Maar Ange moest nu eenmaal wegloopen van Termonde, om hem daardoor de gelegenheid te geven terug te keeren tot Vera in Brussel! En nog een andere hinderpaal moest, voor dit bevredigend slot, uit den weg worden geruimd, namelijk den met haar samenwonenden, op haar verliefden Berthold. Ook daarop weet de schrijfster raad. Wat is gemakkelijker dan hem, bijna blind, onder een tram te laten vermorzelen! We krijgen dan nog een aandoenlijk bezoek van Vera aan zijn sterf bed, in het hospitaal! En... eind goed, al goed! Neen, dit is géén boek dat prijken mag met een zóó schoonen naam als Liefde!, al heeft de schrijfster een geheel andere en veel betere definitie van dat woord gegeven, dan Jeanne Reijneke van Stuwe deed, toen zij háár werk Liefde schreef, (mede in dit blad besproken.) Liefde is iets anders, iets hoogers, dan het zuiver dierlijk zich aan elkander lichamelijk verlustigen van Jeanne Reijneke van Stuwes held en heldin. Maar het is evenmin dat geexalteerde en ziekelijke doen dezer Vera van M. Constant, die eerst, zonder liefde, een man haar maagdelijkheid geeft, en dan een ander, dien zij aanbidt, vrijwillig verlaat terwille van de intrigues eener onwaardige als Ange, om intusschen, en-passant, eindelijk genoegen te nemen met het opgedrongen gezelschap van een zoogenaamden ‘vriend’, wiens werkelijke gevoelens voor haar, dunkt mij, haar moeilijk kunnen verborgen zijn gebleven, en, bij haar gemoedstemming, ten opzichte van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Termonde, een dagelijksche kwelling zouden hebben moeten zijn! - Ik vind het jammer dat een schrijfster van begaafdheid, en die beschikt over de grootste losheid van conversatie-toon in haar werk, waar het geldt het natuurlijk gebabbel weer te geven van wereldmenschen en jongelui onder elkaar, zich heeft laten verleiden haar milieu zóó te kiezen, dat het niet anders kàn dan onnatuurlijk en gedwongen aandoen! Het gevoel van Vera voor Berthold is rein en vriendschappelijk, en haar liefde tot Termonde is een mooi, zich zelf-gelijk blijvend, eerlijk van een man houden, zonder zichzelf op den voorgrond stellen, zonder zelf-aanbidding! Waren daarom de personen-zelf gewone, natuurlijke menschen geweest, in plaats van would-be artisten, met quasi- ‘vrije’ gevoelentjes over conventies, enz; enz; dan zouden zij, geteekend met de vaardige pen van M. Constant, geworden zijn tot een treffend en wáár levensbeeld! Terwijl zij nu den indruk nalaten van tooneel-poppen en overprikkelde zenuwpatiënten, van wien men schouderophalend zegt: Als er zóó zijn, (en dat geloof ik wèl in zekere Haagsche kringen,) dan moet men zeggen, dat zij niet beter verdienen dan door degelijke en ernstig-denkende menschen met minachting of medelijden te worden voorbijgegaan! Dergelijke lieden als Vera's, Termondes, juffrouwen Truus, enz; enz, kan men onmogelijk ernstig nemen! Zij zijn onrijpe vruchten van een bedorven tijd! En hierin nu ligt het verschil met de Noorsche literatuur, waarvan Machtsbegeerte weer een zoo aantrekkelijk product is. Wat de Noorsche schrijvers ons laten zien is een conflict, dat voortkomt niet uit onnatuur of verdorvenheid, maar dóór het alledaagsche leven zelf! Ware Vera van M. Constant een zichzelve-achtende vrouw gebleven, die haar lichaam bewaarde voor hem dien zij lief kon hebben, dan zou geheel het tragische zijn weggevallen uit haar leven, dan had zij Termonde kunnen huwen als een van zelf sprekende zaak! Maar, in plaats daarvan, vond zij goed haar ‘vrijheid’ en ‘onafhankelijkheid’, op nieuwerwetsche wijze, vast te stellen door een geven van haar hoogste vrouwengoed, van haar eer, zonder liefde, en zonder noodzaak! En, al houdt hare vriendin, juffrouw Truus, daarover ook nog zoo veel hoogdravende praatjes, met de bekende gelijkheidstheorieën op dat punt, het feit laat zich niet wegredeneeren daardoor, dat Vera vrijwel handelde als een publieke meid, en het dus aan zichzelf heeft te wijten, wanneer anderen dat in haar zien, en wanneer haar verloofde geen achting meer heeft voor háár, die hem bovendien door haar geheimhouding daaromtrent bedroog, nog tijdens hun engagement! Stel daartegenover de buiten eigen schuld ongelukkige liefde der drie dochters van den consul uit Machtsbegeerte! Met enkele pennestreken wordt ons het type van den rijken, heerschzuchtigen vader geschilderd, zóó, dat wij hem vóór ons zien gelijk dergelijke karakters overal, gansch het leven door, te vinden zijn! En het logisch gevolg van dergelijke familie-omstandigheden is het dwarsboomen in liefdes-zaken, wanneer de jongelui in quaestie niet behooren tot de rijken en de voornamen van de stad. Twee dochters geven toe. Wij zien de oudste reeds getrouwd bij den aanvang van het verhaal; de tweede wordt gekoppeld aan een veel ouderen man, omdat haar vader daarin zijn belang ziet. En de derde houdt wel den strijd vol, maar verliest nochtans den jeugd-geliefde, die wijkt naar Amerika. Wij zijn aan het eind van het boek getuige van haar vervlogen illusiën, maar tevens van haar trouw aan haar liefde! - Er lijkt mij in die teekening van liefde, zooals de Noorsche schrijver die opvat, zooveel méér échtheid en natuurgetrouwheid, dan in het woordgeschetter eener Vera en van haar vriendinnen Truus, en hoe zij meer heeten mogen! Wat zijn dat gewone, liefelijke meisjes-figuren, die Bolette, en die Margaretha, die niet redeneeren, niet beschouwingen houden over hun vertrapte rechten, maar die het leven aannemen zooals het is, zonder morren, zonder aanstellerij, in stilte trouw als goud, naar het uitwendige buigend voor het onvermijdelijke, maar innerlijk met een nobele plichtsbetrachting, die hen gróót maakt te midden der alledaagschheid-zelf van hun schijnbaar mislukt leven! Tot de allermooiste bladzijden van dit blijvend mooie boek reken ik den tocht van Margaretha naar de tante van Niels, en bovenal dien anderen, welke zij onderneemt om hem zelf op te zoeken, als háár hart tot hem trekt! Er is een jonkvrouwelijke onschuld en reinheid in dat verlangen van haar, om kracht te putten uit hem, en in heel haar gesprek met hem later, dat getuigt bij den schrijver van een diep-innerlijk ná-voelen van het onbedorven meisjeshart! Er is geen preutschheid in deze Margaretha! Zij schaamt zich noch voor de tante, noch voor Niels-zelf hare liefde! Maar tegelijk bewaart zij zich zoo fier, zoo zelfbe- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wust! En, zelfs in de nederlaag van die andere zuster, in die stomme, angstige onderwerping van die Bolette aan het gevreesde huwelijk, is nogtans iets dat eerbied afdwingt, veel eerder dan minachting. Veel grooter is deze ‘zwakke’ vrouw, die zich uit kinderlijke liefde onderwerpt, en zich offert aan de heerschzucht van den vader, dan die andere het is, die onafhankelijke, die vrije Vera uit Constant's Liefde, waar zij haar vrijheid en haar onafhankelijkheid misbruikt tot een schaamteloozen val, zonder beginsel, zonder dieperen drijfveer, alléén maar uit eigenzinnig willen vertrappen de conventie! Van Machtsbegeerte is de liefde-geschiedenis dezer dochters slechts een onderdeel. En toch is die geschiedenis metéén de ziel van het verhaal. Want de intrigues van den consul, zijn kuipen en knoeien om de macht te behouden, die anderen dreigen hem afhandig te maken, brengen noodgedrongen mede, dat hij zijn kinderen, die hij op zijne wijze toch wèl liefheeft, moet offeren aan zijn heerschzucht. En dààrom, omdat dit alles zoo echt menschelijk, zoo door en door gewoon is, daarom treft dit verhaal zoo zeer, door het waarachtige en van het leven afgeziene, dat er in spreekt! De Vera's en de dames genre-Truus, en de Anges, zullen altijd blijven de weinig-aantrekkelijke producten eener ziekelijke overbeschaving en kunstmatige ideeën-kweekerij, wier lot men moeilijk kan beklagen of interessant vinden, daar zij het hebben te wijten aan eigen on-natuur en geëxalteerdheid! De Margaretha's daarentegen en de Bolettes zijn typen van die overal en in de overgroote méérderheid voorkomende, zoogenaamd ‘gewone’ vrouwen, die lijden dóór het leven, en ondergaan dikwijls, niet uit eigen schuld, maar omdat zij met hun vrouwgevoel betalen moeten wat de man haar misdoet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ter bespreking toegezonden. La femme d'Aujourd'hui (afl: Juni 1905). Bijzonder interessant is deze aflevering van het Fransche maandschrift, dat door de uitgevers van Holkema en Warendorf, Amsterdam, is te bestellen. Ik wijs in de eerste plaats op het artikel gewijd aan de vrouwelijke omgeving van den Duitschen Keizer naar aanleiding van het huwelijk van den Kroonprins. In hoeverre fransche partijdigheid aan het woord is laat ik in 't midden, in elk geval is het een zeer onderhoudend geschreven stukje, dat een interessant kijkje geeft op de Keizerin als huisvrouw, op de verhouding van de verschillende zusters van Wilhelm II tot hun machtigen broeder, enz. Portretten van deze vier zusters en van de tegenwoordige Kroonprinses en de Keizerin (volgens het artikel de slechtst-gekleede vorstin die leeft), geven een bijzondere aantrekkelijkheid aan de lezing. Verder vermeld ik nog een artikel speciaal gewijd aan de toiletten der nieuwe Kroonprinses, die zoowel blijkens deze illustraties van hare japonnen in de ‘Femme d'aujourd'hui’ als te oordeelen naar hetgeen ik zag van haar trousseau in ‘the Queen’, een uitstekenden smaak schijnt te bezitten en veel gevoel schijnt te hebben voor toilet-zaken. Volgens Henri de Weidel, de auteur van het hier- {== afbeelding Kroonprins v. Duitschland en zijne vrouw Cecile Augustine Marie, hertogin v. Mecklenburg-Schwerin. ==} {>>afbeelding<<} boven-bedoelde artikel: L'entourage feminin de Guillaume II, is deze zin voor iets zoo ondegelijks, - om met moderne vrouwen te spreken, - als mooie japonnetjes en wat daarbij behoort, een gevolg van de gansch en al fransch-getinte opvoeding, die de Meklenburgsche prinses ontving te Cannes, waar hare moeder des winters verblijf houdt. Vandaar ook dat zij - steeds volgens Henri de Weidel - hare toiletten tot ergernis van de Keizerin in Parijs liet bestellen, en gansch en al de Parijsche mode volgt in plaats van de Duitsche. - Een ander zeer actueel onderwerp in deze Juni-aflevering is: L'éducation d'un roi: Alphonse XIII d'Espagne. Het spreekt van zelf dat deze jonge vorst, die de ontvlambare harten der Parijzenaars heeft veroverd bij zijn onlangs afgelegd bezoek in Parijs, er nog al goed afkomt in de bewuste bladzijden, ofschoon de schrijver eerlijk genoeg is te bekennen: Certes il n'est pas beau, il n'a de remarquable que les yeux très vifs, très intelligents. - Voor hen die zouden kunnen denken dat ‘La femme d'aujourd'hui’ alleen maar gewijd is aan vorsten en hun {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} doen en aan high-life kringen voeg ik er nog bij, dat de overige artikelen van dit nommer handelen over gansch andere onderwerpen, zooals b.v. ‘Le harem moderne’, ‘Une femme compositeur,’ enz. Een werkelijk genoegen gaf het mij ter bespreking te ontvangen: Nederlandsche Kunstfotografieën, 22 werken van W.H. Idzerda. (Uitgave J.R.A. Schouten Amsterdam). Dit album bevat namelijk kunst-fotografieën in den werkelijken zin. Ik noem b.v. ‘Triest Weer’, ‘Kerst-Avond’, de ‘Portret-studie’ van een dame in een leuningstoel, uitstekend van houding en natuurlijkheid. - Ook ‘Bij het toilet’ geeft een hoogen dunk van de bekwaamheid van dezen kunst-fotograaf, (den Haag, Laan van Meerdervoort). Maar ik zou onder al de afbeeldingen geen enkele weten aan te wijzen, die dat niet doet. Op grijs papier, in groot formaat, gehecht zóó dat er een breede ruimte overblijft als lijst, geeft deze verzameling een wezenlijk genot bij het bezichtigen. Handboek van vreemde woorden, uitdrukkingen enz. door L.M. Baale en Mr. Dr. C.H. Baale. (Uitgave van W.J. Thieme en Co. Zutphen). Het praktisch nut van zulk een uitgave springt zoo in het oog, dat ik deze eerste aflevering met blijdschap aankondig. De Vereeniging tot bevordering van de Vestiging van Vreemdelingen in Arnhem zendt een keurig reclame-boekje ter bespreking, dat op blz: 2 o.a. deze woorden bevat: Het karakter van Arnhem is dat eener vroolijke, bloeiende, rijke stad uit den nieuweren tijd. - Dan volgen eenige bijzonderheden over de kunst, de aanleg van plantsoenen, over onderwijsinrichtingen, enz. Ik releveer, omdat het wèl de moeite waard is daarop de aandacht te vestigen, dat, volgens een bijgevoegd belastingstaatje over 1904, Arnhem behoort tot die grootere steden in ons land waar de belasting zéér laag mag worden genoemd. Het staatje vermeldt Arnhem, Amsterdam, Breda, Dordrecht, den Haag, Haarlem, Leeuwarden, Nijmegen, Rotterdam, Utrecht, Zwolle. Ook de kosten van het onderwijs komen niet overmatig hoog in Gelderlands mooie hoofdstad. Persoonlijk ben ik een groote liefhebster van de heerlijke omstreken van Arnhem, en ik kan mij niet begrijpen waarom zoovele menschen, speciaal ook Indischen, het prefereeren hun ouden dag te slijten, hun klein pensioen te verteren, in een zonnige, heete, nieuwe straat van den Haag, in een der soort duiventilletjes, die daar in trek zijn, in plaats van zich een behoorlijke woning aan te schaffen in de vrije, frissche, gezonde buitenlucht van Gelderland. Arnhem moge geen Kurhaus, geen Scheveningen hebben, daarvoor biedt het andersins in de onmiddelijke nabijheid veel meer heerlijke wandelingen dan den Haag. En, hebben al die menschen, die zich opproppen in de achter-straten om en bij Duinoord, en achter aan het Bezuidenhout, geld en tijd en lust den ganschen dag te vertrammen naar Scheveningen? Draagt de illusie: Ik woon in den Haag, er niet veel toe bij hen te drijven naar de residentie, al kunnen zij zich ook geen enkel der dure Scheveningen-genoegens veroorloven? Het boekje, dat ik zeer ter kennismaking aanbeveel aan hen die vrij zijn in de keuze hunner woonplaats, is te verkrijgen door bemiddeling van het bestuur der bovenvermelde vereeniging: L.G.A. graaf van Limburg Stirum voorzitter, H. Lamvelt 1ste secretaris, C.O. Knoops 2de secretaris, allen te Arnhem. (uitgevers Kluppell en Ebeling Arnhem). ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Amsterdam, 16 Juni 1905. P.C. Hooftstraat 90. Aan de Redactie der ‘Hollandsche Lelie’ Zeestraat 46, den Haag. Hooggeachte Redactrice, De opstellen in de Lelie betreffende het vraagstuk der ‘Vrouw’ worden door mij met steeds vermeerderende belangstelling gevolgd, vooral die van de hand der redactie, omdat die zoo volkomen harmonieeren met mijn persoonlijk gevoelen. Ook ik acht de roeping der vrouw als echtgenoote en moeder zoo gewichtig en veelomvattend dat er geen tijd voor ernstige bezigheden daarbuiten mag overblijven. Een gehuwde vrouw en moeder behoort aan haar huis en haar gezin al haar krachten te wijden en buiten de fabrieken en werkplaatsen, maar ook buiten kantoor en school te blijven. Vooral om dat laatste heerscht in den laatsten tijd groot verschil van meening. Sommige gemeentebesturen oordeelen met U (en mij) dat de gehuwde onderwijzeres, moeder geworden, haar ontslag behoort te nemen, de meerderheid echter, met Amsterdam bovenaan, volstaat met een langdurig verlof, meenende waarschijnlijk dat de moeder oud genoeg is en maar wijs genoeg moet zijn, om zelve te beoordeelen of zij de, minst genomen, gedeeltelijke verwaarloozing harer plichten tegenover huis en kinderen met haar geweten kan overeenbrengen. Er zijn echter nog andere belangen in het oog te houden, n.l. het onderwijs zelve en de kinderen der burgerij. Het werk eener onderwijzeres is niet beperkt tot het enkele uren daags voor een klasse meisjes te staan en daar maar voortdurend tot vervelens toe herkauwen van wat men zelve {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger geleerd heeft; integendeel, om een goede onderwijzeres te worden of te blijven is voortdurende degelijke studie een voornaam vereischte. De algemeene ontwikkeling op verschillend gebied en ‘up to date,’ zoo noodzakelijk voor ieder die kinderen onderwijst, heeft men in de leerjaren niet kunnen machtig worden, daarvoor ontbrak tijd en gelegenheid, en moet later door ernstige studie verkregen worden; dikwijls ook buitenshuis. Hoe moet de onderwijzeres-moeder tijd vinden, tusschen de verzorging van kinderen, echtgenoot en huis om aan dien plicht van studie te voldoen, en als de kinderen tandjes krijgen en lastig zijn en de nieuwmodische geleerde kwakzalversmiddelen van droogliggen, kunstmelk enz. falen? En nu spreek ik nog niet van zorgvuldig corrigeeren van het schriftelijk werk der schoolmeisjes, waarvoor op de school geen tijd is en wat toch ook tot de werkzaamheden behoort, waarvoor salaris genoten wordt. Wel ben ook ik van meening dat in onze wetgeving, wat betreft de rechten der vrouw, belangrijke wijzigingen behooren gebracht te worden, maar niet dat de gehuwde vrouw en moeder geroepen kan worden tot openbare ambten, zij heeft de heerlijke roeping met haar kinderen te leven en hen op te leiden tot krachtige leden der maatschappij. Hieraan sluit van zelve een kort antwoord aan Magdalena van Haaften op hare vraag in den aanhef van het ingez. stuk blz. 810 der Lelie: ‘Lees met zorg den Bijbel, n l. het Oude Testament; Jezus heeft zoo goed als niets gezegd over het recht der vrouw, met uitzondering zijn beschermen der overspelige vrouw, die volgens de wet van Mozes des doods schuldig was, terwijl de schuldige man niet gestraft werd. In het geheele Oude Testament wordt de vrouw als minderwaardig beschouwd en zonder rechten. Een man kon zijne vrouw verstooten, niet omgekeerd, (ditzelfde stelsel vindt men in de Mohamedaansche wet terug) kon meerdere vrouwen nemen; de vrouwen namen geen deel aan de beraadslagingen der mannen, hadden een afgescheiden plaats in den tempel, enz. enz. En daar Christus gezegd heeft de wet van Mozes niet te zullen veranderen, moeten de Christenen, die aan de letter van den Bijbel waarde hechten (en aan den geest), zich blijven verzetten tegen wijziging van het stelsel van minderwaardigheid der vrouw. M. Uit het verre Westen. Een Kerkhof in Amerika. De electrische tram brengt ons tot bij de groote poort aan den ingang van Mountain View Cemetery in Oakland. Links bevinden zich de gebouwen voor Lijkverbranding, onlangs in gebruik gesteld. Voor eenige jaren was alleen in San Francisco een Crematory, maar hoe langer hoe meer komt het verbranden in zwang, vooral met het oog op de gezondheid. Een eind verder ziet men tegen de helling de witte steenen der Katholieke begraafplaats in de zon schitteren. Een lijkstaatsie nadert, bijna onhoorbaar door de caoutchouc banden der wielen, in gestrekten draf. Het doet mij altijd pijnlijk aan, zoo'n stoet anders dan langzaam en plechtig zich te zien voortbewegen; maar de afstanden zijn groot, den doode hindert het niet en de rouwdragenden zijn te zeer in hun leed verdiept, om er op te letten. In de hoofdstraat in East-Oakland, waar ons huis staat, komen veel begrafenissen voorbij. Wij zeggen dan: ‘alweêr een verdriet, dat voorbijgaat’, het laatste tweeledig op te vatten, want, o, het gemis en dan..... de herinnering blijft. Na de lijkkoets komen eenige rijtuigen met de naaste familie. Al rouwt men niet, op den dag der begrafenis zijn de Amerikanen geheel in het zwart gekleed; heeft men geen geld, dan leent een vriend of bekende de kleêren. Vrouwen gaan zoowel meê als de mannen. Na de staatsierijtuigen komt een vaak onafzienbare rij buggies, waarin kennissen en buren gezeten zijn; kleine kinderen worden ook meêgenomen. De klok boven de groote poort laat, als de stoet er doorrijdt, een paar slagen hooren, als wil zij zeggen: ‘alweêr een, die rust heeft.’ Wij wandelen langzaam verder, voorbij het groote bloemperk in het enorme grasveld, omgeven door altijd bloeiende magnolia's en andere hooge boomen. De voorgevel van de gebouwen der office is geheel onder klimop verborgen en bloemen ziet men overal, zoover als het oog reikt, al naardat het jaargetijde ze oplevert. Breede rijwegen, zoo glad als een kolfbaan en bedekt met rood zand, doorkruisen de begraafplaats in alle richtingen; de paden voor voetgangers zijn van asphalt met aan weêrskanten bloeiende heesters. Voortdurend zijn er tuinlui bezig met besproeien der perken, wat om dezen tijd van het jaar niet zoo noodig is als 's zomers. Wij komen aan een fontein met een vijver, vol goudvisschen en waterplanten en rondom stamrozen. Rechts en links verheffen zich praalgraven, geheele groepen van marmer en er liggen en staan tal van zerken. Het kerkhof ligt in de ‘foothills’ en men kan zich geen denkbeeld maken van den grootschen en tegelijk liefelijken indruk, dien de prachtige natuur maakt, ingesloten door de vrij hooge bergen. Uit de verte dringen de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} geluiden der groote stad flauw tot ons door in de stilte rondom ons. Wij naderen weêr een groot grasperk met hier en daar eucalyptussen en treurwilgen. Hier mogen geen steenen worden gelegd, om de plaats aan te duiden, waar een betreurde doode ligt; alleen koperen plaatjes, bestand tegen weêr en wind en het wiel der grasmachine. Zelden zag ik een plaats, zoo mooi gelegen en zoo keurig onderhouden. De bloemen op de graven neemt men weg, als zij verwelkt zijn. Er wordt een som in ééns betaald voor ‘perpetual care’ en men kan verzekerd zijn, dat, al komt men nooit terug, alles in goeden staat wordt gehouden. Als de kist in het graf wordt neêrgelaten, legt men er takken van bloeiende heesters op, om het pijnlijke geluid van het neêrploffen van het zand eenigszins weg te nemen. Op Decoration-day, 30 Mei, gaan de meeste Amerikanen naar het kerkhof, voornamelijk om de graven der gesneuvelde soldaten te versieren. Op gouvernements-kosten worden de lijken naar hun geboortegrond overgebracht en tal van hen ligt hier begraven op een groot veld, omgeven door kanonnen, kogels en ankers. Middenin staat een hooge vlaggestok met de ‘Stars’ en ‘Stripes.’ Voortdurend komen en gaan menschen, om de graven te bezoeken, ook passeeren mij tal van rijtuigen. Twee meisjes, 12 en 8 jaar, naderen, een mand bloemen tusschen hen in, klaarblijkelijk uit eigen tuin. De oudste pakt de bloemen uit en schikt ze in een meëgebrachten aarden bak; de jongste vult dien met water uit een der ontelbare kranen der waterleiding. Zij gaan ernstig en bedaard haar gang, niet lettende op mij, en, als het werk is afgeloopen, begeven zij zich op een afstand, om het effect te zien. Langzaam gaan zij heen, telkens omkijkend. Zij zijn even voldaan over haar kleine offerrande, als hadden zij op het graf van haar doode het prachtigste bloemstuk neêrgelegd. De ledige lijkwagen passeert mij en eenige minuten daarna komen de rijtuigen der familieleden voorbij, om huiswaarts te keeren; de rouwstrik, door den ondernemer der begrafenis, ook wel door vrienden, aan de deur van het sterfhuis bevestigd, om onnoodig gebel te voorkomen, wordt weggenomen en alles gaat weêr den ouden gang, alsof er niets gebeurd is. Alleen is er een ledige plaats! M. VITRINGA. East-Oakland, Californië. De drie Zonen van Leo Tolstoï. Een vader gaf aan zijn oudsten zoon: een stuk grond - koren - vee - en sprak: ‘Leef als ik en het zal u wel gaan.’ De zoon nam hetgeen zijn vader hem had gegeven, ging henen en begon uitsluitend voor zijn genoegen te leven. ‘Vader heeft gezegd dat ik leven moest als hij; hij neemt het leven vroolijk op, dus ik doe evenzoo.’ Zoo leefde hij een, twee, tien, twintig jaar. Hij verbraste al wat zijn vader hem had gegeven en bezat eindelijk niets meer. Toen begon hij zijn vader te vragen hem nog meer te schenken, doch deze weigerde. Hij beproefde het nu met vleierijen; het mooist wat hij bezat, gaf hij zijn vader. Deze bleef doof voor zijn smeekbeden. Toen begon de zoon vergeving te vragen, denkend zijn vader beleedigd te hebben; wederom vleide hij: de vader bleef onvermurwbaar. De zoon begon den vader te vloeken: ‘als ge me nu niets wilt geven,’ zei hij, ‘waarom hebt ge me dan vroeger die gift geschonken, zeggend dat dit geld voldoende was voor mijn gansche leven? Al het genot, dat ik heb gesmaakt in de jaren dat ik mijn fortuin verbraste, is niets, vergeleken bij het lijden dat ik thans moet uitstaan. Ik voel dat ik het verderf tegemoet ga - er is geen hoop op redding. En wie is de schuldige? Dat zijt gij. U hadt moeten weten dat dit fortuin niet voldoende voor mij was, en later heeft u me niets meer willen geven. U heeft toch gezegd: Leef als ik, en het zal je wel gaan. Ik heb als u geleefd: gij leefdet voor uw genoegen en ik ook; ik heb ook voor mijn genoegen geleefd. Gij hebt het grootste deel van het fortuin voor uzelf gehouden, en ik had niet genoeg. Ge zijt geen vader, maar een bedrieger, een boosdoener. Gevloekt mijn leven! Gevloekt, gij valschaard! Ik ken je niet meer! Ik haat je! De vader schonk eveneens een stuk grond aan zijn tweeden zoon, zeggend: ‘Leef als ik en het zal u wel gaan.’ De tweede zoon smaakte niet zooveel genoegen van deze gift als de oudste zoon. Hij wist wat met zijn broeder was gebeurd, en daarom begon hij na te denken hoe hij het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zou leggen met zijn fortuin. Hij begreep dat zijn broeder de woorden: ‘Leef als ik’ verkeerd had opgevat, en dat men niet uitsluitend voor zijn genoegen moet leven. Hij dacht lang na over de beteekenis der woorden: ‘Leef als ik.’ Hij meende dat hij evenals zijn vader een fortuin bijeen moest zien te krijgen, zoo groot als hetgeen hem geschonken was. En hij begon te werken om een terrein te bemachtigen, even groot als het stuk grond dat zijn vader hem had geschonken, en hij dacht na hoe te handelen. Hij vroeg raad aan zijn vader, doch deze gaf geen antwoord. De zoon dacht dat de vader bang was om hem iets te zeggen, en begon alle voorwerpen die zijn vader gebruikte te onderzoeken, om te begrijpen hoe deze had gehandeld. En hij verloor al wat hij van zijn vader gekregen had, en al wat hij uitvoerde deugde niet. Doch hij wilde niet bekennen dat hij alles bedorven had, en hij begon gebrek te lijden. Tegen ieder klaagde hij dat zijn vader hem niets had gegeven, dat hij alles zelf had verdiend, dat anderen het er nog beter zouden afbrengen, en dat de menschheid weldra zulk een trap van volmaaktheid zou bereikt hebben - dat alles volmaakt zou zijn. Zoo sprak de tweede zoon, zoolang hij nog iets bezat van hetgeen hem door zijn vader geschonken was. Toen hij alles had verloren, - pleegde hij zelfmoord. Zijn vader gaf een even groot stuk grondgebied aan zijn derden zoon, en zei: ‘Leef als ik, en het zal uw wel gaan.’ En de derde zoon, blijde dat hij evenals de twee oudere broeders een stuk grond ontving, verliet zijn vader. Maar hij wist wat er met zijn broeders was gebeurd, en ook hij dacht na over de beteekenis van de woorden: ‘Leef als ik, en het zal u wel gaan.’ Hij zei bij zichzelf: mijn oudste broeder dacht dat ‘leven als onze vader’ wou zeggen: leven voor zijn genoegen, en hij heeft alles doorgemaakt, en is het verderf tegemoet gegaan. Mijn tweede broeder dacht dat ‘leven als onze vader’ beteekende handelen als onze vader: ook hij ging verloren. Wat beteekent nu: leven als onze vader? - En hij trachtte zich te herinneren al wat hij van zijn vader wist. En hoe hij ook nadacht, hij wist maar één ding: dat voor zijn geboorte niets van hem bestond, dat de vader hem had geschapen, gevoed, onderwezen, hem gaven had geschonken en gezegd: ‘Leef als ik, en het zal uw wel gaan.’ En hij wist dat de vader evenzoo met zijn broeders had gehandeld, en hoe hij ook nadacht, hij kon zich niets anders van zijn vader herinneren. Al wat hij wist was dat weldaden waren bewezen aan hem en aan zijn broeders. Nu begreep hij wat de woorden ‘Leef als ik’ beteekenden. Hij begreep dat ‘leven als de vader’ beteekent: doen wat gedaan moet voor het welzijn van de menschen. En toen hij aldus dacht, kwam de vader op hem toe en zei: ‘Nu zijn we weer vereenigd - het zal u welgaan. Ga tot al mijn kinderen, en zeg hun wat beteekent “Leef als ik,” en zeg hun dat het waar is, dat allen die als ik zullen leven, altoos gelukkig zullen zijn.’ - En de derde zoon ging henen om dit aan al zijn bloedverwanten te boodschappen, en telkens als een kind zijn deel kreeg, verheugde dit zich; niet omdat het veel ontving, doch om als de vader te kunnen leven en altoos gelukkig te zijn. * * * De vader is God, zijn zonen zijn de menschen; het fortuin is het leven. De menschen denken dat ze alleen kunnen leven, zonder God; de een meent dat het leven hem is geschonken tot louter vermaak; ze genieten en verbrassen hun leven, en als de dood komt begrijpen ze niet waarom het leven hun geschonken werd, omdat het levensgenot met het lijden van den dood eindigt. En die menschen sterven met een vloek op de lippen; ze scheiden zich af van God - dit is de eerste zoon. De anderen denken dat het leven hun gegeven is om het diepzinnig te bestudeeren, en ze arbeiden om een ander, een beter leven te scheppen, doch door hun pogingen om dit leven te verbeteren, verliezen ze het, en berooven zij er zichzelf van. Weer anderen zeggen: al wat wij van God weten is dat hij menschen weldaden schenkt, en dat hij beveelt eveneens te doen aan anderen. Handel dus als Hij: doe wel aan de menschen. En zoodra ze aldus doen, zal God tot hen komen, en zeggen: ‘Zoo was mijn wil. Doet wat ik anderen doe, en ge zult leven als ik.’ Naar het Fransch door ANNIE DE GRAAFF. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en Wetenschap. De collectie kunstvoorwerpen van Dr. von Pannwitz te Munchen. De kunst heeft tegenwoordig niet te klagen, al betoonen, zooals in ons land, de regeeringscolleges zich nu niet altijd haar grootste vrienden. De nieuwe kunst herstelt zich hoe langer hoe meer van haar vroeger verval. Nieuwe banen zoekt zij, en al leiden die banen niet altijd naar het groote doel, het pogen zelfs is schoon in het worstelperk der eer. Liefde voor kunst wordt alom opgewekt. Het schoone in de kunst te leeren zien is het streven van velen, zoo meesters als leerlingen. Dat alles is gelukkig, maar nog gelukkiger, dat getracht wordt bijeen te brengen, bijeen te houden, en een rentegevend kapitaal te doen zijn voor hart en geest, wat in vroegere eeuwen op het gebied van kunst en kunstnijverheid is gewrocht. Evenals de kunst zelve werd dat bewaren van de schatten der oudheid maar al te zeer verwaarloosd. Men hechtte geen waarde aan wat de grijze, en de minder grijze oudheid tot ons had gebracht. Eerst begonnen enkele liefhebbers; dezen werden kunstverzamelaars, en eerst toen kwamen de musea, als nog schuchter in het verzamelen, waarbij alles op de dubbeltjes aankomt. Toch zijn de collectionneurs in deze zaak de lieden, die het meeste nut doen, vooral indien zij vrijgevig zijn met het openen van hun schatkamer voor anderen. Zoo b.v. Dr. Von Pannewitz te Munchen, die bereid is gevonden om een deel van zijn rijke collectie in de Illustrirte Zeitung van 16 Maart ter afbeelding te geven. Het is een genot om op die voorwerpen te staren, en zich in te denken in den goeden ouden tijd, toen ieder zich omringde van voorwerpen van kunst en kunstnijverheid, waar we thans fabriekmatige zaken, missende allen kunstvorm, om ons heen moeten dulden, indien de middelen ons ontbreken om het artistieke te betalen. We erkennen, dat de prijzen weleens belachelijk hoog loopen van de ‘antiquiteiten,’ en dat ook zeer dikwijls te veel geld wordt uitgegeven voor wat we bric-à-brac-goederen noemen, maar de keerzijden: het overdrijven, en het maniak zijn, is in alles af te keuren. Zooeven krijgen we bericht, dat de collectie in October van dit jaar te München in veiling zal komen. De beschrijving dezer collectie, met 104 platen en tekst, is thans in den handel verschenen. Het kunstboek kost 50 Mark. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Varia. Marcellus Emants, die nog al eens in Ingezonden Stukken, en op andere wijze, in ‘'t Vaderland’ zijn hart lucht over alles en nog wat, heeft onlangs in dat Blad een uitvoerig artikel geschreven over 's Gravenhage en Zürich, waaruit ik enkele brokstukken hier en daar overneem als b.v. Hagenaars, die ontevreden zijn met hun groot dorp en elk jaar zich te goed kunnen doen aan de voordeelen van de een of andere wereldstad, hebben veelal de gewoonte Den Haag te vergelijken met Parijs, Berlijn, Weenen, en zich dan over Haagsche toestanden minachtend uit te laten. Dergelijke vergelijkingen maken echter weinig indruk, omdat het onrechtvaardige ervan terstond in het oog springt. Maar als we Den Haag vergelijken met een veel kleinere stad, en dan tot de slotsom komen, dat het met tal van zaken bij ons ellendig gesteld is, zouden wij ons dan niet eens voor onze Koninklijke residentie gaan schamen, en zouden onze vroede mannen dan niet eens tot het besef gebracht kunnen worden van de suffe achterlikheid, waarin wij maar door blijven sleuren? Hoe dit zij, ik wil hier neerschrijven, waarom een vergelijking tusschen Den Haag en het veel kleinere Zurich mij voorkomt allesbehalve vleiend voor 's Gravenhage uit te vallen. Een diepgaande studie van het belastingstelsel der beide steden, van haar financieele draagkracht, van haar armenverzorging, van haar scholen, enz., heb ik niet gemaakt. Ik kan dus alleen mededeelen wat mij bij een oppervlakkige beschouwing gedurende zes weken in het oog is gesprongen; maar hoe minder waarde men wil hechten aan de hieronder op te noemen voordeelen van de kleinere Zwitsersche stad, des te meer reden bestaat er om te vragen waarom het dan zelfs met die weinig beteekenende zaken bij ons zooveel treuriger gesteld moet zijn. Maar is 't geen schande, dat alleen in achterafbuurten van Zürich een verlichting te vinden is, zoo jammerlijk schriel, als die van de voor- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} name Haagsche Parkstraat? In Zürich wisselen de afstanden tusschen de straatlantaarns - in straatlengte gemeten - af van pl. m. 30 tot pl. m. 50 passen; in Den Haag is een afstand van ongeveer 50 dergelijke passen zoowat het minimum, en verheugt de Parkstraat zich in lantaarns, die 95 passen van elkander af staan. In Zürich vindt men op de genoemde afstanden haast overal de lantaarns paarsgewijze aan de beide straatzijden geplaatst; in Den Haag staan ze om de andere, één rechts en één links. In Zürich hebben in de hoofdstraten nagenoeg alle lantaarns twee heldere glanzende kousjes of electrisch licht; in Den Haag hebben ze in den regel slechts één enkel kousje, dat dan nog een veel zwakker schijnsel afwerpt, wat vermoedelijk te danken is aan de uitmuntende hoedanigheid van ons gas. In Zürich gloeien voor het tweede rangs Pfauentheater des avonds 22 kousjes, te 's Gravenhage in de ongeveer even groote ruimte voor onzen Koninklike, onze eenige schouwburg, zeven kousjes en twee vrij zwakke electriese lichten. De Haagsche straatverlichting is dan ook een voorwerp van spot voor elken vreemdeling, die de residentie bezocht. Juist! De straatverlichting ten onzent, in onze ‘vorstelijke’ residentie, behoort tot die dingen, die maken dat men zich schaamt een Hollander te zijn, van wege de ‘suffe achterlikheid’, om met Emants te spreken, van onzen landaard. Ik voor mij ken dan ook weinig dingen zoo innig-triestig, als de noodzakelijkheid van een avond-wandeling door de Haagsche hoofd-straten, als Parkstraat, Maurits-kade, Java-straat, enz., enz. Een nachtlampje, dat licht verbeeldt te geven, versiert hier en daar met een schemerig straaltje de uitgestorven, van menschen-leege, eenzaam-liggende straten, waarin hol je eigen voetstappen op-klinken. Het is om zelfmoordgedachten te krijgen. Hooren we verder wat Marcellus Emants nog meer te zeggen heeft. De plaatsruimte gebiedt mij tot mijn grooten spijt over te slaan zijn zeer wàre beschouwing over de schouwburgen te Zürich, vergeleken met de toestanden op dat gebied in den Haag. (Ik zeg ware beschouwingen, niet omdat ik Emants napraat, maar omdat ik zelve ben geweest in Zürich, en dus uit eigen ondervinding oordeel). Maar hetgeen hij schrijft over de electrische trams zij hier letterlijk overgenomen: Dat Zürich al bijna tien jaren een electries tramnet heeft, is te begrijpen. Hier wordt niet gezeurd of op een goedkoopje geprutst; men heeft in Zürich maar rond te kijken om te begrijpen, dat de zaken er ferm worden aangepakt. Toch hebben vele Zürichers op hun tram aanmerkingen; er zijn er, die het tarief te hoog achten en anderen vinden de lijnen ondoelmatig gelegd. Wat het tarief aangaat, rijdt men er al naar den afstand van een middelpunt voor 10, 15, 20 en 25 centimes. Daar nu de voorsteden in dit net zijn opgenomen, kan men voor 25 centimes een afstand afleggen, die aanmerkelijk langer is dan de afstand Plein-Kurhaus (vertaal Badhuis). En die prijs wordt tot 12 centimes voor de bezitters van abonnementen. Waar is 't, dat sommige lijnen vreemde omwegen beschrijven, zoodat men op een punt zou kunnen uitstappen, eenige schreden verder gaan, en daar na een vijf- á tiental minuten denzelfden wagen weer opvangen. Maar dit wordt wel in de hand gewerkt door de hellende ligging van enkele straten. Voor Hagenaars zijn bij deze tram twee zaken vooral op te merken. Ten eerste is de spoorwijdte belangrijk geringer dan bij ons. Men klaagt in Den Haag over het dubbele spoor, dat het enge deel Parkstraat bijna geheel inneemt, over het enkele spoor, dat al te breed is voor de Korte Poten, maar men schijnt er niet aan gedacht te hebben de spoorbreedte daar te versmallen. En als nu de Zürichsche wagens hinderlijk nauw waren; doch geen enkele klacht heb ik daaromtrent vernomen, en niet den minsten hinder heb ik er zelf van ondervonden. Ten tweede is 't alleraardigst te Zürich eens een kwartiertje lang post te vatten bij een kruispunt van lijnen als bij voorbeeld naast het Bellevue-hotel, om gade te slaan hoe nauwkeurig om de drie minuten daar de blauw en wit geschilderde wagens van vier zijden zoo goed als gelijktijdig komen aanglijden, om na uitwisseling van de overstappers weer naar de vier richtingen uiteen te snellen. Strikt genomen zouden er met zulk een dienstregeling geen wachthuisjes op de kruispunten noodig zijn; toch zijn die er, en ook deze huisjes zijn even netjes als doelmatig ingericht. Bij Bellevue is midden tusschen de lijnen een flinke ruímte wat opgehoogd en van een plat ijzeren dak voorzien, dat er ongeveer als een groot regenscherm uitziet. Aan één kant is deze overdekte ruimte volkomen open, aan de drie andere afgesloten en wel aan twee zijden slechts gedeeltelijk en door middel van heldere ruiten - die hier niets van de straatjeugd te lijden schijnen te hebben - aan de derde geheel met een ondoorzichtigen wand. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen dezen wand zijn binnen-in zeer netjes reclameaankondigingen aangebracht, en tevens onder glas een duidelijke opgave van in de tram gevonden voorwerpen. Aan de buitenzijde bevinden zich een dagbladen-kiosk en een automaat-telefoon. Zoowel deze wachthuisjes als de ook hier aanwezige en ook leelijke transformatorzuilen voor het electrische licht, en de eveneens hier te vinden, maar minder slecht geplaatste inrichtingen, welke de heer Vas Dias terecht liever niet midden op de Turfmarkt zag prijken, onderscheiden zich in zindelijkheid en ooglijkheid zeer gunstig van de Haagse. Trouwens wat zindelijkheid aangaat, kan van de Zürichsche straten hetzelfde worden getuigd. En daar 't nu niet aan te nemen is, dat Zwitserse honden en paarden beter opgevoed zouden zijn dan Nederlandse, of dat Zwitsers stof, slijk, en ander vuil de Zwitserse inrichtingen zouden eerbiedigen, moet men wel tot het besluit komen, dat de Zwitsers beter dan wij voor de zindelijkheid zorg weten te dragen. En dit is zeer te bejammeren, daar wij juist om onze zindelijkheid - althans om de zindelijkheid van onze straatsteenen en linnekasten - langen tijd beroemd zijn geweest. En ook het woord over de agenten-‘bezigheden’ ten onzent zij hier letterlijk overgenomen. Door de sta-in-de-weg-huisjes, waarin de Haagsche dienders zich met viool-, dominospel en andere nuttige zaken onledig houden, is deze stad niet ontsierd. Tot zoover Marcellus Emants. Ik òen het van a-z met hem eens, en ik zou zijn vergelijkingen kunnen aanvullen met vele voorbeelden uit andere, evenzeer als Zürich kleine en bescheiden steden in het buitenland, waar het vrij-wat minder ‘suffig-achterlik’ toegaat dan ten onzent. Om echter niet in herhalingen te vervallen, zal ik het voetspoor van Emants niet verder volgen, waar het geldt rechtmatige klachten over onze ‘suffige-achterlikheid’. Wel echter wil ik, in verband met den hierboven overgenomen aanhef van zijn artikel, nog even het licht laten vallen op een andere zijde dezer questie. Immers, Emants heeft volkomen gelijk als hij schrijft, dat het onrechtvaardig en onbillijk is den Haag op één lijn te stellen met wereldsteden als Parijs of Berlijn of Weenen of Londen, en van ons bescheiden dorp-hoofdstadje dezelfde gemakken, voorrechten, en Gross-stadt-inrichtingen te verlangen, welke men vindt in zulke centrums. Maar - wáárom dan aan den anderen kant, waar het overdreven luxe en daaruit voortvloeiende onkosten en dikwijls ongeriefelijkheden geldt, zich wel verplicht achten tot meedoen en tot op zijde streven van Parijs of Berlijn, erger nog tot veel méér zelfs dan deze steden geven op hetzelfde gebied!? Waarom b.v. zijn onze wachtkamers aan de stations ingericht met een wezenlijk-bespottelijke overdrevenheid van luxe, van fluweelen-zittingen etc., die men nergens anders vindt, niet alléen niet in andere kleine landen, zooals het onze, maar evenmin in grootere, in Duitschland, in het verkeer-rijke Zwitserland, in het rijke Engeland, in de door vreemdelingen overstroomde Rivièra!? - Waarom moeten al onze staats- en gemeente-gebouwen zoo bespottelijk-mooi worden gebouwd en gemeubeld, alsof we minstens gelijk stonden met de groote en invloedrijke landen der wereld, liever nog boven hen zijn verheven!? - Het gevolg van die dwaasheden is, dat ons land zoowat het duurste van Europa is om te wonen - en lang niet het prettigste. Ik denk daarbij noch aan klimaat- noch aan natuur-misdeeldheid. Want ik ben 't met Emants ééns, dat dáárin niets valt te verwijten aan de Hollanders-zelf, die het niet helpen kunnen dat hun landje vochtig is, en guur, en bijna zonder zomer, en triestig van lucht, en vlak, vlak, vlak. Maar wèl kunnen de Hollanders 't helpen, dat zij door dwaze luxe-uitgaven en door willen lijken wat zij toch niet zijn, hun land hoe langer hoe onprettiger maken om te bewonen. Is het b.v. niet kort-weg-gezegd belachelijk, dat men in de van vreemdelingen overstroomde Rivièra, op de tramlijn tusschen Menton en Monte-Carlo, waar het personenverkeer zóó ontzettend levendig is als misschien nergens ter wereld, U toestaat Uw hond tegen een geringe vergoeding mede te nemen in den wagen, (óók eerste klasse), terwijl men dit ten onzent op elke tramlijn, in elke klasse, hardnekkig weigert, en daardoor den zeer velen honden-bezitters noodzaakt zich of het dikwijls noodzakelijk vervoermiddel gansch en al te ontzeggen of zijn hond in levensgevaar te brengen en te mishandelen tevens, door hem, soms uren achtereen, achter den tram aan te laten loopen, de tong uit den bek, angstig blaffend, en dikwijls geplaagd óók nog door geestige(!) heeren, die, buitenop staande, naar hem slaan met een stok of parapluie. - Noch in Zwitserland, noch in het zoo bij uitstek gestrenge Duitschland, noch in Frankrijk, noch in Italië, legt men U, wat openbare vervoermiddelen be- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, de moeilijkheden op het punt honden in den weg, die ten onzent overal ‘volgens de wet’ worden vastgesteld, en die eenvoudig een voortvloeisel zijn van de overdreven luxe en fraaiigheid, waarmede wij onze wachtkamers en trams enz. enz. meenen te moeten opsieren. En ware het dan nog maar opsieren in wáárheid! Maar kom eens in op het punt smaak kijken, b.v. in Schotland en in Zwitserland, en zie dan hoe veel méér men daar tot stand brengt met eenvoudige middelen, dan bij ons met veel omhaal en drukte en geld - - omdat men dáár wezenlijk beschikt over schoonheidsgevoel. - - En dan de orde....! Als wij zooveel geld betalen moeten om onze agenten, onze tramconducteurs, en onze beambten voor dit en voor dat in mooie pakjes te steken, (véél mooier dan in de wereldstad Parijs), waarlijk dan is het niet te véél gevergd, van hen te verlangen dat zij minstens even flink optreden als hun collega's in de wereldsteden, waarmede zij wat fraaiuiterlijk betreft moeten gelijkstaan. Laat mij een paar voorbeelden geven! Toen ik onlangs in het opgebroken den Haag, (ook al een eigenaardig iets om den Haag juist in den zomer, als de vreemdelingen naar Scheveningen komen, gansch en al ongenietbaar te maken), tramde over het Plein, werd mij op eenigen afstand te voren gezegd, (ik stond buiten op), dat ik naar binnen moest gaan, daar wij het ‘gevaarlijkste punt’ naderden. (Dit gevaarlijkste punt bleek te zijn op de hoogte van het Mauritshuis, waar inderdaad reeds een andere tram-wagen ontspoord stond, met de passagiers er omheen gapend en starend, op die kleinsteedsche wijze aan het dorp den Haag eigen). - Met mij stond buiten op een heer met een sigaar in zijn mond, dien hij, gedurende de vele minuten die hij binnen-in den tram moest doorbrengen vanwege ‘het gevaarlijke punt’, volstrekt niet uit zijn mond nam, ofschoon er uitdrukkelijk met reuzenletters voor zijn neus stond op een groot bord: Binnen-in den tram mag niet gerookt worden. Mij persoonlijk hindert sigaren-rook volstrekt niet, anders had ik zeker den conducteur geroepen, maar ik betwijfel sterk of de neven mij zittende dames, die den rook in 't gezicht kregen, er ook zoo over dachten, en in elk geval, hoe dat zij, de conducteur had zonder een klacht af te wachten terstond het rooken binnen-in moeten verbieden, eenvoudig omdat het nu eenmaal is verboden. - Nog sterker is hetgeen mij gebeurde in een hóófdpostkantoor ten onzent. Met groote letters stond daar: Verboden honden los te laten loopen. - Ik nam dus mijn hond onder den arm en trad binnen, maar zag tot mijn groote verbazing drie à vier dergelijke viervoeters als de mijne lustig rondwandelen onder het talrijke publiek, en zich vermaken op de bij honden gebruikelijke, en voor eerzame oude-juffers bijzonder aanstootelijke wijze van pootje oplichten tegen banken, enz. - Op mijn tot den zaalwachter gerichte vraag: ‘Het is toch verboden hier honden te laten loopen?’ kreeg ik het typisch-Hollandschlamlendige antwoord: ‘Ja, dame, 't is wel verboden, maar de menschen doen het toch, ik kan er niets aan doen, ze willen 't niet laten.’ - ‘Zoo,’ - zei ik - ‘als U er toch niets aan doen kunt, dan zal ik mij ook niet langer storen aan 't verbod’ - en zette mijn hond voor zijn oogen op den grond. Hij grijnsde mij simpel aan - - en bemoeide zich er niet verder mee. In Berlijn, in gansch Duitschland zou ieder agent of beambte zich schamen zulke lamme antwoorden te geven, maar ook in Parijs, in Zwitserland, in Engeland, in Schotland, zelfs in Italië, komen degenen die belast zijn met het handhaven van de orde daarvoor beter en flinker op dan ten onzent het geval is - - echter met veel minder drukte en lawaaierigheid. Daarvoor echter dragen ze bij ons veel mooier pakjes, zijn veel meer in aantal... en kosten ons eens zooveel als in een ander land. - - Als we eenerzijds wat minder pretensies hadden van willen méédoen op het punt luxe met de groote landen en met de groote steden, en anderzijds ons best deden wat méér te leeren van de kleinere, op het punt practischen zin en goede-orde, waarlijk het zou ons allen, inwoners van Nederland en van den Haag, ten goede komen, en het zou bovendien strekken om ons wat minder belachelijk, wat minder ‘suffig-achterlik’ te doen schijnen in de oogen der ons bezoekende, veel-bereisde vreemdelingen, die ons nu gemeenlijk spottend komen bezichtigen, als - - de Chineezen van Europa en zich dan in hun eigen couranten met recht over ons vroolijk maken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Juli 1905. 19de Jaargang. No. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Hoofdartikel: Illusie, door I. - Ingezonden stukken: I, door Nr. II, Dagboekbladzijde. Geschreven, door Oslos. III, Het Vrije-Huwelijk, door X. IV, Aanbeveling Pensions. - Twijfel: Een schets uit het Kinderleven, door Stella Mare. - Brief uit Londen, door Mevr: H. Baart de la Faille. - Brief uit Indië: Naar de bergen, door Ariadne. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff:) VII. - Bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen. - Spoed-Correspondentie. Nagekomen-Correspondentie. - Bericht. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De nota's voor geleverde bijdragen gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever: Amsterdam, 28 Juni 1905. L.J. VEEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Illusie. Ieder strijdt zijn eigen leven, Ieder draagt zijn eigen kruis Moet zijn illusie wel eens geven Weer aan 't zelfde binnenhuis. Meestal eeuwig vastgebonden, Ligt zij daar wel goed bewaard, Maar geen mensch kan ooit doorgronden Wat een ander 't hart bezwaart. Iedereen bijna, die op een beetje rijperen leeftijd is gekomen, krijgt hoe langer hoe meer de vaste overtuiging, dat 't leven zeer nauw samenhangt met de illusiën, die wij ons scheppen. Illusiën, waarvan slechts enkele volkomen bereikt worden, terwijl een groot gedeelte onbestaanbaar blijkt te zijn of steeds als een fata morgana voor onze oogen zweeft. De voornaamste illusiën zijn wel die, welker verwezenlijking ons in staat kan stellen een af ander levensdoel te bereiken, dezulke waar somtijds een groot gedeelte van ons leven in vervat is. Bijna ieder schept zich zulke idealen, die men als de levensillusiën aan zou kunnen duiden. Beschouwen wij echter eerst eens eene andere, die ook een groote rol in 's menschenleven speelt, en wel die, welke men de illusie van 't kind zou kunnen noemen. De illusie van 't kind, het verlangen naar een stuk speelgoed of naar een uitstapje, en wanneer dat kind dan hoort, terwijl het bijna die illusie bereikt achtte, dat het reisje wegens omstandigheden niet plaats kan vinden of dat vader en moeder het stuk speelgoed niet bekostigen kunnen, dan verliest dat kind eene illusie. En juist dat verlies van een ideaal is iets, dat we eens een beetje ruimer zullen beschouwen. Welnu, dit oogenblik is voor dat kind een moment van groot leed, maar 't is slechts een moment. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind vergeet gauw en stelt zich direct weer een nieuw ideaal voor oogen. Hierin ligt voor een groot gedeelte het geluk van de jeugd besloten, iets wat zeer begrijpelijk is, want 't geldt hier geene levensillusie. Ik zeide ‘bijna’ ieder schept zich zulke idealen voor 't leven en terecht, want er zijn uitzonderingen. Er zijn menschen, die leven gelijk machines, altijd 't zelfde, willen niet iets zien, wat hen misschien gelukkig zou kunnen maken en probeeren dus niet om speciaal voor een of ander doel te leven. Gebeurt het, dat zulk een mensch onverwacht een geluk tendeelvalt, goed, gebeurt zulks niet, ook goed. Hij neemt alles even kalm op. Zij kunnen zich 't leed niet voorstellen, dat een ander hebben moet, bij 't zien verdwijnen van de mogelijkheid om zijn levensillusie te verwezenlijken, maar ook evenmin diens vreugde bij 't wel bereiken daarvan. Maar meestal, wanneer een mensch wat ouder wordt en zich ook langzamerhand een steeds grooter wordend plaatsje in 't zelfstandige maatschappelijke leven verovert, dan stelt men zich een doel voor oogen, een levensillusie. Een ideaal, waar dikwijls 't geheele verdere leven door afgebakend moet worden, voor welks bereiking men strijdt en werkt. Men ziet tijdelijk de bezwaren aan 't leven verbonden over 't hoofd en jaagt steeds het zich in de verte vertoonende geluk tegemoet, en stelt alle mogelijke pogingen in 't werk om het zoo spoedig mogelijk te bereiken. En hoe dikwijls stijgt deze gelukkige periode eens menschenlevens, doordien men steeds dat ideaal nadert. Men acht 't bijna bereikt, doch gelijk een donderslag ziet men die illusie verdwijnen, meestal voor altijd en ook wel zoo, dat men hoewel zwakjes nog hopen mag, haar eenmaal te bereiken, al is 't dan ook veel later. Stel U voor de jonge vrouw, gezeten aan de sponde, waarop nog slechts enkele uren geleden, haar man voor goed afscheid van deze aarde nam. Haar smart is groot en wanhopend zit zij daar, voor een oogenblik alles om zich heen vergetend. Maar langzamerhand keert ze met haar gedachte weer tot 't gewone leven terug en ziet door het floers van tranen heen, haar levensillusie opdoemen. Zij ziet haar kind, nog niet beseffend welke slag het trof en zij begrijpt, dat zij terwille van dat kind sterk moet zijn en de illusie, die zij zich daarbij stelt, vergemakkelijkt de zware taak. Zij weet, dat ze voor dit kind, nu ook moet zijn de vader, dat zij alleen van dat kind moet maken een mensch, een degelijk lid der maatschappij. Dit is thans haar levensillusie, die haar de kracht geeft om zich opgeruimd aan de opvoeding van dat kind te wijden, terwijl ze het grootste leed in stilte draagt. En zij volbrengt haar zware taak, zij wijdt hare krachten aan haar kind, strijdt daarvoor den zwaren strijd van 't leven. Zij ziet haar kind opgroeien, en de tijd naderen, waarop haar zoon zich ook een plaats in 't maatschappelijke leven zal veroveren. Met de gedachte aan haar kind, dekt zij op een winterdag de tafel, zich reeds verblijdende over zijne thuiskomst en vroolijk denkende aan de bijna zekere verwezenlijking van hare illusie. 't Is bijna tijd, dat de schel het voor haar zoo aangename geluid zal laten hooren en zij kijkt uit 't raam op de met sneeuw bedekte straten en de toegevroren gracht. Doch de bel klinkt reeds, maar zij schrikt onwillekeurig van het voor haar ongewoon zachte geluid. Niettemin snelt ze vroolijk naar beneden, opent de deur, doch wie beschrijft haar schrik, toen zij niet haar zoon, doch den man ziet staan, die haar zeer voorzichtig de toch zoo wreede tijding zeggen moet. Haar zoon was op 't nog te brooze ijs gegaan en moest deze onvoorzichtigheid met 't leven boeten. En als een donderslag klinkt die vreeselijke waarheid haar in de ooren, die al haar hoop, al haar geluk maakt tot niets, en voor altijd, die levensillusie tot een onbereikbare maakt. Dagelijks zijn er menschen, die zulk een zwaren slag moeten beleven, een slag waarvoor men sterk moet zijn om dien te dragen. Er zullen altijd enkele menschen zijn, die denken: voor mij is alle aantrekkelijkheid van 't leven voor goed verdwenen en..... Zulke menschen, hoe begrijpelijk men 't ook zou vinden, wanneer wij ons geheel in hun toestand zouden kunnen verplaatsen, doen toch zichzelf en de wereld onrecht aan, al valt 't niet te ontkennen, dat zulk een slag ons een gansch anderen blik in 't leven {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft en die slag ons misschien zeer lang, ja meestal wel 't geheele leven in 't geheugen zal moeten blijven. Ook heeft men menschen, die wanneer zij een levensillusie prijs moeten geven, dit geduldig dragen, er over treuren en niet de kracht bezitten om zich weer iets nieuws te scheppen, waarvoor zij kunnen strijden en werken en dit is toch de eenige manier om die gedachte aan iets, aan een levensdoel, dat blijkbaar niet te bereiken is, van zich af te zetten of tenminste in een plaats van hun binnenste te verbergen. Zulke menschen, die dan feitelijk niet meer leven, die gedwee den grooten stroom volgen, zijn voor zichzelf in de eerste en voor hun medemenschen in de tweede plaats ongelukkig. Weer anderen zien hun eerste ideaal verdwijnen, doch zetten zich daar gemakkelijk overheen, en denken: nu een mensch kan ook alles niet hebben. Maar iederen keer, wanneer zij weer een hunner idealen prijs moeten geven, gaat dat moeilijker en langzamerhand vervallen zij in een soort van zwaarmoedigheid. En niemand mag, hoe onaangenaam zulke menschen ook voor de samenleving zijn, het hun kwalijk nemen, dat zij niet dezelfde vroolijken en opgeruimden blijven van vroeger. Vooral niet, wanneer men de reden gissen kan. Die menschen missen de gave van energie en levenskracht, maar men treft ook menschen aan, welke die gave wel bezitten. Menschen, die bij 't zien verdwijnen van de mogelijkheid om hun illusie te verwezenlijken, al is 't ook een levensillusie, onmiddelijk een nieuwe aan den horizon zien verrijzen en zich met dezelfde kracht van vroeger weer aan 't werk zetten voor dat nieuwe ideaal, hoewel ze nog steeds denken aan dat heerlijke doel, dat ze voor oogen hadden, en dat ze steeds als een illusie in hun binnenste moeten bewaren. Die menschen bezitten energie, bezitten een kracht, waardoor zij zichzelf het leven vergemakkelijken en 't hun medemenschen aangenaam maken. Maar laat niemand, die weet, dat die mensch een illusie najaagde, en die illusie aan den horizon heeft zien verzinken, dien mensch verkeerd beoordeelen, omdat hij toch schijnbaar gelukkig voortleeft. Zeg niet, nu die is al zeer onverschillig. Al doen zulke menschen zich oogenschijnlijk onverschillig voor, een kijkje in hun hart zullen zij U niet geven. Zij dragen hun leed zelf in stilte, tot 't einde toe. Want als men eens een blik in hun hart zou kunnen werpen, dan zou men daar die illusie aan onverbreekbare ketenen vastgeklonken zien en moeten erkennen: die mensch zijn karakter is groot. Hij leeft voor een ander en voor iets anders, in weerwil van 't leed zoo groot, 't leed waar een ander zich geen voorstelling van kan maken. En toch is 't voor een ieder noodig, wil hij gelukkig voort kunnen leven, om die kracht te bezitten en zoo niet om die kracht te zoeken, en die kan men voor een groot gedeelte vinden, door zich een nieuw doel, voor welks bereiking men moet strijden en werken, voor oogen te stellen. Laat ieder daarom, die een illusie niet verwezenlijkt mag zien en dit zal met elk mensch wel eens 't geval zijn, onmiddelijk een nieuwe aan den horizon zien verrijzen, want 't is een mensch niet gegeven om 't volkomene, waarnaar hij streeft, te bereiken. Wij zullen steeds iets in ons leven moeten missen, waardoor het leven wel moeilijker wordt, maar waardoor wij ook den eindpaal steeds rustiger tegemoet zien. I. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Vriendschap tusschen een man en eene vrouw is zeer zeker bestaanbaar. Eerstens: Wanneer het tijdperk der hartstochten voorbij is. Ten tweede: Als beide partijen, de vriend en de vriendin, tevens ‘gelukkig-getrouwd’ zijn. Ten derde: Als de aantrekkelijkheid zich bepaalt tot 't geestelijke alléén, òf... tot 't geestelijke en tot 't uiteriijke slechts in zoo verre, dat die naturen geen verwantschap hebben, niet electrisch op elkander werken, dus niet ‘elkander-begeeren’ Zoodra deze twee woorden beginnen te regeeren, dan is er van vriendschap geen sprake meer, dan treedt de hartstocht voor met al zijne gevolgen; soms: genot, levensgeluk; dikwijls: ontnuchtering, leed, jaloezie, haat, wraak. Nr. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Dagboek-bladzijde. Geschreven door E. Oslos. Aan.... Lief kom bij me nu, richt je oogen, die mooi zijn van veel weten, in mijn ziel, zie me aan, laat ik je voelen, dezen nacht van alleen zijn, dicht bij, o zoo dicht, om je te vertellen van mijn leven, dat als geen leven meer is, door je niet hier zijn. Ik tracht te gaan zooals jij me geleerd hebt, maar ik struikel, want er is niet jou stem die me troost in mijn vallen, lief, o wees bij me voor dezen nacht. Ik zie om me heen het leven droevig door veel lijden, en ik weet niet hoe te helpen, want ik kan niet geven mijzelf, daar ik me voel als egoisme: wel heb ik geld voor de armen, maar niet de bloem geplukt in den tuin van ontbering en liefde. Één stond te geven van mijn zielendroom, om te gaan tot hen die staan in nuchter leven, is me tot last, één stond te hooren het nietsnutte gepraat over menschen van omgeving, bezoedelend door kleine gezegden van onschuldig geklets, hun leven, dat niet slecht is in mijn weten, dat niet slecht kan zijn, daar het is het leven van ieder die zij kennen of zagen, zoo'n stond doet mij voor eeuwig minachten hen die ik hoor, inplaats van te voelen diep medelijden, wijl zij niet beter weten wat woorden waard is; wijl zij niet voelen dat zij leven misvormen. En ik bid, ja kijk me zoo vreemd niet aan, want ik bid soms zooals ik heb gebeden als kind, tot dien ouden man met zijn lief ernstig gezicht, tot den God van mijn jeugddroomen; soms zeg ik, en dan voor een oogenblik, want teveel heeft het verstand gesproken, om mij te voldoen met dien God, die te veel ons gelijkt om te zijn volmaakt; en ik keer terug tot mijn geloof van weinig weten en veel hopen. Lief en je bent ver weg van me, maar kom voor dezen nacht, kom maar een oogenblik, en laat ik je kus voelen op mijn voorhoofd, laat ik je ziel weten dicht bij de mijne, om me te helpen in vergeten van eigen ik. Hoe zacht klonk anders je stem, als je nog was bij me, toen je nog niet ging daarheen, om te leven een leven ver van het mijne, toen ik nog voelde heel je wezen dringen in mijn ziel, als je zat daar voor het raam, zie de stoel is leeg, want je bent gegaan naar een ander land, maar voor dezen nacht zul je komen, omdat ik niet kan verder zonder je troost, omdat ik niet weet hoe te leven. Je bent niet hier, en het zou je veel smart gegeven hebben als je er was, want het land dat je lief hebt is in strijd, er is strijd onder een volk dat eens leefde onder de leus van vrijheid. Lief wij hebben vaak samen gelezen van hem die liefde preekte, mooi vonden wij hem gemaald, maar zijn leer gaat te niet, want mannen strijden tegen broeders, dekkend hunne eerzucht onder zijn naam. In het land dat je lief hebt is strijd, strijd om het geloof, door opdringen van overtuiging, vergetend dat hij die zij zeggen te volgen, de rede eerde. Lief ik ben niet knap, en al wat ik weet is door jou; jij leerde mij de liefde als het hoogste voelen van menschen, en te zien dat liefde voor godsdienst strijd brengt, zou ook jou doen weenen. Als je nu zat daar voor het raam in je stoel, waar niemand nu mag zitten, dan zou je vertellen mij kalm hoe te leven, hoe te trachten steeds het goede, moed houdend, ook al is het moeilijk; en het is me als hoor ik je stem, lief ben je nu toch hier, ja ik hoor wat je zegt, ik zal trachten, als de nacht voorbij is, en je bent weer weg, zal ik gaan in het leven weer met een lach, ook voor mij moet overwinning zijn op eigen ik, ja lief ik zal gaan. Maar ga nog niet weg, de nacht is nog donker en alleen zijn is nu geen geluk; ga je toch? ik hoor je stem niet meer, ja ik zal trachten, ja lief. Weg ben je nu, maar ik zal slapen, want morgen zal ik weer gaan in het leven met nieuwen moed, ben je nu tevreden lief?, slaap wel. III. Het vrije huwelijk. Dit schijnt dus voor hóógstaande menschen te zijn; menschen die zóó hoogstaan (te bereiken is het), dat ze geen band, geen invloed van buiten af noodig hebben om vereenigd te blijven. - Maar, wordt ook juist dit niet verwacht door den Burgerl. St.?? Wat wordt er anders verwacht, dan dat men uit vrijen wil, uit liefde trouwt, en daarom gaat men in eens over tot het opnemen in de huishouding van den Staat. En dit is toch ook wel erg pleizierig. 't Kan natuurlijk nog pleizieriger, en 't zal dit ook wel worden nu ook de vrouw zich op maatschappelijk gebied begeeft; want waar twéé menschensoorten zijn geschapen, zullen toch ook wel de twéé soorten moeten regeeren. Voor de meer of minder lichtzinnigen is natuurlijk zoo'n contract (maar dan toch ook door eigen schuld) vaak een last; maar wanneer zij bij hun zwakken innerlijken band, nog door geen uiterlijken band verbonden waren, hoe zouden dan de lasten zijn? Ja, wanneer men zich op een gladde baan begeeft, zonder beslagen ten ijs te komen, stoot men zich natuurlijk het eerst en het hevigst aan de scheuren, die overal te vinden zijn; terwijl de innerlijk sterke ze weet te mijden en ze vaak op den langen duur, weet aan te vullen. Toch is voor de onbedachtzamen het contract een - redmiddel vaak; omdat, waar ze door innerlijke waarde zelf nog niet konden komen, de Burg: St: nu een magneet heeft gezet tot de deugd - trouw. Ja, wanneer de Burg: St: kòn peilen, een examen kòn afnemen en die, die uit ‘liefde’ trouwen ‘vrijstelling’ gaven en de anderen, al naarmate hun innerlijke waarde op dit gebied een meer of minder sterk contract, dan zouden deze ‘vrijgestelden’ deze ‘hóógstaanden’ werkelijk den magneet tot den Idealen toestand zijn, waar ze nu, juist door de verantwoordelijkheid van hun voorbeeld met hun reputatie als ‘hoogstaand’, velen tot bloote navolging zullen brengen. Ik veronderstel, dat deze zelfde hoogstaande menschen in hun eigen huishouding zich toch ook wel, vooral wanneer de omgeving grooter wordt, stipter en stipter aan regels en orde zullen onderwerpen. Ze doen dit niet zoo stipt omdat ze zelf niet {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vast in hun schoenen staan, evenmin als het huwelijkscontractje hebben zij dit noodig om in het gareel te blijven loopen, maar ze doen het omdat hun eigen omgeving het nog wèl noodig heeft; zou ik zoo denken. Maar wanneer met het vrije huwelijk hun voorbeeld gevolgd wordt, krijgen we weer de toestanden terug van vóór de maatschappij; de maatschappij, die toch door hóógstaande menschen gevormd is, en ook weer door hóógstaande menschen verbeterd zal worden. Daarom denk ik, zouden deze hóógstaande menschen van het vrije huwelijk op dit punt zich niet vergissen in hun zelfopoffering? X. IV. Aanbeveling Pensions. (Zie No. 52 van den vorigen jaargang.) Een dame - die zelf geruimen tijd daar in huis was - beveelt ten zeerste aan: Mad. Veuve BARELLA. Rue du Bailli, 54. (Avenue Louise) Bruxelles. Uitstekende huishoudschool en pension voor dames. Beste referentieën staan ten dienste. Voor prospectussen enz. wende men zich aan het bovenstaande adres-zelf. Twijfel. Een schets uit het Kinderleven door Stella Mare. Voor MARY VAN DER ELST. Opgewonden was ze 's morgens op school gekomen, en in hare niet-te-bedwingen behoefte om hare blijdschap te uiten, had ze het dadelijk aan de heele klas verteld. Ze was op de zilveren bruiloft gevraagd bij de Verwey's, en - - Hans kwam ook. Dit laatste fluisterde ze in een en algelukzaligheid, natuurlijk alleen hare ‘intiemes’ in, die het alle drie ‘echt’-‘leuk’ en ‘zalig’ voor haar vonden, en even blij waren voor haar, alsof ze zelf gingen, want ze waren allen dol op Jet Vernet. ‘Wat doe-je aan Jet?’ vroeg Lies fluisterend onder de geschiedenisles. ‘Een nieuwe, wit mousseliene - heelemaal geplisseerd, mooi, hé?’ - ‘Nou, of!’ ‘Stilte daarachter!’ riep juffrouw de Haan, en keek de meisjes met vervaarlijk-groote oogen aan. ‘Spelen jelui comedie?’ vervolgde Lies kalm als stond er geen juffrouw voor de klas. ‘Ze voeren eene toepasselijke operette op, en ik zing mee, - Wim Hofman en ik hebben de hoofdrollen!’ ‘Ik wou, dat ik met Wim mocht spelen - jij gelukskind,’ klonk het wat spijtig van Liesje's lippen. ‘Henriette Vernet, dat is nu de tweede maal dat ik je wat vraag. Kind, kind, wáar zijn je gedachte?’ ‘Bij Hans,’ lachte zachtjes Mien Tersteegh. ‘Bij de partij,’ fluisterde Lies Willing. ‘Stilte Meisjes, - Nu Henriette, antwoord mij eerst op mijne vraag’. Jet werd vuurrood. Ze wist niet wat ze moest zeggen. - Waar hare gedachten waren? - Wel bij Hans, bij de nieuwe geplisseerde japon en bij de operette... maar, dat kon ze toch niet allemaal juffrouw de Haan vertellen! ‘Nu? - Ik heb je gevraagd; wanneer de slag van Nieuwpoort was, en mij alles te vertellen, wat je er van weet?’ - ‘Nieuwpoort? - Nieuwpoort?’ - Wanhopig keek ze rond, trapte Lies, die naast haar zat op de teenen, als vragend om hulp, en stootte haar met haren elboog aan. ‘Zestien honderd 1600’ fluisterden de meisjes op den rij achter haar. ‘Zestien honderd’ teekende Lies met hare vingers op de lessenaar. ‘Nu Henriette?’ ‘Zes - zes -’ Neen, ze wist 't niet. Vervelende spoken, waarom zoo gemompeld, in plaats van 't wat duidelijk te zeggen. Natuurlijk nu kon ze weer school blijven, en dan zag ze Hans niet, want die had geen tijd om op haar te wachten, omdat de H.B.S. al om 1 uur begon. Dat alles dwarrelde haar door 't hoofd. ‘Henriette, me dunkt je hebt nu lang genoeg nagedacht. Je schijnt het niet te weten. Om twaalf uur kan je je les nog eens overleeren.’ Jet lachte onwillekeurig. Verbeeld je dat ze al dien tijd aan Nieuwpoort had gedacht. Net iets voor haar - 't Zou wel echt zonde van haren tijd zijn. Neen, dan wist ze óók aan wien ze liever dacht. ‘Je lacht, Henriette, 't is een schande. - Me dunkt, dat je meer reden tot huilen zou hebben. Je moest je schamen. Een meisje van zestienjaar moest zooveel ijver en weetgierigheid bezitten, dat ze nooit een enkel woord van hare lessen verzuimde. - En jij, jij weet er géen woord van. Heb-je je geschiedenis boek wel eéns ingekeken.’ ‘Jawel, juffrouw!’ ‘Ik zou 't anders niet zeggen!’ ‘Gisteren avond wist ik 't precies - en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de jaartallen ook. - M'n broer, de officier, (“de officier” - met een trotsch-blij lachje, als maakte het bezit van zoo'n broer haar in het oog der klasse groot,) heeft me nog overhoord, en ik heb geen woord overgeslagen en van de jaartallen geen enkele gemist.’ Waar zijn dan je gedachten, kind?’ Jet Vernet bloosde, - de meisjes giegelden. Al dien tijd had Jet in een en al opwinding geleefd. Thuis opgewonden druk - of onnatuurlijk stil, soms luidgalmend met veel pathos, zingend de muziek van in-studie-zijnde operette, dan weer dagen dat ze niet tot zingen te krijgen was. Op school meestal verstrooid. Soms beweerde ze, dat ze zich dól op de partij verheugde, dan weer vertelde ze hare ‘intiemes’ dat het haar geen zier kon schelen omdat Hans niet met de operette meêdeed, en met het opvoeren der operette, en het aan en uitgekleed er zoo'n stuk van den avond afging en dat ze feitelijk zoo'n avond toch niets aan Hans had. Soms als ze in bed lag, dacht ze wel eens of ze niet veel verstandiger had gedaan te bedanken om meê te doen. Maar - een der Verwey's hadden het zoo dringend gevraagd, en zoo vleiend beweerd, dat zij met haar mooie heldere krachtige stem alleen in staat kon zijn de hoofdrol te zingen, dat ze niet had durven weigeren. En dan - diep in haar hartje, was er na die woorden een klein ietsje van eerzucht in haar ontwaakt. Dat ietsje was als een vonkje, dat iederen keer na de repetities, waarop ze veel complimentjes om haar mooie stem kreeg, al grooter en grooter werd. Aangewakkerd, week op week, - want iederen Zondag was er repetitie, was het langzamerhand geworden een groote vlam, die koortsachtig in haar gloeide. Neen, nù kon ze niet meer bedanken voor die hoofdrol, waarin ze zich geheel en al had ingewerkt, die haar eerzucht zou bevredigen, en haar roem zou brengen. Bestaat er een bedwelmender woord dan ‘roem’? - Jet vond het niet. O, ze zag zich al staan op 't tooneel, en hoorde het handgeklap van het heele gezelschap, dat luid riep haar naam. Ze zag al de bloemen, die men haar zeker zou toereiken, ze hoorde al de woorden van lof en geestdrift, van allen, die haar eene schitterende toekomst voorspelden. En als ieder haar bewonderde, en in geestdrift over hare stem was, dan zou ze tegen Hans zeggen die natuurlijk zou stralen van genot en blijdschap over haar succes. ‘Ben je nu niet blij, Hans. Dát alles heb ik alleen gewenscht voor jou. Ben-je nu niet trotsch op jouw Jet?’ Roem was heerlijk. - Dat maakte je dronken van weelde, maar als ze aan Hans dacht wist ze toch, dat ze zich vergist had, dat roem niet het hoogste is - niet het allerprettigste van de wereld, want dat er iets was véél, véél heerlijker - het houden van Hans. En dat Hans ook precies zooveel van haar hield! - 't Was haar onbegrijpelijk, want ze was toch lang zoo mooi niet als Lies of Bep van der Waay - en Truusje's haar krulde veel mooier dan het hare en ze ging ook lang zoo mooi niet gekleed als Greet en Annie. Ja onbegrijpelijk was 't, maar toch echt heerlijk ook! - En dan juist, dat hij van haar hield, dat hij in haar geloofde, was voor haar de grootste prikkel om altijd haar best te doen, vriendelijk en lief en oprecht en goed te zijn. Dat zei ze hem herhaaldelijk met zooveel lieve oprechtheid, dat hij er vaak aangedaan door werd, en om het gevoel van weekheid niet te laten merken luiddruchtig-lachend antwoordde, dat het voor haár heusch geen moeite was vriendelijk, lief en goed te zijn, omdat dit nu eenmaal haar aard was. Maar Jet wist wel beter, want zij vond het soms heel moeilijk niet driftig te worden als de broers haar plaagden en vriendelijk te kijken als haar moeder haar juist in een boeiend hoofdstuk kwam zeggen, dat zij gauw even eene boodschap voor haar moest doen. Dat Hans in 't minst niet aan haar twijfelde en zoo volkomen in haar geloofde, dat was haar stille trots en was haar eene aansporing naar het volmaakte te streven! Met stille verrukking bekeek Jet zich in den spiegel. Beeldig was toch dat fijn-geplisseerde witmousselienen japonnetje! Ze zag er net uit als een dame! - Zoo groot al, - en dat haar zoo eigenaardig gekapt flatteerde heusch. Hé, zóo moest de heele school haar nu eens zien! De school - wat kan die haar eigenlijk schelen! - Van alle meisjes bij elkaar hield ze toch lang zooveel niet als van Hans. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou Hans wel van haar zeggen? - Dat ze netjes was natuurlijk - maar wat meer! Hé, als die vervelende Win Hofman nu maar niet zoo flauw was! Gisteren avond oók al met de hoofdrepetitie liep hij haar overal na en maakte haar heel den avond van die laffe complimentjes. Dat was nu niets voor haar. Als Hans zoo iets zei, vond ze 't wel leuk maar van een ander kon zij 't niet velen! Dat Wim's stem en de hare mooi samen kwamen, hoorde ze zelf wel. Ze vond 't echt heerlijk met hem te zingen, 't was als een samensmelting van klanken en ze vergat dan alles om haar heen, maar dat deed ze altijd als ze zong. De operette was opgevoerd. 't Was alles goed gegaan, dat moest ze eerlijk bekennen. Zij en Wim werden telkens weer toegejuicht en teruggeroepen - echt leuk, maar toch was ze blij, dat het nu gelukkig voorbij was en ze straks in de zaal kan waar het dansen al was begonnen. Zoo gauw mogelijk verkleedde zij zich en maakte veel meer haast dan de andere meisjes, die ook meegedaan hadden in de operette en lachend bleven praten en gekheid maken onder het verkleeden. Nog een blik in den spiegel om te kijken of alle haakjes wel dicht waren. Hé, wat zag ze bleek - zeker van de agitatie van dien avond. Flauw om nu zenuwachtig te zijn, nu alles voorbij was. Ze rilde, - en voelde hoe ijskoud hare handen waren. Wat dom toch, - nu als ze straks binnen was, zou ze zich wel gauw warm dansen natuurlijk. Hoeveel dansen zou Hans haar wel vragen? 't Liefst danste zij ze allemaal met hem, maar dat ging niet; ze had Wim ook twee dansen beloofd, dat had ze niet kunnen weigeren want zij hadden toch samen gespeeld. Ze ging de trap af, want de kleedkamers waren boven, en den gang door, maar juist wilde zij de zaal ingaan toen Wim haar achterop kwam. ‘Zoo Jet!’ - - ‘O ben jij 't Wim?’ en ze knikte hem vriendelijk toe, maar Wim ziende, dat ze rilde, vroeg op eens gedienstig: ‘Zal ik even een doekje voor je halen Jet? Je ziet er zoo koud uit en je hebt zoo'n dun japonnetje aan. Voorzichtig maar dat je geen kou vat.’ ‘Wel neen’, lachte Jet, ‘ik ben alleen nog maar wat zenuwachtig en rillerig van straks. Voel eens Wim hoe ijskoud mijne handen zijn.’ Jet stak hem hare handen toe, en Wim greep een paar witte mooi-gevormde ijskoude handjes. ‘Verbazend wat ben jij koud Jet, wacht ik zal je eens gauw warmen.’ En Jet's mooi-kleine handjes verdwenen in Wims groote jongenshanden, en toen zij daar even in gerust hadden, wreef hij al warmend Jet's handen tot ze het uitschaterde op eens, omdat Wim zoo voorzichtig deed, bang haar pijn te doen. Juist toen zij daar stonden met haar handen heelemaal in de zijne verborgden, ging de zaaldeur open en Hans stond voor haar. Op eens bleef hij verschrikt staan, - maar Jet niet begrijpend waarom hij zoo strak en onvriendelijk keek, liep hem blijlachend tegemoet. Terwijl Wim de zaal inging riep Jet hem vroolijk na: ‘Dank je wel, hoor Wim, je hebt me heerlijk warm gemaakt.’ Hans zei niets en keek Jet alleen vol verachting aan, toen op eens klonk het sarrend vol ingehouden jaloezie: ‘O, dus daarom bleef je zoolang weg!’ ‘Zoolang?’ - Wel ik ben 't eerste klaar van alle meisjes.’ ‘Natuurlijk je had je gehaast om gauw bij Wim te zijn!’ ‘Toe Hans wees nu niet zoo flauw hoor.’ ‘Waarom hield hij je handen dan vast?’ ‘Wel, ik had zulke ijskoude handen en toen heeft Wim ze alleen even gewarmd,’ lachte Jet onbevangen. ‘Wel ja, net of ik dat geloof. Hij zal je wel een zoen gegeven hebben ook!’ ‘Maar Hans!’ Doodelijk ontsteld draaide Jet zich om en ging zonder één woord meer voor Hans te hebben de danszaal binnen, waar iedereen haar met vriendelijke woorden over haar zang bestormde. Alle jongelui vroegen haar om een dans en heel den avond danste zij, zonder zich ter nauwernood rust te gunnen. Maar met Hans danste zij geen enkele keer. En thuisgekomen 's avonds van de partij, terwijl zij werktuigelijk haar mooie partijjapon uittrekt, kijkt zij met een blik van niet-begrijpen haar kamertje rond. Alles komt haar zoo vreemd zoo veranderd voor. Zoo blij, zoo om-te-jubelen-gelukkig {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde zij zich bij het aankleeden, en nu? - - Neen, neen zij kan het niet begrijpen. Aan haár aan zijn eigen Jet heeft hij getwijfeld. God, hoe was dát mogelijk. En zij hield toch zoo héél veel van hem dat wist Hans best! - Getwijfeld aan háár! - Verbeeld je, van Hans houden, en je door een anderen jongen laten zoenen! - En - dat hij zóó iets van háár kon denken! Brief uit Londen. Tis aardig zooals Dickens en Thackeray blijven leven in het Engelsche hart! Nieuwe uitgaven van hunne werken blijven steeds op het programma, ja de werken van Dickens worden nu zelfs allergeestigst in beeld gebracht. De prentbriefkaarten van David Copperfield zijn reeds eenige maanden de wereld in, en ze zijn meesterlijk van uitvoering. Het plan bestaat alle boeken van Charles Dickens zoo te vereeuwigen. ‘Dickens Country’, ‘Thackeray Country’ zijn ook nieuwe uitgaven, die in dien tijd verplaatsen. Onlangs las ik nog in een alleramusants boek over ‘London's Historic Stones’ dat Dickens en Thackeray en Dr. Johnson er het meest toe hadden bij gedragen om Londen voor het nageslacht als zoodanig te doen leven. Op de huizen b.v. waarin zij woonden hebben ze een onsterfelijk stempel gedrukt. ‘Harry Warrington enjoying the May Sun from his pleasant window in Bondstreet; Old Colonel Newcome kneeling among the ‘Grey Friars’ of Charterhouse; little David Copperfield at the waterside blacking warehouse; poor weeping Nancy on the steps of Surrey Pier, by London Bridge;! Deze bekende figuren en hun verdriet zijn meer réeel voor ons, dan de korte ‘glories of Lady Jane Grey’ - En Dr. Johnson! Voor hem was ‘the roaring of the everlasting noise’ altijd weer vol bedoeling. Hij placht te zeggen - ‘wie moe is van Londen - is zijn leven moe -’ en dat gezegde: ‘I think the full tide of existence is at Charing Cross’ wordt ook nu nog bewaarheid. De oude dokter had een groote voorliefde voor Fleetstreet waar hij altijd om en bij the second-hand bookshops te vinden was - zoodat men nu schrijft: ‘de oude man is daar nog in zijn bruine jas met metalen knoopen’. Wie kent niet de beroemde ‘taverns’ waar Johnson zich liet zien? ‘Cheshire Cheese’ in Fleetstreet met zijn literaire club, is nog beroemd en zeer weinig veranderd sinds Johnson's en Goldsmith's. Er zijn weinig straten in Londen die zoo zichzelf gelijk zijn gebleven als Fleetstreet. Schilderachtig is Fleetstreet nog altijd, met zijn onregelmatige huizen, hier en daar door een bijstraat een kijkje verrassend, op the river, maar in Dr. Johnson's tijd toen de uithangborden nog veelkleurig de gevels versierden, en de dames en heeren in hunne eigenaardige kleeding er door heen liepen, de tijd van knieband en kuitbroek, van satijn en kleurige zij en ruffles - moet Fleetstreet imponeerender zijn geweest. Dr. Johnson zelf echter zegt Boswell ‘liep er sjoveltjes tusschen door.’ Hij woonde achtereenvolgens in 16 huizen. Zijn Gough Squate House bestaat alleen nog. Hier heeft hij een groot gedeelte van zijn ‘Dictionary’ geschreven, hier stierf zijn vrouw. In de laatste jaren van zijn leven toen hij in Balt Court woonde had hij die eigenaardige pensioners om zich heen verzameld: Een philantropische scholar als Johnson was! Die kijvende dames, die hij zelf zoo geestig heeft beschreven in een brief aan Mr.-Mrs. Thrale: Williams hates every body; ‘Levett hates Desmoulins, and does not love Williams; Desmoulins hates them both; Poll loves none of them.’ Zeker heeft de minder vreedzame geest in zijn woning hem meer en meer naar ‘Cheshire Cheese’ gedreven. - Charles Dickens was even als Charles Lamb een groot vereerder van the Inns of Court. Hoeveel beroemde mannen hebben er niet geleefd? Hoe ernstig en intens is de vrede die er hangt over die schilderachtige vierhoekige pleinen en gebouwen, die gelukkig wonderbaarlijk gespaard bleven na den brand van '66! Inner Temple en Middle Temple, van elkaar gescheiden door Middle-Temple-Lane is het merkwaardigste gedeelte van de Inns. Hier woonden de Tempelieren, hier was de ‘boetecel’ die zoo van afmeting was gemaakt, dat de arme boeteling er niet in liggen of staan kon. De emblemen van die orde, die zich zelf groote armoede oplegde zijn nog boven verscheidene poorten te vin- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} den. ‘Het lam’ als teeken van onschuld, en het ‘paard met de vleugels’ en het roode kruis. Het paard heeft oorspronkelijk geen vleugels gehad, maar 2 berijders als teeken van armoede. De tijd echter maakte de mansfiguren zoo onduidelijk, dat de ‘restorer’ ze voor ‘vleugels’ hield. Zeer beroemd is de Temple-church in ronde bouwvorm, in navolging van de kerk van het heilig ‘Sépulcre’ te Jeruzalem, en daardoor zeer bekend. De woningen en kantoren van de advocaten schijnen altijd even vervallen geweest te zijn, als ze nu lijken. Afgetreden trappen en nauwe ingangen, ‘laundresses (de portiersters, zoogenoemd misschien omdat ze zich weinig wasschen’, las ik eens) lijken in die historische omgeving al even antique. Charles Lamb is in de Temple geboren, hij groeide in die eigenaardige atmosfeer op en vergat nooit weer die indrukken. Dickens heeft ‘the fountain’ op een der pleinen onsterfelijk gemaakt, door zijn beschrijvingen van de ontmoeting aldaar van Ruth Pinck en haar broeder. Dr. Johnson woonde er, en een groep gebouwen is naar hem genoemd. Cromwell's secretaris had zijn kantoor in Lincolns Inn en zag meermalen zijn hooge heer bij hem daar binnentreden, eens zelfs, om een komplot te smeden tegen de jonge zonen van Karel I, wat uitlekte door de aanwezigheid van een schijnbaar slapenden klerk. Honderde historische momenten zijn hier afgespeeld - beroemde mannen woonden hier - the Inns of Court hebben een geheel afzonderlijke rol te spelen in het drukke Londen. In Middle Temple Hall reeds in den Tudor tijd beroemd, werd in 1601, the Twelfth Night van Shakespeare opgevoerd voor de koningin en haar schitterende hofhouding. Gray's Inn's gardens waren indertijd het meest gewild. Het was bepaald fashion er te wandelen, the Tatler en the Spectator bevestigen dit. - Nu zijn ze verdwenen - tenminste als zoodanig - zooals veel in Londen. Bacon plante hier de ‘elm-trees, en er bestaat nog een Bacon Mount. Charles Lamb schreef: ‘Bacon has left the impress of his foot upon their gravel walks.’ Onlangs had ik het voorrecht nog eens ‘de Temple’ te zien, door een advocaat die er woont, rondgeleid. Alles wat ik zag deed weer denken aan Thackeray's Arthur Pendennis, en als men eindelijk de zooveelste trap is opgeklauterd en aanbelt, meen je Arthur zelf voor zijn tafel te zien zitten, bezig z'n vernietigende critieken te schrijven! 't Is grappig, die conservatieve geest der Engelschen! Die barristers met hun pruiken op! Die verplichte diners, die in de Temple dininghall door de leden gegeven moeten worden, en al die andere oude gebruiken in de wetgeving. Een geschreven recht zooals ‘le Code Napoléon’ schijnt hier niet te zijn - de jury beslist meestal naar vorige uitspraken in soortgelijke gevallen afgaande. Een enorm geheugen wordt er geeischt van den advocaat, en een der meest beroemdsten ‘Sir Edward Clark’, die voor de moeielijkste questies meestal optreedt, heeft mede hieraan, naar ik hoorde, zijn grooten naam te danken. ‘The Temple Gardens’ waarin Arthur Pendennis op Zondagavonden zijn vriendinnetje ontmoette, en beroemd om hunne bloemenschat, waar volgens Shakespeare eens groeiden de roode en witte roos van de huizen van L. en York, zijn niet meer open voor 't publiek, alleen wordt er eens per jaar een beroemde bloemen-tentoonstelling gehouden. De bibliotheek van de Temple is prachtig, en schijnt zeer volledig. Van ieder nieuw lid, wordt als entrée £25 dus f 300 gevraagd, dan is hij voor altijd vrij van contributie. Door deze entréegelden kan de verzameling boeken en tijdschriften zeer royaal worden uitgebreid. Want er bestaat toch altijd eenige rivaliteit tusschen de universiteitssteden, zoowel als tusschen de Temple instellingen. 't Is ook eigenaardig zooals Londen zich verdeelt naar beroep en werk. Niet hier en daar door het enorme Londen zijn de advocaten verspreid, neen, het centre, het middelpunt van de rechtswereld, the Law Courts en Courts of Justice hebben die om zich heen gegroepeerd. Dáár is het terrein der advocaten. In en om The Temple zijn hun kantoren. Zooals om the Bank of England heen, de effectenhandelaars des daags wonen - in Fleetstreet, de voornaamste dagbladbureaux zijn, de Theatres om en bij Haymarket, de enorme Warehouses of pakhuizen bij de Docken. Vandaar dat er minder tijd verspeeld wordt met onvermijdelijk heen en weer loopen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Practisch is Londen gebouwd, en steeds valt dit den vreemdelingen op, die Londen voor 't eerst zien. Ze hebben van dat enorme Londen, die huizenzee, alleen maar een vage voorstelling van doolhof-zijn en een-erinverdwalen. Het is geheel onjuist. In weinig steden leert men zoo gemakkelijk den weg dan juist hier. Nergens wijst men u zoo duidelijk aan met zoo weinig woorden hoe ge loopen moet: ‘first to the left, second to the right’ is het korte maar juiste antwoord van den voorbijganger. En ge weet, dat ge na de eerste straat links ingeslagen te hebben, de tweede aan uw rechterhand moet nemen. We hebben er altijd plezier in, om den weg in Holland aan een tramconducteur b.v. te vragen. Hoe rustig neemt de man den tijd om u met veel omhaal van woorden zoo wat aan te duiden in welke richting ge moet gaan. Heel beleefd - zonder twijfel, maar te beleefd, niet businesslike. Misschien is hier te veel business, maar in 't gewone leven is die correctheid in zaken toch wel erg doelmatig. De season is aangebroken. Dat zegt wat, voor de Londenaars, De groote huizen in 't West End worden nu weer bewoond, de zuiderstreken zijn vaarwel gezegd, nu is Londen het geliefde oord. Koetsiers en palfreniers, nieuw geéquipeerd, hebben hun deel in 't genoegen. De motor, in de meest elegante vorm, suist onhoorbaar door Hydepark. De danszalen worden bedanst, de kaarten voor de: ‘at homes’ met: ‘music-dancing’ er bij gevoegd, gaan onvermoeid rond. De middagen in ‘Ratten Row’, de avonden op eenige ‘at homes’, want men verdeelt zijn gunsten graag - een Seasoner heeft het druk, heel druk. Daarbij niet te vergeten de vele concerten die gehoord moeten worden, want 't is nu de tijd voor de meest uitheemsche celebriteiten. Hoe vreemder van naam, hoe jonger van jaren - des te meer succes. Het vorige jaar was ‘Marie Hall’ een ster, niet alleen om haar groote musicale gaven, maar ook om de romantische wijze, waarop zij ontdekt was, zij een kind dat langs de huizen liep, spelende - ontdekt door een groot musicus, en zóó tot de hoogte geklommen waarop ze nu staat. - Wie nu dit jaar de grootste attractie zal zijn? Samathini een Hollander heeft succes gehad. Hij geeft nu weldra zijn afscheidsconcert, nogmaal door het uitnemende orchest van Queens Hall met Mr. Wood als dirigent, tot begeleiding. 't Is de tijd van de opera nu, die Wagner uitvoeringen geeft; en van de Royal Academy *), waar de rytuigenfile voor groeit met de seconde. 't Is alles fashion. Men gaat naar die dingen toe -. Tentoonstellingen zijn open - overal. Schilders exposeeren nu hunnen arbeid. Onze Hollander Brückmann exposeert. Talentvol wordt zijn werk gevonden. Earlscourt exposeert en de Horse Shows zijn in vollen gang. Op 't water, op de mooie schilderachtige Theems schieten de met bloemen getooide roeibooten elkaar rusteloos voorbij, lampions in 't zeil, zoo zeilen de keurige scheepjes er tusschen door. Bij Ken en Hampton Court is de rivier zoo breed en zoo mooi van oever! Genot er op te varen bij ondergaande zon -. Ja, wat biedt Londen niet aan in deze verrukkelijke maanden, Londen zóó weelderig van parken en bloemen bedeeld, met een rivier als de kronkelende Theems, met een op uitgaan belust volkje bevolkt, dat niets vergeet uit te denken om zich te vermaken! Klinkt het niet dwaas, dat na de Seasonvermakelijkheden de Londensche dames een ‘change’ hoog noodig hebben, om het afgedauste en afgewandelde, moegewerkte lichaam door de zeelucht weer te doen herkrijgen het evenwicht. Maar hoeveel ritten moesten er ook gemaakt worden, hoeveel ‘dances’ bezocht, hoeveel concerten aangehoord.... Zou je niet geneigd zijn te zeggen, met een zekeren huisheer, die ofschoon hij met zijn huurder op den meest vriendschappelijken voet stond - na een bespreking over mogelijke verbetering in 't huis, zei: We are friends: but after all: 't is only business between us’. Voor deze dames: 't is after all only business. Hoe ze daarna genieten op hunne country houses in Kent en Herts, bij 't verrukkelijke Windsor en 't heuvelachtige Funbridge Wills, of op de Shootings in Schotland! Dan zijn ze vrij, en weer natuur-menschen -. H. BAART DE LA FAILLE. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Indië. III. Naar de bergen. Na een tienjarig verblijf in 't warme Batavia zouden wij eens ‘naar de kou gaan’, zooals men dat hier zoo typisch noemt. Heerlijk, zalig idee! Van uit de drukke, stoffige stad naar het gebergte. Wij zouden gaan naar een streek, waar men soms de kachel aan had, waar men zich 's nachts goed onder de dekens moest stoppen om niet door de kou bevangen te worden. Uitroepen van: ‘Mensch je houdt het er niet uit, we zien je na een week al weer terugkomen, en - wie gaat er nu naar zoo'n afgelegen oord! Wat heb je daar nu te genieten’ enz. hebben wij vaak moeten hooren. Dat wij uit dat heerlijke Batavia met zijn Concordia, Harmonie en Dierentuin, zijn opera- en tooneel-voorstellingen, recepties, bals en dinées weggingen naar een oord, waar we van al dat schitterend schoons niets zouden hebben, neen, dàt begrepen zij niet! Wij lieten ze maar praten en waren wàt blij, dat we eens een konden neus konden halen. Blij, dat we uit die drukkende, puffende hitte, die naar ons idee van onze hersens een breiachtige massa vormde, weg konden. Wij hadden er zoo lang naar gesmacht en eindelijk was de langverwachte dag aangebroken. Zooals dat hier in Indië gebruikelijk is, werd er met een paar teedere kussen van vrienden en kennissen, onder de dames wel te verstaan, afscheid genomen. Nu nog, maanden daarna staat het ons voor den geest, de verontwaardiging van die hokvaste Batavianen, dat wij zoo zonder hartzeer van Insulinde's hoofdstad afscheid konden nemen. Met een popelend gevoel in onze hartjes gingen wij den laatsten nacht naar bed, en 't eentonige deuntje van 't chineesche volkslied op den afloopenden wekker zorgde er voor, dat wij op het bepaalde uur wakker werden. Vier uur 's morgens, hu, 't was een unheimische tijd, maar de treinen wachten niet, dus maakten we voort en stonden dan ook weldra gepakt en gezakt op het perron. De drukte van den dag heerschte hier nog niet, het was als rekte zich alles nog loom uit, een donkere, diepe stilte lag nog op de omgeving, hier en daar onderbroken door een lichtje als een gloeiende spijker. Aan het station stond het zwarte monster met vurige oogen hijgend en blazend op zijn prooi te wachten, die hij straks aan de verschillende stations moest afleveren. Het werd al lichter in 't Oosten, het uur van vertrek was aangebroken en wij zochten een goed plaatsje. Goddank, wij zaten dan eindelijk in den trein, die ons naar 't heerlijke oord brengen zou, althans voor een groot gedeelte. Met de snelle vaart van een sneltrein in Indië stoomden wij de kleine stations voorbij en deden de groote voor een paar minuten aan. Zuchtend en krakend sleepte de zware locomotief op een zeker gedeelte nog door een andere geholpen, de tallooze wagens in kronkelende bochten de hoogte op. We voelden de frissche lucht ons tegemoet waaien. Eindelijk kwamen wij aan het voor ons laatste station en stapten in Preanger's hoofdstad uit. Hier bleven wij een paar dagen om de stad eens te bezien. Prachtige villa's met heerlijk aangelegde tuinen in de buitenwijken, mooie winkels en societeiten in het middengedeelte maken Bandong tot een der mooiste steden van Java. En daarbij doet een heerlijk koel klimaat den armen bewoner van de lagere streken smachten naar een verblijf in dit heerlijke oord, met zijn verrukkelijke omstreken. - Maar wij moesten verder en stapten den vierden dag met kunst- en vliegwerk in een voertuig op twee wielen heel hoog van den grond, hier ‘karballon’ geheeten. Wij zaten nogal gemakkelijk, wat wel een geluk was, want we moesten 20 paal afleggen op deze manier. In vliegende vaart renden de stevige bergpaardjes het eerste gedeelte af, dat uit een mooien vlakken weg bestond. Maar hoe verder wij kwamen, hoe moeilijker het werd en ging het soms stapvoets als wij een hoogte op moesten. Zoo erg naar vonden wij dit echter niet, want nu hadden wij gelegenheid om de omgeving eens goed op te nemen en geschud werden wij toch, of wij langzaam of vlug reden. Wij hielden soms ons hart vast als het eene wiel van het karretje over een grooten steen moest. Maar over 't geheel was alles toch nog wel te verdragen, wij hadden het wel erger meegemaakt. Vóór ons Java's prachtige blauwe bergen, die ons lachend lokten, met hunne hellingen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} bezaaid met goudgele en groene rijstvelden. Hoogerop tot aan den top verhief zich het kreupelbosch, afwisselend donkergroen met bruin, waartusschen hier en daar een naar beneden stroomend beekje, schitterend in den zonneglans als een streep zilverpapier in bevallige kronkeling. Hier en daar zich voortbewegende zwarte stippen, die bij nadering menschen bleken te zijn; Inlanders die hun velden bewerkten of hun karbouwen naar de wei dreven. Achter ons in de vlakte uitgestrekte velden, die blank stonden, waar die griezelige logge karbouwen *) moeizaam doorsjokten, den zwaren ploeg achter zich aan. Daarnaast de inlandsche boer met zijn grooten platten hoed op van gelig-bruine bladeren, langzaam voortstappend met een kort zweepje nu en dan de zwarte monsters tot spoed aanzettend. Hoe verder wij kwamen, hoe frisscher het groen werd en een koele wind kwam ons te gemoet als voorbode van de heerlijke kou. Ziezoo, de twintig paal hadden wij afgelegd, ongeveer drie uur hadden wij gereden en we waren stijf en wat blij dat wij er uit konden. Wij hielden halt bij een Inlandsch hoofd, een burgemeester van een klein dorpje, waar wij ons wat konden opfrisschen en ook wat konden gebruiken. ‘En nu nog tien paal, dames,’ zei onze cavalier vroolijk, erg blij dat wij ons zoo goed hadden gehouden. ‘En nu eerst zult gij een mooie natuur zien, die u de primitieve manier van reizen eenigszins vergoeden zal.’ Ja, daar stonden ze, de tandoes, of wel draagstoelen met een dak er boven als van een klein huisje en zeilen aan de zijkanten. Natuurlijk rolden wij alles op, zoodat wij een vrij uitzicht hadden. ‘Of wij niet bang waren voor verbranden’ vroeg onze cavalier. Nu 't was niet zooals het hoorde, maar wij lachten hem in zijn gezicht uit. Zoo grappig klonk ons, die steeds den halven dag in de buitenlucht waren, die vraag in de ooren. Wij keken elkaar eens lachend aan, mijn zus en ik en wij dachten aan onze tochten door bosschen, ravijnen en sawahs, op bloote voeten met een of ander blad als hoofddeksel als wij onze hoeden vergeten hadden. Ja, dat was lang geleden wel, maar die herinneringen leefden op, hier in deze natuur; de tien lange jaren te Batavia, waar wij soms smachtend tusschen het groen of naar den hemel zaten te turen om maar iets te ontdekken, dat op een berg leek, waren vergeten!... En nu.... wij waren omringd door bergen, en wel dachten wij soms te droomen, niet geloovende aan die heerlijke werkelijkheid. Zuchtend namen de koelies *) de tandoes, waar wij in tusschen ingekropen waren, op en op een drafje ging het verder. Vreeselijk was dat heen-en-weer-geschud in 't begin, maar de mooie natuur om ons heen nam weldra onze gedachten in beslag. - De afstand, die ons van de bergen scheidde, verminderde en de kleine beekjes van zooeven bleken groote stroomen te zijn, die vaak met donderend geraas over de rotsen naar beneden bruischten, door de echo weerkaatst. Van de liefelijke laagvlakten waren wij gekomen in een woeste natuur, grootsch, indrukwekkend met zijn geheimzinnige geluiden en donkere diepten. Hier en daar zagen wij smalle voetpaden zich verliezend in de wildernis; hierlangs gingen de javanen naar de stekelachtige slingerplanten, waarvan zij de rottan maken. Het eentonige geluid van den koekoek, het zachte gekir van de tortelduif verbraken zoo nu en dan de plechtige stilte. Een weldadig rustig gevoel kwam over ons, de drukte van menschen en rijtuigen, trams en treinen lag ver achter ons in een nevelachtig verschiet, waar onze gedachten op dat oogenblik niet bij konden. Koel, heerlijk koel was het onder dit bladerdak; eeuwenoude woudreuzen overwelfden den vrij goed onderhouden weg, en hun kronen fluisterden elkaar geheimzinnig toe van de kleine menschjes, kaboutertjes in hun oog, die daar onder langs gingen; van de balen en kisten met kina geoogst op den grond, waar eens hunne makkers hadden gestaan, woudkoningen als zij, majestueus in hun eenvoud en toch niet veilig voor 's menschen dorst naar goud. In bevend afwachten stonden zij daar, bang dat ook hen de scherpe bijl niet sparen zou, en ruischend ging vaak een siddering door hun glinsterend groene kruinen als zij dachten aan dien onleschbaren dorst naar nog meer geld. Alsof geld geluk is! zuchtten zij dan zacht, een zucht herhaald door de lieve viooltjes aan hun voet. Die beeldig lieve viooltjes van uit het donzig mostapeet verbaasd de wereld inkijkend, zinnebeeld van den eenvoud. Klein, bescheiden bloempje, wat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} rustte vaak ons oog op uw fijne kelkje als wij uw heerlijken geur inademden. Hoe hebben wij u niet vaak geplukt en gedroogd om u te bewaren als herinnering aan dezen verrukkelijk schoonen tijd, waar wij uitrustten naar lichaam en geest. Een lucht van vergane bladeren drong tot ons op, het water siepelde langs de bemoste bergwanden waar - sierlijke goud- en zilver-varens zich in hadden vastgeklemd met hunne lange taaie wortels. Fuchsia's groeiden aan den kant van den weg en wij die nooit deze bloemen in den vollen grond hadden gezien, wij dachten in een tooverland verzeild te zijn. Bloemen, blauw, rood, geel en wit wisselden elkaar af tusschen groene en bruine bladeren, en wij waren de tandoes uitgestapt om ze te plukken, om ze in onze handen te hebben, ze te voelen als werkelijkheid. Toen wij het doel van onze reis naderden, werd de omgeving lichter, waar eerst nauwelijks een zonnestraaltje door het donkere loof drong, kwamen wij thans aan opengekapte terreinen. Kleine huisjes met strooien daken toonden aan, dat we in de bewoonde buurt kwamen, dit was nl. het begin van het dorpje dat bij de kina-onderneming behoorde, waar wij zouden logeeren. Hooge witte stammen met donkergroene glinsterende bladeren en witte fijne bloempjes werden ons aangewezen als kinaboomen. Hoe groot was echter onze verbazing, toen wij in plaats van een eenvoudig landhuis, zooals overal elders op de ondernemingen, een heerlijke villa zagen met een prachtig aangelegden tuin. Prachtige rozen, dahlia's, hortensia's, bloemen die wij in de lagere streken met zorg kweekten, groeiden en bloeiden hier in den vollen grond. Zoo zaten wij dan eindelijk op een van de schoonste plekjes van Java op een hoogte van 5500 voet en ruim dertig paal van de bewoonde wereld en toch als wij in huis en bijgebouwen om ons heen keken, was 't ons alsof wij in 't hartje van een groote stad zaten, zoo was hier alles verzameld wat maar eenigszins den mensch tot nut en gerief kon zijn. Het woonhuis was van binnen geheel behangen en keurig ingericht, ganzen, kippen, eenden en vogels zouden ons doen vergeten, dat wij diep in de wildernis zaten, goedgedresseerde bedienden deden dit al half. Was het de heerlijke koude lucht, die ons 't bloed zoo door de aderen deed stroomen, was 't de opwinding, die ons geen moeheid van de reis deed gevoelen? Alles moesten wij zien en toen wij ons aan tafel begaven aten wij als wolven, wat wij wel erg prozaisch vonden te midden van deze poëtische natuur. Doch een mensch blijft maar een mensch en hoeveel gevoel wij ook voor natuurschoon hadden, honger hadden wij toch ook en de heerlijke rijsttafel smaakte ons dan ook uitstekend. Elken dag maakten wij uitstapjes in den omtrek, wandelden uren achtereen en ademden met volle teugen de zuivere berglucht in. Auf den Bergen muszt du gehen, Auf den Bergen ist's so schön! Auf den Bergen trohnt das Licht Auf den Bergen musz't du gehen Was dich drückte, füllt sie nicht! zongen wij vaak uit volle borst en hadden diep medelijden met de arme stakkers, die thans in de gloeiend heete stad puffend en hijgend van hunne kantoren huiswaarts keerden. Hoe kleingeestig leek ons dat gewriemel in die warme stad, die jacht naar vermaken, dat gebuig op recepties. Weg met dat alles! Hier was men mensch en geen automaat. Mensch zich klein voelend tegenover een werkelijk hoogere macht; een natuurmacht overweldigend schoon en ondoorgrondelijk! Een natuur mooi en interessant van 't kleinste boompje en bloempje tot de trotsche woudreuzen toe. Tien minuten van de villa lag een peilloos diep meer, een uitgebrande krater. Een onmerkbaar zuchtje rimpelde even nu en dan het spiegelgladde oppervlak, waarop donkere schaduwen van heuvels en boomen aan de kanten zich afteekenden, als donker zwart kantwerk op een helder blauw kleed. Een geheimzinnig fluisteren van een groepje ruisschende dennen bracht ons nog meer onder den indruk, spreken deden wij niet, langzaam namen we die pracht in ons op, als niet geloovend aan de werkelijkheid.... Vaak keerden wij terug tot dit plekje, menigmaal roeiden wij op het meer; en 't was als hield een geheimzinnige macht ons oog gekluisterd aan een stil, donker plekje in 't groen, waar een glunder zonnestraaltje onbescheiden even een lichtend plekje tooverde. Dit plekje waar de natuur aan zich zelf overgelaten was; maar ook waar menschenvernuft bezig was geweest kon het oog zich verlustigen aan mooie kinatuinen, waar de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zilveren beekjes zich kabbelend doorheen spoedden, als speelden de enkele waterdeeltjes krijgertje met elkaar. Door die lanen wandelend van prachtige rechte witte kinaboomen kwamen we dan in de kweekbedden en in tuinen met jonge aanplant, ook hier was verscheidenheid genoeg. Zig-zags-gewijze liepen de jongen aanplanten den berg op en prachtige vergezichten had men van uit die hoogte op de omgeving. De loodsen van 't werkvolk, de bruine huisjes van 't kleine dorpje, de geiten en schapen in de wei, het leek dan alles op Neurenberger speelgoed. Van uit de verte klonk vaak het wegslepend gezang van de werkvrouwen uit de diepten der tuinen even door de lucht galmend en nu en dan klonk het jubelen van een kinderschaar aan de bron of waterval, waar zij hun naakte bruine lichaampjes in het ijskoude water dompelden, elkaar duwend en trekkend. En als dan tegen 't invallen van de duisternis de mannen en vrouwen onder vroolijk gekout, ieder met een bosje hout op den rug zich huiswaarts begaven om hun potje te koken, konden wij niet nalaten, die eenvoudige menschjes gelukkig te prijzen. Vaak klonk dan door de nachtelijke stilte het gezang van een jonge vrouw, melodieus vergezeld door de zachte toonen van een of ander muziekinstrument. Was het verbeelding of werkelijkheid? Scheen hier de maan helderder dan in de stad, of was het de stille omgeving, de donkere Patoea *), scherp afstekend tegen de helderblauwe lucht, die dat maar zoo deed voorkomen? Als wij bibberend van de kou even naar buiten traden, konden wij ons niettegenstaande kou en verstandige vermaningen haast niet losscheuren van dat eenig mooie gezicht. Wij trachtten het raadsel te doorgronden van die schitterende sterretjes, van het mannetje in de maan, van het eeuwige schoon, dat nooit vergaat.... Wie gaf antwoord op de vragen die ons brein dan doorwoelden... waarom moest in deze goddelijk schoone natuur zooveel, zoo ontzettend veel geleden worden?.... door vaak onschuldige zielen juist het meest, terwijl 't den boosdoeners vaak voor den wind ging, alsof er geen gerechtigheid bestond!.... Waarom de eeuwige strijd om het bestaan bij mensch en dier, waarom die ontzettend wreede oorlogen?... Maar ik dwaal af; zooals aan alles, kwam ook aan dit uitstapje een einde, de proza te midden van zooveel poëzie. De plicht riep, de strijd om het bestaan dwong - en 't einde was daar; van een onbezorgd blij genieten tuimelde ik in de nuchtere werkelijkheid, waar een hard werken weldra alle droombeelden en onnoodige vragen trachtte weg te vagen, als waren ze nutteloos voor een menschenbestaan.... Maar zóó is 't ook goed...., voor zijn genoegen alleen leeft geen sterveling op aard. En dankbaar zijn wij zeker om het genotene, dat een tooverstaf meer is om ons te helpen heen te stappen over alledaagsche verdrietelijkheden, voor ieder mensch op deze schoone aarde weggelegd. Zalig zijn de liefelijke herinneringen, door geen wreed realisme te verstoren. ARIADNE. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). VII. (Vervolg van No. 52.) VI Het scheen Miesja toe dat reeds maanden waren verloopen na zijn gevangenneming; nu dacht hij nog maar een enkelen keer aan de aanleiding tot die gevangenneming; zijn ‘heldhaftige daad.’ In het wonderlijke leven van die gevangenis, die aan alle kanten door hechte, steenen muren was ingesloten, kreeg hij een gewaarwording van een vaag symbool, een toepassing op iets, waarvan hij zich nog niet duidelijk rekenschap kon geven. Oplettend keek hij toe naar al wat om hem heen gebeurde, soms met onverschilligen glimlach, soms met gretige, hardnekkige belangstelling, of met smart en diepen afschuw. De gevangenis-autoriteiten behandelden hem met een zekere, spottende welwillendheid; Miesja's eerlijk, oprecht gelaat, z'n frissche wangen, z'n kinderlijke, blauwe oogen, de vriendelijke lach om de roode lippen, zijn welluidende stem, z'n forsche, een weinig linksche houding, stemden ieder gunstig jegens hem gezind. ‘En hoe bevalt het u bij ons, meneer Malinien?’ vroeg een van de onder-directeuren hem eens op spottenden toon. ‘Ik stel belang in al wat ik hier zie en hoor!’ antwoordde Miesja. De man lachte gemelijk, terwijl hij de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen optrok onder het gerimpelde voorhoofd, en zei: ‘Zoo, zoo! u is dus een opmerker in stilte! uw wandeling zal met een half uur verlengd worden....’ ‘Dank u,’ zei Miesja. ‘Dat is niet noodig!’ antwoordde de onderdirecteur bits, terwijl hij de cel verliet. Ofizerof, de cipier die van de pokken was geschonden, had aan Miesja het volgend verhaal gedaan van dezen man. Eens verdacht hij een van zijn werkmeiden van een ring aan zijn vrouw te hebben ontstolen. Toen had hij het jonge meisje een dag en nacht laten pijnigen om haar tot bekentenis te brengen. Hij liet twee gevangenen komen, die hij om de een of andere reden niet kon zetten; deze twee moesten het meisje uitkleeden, naakt op een tafel vastbinden en haar voortdurend martelen. Toen het arme kind flauw viel, liet hij haar te drinken geven, om opnieuw te laten beginnen. Het slot was dat een der gevangenen zich in een aanval van woestheid op het meisje had geworpen. De man werd in een hok opgesloten, na eerst bont en blauw te zijn geslagen; toen de sporen van die slagen waren verdwenen, werd hij naar een gekkenhuis gezonden.... (Wordt vervolgd). Bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen. *) C.F. Rotterdam. - Als Ingezonden stuk kan Uw bijdrage geplaatst worden, niet als reductie-artikel. Wat Uw verzoek betreft, ik zend slechts bij uitzondering aan niet-abonné's afzonderlijke nommers toe van de Lelie; indien ik aan Uw wensch tegemoet kwam, zoudt gij eigenlijk de voordeelen van den abonné genieten zonder er voor te betalen. Wanneer gij dus een eventueele gedachtenwisseling over Uw ingezonden stukjes, of over die van anderen, wenscht te volgen, dan moet gij U abonneeren; ik kan U niet beloven, dat ik U daarvan telkens present-ex: zal zenden. M. van H. - Het stukje Erolicon wil ik liever niet plaatsen, omdat het handelt over iets dat aan de meeste lezers gansch en al onbekend is, en daardoor slechts aan een zeer kleine minderheid belang zal inboezemen. Capriticia. (Ik hoop dat ik Uw pseudoniem juist schrijf; ik kon het niet goed lezen). Uw brief beantwoord ik in het volgend nommer. Dit is alleen een zakelijk antwoord over het aannemen of weigeren van bijdragen, en wat daarmede in verband staat. Uw beide bijdragen, neem ik aan. Gij hebt gelijk, dat gij zelf er den naam ‘dilettanten-werk’ aan geeft, want ik vind dat een zeer goede uitdrukking er voor. Echter geloof ik U te mogen zeggen, dat er wel talent schuilt in Uw werk, vooral wat stijl en zeggingswijze betreft. Dat gij nog geen buitengewone dingen of tragische toestanden weet te beschrijven, is geen bewijs van gebrek aan talent, maar komt waarschijnlijk, omdat gij nog jong zijt en nog weinig levens-ervaring hebt, en nog niet veel hebt, ondervonden waarschijnlijk. Dit alles komt van zelf, en gauw genoeg. Forceer U-zelf in dat opzicht volstrekt niet; ‘bedachte’ verhaaltjes zijn gemeenlijk mislukkingen, en verraden terstond de onervarenheid van hun auteur. Ook het zeer eenvoudige en zeer gewone en zeer alledaagsche kan men zóó vertellen en zóó beschrijven, dat het meesterstukjes worden van talent. De stukken Vlaamsch volksleven b.v. van Steyn Streuvels zijn zulke uit het meest gewone leven gegrepen tooneelen, zonder groote gebeurtenissen of tragische toestanden. Maar de wijze waarop Streuvels die héél eenvoudige boerenlevens beschrijft, beide naar het, uiterlijke leven en naar hun innerlijk voelen, is uitnemend van stijl, en bewondering-afdwingend wat karakter-ontleding en gemoedstemming-weergeven betreft. - ‘Arm Vlindertjen’, wil mij wat gedwongen voorkomen, ook vertelt gij daar te veel op eentonige wijze, inplaats van te schilderen met levendige kleuren het bal en de gemoedstemming der beide personen. ‘Droomerij’ is eenvoudiger en daardoor beter. - Dat gij Uw werk bij herlezing cynisch bekijkt, en het dan gewoonlijk slecht vind, is een beter teeken, dan wanneer gij in domme zelfverblinding dadelijk alles wat gij ten papiere brengt en gedrukt moogt zien bewondert, als een groot bewijs Uwer ‘begaafdheid’. - Ik kan mij nooit, begrijpen dat de meeste menschen zoo vol bewondering zijn over hun beetje eigen doen en beetje kunnen en kleine talentjes; ik vind dat zij, die wezenlijk iets beteekenen en wezenlijk gezond verstand bezitten, altijd zelf zien hoeveel er ontbreekt aan hetgeen zij vermogen tot stand te brengen, en hoe weinig dat is in de meeste, gevallen, (enkele genieën op elk gebied natuurlijk uitgezonderd. - Of gij moet voortgaan met Uw werk of niet, moet gij-zelf beoordeelen. Ik zou zeggen, wat de waarde ervan betreft, gij moet voortgaan! Maar ik vind het altijd een zeer groote verantwoording om in dit opzicht een zoo besliste meening uit te spreken. - Joh. Steketee. - De vier Schetsen mij door U gezonden, zal ik gaarne bij gelegenheid plaatsen. G. van M. - Ik heb de bijdrage Naar de Bergen ontvangen, en zal haar plaatsen; zij is reeds afgedrukt. Die beide, welke reeds in de Echo zijn afgedrukt, kan ik, ook zonder honorarium, zooals gij voorstelt, toch niet meer opnemen, omdat wij zooveel oorspronkelijke bijdragen hebben dat er geen plaats en reden is iets dergelijks over te nemen uit een ander Weekblad. - Een ‘langen brief’ van U zal mij heel welkom zijn. H.H. te S. - De bijdrage Waartoe? neem ik gaarne aan als hoofdartikel. Annie N. - De twee verzen wil ik gaarne plaatsen. Het proza-stukje is uit godsdienstig oogpunt minder geschikt. Dit soort gegeven is al zoo dikwijls behandeld, en voor hen, die tot die Kerk behooren, met recht aanstootelijk, vindt gij zelf ook niet? Hartelijk dank voor den overdruk van Uw vers uit Theosophia. Ja, ik dacht wel, dat het daarvoor geschikt was. G. te Watergraafsmeer. - Het sprookje wil ik gaarne plaatsen. Nonnie. - De beide versjes ontving ik in goede orde. Het eene wil ik liever niet plaatsen, om dezelfde reden die ik opgaf hierboven aan Annie. Zulke onderwerpen zijn beslist aanstootelijk voor hen die tot die kerk behooren. Het eendere naar het Duitsch-vertaalde versje wil ik gaarne plaatsen. A.M-Z. - Ik wil het schetsje: Onecht gaarne voegen bij de overigen, die ik van U heb ontvangen. Zij vormen dan één geheel, min of meer. - De copie van geplaatste bijdragen zal vermoedelijk, op verzoek, wel worden afgestaan door den uitgever. Maar dit is iets dat hem aangaat, en niet mij. Het is dus het beste, dat gij 't hem-zelf vraagt. Het, is zijn eigendom, niet het mijne. Daar gij Uw ingez: stuk achter op Uw brief schreef, is dat blijven liggen door misverstand. L.K. te L. - De maat van Uw gedichtjes laat heel veel te wenschen over. Zij zijn daardoor tot mijn leed wezen niet geschikt tot plaatsing. Als gij de schetsjes, waarover gij spreekt, eens ter beoordeeling wilt zenden, zal ik ze gaarne lezen. Misschien is het wenschelijk, dat gij, om den inhoud, Uw naam en qualiteit er onder zet, want anders beteekent het zoo weinig voor anderen. Maar ik kan dit eerst met zekerheid beoordeelen, als ik met dien inhoud heb kennis gemaakt. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Marian-Albert. - Anonyme bijdragen gaan terstond ongelezen in de prullemand. De redactie moet den naam van den inzender(ster) weten. S. van L. - Ik heb van U eerst één, toen nog drie Sonnetten ontvangen, die ik allen wil plaatsen. G. van H. - Van Uw drie gedichtjes wil ik twee plaatsen. Het derde: Liefde is te banaal-gezegd. Vindt gij goed, dat ik in den allerlaatsten regel van Geloof verander: opgaan in omhoog-gaan? Opgaan is niet duidelijk, en omhoog-gaan past ook beter in de maat. - Maria. - De beide versjes zijn tot mijn spijt te weinig maatvast, en te onrijp van vorm voor den druk. Adé. - Ja-zeker, ik ontving Uw tweede bijdrage. Maar gij moet niet zoo spoedig antwoord verwachten, want nietabonné's hebben daarop allerminst aanspraak. Tot mijn spijt kan ik het niet plaatsen. Vertaalde versjes plaats ik slechts, als ik ze bijzonder goed vind overgebracht, en dat is hier niet het geval. Uw maat laat te wenschen over. Bovendien echter is Longfellow een zoo bekend dichter, dat de meeste lezers zijn poëzie in het Engelsch-zelf zullen kennen. Dank voor al Uw vriendelijke woorden over de Lelie en over mijn werk en over mijn boek: Geloof. - Ik zal die kleine veranderingen aanbrengen in Uw aangenomen versje, en U een pres: ex: doen toekomen. - Neen, ik heb geen oogenblik gedacht, dat gij de toestanden in die inrichting op het oog hebt gehad. Dat ligt geenzins in Uw woorden opgesloten. Gij hebt bedoelt: het leven. Dat is heel duidelijk. De schrijfster of schrijver van Mijn Uitzet (door Manosca) en de vertaalsters van: Het zorgende broertje en Logeerbezoek, en van Droomleven en Waar leven en De roos der vrouw worden verzocht hunne namen nogmaals bij de redactrice op te geven. Spoed-Correspondentie. Typo. - Tot mijn spijt vergat ik U terstond te antwoorden op Uw schrijven over die polikliniek. Als gij daarover iets in het midden wilt brengen, doe het dan s.v.p. per ingez: stukje. Wat ik schreef daarover, zag op mijbekende toestanden in klinieken. Als het dus bij U anders toegaat, dan is het bij U op een andere en betere manier ingericht, maar gij kunt dan niet beweren, dat het ‘overal’ zoo toegaat. - Ik kan dus onmogelijk aan Uw verzoek voldoen, maar ik wil gaarne een schrijven van U plaatsen, als gij meent, dat dit noodig is. Uw wedstrijd-bijdrage in orde ontvangen. P.A. van K. den H. - Uw schrijven waardeer ik zeer, maar ik moet U beleefd verzoeken, U te willen wenden tot den uitgever, daar ik met de advertenties niets te maken heb, en die rubriek gansch en al toebehoort aan den uitgever, zoodat de door U bedoelde advertentie mij niet is bekend, en ik er niet aan kan denken daarover inlichtingen ten goede of ten kwade te geven. - Ds. Ternooy Apèl. - Gemakshalve vraag ik U langs dezen weg, mij even te willen melden, wat U bedoelt met ‘dien mooien brief, dien U niet wilt verzwijgen.’ In Uw enveloppe zat niets anders dan Uw hoofdartikel. Is de inhoud van dit artikel door U bedoeld? Is het misschien een door U omgewerkte brief van een moeder? Hoe dit zij, het artikel plaats ik gaarne, maar ik zie met belangstelling eenige opheldering tegemoet over den ‘brief’. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. No. 97 poste restante. - Het sonnet vind ik heel mooi-gevoeld, en ook in veel opzichten goed-gelukt. Maar er ontbreekt hier en daar te veel aan den vorm, en den slotregel begrijp ik niet goed. Kunt gij het nog eens omwerken en mij dan opnieuw zenden, dan zal ik het gaarne plaatsen. - Mevr: A.B. - Ik dank U heel vriendelijk voor Uw bloemen, en vind het bijzonder lief van U mij zoo te verrassen. Wat Uw vraag betreft, ik vind dat iets van zooveel belang, dat ik U wel zou willen voorstellen die in de Lelie te mogen herhalen, (tenzij U dat zelf wilt doen?), opdat andere moeders U met hun ervaring kunnen bijstaan. Er zullen zeker in den lande meerderen zijn, die in Uw omstandigheden verkeeren of verkeerd hebben, en die misschien raad weten erop. M.i. hebt U groot gelijk in de opvoeding-questie Uwer meisjes. Als men zijn dochters niet voldoende fortuin nalaten kan, om onafhankelijk te leven bij ongetrouwd-blijven, dan is het zeer zeker plicht hen een opvoeding te geven, die hen in staat stelt in eigen onderhoud te voorzien, en daarvoor noch onkosten, noch moeite, noch opoffering te schromen. Mij dunkt dus dat voor U de allereerste vraag moet zijn: Waarvoor zijn mijn meisjes het meest geschikt; in welke richting zullen zij zich later bewegen; om dan daarnaar in te richten de weg dien U inslaat met hun lessen en scholen. Vooral als U-zelf niet gefortuneerd zijt, lijkt het mij wenschelijk geen onnutte uitgaven te doen, voor dingen die zij later misschien niet zullen noodig hebben, of waarvoor hen de tijd ontbreekt. U schrijft dat beiden zoo muzikaal zijn. Zou het dan niet de moeite loonen, te informeeren in hoeverre die aanleg groot genoeg is om ontwikkeld te worden tot een beroep, en naar gelang van omstandigheden te handelen. Blijft hun aanleg slechts dilettantisme, dan moet, dunkt mij, hun studie niet, lijden daaronder, en hun vakopleiding voorgaan. Omgekeerd echter, zou ik, als zij talent genoeg bezitten om te worden opgeleid tot zang- of muziek-onderwijzeres, vóór alles trachten hen de daarvoor noodige lessen te doen deelachtig worden al zijn die ook nog zoo duur. Zoo is het ook met de kweekschool-questie. Als beiden daarvoor aanleg en geschiktheid hebben, kunt U hen dan niet niet privaatlessen uit L. zoover brengen, dat zij er heengaan? Men hoort ook van die school in Apeldoorn zooveel goeds. Maar weet U zeker, dat hun roeping dáár ligt? Mij lijkt het pension-vak voor een vrouw heden ten dage een geschikt arbeids-veld, ook in het buitenland. Maar bij de groote concurrentie is het noodig grondig alles van huishouden, koken, schotels-arrangeeren en nog veel meer, af te weten eer men zoo iets begint (vooral als men het aanvangt in het buitenland, waar echter stellig de verdiensten ook grooter zijn, en het leven voor een dame, die pension houdt, veel aangenamer is dan ten onzent). Natuurlijk neemt dit alles niet weg, dat U de voorloopige moeilijkheid van den thans bestaanden toestand toch op de een of andere wijze moet overwinnen, maar mij dunkt, als U een bepaald plan voor oogen hebt, valt het gemakkelijker daarop af te sturen met behulp van privaat-lessen uit de buurt. Intusschen, ik herhaal, ik vind Uw vraag belangrijk genoeg om die onder de algemeene aandacht te brengen, en wacht dus Uw antwoord af. Nogmaals heel veel dank, en steeds gaarne bereid tot raad en dienst. Mej. van B. te D. - Uw bedoeling en Uw brief zijn mij niet duidelijk. Ik denk, dat U iets gansch en al verkeerd hebt gelezen, want ik heb nooit gevraagd in de Lelie om zulke adressen als de door U bedoelde, en ik weet ze ook geenzins. Tot mijn spijt kan ik U dus niet helpen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. In het antwoord der Redactrice (zie Hoofd-artikel No. 1 vorig nommer) staat op blz: 4 kol: 2 aanstelling in plaats van aanstellerij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Juli 1905. 19de Jaargang. No. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hooftdartikel: Een opvoedkundige kwestie, door Ds: J.F. Ternooij Apèl. - Een Kloosterpraatje, naar het Duitsch van N. Eij, door Louise. - Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman. - Stemming, door Rosette Koetser. - ‘Afgedaan,’ door S. Elias. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff) VIII. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeentearchivaris. - Correspondentie. - Nagekomen-Correspondentie. - Vragenbus. - Bericht. - Ingezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Een opvoedkundige kwestie. Een moeder vroeg eens bij de terugzending van een schoolrapport, haar jongen geldend, ‘zou het geen aanbeveling verdienen, zoo de kinderen bizondere punten kregen voor eerlijkheid en oprechtheid? Ik zou dat althans zeer waardeeren.’ Aanstonds worde erkend dat deze moeder, reeds blijkens hare vraag, een voorbeeld is voor vele ouders. Immers zij toont, dat kwestiën van opvoedkundigen aard haar gedachten bezig houden, ook dat zij niet aarzelt raad te vragen en inlichting, als mede prijs te stellen op anderer oordeel en inzicht. Eindelijk: zij wendt zich rechtstreeks tot den onderwijzer van haar kind. Niet alle ouders voelen bij zich oprijzen vragen betreffende opvoeding. Daarvoor denken velen te weinig na of zijn niet ernstig genoeg. Niet alle ouders - als zij bedenkingen hebben - zijn zoo verstandig deze te uiten en ze te maken tot een onderwerp van bespreking. Hoevelen zijn er die in verbintenis wenschen te treden met onderwijzers? Ach, dat er méer samensprekingen plaats hadden tusschen ouders en onderwijzend personeel! Hoezeer zou dit ten goede komen aan beiden en alzoo ook aan de leerlingen! Wezenlijk; dezen zouden er de vruchten van plukken. 't Is een droevig feit, dat er te zelden aanraking plaats heeft tusschen leeraren en ouders. Zou het niet ernstige overweging verdienen, dat er nu en dan bijeenkomsten plaats hadden, waarop beide partijen elkaar ontmoetten, ten einde over allerlei punten met elkander van gedachten te wisselen? Wat al kwestiën - betreffende onderwijs en opvoeding - verdienden dan aan de orde te worden gesteld! Naast deze min of meer openbare samensprekingen natuurlijk ook nu en dan een meer vertrouwelijk spreken van ouders en onderwijzers, een spreken als ‘onder vier oogen.’ Na deze afdwaling, als ge wilt, keeren we terug tot het punt van uitgang. De onderwijzer - tot wìen bovenstaande vraag was gericht - antwoordde schriftelijk o.a. het volgende: ‘Een cijfer voor eerlijkheid, een cijfer voor {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} oprechtheid? Jawel Mevrouw, als alle kinderen heetten...., dan zou ik allen een 10 geven. Dit kind is zooals het is: eerlijk en oprecht. Maar vele anderen?? Ik krijg de nieuwe leerlingen medio Aug: en sta ze na ongeveer 10 maanden onderwijs af aan een hoogere klasse. In die 10 maanden moet dan een onderwijzer doordringen in het zieleleven van zijn leerlingen. Zou 't mogelijk zijn? Ook bij deze kleine wezentjes is het streven reeds zich “mooi” voor te doen. Ze willen zoo graag “aardig” en “lief” zijn! Is dat eerlijkheid? Moet de onderwijzer die eerlijkheid in cijfers uitdrukken? Nu stem ik éen ding toe: een onderwijzer, die steeds goed acht geeft op zijn leerlingen, zal 't karakter wel blootleggen, doch in mijn klasse zitten nog vele “verborgenheden,” zielen, waarin ik nog niet ben doorgedrongen en waarin ik misschien niet zal doordringen. Moet een onderwijzer op den schijn dan afgaan? Neen toch! Wel kan ik u mijn stelregel meedeel en: bij 't begin van den cursus zeg ik direct, allen te vertrouwen, omdat ik niemand ken. Doch ze moeten zich wel hoeden, me niet te beschamen, want dan is 't met mijn vertrouwen uit. Spoedig vergeet er een zich zelf. Welnu, een voorbeeld voor de anderen. Zoodra de afgevallene 't vertrouwen weer waardig blijkt, zijn we weer op den ouden voet. Nogmaals, Mevrouw, ik acht me onbevoegd, eerlijkheid in cijfers uit te drukken, Maar bovendien: nooit zou ik er me toe leenen! Waar ik het stelsel van cijfers (vooral voor vlijt) reeds verfoei, omdat men zich zoo licht kan vergissen, zou ik het me zelf nooit kunnen vergeven, als ik een kind een te laag cijfer gaf voor oprechtheid.’ Ziehier een gedeelte uit des onderwijzers antwoord. Als alle leeraren en leeraressen zóo waren als deze, welk een zegen ware dit! Hier is blijkbaar een man aan het woord die aan ernstig overwegen en nadenken paart een voortreffelijk gemoed. Een man van overtuiging en karakter, een man met een hart, die onbewimpeld zijn meening uitspreekt. 't Kan niet anders of zulk een antwoord zal de vraagster tot denken hebben geprikkeld. Aan welke zijde zullen wij ons scharen? Me dunkt we staan niet voor een moeilijke keuze. Zonder aarzelen zijn we het eens met den onderwijzer en bestrijden wij de opvatting dier moeder. Zoo het althans nog behoeft, want 'k houd het er voor dat zij haar inzicht nu al zelve veroordeelt. O dat stelsel van cijfers op de scholen! Men meent het zoo goed en toch voelen we dat het niet deugt, niet goedgekeurd en verdedigd kan worden. Cijfers, b.v. van 1-10 en daartusschen nog deelen (halven, ja zelfs kwarten desnoods) van getallen. Is het mogelijk op die wijze juist weer te geven een indruk omtrent vlijt en vorderingen en gedrag? Men moet het precies kunnen doen of het nalaten, om te voorkomen den geringsten schijn van partijdigheid en onrechtvaardigheid en deze worde vóor en boven alles vermeden, opdat niet in een kinderhart wantrouwen jegens zijn leeraar worde gezaaid. Een kind wil vertrouwen, onvoorwaardelijk en onbepaald. Vreeselijk als dit wordt geschokt en niets haat een kind méer dan onrechtvaardigheid. Gelukkig! Deze haat is een stille hulde aan de deugd der deugden. Cijfers voor vlijt! Me dunkt, de persoon die ze moet geven, zal wel vaak deerlijk verlegen staan. Waaruit moet die vlijt blijken? Uit het huiswerk? Maar als nu het werk van den eenen leerling véel beter is dan van d' ander? Dan moet worden onderzocht of aan het huiswerk al of niet geholpen is, en ook of diegeen - wiens vlijt geringer schijnt - misschien niet nog méer zijn best deed dan de ander wien het minder moeite kost zijn werk te maken? 't Komt niet slechts aan op de resultaten, maar meer nog op de wijze waarop en den weg waarlangs deze verkregen zijn. Hoe gevaarlijk is het een mooi cijfer te geven aan den leerling met vlugge geestvermogens, hoe bedenkelijk en ontmoedigend een laag cijfer voor vlijt aan een die al zijn best doet, maar wiens gaven zooveel minder zijn! Cijfers voor vorderingen! Dit kan, want nu wordt alléen gevraagd naar de hoogte waarop leerlingen staan, niet hoe zij tot deze gekomen zijn. Nu heeft men vaste gegevens. Den ontwikkelde moet men misschien toevoegen: uw cijfer had, bij meerder lust en inspanning, hooger kunnen wezen; den minder geestelijk bevoorrechte maar die zijn best deed, kan men opwekken en zeggen: laat u niet ontmoedigen, het zal wel anders worden. Den eerste wijst men op zijn plicht, den laatste wekt men op en wat vermag niet een bemoedigend woordje! Cijfers voor gedrag! Moeilijk geval! Zeker... dikwerf is het gemakkelijk zulk een taxatie. Er zijn er wier {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrag op school aanstonds stof geeft tot goed- of afkeuring, doch zóo is het niet altijd. Er zijn stille en bewegelijke naturen. Ieder heeft zijn eigen gestel. D' een kost het niets geen moeite een uur lang zijn aandacht rustig op éene zaak te bepalen, d' ander is terstond afgeleid door wat hij ziet, hoort, door zijn gedachten. D' een is een ‘woelwater’, d' ander 'n door en door rustige van nature. Men prijst misschien waar geen verdienste is, men laakt allicht waar niet te laken wezen zou, indien men alles wist van het wezen van een kind. Cijfers voor eerlijkheid en oprechtheid! Nu wordt de zaak hoogst bedenkelijk. Men ziet den buitenkant der menschen, maar dringt niet door tot hun innerlijk. De mensch - ook het kind - openbaart zich door woorden, daden, gedragingen, maar de beweegredenen, drijfveeren, overwegingen, waaruit deze voortkwamen, blijven verborgen. Een woord, een daad, eenige gedraging juist beoordeelen en op de rechte waarde schatten vermag niemand. Een deugd prijzen kan eigenlijk dán alleen als men weet de motieven waaruit ze voortkwam. Menige schoone daad verliest haar glans, als men kent haar oorsprong. Ten anderen: men leere het kind niet van kindsbeen af een deugd te betrachten met de bijgedachte aan belooning, welke deze ook zij. Men kweeke geen loondienst! Doordringe men liever het kind van het besef: de deugd - in woord, daad, handeling - lief te hebben om haar zelfswille. Deugd welke zich taxeeren laat, houdt op deugd te zijn. De deugd in cijfers uitdrukken, ontneemt haar heur schoon karakter en bederft het innerlijk van kind en mensch. Doe reeds het kind gevoelen altoos meer: oneerlijkheid, onoprechtheid, enz., leiden tot zelfverachting en tot een terecht gewantrouwd en veracht worden door anderen. Eerlijkheid, oprechtheid en wat dies meer zij, voert tot zelfachting en doet winnen anderer vertrouwen. Wat men het hoogste beschouwt in een mensch, poge men ook als zoodanig te doen eeren door het kind. Ook een leerling ondervinde door tijdelijk wantrouwen jegens hem het noodwendig gevolg der overtreding van de zedewet. Desgelijks ervare een leerling in onbepaald vertrouwen den zegen van het vervullen van zedelijke geboden. 't Rijk der straffen en belooningen behoore eenmaal tot het verleden! Alkmaar. Ds: J.F. TERNOOIJ APÈL. Een Kloosterpraatje naar het Duitsch van N. Eij door Louise. In meeste protestantsche landen van het groote Duitsche rijk, bevinden zich kloosters, die ook ten huidigen dage dien naam nog dragen en welker bewoners of liever bewoonsters, ook ongehuwde vrouwen zijn; kloosters, die slechts in hunne uiterlijke gedaante en ook zelfs daarin nauwlijks meer aan hun vroeger bestaan herinneren. Geen ‘hora’ klinkt er meer. Geene groepen gesluierde nonnen ziet men in het middernachtelijk uur in somber gewaad en met kaarsen in de hand door de kruisgangen gaan, om in de kerk hare gebeden te prevelen. Geene gestrenge portierster verbiedt ons binnen te treden en in de spreekkamer bevindt zich geen getralied hekwerk, waardoor de bezoeker slechts de flauwe omtrekken onderscheiden kan van de geliefde gestalte, welke zijn bezoek geldt. Ook de nauwe, kale cellen met het armoedig huisraad zoeken wij te vergeefs; inplaats daarvan vinden wij behagelijk ingerichte vertrekken, welker bewoonsters ons in eenvoudige doch wereldlijke kleeding te gemoet treden - en niet alleen voor een kort gesprek, neen ook voor eene koffie- of theevisite mogen wij gerust blijven, wanneer wij met de vriendelijke ‘conventualin’ nader bekend zijn en door haar worden uitgenoodigd. Zulk een klooster is Preetz in Holstein, door zijne groote rijkdommen wel waard het eerst te worden genoemd, terwijl Hannover Medingen, Lüne, Bassum, Walsrode, Börstel, Mariënsee e.a. bezit, in Hessen Fischbeck, Obernkirchen en Fulda zich bevinden en Dobbertin, Malchow en Ribnitz tot het rijkgezegende Mecklenburger land behooren. Over deze drie laatsten wensch ik een en ander te vertellen. Hoewel zeer verschillend, wat ligging, inrichting en bouw betreft, zijn zij toch één, waar zij hetzelfde schoone doel beoogen: een toevluchtsoord te zijn voor oudere ongehuwde vrouwen, tot den adelstand behoorende. Tijdens den dertigjarigen oorlog hadden de Mecklenburger stenden hunnen vorst meer dan eens grootere sommen gelds voorgeschoten, welke deze niet in staat was terug te betalen. Daarom verzochten de edelen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} des lands hun daarvoor de drie, reeds vroeger opgeheven kloosters, af te staan, opdat hunne ongehuwde dochters daar op lateren leeftijd een toevluchtsoord zouden vinden. - Dit werd hun toegestaan, op schrift gebracht en bezegeld en sedert hebben de, uit dien tijd stammende Mecklenburgsche families, alsmede eenige uit de naburige provinciën, die met hen verwant zijn, het recht op die kloosterplaatsen en wel in dier voege, dat de oudste dochter steeds in Dobbertin wordt ingeschreven, de tweede in Malchow, de derde in Ribnitz, de vierde weder in Dobbertin, de vijfde in Malchow en zoo in het oneindige, zoolang er dochters aanwezig zijn. De gouverneur (‘Klosterhauptmann’) heeft het recht op een kloosterplaats en vier plaatsen zijn het eigendom der burgemeestersdochters van de vier grootste steden van Mecklenburg; dit laatste geldt voor Dobbertin; of Malchow en Ribnitz zich even voorkomend tegenover de steden gedragen, weet ik niet, maar daar zij een geringer aantal plaatsen bezitten, zou ik het betwijfelen. Om deze plaatsen te verkrijgen moeten de ouders der aspiranten hunne voorzorgen nemen. Elke jonkvrouw moet worden ingeschreven, waarvoor de som van honderd thaler wordt betaald. Hoe vroeger deze inschrijving geschiedt, des te voordeeliger voor de betrokkene, want alles gaat volgens ancienniteit. Zoo is langzamerhand de gewoonte ontstaan, om de dochters dadelijk na de geboorte te laten inschrijven. Is de geboorte van een kind aanstaande, dan wordt een vertrouwd persoon, gewoonlijk de tuinman of de jager, gelast zich gereed te houden. Een paard staat in den stal reeds gezadeld en zoodra men de zekerheid heeft, dat de ouders zijn verblijd door de geboorte van een dochtertje, wordt dadelijk aan den bode het briefje met den te voren bepaalden naam toevertrouwd, de benoodigde som gelds er bij en.... voort gaat het, zoo snel het paard loopen kan. En tot een waren wedren komt het, wanneer onderweg toevallig meer boden elkander aantreffen, want natuurlijk wil ieder van hen de eerstaangekomene zijn, terwijl het vooruitzicht op eene flinke belooning, waarvan hij in dat geval verzekerd is, hem nog tot meerderen spoed aandrijft. Het moet eens gebeurd zijn, dat vier boden bijna gelijktijdig in hetzelfde klooster aankwamen, met een verschil van slechts weinige minuten en toch veroorzaakten die enkele minuten een verschil van twaalf jaren, zooveel vroeger kwam de eerst-ingeschrevene ‘Conventualin’ in het bezit harer inkomsten dan de laatste. Elk klooster heeft een bepaald aantal plaatsen. Dobbertin, het grootste en rijkste, telt er zes en twintig, Malchow twintig, Ribnitz slechts twaalf. Komt er eene plaats vrij door het overlijden van eene der dames, dan schuift de volgende op en slechts wanneer deze van hare rechten afstand doet, wordt de opengevallen plaats aan de daarop volgende aangeboden. De sterfte in het klooster is gering, want het rustige en zorgelooze leven is bevorderlijk voor het bereiken van eenen hoogen ouderdom; daarom zou er zelden opschuiving zijn, als niet het meerendeel der toekomstige kloosterdames door huwelijk afvallig werd. Zoo spoedig er in de adelijke kringen van Mecklenburg eene verloving plaats heeft, klinkt dan ook de vraag door het land: Is zij Dobbertinerin, Malchowerin of Ribnitzerin? En een gevoel van oprechte blijdschap - zooals anders helaas bij verlovingen weinig voorkomt, - gaat door de rijen der kloosterjuffers in spe, daar zij nu eene concurente minder te duchten hebben. Dikwijls komen zij reeds op zeer jeugdigen leeftijd in het aangenaam bezit harer ‘Hebung’, die met eene ‘Viertelhebung’ van 52 Mark per kwartaal begint. Met eene, niet te beschrijven, gewaarwording wordt de eerste maal deze som in ontvangst genomen, die geheel volgens de wenschen der eigenares mag worden besteed en die het aangename vooruitzicht op herhaling en verhooging in zich sluit. Bij voldoende plaats, door sterfte of wanneer eene huwelijksepidemie uitbreekt en de rijen der aspiranten worden gedund, schuift men op tot ‘halbe Hebung’, totdat eindelijk in het klooster zelf de plaats is vrij geworden en daarmede, behalve het geheele inkomen, ook nog eene woning en eigen huishouding het eigendom der gelukkige bezitster wordt. Zij, die niet in het klooster wenschen te wonen - viermaal moet dit elke ‘conventualin’ worden aangeboden - verliest het recht op woning en levering in natura en krijgt dan alleen het geldelijk inkomen. De inrichting der drie kloosters, zoowel als de inkomsten en voorrechten, waarop de {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘conventualinnen’ aanspraak hebben, komen tamelijk wel overeen; slechts door den omvang der bezittingen en den daaruit voortspruitenden rijkdom, onderscheidt zich het eene klooster van het andere, evenals ook daardoor het aantal plaatsen wordt bepaald. Ribnitz is het kleinste en armste der kloosters, om welke reden de Ribnitzerinnen altijd eenigszins medelijdend worden aangezien, want zij komen het laatst in het bezit hunner plaats. Zij genieten echter het voorrecht, dat de ‘Domina’, die steeds door de kloosterdames uit haar midden gekozen wordt, zelfstandig zonder hulp van een' gouverneur haar klein rijk bestuurt. Bovendien geniet zij de hooge eer, dat zij bij voorkomende gelegenheden aan het hof, dadelijk na de prinsessen volgt en de domina's der beide andere kloosters achter haar komen. Dit is nog een overblijfsel uit oude tijden, toen eens eene prinses Domina van Ribnitz was en hare opvolgsters erfden dit recht. Heerlijk is de ligging van Ribnitz, aan den hoogen oever der Oostzee, over het stadje heen op de zee uitziende; een fraai, oud, vriendelijk gebouw, dat veel op een slot gelijkt. Om de oude muren zingt de zeewind zijn onstuimig lied, terwijl de storm bij tijden torens en transen op hunne grondvesten doet trillen. Dieper in het land ligt Malchow, op weinigen afstand van de stad van denzelfden naam aan het heerlijke Malchower meer. Naast de kerk verrijzen de kloostergebouwen en de woning van den gouverneur en daaromheen liggen de uitgestrekte velden en bosschen, welke het eigendom van het klooster zijn en die de gouverneur, als zoodanig door de stenden uit hun midden gekozen, met verscheidene beambten bestuurt. Dobbertin spant verreweg de kroon, wat schoonheid van ligging en omgeving aangaat. In tegenstelling met de beide anderen, ligt het niet in de nabijheid van een stadje van denzelfden naam, maar hier is het alleen het klooster, dat, te midden der uitgestrekte landerijen en bosschen gelegen, zich met kerk en woningen in het lieflijke Dobbertiner meer spiegelt, terwijl de toren van Goldberg, het naastbij gelegen stadje er vriendelijk boven uitsteekt. Overeenkomstig zijnen rijkdom beperkt Dobbertin zich niet tot het oorspronkelijke oude kloostergebouw, maar het vormt, met het groote aantal woningen voor de ‘conventualinnen’ en het door het park daarvan gescheiden dorp, een statig geheel, dat bijna op eene stad gelijkt. Terwijl bij de andere kloosters de woningen, die uit verscheidene vertrekken bestaan, in het kloostergebouw zelf zijn te vinden, bezitten de gelukkige Dobbertinerinnen een geheel huis in eigendom. Meestal is het in den tuin gelegen en naar gelang der meerdere of mindere ruimte harer middelen, kan het door de bewoonster zoo behagelijk en vriendelijk mogelijk worden ingericht. Het oude kloostergebouw met zijne heerlijke gewelfde vertrekken bevat ook een aantal woningen, welker deuren alle op den fraaien kruisgang uitkomen, terwijl een tuin elke woning aan de buitenzijde omgeeft. De zeer fraaie en ruime kerk grenst aan het klooster, zoodat de in het klooster wonende dames het voorrecht hebben de godsdienstoefening te kunnen bezoeken, zonder het kloostergebouw te verlaten, hetgeen in den winter en bij slecht weder een groot gemak oplevert. Het meerendeel der woningen vormt, als het ware, een straat langs het meer, aan welks einde, iets dieper in het park gelegen, de deftige woning van den gouverneur zich verheft. De huizen zijn ruim en aangenaam ingericht. Gewoonlijk bevatten zij parterre, behalve de keuken en de noodige bergplaatsen, een breede gang of ‘hall’ en vier kamers. Daarboven een groot en drie of vier kleinere vertrekken benevens een' zolder. Zulk eene groote woning vereischt ook bediening, zoodat de kloosterdames dan ook gewoonlijk twee dienstboden houden - alleen de gouverneur geniet het voorrecht van een huisknecht - want daar tot hare huishouding ook eene koe, een varken, kippen en een' moestuin behooren, zijn de werkzaamheden nog al veelomvattend. De dames zijn zelden beneden de vijftig jaar en kunnen daarom zelve niet zooveel werk meer verrichten. Het meer bevat een' overvloed van heerlijke visch, die de kloostervisscher verplicht is tegen eene kleine vergoeding te leveren; in de uitgestrekte bosschen houdt zich veel wild op en hoewel de dames doorgaans zelve de jachtsport niet huldigen, zoo zijn zij toch zeer verheugd over elke jacht, die haar het vooruitzicht geeft op een lekker stuk gebraad. Alles, waarop de ‘conventualinnen’ recht hebben, geniet de Domina in dubbele mate; zij alleen draagt den titel van ‘Frau’ en evenals de haar terzijde staande ‘priorin’ wordt zij voor levenslang gekozen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} In Dobbertin en Malchow heeft zij wel met het bestuur der kloostergoederen minder te doen, daar dit de taak van den gouverneur (Klosterhauptmann) is, die daarvoor behalve vrije woning en alle inkomsten in natura, als ik mij niet vergis, een jaargeld van 6000 Mark geniet. Hij wordt ter zijde gestaan door den keukenmeester, die de rekeningen moet opmaken. Meestal heerscht er tusschen de dames en het gezin van den gouverneur eene aangename verstandhouding, maar mochten de kloosterjuffers eens eene enkele maal de eene of andere klacht hebben, en waar is het rijk te vinden, waar eeuwige vrede en tevredenheid heerscht, dan roept de gouverneur alle ‘conventualinnen’ in de groote kapittelzaal tot eene conventsvergadering bijeen om haar de artikelen voor te lezen, naar welke de ‘wohledelen Jungfrauen’ zich te gedragen hebben om een deugdzaam en Gode welgevallig leven te leiden. Tevredenheid en verdraagzaamheid nemen daarin eene eerste plaats in. Door de ruime woning zijn de ‘conventualinnen’ in de gelegenheid dikwijls en veel bezoek bij zich te hebben, wat den zomer zeer gezellig maakt. In grooten getale komen de nichtjes van elken leeftijd, die met hare lichte kleedjes en vroolijke gezichtjes het klooster een geheel ander aanzien geven en wier frissche, jonge stemmen door park en tuinen schateren of wel bij de geliefkoosde boottochtjes in vroolijke zangen over het meer weerklinken. Dan reppen zich de oude tantes, om hare lievelingen genoegens te bereiden; pic-nics, wandelingen door de bosschen en tochtjes op het meer wisselen elkander af en doen in de harten der oude dames weemoedig vriendelijke herinneringen aan hare eigene jeugd opdoemen. Zijn er bovendien nog neven - flinke studenten of knappe luitenants - dan is het eerst een heerlijke tijd, waaraan de jeugd met verrukking terugdenkt en waarin soms banden voor het leven worden geknoopt. Onder de dames zijn er ook enkelen, die bestendige logeergasten hebben. Nu is het wel is waar verboden, dat een gast langer dan een half jaar in het klooster mag vertoeven, evenals ook de ‘conventualinnen’ niet langer dan een half jaar afwezig mogen zijn, - maar voor welk verbod wist vrouwelijke scherpzinnigheid geen uitweg te bedenken. Eene der dames had een' ziekelijken, blinden broeder, die behalve deze zuster niemand in de wereld bezat, die voor hem zorgen kon. Vermogen was niet aanwezig, maar met zuinig overleg is het inkomen ook nog voor twee personen toereikend. Zoodra nu een half jaar verloopen was, maakte broeder en zuster eene afscheidsvisite bij de Domina; de zuster bracht haren broeder naar de naastbij gelegen stad, gewoonlijk Güstrow, daar bleef hij een of twee dagen in het hotel en keerde dan voor een nieuw half jaar bij zijne zuster terug, waarbij hij niet verzuimde de Domina door een bezoek van zijne aankomst in kennis te stellen. Daar deze goede vrouw de toestanden kende, liet zij zelfs nooit eenige verwondering, over die spoedige terugkomst, blijken. Een andere dame had eene jongere zuster bij zich, eene derde een arm nichtje; maar steeds waren het de armsten der kloosterdames, die geen eigen vermogen hadden, die het nog mogelijk wisten te maken, de meerdere uitgaven met de geringe inkomsten in overeenstemming te brengen. Een bepaalde kleederdracht, zooals nog in vele Hannoversche kloosters bestaat, is in die van Mecklenburg niet voorgeschreven; zwarte, grijze of lila kleeding is geoorloofd, daarbij wordt een mutsje gedragen, dat bij kerkbezoek en avondmaal tegen een van witte kant met afhangende witte einden wordt verwisseld. Ook de dienstboden in het klooster dragen witte mutsen volgens een bepaald model. Voor menigen meer met kinderen dan met rijkdommen gezegenden huisvader is het een groote rust, de toekomst zijner ongehuwd blijvende dochters in de kloosters verzekerd te zien. Niet minder voor de dochters zelven, die wellicht tot aan hare plaatsing in zeer eenvoudige, soms afhankelijke, omstandigheden hebben geleefd en nu het voorrecht genieten van een onafhankelijk en zorgeloos leven. Mogelijk dat in onzen tijd deze toevluchtsoorden iets van hunne beteekenis verliezen, nu aan de meisjes dikwijls reeds op jeugdigen leeftijd de vraag wordt gesteld: ‘Wat wilt gij worden?’ Maar nog staan de tot deze kloosters bevoegde kringen eenigszins vijandig tegenover de vooruitstrevende richting onzer dagen. Doch ook wanneer de nieuwere denkbeelden onder de adelijke kringen meer ingang mochten vinden, zouden toch deze toevluchts- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} oorden voor de ouden van dagen een onwaardeerbare weldaad zijn, ofschoon met de gestudeerde ‘conventualin’ dan waarschijnlijk een geheel andere geest in de kloosters zou binnentreden. Of het er aangenamer en vrediger worden zou? Of de in den strijd des levens geharde en gescherpte geesteswapenen niet ook hier menigmaal met elkander in botsing zouden komen? Wie zal het zeggen! Boekbeschouwing. Pan. Naar het Noorsch van Knut Hamsun, schrijver van Victoria, vertaald door Hermine Schuylenburg (uitgever H.J.W. Becht, Amsterdam.) De aanvulling op het titelblad: ‘schrijver van Victoria’ moet waarschijnlijk dienen als een aanbeveling, want Victoria viel ten onzent nog al in den smaak. Nu heb ik voor mij in dat boek steeds iets opgeschroefds en overdrevens gevonden, waardoor ik mij niet kan rangschikken onder de bewonderaarsters ervan. En zoo heb ik Pan dan ook ter hand genomen met de heimelijke vrees dat de inhoud aan hetzelfde euvel mank zou gaan, dat voor mij Victoria heeft bedorven, een euvel van valsche gevoeligheid en onwaar-gedachte toestanden. De aanhef van Pan is niet geschikt om die vrees weg te nemen. Het is een eigenaardigheid van de Noorsche schrijvers, dat zij, zonder zich veel te storen aan regels van opzet van een verhaal, of aan samenhang van gedachtengang, er als het ware maar op los schrijven precies zooals het hun te pas komt, en totaal onverschillig voor ‘de eischen die men aan een goed-in-elkaar gezette novelle pleegt te stellen’ (om nu eens te vervallen in den stijl van ‘bevoegde’ critici). Vermoedelijk is het juist aan dezen uitgesproken onafhankelijkheidszin te danken, dat hun werk steeds zoo bekoorlijk, zoo frisch, en zoo oorspronkelijk uitvalt. Bij hen geen ‘school’, waaraan zij zich houden, geen slaafsch navolgen van die of gene. Zij geven zich, ieder op hun eigen manier, in hun eigen woorden, eenvoudig en ongekunsteld. Pan is hiervan weder een sprekend voorbeeld. Ook in Victoria toont Knut Hamsun zich de zelfstandige auteur, die er een eigen stijl op nahoudt, en zijn werk durft in te kleeden zoo als hijzelf dat wil. Maar in Pan komt deze eigenschap nog veel sterker voor den dag. Neem dien eigenaardigen aanhef van het verhaal, lees dat naschrift: Glahn's dood, dat, met een plotselinge gaping volgend op de vroeger geschilderde gebeurtenissen, ten slotte uit een dagboek komt toelichten het einde van den hoofdpersoon; dat begin en dat slot zijn beide even vreemd, even onsamenhangend, even onverdedigbaar uit een kunst-oogpunt. En toch ligt er een niet weg te redeneeren bekoring juist in die wonderlijke samenstelling van het verhaal. Het is alles zoo gezond, zoo krachtig, zoo dicht bij de natuurzelf, waarin luitenant Glahn zijn leven dan ook doorbrengt. De liefde die hij wekt, en die hij geeft, is zoo vrij van ziekelijke redeneeringen en zelf-ontledingen, zoo eerlijk menschelijk-gewoon, zoo trouw en zoo hecht. Maar bovenal, die beide vrouwen-figuren zijn zoo waarachtig geteekend, zoo forsch-uitgehouwen, zooals wij hen voor ons zien, geen voor hare reputatie beangste, halfslachtige dametjes, die niet weten van hartstocht en van min, en alleen maar droomen van ‘de goede partij’, maar twee levenskrachtige, heftige, warmbloedige naturen, volmaakt verschillend van karakter, van wijze van liefhebben ook, maar beide toch ieder op hunne eigene manier opgaande in die liefde. Naast Eva, de natuur-vrouw in den besten zin, die zich, zonder voorbehoud en zonder iets terug te verlangen, blijde geeft, staat Edvarda, in hare gecompliceerdheid een even moeilijk te teekenen als diep opgevatte natuur. Edvarda is m.i. een meesterstuk. Er behoort een ongewoon talent toe om zulk een vrouw te begrijpen en te kunnen uitbeelden. Zij is den auteur meesterlijk gelukt. Zij heeft Glahn lief, en toch speelt zij in trots met die liefde. Zij doet hem bittere vernederingen aan, en zij heeft tegelijk een aandoenlijke behoefte van vrouw hem groot en bewondering-afdwingend te vertoonen aan anderen. Daarom geeft zij zelf het geld aan den roeier, die haar schoen opvischte, en zegt dan later dat hij, Glahn, dat deed. Een dergelijk trekje bewijst hoe scherp de auteur heeft ingeblikt in het vrouwelijk gemoed. Zoo ook is hare jaloezie op Eva meesterlijk geteekend, wanneer zij Glahn komt zeggen, dat Eva niet de dochter maar de vrouw is van den smid. Heel die liefde-verhouding tusschen Glahn en Edvarda is één wonderbaar-fijn-geweven schildering van hartstocht, die zich uit, beurtelings in onstuimige teederheid en in ingehouden haat, hartstocht die beiden trachten te dooden, en die toch niet {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wil sterven, en die, wat Glahn betreft, hem ten slotte drijft in een opzettelijk gezochten dood, jaren later, omdat hij niet kan vergeten. Om het mooie van een dergelijke diep-gevoelige teekening te genieten, moet men zulk een boek stil voor zich zelf lezen, het meenemen in de geheimzinnigheid van die natuur die Knut Hamsun zoo heerlijk weet weer te geven, en te midden waarvan zijn Glahn, zijn Eva, zijn Edvarda, leven en lijden. Want wij, over-beschaafde, groote-stad-menschen staan zoo ver-af van dat alles, zóó ver dat er heel velen zullen zijn, die zoo iets absoluut niet kunnen begrijpen, die Edvarda en Eva schouderophalend ‘gemeen’ zullen vinden, en Glahn een ‘gek’ noemen. Stel u voor, dat onze bleekneuzige en verfijnde kantoorheertjes, onze waggelend-ophun beenen staande fin-de-siècle jongelui, wier leven bestaat uit bittertjes op de sociëteit en nachtelijke genoegens, die men niet noemt, in staat zouden zijn tot het ruw-eenvoudige terugkeeren tot het gezonde, gewone mannenleven van een Glahn, die leeft van een zelfgeschoten stuk wild, en het zelf toebereidt, en geen ander gezelschap heeft dan zijn hond, en zich voor woning vergenoegt met een primitief jacht-hutje! Of denk u onze lustelooze, op hun achttiende jaar reeds zenuwzieke groote-stad-meisjes, die onrein snuffelen in ‘reinheidslectuur’, en alles weten wat hun niet aangaat, en neerzien op de gewone natuurlijke jonge-meisjesgenoegens, om zich schadeloos te stellen met geniepigheden van ‘intieme’ gesprekken onder elkaar van verdacht allooi, denk u zulke door en door onnatuurlijke, te-vroeg bedorven wezentjes in de omstandigheden eener Edvarda, alleen en onafhankelijk, met geen andere leiding dan die van den vader, dien zij regeert inplaats van hij haar, met warm, heet-bruischend bloed en jonge krachtige zinnen! Neen, wij hebben ten onzent noch Glahn's, noch Edvarda's, en daarom mogen zij die dit boek lezen zich wel rekenschap ervan geven, dat het een verhaal is uit een ander land, met andere toestanden, met andere menschen dan bij ons. Toch, het eeuwig-menschelijke, dat wat overal het zelfde blijft alle eeuwen door, dat laat zich ook ten onzent niet wegmoffelen onder conventie en saaiheid van alledaagsch leven! Het breekt zich baan, overal, op duizenderlei verschillende wijzen, en daarom behoudt dit boek, ook ondanks zijn sterk-Noorschen tint wat de uitwendige toestanden betreft, zijn groote waarde voor iedereen naar het innerlijke gedeelte erin; voor iedereen wel te verstaan, die de groote macht van de liefde kent en begrijpt en eerbiedigt en weet na te voelen! Het heel-teere van dit boek zit 'm bovenal in het niet kunnen vergeten van luitenant Glahn, al wil hij zichzelf dat ook nog zoo graag wijsmaken. Hoe kort en talentvol is dat niet kunnen vergeten uitgedrukt in den aanhef van Glahn's Dagboek, waaruit het verhaal bestaat: ‘In de laatste dagen heb ik altijd en altijd weer gedacht aan den eeuwigen dag van den Noordlandschen zomer.... De tijd is heel lang, ik kan hem niet zoo gauw voorbij doen gaan als ik wil, ofschoon ik nergens zorgen over heb, en ofschoon ik het vroolijkste leven leef. Ik ben met dat alles tevreden, en mijn dertig jaren zijn nog geen ouderdom. Voor eenige dagen werden mij van verweg een paar vogelveeren gezonden, van iemand die ze mij niet schuldig was, twee groene veeren in een enveloppe, met een kroon er op, en met een ouwel verzegeld. Het deed me plezier twee zulke verduiveld groene vogelveeren te zien. En verder heb ik niets dat mij hindert dan nu en dan wat jicht in mijn linkervoet; dat komt van een oude schotwond die nu al lang genezen is.’ In die twee oogenschijnlijk geen-verbandhoudende zinnen ligt heel het tragische van den toestand. Want die twee groene vogelveeren zijn de opstanding van heel het schoon verleden met Edvarda; en zij, thans voor hem verloren, de vrouw van een ander, zendt hem die veeren, die hij haar eens heeft geschonken, wreed terug, als een zweepslag in zijn gezicht. ‘Verder heb ik niets dat mij hindert.’ Dat eene veelzeggende woord ‘Verder’ houdt alles in! Want de herinnering aan den zomer in het Noorden, aan zijn liefde en zijn lijden met Edvarda, hindert hem nacht en dag, belet hem vroolijk te zijn, te genieten van al die voorrechten, die hij tegen wil en dank zich zelf opdringt te bezitten als levensgeluk. - ‘Verder heb ik niets dat mij hindert!’ Niets dan die schrijnende pijn, die nooit ophoudt, om haár die hem de vogelveeren zond; en dan óók nog die jicht in de oude schotwond, een schotwond, die hij zich zelf toebracht, in woeste jaloezie op een ander, een verminkte, op wien hij wou gelijken, omdat zij, door haar overmoedige wreedheid {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van tarten, de dolle ijverzucht in hem had gewekt. En, o, ja, de schotwond is genezen! Maar niet de herinnering aan de oorzaak daarvan. En hij schrijft zijn Dagboek, om te vergeten, om dat schrijnende smart-gevoel te verdooven, in een zich zelf wijsmaken, dat hij nu gelukkig is! Maar het baat alles niet! In elken regel, in elke bladzijde, verraadt hij zijn nooit zwijgend leed! Hij wil zijn geschiedenis vertellen als een brok verleden, waarmede hij heeft afgerekend; maar het wordt in plaats daarvan één doorloopende klacht van smart om het onherroepelijk-verloren maar niet vergeten liefdegeluk; en aan het slot komt hij tot de groene vogelveeren terug: ‘Een ijzige angst gaat door mij heen, ik koud. Twee groene vogelveeren, zeg ik tot mijzelf. Nu wat moet dat? Maar waarom word ik koud? Kijk, er is een vervloekte trek van de ramen daar. En ik sluit de ramen. Daar liggen nu twee vogelveeren, denk ik verder. Ik geloof dat ik ze wel ken. Zij herinneren mij aan een kleine grap hoven in Nordland, zoo'n kleine gebeurtenis tusschen vele andere gebeurtenissen. Het was plezierig die twee vogelveeren terug te zien. En ik denk plotseling, dat ik een gezicht zie, en dat ik een stem hoor, en de stem zegt: Als 't U blieft luitenant, hier zijn uw vogelveeren. ‘Nu heb ik dit alleen maar voor mijn eigen genoegen geschreven, en ik heb mij geamuseerd zoo goed als het ging. Geen zorg drukt mij. Ik verlang alleen maar weg, waarheen weet ik niet, maar ver weg, misschien naar Afrika, naar Indië, want ik behoor aan de bosschen en de eenzaamheid...’ Daarmede eindigt het Dagboek van luitenant Glahn. En een nieuw dagboek wordt ons voorgelegd, waarin zijn dood wordt vermeld door zijn reisgenoot, die hem vermoordde uit jaloezie; maar uit een jaloezie door Glahn-zelf zoo gewild, en zoo ten uiterste geprikkeld, omdat hij daar, ook in die nieuwe werelden en die verre wildernissen, niet heeft kunnen vergeten, niet heeft kunnen leeren opnieuw te genieten van het leven! Het is een meesterstuk van karakter-ontleding dat Dagboek, getiteld Glahn's Dood. Want de onbekende reisgenoot, de schrijver ervan, vermoedt natuurlijk niets van het vroeger voorgevallene met Glahn. En dientengevolge begrijpt hij diens karakter ook in het geheel niet, begrijpt hij niet, wat deze drijft tot het zoeken van bedwelming en genot, om een vergetelheid deelachtig te worden, die hij toch steeds vergeefs hoopt te verkrijgen door dat alles. - En zoo is hij de stomme getuige van Glahn's omgang met de inboorling-meisjes, die hem liefhebben en bewonderen, met wien hij coquetteert, en die hem toch in den grond zoo koud als ijs laten. Dat wekt meer en meer de ijverzucht van den ander, bovenal als zijn eigen uitverkorene preferentie toont voor den knappen Glahn, boven hem. En dan begrijpt hij weer geenszins wáárom Glahn, die blijkbaar koud blijft voor die bewondering, toch al het mogelijke doet om hem tot het uiterste toe jaloersch en wanhopig te maken. Want hij begrijpt niet, dat Glahn, in zijn levensmoeheid, zoekt naar de verlossing van den dood! Meesterlijk is die laatste tocht van de twee mannen beschreven, wanneer Glahn den ander als het ware dwingt hem den vrede-brengenden kogel te geven, door hem op alle mogelijke wijzen te tarten en tot schieten aan te moedigen: ‘Neem dan toch wraak voor den duivel, riep hij. Als mijn tijd komt, zei ik, en beet mijn tanden op elkaar. Wij blijven staan, en zien elkander aan, en plotseling haalt Glahn zijn schouders op en roept lafaard tegen me. Waarom moest hij me ook lafaard noemen! Ik gooide mijn buks tegen mijn wang, legde op hem aan vlak in zijn gezicht, en drukte af.’ Eenvoudig en helder van stijl, doortinteld van een groote en innige liefde tot de natuur, is dit boek van Knut Hamsun een kunstwerk van den eersten rang, bovenal om de meesterlijke en diep-gevoelige schildering van de kracht der liefde, zoowel in de figuur van Glahn, als in de vrouwen-karakters Edvarda en Eva. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Stemming. Het park vol wandelaars, wielrijders, rijtuigen. Het moest immers wel vroolijk stemmen, al die menschen met opgewekte gezichten, genietend van 't mooie weer. En toch, daar op een bank in een afgelegen zijlaantje een jonge vrouw in rouwkleeren.... De japon ééns zwart, nú vaalgroen verschoten, hier en daar gescheurd, maar zorgvuldig nog versteld. Het donkere haar verward {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} over het voorhoofd langs de oogen neerhangend, bedekt door een ouden gedeukten hoed; de groote, donkere oogen staren dof, onverschillig van uit het bleeke, vermagerde gezicht...... Drie vroolijke, nog heel jonge meisjes fietsen voorbij, zij kijkt niet op... blijft onbeweeglijk in dezelfde, moedelooze houding... Een meisje stapt af.. gaat naast haar zitten. Nu kijkt ze even op, trekt haar stoffige japon wat dichter naar zich toe... blikt dan weer onverschillig voor zich uit. ‘Maar Bets, waarom nu juist hier, daar verder staat toch ook een bank!’ zegt Paula, met een blik op de ongelukkige vrouw, even het fijne neusje optrekkend. ‘Och, het is hier toch ook goed Paula, zie maar eens wat een heerlijk vergezicht we van hier hebben... Toe Anna, ga jij nu ook even zitten, dat is veel gezelliger.’ Nu lichtte er even iets vriendelijks in de oogen van de ongelukkige, Bets aankijkend als dankend voor die woorden.... En steeds gaan ze voorbij, de clubjes menschen, onder vroolijk gelach en gescherts, maar het doet Bets niet zoo prettig aan als straks... de aanwezigheid van die, nog jonge, dof voor zich uit starende vrouw, stemt haar weemoedig... Nu een dienstmeisje, een licht manden kinderwagentje voortduwend, waaruit een allerliefst onschuldig kinderkopje met zijn groote vraag-oogen, vriendelijk in 't rond blikt, lachend met zijn tot vuistjes gebalde handjes iedereen groetend. Ook de ongelukkige vrouw krijgt haar deel en... iets als een lachje verheldert het leelijke, van veel lijden sprekend gezicht; op de bleeke grauwe wangen komt een vluchtig rood, iets als een traan glanst even in de eerst zoo doffe oogen, één oogenblik... dan kijkt ze weer stroef, koud, bijna minachtend naar de net gekleede voorbijgangers. Bets had haar nauwkeurig gadegeslagen. Een groot medelijden met die arme misdeelde voelt ze in zich opkomen. O, wat moet ze ontzettend geleden hebben, dat een lachje, een groet van een onschuldig kind, haar zóó ontroeren doet... Een dwaas verlangen te weten wie die ongelukkige is... zou ze haar eens aanspreken? Maar wàt moest ze dan zeggen en... nee, ze durft het eigenlijk toch niet... En verlegen, nu niet meer met blijdschap, bekijkt ze haar rijwiel, haar eigen net japonnetje en... een blos van schaamte kleurt hare wangen... ja, zij schaamt zich voor die arme misdeelde... en in dit oogenblik wordt veel haar duidelijk. Hoe egoïstisch en slecht was ze eigenlijk toch! Hoe had ze altijd zoo onbezorgd kunnen genieten van alles wat 't leven haar zoo ruimschoots bood: hoe dit alles kunnen aannemen als iets dat zoo hóórde, niet anders kòn en mòcht zijn! Nooit had ze de tegenstelling, het egoïsme van de rijk bedeelden zoo duidelijk gevoeld als in dit oogenblik, in 't park vol vroolijke, van 't leven genietende menschen. ‘Kom Bets, hoe denk je er over, ga je mee?’ Als uit een droom ontwaakt staat ze op... De zon straalt nog even vriendelijk als straks; de menschen kijken nog even vergenoegd en toch is het haar of alles nu in eens anders is... Neen, uiterlijk was alles hetzelfde gebleven... maar het was niet meer dezelfde, zorgelooze wildzang, die nu langzaam de vriendinnen achterna reed. In haar had een groote verandering plaats gehad... de ongelukkige, jonge vrouw had haar oogen geopend voor het lijden van hare medemenschen. ROSETTE KOETSER. ‘Afgedaan’ door S. Elias. ‘Nou, moeder, wat zèg je der van?’ en zij, gedwongen, met gewilde tevredenheid: ‘Mooi, Jan, machies mooi - veuls te rijkelui's achtig voor je oude moeder’.. Geurtje lachte met een hoog, schel schaterlachje. ‘Der komt toch ééns een tijd van rusten, moeder, - je zal hier zoo bar gezellig zitten mensch, dat zeggen ze allemaal’ - - Ze knikte: - ja, dat wist ze nu wel, dat ‘ze dat allemaal’ vonden, dat ze meenden, dat ze heel dankbaar en gelukkig moest wezen, om 't aardig denkbeeld der kinderen, die een huisje voor moeder hadden laten bouwen in de kom van 't dorp en juist zóó groot als 't voor haar - alléén noodig was. Een keukentje met de bedstee, een klein opkamertje en vóór aan straat een vriendelijk vertrek om Zondags te zitten. ‘En ook zoo 's middags na je slaapie, moeder’ meende Eefje, 't pas getrouwde bakkersvrouwtje en moeders gerimpeld gezicht met de nog zoo wakkere oogen was verdonkerd: - {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} toch had ze geknikt, even maar: doch in zichzelf prevelde ze beslist: ‘Nooit - dàt nóóit..’ Zij, zoo flink en reê nog, met haar altijdbezige handen - dan zoo ineens niets doen, dat zou immers niet gáán? ‘Maar moeder - waarachies - je hebt toch genogt gesjouwd, mensch, in je leven’ zeiden de kinderen, als ze weerstand bood, en ze voelde wel, dat ze gelijk hadden: - ze hàd achter zich een lang, hard leven van zwaren, onvermoeiden arbeid, eerst in drukke roezige diensten als meid-alleen; later in haar trouwen, in de kleine smidszaak, die langzaam-aan, door háár doen vooral, in bloei was gekomen, en eindelijk, na den dood van haar man, toen zij zelve over alles het oppertoezicht hield.. Nou, ze wist wat werken was, en ze had het werk lief gekregen, het harde leven van onafgebroken arbeid was haar tot eene levensbehoefte geworden. - Ze zou niet kunnen leven zonder dat vaste, geregelde doen van alle-dag 't zelfde sleur-werk; ze moest bezig zijn.... En de geluiden uit de smederij. - Ze klonken haar toe als evenveel bevriende klanken en welbekende stemmen. - 't Was haar alles zoo dierbaar geworden, een stukje van haar leven, van zichzelf... En vol angst en terugdeinzen had ze zien komen het oogenblik, dat nu was aangebroken: het trouwen van Jan, haar oudste, nu ‘de baas’ in de smederij.... ‘Twee masten op één schip, moeder’ had hij een poos geleden gezegd vol overtuiging ‘dat wil nooit’ en moeder had zwijgend voor zich uit zitten staren toen hij haar daarop vertelde van 't plan, om een eigen huis te bouwen voor háár.. waar ze zou kunnen genieten van de rust... Ze voelde wel, - 't moest, 't kòn niet anders; en toch.... toch.... te moeten scheiden van de dierbare smidse, te leven in zoo'n net, stil huisje.... Toch had ze er zich niet veel meer tegen verzet.... had ze steen voor steen zien optrekken de vriendelijke kleine woning, die haar tehuis zou worden.... en telkens, bij de verrukte verhalen harer kinderen, dat 't zoo mooi werd en zoo lief, had ze stil voor zich heen gezucht.... En nu ze daar stond, zoo flink en pittig nog, kaarsrecht met de wijduitgespreide, doorgroefde handen op de breede heupen, het wakkere, blozende gezicht zoo frisch uit de stijf-gesteven, keurig geplooide kornet, de, van levenslust tintelende, vriendelijk-lachende oogen, sprekend van een gulle hartelijkheid, zooals men die nog alléén maar vindt op 't platteland - zooals ze dáár stond, vol fleurig, jong leven. Nog voelde ze 't duidelijker sterker nog dan te voren: ze zouden vreemden voor elkaar blijven, dat vriendelijke huisje en zij - altijd... Want immers ze hadden niet samen geleefd, gestreden en overwonnen; - de band, die haar zoo krachtig trok tot de oude, groote boerenwoning en de smidse, waar ze had genoten al haar vreugd en geschreid al haar leed - die band ontbrak hier en zou nóóit kunnen komen.... De dagen van werken, van worstelen en overwinnen - dàt pas was leven geweest... 't volle leven, dat ze liefhad, nu nòg.... En de gedachte, dat nu háár rol was afgespeeld, dat zij had ‘afgedaan’ met het leven, dat ze nog wild in zich voelde bruisen en dat ondanks dat, tòch ‘voorbij’ was voor haar - die gedachte maakte haar bitter, deed het haar ondragelijk toeschijnen, te moeten toezien en rusten - een rust, die ze niet begeerde.- - - - - - - - In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). VIII. (Vervolg van No. 2.) ‘Dat is al,’ besloot Ofizerof zijn verhaal, dat hij Miesja op fluisterenden toon had meegedeeld. Hij wierp een schuwen blik om zich heen, en liet de wimpers zakken over zijn schuchtere oogen. Een gevoel van walging voor den beul had Miesja bekropen bij het aanhooren van dat verhaal; daarom verbaasde het hem dat hij slechts met een gevoel van minachting en nieuwsgierigheid naar dien man keek, toen deze even later zijn cel binnentrad. Miesja kon vanuit zijn venster zien, dat er nog zes andere politieke gevangenen op de binnenplaats heen en weer liepen, behalve de donkere man in de dikke jas. Dit waren blijkbaar werklieden. Forsch, kort ineengedrongen, slecht gekleed; een valsche blik en een norsch voorkomen. Als hun oogen op Miesja bleven rusten, maakte een onaangenaame gewaarwording zich van hem {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} meester, zonder dat hij begreep waarom, dan kreeg hij altijd lust om zich van het venster te verwijderen. De magere gezichten van die schijnbaar half-verhongerde menschen droegen het stempel van gevoelloosheid, terwijl hun schichtige wijze van optreden denken deed aan voortgejaagde wolven. Soms glimlachte een van hen tegen hem, of gaf hem een teeken. Miesja antwoordde dan met glimlachen en gebaren. Die menschen boezemden hem toch belangstelling, zelfs eerbied in, en hij had een paar maal opgemerkt dat de overige gevangenen dezelfde gevoelens deelden als hij in dit opzicht. Soms, als de schildwacht niet naar hen keek, renden de grijze gedaanten der misdadigers naar de politieke gevangenen, vragend om een cigaret, terwijl ze even gejaagd met elkaar fluisterden. Op zekeren dag bleef een groote, lange werkman met een puntigen baard en een sombere uitdrukking op zijn mager gelaat stilstaan, na reeds verscheidene malen op het pad langs den muur te hebben heen en weer geloopen. Hij hield de handen op den rug en stond roerloos naar den hemel te staren, met fier opgericht hoofd. Bij den hoek waar het schildwachthuisje stond, ging een gevangene voorbij met een bezem en spade in de hand; de man was al op leeftijd; hij had maar één oog, was flink gebouwd en groote rosse knevels staken scherp af bij zijn bleek gelaat. Langen tijd bleef zijn oog met helderen blik op den man gevestigd, die tegen den muur stond geleund; toen, terwijl hij langzaam de dorre blâren van het pad wegbezemde, naderde hij de sombere verschijning en plotseling hief hij met zachte zoet-strcelende stem een soort van klaaglied aan: Op een ouden heuvel in de onmetelijke steppe Rust een geketende valk.... De werkman liet langzaam het hoofd zakken, en luisterde. Zijn lippen waren half geopend, alsof op een smoor-heeten dag een beek met helder, ijskoud water zich aan zijn oog vertoonde om zijn brandenden dorst te lesschen. En zonder hem aan te zien, zong de man met één oog door: ‘Ach, indien de vogel vrij was!....’ De lippen van den werkman bewogen zich.... De eenoogige zanger keek hem aan en glimlachte. Miesja voelde een brok in zijn keel; hij sprong op den grond en begon in zijn cel onrustig en gejaagd heen en weer te loopen. Door het venster klonk zacht het droeve klaaglied: De wolken drijven in het azuur, De steppe is groot.... oneindig groot.... ....Somtijds hieven de gevangenen een gezang aan na den maaltijd in de eetzaal, die zich onder de cel van Miesja bevond; de geluiden drongen met doffe welluidendheid door tot in den kerker van den jongen man. Miesja kon de woorden niet onderscheiden; een enkele maal ving hij een klaaglied op, door een hoogen tenor met gevoel voorgedragen: De zee is blauw, De zee is woest, De wind blaast, De wind giert. Maar meestal zongen de gevangenen luchtige, vroolijke liedjes, vergezeld van geroep en gefluit; woest en brutaal klonk dat gezang in de gevangenis, den indruk makend van een vermetele kracht. Dan scheen het Miesja toe dat de muren van woede trilden, dat nieuwe spleten de zoldering vaneen scheurden, dat een zware, toornige, onzichtbare hand nederdaalde.... Van alle kanten kwamen opzichters aanstormen, en weldra was die uitbarsting van vroolijkheid gesmoord, die uit droefheid was ontstaan.... Miesja had opgemerkt, dat de cipiers de gevangenen niet ieder op dezelfde wijze behandelden. Voor menschen zonder eenig karakter, die zich terstond slaafsch onderwierpen, gevoelden allen diepe minachting, doch bijna elke gevangenis-autoriteit trad behoedzaam, zelfs vriendelijk op, tegen hen die hun gevoel van eigenwaarde fier wisten te verdedigen; hoogst zelden kwam het voor, dat tegen zoo iemand openlijk misbruik van gezag werd gemaakt. Wat de ‘politieken’ betrof, Miesja geloofde dat de cipiers dezen met stille belangstelling gadesloegen, en wantrouwende blikken, alsof ze van dezen iets bizonders en buitengewoons verwachtten. Eens toen Ofizerof achter Miesja op de binnenplaats liep, fluisterde hij: ‘Vannacht zijn er drie van de uwen binnen gebracht....’ ‘Studenten?’... ‘Werklui....’ ‘Weten ze waarom die menschen zijn gevangen genomen?’ vroeg Miesja. Ofizerof dacht na, keek om zich heen, opende wijd zijn oogen, en antwoordde met een gesmoorde zucht: ‘Ieder leeft op z'n eigen manier.... en hieruit ontstaan allerlei verwikkelingen!’ Na even te hebben gezwegen, voegde hij er bij op geheimzinnigen toon: ‘Ze zijn het oneens....’ ‘Met wie?’ ‘In 't algemeen; ze zijn het oneens.... in alles!’ (Wordt vervolgd.) {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en Wetenschap. Het Museum ‘Boymans’ te Rotterdam. De verkorte Catalogus van dat Museum, in de Fransche taal geschreven, en bewerkt door den Directeur, ligt voor ons. Zoo oppervlakkig gezien zegt men allicht: een aardig boekje, maar men bedenkt niet daarbij welk eene inspanning, studie en werkkracht noodig is geweest om zulk een boekje samen te stellen. Daarop meende ik eens te moeten wijzen. Meerendeels wordt er gedacht dat een Museum-Catalogus niets meer geeft dan een nommer, een naam, en den titel der schilderij. Dat was voorheen genoeg, maar thans worden er heel andere eischen gesteld, en die eischen kan men opdiepen uit het werk, dat de Heer Haverkorn Van Rijsewijk heeft geleverd. Er wordt toch tegenwoordig geëischt een kunsthistorische biographie van den schilder, indien hij bekend is; een critisch onderzoek naar die kunststukken waaraan het schildersmerk ontbreekt, en een getrouw terugbrengen tot het tijdperk der vervaardiging van elk schilderij. Het schrijven van een Catalogus eischt een wikken en wegen, een speuren en navorschen, een vergelijken en nadenken, wat niet tusschen de regels door valt te lezen. Om het duidelijk uit te spreken zou men het geesteswerk van den Catalogus-schrijver kunnen vergelijken bij het halsbrekende lichaamswerk van den acrobaat, die het publiek glimlachend en, oogenschijnlijk met het grootste gemak, zijne kunsten voorzet. Vraag hem in een tète à tete naar de inspanning, welke het hem gekost heeft, en ge zult U verbazen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés Capricitia. - Gij zult in het voorgaande nommer hebben gezien, dat ik inderdaad van U een paar schetsjes met brief heb ontvangen. Gij spreekt echter in Uw laatste briefje van vijf stukjes. Dit moet een vergissing zijn. k heb slechts twee schetsen ontvangen: Droomerij en Arm Vlindertje, en in Uw begeleidbrief schrijft gij ook: Hierbij zend ik U twee schetsen, en laat die twee bovenstaande titels volgen, ik neem het volstrekt niet kwalijk, dat gij mij nog eens opnieuw hebt geschreven; gij kunt dat altijd gerust doen. In mijn vorig antwoord aan U, in het bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen, beloofde ik U op Uw brief nader te zullen terugkomen, in dit nommer van heden. Die brief deed mij heel veel genoegen, omdat gij schrijft over de Lelie: Ik lees haar met veel genoegen. Er zijn zooveel stukken die mij tot nadenken stemmen, ook wanneer ik het er niet geheel mee eens ben. Juist dit: tot nadenkenstemmen, is de bedoeling van de Lelie. En dat daaruit logisch volgt, hoe gij het er niet altijd gansch en al mee eens zult zijn, spreekt m.i. van zelf, want waarheden als koeien, waarmee iedereen het uit den aard der zaak altijd eens is, stemmen niet meer tot nadenken, maar vervelen gruwelijk, als gemeenplaatsen van het zuiverste water. Juist dit heb ik tegen zoovele vrouwenblaadjes, dat zij er zich op toeleggen allerlei van-zelf sprekende leuterpraat aan hunne lezeressen op te disschen, waarover deze het van te voren reeds eens zullen zijn, en moeten zijn. M.i. kan het niet anders dan in de hoogste mate wenschelijk zijn, wanneer de Lelie stukken bevat, die opwekken tot het hebben van een eigen meening, tot zichzelf de vraag stellen: Hoe sta ik-zelve ten opzichte van deze zaak, of van gene questie. Dat gij over het vrouwen-vraagstuk veel belangrijks en wetenswaardigs leest in de Lelie, is mij evenzeer recht aangenaam. Gij hebt groot gelijk, dat een ongehuwde vrouw anders en vrijer staat tegenover het leven, dan een gehuwde, bovenal een moeder, op wie de plicht rust zich te wijden aan haar gezin, (en als zij dat doet, wezenlijk zich daaraan wijdt met liefde en lust en belangstelling, dan heeft zij meer dan genoeg te doen, en ontbreekt haar volkomen de tijd zich te bemoeien met vereenigingen en vergaderingen, enz. enz. buitenshuis). In verschillende artikelen, bij verschillende gelegenheden, heb ik er op gewezen, hoe ik-zelve zeer zeker van meening ben, dat een ongehuwde vrouw veel meer te verontschuldigen is dan een gehuwde, wanneer zij uit levensverveling, désillusië, uit zucht van zich te laten spreken, enz., enz., zich werpt in den stroom van het maatschappelijk leven, en wil meedoen met mannen, wil spreken in het openbaar, wil spelen bestuurslid van dit en van dat, etc., etc., in een woord wil trachten een rolletje te spelen in het openbaar. Maar met dat al blijft zulk doen toch evenzeer belachelijk als af te keuren. Belachelijk is het altijd, wanneer een vrouw zonder noodzaak en zonder aanleiding haar neus steekt in allerlei dingen van het openbaar leven, en er over meeschreeuwt en meebeuzelt; en af te keuren is het ook, omdat zij er geen goed mee doet, maar slechts kwaad sticht, door een slecht, voorbeeld te geven aan anderen, die, meegesleept door haar, hunne voor de deur liggende plichten gaan verwaarloozen, om zich ‘te wijden aan het algemeen welzijn’ (wat gewoonlijk neerkomt op het grofst mogelijk egoïsme, van zich-zelf bewierooken en laten bewierooken). Want een ongehuwde vrouw heeft in de meeste gevallen óók plichten in den eigen kring, zoo goed als de gehuwde. Zij heeft maar al te dikwijls een bejaarde moeder of vader, een oudere zuster, of vele jongere broers en zusters thuis, die haar en haar zorg en toewijding vrij wat noodiger hebben dan ‘de maatschappij’. - Slechts zeer enkelen staan zoo onafhankelijk en zoo eenzaam in het leven, dat men van haar zeggen kan hoe zij inderdaad geen enkele plicht of band verzaakten, toen zij zich uit eigen verkiezing wierpen in den maalstroom van het openbare leven. - Nu moet gij mij goed verstaan, dat ik hier spreek van hen, die vrijwillig, uit levensverveling, uit onbevredigdheid willen meedoen met de mannen. Allerminst heb ik hier die zeer talrijke schare op het oog, die, noodgedrongen, omdat, finantieele omstandigheden het verlangen, tracht zich een onafhankelijke positie te verwerven van eigen-brood-verdienende vrouw. Een meisje, dat weet na den dood harer ouders niet genoeg te zullen hebben om finantieel onafhankelijk te kunnen blijven voortleven, moet in onzen tijd bijtijds trachten zich te bekwamen voor de eene of andere betrekking of positie, die haar in staat stelt in haar eigen onderhoud te voorzien later. Niets is onzedelijker en vernederender, dan het in ‘beschaafde kringen’ nog zoo veelvuldig voorkomend iets van de meisjes zorgeloos opvoeden om door een huwelijk finantieel ‘bezorgd’ te worden. Mislukt dan de speculatie, hetzij omdat zij-zelven geen lust hebben zich te verkoopen, hetzij omdat zich geen huwelijkscandidaat opdoet, dan is het droevig gevolg later, dat het onbemiddeld, in quasi luxe grootgebrachte slachtoffer moet leven van de genade-giften harer familie, moet inwonen bij een broer of een bloedverwant, die zich over haar ontfermt, moet, wanneer zich {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ook deze uitweg niet opdoet, trachten een dier slecht-betaalde en halfslachtige posities deelachtig te worden van juffrouw-van-gezelschap, inwonende ‘logée’, enz., die veel erger en wreeder zijn dan het heden ten dagen volstrekt niet zware dienstboden-baantje, maar waarvoor zóó'n meisje niet geschikt is. Ten slotte is er nog een derde categorie van vrouwen, die, welke wezenlijk geboren zijn als uitzonderingen, als halfslachtige natuurproducten, genieën, en wezenlijke kunstenaressen. Met hen moet men medelijden hebben, omdat de natuur hun gaf een vrouw-lichaam, en toch onthield dat hoogste, dat de vrouw tot vrouw maakt, de vrouw-natuur, de vrouw-bestemming. Zulke uitzonderingen komen zeer zeker voor, maar men kan hen niet tot regel stellen als voorbeeld voor ‘de’ vrouw. Laat mij U, voor ik van dit onderwerp afstap, dat ik slechts bespreek in verband met Uw brief, want er valt nog heel wat méér over te zeggen natuurlijk, er nog op wijzen, dat zij die wezenlijk roeping gevoelen voor hun naasten te leven, wezenlijk in zich hebben het liefde en zelf-opoffering-instinct aan ‘de maatschappij’, dat instinct kunnen volgen door zich te wijden aan zieken-verpleging, armenverzorging, aan al die liefde-werken in stilte, waartoe alleen de vrouw boven den man in staat is. Op het gebied ziekenverpleging (niet-betaalde natuurlijk) is voor hen, die de ‘maatschappij’ zoo volstrekt willen dienen, een eindeloos arbeidsveld, denk maar alleen aan de idioten- en krank-zinnigen-gestichten, waar betaalde verpleging zoo dikwijls nog ruw en wreed te werk gaat. Maar het spreekt van zelf, dat men om zulk een liefde-weg te kunnen gaan, wezenlijke naastenliefde in zich moet bezitten. En daaraan juist ontbreekt het die vergaderende, schreeuwende, en met den man-willende-meedoen man-vrouwen ten eenenmale. Onder het motto: de maatschappij dienen, zoeken ze alleen eigen eer, van in de courant genoemd worden als presidente van dit en secretaresse van dat, van de Koningin ontvangen als ‘bestuurslid’, met een bouquetje als gift, en, zoo mogelijk, tot belooning een ridderorde van Haar, van Ingezonden stukken schrijven over de verkiezingen, en mee-gillen over de behaalde stembus-overwinningen, etc., etc. Zulke vrouwen zouden alleen belachelijk zijn, wanneer zij eenzaam in de wereld stonden, maar de meesten hunner hebben een familiekring, hebben man of kinderen, of ouders of broers of zusters, die zij verwaarloozen terwille van het eigen-ik-aanbidden. En daarom zijn zij niet alleen belachelijk, maar bovenal verachtelijk. - Met U geloof ik, dat het uitgaande, coquette, flirt-meisje evenmin het ‘ewig-weibliche’ bezit als de studente of artiste. Maar zeer zeker loopt een onbedorven, op-zich-zelf volstrekt niet manlijk-aangelegd jong meisje groot gevaar, in een omgeving van studenten en van vrij-denkende en vrij-handelende kunstenaars, onbewust haar vrouwelijke manieren en vrouwelijke fijngevoeligheid te verliezen. ‘Waar men mede omgaat, daarmede wordt men besmet’ is een waar spreekwoord. Als een meisje steeds verkeert met mannen en onder mannen-gewoonten, dan ligt het voor de hand, dat zij hun taal, hun manieren, hun denkwijze steeds meer zal overnemen, en zich zal aanwennen, (vooral als zij jong is en onervaren). - Neen zeker, lang niet alle jonge-meisjes, die thuis opgroeien en thuis blijven, worden daardoor zacht en lief. Het karakter, de erfelijkheid, de invloeden van omstandigheden doen er veel toe af, of zij vinnig en bij de hand zal zijn, of niet. Toch echter geloof ik, dat niemand beter dan een lieve, zachte moeder haar dochter zal kunnen leiden en opvoeden in de richting van het ‘ewig-weibliche’, ook al is deze van nature kattig en driftig. Maar hoevele hedendaagsche moeders vatten aldus hare plichten op, hoevelen waken over hare aankomende meisjes, gaan hen vóór in zachtheid en toegevendheid, (b.v. jegens den vader), geven zich rekenschap van hetgeen het jonge ongevormde karakter behoeft tot zedelijken steun? Zou hetgeen gij bedoelt daaraan ook niet een weinig liggen? Neen, voor een ‘verwoede’ feministe zie ik U geenszins aan. Daarvoor schrijft gij veel te eenvoudig en eerlijk-kalm. Verwoede feministen worden terstond boos als men met hen discussieert. Dit kenmerk van hun-ongelijk-hebben verloochent zich nooit. - Ik vind het volstrekt niet indiscreet, dat de heele brief handelt over U-zelf, maar juist prettig, want zoo leer ik U kennen. Wat Uw tweede briefje, zooeven ontvangen, aangaat, dat gij het zoo eens zijt met mijn opvatting over Vrije liefde en Vrij huwelijk doet mij natuurlijk veel genoegen. Ik kan mij ook wel begrijpen, dat enkele krasse uitdrukkingen van den heer Emons U hinderden en stuitten. Maar juist om die reden heb ik zoo uitvoerig uiteengezet in mijn noot wie hij is. Want ik zou een ongeteekend stuk, of van iemand van wien ik niets afweet, niet hebben geplaatst, tenzij hij zulke uitdrukkingen schrapte. Nu echter wilde ik een vertegenwoordiger van een eerlijk naar het goede zoekende richting - al is die richting dan ook geenszins de mijne - niet het woord ontzeggen ter verdediging van zijn standpunt. M.i. is dat de ware, eerlijke voorlichting van het publiek. Met toestemming van den heer Emons voegde ik daarom die toelichting wie hij is toe aan mijn noot. J.B.N. te S. - Neen, natuurlijk moeten we 't niet ‘altijd heelemaal eens zijn’. Daarin hebt U gelijk. Lees maar mijn woorden hierboven aan Capricitia. Dat de anti-revolutionairen denken als ik over het Vrouwenkiesrecht (ten minste sommigen hunner) wist ik. Met U kan ik het niet eens zijn over die questie. Dat de man in het gezin het finantieele regelt, en niet de vrouw, (tenminste als het toegaat zooals het behoort, want, bij de hedendaagsche man-wijvigheid, gaat het ook in sommige gezinnen anders toe dan 't vroeger was), is m.i. allerminst een reden om de Staats-regeling daarnaar in te richten. In een gezin gaan zulke dingen bij onderling goedvinden, in de Staat wordt de vrouw wettelijk gedwongen. De beste oplossing zou ik nog vinden, dat men de vrouw minder zware belastingen oplegde dan den man, en aldus haar positie ook finantieel erkende een andere te zijn in de Maatschappij dan die van den man. - Want ik ben het heelemaal met U eens, dat het, op-zich-zelf beschouwd, een onding zal zijn, als zij-ook het Kiesrecht deelachtig wordt. Zie maar hoe gek zij zich nu reeds aanstelt, waar zij door vergaderingen en ingez: stukken, enz., enz., wil mee-influenceeren; en let vooral op hoe onnoozel zij loopt aan den leiband der haar ijdelheid flikflooiende man-candidaten, die hopen door haar ‘invloed’ nog een paar stemmen méér deelachtig te worden. - Ja, dat door U bedoelde familielid, is mijzelf zeer sympathiek, en ik ook vind hem knap. - Olpha. - Op Uw brief intiem ingaan durf ik niet goed, omdat ik vrees, dat ik U daardoor dadelijk zou verraden aan al Uw kennissen. Maar ik moet U toch zeggen hoe zeer ik 't waardeer en prettig vind, dat gij mij alles van U-zelf zoo natuurlijk en zoo als aan een belangstellende vriendin hebt geschreven. Kindje, wat hebt gij een veelbewogen jeugd gehad en wat staat gij flink en opgeruimd vóór het leven! Als ik zulke brieven lees als die van U, en ik krijg er helaas meerderen zoo, dan denk ik steeds: Hoe innig dankbaar moesten toch eigenlijk die allen zijn, die zonnige, zorgelooze kinderjaren ten deel vielen, en hoe weinig zijn zij het dikwijls! Hoe loopen zij mokkend over kleinigheden, blasé hunkerend naar het onbereikbare, met hangend hoofd rond, inplaats van stil te staan bij hun vele voorrechten. Nu, gij doet anders en beter, en waardeert de voorrechten die U bleven goddank van ganscher harte. Mogen al die lieve menschen, waarover gij zoo hartelijk schrijft, U nog lang gespaard blijven, en dat ‘dotje’ van een broertje in de eerste plaats. - Dat gij met roeping Uw vak hebt gekozen, kan men aan alles uit Uw brief merken, en zal zeker en U-zelf en Uw leerlingen ten goede komen. Zonder roeping lijkt het mij een heel moeilijk vak. Toen ik in Schotland was, voelde ik steeds dat ik er geen roeping voor had. Ik vond het vreeselijk diegenen onder de kinderen te moeten dwingen tot fransch en duitsch koeterwalen en fransche en duitsche opstellen-maken, die toonden er noch aanleg noch plezier in te hebben. Veel liever had ik hen naar buiten gestuurd, de mooie natuur rondom in. Wat Uw vraag betreft, iedereen, ook niet-abonnée's, mogen mij gerust schrijven. En, als gij abonnée zijt met eenige anderen samen, dan spreekt het van-zelf, dat ik U zal antwoorden. Ook wil ik heel gaarne Uw opstellen ter lezing {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen, en U mijn meening eerlijk zeggen. Maar wat de wedstrijden betreft, voorzoover ik weet moet men persoonlijk abonné zijn, om daarin te kunnen meedingen. Het is het beste echter, dat gij den uitgever, den heer Veen, even schrijft hoe hij dat opvat, en mij dan zijn meening meedeelt. Die regeling dateert nog van de vorige redactrice, en ik weet niet precies hoe de heer Veen er thans over denkt, nu de Lelie zóóveel lezers telt, en het dientengevolge nog al dikwijls voorkomt dat eenigen te samen een abonnement nemen. - Regina. - Ik zal, om aan Uw wensch te voldoen, niet nader antwoorden op Uw brieven wat dat bepaalde punt betreft. Overigens ben ik het met U eens, dat het beter is het bewuste zoo te laten, en te geven wat in U-zelf is. - Heel veel dank voor Uw lief schrijven, en ook dat U mijn weigering zoo goed hebt opgenomen. - E.W. - Hartelijk dank voor Uw schrijven en voor de toezending van het adres. Ik ben zóó blij, dat gij voorloopig zoo tevreden kunt zijn. - A.N. te L. - Hartelijk dank voor al de moeite die gij U gaaft voor dat jonge-meisje. Wilt gij-zelve met haar overleggen, of zij een advertentie zal plaatsen. Ik denk dat het beter is als gij Uw eigen naam er bij voegt, als gij dat wilt doen. Nu er zoo'n verandering komt in Uw leven ben ik benieuwd te hooren wáár gij nu terecht komt. Dank zeer voor de toezending van die courant. Het is wel een droevige tijd geweest, die achter U ligt. Een photo van dien bewusten hond en van zijn eigenares kreeg ik niet tot hiertoe. Maria. - Ik wil heel graag Uw langen brief ontvangen, en zie er met belangstelling naar uit als gij ‘veel hebt te zeggen.’ Het spijt mij te hooren van Uw ziek-zijn-geweest. - Wat Inga Heine betreft, wel ik kan zeer goed begrijpen, dat hare liefde haar gelukkig maakte, ook al zag zij vooruit haar ellende tegelijk. In het liefhebben-zelf ligt het geluk, in het bezit van dat gevoel, ook al betaalt men het met desillusie en soms zelfs wanhoop. Dat zoovele vrouwen, (ook al zijn zij getrouwd soms), zoo ruw, zoo kil redeneeren daarover, komt juist omdat zij het liefhebben, het heerlijke zalige ervan, nooit kenden en daarom ook niet kunnen begrijpen. Kent gij niet Gösta Berling, en daaruit dat mooie hoofdstuk van die oude juffrouw, die heel laat de liefde heeft leeren kennen, en er niets door ontving voor haar-zelve, en toch zoo anders werd, zooveel gelukkiger dan voorheen...)? G. - Om met het zakelijke te beginnen deel ik U mede, dat ik graag de twee versjes zal plaatsen. Ik heb het honorarium voor die proza-bijdragen den uitgever reeds opgegeven. - Wat Uw verder schrijven betreft, ik feliciteer U met de oplossing van die bewuste zaak, die U zoo hinderde. Gij begrijpt mij wel? M.i. is het zoo het verstandigste. Toch geef ik U nog het adres, dat mij intusschen werd opgegeven door de vriendelijke schrijfster: Theophile. Voorheen: Frederiksplein 32, Amsterdam. Thans: Kepplerstraat 182, den Haag. Eenig Depôt voor Amsterdam: J. van Hemert, Drogist, Utrechtschestraat 118. Door het Depôt wordt niet verzonden, kan alleen afgehaald worden. Hoe grappig deed het mij aan, dat gij-ook zoo graag citeert uit: De schippersknecht., van de Camera Obscura. Bij ons thuis was dat een lievelingscitaat - Ja, de Camera Obscura! Ik geef U alle Heyermansen, Van Deyssels, Verweys, Querido's, Steynen's, enz., enz., en zelfs boeken van een nog veel beter gehalte dan de hunne, cadeau voor de literaire schoonheid van: het Diakenhuis-mannetje, of: Wij gaan uit spelevaren, enz., enz. Gij hebt geen prettigen tijd achter den rug met dien plotselingen schrik van die ongesteldheid. Geen wonder, dat gij geen tijd hadt mij eerder te antwoorden. Dat begrijp ik heel goed. Inzendster van het ingez: stuk, (zie vorig nommer), over een pension in Brussel. Ik dank U heel hartelijk voor dat leuke portretje van Uw ‘knoelie’. Nu, hij is heel wat mooier dan de mijne; wij hebben hem om het hardst bewonderd, mijn huisgenoote, onze Marie, en ik. Hartelijk dank evenzeer voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie en Uw instemming met mijn werk. Het is natuurlijk een aangenaam iets, te ondervinden dat men wordt begrepen. Ik hoop, dat ik in Uw geest handelde door Uw mededeeling te plaatsen op de wijze die ik koos. De prospectussen bewaar ik gaarne. ‘Pim’ woont niet in Amsterdam. Zal ik haar toch Uw vraag overbrengen? Dan wacht ik nog bericht. Mevr: M. - Toen ik Uw briefkaart kreeg, had ik juist aan de drukkerij opgegeven zoo mogelijk Uw stukje te plaatsen in het e.v. nommer. Of dit geschied is weet ik-zelve nog niet terwijl ik dit aan U schrijf. Anders zoo spoedig mogelijk. Wel, ik ben blij, dat U door zoo'n goede reden als veel leerlingen het te druk hebt tot schrijven. - Vriendelijke groeten. *) Mevr. C.L.T. te B. - Het stukje zal ik plaatsen. Hotspur. - Ik zou U reeds lang dat artikel hebben toegezonden ter vertaling, indien ik niet vreesde dat het ten onzent wellicht strijdig is met de wet zoo'n artikel op te nemen. Frankrijk is nu eenmaal een Republiek. Zij schrijven daar zoo ongegeneerd mogelijk over gekroonde hoofden; de fransche couranten zijn minder bang dan de onze om zich aan koud water te branden. - Misschien zult gij goed doen het bewuste artikeltje even te zenden aan den heer Veen; die zal wel informeeren bij zijn advocaat, of het zonder gevaar voor de wet kan worden opgenomen. - Zoo ja, dan plaats ik de vertaling gaarne. De roman liever niet. We hebben al véél van dien aard. - Ik hoop dat de Juli-maand U veel vreugde brengt met die bewuste examens. - Neen, of 't ministerie Kuyper gaat, of niet, laat mij koud. De eene regeering is het even knoeierig als de andere. Iedereen helpt zijn eigen vriendjes en geestverwantjes... en zichzelf bovenaan... en voila tout! - Over het vrije-huwelijk zal ik aan U maar niet opnieuw beginnen; ik heb mijn meening nu voldoende uiteengezet. - C.H. - Voor een meisje van ‘twintig jaar’, al is zij ook nog zoo ontwikkeld, weet ik geen mémoires, die ik met een goed geweten durf aanbevelen als geschikte lectuur. Want in al degenen die ik heb gelezen, (speciaal betreffend den tijd van Lodewijk XIV, XV en XVI), komen nu en dan passages voor, die de dingen ruw en onomwonden bij den naam noemen, op een voor jonge ooren soms onkiesche manier. En vooral ook, de dingen-zelf die er soms in ter sprake komen lijken mij zoo ongeschikt voor een onschuldig jong-meisje. Het boek van de Goncourt over Marie-Antoinette is misschien aan te bevelen. Het is, meen ik, in de gewone fransche uitgave te verkrijgen. De prijzen van mémoires zijn mij niet bekend, omdat ik ze alle ter leen kreeg uit de K. Bibliotheek in den Haag, en uit de Academische Bibliotheek in Leiden. Die nieuw aan te schaffen zal zeker heel-duur komen, want het zijn gemeenlijk lijvige werken. Het spijt mij, dat ik U zoo weinig afdoend kan antwoorden, maar ik wil nog voor U informeeren bij bevoegden, of er mémoires zijn voor een twintig-jarig jong-meisje als lectuur aan te raden. Komt het er niet op aan uit welken tijd, en welke geschiedenis van welk land ook zij behelzen? Mevr: M. ten H. - S. - Excuses waren gansch en al onnoodig. Ik heb best begrepen, dat gij schreeft met een goede bedoeling. - Gaarne wil ik U van dienst zijn, als ik nog hoor van een geschikte gelegenheid, want dat gij zóó iets hebt bedoeld, een soort philantropie dus, heb ik niet begrepen. Ik weet tot hiertoe niemand, die op die wijze tot zoo iets zou willen overgaan. Het groote bezwaar is, dat men zoo weinig weet, als men zich leent tot zoo iets, wie men krijgt en of men niet ten slotte met veeleischendheid wordt beloond. Die vrees schrikt de meesten af. Dat gij het adres van de dames S. hebt genoemd wist ik, maar ik sprak opzettelijk van: Iemand, omdat ik niet wist of het U aangenaam was Uw naam, of zelfs Uw voorletters, te zien genoemd. - Veritas S. - Veel dank voor Uw schrijven. Ook U kan ik slechts zeggen: Ik ben blij dat de Lelie bij U aan huis stof geeft tot onderlinge gedachtenwisseling, en tot het soms {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eens zijn over dit of dat. Want wat zou het een onmogelijk-vervelend blaadje wezen, als iedereen het over alles eens was.! Uw bijdrage was juist geplaatst toen Uw briefje kwam. Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres. Joh: van P. - Gij vraagt mij het te excuseeren, dat Uw brief is geschreven op dat doorvloeiende papier. Dat doe ik ook graag. Maar ongelukkig is hij haast onleesbaar, en kan ik hem niet ontcijferen. Ik heb met moeite uitgevonden wat gij in hoofdzaak bedoelt, door hier en daar enkele woorden te ontcijferen. Maar kunt gij hem niet opnieuw zenden? Indien U de tijd ertoe ontbreekt, daar hij zoo lang is, dan wil ik nog eens mijn uiterste best doen, maar voorloopig vermag ik niet meer dan enkele woorden meer nog raden dan lezen. 't Spijt mij zeer voor U, en boos ben ik er volstrekt niet om. Y.Z. - Uit eigen persoonlijke ondervinding kan ik U, als m.i. aan al Uw verlangens te gemoet komend, geen beter pension noemen, dan dat van mej: Zuiderhoek te Oosterbeek (huize Komati-poort); door mij, voor een paar jaar, met afbeelding van het huis, in de Lelie aanbevolen. Het ligt in Gelderland, aan een buiten-weg, dicht bij de bosschen, niet te ver van den tram naar Arnhem. Ziedaar woordelijk al Uw wenschen, die gij noemt, vervuld. Voor zoover ik weet is de prijs in het drukste seizoen niet meer dan f 3.00 per dag, per persoon; dus ook dat is overeenkomstig Uw verlangen. - Voor de overige bijzonderheden verwijs ik U naar het bewuste artikeltje van mij. Indien gij in den omtrek van den Haag wilt blijven, dan kan ik U eveneens uit persoonlijke ervaring met vollen nadruk aanbevelen: De dames van der Kloot, van Stolkweg, in de Boschjes bij Scheveningen, Villa Mignon. Deze dames hebben thans verscheidene villatjes, in en nabij den van Stolkweg, en zullen zeker wel een of andere kamer hebben in Uw prijs. Het eten was er gedurende mijn verblijf uitstekend, (afzonderlijk in eigen kamer), de behandeling zoo goed als men het maar kon wenschen, in één woord ik heb er een onverdeeld aangename veertien dagen doorgebracht. Mijne huisgenoote beveelt aan, uit persoonlijke ervaring: Dames Fabius en Spruyt te Zeist, eveneens in dien prijs van f 3.00 per dag, gelegen dicht bij het Zeister Bosch. Ook van het pension der dames Schüller te Apeldoorn, van Hasselt-laan, en van dat van mej: Hermine Sloot te Apeldoorn, Marianne-laan, heb ik goeds gehoord, maar hunne prijzen en nadere bijzonderheden zijn mij niet bekend. - Als deze inlichtingen geen van allen voldoende zijn, dan wil ik gaarne mijn best doen nog meer adressen op te zoeken. - Ik ben blij met Uw meening over Vrije liefde en Vrij huwelijk. Juist van U, die nog al ‘vooruitstrevend’ denkt, deed het mij zoo goed te hooren, hoe gij die zelve geëngageerd zijt, de leer niet zijt toegedaan van terstond met ‘trots’ en ‘recht’ optreden in het huwelijk. Wat gij schrijft van het mogelijk later berouw van den man, die in het vrijehuwelijk natuurlijk terstond zijn eerste verkeerde inpulsie zou zijn gevolgd, geef ik U gansch en al toe. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. B. Jacobi-Parochie. - Ik haast mij U mede te deelen, dat alleen plaatsgebrek mij belette Uw brief eerder te beantwoorden. Ik zal zien het te doen in het a.s. nommer en U dan tevens mijn meening zeggen over Uw nu gezonden stukjes. Hartelijk dank voor Uw beide brieven, den eersten en den nu gezondene. Mevr. A.W. - Hier is een misverstand. Ik beantwoordde Uw beide brieven wel degelijk; reeds héél lang geleden. Het spijt mij zóó, dat U die correspondentie dus is ontgaan! Hoe onvriendelijk moet ik U hebben toegeschenen! Ik zal opzoeken in wélk nommer zij heeft gestaan, en het U doen weten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. Eene bejaarde dame, geestelijk en lichamelijk zeer gezond, te 's Hage woonachtig, wenscht tegen den a.s. winter te engageeren eene beschaafde, eenvoudige, maar bekwame Huishoudster (geen Gezelschapsdame), aan welke zij de geheele zorg voor de huishouding en het opzicht over het dienstmeisje kan overlaten. Iemand van ernstige doch vrijzinnige levensopvatting, en met een goed humeur, tusschen 35 en 45 jaar, welke zich voor een dergelijke werkkring wenscht aan te melden, gelieve bij freule Lohman het adres aan te vragen. De voorkeur zoude hebben iemand, die in eene deftige Indische huishouding geweest is, en zelve niet altijd in Holland verblijf gehouden heeft. Ook zoude eene Duitsche in aanmerking komen. Eene Haagsche in geen geval. Brieven met frankeering doorzenden aan Freule de Savornin Lohman, Zeestraat 40, den Haag. Bericht. De Redactie wordt verzocht de volgende opgave in haar blad te vermelden. G.E. Reyers, Secr: v/d. examencomm: Vereeniging Tesselschade. Examen Kinderjuffrouw, gehouden te Utrecht op 14, 15 16 en 17, 26, 27, 28, 29 en 30 Juni 1905. Geëxamineerd 45 candidaten. Geslaagd: H.C. Jacobs, E.C. Jonasse, N.A. van Buyten, G. van Houten, W.M. Wijderveld, A.P.M. Bergmann, P.C. Abrahams, M.C. Lorenzen, B.H.G. van Gelder, M.P. Corstjens, A.H. Deelman, Amsterdam. E.C.L. Bosch, Hilversum. E. le Mair, Delft. S.F. Barriel, W. Wicherts, E. de la Vieter, A.W.J. van Essen, Den Haag. A. Botke, Haarlem. Y. Zoete, B. Wiersma, Harlingen. A. Salverda, Arum. A. Wetsteyn, Schiedam. C. van Ensbergen, A. Zwiep, H. Mulder, M. Lavino, G. Pott, M.D. Grotjohan, C.M. Jansen, M.J. de Graaff. Y.J. E.H. Dingemans, B. Egner, P.W. Rolfing, R. Hoeksma, E.C. Barendswaard, A.C. Welter, E.J. van Marion, J.M.F. Kuijper, A. Paradies, Rotterdam. M.A. Broersma, Utrecht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Juli 1905. 19de Jaargang. No. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Over Zenuwen..., door Anna de Savornin Lohman. - In storm en regen (gedichtje), door Jeanne C. Van Leyden. - Levensbeschouwing, door Regina. IV. - Impressies van een wandelaartje, door Jhr. Rappard. - Ingezonden stukken: I, Vrije Liefde en Vrij huwelijk, door A.B. - K. te B. II, Vrije Liefde en Vrij huwelijk, door Incognito. III, Aanbeveling pensions, door C.D. IV, Naar aanleiding van het artikel van der Meij, door P. - Machteloosheid, door Dina Mollinger. - Herfstzee, door Lili Bohnhorst. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff.) IX. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Varia, door Anna de Savornin Lohman. - Vraag, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Ingezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Over Zenuwen... Ik ben geen arts, en ik denk er dus niet aan mij op medisch terrein te begeven. Want ik behoor geenzins tot de tegenwoordig steeds toenemende schare dergenen, mannen en vrouwen, die, met een oppervlakkig-geschreven ‘geneeskunst voor iedereen,’ of iets dergelijks in de hand, zich verbeelden, dat zij opeens van alle kwalen en ziekten evenveel, ja nog veel méér verstand hebben, dan de medici, en die, kwakzalverende in natuur- en andere geneeswijzen, en toegerust met een zéer elementaire kennis - veelal zelfs met in het geheel geene - kwistig raad uitdeelen aan, en nieuwe methoden toepassen op de ongelukkige slachtoffers die in hun handen vallen; om, gemeenlijk, zoodra het hen-zelf geldt, even gauw naar een dokter of een specialiteit te loopen, als zij vroeger luide op zijn wetenschap smaalden. Neen, wat hieronder volgt is slechts een woord over zenuwen, niet uit het oogpunt van hoe ze te genezen, dat ligt buiten mijn terrein, maar uit het oogpunt van hoe er over te redeneeren, en er al of niet mee te koop te loopen, wanneer men door die tijdskwaal is aangetast. - Er is een tijd geweest, een tijd dien ik mij nog wel kan herinneren uit mijn kinderjaren, toen het lijden aan ‘zenuwen’ gelijkstond, in de oogen van deftige en ouderwetsche menschen, met een soort gekkelijk en kinderachtig zich maar wat inbeelden en zichzelf toegeven. Er werd dan uit de hoogte geredeneerd door koud-bloedige, koelhoofdige verstandsmenschen van: Een emmer water over het hoofd gooien, dan zullen die ‘kunsten’ wel bedaren, enz. enz. Het natuurlijk en noodlottig gevolg van zulk misverstaan van het gestoorde zenuwleven van vele, vooral jonge menschen, was, dat deze zich-zelf hoe langer hoe ongelukkiger gingen voelen, en vooral zich gingen schamen voor hun ‘zenuwen’, wanneer een ander dat woord uitsprak, als voor iets dat hen eigenlijk minderwaardig maakte in de oogen van gezonde menschen. Het is niet noodig verder bij deze zijde der zaak stil te staan, omdat die tijd gelukkig {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij is, en men nu allerwege de meest mogelijke aandacht wijdt aan zenuwkwalen, en ze volstrekt niet als ‘gekheid’ en ‘kunsten’ beschouwt. Maar juist op de daaruit ontstane keerzijde wil ik in dit artikel wijzen. Ik denk daarbij niet aan die zenuwziekten van droevig-geestelijken aard, die helaas een nauw verband houden met meerdere of of mindere krankzinnigheid. Deze soort van hersen- en geestes-aandoeningen zijn voor het beklagenswaardig slachtoffer ervan van een zoo ingrijpenden aard in gansch zijn of haar leven, dat zij daarom ook een ingrijpende behandeling vereischen en niet te maken hebben met de in het dagelijksch leven voorkomende talrijke gevallen van zenuwkwalen waaraan ik op dit oogenblik denk. Er zijn zenuw-hoofdpijnen en zenuw-maagpijnen en zenuw-rugpijnen, en allerlei soort pijnen en ongesteldheden, die niet voortkomen uit een kwaal, of uit een organisch gebrek, maar enkel uit zenuwen. De meeste menschen - in de meerderheid vrouwen, maar óok heel veel mannen, dikwijls juist jonge, tot den nieuwsten tijd behoorende mannen - lijden aldus op de een of andere wijze aan hun zenuwen. In hoeverre dit het gevolg is van onzen rusteloozen, gejaagden, overspannen, ziekelijken tijd, van ongezonde lectuur, van het gebrek aan den geloofs-steun, dien een vroegere tijd bezat, laat ik op dit oogenblik rusten. Het feit is nu eenmaal zoo. En met het feit moet men rekening houden. Maar de vraag dient gedaan te worden: Wordt er heden ten dage niet al te veel, niet al te toegevend gebruik gemaakt van het - ik zou bijkans zeggen voorrecht - ‘een overspannen zenuwgestel'’ te hebben, te lijden aan ‘zenuwen die zoo in de war zijn’, etc. -? Het minste hoofdpijntje, het meest-alledaagsche gevoel van lusteloosheid of van voorbijgaande zwakte wordt door den persoon die er aan lijdt, en dikwijls ook door zijn of haar omgeving, terstond plechtig verklaard aan Jan en Alleman als een ‘zenuwverschijnsel.’ Humeurigheden, vinnige uitvallen, onredelijke driftbuien, worden verontschuldigd met den voor den betrokkene zeer aangenamen uitweg: ‘Het zijn uitingen van de zenuwen, die zoo in de war zijn.’ Was het doen van een ‘rustkuur,’ nog niet zoo heel veel jaren geleden dikwijls een soort geheim, waarover zoowel de betrokkenen-zelf als hun omgeving liever niet spraken, (hetgeen overigens óók een dwaasheid is, want het is geen schande als men zenuw-ziek is), heden ten dage gaat het juist omgekeerd, en vinden heel velen, speciaal jonge meisjes, het bijna ‘interessant’ als hun een verblijf wordt voorgeschreven in een rusthuis of zenuw-inrichting, en zij een lig- of een eet-kuur, of wat dan ook, moeten doen voor hun ‘zenuwen’. Het coquetteeren met zenuwen is heden ten dage een mode geworden, en een gevaarlijke mode, want het is eene, die ten slotte de zenuwen hoe langer hoe meer in de war brengt. - Hoe méér men alles gaat verontschuldigen wat men zelf mis-doet of niet-doet, als een gevolg van ‘zenuwen’, hoe meer men op elk pijntje en elk verschijnsel van ongesteldheid met zekeren triomf wijst, als een ‘zenuwverschijnsel’, hoe meer men zijn eigen zenuwgestel verzwakt, en zichzelf gaat inbeelden dat het lijden aan ‘zenuwen’ zoowat een vrijbrief is voor alle mogelijke energieloosheid en zelf-verweekelijking. Als iemand een kwaal heeft, of een pijnlijke ziekte, of een ongeneeslijk lichaamsgebrek, en hij redeneert en zeurt daarover den ganschen dag tegen iedereen, en verontschuldigt al zijn voor anderen minder prettige handelingen daarmede dat hij ‘ziek’ is, dan zullen er slechts zeer weinig menschen gevonden worden, die dat goedkeuren of er 't geduld bij houden. Maar aan ‘zenuwen’ wordt in dit opzicht de grootst mogelijke vrijheid verleend. Zij, die daaraan lijden, vertellen het rond met een soort voldoening, tot zelfs in trams en treinen, en op publieke plaatsen. Ik moet melk drinken, - heeft de dokter gezegd - want ik eet zoo weinig en ik moet mijn zenuwgestel versterken. - Ik moet elken middag rusten - want mijn zenuwen zijn in de war. - Ik ga hier of daar die of die kuur doen - voor mijn zenuwen. - Al deze wetenswaardige bijzonderheden kunt gij dagelijks, op visites, in café's, waar gij maar wilt, opvangen, van allerlei elkaar gansch vreemde menschen, die terstond de hoofden bij elkaar steken, als zij van iets dat op een ziektegeval gelijkt hooren, om hun eigen interessante zenuw-ongesteldheden, (en die van al hun naasten en bekenden nebenbei), ter sprake te brengen en af te handelen, in den breede, en tot in het oneindige. Hoezeer het hebben van ‘zenuwen’ een soort modeartikel is geworden kan men ook opmerken, als men gadeslaat welk een soort voldoening de volksklasse er in vindt aan ‘zenuwen’ te lijden. In elken tram, in elke omnibus, op elke publieke plaats, heeft men {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid gesprekken af te luisteren van meiden en juffrouwen uit de burgerklasse, die elkander met een zeker gevoel van voornaamheid toevertrouwen, hoe zij, of hun familieleden, lijdende zijn, volgens den dokter, aan zenuwen. Met zekere fierheid wordt dan nog eens herhaald: ‘Hij, (de dokter in questie) zegt: 't Is niets anders dan de zenuwen - 't is alles heelemaal in orde - maar 't zijn de zenuwen. -’ - (Natuurlijk, als alle mogelijke voorname en deftige lui ‘zenuwen’ er op nahouden, dan spreekt het vanzelf, dat het volk het buitengewoon aristocratisch vindt ook in het bezit te zijn van dat ‘groote-lui's’-artikel.) - Ik stel nog eens uitdrukkelijk voorop: zenuwpijnen zijn even erg als, dikwijls nog veel erger dan andere pijnen; zelf heb ik aan aangezichtspijn van kind-af zooveel jaren geleden, dat ik, - al ware het alleen dáárom - van zenuwpijnen kan meespreken, en ervoor kan meevoelen. De dokter, die mij toen behandelde als kind, hield het voor ‘koorts’, en liet mij in bed liggen en medicijnen slikken; wat niet alleen niets hielp, maar 't nog veel erger maakte. Ik heb dus alle reden tot dankbaarheid aan die artsen, die mij in later jaren duidelijk maakten, dat ik te doen had met een zenuwpijn, en die mij door behandeling met electriciteit daarvan afhielpen, (wat echter lang niet in alle gevallen van dien aard schijnt te helpen). Maar het is gansch iets anders het bestaan van zenuwen en zenuwpijnen te erkennen, er rekening mee te houden, en een overspannen of in de war geraakt zenuwgestel op verstandige wijze te laten behandelen, of zelf te versterken, dan wel voortdurend te redeneeren er over, en er mee te coquetteeren, als ware het een soort van voorrecht, een bewijs van bijzondere fijn-besnaardheid in het bezit te zijn van die tijdskwaal! - Daartegen, tegen dat redeneeren en coquetteeren, en het eruit voortvloeiende zichzelf toegeven en in alles verontschuldigen kan men heden ten dage niet genoeg waarschuwen. - Zeker, er is nog altijd een categorie van zenuwzieke menschen, die boos wordt als men het woord ‘zenuwpijn’ uitspreekt, en het ten hoogste kwalijk neemt, indien de arts of de omgeving het waagt de mogelijkheid te opperen, dat het zenuwgestel in de war is, en influenceert op de ongesteldheid, ja die wellicht veroorzaakt. Maar dat soort lijders is veel erger en meer wezenlijk zenuwziek dan de door mij-bedoelde groote meerderheid, die, welke het gewone leven meeleeft, zichzelf gene genoegens ontzegt, en gene buitengewone ontberingen ter wille hunner ‘zenuwen’ oplegt, maar alleen, als het te pas komt, bij het minste geringste, die ‘zenuwen’ uitspeelt, als een aangenaam excuus voor luiheid, onvriendelijkheid, onwil om het een of ander gebrek te overwinnen, of ook wel als een interessante modekwaal, die het recht geeft zich evenveel als, of nog meer te laten beklagen dan een zwaar-zieke. - De eerste categorie, die der degenen, die het niet willen erkennen zenuwziek te zijn, is gewoonlijk ongeneeslijk, juist omdat zij hun eigen kwaal niet willen hooren noemen; de laatste echter heeft het slechts noodig bijtijds in te zien hoe belachelijk zij zichzelf aanstellen, en op welk een gevaarlijken weg tevens zij zijn, om uit zichzelf een kracht te kunnen putten tot bijtijds omkeeren, tot heil van hen-zelven en van hunne omgeving, beide. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. In storm en regen. Droef zucht mijn ziel, droef ruischt de regen. Storm schudt de ramen, zwiept regen ertegen. En mijn Geluk, dat verdwaalde kind, dat zwerft nu buiten in storm en wind. De wegen zijn slecht en van regen zwaar; en mijn arme kind, wie vindt het daar? - - Wie wil het geven een schuilplaats droog? Wie zal het beschouwen met liefdrijk oog? Buiten in den razenden stormwind, verkleumt nu mijn arme liefde-kind. Wie is zoo barmhartig, grootmoedig gezind, te zorgen, dat het ergens zijn rustplaats vindt? Hoor, hoe vervaarlijk de storm tiert! Hoor, hoe om 't huis weer een rukwind giert! De wolken jachten door het luchtruim snel; ach - zij jagen ten doode mijn kindeke wel - - O Liefste, neem jij m'n arme kind, dat 't in je armen bescherming vind'. Houd het vast aan je borst, in je sterke armen, laat je kussen het arme leven verwarmen. Laat het rusten m'n Lief, aan je hart héél zacht; naar zijn veiligste rustplaats heb je 't gebracht. JEANNE C. VAN LEYDEN. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbeschouwing. IV. Bewijzen? ‘De Waarheid van den Godsdienst?’ Bewijzen??? Voor geen enkelen Godsdienst ter wereld zijn méér en treffender bewijzen harer echtheid geleverd dan voor het Christendom en het, in dat Christendom wel het rijkst en levenskrachtigst bloeiend Katholicisme en al de Katholieken hebben dan ook de rotsvaste overtuiging dat dáár en dáárin alléén in algeheele volkomenheid te vinden is: ‘De Waarheid’, een overtuiging waarmee het Katholiek-zijn noodzakelijk staat of valt. Deze noodzakelijke overtuiging van een Katholiek, sluit niet uit de mogelijkheid dat niet-Katholieken, zelfs ongedoopten en heidenen kunnen zalig worden! Dit is een liefdeloosheid die der Kerk wel eens verweten wordt, maar die berust op dwaling of kwade trouw. Een heiden of een protestant b.v. die eerlijk en ter goeder trouw zijn godsdienstplichten vervult en braaf leeft volgens de natuurwetten, kortom, die in de hoogere beteekenis van het woord een goed mensch is, die dus niet beter weet, wordt beschouwd door de Kerk, àls, indien hij beter wist, katholiek te zullen of willen zijn en dus gedoopt te zijn met een der onstoffelijke vormen van het doopsel, het z.g. ‘doopsel van begeerte.’ Maar.... zeggen ze, dit neemt niet weg dat er maar ‘Eén Waarheid’ is. Voor ons allen, voor alle menschen kàn er toch maar één Waarheid zijn!!! Het Katholicisme!!! Het véél-gesmaadde!!! Natuurlijk dat het veel-gesmaad is en wordt! Haar Hoofd, Haar Stichter, Christus zelve is immers niets dan spot en hoon en smaad aangedaan. Hij-zelve is verguisd, verschopt, beleedigd, gehoond, gelasterd, veroordeeld, gemarteld en op het wreedst ter dood gebracht! Hij-zelve heeft Het Voorbeeld gegeven en heeft ons aangegeven dat zij, die Hem volgden en liefhadden, een dergelijk lot zouden wachten. Het is immers zóó anders een leven naar Christus Hart, zóó anders als de wereld en de wereldsche menschen daarin, het van ons vragen! De eischen van Christus zijn in flagranten strijd met de eischen die de kinderen der wereld aan het leven stellen. Christus zegt: ‘Heb God lief bovenàl en U naaste als uzelve.’ De wereld zegt: ‘je moet maar voor jezelf zorgen en zooveel mogelijk genieten van dit korte, snel-voorbijgaande leven.’ Christus zegt: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne Gerechtigheid en het overige zal u in den schoot worden geworpen.’ De wereld zegt: ‘Sjouw en wroet maar raak en vergader je maar aardsche schatten, want zonder geld véél geld, kom je er tegenwoordig niet èn dàn geniet dan je leven!’ Bij de eerste een eindeloos vertrouwen, een gerust-zijn in God's Kracht, Voorzienigheid, Wijsheid en Liefde; bij de laatste een zenuwachtige zorg, een benepen angst en een rusteloos voor- en achterwaarts-zien, azend op genot zonder kern, zonder fondament, zonder éénig hoûvast. Neen ze kùnnen het den Christenen niet verwijten, dat ze ‘met de handen in den schoot zitten en afwachten’. Nergens en door niemand is er met zooveel vurigen ijver, met zooveel algeheele toewijding, met zoo absolute opoffering èn van aardsche goederen, èn van eigen persoonlijkheid gewerkt dan in het Christendom, dan door de Christenen! Zij die dat weten willen, kùnnen het weten. Bij God, waarom willen het dan zoovelen niet weten, waarom willen ze het dan moedwillig, of liever on-willig, voorbijzien? Diep in hun gemoed moet opkomen bij alle ernstige menschen, de zekerheid zoetjes-aan, dàt er is in dat ‘veelgesmaadde Katholicisme’ een wondere, geheime Kracht, die ze zien en erkennen moeten, maar waarvan ze de essence, de kern, niet begrijpen. En dat niet-begrijpen maakt hen kriebelig en zenuwachtig en onwillig en ongerust en vandaar hun onwil, hun schouderophaling, hun fulmineeren!!! Maar wàt hebt gij dan meneer, die zoo hooghartig uw geleerd en met geleerdheid volgepropt hoofd afwendt, wàt hebt gij dan voor ons, wat draagt gij, wandelend lexicon, dan òm in uw brein, in uw gemoed dat ons arme menschenkinderen, méér en geruster en vollediger kan bevredigen en stemmen dan Christus en Haar Kerk hier op aarde? Uw philosofie. -? Kom... ‘Straks komt een wijzere die 't wegredeneert.’.... Uw Nirwana?’.... Kom.... breng dàn de strop maar mee, dan zijn we in ééns klaar, want ik houd niet van teutelen. Humanist misschien? Jawel, zoo'n levensorganisatie-van-alles-en-nòg-wat op uwees eígen handje? O de hemel sta me dàn bij, want ik weet dan wèl wat U nú wilt, maar volstrekt niet wàt u morgen of overmorgen zult willen. O, jawel, zoo alles naar omstandigheden, de bakens verzetten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘krèk geliek Willemke het verkiest.’ Jawel meneer, zóó zijn de tegenwoordige mannen en vrouwen die het beter weten dan Christus! Ik kèn ze hoor en van allerlei nuance. O maar bij hèn komt nog erger te pas dan Christus het was ‘aan de Joden overgeleverd.’ Want zij ageeren met overtuiging en kunstigen smaak, zij redeneeren met een vernis van kennis en hebben als gulzige vampiers zooveel goeds uit het Christendom gezogen als het hùn in hùn kraam te pas kwam. Juist die z.g. humanisten, menschen met een klaren kop (maar die door hoogmoed verblind zijn) die zelfstandig kunnen denken, juist zij slaan de diepste en brandendste wonden in het hart van den Heiland. Die hoogmoedigen en zelfzuchtigen, die mannen en vrouwen met een helder verstand, maar die niet buigen willen voor Christus hoogere Wijsheid en Liefde, juist die z.g. humanisten, juist zij, die door de kracht van hun verstand niet alleen zichzelve maar mèt hen duizenden mee in den afgrond des verderfs voeren, juist die begaafde humanisten, zij zijn de kanker onzer maatschappij, de bitterste en gevaarlijkste vijanden van den Christus. Bent u anarchist?... nu dáár kan ik tenminste inkomen. Dat is tenminste iets. Als ik niet geloof aan Christus en aan àl God's geopenbaarde Waarheden, dan sla ik mèt U den heelen boel van rijkdom en macht te pletter, dan wil ik óók genieten van het overvloedige der aarde, ik wil dan óók vrij-zijn en uitgaan met wie of ik wil en lachen en schertsen met de aller-geestigsten en rijden en rossen en jagen en reizen en genieten! Wat blikslager nog toe, waarom zullie daar wèl, alles genieten die rijken, die fijnproevers en fijnrookers en mooi-woners en chic zich-kleeders!? Waarom zij allemaal wel zorgeloos en van binnen en van buiten lekker en dubbel en dwars voorzien van alles wat ons menschen streelen en te-goeddoen kàn? Juist meneer, U bènt tenminste iemand, U hebt tenminste een frisch, uitgewasschen, gezond verstand, U zit goddank niet zoo vol van sentimenteeligheid, van zoetelijkheid, van wee - weeiige apen-lieverigheid, en van onderdanigheid aan menschenzonder-Christus, U bènt tenminste een Kerel-uit-één-stuk, waaraan je weet wàt je hebt en ik vind u nog lang zóó kwaad niet, want.... O als Christus 't me niet verbood.... want.... O de vingers jeuken me om met U die zelfzuchtigen en die verwatenen te helpen van den troon stooten, een troon van lappen en ontuig.... neen laten we maar samen niet kijken wàt eronder zit, laten we maar niet vragen: ‘hoé ze aan dat goud, aan die klater-eer komen’ - want ik gùn hun eigenlijk wèl hun schijn-grootheid, hun schijngeluk, hun schijnvrede! De vurige anarchist, die het alleen om ‘óók-hebben’ te doen is, zal bedaren als ik hem zeg: maar Jezus wil dat wij allen de naaste liefhebben als - onszelve, dus àl wat we noodig hebben, àl wat we behoeven om gelukkig te leven, dat is er voor ons allen, alleen ge zoekt het op verkeerd terrein, ge meent dat het vette dezer aarde ‘gelukkigen’ maakt. O hoe weinig kent ge dàn hèn die zich in weelde baden; indien diezelfde rijken aan geld en goed niet leven volgens Jezus' leer, dan zijn ze dood-arm, dood-arm omdat ze ziels-arm zijn. Lees wat de H. Paulus schrijft over de gewaande hoogheid der wereldlingen (Corinthiërs); hoor hoe hij daartegenover stelt zijn vernederingen, lijden en werken. Ziet hoe duizenden en duizenden schatrijke katholieke jongelingen, rijkdom, naam, en positie alles prijsgeven om Jezus te dienen, zij achten dat alles om niet en het is ook om niet. Voor alle schepselen is er méér dan genoeg kleeding en voedsel aanwezig; als ze allen maar Christenen waren zou er geen armoede zijn. Het menschelijke alléén wat men zich zoetjesaan is gaan denken van den Christus is wáár, maar men is voorbijgaanzien dat Jezus ‘Godzelve’ is. Jezus is God bovenal en Hij werd mensch om òns te verlossen en òns te leeren hoé een mensch leven moet. Door een mensch laat ik me niets voorschrijven, maar wèl door God! Ik kan me wèl plaatsen met mijn oordeel en inzichten en overtuiging tegenover een mensch, maar niet tegenover God! Is Christus mij dus alléén een mensch, dan heb ik geen animo om me zooveel te ontzeggen en zoo teerhartig te zijn, maar omdat Hij God is en dáár en daarom alleen wil ik Hem gehoorzamen en omdat ik in dat gehoorzamen heb gevoeld Zijn Wijsheid en bovenal Zijn Liefde. En waaraan onze maatschappij het meest behoefte heeft, dat is ‘aan Liefde’. Welnu ze is er, als we allen maar gaan naar de ware Bron! Het ‘goed-zijn’ een verlangen dat voelbaar is èn bij de socialisten èn bij de theosofen, óók zelfs bij de humanisten en liberalen, de zucht, het verlangen om ‘goed-te-zijn’ dàt {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} is er in onze wereld. Maar dat is niet genoeg, het is al véél, maar het is niet genoeg, want zonder Christus loopt het toch weer uit op ijdelheid, hoogmoed, zinnelijkheid en dergelijke. In dat ‘goed-zijn’ is geen steun en wat erger is geen blijheid van geluk, geen vrijheid van ziels-ageeren, omdat daarin gemist wordt de alles doorwarmende en òpheffende Hoogste Wijsheid en Liefde. De Ziel krijgt eerst dàn kracht en echt leven, wanneer ze gevoed wordt door die Bron, wanneer ze verkwikt en gelaafd wordt uit die eeuwig-frisch-en-rijk-leven-biedende fontein! Zonder Christus is er nooit een jubelen in Wijsheid, een gelukkig-zijn in Liefde. Nooit. En zij die meenen dat ze buiten Christus tòch gelukkig zijn in hun liefde en in hun gezegend-zijn door veel voorspoed, zij zouden nog duizendvoud rijker en weeldevoller zijn als ze àl hun zegen en geluk brachten bij den Éénigen Goeden Herder, ons aller Zaligmaker indien wij het willen. REGINA. Impressies van een wandelaartje. Een Hollandsch landschap in zomerrust en vrede. Stilte stil-gemaakt door landklanken, weiden, slooten, water en boomen; dat 's alles: altijd 't zelfde en voortdurend toch wat anders. De wetering, stroomloos dommelend in middagrust, rimpelt telkens als glimlachend van genot, wanneer de wind haar aanraakt, zich over haar heenbuigt zacht de rietpluimen-tooi ter zijde schuivend. Over de wetering een bruggetje, oud en met krommen rug. Zelfbewust van grootsche taak, houdt 't de oevers bijeen en heeft 't zich voorgenomen - dat kun je zoo zien - om 't tegen het dringende water niet op te geven. Van-af dat brugje heb je 'n aardig breed uitzicht. Groene weiden in deftig vierkant verdeeld door zilveren slooten, glimmend gepoetst op enkele plekken na van versleten rood en groen kroos; plekken waar geen boenen meer aan helpt. De vlakheid der weiden wordt gebroken door een molen, betogend van rustigen arbeid en aan een verre kim blauwwazig geboomte; dat's de straatweg. En van het bruggetje af, loopt vastberaden, al maar rechtuit, een landweg, geelbruin en zandig, tot een streep zich verliezend in de kim. Goedige boompjes met bolle hoofden op dunne halsjes turen strak naar dien landweg, hem bewakend als schildwachten; in stramme houding staan zij op angstig-afgemeten gelijke afstandjes. Een eindje verder ligt 'n huis, tot dáár meegezeuld en toen vergeten in een oploopje van boomen. Die staan er nu omheen, knorrig en met 't geval verlegen. Af en toe maken zij minachtende bewegingen, om te kennen te geven dat zij er niets mee te doen willen hebben. Trouwens op dit uur van den dag, als alle jaloeziën gesloten zijn, is er niet veel te bespeuren van 't gedoe binnenin den steenklomp. Zelfs de musschen en spreeuwen zwijgen; anders hebben die nog-al wat te vertellen over het huis en z'n bewoners. Op dit middag-uurtje doet 't geheele landschap een slaapje. Alleen stadsmenschen moeten trekken en drukte maken, de natuur geweld aandoen. Maar als je hierbuiten loopt, dan wordt, hoe beslommerd je geest ook zijn mag, iedere storm in je tot rust gebracht. Onwillekeurig zet je je longen wat meer uit en haal je wat dieper adem. Dan krijg je zoo 't gevoel alsof je door veeren werdt gespannen gehouden en dat die nu gaan verslappen: zoo'n sensatie alsof er een raderwerk in je terugloopt. En wanneer je in 'n kalm wandelpasje regelmatig voortstapt, dan trippelt je fantasie om je heen. En wat gaat er dan al niet zoo aan je voorbij! Heele complicaties, waar je nooit in zult komen met samenspraken die je nooit zult houden en vol avonturen, waarvan-je-zelf de held ben en in bescheidenheid de hoofdrol vervult. En 't onzinnige is, dat onwillekeurig juist zij, die je liefhebt, door je in de ellende wordt gebracht, om haar daar dan weer uit te redden. Praalzucht en ijdelheid toch! Ach kom, welk jong studentje weet nou van wat anders dan praalzucht en ijdelheid, wanneer ie zich verbeeldt verliefd te zijn!? 't Is toch gek; als 'k Betty ontmoet ben ik tegenover haar nooit op m'n gemak, en dan voel ik me heel anders, dan wanneer 'k met andere meisjes samen ben. Altijd heb 'k allerlei gevatte antwoorden, en geestige zetten voor haar gereed en als ik eindelijk met haar spreek, dan zegt ze juist dàt waar ik geen antwoord voor heb, behalve 't een of andere imbecile banaliteitje dat ik zonder {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelen eruit flap. Telkens neem ik me voor, haar eens te laten merken, dat zij meer voor mij is, dan een ander en als zich dan eindelijk een zeldzame kans daartoe voordoet, hou ik mijn mond en zeg iets dat mij doet stotteren en.... haar blozen. Ik geloof ook niet dat iemand anders ooit merkte, dat ik haar 't hof maak. Zij weet 't intusschen drommels goed. Dat's duidelijk genoeg te merken uit haar houding tegen mij. Nu ken ik ze pas drie, laat's kijken, ja drie weken en hoe vertrouwelijk zijn we nou al niet! Den laatsten keer hield ze me wel 'n beetje voor den gek, door zoo druk te zijn met Kees en achter zijn rug zoo schalksch naar mij om te kijken. Wat 'n oogen, 't is kolossaal wat 'n oogen! Mooi is ze anders heelemaal niet. Maar 't is 'n áárdig kopje. En ze is werkelijk ook in 'r praten heel aardig. Ze is gelukkig niet lief en zacht. Die ellendige zachte docile schepseltjes zijn toch gewoonlijk niets dan imbecile schapen of wel als ze je eenmaal gevangen hebben, keeren ze het zachte velletje om en zitten vol stekels. Trouwens waarom zou ze niet aardig zijn tegen Kees? - Vrijheid blijheid hoor!.... Wat 'n prachtig weer! Wat staat er op dat hek? - Veld - - - rust, hm ja. Rustig zal 't er wel zijn in zoo'n huis. Van 't bruggetje af leek 't zoo'n sponzige groene massa en hier is 't zoo netjes, ordelijk, zoo'n gefriseerde natuur. En wat typisch ligt nu in de verte dat bruggetje. Als je dien landweg daar zoo ziet stijgen om over den dijk van de Wetering te komen, is het net, alsof ie daar een sprongetje maakt. Kom, 's even op dien mijlpaal gaan zitten, in de schaduw van het buitentje. Hm, nou is het twee uur, dus ongeveer een half uur geloopen dan ben ik ook al beslist over één derde heen. Sommige menschen vinden dezen landweg vervelend. 't Is juist zoo'n leuke sensatie om zoo steady aan rechtuit te loopen. 't Doet je zoo denken aan 'n machine die langen tijd doorloopt, zonder dat de machinist er naar heeft om te kijken.... Vooruit maar weer. 't Is goed dat er wat wind is en ook goed dat er zooveel zon is; want de zon is juist goed met den wind vermengd tot een gemoedelijk temperatuurtje. Hoe typisch huppelt de landweg op de maat van je wandelpas. Altijd rustig in tempo blijven, één, twee, één twee. Niet jakkeren, want dan ben je te gauw moe. Wat kraken die schoenen! Dat komt omdat ze nog niet betaald zijn. Nou, dan zullen ze nog lang mogen kraken.... 't Had wel 'n tikje koeler kunnen zijn. Die ronde boomtoppen geven ook absoluut geen schaduw. Toch vervelend dat ze die landwegen altijd met aspergestelen of lucifers beplanten. 't Lijken vooral in de verte van die echte Neurenberger-speelgoed boomen. Zou ik al op de helft zijn. 's Kijken: ja nu wel. Van hier tot de boomen - da's de straatweg - en van hier tot 't bruggetje. Ja, dat 's wel zoowat even lang. Hè die schoenen kraken onhebbelijk vervelend. En wat 'n stof! 'k Heb er juist op gelet: Eerst dof-zwart, toen dof-grijs, toen wit en nou kruipt 't tegen m'n broekspijpen op...... Typisch toch zoo'n landschap van niets dan slooten en weiden en weiden en slooten. En daartusschen die luie klompen koeien en schapen. Zoo'n koe heeft 't nog zoo kwaad niet. 't Is waar, zij is met weinig tevreden. Als ze maar goed eten krijgt en drinken, dan heeft ze 't naar d'r zin. Maar och, de meeste menschen zijn geen haar beter en stellen ook geen hooger eischen. Ze zeggen wel van de Duitschers, dat die de vrouwen opleiden - tot goeie keukenmeiden. Maar 'n Hollandsch meisje behoeft waarachtig voor den average Hollander geen steek méér te kennen. Want al dat studeeren? - 't Is allemaal larie. Als 't ernstig gemeend is, dan zijn ze zóó leelijk, dat 't toch niet helpen zal, al worden ze twintigmaal dokter of meester. Neen ten slotte komen ze ver genoeg als ze goed huis kunnen houden. En dat laatste beteekent voor den man: dat ie op tijd eten krijgt dat eetbaar is.... en dan moeten ze geld genoeg mee brengen om het keukenvuur aan te kunnen houden. Daaruit zie je, dat het in Duitschland veel eerlijker is ingericht. Hier is 't onpractisch. Want 'n meisje dat om haar broodje studeert legt 't toch af tegen de mannen. Zij zijn véél te onlogisch en redeneeren veel te onbesuisd om ooit de wetenschap vooruit te helpen; daarom worden ze door de mannen verdrongen. En wanneer de mannen ze niet kunnen verdringen: dan durft geen één haar aan en blijven ze zitten. Dat blijven zitten schijnt wel iets vreeselijks voor een vrouw. Mijn hemel ze nemen uit angst of uit onderlingen naijver ten slotte alles wat zich maar in de buurt waagt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ja, Tolstoï heeft 't nog zoo mis niet. Maar om tot de koeien-philosophie terug te komen. Het eind van 'n koeien-bestaan is niet prettig. Maar alweer 't eind van 'n menschen-bestaan ook niet. Tijdens de kracht van je leven melken ze je uit en daarna slachten ze je. En die stukken en brokken blijven voortleven en kun je nooit meer bij elkaarbrengen. Ellendig toch voor koeien en menschen dat de wereld niet van je af kan blijven. Wat zou er prettigers zijn dan hier rustig te wandelen en je zelf te vergeten? Maar zelfs 'n jong-studentje wordt nog door zorgen geplaagd. En nou weet 'k wel dat 'n onbetaalde schoenmakersbeer een groote banaliteit is, maar er zijn toch ook wel andere dingen die je beroerd aandoen. Bijvoorbeeld: Wat is er nou in Godsnaam tegen, dat ik die Betty Wouders 't hof maak? Vroeger dacht 'k niet om het kind, en kwam ze natuurlijk overal op straat tegen; de hemel weet hoeveel keer wel per dag. Nu denk ik ernstiger over 'r en.... weg is ze! Spoorloos verdwenen. In geen drie dagen heb ik meer wat van 'er gezien. Niet meer op straat, niet op de tennisbaan, gewoon geëclipseerd. En dan nog. Nauwelijks voel ik wat voor 'r of die Kees Bruine stuift er op af. Trouwens bij dat soort individuën 'n gewoon verschijnsel. Altijd zitten die overal met den neus bij. Zoo'n pee! Zoo'n volkomen gemis aan kieschheid: 'n meisje zoo achterna te zitten. Die winderige kwast. 'n Ezel die 't nooit ver brengen zal! 't Idee, dat 'n meisje als Betty wat in hèm zou zien. Neen mannetje, dan moet je méér in je mars voeren dan 'n beetje conversatie.... Potdorie kwart voor drieën; al één uur en twintig minuten onderweg, en nog geen levende ziel tegengekomen. Maar enfin, moed houden maar, 't is op een oor na gevild. Die schoenen zijn allemachtig hinderlijk. Zoo'n uil van 'n schoenmaker! Wat schreef ie ook weer? - Volgens gewoonte zal den derden van de volgende maand over het bedrag worden gedisponeerd. Gedisponeerd! Zoo'n vlerk! Als ie 't halen komt zal ik 'm over de zwaartekracht op de trap laten disponeeren. 't Is toch brutaal tuig hier in Holland.... Wat 'n ellendige hitte! Dat beetje wind geeft 't ook al op; die molen staakt ook. En dan altijd die klamme warmte hier; nooit eens die fijne berglucht: altijd even zwoel en zwaar hangt de atmosfeer op je; net 'n dikke partner in een wals. Ziezoo, nou nog de eindspurt. Versnelde pas! - Au, die lamme schoenen! - Vooruit maar, doet er niet toe; 't lijden is gauw geleden. Zoo'n wandeling is toch 'n genot, althans voor liefhebbers hoor! Aannemen, geef mij 'n kwast, met 'n stukje ijs, maar gauw, want ik moet met de tram van kwart voor vieren mee.... Hè 't is hier lekker. 't Is toch 'n prachtige weg met die buitens aan weerszijden en dat hooge geboomte. Hoe heerlijk voelt dat koele getemperde licht aan, als je oogen zoolang in de schelle verlichting van den landweg hebben getuurd. Dat zal waarachtig niet 't vervelendste gedeelte zijn van den weg: dat tochtje naar de stad in de stoomtram. Zij zal wel leeg zijn, zoo vroeg gaan er nog geen menschen terug. Wel de trams naar buiten zijn nu volgepropt. Zoo'n wandeling voel je in je beenen. En toch doet 't je goed. ‘Kellner, wat krijg je? - Hou maar een kwartje af’. Afzetterij hier... Daar komt de vurige salamander op z'n tweelingslijn aangesjokt. Wat is ie gedresseerd en wat schelden de menschen, als 't monster niet op tijd is. Zij hebben ook àltijd haast. Dat achterbalkon is gelukkig nog heelemaal leeg. Leuk zal dat zijn, zoo voort te snellen, te midden van de bloeiende schoone natuur, zonder dat je jezelf hoeft in te spannen, je kunt zoo heelemaal je overgeven aan contemplatie van de omgeving. Eerst toch eens even in de Rotterdammer kijken naar den uitslag van de Hockey match. 'n Warme aardigheid, nou nog hockey: wacht hier staat 't verslag: 1o klas competitie A.S.S. versus H.J.L. uitslag 0 - 0.......... Zoo zijn we der nou al? Half vijf? Even thuis verkleeden en dan 'n bittertje halen in de kroeg. Toch 'n moppigen middag gehad zoo in je eentje. Later doen we 't eens met ons beidjes, maar dan schrijf 'ker niets van op! Jhr. RAPPARD. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Vrije Liefde en Vrij huwelijk. Met zeer veel belangstelling heb ik de pleidooien vóór en tegen het zoogen. vrije huwelijk gelezen en ik wil niet nalaten een woord van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hulde te brengen aan het kloeke schrijven van onze redactrice over dat onderwerp. O, het is zoo noodig een ernstig woord ter waarschuwing te schrijven voor de jonge menschen, die uit een soort van verzet, niet meer wenschen het trouwbewijs van het stadhuis te halen. Alleen voor de zéér hoogstaanden, voor de geestelijke élite onder de menschen, zou zulk een bewijs onnoodig zijn, zegt Freule Lohman. - Misschien - maar zouden die menschen altijd zóó hoog blijven staan, zouden er geen omstandigheden zich kunnen voordoen, dat ze van die hoogte afdaalden en tot gewone menschen met gebreken en feilen werden? Het huwelijk is in de wet een ten eenenmale noodige instelling. Hoe moest het gaan met erfenis-questies, belastingen enz; wanneer twee menschen eenvoudig ‘uit liefde’ gingen samenwonen en kinderen krijgen het gevolg werd van hun verhouding? Het zou een warboel worden zonder einde. X. beweert in haar laatste stukje, dat het contract een redmiddel is, ‘waardoor de Burg. st. een magneet heeft gezet tot de deugd - trouw.’ Ze drukt zich erg ongelukkig uit, maar ze bedoelt waarschijnlijk, dat nu het contract de innerlijke trouw moet vervangen. Dat is natuurlijk onmogelijk, even onmogelijk als het is, zooals X. even hooger schrijft, dat ‘de innerlijk sterke de scheuren in het ijs weet aan te vullen,’ 't is mij een raadsel hoe iemand dat kan doen!! Als ik haar ditmaal begrijp is ze het volkomen eens met onze redactrice, mogen allen het langzamerhand inzien en het dwaalbegrip van ‘vrij huwelijk’ niet verder wortel schieten! A.B. - K. te B. II. Vrije Liefde en Vrij Huwelijk. Hooggeachte Freule. Uw hoofdartikel in de Lelie No. 49 gelezen hebbende, kan ik niet nalaten weer eens mijn idée daarover te zeggen. Het ‘vrij huwelijk’ uit beginsel, of hoe ze 't ook noemen mogen, door welk soort lui wordt dit aangegaan? en wat is hun bedoeling? Zijn ze voornemens altijd bij elkaar te blijven? welnu, dan behoeven ze ook niet op te zien tegen die kleine formaliteit op 't stadhuis. Hun eeden, beloften wederzijds, kunnen van de beste bedoelingen zijn, het spreekwoord zegt ‘niet steeds is de liefde bestendig van duur’. Hoeveel wettige huwelijken uit liefde gesloten, beantwoorden aan de idealen die zij zich hebben voorgesteld? In de samenleving leert men elkaars karakter eerst kennen. Hoeveel onverwachte gevallen doen zich niet voor, waarin zich 't karakter in zijn ware gedaante voordoet. Een wettig huwelijk uit liefde, aanvankelijk zeer gelukkig, kan soms overslaan tot een hel, doch door den onbreekbaren band die hen aan elkander gekluisterd houdt, wordt wel eens van een of beide kanten verstand gebruikt, en kan ten slotte nog een goed huwelijk worden. Bestaat dien band echter niet, ik geloof dat 99 van de 100 gevallen weer ontbonden werden. Zijn ze nu beiden gefortuneerd en is deze verbintenis kinderloos, ook dan gaat een ieder zijns weegs. Zijn er kinderen, wat moet dat dan worden? Gaat de vader weer met een ander een ‘vrij huwelijk’ aan (mogelijk heeft hij er ook voor zijn leven lang genoeg van) dan moet de vrouw dat maar aanzien, en verbeeld U, bij eene eventueele ontmoeting, tegen haar kinderen zeggen ‘kijk daar ginder gaat je vader.’ Zijn ze niet gefortuneerd en ze gaan van elkaar, welnu voor den man is 't alweer niet zoo erg, hij heeft zijn betrekking, zaak of wat ook. Maar die vrouw, moet zij dan weer in betrekking? Het staat vast zij haar leven lang wordt uitgelachen en vervalt allicht van kwaad tot erger. Als men hierover nadenkt moet ik lachen en rillen tegelijk. Geen vrouw wensch ik zulk een lot toe, ofschoon 't hun eigen schuld is, en 't was misschien niet kwaad, indien zich eens zulk een paar voorbeelden voordeden, wellicht was dit het zekerste middel om het ‘vrij huwelijk uit beginsel’ voor goed zijn eigen dood te doen sterven. Met de meeste hoogachting INCOGNITO. III. Aanbeveling pensions. In een vorig nummer van de ‘Hollandsche Lelie’ heb ik gezien, hoe U aan de lezers het verzoek richt, opgave te doen van goede en goedkoope pensions. Een vriendin van me, die met me de Lelie leest, heeft me verzocht U te willen vragen de navolgende aanbeveling te willen plaatsen: Eene onderwijzeres kan bij ondervinding zeer aanbevelen: Madame Vve Icard, Paris, 3 rue Nicolas Charlet (dans la rue de Vaugirard). Best pension, uitstekende Fransche conversatie (twee gediplomeerde jonge meisjes, dochters des huizes). 5 frs. per dag, voor verblijf per week of maand minder. Men wende zich aan het bovenstaand adres. Mij is van heel nabij in N. Br. een goed pension bekend. Het adres is: Dames Sperna Weiland, Heeze bij Eindhoven. De pensionsprijs is twee gulden per dag en per persoon. Heeze is een mooi dorp met heerlijke bosschen, waar men volop van de natuur kan genieten, zonder al te veel last te hebben van druk vreemdelingenbezoek, juist iets voor menschen, die naar buiten gaan om van de natuur te genieten en niet om te zien en gezien te worden. Terwijl ik U bij voorbaat mijn hartelijken dank betuig, blijf ik hoogachtend, Uw d.w. C.D. IV. Naar aanleiding van het artikel van der Meij. In No. 48 van de Holl. Lelie komt een artikel voor: ‘De Oorlog’ door Wolfgang van der Meij. Ik had hierover wel eerder wat willen zeggen, doch met het oog op de toen aanstaande verkiezingen vond ik het beter daarmede even te wachten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovengenoemde schrijver zegt o.m.: De eenige partij, die van de toekomst zich zeker waant, en geen boerenbedrog pleegt met leuzen of dogma's, is de sociaal-democratie. Al grijpt zij voorshands naar haar loon in de lucht, vasten grond heeft zij onder de voeten.’ Dat de sociaal-democratie zich zeker waant, wil ik laten gelden, doch dat zij geen boerenbedrog pleegt met leuzen of dogma's kan ik voorshands niet toegeven en wel om de volgende redenen: De sociaal-democratie meent te staan op vaste wetenschappelijke basis. Een der dogma's van die partij waarop zij steunt is, dat het klein bedrijf niet kan concureeren tegen de groote bedrijven, dat dus de kleine bedrijven hoe langer hoe meer plaats maken voor de groote bedrijven. Dat de middenstand verdwijnt, dat er ten slotte zullen komen twee klassen, die der bezitters (grootbezitters) en der proletariers. Het zich meer en meer conscentreeren van de verschillende bedrijven in één groot bedrijf zal dan de sociaal-democratie mogelijk maken. Deze richting neemt de maatschappij of liever in deze richting (het noodwendig plaats moeten maken van het klein tot het groot bedrijf), beweegt, ontwikkelt zich de maatschappij; dit is het dogma der S.D. Doch Kautsky en Bernstein, twee kopstukken der S.D. komen hierin in tegenspraak. Terwijl de een met cijfers aantoont, dat het groot bedrijf en grootbezit toeneemt, bewijst de ander - ook met cijfers - dat het omgekeerde het geval is en dat het klein bedrijf en - bezit vorderingen maakt. - Hoe moeten de S.D. hiermede aan. Dat alleen van de arbeiderspartij het verdwijnen van den oorlog is te wachten, staat bij mij niet vast. Integendeel. De oorlog kan alleen dan bestaan, hetzij in 't groot of in 't klein, zoolang de menschen onderling de vrede niet weten te bewaren. Zoolang er twisten met of zonder handtastelijkheden onder de menschen bestaan zoolang zullen ook de oorlogen blijven. De oorlog is iets in 't groot, wat men dagelijks in 't klein ziet gebeuren. Zoolang er twisten bestaan tusschen de menschen onderling, zoolang zullen er oorlogen zijn tusschen de staten en volken, die een verzameling van menschen zijn. De karaktereigenschappen van ieder persoonlijk, spiegelen zich af bij de natie. En al staat nu te bezien, dat langzamerhand een scheidsrechterlijke beslissing meer en meer zal plaatsmaken voor den oorlog, toch zullen er zich altijd gevallen voordoen, waarin een van beide partijen zich niet zal willen laten onderwerpen aan een scheidsrechterlijke beslissing. Dit is mijne meening (in 't kort) van den oorlog. Dat profeteeren niet ieders werk is dat bewijzen Marx en Engels in ‘Het Kommunistisch Manifest’ waar zij beweren dat de burgerlijke maatschappij spoedig in elkaar zou vallen, en W.v.d.M. waar hij zijn artikel over den Oorlog o.m. zegt ‘Wie heeft nu ooit vermoed dat de liberale brandkastbezitters nog eens zouden meehelpen om het clericalisme op het kussen te helpen.’ enz. De laatste stembusstrijd heeft bewezen, dat de liberalen partij trokken vóór hun grootste tegenstanders de sociaal-democraten, tegen de clericalen, hier en daar met minder eerlijke middelen. P. Machteloosheid. In onze fantasie een sprookjesleven, feeëngeluister, bloemengeur en elfendans! - Aan het werkelijk leven hun droomenschoon onthullend, dit alles te zien vernevelen temidden van het alledaagsch-gewone; als schimmen verglijdend in killen levensnacht. Slechts leidend tot wat gekunstelde gesierdheid, en duffe allemanspraat! - In ons een wuivend graanveld, waarvan echter, in oogsttijd de âren vergaârd, - het brood amper toereikend is, voor wat hongerige stakkerds! - In onze aderen, koninklijk bloed te voelen kloppen, en niettemin, na de minste krachtsuiting uitgeput, - in een huisjasje, met bloedarmoedige tronie te zitten koudkleumen! - Met volle zeilen uit te varen, maar, midden op de levenszee gekomen, bij den eersten krachtigen storm, als een visscherspinkje te vergaan. Voor ons geestesoog een hooggaande zee, met spattende, witte schuimkoppen; in onze ooren beùkend hun daverend, bulderend zegelied! Machtig, geweldig, - grootsch! En dan - -, den indruk uitbeeldend met pen of penseel, - dezen te zien vervloeien tot een zacht-vlietend stroompje, vredig klotsend tegen lagen stadswal. - Van die eindelooze golvenpracht... geen spoor! - Een sterk-gespannen boog in onze handen te houden, maar onmiddelijk verslappend zijne spanning, zoodra wij den pijl afschieten om het doelwit te treffen. - In ons vlammende gedachten, oplaaiend in wijd-uitstralenden vuurgloed, die neergeschreven inkrimpen tot een klein, zachtknetterend haardvuurtje, in stille schemerkamer flauwtjes lichttend, over gezellige, huiselijkheid. - Voor onze verbeelding te zien afspelen de meest aangrijpende levens-tragedies, doch nooit iets anders weer te geven dan ‘intieme onder onsjes! -’ Wèl een enkele subtiele gedachte, een knap-gedaan stemmingsbeeldje; wat braaf enthousiasme, en jong gedurf, maar, - alles angstigjes begrensd! - In ons een schilder, wiens oog zich voelt geboeid en aangetrokken tot het grootsche en geweldige in de natuur, maar die - droeve ironie -! - het nooit verder brengt dan saaie stil-levens en vrôme binnenhuisjes. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heerlijk gedicht in ons hart te voelen beven, in zuiveren klank, in sidderende wondre ontroering aandeinend - dat, in woordenval over de lippen gedwongen, verkilt tot aaneengeflanste rijmelarij. Te voelen onze ziel de vleugels uitbreiden als een adelaar in statige, breede vlucht, en dan, - onder de zalige bedwelming van 't opwaarts stijgen te ontwâren, hoe onze vleugels tot armzalige vlerkjes inkorten, ons slechts in staat stellend, terug te zweven op hooge heesters, vanwaar wij dan vol weemoed opzien naar dien hoogen palm, welken wij in onze eerste vlucht hoopten te bereiken. - In ons het klagen en jubelen van nachtegalenzang, en, - onze stem verheffend, slechts wat musschengetjilp ten gehoore te brengen. - In onzen geest bloedwarme ideeën, als jolige briesende jonge paarden elkander wild najagend doch, - geleid uit de omheining van ons brein, - daaruit te voorschijn komend, als goed gedrilde koetspaardjes, een sukkelgangetje gaande in het gareel! - In de heilige tempel van ons hart, eenen schat van schitterend goud te weten, dien wij, - zijner verborgenheid ontrukt, - aan misdeelden uitbetalen, in kopergeld en doffe zilvermunt. Een reuzenkind in ons te voelen bewegen, en aan een dwergje het leven schenken! - Dàt is ‘machteloosheid,’ ‘middelmatigheid!’ een der hevige kwellingen, die een strevend menschenkind moet doorstaan! En dan te haten middelmatigheid, en te aanbidden genialiteit! - Arnhem. DINA MOLLINGER. Herfstzee! Heerlijk is de zee in de zomerzonnestralen, als hare gerimpelde golfjes zoo kalm en vreedzaam verder ruischen, maar oneindig heerlijker, onbeschrijfelijk mooi is ze, wanneer woeste herfststormen boven hare wateren gieren, wanneer de melodieën van wind en baren ineenvloeien tot één machtig, indrukwekkend lied, een lied waarin de bruisende zeeëklanken, de bulderende stemmen der orkanen, de macht verkondigen der strijdende elementen! O, die zee, die heerlijke, heerlijke zee!... 't Is in 't midden van November. Nog toeft de winterkoning in het verre noorden bij zijne ijs- en sneeuwkasteelen. Hier is 't herfst, echt, echt herfstweer! De storm huilt en giert, de zee bruist, de boomen kraken. Donkere wolken vliegen rusteloos door de nevelige najaarslucht en geen vriendelijk zonnestraaltje dringt door het grauwe wolkengordijn. Ik sta alleen op een hoog duin. Voor me strekt zich eindeloos ver de zee uit. Hoe heel anders is ze nu dan 's zomers met hare droomerig ruischende stemmen. Nu bruist dat lied hare onbeperkte macht, nu komen die golven aanrollen met donderend geweld en beuken wild bruisend het strand; nu beweegt zich geen vroolijke menschenschaar langs hare kusten, maar ligt zij eenzaam en verlaten. Slechts eene kleine vlucht blanke zeemeeuwen zweeft op de vleugelen van den storm boven de zee, tot zij zich zinken laten en neerduiken tusschen 't kokende schuim om zich te laten voortwiegelen op de golvende vlakte. Hen schrikt niet het wilde golfgeklots, noch het bulderend windgeloei. Zij zoeken het juist op, zij hebben het lief, die vogels der zee. Verder is alles doodsch en eenzaam. Alleen de natuur leeft. De menschen hebben dit strijdtooneel verlaten of ze bang waren voor de woeste natuurstemmen. Hoe weinigen trouwens hebben gevoel voor de zee met hare grootsche tooneelen! Honderden gaan haar voorbij zonder meer dan een onverschilligen blik voor hare pracht! Honderden drentelen langs hare oevers zonder te luisteren naar de droeve klacht, die diep uit hare wateren naar de aarde stijgt. Maar ik heb ze zoo lief, de zee, en het wilde golfgeklots klinkt mij zoo vertrouwelijk in de ooren. Reeds als klein kind kon ik urenlang stil liggen luisteren naar haar lied, urenlang turen naar haar golvenspel! En nu ben ik weer alleen met de zee, heel alleen met de wilde wijde zee! O wat is dat een genot om aan alle zijden aangevallen te worden door den krachtigen storm, om zijn frisschen, gezonden adem met diepe teugen te drinken! Dan voel ik pas dat ik leef, dan bruist mijn bloed sneller door mijne aderen of het maat wilde houden met de vlagen van den storm, met den dans der golven! Zie, daar komen ze aanrollen, de baren, als statige heuvels, den beschuimden kop vooroverbuigend, wild voortgestuwd door de kracht van den storm en dan, met donderend {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruis storten ze neer, terwijl het kokende schuim zich sissend over hare wateren verspreidt en ze bedekt als met een blank sneeuwkleed. En weer nieuwe komen aanbruisen en beuken wild juichend de steenen hoofden, nietige zwarte streepjes in de eindelooze zee, maar die toch onwrikbaar, onbewegelijk de golvengeeseling afwachten en na iederen nieuwen aanval den zwarten somberen kop weer fier uit de golven omhoog steken, trotsch op de menschenhanden, die hen tot stand brachten, hun hunne glorie schonken! En steeds verwoeder storten de golven zich op de zwarte steengevaarten maar bij iederen aanval breken zij uiteen en alsof de wervelwind de sneeuwvlokken voor zich uitjoeg, zoo worden hare witbeschuimde wateren omhoog geslingerd met forsch geweld als een fontein van schitterend kristal! O, als ik de zee zóó zie, zóó in het toppunt van hare macht, van hare verheven schoonheid, dan krijg ik een gevoel of ik niet meer het kind van anders ben. Als ik dan nadenk over de vele kleinigheden, dwaasheden, waar ik dagelijks mee te kampen heb, o, hoe klein, hoe nietig is dan alles in vergelijking met de grootsche worsteling van storm en golven. Als ooit iets in staat is om bij den mensch betere hoedanigheden wakker te roepen, slechte te bestrijden, dan is het wel het aanschouwen van indrukwekkende natuurtooneelen. Op zoo'n oogenblik ben ik heel anders. Dan voel ik me zoo heerlijk, zoo vrij, dan trilt alles in me, dan krijg ik een gevoel of ik flinker ben dan anders, degelijker, krachtiger, of ik tot iets groots in staat zou zijn; en dan moet ik juichen van geluk, meejubelen met het lied der golven! En dan is 't me of de zee me begrijpt, of hare wateren wilder bruisen en klotsen en huilend komt de wind aangevlogen en hij mengt zijne stemmen in de klanken der zee en samen zingen zij een lied van leven en vrijheid, van heerlijke, heerlijke vrijheid! En de meeuwen ontplooien hunne wieken en zweven hoog, hoog door de vrije lucht! En alles juicht en zingt een hymne van geluk! ‘Leven! Vrijheid!’ ruischt het nederige helmkruid! En ik stem mee in, jubel mee met het eeuwige lied der natuur. Scheveningen. LILI BOHNHORST. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). IX. (Vervolg van No. 3.) VII. Als Ofizerof, die eigenlijk Kornei Danilovietsj heette, 's nachts moest waken, liep hij bijna altijd naar de deur van Miesja's cel, en zijn somber gelaat voor het raampje leggend, begon hij met de breedsprakigheid van oude menschen allerlei onsamenhangende verhalen op te disschen. Kornei Danilovietsj had veel gezien, veel ondervonden, doch de herinneringen warden in zijn geest dooreen; zijn leven was een aaneenschakeling van rampen, afgewisseld door onverstandige, somtijds onredelijke handelwijzen. Een enkele maal voelde Miesja zich getroffen door de een of andere nobele opwelling, doch meestal had de man, volgens hem, dom, slecht gehandeld: vreemd, onverklaarbaar, alsof hij niet eigenmachtig was opgetreden, maar, zonder nadenken of tegenspraak, de bevelen had gehoorzaamd van een onzichtbare macht, die hij niet begreep en die hem volkomen beheerschte. ‘Het is.... zoowat vijftien jaar geleden....,’ mompelde Kornei Danilovietsj eens op een avond, terwijl hij zijn doffen blik op Miesja gevestigd hield; ‘toen zag ik dat hij begon na te denken, mijn zoon... Alexis. Hij ging niet naar de kerk en ook niet naar de herberg, dat is een kwaad teeken! Ik ging hem na.... Hij was lid geworden van een secte.... ja.... eerst bromde ik wat tegen hem: ‘Je hebt op te passen,’ zeg ik tegen hem! Maar toch ging ie z'n gang.... toen heb ik tegen den priester over hem geklaagd.... hij is teruggekomen van den pope... woedend..... Lachend roep ik tegen 'm: ‘Zoo, hij heeft je zeker flink de waarheid gezegd!’ Toen begon hij op den pope te schelden. Ik zeg: ‘wat, hoe durf je?.... En hij geeft me een brutaal antwoord.... Toen werd ik boos, en heb de terrine met soep in z'n gezicht gegooid... hij bloedde... Hij is weggeloopen, en nooit heb ik meer iets van 'm gehoord... 't is alsof hij dood is..... Zie je, zoo koppig en eigenzinnig zijn jullie.... ja, zoo is het!’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En heb je nu geen medelij met hem?’ vroeg Miesja zacht. De oude man antwoordde niet terstond. Na even te hebben nagedacht, mompelde hij wat, en antwoordde op kalmen toon: (Wordt vervolgd). Kunst en Wetenschap. Nobel, maar overbodig. Het is toch een belabberde boel in ons land, voornamelijk indien het geldt kunst en historische kunst. Zoo oppervlakkig geoordeeld zou men meenen, dat men er veel voor voelde, maar in den grond van de zaak is al de voorgewende liefde een dun laagje verguldsel, en nog nieteens van het beste allooi. Daar heb je nu weer Leiden. Wat lezen we in het zaakrijk verslag van het (Gemeente-) Museum: ‘de Lakenhal,’ dat de Conservator ‘de door hem over 1904 als Conservator genoten bezoldiging ter beschikking stelde van de Commissie’ om het restant van zekere schuld te kunnen aflossen. Waarom juist hij, de man die het werk doet; waarom kon uit de stadskas niet een extra bijdrage gegeven worden? Maar zoo gaat het; het zeggen dat de arbeider zijn loon waard is, is nimmer zoo onjuist dan in zake het honoreeren van de ‘werkers’ in onze Musea. Of is het niet waar, dat b.v. de Directeur van een onzer Rijksmusea minder wedde ontvangt dan de Onder-directeur. Alleen ter wille, dat hij zijn naam en persoon aan de zaak heeft willen verbinden moest men hem grof betalen. Nu kan men zeggen hij is rijk, maar wordt dat in rekening gebracht waar men ministers, burgemeesters van groote steden, leden van hooge Staatscolleges met duizenden honoreert, en de functionarissen eveneens fortuin bezitten? Immers neen; het behoeft ook niet, maar de Staats, Provinciale en Stedelijke kassen moeten meer voor kunst en kunsthistorie verstrekken, opdat de minimumlijders aan Musea en dergelijke inrichtingen niet alleen behoefden te leven van den lof, welke men hen toezwaait. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Varia. I. Twee geschiedenissen uit de Rechtszaal. Voor eenige weken riep een ingezetene uit Z., een werkman, mijn hulp in, daar hij gedurende drie maanden onschuldig in hechtenis was geweest en geen schadevergoeding kan verkrijgen, omdat de wet dit niet toelaat. Hij verwees mij voor inlichtingen naar den predikant uit zijn woonplaats, en van deze vernam ik de volgende bijzonderheden: De bedoelde persoon, een zeer oppassend werkman, woonde vroeger te Amsterdam en werd daar in preventieve hechtenis gezet wegens........ het stelen van een handkar. Zijn besliste ontkenning baatte niet. Drie maanden lang moest hij wachten in de gevangenis, vóór hem op zekeren dag de mededeeling gewerd dat hij nu wel weer kon heengaan... omdat men de ware schuldige had ontdekt. In dien tusschentijd had zijn vrouw ten behoeve van haar en haar kleine kindje alles, zegge alles, tot het bed onder haar lijf, moeten verkoopen omdat haar kostwinner in de gevangenis zat... onschuldig. Zich als werkvrouw aanmelden baatte haar niet. Haar man ‘zat’ immers. En wie vertrouwt de vrouw van een ‘misdadiger’ in zijn huis? Toen nu die man, buiten eigen toedoen, door een dwaling der justitie, drie maanden lang van zijn vrijheid en zijn eer beroofd, eindelijk onschuldig-bewezen, terugkeerde in de maatschappij, was hij broodeloos in den letterlijken zin. Vergeefs klopte hij aan bij den minister van justitie om schadevergoeding. ‘De wet laat dat niet toe’ -, werd hem geantwoord. Publieke liefdadigheid moest zich ten slotte ontfermen over dezen man, die geen schuld heeft aan de maatschappij, maar jegens wien de justitie zondigde door hem onschuldig te laten zitten, drie lange maanden. Eere zij hier gebracht aan de inwoners van Z., waarheen de man verhuisde, die -, dank zij het liefdevol een beroep op hen doen van hun predikant, - het beklagenswaardig gezin met gaven en hulp overstroomden, het voorzagen van beddegoed, kleederen, geld, en den willigen en flinken werkman blijvend arbeid in hun midden verschaften... En nu het andere feit... Voor eenige maanden wordt gansch ons vredig-saai-voortvlietend Haagsch-leven in oproer gebracht door de tijding van een verschrikkelijken onverklaarbaren moord, op klaarlichten dag, in een der bezochtste {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelingen, op een weerlooze en schuldelooze vrouw -. De dader, Marius Brouwers, werd ontdekt, en uit het geneeskundig onderzoek bleek dat hij wel is waar geleden heeft als kind aan een hersenziekte, maar overigens sexueel normaal is, en niet lijdt aan krankzinnigheid. Ook uit zijn vroeger leven blijkt geenszins, dat hij behoort tot de categorie der ontoerekenbaren, wel het veel-eer tegendeel. Wat eischt het Openbaar Ministerie voor dezen misdadiger, die gansch iets anders misdreef dan het stelen van een handkar? De gerechtigheid, zooals zij wordt vertegenwoordigd door het O.M. in den Haag, eischt... één jaar hoogstens opsluiting in een krankzinnigengesticht... niet eenmaal onteerende gevangenisstraf, neen, geneeskundige behandeling... en dan nog voor hoogstens één jaar... Stel de feiten tegenover elkander... Ginds een niet-eenmaal bewezen diefstal van een handkar. Daarop volgen drie lange maanden van onschuldig-gevangen-zitten, van oneer en schande, van denken aan broodeloosheid thuis, aan ellende van vrouw en kindje. Eindelijk vrijheid, omdat men den schuldige vindt, maar noch eer-herstel, noch finantieele vergoeding... slechts meedoogenloos terugwijzen met de wet in de hand, en veroordeeld-zijn daardoor tot het vernederende van aannemen-moeten publieke liefdadigheid. Hier... een volkomen bewezen, zelf-in-details-beschreven koelbloedig beganen moord, niet uit haat of drift, of uit hebzucht van geldnood, neen, uit lage, afschuwelijke willoosheid, een moord begaan aan een weerlooze, onschuldige weduwe, de moeder van een kind... Daarop volgen alle mogelijke attenties van onderzoekingen door de beroemdste specialiteiten, om zoo mogelijk een achterdeurtje open te zetten voor verzachtende omstandigheden van ontoerekenbaar-zijn. Dan, een met de meest mogelijke welwillendheid geleid verhoor, een kalme, onverschillige houding van den beklaagde, die, zelf koelbloedig, waarschuwt dat hij het misschien niet kan laten nog eens weer zoo iets te doen, een rapport van de geneesheeren waaruit weinig blijkt van wezenlijke krankzinnigheid of wezenlijke ontoerekenbaarheid, en veel van zoeken naar verontschuldigingen en geleerde termen... en ten slotte een eisch, noch van onteerende gevangenisstraf, noch zelfs van voor-goed-onschadelijk-maken door opsluiting in een gesticht, neen, een logeerpartijtje als ‘proef’ van ‘hoogstens een jaar’ in een krankzinnigeninrichting...’ Is hier niet iets dat fout is? - - Men heeft mij gezegd, toen ik voor het hierboven beschreven eerste geval den raad inriep van juristen, dat er inderdaad, met de wet in de hand, geen mogelijkheid was op schadeloosstelling voor den betrokkene. Men heeft mij gewezen op de moeilijkheden van die wet te wijzigen door wel-schadeloosstelling te geven aan preventief-gevangenen. Men heeft zich verdiept in lange beschouwingen over de dwalingen der justitie die menschelijk zijn, over een noodlottigen samenloop van omstandigheden, die hier waarschijnlijk de hand in het spel had, enz. enz. Ik wil dat alles gaarne aannemen, en ik heb daarom tot hiertoe over het bewuste geval gezwegen. Maar zie, als nu de justitie in een geval als dat van Marius Brouwers zóó mildelijk en zóó genadiglijk te werk gaat, als zij daar, waar zooveel reden is tot straf, zoo napluist of er ook verzachtende omstandigheden zijn te vinden, en of men die straf ook kan wijzigen tot een geneeskundige behandeling in een gesticht, daar dient de vraag te worden gesteld, of hier niet gemeten wordt met twee maten, en of de man die misschien een handkar stal niet oneindig harder en wreeder en... onrechtvaardiger is behandeld, dan hij, die, ontwijfelbaar-zeker, een van de laaghartigste en verachtelijkste moorden beging die men zich kan voorstellen, een moord op een weerlooze, hem vertrouwende vrouw, de moeder van een eenig-kind, dat haar thuis wachtte... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Nieuwe vrouwen. De New York Herald (Europeesche uitgave) is het Society paper bij uitnemendheid, dat zijn lezers op de hoogte houdt, met een soms ridicule nauwkeurigheid, van het doen en laten, de toiletten, de feesten, 't sport-leven, enz., enz. der Upper-ten gansch de wereld door. Het spreekt van zelf, dat elk in dien kring tot stand komend huwelijk, volijverig, dikwijls met portretten opgeluisterd, wordt vermeld en beschreven tot in de kleinste details, wat betreft bruidsjapon, en familie-omstandigheden, en cadeaux. En dat bovenal wat de bruid betreft, en in de eerste plaats, daarbij niet ontbreekt een stereotyp ophemelen van hare tallooze beminnelijke eigenschappen en groote {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} talenten, nevens hare uiterlijke bekoorlijkheden, spreekt eveneens van-zelf. 'N aardig staaltje van het lage peil waarop de hedendaagsche vrouw staat geeft, wat dat betreft, de New York Herald van 5 Jl: l.l. Daarin wordt met vette letters aangekondigd, als een der wereld belang-inboezemend nieuws, het engagement van Miss Frederica van der Bilt Webb met Mr Ralph Pulitzer, beide behoorend tot het rijkste en meest-bekende Amerikaansche high-life. 't Eenige wat de New York Herald vermag mee te deelen ten gunste der veel-bekende, veel-uitgaande jonge-dame is... dat zij zoo uitstekend kan schieten! En een stuitendonvrouwelijke afbeelding van haar, in jagerhouding, het geweer aan den schouder, vergezelt het relaas dat overigens niets anders inhoudt dan een lange opsomming van de verschillende voornaamheden en rijkaards met wien beide, bruid en bruidegom, zijn verwant. - Datzelfde nommer van 5 Juli geeft nog een ander portret, evenzeer van een jongevrouw, een achttien-jarig jong-meisje, met onhebbelijk korte rokken, waaruit plomp en onwelvoegelijk uitsteken de met ongracieuse, groote schoenen bekleede beenen... Het is Miss Mary Sutton, die het op haar achttiende jaar zoo ver bracht, van in het meest-gelezen blad ter wereld te worden afgebeeld en besproken in den breede, niet, zooals gij wellicht denken zoudt, omdat zij beschikt over een of ander zeldzaam talent, veel minder nog omdat ze zelfopofferende of edele daden verricht... o neen, omdat ze zóó buitengewoon goed kan tennis-spelen, dat ze haar leven daaraan wijdt en optreedt als ‘champion’. - - - - - - En zulke wezens zijn onze toekomstige moeders, geroepen tot de schoonste en heerlijkste taak die er bestaat, die van kinderen op te voeden tot goede en gelukkige menschen. - Spreken zulke feiten niet op droevige wijze voor zich zelf...? Want het is geen op zich zelf staand iets wat ik hier neerschrijf; het is een zich dagelijks herhalend ding, dat men in alle Bladen ter wereld kan opmerken, hoe de hedendaagsche vrouw wordt opgevoed, niet met het oog op de plichten die later op haar zullen rusten als vrouw en moeder, maar alleen in grof egoïsme en onophoudelijke zelf-aanbidding en zelf-bewierooking. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Aanbeveling van Pensions. Gaarna voldoe ik aan het verzoek eener dame, die mij uitnoodigt onder de aandacht der Lezeressen van de Holl: Lelie te brengen een soort Tehuis voor Werkende vrouwen in den Haag, geheeten Sonnevanck, en gelegen Koningin Emmakade 96, waar zij-zelve langen tijd verblijf hield, en dat zij slechts noode verlaat door verandering van woonplaats. - Men kan daar, als men een werkkring heeft in den Haag, op een gezellige en prettige wijze samenwonen met andere dames van elken leeftijd, en die van allerlei soort werk uitvoeren. Maar ook niet-in-betrekking zijnde vrouwen, die voor korter of langer tijd den Haag wenschen te bezoeken, kunnen daar (vooral in de vacanties wanneer vele kamers leeg zijn) goedkoop en goed terecht. De bewuste dame schrijft letterlijk: Er heerscht hier een allerprettigste toon, en een groote mate van hulpvaardigheid, want, juist omdat wij allen zoo midden in het leven staan, weten we en voelen we zoo goed hoe we elkander helpen kunnen. Inlichtingen te verkrijgen aan het adres: Koningin Emmakade 96 den Haag. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Vraag. Onder de aandacht van Onderwijzeressen en moeders breng ik de volgende vraag eener moeder, die zij tot mij persoonlijk richtte, maar waarover ik gaarne ook de meening wil weten van anderen, die misschien uit ervaring raad weten te geven. Hoe kan men op de verstandigste wijze regelen het onderricht van twee meisjes van elf en dertien jaar, die in de plaats hunner inwoning slechts hebben een gewone lagere school. Wel zijn er gelegenheden tot privaatlessen in de moderne talen, doch deze gelegenheden zijn niet voldoende. Een heen en weer reizen naar een stad in de buurt neemt te veel tijd in beslag, vooral ook omdat er een gedeelte van den dag moet beschikbaar blijven voor muziek-lessen en oefenen.... De bedoeling is de beide meisjes een beschaafde opvoeding deelachtig te doen worden, zoo mogelijk hen zoo ver te brengen, dat zij examen kunnen doen voor een kweekschool voor onderwijzeressen. Beide zijn zeer gezond, en lichamelijk en geestelijk zeergoed ontwikkeld. Wat het finantieele gedeelte betreft zijn de ouders gaarne bereid alle noodzakelijke onkosten eener goede opvoeding te dragen. - {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon het mij voorkomt, dat zij die als onderwijzeres of als moeder het eerst en het meest op de hoogte zijn van deze opvoedings-questie allicht het beste inzicht zullen bezitten in de zaak, wil ik nogtans niemand uitsluiten van het zeggen zijner of harer meening in dezen. Integendeel ik verzoek met veel nadruk om talrijke antwoorden, die allen, in hun geheel, of gedeeltelijk, zoo mogelijk echter in hun geheel, worden opgenomen in de Lelie. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés Mevr: A.W. - Ik heb het juiste nommer opgezocht. U zijt beantwoord in het nommer van 2 Nov. 1904, dus, zooals ik U de vorige week reeds meldde, lang geleden, bijna onmiddelijk na ontvangst van Uw brief in October. - Ik koos als pseudoniem voor U Vertrouwelijk-Schrijven, omdat gij geen pseudoniem hadt aangegeven, en ik niet wist of het U zou aangenaam zijn, als ik Uw voorletters koos. Misschien heeft dit pseudoniem, zoowel als het opzettelijkvage (om U en de betrokkenen niet te verraden) van mijn uitdrukkingen U doen over het hoofd zien, dat gij-zelf de schrijfster waart voor wie die correspondentie was bestemd. Het spijt mij buitengewoon, dat gij al die maanden naar een antwoord hebt uitgezien, dat U reeds lang was gegeven; want, juist omdat ik zoo bijzonder veel medelijden met U had en het voor U zoo'n pijnlijke geschiedenis vond, heb ik U zoo gauw mogelijk mijn meening willen zeggen en willen waarschuwen. Dat ik na dien tijd nooit meer iets van U hoorde heb ik toegeschreven òf aan ongesteldheid, òf aan het niet met mijn raad van 2 Nov. ll. ééns zijn. Ik zie nu welk een misverstand er bij U bestond door Uw meening dat ik nog steeds niet had geantwoord, en ik waardeer het daarom dubbel dat gij mij zoo vriendelijk erover hebt geschreven. Wat de zaak in questie betreft, ik denk er nog juist zóó over als in mijn corr: van 2 Nov. ll. De bedoeling van die behandeling moge goed zijn - ik wil dat niet beoordeelen - de uitwerking kan m.i. niet anders dan hoogst schadelijk zijn voor Uw zelfstandigheid. Wat mij betreft, ik zou alleen in hopelooze, ongeneeslijke gevallen iemand durven raden tot zoo'n behandeling over te gaan bij wijze van uiterste. Want ik houd het in het algemeen voor een remedie dat veel erger is dan de kwaal. U zijt niet de eerste van wien ik zulke dingen hoor na die behandeling. En Uw geval versterkt nog in hooge mate mijn ongunstige meening erover. Ik hoop zoo dat gij mij eens opnieuw wilt schrijven. Ik zou het zoo heerlijk vinden als ik U kon helpen en steunen, want dat wat ik aan Leentje schreef, wat gij in Uw laatste briefje aan mij aanhaalt, is volkomen wáár, ook ten Uwen opzichte. H.P. - Hartelijk dank voor Uw allerliefste verrassing van die bloemen. Wat een aardig idee van U! Gerrie. - Ook U dank ik heel hartelijk voor Uw welkom geschenk. Zij zagen er prachtig uit. Mevr: A.B. - Ik werd wezenlijk deze week overstelpt met vriendelijkheid. Uw bloembollen-geschenk is mij een bijzonder lieve attentie, want ik vind het heerlijk voor den winter bloeiende hyacinthen en tulpen te hebben, en van Uw vriendelijk aanbod mij precies te schrijven wat de beste behandeling is ervoor maak ik dankbaar gebruik. Voor Uw tweede schrijven veel dank. Ja, het is heerlijk dat U nu zulk een gelukkig leven hebt met man en kinderen na een minder-zorgelooze jeugd... U schrijft er zoo zonnig en blij over, dat ik mij kan voorstellen wat een gezellig gezin U zult vormen. De boekjes zond ik U terug, en aan Uw wensch voldeed ik. P. Jacobi-Parochie. - Het spijt mij zoo, dat ik U met de beantwoording van den langen brief nog moet laten wachten tot de volgende week, als er méér plaatsruimte is voor de correspondentie dan in dit nommer. Om echter mijn belofte, U de vorige week gedaan, althans eenigszins na te komen, wil ik U het antwoord geven op Uw beide toegezonden stukjes, en op Uw laatsten daarbij-ingesloten brief. Wat die stukjes betreft, ik heb het eerste reeds in dit zelfde nommer geplaatst zooals gij ziet, omdat ik het er zeer mee eens ben wat de S.D. betreft, en Uw woorden onderschrijf: Dat zij, de S.D., geen boerenbedrog pleegt met leuzen of dogma's, kan ik voorshands niet toegeven. Als gij op dit punt Uw meening uitvoeriger en duidelijker wilt zeggen in een nieuw schrijven, juich ik dit zeer toe, omdat gij, in Uw omstandigheden, en in Uw kring, een bevoegd iemand zijt tot meespreken. Maar ik wilde reeds nu Uw meening, hoe kort gij die ook hebt weergegeven, toch niet onthouden aan de lezers. - Het andere stukje over Vrije Liefde en Vrij-huwelijk wil ik ook met genoegen plaatsen zooals het nu is, maar als gij het prettiger vindt terstond een langere beschouwing te maken dan is mij dit evenzeer wêl. Indien ik niets van U hoor, dan zal ik het nu gezonden stukje de volgende week opnemen als Ingezonden. - Ik nam Uw beschouwing over het artikel van Van der Meij deze maal óók op als ‘Ingezonden’. Een lang en uitvoerig artikel daarover kan misschien - dit hangt af van den inhoud - als redactie-artikel geplaatst worden. - Uw laatste brief, met die geschiedenis die gij mij vertelt, is mij zeer sympathiek, en ik kan niet anders dan Uw slotwoorden met volle instemming herhalen: Als de vrouw om haar plichten dacht als vrouw en moeder, de man als verzorger, en zoo ieder in de maatschappij eerst dacht wat is mijn plicht, wat zou alles er veel zonniger uitzien! Ik voeg er nog bij: als ieder - vooral de vrouw - méér bedacht: wat is mijn naaste plicht, dan zouden er heel veel kinderen beter verzorgd en beter opgevoed zijn, heel veel echtgenooten worden afgehouden van het slechte pad, van de societeit en van onzedelijkheid. Het is heden ten dage zoo mode het nuttige en de plichten ver-weg te zoeken, buiten eigen kring, in de groote wereld; en beiden liggen gemeenlijk zoo héél dicht voor de eigen deur. Nogmaals veel dank voor Uw schrijven. We zijn, hoe verschillend ook onze levenskringen, onze omstandigheden, en ons geslacht zijn, bepaald geestverwanten, dunkt me. Tot de volgende week, wat Uw eersten brief betreft. - Bloemen. - Zij of hij, die zoo vriendelijk was mij bloemen te zenden zonder kaartje erbij, wordt, met vriendelijken dank voor het geschenk, beleefd verzocht haar of zijn naam mij te willen kenbaar maken. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Augustus 1905. 19de Jaargang. No. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Gij zijt het licht der wereld, door H.H. te S., I. - Van de Stilte (gedichtje), door Annie Nauta. - Een ‘tijdelijke’, door Christine. - Ingezonden stukken: I, Open brief aan den Heer L.C. van Vleuten, door Mevrouw Köhler-Diehl, met noot redactrice. II, Aanbeveling Pensions, door A.E.M. - Brief uit Berlijn, door Mea. - Brieven van een Haagsch meisje, door Lout. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff.) X. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Berichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Gij zijt het licht der wereld. I. Er bestaat een schoon Indisch verhaal van een koningszoon, die goud en koninklijken schepter aflegde, teneinde in de gedaante van een eenvoudigen monnik onder de menschen te wandelen en hun nooden en ontberingen met eigen oogen te aanschouwen. Hij verliet zijn koninklijke residentie, de stad met gouden poorten, om wijsheid op te zamelen, en gewapend met die kennis, tot een zegen te zijn voor allen, die op dien zegen wachtten. Maar ziet, nauwelijks was hij buiten gekomen, of hij ontmoette een bedelaar, met lompen bedekt. Verbijsterd door deze verschijning, schrikt hij terug voor wat hij zich voornam en neemt in het paleis voorloopig weer zijn intrek. Er gaan eenige dagen voorbij. Opnieuw bekruipt hem de lust zijn plan te volvoeren. Nu wendt hij zijn schreden naar den anderen kant der stad: Maar pas buiten de poort gekomen, ontwaart zijn oog een melaatsche. Ook nu keert hij onverwijld naar het paleis terug. Ten derden male ontmoet hij een weenende vrouw, het beeld der rouwe, en eindelijk in een lijkstatie het beeld des doods. Hij vraagt zijn wijzen gids, of de wereld overal zooveel ellende en droefheid te aanschouwen geeft, en als deze hem hierop bevestigend antwoordt, ziet hij af van zijne reizen. In een der afgelegenste vertrekken van zijn paleis sluit hij zich op, om te peinzen over het doel van dit leven en in zelfvernietiging het hoogste geluk van den mensch te zoeken. In den bedelaar, den melaatsche, de weenende vrouw, den lijkstoet aanschouwt men de wereld, die derft, die lijdt, die treurt, die sterft. Voegt men daarbij nog de levens, waarvan de verwachting zoo groot, en de teleurstelling zoo wreed is, - dan begrijpt men, welk een ontzettende tegenstelling er is tusschen het ideaal, dat zich openbaart in de rijke natuur, in den grootschen aanleg van het individu, in de kostelijke scheppingen op 't gebied van toon-, schilder-, dicht- en bouwkunst, en daartegenover: de afschuwelijke misdaden, het schreeuwend onrecht, de vuige hebzucht van die wezens, die zich evengoed {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch noemen, als de talentvolle kunstenaars. En tusschen dat ideaal en de werkelijkheid staat nu de mensch, met hoogere gevoelens, dan die wezens van de lagere orde, maar met menschelijke vermogens, en zich zijn geringe krachten bewust: Hij ziet ze aan, de mislukte levens, die voor blijdschap ongevoelig werden, voor vertroosting te diep gezonken zijn, voor zelfverloochening te baatzuchtig, voor plicht te zwak, voor zelfbeheersching te ongeduldig, voor vernedering te trotsch. Het bewustzijn van een roeping doorstraalt zijn aderen: Hij voelt de begeerte in zich opgewekt, te helpen, te steunen, te troosten en te veredelen. Daartoe tracht hij zijn geestelijk bezit tevermeerderen, zijn zedelijke kracht te verhoogen, zijn vroomheid reiner en inniger te maken, opdat zijn taak, naar den maatstaf van zijn aanleg gemeten, geen doelloos tasten naar een hooger ideaal worde, maar een werken naar een welberaamd plan. Zijn licht schijne onder de menschen en zij de misdeelden ten zegen. Daar is een veelbeproefde huisvader, in zijn jeugd zoo sterk in het vertrouwen op een gelukkige toekomst, vol ondernemingsgeest, toegerust met een hoopvol talent voor den handel, en wiens ideaal was, zich eenmaal een onafhankelijke positie in de maatschappij te veroveren. Er komt een tijd, waarin hem alles ontvalt: zijn lieve echtgenoote, en met haar de troost en overleg in moeilijke dagen, de steun van vermogende vrienden, het eens zoo onbeperkte vertrouwen in zijn handelshuis - De wanhoop maakt zich soms na zooveel teleurstellingen, na zooveel arbeid zonder vrucht, na zooveel ijver zonder voldoening van hem meester, en de uitroep ontvalt hem: ‘Dit leven baart mij niets dan jammer!’ En toch, hij is het aan zijn kinderen verplicht, aan hun toekomst zijn beste krachten te wijden, hoe hoog de golven gaan, zich staande te houden, hoe de stormen om hem loeien. Er is een strijd in zijn binnenste tusschen den lagen mensch, die zegt: ‘Ge hebt geen verplichting jegens uw kinderen. Ge kunt uit dit leven scheiden. Neem een kloek besluit,’ en de betere hoogere stem van den plicht: ‘Ge moet worstelen om te behouden, wat u nog niet is ontnomen, in weerwil van uwe verzuchting, n.l.: Het sprankje geloof, dat dreigt uitgebluscht te worden.’ - - Wie helpt die kleine vonk aanwakkeren tot een volle vlam, opdat de moedeloosheid plaats make voor jeugdigen ijver? Het zijn de goede engelen op deze aarde. die het licht meevoeren op hun schreden, om de dwalenden terecht te brengen. O, het is dikwijls een zoogenaamde engel, die den troost tevergeefs zoekt te schenken, omdat hij zich niet indenken kan in de wanhoop, waaraan de mensch ten prooi is: Toch waagt hij het den drempel zijner woning te overschrijden. Hij voelt, als hij een blik door het vertrek slaat, dat hier onmiddellijk moet voorzien worden in het allernoodigste en hij - hij komt met ledige hand: ‘Terug’, fluistert een stem in hem. ‘Er is hier slechts plaats voor het ware medelijden.’ De wanhoop grijnst hem aan uit het gelaat van den vader, de diepe deernis met het lot harer kleinen uit dat van de moeder, en de vale honger uit de wangen dier magere wezens, in lompen gehuld, en zich aan elkander warmend op een stroozak in den hoek. ‘Ellende!’ leest men op elken wand van het woonvertrek; wie heeft hier den moed, koud water voor balsem te geven? Medelijden zonder meegevoel lenigt de nooddruft niet. Heerlijk is de roeping van den begaafden redenaar, die in het duistere gemoed nog van zijn licht weet over te gieten, omdat hij zich verplaatst in het leed van den naaste. Heerlijk is ook de zegen, die er uitgaat van een schoon gedicht, zoo eenvoudig en toch vol gevoel. We begroeten in den romanschrijver den hemelbode, die door de toorts van zijn blinkend vernuft, lichtstralen werpt in het menschelijk hart. Getrouw geeft hij terug, wat daarin woelt en bruist. Rijk aan eigen ervaringen huwt hij - uit aandrang van zijn innerlijk leven - zijne ziel aan onze ziel. Zulk een reeks gedachten, aan de werkelijkheid ontleend, zijn de ware balsem voor onze zwaarmoedige hersenen, die ons met de wereld en met ons lot verzoenen. Welkom is ons de redenaar, die de gave heeft, tot dat deel van ons leven door te dringen, dat niet aller oogen prooi, niet aller handen speelbal is, tot het allerheiligste, door een zwaren voorhang van het gewone doen en laten gescheiden, tot ons teederstvoelen en onze diepste aanbidding. Van hem gaat kracht uit, die overgestort op onze moedeloosheid, nieuwen lust schenkt tot strijden, lijden, hopen en begeeren. De nauwe kronkelpaden zonder uitgang openen zich tot breede wegen, met het einde in 't verschiet. De onoverkomelijke hoogten slinken {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gaandeweg tot onbeduidende verheffingen. Plaatsen, waar nog kort te voren onze bitterste klachten werden geuit over 't verlies onzer dierbaren, worden door de oprechte deelneming en de hartelijke woorden van dezen redenaar plekken, gewijd door de vrome huisgenooten aan onze dooden. O, waar de taal zulk een uitwerking kan hebben op het gemoed van een diepbedroefde, twijfel er niet aan, of God zelf heeft den redenaar die hoogere gave gegeven om wel te doen. Daar is het spreken in de woning der rouwe, in de hut der klagende weduwe, zijne roeping. Daar wordt ook als vanzelf de innige gemeenschap gezocht met de bron, waaruit de troost zijn oorsprong neemt, en openbaart zich de verborgen vroomheid, die indrukken omzet in gedachten, bitterheid in kalme berusting, den droefgeestigen plooi verdrijft, tot de glimlach van vertroosting om de lippen zweeft. De mensch, die geen tijd overhoudt, eens bij een minder vluchtige beschouwing stil te staan en zich af te vragen: ‘Wie ben ik, en waartoe dient dit leven eigenlijk,’ - hij spot misschien met deze regelen, gelijk hij spot met alle verheven gedachten. Daar was een tijd, dat de wereld met hare beloften, hem streelde. Hij werd teleurgesteld en met onweerstaanbare kracht teruggedrongen. Het noodlot legde de kille hand op alle energie, op alle vreugde, op alle liefde. Nog trachtte hij zich den druk van diens arm te ontworstelen, de schaduw om hem heen te verbreken, tevergeefs! Behoefte aan leiding en verheffing beide heeft hij. Toch wil hij er niet van weten. Met geveinsde luchthartigheid gaat hij zijns weegs. Schijnbaar rustig sluit hij het oor voor de stem van zijn geweten, die hem den eenen dag een verwijt maakt van zooveel onverschilligheid, een anderen op zijn taak wijst, een derden met een bede komt om zich te spiegelen aan het lot van A, B en C, die ook ondergingen in den strijd, door te volharden in hun verzet.... Er ligt zelfbeheersching, wilskracht in die menschen, die echter in weerwil van die ongehoorde wilskracht wegzinken in den afgrond der vertwijfeling, en elk middel, om ze te redden, beslist afwijzen. Men ziet ze met op elkaar geperste lippen, waarop een vloekwoord besterft, en over de borst gekruiste armen, waarvan de verborgen hand zich tot een vuist balt, in de diepte verdwijnen. Wie zijn wij, menschen van één maaksel, met dezelfde behoeften en dezelfde plichten jegens ons huisgezin, dat de eene groep gretig elk woord opvangt, dat het donkere gordijn voor onze benevelde oogen wegvaagt, en een ander deel onontvankelijk blijft voor hoogere indrukken? - Een wereld zonder God, is die wel denkbaar? Laat ons veronderstellen, dat een machtig vorst in zijn omvangrijk gebied elken eeredienst had afgeschaft, alle kerken had gesloopt, alle godsdienstige boeken had verbrand, alle kerkelijke instellingen van liefdadigheid in den ban had gedaan: De wereld zou nog geruimen tijd haar gewonen loop volgen. Maar er brak een tijd aan, dat zich de geestelijke nooden in het Koninkrijk deden gevoelen: Het land waarin geen godsdienst - van welken vorm ook - meer werd geduld, was gelijk aan een huis, wiens bewoner van nu af geen geld meer ontving. Het gebouw is behoorlijk ingericht. De huur behoeft de eerste drie maanden niet te worden betaald. Er is voorraad van voedsel, drank, kleeren en brandstof in overvloed. Maar weldra komen de rekeningen: De kinderen krijgen honger, de winter staat voor de deur, de kamers zijn koud, de brandstof is verteerd, aan alles komt gebrek. Behoefte aan een omgang met lieden, die de hongerigen konden laven, ontstaat bij diegenen in de eerste plaats, die de godsdienstplichten vroeger getrouw vervulden. Doch allen - gelooft het - zouden het betreuren op den duur, dat elke eeredienst was afgeschaft, elke uiting van 't godsdienstig gevoel werd belet, voor de slechtste daad, voor bedrog, laster, mishandeling de mensch slechts ter verantwoording werd geroepen door den rechter, terwijl de stem van 't geweten op den duur geen invloed meer had op zijn handelingen. Of het bewustzijn aan een hoogere leiding oorspronkelijk is, dan of het een uitvloeisel is van het zelfbewustzijn en een gevolg van omstandigheden, opvoeding, natuur en omgeving, daarover wil ik niet uitweiden. Maar, zoo de lieden, die buiten allen godsdienst worden gesteld, zoeken den ban te verbreken en de gemeenschap trachten te herkrijgen met God, dan is dat - naar ik meen - hieruit te verklaren, dat de natuur buiten hen een verbond sloot met het geweten in hen en ze noodzaakte, de oorzaak van zooveel wijsheid en harmonie te vereeren en te aanbidden. En getroffen door zooveel on- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaaktheid in zichzelve, slaan ze boetvaardig de oogen neer in 't besef hunner geringheid. (Wordt vervolgd). Van de Stilte. Heeft nooit de stilte nog tot u gesproken Zooals de Lente-fee tot 't bloemen-kind, Welks kleur-loos kleed zich nog in knop bevindt, Maar strakskens rijst als schoone bloemontloken. Tot geluk? - en klonk haar stemme nooit tot u Als wiek-geruisch van reine, blanke englen Die in de eenzaamheid uw hoofd omstrenglen, Gewiekt uit 't land van fantasie voor ú. Met al wat wèl-luidt voor uw oor? -klonk niet Oneindig zacht, héél vèr een droom-zoet lied, Voor altijd u ontvloôn - en tòch nabij? Zoo sprak de wijde stilte vaak tot mij, Welsprekender dan 't woord, het fijn-bedachte, 't Was mijne ziel, die luistrend, weende of lachte. ANNIE NAUTA. Een ‘tijdelijke’ door Cristine. Dag, vrouw Gerritsen. ‘Dag Juffrouw, ga je nog endje loopen? Za 'k de melk buuten neerzetten straks daor is 't beter dan in huus? Heel graag, ik kom gauw terug, want ik zou Anne nog even helpen met haar hoed. 'k Zol mien anders maor niet te druk maken. Nou, prettige wandeling dan. 't Klaphekje viel achter haar dicht en met vluggen, veerkrachtigen tred sloeg ze 't paadje in, dat door de korenvelden naar den heuvel leidde. Ze zou dan langs 't bosch teruggaan, even op haar lievelingsplekje blijven, en over 't kleine, witte brugje weer in 't dorp komen. Toen ze tusschen 't golvende graan gekomen was, vertraagde ze haar pas. Wat was 't hier vredig. Een zacht getjilp van vogels, die al te rust gegaan waren, het sjirpen van een krekeltje, anders niets. De goudgele aren beroerden haar als streelende vingertoppen. En hoog, de blauwe lucht, al licht getint door den vallenden avond. Hier en daar tusschen het koren een enkele roode en blauwe bloem. Zelf een bloem leek ze, in 't eenvoudige, lichtblauw katoenen kleedje de slanke gestalte, een klein wit hoedje op 't zware donkerbruine haar dat, aan de slapen golvend, van achteren in een wrong bijeen gehouden werd. Zoo kwam ze door 't smalle paadje tusschen de korenvelden, die de laatste zonnestralen om haar figuur deden samenstroomen. De groote, donkere oogen keken peinzend uit het smalle, bleeke gezicht. Een zachtdroevigen blik, maar zoo vriendelijk. Wat heerlijk toch, om nu hier te zijn, in die mooie natuur. Vóór haar examen had ze zoo geen tijd gehad te wandelen, had ze hard gewerkt, want ze wilde slagen, ze wilde gauw geld verdienen. En voor hare oogen rees de tengere gestalte van haar moeder, zwak en bleek, omdat de versterkende middelen ontbraken. Wat heerlijk toch, dat ze hier gekomen was, heerlijk voor moedertje, die nu kon krijgen, wat ze noodig had, heerlijk ook voor haar, om te genieten van de prachtige natuur..... Al rijzende tusschen de korenvelden was ze op den top van den heuvel gekomen. Plotseling stond ze stil in ontroering over wat ze zag. De zinkende zon daarginds, rechts van het bosch, een rood en goudgloeiende laaiing, een enkele donkere, sombere wolk met fel-lichte schitterranden, oogverblindend in den kleurenchaos. En goud de lucht er omheen, goud schemerend tusschen de donkere zwart-groene dennen. Een wonder-vreemde beklemming beving haar, ze kon haar oogen niet afwenden en staarde naar het wuiven der dennentakken. Eindelijk rukte ze zich los, haar blik gleed nu over de paarsig gloeiende hei, en verder oostwaarts naar het dorpje beneden. Hoe vriendelijk en kalm lag het daar. Juist boven de acacia's in den tuin van den dominee blonk een enkele ster, nog niet duidelijk zichtbaar, daar 't nog te licht was, maar geheel passend in die omgeving. De blanke avondnevels zonken langzaam, als dekten ze alles toe om te slapen. En droomerig ook klonk het geloei van enkele koeien uit de verte tot haar. Hoe voelde ze zich thuis in deze omgeving, veel meer dan in de drukke, rumoerige stad, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} waar haar hoofd pijn deed van het geschreeuw en geratel, waar het kunstlicht haar oogen hinderde. Aan den anderen kant daalde ze den heuvel af. Opeens een paar heldere kinderstemmen in de rustige kalmte van den avond. ‘Dag Juf, dag Juf, komt u bij ons?’ En twee kleine blondkopjes sprongen op haar toe. ‘Wel, wat hebben jelui daar een mooie bloemen, waar heb je die geplukt?’ ‘In 't koren achter ons huis Juf, voor u.’ Op den bank voor het nette boerenhuis zaten vader en grootvader een pijp te rooken. Moeder was nog bezig bij de pomp de melkvaten om te wasschen, en 't kleine broertje stond, met den vinger in de mond, bij 't hekje verlegen naar de Juffrouw te kijken. ‘Wel Juffrouw, kom je ons eens opzoeken? Daor doe 'j goed an.’ En het kleine boerenvrouwtje met de heldere oogen droogde haar handen aan haar schort af, en stak ze haar toe. ‘De kinderen hebben me eigenlijk naar binnen getroond, maar veel tijd heb ik niet.’ zei ze lachend. ‘Nou, ik bin ook al klaor, gao effen zitten.’ en vader nam z'n pijp uit den mond, bromde iets van gen aevond en ruimde een plaatsje in voor de Juffrouw. En daar zat ze nu, tusschen vader en moeder, een van de blondkopjes tegen haar aanleunend. Zulke eenvoudige menschen, maar zoo natuurlijk en zoo vriendelijk. Ze hoorde niet veel van wat er gezegd werd, maar als in een droom kwamen hartelijke, deelnemende woorden tot haar: ze moest maar veel wandelen, dan zou ze wel een kleur krijgen en dik -worden, en vooral niet te veel werken. En verhalen van school, van de kinderen, en het kleine broertje dat dichter bij was gekomen eindelijk op haar schoot, waartegen moeder protesteerde, zoo'n zware jongen. En een waardeerend woord van vader, dat ze dan zoo machies mooi verteld most hebben, de kinder waren der vol van geweest. Tot op eens, als een koude steen op warm, levend vleesch. Jammer, dat 't maor voor kort was, de juffrouw most hier noe maor altied blieven. In zoo'n paar maonden zag je nog zoo weinig van de streek en er waoren noe al vier van de zesse um. ‘Hè Juf gaat u nu al weg,’ ‘Ja kindje, 'k heb nu geen tijd meer’, en haastig zette ze 't kleine ventje neer. ‘Moet de Juffrouw niet eerst nog effen mien bloemen zien?’ En eer ze 't zelf recht wist, stond ze in 't kleine vertrekje, en bekeek de bloemen, gewone geraniums, en maandroosjes, en daaronder een mooie Clivia. ‘Hij zal van 't jaar wel bloeien, verleden jaar had hij geleden van de tocht, maar daardoor is hij nu wat laat, maar er zit al een knop in, we hebben er wat mee te doen gehad, maar dan is 't zoo aordig, als ze weer opkomen.’ Haastig nam ze nu afscheid en spoedde zich voort. Weg-gaan, over een week of 5 al. Nu ze hier zoo gewend was. Na de zomervacantie kwam de eigenlijke onderwijzeres, die wegens ziekte zes maanden verlof had gehad, terug, en zij moest weer terug naar de drukke roezige stad. Ze zette zich neer op haar lievelingsplekje, een groote, bemoste steen bij den vijver aan den rand van het bosch. Langzaam zonk het donker aan tusschen de hooge boomen, alleen de witte waterlelies blonken haar nog tegen. Dat ze 't een oogenblik had kunnen vergeten. Tijdelijk, dat beteekende, weggaan als alles haar lief was geworden, als ze de eerst wat schuwe, stugge boerenkinderen voor zich gewonnen had, als ze de menschen had liefgekregen en één was geworden met de natuur. En een traan welde op in haar donkere oogen. - Wat zou er dan van haar worden? Veel keus had ze niet, waar ze een betrekking kon krijgen, moest ze 't aangrijpen, om moeder. En dan misschien stadskinderen, die zoo lastig zijn, en nooit iets geven om de Juffrouw, - en haar blik viel op de bloemen, die het oudste der meisjes haar gegeven had, roode klaprozen en margrieten met wat losse halmen en pluimen er tusschen. Boven het water gonsden de mugjes, ver in het westen verzachtte de gloed der ondergaande zon in stille kleuren. Het hoofd op de hand geleund bleef ze nog even zitten in treurig nadenken. Tot het bewustzijn terugkwam: ze moest naar huis, Anne wachtte haar, ze moest nog zooveel mogelijk helpen, nog doen wat ze kon. Want ook de menschen hier zouden haar missen, dat zeiden haar de bloemen van de kinderen, de hartelijkheid van de ouders, de zorg van vrouw Gerritsen, dat ze toch maar sterk zou worden, en ook de vrijmoedigheid waarmee Anne haar altijd vroeg, in alle dingen, hoe zij het vond, of ze haar helpen wou, hoe ze dit of dat moest doen. En ze stond op, en ging terug naar het dorp. Ze zou niets laten merken van haar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige stemming, dan ging 't wel over. En onder de opflikkerende sterren hoog boven haar, ging ze terug, over 't witte brugje, waaronder het kalme water zoo rustig voortgleed, naar huis. Toen ze haar melk gedronken had, buiten, kwam Anne haar al halen... een flinke boerenmeid met gezonde roode wangen, een beetje luidruchtig, ze wist geen raad er mee, als de Juffrouw haar niet hielp kwam er ook nooit wat van te recht, en samen gingen ze aan 't werk om de hoed op te maken. De laatste dag voor de vacantie. 's Morgens was het heerlijk geweest in het schoollokaal, maar vanmiddag, als de zon er op stond, zou 't er onhoudbaar zijn. Voor schooltijd zou ze nog even sprenkelen, en dan vanmiddag, de laatste middag, zou ze de kinderen laten zingen en zelf vertellen. Thuis was 't al zoo kaal, al haar photo's en platen ingepakt, de bloemen weggegeven, die zouden in de stad gaan kwijnen, hier konden ze in volop genieten van de buitenlucht hun heerlijk, onbewust leven voortzetten.... Van alle kanten kwamen de boerenkinderen aanklepperen op hun houten klompjes, over de stoffige, zonnige wegen. Op het pleintje voor de school krioelde het door een. Daar was kreupele Mieneke ook, 't arme kind, dat nooit meespeelde, en dan altijd bij de Juffrouw kwam. En Juf, uit medelijden, vertelde haar dan allerlei mooie dingen van bloemen en vogels, of kleine verhaaltjes. En Jan Gerritsen, die zoo driftig was geweest, eens in school, maar toen hij zag hoe de Juffrouw hem droevig aankeek, opeens stil was geworden, en om haar zijn drift had bedwongen, voortaan, zooveel hij kon. En daar kwamen ook Rika en Lientje van 't huis achter den heuvel, de beide vroolijke blondjes. Maar wat hield ze daar zoo voorzichtig onder haar schort 't kleine Riekje, alsof 't iets was, dat breken zou als anderen 't zagen? En daar had je.... o maar nu moest ze nog even sprenkelen, niet meer denken alsjeblieft niet, de kinderen moesten een prettigen middag hebben, de laatste.... Toen ze juist bezig was, kwamen de beide kleine meisjes, eerst even om 't hoekje van de deur kijkend, triomfantelijk binnen. ‘Dag Juf, dag Juf. Juf, Moeder vroeg, of u die hebben wou om mee naar huis te nemen: Moeder had gehoord, dat u geen potten mee nam, maar een zoo'n bloem dacht Moeder, wou de Juffrouw misschien toch wel hebben.’ En van onder het schortje werd heel voorzichtig een tros oranje kelken uit één stengel spruitend, te voorschijn gehaald, moeders Clivia, de bloem van maandenlange zorg. En met tranen in de oogen van stille dankbaarheid drukte ze een kus op de kleine gezichtjes. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Open brief aan den Heer L.C. van Vleuten Den Haag. Mijnheer, Op uw onwaardig, onopgevoed schrijven in Lelie No. 37 Maart '05 behoeft een beschaafde vrouw feitelijk niet te reageeren. - Bas Veth koos indertijd misschien de wijste partij door u met een veelzeggend stilzwijgen te antwoorden - edoch ik zal u voor ditmaal de eer gunnen u op uw nietsbewijzend woordengeschetter mijne opinie te doen vernemen. U begint uw tegengeschrift reeds dadelijk met het spottende: ‘In de Holl. Lelie van 1 dezer No. 35 komt een met uw niet voluit gespelden naam prijkend? artikel voor met het opschrift ‘een praatje over geld.’ Wanneer u mij met dergelijke wapens wilt aanvallen, dan heb ik slechts dit eene te zeggen: - ‘tegen laffe spotternij valt niet te redeneeren, de eerste de beste straatjongen doet zulks ook. Trouwens dat u de toevlucht neemt tot dergelijke ‘aardigheden’ bewijst de zwakte van uw stelling. De tweede zin van uw brief behelst een onwaarheid, u stelt daarin mijne woorden in een verkeerd daglicht. Ik beweerde dat hier mèer dan ergens anders de menschen materialist zijn of worden en dat hier mèer dan ergens anders de zucht naar geld op den voorgrond treedt. - Waar vindt u - door mijn hand geschreven - dat hier alle menschen zoo zijn? Ik spreek in mijn geheele stuk in het algemeen, want evengoed als overal elders vindt men hier eerlijke goede menschen. Ik heb hier gelukkig te veel dergelijke goede vrienden, Mijnheer L.C. van Vleuten dan dat ik zoo iets, als waarvan u mij beschuldigt, zou neerschrijven. Zendt daarom gerust uwe klachten en aantijgingen over Mevrouw Köhler-Diehl naar Soerabaja - dengene dien de schoen past, trekke hem aan. Mijn vrienden zullen dat ongetwijfeld nièt doen. Mag ik u echter een goeden raad geven? lees u dan eens het welbekende kinderversje ‘klikspaan, boterspaan’ enz., daar is heusch een goede leering uit te trekken, 't zal u goed doen; ik denk dat u dan genezen zult zijn van het plan uwe aanklachten naar Indië te zenden. Wat mij anders aangaat, ga gerust uw gang. Mijn prijkend?! onderschrift is hier iedereen wel bekend, daar ik met den Heer van Geuns, redacteur van het Soer. Handelsblad en tevens van het Weekblad voor Indië zeer bevriend ben en meermalen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat tijdschrift bijdragen lever. Ik onderteeken nooit voluit, doch ieder weet wie Annie K.-D. is. Uw ellenlang onbeschaamd schelden op mijn zoogenaamde lafheid valt dus in 't water, zoo u ziet. Wat uwe bewering aangaat dat 't niet fair is, beschuldigingen uit te brengen zonder namen te noemen, wel mijnheer van Vleuten, 't is volstrekt mijne bedoeling niet geweest persoonlijk te worden, slechts wilde ik bestaande toestanden schetsen, echter daar u zoo vuur en vlam spuwt over mijn stukje, zou ik gaan denken ‘wie de schoen past trekke hem aan.’ - En verbeeldt u, dat men elkanders ondeugden in couranten en geschriften ging uitbazuinen; 't zou een mooie boel worden, eindigend met een bloedigen burgeroorlog. 't Is werkelijk naïef van u, maar op uw leeftijd - u was immers 30 jaar in Indiö - op zijn minst genomen belachelijk. - Het spijt mij voor u, dat u te velde moet trekken tegen zoo'n heirleger van schrijvers en schrijfsters die het allen wat de moraliteit in Indië betreft, met mij eens zijn, me dunkt u moet zich wel bedroevend eenzaam gevoelen. Maar - wanneer u dan zoo heel alleen staat in uw opinie, rijst dan de vraag niet eens bij u op ‘heb ik het monopolie wel van de waarheid? Of heeft u 't zich zelf maar wijs willen maken? Als een bewijs, dat mijn bewering kan staven, wil ik u iets melden indien u dat na een verblijf van 30 jaren in de tropen nog niet weet. Hoe komt men aan het woord noodzakelijkkwaad, dat alleen op Indië van toepassing is? En welke gevangene in Europa is het geoorloofd een vrouw bij zich te hebben tegen betaling, en waarom heeft hier in Indië ieder soldaat een inlandsche meid; waarvan de kinderen door het Gouvernement worden opgevoed? Toch zeker niet tot amusement van de Staat, maar omdat èn klimaat èn toestanden zulks noodzakelijk maken. 't Is een erkend feit dat de hartstochten hier meer opgewekt worden dan in gematigder luchtstreken, vooral ook door het vrij eentonige van het Indische leven. Verveling is met recht des duivels oorkussen. Wat uw bewering over de toestanden in den Haag aangaat - ik ken die niet... - echter 't komt mij niet zoo onbegrijpelijk voor. 's Gravenhage is tegenwoordig klein Insulinde - alles wat uit Indië komt, trekt naar de residentie, 't Kan dus zeer wel mogelijk zijn dat 't daar even erg is als hier. (U zegt 't hoor, ik wasch mijn handen in onschuld). Wat nu 't kunstgenot betreft, degustibus non est disputandum... trouwens de eene is vlugger tevreden dan de ander. - Ik geniet niet van concerten in de Stadstuin hier, noch die bij Versteegh enz. in Batavia - een enkel concert hier door dilettanten gegeven, kan wel eens zeer goed zijn - doch dit zijn uitzonderingen op den regel. Ronzebons is hier schering en inslag... of u 't hooren wilt of niet. Litteratuur, Mr. van Vleuten... toe komt u als 't u belieft even naar Indië terug om de bibliotheken na te zien, daarna kunt u weer naar den Haag terugkeeren, gerust. Waar vindt u musea? Ik zie ze niet. - Wel verrijzen er steeds groote smerige pakhuizen, volgepropt met peper, koffie, klappers, u.s.w. Is dat soms kunst? Wat echter de kroon spant uit uw indigne, neen uit uw verregaand onbeschoft, onopgevoed schrijven, is de zin waarin u mij ohne weiteres voor een leugenares uitmaakt, daar waar u in twijfel trekt de waarheid van mijn verhaal van de receptie en den Chinees. De naam van het meisje zou ik niet gaarne aan uw onwaardige pen prijsgeven, doch den naam van den Chinees zal ik u zeggen ‘Tio Lie Giok’, richt u tot hem en schaam u dan diep, dat u een dame op dergelijke manier heeft durven beleedigen. Wat 't werken hier betreft - daar behoeft u mij heusch geen nieuws van te vertellen, mijn man, die ingenieur is, werkt vaak van 8-half 7, dat is geen kleinigheid in Indië. Ik meen echter dit onderwerp niet aangeroerd te hebben! Wat ten slotte uw nederbuigendheid betreft, waar u uw leedwezen uitdrukt over de plaatsing van mijn stukje, ach Mr. van Vleuten laat dit gerust aan onze Redactrice over, Freule de Savornin Lohman heeft heusch uw oordeel niet noodig. Me dunkt dat moet u bekend zijn. Hiermede heb ik alles gezegd wat er op uw fraai epistel te antwoorden viel, verder geschrijf van u zal door mij onbeantwoord blijven. Mevrouw KÖHLER-DIEHL. Soerabaja, 16 April '05. Noot redactrice. Indien de schrijfster van dit Ingez: stuk niet zoo ver weg woonde, had ik haar zéér zeker verzocht den krassen toon van haar schrijven hier en daar vooral in den aanhef, wat te matigen. Nu was een terug-zenden van dit artikel te méér bezwaarlijk, omdat door een nog niet opgehelderde dwaling van de post reeds ééns als ‘onbestelbaar’ naar de afzendster werd teruggezonden, zooals mij blijkt uit haar begeleid-briefje. Door het artikel nu voor de twééde maal opnieuw de reis naar Indië te laten maken, ten behoeve van enkele veranderingen, zou ik de plaatsing ervan al te zeer vertragen. So wie so is de zaak reeds min of meer in het vergeetboek geraakt, en ware het niet dat de aangevallene recht heeft op zelf-verdediging, ik zou haar liefst voor goed hebben laten rusten, daar het mij spijt twee medewerkers zóó heftig tegen elkaar te zien optreden. II. Aanbeveling Pensions. Geachte Freule Lohman, In een der laatste nummers der ‘Holl. Lelie’ vroeg u opgave van goedkoope pensions. Ik wil u even melden, dat het pension ‘De Veluwe’ te Lunteren een zeer eenvoudig, degelijk en goed verblijf biedt à f 2 per dag. Een kennis van mij, onderwijzeres, logeerde er eenigen tijd, en was er zeer tevreden. Voornamelijk zijn er jonge dames, die voor hare gezondheid van de Geldersche lucht willen genieten, maar ook andere personen worden gaarne opgenomen. Met beleefde groeten, hoogachtend, uwe dienstwillige A.E.M. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Berlijn. Per Sonderzug van Berlijn naar München. 20 Juli 1905. In de eerste helft van Juli loopt Berlijn als het ware leeg; wie maar even kan, is blij de warmte in de heete straten en woningen te kunnen ontvlieden om zee of gebergte op te zoeken. De directie der spoorwegen geeft het publiek de gewenschte gelegenheid om met Sonderzüge (extra-treinen) voor verminderde prijzen naar zee en bergen te stoomen. De drukte, die aan het Stettiner Bahnhof heerscht waar de treinen naar de badplaatsen aan de Oostzee afgaan, is ongeloofelijk. De billets voor deze reizen kunnen al drie weken van te voren genomen worden; men ontvangt een retourbillet, dat het recht geeft aan den eigenaar om terug te keeren met welken trein men wil, zelfs nog uitstappen op tusschenstations waar men wil. Vooral in de eerste week van Juli bij het begin der vacanties reizen de meeste families met kinderen naar de zee; wat daar niet meegenomen wordt, is niet te beschrijven, wanneer men niet een kijkje neemt. Families met kinderen, dienstboden, honden en zelfs vogels bestormen de treinen. Niettegenstaande er dit jaar een asyl voor vogels is opgericht om deze huisdieren (arme gevederde vrienden die liever hun vrijheid genieten, dan in een kooitje rondfladderen) te verzorgen tijdens de afwezigheid der eigenaars, zag ik nog een massa met vogelkooitjes sjouwende gedienstigen. Het beeld, dat het Anhalter Bahnhof oplevert waar de treinen naar het gebergte afgaan, is veel amusanter. Ik behoorde ook tot de wegloopsters uit Berlijn en reisde den 14 Juli met een Sonderzug naar München en verder per gewone trein naar Zuid Beieren. Zooals ik reeds zeide, gaf het schouwspel, dat het perron van het Anhalter Bahnnof opleverde, veel stof tot hilariteit. Voor ik verder ga met het publiek te beschrijven, moet ik even alle lof toezwaaien aan de regeling der Sonderzüge. Ieder reiziger heeft achter op zijn billet het nummer van de coupé staan waarin hij plaats moet nemen. Aan het raampje van iedere coupé hangt een papier met het nummer der coupé en de namen dergenen, die er in plaats moeten nemen. Bij het vooruit plaats nemen aan het loket, geeft ieder zijn naam op en zoo komt naam en nummer te samen. Met de twee treinen, die om zes uur en tien minuten over zes den 14 Juli van Berlijn vertrokken, zijn over de duizend reizigers naar München vervoerd. Koffers kan men meenemen en opgeven, alles gaat mee en overal heerscht orde en regel. Een bont tafereel ontplooide zich op het perron voor mijn oogen. Om precies 5 uur werden de doorgangen naar de treinen geopend en begon het gedrang om toch maar spoedig zijn coupé te vinden. Het meerendeel der heeren en dames liep rond in Alpencostuum; de heeren met korten broek, halve kousen en schoenen met spijkers beslagen, korte joppe, een vilten hoed met veder schuin op het hoofd, bergstok in de hand, sommige met gletscherbrillen op en een tasch op den rug gebonden. De dames waren niet minder fantastisch aangekleed; de bemerking over al deze costumes, die een mijner coupéreisgenooten maakte was niet zeer flatteus voor den ijver die debergstijgenden aan den dag legden. Hij meende en wist zeker, dat een groot gedeelte van de zoo tot klimmen uitgeruste heeren, nimmer een berg besteeg en slechts van uit het dal naar boven keek, reeds voldaan met hun costuum, dat iedereen den indruk gaf van groote bergstijgers. Wanneer de coupé gevonden was, kon men rustig weer naar de wachtkamer gaan om zich nog met een kop koffie te versterken voor de reis, die met dezen trein vijf uur langer duurt dan met een gewonen trein. Het was kwart voor zes uur en zoo langzamerhand zocht nu iedereen zijn coupé weer op om zich voor de afreis te installeeren. Juist was ik het perron opgegaan, toen ik achter mij een angstwekkende kreet hoorde. Mijn beide dames reisgenooten en ik keken om en wat zag ik? Een dame, die met wanhopende blikken naar een brievenbus stond te kijken en met zenuwachtige gebaren meedeelde, dat zij nog een Ansichtskarte wilde posten en nu in plaats van de kaart haar reisbillet in de bus had geworpen. De bus kon niet geopend worden; zij moest wachten totdat een brievenbesteller kwam, of zij mede is gekomen weet ik niet, doch wel dat wij ons kostelijk amuseerden over dit slachtoffer der manie om Ansichtskarten te verzenden nog op het laatste moment. Wij hadden aangenaam gezelschap in onze coupé en zaten met ons zessen, vijf dames en één heer. Klokslag zes uur stoomden {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wij weg en reden eenige uren langzaam voortkomend naar Halle, waar wij licht in de coupés kregen. Dit was zoo het begin van de nachtelijke tocht die ons geen gelegenheid tot veel slapen zou geven. De zon was onder, het avondrood in volslagen donkerheid overgegaan en de maan bescheen het bergachtig landschap, dat wij doorkruisten. In onze coupì hadden wij ons tot sluimeren ingericht en waren zoo langzamerhand ingedommeld, toen wij opeens stilhielden, de coupés geopend werden en met donderende stem geroepen werd: ‘Alles aussteigen!’ Het was te Eichicht aan de Thüringsche-Beiersche grenzen, waar wij drie kwartier moesten wachten op sneltreinen naar München, die door moesten komen. Dit oponthoud zal ik niet licht ververgeten; de meeste reizigers hadden zich voor een lange slaapnacht klaargemaakt, de uitstijgenden zagen er grootendeels zoo lodderig uit, vooral het heeren contingent muntte uit, door elegante kleeding. Het was goed dat de verlichting aan het station en in de wachtkamer, die met stinkende petroleumlampen verlicht was, veel te wenschen over liet en ik dacht ook, bij avond zijn alle katjes grauw. Het landschap was eenig mooi, de door de maan beschenen bergen rondom, en de heldere sterrenhemel vergoedde veel wat bij het menschelijke te kort kwam. Ook hier was gezorgd voor koffie, bier en broodjes, zooals gedurende de geheele reis op ieder station ververschingen te krijgen waren. Na dit vermakelijke oponthoud gingen wij tegen twee uur in den nacht verder en hadden 's morgens om zeven uur ons ontbijt te Nürnberg. Op het perron stonden lange tafels gedekt waarop schotels met brood en rondom banken om op te zitten. De koffie haalde men aan een geïmproviseerd buffet en op dit vroege uur smaakte het uitstekend. Nog verschillende stations deden wij aan, op eenige was nog gelegenheid tot wasschen, totdat wij om 12 uur München binnenstoomden en zeer voldaan over onze nachtelijke reis uitstegen, om na ons versterkt te hebben een paar uur later naar Zuid-Beieren verder te gaan. Gedurende onze reis babbelden wij af en toe heel gezellig met onze medereisgenooten; in München scheidden zich onze wegen en wenschten wij elkaar goede reis toe. In mijn volgenden brief zal ik U mijn indrukken over land en volk in Zuid-Beieren meedeelen. MEA Brieven van een Haagsch meisje. IX. Lieve Ciel... Nu we toch samen de Holl: Lelie lezen, en je dus in de correspondentie gezien hebt die opmerking van onze redactrice over pensions en over de veeleischendheid van zoo heel veel dames, die voor weinig geld heel veel verlangen, moet ik je toch eens schrijven van mijn eigen ondervindingen op dat gebied, toen ik dezen winter en-pension was, zooals je weet, terwijl tante en Jetteke reisden. - O, je leert het leven van zoo'n heel anderen kant zien, als je zoo'n tijdje alleen bent en op zoo'n pension-manier leeft! We waren met ons achten, een Indische meneer en mevrouw, van wien niet veel anders te zeggen valt, dan dat ze twee drukke maar leuke kinderen hadden, een ex-leerares, een juffrouw die het thuis in een kleine stad niet kon vinden, vanwege haar nuttigheids-drang, een muziek-onderwijzeresje, en natuurlijk mijn eigen persoontje.... De nuttige juffrouw en de ex-leerares waren vaste inwoonsters. 't Muziek-onderwijzeresje kwam na mij, en liet zich weinig uit over haar verdere plannen. Ik had zielsmeelijden met haar, omdat ze den heelen dag moest sjouwen voor haar lessen, en het gerammel op de piano aanhooren van gewoonlijk totaal van aanleg ontbloote kinderen. Ze zag er afgetobd en armoedig uit, zoo echt als iemand die moeite heeft haar fatsoenlijke-armoede te verbergen. De nuttige juffrouw gaf haar altijd terechtwijzingen in den geest van: U moet méér wandelen voor Uw gezondheid.... U moet een fiets koopen - - en dergelijke ondoordachte praat meer, heel goed voor menschen die niets te doen hebben dan voor hunne dierbare gezondheid zorgen en over het daarvoor noodige geld kunnen beschikken, maar die in zoo'n geval als dit allemachtig hard klinken.... O Ciel, die ‘nuttige’ juffrouw! Wat een serpent voor haar omgeving, speciaal voor die arme mevrouw die het pension hield! Die scheen uitgesloten te zijn van haar behoefte zich aan ‘de menschheid te wijden’, want in dat arme mensch scheen ze gemakshalve geen mensch te zien maar slechts een voorwerp om beurtelings haar slecht humeur aan te koelen en haar zuinigheid, liever gezegd gierigheid, aan uit te laten. - Je moest het gezicht zien waarmee ze b.v. 's ochtends {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de boter proefde, dan een vies gezicht trok, dan nog eens wéér proefde, en dan informeerde, of die wel heusch natuurboter was en geen margarine.... Zoodra mevrouw vervolgens rustig achter het theeblad zat, begon ze een opsomming van aanmerkingen op het kamerdoen, op 't stof-afnemen van de meid, op de kachel die niet hard genoeg brandde, enz., enz. En o wee, als ze een invitatie kreeg om bij de een of andere kennis te komen eten; dan hadt je elken dag 't zelfde gezanik op nieuw: ‘Mevrouw, ik ga van middag uitdineeren.... Kan dat nu niet worden afgetrokken van m'n pension....?’ De arme mevrouw, een officiers-weduwe met een paar kinderen die ze nog moest opvoeden, kreeg dan een kleur van rechtmatige ergernis, en zei.... ‘Maar juffrouw van Duyn, U wéét toch dat ik het er nooit aftrek, bij geen enkelen gast.... Ik heb 't U vooraf gezegd toen U huurde....’ ‘Ja, ik weet wel... Maar ik dacht maar... Ik ga zóóveel uit... 't Is op die manier voor U al héél voordeelig...’ En dan zuchtte ze met een verongelijkt gezicht, alsof mevrouw het pension niet in de éérste plaats begonnen was om er voordeel van te hebben. En na een paar minuten opperde ze weer voor zich heen stekelig-venijnig... ‘Op zoo'n manier is 't voor mij eigenlijk meer schade dan voordeel om eens ergens gevraagd te worden... Je kunt de fooi ook nog geven... Maar natuurlijk, mijn familie en kennissen zullen óók denken dat het wordt afgetrokken....’ En dan moet je haar ondertusschen hooren tegen ons aan tafel, - midden in tusschen haar gesar en geplaag van mevrouw, - over de ‘kleinheid’ van haar moeders leven thuis, en over haar eigen ‘drang’ om te helpen, die haar gedreven had al dat ‘kleinzielige’ van voor je zelf leven den rug te keeren, en zich te wijden aan 'n ‘nuttiger’ werkkring! Nu, nuttig is ze dan ook zeer. 's Ochtends om 8 uur begint het al met een of andere kliniek, waar ze een dokter helpt met receptjes-geschrijf, of zoo iets ‘nuttigs’ van dien aard, waarmee zoo'n man geloof ik van zijn kant meent 'n goed werk te doen, door de arme zich vervelende juffertjes quasi wat bezigheid te geven. - Verder is ze secretaresse en penningmeesteresse van 'n half dozijn hoogst nuttige ‘vereenigingen,’ *) en het restje van haar tijd besteedt ze aan het zich ‘ontwikkelen’, door het volgen van 'n Cursus in de Engelsche letterkunde, en het 's avonds na-draven van alle lezingen over Vrouwenkiesrecht enz., enz., die hier talloos gehouden worden door dames van haar slag. Eens kwam er bericht, dat haar moeder zonder meid zat, en bovendien zich niet recht wel voelde... ‘Gaat U er niet heen?’ - vroeg ik... Zij keek mij vernietigend aan, en vroeg of ik dacht dat ze voor ‘meid wou spelen.’ - Zie je, Ciel-lief, dáár heb je nu de ware ‘nuttigheid’! Je ouders, en iedereen die je thuis noodig heeft, den rug toedraaien en aan hun lot overlaten, om je in een groote stad, waar ze je best missen kunnen, op te dringen in alle ‘vereenigingen’ en bij alle ‘vergaderingen’; en dan ondertusschen je naaste omgeving teisteren en plagen en het leven onaangenaam maken... Op een anderen keer vond ik mevrouw in tranen. Eerst wou ze niet zeggen wat ze had. Maar eindelijk kwam 't er uit. Betje, 'n uitstekende werkmeid, had haar de dienst opgezegd. Onze nuttige juffrouw had 'm dat weer geleverd. Haar ‘maatschappelijk werk’ bracht mee Betje zóólang vóór te houden, dat ze in een of andere ‘grooteluis’-dienst wel meer kon verdienen dan in een pension, dat deze ten slotte, hoewel ze al drie jaar bij mevrouw in dienst is geweest, voor de verleiding bezweek, en, met goed gevolg, uitging op een voorname ‘betrekking’ bij een familie met ‘vier booien’ en een koetsier en een huisknecht, zooals ze in triomf, na te zijn gehuurd, kwam meedeelen aan mevrouw... Die ‘nuttigheid’, - die de arme mevrouw in het ongerief bracht, en hoogst waarschijnlijk ook niet dient tot Betjes geluk, want, terwijl mevrouw heel goed en lief met haar omging, is het de vraag waar en hoe zoo'n knap jong ding nu terecht komt, in een groot huishouden met allerlei Haagsche verleiding - werd mij te machtig. En ik viel er onze beminnelijke huisgenoote aan tafel over aan... ‘Valt het u heelemaal niet in, dat de arme mevrouw op die manier het slachtoffer is van Uw nuttig-knoeien, uit gebrek aan wezenlijke bezigheid,’ - riep ik. Ze keek wit van nijdigheid, en zei dat ik haar beleedigde, en ze me dus niet kon antwoorden. Maar, langs me heen, opdat ik toch kon profiteeren van haar ‘hooge levensopvatting’, legde ze uit aan de ex-leerares, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ‘je plicht meebrengt je te wijden aan de belangen van het volk’. - - 't Muziek-onderwijzeresje, dat gewoonlijk niet meepraatte, opperde schuchter: ‘Maar mevrouw is nu toch het slachtoffer. En Betje had het heusch heel goed hier’... ‘Om zulke details kan je je niet bekommeren, als je werkt voor de groote zaak van de menschheid’! Met die oppervlakkige phrase werd de juiste opmerking hooghartig beantwoord. - - Ik kon niet nalaten haar nog eens toe te bijten: ‘Uw moeder, die thuis geen meid heeft, en mevrouw-hier schijnen niet te behooren tot “de menschheid.”’ - - Maar mevrouw, die net binnenkwam, wierp me een smeekenden blik toe. Als ik het wezen boosmaakte, en ze van woede wegliep, dan was mevrouw een vaste huisgenoote kwijt, en daarmee zou ik, uit finantieel oogpunt, meer kwaad dan goed stichten. - - Nu enfin, van dat pension leven vertel ik je nog wel eens meer... Het wordt nu tijd te eindigen. Ik moet je alleen nog maar even waarschuwen, dat je, in geval je logeerbezoek bij ons doorgaat, je wel moogt wapenen met een ondoordringbaar harnas, een paar pistolen, en andere middelen om je te beschermen tegen Haagsche gekken, of misdadigers die gemakshalve voor gek wenschen door te gaan. Want het wordt een mooie gekkenboel bij ons, zoo van lieverlede. Je herinnert je immers nog wel dien vreeselijken moord in de Boschjes, op die arme mevrouw K., door Marius Brouwer. Wel, alles-welbeschouwd schijnt dat in de oogen van onze justitie maar 'n kleinigheidje te zijn, een zenuwstoringtje, waarvoor je een jaartje, bij wijze van ‘proef’, naar een krankzinnigengesticht gaat,... en voilà tout. Wel heeft de man-zelf verklaard voor de rechters, dat hij niet zeker is of hij 't niet wéér zal doen een volgenden keer. Maar enfin, dat komt er minder op aan, naar het schijnt! Als er weer een slachtoffer gevallen is, dan zal het altijd nog vroeg genoeg zijn hem eens weer, voor een jaartje, op te sluiten, als ‘proef’. Stel je voor wat een geruststellend vooruitzicht voor al de gedegenereerden en willoozen en misdadigers, die heden ten dage welig tieren in ons vaderlandje.... Als er een boos opzet in hun hersenen opkomt, als ze de wilskracht missen zichzelf te beheerschen, of ook, als ze lust gevoelen, onder het heden ten dage zoo gemakkelijk voor te wenden mom van ‘krankzinnig’, een of ander afschuwelijk boevenstuk uit te voeren, dan kunnen ze, met het voorbeeld van Marius Brouwer voor oogen, dat gerust doen, want ze worden met de meest mogelijke égards behandeld door justitie en doktoren, en van alle kanten bekeken en ondervraagd en onderzocht, of er niet een achterdeurtje op te vinden is om de lieve stakkerdjes ontoerekenbaar te verklaren, en de zachtste en kortste straf op hen toe te passen die maar uit te vinden is... Op die manier wordt het wezenlijk een pretje voor je zelf, als je kunt bewijzen eens 'n zenuw-ziekte of een zenuw-behandeling te hebben ondergaan, die je een vrijbrief geeft in de oogen van Justitia tot het begaan van alle schanddaden en laagheden die in je opkomen! En omgekeerd wordt het een lastig en voor je zelf bepaald schadelijk iets, wanneer je gezond bent naar ziel en lichaam, en het ongeluk hebt daardoor te zijn aangewezen tot de onbeschermde minderheid, die heden ten dage dient tot prooi aan de overgroote zoogenaamd-zenuwzieke meerderheid. - Daarom, ik herhaal je nog eens, kom goed-gewapend bij ons in den Haag. Want, als je wandelt of boodschappen doet, loop je de meest mogelijke kans een of anderen Marius Brouwer tegen het lijf te loopen, die je, om een hem zelf niet duidelijke reden (ik zou zeggen, uit louter lust tot kwaad-doen), op een laaghartige wijze van je leven berooft. En terwijl er dan voor je moordenaar een menigte ‘bewijzen’ zullen worden aangevoerd voor zijn ontoerekenbaarheid, terwijl er allerlei specialiteiten zullen worden bijeengeroepen om na te gaan, of de lieve engel toch, als het maar eenigszins mogelijk is, op de een of andere wijze kan worden verontschuldigd met ziekte of zenuwzwakte, blijft er voor jou - die grof-besnaard genoeg waart van noch zenuwziek noch gedegenereerd te zijn, - gansch en al geen excuus. Jij bent gezond, jij hebt voor zoover ik weet nooit een officieel-geconstateerden aanval gehad van de tijdskwaal: zenuwen. Wat verbeeldt jij je dus wel, dat men voor jou veiligheid en jou wandel-genoegens op den openbaren weg voorzorgen zou nemen, of je zou bijstaan als je wordt lastig gevallen door die lieve, beklagenswaardige moordenaartjes! Die kunnen 't immers niet helpen, dat ze ‘ziek’ zijn, de arme engeltjes! Met die stumpertjes moet je medelijden hebben, omdat de beminnelijke stakkerds aan zoo'n lastige kwaal lijden van graag eens iemand die hun niets doet verraderlijk over hoop te steken! Maar waarom blijf jij, gezond-mensch, niet thuis! Waarom breng je die lieve schep- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} seltjes, die zenuwziek in de Boschjes wandelen, ook in zoo'n ongepaste verzoeking, door je met je gezonde tegenwoordigheid op hun weg te plaatsen. Blijf jij thuis, en sluit je op, daarvoor ben jij een gezond, niet-gedegenereerd mensch.! De Boschjes, de wandelingen, gansch het openbare leven behoort heden ten dage niet toe aan de gezonden, en aan hen die dat wezen willen, maar aan de zieken, (of die er gemakshalve voor willen doorgaan). Begrijp dat wel, lieve Ciel, want de geschiedenis van Marius Brouwer is daar om het je te bewijzen.... *) Steeds je LOUT. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). X. (Vervolg van No. 4.) ‘Ja.... met allemaal heb je medelijden..... Soms zijn moordenaars zelfs te beklagen... ja... Ze dooden niet altijd zoo maar in 't wild.... soms is het noodzakelijk, uit wraak...... Misschien moet je sommige moordenaars heel dankbaar zijn... De beul, b.v.... Hij maakt de menschen niet dood zonder reden; hij doet dat tot nut van 't algemeen... Het is geen zonde om een misdadiger te dooden, vind ik... en 't is voor den beul toch ook geen prettig werk, wel?’ Miesja boog zich plotseling naar het raampje van de deur; hij wilde zien welke uitdrukking nu te lezen stond op het gelaat van dien man, die zonder de minste reden zijn eigen zoon had verstooten, en toch met meewarige stem sprak over den beul. Maar het gelaat geleek als altijd op een steen vol barsten, en de oogen blikten als door troebel glas. ‘Waar kijkt u naar?’ vroeg de oude man. ‘Och, niets...’ antwoordde Miesja zacht... ‘maar Kornei Danilovietsj, waarom vond u het niet goed dat uw zoon tot die secte toetrad?’ ‘Men zei dat het een... slechte secte was... En toch waren hier een jaar of drie geleden vier gevangenen, die er ook toe behoorden.... We konden niet ontkennen dat het menschen waren om eerbied voor te hebben.... Kalm en verstandig... niemand kon ze ooit op iets leelijks betrappen! Het waren beste gevangenen; ja, dat moet gezegd!’ Ik heb hun gevraagd of ze ook iets van Alexis wisten; ze hebben me toen gezegd dat ze hem niet kenden! hun secte is zoo talrijk, zeiden ze. Dat geloof ik ook wel... we krijgen er hier dikwijls....’ Even zweeg hij en ging toen door: ‘Het aantal gevangenen wordt hoe langer hoe grooter.... Vroeger hadt je alleen maar dieven, moordenaars, roovers, soms kerkschenders.... nu heb je studenten, werklui, allemaal politieke gevangenen en zulk soort menschen.... 't Is vreemd....’ ‘De oorzaak is duidelijk genoeg,’ viel Miesja hem met vuur in de rede. ‘Men begrijpt elkaar niet.... We willen het leven beter en mooier maken, beter voor iedereen... en daarom worden wij gevangen genomen...’ Achter de deur werd even zacht gelachen, toen sprak de oude man, al kuchend: ‘Dat soort dingen heb ik al zoo dikwijls hooren zeggen.... Ja! zoo spreken jullie allemaal!....’ Hij stond op en verdween van de deur, alsof hij boos was en uit z'n humeur. Een anderen keer vertelde hij het volgende verhaal: ‘Ik ben heel toegevend,’ begon hij; ‘ik heb zelf veel geleden, en daarom kan ik me zoo goed in het leed van een ander verplaatsen.... In mijn gang was een gevangene die al eens ontsnapt was: een flinke, mooie, vriendelijke man.... Hij was van boeren-afkomst, maar als ie lachte, dan dacht je dat een groote meneer voor je stond, zoo zelfs, dat je hem niets kon weigeren. Als hij zei: “Kornei Danilovietsj, geef me wat tabak...” dan deed ik het ook.... Eens had hij een mes, ik weet niet waar gestolen; daar maakte ie een vijl van, op de een of andere manier had hij wat smeer bemachtigd, en daar begint ie me de tralies van z'n venster door te zagen.... Ik had hem dadelijk in de gaten.... toch had ik meelij met 'm.’ ‘Nee, lukken zal het niet, vriend!’ dacht ik. Eerst liet ik hem z'n gang gaan. ‘Laat ie maar zagen, dan verveelt ie zich niet,’ zeg ik bij mezelf... Een heelen tijd was hij er aan bezig,.. drie weken misschien... en altijd lette ik goed op hem... en al dien tijd voelde ik meelij met 'm.’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Kornei Danilovietsj lachte even. ‘En toen hij er eindelijk mee klaar was, toen heb ik den directeur gewaarschuwd.’ ‘Waarom, waarom den directeur?’ riep Miesja uit op droeven toon. ‘Wat kon ik anders doen?’ vroeg de oude man. ‘U hadt den gevangene zelf moeten waarschuwen.’ ‘Een koddige inval’, hernam de cipier. En de doorgevijlde tralies?’ ‘Dan hadt u hem toch kunnen waarschuwen, toen hij er mee begon!’ ‘Ja, dat 's waar, dat had ik kunnen doen. Maar toch was het beter zoo; het was een goede afleiding voor hem.’ ‘Werd ie gestraft?’ ‘Ja dat spreekt!... Dat kan niet anders. Hij is gestraft....’ ‘Zwaar?’ ‘Dat herinner ik me niet precies.... een maand streng arrest.... en later, voor de rechtbank, kreeg hij er nog wat bij.... nog een paar jaar gevangenis-straf - precies herinner ik het me niet....’ ‘Wat een stomme streek!’ riep Miesja uit, die moeite had om niet in een aanval van woede los te barsten. ‘Wat een verminkte levens, het leven, ja zoo wordt het leven verwoest en verminkt!’ Het sombere gelaat van den ouden man maakte een vreemde beweging voor het raampje, na een zucht of een gaap, sprak hij langzaam: ‘Ja.... dat is zoo.... het leven verandert nooit!’ Zoo spraken de grijsaard en de jonge man urenlang samen; de eene koud en onverschillig, de ander, verdrietig door een gevoel van eigen onmacht, onthutst door zooveel ellende. Tusschen deze twee menschen bevond zich een zware, stevige deur, met verroeste sloten en scharnieren; en de praatzieke opzichter, die nooit was uitverteld, stapelde door die kleine opening de naargeestige puinhoopen van zijn herinneringen in de ziel van dien jongen man. Diepe, smartelijke gewaarwordingen maakten zich van Miesja meester. Zwaar voelde hij zich terneergedrukt: niet door het oude, sombere gevangenis-gebouw, maar door al wat hij zag en hoorde. Dat stapelde zich op al hooger en hooger, totdat zijn ziel zich nauw omsloten gevoelde door dreigende, beangstigende muren. Tijdens z'n slapelooze nachten, als hij op zijn bed lag uitgestrekt, turend op de zoldering van gebarsten steenen - trachtte hij de opgedane indrukken te ziften; hij zou die zoo gaarne tot een rond, massief geheel vormen, doch tevergeefs.... Eens vroeg hij Ofizerof: ‘Bevalt dit leven hier u werkelijk?’ ‘Als je niet geslagen werd, dan zou het zoo kwaad niet zijn,’ antwoordde de oude man met z'n zacht-klinkende stem. ‘Wie slaat u dan?’ ‘O, ik word niet dikwijls geslagen.... Soms geeft de onder-directeur me een klap om mijn ooren.... Ik spreek in 't algemeen.... De gevangenen vechten - ze vechten met elkaar.... vreeselijk om te zien.... En de opzichters slaan... niet iedereen, want er zijn erbij die ze niet durven aanraken. Maar de gevangenen die ze wel durven slaan, daar beuken ze dan ook op los.’ Hij maakte een angstig gebaar met z'n schouders, keek schuw om zich heen, en terwijl hij z'n mooie, amandelvormige oogen wijd-open zette, ging hij voort: ‘En ik kan niet aanzien dat iemand geslagen wordt.... dan ben ik zoo bang....’ ‘U moest een andere betrekking zoeken, wat het ook is,’ raadde Miesja. ‘Waar en wat?’ hernam Ofizerof, de droeve oogen neerslaand. ‘Ze vechten overal.... Het heele leven is een gevecht, dat weet ik.... Alleen mijn moeder heeft me nooit geslagen.... En misschien zijn er ook kloosters waar ze nooit slaan.... Ja, ik had in een klooster moeten gaan.... alleen...’ Plotseling zweeg hij. Ze stonden nu bij den hoek van de binnenplaats, waar afval en vuil lag opeengehoopt. Boven hen dreven zwarte wolken traag en zwaar voorbij; er woei een hevige wind, die de geluiden uit de stad met zich voerde en voortsleurde. ‘Wat ‘alleen?’ vroeg Miesja. ‘Ziet u, maar -’ hernam Ofizerof op gejaagd-fluisterenden toon, knippend met de oogen, alsof een felle lichtstraal hem plotseling verblindde;.... ‘maar, misschien is het dwaas, maar....’ ‘Maar wat?’ vroeg de jonge man levendig, hoewel hij zijn stem ook tot een gefluister deed dalen. Ofizerof kwam een stap nader en sprak met bevende stem: ‘Het is.... ik denk zoo dikwijls aan God... Is u geloovig?’ Miesja boog even het hoofd, en antwoordde toen heel zacht: ‘Dat - weet ik niet.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet het ook niet,’ hernam de cipier. ‘Ik denk zooveel aan Hem... Als Hij wezenlijk bestaat, waarom dan al die ellende... al die wreedheden? U die geleerd is.... zeg, waarom gebeuren die afschuwelijke wreedheden?’ Groote, troebele tranen blonken in zijn oogen. Ze rolden over zijn wangen toen hij het hoofd schudde, en met haastige schreden verwijderde hij zich, zonder meer om te zien. (Wordt vervolgd.) Kunst en Wetenschap. Het standbeeld van Coligny te Berlijn. De naam Coligny heeft voor ons Nederlanders een goeden klank. Als vierde echtgenoote van Prins Willem I, die haar gemaal overleefde, is Louise de Coligny, de middelste der drie historische vrouwen, wier nagedachtenis voortleeft in de harten der ware vaderlanders, en wier namen gekend zijn door ieder wiens aandacht door de geschiedenis van ons Vaderland wordt bezig gehouden. Vóór haar leefde haar schoonmoeder Juliana Van Stolberg; nà haar haar schoondochter Amalia van Solms. Louise's vader eeren we door zijne dochter hoog te schatten en het was dus eene goede gedachte van den Duitschen Keizer om een standbeeld voor den Admiraal op te richten, die in den Bartholomeusnacht van 24 Augustus 1572 te Parijs als een offer van godsdiensthaat viel. Des Keizers handeling is een daad van piëteit. Moge de verwantschap al eenigszins gezocht schijnen tusschen den Admiraal Coligny en den Keizer, dat zij bestaat is niet weg te praten. Uit den echt van Prins Willem I en Louise de Coligny, dochter van den Admiraal sproot onze vredevorst en stededwinger Frederik Hendrik, en uit diens huwelijk met Amalia van Solms werd Prinses Louise geboren met wie de Groote Keurvorst getrouwd is; van den Grooten Keurvorst komen wij gemakkelijk op de filiatie, aan wier einde de Duitsche Keizer staat. De oprichting van dat standbeeld heeft een veelzijdigen achtergrond. Daarmede huldigde Keizer Wilhelm een beroemden voorvader; als protestant voldeed hij er door aan de behoefte om een rechtmatige hulde te brengen aan den martelaar des geloofs; en meteen werd een Franschman geëerd en hoog gesteld, die in Frankrijks historie een beteekenisvolle figuur is geweest. Het opschrift laat aan duidelijkheid te wenschen over. Het luidt: ‘Gaspard de Coligny, Admiraal van Frankrijk, overgrootvader van de gemalin van den Grooten Keurvorst, Louise Henriette van Oranje.’ Er is eene bedenking tegen de namen Louise Henriette, want haar doopinschrijving in het kerkregister der Waalsche gemeente te 's-Gravenhage luidt als volgt: ‘Louyse fille du Prince d'Orange a esté presenteé par Messieurs les Nobles de la Hollande, le Magistrat de ce lieu de La Haye et la comtesse Ernest de Nassau; le 16 décembre 1627.’ Een goed portret van haar door Gerard van Honthorst vindt men in het Gemeente Museum te 's-Gravenhage. De Groote Keurvorst leek een schitterende partij voor haar; de legende zegt, dat zij noode tot dat huwelijk overging. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés P. - Uw brief van April vangt aan met een beschouwing over het socialisme, waarmee ik het zoo ééns ben van a - z, dat ik dien aanhef het liefst hier letterlijk zou overnemen. Ik doe dat niet, omdat gij in Uw beschouwing verscheidene namen en sommige particuliere handelingen noemt, zoodat het U wellicht niet aangenaam zou zijn als ik dat alles publiek maakte. Laat mij echter althans deze woorden van U geheel en al tot de mijne maken: Vroeger, toen ik jonger was, aanvaarde ik min of meer de socialistische ideeën, want, gevoelig als ik was voor het lijden van anderen, en de kritiek op de verhoudingen in de maatschappij ten deele erkennende, meende ik dat dit de eenige uitkomst zou zijn. Juist zoo is het mij-gegaan. Opgegroeid in een kring waarin de toestanden op deze wereld werden beschouwd uit een orthodox-geloovig oogpunt, leerde ik later, toen het leven mij ineens ruw aangreep, een geheel anderen en vrijeren blik krijgen op de maatschappij, waarin ik, heel-jong nog, plotseling alleen stond, zoodat ik niet meer het enge eigen kringetje van aristocratie en orthodoxie, maar gansch nieuwe landen, nieuwe menschen, nieuwe denkbeelden, nieuwe toestanden leerde kennen. Het gevolg daarvan was, dat ik een tijdlang, evenals gij, heel veel voelde voor ‘socialistische ideeën’, omdat de grenzenlooze onrechtvaardigheid en gemeenheid en willekeur onzer zoogenaamd welgeordende en beschaafde maatschappij mij met walging en weerzin vervulde tot stikkens toe. Maar, al opmerkende en om mij heen ziende, is het mij steeds duidelijker geworden, dat socialistische ideeën gansch en al onuitvoerbaar zijn, omdat zij strijden met het karakter, den aanleg, de natuur van den mensch, zoodat dientengevolge sommige leiders van het {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} socialisme - ik spreek van buiten- en binnenland beide - zich nu reeds evengoed schuldig maken aan onrechtvaardigheid, gemeenheid, oneerlijkheid, hebzucht, knoeierij, als dat het geval is met sommige leidslui van elke andere partij. Ik heb in de Lelie verteld de geschiedenis van l'Action, het socialistische blad, dat voor een paar jaar in Frankrijk is opgericht en dat nu reeds op vuile manier is verkocht aan ‘het kapitaal’, waartegen quasi wordt gestreden, en dat met de opoffering van den persoon van een der bekwaamste en onbaatzuchtigste leiders en oprichters, dien men eenvoudig als een hond heeft weggejaagd toen hij lastig werd. (De gansche zaak is een rechts-zaak geworden, en uit de door mij gevolgde verslagen ervan in fransche bladen-zelf blijkt het bovenstaande zonneklaar, zoodat niemand het heeft kunnen goed-praten). En ieder die oogen heeft om rondom zich te zien, en om te lezen de lessen der geschiedenis, kan nagaan hoe weinig de socialisten doen wat zij beloven, en hoe onmogelijk het is een toestand te scheppen zooals zij die willen, onmogelijk òmdat gansch de mensch-natuur aangelegd is op ongelijkheid, in elk opzicht. Heel blij ben ik met uw mededeeling naar aanleiding van het Nelly van Kol-systeem. Gij schrijft: In het No. van 19 April van de Holl. Lelie zegt u: ‘Zooals hij daarin het omgaan van Eva met dieren en planten beschrijft, juist zoo ben ik ook opgegroeid alles ziende, alles bijwonend en toch volkomen niets begrijpend.’ - Zoo ben ik opgegroeid, en zoo wij allen buitenmenschen. Nu ik het vind in de corresp. wil ik u wel zeggen, dat ik me niets herinner uit mijn jeugd dat ik me bij paring met dieren iets daarvan voorstelde. En nu ik een jongen heb van 10 jaar merk ik bij hem hetzelfde op. Kinderen juichen als de merrie een veulentje krijgt - en toch zij begrijpen er niets van. Zij denken er niet eens bij. Het doet mij altijd zooveel genoegen wanneer er, juist ook door ouders, geprotesteerd wordt tegen die m.i. reeds van onreinheid getuigende bewering, dat een kind zulke zaken, die per-se boven zijn bevatting gaan, van haver tot gort zou moeten leeren begrijpen. Een beter middel om de kinderen op te voeden tot onreinheid en onreine gesprekken onderling bestaat er m.i. niet, dan hen spreken over deze questies op een wijze, die hun aandacht erop gaat vestigen en hunne belangstelling levendig maakt. In mijn ouderlijk huis werd elken dag uit den Bijbel hardop gelezen, en gelijk ieder die don Bijbel kent weet, komen er wel eens in sommige hoofdstukken woorden en geschiedenissen voor, die Nellie van Kol c.s. zeker, in verband met haar ‘systeem’, zou gaan uitpluizen met quasi-reine kindertjes totdat ze van louter ‘reinheid’ m.i. gansch en al onrein waren geworden. Maar juist omdat die woorden en die dingen zoo gewoon werden gelezen dacht ik er niets bij, begreep ze niet, en verdiepte er mij zoo weinig in, dat het mij nooit is ingevallen om opheldering te vragen noch bij mijn ouders noch bij mijn broers of mijn schoolkennisjes. En dat ik noch een achterlijk, noch een weinig-vragend of niet-opmerkend kind ben geweest, zult gij u wel kunnen voorstellen. Een kind begrijpt uit den aard der zaak alleen het zinnelijke gedeelte van liefde, niet het geestelijke deel erin. Als men het dus gaat attent maken op dingen die het alléén van de zinnelijke zijde kan begrijpen, dan gaat men het per-se africhten op onreinheid en zinnelijkheid... en erger. Ik ben heel blij dat gij mij alles over u-zelf hebt verteld, want daardoor leer ik u kennen, uw omstandigheden en uw opvoeding. En daar ik-zelve zoo anders groot-werd, en thans, langs een gansch anderen levensweg gevoerd dan de uwe, en zelfs behoorende tot een ander geslacht dan gij, gansch en al zoo denk als gij het doet, kunt gij daaruit zien hoe het leven ten slotte ‘de’ opvoeder is, dengene van wien wij het meest en het best leeren kunnen. - Ik-ook geloof met U, dat het opruien van werklui tegen patroons, enz., voor een groot deel moet ‘dienst doen voor de partij-leiders’. Hetzelfde geldt in alle standen. Onwijze, met hun tijd verlegen dames ruien dienstboden op, en verwonderen zich dan later, dat ‘die menschen’ zooveel pretensies bebben, enz., enz. Maar m.i. ligt de schuld voor een groot deel aan het gebrek aan liefde, dat hoe langer hoe grooter wordt heden ten dage waar het de verhouding geldt van meerdere tot mindere, van werkgever tot ondergeschikte. Alles wordt geregeld naar wetten van recht. Maar voor het vroeger beginsel, dat alleen in staat is een blijvendgoede verhouding te scheppen, het trachten elkander lief te hebben, te helpen, te waardeeren, blijkt in onze nieuwe maatschappij geen plaats. En juist om die reden geloof ik voor mij ook, dat alleen de godsdienst, het geloof, in staat is den mensch-in-het-algemeen te leeren goed en liefdevol met zijn naasten en zijn ondergeschikten om te gaan. Er zijn uitzonderingen, hooger-staanden, die het óók kunnen uit eigen-behoefte, uit ingeboren naastenliefde, maar zij zijn de uitzonderingen. De meerderheid van het menschdom is zoo ingeboren egoïst en harteloos, dat men het geloof, de godsdienst, noodig heeft om haar op den rechten weg te houden. - En wat nu het geloof-zelf betreft, waarover het laatste gedeelte van Uw brief handelt, ook op dit punt zijn wij het ééns; want, gelijk gij reeds schrijft, stemmen wij gansch en al overeen op het punt theosofie, die ons beiden onbevredigd laat, en eveneens is dat het geval wat het woorden-gespeel van vele moderne predikanten aangaat. - M.i. is het oneerlijk op den kansel te gaan staan preeken over ‘God’, als men eigenlijk niet weet, wat men zich-zelf daarbij denkt, en of men gelooft aan een Voortbestaan en een God, of niet. Zoodra men het goddelijke van den Bijbel gaat ontkennen en daarvoor in de plaats stelt het menschelijk geredeneer van: Dit er in is ‘wetenschappelijk’ niet-waar, en dit er in is ‘wetenschappelijk’ misschien-waar, enz., enz., laat men los de vaste, eenige bodem van wezenlijk geloof, en wordt alles twijfel en onzekerheid. Vandaag is dan dit niet waar, volgens professor Deze, en morgen is dat weer wel waar, volgens dominee Die, en overmorgen vindt Geleerde Gene weer een nieuw soort godsdienstje uit met zoo-veel of zoo-weinig theosofie of Bijbelhoofdstukken, of wat ook, er in als hij gelieft vast te stellen met woorden-geleerdheid. En mij is het een raadsel hoe er steeds opnieuw menschen worden gevonden, die met dergelijke door menschen-geleerdheid in elkaar gezette godsdienst-wijsheid (of dwaasheid?) meegaan en haar begroeten als ‘de’ waarheid. Ik kan mij voorstellen dat men den Bijbel aanneemt als het Woord van God, en dan dat Woord aanneemt als Richtsnoer van zijn leven omdat het Gods Woord is. Ik kan mij dat te beter voorstellen, waar die Bijbel eeuwen achtereen zichzelf handhaafde en in staat was gansch de wereld te hervormen; want dat niet te loochenen feit pleit voor zijn goddelijkheid. Maar ik kan mij niet voorstellen, dat men de geleerde bijbel-uitleggingen, of Oostersche uitspraken, of wetenschappelijke onderzoekingen van menschen aanneemt als godsdienstige waarheden, en op die feilbare menschen-wijsheid gaat bouwen een theorie van ‘geloof’ in onzienlijke en verborgen dingen. Ik heb een allerliefste oude dame gekend, ontwikkelder en rijper in geestelijk leven dan de meesten onzer. Zij is nu reeds lang dáár waar ze meer ervan weet dan gij en ik te samen, maar bij haar leven hebben zij en ik menig ‘theologisch’ gesprek gevoerd. Vele jaren lang was zij beslist ouderwetsch-modern, en placht te zeggen dat zij niets wist van het Hiernamaals. Zij behoorde tot die sympathieke oude menschen, die gaarne en zonder vreeze denken over het onvermijdelijke van het moeten-scheiden van al wat ons lief is. Hare gedachten verwijlden in het laatst van haar leven bijna onophoudelijk bij het naderend einde, ofschoon zij gezond nog was van lijf en van geest. En zoo ook leerde zij de theosofie kennen, en voelde er zich toe aangetrokken, zóó zelfs dat ze zich een theosoof noemde ten slotte. Het was echter aandoenlijk haar te hooren zeggen, waar het sommige punten goldt die in strijd kwamen met haar vroeger modern-geloof: ‘Och, dat zal ik nu maar niet zoo gelooven als de theosofen het willen, want dat vind ik niet prettig - -’ - We zwegen allen als zij zoo iets zeide, in eerbied voor een overtuiging die haar zoo zichtbaar sterkte en gelukkig maakte. Maar we moesten dikwijls in stilte glimlachen om dat naieve niet willen gelooven wat ze ‘nietprettig’ vond. En is dat nu niet juist een voorbeeld van wat ik bedoel? De modernen, de theosofen, de buddhisten, al de nieuwe godsdiensten, maken zich zelf uit menschenwijsheid de een of andere leer terecht, en zij die zich daarbij aansluiten nemen er uit over, wat hun ‘prettig {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt’ en laten weg wat hen niet bevalt. Slechts wie voor zijn geloof een goddelijk Richtsnoer heeft, durft van dat goddelijk Woord geen tittel of jota weg te laten. Vandaar dat ik alleen de leer der R.K. kerk en van het daarmee verwante orthodox-protestantisme, die zich gronden op de goddelijkheid van den Bijbel, kan begrijpen en kan navoelen. Wat de ‘zondeval’ betreft, ik kan die geschiedenis best begrijpen, en vind het eenvoudig laf en min om haar, zooals spotters doen, belachelijk te maken als een zonde van een appel-wegnemen, waarvoor wij allen moeten boeten, en dergelijke flauwe praat meer. Maar niet kan ik begrijpen dat de goddelijke Rechtvaardigheid die zonde maakte tot erf-zonde, en ons zoo allen weerloos laat boeten voor wat één misdeed. Als Hij ons allen opnieuw de gelegenheid gaf tot zondenrein blijven, dan zouden wij althans nog voor een nieuwe keuze staan en zelf beslissen kunnen wat we willen. Maar nu zijn wij allen ‘in zonden ontvangen en geboren’, lichamelijk en geestelijk besmet met de zonde, die niet wij-zelf begingen, maar die een ander deed. Dit echter zijn verborgenheden. Ik-voor-mij ontken ze niet en beoordeel ze niet. Ik zeg slechts dat de zaak zelf strijdt tegen mijn menschelijk gevoel van Rechtvaardigheid. - En hoe ouder ik word hoe meer ik mij afwachtend neerleg bij die gedachte, die de Genestet zoo schoon weergeeft in zijn leekedichtje van ‘Gemoedelijke ouderdom’: Al nader blauwen gindsche kusten; Een kort geduld... en beter dan Gij hier weet ik er 't fijne van. Nu heb ik Uw eersten brief van April naar volgorde beantwoord, en ga ik over tot het naschrift dat ik een paar dagen later ontving, en waaruit ik met genoegen constateer, hoeveel overeenstemming er tusschen ons bestaat, daar gij alles onderschrijft wat ik in de Lelie van 22 Febr: heb geschreven over ‘Den weg tot Geluk door L.N. de Jong, en in verband daarmede over het oppervlakkige van menig ‘ongeloof’ en het benijdenswaardige van een wezenlijk geloof. Wat de vraag betreft die gij mij doet in dien brief omtrent de opvatting van de zonde uit een orthodoxprotestantsch oogpunt, ik ben een beetje huiverig om mij te wagen aan theologische uitleggingen, en dat nog wel in een zoo diepzinnige questie. Maar ik verwijs U naar de bron waaruit ikzelve heb geleerd: De Heidelbergsche Cathechismus. Deze maakt U dit alles in Vragen en Antwoorden zeer duidelijk. Het is een niet duur, klein boekje; den juisten prijs weet ik niet. - Evenals gij-zelf vind ik dat belijden en doen moeten overeenstemmen, en dat vele zoogenaamde Christenen van allerlei richting daartegen zondigen. In hun particuliere leven moeten zij-zelf dit verantwoorden aan eigen geweten. Ieder onzer moet voor zich-zelf verantwoorden, of hij zondigde tegen wat zijn of haar lippen belijden, uit zwakheid, uit niet-anders-kunnen, dan wel omdat het hem (haar) geen ernst is met die belijdenis, omdat die belijdenis omgaat buiten zijn (haar) leven, en slechts is een mond-belijden, een onoprecht woordengespeel. Maar als ik om mij heen zie, dat een ‘christelijke’ Regeering voortdurend dingen doet, strijdig met wat de Bijbel leert en eischt, als ik ‘christelijke’ staatslieden zie knoeien en liegen, als hadden zij nooit van wat de Bijbel op dat punt eischt gehoord, in één woord als ik zie, dat zij, die zich christenen noemen, niet toevallig of in een onbewaakt oogenblik, maar stelselmatig en onophoudelijk geheel anders leven en doen dan de Bijbel, in wien zij heeten te gelooven, van hen eischt, dan noem ik-voor-mij zulke menschen huichelaars. Ik verwijs U overigens naar ‘Mara’ van mijn hand (thans afzonderlijk uitgegeven bij den heer L.J. Veen, Amsterdam), en ook naar het stukje voor Excelsior (zie Lelie van 31 Mei 1905: Woorden en Daden), waarin ik het meer speciaal heb over de niet-christenen en hun mond-belijden zonder er naar te doen. - Wat ten slotte uw vraag betreft naar den prijs van het boek van L.N. de Jong, De Weg tot Geluk, gij kunt dien te weten komen door den uitgever een briefkaart te zenden. Ik geef steeds in boekbesprekingen den naam op der uitgevers. Dan kan men zich voor alle inlichtingen betreffende den prijs (gebonden, ongebonden, pracht-uitgave enz.) direct tot hen-zelf wenden. Als het niet tegen mijn principe streed, ter recensie ontvangen boeken uit te leenen, zou ik u gaarne mijn exemplaar afstaan. Ik vind het echter niet billijk daardoor indirect den uitgever te benadeelen, die zulke exemplaren gratis verzendt aan den recensent, maar er schade bij heeft wanneer deze ze dan kosteloos gaat uitleenen. En nu behoef ik u wel niet meer te zeggen dat en uw brief zelf en de lengte ervan mij recht aangenaam waren, en dat ik mij aanbevolen houd voor meerdere gedachtenwisseling. A.N. - Den brief zond ik door. Het schetsje bewaar ik nog. Veel dank voor uw schrijven. Coba. - Ik heb het sonnet ontvangen, en plaats het nu gaarne. J, F.T. - Inzendster van een anonymen brief uit Sitoebondo. Maak s.v.p. uw naam bekend. Ik zou u zoo graag antwoorden en een en ander uit uw schrijven overnemen, maar met een anonym schrijven laat ik mij principieel nooit in. Ik bewaar uw schrijven totdat ik nader van u heb gehoord. Hotspur. - Probeer toch electriciteit voor uw aangezichtspijn! Het heeft mij prachtig geholpen, ofschoon de dokter die het mij aanried, en die van alles had geprobeerd, zelf zei dat het misschien niet zou helpen daar mijn aanval zoo hardnekkig was. Ik heb het na dien tijd slechts eens teruggekregen, en ben toen opnieuw op dezelfde wijze behandeld en met hetzelfde prachtige gevolg. Van kind-af heb ik ermee gesukkeld, en niets hielp. Nu heb ik na die laatste behandeling in geen vier of vijf jaren er last van gehad, zelfs niet in de geringste mate. Het is of ik het nooit heb gekend. Hartelijk dank voor uw vriendelijke instemming met mijn woorden aan Capricitia, en mijn boekbeschouwing over Pan. Gij zijt de derde die mij daarover op die wijze schrijft. Ja, het hoofdartikel van ds. Ternooy Apèl over het dwaze van cijfers voor ‘vlijt’ enz. beäam ook ik zeer. Wij hadden ook cijfers op school. Ik ken het systeem. Zendt het artikel uit: Je sais tout. Dat plaats ik gaarne. Ook: Een lach komt gauw. Hartelijk gefeliciteerd met den goeden uitslag der examens, en beterschap met uw aangezichtspijn. Ik kan er voor meevoelen want het is een ellendige kwaal. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Berichten. I. De corr: aan Maria D. (reeds afgedrukt) moest door plaatsgebrek overblijven. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid. Rubriek A.C. No. 14701 's Gravenhage, 26 Juli 1905. Geachte Redactie. Mogen wij U beleefd verzoeken onderstaand bericht wel in Uw blad te willen opnemen. Hoogachtend, met dank, MARIE JUNGIUS, Directrice. Het Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid zal als andere jaren wegens schoonmaak en vacantie gedurende de maand Augustus gesloten zijn. De aanvragen die nog voor 1 Augustus mochten inkomen, zullen eerst in September in behandeling kunnen worden genomen, terwijl ook de thans loopende aanvragen pas in September zullen worden afgehandeld. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Augustus 1905. 19de Jaargang. No. 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Gij zijt het licht der wereld, door H.H. te S. (Slot). - Sonnet, door Julie van Loen. - Ingezonden stukken: I, Aan Regina, door J.B. Naaktgeboren. II, Aan Regina, door Dosia. III, door G. - Schetsen, door Lotos: I, De brievenbus. II, Te laat. III, Een kranke ziel. IV, Een lach. - Senènan, door Willem Kooiman. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff) XI. - Varia. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Ingezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Gij zijt het licht der wereld. (Slot.) Groot is de eigenwaan van vele menschen in den tegenwoordigen tijd. Sterk treedt ook de zelfzucht in deze dagen op den voorgrond. Menigeen schept zich een kringetje om zich heen, waarin hij onbeperkt gebieder wenscht te blijven. Voorwaar, de lieden van de verlichte eeuw hebben wel noodig op eigen onvolmaaktheid te worden gewezen, voor ze als pioniers der beschaving de wereld willen hervormen, en den godsdienst slechts als politiemaatregel denken te gebruiken. Door Zelfkennis zet men de eerste schrede op den weg tot verbetering van den zedelijken toestand. Wijsgeeren van vroeger en later zijn de gidsen, die bij dat onderzoek goede diensten kunnen bewijzen. Zij toch hebben het hart met zijn roerselen en drijfveeren ontleed. Hun scherpziend oog sloeg het leven van den machtigen gebieder en den eenvoudigen onderdaan, van den voorspoedige en den ongelukkige, van den blijmoedige en den droefgeestige, van den geloovige en den ongeloovige gade. Door hun werken leert men hetzelfde volk kennen in zijn opkomst, zijn bloei en zijn ondergang, in zijn luister en zijn vernedering. Kortom, zij onderzochten het bestaan van individu en massa in zijn hoogten en diepten, met zijn licht en zijn schaduw. Ieder, die zich het zelfonderzoek tot ernstige levenstaak maakt, doet zijn winst met deze lectuur, die hem behoedt voor valsche zelfkritiek. Valsche zelfkritiek! Want ziet, er is niet één kwaad, of de schijnheilige is er toe in staat. Getrouw noemt hij zich tot in den dood. Maar heden avond nog zal hij zijn besten vriend verloochenen. Vlinder en rups zijn bij hem in een persoon vereenigd. Hij boeit door de kleurenpracht zijner vleugels, en jaagt u een rilling aan door zijn afschuwelijk lange haren en zijn kruipenden gang? Wij verkondigen zoo luide: ‘Men moet kwaad met goed vergelden,’ en brengen het ‘oog om oog en tand om tand,’ in toepassing. Wij zijn fier op onze onpartijdigheid, en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} laten ons door winstbejag of eerzucht verleiden tot een dubbelhartige daad. Wij ijveren voor de waarheid, en trekken ons angstvallig terug, waar men de waarheid in het aangezicht slaat. Wij noemen ons zelfstandig en schamen ons niet te bedelen om iemands voorspraak, de menschen naar de oogen te zien, invloedrijke menschen te vleien, en zijn zoo veranderlijk als de weerhaan. Wat men geneigd is voor zelfkennis te houden, is dikwijls de bedriegelijkste, de oppervlakkigste en de gebrekkigste kennis, die men vergaart: Onze fierheid blijkt vermomde hoogmoed te zijn. Verwijt den schraapzuchtige zijn gierigheid, hij zal u ten stelligste willen duidolijk maken, dat het gepaste zuinigheid is. Wie is dan de man, die ons tot een richtsnoer voor ons eigen leven kan dienen? Is het de dichter, de idealist, die door zijn taal onbewust de snaren van ons menschelijk hart doet trillen, ons voor een oogenblik onttrekt aan de wereld om ons heen, zoodat een gevoel ons doortintelt, zoo verheven, dat we er geen beschrijving van kunnen geven? Neen, want dien kunstenaar ontbreekt de zelfkennis zoo goed als ons zelve. Als genie is hij oorspronkelijk. Hij denkt, wat niemand voor hem dacht, spreekt uit, wat wij slechts gevoelden, doch niet wisten en schept nieuwe vormen uit de oude stof. Hij is van fijner maaksel, dan die hem bewonderen, een hemelbode, wiens verschijning in staat is, de duisternis te herscheppen in een bovennatuurlijk licht, maar... niet door zijn voorbeeld, doch - doordat hij oorspronkelijk is. De wijsgeer daarentegen is een denker, die zijn gedachten toetst aan eigen ervaringen, die zijn leven in overeenstemming tracht te brengen met de uitgesproken gedachte. Waar het genie van een dichter zichzelf dikwijls niet bewust is, waaraan hij zijn kracht ontleent. heeft de wijsgeer een bron waaruit hij put, n.l. de wereld. Daarin verschillen die twee juist. Al heeft de gedachte van den wijsgeer een nieuwen vorm, het inzicht is niet oorspronkelijk. 't Is alleen het verheven gewaad voor het peetekind van zijn gedachte. Hij tracht door zijn dìeper inzicht en scherper waarnemingsvermogen geleid, het ‘Ken u zelven’ tot de hoogste volmaaktheid te brengen, en in tegenoverstelling met het genie van dichter en toonkunstenaar - den mensch en de wereld in nauwer gemeenschap leeren bezien. Zelden is het genie en de wijsgeer in één persoon vereenigd. Onze menschelijke woning is niet groot genoeg om twee zulke koninklijke gasten te kunnen huisvesten. Jezus heeft door zijn gelijkenissen getoond, dat hij beschikte over de goddelijke gaven beide: Oorspronkelijk zijn ze, en in die mate, dat Multatuli - hoe groot athéist - bekende, dat na Hem nooit iets is geleverd, dat in diepte en schoonheid sommige gelijkenissen evenaart. Daarenboven getuigen vele uitdrukkingen van een menschenkennis, waarmee hij met één blik de geveinsdheid en de eigengerechtigheid van den Farizeeër zoowel, als het oprechte schuldbesef van den tollenaar doorzag. De wijsten in Israël waren niet in staat Jezus te begrijpen, zoomin als de oester de vlucht van den arend kan volgen. Hij merkte het schoone op in het geringe (aanziet de leliën des velds), het verhevene in het alledaagsche (‘gij zijt het zout der aarde’) het eeuwige in het vergankelijke (‘Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan’.) Zijn woorden (omdat zij slechts in zoover werden begrepen, dat ze de zonden van uitverkoren mannen Gods kastijdden) wekten een storm van verontwaardiging. Zijn omgang met al wat behoeftig, onwetend, laag en zondig was, ergerde de priesters. Toch liet de groote Meester - die het menschelijk hart in de verborgenste schuilhoeken doorzag en het trachtte te genezen van de zedelijke kwalen - toch liet Hij zich niet weerhouden, de behoefte weg te nemen, de onwetendheid te onderrichten, op te beuren wat diep gezonken was, te vernederen, wat zich in zijn hoogmoed boven zijn naaste verhief, den boetvaardigen zondaar te prijzen tegenover den trotschen tempeldienaar, den Samaritaan te zegenen, die zich haastte den vijand van zijn volk wel te doen. Jezus vulde de groote ruimte van den Allerhoogste en den geringsten Israëliet aan met zijne ziel. Hij hoorde met zijn eigen ooren Gods gedachten, en deelde ze in den vorm eener vergelijking, soms op treffend eenvoudige wijze, aan zijn volk mede. Hij kende dat volk, hun kleingeloof, de verdrukking onder de Romeinsche heerschappij, de verachting van de zijde der priesters en levieten, hun onkunde. En toch boog Hij zich tot hen neder. Zacht en vriendelijk klonken {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘zaligsprekingen’. Geen lentekoelte kon teederder de eerste viooltjes aan den rand der heuvelen kussen, âls zijn hartelijke troostrede de harten der eenvoudige schare verkwikken, als het slot van de bergrede: ‘Wie mijne woorden hoort en die doet, is gelijk aan een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots bouwde enz.’ Maar aan de zachtmoedigheid der vrouw paarde Hij de strengheid van den man van plichtsbesef. Waar Hij de kooplieden in den tempel zag handel drijven, dreef Hij ossen en schapen naar buiten, keerde de tafels der geldwisselaars om en gebood de bezoekers er uit te gaan met de woorden: ‘Maakt niet het Huis mijns Vaders tot een huis van Koophandel!’ En gelijk Hij met de daad hier bewees, den toorn van Schriftgeleerden niet te vreezen, waar het gold, openbare zonden te kastijden, daar spaarde Hij hun zijn roede ook niet, als Hij verborgen zonden trachtte uit te bannen. Jezus, de groote wijsgeer, die met Zijn scherpzinnig oog, de harten blootlegde, trachtte uit eerbied voor al wat heilig was en uit afkeer van al wat zonde heette, die harten te genezen. Hij, de beschermer van de verdrukten en de leider der geloovige kudde, had in zich de goddelijke macht van het Genie en het hoogverheven talent van een Wijsgeer. Van Hem is ook het woord afkomstig, dat we aan 't hoofd van deze beschouwing plaatsten: ‘Gij zijt het licht der wereld!’ Niemand kan dat licht in die mate uitzenden, als Hij het vermocht. Maar voor Hem en na Hem heeft de wereld tal van lichten voortgebracht, wier stralen de paleizen der vorsten, de studeervertrekken der mannen van de wetenschap bereikten, maar ook doordrongen tot de hutten der armen. Grieksche en Oostersche fabels werden door denkers als Herder en Lessing in het Duitsch vertaald en hadden al spoedig ook in onze schoolboekjes, kindertijdschriften en lectuur voor ouderen een plaatsje gevonden. Oud is die wijsheid, en toch blijft de fabel aantrekkelijk om haar eenvoud en haar levensles. Ziehier b.v. een fabel uit de letterkunde van Perzië, wie weet voor hoeveel duizenden jaren al ontstaan: Een pompoen slingerde zich om een krachtigen, statigen palmboom en binnen korten tijd had zij den top bereikt. ‘Hoe oud zoudt ge toch wel zijn,’ vroeg de pompoen. ‘Honderd jaar,’ luidde het antwoord. ‘Honderd jaar en dan nog zoo klein! Zie mij eens, slechts eenige weken oud en nu reeds zoo groot.’ ‘Dat weet ik wel,’ zei de palmboom. ‘Iederen zomer klimt zoo'n pompoen bij mij op, even hoovaardig als gij, iederen herfst verdwijnt ze. Hoe lang zult gij leven?’ Men gevoelt het, dat hier een wijsgeer aan het woord was, die de menschen bestudeerd had. En grondig! Want ook in deze eeuw nog leven er in de maatschappij, die in den pompoen hun sprekende gelijkenis terugvinden. Wie onzer heeft niet het een en ander gelezen, dat een vertaling was van den Griekschen slaaf Aesopus? Hoe algemeen bekend werd spoedig de geschiedenis van den Japanschen steenhouwer! Waar sagen, als deze, zoolang bleven voortleven onder het volk en zoover verbreid werden, daar moet de inhoud een kern bevatten, die voor alle eeuwen geldt en onvergankelijk is. Het is het licht, dat nooit uitgebluscht wordt. Mannen van lateren tijd, Luther, Kant, Zschokke, zoowel als de Duitsche klassieken Schiller, Goethe en Lessing; Fransche schrijvers als Rousseau, Pascal en Victor Hugo, Italiaansche geleerden als Dante en Virgilius, Engelsche auteurs als Milton, Longfellow, Spurgeon brachten door hun ideeën den mensch tot nadenken en leidden door de stralen van hun vernuft de beschaving soms een kleine schrede, soms een reuzenstap voorwaarts. Waar dan zooveel sterren om ons, al de eeuwen door, haar licht zonden onder de menschen, zullen wij daar ons afzonderen en de handen in den schoot leggen, zooals de koningszoon van Indië deed. Neen, ieder geve, naar de bron hem schenkt, de een een stralenbundel, een ander een enkelen lichtstraal, zoo zijn we allen bezig, aan één groote taak, die geslachten na ons zullen opvatten, waar wij haar onvoltooid lieten rusten. ‘Welke is die taak en hoe vervul ik haar zoo goed mogelijk?’ zegt deze en gene. Wie met oogen vol afgunst op zijn broeder ziet, en zich beklaagt, dat hij niet diens talent ontving en zoo weinig naam maakt, terwijl deze alom geëerd wordt, hij vrage ook eens: ‘wat zal ik doen met wat God mij gaf?’ inplaats van: ‘hoe zal ik het aanlegen, om te schitteren onder de menschen als hij?’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord van den wijzen Chineeschen hervormer Confucius geeft hem dan op die beide vragen het volgende antwoord: ‘Altijd Verder moet gij jagen, Zal des levens kroon u dagen; Altijd Breeder de oogen strekken, Zult gij 's wereld's orde ontdekken; Altijd Dieper moet gij graven, Zult ge aan 't wezen zelf u laven.’ Slechts volharding voert naar 't Doel; Slechts de volheid schenkt de Klaarheid, In 't onpeilbre schuilt de Waarheid. - H.H. te S. Sonnet. Een meisje met een wonder-mooi gelaat dat blind is. Dus zelf niet kan aanschouwen dat schoon, maar steeds in duisternis zich baadt. Zoo droevig-triest gelijk een vaalgrauwe mist een grijze sluier doet ontvouwen des nachts door eindloos-stil-verlaten straat, waarin de huizen heel-bleek in verflauwen en alles zich in 't rouwkleed hullen laat. Zóó droevig-triest ga ik het leven door, die altijd hulpbehoevend zoek en tast in vreemd' onzekerheid mij-zelf verloor. Ik voel me nu geheel een arme blinde, maar troost me met 't vertrouwen dat ik vast me in het wonder-mooie eens zal vinden. JULIE VAN LOEN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Aan Regina. Met groote belangstelling las ik uw artikel, getiteld: Levensbeschouwing. En het trof mij, hoe heel veel overeenstemming er in wat u schreef betreffende het Katholicisme is, met hetgeen ook door de orthodoxe protestanten steeds door wordt geleerd. Daarom grieft het mij temeer, dat door de kortzichtigheid en dwaling der menschen, de geloovigen nog zoo altijd als met eene onoverbrugbare klove blijven gescheiden. Ik weet wel, hoe in ons land nu vier jaren lang zich handhaafde op politiek terrein de organisatie van hen, die, van wat kerkgenootschap ook, zich verbonden samen te werken tot het belichamen in de Wet van de Christelijke beginselen, eene poging, die met succes werd bekroond en ondanks allerlei verkleining getuigde van een hoog ideaal en heilige bezieling. Temeer moet, waar deze poging gelukte, de toeleg der Kerkelijke leiders zijn de verstrooide kudde bijeen te garen. Immers, waar op allerlei gebied de leidende geesten den weg banen, moeten ook hier de geschikte mannen de obstakels uit den weg ruimen. De geschiedenis leert, hoe in meer barbaarsche tijden zulks gepaard ging met schokken en heel vaak met omwenteling en bloedstorting. Nu we echter leven in een tijd, dat de pers gedachtenwisseling algemeener en gemakkelijker maakt, zal ook deze questie haar oplossing kunnen vinden zonder die hevige botsing van vroeger, temeer waar we toch mogen veronderstellen eene meer heldere kijk op de dingen tengevolge van de toegenomen beschaving. Dit klinkt wellicht optimistisch, doch de geschiedenis beweegt zich in voortwaartsche richting, ondanks de telkens terugkeerende boosheden. - Om dan ter zake te komen, wilde ik in dit Blad, welks Redactrice zoo gelegenheid biedt van alle zijden de dingen te bezien, tegenover U enkele bedenkingen stellen van ernstigen aard, niet tegenover de grondbeginselen van het Katholicisme, die immers overeenstemmen met de leer des Bijbels en met de overtuiging van alle Christenen, doch tegen later opgekomen leerstellingen, die volgens velen afwijken van het Apostolisch, d.i. door Christus en Zijn Apostelen gegrondveste Christendom, te weten: 1o.het coelibaat. 2o.de Mariadienst. 3o.de heiligenaanbidding. 4o.de onfeilbaarheid van den Paus. Waar ergens maar in de Heilige Schrift vindt men eene aanduiding voor deze practijken? Den bekwaamsten Pastor van Rome's Kerk daag ik uit dit aan te toonen. Ik neem het U, die in deze overtuiging waarschijnlijk zijt opgegroeid, geheel niet kwalijk, zoo u deze (hoewel niet in uw stuk aangeroerde) stellingen ook beaamt. Mij heeft nog nooit eene verdediging daarvan, voorzooverre ik gelegenheid had er kennis van te nemen, kunnen overtuigen als zijnde afdoend. Deze halsstarrige gedachten-obstakels bij Rome's geestelijkheid houden m.i. eene verbroedering van de geloovigen tegen en is alzoo in mijn oog eene groote zonde. Ik geef toe, ook van Protestantsche zijde is veel bekrompenheid, doch waarvoor dient studie en gedachtenwisseling anders dan om die op te ruimen en verder te komen. Elken Zondag hoort men ook in de Protestantsche Kerken lezen: ‘Ik geloof in eene Heilige Algemeene Kerk’, en spot zoo iets niet met de praktijk? Al wil men zich redden met den uitvlucht, ja, daarmee is gedoeld op eene onzichtbare kerk, dan is dit een schrale troost. Al is volkomen waar, wat Jezus zeide tot de Samaritaansche vrouw: ‘Er zal een tijd komen, dat men niet op dezen berg of te Jeruzalem aanbidt, maar, dat ieder, die God aanbidt, dit zal doen in geest en in waarheid’, al is dit waar, dan mag men reeds nu niet blijven vasthouden aan de bestaande scheuring. 't Standpunt, dat Jezus aanwees, is het hoogste: de gemeenschap met God is niet afhankelijk van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kerk als instituut, doch verwijst naar den Verborgen Omgang door het geloof. Zoover zijn we echter helaas nog niet. En het verbaast mij onzegbaar, hoe de Katholieke geestelijken in onzen tijd kunnen vasthouden aan de 4 bovengenoemde dwaasheden, die m.i. geheel ongerijmd zijn. Zou u kans zien eene meer redelijke en houtsnijdende verklaring van deze overtuiging te geven? Ik meen wel niet, dat men in die opzichten spoedig van gedachten zal veranderen, evenwel kan eene bespreking nooit kwaad. Met hoogachting, Uw dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. II. Aan Regina. 't Zij mij vergund, eenige bedenkingen in 't midden te brengen naar aanleiding van uw artikel ‘Levensbeschouwing’. Hoewel ik uw betoog voor een deel met instemming heb gelezen, kan ik niet laten, tegen enkele beweringen met nadruk op te komen. Daar staat in de 1e kolom:... ‘in dat Christendom wel het rijkst en levenskrachtigst bloeiend Katholicisme en al de Katholieken hebben dan ook de rotsvaste overtuiging dat dáár en dáárin alléén in algeheele volkomenheid te vinden is: “De Waarheid”...’ en iets verder: ‘Voor ons allen, voor alle menschen kàn er toch maar één Waarheid zijn!!!’ Ja, een deel der laatste zinsnede kan ik beamen; er is met betrekking tot het bestaande maar ééne waarheid, dat is 't wezen der dingen: feiten en toestanden. Iets is, - of 't is niet; de bevestiging of de ontkenning, aan een van beide kanten is de waarheid. Maar de Waarheid, hier door u bedoeld, 't wezen der onzienlijke dingen; is die ‘voor ons allen, voor alle menschen’? Wordt die vertegenwoordigd door het Katholicisme? Ik heb daar in mijn ‘Holl. Lelie’ eenige vraagteekens bij gezet. En nu ga ik niet betoogen, dat eene andere leer dan die der Katholieke Kerk, of dat mijn eigen opvatting de Waarheid behelst; - dit wil ik verdedigen: dat geen mensch op deze aarde, noch kerk, noch secte in 't bezit kan zijn van de absolute waarheid met betrekking tot God. Zich hierop te durven beroemen, is in mijn oogen een even bekrompen als hoogmoedige aanmatiging. - De Waarheid, de Goddelijke verborgenheden aan ons menschen geopenbaard? - Ja, wel zijn we dan verheven, uitverkoren schepselen, als we in weten gelijk mogen staan met God! Ik moet hier denken aan de Génestet, van wien u een' dichtregel hebt aangehaald (2e kolom) en aan dat wijsgeerig leekedichtje: ‘Gij hebt de Waarheid, eedle vrouw?... Vergeef, dat ik meteen Het nog maar half gelooven wou - Ik dacht, God had ze alleen.’ Deze woorden zeggen, dunkt mij, alles. Wij menschen in onze begrensde sfeer, wij denken ons den Oneindige en het Heelal even bekrompen als wij zelf zijn; wij beschouwen ons zelf als uitgangspunt, onze aarde als het voornaamste, ons zonnestelsel als 't belangrijkste in het Heelal; - wel, zijn we er al achter, hoeveel zonnen daar nog zweven in de ruimte, hoeveel werelden, soortgelijk aan de onze, met wezens - menschen wellicht als wij? - Hoeveel Waarheden daar verborgen zijn in die duizelingwekkende oneindigheid - welke mensch weet het te zeggen? En deze Waarheid, die menschen en menschelijke instellingen meenen te bezitten, wat een nietig, klein brokje wordt zij in vergelijking met de oneindige Waarheid - 't Wezen van 't Heelal! Maar de menschen doen er mee als met hun eigen, persoonlijke kennis: hoe minder iemand weet, hoe meer hij dikwijls prat gaat op 't kleine beetje, dat zijn hersens bevatten. Hoe heerlijk, diep gedacht staat tegenover dit zich-toeëigenen der Waarheid eene opvatting als die van Nathan der Weise in ‘Die drei Ringe’! Ja, ‘über tausend, tausend Jahre’ zal 't nog wel net zoo zijn als nu: het Hoogere Weten blijft voor den mensch verborgen. Vergun mij, voor ik verder ga, nog eene opmerking over den volgenden regel van uw schrijven: ‘Haar Hoofd, Haar Stichter, Christus zelve’ (dit slaat op het Katholicisme). Dit is, vergeef me, eene historische onjuistheid, niet Christus was de stichter der Katholieke kerk. Wat Jezus gesticht heeft, was geene kerk; men zou 't kunnen noemen: een' nieuwen godsdienst, eene secte uit volgelingen bestaande, die zich naar hem noemden; doch de Roomsche Kerk is eerst eenige eeuwen later ontstaan. U spreekt verder (4e kolom) over de Godheid van Jezus Christus; nu, dat is eene leer, waarover velen, en niet alleen de ongeleerden en oppervlakkigen, anders denken; doch hierover geen discussie, want dit is eene zaak van gelooven. Maar zouden zij, die Jezus' Godheid ontkennen, Hem desondanks niet kunnen vereeren en als hun Meester erkennen, evenals Zijne discipelen deden? Niets is, dunkt mij, eenvoudiger; er is voor de menschheid nog geen schooner Evangelie gepredikt dan 't Zijne en geen idealer voorbeeld van Godsvrucht gegeven dan door Jezus. Om naar Zijne voorschriften te leven en God te dienen, behoeven we, m.i., in Hem geen Goddelijk wezen te zien. Wat u in 't slot van uwe levensbeschouwing schrijft, vind ik zeer schoon gedacht; men kan ook bij de opvatting, die ik hier verdedigde, daarmede instemmen. Ik zal 't dus hierbij laten, de redactrice dankend voor de plaatsing. DOSIA. III. Lieve Freule, Graag zou ik willen, dat u onderstaande regelen opnam in de Lelie. Bij voorbaat veel dank! Om kracht te vinden in 't geloof en gelukkig {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, behoeft men niet, zooals Regina denkt, tot de ‘Alleen zaligmakende kerk’ te behooren. - Wij, Spiritualisten, en met ons zoovelen, die Jezus beschouwen als een lieven broeder, als het eenig volmaakt mensch, dat ooit op deze aarde heeft geleefd en ons door God is gegeven tot voorbeeld en dus ter navolging - wiens geest leeft, zooals ons aller geest blijft bestaan in eeuwigheid, maar die natuurlijk door zijn volbracht leven op aard thans tot een hoogte is gekomen, voor geen van ons allen bereikbaar -, wij, die dit gelooven en die trachten Jezus na te volgen in handel en wandel, al behooren wij dan niet tot een bepaald kerkgenootschap, - heusch, wij allen kennen ook het geluk door 't geloof verkregen, en wat meer zegt, denken evenals de katholieken, dat wij de waarheid hebben! Hoe vindt u dat? En neemt dan eens alle andere geloofjes, Doleerenden, Afgescheidenen, Doopsgezinden, Israëlieten, Heilsoldaten, denkt u dan niet, dat ieder geloovig mensch, onverschillig welk origine, niet vast overtuigd is, dat hij de waarheid heeft? Och arme, die zonder geloof rondzwalkt! Ik weet bij ondervinding hoe moeilijk het dáár is, om zonder morren leed te dragen, om ondanks tegenspoed opgewekt te blijven en vooral om goed te leven in deze wereld. - Hoe anders wordt alles, wanneer men een voorbeeld voor oogen krijgt van volkomen volmaaktheid en dan te weten: ‘Dat is ook een mensch geweest, laat ik trachten, hem wat naderbij te komen!’ Want voor een God is het toch, dunkt me niet moeielijk om rein te zijn en onbevlekt door 't aardsche leven te gaan. Neen, juist omdat Jezus eens een mensch was, vind ik zijn voorbeeld nog meer opwekkend ter navolging. Hij, door zijn smetteloos rein leven zoo nabij God, dus zoo duidelijk begrijpend, wat God welgevallig is. - Daarom, ik, en met mij velen, spiritualist of niet, vinden het een heerlijk geloof, te weten, dat alles, wat wij hier door moeten maken, dient tot vorming en loutering en dan met onzen broeder Jezus voor oogen, behoeft men heusch geen katholiek te zijn, om gelukkig in 't geloof te wezen. G. ‘Schetsen.’ I. De brievenbus door Lotos. Wat staat ge daar onwrikbaar, stijf, gevoelloos, koud, tusschen al die huizen in, alsof ge u niets aantrekt van de geheele wereld, en tóch, wat al hartstochten, goede en kwade, woelen er niet in uw binnenste, wat al misère, wat al vreugde houdt gij in? Berouw, wroeging, ontrouw, liefde, vrindschap, heimwee, ja, wat al niet meer, is een deel geworden van u zelf! En wat ons, menschen, afwisselend overkomt, dat grijpt u aan op denzelfden dag, op hetzelfde oogenblik! O, gij brievenbus, indien gij er u van bewust waart, zoudt ge dan medelijden hebben met de arme stumperds van ellende, wat zoudt ge dan tot de wetenschap komen, dat er werkelijk niet al goud is, wat er blinkt! Gij zoudt beseffen, dat heel weinig ‘couleur de rose’ is in de maatschappij.... gij zoudt weten, dat de wereld een tranendal was.... Gij zoudt zien, dat de doodstijdingen de geboorten afwisselen, dat de dood van den een het brood is voor den ander, dat het ‘le roi est mort, vive le roi!’ bewaarheid is. Gij zoudt zien, dat met het nieuwe jaar de menschen elkaar gelukwenschen met het jaar dat komen moet, al weten ze niet, welk leed voor hen nog in het verborgen ligt. Gij zoudt zien, dat wat voor den een plicht is, de ander het niet als zoodanig beschouwt; gij zoudt weten, dat opvoeding in de wereld een groote rol speelt. Gij zoudt opmerken, gij brievenbus, dat godsdienst en politiek de menschen vervolgen en 't hun verbazend lastig maken; gij zoudt zien, dat juist dáárin de meeste knoeierijen plaats hebben. Gij zoudt opmerken, gij brievenbus, dat geld en nog eens geld het geheele menschdom in pacht heeft, maar gij zoudt ook zien, dat niet allen, die geld hebben, gelukkig zijn, dat zij hun vermogen er aan zouden willen geven, als slech één glimpje van geluk hun deel kon zijn.... Als tegenstelling zult ge ook ontwaren, dat liefde, dankbaarheid, zelfopoffering, medelijden nog te vinden zijn op deze wereld, maar domineeren doen zij niet. Gelukkig hij of zij, die zich daaraan kan vastklampen, die is voor ondergang gered. Maar gij, gevoellooze brievenbus, gij zoudt ook lachen misschien tot tranens toe, als ge verneemt, dat de jonge wereldburgers tegenwoordig hunne geboorte zelf annonceeren, n.l. dat zij namens hunne ouders aan het geachte publiek kennis geven, dat zij hunne intrede in de wereld gedaan hebben. Gij zoudt lachen - dat zoo'n klein wurm zich voorop stelt, zoodat de ouders als het ware er buiten staan en het de schijn er van heeft alsof ze niets met de geheele zaak te maken hebben gehad. Gij zoudt zien, dat huwelijken en echtscheidingen elkaar snel afwisselen, gij zoudt weten, dat ware liefde met een lantaarntje te zoeken is...... {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Och brievenbus, als gij dat alles kondet weten, gij zoudt daar niet zoo onvermurwbaar staan, gij zoudt uit elkaar springen, gij zoudt wel willen vluchten, gij zoudt.... ja, gij zoudt wel willen vleesch en bloed worden om te vechten tegen de maatschappij. II. Te laat door Lotos. Mannen, vrouwen, kent gij dat woord? Kent gij de angst, de wroeging, de spijt, die het woordje ‘te laat!’ vergezellen en hebt gij ondervonden, wat het ‘te laat’ inhoudt? Wanneer men te laat komt op zijn werk en als men dan door een veelbeteekenend fronsen van de wenkbrauwen wordt gewezen op de fout! Er blijft ons dan niets anders over, onze excuses te maken en voor een tweede keer op te passen. Wanneer men te laat komt aan den trein, dat hij zoo voor je neus wegstoomt, wat staat men dan onbeholpen daar! Hoe zouden we dan niet op de trede willen springen en op deze of andere manier naar binnen willen worden getrokken. Een arts moet een groote operatie verrichten; de zieke is gechloroformeerd en ligt daar bewegingloos. Hij begint zijn snijwerk maar merkt op een zeker oogenblik, dat hij een verkeerde richting heeft genomen. Te laat! de zieke moet sterven, er is niets aan te doen! Hij heeft een menschenleven op zijn geweten; het ‘mea culpa’ komt hem zijn geheele leven voor den geest. Maar als men ‘te laat’ komt aan een sterfbed, waar de zieke steeds uw naam heeft geroepen, en naar uwe tegenwoordigheid heeft gesmacht! Iedereen heeft in spanning naar u zitten uitkijken of gij al niet komt in de verte; iedereen luistert of er soms iemand den trap opkomt.... allemaal ter wille van de zieke.. en gij komt maar niet. En àls ge dan eindelijk in de ziekekamer verschijnt, roept men u toe ‘te laat!’ Wat zoudt ge dàn niet hebben willen geven, dat ge u toch nog meer gehaast zoudt hebben, wat zoudt ge dan niet alles hebben willen doen om de stervende weer levend te maken en de zieke nog lieve woordjes willen toefluisteren!.... ‘Te laat!’ O, vreeselijk woord, o, vreeselijk oogenblik, als niemand je kon helpen, als je daar alleen staat ten prooi aan de pijnlijkste folteringen! ‘Te laat!’ Gij hebt een stap gedaan voor heel uw leven en het is slecht met u gegaan. Alles is niet meer te veranderen, de toestand blijft hetzelfde. Gij moet den lijdensbeker tot aan den bodem toe ledigen, want er is niets meer aan te doen. ‘Te laat!’ - III. Een kranke ziel door Lotos. Ze zat aan de schrijftafel met een cahier vóór en een boek naast zich; zij was bezig met het vertalen van een fransch boek. Zooals ze daar zat, zou men haar een dertiger geven; ze zag bizonder bleek en zwarte kringen vertoonden zich onder hare oogen. Zij werkte den geheelen dag op een kantoor, maar ze had zich voorgenomen 's avonds oòk hard te werken om aan hare gedachten een anderen gang te geven. Waarom? Ach, haar ziel was krank, ze was in den laatsten tijd een ondervinding rijker geworden; heel diep in haar binnenste was iets vanéén gereten, met geweld vanéén gescheurd...... en het had haar zoo bitter pijn gedaan..... in haar kamertje had ze het van pijn uitgeschreeuwd..... Het geloof, het vertrouwen in dengene, die haar 't liefste was op aard, had zij verloren. Nog lang hield ze zich aan een stroohalmpje vast, niettegenstaande allen en alles hield ze hem de hand boven het hoofd, toen op eens het bewijs van de leugen haar zelf voor de voeten geworpen werd en toen - toen moest ze gelooven...... Ze kon van avond hare gedachten niet bij het werk houden, ze dwaalden telkens af naar zijn portret op den schoorsteen en dan tuurde ze er net zoo lang op, totdat ze den draad van het verhaal heelemaal kwijt was. Het laatste wat hij haar schonk was ‘het verloren Tooverland’; kon een ingeving beter bedoeld zijn! Ja, zeker, verloren was het, illusies vervlogen, hart, liefde, àlles weg.... niets was overgebleven dan een treurige leegte, wanhopig, zóó wanhopig, dat je niet meer weet wat te doen. Als ze maar moed had - dan was ze al lang van het wereldtooneel verdwenen, al lang had ze dan die komediespelers vaarwel {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd, maar - ze durfde niet..... het was zoo vreeselijk om het te doen, ze kon niet...... Och, had ze nog maar een moeder, wie ze haar harteleed kon toevertrouwen, bij wie ze haar moede kopje kon neêrvlijen en bij wie ze kon uithuilen..... Maar die had ze niet meer, ook geen vader, die haar met raad en daad kon bijstaan; ze stond alleen op de wereld; ze moest alles alleen dragen, arme ziel! Werken zou ze maar, tot ze er bij neêrviel; werken is het eenige geneesmiddel tegen de kwalen van de ziel, tegen moreel leed, maar soms ook weigert de energie haar dienst, als de ziel te ziek is. Zoo was het dien avond ook met haar het geval. Liefde is helderziend en tegelijk toch blind, want niettegenstaande dat alles, hield ze in haar binnenste nog van hem. Als hij op dat oogenblik binnengekomen was, dan was ze hem nog om den hals gevlogen; dan - dan had ze uitgehuild aan zijn borst. Dan zou ze hem vragen, waàrom hij dat alles gedaan had, dan zou ze hem zeggen, dat ze er zoo bitter onder leed, ja, ze zou hem nog meer zeggen, nog meer vragen...... Gelukkig maar dat hij niet kwam, want was het niet vreeselijk, dat hij haar had voorgelogen? Verbeeldt je, dat ze getrouwd waren en hij had het weer gedaan! dat zou toch geen leven zijn en dan was men voor altijd aan elkaar vastgeketend als het ware! Neen, beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald! Ach, ze zou er zich tegen in zetten, maar het kostte zoo'n moeite; inwendig was alles zoo ziek en pijnlijk.... de wonde was zoo versch het... hartebloed tjijpelde naar beneden en het was of elke bloeddruppel haar deed uitschreeuwen van pijn..... Arme, kranke ziel, daàrvoor is geen kruid gewassen. - IV. Een lach door Lotos. Ja, lachen is gezond; een lach zoo uit den grond des harten, zoo vroolijk, zoo dartel, zoo'n ronde lach, dat stemt 't gemoed vroolijk, prettig, steekt anderen aan, doet anderen ook lachen. Hoe menigeen verlangt naar zulk een jovialen lach, als je 't moet uitbulderen, zooals men dat noemt. Verschillende menschen lachen verschillend; de eene lacht hard, de andere zachtjes, de derde zóó aanstekelijk, dat de anderen meê moeten lachen of ze willen of niet, de vierde lacht met zijn oogen, in plaats van met den mond, enz. Zoo'n gezonde lach, dat de tranen je langs de wangen loopen, ja, zoo iets kan men pas met den naam van lachen bestempelen, maar er wordt zooveel gelachen, dat geen lachen kan worden genoemd. Zoo ook een glimlach; het kan je een dolksteek geven in het hart, een glimlach kan je vreugde verschaffen, het kan je doen haten, het kan een menschenleven vernietigen, een glimlach is tot alles in staat! Een glimlach kan zijn satiriek, spottend, melancholisch, medelijdend, geestig en tòch is het een glimlach, al duidt het de grootste misère aan! Er is een glimlach, gul en goedig, Geestig, schalk en o, zoo fijn, En toch zoo grenzenloos weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn. Er zijn menschen, die uiterlijk lachen, maar kon men ze inwendig bekijken, inwendig schreien; schreien, intens smartelijk schreien, waarvan niemand iets vermoedt.... Er zijn menschen, die met een glimlach op 't gelaat, de grootste offers brengen, zonder dat men ooit te weten komt, hoe menigen traan die glimlach in hun binnenste heeft gekost.... Er zijn menschen wier glimlach ons eerbied afdwingt, en ons een traan ontlokt aan ons oog.... Daarom schijn bedriegt zoo dikwijls; menschen, gaat nooit op den schijn af; beoordeelt iemand pas, als men 't rechte weet van zijne persoonlijkheid. Gaat niet af op een lachje op het gelaat, dat u geheel en al op een dwaalspoor brengt; dat lachje was niet gemeend, is slechts een masker om een dieper gevoel te verbergen. Vroolijkheid en scherts wordt dikwijls als dekmantel gebruikt voor de zwaarste melancholie bij menschen, die willen dat hunne ik-heid verborgen blijft voor de wereld; zulke menschen nu worden meestal verkeerd beoordeeld. Een reine kinderlach, ontsproten uit een reine kinderziel, dàt is een lach, onschuldig, aardig, rein; daàr is nog geen comedie bij, dàt is louter natuur, daàr is geen berekening bij, daàr kunnen wij steeds op aan! Daàr schreit het niet inwendig, als het uiterlijk {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} lacht, neen, zoo'n kinderlach is absoluut waar, dàt is lachen. Onwillekeurig met het neerschrijven van dit alles denk ik aan het volgende: Toen gij geboren waart, weendet gij, en de omstanders lachten, Leef zóó, dat als gij sterft, de omstanders weenen en gij alleen u verheugt. Ja, dat is mooi gezegd en hòe moeilijk is het Leven, als men het ernstig opneemt en hoe weinig lachen sommige menschen werkelijk (niet geveinsd) omdat er zooveel misère is in dit ondermaansche! Zou het hiernamaals ons meer vreugde geven? Sĕnènan. 1) Morgen, wanneer de groote vasten in de maand Ramadan ten einde zijn, zal het Javaansche tournooi op de groote aloon-aloon plaats hebben. Reeds bij 't krieken van den dag is de weg van Soerabaja naar Grissee druk bevolkt met bewoners van de omliggende dessa's; allen met hun beste plunje van sterk geprononceerde kleuren aan. De zachte nuances voor kleedingstukken, die het westersch oog bekoren, vinden bij hen geen genade. Kinderen, eigenaardig uitgedost, en met wit gepoeierde gezichten, dragen in toegeknoopte doeken de noodige lekkernijen mee, want een Javaan gaat zelden naar een feest zonder snoeperijen met zich te dragen. Hierin gelijken ze groote kinderen. De mannen met kleurige hoofddoeken om het hoofd gebonden, de nieuwe sarong om de lendenen, en een zwart buisje aan, hebben de onafscheidelijke kris, wellicht een poesaka (heilig erfstuk) van 't een of ander familielid, in den buikband gestoken. De vrouwen, gedrapeerd in zelf gebatikte sarongs en baadjes van fluweel om 't lijf, doen wat ijdeltuiterij betreft, niet voor hare westersche zusters onder, want ze hebben niets willen nalaten om op het feest uit te blinken. Met welriekende bloemen in de kondi (haarwrong), briljanten oorknoppen in 't oor, braceletten om de polsen, en de mooie slendang (shawl) luchtig over de schouders hangende, zien ze er recht bekoorlijk uit. 't Belooft dan ook een schoone feestdag te worden: felle zonneschijn en een onbewolkte hemel van lapis lazuli. Die bonte kleederdracht der bevolking, alle gamma's van citroengeel tot donker blauw doorloopende, harmonieert toch goed met het donkergroen der omgeving. Op het feestterrein aangekomen, bemerken we geen geschreeuw, geen lawaai zooals ten onzent, waar de feeststemming zoo jammerlijk ontsierd wordt, maar overal kalme vreugde. Duizenden en duizenden zijn op de been en allen hebben zich om de aloon-aloon verzameld. De dofdreunende gangslagen, het sein van het feest, klinken uit boven het gegons der menigte. Met dezelfde melodie, ongewijzigd door de vele jaren heengaande, wordt het feest ingeleid. Nogmaals klinkt de waarschuwende stem van 't gamelan orkest. Het tournooi zal een aanvang nemen. Een honderdtal dessahoofden op kleine, kittige paardjes gezeten, zal er aan deelnemen. Boven de gekleurde pantalon dragen ze een sarong. Verder is het bovenlijf naakt en bedekt met borét (een gele zalf). Op 't hoofd dragen ze de koeloek, een soort muts en in de hand houden ze de met een gekleurd vaantje versierde lans. De tengere, maar goed geproportioneerde gestalten komen goed overeen met de kleine paardjes. De paardjes zijn met een harnachement van koper bedekt, terwijl aan weerskanten van het zadel, zwaarden, gesneden uit buffelleer, neerhangen. Dit alles herinnert aan den Pegasus, het gevleugeld paard der dichters. Voor de Europeanen is een soort tribune opgericht. De regent gevolgd door zijn lijfwacht, de pradjoerits, stelt zich aan het hoofd der ruiters. Eenige malen rijdt hij het carré van de aloon-aloon rond en een goedkeurend gemompel stijgt uit de menschenmassa op, die met ongewone belangstelling de vertooning volgt. Wilder en wilder klinken de gamelanakkoorden. Eenige hoofden raken met hunne woeststeigerende paarden uit den stoet maar slechts voor een oogenblik. Wanneer deze ceremonie geeindigd is, begint het eigenlijke spel. Telkens twee aan twee treden de kampvechters in het veld. Het doel van het gevecht is elkaar met de lansen uit het zadel te wippen of de lans uit de hand slaan en dus de tegenpartij te ontwapenen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In snellen galop rennen ze elkaar na onder wild geschreeuw. Al naarmate de vlugheid der rossen en de behendigheid der ruiters duurt het tweegevecht kort of lang. Om in hunne vlugge bewegingen met de dunne, buigzame lans niet belemmerd te worden, besturen ze 't paard met de knieën. Ten slotte het laatste paar strijders. De Sĕnènan wordt besloten met een rondrit langs 't carré, weer met den regent aan 't hoofd. De stoet levert nu niet meer dien grootschen indruk als bij den eersten rondgang. Versplinterde lansen, gehavende kledingstukken, rossen met schuim bedekt, ziet men overal. Gevolgd door de pradjoerits en de hofhouding begeeft de regent zich naar de dalem (verblijf). Met hem vertrekken ook de genoodigde Europeesche ambtenaren. Het volk blijft nog eenigen tijd verzameld op de aloon-aloon om zich te goed te doen aan de lekkernijen van de wandelende gaarkeukens. Ten laatste verdwijnen ook de nablijvers. Zoo druk als het veld eenige uren te voren was, zoo verlaten ligt het nu voor onze oogen. Het gras is vertrapt en ligt bedekt met papiertjes en vruchtenschillen, de aanwezigheid van vele menschen verradende. Onveranderlijk wordt dit vermaak elk jaar door de eenvoudige bewoners genoten en altijd met evenveel genot. Met de snelheid den tropischen landen eigen, is de schemering ingevallen. Avondschaduwen verbreiden zich en met 't mysterieus schemerdonker komt een koele wind uit zee opwaaien. Daar, waar hoog geboomte staat, is reeds tastbare duisternis. Kalongs zweven in lange processie door de lucht en zingende cicaden vervullen het luchtruim met hun sjirpend geluid. Zoo is een der schoonste feesten van Java ons voorbijgegaan. Arnhem. WILLEM KOOIMAN. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). XI. (Vervolg van No. 5.) VIII Op het smalle pad, onder het raam van Miesja, liepen elken dag één voor één slecht gekleede menschen met bleeke gezichten en peinzende oogen. Somber en in zichzelf gekeerd, schenen ze wilde dieren in een kooi. De man met de dikke jas was verdwenen; hij was vervangen door een kleinen, mageren heer, met een ronde muts van schapenvel en een oude jas van bruin laken. Deze liep altijd hard met kleine, gejaagde pasjes; zijn jas was zoo bespottelijk wijd, dat ze hem van de schouders gleed, en telkens maakte hij een beweging met z'n lichaam om die weer op zijn plaats te hijschen. Zijn klein, verstandig gezicht werd door een glimlach verhelderd; onophoudelijk bewogen zijn lippen, en van tijd tot tijd streek hij met de fijn-gevormde hand langs een zwarten wanordelijken haard die begon te grijzen; hij schudde telkens het hoofd..... Miesja begreep niet waarom deze man, die langs den grauwen gevangenis-muur heen en weer liep, hem voortdurend deed denken aan een vroolijk-brandende kaars in een groote, vuile lantaren.... ‘Wie is dat?.. een nieuweling?’ vroeg Miesja eens aan Kornei Danilovietsj. ‘Hij heet Vassili Nikitietsj...... Een werkman?’ ‘Wie zal 't zeggen?’ hernam de oude man met bedaarde stem. ‘Hij ziet er wel naar uit; 't is ook een politieke, maar een dweper.... een zonderlinge vent.... Hij komt hier dikwijls.....’ ‘Hij komt hier dikwijls!’ herhaalde Miesja glimlachend. Hij vond het vermakelijk dat van dien man werd gezegd dat hij in de gevangenis ‘kwam,’ en niet dat hij er werd gebracht. ‘Hij kent geen angst; voor niets en niemand is ie bang,’ zei Ofizerof, na behoedzaam aan alle kanten om zich heen te hebben gezien, wat z'n gewoonte was. Fluisterend voegde hij er bij: ‘Hij zegt ieder de waarheid, zoo maar in 't gezicht, of het de directeur, of de procureur is.... Zijn Excellentie de gouverneur is hier eens gekomen, en toen heeft ie gezegd: ‘Ik denk zus, en u denkt zoo...’ ‘Maar,’ voegde hij er aan toe, ‘we moeten elkaar onderling eerbiedigen, omdat we allebei menschen zijn: u, zoowel als ik...... al het andere is maar een misverstand. Of iemand een uniform draagt, doet niets ter zake.’ Hiervoor werd hem een week streng arrest opgedoft. Hij begon toen te lachen en zei: ‘Daarmee kunt u toch niet het tegendeel {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van m'n woorden bewijzen! Streng arrest: al weer een misverstand!’ Plotseling richtte Ofizerof zich op, en nu zag Miesja voor de eerste maal een gloed in zijn oogen, die op een blijden glans geleek. ‘Ja, zoo is het toch. Als ik de waarheid tegen u zeg, en u geeft me een klap om m'n ooren... dan is daarmee toch niet bewezen dat ik lieg?’ ‘Heeft u wel 's met hem gesproken?’ vroeg Miesja. ‘Nooit... Hoe komt u op zoo'n gedachte?’ (De cipier maakte een zijsprong, als van schrik.) ‘Ik praat alleen met u.. u spreekt zacht.... en hij kan niet fluisteren.. een stem heeft ie! een stem!....’ (Wordt vervolgd.) Varia. Achter de schermen. Het hieronder volgend artikel van Henri Borel kwam ik dezer dagen tegen in het Soer: Handelsblad en neem ik in zijn geheel over omdat het, wat de ‘kunstenaars’ betreft, een alleraardigst kijkje geeft achter de schermen en bewijst de wáárheid van mijn zoo dikwijls uitgesproken beweren, waardoor ik mij menigeen hunner tot verbitterden vijand heb gemaakt, dat het dezen heeren en dames (juist zij vooraan, die het luidst schreeuwen over ‘de Kunst’, en over hunne eigene onbaatzuchtigheid in het ‘dienen’ daarvan), volstrekt niet te doen is om ‘de kunst’ maar wèl om eigen voordeel en eigen eer. Waar Henri Borel hier even noemt mijn naam in verband met dien van mevrouw Marx-Koning, daar meen ik er op te moeten wijzen, dat ik Henri Borel noch persoonlijk noch ook maar van aanzien ken, zoodat er tusschen hem en mij geen enkelen band van welken aard ook, bestaat. Gelijk trouwens mijne lezers, zoowel die van het Soer: Handelsblad als van de Holl: Lelie weten, heb ik mij steeds op onafhankelijk-afkeurende wijze uitgelaten over wat mij niet beviel in het werk van dezen auteur. Des te onpartijdiger is het woord van hulde, dat ik hem nu breng, voor zijn eerlijkheid en flinkheid, waarvan onderstaand stuk getuigenis aflegt. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Amsterdamsche Brieven over Kunst. ‘Vereeniging van Letterkundigen.’ ‘Tien à vijftien jaar geleden, toen iedereen nog schetterde in de literatuur van ‘de kunst om de kunst’, diep neêrziende op het gros der gewone, nietige stervelingen die zich moeilijk maakten om het vuile slijk der aarde, zou niemand het voorzeker mogelijk hebben geacht, dat ééns de dag zou aanbreken, waarop de heilige heroën der moderne literatuur bijeenzouden komen om de vakbelangen te bespreken, en te beraadslagen over de wijze, waarop de kunstenaars ‘zaken kunnen doen’ met hun uitgevers. De gespatieerde woorden zijn zóó letterlijk gebruikt door Herman Heyermans in de eerste vergadering van de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, die eenigen tijd geleden plaats had in het van ouds bekende ‘Café Krasnapolsky te Amsterdam. Als ik er zelf niet bij geweest was, in mijn kwaliteit van nederlandsch auteur uitgenoodigd, tot de oprichters te behooren - - de pers was streng geweerd - - zou ik mijn oogen niet geloofd hebben, daar al die literaire grootheden bij elkaar te zien, die elkaar vroeger hadden uitgescholden voor alles wat maar prullig en leelijk was, maar nu als goede handelsvrienden bij elkaar waren gekomen, ter wille van de lieve dubbeltjes oftewel ketippen’ waar zij vroeger, indachtig aan de schoone leuze ‘l'art pour l'art’ zoo huizenhoog op hadden neêrgezien. - Bij het begin der vergadering stoven eenige meneeren op mij af, als in Indië, en stelden zich voor, en hoorden van mij de schoone woorden, ‘dat het mij zeer aangenaam was.’ Een klein, deftig mannetje, in zwarte, gekleede jas, erg loenschend met het linkeroog, drukte mij vriendelijk de hand, en zeide, dat hij Alberdink Thijm was. De grrroote, grrroote Lodewijk van Deyssel stond dus in levenden lijve voor mij, en had zich wèl verwaardigd zich aan den man van de ‘affreuze verzen’, den ‘prulschrijver van het Jongetje’, ‘den heer Henri Borel van Calcutta, van Yokohama, van Nisjni Novgorod’ zooals hij mij eens spottend noemde, vóór te stellen, plechtig en gewichtig, als in het hartje van Indië. Pas had ik ‘aangenaam’ gepreveld, en een kort gesprek vol amabiliteiten gevoerd met dezen grootmeester der Hollandsche literatuur, of een robuste, solide, goed doorvoede man, met kaalgeschoren gezicht, van een sterk geprononceerd joodsch type, stoof op mij toe, en deelde mij mede dat hij Herman Heyermans heette. Wat ik natuurlijk alweer zoo ‘aangenaam’ vond als maar mogelijk was. Als Bas Veth dit merkwaardige voorstel-tooneel had kunnen bijwonen, zou hij stellig een hoofdstuk ‘het hollandsche voorstellen’ van een nieuw werk {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Leven in Nederland’ zijn begonnen. - Ik maakte achtereenvolgens kennis met den prachtigen satijnen baard van Dirk Haspels, dien de dames zeker ‘een vreeselijk mooien man’ zullen vinden, knikte den leeuwen-maan omhulden kop van den mij al bekenden Querído (klemtoon op den 2en lettergreep s.v.p.!) vriendelijk toe, vond het ‘aangenaam’, met het sympathieke, melancholieke gezicht van Frans Coenen kennis te maken, wisselde nog enkele handdrukken en groeten, en zat aan een lange, groene tafel, waarom de woordartiesten der Nederlandsche literatuur de beraadslagingen zouden houden over het ‘vak’ letterkunde en het ‘zaken doen’ met de erfvijanden aller schrijvers, de uitgevers. Ik keek zoo eens aandachtig om mij heen, en zag in levenden lijve de auteurs voor me, van wie het groote publiek, dus ook de lezers van Indische leestrommels, zich doorgaans uit hun boeken een gansch andere voorstelling maken dan zij in 't werkelijke leven zijn. Van Deyssel, met zijn nerveus, fijn gezicht en zijn gedistingueerde manieren van dandy-aristocraat, had wel een buitenlandsche prins in incognito kunnen zijn, Querido met zijn breeden leeuwenkop had wel iets van een zwierig acteur, en Adriaan van Oordt, in zijn manchesterpakje iets van een modernen werkman, maar anders zouden alle anderen *) ook beursmannen kunnen geweest zijn, of civiele ambtenaren of effectenhandelaren, die over koersen en beursnoteeringen kwamen spreken. Onder de dertien heeren waren twee dames, mevrouw Top Naeff (werkelijk: mevrouw van Rijn) en mevrouw Marie Metz (vroeger Marx)-Koning. De laatste, op portretten en Ansichtkaarten afgebeeld als een ‘snoezig’, honneponnig, peinzend Merakopje, en die de meeste lezeressen van haar boeken zich ook zeker als zoodanig wel zullen voorstellen, zat tusschen al die mannen ongegeneerd, moderne-vrouw studentikoos-achtig, met de beenen lomp over elkaar, een cigarette tusschen de tanden. Nooit heb ik 't modernevrouwentype logger gezien dan dit, en als freule Anna Lohman tegenwoordig ware geweest, zij zou zich er terecht half dood aan hebben geërgerd. Die man-vrouw, de beenen over elkaar, rookend als een student op zijn kamer, zij had voorzeker al heel weinig van de vrouw, die wij gezocht hadden achter het sprookjesboek Van 't viooltje dat weten wilde en 't peinzende Mera-kopje van geflatteerde portretten. Ik kon een heimelijk lachje niet onderdrukken, toen ik al die schrijvers daar zoo goedig om die groene tafel zag, als in de sociëteitsvergadering in de 2e acte van Schuil's Gedeballoteerd, of in een vergadering van makelaars in effecten. Daar zaten ze nu, de groote kunstenaars ‘bij de gratie Gods’, de ‘opperste openbaringen van de opperste Ikheid’, enz. enz., heel tam en knusjes om een groene tafel als de officieele letterkunde van Nederland, bezig om de ‘vakbelangen’ te behartigen, zooals de diamantslijpers opkomen voor hun vak. Het eerste werk bestond in het kiezen van een bestuur, dat, na opnemen der stemmen, als volgt bleek te zijn verkozen: Van Deyssel, president, Querido secretaris, van Looy vice-president, van Oordt vice-secretaris, Haspels penningmeester en mevr. Metz-Koning, Heyermans, van Hulzen, van Nouhuys, Top Naeff, Coenen en Robbers tot gewone leden. Daarna werd eene commissie gekozen, die een onderzoek zou instellen naar de wenschelijkheid van toetreding van Nederland tot de Berner Conventie, en wel Heyermans, Boutens en Robbers. Eindelijk werd eene commissie benoemd, die een onderzoek zal instellen naar de werking van het beruchte artikel 188 der Gemeentewet, bestaande uit de heeren Frans Coenen, Arthur van Schendel en Henri Borel, de chef van de beruchte Bataviasche ‘kliek’ en correspondent van het Soerabajasch Handelsblad. Dit Artikel 188, dat door het verbod van de burgervaderen te Leiden en te Goes van de opvoering van Heyermans' Allerzielen berucht is geworden, luidt als volgt (men lette op mijne spatieeringen.) ‘De politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek opengaande gebouwen en samenkomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen’. Op de volgende vergadering, in Juni, brengen deze commissies rapport uit. Toen deze verkiezingen waren afgeloopen, begonnen de discussiën en moties over de behangen der hollandsche auteurs, waarbij de heer Heyermans de merkwaardige termen ‘vakbelangen’ en ‘zaken doen met {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgevers’ bezigde, die ik een dagteekening vind in de geschiedenis der moderne literatuur. Stel je voor Lodeweijk van Deyssel, een der felste, hevigste vóórmannen der Nieuwe Gids beweging, deftig in gekleede jas op den presidentelijken zetel tronend, de hamer in de hand, geflankeerd door twee corypheeën der joodsche, proletarische literatuur, Heijermans en Quérido, delibereerend over ‘vakbelangen’ en ‘zaken doen’, is 't niet bijna ongeloofelijk? Wie had dat ooit, in 1885, nu twintig jaar geleden, durven droomen? Herman Heijermans had op deze vergadering voortdurend het hoogste woord, alle voorstellen kwamen van hem, alle ideeën werden door hem opgeworpen, en ik moet bekennen, hij sprak duidelijk, business-like en bondig, als een echt, degelijk zakenman, die ‘les affaires sont les affaires’ voor oogen houdt. Hij opperde o.a. het origineele denkbeeld, om dezen zomer eene tentoonstelling te houden van.... gestolen voorwerpen, namelijk van alle in vreemde talen door vreemde uitgevers gestolen werken van hollandsche auteurs. Daar Nederland niet tot de Berner Conventie is toegetreden, kan iedere uitgever in den vreemde zonder eenige formaliteit een werk van een hollandsch schrijver laten vertalen en uitgeven, zonder hem daarvoor een cent honorarium te betalen. Hij behoeft den oorspronkelijken schrijver absoluut niet in deze zaak te kennen, en herhaalde malen gebeurt het, dat in den vreemde vertalingen verschijnen van hollandsche boeken, en dat vertaalde tooneelstukken van hollanders worden opgevoerd, zonder dat de schrijver ervan heeft geweten. En nu is het zeker een origineel idee, eens eene tentoonstelling te organiseeren van zulke uit Holland gestolen werken, om het groote publiek eens te doen zien, op welk eene schandelijke wijze de weerlooze Hollandsche literatuur in het buitenland wordt geëxploiteerd. Het is te hopen dat deze tentoonstelling er toe zal bijdragen, dat er eindelijk een besluit zal worden genomen van regeeringswege, waarbij Nederland toetreedt tot de Berner conventie. De heer Heyermans was het ook, die wees op de onzekerheid, waarin de meeste Hollandsche schrijvers verkeeren tegenover hun uitgevers, vooral de jongere, onervaren auteurs, die pas beginnen. Hij stelde voor, dat door de Vereeniging van Letterkundigen een uniform model-contract zou vastgesteld worden waarin natuurlijk 't bedrag van honorarium zou worden opengelaten, welk contract den Bond van Nederlandsche Uitgevers zou voorgelegd worden ter goedkeuring. Dit alles legde Heyermans op korte, heldere, zakelijke wijze bloot, en zoo de Vereeniging van letterkundigen een zakenman noodig heeft, die de puntjes op de i zal zetten, en zich niet in de luren zal laten leggen, dan is er geen kwestie van of Herman Heijermans is daarvoor de aangewezen man, bij wien de ‘vakbelangen’ der Hollandsche letterkunde veilig zijn. Hij leutert niet over ‘l'art pour l'art’ en over de ‘vergoddelijking van zijn opperste Ikheid’ die ‘zwaar is van verdoemenis en trots’, hij komt er eerlijk en rond voor uit, dat de literatuur voor hem een ‘vak’ is, waarin hij ‘zaken doet’ met zijn uitgevers, evengoed als een kruidenier-grossier met zijn afnemers, en heeft dus zeker een streep gehaald door een periode in zijn verleden, toen hij er uitscheed met zijn (later in 't Handelsblad voortgezette) Falklandjes in De Telegraaf omdat hij ‘niet langer meê wou doen aan een bourgeois-blad’, en met zijn partijgenoot Bernard Canter in Wijk-aan-zee ging wonen. Het lang niet minder ‘bourgeois’ Handelsblad telt hem nu onder zijn vaste medewerkers, en eerlijk ‘doet hij zaken’ in het ‘vak’ literatuur. Zóó veranderen de tijden en het succes den felsten literairen anarchist. In de statuten, waarop de koninklijke goedkeuring zal worden gevraagd, is het doel der Vereeniging aldus omschreven: ‘De Vereeniging heeft ten doel den bloei der Schoone Letteren in Nederland te bevorderen door behartiging van de belangen harer beoefenaars: de Nederlandsche Letterkundigen. Zij tracht dat doel te bereiken door: ten eerste: het letterkundig eigendom binnenslands zoowel als buitenslands te doen erkennen en eerbiedigen, in overeenstemming met geldend eigendomsrecht; ten tweede: grondslagen te ontwerpen voor de betrekkingen tusschen Nederlandsche letterkundigen ter eene, uitgevers en schouwburgondernemingen ter andere zijde; bij moeilijkheden aan de Letterkundigen, Leden der Vereeniging, moreelen en feitelijken steun te verleenen; scheidsrechterlijke uitspraak te bevorderen; zoo noodig en zoo mogelijk rechterlijken bijstand te verstrekken; ten derde; ook op andere wijze steun te verleenen aan Leden of nagelaten betrekkingen van Leden; ten vierde: het houden van bijeenkomsten; ten vijfde: het verstrekken van mededeelingen aan de Leden. De Vereeniging sticht ten behoeve van hare Leden en hunne na te laten betrekkingen een Ondersteuningsfonds, waarvan niet mag uitgekeerd worden aan hen, die korter {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een jaar Lid van de Vereeniging zijn.’ Totnutoe bestond er geen bond tusschen de Nederlandsche literatoren onderling. Thans, nu onder het presidentschap van Lodewijk van Deyssel het woord ‘vakbelangen’, zonder dat er eenig protest op volgde, is uitgesproken, is het ook niet meer dan natuurlijk, dat er eene Vakvereeniging in het vak Literatuur is opgericht. Waarom zouden de literatoren hierin achterstaan bij de diamantbewerkers, bij de broodbakkers, bij de confectie-kleermakers, bij de timmerlieden, bij de smeden? Het is te hopen, dat er dan tevens eem solidariteitsgevoel ontstaat, en de critiek niet langer een venijnig afbreken wordt, uit naijver en geraaktheid en oneerlijke concurrentie. Vermoedelyk zullen de uitgevers de Vereeniging minder aangenaam gezind zijn. Totnutoe waren eerstbeginnende schrijvers vrij wel op genade en ongenade aan hun uitgevers overgeleverd, en zelfs met schrijvers van naam gingen de uitgevers van het principe uit, dat zij, op zijn allerminst genomen, evenveel aan een boek moeten verdienen als de auteur zelf. - Zij eischen van een schrijver het grootst mogelijke vertrouwen, en geven hem geen enkelen waarborg. Maakt een auteur. b.v. een contract met een uitgever zóóveel honderd gulden voor zóóveel duizend exemplaren, dan eischt die uitgever, zonder ééniqe waarborg te geven, dat de schrijver maar gelooft dat hij b.v. 2000 en geen 3000 exemplaren in den handel brengt. Voor de uitgevers geldt tegenover de schrijvers totnutoe nog vrijwel het: ‘Wij zullen onderhandelen met u, over u, zonder u’. Dit zal nu weldra uit zijn, als de Vereeniging van Letterkundigen er in slaagt, een modelcontract vast te stellen en door den Uitgevers-Bond te doen aannemen, waarbij de schrijver zijne verplichtingen weet, maar ook zijn rechten zijn gewaarborgd. En wie weet.... misschien hooren we, nu de literatuur een ‘vak’ is geworden, binnenkort ook niet van een werkstaking der auteurs, en solidariteit, en onderkruipers, die ‘hinderlijk gevolgd’ worden door een troepje grevisten met van Deyssel aan 't hoofd, ten gevolge waarvan minister Kuyper weer een ‘misdadige woeling’ kan onderdrukken. De oprichting der ‘Vereeniging van Letterkundigen’ is een datum in de geschiedenis der Nederlandsche literatuur, die van ‘kunst’ nu ‘vak’ is geworden, waarin het ‘mercantilisme’ niet langer een ondeugd, maar een deugd zal zijn. Wat, l'art pour l'art? Nonsens! De kunstenaar zal voortaan ‘zaken doen’ met zijn uitgevers, en waken voor de ‘vakbelangen’, zoodat de dubbeltjes behoorlijk binnenkomen. Wij leven in een tijd van practisch materialisme, en voor idealen krijg je tegenwoordig geen cent. HENRI BOREL. (Soer: Hand: van 24 Juni j.l.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés Maria D. - Ik wil u met te meer genoegen antwoorden omdat er bij u een gróót misverstand bestaat. Uw uitvoerige brief deed mij juist om die reden zoovéél plezier, want nu kan ik dat misverstand dadelijk wegnemen. Gij schrijft namelijk: ‘Het sprak vroeger vanzelf, dat een rijk jong meisje thuis op een man kwam zitten wachten, om het maar eens ronduit te zeggen, al beweer ik volstrekt niet dat zij daarom maar iedereen nam die om haar kwam. Bleef de rechte Jozef dan weg, dan zaten de meisjes om zoo te zeggen met haar leven verlegen; zij begonnen nu eens dit, dan eens dat, en de wrok tegen het manlijk geslacht, waar ik het hierboven over had, uitte zich dan in feminisme. En kunnen die meisjes het nu helpen dat ze overgeschoten zijn? Neen, want het zat hem dikwijls alleen daarin, dat zij door de natuur wat stiefmoederlijk bedeeld waren. En als men denkt aan de onbeantwoorde liefde, die zij misschien gekoesterd hebben, aan het grievend leed van die liefde, en hun mooi jong leven en hun frissche krachten ongebruikt te zien verloren gaan, dan maakt het wel een onaangenamen indruk als er op den koop toe nog met zulke vrouwen de spot gedreven wordt. Ik ken toevallig meer dan een ongehuwde vrouw van twijfelachtigen leeftijd, en van de meesten blijkt het geen eigen verkiezing te zijn, dat zij ongetrouwd zijn gebleven; de eene werd b.v. door haar moeder, die altijd vergde dat haar dochter haar oppaste, verhinderd om met heeren in aanraking te komen, een ander was te leelijk, bij een derde vonden de ouders den pretendent beneden hun stand, enz. Maar haast nooit hoort men ervan, dat het meisje van huis uit een mannenhaatster was.’ Van a-z ben ik dat alles met u eens, zóó eens, dat ik uw woorden daarom letterlijk overneem, want gij zegt daar, in zeer juist-gekozen en zeer-gevoelige woorden, precies wat ik-zelve denk over zulke ongehuwde vrouwen. Maar wie denkt er aan hen te bespotten? Niemand, dan wellicht alleen de heeren op de societeit, die gemeenlijk voor leelijke oude-vrijsters een hard oordeel van hen belachelijk maken gereed hebben, wanneer deze gedoemd zijn, bij wandeling of boodschap, langs hun bittertafels te gaan, om daar hun uiterlijke misdeeldheid te laten taxeeren. Het is echter een zeer kleine minderheid van ongehuwde en leelijke vrouwen, die zoo eerlijk en zoo eenvoudig-gewoon als gij over dit alles redeneert. De meesten hunner willen niet toegeven dat de zaak zoo is, beweren allerlei nonsens over het evenzeer gelukkige en nuttige van steriel-blijven als van echtgenoote en moeder worden, gaan dikwijls nog verder, en beweren zelfs dat het eigenlijk veel gelukkiger en nuttiger is om niet te trouwen dan wel, enz. enz. Deze vrouwen verdienen niet alleen den spot, maar zelfs de verachting van ons allen, omdat zij ons geslacht naar beneden halen en van zijn hoogste waarde en heiligste recht, het echtgenoote- en moeder-schap, willen berooven uit louter jaloezie en verbittering over eigen-misdeeld-zijn. Deze vrouwen stellen zich naar het uitwendige gek aan door den man na te apen, en innerlijk zijn zij door en door dor en liefdeloos, verwaarloozen hunne naaste plichten onder het motto ‘nuttigheid’, en als men haar durft voorhouden dat zij - zooals gij terecht schrijft - dat alles slechts doen uit levens-teleurstelling en gebrek aan levens-vervul- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, dan worden zij eerst recht woedend, dan kraaien zij, rood als een kalkoensche haan, dat zij juist zoo vreeselijk gelukkig zijn, dat zij niet zouden willen ruilen met die en die gehuwde vriendin of zuster, dat zij nooit van een man hebben kunnen houden, en ‘zinnelijkheid’ zoo iets ‘verachtelijks’ en ‘vies’ vinden, enz., enz. Voelt gij zelf niet, dat men zulke vrouwen nooit genoeg kan bespotten, omdat zij bespottelijk zijn in de hoogste mate, en dat dit denspot-drijven hoog-noodzakelijk is om anderen bijtijds terug te houden van een zoo dwazen weg? Want het spreekt van zelf dat dergelijke wezens-zelf te ver heen zijn om hen te helpen. Maar al diegenen, die nog niet zoo ver zijn, die, - door de levens-omstandigheden, welke gij-zelve zoo juist opsomt in Uw brief, en die ik daarom hierboven letterlijk overneem, - gevaar loopen van lieverlede te ontaarden in zulke bespottelijke en verachtelijke schandvlekken van ons geslacht, al diegenen die staan aan het begin van den weg die voert tot het oude-vrijster-bestaan, moet men met nadruk, met ernst, met telkens terugkeerende scherpte aanschouwelijk maken, hoe belachelijk en daarenboven wat de ware reden betreft doorzichtig voor elkeen, de feministe-mannenhaatster zichzelve maakt, wanneer zij, op twijfelachtigen leeftijd gekomen, gaat meevaren in het schuitje der nieuwerwetsche, quasi-onafhankelijke, quasinuttige, en quasi-gelukkige, vergaderende, schreeuwende, speechende man-wijven. - Ik wil U op een ander gebied een voorbeeld geven van wat ik bedoel, in de hoop dat gij mij daardoor volkomen zult begrijpen. - Met U ben ik het volkomen eens, dat het uiterlijk-misdeeld-zijn van menig-jong-meisje dikwijls een droeve aanleiding wordt tot haar niet ten huwelijk gevraagd worden door een, dien zij wellicht ten hoogste gelukkig had gemaakt, en die in hare plaats de een of andere hartelooze egoïste kiest, om haar allerliefst gezichtje van rose tint en mooie oogen en mooi haar, of terwille van haar prachtig lichaam, waarin de schepper maar een heelordinair soort zieltje verborg. Vandaar ook, dat ik met die vrouwen en meisjes, die niet alleen meer of minder leelijk zijn, maar die zelfs een of ander beslist lichaamsgebrek hebben, een buitengewoon medelijden gevoel, omdat zij om zoo te zeggen van huis uit weten kunnen, dat de man, dien zij mogelijk liefkrijgen, - welke ook hunne ziels-hoedanigheden zijn, - die liefde wel nooit zal beantwoorden, hen achteloos zal voorbij gaan, om te flirten met mooie wereldmeisjes en ten slotte een dezer te huwen. - Maar, als nu zoo'n misdeeld meisje, eene met een bochel b.v., zich in het oogvallend gaat kleeden, met mode-toiletten berekend op heel-volmaakte figuren, met teere kleuren van rose en crême, met alles wat de aandacht trekt, en wat alleen wezenlijk-mooie meisjes zich kunnen veroorlooven, als zij daarenboven in heeren-gezelschap de gewaagde coquetterieën aan den dag legt, die een door heeren-gewild en door heerenbewonderd meisje wel is waar nooit lief of beminnelijk maken, maar die van zulk een persoontje met dat al er dóór kunnen, ja zelfs dikwijls piquant, amusant, enz. worden gevonden, dan verliest zoo'n op zich-zelf diep beklagenswaardig meisje onze sympathie, en men heeft het recht, ja de plicht, te wijzen op hare dwaasheid in het belang zelf van die andere misdeelden, die men daardoor terughoudt van het navolgen van zoo een dwaas voorbeeld, die men daardoor in tijds aantoont hoe zij verstandiger en wijzer doen zich in hun lot te schikken, en to make the best of it, in plaats van dat lot te willen ontkennen door na-apen van en meedoen met het mooie meisje. - Zoo ook op het gebied der ongehuwde vrouw. Zij die, vrijwillig of onvrijwillig, uit nietbeantwoorde liefde, of uit nooit-gevraagd-zijn, of omdat zij nooit iemand ontmoette dien zij lief genoeg had om hem het ja-woord te durven geven, de reden wete ieder onzer voor zich-zelve, we hebben voor de wereld alleen te doen met het feit, zij dan die, om wat voor reden dan ook, ongehuwd is gebleven, kan haar lot en haar leven zóó inrichten dat zij noch spot noch minachting verdient, maar integendeel de achting en de sympathie van iedereen, wanneer zij slechts blijft erkennen dat háár lot niet is de bestemming der vrouw, niet is het door de natuur gewilde doel van het vrouw-zijn. Maar wanneer zij uit louter kleinzielige afgunst alles ten onderste boven keert, en zich gaat aanstellen als een man, en zure oude-vrijster-praatjes verkoopt van mannenhaat, en aan iedereen opsomt de nadeelen van den huwelijken staat, en de heerlijke onafhankelijkheid van haar eigen leven, wanneer dan ondertusschen, zooals het zoo dikwijls gaat, de ontevredenheid en verbittering spreken uit gansch haar wezen, uit het met niets en niemand vrede kunnen houden, uit het kibbelen met dienstboden en omgeving, en vandaag dit morgen dat beginnen, dan maakt zóón ongehuwde vrouw zichzelf belachelijk en verachtelijk beide, en wordt het plicht die belachelijkheid en verachtelijkheid met grille kleuren in het licht te stellen ten behoeve van hen die gevaar loopen haar na te doen. A.W. - Ik heb met het door U bedoelde stukje iets geheel anders willen zeggen, dan gij er in schijnt te hebben gelezen. Waar de een, die misschien een gering misdrijf beging, daarvoor terstond in de gevangenis is gestopt, op die outeerende plaats drie maanden moest vertoeven vóór zijn onschuld werd vastgesteld, en, door die onverdiende beschuldiging tot den bedelstaf vervallen, nogthans geen schadeloos-stelling kan krijgen, daar is de ander, die ontwijfelbaar-zeker een laaghartigen moord beging, met de meest mogelijke ügards behandeld, door hem te laten gadeslaan en onderzoeken door allerlei specialiteiten, of hij ook op de een of andere wijze ontoerekenbaar kon worden geacht, en ten slotte treft hem geen onteerende straf, maar slechts liefdevolle verpleging in een gesticht. In hoeverre zijn al of niet toerekenbaarheid vaststaat, en vooral in hoeverre die dan nog rechtvaardigt zulk een verachtelijken moord, wensch ik niet op deze plaats met U te behandelen. Maar, waar dwalingen op elk gebied menschelijk zijn, waar nergens meer en veelvuldiger en dwazer gedwaald wordt dan op het gebied der medische onderzoekingen, en waar het bovendien heden ten dage een gevaarlijk en ziekelijk spelletje wordt alle misdaad en slechtheid goed te praten met ‘ontoerekenbaar’ in meerdere of mindere mate, daar vind ik voor mij het een treurig tijdverschijnsel, dat de wet toelaat hoe een geestelijk-gezonde werkman, die misschien een klein misdrijf beging van een handkar-stelen, veel erger en zwaarder en onteerender wordt getroffen door het daarnaar ingestelde gerechtelijk onderzoek, dan de wellicht min of meer geestelijk-zieke wreedaard die, ontwijfelbaar-zeker en met koel overleg, een lafhartigen moord beging op een weerlooze vrouwe. - Gij zult begrijpen dat ik Uw ingez: stuk dus niet kan plaatsen, omdat het gansch en al niet raakt de door mij behandelde questie, maar zich vermeit in een opsomming van wetsartikelen aan wier bestaan ik niet twijfel, maar die met de zaak waarover ik het heb niets hebben te maken. - Ik heb eenvoudig willen zeggen, hoe uit de toepassing onzer wetten blijkt, dat men er soms erger en beklagenswaardiger aan toe is wanneer men misschien een kleine volstrekt niet van bijzondere slechtheid getuigende diefstal begaat, dan wanneer men ontwijfelbaar-zeker op een onverdedigbaar-minne wijze zich vergrijpt aan het leven van zijn naaste, zonder eenige reden of aanleiding daartoe hoegenaamd. Wat het gedeelte in Uw brief betreft, waar gij spreekt van ‘griezelige onveiligheid’, die men is gaan voelen door het gebeurde van dien moord op klaarlichten dag, niet dáárom zou een strenge straf wenschelijk zijn, maar wèl om anderen af te houden van hel kwade. Niet iedereen, ook al is hij misschien zwak van wil of ziekelijk van geest, wordt daarom terstond een Marius Brouwer. Maar als hij ziet, dat het wangedrag van dezen moordenaar wordt geëxcuseerd en goedgepraat en beklaagd, dan loopt hij kans steeds meer willoos en steeds toegevender voor zijn eigen gebreken en slechte neigingen te worden, totdat het eindelijk zoo ver met hem komt als met dezen M.B. Vraag maar eens aan juristen, aan rechters, hoe gevaarlijk het is portretten, levensgeschiedenissen, interessante bijzonderheden van misdadigers publiek te maken, omdat daardoor de zucht tot navolgen wordt opgewekt in jonge, gewetenlooze menschen, die, uit begeerte óók van zich te laten spreken, dergelijke wanbedrijven gaan nadoen op hunne beurt. Welnu, het is even gevaarlijk het kwaad steeds te verontschuldigen en als een ziekte te behandelen, en, inplaats van de daaruit {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voortvloeiende zonde te straffen ter waarschuwing voor anderen, integendeel te beklagen en met een theorie van geleerde beschouwingen er over heen te wisschen. Ook daardoor kweekt men misdadigers, want men moedigt aan energie-loosheid, wil-loosheid, zichzelf toegeven, luiheid, gebrek aan zelfbeheersching. Ik ben vast overtuigd dat menige Marius Brouwer in den dop van den weg des verderfs zou worden afgehouden, als hij zag dat kwaad kwaad wordt genoemd, en een lage moord een lage moord, en dat de maatschappij op zulke afschuwelijke misdrijven strenge straffen stelt. Maar, wanneer hij bemerkt dat men zijn gebreken gaat uitpluizen of zij ook kunnen worden genoemd ‘ziekte’, wanneer hij ziet hoe men zijn slechtheid beklaagt in plaats van die af te keuren, dan zal hij zich steeds meer gaan toegeven in het luisteren naar zijn slechte hartstochten, en het einde van hem zal erger zijn dan het begin. Daarom, niet uit een veiligheidsbeginsel-alleen, maar bovenal ter waarschuwing voor anderen dient men in zulke gevallen met welverdiende gestrengheid op te treden. - J.B.N. te S. - Ik heb met dank en belangstelling Uw brief gelezen over die questie van Vrouwen-kiesrecht. En, daar wij elkaar nu inderdaad beter begrijpen, stel ik U voor, als gij het wenscht, Uw brief, wat dat gedeelte er van betreft, in de Lelie op te nemen opdat de overige lezers ook kunnen profiteeren van de opheldering. F.Q.M. - Ik ben blij dat gij mij schreeft, want ik kan U het geval nu dadelijk ophelderen. Uw drukproef is in orde ontvangen, en ik heb haar al een paar maal in handen gehad ter plaatsing. Maar.... er is héél véél copie van allerlei aard, zoodat sommige stukken wel dikwijls een jaar of langer moeten wachten op opname. En om die reden laat ik dan billijkheidshalve zooveel doenlijk abonnés vóórgaan boven niet-abonnés. Nu gij mij schrijft dat gij abonnée werdt met den nieuwen jaargang, komt gij dus spoediger aan de beurt, (ik hoop stellig binnen een paar weken), dan anders het geval zou zijn geweest. (Het gebeurt dikwijls dat ik om de een of andere reden een stukje opzend ter drukkerij, en het toch niet dadelijk plaats; van daar dat gij de drukproef reeds lang-geleden hadt ontvangen ter correctie.) Ik voeg hier nog bij, dat ik er niet aan denk Uw schrijven en Uw verzoek om opheldering kwalijk te nemen. Ik ben integendeel héél blij dat gij mij hebt geschreven, want nu kon ik Uw zeer natuurlijke ongerustheid over het mogelijk wegraken van de proef terstond wegnemen. Zeer hoop ik, dat gij mij steeds zult schrijven of vragen als gij iets wenscht te weten of niet begrijpt, of om wat voor reden ook. Kwalijknemend ben ik volstrekt niet. - Mevr: A.K.- D. te Soer: - Ik begrijp evenmin als gij waarom de post Uw aangeteekenden brief terugzond, en het spijt mij zeer dat die daardoor zóó laat in mijn handen kwam. Ik plaatste hem nu terstond. Heel veel dank voor de portretten. Ik vind het aardig U te hebben, met Uw man, onder mijn photo's. De toegezegde bijdrage ontvang ik gaarne. H.W.v.G. - Particulier antwoord zend ik slechts bij uitzondering, in bepaalde gevallen. Ik hoop dat mijn inlichtingen U van eenig nut zullen zijn, maar ik kan wat Groningen betreft slechts oordeelen van hooren-zeggen. Misschien zijn er andere abonnés, die U hierin met raad en daad willen bijstaan. - Gij vraagt namelijk een hôtel geschikt voor een dame-alleen, (niet een gelegenheid waar uitsluitend dames logeeren, noch een pension), in Den Haag, Amsterdam en Groningen. - Nu, wat Den Haag betreft, durf ik U uit persoonlijke ervaring met een gerust geweten aanbevelen: Hotel De twee Steden, Buitenhof, een in alle opzichten 1ste rang hôtel, zeer-goed gelegen midden in de stad, bij de tram-lijnen, met een uitstekende bediening, en uitstekende tafel. Ik heb daar dikwijls, ook voor langeren tijd, met mijn vader gelogeerd, en zou stellig als ik als dame-alleen in Den Haag in een hôtel moest wezen nooit ergens anders gaan dan daar, vooral ook omdat wij, mijn vader en ik, zeer tevreden waren over de prettige en opmerkzame bediening. - In Amsterdam zijn mij bekend als goede hôtels: Amstelhôtel, Hôtel-Américain (vlak bij de Comedie), Bybel-Hôtel, Hôtel-Adriaan; en vermoedelijk zijn er nog vele anderen ook, die goed zijn, maar ik ken ook de bovengenoemde hôtels slechts oppervlakkig, en weet ook niet in hoeverre zij zich voor dames-alleen eigenen. Het Amstel-hôtel is zeer voornaam en zeer duur. Het Américan-hôtel is van nieuwen datum. Ik heb er nooit gelogeerd, wel gegeten. Het Bybelhôtel, en het hôtel-Adriaan (Kalverstraat, dus op drukken stand gelegen), bevielen mij goed toen ik er vroeger wel eens logeerde, maar dat is reeds vrij lang geleden. - In Groningen heb ik nooit gelogeerd in een hôtel. Ik méén dat het voornaamste hôtel heet Het Doele-hôtel, en dat er een tweede hôtel bestaat Hôtel Frigge, dat méér door heeren wordt bezocht dan door dames-alleen. Maar ik kan op dat punt geen besliste meening uitspreken, want ik ben niet genoeg bekend met de hôtels in Groningen, om te weten welk voor U het geschikste zal zijn. Daar gij niet zegt in Uw brief of gij een eerste rang dan wel een tweede rang-hôtel bedoelt, gaf ik U adressen van 1ste rang hôtels. Zonder twijfel zullen er ook wel tweede-rang hôtels zijn in al deze steden, waarin een dame-alleen haar intrek kan nemen, maar mijn eigen ervaring reikt alleen tot de U genoemde eerste rang hôtels. ‘Pomona’ is voor zoo ver ik weet een vegetarisch Restaurant in den Haag, in de Nieuwstraat gelegen. - Adele B. - Ik ontving met dank Uw briefje. De advertentie zag ik nog niet geplaatst. Ik wacht daarop om er op in de corresp: te kunnen opmerkzaam maken. - Regina. Den bewusten brief bewaar ik. Zoo spoedig mogelijk beantwoord ik U particulier, ingevolge Uw verzoek, en zend hem dan met-een U terug. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Anna te Hilversum. - Heel veel dank voor de rozen. Ik schrijf U particulier. Nily. - Hartelijk dank voor Uw briefje. Maar al die bloemen, de vorige week, hadden niets met mijn verjaardag te maken. Het was een toeval dat ik zoovele in één week kreeg. Ik ben in den winter jarig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Augustus 1905. 19de Jaargang. No. 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: De amerikaansche vrouw als moeder, door Theodore Roosevelt. (Vert: van Snowa.) -- Boekbeschouwing: In hooge Regionen, door Anna de Savornin Lohman. - Boekbespreking: Het kind van Staat, door Anna de Savornin Lokman - Zonsopgang, door Herman. - Een Afternoon-Tea, door Gerta. - Ingezonden stukken: I, door Jhr: Rappard. II, door Regina. III, door P. - Zomerbrief uit Kopenhagen door T.J.S. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff) XII. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Varia, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel De Amerikaansche vrouw als moeder door Theodore Roosevelt. Deze rede werd gehouden door President Roosevelt voor het nationaal congres voor Moeders in Maart l.l. Deze herdruk is gemaakt met toestemming van den President. (Overgenomen uit the Ladies Home journal.) In onze moderne nijverheidsbeschaving bestaan er groote en ernstige gevaren om de heerlijkheden en triomfen op te heffen. Het is niet goed steden te zien groeien op een wijze die onnatuurlijk is met betrekking tot het land; want de kleine grondbezitters, de menschen, die hun kleine huisjes verdienen en daarvan voornamelijk de menschen die hoeven bebouwen, de menschen, die van de opbrengst van den grond leven, hebben tot dusverre den grondslag gelegd van het blijvende volksleven in iedere staat, en als die grondslag is òf te zwak òf te bekrompen, loopt de bovenbouw, hoe aantrekkelijk hij ook wezen mag, groot gevaar van te vallen. Maar veel belangrijker dan de vraag is omtrent de bezigheden van onze burgers de vraag hoe hun familieleven is. Wat hun bezigheden ook mogen zijn zoo lang zij een tehuis hebben in den waren zin des woords en zoolang zij die dat tehuis gesticht hebben hun plicht doen jegens elkaar, hun medemenschen en den Staat, is het van minder belang of de betrekking van den man is op het land of in de stad of hij den kost verdient met handenarbeid of met geestes-arbeid. De natie echter is er slecht aan toe indien er geen waar tehuis is, als het huisgezin niet van het goede soort is; als de man geen goed echtgenoot en vader is, als hij zinnelijk is, laf, of zelfzuchtig; als de vrouw haar plicht verzaakt; als zij gezonken is in laffe zelftoegevendheid of haar natuur zoo heeft verwrongen, dat zij een dor pseudo intellectueel verkiest boven die groote en schoone karakter-ontwikkeling, die alleen geopenbaard wordt aan degene, wier leven den omvang kennen der gedane plichten, van gedane moeite en ondergane zelfopoffering. Ten slotte hangt de welvaart der Staat {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend af van het huisgezin; in het algemeen de man en vrouw en hun kinderen, die het burgerschap vertegenwoordigen, geschikt voor den grondslag van een groote natie, en als wij nalaten dit te waardeeren, verzuimen wij hoog te schatten de bron der moraliteit, waarop elke gezonde beschaving gebaseerd is. Geen schatten, geen materieële vooruitgang, geen artistieke ontwikkeling zal een volk op den duur baten, tenzij zijn huiselijk leven gezond is, tenzij de man rechtschapen is, moedig, gezond verstand bezit en eerbaar is; tenzij hij hard werkt en bereid is zoo noodig dapper te vechten; en tenzij de vrouw een goede vrouw is, een goede moeder, die in staat is en bereid de eerste en voornaamste plicht van haar vrouw-zijn te volbrengen; in staat en bereid om kinderen te baren en op te voeden, zooals zij opgevoed moeten worden, gezond naar lichaam, geest en karakter en talrijk genoeg zoodat het geslacht zal toenemen en niet afnemen. Er zijn zekere oude waarheden, die waar zullen blijven zoolang de wereld zal duren en waarin geen vooruitgang hoegenaamd verandering kan brengen. Een van deze is de waarheid, dat de eerste plicht van een echtgenoot is een gezin te stichten, en de kostwinner voor zijn vrouw en kinderen te zijn; en dat de eerste plicht van de vrouw is hem hierin behulpzaam te zijn en huisvrouw en moeder te wezen. De vrouw moet kunnen beschikken over de gave van opvoeden; maar behalve in buitengewone gevallen moest de man opgevoed worden voor een levenslange loopbaan als kostwinner van zijn gezin, en daarom moet hun opvoeding tot op zekere hoogte verschillend zijn, omdat hun plichten verschillen. Dit beteekent niet ongelijkheid van betrekking, maar het beteekent verschil van betrekking. Over het geheel vind ik de plichten der vrouw de belangrijkste, de moeielijkste en de eervolste van de twee; over het algemeen acht ik de vrouw, die haar plicht doet hooger dan den man die de zijne doet. Geen maatschappelijk werk door een man gedaan, is zoo moeielijk en zoo verantwoordelijk als het werk van een vrouw, die kleine kinderen groot brengt, want haar tijd en kracht wordt niet alleen den geheelen dag gevraagd, maar dikwijls ook menig uur 's nachts. Zij moet soms nacht aan nacht waken bij een ziek kind, terwijl zij overdag evengoed haar huiselijke plichten moet waarnemen, het gebeurt niet zelden, dat zij gedurende haar vacantiedagen al haar kinderen moet meenemen. De pijnen, die zij moet doorstaan bij de geboorte, maken alle mannen tot haar schuldenaars. Bovenal wordt onze sympathie en achting gevraagd voor de strijdende vrouwen, die Abraham Lincoln noemde het echte volk en die hij zoo lief had en vertrouwde; want het leven van die vrouwen wordt dikwijls geleid op de eenzame hoogte van stille zelfopofferende heldhaftigheid. Evenals het de gelukkigste en meest eervolle taak is, die op de schouders van een man kan gelegd worden, om het noodige te verdienen voor het onderhoud van zijn vrouw en kinderen, voor de opvoeding en het ter wereld brengen van zijn kinderen, zoo is het de belangrijkste, eervolste en begeerde taak, die een vrouw opgelegd kan worden om een goede, verstandige moeder te zijn in een gezin, dat zich kenmerkt door achting voor zichzelf en onderlinge verdraagzaamheid, door bereidwilligheid zijn plicht te doen en niet te vallen in zelftoegevendheid, of datgene te vermijden, dat zelfopoffering vraagt. Natuurlijk bestaan er buitengewone mannen en vrouwen, die veel meer dan dit kunnen en moeten doen, die kunnen en moeten wedijveren in nuttig zijn buitenshuis behalve - niet inplaats van - binnenshuis, maar ik spreek niet van uitzonderingen; ik spreek van de eerste plichten, ik spreek van de burgers in het algemeen, de mannen en vrouwen in het algemeen, die de natie vormen. Daar ik spreek tot een vergadering van moeders, zal ik niets zeggen om een gemakkelijk leven te loven. Aan U is het werk, dat nooit eindigt. Geen moeder heeft een gemakkelijk leven en de meesten hebben zelfs een moeielijk leven; en toch welke echte moeder zou haar ondervonden vreugde en smart willen ruilen voor een leven van koude zelfzucht, dat bestaat uit het najagen van genoegens en het vermijden van zorgen en die dikwijls woont in een omgeving, die met de minst mogelijke moeite zoo weelderig en gemakkelijk mogelijk is ingericht, maar waarin letterlijk geen plaats is voor kinderen. De vrouw, die een goede echtgenoote is {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} en een goede moeder, heeft meer dan iemand anders recht op onzen eerbied; zij heeft hier echter recht op omdat en zoolang zij het waard is. Inspanning en zelfopoffering zijn de wet, die het leven waarde geeft zoowel voor den man als voor de vrouw, ofschoon noch de moeite, noch de zelfopoffering hetzelfde kunnen zijn voor den een als voor de ander. Ik geloof in het minst niet aan het geduldige Griselda type, aan de vrouw, die zich onderwerpt aan een aanhoudende slechte behandeling, evenmin als aan den man, die zich laat beleedigen. Geen beleediging is zoo afschuwelijk als de beleediging van een man jegens zijn vrouw en kinderen, die teedere gevoelens bij hem moet wakker roepen. Zelfzucht jegens hen, gemis aan hartelijkheid, gemis aan belangstelling, maar bovenal ruwheid in eenigen vorm jegens hen, zou in elke rechtschapen ziel den meest krachtigen hoon en verontwaardiging aanwakkeren. Ik geloof zoowel aan het bewaren van het zelfrespect van de vrouw als aan dat van den man, ik geloof evengoed aan haar rechten als aan die van den man, ja zelfs meer en ik beschouw het huwelijk als een vennootschap, waarin beide partijen in eere verplicht zijn te denken aan de rechten van den ander, zoowel van hem als van haar. Ik vind echter de plichten bijna nog belangrijker dan de rechten, en ik geloof, dat op den duur de belooning voor goed gedanen plicht rijker en grooter is, dan voor het blijven staan op persoonlijke rechten, hoe noodzakelijk die ook dikwijls moet zijn. Uw plicht is zwaar en uw verantwoordelijkheid groot, maar het grootst van al is uw belooning. Ik heb in het minst geen medelijden met u, integendeel, ik eerbiedig en bewonder u. De bestemming van het nageslacht ligt in de hand van de vrouw. Moeders, met het opvoeden van uw kinderen moet gij er aan denken, dat terwijl het een hoofdzaak is lief en teeder voor hen te zijn, het niet minder een hoofdzaak is, verstandig en flink te wezen. Dwaasheid en toegevendheid moeten niet als afwisselende uitingen beschouwd worden, en behalve uw zoons en dochters te wijzen op de zachter en toegevender deugden, moet gij trachten hun die ernstige en sterke hoedanigheden te geven, die zij in hun later leven zeker noodig zullen hebben. Sommige kinderen gaan den slechten weg op ondanks de goede opvoeding en sommigen, wier omgeving heel ongelukkig is, worden brave menschen, niettemin oefent de huiselijke kring den grootsten invloed uit. Als moeders door zwakheid hun zoons stijven in hun zelfzucht en hun steeds aan zichzelf doen denken, zijn zij verantwoordelijk voor het verdriet van de vrouwen, die later hun echtgenooten zullen zijn. Als gij uw dochters lui grootbrengt, misschien onder den verkeerden indruk, dat als gij zelf hard hebt moeten werken zij alleen vreugde zullen kennen, bereidt gij haar voor nutteloos jegens anderen te zijn en een last voor haar zelf. Leer jongens en meisjes zóo, dat zij hun leven niet besteden aan het vermijden van moeilijkheden, maar aan het te boven komen er van. Leer hun, dat het geen vloek, maar een zegen is, te werken, zoowel voor hen zelf als voor anderen; tracht hen gelukkig te maken door ze vreugde te laten scheppen in het leven, maar leer hun ook, dat ze tegenover het leven staan met de vaste overtuiging, dat zij hun geluk danken aan den arbeid; en laten zij hun plicht doen tegenover God en de menschen. Zeker is zij, die dusdanig haar kinderen opvoedt drievoudig gelukkig onder de vrouwen. Er zijn veel goede menschen aan wie de zegen van kinderen ontzegd is en voor hen hebben wij den eerbied en sympathie, die men steeds verschuldigd is aan degenen, die zonder eigen schuld een van de grootste zegeningen des levens moeten missen. Maar de man of vrouw, die met voorbedachten rade deze zegeningen verbeurt, òf door slechtheid, koudheid, harteloosheid of eigenliefde, wel, zulk een schepsel verdient verachting, evengoed als de soldaat, die voor het gevecht terugdeinst, of als de man die weigert te werken voor het onderhoud van degenen, die van hem afhankelijk zijn en die hoewel lichamelijk sterk, zich vergenoegt in ledigheid het brood te eten, dat anderen verdienen. Het bestaan van dit soort van vrouwen vormt een van de onaangenaamste en ongezondste dingen van het moderne leven. Degeen, die zoo kortzichtig is van niet te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zien welk een slecht schepsel zulk een vrouw is, moest de novelle van Robert Grant eens lezen: ‘Unleavened Bread’, ernstig het karakter overwegen van Selma en eens denken aan het lot, dat een natie zou ten deel vallen, die de vrouw in doorsnede en van een bepaald karakter volgens deze regelen ontwikkelt. Ongelukkigerwijze is het onwaar te zeggen, dat dit type alleen bestaat in Amerikaansche novellen. Dat het in Amerika ook bestaat, wordt getuigd zoowel door statistici als door het verminderen der gezinnen op sommige plaatsen. Het wordt op dezelfde sombere manier bewezen door de cijfer statistici wat echtscheidingen betreft, die iemand werkelijk versteld doen staan; want een echtscheiding is nu evenals het altijd geweest is een vloek voor iedere natie en voor de samenleving; een ondermijning voor het huiselijk samenleven, een prikkel voor huwelijksongeluk en onzedelijkheid, een vloek voor den man en een verborgen kwaad voor de vrouw. Deze onaangename neigingen in ons amerikaansch leven worden ook bewezen door artikelen zooals die, welke ik onlangs las in zeker blad. Hierin werd een dominè aangehaald, die schijnbaar met instemming de algemeene amerikaansche meening weergaf. Hij zeide, dat het streven van ieder, behalve van een zeer rijk man, moest zijn, om slechts twee kinderen op te voeden, teneinde dezen kans te geven een weinig te genieten van de goede dingen des levens. Deze man, wiens beroep en roeping hem een zedelijken leermeester moesten maken, prentte anderen het ideaal in niet om kinderen op te voeden, om hun plicht te doen, niet om hen het leven in te zenden met een rein hart, en een helderen geest, om voor zichzelf en hun land triomfen te winnen, niet om de gelegenheid en het voorrecht te geven zich een eigen plaats in de maatschappij te verwerven, maar om het aantal kinderen zoo beperkt mogelijk te houden, opdat zij ‘enkele goede dingen kunnen smaken.’ De manier om een kind de schoone kans in het leven te geven is niet om het op te voeden in weelde, maar om toe te zien, dat het door de opvoeding standvastigheid van karakter krijgt. Zelfs afgescheiden van de levensquestie van het nationale leven en in aanmerking genomen alleen het individueel belang van de kinderen zelf is, geluk in den waren zin honderdmaal beter instaat om tot eenig willekeurig lid van een gezonde familie van kinderen te worden met gezonde geesten wel-opgevoed, en goed onderlegd, maar die geleerd hebben dat zij voor zich zelf moeten zorgen, dat zij zichzelf een weg moeten banen en zich door hun eigen inspanning een weg moeten banen en een nuttige positie moeten verwerven - dan het in staat is voor hen wier ouders zelf er op gewerkt hebben en hun kinderen hebben voorgehouden om te werken volgens de zelfzuchtige en lage theorie, dat het geheele doel van het leven is om een paar goede dingen te smaken. De leerrijke strekking van de opmerking houdt verband met zijn moraliteit, want ieder mensch met een gezond verstand zou den spreker hebben aangetoond, dat indien in elk gezin met kinderen er slechts twee waren de natie als een geheel zou achteruitgaan in bevolking en wel zóó snel, dat in twee of drie geslachten zij begrijpelijker wijze op het punt van uitsterven zou staan, zoodat het volk, dat volgens dit lage en zelfzuchtige stelsel gehandeld had, zijn plaats zou moeten inruimen voor anderen met edeler en gezonder idealen. Zulk een resultaat zou in geene deele te betreuren zijn, want een ras, dat zulk een stelsel huldigde d.i. een ras, dat den zelfmoord in praktijk bracht, zou daarenboven duidelijk aantoonen, dat het niet in staat was om te bestaan en dat het beter was plaats te maken voor een volk, dat de eerste wetten van zijn bestaan niet vergeet. De geheele zaak is ten slotte eenvoudig genoeg. Indien ooit een ras of een persoon de genoegens van gemak zonder moeite van toegevendheid verkiest boven de oneindig dieper, de oneindig hooger genoegens, die het ondervindt, die het loon en de moeite, maar ook de vreugde kennen van een duren plicht, moet onvermijdelijk aan het einde dat ras of die persoon de boete betalen van een bedorven en onwaardig leven. Geen man of vrouw, werkelijk dien naam waardig zal iets geven om een leven, dat alleen en hoofdzakelijk doorgebracht is, om gevaar, moeite en arbeid te vermijden. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} In buitengewone gevallen moet betaald worden voor de prijzen, die het leven waard is en het leven, dat waard is om geleefd te worden, moet zijn een werken voor een waardig einde en in het algemeen een werken meer voor anderen dan voor zichzelf. De man wiens pogen het is niet zoo zeer te zorgen voor de betere omstandigheden van zijn vrouw en kinderen dan voor hem zelf, is een arm schepsel. En wat de moeder betreft haar naam staat borg voor liefhebbende onbaatzuchtigheid en zelfverloochening. De taak van de vrouw is niet gemakkelijk - geen taak waard om gedaan te worden is gemakkelijk, - maar door haar te doen en wanneer zij haar gedaan heeft, zal zij de hoogste en heiligste vreugde smaken, die aan het menschdom bekend is; en na afloop van die taak zal zij de belooning genieten haar in de Schrift voorspeld; want haar echtgenoot en haar kinderen, ja, ieder, die erkent, dat haar werk den grondslag legt van alle nationaal geluk en grootheid zal opstaan en haar gezegend noemen. SNOWA. Boekbeschouwing. In hooge Regionen. (door G. van Hulzen.) (uitgave van C.A.J. van Dishoeck, Bussum.) Een mondain boek van van Hulzen! De man, die schreef: De man uit het slop, enz., laat zich in dezen deftigen Gids-roman, (In hooge Regionen verscheen éérst in de Gids) van een heel andere zijde kennen! Hier hebben we nu het soort boek, dat hoe langer hoe zeldzamer wordt in onze moderne literatuur, het boek dat, zonder groote pretensiën van ‘Kunst’, niet veel meer zijn wil dan een uitstekend-geschreven, goed-in-elkaar-gezet, en goed-doordacht verhaal over gewone, uit het leven genomen menschen! Wij worden zoo overstelpt met karakterstudies, ziels-analyses, en tendenz-literatuur in socialistisch genre, dat het weldadig aandoet eindelijk een terugkeer te constateeren tot het gezonde, het dagelijksche, reële leven teekenende soort van kunst, die veel te veel is verwaarloosd in de laatste jaren, voor onnatuur, opgeschroefdheid, en aanstellerij! Het was te verwachten, dat een auteur die wat kan, en een plaats van beteekenis inneemt in onze literatuur, zooals Van Hulzen, in staat zou wezen een opgave, als die welke hij zichzelf stelde in In hooge Regionen, goed te volbrengen. Zonder te vervallen in het verfijnde en overbeschaafde van Couperus, met zijn salon-romans, is van Hulzen er toch goed in geslaagd het burgerlijke en stijf-Hollandsche te vermijden, waardoor de meeste in betere kringen spelende, Hollandsche boeken zoo ongenietbaar en onleesbaar worden. Ik denk b.v. aan den roman van Bernard Bandt, van Robbers, die één doorloopend bewijs is, dat de schrijver praat over en zich bemoeit met dingen, waarin hij niet thuishoort, en ook niet door latere kennismaking ermee voldoende is ingewijd of is ingeleefd. Van Hulzen heeft niet meer aangewild dan hij kon, toen hij zijn Hollanderarchitect plaatste in een klein, eenvoudig hôtel van den tweeden of derden rang, in Beatenberg, en hem liet omgaan met een cosmopolitisch publiek, samengesteld uit gewoon-beschaafde menschen van de middelklasse. Daardoor, door die gelukkige keuze, krijgt zijn verhaal dadelijk iets dat prettig-gewoon aandoet. Je ziet die heele hôtel-omgeving, met het een beetje-typische van dit soort toeristen, dadelijk vóór je, en je ziet óók, heel levendig en duidelijk omlijnd, den flinken en stoeren, heel-gewoon-eenvoudigen Hollander, in zijn behagelijke opgewektheid van zich gezond en levenskrachtig voelend man. 't Vreemdsoortige element, ingebracht door de heldin en hoofdpersoon Anna-Pauwlona, hindert niet, omdat het vreemdsoortige eigenlijk méér zit in haar Russischen naam en haar Russische onderdane-zijn, dan in haar werkelijk iets buitenlandsch of on-hollandsch over zich hebben. Zij is zoo door en door een gewoon-hollandsch-moderne-vrouw in haar heele doen en laten, dat die Russische afkomst er maar zoowat opgeplakt zit, bij wijze van versiering, omdat heel het verhaal een beetje pronkerig te koop loopt met des schrijvers kennis van het hôtel- en pension-leven, in zijn mengelmoes van verschillende nationaliteiten. Zóó sterk is dit opgeplakt Russische, waarachter zich 'n zuiver-Hollandsch vrouw-type verschuilt, dat Anna Pauwlona noch Engelsche zou kunnen wezen, noch Française, noch Duitsche! Al die nationaliteiten verschillen te véél weer van ons-zelven! Maar wèl door en door Hollandsch is dit quasi-Russisch persoontje! En van dáár ook, dat zij zoo goed opschiet met haar Hollandschen aanbidder, en met hem zoo intiem wordt, dat het pension er door geraakt in goed-geteekende {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsteltenis van braaf-burgerlijke menschen, die overal wat achter zoeken. Die kennismaking en tot een soort engagement voerende vertrouwelijkheid tusschen van Reelen en Anna Pauwlona vormt eigenlijk den inhoud van geheel dit lijvige boek. En, laat mij al dadelijk zeggen, dat daardoor het verhaal te lijvig is geworden, en te gerekt. Men kan ook ‘des Guten zu viel’ krijgen. Waar het eerste deel boeit door den opzet van het verhaal, door de levendige schildering van personen en van natuur, daar gaat het tweede vermoeien en tegenvallen door vóórtdurend herhalen, hetzelfde zeggen in nieuwe woorden, door al te pralerig tentoonstellen de bereisdheid van toerist, die een paar maanden vertoefde in Interlaken en omgeving, en nu precies weet hoe die berg heet, en hoe die weg gaat naar dat uitzicht, enz. enz. Mijn waarde heer van Hulzen, om te beginnen zijn we allemaal wel eens die overbekende streken uitgeweest, en weten dus óók wel dat de ‘Schijnige platte’, (bij van Hulzen verkeerdelijk gespeld Scheinige platte), een verrukkelijk punt is, dat de ‘Abend-berg’ in de buurt ligt van Interlaken, en dat de ‘Jungfrau’, van uit Interlaken gezien, heel wat banaler effect geeft, dan wanneer je hoogerop gaat in de bergen zelf, en alléén bent met haar pracht. Maar bovendien, met de handigheid van een Baedeker of een ander goed reisboek náást je, behoef je immers niet eens zelf te gaan kijken, als je het volstrekt noodig vindt met al die namen en reis-wijzergeleerdheid te pronken! Je schrijft maar af uit zoo'n reisgids, heel nauwkeurig, en... klaar is Kees! Te méér jammer, dat van Hulzen die goedkoope soort van zijn bereisdheid te toonen zoo welig inlascht, omdat hij een veel beter en niet door iedereen na te doen middel bezit, om zijn wezenlijke kennis van de Zwitsersche natuurschoonheid te bewijzen. Dat middel is zijn groote gave van datgene wat hij zag en liefkreeg in zich opnemen, en het schilderen in juiste, mooie woorden. Bij van Hulzen niets van het akelig woordgeknutsel onzer moderne woordfotografen; bij hem geen per-opschrijfboekje genoteerd weergeven van èlke buiging in de rivier, èlke kronkeling in de beek, èlke glooiing in de heuvels! Hij ziet, hij heeft lief, hij zegt hoè en wáárom hij 't liefheeft. Neem b.v. eens blz. 202 en 203 (deel 1). ‘Zoover het oog maar reikte, schoot het gras, voor eenige dagen kaal en spieterig-enkel, in zware bundels op, al zwartte dichtbij gezien de berggrond nog wel door. Onafgebroken naar alle kanten wiegewaagden de groene grashalmen, de vele bloemen: witte madelieven als dekoratieve blanke rozetten brutaal-koket aan de stevige stelen, paarse klaver bloemen als wollen mutsjes meer bescheiden op den grond, maar niet minder welig, violet blauwe kampanula's, de hangende klokjes fijn teer aan de gebogen halmen, wazige vlinderbloemen, het witte beursjes kruid, wilde purperen orchideeën, late ranonkels boterkleurig, alles dóór-elkaar, in bonte mengeling en wildgespreid. - Kamperfoelies, goudenregen, roode en witte eschdoorn bloeiden om de huizen, tusschen de heggen en struiken. Tegen een half vergaan bruggetje, naast een droog geloopen watergeul, trosten in de diepte de seringen paars-blauw, te zamen met witte kleine lila's door de natuur onverbeterlijk gegroepeerd om met het oude bruggetje dadelijk voor schilderij te kunnen dienen. De bergwanden waren vol van kleurig groen. Tot aan de naakte koppen één groenig mos, al de glooiingen één enkel gebrodeerd tapijt, van verre egaal, meer dichtbij een opschieting van blonde en bonte tinten, de bloemen als een wollig kantwerk, kelkend, spitsend, pluimend boven het maaswerk van ras-opgeschoten gras; de glooiingen bij 'n kromming verscholen door de boomen, of brokkig-afgebroken waar de weg ruw was uitgehouwen!’ Zie je, je voelt het zoo dadelijk, dat van Hulzen dit alles heeft gezien, heeft beleefd in zich, dat hij genoten heeft toen hij 't zag, en het genot uit als in een behoefte! En van zulke gloed- en kleurrijke beschrijvingen van 't Zwitsersch bergland in zijn onophoudelijke verscheidenheid is In hooge Regionen zóó vol, dat je de voorbeelden maar voor 't grijpen hebt. Daarom schuilt in dat kunnen de natuur zóó zien en zóó weergeven van Hulzen's beste kunstenaarskracht. De reëele waarde van zijn boek, dat waardoor het uitsteekt boven de banale producten van de meeste zijner collega's, zit 'm vóór en boven alles in zijn flink, eenvoudig proza, waarin hij uitzegt de wonderbaar geheimzinnige bekoring van het Alpenland, aangrijpender en inniger en gevoeliger dan men het gewoon is in onze aan liefde-voor-de-natuur arme letterkunde! Het gebazel over ‘Kunst’ heeft verdrongen de echte waarachtige liefde voor de onvergankelijke natuurschoonheid. Allerlei prul-poëten en prul-auteurs meenen dat het van kunstzin en artisterigheid getuigt, wanneer zij tot vervelens toe hun scheppingen volproppen met afgezaagde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenplaatsen over lijnen, kleuren, harmonieën, enz., enz.! Maar geen hunner bezit die natuurlijke, ingeboren liefde tot het Schoone, die niet achteloos kan voorbijgaan aan zee en woud en lucht en bloemen, en uitzingt hun steeds wisselende en steeds nieuwe bekoorlijkheid. Van daar dat Van Hulzen je zoo weldadig aandoet als een wezenlijk artist, een die ziet èn leeft, en geniet van wat hij ziet, en van wat het leven hem laat beleven, met een èchte kunstenaarziel! - De stemmingen van zijn held van Reelen, als hij met Anna Pauwlona wandelt door de omgeving van Beatenberg, kunnen niet anders zijn dan de eigen gewaarwordingen van Van Hulzen. Dat voel je op iedere bladzijde! Wat van Reelen zegt en denkt en voelt op het punt natuur, dat is datgene wat Van Hulzen zelf zóó denkt en zóó voelt. Enkele uitspraken in dit boek komen mij eigenaardig-eenzijdig voor. Zoo b.v. waar de schrijver van Reelen laat optreden netjesgekleed ter eere van Anna-Pauwlona's zuster, die in hem den aanstaanden verloofde ziet. 't Oogenblik waarvan ik spreek is 's ochtendsvroeg, in een klein hôtel, tweede rang, in het dood-eenvoudige, landelijke Beatenberg boven Interlaken. En nu hij aanstreek geheel in 't zwart, tusschen de dubbel-omgeslagen mode-boord en de nauwe opening van 't vest een smal, heel smal dasje, weer zwart maar van zware zij met een bijna onzichtbaar groen moesje, geen ring, geen dasspeld, en zelfs geen ketting, vond zij hem korrekt-gekleed, deftig, en toch niet burgerlijkklein, het officieele van 't zwart weggedrongen door de lichte zacht-oranje kleurige zomerschoenen, die, goedgewast, glansden als spiegels,’ (blz. 124, deel 11). 't Lijkt mij een gewaagd beweren, dat zoo'n eigenaardige kleeding, nog wel 's ochtends aan het ontbijt, en in een landelijke ‘Sommerfrische’, een ‘deftigen’, ‘niet kleinburgerlijken’ indruk zou maken op een beschaafd jong-meisje, dat wéét hoe het hoort! Stel je voor het schoolmeester-type van iemand 's ochtends-vroeg al heelemaal in 't zwart, als hij in een pension zit aan het ontbijt. En dan die ‘oranje-kleurige schoenen’! Als kleurig afsteeksel bij het zwart van de rest! - Oranje-kleurige schoenen, en een heelemaal zwart pak, met een vest als van een Engelschen dominee!! Enfin, smaken verschillen! Laat ons op gezag van den auteur aannemen, dat Anna Pauwlona zoo'n wanstaltige zonde tegen den goeden smaak heusch ‘deftig’ vond! Maar persoonlijk protesteer ik tegen een andere stoute bewering van den schrijver, waar hij Anna Pauwlona laat wijsmaken door van Reelen, dat alle Hollanders uit één stuk Hollander zijn, omdat ze, ondanks ‘vreemde smetten’, van allerlei aard, dadelijk na één geslacht pur-sang Hollanders worden: ‘Een recht allegaartje. Spàansch bloed en Indisch bloed, en dan nog van Franschen oorsprong. Hugenoten, om de massa Duitschers, die zich komen vestigen, niet te vergeten. ... Maar... al wat bij ons komt wordt heel gauw Hollander! Na één geslacht zijn ze puur!’ Ik laat in het midden of de schrijver 't als een compliment beschouwt of niet, om, na één geslacht, ‘puur Hollandsch’ te wezen, ik zeg alleen dat het niet wáár is wat hij daar orakelt. Zelf behoor ik, gelijk mijn uit Fransche en Duitsche afkomst saamgekoppelden familienaam reeds aantoont, geenzins tot de in Nederland van ouder tot ouder thuishoorende geslachten! En ik ben overtuigd, dat er om die reden in mij-persoonlijk nog menig droppeltje opgewonden bloed en hartstocht huist, dat niets gemeen heeft met het ‘puurhollandsche’ genre. Trouwens, de heele voorstelling van Van Reelen over den Hollandschen aard lijkt mij tamelijk eenzijdig en gewild in verband gebracht met de Hollandsche schilder-school, en met haar wijze van de dingen te zien en uit te beelden. Wat Van Hulzen bijzonder gelukte in zijn boek, is de teekening van het onbevredigde en zoekende in de moderne vrouw die, als Anna Pauwlona, niet genoeg heeft aan zichzelf, en niet genoeg geloof bezit in eigen kracht en eigen-kunnen, om haar levensweg zelf te maken, onafhankelijk van de omstandigheden. Wat hem daarentegen mislukte, is het onbevredigende slot, veel te bruusk en te weinig-gevend, na die lange inleiding en lang-uitgesponnen kennismaking, en daarenboven onlogisch, waar Anna Pauwlona ineens een offervaardigheid en zelfverloochening aan den dag legt, in haar verzaking van van Reelen, niet passend bij heel haar vroeger doen en zelfzuchtig karakter. En 't volhoudendverliefderige van van Reelen, terwijl hij toch in den grond zóó weinig over heeft voor zijn zoogenaamde liefde, dat hij haar geen vaste toekomst wil scheppen door opoffering van eigen vage illusiën, ter wille van een degelijke leeraarsbetrekking, heel dat haar niet willen loslaten, waar hijzelf toch {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed mist haar voorgoed aan zich te binden als zijn vrouw, lijkt mij in strijd met het vroegere in van Reelens karakter, beslist, eerlijk, recht-op-zijn-doel-af, en bereid de dingen onder de oogen te zien! Een huwelijk tusschen deze twee ware, na al het voorafgaande, veel natuurlijker geweest dan die zoo-weinig-noodzakelijke, zoo ongemotiveerde scheiding.... tenzij zij elkaar niet genoeg liefhadden voor een ernstige vereeniging voor-goed! Maar voor dat laatste geval is het slot, het afscheid te Interlaken, te theatraal, te overdreven-aandoenlijk! Alles saamgenomen, een mooie roman, die als een blijde gebeurtenis is in onze duffe, saaie, huisbakken literatuur! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ter bespreking toegezonden. Het kind van Staat. Dramatiesch tafereel in drie afdeelingen, door H.J. Schimmel. (2de druk, door den schrijver herzien). (Uitgever C.A.J. van Dishoeck, Bussum.) Als ik mij niet zeer vergis is dit tooneelstuk onlangs op het Loo opgevoerd, door dilettanten, voor de Koningin en den Prins. Nu dat verwondert mij niet, waar de inhoud betreft Haar voorzaat, den lateren stadhouder Willem III. - Al is Schimmel niet onrechtvaardig of oneerlijk in zijn voorstelling van de Witt, toch blijkt op iedere bladzijde van het ‘dramatiesch tafereel’ hoezeer het hem te doen is om het harde lot van ‘Het kind van Staat’ in een helder daglicht te plaatsen, en diens scherpzinnigheid en geestkracht scherp te doen uitkomen. Wel, al deze dingen liggen zoo ver achter ons, en de zoogenaamde ‘geschiedenis’, wat men daaronder officieel verstaat althans, is zoo'n leugenbrokkig ding, dat het onmogelijk is uit te maken, in hoeverre al deze dingen zich waarlijk zoo hebben toegedragen als de historie het ons wil wijsmaken. Maar zeker is het in elk geval, dat de moord van de gebroeders de Witt op ons volk kleeft als een leelijke smet. En om die reden kan ik voor mij, afgescheiden van de letterkundige waarde van Schimmels dramatiesche schets, onmogelijk iets voelen voor den inhoud daarvan, die mij toeschijnt een soort verheerlijking van de Prins-gezinden, (aan wier ‘vaderlands-liefde’ wij dien verraderlijken, laffen moord te danken hebben). De Raadpensionaris Johan de Witt, zoowel als zijn broer Cornelis de Witt, waren mannen die veel gedaan hebben om Holland groot te maken, zonder dat zij daarbij zichzelf trachtten te verrijken. Zij waren rechtschapene, eerlijke menschen, die allerminst verdiend hadden te worden vermoord op die wreede en menschonteerende wijze, waarin het losgelaten gepeupel zijn vreugde vindt als het de baas wordt. Wie is hier de ware schuldige geweest? Wie liet dit alles toe achter de schermen, ja bereidde het voor, moedigde het aan? De ‘geschiedenis’ buigt en kromt zich in zijn officieele plooien, al naar gelang de omstandigheden het meebrengen. Maar wat mij betreft, ik vind de moorden begaan eerst aan Oldenbarnevelt, (want diens ‘vonnis’ was een gerechtelijke moord op hoog bevel,) en toen aan de de Witten van dien aard, dat ik liever zwijg over die tijdperken onzer geschiedenis, en over wat ermee in verband staat, dan er over in verrukking te geraken uit ‘Vaderlands’-en ‘Oranje-lievendheid’.- Vandaar dat ik mij voor ‘Het kind van Staat’ niet kan voelen ontgloeien in die geestdrift, die een over het ‘Oranje-zonnetje’ en wat dies meer zij wauwelend ‘vaderlander’ vermoedelijk moet bezitten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Zonsopgang. 'Twerd helderder in 't Oosten.... Donker golfde de hei neer van de steile heuvelhelling, beplekt met lichtere zandvlekken, als waterschuimvlokjes van fontein-gedoe in een zee van hei. En 't zachte zuchten van den koelen nachtwind klonk welluidend, als 't kabbelen en ruischen van water. Daar beneden lei kalm en effen het meer, rustend onder witte nevelwolken, die er boven dansten en spiraalden, als nymphenvleugelen en nymphenkleeren, nymphen, die oprezen uit 't diep donkere water en stoeiden en speelden met elkaar in den koelen nacht. 't Manelicht drong er tusschendoor, weerkaatste op de zilveren facetten van het trillend watervlak. 't Bescheen ook een ouden, verwrongen eikestam, met doffe, spletige schors, die grimmig en met bochten en hoeken in 't donker grauwde. Een koelte streek over het meer, ritselend door de rietpluimen. En 't meer zuchtte, toen de nevelwolken als door een wig losgescheurd werden. Het zuchtte - Of sprak het wellicht van vroeger, hoe het de volkeren zag gaan in breede scharen langs den oever, hoe het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} water de boorden kuste en omspoelde de teere wortels der jonge boomen, nu zoo krachtige stammen? Of was het tóch een zucht, geslaakt uit heimwee naar 't leven en warmte brengend zonnelicht? Het werd nog steeds helderder in het Oosten.... En 't meer zweeg, de wind verflauwde en legde zich, de nevels voegden zich aaneen. Aan den meeroever school een boerenhoeve tusschen een kring van beschermende beuken, forsche beuken, die vlochten hun takken boven 't rieten dak dicht ineen. De donkere silhouetten der boomen staken grillig af tegen de lichtere Oosterkim. 't Zachte suizen van door hoogzwevende koelte bewogen takken en blaren, ruischte over 't land in breede geluidgolven. Een lichtje vlekte helder tusschen de boomen, stralen priemend door blaren en takken, beschijnend een dofzilveren beukestam, die glinsterde van vroegen dauw. 't Was wéér helderder geworden.... En de nevels scheurden weer en verdwenen, keerden terug tot de stof - waaruit ze geboren werden door den nacht, nu wijkend voor den dag. De lucht kleurde zich licht-lila, en als een oneindige boog overwelfde de horizon 't land. De enkele, drijvende wolkenveertjes, die zweefden in de lucht, verzamelden zich daar, waar de zon zou opkomen, zich scharend in twee lange, flauwgeteekende rijen, die bij den horizon samenkwamen en versmolten. Een late vleermuis fladderde met veel vlerkgeraas door de stille lucht. Een haan kraaide schel-schreeuwend door de ruimte. Nog sliep de natuur. Een glimworm lichtte in het slapend mos, waar viooltjes het kelkje gebogen hebben, gedompeld in reine rust, in een bed van groen. Toen kwam de zon op! Een gouden vlek stipte boven den horizon, groeide en rondde met elk oogenblik, dreef toen statig en stil tusschen de wolkenrijen. 't Licht gloeide zonder warmte, scheen tusschen dennenstammen door en tooverde eindeloos lange schaduwen.... De bloemen richtten zich op, om in te ademen den zoelen morgenwind en op te vangen 't zachte zonnelicht. Wriemelende en gonzende insekten, aangelokt door de heldere tinten en kleuren, zoemden om en in de kelkjes. Een leeuwerik rees recht in de hoogte, uitend een harmonisch klinkend gezang, vol vreugde over de wedergeboorte van den dag. Boomen kleurden zich groen en in de bosschen plekte 't licht op stammen en bladeren. Ginds gloeide een heuvel aan den eenen kant in rossig licht, aan den anderen kant hulde een schaduw de helling in donker, verbergend de kleuren. De koelte van den nacht maakte plaats voor de steeds warmer wordende zonnestralen, die alles met hun leven en hun licht doordrongen, schemerde door jong-groene beukeblaren heen, teekenend de nerven scherp af. Ook in de boerenhoeve ontstond leven. De dorschvlegels klepten en klopten, helder en dof, met melancholiek geluid. Een rooksliert kronkelde blauw op uit den schoorsteen, verloor zich tusschen de blaren, waar vogels sprongen op de trillende takken. Een kar kwam aan over den schelwitten weg: de paardepooten klotsten neer, schuifelden stof op. 't Witte linnen van de huif schitterde in de stralen der zon. De groote breede wielen met ijzeren banden, gruisden 't grint knerzend. De voerman klapte met de zweep, liep loom naast 't moeië paard, dat den kop, met een rood kwastje eraan, op de maat van zijn stap schudde. Toen galmde in de verte een torenklok zwaar vier slagen uit. HERMAN. Een Afternoon-Tea door Gerta. Het was warm en gezellig in het boudoir van Hilda van Masten; ze was bezig nog iets aan de theetafel te verschikken, toen zette ze vier stoeltjes rondom den open haard en vleide zich behagelijk in een er van neer om op de komst van hare vriendinnen te wachten. Ze scheen in aangename gedachten verdiept te zijn; tenminste er speelde zoo nu en dan een triomfantelijke glimlach over haar onbeduidend gelaat. Den geheelen dag had ze zich reeds op dit oogenblik verheugd, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} om de anderen het groote nieuws te kunnen vertellen. Wat een zalig feest was het gisteren voor haar geweest! Hier werd haar gedachtenloop gestoord door het binnenkomen van Nettie, een klein pittig ding van even twintig. ‘Wat is het hier weer in-gezellig, Hildy’, en ze liet zich in de gemakkelijkste stoel vallen, die ze kon vinden. ‘Je bent toch maar een verwend eenig dochtertje,’ en hare oogen dwaalden over al de pracht en weelde, die er in het kleine vertrek heerschten. ‘Dag Hilda, dag Net,’ klonken twee vroolijke stemmen aan de deur en Ella van Hove met hare intiemste vriendin Lilly Rendal traden binnen. Ella wras ontegenzeggelijk de eenige bepaald mooie van de vier jonge meisjes. Ze was lang en slank en er lag een groote distinctie over haar geheele persoonlijkheid. Het prachtige goudblonde haar was in een zware wrong achter op het hoofd gelegd en enkele kleine krulletjes omlijstten haar fijn gezichtje. Ella zag er innig gelukkig uit; de anderen babbelden en lachten over het feest van den vorigen avond, maar Ella hoorde niet, hare gedachten waren ver, ver weg. O, ze voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, eindelijk was er dan een einde gekomen aan haar vreeselijken twijfel. Ze wist het heel zeker nu, dat van Reelen haar liefhad, en dat zij en niemand anders zijn vrouwtje zou worden. God, ze verachtte zich nu, dat ze niettegenstaande haar groote liefde zoo weinig in hem had kunnen gelooven. Ze zag hem weer voor zich den eersten keer dat Frits haar lievelingsbroer hem had meegebracht. Al zoo dikwijls had Frits gezegd: ‘Elly, Hugo van Reelen is juist iemand, die in je smaak zal vallen, hij is zoo geheel anders dan de jongelui, die je tot nu toe hebt ontmoet,’ want Frits wist wel dat zijn zusje heel moeilijk te voldoen was, trouwens hij zelf eischte het allerhoogste voor haar, want zij was voor hem het ideaal van ‘de vrouw.’ Al dadelijk had ze toen groote sympathie voor hem gevoeld, en dit scheen wederkeerig te zijn, want vaker dan noodig was, had hij de van Hove's bezocht, en langzaam was het over haar gekomen en had ze gevoeld dat dit nu de liefde was, waarvan ze in boeken gelezen had, maar die ze voor zichzelf onbereikbaar had gewaand. Na eenige weken was hij in hun tennisclubje geïntroduceerd, dat was het begin geweest van al haar twijfelen. Al spoedig bemerkte ze, dat Hilda van Masten, het eenig kind van schatrijke ouders, alle mogelijke moeite deed, Hugo's aandacht tot zich te trekken, maar eerst gelukte het in 't geheel niet; steeds bleef hij Ella uitverkiezen boven alle anderen. Eigenlijk behoorde Hilda niet tot hun kringetje, maar na veel moeite was 't haar gelukt zich in de tennisclub te doen vragen, maar haar eerzucht was nog niet bevredigd, een huwelijk met Jhr. v. Reelen, was het einddoel van al haar streven. Belachelijk had Ella het gevonden, en kalm had ze voortgeleefd, volkomen zeker van haar zaak. Toen, in eens ging een van de grootste bankiershuizen fout, Frits kwam thuis en vertelde dat de van Reelen's er voor het grootste deel van hun vermogen in betrokken waren. Toen was voor het eerst het denkbeeld bij Hugo opgekomen zijn ouden adelijken naam te redden met Hilda's fortuin. Wat was adel zonder geld? Vergulde armoede, niets meer. Zijn strijd was een marteling, en Ella, met haar fijn gevoel van liefhebbende vrouw, leed in stilte mee, voelde al zijn stemmingen, dan eens prikkelbaar, en onheusch, dan weer de oude Hugo van vroeger. En soms voelde ze het, haar geluk ging haar ontglippen. Maar nu.... neen na gisteren avond was er geen twijfel meer mogelijk, zoo wreed kon Hugo niet zijn. Hij had haar zoo duidelijk getoond dat hij haar lief had, en ze had zich zoo zalig gevoeld.... ‘Maar Ella, je zit maar te peinzen, en je luistert in het geheel niet, Hilda heeft ons een nieuwtje te vertellen.’ ‘Nu dan meisjes,’ zei Hilda, ‘ik wil jullie niet langer op de proef stellen,’ en triomfantelijk rustte haar blik op Ella: ‘Gisteravond heb ik mij verloofd met Jhr. v. Reelen.’ Een oogenblik was 't doodelijk stil, Lilly keek angstig naar Ella, Goddank zij vermande zich en sprak zelfs het eerst: ‘Wel Hilda, van harte gefeliciteerd!’ Even sprak er verwondering uit Hilda's koude oogen, zou ze zich toch hebben vergist. Spoedig had Lilly een voorwendsel bedacht om naar huis te kunnen gaan, en vroeg Ella mee te gaan. Geen woord werd er gesproken door de beide vriendinnen, alleen een stevige handdruk toen Ella thuis aanbelde. Langzaam ging ze naar binnen, met loome schreden klom ze de trap op naar haar slaapkamer, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot de deur achter zich en viel toen op de knieën voor haar bed neer en snikte, snikte.... ‘Est ist eine alte Geschichte, Doch bleibt sie immer neu, Und wenn sie just passieret, Dem bricht sie das Herz entzwei.’ Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Leiden, 1 Augustus 1905. Zeer geachte Freule! Met belangstelling volgde ik de discussies over Vrije Liefde en vrij huwelijk en neem ik de vrijheid ook in deze besprekingen een duit in het zakje te willen werpen. Bij voorbaat dank voor de opname van onderstaand. Wanneer twee menschen zich bòven of althans buiten de Maatschappelijke conventie (d.i. voor Nederland nog altijd Christelijke Conventie) achten en dientengevolge zich niet aan de - volgens van Eden ‘barbaarsche’ - voorschriften in onze maatschappij heerschende betrekkelijk het huwelijk willen onderwerpen, zal het die menschen bitter weinig kunnen schelen of het publiek hen daarom bewondert of minacht. Wanneer een jong mensch en een jong meisje beiden het beginsel van Vrij-huwelijk d.i. onwettighuwelijk huldigen, dan begaat het jongmensch daardoor een dwaling, die hem echter onmiddellijk door het Specifiek-Christelijk-verdraagzame (of om minder nobele redenen daartoe gebrachte) publiek wordt vergeven, wanneer hij weder in de banden der maatschappelijke samenleving treedt en waartoe overigens niets hem in den weg staat. Het jonge meisje echter, hetzij de vrije echt door kinderen gestraft wordt of niet, kan nimmer meer in de maatschappelijke samenleving treden, om de eenvoudige reden, dat zij niet hééft toe te treden, doch af te wachten tot men haar toelaat. De jonge man dus, die op deze wijze zijn vrouw toestaat zich - zij het dan ook geheel vrijwillig - aan zijn principes op te offeren, ontneemt haar iets, wat hij haar nimmer kan teruggeven en ook (zoolang althans onze samenleving op Christelijke moraal blijft steunen) slechts ontnomen heeft ter wille van een theorie die in de hedendaagsche Maatschappij niet past. Wanneer de jonge man alléén de principes van het Burgerlijke d.i. het wettige huwelijk verafschuwt, komt natuurlijk nog in veel sterker mate het opofferen van de vrouw aan een principe van den man naar voren. En over de jonge man, die zich door de ‘prinzipiënreiterei’ van zijn vrouw laat overhalen, tot het begaan van, in zijn oog, een dwaasheid, - ik bedoel de jonge man, die zelf tegen een vrij huwelijk, dit ter wille van zijn vrouw met haar toch aangaat - nu over zulke uitzonderingen doe ik liever het zwijgen! Summa summarum, komt dus naar mijn bescheiden meening, de zaak hierop neer: Het sluiten van een vrij huwelijk, in onze samenleving blijft voor den man een brevet van grof egoïsme. Slechts van ziekelijke, zinnelijke overspannen naturen kan men een dergelijke decadente opvatting van het huwelijksleven verwachten; dat zij meenen zìch bòven het maatschappelijke huwelijk te plaatsen, wanneer inderdaad zij toonden niet in staat te zijn hunne opvatting van het huwelijk boven formaliteiten-vrees te plaatsen. 'n Zwak beginseltje, dat door één formule ontwijdt zou zijn! Neen zoolang onze Maatschappij nog voortgaat zich te ontwikkelen, uit en op de basis van de Christelijke moraal, behoort mijns inziens een werkelijk edel-denkend man, die een vrouw liefheeft, haar nimmer te offeren aan de gevolgen (d.z. de maatschappellijke gevolgen) van een vrij huwelijk. Eerst wanneer wij met Christen-begrippen zouden hebben afgedaan, zou men het vóór en tegen van het vrije huwelijk kunnen overwegen. Doch zóóver zijn we gelukkig nog lang niet. Ik zeg gelukkig, want o.m. komt het mij voor: strijdt het vrije huwelijk tegen begrippen van aesthetica, en vòòr alles: ‘Rück-kehr zu der Natur das heist zum Pöbel’ zegt Nietzsche en algeheele ‘Verpöbeling’ wordt m.i. toch alreeds al te veel als algeheel vrijheidsideaal voorgesteld. De kindertjes kwestie kan dunkt mij evenzeer gevoegelijk tot nader orde (of juister tot een tijdstip, dat ik van harte hoop, dat nimmer komen zal) worden uitgesteld. U nogmaals dankende voor de verleende plaats ruimte Verblijve Hoogachtend Uw. Bw. Dr. J.W.A. RAPPARD. II. (Ingez: naar aanl: der corr: aan P. zie Holl: Lelie van 2 Aug: II:) Blijkbaar is de behoefte groot om in kennis te worden gesteld met datgene, wat tot noodzakelijk begrip dient van wat is Geloof. Onze geachte redactrice schrijft in haar correspondentie van 2 Aug. dat slechts één ding in het Christelijk Geloof strijdt tegen haar menschelijk gevoel van rechtvaardigheid. Dat is... de erfzonde. Met haar gewone scherpzinnigheid heeft ze geraakt het gewichtigste punt, de essentieele oorzaak van het vele ongeloof en van den grooten afval. Over geen enkel punt bestaan meer sofismen, niets heeft de geesten en gemoederen zoozeer getroffen en in de war gebracht als juist dit punt. Dat onze stamouders zelve door hun ongehoorzaamheid, hun vallen uit hoogmoed, God's heiligmakende genade hadden verloren, vindt men billijk, maar niet dat het gansche nageslacht voor die zonde moet boeten. Met deze menschelijke overweging komen we niet verder, als we niet doordenken, als we ons niet kalm en ernstig tot luisteren zetten. Iedere R.C. geestelijke kan ieder, die hierin belang stelt, volkomen inlichten en onderwijzen. De R.C. geestelijkheid heeft de zending ontvangen: vanaf Christus en de apostelen bestaat ze en Haar Zending is nog steeds onverzwakbaar en onverzwakt. De zekerste en veiligste en meest doeltreffende {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en practische weg is dus voor allen, die er inderdaad belang in stellen, om zonder schroom aan te kloppen bij hen die door God ervoor aangesteld zijn. Voorloopig zal ik trachten om iets mede te deelen ter opwekking, mede te deelen, want ik heb geen zending van God ontvangen, het is slechts uit behoefte en drang des harten dat ik schrijf, om anderen even gelukkig te maken als ik zelve geworden ben. ‘Indien Adam de heiligmakende genade bewaard en aan ons overgeleverd had, dan zouden daarom toch niet alle menschen zalig geworden zijn. Ieder mensch had dan ‘voor zich’ die genade door ongetrouwheid kunnen verliezen. Maar de strijd zou veel gemakkelijker geweest zijn dan ze nú is. Door de schuld van Adam is dus het geheele menschelijk geslacht in de grootste ellende gedompeld. Voorwaar een droevig lot als niet ‘de hemelsche Adam’ Jezus Christus de schade, die ons ‘de aardsche’ heeft toegebracht, zoo rijkelijk had goedgemaakt, dat de H. kerk er geen bezwaar in vindt, Adam's schuld om de verlossing, welke er op volgde, een gelukkige (o felix culpa, quae talem ae tontum meruit tabere redemptorem) d.i. geluk aanbrengende, te noemen. Hoe groot echter de ellende moge zijn, waarin de zonde van Adam ons gestort heeft, het zou toch altijd hoogst dwaas en vermetel zijn, daarom over de oddelijke voorzienigheid te klagen, als ware ons onrecht aangedaan, of als streed de katholieke leer van de erfzonde tegen de Goddelijke goedheid en Rechtvaardigheid. Was God dan verplicht, ons bovennatuurlijke gaven te schenken? Geenszins. Stel eens dit: Een eenvoudig landman werd door zijn vorst uit goedheid in den adelstand opgenomen en kreeg een graafschap met heerlijke kasteelen en rijke bezittingen om die aan zijn zonen als erfgoed na te laten. De vorst eischte gehoorzaamheid anders was adel en goed verloren voor hem en zijn nageslacht. Veronderstel nu dat die graaf zich schuldig maakt aan hoogverraad, zouden dan zijn zonen zich wel kunnen beklagen dat hun een onrecht werd aangedaan? Als kinderen van een ondankbaren opstandeling moeten zij blijde zijn, het oorspronkelijk geringe erfgoed des vaders te kunnen aanvaarden en als zonen van den landman den grond hunner vaderen te mogen bebouwen in 't zweet huns aanschijns. Zoo en niet anders gaat het met de kinderen van den stamvader Adam, die tegen zijn God durfde opstaan. Nu vinden vrijdenkers dit niet te begrijpen van den Algoeden God. Maar toen God aan Adam, als het hoofd en den stamvader van het menschelijk geslacht aan hem persoonlijk en aan zijn nakomelingschap, die heerlijke geheel onverdiende gave verleende, wilde Hij geenszins, dat hij deze door ongehoorzaamheid zou verliezen. Dwang wilde God hem niet aandoen. Hij liet Adam ‘de vrije keuze’ God liet 't Adam aan niets ontbreken om hem de bekoring makkelijk te doen weerstaan. Adam had grenzenloos veel voorrechten, was begaafd zóó rijk als wij 't ons niet kunnen voorstellen, maar hij moest gehoorzamen aan zijn Schepper. Vandaar het strenge gebod: ‘op den dag dat gij daarvan eet zult ge sterven.’ Er was van alles in overvloed, dus hoe makkelijk ware de bekoring niet te weerstaan geweest. God liet 't Adam dien Hij terstond bij de Schepping met een hooge Kennis en sterke wilskracht had toegerust, aan niets ontbreken, wat hem de overwinning op de bekoring gemakkelijk kon maken. Hij liet hem de vrije keuze tusschen dood en leven. Adam misbruikte de vrijheid koos het kwaad! Hoe dikwijls geschiedt 't niet dat een heele familie, een stad, ja gansche koninkrijken door de schuld van een enkele in namelooze ellende gedompeld worden? God laat dat toe. Er zijn zooveel raadselen voor ons menschen, maar wij kunnen God niet beoordeelen. Laten we toch nooit over God's wijze en goede beschikking morren en Adam die door zijn geloovig vertrouwen op den Verlosser en een negenhonderdjarige boete bij God genade gevonden heeft, niet zoo streng en meedoogenloos beoordeelen, maar laten wij alleen liever ons-zelve afvragen hoé we leven en werken naar God's wetten en welbehagen. En bovendien ‘zoudt gij Christen lezer u beter staande gehouden hebben in de bekoring dan Adam? Want indien Adam sterk geweest was, dan zouden wij allen precies dezelfde keuze hebben moeten doen! En zoudt ge om de zonde, uit eigen boosheid bedreven, wel zoo gemakkelijk vergeving bekomen hebben, als gij die thans verkrijgt voor de zonde, welke gij bij uw geboorte overerft? Aanbid derhalve, in stede van te morren en te klagen de ondoorgrondelijke raadsbesluiten Gods en loof de Goddelijke Wijsheid en Barmhartigheid, die ons ten gevolge der erfzonde den Verlosser en door Hem en in Hem een overstroomende, nooit uitgeputte bron van heiligheid en gerechtigheid geschonken heeft. REGINA. III. Het komt mij voor dat er over ‘vrije liefde’ en ‘vrij-huwelijk’ veel valt te zeggen. Ik deel de meening van de Red. van de H.L. als zou ‘zonder wettelijke formaliteiten’ vele mannen van hunne vrouwen wegloopen niet geheel en al. Het is niet alleen en niet zoozeer geloof ik de wet die man en vrouw te zamen houdt - n.l. als het de liefde niet is die het doet - als wel de zede-wet, de ongeschreven wet, die zoo'n verbazende macht uitoefent. Het wegloopen of het laten zitten van zijn eigen vrouw, wordt kortweg een schande gevonden en dat is één der redenen dunkt me, die man en vrouw niet zoo licht van elkaar doet weggaan. In Amerika b.v. - in de vereenigde staten - in dat christelijke land ten minste wat de vormen betreft - zijn echtscheidingen aan de orde van den dag. Niet omdat echtscheiding dáár veel beter is te krijgen, doch het is dáár een gewone zaak, er wordt niet zoo iets schandelijks in gezien als hier in ons land. Nog een reden wat man en vrouw te zamen houdt, dat zijn de kinderen. De kinderen dat is in vele gevallen de band, de hechste. Onder echtelieden, met geldelijke middelen moge {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de wet een bezwaar zijn om den huwelijksband te verbreken, voor de arbeiders voor hen is dat bezwaar zóó groot niet, omdat men hen niet kan verplichten om de vrouw waarvan men is weggeloopen te onderhouden. En toch komt het, tenminste bij ons op 't platte land als uitzondering vóór. In de groote steden is dit misschien anders, daar kent de een den ander niet zóó goed als op 't land, en beloopt hij ook zóóveel kans niet om met de vingers nagewezen te worden. Toch zou het mijn goedkeuring niet kunnen wegdragen de banden, die twee menschen te zamen houdt, losser te maken. Zij, die tegen wettelijke formaliteiten zijn, houden m.i. te veel rekening met hoe het behoorde te zijn. Zij plaatsen zich te veel in een ideale wereld. Zij zijn te zweverig en houden de beenen niet op den grond. Zij houden te weinig rekening met de menschen zooals ze zijn. Wetten zijn geworden ten gevolge van de onvolmaaktheid der menschen om het zoo te noemen. Dat de vrouw met het huwelijk, vanaf het oogenblik dat het gesloten is ‘gedaald is tot slaaf van den man - tot ondergeschikte, die geen “rechten” doch de domste en wreedste verplichtingen heeft na te komen’, zooals de heer Emons zegt: men moge dat afleiden uit de wet, het dagelijks leven geeft ons wel wat anders te zien. - ‘De man is 't hoofd’ - dat is waar - doch de vrouw is ‘de nek waarop dat hoofd draait.’ Onze vrouwen behoeven wat dat aangaat niet beschermd te worden, zij beschermen zich zelf wel. Zij weten in huis - dat is m.i. regel - de mannen te zetten naar hun hand. De vrouw is de leidende hand en ik reken het hun tot een eer. Zij zijn het in vele gevallen wel vertrouwd. P. Zomerbrief uit Kopenhagen. Mijn zomerbrief moet ik beginnen met te zeggen dat Kopenhagen een winterstad is. Een stad, die het meest tot haar recht komt wanneer het spaarzame licht der korte Decemberdagen de vuile, zwarte gevels en muren der huiskolossen niet al te onbarmhartig voor het oog ontbloot. Een stad, die er het aantrekkelijkst uitziet, wanneer des avonds de electrische booglampen haar fantastische lichtschaduwen over het asphalt der straten werpen en het oog zich laat vangen door de pracht der van licht stralende winkelramen. Komt men op zulk een avond in Kopenhagen aan en rijdt men van 't Hoofd-station over het mooi aangelegde Raadhuspladsen, het centrum voor amusementen, voorbij het over heel de wereld bekende ‘Tivoli,’ 't Circus, de groote hôtels, de zich in lichtbadende vestibules der variété's, en laat men zich onwillekeurig boeien door zwermen van krioelende Kopenhagenaars, die als het ware door de nauwe straten uitgebraakt worden, en vermoeid van den dagelijkschen arbeid, zich een genoegelijken avond gaan verschaffen, - dan verkrijgt men den besten, en misschien ook den meest waren indruk van Kopenhagen, een mooie, moderne groote stad, met een lichtlevende, vermaakzieke bevolking. De Kopenhagenaar houdt van zijn stad. Met warme belangstelling wordt ieder nieuw gebouw, het moderniseeren van een oud gedeelte der stad, gevolgd en gecritiseerd, en niets verblijdt het hart van den Kopenhagenaar zoo innig, dan wanneer buitenlanders zijn stad roemen. En dat doet de vreemdeling graag, want men voelt zich thuis in deze Skandinavische hoofdplaats. Het is alsof ons dadelijk de eenvoudige, gemoedelijke gastvrijheid der Denen te gemoet stroomt, zoodra men Kopenhaagsch grondgebied betreedt en onwillekeurig laat men zich door de gemoedelijkheid meeslepen en leert men al gauw ‘Tak’ zeggen voor alles en niets, en ‘Tarvel’ tegen den koetsier van een vigilante en den tramconducteur; men verwondert zich niet langer over den kameraadschappelijken toon van heeren en juffrouwen in winkels, die ons overladen met raadgevingen en inlichtingen en ook niet ongenegen zijn ons te brengen waar we wezen moeten. De Kopenhagenaar is zeer gastvrij. Voor den buitenlander opent hij graag zijn huis zonder verdere formaliteiten, en in slecht Duitsch, Fransch of Engelsch worden alle heerlijkheden der dierbare stad bezongen: Thorwaldsens Museum, (verscheidene inwoners van Kopenhagen hebben het zelf nooit gezien) het veelbewonderde nieuwe stadhuis, de opera met zijn aangebeden tenor Wilhelm Herald, die op 't oogenblik in Covent Garden zingt, Frederiksborgstat en andere sloten. En dan wordt er veel, heel veel gesproken over Holland. Men heeft als 't ware een manie voor Holland en alles wat Hollandsch is. Er worden voordrachten over Holland gehouden, waar de nationale zindelijkheid bewonderend gerefereerd wordt, en waar er veel verteld wordt dat door zijn verkeerde opvatting humoristisch werkt op een Hollander. Ter opluistering worden er lichtbeelden getoond, waarop onze windmolens en kanalen een groote rol spelen. In de ramen van iederen boek- en kunsthandel vindt men de Belgische, schreeuwerige en fantastische platen van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche jongens en meisjes die in nationaal costuum, spelen op knalgroene weiden of tegen een achtergrond van heele bergen van roode en geele Edammerkaas. Er worden zomer-excursies naar Holland gearrangeerd en gretig reiken de Denen de hand uit, naar dat eigenaardige land, zoo plat als een pannekoek - volgens hun geografie - en zeggen: ‘Kan niet verstaan’, 't eenige Hollandsch dat ze ooit gehoord hebben, maar dat schijnen ze erg mooi te vinden. Ja, de Deen is goed lachs en amuseert zich graag. Niet zooals in Duitschland, waar Vater den eenen avond na den anderen naar zijn stamkneip gaat en daar het bruine bier bij stroomen door zijn hals giet, neen, hier amuseert de heele familie zich. De talrijke schouwburgen, waar even goed gespeeld wordt als in de meeste groote steden in 't buitenland, zijn avond aan avond uitverkocht en hebben den heelen winter de roode lantaren uithangen. Maar bij 't vallen van 't gordijn is hier 't plezier nog niet voorbij. Men haast zich naar één van de groote elegante restaurants, die men altijd vindt in de nabijheid van een theater. Onder begeleiding van het onontbeerlijke orkest worden massa's delikate sandwiches verorberd alsof men een materieele ballast zocht voor het geestelijk genot van den avond. En dan zijn er de diners. Iedereen geeft minstens twee maal 's jaars een diner, zoo goed en zoo kwaad als men kan, maar men geèft een diner. Bij 't huren van een etage, al is 'ter maar één van drie kamers, wordt er dadelijk vermeld of er 14, 18, 24 of meer personen in de eetkamer kunnen zitten, de rest is van ondergeschikt belang. Wanneer men van een bescheiden inkomen leven moet, kan men zeer goed 3 of 4 gerechten geven aan een diner. Maar diner moet er zijn, want er is niets zegt de Deen wat de menschen nader tot elkaar brengt dan samen te eten. En tòch is het in hoofdzaak om te èten, dat een Deen naar een diner gaat. Minstens 1 à 2 maal in de week verzamelt men zich aan een, niet juist altijd, overvloedigen of uitgezochten disch. Er wordt onaangenaam vlug bediend, zooveel mogelijk gegeten in den kortst mogelijken tijd, om het zich daarna in luie stoelen gemakkelijk te maken onder 't genot van een kop koffie en een cigaret; de dames in de salon en de heeren in het cabinet of rookkamer. Hier Blijft men vegeteeren tot de rijtuigen komen. De meeste jongere (d.w.z. onder 45 j) Deensche dames rooken en hoewel ik overigens geen aanhangster ben van 't rooken voor dames, moet ik toegeven dat het in zooverre den toestand na een diner verbetert, dat men het sterke geslacht zijn dolce far niente kan gan gaan vergallen. Dàt is toch altijd beter dan om op meidenhistories en huishoudgeld onthaald te worden. Zoo verloopt de winter in Kopenhagen. s' Zomers is deze stad het uitsluitend eigendom van toeristen, die zich als een bont wemelende massa door Kopenhagens Kalverstraat ‘Ströget’ bewegen, rusten voor de cafè's onder laurierboomen en gestreepte markiezen of men treft ze per rijtuig op Lange Linië, de beroemde promenade langs de Sond. 't Is geen overdrijving, wanneer men beweert dat er haast geen Deensch gehoord wordt in Kopenhagen van Juli tot September. In Tivoli, dit eigenaardige établissement voor zomervermaken, als een permanente kermis, meer verfijnd en naar de eischen van een groote stad ingericht, suizen ons alle mogelijke vreemde talen om de ooren. En wanneer er duizende gekleurde illuminatielampjes ontstoken worden, in bogen over het donkere water der vijvers, langs alle gevellijnen der maurische concertzaal, der kiosken, van het bazargebouw en het pantomimethéater stralen als het sprookjesslot in 't tooverland, wanneer de raketten van 't vuurwerk haar sterrenregen opzenden tegen den diepblauwen hemel, dan ontketent zich een duizendvoudige zucht van bewonderen; wunderschön! - magnifique! - imposing! Maar al heeft Tivoli nog al zijn vroegere bekoring voor den vreemdeling in het Athene van het Noorden, de echte Kopenhagenaar beantwoordt uw vragen naar Tivoli met een schouderoptrekken. ‘Ik kom er nooit’ luidt onveranderlijk het antwoord, wanneer men zich tot oudere heeren en overigens meest dames richt. Jongelui, die door de studie, zaken of ook uit voorliefde voor het stadsleven 's zomers in Kopenhagen vertoeven, ja, die komen er wel af en toe, soupeeren in de Maurische Bazar of in de Nimks Divan en laten tegen middernacht een enkele champagne-kurk knallen voor de Bodega, maar overigens wordt het terrein aan de vreemdelingen overgelaten. Gewoonlijk domineert de Duitsche natie in al haar roerende naïviteit en 't is niet geheel zonder gegronde reden dat de Duitsche toerist hier in den volksmond ‘worstduitscher’ genoemd wordt. Uitgedoscht in zijn klaar- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gekocht groene Tyroler pakje met reispet of Tyroler hoedje met het comische veerbosje, de in hoorn gevatte bril, ziet men hem overal, zich energisch voortwerkend om zooveel mogelijk in den kortst mogelijken tijd te zien, want de brave Germaan reist op een koopje. Vermoeid en warm laat hij zich s' avonds op een bank in een park, of als 't erg mooi is, in Tivoli, neer, en eet daar in gezelschap met zijn landgenooten, met een rein reisgeweten, zijn van huis meegebrachte worstjes. T.J.S. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). XII. (Vervolg van No. 6.) Velegen lachend, voegde hij er heel zacht aan toe: ‘Ik ken een versje dat op hem toepasselijk is.’ ‘Zeg het 's op,’ zei Miesja. Ofizerof keek om zich heen, sloeg de oogen neer en zei met een zucht: ‘Later.... - misschien - Loop door... Ik ga heen.. Niemand mag ons samen zien!’..... ‘Luister 's, Ofizerof,’ sprak Miesja wrevelig, den ander bij de mouw van z'n uniformjas trekkend; ‘je mag, je mag hier niet blijven, begrijp je! Wat ben jij voor een cipier! Je staat dagelijks duizend angsten uit.’ ‘Maar waar moet ik dan heen?’ riep de opzichter, zonder zijn stem te verheffen, na zich haastig van Miesja's hand te hebben bevrijd. ‘Wat komt het er eigenlijk op aan... 't Is overal eender... Voor een man met een kalmen aard, is het heele leven een gevangenis; slechts op één plaats zal hij rust vinden: in het graf...’ Hij verdween met diep gebogen hoofd. Miesja gevoelde medelijden met Ofizerof, en toch kon hij een wrevelige gewaarwording niet onderdrukken. Hij begon langzaam heen en weer te loopen, en vroeg zich af: ‘Wat voor zin ligt er in het leven van dien man?’ Droefgeestig vielen sneeuwvlokken neer, als bleven ze noode rusten op het natte dak der gevangenis en op de modderige binnenplaats waar ze zich met het slijk vermengden. In een hoek zag Miesja een grijze groep gevangenen dicht opeengepakt; een van hen stond gedoken tegen den muur, trachtend zich los te wringen, als een hond die gepakt is. Zijn hoofd bengelde heen en weer; zijn handen hielden z'n borst omklemd, en met schorre stem mompelde hij: ‘Ik was het niet... ik zweer dat ik het niet ben geweest!....’ Voor hem stonden drie gevangenen: roerloos als drie groote blokken steen; een van dezen, de langste, sprak kalm en bedaard: ‘Maak 'm niet bang.... niet slaan, kameraden!’ Plotseling trad hij een stap achteruit, en terwijl hij voortdurend herhaalde: ‘Niet slaan.. waarom zouden we slaan?’, gaf hij den man een geweldigen trap tegen den buik. (Wordt vervolgd). Kunst en Wetenschap. Naar München. Voor de kunstliefhebbers zal het een groot genot zijn in deze maanden door te brengen in München. Te kust en te keur wordt daar kunst aangeboden op de veilingen van de firma Helbing. Niet minder dan reeksen veilingen kondigt hij aan. Over 't algemeen zijn de expositiedagen van kunstveilingen, - en daarom schrijven wij deze regelen, al mochten vele lezeressen van dit blad er eerst veel later mede in kennis komen, - veel aantrekkelijker dan het bezichtigen van musea en van particuliere collecties. Men ziet beter; men kan voelen en tasten; er wordt niet op gelet of men al iets in de hand neemt, en daarom voldoet het zien meer. Men ziet werkelijk. Daarop te wijzen meenden we onze plicht te zijn. In 't algemeen worden kijkdagen van veilingen veronachtzaamd; men denkt aan zoo iets van een bric-à-brac-rommel, maar juist dat door elkaar geplaatste en opgehangene leert ontdekken. Kunst moet men voelen; kunst moet in de ziel grijpen; en daartoe werkt een kijkdag mede. Men zoekt zijn eigen weg; men speurt naar het ware schoon, en dit dringt zich alsdan van zelf in ons oog. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. I. Een lezeres, die zich amuseert met sommige waarheden in de Holl: Lelie betreffende ‘moderne moeders’, en die het stukje over ‘Moosin’ (zie Holl: Lelie van 24 Mei 11: Varia), van mijn hand, met instemming heeft gelezen, is zoo vriendelijk mij toe te zenden het hieronder volgend couranten-nieuwtje, dat inderdaad kenschetsend is voor de hedendaagsche ‘zorgvuldige’ moeders. - Een advertentie uit een Pruisisch blad: ‘Verloren een kinderwagen met een jongetje van een half jaar. Zondag buiten gelaten bij een uitspanning te Lossenheim, of misschien te Höchst of Unterliederbach. Op de sprei is geborduurd: ‘Slaap wel, moeder waakt over u.’ Vooral dat laatste ‘Slaap-wel, moeder waakt over U’ is typisch! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Men verzoekt mij de aandacht te vestigen op een pension in Apeldoorn Marianna-laan 146, waarover inlichtingen verstrekken de hieronder-volgende heeren: De Heer Bruyn v. Rosenburg, Apeldoorn gep. Kolonel O.I. leger. De Heer O.H. Kuyck, Apeldoorn, gep. kapt. ter zee K.N.M. De Heer Schmalhausen, Apeldoorn, gep. Assistent-resident. De Heer A. Luymes, 2e Obrechtstr. den Haag, gep. gen. maj. O.I. leger. De Heer G. Kepper, 2e Sweelinckstr. den Haag, Arr. schoolopziener. In het bijzonder als thuis voor Indische en hollandsche kinderen, (f 600 à f 700 per jaar), wordt dit pension, waar echter ook volwassen dames hun intrek kunnen nemen, zeer aanbevolen. Prospectussen zijn te verkrijgen aan het adres: Mevr: de wed. L. Backer Overbeek, geb: van Eybergen, Apeldoorn, Marianna-laan 146. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés de M - Zièrikzee. - Daar gij geen pseudoniem opgeeft, moet ik Uw voorletters kiezen. Het spijt mij zeer dat ik, door mij onjuist uit te drukken, U in de meening heb gebracht, dat ik met de bewuste uitdrukking alle onderwijzers bedoelde. - Gij schrijft namelijk: ‘Met verbazing las ik in de Lelie van 28 Juni Uwe boekbeschouwing over “Mijn kleine Jongen”. U schrijft dat de denkbeelden van den vader van den kleinen jongen voor de onderwijzers zijn, om uit hun vel te springen. Ik geloof juist, dat de eerlijke onderwijzers 't volkomen met den vader eens zijn, of zeker voor diens ideeën veel zullen voelen. Ja, er zullen wel pedante schoolmeesters zijn, die uit hun vel springen als ze lezen: “Ik zal hem wel wakker houden en we zuilen ze (de onderwijzers) in 't oog houden en ze beet hebben.” Ik zou er ook heel erg tegen opzien m'n kind naar school te zenden. Want, waar is 't, wat de vader zegt, sprekende van de onderwijzers: “Naar hun geest zal hij zich vormen Hun geest zweeft over hem in school.” Juist, omdat ik onderwijzeres ben, kan ik me, geloof ik, zoo in dien vader verplaatsen.’ Nu spreekt het dunkt mij eigenlijk van-zelf, dat ik met de door U aangehaalde, door mij gecursiveerde woorden, alleen bedoel de pedante onderwijzers, en niet diegenen die zoo redeneeren als gij. Er zijn zoovelen hunner, die overtuigd zijn dat de school en het thuis moeten samenwerken, maar die zich daarbij allerminst rekenschap geven van de noodzakelijkheid hunnerzijds om in den geest van een gezond thuis te handelen, en hunne eigene pedanterie op zij te zetten. Aan dezulken dacht ik toen ik schreef, dat het voor hen moet zijn om uit hun vel te springen, wanneer deze vader zoo kalm-weg zegt: We zullen hen beet hebben. Het was misschien duidelijker geweest, als ik er bij had gevoegd: De goeden niet te na gesproken. Want dat er heel velen zijn die verstandig denken, en niet meenen alles alleen te weten, spreekt van zelf. - Wat de ‘eigenlijke oorzaak’ van Uw schrijven betreft, wel ik heb mij verwonderd, dat geen der lezeressen de betreffende vraag heeft beantwoord. Het is toch waarlijk een kleine moeite, naamloos (als ik den naam slechts weet behoeft die niet te worden vermeld in het Blad), mee te deelen of men tevreden is of niet over een wasch-inrichting. Maar het schijnt dat Hollanders niet graag zich branden aan koud water, en altijd liever zwijgen uit ‘voorzichtigheid’, dan een ander voort te helpen met raad of ondervinding. Als Uw vriendin met een paar woorden de vraag wil stellen en inzenden, zal ik die gaarne plaatsen onder de Ingez: stukken. Méér dan dat kan ik niet doen natuurlijk. Ten slotte nog mijn hartelijken dank voor Uw warme, door mij zeer gewaardeerde woorden over de Lelie. P. - Ik ontving Uw vriendelijk schrijven, toen mijn corresp: aan U reeds was geplaatst. Echter zou ik U in geen geval langer hebben laten wachten, want gij waart nu aan de beurt. De bewuste bijdrage kan heel goed geplaatst worden in den a.s. winter. Gij behoeft U niet te haasten. Ik stel het altijd zeer op prijs als gij mij schrijft, want ik houd gaarne voeling met de lezers en lezeressen, en ik ben ervan overtuigd, dat gij en ik in heel veel dingen hetzelfde denken en hetzelfde voelen. - Telkens als ik Uw brief ontvang, zal ik steeds gaarne even in de corr: melden: P. - brief ontvangen. - Let s.v.p. op het hieronder volgende, voor U bestemd bericht van: J.B. Naaktgeboren, Strijen. P. - 't Werk van L. de Jong: De weg tot Geluk, is voor den halven inkoopsprijs (ongebonden) bij mij te bekomen, geheel nieuw, alleen gelezen; ik ben bereid het daarvoor over te zenden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Corrie. - De eene vertaling gaarne. De andere (De roos der Vrouw) liever niet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Augustus 1905. 19de Jaargang. No. 8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Aanbevelenswaardige uitgaven, door Ds: J.F. Ternooij Apèl. - Geloof en Twijfel, (voor Regina en vele anderen) door Anna de Savornin Lohman - Ingezonden stukken: I, Aan Lout, door Typo met antwoord van Lout. II, Aan Regina, door A.C.F.G. III, Aan A.B. - K. te B., door X. - Verlangen, door F.H.M. - Tweede brief van ‘Dolf,’ ingezonden door Jhr. A. Rappard aan de Redactrice. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff.) XIII. - Correspondentie. - Bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen. - Nagekomen Correspondentie. - Vragenbus. - Bericht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Aanbevelenswaardige uitgaven. Onlangs kon men in de dagbladen iets lezen wat zéer verdient ook in dit weekblad herinnerd te worden. In Duitschland wordt ernstig de strijd aangebonden tegen de colportage romans, de zoogenaamde ‘Achtertrappen-literatuur’ tegen de geschriften, bevattende detective-geschiedenissen. Een der groote redenen van dien strijd zijn de nadeelige gevolgen, die deze literatuur na zich sleept. Velen - en de detective romans dragen in dezen de meeste schuld - begaan, door de lezing en van logenachtige en minderwaardige lectuur, misdrijven, diefstal of moord. Mannen van hooge geboorte, mannen van naam en rang, mannen van wetenschap en een zeer groot aantal der beste schrijvers, hebben een vereeniging gevormd met een groot kapitaal, om op reusachtige schaal en tegen denzelfden of nog lageren prijs, goede boeken onder de lezers der eerst bedoelde romans te brengen. Deze boeken zijn gedrukt op beter papier en met goede letter. De colporteurs der vereeniging worden ruimer betaald dan die welke in dienst zijn der uitgevers van schandaal- en detective-literatuur. Naast de reeds verschenen werken van de voornaamste auteurs wenscht de vereeniging ook nieuwe werken uit te geven en te verspreiden, en heeft daarvoor een oproep aan de schrijvers gedaan. Zij, wier werken aangenomen worden, zullen een hoog honorarium genieten. Hetzelfde nu als de Duitsche vereeniging bedoelt, zal de firma Sythoff te Leiden, bereiken met de uitgaven tegen ongekend lagen prijs van vele zijner fondsartikelen. Indien Roelants te Schiedam, eens ‘Schiedamsche herdrukken’ in het licht kon en wilde geven, hoe zouden de werken van H.J. Schimmel aan het volk welkom zijn en met de ‘Leidsche herdrukken’ en ‘Warendorffs Novellenbiblotheek’ en Nellie's ‘Volks-Kinderbibliotheek’ het algemeen ten goede komen en de minderwaardige literatuur verdringen. De Heer Sythoff heeft van zijn voornemen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds kennis gegeven aan den boekhandel in een open brief, waarin hij o.a. zegt: ‘Sedert den tijd, dat ik, nu reeds 35 jaren geleden, het plan opvatte, een goedkoope serie van lectuur op allerlei gebied het licht te doen zien en daarbij de ‘Reclam's Universal-Bibliothek’ als voorbeeld nam, is bij mij steeds het verlangen blijven bestaan, nog eens een goedkoope uitgave te beproeven, die door verscheidenheid, degelijken inhoud en goedkoopen prijs het Nederl. publiek zeer welkom zal wezen. Was zijne uitgave onder den titel ‘Algemeene Bibliotheek’ waarvan tot 1876 honderd nommers verschenen, een poging daartoe, met mijn nieuwe serie onder den titel: ‘Leidsche herdrukken’, hoop ik mijn doel te bereiken: voor weinig geld een bibliotheek voor de huiskamer te kunnen samenstellen, die gretige koopers vinden zal. In deeltjes van ± 4 vel druks zal, voor 10 cents per nummer, gegeven worden een serie lectuur van bekende schrijvers. Het voornemen van den Heer Sythoff zal ongetwijfeld algemeene waardeering vinden, hetgeen moge blijken. Een tweede uitgave betreft de: ‘Wereldbibliotheek’ onder leiding van L. Simons, uitgegeven door de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ door G. Schreuders te Amsterdam. De bibliotheek wordt verdeeld in de volgende groepen: I.Letterkunde. (Romans, verhalen, novellen, schetsen, verzen, bloemlezingen, geschiedenis der letterkunde). II.Boeken voor jongeren. (meestal geïllustreerd). III.Dramatische bibliotheek. Kunst en kunstgeschiedenis. IV.Land- en volkenkunde. Natuurkennis. V.Geschiedenis. (Geschiedenis der enkele volken. Persoonlijke herinneringen. Biografiën). VI.Sociologie. Zedeleer. Godsdienst. Opvoeding. De prijs is zeer laag gesteld, terwijl een groot aantal mannen en vrouwen, geleerden, letterkundigen van raad zullen dienen bij de uitgave en medewerken. Om volkomen op de hoogte te komen, leze men de brochure ‘Een onderhoud met den Directeur-Redacteur door J.C. Waal. Wie juicht niet van heeler harte beide uitgaven toe? Eere aan hen die het plan opperden en zullen uitvoeren! Plannen die in ons kleine land alleen dán kunnen slagen als allen - die daartoe in staat zijn - ze krachtdadig steunen. Goede en goedkoope lectuur! Ja.. haar behoeven wij broodnoodig. ‘Goede.’ Wij gelooven allen onvoorwaardelijk aan den machtigen, vèrreikenden invloed van het woord, allereerst, van het gesproken. Wij weten immers uit ervaring hoe menig woord - voor jaren tot ons gezegd - voortleeft in onze ziel en nawerkt. 't Kan voor goed vergeten schijnen, totdat het opeens en gansch onverwacht weer in ons klinkt. In een woord door hen gezegd herleeft telkens voor ons menige doode en we kunnen dezen of genen niet ontmoeten of diens naam slechts hooren noemen of we herinneren ons een woord van dien persoon dat nu nog blij en gelukkig stemt of met verontwaardiging ons vervult. Menigeen daalde door den invloed, maar niet weinigen bleven staande of hernieuwden zich door het terugdenken aan een woord van ouders, leermeesters, vrienden. Niemand zegge ‘'t is maar een woord!’ Wie zoo spreekt, raadpleegde nooit zichzelf, noch de waarneming van menschen om zich heen. Bovendien: laten woorden schijnbaar spoor loos verdwijnen, wie bepaalt de daardoor ten goede of ten kwade gewekte indrukken die hun werking blijven verrichten? 's Sprekers verantwoordelijkheid - 't zij ten aanzien van een kind, hetzij ten aanzien van een volwassene - is groot. Hoeveel méer invloed zal dan uitgaan van dat wat geschreven is! Daarom lezen wij een brief van eenigen inhoud of van eenige beteekenis nog eens aandachtig over alvorens dien te verzenden. ‘Welken indruk zal hij’ - aldus ingekleed ‘wekken?’ Alzoo plegen we ons af te vragen. Hoeveel geschriften spreken nú nog tot ons, al liggen er jaren tusschen het tijdstip waarop wij ze lazen en het heden! Wat denken wij voor onze geestelijke en zedelijke vorming niet aan boeken, in de jeugd en later gelezen? Wie zal aangeven wat er van uitging tot onze winst zoowel als tot onze schade? Een goed boek is een goede weldaad; een slecht daarentegen werkt als vergif, zij het druppelsgewijze. Gelukkig de kinderen wier ouders, gelukkig de leerlingen wier leermeesters bij de keuze van lectuur worden geraadpleegd! Welk een vloek dat lezen, alles door elkaar, rijp en groen! Wie zal tellen de slachtoffers {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van prikkelende, omlaagtrekkende, al te zeer de verbeelding en hartstochten opwekkende en opwindende lectuur in een tijd van veel schrijverij en van te veel lezen door niet weinigen? Men moet de titels maar eens lezen van vele in advertentiën aangekondigde en voor de ruiten van boekwinkels uitgestalde geschriften, brochures, romans! Men schrikt er soms van zich afvragend ‘lezen dat kinderen en dat volwassenen,’ maar die niet altoos bezitten de gave des onderscheids en van juist oordeelen en waardeeren? Nu spreek 'k nog niet eens van vele feuilletons en colportage lectuur, welke zoo bespottelijk goedkoop aan den man wordt gebracht en gemakkelijk verkrijgbaar gesteld. Ach, hoevelen worden zedelijk op deze wijze vermoord! ‘Goede’ boeken - hetzij oude, welbeproefde of nieuwe maar aan een scherpe critiek onderworpene - behoeven wij; onze kinderen, ons volk - beiden hebben leiding en voorlichting noodig - zullen er wél bij varen. Daarom worde toegejuicht en bevordert elke poging welke bedoelt degelijke lectuur onder de menschen te brengen. Wie daartoe het zijne doet, werkt mee aan verfijning van den smaak, aan vermeerdering van kennis, aan veredelende ontspanning, aan wezenlijke beschaving. Gaat voort uitgevers uw beste werken tot duizenden te brengen, tot hen, in de eerste plaats, die anders zullen ter hand nemen wat zielverwoesten invloed kan oefenen! ‘Goedkoop!’ Leesgezelschappen en leeskringen zijn van groote waarde. Bibliotheken, leeszalen.... hoe meer hoe liever, als mannen en vrouwen, die beseffen hun aansprakelijkheid, daarvan aan het hoofd staan en de leiding in handen hebben, opdat geweerd worde wat dit vonnis verdient, doch wij hebben meer noodig. Goede lectuur moet eigendom wezen. Goede boeken moeten behooren tot den huisraad waarmee men dagelijks te doen heeft. In de woonkamer en in het allereenvoudigst vertrek mag niet ontbreken een voorraad van lectuur waaruit in vrijen tijd, des avonds en op den Zondag, jong en oud, knaap en meisje, man en vrouw een keuze kunnen doen, nu eens alleen ter ontspanning, ter voorlezing, dan bepaald ter onderrichting. Ieder hebbe zijn eigen bibliotheekje van schrijvers en dichters die men liefkrijgt maarmate men meer met hen verkeert. Dit kan alleen als uitgevers in staat worden gesteld op goedkoope wijze boeken verkrijgbaar te stellen. Slechts weinigen kunnen jaarlijks schatten besteden aan lectuur. Daarom dat wij allen, zooveel wij kunnen, het onze doen om goede boeken aller eigendom te doen worden! Wie in deze doet wat hij kan, werkt mee aan de verdrijving van vijanden en arbeidt aan de geestelijke en zedelijke ontwikkeling en beschaving van een volk. ‘Geestesvoedsel zij gezond, versterkend.’ Wat het gemoed in zich opneemt, zij verheffend, verwarmend en lauterend. Goede boeken moeten worden aller beste vrienden! Alkmaar. Ds: J.F. TERNOOIJ APÈL. Geloof en Twijfel. (Voor Regina en vele anderen). Gij waart zoo vriendelijk, en ik ben er U dankbaar voor, mij te schrijven naar aanleiding van het slot mijner corr: aan P.... (zie Holl. Lelie van 2 Aug: ll:).... Kent gij het versje van de Genestet... Toen ik met dien Hooggeleerde Op zijn kamer redeneerde, In dien heilgen, veilgen kring Wijsheid van zijn lippen ving; Toen hij, zwevend boven de aarde, 't Universum mij verklaarde Op zijn onweerspreekbren toon, Och wat klonk dat waar en schoon! Even logisch als verheven! Menschenvrijheid, Godsbestuur, De orde en wijsheid der natuur, Goed en kwaad, het doel van 't leven... Hij zette alles wonderbaar Uit elkaar en in elkaar! Zoo iets had ik nooit vernomen; 'k Was ‘bevredigd’, en ik vond Niets dan orde en licht in 't rond. - Maar op straat teruggekomen, Op de markt, daar ving mijn strijd Alweer aan gelijk altijd; 'k Raakte fluks de kluts weer kwijt; Al mijn idealen vloden Plotsling... voor 't verward gerucht Van de droeve kermisklucht; Voor een troep verkleede Joden, Die, de beenen in de lucht, Onder duizend apensprongen Vast naar 't doel des levens dongen; Voor het bleek en scheel gezicht Van een zieklijk, jankend wicht, Op een orgel vastgebonden, Lijdend voor zijn moeders zonden, Reeds tot beedlen afgericht! God, wat last van zwarigheden, Die op eens mijn ziel bestreden! En ik dacht, wie 't kwalijk neem, Wijsheid moog ten hemel streven, 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem! Zie, woord voor woord kan ik die eenvoudig-ware woorden maken tot de mijne. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we al die geleerde ‘theologische’ werken lezen, als we hooren al die fraai-in-elkaargezette preeken, als we luisteren naar al die heel-precies-alles uitleggende woorden, dan lijkt ‘gelooven’ zoo gemakkelijk, en zoo natuurlijk, en zoo van zelf sprekend, nietwaar? Maar als dan het leven ons aanziet met zijn ruwe werkelijkheid, als we om ons zien schande, zonde, ellende, wreedheid, overal in de natuur, en in de schepping, overal raadsels en vraagteekens, wáár blijft dan de opgebouwde theorie, wáár de steun van het geloof, dat we meenden te hebben gevonden? Is het dan niet droevig-wáár wat de Genestet zegt: 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem! ... Met elk ‘systeem’ ja! Maar toch... Kent gij ze niet die uren waarin het U toescheen of ‘God’, - laat mij liever zeggen het Onbekende, Geheimzinnige, Bovennatuurlijke, - U zoo héél dicht nabij wilde komen, zóó dicht dat Ge als zijn Adem speurde, als voelde zijn aanraking, als wist dat Hij U vasthoudt boven den afgrond die heet wereld? Kent gij ze niet die heilge oogenblikken, als de schemering komt aanzweven over de stilruischende zee, en de verre gezichteinder gloeit van zinkend goud, of die waarin de reine berglucht U omwoei en gij in stillen eerbied neerzaagt op de eeuwige sneeuw, of die waarin de duizendvoudige vrede-stemmen van het woud hun lied zongen in den stillen avond, of waarin de verre bloeiende heide zwijgendeenzaam lag in saamvloeien ginds aan den horizont met de blauwe, wolkenlooze oneindige hemel daarboven? Is het U dan niet geweest, alsof er een stem inwendig U zeide: Er is een wederzien, een opstanding, een Liefde-God, die dit al heeft geschapen tot eeuwige vreugde en eeuwige heerlijkheid? - En ook, als er een keerpunt was in Uw leven, een ernstige ziekte, een beslissing over Uw levenslot, een afwending van iets kwaads, een van die duizenderlei geheime dingen bovenal, waarvan niemand weet dan gij-zelf, die der wereld verborgen blijven, waarvan de ingrijpende beteekenis alleen aan U-zelf bekend is, hebt gij dan niet gespeurd dat eerbiedige besef van eigen onmacht, van eigen niet-gekund-hebben; is het U dan niet voelbaar geweest dat Een, Dien gij niet zaagt, U geleid heeft over den afgrond, U gewezen heeft den rechten weg, U getoond heeft intijds de klip waarop gij gingt stranden,... U gered heeft voor U-zelf als het ware...? Maar dan komt ge terug in het leven, in zijn gruwelijke, wreede alledaagschheid, van armoede en ellende, van ziekte en dood, van raadsel overal, elk oogenblik van den dag... En het wordt duister in U, waar zoo straks nog zoo helder lichtte de ster van Aanbidding... En gij wendt U angstig-wijfelend af, en roept uit: Kan het een Rechtvaardigheid zijn, die toelaat zóóveel schuld en zonde en huichelarij en gemeenheid en pijn en nood en stervens-wanhoop...? Gij denkt aan de vreeselijkheid der oorlogen, aan wat geleden wordt ginds op de slagvelden, hier door die thuis bleven; gij denkt aan de afschuwelijkheid van de ontucht, en aan de eindeloosheid harer gevolgen door onschuldigen, van door ziekte bezochte afstammelingen, verlatene vrouwen, onbeschermde, naamloos-rondzwervende kinderen, door het lot-zelf vóórbestemd tot misdaad en moord, buiten hun eigen toedoen... Doe ik mijn oogen toe, Dan wil ik 't wel gelooven, Doch als ik ze open doe Komt weer de twijfel boven... Zoo luidt een ander leeke-dichtje van de Genestet... Ja, inderdaad, blind gelooven, met de oogen dicht, dat is de beste, de eenige weg... Wij menschen zijn zoo kortzichtig, zoo nietig, zoo dom, wij weten zoo weinig.... Wellicht is ons aardsche oog niet berekend op den glans der Hemelsche Rechtvaardigheid. Wellicht is het daarom, dat wij het moeten sluiten, en blind aannemen,... omdat we te onvolkomen, te grof bewerktuigd zijn om te kunnen zien. - Wellicht zal het stervens-uur, waarin het hier op aarde voor ons duister wordt, ons een Licht doen aanschouwen aan de overzijde, dat opeens verklaart alle raadselen, wegvaagt àllen twijfel; een Licht waarin we zien zullen optrekken de zwarte nevelen van zonde en schuld en ellende, die ons nu zoo dikwijls beletten de Rechtvaardigheid Ginds aan te nemen als een zekerheid... Ik herinner me een preek, in die kleine Duitsche Kerk in Den Haag, waar ik ben aangenomen, en waar ik zoo menig voetstap heb staan... Het was in den zomer, wanneer de vast-aangestelde predikant gewoonlijk verlof heeft, en de dienst wordt waargenomen door tijdelijk in de residentie vertoevende duitsche ‘Pastoren’... Dien keer sprak een Duitsche predikant uit Madrid, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ik mij niet vergis; in elk geval van een Duitsche gemeente, in Spanje gevestigd. Hij was nog jong, maar reeds zag hij er oud en vermoeid uit; alleen zijn zwarte oogen brandden in zijn mager, bleek gelaat met een heel jeugdig vuur, het geloofs-licht van den apostel... Het waren oprechte, tot in de ziel inblikkende oogen, en terwijl hij sprak schenen ze reeds te zien, niet die aardsche gemeente vóór hem, maar de Onzichtbare aan de Overzijde Ginds... Zijn naam herinner ik mij niet meer; ik heb ook nooit meer iets van hem gehoord; maar zijn gloeiende geloofs-preek dien ochtend is me altijd bijgebleven, bovenal één gedeelte eruit. Hij vertelde van den dood van zijn vader, en hoe zijn zuster hem toen wanhopig in de armen was gevallen, en had uitgeroepen: ‘Zeg mij dat het waar is dat wij hem zullen wederzien; zeg dat het waarheid is wat ze ons leerden, van een Hiernamaals.’ Toen, in dat heilig oogenblik, had hij als het ware zijn eigen geloof in het aangezicht gezien, en zich afgevraagd: Geloof ik dat alles werkelijk? En, omdat hij geloofde, werkelijk geloofde, kon hij zijn zuster troosten.... Is zulk geloof niet het benijdbaarste bezit...? Moet het geen zaligheid zijn, bij al het ontmoedigende en teleurstellende en vergankelijke van dit aardsche leven, te weten, zeker te weten, dat er is een Eeuwigheid van Rechtvaardig Leven Ginds? Maar hoevelen onzer bezitten zulk een blind geloof? Bij de meesten, - bij mij ook, - is het beurteling een hoopvol het oog-naar-bovenslaan, naar den blijden, lichten Hemel, waar we gelooven willen, zoo gráág gelooven, dat woont een Heilig God, om het dan weer te vestigen op de duistere, van schuld en schande, en ellende en nood, in weedom-kruipende menschenwereld, en in moeden twijfel te vragen: Is er een God, is er een Rechtvaardigheid, die dat alles kan toelaten? - - Straks, als ons aardsche oog breekt, zullen we weten, méér weten, zal het of zich voor altijd sluiten tot de eeuwigheid van den nacht, of opengaan tot een helderder Licht dan we hier, in onze grofbesnaardheid, konden verdragen, tot een Licht dat openbaart wat nu zoo hopeloos verborgen schijnt... Ik voor mij geloof, dat we tot zóólang moeten afwachten, in eerbiedig berusten, zonder willen doordringen..... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Aan Lout. Hoewel het niet beleefd is je neus in een andermans brieven te steken, kan ik niet nalaten even mijn meening te zeggen over uw laatsten brief aan Ciel. Laat mij dan eerst bij het laatste onderwerp, dat u daarin behandelt, stilstaan. De manier, waarop u over dien diep ongelukkigen Brouwer schrijft, heeft mij en menigeen met mij zeer gehinderd. U gelooft dus niet, dat hij krankzinnig was toen hij die vreeselijke daad beging, en aan de knapste specialiteiten op dat gebied hecht u ook al heel weinig. Nu dat is ieders eigen opinie; maar zegt u mij nu eens eerlijk, wat dunkt u nu vreeselijker, in een gevangenis of een jaar in een krankzinnigengesticht? U ziet, dat ik niet als u, ‘jaartje’ schrijf, want als men op zoo'n plaats is, zal een jaar voor menigeen (vooral als proef) wel tien jaar schijnen, in plaats van een ‘jaartje’. En op zijn minst genomen, vind ik, dat u schromelijk overdreven tegen Ciel bazuint over haar harnas enz. U begrijpt toch, dat de justitie Brouwer juist dat proefjaar geeft om daarna te beslissen, of hij al of niet toerekenbaar is. Bovendien, wat wenscht u ons, gezonden, toch voor bescherming te geven; ieder met een politieagent naast ons marcheerende? Ik durf voorloopig nog wel zonder dat geleide, want gelukkig zulke ernstige gevallen als dat van B. doen zich maar zelden voor. Het medelijden, dat ik voor ongelukkigen als B. gevoel, kan ik u niet opdringen, maar wel kan ik u aanraden er niet op deze manier in een veelgelezen blad over te schrijven, daar u er menigeen mee zult kwetsen. Elkaar kwetsen is overigens tegenwoordig ook al niet zoo'n erg vergrijp. De menschen zeggen nu eer: ‘Wat gaan mij de belangen, de liefhebberijen van anderen aan?’ En zoo komen wij op mijn tweeden grief. Iemand, die zich werkelijk en oprecht geeft aan anderen, die, ziende op het voorbeeld van Christus, wel degelijk zich ‘haars broeders hoeder’ voelt, moet tegenwoordig ook per se haar eigen familie verwaarloozen, een ‘quasi’ hulp en bovenal een lastig, onaangenaam mensch zijn, vooral onaangenaam, liefst ook er uitziende als iemand, die een geruimen tijd zonder paraplu in den regen gebaggerd heeft, en wel met slecht zittende kleeren. Enfin, ik behoef er niet verder over uit te wijden, we kennen het type maar al te goed in dezen tijd. Ik ben ook een ‘nuttige’ juffrouw, althans ik hoop en doe er mijn uiterste best voor nuttig te zijn en zelfs help ik eenige dagen in de week ook op de kliniek van een specialiteit. Dat woord ‘helpen’ klinkt u misschien heel pedant, en u zult er waarschijnlijk dadelijk achter voegen: nu ja ‘quasi’ helpen, maar ik durf u te zeggen, dat het wel echt helpen zal zijn; althans toen er questie was van de twee (we zijn samen en hebben het heusch den heelen morgen druk) assistenten, die tegelijk uit de stad zouden zijn, was dat een groot bezwaar en moesten we {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar afwisselen. Ik ben ook in een bestuur, maar vlieg niet van de eene vergadering naar de andere, neen zelfs houden we zoo min mogelijk vergaderingen, omdat.... de meesten absoluut niet op vergaderingen gesteld zijn. Ze werken liever praktisch dan zich noodeloos op te houden met al dat geredeneer. Nu denkt u zeker, dat ik me persoonlijk erg veel van uw geschrijf aangetrokken heb, en dat dit stukje dient om me te verontschuldigen en te zeggen: ‘Heusch, lieve juffrouw Lout, ik doe mijn best echt nuttig te zijn, ik draag geen afgetrapte japonnen, en verwaarloos mijn familie in het minst niet.’ Neen, die periode ben ik gelukkig voorbij, die tijd, waarin ik dacht, dat men zich voor zoo iets moest verontschuldigen. Maar er zijn anderen, jonge meisjes, die er graag heel netjes uitzien, (volstrekt geen schande, veeleer zeer te prijzen in dezen ‘zakvormigen’ tijd), maar die meisjes komen langzamerhand tot de ontdekking, dat ze wel eens iets degelijkers konden doen dan altijd tennissen, fietsen enz. enz. enz., maar nu lezen ze uw brief en denken: ‘Ajakkes nee, laten we er maar niet mee beginnen; verbeeldt je, dat ik ook zoo'n type wordt’, met een blik langs haar goedzittende japon. Of wel ze denken: ‘Ik behoef er niet uiterlijk door te veranderen, maar stel je voor, dat mijn kennisjes me over een poosje zien loopen met zoo'n ‘reformzak’. En als ze het toch probeeren, hebben ze niet den moed allen spot, alle tegenkantingen te doorstaan, want in het begin is dat het ergst, wat men te doorworstelen heeft. Dit wil ik u ten slotte vriendelijk verzoeken: Al hebt u dan zelf niet de minste animo voor dergelijk werk, maakt u de jongeren er dan ook niet tegen, het is voor hun toch al dikwijls heel moeilijk om te beginnen. TYPO. Antwoord van Lout. Zeer geachte, zeer nuttige, zeer volmaakte mejuffrouw, of mevrouw Typo. Onze redactrice was zoo vriendelijk mij Uw stukje aan mijn adres ter inzage te geven, zoodat ik U terstond kan antwoorden... Ik ben er eerst wel wat van geschrokken, dat zoo'n allervolmaakst en allernuttigst wezen als U, (blijkens Uw eigen, natuurlijk gansch en al onpartijdig en bevoegd getuigenis), schijnt te zijn, te velde trekt tegen ‘meine Wenigkeit’, maar bij nader inzien kwam ik tot het besluit, dat het toch ook wel heel vleiend is voor zoo'n onbeduidend, onnuttig, en onvolmaakt schepseltje als ik, wanneer moderne nuttige juffers, (of moeders?), (maar ik denk toch wel dat U nog behoort tot de categorie der manloozen), zich verwaardigen willen, notitie te nemen van mijn nietswaardig geschrijf. Eerlijk gezegd, - o volmaakte Typo, wordt niet boozer dan gij reeds zijt, om hetgeen ik nu ga zeggen, - eerlijk-gezegd maakt Uw brief op mij den indruk, dat mijn zinnetje aan ‘Ciel’, in den laatsten brief van me, U zoo heeft doen opvliegen als buskruit, zoodat ik eigenlijk daaraan Uw toorn heb te danken. Ik bedoel het zinnetje: ‘'s ochtends om 8 uur begint het al met een of andere kliniek, waar ze een dokter helpt met receptjesgeschrijf of zoo iets “nuttigs” van dien aard, waarmee zoo'n man, geloof ik, van zijn kant meent 'n goed werk te doen door de arme zich vervelende juffertjes quasi wat bezigheid te geven...’ Die de schoen past trekt hem aan - is een wáár, o zoo waar spreekwoord, o nuttige Typo, die U zoo aller-ijselijkst gegriefd voelt om mijn veronderstelling in het bovenaangehaalde zinnetje. Ondanks al Uw betuigingen over Uw groote nuttigheid en Uw onmisbaarheid op de kliniek van dien specialiteit, ben ik voor mij zoo vrij te gelooven, dat die medicus, juist omdat gij behoort tot de zich vervelende juffers, een heel goed werk aan U doet, door U zoo aardig bezig te houden met quasi-hem-helpen, en door U daarbij in den waan te laten dat gij hem van dienst zijt, in plaats van hij U. Ik ben daarvan dubbel overtuigd, omdat Uw stukje aan mij het bewijs levert dat Uw zenuwen lijden aan overprikkeling en opgewondenheid, en juist voor zùlk soort juffertjes zijn dergelijke soort ‘nuttigheden’ een allerheilzaamste afleiding!! Misschien wilt gij wel zoo goed zijn mij zijn adres op te geven in een volgend toornig epistel, want dan kan ik hem recommandeeren aan andere dametjes van Uw slag, die evenzeer noodig hebben op dezelfde ‘nuttige’ wijze te worden onledig gehouden... Dat gij zulke edele en vergevensgezinde gevoelens aan den dag legt jegens Marius Brouwer, eert Uw lief hartje! Wel is waar, de man heeft niet Uw moeder vermoord, niet Uw jeugd vernield, daardoor niet Uw levensgeluk vernietigd, het is dus voor U niet zoo héél moeilijk hem op lieve en christelijke wijze vergiffenis te schenken, en mooie praatjes over hem uit te kramen. Maar enfin, ik begrijp, gegeven Uw volmaaktheid, waarvan gij-zelf ons een zoo treffend beeld ophangt, dat gij volkomen bereid zijt ongewapend en onbevreesd Uw kuische lijf aan te bieden aan moordenaars en krankzinnigen, en stervend hen nog zult zegenen voor de vriendelijkheid die zij U bewezen met hun laffen sluipmoord! Alleen, niet ieder onzer heeft zulk een trap van volmaaktheid bereikt als gij! Ik voor mij beken nederig, dat ik liever niet wil worden overhoop gestoken door de valsche streken van een willoozen kwajongen, die zijn schuld verbergt achter een ‘dwangvoorstelling’; ik beken óók nederig dat de gedachte alleen, van op zulk een vrééselijke wijze te moeten verliezen een die mij lief is, mij met afkeer en toorn vervult jegens den moordenaar; ik verklaar verder, dat mijn medelijden met het beroofde dochtertje dier arme vermoorde weduwe, (om van haar-zelve niet eens te spreken), oneindig veel grooter is dan mijn medelijden met de ‘krankzinnigheid’ en de ‘dwangvoorstellingen’ van den moordenaar; en eindelijk, ik heb de stoutmoedigheid van te durven zeggen, dat de uitspraken der heeren medici, (die zoo dikwijls dwalen), voor mij niet zóó afdoende zijn als voor U, zoodat ik de vrijheid neem er ook nog een eigen opinie van twijfel op na te houden in sommige gevallen. Overigens verwijs ik naar de corr: aan A.W. (in het laatste nommer der Holl: Lelie 9 Aug: 11:) van onze geachte redactrice. Ik vind, dat deze het beter en juister uitdrukt dan ik 't zou kunnen zeggen... Ten slotte kan ik slechts mijn blijdschap uit- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, dat gij aan mijn onschuldig geschrijf zulk een invloed en zulk een waarde toekent als blijkt uit Uw verzoek aan het einde van Uw stuk. In plaats van dat verzoek in te willigen kan ik slechts zeggen: hoe méér jonge-meisjes ik terughoud van den weg der ‘nuttigheid’ ‘volmaaktheid’ en... zelfverheerlijking, (zie Uw eigen stuk hierboven), dien ook gij hebt ingeslagen, hoe méér wezenlijk nuttig en wezenlijk iets goeds-uitvoerend ik-mij-zelve zal voelen... Maar reeds te lang, o ‘specialiteiten-helpende’ Typo, hield ik U op met mijn geschrijf! IJI heen naar Uw ‘kliniek’, naar Uw ‘werkkring in de maatschappij’, en vergeet vooral niet mij in Uw volgend epistel het adres op te geven van dien braven medicus, die U zoo welwillend bezighoudt, en daarbij met zoo goed gevolg wijsmaakt dat gij hèm nuttig zijt, in plaats van hij U... LOUT... II. Hooggeachte Freule. Mag ik naar aanleiding van de levensbeschouwing van Regina, blijkbaar van Roomsch-katholiek standpunt gezien, als protestante een woordje in 't midden brengen? Met belangstelling las ik dit artikel van Regina en heb ik haar te danken, dat zij mij, protestante en waarschijnlijk meer protestanten met mij, een dieper kijkje gaf in het innerlijk leven van een Roomsch-katholieke, waar wij zoo dikwijls van het katholicisme den indruk krijgen van te zijn: Mariadienst, vormendienst en het onder den dwang van de kerk vervullen van kerklijke plichten - in plaats van te staan in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt. Wel heb ik, als protestante, gevoeld in een zoo bij uitstek katholiek land als Tyrol, dat wat in onze omgeving vormendienst schijnt, een reine vrome gedachte tot oorsprong heeft. Daar boven op die bergen, waar de wereld wijkt, waar men alleen is met de natuur, en daardoor dichter bij God, daar begreep ik den zin van die aan den weg gestelde kruisbeelden en de gedachte rees in mij op, och, dat wij in onze geestlijke wereld steeds zoo het beeld van den geestlijken Christus voor ons mochten zien, als wachter bij al onze gedachten, woorden en daden. En waar ik een oude vrouw haar gebeden zag prevelen, daar begreep ik dat dit eentonige machinale herhalen van 't zelfde gebed haar gedachten tot rust brachten om plaats te kunnen maken voor Godsgedachten, terwijl 't klokje met zijn heldere toonen de ziel stemde en haar naar boven voerde. Maar om nu op de beschouwing van Regina terug te komen, hoe ruim ook opgevat, meen ik toch, dat zij een beperking maakt, die mijnsinziens niet juist is, waar zij Katholicisme en Wereld tegenover elkaar stelt en zoo Christendom en Katholicisme synoniem stelt. De maatstaf, waarnaar wij te weten hebben of wij Christenen zijn, is niet de kerk waartoe wij behooren en wier leerstellingen wij aanhangen, maar die maatstaf is Christus zelf. Het komt er op aan of wij beantwoorden aan het voorbeeld, dat Hij ons heeft gegeven, of wij leven in dien geest en zoodoende deel aan Christus hebben. Regina vergeet, dunkt mij, die schare niet Roomsch-katholieken, behoorende tot verschillende kerkgenootschappen, die ook aan Christus de eerste plaats in hun leven hebben gegeven en wier wensch het is eens te mogen zeggen, evenals Paulus: ‘Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij’, en die onder alle levensomstandigheden bidden: ‘Vader niet mijn wil maar Uw wil geschiede’! Wel ben ik 't met Regina eens dat er maar één Waarheid is, maar dat het Katholicisme de Waarheid is, kan ik niet gereedelijk toegeven. Voor mij is Waarheid iets, dat altijd is geweest, dat altijd is; iets dat om ons is, waaraan wij al onze handelingen en gedachten kunnen toetsen. Maar niet altijd willen wij die Waarheid duidelijk zien, niet altijd houden wij ons geweten teer genoeg om te kunnen zien en vragen ook wij evenals Pilatus ‘Wat is Waarheid’. Ook aan ons luidt dan het antwoord van Jezus: ‘Daartoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der Waarheid getuigenis geven zou,’ en even goed als Pilatus kon weten wat in zijn leven Waarheid was en wat schijn, kunnen wij ieder voor zich door ons geweten, 't overblijfsel van onzen goddelijken oorsprong, weten, wat in ons leven uit de Waarheid is, en wat is uit geldzucht, menschenvrees, hoogmoed of egoïsme. Christus heeft gezegd: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en 't Leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij.’ Zijn leven was één volgen van de Waarheid, van wat Hij als roeping door God in Zijn hart voelde gelegd, en niets weerhield Hem die roeping te volgen. Ook ging Hij, moe van 't strijden, alleen in de stilte om Zijn hart te stellen in gemeenschap met Zijn oorsprong, met Zijn God, om opnieuw 't Woord van Zijn God te hooren en zoo gesterkt de Waarheid te blijven volgen. In alles gaf Hij ons het voorbeeld. En toen Hij heen was gegaan, baande zich Zijn heilige Geest een weg tot de harten van Zijn jongeren om hen te leiden, in alle Waarheid Nog altijd klopt diezelfde geest bij ons geweten aan met denzelfden drang en dezelfde liefde, als waarmede Christus tijdens Zijn leven op aarde het zwakke opzocht om te steunen, het verlorene om te behouden. Laten wij dan, zooals ook Regina met nadruk zegt, de Liefde niet vergeten, waarvan Jezus' leven vol was. Zijn leven heeft ons laten zien wat liefde is, zijn woorden hebben 't ons gezegd (in de bergrede en in vele gelijkenissen). God is Liefde - God is Waarheid. Jezus heeft in zijn leven de Liefde en de Waarheid verpersoonlijkt. Hij heeft ons God laten zien. ‘Daaraan zult gij als mijne discipelen gekend worden, zoo gij hebt liefde onder elkander.’ Laten wij ons dan niet noemen katholiek of protestant, orthodox of modern, maar laten wij trachten gevolg te geven aan den roepstem van Jezus: ‘Volg mij’ door aan al onze woorden en daden het stempel van liefde en waarheid te geven dan zal Christus met Zijn Geest ons nabij kunnen zijn en ons kunnen sterken en steunen, daar waar wij er om vragen. Dat wij dan niet roepen Heere! Heere! maar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} doen den wil dergenen die Hem gezonden heeft, en laat ons trachten met zijn hulp te volbrengen zonder omzien, wij allen, die gelooven, dat is vertrouwend volgen, de roeping ons door God in 't hart gelegd. De weg van Liefde en Waarheid leidt tot het leven in gemeenschap met God. U dankend voor de verleende plaatsruimte Hoogachtend, A.C.F.G. III. Aan A.B. - K. te B. Eerst deze week las ik Uw stukje. 't Spijt me, U te moeten doen opmerken, dat ik bij Uw uitlegging mijne bedoeling niet geheel kan terugvinden. 't Zijn al zulke ingewikkelde kwesties, die nieuwere begrippen, en wanneer dan nog niet eens enkele zinnen maar gedeelten (en die gedeelten, die ik noodzakelijk er aan toevoegde worden weggelaten) worden aangehaald, dan vind ikzelf het ook wel onlogisch of onmogelijk, zooals U het noemt. Natuurlijk, dat begrijp ik best, omdat U mijn idee onmogelijk vindt, gaf U het op de manier, die U er uit begreep, weer. Zoo dikwijls toch, in spreken en schrijven, vloeit het een uit het ander voort, en wordt dat dan tevens even aangehaald, zoo ook hier. Maar wordt nu juist dit, zooals hier van die magneet, alleen aangehaald, dan staat het zoo komiek. 't Is hier, met betrekking tot dezen zin, kwestie van onbedachtzamen; van die, die nog geen idee van trouw hebben, en het dus niet op een zich vergissen of op onervarenheid, jeugdige onbezonnenheid berust, bij wie dus het verbreken, de verandering, geen verbetering zou zijn; voor die kan juist het contract heilzaam werken. Ze loopen dan van zelf aan den leiband en dat is het wat ze noodig hebben. Waar ze dus door innerlijke waarde niet kunnen komen, zijn er middelen van buitenaf noodig om ze te brengen waar een mensch komen moet, en zoo zette ik, dat dit contract een magneet is tot de deugd - trouw. Daarom bedoel ik niet bepaald dat het contract de innerlijke trouw kan vervangen, maar dat het contract de onbedachtzamen, de wispelturigen ten slotte tot de deugd - trouw brengt. Door dien leiband komen ze in de gewoonte, en, gewoonte is een tweede natuur. Het gaat immers met alles zoo. Laat ons eens kinderen nemen, die, die door speelschheid steeds doen, wat ze juist niet moeten doen, kunnen door straf, door onthouding van goedkeuringen, of door wat ook, maar door middelen van buitenaf, in den band gehouden worden, tot ze aan den band gewend zijn, en verder niet beter weten of het hoort zoo. Wat nu die tweede zin betreft, die U aanhaalt. Daarmee bedoel ik dit. Hoe langer hoe meer, - langzamerhand, - komen de verbeteringen in de toestanden, verbeteringen komen niet in eens, zelfs niet wanneer de persoon, die ze opmerkt zelf aan het roer zit. Maar diegenen, de verstandigen, die dus beslagen ten ijs komen, en weten dat al het goede ook eene keerzijde heeft, die zullen alleen dan op de leemten wijzen, waar de gelegenheid zich voordoet, en waar ze dus, met er op te wijzen, verbetering en geen verbittering teweegbrengen, - dit toch ook is aanvulling; komen deze aan het roer, dan zullen ze ook de gelegenheid afwachten = op den langen duur = om verandering = verbetering = aanvulling te brengen. Over dit onderwerp - het vrije huwelijk - zou ik nog meer kunnen zeggen; en waarom ook niet tegen U, want in hoofdzaak zijn we het toch eens. Het verbodene - de verboden vrucht - trekt aan, dat zit in den mensch; door den strijd, door den vrijen wil, kan men zich er aan onttrekken, en snijdt men het, waar men kan, den pas af. Maar hier gaat het dan juist anders om: willens en wetens treedt men in het rijk der verleiding en gaat men met vuur spelen, en vervalt dus het: ‘leidt ons niet in verzoeking!-’ X. Verlangen. 'TIs lente - De vogels zingen - de bloesems geuren - alles spreekt van jong, frisch leven - van jubelende blijdschap - van hoop en verwachting. Aan een venster, uitziende over bosschen en velden, beschenen door den warmen, gouden zonneschijn - staat een kind. 't Blonde hoofdje stijf tegen de ruiten gedrukt, staart 't met droevig-verlangende blikken naar buiten. Een paar groote tranen rollen langs de ronde wangetjes, en in de onschuldige kinderoogen ligt een wereld van verdriet. O, 't hoùdt zooveel van de zon, de vogels, de vlinders, de bloemen - en 't haat de boeken en lessen, die 't gevangen houden, in een donkere, sombere kamer, als een vogeltje in een kooi, terwijl buiten alles licht en blijdschap is. O, hoe verlàngt 't groot te zijn - dàn zal 't niet meer behoeven te leeren - dàn zal 't vrij zijn, - vrij om te dartelen in 't zonlicht tusschen de bloemen, den ganschen langen dag - - - - - - - En 't kind verlangt naar die blijde toekomst, met àl 't verlangen waartoe het onstuimige kleine hart in staat is. - - - Weer is 't lente - Weer zingen de vogels, en geuren de bloesems, en straalt de gouden zonneschijn. Te midden van groen en bloemen, van licht en zonneglans - staat een meisje. Met de slanke, teere gestalte in 't witte {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} kleedje - 't fijne gezichtje met de zachtblozende wangen, en halfgeopende roode lippen, - gelijkt zij zelf een rozeknop tusschen de bloemen. De groote, vragende oogen turen peinzend en verlangend in de verte. Zij ziet niet hoe blauw de hemel is - hoe stralend de zon. Zij hoort niet het gezang der vogels, en merkt niet de weelde van kleuren en geuren om haar heen - dat alles wat zij anders zoo hartstochtelijk liefheeft. Al haar denken en voelen lost zich op, in één groot - onuitsprekelijk groot verlangen. Zij heeft de handen gevouwen - en haar gansche ziel is een gebed - naar het rijke, zalige, jubelende geluk, dat 't leven - de toekomst haar brengen zal - - - - - Zij verlangt - en verwacht - met al de innigheid - al 't vertrouwen van haar jonge ziel. - - - - - - - - - Wèer is 't lente geworden - En wèer is alles zonneschijn, en bloemengeur, en kleurenpracht. En aan 't venster waar eens 't kind stond - staat nu een vrouw. Nog hebben zich geen zilveren draden gevlochten door de weelderige lokken - en 't fijne gelaat heeft nog de ronding van jeugd en gezondheid - maar de vroeger zoo stralende oogen hebben hun glans verloren - en spreken van weemoed en berusting. Zij staat daar - en ziet neer op al dat jonge, ontwakende leven, - dat groeien en bloeien, dat getuigt van hoop, verwachting - verlangen - - - - - Maar zij zelf verlangt niet meer - - - - Zij is 't leven ingegaan, rijk aan idealen, aan hoop, aan vertrouwen. Zij heeft geloofd, gehoopt, vertrouwd - zooals alleen een hart, zóó rijk aan liefde als 't hare - kàn gelooven, hopen en vertrouwen - en zij heeft verlangd - met steeds vuriger - steeds hartstochtelijker verlangen - - - - En 't leven is gekomen, - het heeft haar véél gegeven - méer ontnomen nog - - - - en 't groote, verheven, jubelende geluk, dat àlle verlangen stillen zou - - - - zij heeft 't niet gevonden - - - - Nù gelooft zij niet meer aan 't bestaan ervan - - - Maar terwijl zij ziet naar 't zonlicht en de bloemen - wellen tranen van bitteren weemoed in haar oogen op. - - - - 't Is nacht - Duisternis ligt over de bloeiende, geurende aarde - maar aan den donkerblauwen hemel schitteren millioenen sterren - Alles ademt rust, vrede - plechtige, heilige ernst. Aan 't venster staat de jonge vrouw, en ziet omhoog - naar den helderen sterrenhemel. En terwijl zij zoo staat - en peinst - trekt 't leven dat achter haar ligt aan haar geestesoog voorbij - dat leven, met zijn lief en zijn leed - zijn dagen van zonnige blijdschap en bitteren zielestrijd - zijn korte droomen van geluk en lange, wreede werkelijkheid - - - - En opnieuw ontwaakt in haar hart een oneindig groot verlangen - Zij heeft de handen gevouwen - en terwijl de betraande oogen naar de sterren blikken, is haar gansche ziel een gebed - naar licht, naar reinheid, vrede - naar het groote, heilige, onbegrepen geluk - - - - naar God - - - - - - Zij verlangt - met àl de kracht - àl 't verlangen - van haar hongerende, dorstende ziel - - - - - - - - F.H.M. Tweede brief van ‘Dolf’, ingezonden door Jhr. A. Rappard aan de Redactrice. Zeer geachte Redactrice. Ongeveer anderhalf jaar geleden (20 Januari 1904) was u zoo goed een brief van mij, uw onderdanige dienaar Adolf van Oudega in de Lelie op te nemen, door tusschenkomst van Jhr. A. Rappard. Uw plaatste daar toen boven als titel: Brief van Dolf; daarom neem ik thans door tusschenkomst van dienzelfden Jhr. A. Rappard de vrijheid u een tweeden brief te doen toekomen. U was zoo vriendelijk mijn eersten brief waarde te verleenen door een inleiding erbij te schrijven; mogelijk vindt u daar thans weder tijd en lust toe en zou mij dat zeer vereeren. U moet zich niet verwonderen, dat ik eenigszins anders schrijf dan verleden jaar. Want in 'n jong studenten leven beteekent èén jaar een heel leven. Vooral wanneer men zulke emoties doorleeft als ik! U zal zich herinneren hoe onbescheiden de heer Rappard vertelde dat Jeanne van Doorn (toenmaals mijn vlam, of eigenlijk wandelvlam of promeneuse) geëngageerd was met baron van Geldenburg? Nu ik had mij altijd {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeleefd in de gedachte, dat deze of een andere diep-tragische gebeurtenis mijn leven vroeg of laat zou verwoesten. Soms stelde ik mij heftige tooneelen voor bijv.: zij snikkende en ik snakkende naar adem tegenover haar. Zij heeft zwaar gezondigd bij God, zij is ook zwaar gestrafd, wij moeten scheiden, een lange kus, waar blijft de Deus ex machina?..... Of wel: zij koud en cynisch haar kopje in de nek, vernietigend mij aanstarend, die in vurige bewoordingen haar haar ontrouw verwijt: nu eens hoog boven haar toornend, dan weder ootmoedig: ‘Waaraan heb ik dàt verdiend?’ enz. enz. Maar de slag kwam geheel anders, veel moderner. Mijn doodvonnis stond geschreven op een dubbel gevouwen kaartje, en daarop stonden haar naam en dien van van Geldenburg. Geen gevangene heeft ooit kalmer en meer zichzelf meester zijn doodvonnis vernomen! Doch den geheelen dag en daaropvolgende nacht dacht ik over het gebeurde na. 's Nachts droomde ik, hoe ik met Jeanne van Doorn getrouwd was en hoe wij moeilijk rond konden komen. Met eigenaardigen kouden glans in haar oogen verzekerde ze mij dat zij zich niet méér in haar kleine uitgaven kon bekrimpen; dat ze ook gemeend had een jong advocaat met goede vooruitzichten te trouwen en niet een privé armenhuis had te beginnen, waarvan wij bestuurders en tegelijk verpleegden moesten zijn. Ik betoogde haar, dat slechts wederzijdsche liefde ons door deze eerste moeilijkheden heen zou kunnen helpen en wat de verpleegden betreft, die zouden spoedig genoeg komen. Dat was 'n kwestie van tijd. Zij wees op verschillende jonge mannen van beteekenis en verweet mij dat ik nog niets beteekende, wanneer ik dan eindelijk eens dacht iets groots te doen? Ik antwoordde, dat ik daar dagelijks naar streefde, maar de gelegenheid ontbrak mij, ‘doch Jeanne’ zeide ik ‘ben ik je dan, zoo als ik ben, de man die op zich genomen heeft voor je te zorgen en dat ook doen zal al moest hem dat zijn leven kosten, niet goed genoèg voor je? Is het dan zóó noodig dat wij belist coute que coute wat verhevens doen? Kunnen wij dan niet in elkanders steun, ons geluk vinden?’ - ‘'n Mooi geluk’ antwoordde zij pruilend ‘om maar eens 'n kleinigheid te noemen, nog geen enkel maal zijn we naar de comedie geweest en nu al twee maanden getrouwd’. ‘Kindlief, dat laat papa's toelage niet toe, zulke extraatjes.’ ‘'t Is 'n schande zoo'n leven, 't is werkelijk waar, 't heeft hier veel van 'n armenhuis na hetgeen ik gewend ben geweest. Heb je papa niet belooft het mij aan niets te laten ontbreken? En nu? Waarom heb je mij niet met van Geldenburg laten trouwen?’ Dit laatste verwijt schrikte mij wakker - 'n Beklemmend gevoel verliet mij naarmate ik duidelijker begon te begrijpen dat het voorgevallene een droom was. Goddank dat 't geen waarheid was. Ik draaide me nog eens om en sliep verder tevreden en rustig. Dat was de reactie die op grooten smart, als de mijne, volgt. Toen ik den anderen morgen ontbeet, herinnerde ik me mijn droom. ‘Gelukkig’ dacht ik, ‘dat Geldenburg geld heeft; anders werd ik net zoo tegen hem uitgespeeld als hij van nacht tegen mij. Nu zal hij wel kans zien tot op redelijke hoogte haar wenschen te bevredigen. Een weelde-kindje is ze, maar als zij haar zin krijgt is ze niet onredelijk in haar eischen. In armoede of erger: fatsoenlijke armoede - wanneer men altijd zoo'n logétje: de stand te onderhouden heeft - zou ze zich nooit geschikt hebben, dus.... Jeanne van Doorn af!’ Op deze wijze was mijn leven verwoest. Sedert is het nog vele malen verwoest. Gaandeweg zijn alle losse zuilen en tempeltjes verbrijzeld en is mijn binnenste 'n ruïne geworden, waarop het onkruid welig tierend zich verspreidt Het plantenkleed heeft zich zelf vast aaneengeweven, de oude teekenen van roem zijn vergaan, dan zal ik een nieuw gebouwtje optrekken en dàt zal blijvend zijn. Tot zoolang de vrouwenquestie adieu. In deze stemming maakte ik hier te Leiden de Lustrumfeesten bij. Daar wilde ik u het een en ander van vertellen. De oudste menschen herinneren zich zulke feesten niet! Nu dat is op zichzelf zoo'n wonder niet, want ‘oudste menschen’ zijn van de journalisten de levende excuses voor het tweemalen plaatsen van 'n zelfde nieuwtje. Waar echter de Hollandsche Lelie een damesweekblad is, ligt het voor de hand dat onder hare lezeressen geen enkele in de rubriek ‘oudste menschen’ kan worden gerangschikt (ze laten zich niet schikken), nu wil ik mijn {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bewering van daareven versterken en zeggen: geen lezeres van de Hollandsche Lelie herinnert zich ooit zulke mooie feesten, te hebben bijgewoond. De riddercostumes waren prachtig. Jammer dat de gestalten die zich daarin voortbewogen niet allen dezelfde qualificatie verdienden. Velen hielden het midden tusschen een bakkersknecht in actie of een jagertje aan de lijn en een emeritus oranoetang. Billijkheid echter eischt, hier onmiddellijk aan toe te voegen, dat anderen zich zoozeer in hun rol hadden ingeleefd, dat zelfs deftige Leidsche burgers, - na zich op de feestwijze van des ridders gefungeerde identiteit te hebben vergewist - zich genoopt voelden uit te roepen: ‘Zoo is ie dat nou!’ En daar is véél toe noodig. Deftige Leidenaars worden niet spoedig meegesleept. Ik herinner mij eens in 'n deftig gezelschap Irma Lozin te hooren zingen. Zij zong 'n Italiaansche bravouraria met 'n geweldige Italiaansche passie en een meesleepende voordracht. 'n Zwak applaus was haar deel, want: ‘'t mens deê nou toch zóó gek, neê daar stond 't Leidsche verstand bij stil!’ Maar om auf besagten Hammel zurück zu kommen; Zijne Majesteit Willem III maakte met zijn edelen een allerschitterendste en uitnemend geslaagde ommetocht door Leidens straten. Doch daarvan wilde ik u niet verhalen. Dit en andere bijzonderheden over de feesten zelve heeft u natuurlijk reeds in couranten en tijdschriften kunnen lezen. Ik wilde u slechts de andere zijde van de pretjes laten zien. Er zijn zooveel intimiteiten die aan zulke feesten voorafgaan. In den winter wordt een hockey club opgericht. Van spelers zelve vernam ik, dat het doel daarvan uitsluitend was elkander (jongelui en jongemeisjes) nader te leeren kennen opdat de lustrumfeesten ‘resultaten’ zouden hebben. 'n Verkapte huwelijksannonce alzoo. 't Zou de moeite loonen om als pendant voor Nietzsche's: Wie man mit dem Hammer philosofiert, te schrijven ‘Wie man mit dem Hammer courtoisiert.’ Als oud tennis-speler ben ik natuurlijk hoogelijk met het Hockey spel ‘einverstanden.’ Vooral uit een aesthetisch oogpunt bewonder ik het. Wat is er schooner en meer streelend dan onze moderne meisjes in reformkleeding over een land te zien zweven met pasjes van vijf en zeventig centimeter (minimum-maat gemeten van de eene hak tot de andere als eenige deelen van den voet, die bij het hardloopen den grond raken) over een grasveld. Bedenk daarbij dat zij haar postuur kracht verleenen door meesterlijk hanteeren van een krom eind hout, ‘de hamer’ en gij ziet het reinste beeld van vrouwelijk schoon, dat de twintigste eeuw kan geven. Hoe nabij komt 'n modern ‘sportmeisje’ daardoor niet tot de aloude en onsterfelijke voorbeelden van vrouwenschoon die de oude Grieksche beeldhouwers ons gegeven hebben? Dezelfde plompe voeten, gebochelde in elkaar gezakte houding, vereelte handen en gebruinde en vergrovende gelaatstrekken. Doch ik zou u wat van de Lustrumfeesten vertellen. Eigenaardig is het, hoe in zoo'n tijd allerlei familieleden hunne goede verwanten in Leiden verrassen. Nu, dat heeft voor 'n jong mensch gewoonlijk weinig te beteekenen, behalve eenige oogenblikken van emotie bij de ontdekking, hoeveel roerende affectie onbekende verwanten voor hem aan den dag leggen, wanneer ze zich op zijn kamer komen inviteeren. Maar voor 'n jong meisje, beteekenen dergelijke invitaties heel wat meer. Wanneer Paulientje haar schoone hoofdje nadenkend bukt, in gepeins verzonken over den vraag; ‘hoe zal ik twaalf dansen vol krijgen?’ hoe moeilijk wordt haar dan een antwoord wanneer drie logéetjes zich komen inviteeren en bij haar ‘aansluiten’, waardoor haar budget tot acht en veertig dansen stijgt? En aangezien onvermijdelijk het aantal gëimporteerde schoonen het aantal stationnaire overtreft, valt zelden de recette na afloop van 'n lustrum feestweek mee. Het contrabal maakt dan weer veel goed. Maar ik dwaal wederom te ver af: ik wilde U zoo'n feest beschrijven. Zoo'n bal begint met een concert. Als jongmensch is het echter voldoende even vóór den afloop van zoo'n concert te komen. Eerder is men niet noodig. Met een bezwaard hart bekeek ik het balboekje dat een vriendelijke kellner mij gracieus aanbood. Hoe zou ik al die dansen vol krijgen? Daar kwam bij, dat het meerendeel jongelui en jongedames reeds bezig was met rondwandelen en dansen-vragen. Door mijn aangeboren schuchterheid gedreven, besloot ik 't eerst eens te zien, hoe 't eigenlijk toeging. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkig kwam mij telkens, geheel ongemotiveerd, een gezegde van den Engelschen humorist Jerome voor den geest. Hij karakteriseert een vrijage van een Engelsche boer en boerin met: a steamroller courting a cow. Waarom kwam mij toch telkens dat gezegde te binnen? Ik begrijp het niet; want hier was geen sprake van boerinnen en boeren maar hier was ik omringd van het allerdeftigste wat Leiden en zijn voorsteden den Haag, Haarlem en Amsterdam en verder, bieden kon aan deftige burgerij. Na een poosje rondgezien te hebben, wendde ik mij tot een meisje, dat mij van vroeger bekend was. Onze ontmoeting was alleraangenaamst. Wij tutoyeerden elkaar al jarenlang. Daarom stak ze mij haar handje en haar balboekje met 'n glimlach toe. Het laatste hield ik eenigen tijd vast en vulde er mijn naam in, na een hevigen strijd met mijn geheugen, dat me voortdurend dreef, haar eigen naam in het boekje te schrijven. Na die eerste ontmoeting ging het gemakkelijk genoeg, verschillende namen prijkten weldra op mijn boekje. Als ongepredisponeerd jongmensch was ik een prooi van balbroeders en balneven, de aides de camp der balvaders en balmoeders. Laat men mij nu geen kwaad van 'n bal meer spreken. Wat is er zaliger dan in het verrukkelijke rythmus van een wals wiegend en zwevend door een zaal te.... ja ik weet er geen woord voor dat niet te banaal zou zijn om het zalige gevoel van bedwelming uit te drukken, dat je doortintelt, wanneer je zoo'n meisjesgestalte door de zaal ontvoert. Maar niet altijd is de illusie volkomen. Soms geeft 'n meisje, en dit zijn bij voorkeur de brave en degelijke, je een gevoel alsof je bergen verzet. Bij zoo'n meisje ondervindt je eigenaardige gewaarwordingen. Tot op een zekere hoogte van de driekwartsmaat in den wals, staat ze onwrikbaar en biedt weerstand aan elke poging tot omwentelen. Dan echter, nadat ze krachtig met één voetje mee heeft geholpen, vliegt ze plotseling een geducht eind in de rondte, om dan weer pal te staan tot het volgende onberekenbare moment van verlichting. Met zoo'n meisje schok je zenuwachtig een dans door en kom je telkens met ellebogen en knieën in botsing. Een ander meisje weer, heeft ook in de balzaal trouwgezworen aan de gelijkheidsidee. Het typische autocratische dat er zit in het meevoeren van den vrouw door den man stuit haar in haar gelijkheidsbegrippen. Als 'n furie stuift ze op je af en hou je haar dan op armslengte, dan vliegt ze om je heen als om den spil van een zweefmolen. Wanneer ik met zoo'n meisje dans heb ik altijd 't gevoel alsof alles om me heen draait. Ik herinner mij nog hoe ik voor het eerst die ondervinding had. Wij maakten de eerste passen, toen plotseling door een onzichtbare hand bewogen, de balzaal begon te wentelen. Langzaam maar zeker. Ik bewonderde het profiel van een glimlachende balmoeder, en voordat haar lach verdwenen was zag ik haar, over mijn schouders heenkijkend, en face. In mijn snelle vaart vloog ik langs muurbloempjes waarvan de meesten geen ander gebrek hadden, dan onvoldoende middelen om een jongmensch overeenkomstig zijn stand te onderhouden; alles bonsde en draaide voor mijn oogen. De champagne die ik gedurende den avond gedronken had, was mij in de beenen gezakt. Nu echter scheen ze door de enorme wentelingen in mijn hoofd rond te spoken. Nog één toer en ik ben verloren, dacht ik, ‘nog één toer en ik heb 'm,’ dacht zij. Goddank de muziek zweeg. De grond kwam naar mij toe, terwijl het overige van de zaal zich bescheiden terug trok. Met onvaste tred ging ik naast haar. Zoete en zachte woordekens fluisterde zij. Mijn hart klopte warm, zoo vlak naast het hare. Nu zal 't komen. Zoo dadelijk voelde ik, moest ik haar beantwoorden en lispen: ‘spreek met papa’..... Wij waren aangeland bij haar zitplaats. Met 'n glimlachje namen wij afscheid. Het doet je toch goed, een vrouw te ontmoeten harer kracht bewust! En dan de gratie waarmede jonge mannen en jonge meisjes zich in den balzaal voortbewegen. Hoe aardig is het te zien, hoe door de meeste meisjes de deftige dienaressen uit een quadrille vervangen worden door familiare hoofdknikjes. Het is een nieuwe schrede op den weg naar algemeene verbroedering, al is het 'n kleine. Onze naneven zullen elkander in zoo'n quadrille begroeten met klappen op den schouder en knepen in de wangen, waarom ook niet? En, O hoe gaarne zouden ze eens een echte ruwe cake walk dansen of een cancan wanneer niet een zekere valsche schaamte ze weerhield! Juist die halfheid hindert zoo, daardoor kan het burgerlijke element in den modernen zooge- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} naamden vrijen omgang zich zoo goed handhaven. Kwam het nu maar eens echt te voorschijn, des te eerder zouden de typisch-gedistingeerden er van walgen. Doch thans verblind door geldpraal van rijkgeworden slagers en kruideniers treedt de arme distinctie in dienst van de rijke burgerlijkheid. En de heer aapt zijn knecht na en verbeeldt zich nu met de conventie te hebben gebroken. Och ja, Jonker zoo en zoo, buigt ootmoedig voor de rijkgeworden-slagersdochter of kleindochter (waarbij pa het betere element, de groote industriëel, prat op zijn afkomst, en self made vertegenwoordigd) en 't is waar, straks lacht de Jonker over de gratie waarmede de burgerdochter haar wel gevulde armen op de toonbank, ik bedoel het tafeltje tentoonstelt, maar op 't oogenblik zelf betuigt hij, de distinctie, zijn hulde aan haar eigen parodie. Aangezien dergelijke tooneeltjes zich in een balzaal voortdurend herhalen is deze een geschikt veld om zich in cynisme te oefenen. Merkwaardig toch, wanneer het vermogen van een meisje uit een cijfer met meerdere nullen bestaat, dan kan het meisje er zeker van zijn dat zij zelf door een nog véél grooter aantal nullen in de balzaal gevolgd wordt..... En dan die gesprekken. Neen, geachte redactrice, daarvan kan ik u geen beschrijving geven. Wanneer een sportmeisje danst, dan is alle stijfheid uitgesloten. Natuurlijk dus dat alle kwesties van jeu de mots of dergelijke dingen ook uitgesloten zijn. Wanneer je toch elkaar dagelijks ontmoet, dan kan je moeilijk verwachten in de balzaal nieuwe emoties op te doen en tijdig onder woorden te brengen, geschikt om een conversatie op te bouwen. Daarbij komt dat de fliegende Blätter en andere tijdschriften de afzet van metereologische of dimensiale statementen betreffende temperatuur en afmetingen van de zaal, ja zelfs vergelijkende populatiestatistiekers tusschen dit bal en het vorige, eenvoudig door banale grappen onmogelijk hebben gemaakt. Geen wonder dus, zeer geachte freule, dat een balgesprek tusschen een jong mensch en een jong meisje zich moeilijk voortwringt wanneer zij niet familie-omstandigheden of vriendinnen en vrienden hebben te bepraten. Het verwondert mij dan ook niet, als niet-aan-sport-doend jongmensch, dat een balgesprek met een sportmeisje zich gewoonlijk bepaalt tot wanhopig bijeen gesleepte anecdoten, en aardigheden ouder dan de wereld, steeds begeleid door zachte woordjes: O ja? heusch? werkelijk? och? ja? neen?.... of heelemaal niets. Dit laatste is een allernieuwste soort geest. Een hypermodeus meisje vertelde mij laatst, dat ze twee uur lang bij onderlinge afspraak geen woord tot een jong mensch gesproken had terwijl ze in zijn gezelschap was. Dat is het ideaal: onze eeuw, is geen eeuw van woorden maar van daden. Gaarne zou ik, geachte redactrice, eindelijk tot mijn eigenlijke beschrijving van de Lustrum feesten geraken. Ik kan er echter niet toe komen. Alleen kan ik dit nog zeggen. Voor Leiden zijn de resultaten mager geweest, hoogst mager, 'n gevolg van te veel aanvoer van buiten af. Menig balvader troost zich nu met een zekere mate van overwicht, door dit echec verkregen. Als balmoeder betoogt dat 'n lange reis in den zomer bij het fêsoen hoort, weet balvader haar te beduiden, dat haar betuigingen alle autoriteit verloren hebben. Heeft hij niet met de studenten feesten in alles der zin gedaan? En wat hebben ze opgebracht, véél geld hebben ze gekost, machtig veel geld en..... balmoeder haalt schamper de schouders op, doch zwijgt. Eén ding kunnen de verschillende teleurgestelde schoonen hebben geleerd. Voor het huwelijk zijn noodig een man en een vrouw, en niet een man en zijn parodie. Om een man te imponeeren moet het meisje niet vergeten vrouw te zijn en natuurlijk wil niet zeggen onbeschaafd. Moderne meisjes hebben nu in de mannenjacht alles geprobeerd wat haar sans gêne kon maken; aan de echte burgerlijke gêne echter konden ze niet ontkomen. De echte Hollandsche winkeldegelijkheid van zooveel centen het pond, verzwaarde haar kleine bewegingkjes en maakte de Parisienne-proef van sommigen belachelijk. Gebrek aan distinctie wòrdt nu eenmaal niet door geld vergoed. Mij dunkt die Hollandsche deerntjes moesten het nu maar weer eens op de oude manier probeeren en alle vreemde en moderne nukken terzijde leggend, terugkeeren tot oud-Hollandsche degelijkheid. Ik wed dat ze er in zouden slagen er een deugd van te maken. Zeer geachte redactrice. Jhr. Rappard {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mij altijd verweten dat mijn brieven te onsamenhangend zijn. Ook deze is bijeengeveegd uit allerlei oorden. Er is echter één gedachte die mij heeft bezield: de meisjes vooral, eens te laten zien, hoe intens leelijk zij zichzelf maken door al haar on-Hollandsch modern gedoe. Leelijk niet alleen van uiterlijk maar vooral van innerlijk, door groote halfheid. Wo der Begriff fehlt, stellt das rechte Wort sich ein. Wellicht dat een weinig spot meer vermocht dan ellenlange betogen. Intusschen noem ik mij met eerbiedige Hoogachting Uw Dw. Dr. ADOLF VAN OUDEGA. Leiden, 30 Juli 1905. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). XIII. (Vervolg van No. 7.) De gevangene slaakte een zucht, en plofte als een zware zak languit op den grond; de drie mannen begonnen hem toen zwijgend en regelmatig te trappen; ze trokken hun been heel hoog op, alsof ze een dikke laag modder moesten kneden.... En het doffe geluid van hun hakken op het weeke lichaam, overstemden de kalm-uitgesproken woorden van den grooten gevangene, die telkens als zijn voet neerkwam, herhaalde: ‘Niet slaan!... niet slaan!...’ Afschuw, woede en walging maakten zich van Miesja meester; hij voelde zich benauwd tot stikkens toe, als verblind stormde hij hijgend op hen aan. De drie gevangenen hadden zich al verwijderd; de lange man zei: ‘Vooruit, Pasjka, nou heb je genoeg in de modder gewenteld......’ Aan de voeten van Miesja lag een klein vertrapt lichaam in het slijk; het kromp ineen van pijn, richtte zich op, en sprak met schorre, stootende stem: ‘Dat zal ik ze betaald zetten, nou of ik!’ ‘Ellendelingen!’ riep Miesja uit, zich naar de gevangenen keerend. De lange man begon te lachen, en trok een spottend gezicht tegen den student. ‘Nou of ik,’ mompelde het slachtoffer op gedempten toon. Met bevende handen zette hij de pet op het hoofd; hij waggelde als een dronkaard, hoestte en spuwde bloed. Zijn gezicht was verwrongen van pijn; zijn rosse baard en snor trilden, de wijd-open mond snakte gretig naar lucht, als een diepe, bloedende wond in het doodsbleek gelaat. In de blauwe oogen glansde een uitdrukking van koude wreedheid... Miesja hielp hem opstaan, haalde een zakdoek te voorschijn... Doch op dit oogenblik kwam de schildwacht langzaam aanloopen, en beet hem toe: ‘Al weer! U spreekt met de gevangenen! Hoeveel malen....’ ‘De man is getrapt,’ zei Miesja, die over zijn gansche lichaam stond te trillen. ‘U weet dat u hier niet mag komen...’ ‘Maar ik zeg u immers dat ze dien man getrapt hebben!’ herhaalde Miesja. ‘Dat is uw zaak niet,’ antwoordde de schildwacht gemelijk, achter Miesja aanloopend. ‘U is hier geen directeur... u gaat niet van het pad af, dat u is aangewezen... En als u weer de andere gevangenen nadert, zal ik verslag uitbrengen, en dan mag u niet meer op de plaats wandelen....’ ‘Mijn God, wat hebben ze dien man getrapt!’ riep Miesja, huiverend bij de herinnering aan het afschuwwekkend tooneel. ‘Wat zou dat! Dat is hun zaak!’ bromde de schildwacht. Miesja keerde zich snel om. Op de dorre, bloedelooze gezicht van den soldaat lag het stempel gedrukt van doodelijke verveling... ‘Wij zijn verantwoordelijk,’ sprak hij, traag de lippen bewegend.... Miesja ging naar zijn cel terug, nog voor de tijd van zijn wandeling geheel was verstreken. Toen hij in de gang kwam, vergezeld van Ofizerof, riep een stem in de duisternis: ‘Terug! Wacht op de stoep....’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Miesja aan den opzichter. Wederom begaf hij zich in de richting van de binnenplaats. ‘U krijgt een buurman....’ ‘Wie?’ ‘Dat weet ik niet.’ De onder-directeur verliet de gevangenis; hij wierp een schuinschen, nijdigen blik op Miesja, en zei tegen Ofizerof op korten, bevelenden toon: ‘Breng 'm naar zijn cel.’ Plotseling schreeuwde hij woedend: ‘Hoe draag jij je revolver? Houd 't anders!.... Jij hondezoon....’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Miesja liep opgewonden in zijn cel heen en weer. De duisternis drong door het raampje van de deur als een smalle stroom, vergezeld van zachte, onwelluidende klaagtonen, die aan het huilen van een wolf in de verte deden denken. A - a - a - o - o - o - i - hé - o - i -.... En al wat hij in dien laatsten tijd had uitgestaan en ondervonden, scheen met dien klaagzang tot zijn geest door te dringen: regelmatig, in volgorde, als om opheldering te eischen. Zijn ‘heldendaad’ leek hem nu zoo vreemd en nietig toe, even waardeloos als een oud schilderij, bedekt met stof en rook; hij zag zichzelf terug in de gedaante van een student, die zich bespottelijk aanstelde, die dwaze, nuttelooze gebaren stond te maken, te midden van een opeengepakte menigte: beschaamd, lijdend, verpletterd door de gemakkelijke wijze waarop een domme, mechanische, maar georganiseerde macht, hen had overwonnen. De vermoeide, onverschillige en boosaardige gezichten van de politie-agenten, het minachtend gelaat van den officier tegen wien Miesja was uitgevaren, de politie-commissaris met kiespijn, - alles stond den jongen man weer helder voor den geest, en doemde voor hem op als een ijskoude vlakte, als een nachtmerrie die hem kwelde en martelde.... ‘Ze schaamden zich zeker over onze machteloosheid...’ dacht Miesja. Maar hij begreep terstond dat die behaarde, boosaardige soldaten, wien geleerd was om menschen als beesten te behandelen, geen schaamte over iets konden gevoelen; dat ze niets kenden, niets voelden dan physieke pijn en een grenzelooze vrees voor een macht, waaraan ze slaafs gehoorzaamden en die hen willoos voortstuwde. Hij dacht aan den koetsier, hoe die schuw de teugels had aangetrokken, na den stomp en verwenschingen van den commissaris. Hij vernam opnieuw de stem van dien man, die onverschillig op de stoep van het politie-bureau stond, en over zijn medemenschen sprak, alsof hij iets zei over balken of steenen.... Hij dacht aan de moeder van Ofizerof, die zich geen oogenblik had verzet toen aan haar zoon een familienaam werd gegeven, die aan het beroep van den vader herinnerde. *) En toch begreep ze wel dat haar zoon door dien naam aan wreede, boosaardige plagerijen zou blootstaan.... Mogelijk was dit de aanleidende oorzaak, dat hij gedurende drie jaar bij het straf-bataillon werd ingedeeld.... Miesja dacht aan de werkmeid van den gevangenis-directeur, die met tien roebel was afgekocht voor de schanddaad aan haar bedreven.... Toen stond het beeld van Ofizerof hem voor oogen, verschrikt en onthutst door de wreedheid van de menschen.... het stompe medegevoel van den ouden man, die zich gedwee onderwierp aan het gezag, en jaar in jaar uit tegen de gevangenen herhaalde: ‘Dat is verboden,’ zonder zich ooit af te vragen: ‘Waarom is dat verboden?’ Zelfs in hun droomen voelen die menschen slagen op hen neerkomen, en gillen ze woest en angstig: ‘Sla niet! Genade, genade!....’ ‘Er bestaan geen menschen!’ dacht Miesja droef gestemd. ‘Op aarde wonen vreemde, medelijdende wezens die handelen volgens den wil van een ander; nu eens zijn ze schuchter, dan wreed of slecht, en bijna altijd ontbreekt hun karakter. Ze begrijpen ternauwernood wat ze zelf zoo onverschillig uitvoeren, en geen enkele heeft de kracht of den zedelijken moed om te zeggen: “Ik wil niet.” De gevangenis is in het menschelijk hart, en het leven dat rondom hen is, is ook een gevangenis....’ Miesja bleef midden in de cel stilstaan; een gevoel van walging en doodelijke verveling kroop langzaam over hem heen. Achter het raam, klonken de droeve klaagtonen: ‘A - a - o - o - i....’ Het scheen Miesja toe, dat deze klaaglijke kreten de weergalm waren van zijn gedrukte ziel, die met smart, schaamte en angst was vervuld. Er werd aan zijn deur gefluisterd. ‘Luister 's!....’ (Wordt vervolgd). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés No. 10. In Uw brief spreekt gij van een stukje over ‘samenwonen’, dat gij wilt zenden. Waar blijft dat? Ik gaf Uw honorarium den uitgever op. Als gij het niet hebt ontvangen, meldt het mij dan. Een vast tarief bestaat niet. Ik regel het, en hij betaalt het. Hoe heerlijk dat gij over {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} die bewuste ‘vertooning’ net zoo denkt als ik. Woord voor woord denk ik over die menschen zooals gij, maar ik kan Uw woorden niet hier herhalen in het publiek. Dan kom ik in aanraking met de wet. Laat mij U echter zeggen, dat ik er net even weinig voor voel als gij. Ja ‘treurig’ is het, dat de wereld zoo weinig geschikt is voor ideaal-aangelegde naturen. Maar het is wáár, dat men met idealen als de Uwe slechts ondank en spot verkrijgt, en zelf aan den bedelstaf raakt zonder zijn naaste geholpen te hebben. Juist dat laatste is zoo ontmoedigend. Waar U-zelf het geld ontbreekt, daar kunt gij de anderen niet helpen, en alleen maar U-zelf te gronde richten. Ik verwacht van 't nieuwe ministerie niets méér en niets minder dan van 't vorige, en van elk ander. In de Kamer hebben de leiders een heele boel mooie praatjes, omdat ze graag willen meeregeeren, maar als ze dan inderdaad minister zijn, en het vette postje en ‘eervolle’ baantje in den zak hebben, dan doen ze net als hun voorgangers, en als zij die na hen zullen komen, namelijk... niets! Corset-adres. (mevr. T.E.) Ik heb meermalen in de Lelie opgegeven het adres van Mad: Marie Derwel, den Haag, Anna Pauwlonastr: (naast het filiaal van de firma van Houweninge en IJsselsteijn). Hare corsetten worden op maat geleverd, zitten uitstekend, en bevallen zeer goed. Pension-Lausanne. Ik weet geen adres in Lausanne geschikt voor Uw doel. Maar wèl weet ik, dat juist die stad vol is van uitstekende pensions en scholen, waar Eng: familieën hunne dochters heenzenden ter voltooiing van hun opvoeding.... Daar gij liever geen hollandsche meisjes wenscht in het voor Uw dochter te kiezen pension, zou ik U daarom raden te schrijven aan een der predikanten in Lausanne, met verzoek U een geschikt adres op te geven, waar b.v. in hoofdzaak Eng: meisjes zijn. Ik denk dat gij door den predikant van de fransche gemeente in Groningen, (of in den Haag), wel kunt vernemen het adres van een betrouwbaren franschen predikant te Lausanne. Als ik Uw vraag in de Lelie mag zetten, wil ik dit gaarne doen. E.K. - Gij zult vermoedelijk die jaargangen kunnen krijgen bij het Dames-leesmuseum, of bij een leesgezelschap; anders bij den uitgever-zelf. Zoo dit niet gelukt, zendt dan een advertentie voor de Vragenbus; voor de abonnés is dat goedkooper dan voor anderen. Maar denk er aan, dat gij U daarvoor moet wenden tot den uitgever, niet tot mij. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie. Ja, het doet zeer zeker goed belangstelling en aanmoediging te ondervinden, waar men strijdt voor wat wáár is.... Hotspur.... - Die bewuste uitdrukkingen zou ik in een Woordenboek opzoeken, gedeeltelijk echter kunt gij ze onvertaald laten en tusschen aanhalingsteekens zetten. - Dat stukje over Keizer Wilhelm kunt gij mijnentwege wel vertalen, maar als gij er geen lust in hebt behoeft het niet. Dergelijke bezoeken van Koningen en Vorsten hebben altijd een politieken achtergrond. Ik zou echter ‘entente’ door een ander woord vertalen en niet door het door U opgegevene. In dit geval beteekent het iets anders. Ik denk dat ‘Reis’ hier bedoeld is wat betreft de reis naar Parijs van Spanje, en niet het verblijf-zelf in Parijs. - De titel van dat Engelsche stuk moet gij zelf kiezen. Ik heb het niet gelezen. Gij kunt het mij in zijn geheel zenden. Het adres zal ik onthouden. - Nu heb ik al Uw vragen beantwoord, en moet ik U nog hartelijk gelukwenschen met het geslaagde examen. Ik zag het in de courant. Dat moet toch een pak van Uw hart zijn! Bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen. *) J.L. - Neen, dat stukje is nog niets voor den druk. Never-mind. - Uw stukje over Vacantie is wat heel weinig-zeggend; voor den druk niet geschikt... N.V. - Als gij die ‘idylle’ kunt uit- en omwerken tot een aardig schetsje, kan het iets worden. Deze twee bladzijden zijn veel te onvolkomen van vorm en inhoud. Uw stijl is niet kwaad... Tony. - Uw eene vertaling nam ik aan; de andere niet. E.G. te R. - Ik heb de gedichtjes allen aangenomen. Sereno. - Het gedichtje zou zich het meest eigenen bij een toepasselijke plaat. Als ik zoo iets kan krijgen, zal ik daarvan een afdruk geven, en Uw gedichtje erbij voegen: ‘Bij de plaat.’ Het andere reeds aangenomene komt te zijner tijd. G. van H. - Het laatste Sonnet vind ik niet geschikt tot plaatsing. Het onderwerp is zóó veelbezongen, dat het moeilijk is niet te vervallen in gemeenplaatsen of in hoogdravendheid. J. van der L. - Ja-zeker, ik wil iedereen heel gaarne van dienst zijn of helpen, dus U ook. Voor Uw sprookje is er wel een plaatsje in de Lelie. Hebt gij het geheel en al bedacht, of ergens gelezen over den inhoud? De poëzie is nog niet voldoende van vorm. Gij herhaalt U-zelf veel te dikwijls. Beproef het liever nog eens met proza; maar gij moet nooit iets dat voor den druk is bestemd aan twee zijden beschrijven, doch slechts aan één kant. Meischke Smith Londen. - Aangenomen - zal U de nommers zenden. M.L. - Ik vind Uw schetsje zeer geschikt tot omwerking. Als gij het levendiger, vlugger van stijl, inkleedt, dan kan ik het plaatsen. Zooals het nu is lijkt het te veel op een droog verslag, een feiten-opsomming. Gij vertelt en deelt mee, gij laat ons niet zien, niet mee-beleven, niet mee-voelen. Dat is juist de kunst, waar het een novelle geldt. Voor terugzending ontvang ik gaarne de benoodigde frankeering. Dat is gewoonte. Regina. - Ik geloof dat het inderdaad beter is, de stukken die gij mij nog zondt niet te plaatsen. Zij gaan te diep voor dit blad, en toch valt er nog oneindig méér over te zeggen. Zal ik ze den heer Naaktgeboren opzenden? Nagekomen Correspondentie. Y.Z. - Hartelijk dank voor de briefkaart; breng dien dank s.v.p. tevens over aan Uw aanstaande. Veel dank evenzeer voor Uw brief en de daarin meegedeelde bijzonderheden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. De redactie der Holl: Lelie wordt verzocht te plaatsen in vragenbus - Helpt elkander: - Wordt verzocht opgave van. eenvoudige, degelijke pensions in 't Zuiden van Frankrijk. Bericht. Wegens plaatsgebrek blijven een paar ingez: stukken, en de rubriek Kunst en Wetenschap over tot een volgend nommer. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 Augustus 1905. 19de Jaargang. No. 9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Een leerschool voor de ouders door Jean Frollo. Uit het Fransch door Snowa. - Feestgroet aan H.M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden bij gelegenheid van H.M. 25e Verjaardag, met portret van F.H. Van Leent. - Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman. - Ingezonden stukken: I, Huwelijksbegrip door C.F. II, door J.B. Naaktgeboren. - ‘Ik zou’, door Sara Bouterse. - Troost, door Else van Brabant. - In de Gevangenis, door Maxim Gorki. Naar de Fransche overzetting van S. Perskie. (Vertaald door Annie de Graaff.) XIV. (Slot.) - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Ingezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Een leerschool voor de ouders door Jean Frollo. Ik sprak onze lezers eergisteren over de vacantie; een belangrijke en tevens aangename zaak, zoowel voor de ouders als voor de kinderen; want gedurende twee maanden is het huisgezin vereenigd, gewoonlijk na een scheiding van eenige maanden. De kinderen behoeven niet meer te werken d.w.z. onder toezicht van een onderwijzer; het is nu de taak van de ouders hen raad te geven, werk te verschaffen en er zelf aan mee te arbeiden. Voor deze is de vacantie een uitstekende leerschool, waarop zij zich met hart en ziel moeten toeleggen. Gedurende tien maanden hebben zij hun kinderen eens of tweemaal per week gezien, sommigen slechts enkele malen per jaar; zij vroegen gedurende dien tijd de onderwijzers naar hun gezondheid en hun werk. Nu echter zullen ze die woelige jeugd den geheelen dag van den vroegen morgen tot den laten avond om zich heen hebben. Nu zullen er wel ouders wezen, die de kinderen bij hun werk helpen, de fouten van hun vertalingen verbeteren en met hen de dictionaire raadplegen; dit is een nuttige en aangename samenwerking. Gedurende de twee vacantie-maanden echter moeten zij voornamelijk hun kinderen nauwlettend gadeslaan. Dit wordt om verschillende redenen door den onderwijzer verzuimd: ten eerste, zijn de klassen daartoe te groot. ten tweede, is de tijd beperkt. ten derde, zijn de onderwijzers niet in de gelegenheid, kameraadschappelijk met hun leerlingen om te gaan. Laten wij eerlijk bekennen, dat er geen intiemen omgang bestaat tusschen de onderwijzers en de leerlingen, hetgeen echter leerzamer voor hen zou zijn, dan de lessen voor het bord. De ouders zullen nu de kinderen onder hun toezicht zien werken en dit zal voor hen een bron van opmerkingen zijn, waarvan de belangrijkheid niet te overzien is. Zij zullen met belangstelling hun gezondheid {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gadeslaan en opmerken, dat er een lijnrechte betrekking bestaat tusschen de afwijkingen van het organisme en die van den geest en het karakter. Dit is een ontdekking van belang. Zij zullen hun kinderen hiervoor echter niet beknorren; zij zullen evenmin wanhopen aan hun beterschap, maar zij zullen een geneesheer laten komen, die het raderwerk weer in orde zal brengen. Door nauwkeurig gadeslaan van de doctoren wordt meestal inderdaad bewezen, dat luie, onoplettende of ongehoorzame kinderen door middel van een daartoe passende behandeling, minder lui worden, oplettender en gehoorzamer. Ik haast me echter er bij te voegen, dat deze geneeswijze van de ziel onvoldoende zou zijn, wanneer de ouders niet zorgden haar aan te vullen met een psychologische gezondheid, met geregelden arbeid en herhaling van de oplettendheid of van den wil. Ziehier wat de onderwijzers niet kunnen doen, ondanks hun goeden wil, gedurende tien maanden van het jaar; dit nu is de taak van de ouders in die acht weken. Niet alleen moeten de kinderen waargenomen worden gedurende hun werk, maar ook tijdens hun spelen, want dit is de uiting van hun karakter en lichaamsgesteldheid. Ontvlucht een kind het luidruchtige spel van zijn makkers en schept er behagen in kalm te zitten praten, dan is dit een bewijs, dat het lichamelijk niet in orde is. Het spel is noodzakelijk voor een kind; het is een leerschool voor behendigheid en moed en het is misschien de beste leerschool, daar er geen onderwijzer bij tegenwoordig is. Het is niet noodig, dat de uren van lichamelijke rust talrijker zijn dan de werkuren. Hierdoor zou men gevaar loopen, domme schepsels te kweeken en geloof niet, dat dit het doel is van de onderwijzers noch van de ouders. Evenals de meeste onderwijzers de spelen der kinderen bijwonen, moeten de ouders deelnemen aan dit tijdverdrijf. Het trage of bloode kind is meestal een stumpertje, dat nauwkeurig zijn zwakke krachten meet. Door ontwikkeling van zijn borstholte zal het zedelijke kracht krijgen. Alle goede en slechte eigenschappen komen in het spel op den voorgrond en dus moeten de ouders hen met belangstelling gadeslaan. De vader zal hem edelmoedigheid leeren en wederzijdsche hulp, waanneer hij zijn kinderen onder hun makkers ziet. Van tijd tot tijd zal hij tusschen beide komen en wees verzekerd, dat zijn woorden meer indruk zullen maken op hun jeugdig gemoed dan lange zedepreeken van de onderwijzers. Op de scholen wordt het onderwijs van de zedeleer te vormelijk beschouwd, te verheven, te veel buiten het werkelijke alledaagsche leven staande, dat wij doorbrengen met nietigheden. Het voornaamste is zich met zijn gansche wezen toe te leggen op het vervullen van onzen plicht, hoe gering deze ook wezen moge. Hoe wordt op de scholen het onderwijs van de zedeleer behandeld? Het wordt verspreid door uitgezochte stukken, bestaande uit verheven verhalen zooals: Cincinnatus, Lucrice et la mère des Gracques voor de oudheid; le chevalier Bayard, le chancelier de l'Hospital en le grenadier la Tour d'Auvergne voor den nieuwen tijd. Zeker heeft men gelijk hun leven tot voorbeeld te stellen en hun deugden te roemen; een land is rijk zoowel door de voortbrengselen van zijn bodem als door het aantal genieën of mannen van beteekenis, die het beroemd maken. Maar, zoo merkt docter Maurice de Fleury terecht op in een onlangs verschenen boek, die bewonderenswaardige levens, die zoo weinig met de onze gemeen hebben, kunnen die een soort zegel van zedelijkheid samenstellen voor ons dagelijksch leven? Laat ons erkennen, dat deze zedeleer van de scholen, slechts uit de letterkunde is, een letterkunde wel is waar voortreffelijk, maar die in het geheel niet overeenstemt met onze tegenwoordige belangen, met ons, gewone menschen. Het is een ‘zedeleer uit boeken’ om een woord van den ouden Montaigne te gebruiken en de ouders moeten eenvoudiger voorbeelden zoeken en meer practische raadgevingen, teneinde de vruchten te verwoesten, waarmede zij de jonge vernuften tooit. Het is een nuttige zedeleer, die de ouders ontwikkelen gedurende de gesprekken tijdens de wandelingen in gezelschap van hun kinderen; zij kan toegelicht worden door feilen, door treffende voorbeelden en merkwaardige bijzonderheden. Ik voor mij geloof, dat het kind hier meer {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} profijt van zal hebben, dan van het verhaal over denkbeeldige personen in verre landen, die hen spreken noch tot het hart, noch tot het gemoed. Dit was reeds de beschouwing van Jean Jacques Rousseau en men geve zich rekenschap van het feit, dat het in onzen tijd nuttig is, haar te herhalen. Van zijn kinderen nuttige wezens maken, wil niet zeggen er schepsels van maken zonder idealen, want men moet in het leven een ideaal hebben. Het grootste kwaad, dat men een kind kan aandoen is het van zijn vroegste jeugd een schoone bestemming te voorspellen en in al zijn woorden het voorteeken te zien van een veelbelovend leven. Hierdoor bereidt men niet zichzelve groote desillusies, maar ook, en dit is gewichtiger, voor zijn kinderen. Een kind is volgens Ernest Lavisse een plantje, dat men moet opkweeken. In den tegenwoordigen tijd nu de geneeskunde zich er in gemengd heeft, kan men bijna altijd de oorzaken verklaren van een ingewortelde luiheid of een hardnekkige vadsigheid. Acht van de tien keer zal de geneesheer bij deze kinderen een uitzetting van de maag constateeren, slechte spijsvertering of eenvoudig belemmering van de ademhalingswerktuigen en deze veroorzaken dikwijls stilstand van de ontwikkeling zoowel lichamelijk als geestelijk. ‘Genees het onvoldoende ademhalingsvermogen,’ schreef dokter de Fleury, ‘bespoedig de spijsvertering en gij zult zien, dat dezelfde kinderen weer vlijtig worden, beter hun best doen, flinker worden bij hun werk, aandachtiger bij hun lessen en moediger bij hun spel.’ Het is daarom de plicht van de ouders hun kinderen gedurende de vacantie nauwkeurig waar te nemen. En nogmaals: als zij zelf geen reden kunnen vinden voor hun traagheid bij het leeren of bij hun spel, dan moeten zij een geneesheer raadplegen. De rol, die de ouders spelen gedurende den vacantietijd is dus zeer belangrijk en we kunnen hier aantoonen, dat een groot aantal er zich aan ontrekt. Zij moeten van de teere plantjes sterke menschen maken door een gelijkmatige zorg zoowel voor het verstand als voor de gezondheid. Maar zij moeten zich verzetten tegen de kracht, die aan oppervlakkige opmerkers de uitdrukking van het leven schijnt, doch die in werkelijkheid het op het spel zetten is van lage lusten en de openbaring van een grof egoïsme. Een gedeelte van de fransche maatschappij, de verstandige is doordrongen van de theoriën van den grooten duitschen wijsgeer Nietzsche, die uitgevonden heeft, hetgeen hij ‘übermenschen’ noemt. Volgens hem zijn dit sterke wezens, die het recht hebben hun persoonlijkheid te vergrooten, alles omver te werpen, en alles te niet te doen. Dit is echter niet de ware kracht, de voortbrengster van edelmoedigheid en werkzaamheid. Dat de ouders zich verheffen tegen dezen lagen en wreeden lust, als zij het bij hun kinderen opmerken; dat zij tegen hen zeggen om een Normandisch spreekwoord te gebruiken: ‘Men moet het huis niet in brand steken om een ei te koken.’ Uit het Fransch. SNOWA. Feestgroet. Aan H.M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden bij gelegenheid van H.M. 25e Verjaardag. Ingezonden door den bekenden kinderdichter F.H. Van Leent wiens portret wij hiernevens geven. {== afbeelding F.H. VAN LEENT. ==} {>>afbeelding<<} Eens heerschte een dappere koning Uit het huis van Oranje-Nassau, Hij had al wat Hem lief was zien sterven - Toen koos Hij een maagdlijn tot vrouw; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij was Hem bij 't klimmen der jaren Tot troost en de vreugd van zijn hart; Zij leidde zijn denken en handlen En deelde in zijn vreugd en zijn smart. En zie, in 't Paleis van den Koning Verscheen er een weldoende Fee, Zij bracht voor den Vorst en zijn Gade Een aardig, lief kindekijn meê; En 't kindekijn groeide zoo welig Als een roos in een bloeienden gaard, Haar daarzijn bracht Zegen en Vrede En vreugd aan den Vorstlijken haard. Toen kwam er de koning te sterven En moeder en kind zoo alleen, Zij weenden zoo droef, zoo verlaten: Maar het Volk van Neerland sprak ‘Neen’, Gij Erflaat van Willem den Zwijger, Gij loot uit het Huis van Nassau, Wij scharen ons om U tot schutse, En zweren U eeuwiglijk trouw! En 't Volk zag zijn lieveling wassen En bloeien in Nederlands hof, Het kind werd een bloeiende maagdlijn En Haar Volk tot Eer en tot Lof! Een kwart-eeuw is sedert vervlogen, Nu heerscht Zij als Neerland's Vorstin, Europa brengt immers Haar hulde Als de Reine van hart en van zin! O wappert nu, lieflijke kleuren Van Neerlands zoo roemrijke vlag! O ruischt nu, gij zangen en beden Op dezen zoo feestlijken dag! Het Erflaat van Willem den Zwijger, De schat door heel Neerland aanvaard, Viert heden, met al die Haar lieven; Het feest, dat Zij heden verjaart! Behoede Haar God, die wij lieven, Hij zeegne ook Hem, Haar Gemaal, Ook de Moeder, die allen vereeren, Wier liefde Haar Huis nog bestraal'! ‘Heer, schenk Haar een reeks nog van jaren, En voorspoed aan Volk en Vorstin, En leidt Haar in denken en handlen, In 't leven tot Hooger Gewin.’ En wij, wat moog woelen en werken Op 't gebied van den rustloozen geest, Wij reiken elkander de handen, En vieren te zamen weêr feest. Want de les door Historie gegeven, De Macht die het kwade verwint, Zij luidt: ‘Wat uit God is, is eeuwig, De Liefde alleen overwint! Gouda. F.H. VAN LEENT. Boekbeschouwing. Van Java's Wegen door J.E. Jasper (uitgever P.N. Kampen en Zn. Amsterdam). Pàhkasinum Indische Roman door Boeka, (uitgever L.J. Veen Amsterdam.) Het spreekt van zelf, dat iemand die Indië niet zelf dóór en dóór kent, niet gerechtigd mag heeten een oordeel te vellen over de juistheid van voorstelling, wat de feiten betreft, in ‘Indische’ boeken, handelend over Indische toestanden. Den oordeelkundigen lezer moet het worden overgelaten uit te maken, in hoeverre Jasper idealiseert of Boeka overdrijft, waar over het boek van eerstgenoemde een zóó bekoorlijk poëtisch waas ligt, terwijl de laatste optreedt met een ernstige aanklacht tegen de schuld van den Hollander op de ondernemingen in Indiê. - Maar wat hiervan ook zij, of niet zij, voor den leek, die in deze beide verhalen kennis maakt met den eenvoudigen inlander, is er een groote aantrekkelijkheid in gelegen, over Java en over onze koloniën een andere lectuur in handen te krijgen, dan de gewone soort in Europeesche kringen spelende romans. - Wat en Jasper en Boeka ons laten meebeleven is het lot en het leven van den dessaman, van wien wij, Hollanders, niets afweten, niets begrijpen, en op wien, in beide boeken, een zeer aantrekkelijk licht valt. - Laat mij al dadelijk zeggen, dat het doel van beide schrijvers zeer verschillend is geweest. Blijkens zijn voorrede had Boeka niet zoozeer op het oog een letterkundigen arbeid te verrichten, dan wel de oogen te openen van den Hollander voor hetgeen er op Java en op de ondernemingen gebeurt. Jasper daarentegen geeft zuiver literair werk in zijn drie schetsen, waaruit Van Java's Wegen is samengesteld: Eenzame Levensweg, Laatste tocht, en Van een Indisch Woud. En dat hij een wezenlijk talent bezit bewijst hij, dunkt mij, op de meest afdoende wijze in zijn natuurbeschrijvingen en zijn uitmuntenden stijl. In Eenzame Levensweg en Laatste tocht dwingt hij U een stille sympathie af voor het bescheiden lot van die eenvoudige arbeiders; en bij het tragisch einde van den zwerveling uit Laatste tocht springen U de tranen in de oogen van oprecht {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden. Laatste tocht is mijns inziens wel het mooiste, uit een letterkundig oogpunt, van de drie verhalen. Hoe uitstekend geschilderd is het lange lijden van dien eindeloozen, vermoeienden tocht van den onschuldig-weggejaagde, eindigend in zijn van uitputting sterven.! Je ziet dat vóór je, dat hopelooze, dat onderworpene, dat geduldige! En je voelt een groote liefde in je voor die gedweeë, zwijgende menschen, die hun leven zoo heel anders nemen dan wij. - Ik dacht, al-lezend, aan dat overeenkomstige verhaal van Coenen, van den Amsterdamschen jongen-man, die, na één dag van vergeefs-eenbetrekking-zoeken, niet beter weet dan zich aan het eind ervan van-kant-te-maken! Ik zeg ‘overeenkomstig’, omdat wij hier te doen hebben met twee overeenkomstige gevallen, behoudens het verschil tusschen Indië en Holland! Bij Jasper is het een inlander, een arbeider op een koffieperceel, weggejaagd door onbillijkheid van den mandoer, en zoekend, vergeefs, naar werk, naar een onderkomen, totdat hij na eindeloos lijden van één langen, geen einde nemenden dag, ten slotte ziek neervalt en sterft. Bij Coenen hebben wij een dergelijken toestand, maar zooals die voorkomt in de groote steden der ‘beschaving.’ Zijn held kan geen werk vinden hoe graag hij ook wil, hoe gewillig hij zich ook meldt bij verschillende werkgevers. Hij ook maakt in één enkelen dag, zwervend door de straten en langs de grachten van het bevolkte Amsterdam, dezelfde verschrikkingen en inwendige folteringen door, die het deel zijn in de eenzame wouden en uitgestrekte velden van Java van den uit zijn thuis verdreven inlander. En ook hij eindigt, als deze, door de verlossing van den dood! Maar, bij zooveel gelijkenis, hoe groot een verschil in het karakter, in het doen van deze twee zwervelingen, van den ‘beschaafde’ en van den ‘onbeschaafde.’ Hoe verre wint deze laatste het van zijn blanken broeder! Bij Coenen, ik heb dit reeds vroeger uiteengezet, is de ‘beklagenswaardige’ held eenvoudig zelf de oorzaak van zijn tegenspoed. In plaats echter van dat in te zien, vermeidt hij zich voortdurend in jaloersche beschouwingen over rijker-bedeelden dan hij, smaalt op politieagenten, gevoelt lust te stelen, waar hij smakelijke uitstallingen ziet, windt zich-zelf op tot de meest-onredelijke verbittering, en eindigt, zeer logisch, met een zelfmoord omdat hij den moed mist verder te leven. O zeker, dit beeld uit het leven is wáár! Zoo zijn er velen heden ten dage in onze maatschappij! Maar hoeveel hooger en waarachtig-verstandiger is dan niet de geduldige levensbeschouwing van den door ons blanken verachten inlander uit Jaspers verhaal, die onschuldig is weggejaagd, en toch, zonder morren, zonder verbittering tegen het lot, zijn onbekende toekomst tegengaat, zwijgend en berustend, op-nieuw-werk-zoekend, totdat hij bezwijkt op zijn tocht, zonder een klacht, zonder een woord van toorn tegen de meer bevoorrechten: ‘Hij voelde schrijnend in zich een verlies, het verlies van iets moois, en bij het verlaten van zijn krottig woninkje had hij met berusting een koel afscheid genomen van zijn makker, die jarenlang bij hem gehuisvest was. - Iets sprak in hem dat het goed, dat alles goed was...’ Maar er is nog één ander groot verschil tusschen het werk van Coenen en dat van Jasper. Voor hetgeen ik hierboven uiteenzette kan men de schrijvers-zelf niet aansprakelijk stellen; voor hetgeen ik nu ga zeggen wèl. Bij Coenen is een opzettelijke begeerte om zelf goor en zelf weerzinwekkend-plat te zijn, waar hij den toestand schildert, bij Jasper daarentegen zit een streven voor naar poëzie, naar de schoonheid der dingen, waardoor hij er zich op toelegt het sombere en drukkende van zijn gegeven te vergulden, als in een glorie-schijn van licht. Ik bedoel daarmede de werkelijk meesterlijke natuurbeschrijvingen, die Jasper inlascht tusschen zijn verhaal, en die hij weet te verwerken met de stemmingen zelf van zijn eenvoudigen inlander. Met andere woorden, Coenen zelf ziet niets anders, wil ook niets anders zien dan triestigheid en alledaagschheid en levensteleurstelling, maar Jasper ziet, neven het droeve en het heel raadselachtige van het mensch-zijn, tegelijk het troostrijke en hoopwekkende, dat ligt in het leven zelf, en dat gevoeld wordt, onbewust, door àl wat leeft, en het doet vreezen voor den dood, dat waardoor het bestaan, ondanks allen weemoed, dragelijk, ja bij tijden zelfs gansch licht wordt gemaakt, óók in de duisternis. Vooral in het eerste verhaal Eenzame Levensweg spreekt zulk een kalm geloof in het mooie van het leven-zelf, ook voor den meest-bescheiden aardbewoner! Wat is dat fijngeteekend, die verhouding tusschen die beide eenvoudige dessa-lieden, en die aandoenlijke liefde van den vader tot zijn kind! Die tocht naar den passar, en het maalfeest, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het dobbelen daar, en de angst uitgestaan om het verlies van het geld, dat gelukkig toch nog wordt herwonnen, het reit zich aanéén in een kleur-rijke beschrijving van inlander-leven en inlanders-gevoelens; en vredig glanst het slot: ‘Ze zaten nu voor bij de poort, beiden met 'n zoet, rustig gevoel van tevredenheid en levenskalmte in zich, beiden begrijpend hun stille nooit uitgezegde liefde voor elkaar, zwijgend uitturend naar het heerlijke landschap, dat in prettige opleving fel brandde in zonnegoud...’ - - Wat mij trof, toen ik de beide zoo verschillende boeken van Jasper en van Boeka achter elkander las, is de volkomen overeenkomst die er bestaat in wijze van voorstelling van het karakter van den inlander! Geeft U Jasper den indruk dat de dessabewoner een zacht en meegaand wezen bezit, wèl vatbaar voor wraakgierige gevoelens en daden, maar aan den anderen kant in den omgang onder elkaar hulpvaardig en goed, een dergelijke meening doet het verhaal van een koffie-onderneming ontstaan, dat Boeka betiteld heeft Pàhkasinum. In de voorrede schrijft hij: ‘Wanneer men in Holland leest in bladen, tijdschriften en officieele rapporten, dat de inlander druk gebruik maakt van de gelegenheid om op partikuliere landbouwondernemingen een dagloon te verdienen, dan wordt dit toegejuicht maar dan weet men niet aan welke schadelijke invloeden aldus een groot deel der inlandsche bevolking wordt blootgesteld... In waarheid valt het moeilijk te ontkennen, dat tallooze inlanders een groot deel hunner moraliteit en menschwaarde inboeten bij het verblijf op die plaatsen, somwijlen met helaas alle recht als broeiplaatsen van ongerechtigheid te bestempelen.’ Dergelijke woorden zijn op zich zelf reeds voldoende om de bedoeling en den inhoud van dit boek te teekenen. De lezer verwachte hier geen piquante intriguetjes over het Europeesche leven op ondernemingen, en wat dies meer zij; hier wordt hem geen uitspanningslectuur geboden, maar veeleer een inspannende taak opgelegd, namelijk die van zich te verdiepen in de plichten die rusten op den Hollander tegenover de aan hem onderworpen en door hem zoo veelvuldig misbruikte inlanders. Telkens opnieuw laat de schrijver uitkomen, hoe ruwheid en dronkenschap de kenmerkende eigenschappen schijnen te zijn van den Hollander, die op de ondernemingen het gezag voert, hetzij als administrateur, hetzij als opziener! Is het niet treurig, dat dergelijke toestanden het gevolg zijn der zoogenaamde ‘beschaving’ die wij Indië brachten!? Boeka zet in zijn verhaal op pakkende wijze uiteen, hoe de omgang met de zoogenaamde ‘beschaving op het koffieland, aan den dessabewoner Pahkasinum en zijn gezin slechts schade en zedelijken achteruitgang berokkent. Het oudste dochtertje wordt van een onschuldig kind, een verdorven meisje, de zoon raakt op verkeerde wegen door den omgang met dieven en leegloopers, de vader-zelf, Pahkasinum, geraakt aan het opium-schuiven. En eerst het terugkeeren tot de dessa, tot de eigen omgeving, brengt dezen menschen de vroegere welvaart terug, en geeft hun opnieuw onderlingen vrede. - Ik herhaal, het is niet aan mij uit te maken waar hier de waarheid aanvangt, of de verdichting begint. Reeds vroeger had ik gelegenheid, en in dit Blad zelf, en later in het Koloniaal Weekblad, Orgaan der Vereeniging Oost en West, de aandacht te vestigen op het werk van den auteur, die zich verbergt achter het pseudoniem Boeka (Een koffie-opziener, indertijd in een overzicht in het Soer. Handelsblad besproken.) - En ik kan mij thans dus bepalen met het uitspreken van den wensch, dat de slotzin van de Voorrede in vervulling moge gaan: ‘Moge intusschen achterstaande arbeid den indruk vestigen, dat het bestrijden van het daarin tentoongestelde kwaad van overgroot gewicht is; immers een regeering, die aanspraak maakt op den eeretitel “beschaafd”, dient te verhinderen, dat een deel harer onderdanen systematisch in beschaving achteruitgezet wordt.’ Ten slotte zij hier nog de opmerking gemaakt, dat Boeka, die zelf ook erkent vóór alles te schrijven uit een tendenz-oogpunt, niet in één adem kan genoemd worden, wat de letterkundige waarde van zijn werk betreft, met Jasper. Maar toch laat zijn verhaal zich zoo prettig en vlot en boeiend lezen, dat het aangename lectuur blijft voor ieder die in Indië belangstelt, en verlangt het van een andere zijde te leeren kennen, dan die welke de gewone soort Indische romannetjes ons steeds laten zien. De lotgevallen van Pahkasinum en de zijnen boezemen belang in, door hun eenvoud en natuurlijkheid; de lezer leeft mee met die menschen en hun wel en wee. Hij ziet hen vóór zich zóó als de auteur hun gaan naar de koffie-onderneming schildert: ‘Het schenen geen menschen die gingen plukken om daarna weder naar huis terug te keeren, daarvoor droegen ze te veel barang mede. Blijk- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} baar waren het lieden, die voor immer hun woonplaats hadden verlaten, die geen huis meer bezaten, en nu als arme menschen op een onderneming gingen wonen. Vele dagen moesten ze reeds geloopen hebben, dat was vooral aan de kinderen te bemerken, die bijna niet meer voort konden en ook hun kleederdracht was die van een ver afgelegen streek. Slechts langzaam vorderden ze, iedere tred deed hen pijn, daar hunne voetzolen door het ongewone loopen op begrinte wegen vol blaren en wonden zaten. Alleen de man scheen daarvan geen hinder te hebben, want den geheelen tocht had hij tot spoed aangemaand, als vreesde hij niet snel genoeg weg te komen van de plaats waar zij gewoond hadden’ - (blz. 10.) En dan zijn wij achtereenvolgens getuige van al de teleurstellingen, die het deel zijn dezer familie, door geldgebrek gedwongen hun dessa te verlaten, om op een onderneming te werken, totdat zij ten slotte in staat zijn opnieuw in een andere dessa een eigen huisje te betrekken: ‘Het leed was vergeten, rustig levend in het eenvoudige dessahuisje hoopte ze met haar man, na al dien strijd en zorgen, een kalmen ouden dag te hebben, te midden harer kinderen en kleinkinderen, zich verheugend in hun geluk.’ Dit einde van Boeka's verhaal is bijna 't zelfde slot als dat wat ik hierboven aanhaalde uit Jaspers Eenzame levensweg. Zijn niet deze inlanders, tevreden met hun woning, hun gezin, en de natuur om hen, oneindig gelukkiger, en waarschijnlijk óók beter, dan wij ‘beschaafde’, nooit genoeg hebbende Europeanen, die ons korte leven vergallen door al de behoeften en begeerten waarmede wij ons zelf kwellen? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Huwelijksbegrip. Denk ik aan de positie waarin onze vrouw thans verkeert, sla ik een blik op het leven, dat de vrouw veelal krijgt nà haar huwelijk, dan kan ik een gevoel van medelijden met haar niet onderdrukken. Was de vrouw vòòr haar huwelijk een zelfstandigheid en werd zij (zij het er dan ook nà) nog geacht als een eigen weg te hebben, hoe geheel anders beschouwt men haar helaas! nà het huwelijk. Niet alléén heeft de Wet haar dan gebracht onder ‘bescherming’ maar tevens afhankelijkheid van den man, waarbij nog verschillende omstandigheden haar op een geheel ander terrein stellen. Waar de vrouw onder den thans heerschenden toestand geen in gevoel eenigszins hoogstaand en tevens humaan mensch als man ontmoet, vormt zich ongemerkt voor ieder een afzonderlijken weg: voor den man een (zelfs met zijpaden) om te begaan, voor de vrouw echter een afgebakend en met hindernissen, terwijl een huwelijk den weg van man en vrouw zou moeten doen samenvloeien en één worden. Met deze denkwijze wordt geenszins de bestemming der vrouw tot moeder worden ontkend of wil haar daarmede eenig recht worden ontzegd, doch een ruimere zienswijze en meer zelfstandigheid voor de vrouw beoogd. Zij zelf moet den toestand kunnen zien en in staat wezen om te oordeelen, ten einde van een meer evenredige plaats naast den man in haar huwelijksleven verzekerd te worden. Op bloot uiterlijk waarneembare dingen mag de vrouw niet afgaan, doch dieper moet zij daarbij kunnen doordringen in alles wat en haar en hem, die zij als hààr man wil (kàn) aannemen, betreft. Niemand, wie dan ook, zal mogen influenceeren op den wil der vrouw; deze moet het kenmerk dragen van zelfstandigheid, zijn ontstaan gevonden hebbende door persoonlijke ontwikkeling en eigen oordeel. De vrouw zij vrouw, maar niet eene zonder gevoel van eigenwaarde of ‘gewiegd’ tot afhankelijkheid en als ‘geschapen voor den man.’ Verdient een huwelijk (samenleving) dan afkeuring zal men willen vragen? Het antwoord hierop moet zeer zeker ‘NEEN’ zijn, doch daaraan moet dan onmiddelijk worden toegevoegd, dat het, gezien voor de positie die de vrouw daarbij gaat innemen, alléén volkomen instemming kan hebben als bedoeling aanwezig is om de vrouw te verhoogen en te trachten haar die plaats in te ruimen, welke zij als vrouw mettertijd moet hebben. In den tegenwoordig nog ‘geheiligd’ wordenden maatschappelijken toestand is het een allereerste behoefte voor onze vrouw zoo goed mogelijk te kunnen zien wat er van haar zal worden in het huwelijk en of zij daarmede daadwerkelijk vooruitgaat! Het streven moet er op gericht zijn de vrouw te leiden, om het hier zòò uit te drukken, tot het kunnen werpen van een blik in de toekomst. Gezien van dit standpunt en bij ruime overweging van verschillende nog andere dingen, blijft de vraag open: Mag men de vrouw in den tegenwoordigen toestand steeds in gemoede aanraden maar een huwelijk te sluiten? Ware de man ‘man’ en de vrouw ‘vrouw’, geen van beiden gedrukt tusschen den knellenden band van het maatschappelijk leven, werd het moederschap voor de vrouw hoog gehouden en aan de vrouw de gelegenheid geboden haar moeder-gevoel zuiver en rein te ontwikkelen, het antwoord zou ‘ja’ kunnen zijn. Thans echter, waar maatschappelijke berekening (niet natuurlijk leven) op den voorgrond is getreden, heeft het huwelijk en het moeder-worden onzer vrouw hare zoo groote schaduwzijde. In de eerste plaats is het voor onze vrouw Wet geworden een huwelijk aan te gaan wil zij als ‘moeder’ worden erkend, wordt zij dus genoodzaakt zich eerst te ‘geven’ aan een man {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij veelal nog te weinig heeft leeren kennen door de onverbiddelijke etiquette en geëerbiedigde moraal, welke algemeene toenadering tot elkaar verbiedt in zoovele dingen, die op beider leven van grooten invloed zijn. Bovendien wordt zoo vaak de gelegenheid niet genomen om elkander op voldoenden grond ‘werkelijk kennen’ aan te nemen, in verhouding tot den tijd waarvoor een huwelijk wordt voltrokken. (Onze Wet vraagt niet naar de oorzaak die leidt tot een ‘echt’? - verbintenis, maar wel stelt zij èn man èn vrouw aansprakelijk voor de noodwendige gevolgen van het huwelijk; van de verschillende huwelijken, als die, aangegaan uit berekening, hartstocht, noodzaak en anderen, zij hierbij nog maar niet gesproken). Ten tweede wordt in ons maatschappelijk leven het gevoel, dat met ‘liefde’ aangeduid wordt, als 't ware ontkend en steunt een verhouding veelal op geen goed fundament, waarbij dan ook niet is aan te nemen dat het kind ‘de vrucht der liefde’ is. Ten derde is het de algemeen erkende meening, dat eerst nà het huwelijk zich alles aan man en vrouw mag openbaren en (zoo binnen een op de vingers nagerekend wordend tijdperk) een kind zijn ontstaan zal vinden, waarbij zich de vraag opdringt: als wat beschouwt men onze vrouw? Moet zij eerst nà het huwelijk, maar dan ook onmiddelijk (in woord en daad) het sexueel leven kennen en direct daarop het moederschap voor oogen zien? Een trapsgewijs onderricht en vertrouwelijke gesprekken dienaangaande zouden de vrouw meer tot haar recht doen komen en geheel vertrouwd maken met haar persoonlijk wezen. Ten vierde is in het tegenwoordige huwelijk (de thans gewenschte uiterlijk waarneembare verbinding tusschen man en vrouw) een verlaging voor onze vrouw te vinden, daar ons huwelijksbegrip de vrouw onder den man en niet naast hem stelt. Het moeder worden der vrouw beschouwt men nà het huwelijk als ‘noodzaak’ (men spreekt van de ‘huwelijksplicht’ van den man te dien opzichte) maar vraagt niet naar de behoeften van het individueel leven èn van man én van vrouw, veel minder naar de omstandigheid of hun sexueele verhouding verantwoording draagt. Men ‘spot’ nog te veel met het toch zoo hoog staande sexueel leven van den mensch. In ons maatschappelijk huwelijk is vergeten het schoone, het door de natuur aan onze vrouw gegeven zacht innerlijke en wordt de vrouw misbruikt als vrouw; haar recht tot ontwikkeling belemmert, ja soms ontkend! Waar is in dit alles te vinden de gelegenheid voor de vrouw om te komen tot vrijheid en te leven als vrouw, tot verruiming van haar begrip omtrent hare bestemming en haar wezen? Zoolang de vrouw die ondergeschikte plaats blijft innemen als thans voor haar maar open is, zoolang wordt het moederschap der vrouw niet aangemerkt als haar hoogste roeping en onthouden wij haar de rechte plaats. Waar het zich nog als ‘noodzakelijkheid’ doet aanmerken een huwelijk te sluiten, laat zich toch uit een oogpunt van humaniteit niet vinden, dat bij het huwelijk onze vrouw als de mindere of tweede persoon moet fungeeren. Ook zij vormt een zelfstandigheid, die gaarne tot haar recht wil komen en daarom zij bij voortduring gestreefd naar een betere plaats in haar huwelijksleven. Om hiertoe te geraken zou het ongetwijfeld aanbeveling verdienen dat aan het meisje meer persoonlijkheid werd toegekend vóór het aangaan van een engagement en daarop volgend huwelijk; zou het veel beter zijn als zij ook vrijelijk haar gevoelens kon blootleggen. Met allen nadruk wijzende op den ernst der samenleving van man en vrouw is voor alle toekomstige huwelijksvrouwen en moeders nog zoo heel veel ter verbetering te leeren als strekkende tot hare verhooging; onze vrouw heeft nog zooveel noodig om tot breedere opvatting en hoogstaande ontwikkeling te komen omtrent haar vrouw blijven en moeder worden. Laat ons de handen ineen slaan om de vrouw te brengen tot datgene wat ‘goed’ voor haar zou zijn, wat allereerst eischt, dat meer onbeperkte vrijheid aan de vrouw wordt gelaten. Om te blijven bij het huwelijk en de moederschap moet men onze toekomstige vrouw-moeder meer vertrouwen schenken, algeheel vertrouwen deelachtig maken om haar wederkeerig vertrouwen te ontmoeten. Voor de vrouw die zich in het huwelijk wil begeven is dit een behoefte en zal de ondervinding ons leeren dat door vertrouwen te schenken wederkeerig vertrouwen wordt opgewekt en aangekweekt. In zulk een verhouding vindt achting en waardeering haar ontstaan en kan van toepassing worden: deze twee zijn één. Openhartigheid doet den grondslag leggen voor een harmonische samenleving en stelt man en vrouw in de gelegenheid elkander steeds beter te leeren kennen. Eerst daar waar uit zuiver innerlijke gevoelens, afgescheiden van alle maatschappelijke berekening, man en vrouw elkaar kunnen aannemen is een beginpunt voor goede samenleving; dààr heeft het huwelijk geen directe afkeuring en zal getracht worden de bestemming der vrouw zooveel mogelijk tot haar recht te brengen. Dat dit de basis zij voor elk huwelijksleven! C.F. II. Naar aanleiding van het hoofdartikel Vrouwen-Kiesrecht, ontving ik het volgend schrijven van den heer J.B. Naaktgeboren, dat ik met toestemming van den schrijver alsnog publiceer. Red: Strijen, Juli 1905. Waarde freule L. Ik vind het altijd interessant met U over een of ander van gedachten te wisselen, maar nu heb ik mij toch blijkbaar niet duidelijk genoeg uitgedrukt wat ik wilde zeggen. Omdat U toch U veel van de belangen der vrouw aantrekt, wil ik er nog even op ingaan en verwijzen naar Art. 163 B.W. waar 't volgende staat, waarop ik met de bewuste finantieele regeling doelde, waaruit blijkt hoe dit niet enkel met onderling goedvinden gebeurt. ‘De Vrouw, al is zij zelfs buiten gemeenschap van goederen getrouwd, of van goederen gescheiden, kan, zonder bijstand van haren man in de akte, of zonder zijne schriftelijke toestemming, niets {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen, hetzij voor niet, hetzij onder eenen bezwarende titel. Indien de man zijne vrouw heeft gemachtigd om zekere akte of verbindtenis aan te gaan, is de vrouw daardoor niet gerechtigd om, zonder uitdrukkelijke toestemming van den man, eenige betaling te ontvangen of daarvoor kwijting te geven.’ Ik weet wel, en zoo zal ook uw bedoeling zijn, dit weet men vooruit, dus gebeurt het bij onderling goedvinden, maar toch de Wet is ook hier bindend. Gewone, dagelijksche uitgaven zijn natuurlijk uitgezonderd. Ik bedoelde het daarom ook niet zoo, alsof de Staatsregeling nu precies in dien geest moest zijn, juist omdat 't in 't gezin net zoo gaat, doch enkel als voorbeeld, van welk idee de wetgever uitging, die in principe de vrouw voor 't huiselijk leven en den man voor 't publieke leven aanwendt. U redeneerde in uw artikel zoo: Als men de vrouw belasting laat betalen, moet men ze ook krachtens dien eisch het recht geven van kiezen, en met die Conclusie was ik het niet eens. Ik vind het echter van U heel juist gezien om de vrouw dan ook minder belasting te laten betalen, niet wijl zij het kiesrecht mist (d.i.m.i. om andere redenen) maar omdat men haar nu eenmaal niet gelijkstelt met den man als publiek persoon. Waar zij echter in veel opzichten ook geniet de voorrechten van den Staat, ben ik het met U eens haar wel, doch minder belasting te laten betalen. ‘Ik zou.’ Als je het goede gelooven moest, wat de menschen altijd zouden doen, dan moet het je verwonderen, dat er nog zoo weinig goed is. Er was eens een man, die uit den vreemde kwam om in een ander land zijn brood te zoeken. Er waren er die zeiden, dat het dom was van den man om niet zijn brood te vinden, waar zij het in overvloed ontvingen. Maar de man uit den vreemde had vrouw en kinderen en geloofde vast in het einddoel van zijn zoeken; want het deed zijn hart pijn hun huisje leeg te zien, en hun wangen bleek, hun oogen dof van ontberen. Maar ze glimlachten toen ze elkaar vaarwel zeiden en hem nog nariepen, dat hij het zeker vinden zou. Dat dacht de man ook. In den vreemde zocht hij, zocht met al de kracht die het vaste gelooven hem gaf. Wat hij verdiende, sloot hij zorgvuldig weg om het mee te nemen naar huis. Toen gebeurde het, dat de man die zijn brood in den vreemde moest zoeken, ziek werd en niet verder kon. Er lag een lange weg tusschen hem en voor wie hij was uitgegaan om brood te vinden; er waren vreemde moeilijk te vinden paden onder de wegen die hij zocht en had doorloopen. En toen hij na zware ziekte beter werd, kon hij den weg naar huis niet vinden; en iederen nieuwen morgen probeerde hij weer een pad en iedere avond scheen hem elk ander beter dan dat, dat hij dien morgen zoekend had doorloopen. En dan voelde hij in zijn zak waar het geld veilig lag, en hij dacht, dat hij zich haasten moest en het hen brengen, voor wie hij was uitgegaan. Maar hoe hij ook zocht overdag en 's nachts, zijn hersenen in herinnering uitputte welken weg hij dan toch was gekomen, de torens van zijn land weken verder en verder, als hij dacht ze eindelijk te bereiken. En weer werd hij ziek en wilde niet rusten aan den weg, omdat het verdiende geld hem brandde in de hand. En hij zag bleek, zoo bleek als geen der zijnen had gezien, toen hij uittrok om brood. ‘Ze zullen sterven als ik niet kom,’ dacht hij en doorliep weer alle wegen, waarvan geen hem dichter bij de torens in de verte bracht. Toen ontmoette hij een dag op den weg een man, die te midden van vrouw en kinderen een wandeling deed. ‘Hij ziet er zoo wijs uit’, dacht de man uit den vreemde ‘en hij heeft al zijn kinderen bij zich, hij zal me misschien den weg weten te zeggen. En met de hoed in zijn hand, deed hij zijn vraag. ‘Ja, zie je,’ zéi de man met veel wijsheid in het langzame wegen van zijn woorden, ‘welke kant dacht je te gaan?’ De man uit den vreemde wees naar de verte waar heel vaag een enkele toren was te zien. ‘Naar huis,’ en hij vertelde waarom hij was heengegaan en hoe gaarne hij 't verdiende geld wou brengen aan de zijnen. ‘Welken weg heb je dan genomen?’ vroeg de wijze man die te midden van zijn kinderen stond en keek strak naar de versleten jas, die het lichaam van den zoekende moest dekken. De man, zoo goed hij kon, vertelde welken {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} weg en moeilijk te vinden paden hij was gegaan. De wijze hoorde het aan en kuchte. Toen zette hij zich met breed gebaar tot spreken. 't Begon zoo: ‘Ja, zie je, ik zou den weg zóó genomen hebben’ en met veel woorden van wijsheid, begon hij te vertellen welken weg hij gegaan zou zijn, als hij was uitgegaan om brood te zoeken voor de zijnen. Toen de redevoering zoo lang duurde, dat reeds de schemering begon te komen, waagde de man die den weg naar huis zocht, te zeggen: ‘Mijnheer het wordt donker, de mijnen wachten al zoo lang op brood.’ ‘Ja, ja man, zie je, en dan had ik bijvoorbeeld nooit zoo als jij den rechtschen weg genomen, de linksche was waarschijnlijk beter geweest, zie je, want......’ ‘Mijnheer, 't is nog zoo'n lange weg en 't wordt al donker.’ ‘Want,’ zei de man te midden van zijn kinderen met verheffing van stem ‘want dat de rechtsche niet goed was, had je zoo wel kunnen begrijpen.’ Waarom dat zoo begrijpelijk was, werd den armen man niet gewaar; maar wijs klonk zeker: ‘Mijnheer, het wordt avond, zeg me als 't u blieft den kortsten weg naar gindschen toren.’ ‘O, ja, dat 's waar, je wou naar je huisgezin, hè... waarom ben je er eigenlijk niet bijgebleven?’ ‘Omdat ik brood voor hen wou zoeken.’ ‘Ja, zie, hm, ik zou niet zijn weggegaan; je ziet, mijn vrouw en kinderen zijn bij me, en het gaat ons heel goed.’ De man uit den vreemde glimlachte pijnlijk, maar was te beleefd om niet te glimlachen bij deze voorstelling aan de welvaart. ‘Daar heb je nou deze jongen, wat ziet die er niet gezond uit, wat! Zoo vindt je ze niet veel.’ ‘Nee Mijnheer.’ ‘En dan deze, hè, wat zeg je daarvan.’ ‘Mijnheer, het wordt nacht, en de weg is nog zoo ver.’ De man kneep onwillekeurig zijn handen samen, als wrong hij ze; en in zijn stem lag meer angst dan in zijn woorden. ‘O, ja, maar.... en wat wou je weten?’ ‘De kortste weg naar gindschen toren, Mijnheer; naar huis’ zei de bleeke man met een hoopvollen glimlach. ‘Ja, dan zal het 't beste zijn, dat je dezen weg gaat.’ ‘Die heb ik al geloopen, Mijnheer.’ ‘Zoo, hm, nou, dan dien anderen.’ ‘Ook dien heb ik geloopen, Mijnheer.’ ‘Ja, dan, dan zou ik nog maar eens een anderen probeeren.’ In de oogen van den man, die den weg naar huis zocht, kwam wanhoop. ‘Mijnheer, weet U den kortsten weg naar gindschen toren?’ ‘Ja, dat 's te zeggen, ik zou nog maar eens goed alle wegen probeeren en dan waarschijnlijk, dat je er wel komen kunt.’ ‘Ik heb alle wegen doorloopen, Mijnheer.’ ‘Dat 's maar gekheid, je ziet in de verte den toren, 't spreekt van zelf dat er een weg moet zijn.’ ‘Ja Mijnheer, maar welke weg?’ ‘Ja, man, ik zou maar goed mijn best doen om dien weg te vinden, dat 's het eenige.’ De bleeke man uit den vreemde trad met den hoed in de hand achteruit, om de wijze met zijn familie door te laten. ‘Dank U Mijnheer.’ Zijn stem was schor, maar de wijze hoorde het niet. Hij wandelde met breed gebaar temidden van de zijnen. ‘Zie je, vrouw, zie je kinderen, je moet de menschen leeren, dat's het eenige.’ De bleeke man uit den vreemde herdacht nog eens de woorden van den wijze, maar 't eenige wat hij vinden kon, was ‘ik zou’, en daarmee kon hij den weg naar huis niet vinden. Hij zocht dagen en nachten, en weer nachten en dagen, tot hij op een vroegen wintermorgen stierf aan den weg. Of deze de weg was naar huis, wist hij niet, en deed er ook weinig meer toe. Als iemand den wijze, tot wien de verdwaalde zich wendde, had gevraagd, hoe hij gehandeld zou hebben, indien hij arm was geweest als deze, dan zou hij waarschijnlijk geantwoord hebben met veel wijsheid in 't langzame wegen van zijn woorden: ‘Ik, wel, ik zou niet arm zijn geweest.’ En de wereld geloofde het, zooals ze alles gelooft wat een schijn van wijsheid heeft. SARA BOUTERSE. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost. Een eenvoudig figuurtje ging daar langs het veld. Het kastoren hoedje, het allereenvoudigst, - grijs wandelpak, niets aan haar trok de aandacht; en wel het allerminst haar dof-fletsch gezichtje. Er liep niemand langs de verlaten velden. Maar àls iemand haar was voorbijgegaan en toevallig toch, doordat zij daar zoo heel alleen liep, had opgezien naar haar moede oogen, zou die alleen maar den indruk hebben meegekregen: of alles verloren was. Dat was ook de hoofdindruk van alle herinnering, alle vage gedachten, die op dit oogenblik tot haar kwamen nu zij na langen tijd eindelijk weer eens geheel aan zich zelve overgelaten was: alles was verloren. Wat was dat in langen tijd niet gebeurd, dat zij zoo vrij haar eigen weg had mogen gaan, voor enkele uren, - zoo geheel met zichzelve alleen. Zij was gelukkig getrouwd geweest, overgelukkig, na een langen verlovings- en wachtenstijd. Gelukkig, maar kort. Juist twee jaar na hun huwelijksdag was haar nog jonge man gestorven. Hij was leeraar geweest aan een pas opgericht gymnasium, en zijn vrouw kreeg geen pensioen. Het leek toen zoo'n uitkomst, dat zijn medelijdende familieleden die betrekking voor haar vonden in het weeldehuis van een bejaarde dame, waar de arme, onbemiddelde, gebrokene nu immers een tehuis, toevlucht en onderkomen had, voeding, kleeding, een zorgeloos bestaan. Daar was zij nu al drie maanden. 's Morgens, bij het vinnig geluid van een wekker, stond zij op, moedeloos, lusteloos voor een langen dag vol nietige plichten, gevoelloos-gehoorzaam aan de knorrige grillen van een zelfzuchtige, oude vrouw. Die had in jaren niet zoo'n gewillige ‘gezelschapsdame’ gehad. 's Avonds, vermoeid, viel zij in een zwaren slaap zonder droomen. Zoo waren de dagen omgegaan. Nu kwam er een, anders dan de vorige. Zij moest per stoomtram naar het eerste spoorwegstation in de buurt, om een dochter van Mevrouw af te halen. Daardoor was zij vrij, voor een paar uren; vrij om haar gedachten te laten gaan waar zij wilden, om zich op te richten aan haar gedachten, al drong dit nog niet dadelijk tot haar door. Toen zij de stoomtramhalte bereikte, bleek zij nog veel te vroeg te zijn. Met de ongedurigheid, aan zenuwpatiënten eigen, had de oude vrouw haar veel te vroeg uit huis gezonden. Maar een gevoel van verademing kwam over haar toen zij het bemerkte - nog twintig minuten om kalm heen en weer te loopen of te rusten. En ze dacht aan vroeger - als zij uitstapjes maakte met haar man - die had háár altijd geplaagd met haar onrust en gejaagdheid om naar den trein te komen. Eerst wou ze machinaal de tranen terugdringen, die haar in de oogen sprongen, maar plotseling bedacht ze: waarom? Hier was geen sterveling, voor wie zij zich hoefde in te houden. De takken der boomen bogen zich tot haar neer of het de armen waren van vertrouwelijke vrienden, die haar aanmoedigden: ‘schrei maar, arm menschenkindje, schrei maar - wij weten 't ook wat verlatenheid en verdriet is, als stormen ons teisteren en stroomen van tranen langs onze naakte stammen vloeien.’ - Nu waren het najaarstakken met roodgetint loof bedekt, maar het arme jonge vrouwtje kon nooit later die mooie plek terugzien of zij dacht aan die eerste maal, toen zij hier geschreid en er zich door getroost gevoeld had - toen zij de troost van de natuur had gevonden. - De tram stoomde aan, en zij was al veel kalmer. De gewaarwording van het instappen, plaats betalen en medereizigers om zich heen te hebben, brachten haar meer en meer dat gevoel terug van op-reis-zijn, waar zij vroeger zoo van had gehouden, en nu de schok van de eerste ontmoeting ermede voorbij was, begon zij ervan te genieten, hoe weemoedig haar genot ook zijn mocht. ‘Wat hebben wij toch vroolijke uren doorleefd, toen - en toen - en toen’.... De tram stond stil voor het station, eer zij er besef van had, dat zóóveel tijd om was. In de wachtkamer van het station waren tamelijk veel menschen, en in de vage hoop den troostenden gedachtengang terug te vinden, die haar moede ziel straks had verfrischt, ging zij daar niet binnen, maar bleef in den verlaten corridor op en neer loopen. Toevallig - daar hing het vol reclame- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} platen van aanbevolen zomerroutes - aardige, gekleurde dingen, die door den mist van haar tranen heen haar beelden uit het verleden, terug tooverden. En Herinnering fluisterde: ‘Weet, je 't nog - hier - in den Grot van Han, waar jij zoo bang was uit te glijden, en zijn hand niet los liet - die lieve, sterke hand?.... Weet je 't nog - dat meer van Luzern, jelui eerste reis te samen - jelui eerste huwelijks dagen?’.... ‘Weet je 't nog....’ En als Herinnering zóó fluistert, en het denkenshoofd niet meer zóó moe is, dat het zinkt onder de macht van Smart, als het zich opricht en luistert naar haar stem.... Als de macht van het schoone Verleden zich opwerpt tegen die van het droevige heden en de overwinning behaalt, dan komt de Troost en brengt veerkracht mede en moed. De trein floot. De verwachte reizigster was aangekomen. De arme wachtende ontving die met een vriendelijken glimlach. De dochter vond die nieuwe ‘gezelschapsjuffrouw’ van haar moeder toch niet zoo erg ‘down’ als zij verwacht had. ‘Het lijkt me wel een lief persoontje, mama. U kunt er dunkt me wel veel aan hebben.’ - ‘Och, het is voor mij met al mijn migraine wel goed, iemand om mij heen te hebben, die niet luidruchtig is’ - zuchtte de moeder. Het jonge vrouwtje was dien avond vroeg naar haar slaapkamer gegaan, omdat mevrouw toch gezelschap had. Zij had al haar reis-souvenirs voor den dag gehaald, en bladerde ze door: - ansichten, boeken met photographieën - ‘Weet ge 't nog?....’ ‘Weet ge 't nog?.... Dien nacht glimlachte zij in haar slaap. Zij was weer met haar Edmond op reis! ELSE VAN BRABANT. In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). XIV. (Vervolg en slot van No. 8.) Miesja rende naar de deur. Achter het raampje glansde het wonder-zachte oog van den cipier. ‘Wat is er?’ vroeg Miesja. ‘Niets.... sliep u?’ ‘Nee....’ ‘De meesten slapen slecht in de gevangenis. Luister eens naar een vers, dat ik voor u zal opzeggen; als u er tenminste belang in stelt....’ ‘Ja.... ik luister!’ - ‘Ik ben alleen maar bang dat die verzen verboden lectuur zijn.... ik heb ze met potlood geschreven gevonden op den muur van de tweede verdieping, in den toren.... Ja, ze zijn zeker verboden....’ De oogen van Ofizerof verdwenen van het raampje; zijn lippen kwamen in de plaats voor de ronde opening, - en door de cel klonk een geheimzinnig gefluister; angstig en op droeven toon werden de volgende woorden gelispeld: Er leefde eens een man, Die een vriend was van de waarheid, En omdat hij de waarheid lief had, Hield niemand van hem. Allen spraken van hem Met haat en vrees, En nergens kon de man Een schuilplaats vinden. Eenzaam, vreemd aan allen, Stierf hij eenzaam in de gevangenis. Men weet niet waar begraven werd De trouwe vriend van de achtervolgde waarheid. En niemand vergezelde Zijn lijkkist naar het graf. Alleen - mijn hart kent Dit geheim.... en blijft zwijgen. Door de kleine opening in de oude, zware deur, vlood iets sombers, teeders, levends de cel zachtkens binnen: het waren droeve woorden, met bevende stem geuit. Miesja was roerloos blijven staan, met gebogen hoofd, onafgebroken starend op dat raampje; ademloos luisterde hij toe, en het leek hem, alsof het hout van die deur die gedachten en lang-ingehouden verzuchtingen nu plotseling uitte in een geheimzinnig, klaaglijk lied van menschelijke ellende. En in het donker ging de stem al maar voort, eindigend met een zachten snik. Er bewoog iets achter het raampje, en het oog van Ofizerof blonk op de gewone plaats. ‘Vindt u 't een mooi vers?’ vroeg hij. Miesja's keel was droog; zijn adem ging hijgend op en neer. Lang staarde hij op de mooi-gevormde oogen; toen kwam hij plotseling op den inval, dat de cipier dat vers misschien zelf had gemaakt. Na een kort stilzwijgen, fluisterde hij: ‘Ja, ze bevallen me best.... Waarom denkt u dat die verzen verboden lectuur zijn?’ ‘Waarom? En ze spreken over de waarheid!’ ‘Ja.... Dat is zoo.... Maar maakt u zelf nooit verzen?’ ‘Ik?’ vroeg Ofizerof verwonderd. ‘Nee.... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ik durf niet.... Toen ik nog soldaat was, heb ik alleen een gebed gemaakt.... “En, dat luidt?” Eenige seconden van diepe stilte; toen werden enkele eenvoudige woorden gefluisterd, opgeweld uit het diepst van een gemoed: “Heer, mijn God! Waarom bestaat er zooveel wreedheid en slechtheid onder de menschen? Mijn God, waarom?....” Miesja voelde zich getroffen door dien vragenden kreet; hij was geroerd tot in het diepst zijner ziel. Hij week zwijgend achteruit en ging op den rand van zijn bed zitten met den rug naar de kachel; met strakken blik tuurde hij naar het raampje, alsof hij nog meer woorden verwachtte. De cipier hernam op kalmen toon: “Het was veel langer.... Nu ben ik het vergeten. - Maar ik houd zoo van verzen. Die klinken zoo heel anders dan wat menschen gewoonlijk tegen elkaar zeggen.” Miesja bemerkte dat de oogen van den cipier hem oplettend gadesloegen; hij hoorde iets langs zijn deur schuiven en het eentonig refrein van het lied achter het venster... De gloed van de kachel had zijn rug verwarmd.... doch in zijn ziel welde een gewaarwording op, die hem van koude deed huiveren....’ ‘Gevoelt u zich ziek? Ja, 't is naar weer.’ zei Ofizerof. ‘Nee, ik heb niets....’ En Miesja zweeg. Hij dacht te zullen stikken van benauwdheid, in de cel scheen de lucht hem zwaar en bedorven. Met moeite haalde hij adem. - ‘Ga naar bed. 't Is tijd om te slapen,’ raadde Ofizerof. Terstond liet hij hierop volgen: ‘Ik weet wie naast u gevangen zit....’ Miesja gaf geen antwoord. De oogen van den cipier waren nog even met vriendelijken blik op hem gevestigd - toen verdwenen ze. Nu was in het midden der deur niets meer zichtbaar dan een kleine, ronde opening, waardoor een gedeelte van den grijzen muur zichtbaar was, dat egaal was verlicht. Miesja fronste de wenkbrauwen, staarde op den muur, en herhaalde: Nergens kon de man Een schuilplaats vinden.... Achter het venster klonk nog altijd de klaagzang, als doolde die in het duister rond.... Het was of hij, die dit lied had aangeheven, zich niet los kon maken van die droeve tonen en zijn borst verscheurde met dien somberen zang.... Plotseling hoorde Miesja op den muur kloppen: korte, vreemde tikken, als van plotseling neerstortenden regen. X. Miesja ontdeed zich van zijn jas om naar bed te gaan; doch zijn oog viel op een donkere, vochte plek in den hoek zijner cel, en plotseling zag hij opnieuw dat grijze geslagen en vertrapte lichaam bij den muur der gevangenis voor zich liggen. Een gevoel van walging en deernis maakte zich van hem meester, en met groote stappen begon hij op en neer te loopen; toen trok hij zich bij het venster op, lei het hoofd tegen het traliewerk, en terwijl hij zacht op den muur klopte, gaf hij zich over aan somber gepeins. Het zwarte nachtelijk duister omlijstte het bleek, vermagerd gelaat van den jongen man. Nu en dan viel een droge sneeuwvlok, zacht, droef tikkend tegen het raam; dan verdwijnend, opgeslokt door de donkere schaduw. Het scheen Miesja dat zware wolken van boosaardige wreedheid het menschelijk leven omhulden. Op alle daden zag hij het stempel gedrukt van dom, zonderling, wederzijdsch vijandelijk gevoel: een weerzinwekkend verlangen om te kwellen, te spotten, te martelen. Nu eens ruw en zichtbaar, dan weer diep verborgen in het hart, of nauwelijks tastbaar, begeerig of dolzinnig - geeft dit duister gevoel een droefgeestig waas aan het menschelijk leven, evenals de donkere herfst-schemering de sombere voorbode vormt van diepe ellende.... En in die woeste massa van boosaardige wezens komen schuchter, als sneeuwvlokken in het nachtelijk donker, zachte, goedhartige, onmachtige wezens opduiken, gelijkend op Ofizerof en zijn moeder.... Miesja herhaalde fluisterend den smeekenden vraagkreet: ‘Heer, mijn God! Waarom bestaat er zooveel wreedheid en slechtheid onder de menschen? Mijn God, waarom?’ Voor hem doemden op de twee gauwdieven uit Viasma met hun vroolijke gezichten, en hij dacht aan Jacob Ignasief Oesof, zoo overtuigd van zijn goed recht om zijn mede-menschen te mogen dooden. En als een heldere straal, zich baanbrekend door het nachtelijk donker, komen vier en eenzaam, moedige menschen te voorschijn, trotsch en onwrikbaar. Ze loopen langs den muur der gevangenis; ze staan gansch alleen; en altijd zijn ze in gepeins verzonken; hun gedachten zijn grootsch, hun opvatting van het leven is breed.... Waar denken ze aan? Miesja sprong op den grond en begon weer op en neer te loopen in zijn cel. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Van achter de deur in de doodsche stilte van den gang, drong een vreemd geluid langzaam tot hem door, gelijkend op het borrelen van kokend water. Miesja stond stil en luisterde.... In de cel tegenover de zijne sprak iemand gejaagde, onsamenhangende woorden in een koortsigen slaap; en in die woorden klonk een droeve klaagtoon.... Aan het einde van de gang stonden de cipiers samen te fluisteren. ‘Dat is al!’ Miesja dacht aan Ofizerof, die met deze woorden zijn afschuw-wekkende verhalen besloot. Opnieuw vernam hij een vreemd geluid... enkele korte tikken, met ongelijke tusschenpoozen. Miesja keek om zich heen; een muis liep geruischloos over den vloer zijner cel; als een kleine wollen bal verdween ze onder het bed. Wederom klonken die korte, gejaagde tikken. Nu had Miesja begrepen; sidderend lei hij de handpalm tegen den ruw-gekalkten muur, als om die geluiden te grijpen. Hij meende dat die tikken op dit gedeelte weerklonken. Hij knielde neer, en een somber gevoel maakte zich van hem meester, zonder dat hij wist waarom. Hij hief den arm op, liet dien wrevelig neervallen, hief hem toen weer op, en werktuigelijk begon hij met zijn vingers op den muur te kloppen. Hij luisterde aandachtig; diepe stilte. Plotseling stormde hij naar de deur, en de lippen voor het raampje brengend, riep hij met zachte, gejaagde, smeekende stem: ‘Ofizerof! Ofizerof!’.... En toen de cipier verscheen, fluisterde Miesja onrustig en bevend: ‘Luister... Ofizerof... Hij klopt...’ ‘Wie, Vasili Nikitietsj?’ ‘Ja.... zit die daar?’ ‘Ja.... maar....’ ‘Zeg hem... een enkel woord... zeg dat ik hem niet begrijp...’ ‘Ik ben bang dat...’ ‘Nee, nee... we zullen voorzichtig zijn...’ ‘Maar als iemand het te weten komt.... dan... dan zal ik...’ ‘Niemand zal het te weten komen.... Vraag hem, of hij me het alphabet leert. Dat ken ik niet....’ Ofizerof trad een paar schreden achteruit; zacht en gedwee fluisterde hij: ‘Goed, - ik zal het zeggen....’ En hij verdween.... Weldra kwam hij terug; nu straalde een heldere gloed in de anders zoo doffe oogen, en hij mompelde: ‘Ga luisteren....’ Zonder iets te zeggen rende Miesja naar den muur, roerloos, in spanning bleef hij stilstaan, bezield door een vurig verlangen om te spreken, al maar door te spreken. Met half-geopenden mond luisterde hij aandachtig, starend op dien muur met gretigen, glanzenden blik. Nu eens harde, dan zachte, snelle tikjes volgden elkander op met korter of langer tusschenpoozen, herhaald door Miesja's bevende vingers.... XI. Eenige dagen later had Miesja zich aan het vensterkozijn opgeheschen. Een deken had hij omgeslagen, en met de schouders stevig leunend tegen de omlijsting van het raam, tuurde hij met gefronste wenkbrauwen op de grillige figuren die de vorst op de ruiten had geteekend. Achter den muur, in den winterhemel, scheen de onzichtbare zon; de wolken werden helderder, meer doorschijnend. Het had gesneeuwd; een dunne, witte laag bedekte de aarde; het zwarte, bevroren slijk kwam door die blankheid te voorschijn, boosaardig opblikkend tot den hemel.... Huiverend van koude, dacht Miesja aan de geluiden die op zekeren nacht door den ouden, gebarsten muur tot hem waren gekomen, en die hij in woorden en gedachten had overgezet.... ‘Ja, het leven is wreed - onmeedoogend.... Het leven is een strijd van slaven om de vrijheid te veroveren, van heerschers om de macht te behouden. Het leven kan niet zacht en rustig - het kan niet mooi en goed zijn, zoolang er slaven en heerschers bestaan....’ ‘Wat voor stem zou die man hebben?’ vroeg Miesja zich af, toen hij aan zijn buurman dacht. Hij zag het dunne, magere lichaam voor zich, en maakte hieruit op dat die stem zeker scherp, snijdend en onaangenaam moest klinken; ze zou ongetwijfeld die welluidendheid missen, die zoo aangenaam aandoet bij goede, edele menschen. En Miesja wierp een schuinschen, vijandigen blik naar den muur, waarachter die man zeker al lag te slapen; die man die hem voortdurend denken deed aan een flikkerende kaars in een vuile lantaren. Miesja herinnerde zich in strenge, regelmatige volgorde, de krachtige, trotsche, ijzigkoude woorden, die zich tot gedachten aaneenschakelden: ‘Neen! Het leven kan nimmer mooi, nimmer rechtvaardig zijn zoolang de heerschers door hun macht verdorven zijn, en de slaven door hun slaafschheid.... Neen, het leven zal wreed en afschuw-wekkend blijven, tot het oogenblik waarop een ieder zal beseffen, dat het even slecht, even schandelijk is om slaaf te zijn of heerscher. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De ijzig-kille dageraad deed Miesja huiveren van koude. Met rood-gerande oogen na tal van slapelooze nachten, keek hij naar de grillige ijsbloemen; van tijd tot tijd wierp hij een blik op den muur, terwijl een onaangename gewaarwording bij hem opwelde, een somber gevoel dat hij niet kon verdrijven. In de laatste dagen had die muur voortdurend getik doen hooren: korte, lange, gejaagde tikken, die zijn ziel met gedachten hadden overstroomd. - en nu voelde hij zijn hart kil en koud als die ijsbloemen op het venster. Doch in het diepst zijner ziel glansde een heldere straal van hoop: ‘Neen, het is niet waar dat de menschen in twee partijen kunnen verdeeld: heerschers en slaven!... Ik bijvoorbeeld? Ik ben noch heerscher, noch slaaf...’ Toen de vage gewaarwordingen, die als dwaallichten hem doorkruisten, waren verdwenen, maakten edele gedachten zich van hem meester; de jonge man zag de noodzakelijkheid in van onverpoosden arbeid; een grootschen arbeid, zóó lang, zóó moeilijk, dat onwankelbare moed en helden-kracht noodig zij om de nederige taak van werkman te vervullen; een begeerte om het leven door het vuur van zijn hart en geest te zuiveren en het te ontdoen van die opeengestapelde oude, kleinzielige vooroordeelen, van de macht van het gezag en van de kracht der ingewortelde begrippen. ‘Zal ik hiertoe ooit in staat zijn?’ vroeg Miesja, met angst bezield. En hij begreep terstond dat een instinctmatige vrees hem die vraag op deze wijze had doen stellen. Toen vroeg hij zichzelf af: ‘Is dit mij waarachtige ernst?....’ Een koude, sombere winterdag was aangebroken. Het gevangenis-leven was ontwaakt; in den gang knarsten grendels, verroeste scharnieren piepten en kraakten, terwijl de cipiers ruw bevelen uitdeelden. De stemmen der gevangenen werden gehoord; nu eens dof en schuchter, dan driftig en brutaal. Miesja herinnerde zich de fiere woorden van zijn buurman, die de oude muur had overgebracht: ‘Voor hem die zijn geest van vooroordeelen heeft vrij gemaakt, bestaat geen ware gevangenis meer; want wij zullen de steenen tot spreken dwingen, en de steenen zullen voor ons spreken.’ Een raaf zat boven op het dak; nieuwsgierig volgden de ronde, zwarte oogen den schildwacht, die langs den muur op en neerliep, hard met den voet stampend op den bevroren grond. Miesja, geleund tegen het raam, zocht een antwoord in zijn ziel. Kunst en Wetenschap. De Mozart-fontein te Weenen. Mozart's tooverfluit, eene der liefelijkste uitingen van des muziekdichters hand, heeft door de nieuwe kunstschepping van den Oostenrijkschen beeldhouwer Wollek een verjongd leven ontvangen, namelijk door den groep van Pamino en Tamina. Er ligt iets treffends in in de zalige omarming der twee gelieven. Waar Pamino de liefelijkste tonen aan zijn fluit ontlokt, houdt Tamina zijn borst omvat, geheel wegzinkend in het verrukkelijk genot van de melodie, die haar zinnen beroert. We hebben de afbeelding voor ons, en de voortschrijdende beweging der beide slanke figuren is zoo juist voorgesteld, dat we onze verbeelding geen geweld behoeven aan te doen om te voelen, dat het minnend paar zich onbewust is van den gang door het water, maar alleen denkt aan de liefde en de muziek. Wellicht zou men wenschen, dat de modelleur ter wille der aesthetiek bij Pamino eenigszins geweld had gedaan aan de anatomie, waar het nauw sluitende kleed, even als bij de oude harnassen, eenigen misstand te weeg brengt. Ik zeg dit geheel ter wille van de ‘zoekers’ naar iets lach-verwekkends; de geheele opvatting van den groep is te edel gedacht, dan dat het kunstgevoel er iets door kan lijden, maar door eene kleine onnauwkeurigheid in de modelleering van het physiek van Pamino had die steen des aanstoots vermeden kunnen worden. Meent niet, dat we angstvallig kiesch en preutsch zijn; de nette papieren vijgenblaadjes in het Museum te Dresden zijn eenvoudig belachelijk, maar het reëele in de kunst bij een aangekleed beeld, moet niet tot spotternij aanleiding geven. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés Wouter. - Tot particulier antwoord aan U zie ik geen reden. Uw stukje is reeds op de drukkerij afgedrukt, en zal zoo spoedig mogelijk geplaatst worden. Gij kunt mij andere bijdragen gerust ter beoordeeling zenden. Ja, als gij onverwachts en zonder aanleiding voor mijn deur staat, is de kans groot dat gij mij niet thuis vindt, want als ik voor al de bezoekers, die mij ‘even willen komen spreken’ moest klaar staan, dan zou ik mijn dag daarmede kunnen vullen. - Dit is volstrekt geen onvriendelijkheid mijnerzijds maar noodzaak. Ik heb mijn tijd noodig, en kan met de, besten wil ter wereld niet telkens mijn bezigheden onderbreken voor - houdt het mij ten goede - bazel-bezoekjes van deze en die, die, of niets te zeggen hebben, of het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} evengoed schriftelijk konden doen. Overigens was het in dit geval volkomen wáár dat ik uit de stad was. - Wel neen, ik heb U Uw schrijven volstrekt niet ‘kwalijk-genomen’. Waarom zou ik? Nily. - Vriendelijk dank voor Uw briefkaart en het bewijs daarin dat gij, op reis ‘Im Fluge durch die Welt’, aan mij denkt. - C. van A. - Als ik U particulier antwoord, komt het niet terecht, dank zij Uw nalatige hospita, en als ik 't in de Lelie doe, is het óók reeds gebeurd dat gij het niet onder de oogen hebt gekregen. Dus zal ik deze maal de beide manieren gelijktijdig beproeven. Ten eerste moet ik U bedanken voor Uw schrijven, dat mij meteen opheldert Uw stilzwijgen op mijn briefkaart, waarover ik mij reeds verwonderde. Ten tweede wil ik de toegezegde schets uit het militaire leven, (ik gebruik niet Uw meer téékenend woord, maar ik ben het met U eens), gaarne ontvangen, ten derde is Uw schets, waarover gij spreekt, meen ik, reeds geplaatst. Ik heb er geen meer van U in voorraad, voor zoo ver ik weet. Aangename 26 dagen wensch ik U toe! Maar ik heb idee dat ze dat wel niet zullen zijn? J.v.L. - Zendt mij nu vooreerst niets meer; aan niet-abonné's sta ik niet al te veel ruimte af voor bijdragen, tenzij die natuurlijk van buitengewoon-goed gehalte zijn. - Ik moet deze twee sonnetten nog nazien, bevallen ze mij dan zal ik ze plaatsen en U bewijsnommers toezenden. - A.V. - Wilt gij mij den naam meedeelen van het door mij geplaatste stukje, dan kan ik het nazien, en zal U het honorarium opgeven. Ik begrijp heel goed, dat gij blij zijt met de plaatsing wanneer het Uw eersteling-werk is, maar als gij geen abonnée zijt, wat ik afleid uit Uw briefje en ingesloten postzegel, dan geldt ook voor U wat ik hierboven schrijf aan J.v.L., namelijk dat gij mij niet moet overstelpen met bijdragen, omdat daarvoor geen plaats is in de Lelie, die toch reeds stof genoeg heeft. Bovendien vind ik dit nu gezonden stukje in geen geval geschikt tot plaatsing, omdat het stijl en inhoud beide mist, en een heel oppervlakkigen en dunnen indruk maakt. A. - Ja, de door U gemaakte opmerking is juist. Maar gij hebt mij verkeerd begrepen. Ik-ook ken die bepaling der wet, maar ik vind het een reden te méér om die wet dan niet toe te passen in dit geval, waarin het bijna zeker is dat de verdachte, als hebbende dan geen aanleiding tot dergelijke handelingen, zich zal gedragen op een wijze die zijn ontslag na een jaar noodzakelijk maakt. En dan gaat hij dus verder vrij uit! Na zulk een misdrijf! Juist daarom had men hem behooren te straffen!! Hebt gij gelezen wat daaromtrent werd geschreven in Het Weekblad van het Recht? Dit is zeer juist-gezien, dunkt mij. Gaarne voldoe ik aan Uw wensch, de aandacht te vestigen op het door U bewoonde Tehuis. Daarom neem ik het daarop betrekking hebbende gedeelte uit Uw brief gaarne over: ‘U zoudt mij, een groot genoegen doen door de aandacht der abonnees te vestigen op het Tehuis voor werkende (beschaafde) vrouwen, voormalig Huis en Haard, Laan van Nieuw Oost-Indië 14, waar dames van allerlei gezindte en leeftijd voor goed of voor tijdelijk een aangenaam, gezellig, en goedkoop tehuis vinden. Ik woon er nu bijna twee jaar, en vind het er in een woord heerlijk. Het huis (dat vroeger hotel geweest is en waarin het dus niet aan ruimte ontbreekt) is prachtig gelegen, vlak bij het Haagsche Bosch, en de wegen naar Voorburg en Leiden, dus uitstekend geschikt als uitgangspunt voor fietstochtjes. Men kan er genieten van hel buitenzijn, terwijl men toch ook weer minder ver van het centrum der stad verwijderd is dan b.v. op Duinoord. Bij het huis behoort een flinken tuin en ruime remise tot berging van koffers en fietsen. De toon, die er heerscht is prettig en vroolijk, terwijl er van harte deelgenomen wordt in elkanders lief en leed. Wat ik er zoo heerlijk vind is de volkomen vrijheid van doen en laten en de breede levensopvatting, die men er heeft. Aangezien de bedoeling van het Tehuis is een groot gezin te vormen, waarin de directrice, een lieve beschaafde vrouw van middelbaren leeftijd, de huisvrouw vertegenwoordigt moet men zich natuurlijk regelen naar de huisorde wat betreft de uren der maaltijden enz., buitengewone omstandigheden voorbehouden, doch dit is natuurlijk zoo in elk geordend huishouden. Ons Tehuis wordt herhaaldelijk bezocht, door vreemdelingen, zoodat men er dikwijls in de gelegenheid is zijn talen te oefenen. De voeding is er uitstekend en de prijzen zeer billijk: f 2. - per etmaal, f 10.50 per week en f 35, - pier maand (2e etage) waarvoor ieder een aparte kamer heeft.’ Vriendelijk dank voor Uw hartelijke woorden aan mijn adres. Ja, het is voor mij een voldoening als mijn Lezeressen en Lezers zeggen, dat zij ‘het Blad niet gaarne zouden willen missen.’ Wat dat het ‘niet altijd met alles eens zijn’ betreft, ik heb reeds meermalen uitgelegd, en gij zult dat dan ook wel beamen, dat ik 't een groot bewijs van onbeteekenendheid zou vinden wanneer mijn geschrijf van dien aard was dat iedereen 't er altijd mee eens zou zijn. Want welke ijsbaarlijke gemeenplaatsen zou ik moeten verkondigen om ‘iedereen’ tot toestemming te noopen! - Gerrie. - Ik kan U niet zeggen hoe zeer ik met U te doen heb, want juist gij, die mij altijd zoo vroolijk schreeft, die zoo genoot van Uw jonge leven, en die mij op Uw photo zoo lachend-gelukkig aanziet, gij moet U wel ellendig-beroofd en door het leven geslagen voelen bij dit onverwacht verlies! Er is maar één troost voor U, en die troost is m.i. niet denkbeeldig, namelijk dat het voor U een heerlijke nagedachtenis moet zijn Uw zuster te hebben liefgehad, en het zoo goed met haar te hebben kunnen vinden. Want ik ken zoo veel volwassen dochters in één gezin, die samen altijd kibbelen, jaloersch van elkaar zijn, op zijn best genomen onverschillig-koud nevens elkaar voortleven! Des te harder echter is het ook weer, dat juist eene, die haar zuster zoo liefhadt als gij, haar moet missen waar zoovele anderen leven blijven die elkaar niet noodig hebben. Dat raadsel van ‘Waarom’ is een waarvoor wij gedurig staan: Die gemist kunnen worden blijven, en die veel liefde verspreiden en ontvangen, die juist gaan het spoedigst heen dikwijls! - Ik ben heel blij dat Uw zuster zoo zeker geloofd heeft in het Hiernamaals; dat is inderdaad voor haar een heerlijke troost geweest. En Uw arme moeder, die reeds zoo véél verloor! Ja, dan moogt gij nu wel gansch en al haar troost en haar steun wezen! En ik ben ervan overtuigd, naar Uw vroegere brieven te oordeelen, dat gij stellig zult trachten dat te zijn! Wees voor haar een zonnetje, dat heeft zij nu wèl noodig! Ja, ik ben blij, dat gij vertrouwen hadt in mijn medelijden met U, en dat gij Uw verdriet hebt geschreven. Mijn correspondenten moeten mij niet alleen hun vreugde, maar ook hun verdriet durven toevertrouwen. Ik ben iemand, die kan meevoelen voor treurigheid, omdat ik weet wat het is verdriet te hebben, en hen die men liefheeft te moeten afstaan aan den dood. G. van den B. (Zendster van vijf ansichtskaarten.) - Hartelijk dank voor Uw leuken ‘brief’, op die manier. Ik vind het een aardig idee! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 September 1905. 19de Jaargang. No. 10. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Twee jonge gezinnen, door Margo, met inleiding der Redactrice. - Een merkwaardig Boek, door Anna de Savornin Lohman. I. - Winter-namiddag, door Annie Salomons. Ingezonden stuk: Moreel òf immoreel?, door mevr: Schlimmer-Arntzenius. - Een Kerstmis in Londen, door J. van Schermbeek. - Een kijkje in Zuid-Beieren, door Mea. - Varia: Opheldering, door Anna de Savornin Lohman. - Uitslag Wedstrijden, door Anna de Savornin Lohman. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Nagekomen correspondentie - Vragenbus. - Bericht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Inleiding door de redactrice. Zij, die dit onderstaande stukje inzond, schreef mij dat het inderdaad hare persoonlijke ervaringen uit de werkelijkheid behelst, speciaal waar zij beschrijft het huwelijk van ‘Lizzie’. Om die reden vraagt zij mij een ‘inleidend’ woord te willen toevoegen aan haar, met een ‘tendenz’ geschreven verhaal; (dat ik om die reden dan ook als hoofdartikel opneem.) Nu, ik wil dat gaarne doen, want, juist omdat iedereen weet hoezeer ik de feministe, die haar moeder- en echtgenoote-plicht verwaarloost, verfoei, juist omdat de Holl: Lelie week aan week te velde trekt tegen die vrouwen, die het uitzondering-bestaan van voor het dagelijksch brood moeten werken, of van de kunst dienen, hooger durven stellen dan de heilige echtgenoote- en moedertaak, waarvoor de natuur ‘de’ vrouw schiep en waarin zij haar hoogste en reinste bestemming vindt, juist om die reden kan het geen kwaad, wanneer er mijnerzijds ook eens gewaarschuwd wordt tegen overdrijving aan den anderen kant, tegen slordigheid en ongezelligheid in den huiselijken kring, al vloeit die dan ook voort uit een op zichzelf goed en lofwaardig beginsel. - Niemand minder dan Zola heeft ons in zijn Féconditè de ideaal-moeder weten te schilderen, - en het is naar haar, dat ik alle ‘Lizzies’ verwijs, - de moeder, die zelve hare kinderen voedt, die zelve voor hen zorgt, wier gezin jaar op jaar vermeerdert, en die hij dat alles den tijd vindt - o, niet tot ‘maatschappelijk werk’ of tot het bezoeken van Dames ‘clubs’, en Kunst-tentoonstellingen, enz., enz., - maar wèl tot het belangstellen in het werk van haar echtgenoot, in de opvoeding harer grooter wordende zonen en dochters, en bovenal tot het verspreiden van vreugde, vriendelijkheid, orde, en welvaart om zich heen, in de eigen woning, waarin haar huiswaartskeerende man haar steeds op haar plaats vindt, netgekleed, en in een ordelijke omgeving, opgewekt van stemming, en gereed tot het deelen in zijn en harer kinderen lief en leed. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Twee jonge gezinnen. Ik ben een der tallooze meisjes die het voorrecht hebben van veel uit logeeren te worden gevraagd. Ik ben 26 jaar oud, heb een gelukkig thuis, een bezig leven, al behoor ik niet tot de ‘nuttigheids menschen,’ en kom elken dag tijd te kort. Verveling ken ik niet. Na het afloopen der H.B. school voor meisjes bezocht ik de huishoudschool, nam taallessen en vulde mijn ledigen tijd op allerlei wijze aan. Veel en dikwijls werd ik uit logeeren gevraagd en hoor nog hoe een oom zich verbaasd toonde, bijna geërgerd toen ik weer inging op een vriendelijke uitnoodiging van een mijner gehuwde vriendinnen. Moeder verdedigde het plan met te zeggen: dat uit logeeren gaan ontwikkelt en ik overal wat leeren kon, mits ik mijn ooren en oogen wijd openzette. Nu, dat nam ik nu voor meer te doen dan ooit, daar ik het leven deelen ging van een jonggetrouwde vriendin. In het begin van {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} haar huwelijk had ik enkele dagen bij haar te D. doorgebracht en was verrukt van Lizzie 's huis en omgeving. Met Evert, haar echtgenoot, kan ik het ook uitnemend vinden. De brieven van Lizzie waren me een genot; ze was zoo ontwikkeld en poetisch aangelegd. In den aanvang van haar huwelijk verraste ze me dikwijls met haar schrijven, maar toen ze een baby wachtte, zag ik maar zelden haar mooie hand; ik begreep ze had het druk. En nu was ik twaalf dagen te D..... Wat werd ik gedesillusioneerd! Behoefte voel ik om mijn bevindingen mee te deelen, zonder iets aan de waarheid te kort te doen. Ik kwam aan en werd hartelijk ontvangen, maar als iemand mij vraagt: ‘geloof je dat Lizzie blij was met je komst,’ och dan zou ik niet weten wat te moeten antwoorden. Maar interest is verdwenen; waarom? - omdat ze een kind heeft! Ze is onverschillig geworden voor mij en anderen, waartoe? - om altoos te kunnen optrekken met haar baby.- Bij het binnenkomen zag ik reeds de verandering die had plaats gehad. Een rommelige huiskamer was het terrein waar we samen waren. Geen stoel of er hing wat op, een grijs waas van stof bedekte tapijt en gordijnen. Het mooie koper was aangeslagen en vuil, kasten die open gingen, waren een toonbeeld van wanorde, Een bedje waar Werther over dag in sliep was half afgehaald, een apokrief vochtig lakentje hing over den rand te droogen! Een beelderig tafeltje, waar bij ieder ander een plant of ornament op zou staan, was bezet met allerlei ingredienten die op een slaapkamer thuis behooren. Een afgrijselijk slaapkamer meubel blonk me tegen achter het ledikant.... men moet het gezien hebben om te kunnen gelooven. We dejeuneerden met Werther naast ons, een lief kind, mooi, gezond, vroolijk, een heerlijke bezitting! Evert en Lizzie namen beiden de honneurs waar, gul en vriendelijk, maar oogen en ooren waren alleen voor het kind. Na mijn oprechte bewondering te hebben betoond voor het lieve wezentje, vroeg ik belangstellend naar een en ander, maar de antwoorden die ik bekwam werden terloops gegeven. Lizzie zat voortdurend Werther toe te knikken; wat ik zei drong zoo weinig tot haar door. Na het dejeuner verdween Ernst en ruimde ik de koffietafel op, terwijl Lizzie Werther hielp; alweer in de huiskamer, waar ik graag even later eau de cologne zou willen gebrand hebben om mijn reukorganen op te frisschen. Een half uur later gingen we uit. Mijn aanbod om den wagen te mogen besturen werd afgeslagen. Lizzie zei, dat ze uit principe alles zelve deed, en al betuigde ik knap genoeg te zijn op mijn 26sten jaar om conducteur te zijn van een kinderéquipage, het hielp niet. De boschrijke omgeving van D., de heerlijke geur van groen en bloemen maakte Werther al gauw in slaap. Nu meende ik althans gelegenheid te hebben om eens te praten met mijn oude vriendin, naar wie ik zoo dikwijls verlangd had. Geen gedachte had me vroeger bezield of ik had ze uitgesproken voor haar. ‘Lizzie, weet je dat juffrouw Walterhagen zoo ernstig ziek is?’ vroeg ik. Juffrouw W. is de directrice der meisjes H.B. van wie we beiden heel veel hielden, eigenlijk mee dweepten in de vijf jaren dat we onderricht van haar kregen. ‘Och, wat heeft ze?’ ‘Dokter Zelmer is bang voor kanker. Twee maanden geleden....’ ‘Ze wordt wakker!.. dag kindje! dag Werther! kijk eens naar mama!...’ Werther wrijft met twee mollige vuistjes haar neusje en dommelt weer in. Wij zoeken een mooi plekje om wat te gaan zitten en voor de zooveelste maal beweerde ik hoe lief Werther was en beaamde al het goede dat van haar verteld werd. ‘Waarschijnlijk moet juffrouw W. geopereerd, ik bezoek haar trouw.’ ‘Och kom, hoe akelig, ben je niet bang voor besmetting?... dag kleintje! lig je met open oogjes?..’ Werther speelt met haar vingertjes, is heel zoet en ziet me aan met een paar verstandige oogen of ze zeggen wil ‘praat maar gerust door.’ Ten derde male bracht ik het gesprek op de zieke, die mij in den laatsten tijd zoo vervuld had. Ik begon over oude kennissen uit haar geboortestad maar.... Lizzie had immers een kind, dat absorbeerde haar doen en denken - hoe kan ik dan aankomen met futile praatjes?! Ik bepaalde me dus bij het bewonderen van Werther's lieve kleurtje, van de rose, blootgewoelde, snoesig kleine voetjes en kwam thuis ontstemd over de verandering die had plaats gehad bij de jonge zoo begaafde vrouw. We kwamen vroeg terug en ik ging mijn koffer uitpakken. Verrukt was ik over de gezelligheid der logeerkamer. Dáár herkende ik nog eens weer mijn oude Lizzie in. Zorgzaam en net was hier alles {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} wat een logée begeeren kan. Toen ik beneden kwam, verwelkomde een kopje thee Ernst en mij, maar niet in een easy hoekje, knus, gezellig, smaakvol voorgediend, neen omgeven door allerlei rommel en kleertjes, de trommel met koekjes boven op een stapel luiers. Ik kon niet nalaten te vragen: ‘Lizzie wil ik die boel eens voor je wegbrengen, zeg maar gerust als je wat voor me te doen hebt.’ ‘O, dank je, laat maar liggen... och van een klein kind is niets vies, hè?..’ dat met het oog op heel onsmakelijke vertooningen. Nog een kwartier lang zat ik maar mee gebaren te maken, als ‘handje klap,’ ‘waar vliegt de reiger,’ ‘armpjes in de lucht,’ enz. Met kleine wijzigingen verliep het diner vrij wel op dezelfde manier en omdat Werther huilde, raadde Ernst aan maar schielijk af te eten daar de jonge dame toch het hoogste woord had en dan kon worden uitgekleed. Onder het opruimen door de dienstbode had de uitkleedpartij plaats, gevolgd door de voeding die ik al eenmaal had bijgewoond en nu zoo ongegeneerd mogelijk plaats had ten aanzien van haar man en mij, plus een vriend van Ernst die een adres kwam vragen. Ik schaamde me; was dat de fijnbesnaarde Lizzie? Eindelijk sliep Werther en werd het gesprek wat degelijker. Op mijn vraag aan Lizzie of ze nog wel eens piano speelde, (ze was als meisje een zeer goede musicienne) vernam ik dat daar geen tijd meer voor was nu ze een kind had. ‘En 's avonds?’ ‘Och dan ben ik bang dat Werther wakker zal worden. Bovendien ik heb zooveel te naaien, ze is al negen maanden en groeit uit alles uit. Vindt je deze flanelletjes niet snoesig?’ Ik had behoefte aan iets anders en vroeg naar de portefeuilles. ‘Die hebben we maar opgezegd; Ernst had geen tijd en ik keek ze toch niet in. Och, als je een kind hebt, Margo, dan neem je toch geen boek in handen.’ Dat was de eerste dag van mijn séjour en zoo verliepen er twaalf. Niemand van kennissen of vrienden had ik ontmoet. Al die dagen lang hadden mijn gedachten zich bewogen in een bedroefd klein kringetje. Den laatsten tijd waagde ik te zeggen: ‘Zie je die aardige meisjes niet meer, die ik vroeger eens bij je ontmoette, en die geestige meneer K. en die jonge mevrouw v. R. met wie we zooveel plezier hadden verleden jaar op de bowlpartij, die je in den tuin gaaft?’ Lizzie zag me verbaasd aan, of ik iets raars vroeg. ‘Nee, ik zie nooit meer menschen, dat was goed toen we nog met ons beiden waren; mijn jour heb ik ook afgeschaft, want...’ ‘O, ja, je hebt nou een kind,’ viel me een weinig bits uit den mond. Begrijp je dat zelf niet? Och, Margot, als je ooit trouwt en een baby hebt, dan zullen we veel dichter bij elkaar staan. Vriendinnen die niet geëngageerd of gehuwd zijn, hebben zulke andere belangen, dat merk ik telkens.’ Dat merkte ik, helaas, ook maar al te goed. Zoo graag had ik haar gezegd, dat ik in dat geval door háár geleerd had waar ik me voor wachten moest. Voor overdrijving en onaesthetische inrichting van een huishouden ter wille van een baby. Hoe kan een man zich in zulk een omgeving voegen? dacht ik telkens als ik Ernst zwijgend zag rondkijken. Toen ik teleurgesteld thuis kwam en moeder alles vertelde, zei ze: ‘och de man zal denken, dat het niet anders kan, dat zal hem zijn voorgepraat.’ * * * En nu zou ik alle Lizzie's willen zenden naar het gezin van mijn nichtje, die dokter's vrouw is te.... Sedert mijn logeatie te D. ben ik verloofd geraakt met haar zwager. Van daar dat ik voor een veertien dagen zou komen logeeren, om eens goed kennis te maken met haar man. Ze heeft drie kleuters, waarvan het oudste nog geen vier jaar is. Leerde ik van Lizzie waar ik me voor wachten moest, van haar zag ik alles af met groote open oogen en mijn vurige wensch is, eens voor man en kinderen te worden wat zij is voor haar gezin. Haar opvatting is zoo mooi. Zij houdt zich steeds voor, dat de ware huismoeder haar huis stempelt door fijnen toon, keurige omgeving en aristocratische begrippen bij grooten eenvoud. Van daar, dat de gezelligheid van de huiskamer onuitsprekelijk is. Ook daar ligt in een rein kamerwiegje een heerlijk roze kind, de jongste van den kring, maar van al wat onsmakelijk is - geen spoor. Haar zorgen zijn talloos; ze is een ideaal moedertje, maar begrijpt dat het hooggehouden moederschap niet er onder lijdt als voor physieke zorgen hulp wordt genomen. Op geregelde tijden voedt ze haar baby, maar niet als vrouwen uit het volk ten aanzien van anderen. Ze is daarbij een hulp van haar man en deelt het interest dat hij heeft voor zijn patienten. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar vriendelijke woning is gezocht door oud en jong; belet wordt heel zelden gegeven. Des avonds komen menigmaal collega's of andere vrienden praten, dikwijls met vrouwen of zusters. Haar frissche geest heeft niet genoeg aan Lizzie's enge kringetje. Haar interest is niet verdwenen - omdat ze kinderen heeft! Ze spoort haar man als verstandige vrouw aan om voeling te blijven houden met vroegere vrienden, zijn clubavond geregeld te bezoeken. Ze heeft tijd om haar planten even goed te baden als haar kinderen, ja ik ben niet uitgepraat over de vrouw, die mijn voorbeeld zal blijven nu ik binnenkort ook een deftige mevrouw hoop te worden. Op die wijze moet, dunkt me, een man zich hoog gelukkig voelen aan eigen haard. MARGO. Een merkwaardig Boek. Das Ende der Obrenovitch von Dr. Vladan Georgevitch Serbischer Ministerpräsident a. D. (Leipzig, S. Hirzel, 1905.) In ons snel leven verdringen de groote wereldgebeurtenissen elkaar zóó vlug, dat we, hetgeen ons gisteren ontroerde met een machtigen schok, morgen alweer hebben vergeten voor een nieuwen ramp of een andere verbazingwekkende tijding. Zoo ook is de ontzetting, die door Europa ging bij het vernemen van den Koningsmoord in Belgrado, op Alexander en zijn vrouw Draga, reeds lang verstomd, en de verontwaardigde stemmen, die riepen om wraak en om rechtvaardig-oordeel over de schuldigen, zwijgen steeds meer en meer. De beide ongelukkigen, die de misslagen van hun leven op zoo vreeselijke wijze moesten betalen met dien nacht van doodsangst, eindigend in het bloedbad dat hunzelf en den hun trouw gebleven generaal ten deel viel, zij rusten in hun gezamenlijk graf in stille vergetelheid. De man, die de dynastie der Obrenovitchen haatte, omdat hij meende betere rechten op den Servischen troon te bezitten dan zij, is de onbetwiste erfgenaam geworden van de door moord en verraad vrij voor hem veroverde Koningskroon. En Europa, dat bij het vernemen van dien tragischen dood van den nog zoo jongen Heerscher van Servië hem op eenmaal alle zijn zonden en misslagen kwijtschold, om alleen om vergelding te roepen voor het aan hem gepleegde verraad, Europa heeft reeds lang hem en zijn te kwader ure tot Koningin verheven maîtresse Draga vergeten, voor nieuwe gruwelen, nieuwe wereldrampen, nieuwe tijdsvragen, nieuwe belangwekkende gebeurtenissen van algemeen belang. Intusschen leeft nog steeds in Weenen de man, die minister-president was toen Alexander in 1900 dat noodlottig besluit nam, achter den rug om van zijn vader en van zijn ministers, dat besluit zijn maîtresse Draga wettig te huwen en tot Koningin te laten kronen, dat hem feitelijk zijn eigen leven heeft gekost zoowel als het hare, in dien vreeselijken nacht, waarin zijn eigen officieren hen beiden als honden hebben afgemaakt, en zelfs hun lijken nog mishandelden, in hun vreugde over de eindelijk verkregen bevrijding van het gehate juk. Die man, Vladan, Georgevitch geeft thans, in een als een roman boeiend boek, verslag van de drie jaren van zijn ministerschap, van hetgeen daarbij achter de schermen gebeurde, van het hopeloos zoeken naar een geschikte vrouw voor Koning Alexander, van de ware verhouding tusschen hem, Alexander, en diens Vader, Koning Milan, en eindelijk van het einde, het door niemand, in de onmiddellijke omgeving zelfs, ook maar eenigzins vermoede einde van een huwelijk met de jarenlange maîtresse Draga, een vrouw van beslist twijfelachtig levensgedrag; een daad, die Vladan Georgevitch en zijn collega's noodzaakte onmiddellijk hun ontslag in te dienen. De onthullingen van den ex-minister-president, een tot aan diens dood toe trouw aanhanger van Koning Milan, over hetgeen voorviel gedurende de drie laatste jaren van zijn ministerschap, (het langste dat Servië heeft gekend gedurende Alexanders aan ministerie-wisselingen overrijke regeering), werpen een eigenaardig licht op dat wat ‘geschiedenis’ beteekent, achter de schermen gezien, op het dubbelzinnig doen en laten der diplomatie, en op de rol die groote landen spelen ten opzichte der kleine van hen afhankelijke, zoogenaamd onafhankelijke Staten; jegens wien zij zich alles kunnen veroorloven wat hun eigenbelang meebrengt. Vooral nu, nu aller oogen gevestigd zijn op Rusland, op zijn binnenlandsche rampen en ongelukkig-gevoerden oorlog in het Oosten, denkt men onwillekeurig aan een vergelding, wanneer men verneemt welk een noodlottigen invloed Rusland gehad heeft op de gebeurtenissen in Servië, omdat het, - om politieke redenen den Obrenovitchen vijandig gezind, - stelselmatig Alexander en zijn vader Milan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerkte, en het huwelijk met Draga, om dezelfde reden, aanmoedigde en mogelijk maakte door zijn machtige bescherming, waar dat anders eenvoudig onmogelijk ware geweest; met de geheime bijbedoeling Alexander daardoor bij zijn volk de populariteit te doen verliezen, en hem tegelijkertijd uit te sluiten van den omgang met elk Europeesch Hof. Met deze, door het machtige Rusland gespannen intrigues tegen het kleine, van Rusland en Oostenrijk gansch en al afhankelijke Servië, houdt de ex-minister-president zich uitvoerig bezig in zijn 615 blz: tellend boek, dat uitvoerig handelt over de binnenlandsche en buitenlandsche politiek van zijn ministerie van 1897-1900. - In 1897, uit Carlsbad naar Weenen geroepen door Koning Alexander, die zich daar tijdelijk bevond met zijn vader, ex-Koning Milan, nam Dr. Vladan Georgevitch de hem aangeboden taak op zich een nieuw ministerie te vormen, dat ‘boven de partijen zou staan’, en als devies koos: Servië boven alles. De ex-Koning Milan, van wien Dr: V. Georgevitch, de lijfarts, de vertrouwde, de vriend is geweest in voor- en tegenspoed, in de dagen van zijn Koningschap, zoowel als bij zijn uiteinde van vergeten, in Weenen levend burger, die door zijn eigen zoon werd verloochend en uitgestooten, ging mede naar Belgrado, eerst zonder bepaalden rang, weldra als opperhoofd van het leger, ondanks zijn bij den troon-afstand gedane belofte, dat hij zich niet meer, op Servisch grondgebied zou ophouden. Voor Rusland was dat medegaan een reden te meer om hem, ex-Koning Milan, te haten, en van die gevoelens van antipathie openlijk blijk te geven door de geringschattende houding van den Russischen gezant in Belgrado, enz. Zelfs gaat Dr: Georgevitch zóó ver van den moordaanslag, die in 1899 in Belgrado plaats had op den Vader van Koning Alexander, op den ex-Koning Milan, openlijk toe te schrijven aan Russische invloeden en Russische omkooperij, wel te verstaan, en dit maakt de medegedeelde feiten zoo tragisch, met medeweten van Alexander-zelf, die, altijd volgens Dr: Georgevitch, reeds toen niets liever wenschte dan zich te ontslaan van een vader, wiens tegenwoordigheid hem belette zijn in stilte voorbereid huwelijk met de hem in haar macht hebbende Draga door te zetten. Het zou mij te ver voeren gansch deze verwikkelde geschiedenis, die als een draad heenloopt door het lijvige werk, hier uitvoerig weer te geven. Ik moet mij ertoe bepalen de woorden te herhalen, waarin de ex-Koning Milan de beschuldiging resumeert, in een onderhoud te Weenen met den ex-minister-president, in 1900, nadat het huwelijk met Draga was voltrokken, en beiden de oogen had geopend voor de houding van Alexander achter hun rug, terwijl zij méénden zijn vertrouwen en vriendschap te bezitten: ‘Als de maîtresse ophitste en mijn zoon mij dan ten slotte wegjoeg, dan had men immers zijn zin gehad! En waarom dan nog een moord? Maar... hem, mijn zoon, ontbrak daartoe de moed, en al verdroeg hij mijn tegenwoordigheid tandenknarsend, toch durfde hij zich niet openlijk aan mij bloot geven in zijn ware gedaante. En de zaak werd hoe langer hoe lastiger. Gij hadt succes met uw politiek, en ik als leger-opperhoofd... hoe kon hij dan plotseling, zonder een storm op te wekken, voor het volk treden en zeggen: mijn vader moet opnieuw heengaan. En hoor nu dokter, het beste bewijs dat onze arbeid het land ten zegen strekte is immers, dat Rusland onder die omstandigheden aan een moord op mij begon te denken, want hieruit volgt hoe men in Rusland bij zichzelf dacht: Servië komt, dank zij die beide mannen, (ex-Koning Milan en Dr: Vladan Georgevitch), er weer bovenop, en hoe langer dat zoo voortgaat, hoe onmogelijker het wordt voor Koning Alexander om zijn vader weg te jagen... en zoo werd men ongeduldig, en de gedachte aan den moord begon te ontkiemen’.... (blz. 604). En Dr: Vladan Georgevitch, die, volgens zijn getuigenis, de brieven, gewisseld tusschen Draga en een Russisch tusschenpersoon in handen zag van den ex-Koning, en die beweert, gedurende gansch het proces tegen den moordenaar, (waarvan de bijzonderheden een groot deel van het boek vullen), in de gelegenheid te zijn geweest de rol gade te slaan, welke Russische handlangers gespeeld hebben in het geval, neemt als het ware de verantwoording over van die vreeselijke beschuldiging van den Vader tegen zijn eigen zoon, waar hij spreekt van, doelend op de bovenaangehaalde en nog verder volgende woorden van Milan: ‘Een zoo logische redeneering - dat er aan de bewijsvoering geen enkele schakel ontbreekt...’ Veel sterker echter nog legt hij den nadruk op de schuld van Alexander-zelf, waar hij in een in 1903 in ‘Der Zukunft’ verschenen artikel: Der letzte Obrenovitch, uitroept: ‘Ik ben zijn (Alexanders) Minister-president {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, en ik, Vladan Georgevitch, die het einde van het leven reeds nader, ik durf hier openlijk verklaren voor gansch Europa, dat Koning Alexander een moordenaar heeft omgekocht om zijn vader Koning Milan te dooden. Ja hoort toe, Majesteiten, hoort toe beschaafde volken, die thans het zichzelf helpen, waartoe een ongelukkig volk zijn toevlucht moest nemen *), wilt beschouwen als een overmaat van niet-Europeesche barbaarschheid: Koning Alexander en zijn toenmalige maîtresse en latere Vrouw: Draga, hebben den moordenaar Knezewitsch omgekocht, om den eigen vader van den Koning, den grondvester van het nieuwe Servische Koningrijk, den eersten Servischen Koning, na den ondergang van het Keizerrijk van wel-eer, lafhartig en ruggelings dood te schieten...’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd). Winter-namiddag door Annie Salomons. De sneeuw bleef stil neervlokken, donzig en dicht. Ze legde zich tegen de raamkozijnen, leunde zwaar op de onderzijden der vensters. Het licht, dat in de kamer viel, was er vaal en schraal door. Alle dingen leken nu ouder en armer, en de vrouw, die achter een der gordijnen stond, scheen van grijze waas van treurnis omgeven. De vrouw droeg 'n lang, violet kleed, en 'r haar was zoo mat van tint, - was 't oudblond; was 't vroeg-grijs? - haar oogen waren twee wijde leegten. Haar oogen waren twee graven, waar veel, veel leed te rusten was gegaan; de grafsteenen, die de dooden dekken, zéggen niets, zijn zelf bewegingloos. De mond van de vrouw was 'n rechte streep: ze had geen verwijt; ze trok zoo strak en smal, of ze jarenlang had willen zwijgen, wat bijna niet in te houden was. Haar handen waren als afgevallen blaren van witte rozen. In de kamer stonden alle dingen heel vertrouwelijk om de vrouw heen; ze hielden haar allemaal als omvat, ze leken heel een met haar te zijn. De viooltjes, die op de tafeltjes stonden, droegen de kleur van haar kleed, het vuur knetterde en vlamde met 't gaan van haar gedachten. En als ze door de kamer liep, trilden de bloemen, de papieren, de waaiers mee. Boven 'n kastje met kinderspeelgoed, poppen en kleertjes, hing - wit in wit - 'n pleisterstuk van Jeugd; even verder stond 'n divan met mollig, kleurig kleed, en weelderige, verlangende kussens. Daar hing Amor en Psyche in hun al-vergetende omarming; er er naast 'n stille Madonna met 't kind - hooge droom van extatisch-mooi moedergeluk. Dien kant van de kamer mééd de vrouw, als 't vertrek wordt gemeden, waar 'n lieve vriend gestorven is. Schijnt niet altijd nog z'n geest er rond te waren, en brengt die schijn van geluk - en het herdenken, hoè mooi alles toen was, niet nòg feller smart? De vrouw was altijd in den hoek bij de schrijftafel, die van papieren vol lag. Daar hing 'n Christus boven, 'n lijdenskop, zónder aureool, en daardoor juist van zoo hooge goddelijke menschelijkheid, van zoo menschelijke goddelijkheid. De oogen van den Christus waren leeggeleden; er was heelemaal niets in overgebleven; en toch lag om den mond geen verwijt over 't gemis van de oogen. En er was geen bloed, dat om wraak riep. Heel stil en berustend hing het bleeke hoofd, starend zonder zien, lijdend zonder klachten. Waren de oogen van de vrouw zoo leeg, omdat ze elken dag in de zijne staarde? Leerde haar mond van hèm den berustenden lach? Of waren beide zoo àl-vergevend droef, omdat ze met en om elkaar leden? - - - Er hadden voetstappen onder 't raam geklonken en 'n zwarte gestalte had even het licht van het venster onderschept. Wat later stond 'n man in de deuropening. De heele kamer leek te schrikken van het licht, dat van z'n gezicht afging. Z'n oogen schenen 'n blauwe zee, waar de gedachten als witgezeilde bootjes langs gleden; z'n stem was van leven vol. ‘Dag Mirja,’ zei hij tegen de vrouw. Ze reikte hem de hand zonder zien: ‘Ik dank je, dat je bent gekomen,’ sleepte haar stem, en de bloemen geurden mee. ‘Maar ik had het je immers beloofd te komen...’ ‘Niet altijd worden alle beloften vervuld; daarom is het goed dankbaar te zijn over 'n vervulde belofte.’ Ze leidde hem achter in de kamer, langs {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de Jeugd naar de plaats, waar de rustbank stond, en alles vol en weelderig was. Ze zeide hem te gaan zitten tusschen de kussens onder de plaat van de kussende Amor en Psyche. En zij zelf liet zich neer in den hoek op den grond, sloeg de handen zich vast om de knieën. Als 'n vreemde schim was zij in het violette kleed tusschen 't warme rood, het belofte-blauw en het roze van week verlangen. Hij zag rond in de kamer en zocht het woord, dat hun zoo vervreemde levens tot elkaar zou brengen. De sneeuw vlokte stil langs de ramen heen, en doofde de buitengeluiden. Het vuur snorde door als 'n eentoonige zang. Hij gebaarde met z'n hand naar de schrijftafel en zei: ‘Ze ligt vol; je schrijft veel; wàt schrijf je?’ ‘Sprookjes,’ zei ze, en lachte stil. ‘Nooit ànders dan sprookjes?’ ‘Er is niets anders.’ ‘En vindt je dat prettig?’ ‘Sprookjes zijn troost. Ze lachen zoo zacht om verdriet, dat ze geen pijn doen. Sprookjes zijn net kinderen.’ ‘En kinderen zijn soms wreed?’ ‘Niet voor 'n kinderziel. Ik schrijf voor kinderzielen.’ ‘Maar troost je dan eigen, of anderer leed?’ ‘Wie troostte ooit anderen, zonder zelf troost te vinden?... Sprookjes zijn spiegels - ieder ziet er z'n eigen leed in weerkaatst, en wie geen leed heeft, vindt den spiegel leeg. Ik denk: jij houdt niet van sprookjes.’ ‘Wie het levende leven liefheeft, vergéét z'n sprookjes-gedroom. -’ De vrouw liet de handen even los; legde toen vast en langzaam alle witte vingers weer in elkaar, en hief 't bleeke hoofd. ‘Hoe is Dia?’ ‘Dank. Ze is gelukkig. Ze laat je groeten.’ ‘Kus haar voor mij,’ zei de vrouw; en het haardvuur knetterde en vlamde even heel fel. ‘Hoe, heb je me zoo weinig te zeggen,’ zei de vrouw, ‘na zooveel jaren, zooveel jaren.’ De man staarde naar buiten, en bewoog zich niet: ‘Ik heb de sneeuwstormen in Rusland gezien,’ sprak hij, ‘en de melancolie van Noorwegen. Ik was in Duitschland en Frankrijk, en heb genoten in het kunstrijke Italie. Hitte en ontbering heb ik geleden in Afrika en in den Archipel. Maar wat kan ik je zeggen van dat alles, als ik hier in de stille kamer zit, en de sneeuw neerdonst van buiten?’ ‘Vertel me dan van jezelf alleen, van je reizen niet.’ ‘Niet zijn te scheiden mensch en de omringende omstandigheden. Ik ben, wat 'k door m'n omgeving werd gemaakt. Reizen verandert.’ ‘Ja’, zei de vrouw; en haar mond was heel smal, zonder verwijt. ‘Jij moest óók reizen. Altijd op dezelfde plaats zijn versuft en verslapt. Je moest er uit.... nieuwe landen zien....’ ‘Om te veranderen?’ vroeg de vrouw. ‘Om te vergeten,’ zei hij. ‘Waarom vergeten zoeken, als de herinnering lief is? Ik wil niet vergeten: 't verleden is mooi. Alleen moet ik leeren 't zijnde lief te hebben. Dat leer ik hier. In eenzaamheid leer je alles beter: wordt 't wezenlijk je eigendom. Ik ben bàng voor buiten zijn.’ ‘Maar hier sta je stil, hier leef je niet; maar hier gebeurt er niets; je blijft onveranderd.’ ‘Ben ik onveranderd gebleven, sinds je weg bent gegaan?’ De vrouw rees op, en ontzaglijk in haar broosheid bleef ze vóór hem staan, de armen neer, de oogen in de zijne starend. Hij wendde z'n blikken af, bevreesd voor de gapende leegten; z'n oogen vluchtten weg, bang er in onder te gaan; en ze bleven rusten bij den Christus in den hoek, waar de zelfde pijnende berusting zwaarder dan leed te dragen, hen weer opjoeg. Toen bleef hij kijken naar de donzige sneeuw. En de vrouw zei: ‘Zie; ik had wèl gewild dat er niets, niets aan me veranderen zou; ik wilde alles houden, zooals het eens was; tegen den gang der tijden in - en dat verzet tegen 't noodzakelijke heeft 't leven boos gemaakt. Toen heeft ze bij mij, meer dan bij eenig ander de teekenen van 't voorbijgaan van alles, jeugd, schoonheid, geluk in m'n gezicht, in m'n lijf gegroefd - en m'n hart heeft ze gekerfd en gemarteld - maar daar kon ze toch niet alles uitkrijgen.... Voor joù was 't leven zachter... je deedt, wat ze wou, je veranderde met de omstandigheden.’ De man keek naar buiten, en antwoordde niet. Het was nu heel stil in de kamer, de bloe- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} mengeur, zoelig van aard, hing als een wolk door alles heen; de klok was op het uur, dat de man binnenkwam blijven staan; de wereld, door de sneeuw buitengesloten leek ver en onbelangrijk. Er was 'n sterk bewustzijn tusschen de vier muren, dat hier 'n man en 'n vrouw samen waren. De vrouw was weer gaan zitten in den hoek, en keek naar den man, die staarde; vlak onder de plaat van Amor en Psyche begon de donkerblonde golving van z'n haar; als 'n blank schild volgde recht er op z'n hoog voorhoofd. Daar brandden de oogen hun vuren onder, gloed, die 't Leven nog heller had gestookt. En z'n wangen, z'n lippen waren herinneringen van veel kussen, en vroègen meer... De vrouw strekte èven de witte handen, of ze iets grijpen wilde: op de gebruinde hand, die afhing van den divan had ze 't litteeken gezien van de wond, die speelsche, dolle verliefde, ze er eens in had gebeten. ‘O God,’ zei ze toen, en boog het hoofd in de handen neer, omdat haar mond het zwijgen had gebroken. Hij staarde naar den Christus, bewoog zich niet. In de haard ging het vuur langzaam uit. De bloemen geurden zwaarder, al verwelkend. Duisternis begon uit de hoeken aan te kruipen. - En de sneeuw bleef stil neervlokken donzig en dicht... Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. 28-8-'05. Moreel òf immoreel? door C. Schlimmer-Arntzenius. Een mooie redevoering, voorwaar, gehouden door president Roozevelt tegenover de Amerikaansche moeder; een hoog idée van de moeder, maar ook de ‘moeder’ in de werkelijke beteekenis van het woord. Hij schat hoog haar taak, die nooit eindigt, zooals hij zegt, hij schat die hooger dan het werk van den man, omdat het van haar afhangt, dat de maatschappij dergelijke, flinke menschen krijgt, omdat zij 't is, die 't meest zich met de kinderen bezighoudt, omdat zij het is, die hun karakter vormt.... maar in die redevoering zegt president Roozevelt ook, dat het een moord is, die men begaat, als men voorkomt een groot huisgezin en nu rijst bij mij de vraag op: ‘Wàt is moreel en wàt is immoreel?’ Als een vrouw uit gemakzucht een groot gezin voorkomt, dan vind ik dat onzedelijk en dan doet ze den Staat ook te kort, maar doet ze dat uit een ander oogpunt, van finantieele zijde beschouwd, dan noem ik dat niet immoreel en waarom noemt men het voorkomen van veel kinderen een moord? Een moord moet zijn, iets, dat al bestaat, dood te maken, niet waar? maar te voorkomen dat er iets kan komen, dat is toch geen kwaad? Wat is beter, dat men een groot huisgezin in het leven brengt en niet weet, hoe men den kinderen een opvoeding moet geven volgens den gegoeden burgerstand of het leven te schenken aan twee, hoogstens drie kinderon, wien men een uitstekende educatie kan geven? Ik spreek hier niet van de arbeidersklasse, die hebben geen stand op te houden, maar waar moet het heen, indien men een dozijn kinderen krijgt en geen middelen heeft om ze te onderhouden? In die arbeidersklasse zal het natuurlijk òok drukken, als er te veel komen, die om een stukje brood vragen, maar die kinderen kunnen al vroeg voor hunne ouders verdienen, maar wij? Onze kinderen moeten op goede scholen gaan moeten opgeleid worden voor het een en ander,, moeten er netjes uitzien, in 't kort, er is dan zooveel wat ons op kosten jaagt. Voorbeelden heb ik voor oogen, dat van een menschenpaar, dat slechts 3 kinderen heeft, de man later zijn huisgezin niet meer kon onderhouden en toen de vrouw het geld is gaan verdienen. Gesteld dat die menschen nu tien kinderen hadden gehad, dan was immers de ellende niet te overzien geweest? Wie dan leeft, wie dan zorgt, een banaal gezegde, en wonderen gebeuren er niet in den tegenwoordigen tijd. Er moeten wel degelijk contanten voorhanden zijn, wil men in het leven blijven. Het slijk der aarde is nu eenmaal onmisbaar op de wereld. Wat is aardiger dan een huis vol kinderen met ouders, die ze goed opvoeden, tot flinke, degelijke menschen in de maatschappij! Maar - als de ouders niet goed rond kunnen komen, als de misère komt, dat er niet genoeg verdiend wordt voor zooveel kinderen, dan worden die ouders moreel ziek, dan vergaat hun de vroolijkheid, dan zitten ze in zorgen, en is het dàn te verwonderen, dat dit alles terugslaat op de kinderen? Een kind voelt fijn, merkt alles op, voelt de weerkaatsing van de zorgen zijner ouders. - Is dit goed? Wàt is moreel en wàt is immoreel?? Nu zou men misschien zeggen: er moet maar niet getrouwd worden, vóórdat de man goed zijn brood heeft. Hierop werd mij laatst gezegd: ‘Maar wàarom werkt de man dan niet harder naarmate hij meer kinderen heeft? Mijn vader - zeide diezelfde persoon - begon met één fabriek (linnenfabriek) en toen hij tien kinderen had, werkte hij met elf fabrieken; hoe meer monden er kwamen vragen om eten, hoe harder hij begon te werken.’ Heel goed gezegd, maar een ambtenaar nu, die rond moet komen van f 2000.- 's jaars? Het helpt niets of hij al hoe langer hoe harder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt, hij houdt hetzelfde tractement, dat slechts om de paar jaren wordt verhoogd. Krijgt zoo iemand nu een dozijn of meer kinderen, waar moet dat heen? Hij mag er geen andere betrekking bij waarnemen. En wordt er tegenwoordig al niet veel minder getrouwd dan vroeger? Is dat geen gevolg van die vreeselijke luxe van tegenwoordig, zoodat de man 't liever alleen royaal heeft, dan met je beiden bekrompen? Aan de vermindering van huwelijken, die er gesloten worden, is het, dunkt me, toe te schrijven, dat het feminisme is toegenomen. Dat komt mij zeer natuurlijk voor. Zooals ik wel eens meer gezegd heb, een vrouw, die niet trouwt en dus hare bestemming is misgeloopen, wil aan hare gedachten een anderen gang geven en wordt daardoor nuttigheidsvrouw; de toestand dezer vrouwen is naar mijn idée het gevolg van de heeren, die zich aan het celibaat hebben overgegeven. En als men dan nog rekent, dat er bijna overal meer vrouwen dan mannen te vinden zijn, dan is het ook wel te begrijpen, dat veel vrouwen aan het werk zijn gegaan om onafhankelijk te worden. Op die manier zou er ontvolking kunnen komen, hetgeen tot nog toe volgens statistische gegevens, slechts in Frankrijk plaats heeft, dat is te zeggen, de bevolking van Frankrijk neemt toe door immigratie, doch de Fransche bevolking neemt eenigszins af door beperking van het kindertal. Dit is voor een Staat wel een ontmoedigend verschijnsel, maar à qui la faute? De overdrevene luxe, het najagen van genot voor de menschheid zelve, het zooveel noodig hebben van de menschen voor zich zelf, is vermoedelijk daarvan de schuld. Was er wat meer gelijkheid in de wereld, de eene niet ‘steinreich’ en de andere arm, wel, dan zou die beperking van het kindertal vermoedelijk ook niet bestaan. - Een Kerstmis in Londen. Eindelijk is het vuile grauwe gordijn van mist en roet zoover opgetrokken, dat men toch voor eenige uren daglicht heeft, dat men ten minste op eenige passen afstands voor zich uit kan zien. Wij willen het mopperen op het donkere weer, de late treinen en vuile straten nog wel geheel aan de menschen van zaken overlaten, als Kerstmis zelf maar bij zonneschijn, liefst ook sneeuw en rijp haren intocht hield. Maar och, vrouw natuur was nog niet van plan voor nieuwjaar haar feestdos aan te trekken. Vreemd, dat zij in den loop der eeuwen nog niet geleerd heeft, hoe jong en oud juist aan dien dag de beste herinneringen zou willen knoopen, ieder jaar opnieuw. Dan wil de jagende mensch herademen en evenals hij 's avonds bij thuiskomst, steeds het eten keurig opgedischt vindt, ook dat feest op hem wacht buiten- en binnenshuis. Doch deze keer schikt dat niet; meer dan ooit moet de mensch de stemming in zich zelf vinden. Hoort! daar luiden de Kerstklokken. De handen van het vele borduren en beredderen moe, glijden in den schoot, een oogenblik denkt men niet meer aan licht en schitterende tafels met mistletoe en holy; elk is één gehoor, allen zwijgen. Nog brandt geen licht. Door het flikkerende vuurtje in den haard beschenen, teekenen de gezichten zich in de kamer slechts zwak af. Voor een paar minuten is ieder zich-zelf nog. Een overmoedige dartele hoop durft in de oogen te schitteren: Zou het vandaag komen, waar zij zoolang reeds op hoopte, zoo midden in de Kerstvreugde? 't Zou de kroon zetten op alles. Juist dat, dat zij met haar beste gedachten, beste voornemens omsponnen had?? Stil toch - vrouw noodlot zwijgt nog liever wat, eer zij haar het eeuwige ‘nooit’ voor oogen houdt, dat niet meer te veranderen is, waar men slechts aan wennen kan. Verbeeldt u nog maar eens, dat reeds is, wat nimmer komen zal en deel anderen van uwe vreugde mee, zij die al zoo arm zijn. Het trouwe hart heeft lange, lange draden gespannen, het zendt ze soms zoo ver, ver weg, door mist en nevel, over zee in andere stille huizen, zij kruisen andere, raken er soms in verwikkeld, zoodat zij niet meer los kunnen komen, tenzij zij afgebroken worden. Waarom drukken die twee elkaar zoo stil de hand, waar bleven de harde woorden van zooeven. Begrijpt gij op eenmaal, dat ze zoo erg niet gemeend waren. Vondt gij het zoo op eens hoeveel men in het zwijgen zeggen kan? Daar vult een traan de oogen, zij wordt niet weggeveegd; gedachten vormden daar even een innige schakel tusschen verre vrienden of onvervulde wenschen of met één, die uit den kring werd weggerukt. Hebben dat alles die klokken gedaan? Of kwam Kerstmis zoo bij ons binnen, zonder zich met den trein te verlaten of in de donkere straten te verdwalen? Men ziet het immers nog aan de gezichten, nu het volle licht ze beschijnt, dat daar iets warms, iets moois had aangeklopt, dat er goede voornemens en soms innige dankbaarheid geboren werd, waar anders zorgen en zelfzucht woon- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zouden het misschien ook de mooie witte kleedjes tusschen ranken van mistletoe gedaan hebben of de ongeduldige kaarsen op den kerstboom? Het is ook zeker niet de vette kalkoen, noch de vlammende ‘christmas-pudding’, die de oogen zoo doen schitteren en de wangen zoo rood kleuren. De vreugde is vandaag heel bijzonder, zoo zacht, zoo ongekunsteld. Kinderstemmetjes zingen al, straks schateren ze als zij den harlekijn aan den boom ontdekken of in een noot een popje vinden. Daar knallen ook al pistaches en broer zit half op zusjes rug om haar een muts op te zetten, terwijl hij zelf de kleintjes met een maske naloopt. Wat ligt daar onder den boom? Een pakje, nog één, nog één, tot allen wat hebben. ‘Juist wat me ontbrak,’ zei Annie. ‘Ja, ook ik verlangde al zoo lang naar dit boek,’ vond Jan. Heb je het dan in het geheel niet gemerkt hoe moeder steeds ooren en oogen open hield om je van daag zoo gelukkig te zien? Kijkt haar maar eens aan; je hartelijke vreugde gaf haar meer, dan gij ontvingt en trotsch ziet vader haar aan. Hij moet het bekennen, dat zijn cijfers en boeken allen te zamen hem nog nooit zóó rijk hadden gemaakt. Maar verder op in een stille straat zit een vrouwtje heel alleen. Zij heeft juist nog het één en ander begonnen om het kerstfeest maar te vergeten; zij was al zoo dikwijls treurig op dien dag en het wordt er toch niet beter om. Dus nu eens een keer flink zijn, 't hoofd maar ophouden, 't zal wel gaan. Ook zij hoort nu de klokken. 't Was juist te donker om nog wat te zien; het werk valt. Daar is het weer. - Waarom de één alles, de andere niets? Ben ik dan zoo anders dan anderen? Is er geen kringetje, waar ik in pas? Rettel de tet! - Wat is dat, werd daar geklopt? Zij is kreupel, dus kan zelf niet open doen. Daar is de vriendelijke oude man van boven al. Hij schrok er van. ‘Juffrouw, wil je eens afteekenen?’ ‘Och maar, dat kan niet, ik krijg nooit wat.’ ‘En toch is het hier goed terecht.’ Wat zit dat touw in den knoop, 't is ook net of zij niet goed zien kan. Voor een keer moet het dan maar doorgeknipt worden. Wat is daarin! Een warme rok, erwten, boonen, spek en een groote koek, zelfs een ‘vroolijk kerstfeest’ er boven op. Verlegen vouwt zij de handen. ‘Neen, hoe zij ook altijd zoo kinderachtig kon zijn? 't Was immers ook niet zoo erg met haar geweest en geheel vergeten werd zij toch nooit. Zacht strijkt zij met de hand over den rok, kijkt nog eens in alle tuitjes. Ja het is waar. ‘Een mensch kan soms zoo zonder eenige reden sentimenteel worden.’ Morgen moesten buurvrouw haar kleintjes maar eens van den koek proeven. Zij kregen zoo iets wel niet. Och, och, dadelijk herinnerde zij zich ook nog zoo menigen vroolijken kerstavond, dat zij niet eenzaam, niet alleen was. Hoe gauw men zoo iets vergeten kan. Verder nog ging de goede bode, met wat versnelden pas. 't Doet je zoo goed, die blijde verrassing gade te slaan. Rettel de tet!! Hemel, man wat is daarin. Breng je me nu misschien een ‘christmasdinner’ met kok en al? Is dat zwaar. Het oude dikkertje moest halfweg op de trap er bij gaan zitten. Zoo, daar is je man al. ‘Vrouw, wat zou daar toch in zijn?’ Eindelijk, daar is het open, geen wonder, een cape voor haar en een boezeroen en kousen voor hem. De beide oude zieltjes keken elkaar verbaasd aan. ‘En zie eens, wat er niet al te eten in is, straks zat ik er nog zoo over in, dat ons konijn gestorven was, waar wij ons “dinner” mee zouden maken.’ De pret houdt voorloopig nog niet op. Een paar dagen later is het, we treden een groote zaal binnen. Zie, daar zijn dames druk aan het werk. Manden worden met klein speelgoed gevuld, waar de kinderen straks in grabbelen mogen. Tafels zijn er vol groot speelgoed, poppen en kleedingstukken, andere met borden en kopjes, koek en gebak, terwijl vlaggen en guirlandes langs den muur gearrangeerd zijn. Intusschen maakt baas M. en familie zich klaar om naar het feest te gaan. Naar vermogen had ieder aan zijne armere landgenooten gedacht. Lang reeds waren handen aan het werk om jurken te naaien en poppen voor het feest aan te kleeden. Ook geld en andere kleeren werden gezonden. Moeder M. laat nu nog eens het oog over haar troepje gaan. ‘Roos, zoo, neem nu de ijzers maar uit je haar; kam er vooral niet te veel aan, anders gaat de krul er uit.’ ‘Marietje, hier is je mooie zakdoek. Niet gebruiken hoor.’ ‘Neen Moe, dat doe ik toch nooit,’ kon ze gerust zeggen. Er waren er {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zes voor de geheele familie. Vader knikte zijn gehoorzaam meisje eens tevreden toe. ‘Take jij nu de money maar, Jan.’ Daar gingen ze. Vader met den ‘hoogen zijden’; zij met den hoed met de purper rozen en de groene das. Zij had alles nog net uit den ‘pawnshop’ kunnen halen. Vader werkte meer en de meisjes ook. 't Was anders maar slapjes geweest daar bij grootmoeder ‘de pneumania’ en ‘bronchitis,’ ook ‘de weakness’ nog er bij. Dan moest je dag en nacht vuur aanhouden en last not least de doktersrekening, daarbij al die versterkende middelen. Trotsch, dat zij nu weer ‘respectable’ zijn, ziet zij haar kleintjes aan, de trouwe moeder. Die voldoening staat haar ook zoo goed, beter nog dan de purper rozen en de groene das bij elkaar. Hoe wit zijn de schortjes. Al een paar weken lagen ze in de kast, sinds dien keer, dat de wasch zoo goed uitviel. ‘Ik zal ze maar weg leggen,’ dacht ze, ‘als het weer zoo “foggy” wordt, is de wasch me te goor.’ Daar zijn zij ook al in In-hall. Wat zitten er al een menschen. Jongens en meisjes loopen bont door elkaar met vlaggen in de hand. De thee dampt uit de kopjes en stemmen gonzen als in een bijenkorf. Daar is Miss A., daar Miss B., weer één, die ik ‘know’ nog één en nog één. Een knikje rechts, een hand links, zoo nu den hoed recht schudden. Wat is het toch prettig zoo onder Hollanders te zijn. ‘Soms zou ik toch wel terug willen, man.’ ‘Weet je het wel moedertje, dat vandaag Holland in zijn beste pakje komt, als gij ook zelf. Maar waarom ook niet? Zou er onder die mooie kleertjes ook niet menig bandje of knoopje door een speld vervangen zijn of zouden in die blanke schoenen de kousen niet eens een gaatje hebben? Laat het nu maar, vandaag willen we alles slechts mooi en goed zien. Zijn de dankbare blikken en vroolijke gezichten ook eigenlijk niet de mooiste sieraden? Laat dan ook Holland in het pakje der herinnering verschijnen, zonder scherpe kanten; fouten en gebreken bemanteld door betere indrukken. Kopjes en schoteltjes zijn druk in beweging. De koek passeert van hand tot hand. Juffrouw ‘Hebaltijdwat’ bedenkt zich wel, dat zij ‘suffers of indigestian’ en eigenlijk niet eten moest, zij doet het haast nooit en juffrouw ‘Weekhardje’ krijgt zoo gauw de ‘toothache,’ maar eer de schotel leeg is, willen zij toch maar eens probeeren. Mogelijk hebben zij die kwaaltjes vandaag thuis gelaten. Jongelui, anders slechts vertrouwd met pen en inkt, wiegen nu baby's op den arm, opdat de moeders onder het andere volkje orde zouden kunnen brengen. Daar speelt op eens de phonograaf bekende deuntjes, de jongens zingen en fluiten natuurlijk mee. Plotseling wordt het donker. De cinematograaf heeft midden in de zaal groote koeien getooverd. De jongens loeien er bij, dat de kleinen er van schrikken. 't Is alles zoo echt. Dan verdwijnen ze en eene geheele familie is klaar om op reis te gaan, op een goedkoopje natuurlijk. Vader en zoon sjouwen zelf met de koffers die boven op moeder vallen, maar ze komt er nog ongedeerd af. Nu maar gauw in het rijtuig bukken, een weinig op zij, een beetje dunner maken, neen zij kan toch niet door het portier komen. Nu dan op den bok. Als vader en de zeven kinderen in den wagen zijn, kan met een flinke duw de deur ook nog toe. Reeds zijn zij vlak bij het station, daar een stoot en het rijtuig valt om. Als mieren kruipen zij allen uit de opengetrokken deur. Doch deze keer moet moeder maar gauw op een kruiwagen plaats nemen en juist zal de trein vertrekken. De conducteur staat al met het groene vlaggetje klaar. Vlug er in; jawel, daar past moeder weer niet in de deur. Met een wip is ze in een goederenwagen gelicht, doch niet zoo gauw is zij er in of haar hoofd steekt weer door het raampje, om haar kroost te tellen. Allen zijn ze er, juist zet de trein zich in beweging, toen de slip van vaders jas in het coupée verdween. De bengels, zij huilden van 't lachen, dat was zoo iets voor hen. Sprookjes en koningen moesten zich natuurlijk ook nog vertoonen. Later kwam nog de uitdeeling van cadeau's, eerst de kinderen, daarna de anderen. Voor degenen, die er niet waren, werden pakjes gemaakt en kregen het thuis bezorgd. Gauw was de avond om. Kort en krachtig was de oplossing van de lange voorbereiding, maar nog lang leefden de indrukken voort in de droomen der kleinen, zij begeleidden den smid bij het slaan van den hamer, de schoenmaker lachtte nog eens over de dwaze voorstelling als hij zijn naald in het leer dreef en de huismoeder had in de volgende dagen extra vele en lange boodschappen te doen in de verschillende winkels. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, 't is ook maar eens in het jaar, maar dan hopen wij elkaar allen weer te zien. J. VAN SCHERMBEEK. Een kijkje in Zuid-Beieren. 12 Aug: 1905. Zooals ik U in mijn vorigen brief meedeelde, reisden wij na een paar uur oponthoud van München langs de Stambergersee naar Murnau, waar wij den trein verlieten om met den electrischen spoorweg onzen weg naar Oberammergau te vervolgen. Het landschap, dat zich voor onze oogen ontrolde, was vol afwisseling. De Stambergersee met zijn vlakke, soms heuvelachtige oevers en helder blauwgroen water opende de reeks van natuurindrukken, die wij langs onzen weg opdeden. Bij Murnau werden wij verrast door de zoo rijk met eilanden voorziene Staffelsee; van uit de verte blikte het Beiersche hoogland ons tegen. De trein uit München gaat direct door naar Garneisch-Partenkirchen, eerst voorbij Murnau door een breed dal en dan verder tusschen bergketens met het Wettersteingebergte als achtergrond. Ons treintje loopt door het Lindachthal met het Hörnlegebergte aan den eenen kant, en een heuvelachtig landschap aan de andere zijde tot bad-Kohlgrub. Deze badplaats ligt op een plateau 900 meter hoog en bezit na St. Moritz de sterkste staalbron van Europa. Het ligt schilderachtig aan den voet van het Hörnlegebergte en wordt gedurende de zomermaanden druk bezocht. De weg, die het spoortje volgt, maakt bij Kohlgrub een groote bocht om het gebergte en gaat dan verder door het breede Ammerdal tusschen het Trauchgebergte en Hörnlegebergte tot het eindstation Oberammergau. Het is een vruchtbaar dal dat men doorspoort, overal prachtige weiden, vlak en hellend, waarop en waartegen de geelbruine koeien lùid rinkelend met hun klokjes den dag grazende doorbrengen. 's Middags tusschen 5 en 6 uur komen de koeien naar de dorpen om gemolken te worden, daarna trekken zij weer met hun herder naar de weiden terug. Zoo hier en daar ontdekt men tegen de hellingen korenvelden, aardappellanden en allerlei soorten graan. De lagere gedeelten van het dal zijn moerassig en bevatten veel veengrond met turf. Deze turf wordt hier in groote platte stukken gestoken, die dan aan stokken geregen, naast elkaar worden geplaatst. Van uit de verte maken deze zwarte boonenstaken een allergrappigsten indruk. De moerasgrond brengt mede, dat de grond modder bevat, die in bad-Kohlgrub voor de modderbaden gebruikt wordt. Hebt gij, lieve lezeres, wel eens een modderbad genomen, of iemand gezien, die in deze verrukkelijke bruine brei een 20 minuten moest zitten? Ik stak mijn hand er in en was verbaasd over de kracht waarmede mijn hand naar beneden werd gezogen. Door deze minder aangename gewaarwording kon ik mij voorstellen hoe iemand, die in een moeras zakt, er niet uit kan komen. De dorpen kenmerken zich door zindelijkheid; de huizen zijn meestal wit gepleisterd, en versierd met schilderingen. Dit laatste is zeer sterk in Oberammergau. Over het algemeen zijn de huizen breed, met kleine vensters, die groen geschilderd zijn en twee verdiepingen hoog, een schuin toeloopend dak met breede luifel en houten balkons op zijde of van voren aan de bovenste verdieping aangebracht. De lust tot bloemen kweeken is groot bij het Beiersche volk; men ziet zelden een huis zonder bloemen, of van binnen voor de ramen staan planken en bloemen, of van buiten is tegen het raam van onder aan een hangenden tuin van Semiramis getimmerd. Overal in de dorpen zijn pompen, die voortdurend frisch water geven; dit water wordt opgevangen in groote gemetselde bassins of uitgeholde boomstammen, die beiden een afvoerbuis hebben, zoodat er steeds frisch water in deze bassins is. In deze bassins wordt alles gewasschen, ik zag op een Zaterdagavond dat ik in Bayersoien was (een dorp ruim een uur gaans van Kohlgrub), een vrouw heel kalm de ramen uit de scharnieren ligten en deze in het water leggen. Na een poosje nam zij ze er uit, droogde ze af en hing ze weer op hun plaats. Een eigenaardige manier van vensters schoonmaken, zult ge zeggen. Volgens mijn idee veel gemakkelijker dan de Hollandsche zeemerij. 's Lands wijs, 's lands eer. De kerktorens van Zuid Beieren hebben allen een buitengewonen vorm, n.l. die van een rammenas. Dit gewas wordt alhier door het volk zeer veel gegeten; vandaar de voorliefde om deze plant te vereeuwigen. Meestal staan de kerken hooger dan de huizen, zoodat de kerken met hun rammenasvormige koperen koepels van uit de verte reeds blinken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volk is goedaardig; komt men echter meer het hoogland in, dan zijn de bewoners ernstig, zooals meestal de bergvolken zijn die de macht van de natuur om zich gevoelen. Daarentegen zijn zij 's Zondags, als men op den ‘Alm’ (Alp) komt, waar in de kleine boerenherbergen gelegenheid tot dansen is, vroolijk en uitgelaten, dansen naar hartelust met hun met spijkers beslagen schoenen met de Madls uit de buurt en ‘Schuhplatteln’ er lustig op los. Aardig is het om het volk zoo in hun kleederdrachten vroolijk onder elkaar te zien; hun taal is bepaald onverstaanbaar en zij amuseeren zich met de vreemdelingen, die hun gebruiken gadeslaan. Dit jaar of liever gedurende dezen zomer vindt alle Zondagen een bedevaart naar Oberammergau plaats, waar de bewoners de Kreuzesschule opvoeren. Zooals U weet, worden om de 10 jaar aldaar de Passiespelen ten tooneele gevoerd; dit jaar sinds 30 jaar, voor het eerst weer eens de Kreuzesschule, die van het jaar 1795 dateert. De Passiespelen dagteekenen van het jaar 1634 zooals een muurschildering in de groote theaterhal aanduidt. Een geheel nieuw bewerkte tekst en nieuwe muziek die de geschiedenis van David bevat, in verband gebracht met de lijdensgeschiedenis van Christus, in levende beelden, door zang begeleid, tusschen iedere akte van het David-drama, aanschouwelijk voorgesteld. Men bewondert den eerbied en den eenvoud waarmede het Oberammergauer volk deze voorstellingen opvoert. De medespelers zijn doordrongen van den ernst hunner taak; men vergeet geheel en al dat het geen geboren tooneelspelers zijn, door de natuurlijkheid van hun spel. Het geheel maakt een diepen indruk en na afloop, als de medespelers met hun lange lokken in de gewone huiskleeding nu het theater verlaten, brengt iedereen hun gaarne de welverdiende hulde door hen met eerbied te groeten. De onmogelijkste verhalen over de aanbidding door Engelsche en Amerikaansche dames (der hoofdpersonen), hebben wel hun toppunt bereikt in het volgende: een Engelsche wenschte als souvenir een lok van Goliath's haar. Het was den reus onmogelijk om haar wensch te vervullen, daar hij tot het einde der spelen zijn haar niet mocht laten snijden. Wat nu te doen? De dochter Albion's besloot te Oberammergau te blijven tot na afloop der voorstellingen om dan zeker te zijn met haar Goliath's lok naar huis te reizen. Het zou niet te verwonderen zijn, wanneer de eenvoudige Oberammergauers hoogmoedig werden na zooveel dwaze vereering; doch na hetgeen ik bemerkt heb, zijn zij nog niet bedorven door de overdrevenheid der Engelschen en het is te hopen, dat het ernstige bergvolk nooit geheel onder dien invloed komt. De ligging van Oberammergau is zoo recht poëtisch; de top van den kapel in grilligen vorm kijkt op het dorp neer, dat rondom dezen berg gebouwd is en aan den anderen kant begrensd wordt door het Laberggebergte. Voor heden echter genoeg; ik hoop in mijn volgend schrijven nog wat dieper het Beiersche hoogland met U in te gaan. MEA. Varia. Opheldering. In no. 4, van jaargang 1905, van de Holl: Lelie, van 26 Juli j.l:, komt voor onder Varia een artikel van mijn hand, getiteld: Twee geschiedenissen uit de Rechtszaal. In de eerste dier geschiedenissen heb ik de bijzonderheden vermeld, die mij, in tegenwoordigheid van een derde, zijn meegedeeld door den predikant B. te Z., betreffende het onschuldig in hechtenis zijn gehouden van een werkman, wegens het stelen van een handkar. Naar aanleiding dier bijzonderheden heeft de Secretaris Generaal van het Departement van Justitie zich voor het geval willen interesseeren en, nadat hij van mij particulier den naam van den betrokkene had vernomen, zoodat het hem mogelijk was een onderzoek in te stellen, heeft hij mij, onder datum van 15 Aug: jl:, de volgende inlichtingen verschaft, die een zoo geheel ander licht werpen op de bewuste zaak, dat ik mij verplicht acht ze, met zijn toestemming, ter rectificatie openbaar te maken: I. De bedoelde werkman is niet ontslagen wegens bewezen onschuld, maar wegens gebrek aan bewijs. II. Hij werd reeds vroeger veroordeeld door het Hoog Militair Gerechtshof tot 8 maanden gevangenisstraf, met ontzegging van het recht om als militair te dienen voor den tijd van vijf jaar, wegens het pogen tot plegen van ontucht. Korten tijd daarna werden opnieuw processen-verbaal opgemaakt tegen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wegens ontuchtige handelingen met jonge kinderen. Uit deze korte uittreksels uit het uitvoerig rapport, waarvan de heer Secretaris Generaal, Mr. de Vries, zoo goed was mij inzage te verleenen, blijkt reeds afdoende, dat er geen sprake is van een ‘oppassend’ werkman, en de overige inhoud van het rapport, dat ik niet gansch en al kan meedeelen, geeft nog meer bewijzen van die weinige oppassendheid, o.a., blijkt daaruit dat hij zich schuldig maakte aan misbruik van sterken drank en aan bedreigingen ten opzichte van zijn patroon, enz. enz. Terwijl ik daarom met den meesten nadruk herhaal, dat de predikant B. te Z. mij de bijzonderheden precies zoo meedeelde, als ik die neerschreef in het art: van 26 Juli jl:, in tegenwoordigheid van een getuige, en onder betuigingen van warm meegevoel met den betrokkene, en van verontwaardiging over het hem aangedane onrecht, verklaar ik mijnerzijds gaarne, hoe de door den heer Secretaris-Generaal mij verstrekte inlichtingen voor mij allen twijfel buitensluiten, dat de bewuste predikant is misleid, en daardoor te goeder trouw mij misleidde. Toch verheug ik mij oprecht over de openbaarheid, die ik gaf aan de mij meegedeelde feiten, omdat blijkt uit de welwillende wijze, waarop de Secretaris-Generaal, Mr. de Vries, daarvan notitie nam, hoe onverdiend de klacht is, die dikwijls van zekere zijde wordt geuit, als zou het departement van justitie zich doof houden voor klachten van onschuldigen, en wat dies meer zij... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Door verblijf buitenslands, en het daarmede verbonden tijdverlies van heen en weerzenden van stukken, kon deze ‘opheldering’ niet eerder verschijnen dan in dit nommer). Uitslag Wedstrijden. I. Levensdoel. In deze rubriek heb ik bekroond: I.‘Excelsior’. II.‘Typo’. III.(buitengewone bekroning) ‘H.H. te S.’ II. Kan Vriendschap tusschen een man en een vrouw bestaanbaar zijn of niet? In deze rubriek heb ik bekroond: I.‘J. von Möller-de Vos.’ II.‘L.’ III.Novelle. In deze rubriek heb ik bekroond: I.‘Frada’. II.‘A. Ukje’. Het is mijn voornemen de drie bekroonde opstellen over Levensdoel alle drie te publiceeren in de Holl: Lelie. Die van rubriek II geven geen nieuwe gezichtspunten, na al wat er reeds over geschreven is in dit Blad, zoodat ik geen reden zie ze af te drukken. J. von Möller - de Vos bekroonde ik om de uitvoerigheid en degelijkheid harer beschouwing, en L om het zelf-doorleefde ervan. - De bekroonde novellen zullen worden opgenomen als de plaatsruimte het toelaat. Voor de prijzen, en de opgaven van naam, met bijvoeging of men dien in het Blad vermeld wenscht (met of zonder portret), zich wenden direct tot den uitgever. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Kunst en Wetenschap. Het ‘La-Tène’-tijdperk. Een nieuwe naam, dien we toch moeten kennen, indien we iets voelen voor Musea, waarin voorwerpen uit der Kelten en Romeinen tijd worden bewaard, als ter plaatse opgegraven of daarheen gebracht. De naam heeft niets onduidelijks, indien men den oorsprong kent. Zwitserland is, zoo we weten, het land der paalwoningen, de oorspronkelijkste vorm der woningen van de meerbewoners, en zoo werden, een halve eeuw ongeveer geleden, te Neufchatel en elders paalwoningen ontdekt, waarin allerlei en allerhande werd gevonden. Het spreekt van zelf dat de restes van die woningen te voorschijn kwamen op ondiepe plaatsen van het meer, en nu gaf men in het visschers dialect aan de gevonden voorwerpen, den naam der ligging wijl La-Tène zooveel als ondiepte beteekent. Het tijdvak of tijdperk is sedert onder dien naam, welke burgerrecht heeft verkregen, aangewezen. In verband met dien naam noemen we nog een anderen naam, dien van fibulae. Daarmede worden bedoeld mantelspelden, die in grooten getale bij de paalwoningsrestes gevonden werden. Die mantelspelden waren ‘de beste chronologische criteria voor de La-Tène periode’, vooral ook omdat uit hun vorm steeds een voortgang in de industrie er van is aan te wijzen. Terecht zegt Mr. Boeles: ‘Dezelfde gelijdelijke overgang van stijl, die waar te {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen valt in het romaansche, gothieke en renaissance-tijdperk, enz. doet zich ook voor in praehistorische tijden. Spreekt men ginds van stijlcritiek, hier krijgt meer en meer burgerrecht de term “typologie”, vooral ook sedert de uitstekende studiën van Noorsche archeologen.’ De vormwijziging is bij de mantelspelden zeer groot en maakt het mogelijk er geheele chronologische seriën van op te stellen. De typologie maakt uit waarom de eene vorm jonger is dan de andere. De fibulae zijn in vorm verwant aan de moderne veiligheidsspelden. Usurpatie van adellijke titels, praedikaten, enz. Voor de zooveelste maal wordt in het Maandblad van het Genealogisch Heraldisch Genootschap ‘de Nederlandsche Leeuw’ te velde getrokken tegen het ten onrechte zich aanmatigen van titels of rangen, waarop men geen aanspraak kan maken. Het is ook te dwaas om alleen te loopen. Lezen we niet van Professeur de danse, en van Professor aan een Seminarium. Beiden hebben er geen recht op; beiden stichten verwarring. Laten niet vele meisjes en jongens van deftige famìlies zich freule en jonker noemen, en tooien bejaarde ongehuwde dames zich niet met den titel van Mevrouw? Doch er geschiedt nog iets dwazers. Indien een mannelijk familielid zich door hooge legesgelden het recht gekocht heeft om zich jonker te mogen noemen, na vooraf te hebben bewezen dat zijn geslacht sedert twee eeuwen in de Magistratuur heeft gezeten, dan laten zich de zusters eveneens den adel van broeder welgevallen, en pronken met den titel van freule. Duidelijk sprekende gevallen releveert de schrijver van het artikel in het meergenoemde maandblad, ontleend aan inschrijving op den burgerlijken stand of advertenties. Reeds meermalen heeft onze redactrice het belachelijke van die aanstellerij op de kaak gesteld. Zal men zich moeder noemen zonder het te zijn, of geweest te zijn. Zal men zich publieke vrouw noemen; zal men zich strijkster noemen? Immers neen! Waarom dan te pronken met geleende veeren, indien deze slechts tot opschik dienen, en de ijdelheid strelen. Laat ons toch waar zijn. Waar is de grens van Jonkvrouw of Freule voor een niet geadelde dame? Met juffrouw en mevrouw is de grens niet meer te trekken; welnu waar is de grens voor de niet gediplomeerde freule? Welke jonge dame heeft er recht op, en welke niet, en waarom? Japansche Kunst. Een toren van porcelein! Het kon wel niet anders of zoo iets klonk als een sprookje, en wekte de groote belangstelling op onzer vaderen toen scheepvaarders uit China dit bijna ongelooflijk feit mededeelden. Zij brachten echter zooveel andere fraaie zaken als even zoovele bewijzen, hoe dat porcelein er uit zag, mede, dat het zien en tasten niet meer noodig was om te gelooven aan wat bijna onbereikbaar scheen. Men staarde zich bijna blind op het teêre fijne aardewerk, waarvan het décor op een melkwit was aangebracht, dat als een schitterend email aan het décor een bijzonder relief gaf. China, met zijn 3000 porceleinovens, waaraan wellicht een millioen menschen hun brood verdienden, stuurde scheepsladingen op ons af, in dien zin namelijk, dat onze compagnieen het porcelein medevoerden, en in ons land importeerden als voordeelige handelswaar. Zoo groeide de porceleinkast van onze grootmoeders en overgrootmoeders en betovergrootmoeders onophoudelijk aan totdat op een gegeven oogenblik de liefhebberij omsloeg, en al het ‘Chineesch’ als bijna waardeloos werd beschouwd. Nu praten we over China, en we plaatsten boven dit opstel Japansche Kunst. Dat is geen inconsequentie, want naast de Chineesche porselein-kunstnijverheid heeft zich in Japan evenzeer eene aparte porselein-kunstnijverheid ontwikkeld, welke niet minder grooten omvang verkreeg dan die harer zuster. Trouwens op dat gebied niet alleen zijn de Japanners hoog te roemen. In onderscheidene takken van kunstnijverheid worden zij door geen volk der wereld geëvenaard. En daarom mogen we terecht spreken van Japansche Kunst, en roemen we die hoogelijk, en telkens en telkens opnieuw, indien we die kunst aanschouwen. Origineel als zij is moeten we ons verbazen over den rijkdom van kleuren naast een zelfbeperkende soberheid, welke we in niet één kunst terugvinden. Naast en terzelfder tijd als de Chineesche kunst ontwikkelde zich de Japansche, maar nam nog hooger vlucht, en hoewel in den laatsten tijd de koopman, de handelsman, die kunst aan banden legt, en in een keurslijf wringt, blijft al het oude, en nog genoeg nieuw over, om het fraaie der Japansche kunst volop te aanschouwen. Die kunst komt tegenwoordig tot haar recht. In veilingscatalogussen wordt er voldoende de aandacht op gevestigd. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés I.B. - Uw ingezonden stukje wil ik liever niet meer opnemen, omdat het mij minder wenschelijk lijkt zulk gekibbel voort te zetten. De dames hebben nu ieder hun meening gezegd, en daarbij kan het blijven. L.G. - Voor U geldt precies hetzelfde als voor I.B. Uw ingez. stukje is van een aan de hare tegenovergestelde strekking, een reden te meer dus om het hierbij te laten. Over zulke punten wordt men het toch niet eens. J.P. - Ik wil graag aan Uw verwachtingen beantwoorden op dat punt, maar ik begrijp niet goed wat gij van mij verwacht. Wenscht gij, dat ik daarover zal schrijven in de Holl. Lelie, of hebt gij mijn medewerking noodig tot een plan daaromtrent, dat gij nog niet hebt uiteengezet? Meldt mij dat eens, want het spreekt van zelf, dat ik over de zaak als zoodanig juist zoo denk als gij. Zoodat ik U gaarne wil helpen. Excelsior. - Vriendelijk dank voor briefkaart en brief. Met U geloof ik, dat ‘beschaving’ al een héél dun vernisje is, dat zit opgeplakt op zeker soort menschen door hun opvoeding, maar dat niets te maken heeft met innerlijk fijn-voelen. Gij schrijft: ‘Beschaving’ is voor hen een uitwendig vernisje, waardoor ze zich uiterlijk onderscheiden van het volk, dat ruw is en ‘geen manieren heeft geleerd.’ Maar innerlijk verschillen ze toch niet veel van dat zoozeer geminachte volk; een kleinigheid, een driftige stemming, is dikwijls al genoeg om hen dat uitwendig fijne vernisje te doen afwerpen! De echte, innerlijke beschaving ontbreekt hun. Omdat ik dat van a-z met U eens ben, schrijf ik het over. Ik zou er nog willen bijvoegen, hoe ik geloof dat er onder het ‘volk’ en onder de uiterlijk ruwe en ongemanierde menschen heel velen zijn, die méér ware aangeboren en innerlijke beschaving bezitten, dan de zoogenaamd ‘welopgevoede klasse’; menschen wier instinct, wier natuurlijke aanleg blijkt geeft van een veel zuiverder begrip van beschaving en fijngevoeligheid dan het opgeplakte vernisje van goede manieren, waarmee de gegoede klasse pronkt en waarvan in den grond weinig te merken is. Ja, ik geloof met U, dat Indische menschen gauwer driftig worden dan Hollanders, zich bij een discussie gauwer warm maken, en dan wel eens heftige dingen zeggen of doen, die zij bij kalmer nadenken niet precies zoo meenen. Maar om U de waarheid te zeggen, vind ik het flegmatieke en jan-salie-achtige van den pur-sang-hollander, die met zijn water- en melk-blaadje vóór zich achter de kachel zit te suffen, en bang is zich aan koud water te branden, zoo door en door onsympathiek, dat ik me altijd verheug over heetbloedige, warm-voelende naturen die over iets in geestdrift kunnen geraken, of in verontwaardiging, of mijnentwege zelfs in drift... Ik weet wel dat drift een heel leelijke en heel onverdedigbare eigenschap is, maar met dat al vind ik voor mij een driftig mensch veel sympathieker dan een koudbloedige egoïst, of een hebzuchtige gierigaard, of dan een van die totaal van gevoel-ontbloote wezens, waaraan m.i. ons vaderland nog al rijk is, die zich voor niets anders interesseeren of warm maken, dan voor hun eigen dierbare gezondheid, en kies- en buik- en hoofd-pijntjes, mitsgaders voor hun geldzak... Wat die zin betreft uit mijn corr. aan P., die U zoo interesseert, wel ik bedoel dit: P. en ik zijn - uit zijn brieven blijkt dit, - langs de meest verschillende wegen, en behoorende tot de meest verschillende levenskringen, van lieverlede gekomen tot een-zelfden blik op vele levensdingen en vele levensvragen. Ik schrijf dat daaraan toe, dat wij beiden het meest leerden, niet van onze opvoeding thuis, of van boeken, of van wat ook, dat grauwe theorie blijft, maar van en door het leven-zelf. Nu zijn er zeer zeker menschen, die niet kunnen leeren, ook niet van het leven-zelf, die maar domkoppig vasthouden aan hun eigen ideeën, (of aan wat zij gemakshalve daarvoor houden, terwijl ze in waarheid niet-denken), of wel, die behooren tot de hierboven door mij geschilderde categorie van maar suffig voortseulen, zonder interest voor hun omgeving, of voor iets anders dan hun eigen onmiddellijk materieel belang. Zulke menschen veranderen nooit en door niets, door geen droefheid of leed, noch door opgedane ervaringen van welken aard ook; alles glijdt af aan hun domkoppigheid of aan hun sufferigheid en jansalie-achtigheid. Begrijpt gij mij nu beter? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Mevr. E.O. - H. Het boek ontving ik in goede orde. Ik heb nooit geschreven in de ‘Soerabaja-courant,’ wél werk ik geregeld voor het ‘Soer: Handelsblad.’ Ik denk dat de door U bedoelde recensie daarin stond. Natuurlijk moet ik dit werk van U nog lezen; uit de corresp: hierboven aan Excelsior kunt U zien, dat de titel mij moet aantrekken. Vriendelijk dank voor Uw mooi-gebonden ex: - Typo. Uw antwoord aan Lout, zal ik niet plaatsen, omdat zij dan weer zal antwoorden op háre beurt en ik, - zooals gij-zelve immers ook schrijft te vooronderstellen, - het nut daarvan niet kan inzien. Anemoon. (Zie hierboven corr: aan I.B.) ‘Haagsche’ en ‘Niet-nuttige.’ Uw bijvalsbetuigingen met Lout's meening kunnen niet geplaatst worden, om de aan Typo en anderen opgegeven redenen. Dit zijn alles persoonlijke opvattingen, waarin m.i. geen sprake is van ongelijk, noch bij de eene partij, noch bij de andere, maar van een geheel verschillende levensbeschouwing en daaruit voortvloeiend verschillend persoonlijk standpunt. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. Welke bemiddelde Dame zou een onbemiddeld meisje willen helpen, dat zij taalles (vreemde talen) kan nemen, wat zij hoog noodig heeft bij haar a.s. betrekking als boekhouderes. Freule Anna de Savornin Lohman is geheel bekend met deze vraag. Annie Nauta. Leeuwarden. Bericht. Dr: BROERS, Laan Copes van Cattenburgh, den Haag, specialiteit in huidziekten, verzoekt der redactie van den Holl: Lelie te willen meedeelen, dat het Ingez: stukje, voorkomend in de Holl: Lelie van 10 Mei jl., waarin een dame zijn adres opgeeft voor het wegmaken van overtollige haren, is ingezonden door die dame geheel en al buiten zijn voorkennis, en dat die inzending hem niet aangenaam is. Redactrice. Sluiting red: ged: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 September 1905. 19de Jaargang. No. 11. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. Drukfouten. - Hoofdartikel: Liefde voor dieren, door S.v.G. - Op de Pier, (gedichtje) door Rosette Koetser. - Schets uit Rusland. (Vertaald door Annie de Graaff.) - Ingezonden stukken: I, door mevr: A.C.F.-G. II, door X, III, door freule S. Elias. - ‘Het doel heiligt de middelen.’ Oorspronkelijke klucht in één bedrijf, door L. Hamma. - Varia: I. en II, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Nagekomen correspondentie. - Ingezonden. Bericht Drukfouten. Zij, die zich hebben te beklagen over drukfouten, worden verzocht zich te wenden tot den uitgever, niet tot de redactrice. Corrector en drukkerij staan onder het toezicht van den uitgever persoonlijk. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Liefde voor dieren. Eene bijzondere voorliefde voor en gehechtheid aan dieren, ziedaar een eigenschap, waarvoor men zich in onze hedendaagsche, wijze wereld maar al te dikwijls schaamt, want.... dat is immers het kenmerk van sentimenteele oude-juffrouwen! 't Is daarom, dat een stukje als voorkomende in de Hollandsche Lelie van 10 Mei j.l., waarin de geachte Redactrice ons op zoo eenvoudig-aangrijpende wijze de geschiedenis verhaalt van ‘Bennie’, ons allen, dierenvrienden en - vriendinnen, een riem onder 't hart steekt. Immers, waar een krachtige persoonlijkheid als freule de Savornin Lohman haar teederheid voor de aardige viervoeters op zoo ondubbelzinnige wijze laat blijken, daar gevoelen wij een zeker gevoel van triomf tegenover onze schouderophalende, ons eenigszins spottend aanziende medemenschen! De liefde, het gevoel voor dieren, lijkt mij zoo iets van-zelf-sprekends in elk rechtgeaard menschenhart, dat ik zonder aarzelen tot de slechtste hoedanigheden van geest en gemoed, tot ruwheid en gebrek aan beschaving zou durven besluiten, bij iemand die willens en wetens en zonder z.g. noodzakelijkheid dieren mishandelt en tergt. Ik vind, dat reeds het besef van de volstrekte afhankelijkheid, waarin die arme schepseltjes te onzen opzichte verkeeren, ons zoo zacht tegenover hen stemt. En dan, hoeveel liefs en goeds brengen zij niet in ons leven, die huisvriendjes, waar wij ons onwillekeurig aan hechten moeten! Neem Uw hond: die ondubbelzinnige blijken van vreugde bij Uw tehuiskomst, dat vroolijk blaffen en springen, wanneer hij mee uit mag, die koddig-ernstige manier van schuldgevoelen en vergiffenis-vragen, als hij iets misdaan heeft, en dan die trouw en dat zichtbaar meegevoelen in alle omstandigheden, al die eigenschappen moeten zij Uw hart niet stelen? - Gij moet al heel ongevoelig zijn of.... al heel goede vrienden bezitten {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de menschen, als gij zoo'n kameraad niet waardeert! En nu sprak ik nog alleen maar van den hond. Er zijn nog andere huisdieren die, behalve door hun aantrekkelijke eigenschappen en hun afhankelijkheid van ons, nog bijzonder aanspraak mogen maken op goede verzorging door de talrijke diensten, die zij ons bewijzen. Echter, als overal, wachte men zich ook hier voor overdrijving! Men bedenke: Een dier blijft een dier en stelt zijn eischen wat minder hoog dan een mensch, om op dierenmanier gelukkig te zijn! 't Moet ieder weldenkend mensch daarom onaangenaam aandoen, als hij hoort van de ziekelijk-overdreven zorgen en de schatten gelds soms, die dames uit de groote wereld (vooral van Amerikaansche gaat die roep) aan hun lievelingsdieren besteden. Temeer, omdat men daarbij onwillekeurig denkt aan de vele ongelukkige menschen, die het medelijden dierzelfde teedere honden- en kattenmama's niet kunnen opwekken: Heeft iemand, die op redelijke wijze van dieren houdt, ook in den regel een goed hart, diezelfde neiging in het belachelijke overdreven, gaat meestal samen met hardvochtigheid tegenover den medemensch. Alvorens deze regelen te besluiten, wil ik wijzen op eene doelmatige inrichting, die sinds enkele jaren in onze hoofdstad bestaat nl.: Het asyl voor noodlijdende dieren aan de Wycherstraat. Deze instelling gaat uit van de Sophiavereeniging en stelt zich ten doel, arme zwervelingen, honden en katten zonder tehuis, op te nemen en te verplegen. Op de bescheiden ingangspoort staat te lezen: ‘Asyl voor noodlijdende dieren.’ Een doelmatige inrichting, zei ik zooeven! Ieder toch is niet, of kan op den duur niet in staat blijven, alle stumperds onder de dieren, die hij op zijn weg ontmoet, onder zijn dak op te nemen. Ziehier echter een tehuis, dat steeds voor hen openstaat. Het voedsel en de verpleging zijn er uitstekend en tegelijk oordeelkundig. Een en ander staat onder toezicht van een bekwaam veearts, die driemaal per week zijn patiënten komt bezoeken. Nauwelijks de hand uitgestoken hebbende naar de bel, wordt men reeds begroet door een vroolijk geblaf, dat nog in heftigheid toeneemt, als men de ruime plaats overschrijdt, waar zich de buitenhokken bevinden. In een ruime zaal zijn verder de overige kooien geplaatst. Een oorverdoovend lawaai vergezelt u zoolang ge er vertoeft en menig arm hondenkindje schijnt u met keffen en kwispelstaarten en tegen-de-tralies-opspringen op de meest verstaanbare wijze te willen vragen, hem mee te nemen, want... bij al het goede in het Tehuis missen zij toch de dierbare vrijheid! Wis zijn ze jaloersch op den meer bevoorrechte, dien gij halen komt en die natuurlijk, dol van geluk, het bijna onmogelijk maakt, hem halsband en muilkorf om te doen. Want, behalve zijn vaste kostgangers, herbergt het asyl er ook tijdelijke, de laatste tegen vergoeding van meestal 20 cts. daags. Een heele uitkomst voor velen, die b.v. tijdens hun zomeruitstapje geen raad wisten met hondje- of poesjelief en ze nu veilig en goed bewaard weten. Ook kan men zich aan het asyl vervoegen wanneer men graag een hond of kat zou willen aanschaffen. Is men aldaar overtuigd, dat de verpleegde een goed tehuis krijgt, dan wordt hij gaarne afgestaan tegen een willekeurige (niet verplichte) gift, die de algemeene kas ten goede komt. Zoo ken ik er onder mijn kennissen, die op deze manier hun huisgezin vermeerderd zagen met een Puck, waarvan de vorige eigenares naar het buitenland was vertrokken zonder haar hondje te kunnen meenemen. Puck schikt zich best in zijn nieuwe omgeving en brengt nog van tijd tot tijd een of meer daagjes door in zijn oud toevluchtsoord, nu niet meer als een arme zwerveling maar als een deftig heer en pension. Of ook in andere steden van ons vaderland dergelijke inrichtingen bestaan, is mij niet bekend. Zeker is het echter, dat onze hoofdstad in deze een zeer navolgingswaardig voorbeeld geeft. S.v.G. Aan MINA. Op de Pier. Zonlicht schittert op de golven, Blijheid overal! Vischjes spart'len onder 't water, Visschen zonder tal! Menschen komen aangeloopen, Menschen ruw en wreed, Hengels in de hand gehouden, Tasschen al gereed! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind'ren mogen ook al meedoen Aan dit wreed bedrijf, Och, ze moeten zich vermaken, 't Is maar... tijdverdrijf! Gulzig wordt 't aas gegrepen 't Hong'rig vischje bijt, Bloèdend wordt 't omhoog geheschen Visscher zéér verblijd! Vlug nu 't haakje uitgetrokken, ‘Plaats voor nummer twee’. Is 't ook door den kop gedrongen Trek de keel dan mee! Wil 't haakje heel niet los meer Trap dàn op den staart, Ruk en trek met àlle kracht, man Een vàngst is àlles waard. Bloedend liggen dan de visschen (Dàt heeft niets om 't lijf) Hijgend, stervend, 't oog naar boven... 't Is maar... tijdverdrijf! ROSETTE KOETSER. IJmuiden, 26 Aug. '05 Schets uit Rusland. Wandeling door Kroonstad. (Uit ‘Le Matin’.) St. Petersburg - 25 Juli. Het is Zondag. - Toen ik uit de boot stap - ligt Kroonstad voor me met haar rustig, kalm voorkomen van Zon- en Feestdagen; doch anders is het gesteld aan den kant van de haven in de Mikalofskaja en Nicolaiefskajastraat. Voor elk gesloten logement en herberg houdt een peloton matrozen de wacht, met gewapend geweer met bajonet. Alle deuren zijn met luiken gesloten; zoowel die van de particuliere huizen, als van de restauraties, bierknijpen, zelfs die van de kleinste kroegjes en bakkerswinkels. Onverschillig loopen de voorbijgangers tusschen deze doodsche huizen en soldaten door. Ook de ramen zijn hermetisch gesloten, alsof de woningen pestlijders bevatten, die van de buitenwereld moeten afgezonderd. De haven maakt een zonderlingen indruk. Bij de tolhekken en omheiningen zitten of liggen drie duizend werklieden op de straatsteenen; kalm en rustig bespreken ze de gebeurtenissen van den vorigen dag, en de opstootjes, die nog mogelijk zullen plaats hebben. Ze worden omringd door een dicht cordon matrozen, versterkt door een bataillon infanterie en een escadron huzaren. Onophoudelijk doorkruizen patrouilles deze wijk. Geen enkele zee-officier is te zien; evenmin gaat een officier aan het hoofd der troepen. Ik begeef me naar de societeit van de marine-officieren, waar ik vroeger met verscheiden vriendelijke, innemende jongelieden kennis maakte. Acht knechts bedienen hier thans één enkelen zee-officier, die uit Port-Arthur met de Groznie is gevlucht, en zich nu alleen in de ruime zalen bevindt van de eens zoo overvolle societeit. Hij spreekt Russisch met een Amerikaansch accent, en Engelsch met een Russisch accent. Hij kent maar een paar woorden Fransch. Beleefd en voorkomend verzoekt hij me een glas bier met hem te willen drinken. * * * Wat zijn de tijden veranderd! Hier, in deze kleine kiosk, wachtten de officieren van Rojdestvenskie mij een jaar geleden op, om mij uit te noodigen deel te nemen aan een schitterenden maaltijd; de admiraal hoopte dat ik na dien feestelijken disch niet langer den wensch zou koesteren om zijn vloot te bezichtigen. Waar bevonden zich nu de officieren van toen? Waar was dat aardige prinsje uit de Kaukasus, vorst Tseterelli, die toen ik vast besloten bleek slechts een kop thee te willen aannemen, champagne liet schenken uit een trekpot? Een grap, die ik later beantwoordde, door thee te bestellen in een champagneflesch. Hij was vier en twintig jaar, en tot over de ooren verliefd op een hofdame van de tsaritsa; gaarne vertelde hij van zijn lange tochten te paard door de Kaukasus; met volle teugen genoot hij van zijn zonnig leven. Nog hoor ik hem zeggen in de waschkamer van de societeit: ‘Ik stop m'n handen nooit in het water, bij het wasschen, ik houd ze in dien heerlijk koelen straal....’ Hij is dood. Hij vertrok met de staf van Rojdestvenskie en sneuvelde. Met de Knjaaz-Soevarof verdween hij in de diepte. Wat een bittere verliezen! Hoeveel snikkende vrouwen met lange rouwsluiers, toen de mis bediend werd na ‘de ramp van Tsoesjima.’ Tusschen die zwart-gesluierde gedaanten zocht ik tevergeefs naar het bleek, hooghartig gelaat van de jonge, schoone vrouw die hij lief had. De hoofden bogen zich zoo diep, dat het gelaat onzichtbaar was.... {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Later heb ik me verwonderd, dat tijdens die mis alleen voor de gesneuvelde officieren werd gebeden, en niet voor de matrozen die naast Rojdestvenskie den dood vonden; waarschijnlijk is dit een van de redenen die hun woede heeft opgewekt. Rojdestvenskie! Ik hoor hem nog tegen me zeggen: ‘Ik heb geen vloot, ik heb geen bemanning, geen kanonnen; ik heb niets, niets?’.... En ik dacht dat hij dit lachend zei! Een telegram uit Japan heeft gemeld, dat men de waarheid verborgen houdt voor den ongelukkigen admiraal. Hij verkeert in de meening dat een groot gedeelte van de vloot Wladiwostok heeft kunnen bereiken. Toen ieder in den waan verkeerde dat hij een vloot bezat, wist hij alleen van hoe luttel waarde zijn schepen waren; na met bovenmenschelijke inspanning er een te hebben gevormd, is hij de eenige in de wereld, die niet weet dat zijn vloot vernietigd is.... * * * Sinds vele, vele zomers heeft de zon niet zoo fel en koesterend geschenen. Op een van die heerlijke morgens die hier niet op den nacht volgen, doch op een zachte, bleeke ochtendschemering, ben ik getrokken naar de groene grenzen die Finland omzoomen. Het bevel tot mobilisatie had de rampzalige bewoners van deze streek bereikt, die zich thans aan mijn oog vertoonde in haar onvergelijkelijke schoonheid, badend in koesterende zonnestralen, begrensd door dichte wouden, koel en frisch door den heerlijk zuiveren zeewind, die uit de golf komt aanwaaien. De dorpen, met houten huizen langs den weg, waren zoo juist ontwaakt; bij de deuren stonden zwijgende boeren met een ontstelde verbijsterde uitdrukking op het gelaat; op de marktpleinen bevonden zich enkele groepjes mannen door drank beneveld, ofschoon alle kroegen en tapperijen waar vodka werd verkocht, op hoog bevel gesloten waren. Enkelen van deze mannen hadden zeer zeker niet met drinken opgehouden, toen om drie uur 's morgens gendarmen waren verschenen, die hen wakker hadden geschud om hun mede te deelen, dat ze zich den volgenden dag naar de kazernen in Petersburg moesten begeven. De ongelukkigen hadden gevraagd of ze weggestuurd zouden worden naar het oorlogs-terrein. De gendarmen hadden die vragen ontkennend beantwoord; toch voelden ze zich niet gerust gesteld, want ze vermoeden dat de gendarmen hun voorlogen. Op den drempel van een armoedige hut stond een kind op de balalajka te spelen, een soort harmonica; de melodie was zoo droef, dat hierdoor misschien de drie vrouwen begonnen te schreien, die ik weenen zag, - Ik bereikte toen Pargalovo. * * * Te Pargalovo vond ik ongeveer twee duizend mannen op het kleine marktplein verzameld; alle rangen en standen waren vereenigd, doch hoofdzakelijk waren het boeren uit den omtrek, die hier stonden opeengepakt. Ze werden omringd door een groot aantal vrouwen en kinderen in hun bonte kleederdracht. Enkele kokette boerinnen hadden een helroode lap om de chignon gewonden. Anderen waren blootshoofds; hun prachtig haar hing los over den rug. Het is nog een ordelooze massa. Enkele gendarmen trachten de manschappen te ordenen. De starosta's, die de hoofden van het dorp zijn, hebben hun mooiste plunje aangetrokken; hun koperen insigne prijkt op de borst. Zij, die nu pas komen, worden terstond aangeroepen. Hierheen, Ivan, Ivanovietsj! Vooruit, Jegor Konstantinovietsj!’ De hoofd-starosta, burgemeester van de burgemeesters van verscheiden dorpen, heeft een grootere koperen plaat om de hals aan een ketting hangen; hij schreeuwt en vloekt veel harder dan de anderen. Er wordt bevolen dat de colonne zich naar het station moet begeven. Dit is het sein tot afscheid. Vrouwen klemmen zich aan haar mannen vast. Ieder schreit. Zij die beschonken zijn, huilen het hardst. Een reservist wordt door negen vrouwen omringd; negen vrouwen die hem omhelzen, schreien om hem. Hij wrordt door een gendarme bevrijd. Een ander, stom dronken, wordt door een paar kameraden ondersteund. Een zware kerel gooit zich op den grond, en omhelst snikkend de laarzen van zijn ouden vader; dan richt hij zich op, en vader en zoon omhelzen elkaar lang en innig, elkander op den mond kussend op Russische wijze. - Het is een sombere stoet die zich naar het station begeeft; op het perron worden de mannen in rijen opgesteld, totdat de trein zal binnenstoomen. De hoofd-starosta rent iemand tegemoet die uit een isvotsjiek stapt. Het is het hoofd van de politie uit {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het district in zijn mooi uniform met goud; hij heeft prachtige knevels, een vooruitstekenden buik, kalfsoogen en witte handschoenen. In het helle zonlicht vallen alleen die hagelwitte handschoenen op, die korte gebaren maken tegen al deze ongelukkigen, die diepbuigend groeten. Het is of die witte handschoenen als ze ter hoogte van de knevels zijn, kushanden rondstrooien...... De trein stoomt binnen. Vaarwel, vaarwel, Konstantijn Nikolajvietsj, omhels je vrouw voor de laatste maal. Zal je haar ooit terugzien? Maak je los uit haar omhelzing, en stap in den waggon. Vaarwel, Wladimir Alexandrovietsj: zult ge ooit de kleine Izba aan den weg terugzien. En het land, dat ge lief hadt? Ge hebt hier bittere armoede geleden, doch ge hebt die meren en dennewouden lief, en het geurige gras, dat wiegt en deint als de golven der zee; ge hebt die strenge winters lief met zijn sledevaarten, en ge aanbidt de Heilige Maagd die hier over u waakt... De trein zet zich in beweging: op de helling van den spoordijk staat een oude vrouw, haar gestalte teekent zich af tegen de donkerblauwe lucht; ze maakt het kruisteeken - en duizenden kelen slaken een droeven, somberen kreet. A-aaaaaa! klinkt het dof en droef langs dezen grond, waar ellende en slaafschheid heerschen. In Petersburg had ik dienzelfden kreet vernomen op een feestdag, toen de tsar voorbij reed. Toen weergalmde dat A-aaaaaa achter den alleenheerscher aan: een toonlooze kreet die niet omhoog stijgt, doch tusschen de menigte versterft.... Met dienzelfden kreet drukt het Russische volk zijn leed en vreugde uit..... GASTON LEROUX. (Overgezet uit het Fransch door) Annie de Graaff. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Geachte Freule. Met zeerveel belangstelling las ik uw artikel ‘Geloof en Twijfel,’ en voornamelijk het gedeelte waar u zoo echt en zoo teer weergeeft, den omgang met God! ‘het Geloof.’ Dit zal zeker weerklank gevonden hebben bij menigeen! Maar dan - dàn komt de twijfel. Met dit gedeelte kon ik mij heelemaal niet vereenigen. Ik zou u daarom willen verzoeken een enkel woordje te mogen inzenden naar aanleiding van uw artikel en tevens van het ingezonden stukje van Regina, wetende de welwillendheid, waarmee u aan ieders meening plaats verleent. Ik wenschte voorop te stellen, dat ik n.l. uw twijfel en ieders eerlijken twijfel eerbiedig, waar die niet voortkomt uit onwetendheid of onverschilligheid, en ook voel ik heel goed met een bespreking van mijne zijde uw twijfel niet weg te kunnen nemen. Dat ‘een systeem’ geen indruk op u maakt, dat gelooven op gezag u onmogelijk is, kan ik zoo heel goed navoelen. Geloof is ons persoonlijk eigendom, onder den invloed van onze eigen levensomstandigheden wakker geworden; en geen geestlijke, van welke richting ook, zal ons door zijn voorlichting het geloof kunnen schenken. Laat de ernstig zoekenden, die uit onwetendheid twijfelen, liever beginnen met te luisteren naar wat Christus zelf zegt en ons door zijne discipelen is opgeteekend. Deze wegwijzer is in ieder geval de neutraalste. Laten we dan beginnen onbevooroordeeld de evangeliën te lezen. Kunnen we bij de eerste lezing ons lang niet met alles vereenigen, wie weet of ons later, als wij verder op den weg zijn, niet duidelijk wordt, wat ons eerst onverstaanbaar scheen. Laten we maar beginnen met te trachten ons iets eigen te maken van den geest van Christus, iets daarvan te begrijpen, laten we trachten een voorbeeld te nemen aan zijn leven van liefde en waarheid en gehoorzaamheid aan den Vader, dan zullen ook wij leeren, met Gods hulp, in dien geest te leven en te volharden. En nu komen we aan ‘de erfzonde’ en de gevolgen van de zonde, die den twijfel brengt in vele harten. De zondeval op zich zelf kunnen we, dunkt mij, gerust in 't midden laten en ons bepalen bij het feit, dat de menschheid van God vervreemd is; dat ieder van ons persoonlijk van God vervreemd is; in de eerste plaats zich zelf zoekt onder welken vorm dan ook en niet God en Zijn wil. Hier sluit zich dadelijk de vraag bij aan: hoe komen wij weer tot een leven in Gods gemeenschap, het doel, waartoe wij geschapen zijn! God zelf heeft ons daartoe den weg opengesteld. Het Licht heeft altijd getracht door te dringen met de eeuwige kracht, de liefde, in die donkere sfeer van zonde, die de menschheid zich zelf geschapen heeft door de vervreemding van haar God; door de aanbidding van haar eigen ‘ik.’ In die geheel ongelijksoortige sfeer kan het Licht geen invloed uitoefenen, heeft het geen aanrakingspunten en moet de zonde het met de zonde uitvechten tenzij God harten vindt door middel waarvan Hij gelegenheid heeft zijn licht te laten schijnen; zoo zien we in het oude testament telkens de profeten, de godsmannen, die met hun ‘Bekeert u’ tot het volk kwamen en later toen de duisternis zóó dik was geworden, de behoefte aan licht zóó groot, dat de menschheid vatbaar was het Licht te ontvangen, openbaarde God zich in Christus, die ons tevens het beeld gaf van den mensch, naar Gods beeld geschapen - het ideaal, dat de mensch verloren had. En weer staan we voor de vrije keuze: Het Licht of de Duisternis, God of de Zonde. - En nog altijd heerscht de Zonde. Aan wie de schuld? Aan ons Christenen zelf, die de zending {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, ieder voor zich, den Christus in ons leven te laten zien; niet in de eerste plaats met woorden, maar vóór alles met onzen persoon. Wij moeten breken met onze zelfzucht, onze zucht tot zelfbehoud - breken met alles, wat in strijd is met Gods natuur van liefde en waarheid. Want alles wat we daarmee in strijd doen, verwijdert ons van God. Laten we zijn persoonlijkheden, menschen van karakter waarmee God iets kan doen in de wereld. Dat we dan mogen zijn ‘goede en getrouwe dienstknechten’ in het tegenwoordige en de toekomst overlaten aan God; ons daarin te verdiepen is in zekeren zin ook drang tot zelfbehoud. ‘God zal voor het Zijne zorgen Zoo gij het uwe deedt.’ U dankend voor de verleende plaatsruimte Hoogachtend A.C.F. - G. II. Met wat een genoegen las ik de aanbeveling van het tehuis voor werkende dames L.v.N.O.I. 14 in de Holl: Lelie van 30 Aug: rubriek: correspondentie. Ik zelf bracht er ongeveer een maand of vier met het grootste genoegen door en ben het geheel met A.'s beschrijving eens; maar vind ik het jammer, (gedreven door mijn ‘indrukken’ in dien korten tijd, ‘ondervinding’ is dus te bout uitgedrukt) dat er niet gewezen is op de hoogst nette en smaakvolle (artistieke) wijze, waarop het zeer fraai en ruim gebouwde huis is ingericht; nergens toch ontdekte mijn oog iets niet streelends. Dat er niet is gewezen op het genot voor de muzikalen in het bijzonder, daar de directrice een aangename, volle stem heeft en door haar bereidwilligheid er veel gelegenheid is tot ensemble muziek in de heerlijke groote eetzaal, die, èn door het aanwezig zijn der vele glazen deuren èn door het afwezig zijn van kleeden en overbodige gordijnen zich hier uiterst geschikt voor leent. Voeg hierbij nog de groote zindelijkheid, de nette kalme manier van werken der dienstboden, het royale, smakelijk klaargemaakte eten, dan is er van mijn indrukken nog niets te veel gezegd. En waar, zooals daar de geest heerscht, hoe vroolijker hoe beter is er veel reden tot dankbaarheid, omdat zoo'n vriendelijk tehuis velen voor onverschilligheid, voor moedeloosheid soms, zal sparen. X. III. Eenigen tijd geleden was er in de Holl. Lelie sprake van goede en niet dure pensions. Wel is de tijd van op reis- en in pension-gaan nu voor 't grootste gedeelte voorbij, doch het door mij bedoelde pension Mariendaal aan de Arnhemscheweg te Driebergen is 's winters even goed voor een verblijf geschikt als 's zomers, en wil ik het, daar wij er gedurende een 14 daags verblijf zoo bizonder tevreden waren, toch gaarne aanbevelen. Het is een niet groot, eenvoudig huis, waar hoogstens een paar families tegelijk verblijf houden, doch 't liefst ontvangt de eigenaresse mejuffr. Gerretsen dames, ook wel zwakken of hulpbehoevenden. In alle opzichten is dit pension te recommandeeren; frissche, zindelijke kamers met nette meubeleering, uitstekende en zeer overvloedige maaltijden (tweemaal daags warm), afzonderlijke bediening op eigen zitkamer; daarbij allerlei kleine, vriendelijke attenties der hospita - en dit alles voor f 3. - per dag en persoon! De ligging van ‘pension Mariendaal’ is aan den grooten vroolijken straatweg, waarlangs de stoomtram Driebergen - Arnhem gaat, en steeds een drukke passage van equipages, auto's, fietsen en wandelaars. Ook is het dicht aan de mooie Drieberger wandelingen gelegen, en is dus in alle opzichten eene aanbeveling waard. S. ELIAS, Arnhem, die gaarne nog nadere inlichtingen geeft. ‘Het doel heiligt de middelen.’ Oorspronkelijke klucht in één bedrijf door L. Hamma. Personen: MEEUWSEN (gepensionneerd kolonel v/h Indisch leger); LENA (zijn vrouw); MINA (zijn dochter); GERRITSEN; Dokter JULES EVERTS (verloofde van Mina); JAAN (dienstbode bij Meeuwsen); KEES. Tooneel stelt voor de huiskamer hij Meeuwsen. Ouderwets deftig gemeubeld. Eerste tooneel. Mina en Jaan. Mina. (zit op canapee, leest in boekje). Jaantje! Jaantje. (aan 't afstoffen). Ja juffrouw. Mina. Zou-ie komen? Jaantje. Wie? Mina. Mijn drenkeling natuurlijk. Jaantje. Gut juffrouw, hoe kan u zoo praten van een gezond mensch. Mina. Als-ie me maar niet fopt. Jaantje. Foppen? Als hem een dubbeltje en een boterham beloofd is? Nee maar, dáár kan u van op aan. Mina. Jaan, je steekt me 'n riem onder 't hart... Hé, wat zal 'k werken... Heerlijk?... Jaantje. Juffrouw, juffrouw, wáár moet 't met u naar toe... Heerlijk... God verzoeken is 't... Mina. Toe maar Jaantje, durf je nog in de kamer blijven met die God-verzoekende Mina... Jaantje (verschrikt). Hé... ik dacht dat u vloekte... 'k kreeg d'r een rilling van over mijn rug... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina (plagend). Wie weet wat 'k later nog leer... 't Klinkt niet slecht... 't Zet je woorden kracht bij... Stel je voor, Jaan, ik wil nog even vóór mijn drenkeling komt, wat studeeren. Ik vraag jou om naar de keuken te gaan... Je doet 't niet dadelijk... Dan zeg ik: Jaan, ben-je nòg niet weg, wel... (balt hand tot vuist en heft die op als om hem met kracht op tafel te laten neerkomen)... (Jaantje rent verschrikt naar de deur, Mina haar achterna, houdt haar tegen). Mina. Zie je nou wel, hoe goed dàt werkt... En nou heb 'k nog niet eens wat gezegd... Goeie dikke Jaan... dacht jij heusch, dat ik zou gaan vloeken? Jaantje. U dee zoo echt. Mina. Eigenlijk ben jij begonnen met je God verzoeken... Jaantje. Dat is 't ook... als je 'n gezond mensch voor zieke laat spelen... Mina. Hoe moet ik anders leeren... van de lessen alleen kom ik er niet... (Er wordt gescheld). Mina. Hoera! daar heb je mijn drenkeling. (Jaantje hoofdschuddend af). Tweede tooneel. Mina alleen. Mina (grijpt weer naar haar boekje). Even mijn geheugen opfrisschen. Derde tooneel. De vorigen, Kees. Jaantje (met jongetje op. Jongetje bedremmeld durft niet binnenkomen). Jaantje (duwt hem vooruit). Dáár 's de juffrouw, je hoeft niet bang te wezen. Mina (is op hem toegeloopen). Zoo ben-je daar, ventje... En hoe heet je... Kees. Keessie... Mina. Wel, Keesje, lust je wel een appel? Kees (knikt). Mina (haalt 'n appel van 't buffet, geeft hem Kees). Eet maar lekker op, hoor... (tot Jaantje) Help even 't kleed van de tafel nemen (Mina en Jaan vouwen samen 't tafelkleed op, Jaantje bromt wat in zich zelf). Mina. Zoo, Keesje, nou moet je even op de tafel liggen... Je hoeft niet bang te zijn. Ik zal je niets doen... (tracht Kees op tafel te tillen) O, wat ben je zwaar... Help even Jaantje. Jaantje. Zoo'n offerlam... (tilt Kees op tafel). Kees (zenuwachtig bang, zit rechtop). Mina. Zoo, Keesje, nou lang-uit liggen... (bedrijvig) Jaantje geef even dat canapeekussen aan, alle twee maar... En voetenbankjes onder de twee pooten van de tafel. Jaantje (wil ze aan 't hoofdeinde van de tafel zetten). Mina. Nee, aan den andren kant... Jaantje (terwijl ze de voetenbankjes neerzet). Heere, Heere! Mina. Nou, Keesje, niet bang zijn, hoor... Heb je je appel niet opgegeten... Steek 'm dan maar zoolang in je zak... Ik heb óók nog koekjes voor je... Jaantje. Nog wat, juffrouw... anders ga ik liever weg... 'k Kan 't niet aanzien... Mina. Wacht, schuif nog even die kussens onder zijn schouders... Jaantje (doet 't). Och, de stumpert... Mina. Nee lager (helpt Jaantje). Z'n lenden moeten hol liggen... zoo en nou 't hoofd van de tafel... Jaantje. Van de tafel hangen... Die jongen krijgt nog een hersenschudding. Mina. Wel nee, 't hindert heelemaal niet... Jaantje. Hindert dat niet, zóó eng te liggen... zoo'n ziel... Ik wasch mijn handen in onschuld... Keesje (barst plots in huilen uit, doet pogingen om op te komen). Mina. Zet hem rechtop op tafel. (Jaan, die al in de deur stond, keert terug). Jaantje. Stakkert, vin-je 't zoo griezelig? Keesje (begint nog luider te snikken). Mina. Maar jongenlief, ik zal je toch geen kwaad doen! Jaantje. (tracht hem ook te sussen). Nou, nou, 't is wel ijselijk eng... maar je zult er niet van sterven... Kees. ('t uitbrullend). Ik wil naar huis... Moedèrrr... Mina. (ten einde raad). Jaantje, neem 'm mee naar de keuken en geef hem 'n boterham. Jaantje. (tilt Kees van de tafel). Mina. (tot Kees). Dáár is je dubbeltje... Keesje. (neemt verbaasd en verlegen aan). Jaantje. Zeg nou 'ns eerst knap: Dag juffrouw: Dank U wel... Mina. (ongeduldig). Hoeft niet... Kees. Dank U wel... Jaantje (met Kees af). Vierde tooneel. Mina alleen. Mina. (neemt driftig de canapee-kussens en werpt die elk in een hoek). Dáár... dáár... Die nare Jaan... Hij was eerst zoo gewillig... maar zij met d'r, griezelig, zielig en eng... {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is haar schuld... (neemt de voetenbankjes onder de tafel weg). Je moet maar pech hebben... een drenkeling die wegloopt uit pure angst van te worden bijgebracht. Vijfde tooneel. Mina en Jaan. Jaantje komt weer binnen. Zoodra zij binnen is, gaat Mina kwaad op de canapee zitten lezen en slaat telkens driftig bladen om. Jaantje raapt de kussens op, veegt ze met haar boezelaar af en legt ze op tafel, telkens ter sluiks naar Mina kijkend. Jaantje. (verontschuldigend). Juffrouw... Mina. (geeft geen antwoord). Jaantje. (begint voetenbankjes onder de tafelpooten te zetten...) Juffrouw!.. Mina. (Kijkt op). ... Ja... (ziet Jaantje bezig de bankjes onder de tafel te zetten). Wat ga je nou doen?... Jaantje. De boel weer in orde maken... Mina. Waarvoor? Jaantje. Voor de drenkeling. Mina. (springt verbaasd op). Doet-ie 't nog? Jaantje. Grutte nee... Mina. Wat zeur je dan?... 't Is jou schuld als ik nooit 'n drenkeling red. Jaantje. As U 't nou eens met mijn probeerde... Mina. (giert 't uit van het lachen). Jij?... Jij? Jaantje. (dapper). Ja, ik... als U maar weer goed wordt. Mina. Nee, dank-je, hoor... Jij krijgt minstens een zenuwtoeval van angst en ik weet nog niet wat ik daarvoor moet doen... (proest het weer uit). Jaantje. Probeert U het maar... 'k Laat me waarentig liever zelf martelen, dan dat ik het van zoo'n bloedje van een kind aanzie (klimt met moeite op de tafel). Daár. Ik lig al. Mina. Schei uit, Jaan, je maakt me ziek van het lachen... Kom er maar gauw af. Jaantje. Nee, juffrouw, een christenmensch wil altijd goed make wat ie verkeerd deed... Zóó... begint U nou maar alstublieft. Mina. Er af, daar komt Pa... Jaantje. (doodelijk verschrikt, laat zich bijna van de tafel rollen). Is me dat schrikken. Hoe krijgen we zoo vlug den boel weer op zijn plaats? Mina. Wees maar kalm, Papa kwam volstrekt niet. Denk-je dat ik jou zoo kon zien?... Jaantje. As we 't dan eens wat eenvoudiger anleien en ik had me bezeerd in plaats van verdronken... Mina. (springt uitgelaten blij op, pakt Jaantje om haar middel, draait even met haar rond). Een genie ben je... een waar genie... als 'k getrouwd ben, heb je vrij dokteren bij mijn man... (Loopt naar werktafeltje, waaruit ze verbandgaas haalt). Jaantje. Dat is lief van U. 'k Hoop d'er gebruik van te maken... Mina. Geef me nou je hand... dan zal 'k die verbinden... Jaantje. Ja ziet U, juffrouw maar... Mina. Hé, nou krabbel je terug... Jaantje. Waarentig niet, al blijf ik er bij, dat 't God verzoeken is om... Mina. (haar in de rede vallend). Ja, dat weet 'k al... Je hand... Jaantje. Dat wou 'k juist zeggen, juffrouw, 'k kan mijn handen niet missen; ik had liever dat U mijn hoofd verbond. Ziet U dat gebruik ik toch niet... Mina. Vooruit dan maar, je hoofd... (heeft inmiddels een breeder verband gehaald). Ga zitten... Jaantje. Waar wilt U me hebben? Mina. Dat komt er niet op aan. Jaantje (gaat zitten). Mina. Doe je muts af... (helpt Jaantje's muts af doen). Wat een prachtig hoofd om te verbinden. Geen haartje dat me in den weg zit... Verrukkelijk... (begint te verbinden) Dat is nou de muts van Hypókrates, weet je... Jaantje. Van Hypákrates? En vindt-ie dat goed... Mina. Och, de man is lang dood... Jaantje. Kom, en droeg-ie die muts as-ie zijn hoofd bezeerd had?... Mina. Stil nou, je moet stil zitten, anders verschuift-ie telkens... Jaantje. Gut juffrouw, as U 't doet, dan mot U 't echt doen... As ik nou die mijnheer Hypákrates was, en ik had mijn hoofd bezeerd, dan zou 'k toch ook niet stil kunnen zitten van de pijn. Mina. Van pijn gesproken... bezeer jij je nooit? Jaantje. Of 'k... branden, och Heere, iedere dag met koken hé? Mina. Maar dat is prachtig... Jaantje. Wat zegt U... Mina. Ik meen als je er mij dan eens bij riep. Wat doe je er an... Jaantje. Groene zeep, juffrouw, gewone zeep... Mina. En helpt dat?... Jaantje. Prachtig. Ja, die dokters denken dat ze alles weten... {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina. Hee, wat... Jaantje. Nou uw aanstaande er buiten, da's een best mensch... een kalf Mozes... Mina. Een wát... Dát moet 'k Juuk vertellen... O, o,... (proest 't uit). Jaantje. Wat goeds mag je altijd zeggen van 'n mensch... Mina. Klaar... (loopt achteruit. Jaantje zit schaapachtig breed uit in haar stoel). Mina. Een van de zeven vette koeien... Jaantje. 't Is zonde. Is dat spotten? Heer-in-den-Haag, moet dat zoo stijf zitten... As 'k daar maar geen hoofdpijn van krijg... Mina. Wel nee, in 't begin is 't een beetje vreemd... 't Komt er net op aan te weten of 't bij het werken goed blijft zitten. Jaantje. Hoe lang mot 'k dat dan er op houden... en wat moet ik de menschen wel zeggen... Mina. Ja... (denkt na) Zie je... eigenlijk is dat verband alleen voor zeere hoofden... Jaantje. (wil het verband afrukken). Dat laat 'k niet op me zitten... Mina. (haastig, belet haar den doek af te trekken). Kom, dat weten de menschen toch niet... Weet je wat, zeg maar dat je te dicht bij het gas bent gekomen, dat je je haren hebt verbrand... Jaantje. Wat kunt U jokken... 't Staat U mooi... Mina. Hé, Jaan, wat ben-je zwaar op de hand. Jaantje. (verontwaardigd). Zwaar op de hand... Zwaar op de hand... (Er wordt gescheld) Och, och, Heere vergeef 't me, hoe zal 'k zóó durven liegen, (af). Zesde tooneel. Mina alleen. Mina (gaat naar opengebleven werktafeltje om dit te sluiten, als in de andere kamer Mevrouw Meeuwsen roept). Zevende tooneel. Mina en Mevrouw Meeuwsen. Mevrouw M. Mien... Mientje... ben je daar... (komt binnen)... (Mina rolt juist de vorige rol verbandgaas beter op). Kind, kind, wat verknoei je toch 'n tijd met die verbandhistorie... Mina. Hoe kunt U dàt tijd-verknoeien noemen?... Mevr. M. Zeker kind, jij overdrijft. Je zit den heelen dag met je neus in dat boekje... denkt aan niets anders... Heusch kind, ik vind 't goed als je met hart en ziel wat doet, maar... Mina. Wacht U even (tracht haar gelaat in deemoedigen plooi te brengen) Is 't zoo boetvaardig genoeg, o lieve, zachte... Mevr. M. (lachend). Ja, ja, ondeugd 't is goed hoor... Om jou ernstig toe te spreken... Mina. Paarlen voor de zwijnen... Maar U moet me ook nog standjes maken... beurt U me liever wat op. Ik heb al genoeg teleurstellingen. Er komt van de heele verrassing niks terecht... niemendal... Mevr. M. Is je drenkeling niet gekomen? Mina. Jawel, maar die dreigde in zijn eigen tranen te verdrinken... Mevr. M. Kom... En is 't goed gegaan? Mina. Nou... Mevr. M. Mooi, dát heb-je dan gehad, ga nou mee. Je zou me helpen met de wasch, anders kan je later niets als verbandjes maken en drenkelingen redden (beiden af). Achtste tooneel. Mijnheer Meeuwsen, later Jaantje. Mijnh. M. (uitvarend tegen Jaantje op). Ja, hou je mond maar... Dan had je je zoo maar niet moeten laten toetakelen... 't Lijkt hier wel een gekkenhuis... Eerst hoor je den heelen dag niks anders dan wijsheden over: kunstmatige respiratiën en over gradulaties, desinfectie, aseptisch, anti-septisch... je wordt akelig van de ongelukken die er kùnnen gebeuren... en nou doet-je waarachtig die ouwe femelaarster de deur open met een zeere-hoofden verband... 't mot nou maar eens uit zijn... Die drommelsche meid speelt maar zoo'n beetje met d'r moeder en die snotter van een Jaan (roept) Mien... Mien... (schelt) maar ik zal d'r eens een eind aan maken... Negende tooneel. Mijnh. Meeuwsen en Jaantje. Jaantje (komt binnen). Heeft u gescheld, mijnheer? Mijnh. M. Ja, opgesierde rongeng... Waar is juffrouw Mina? Jaantje. Op zolder... helpt mevrouw met de wasch... De heer M. Dadelijk op het appèl komen... Ingerukt, marsch... (J. woedend weg). De heer M. (roept Jaantje terug). Zeg es, wat speldt jij de menschen wel op de mouw over dat vieze verband? J. (beslist). Gas-ontploffing, mijnheer. De heer M. Kan-jij zoo godvergeten liegen... J. 't Is zonde, mijnheer... Waarentig, ik niet... de juffrouw... Ja, ik had het nooit van der gedacht... {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer M. Allé, roep der hier, die leugenaarster... En jij, dat ding van je kop, hoor. Jaantje. Mijnheer, 't is mijn eigen hoofd... en ik heb het juffrouw Mina eerlijk beloofd... De heer M. Wel, verduiveld, ben-je der nog? (Jaantje verschrikt af). Tiende tooneel. De heer Meeuwsen alleen. De heer M. (loopt opgewonden heen en weer). Korte metten maken... Dadelijk met grof geschut beginnen, anders kun-je dat vrouwvolk niet regeeren. Elfde tooneel. Meeuwsen, Mina. Mina komt op. De heer Meeuwsen. Vooruit, voor 't front... Mina (maakt militair saluut en gaat in positie staan). Present, kornèl. De heer Meeuwsen. Tuut, tuut, geen grapjes... Ik wou je eens vragen wie is hier de baas in huis? Mina (gemaakt beslist). Mijn vader... De heer Meeuwsen. Als je dat dan maar onthoudt. En als zoodanig wil ik eens een ernstig woordje met je spreken... Vooruit dichter bij. Mina. O, maar een vader zegt nooit: Kom voor 't front, vooruit dichter bij... Die zegt (heel vriendelijk): Mientje, kind, kom eens hier bij me op die stoel zitten, (duwt hem intusschen langzaam en al pratende in een crapaud en neemt zelf op den rand plaats). Dan luistert Mientje eerbiedig, bullebak van 'n kolonel, maar snoes van 'n vader (omhelst hem). De heer Meeuwsen. Alsjeblieft, geen lievigheidjes... Mina (ter zijde). Leelijk weer, hoor... De heer Meeuwsen. Mag ik eens van je weten, wanneer het gedaan is met die krankzinnige manie van jou? Mina. Nou papaatje... manie... en dan nog wel krankzinnige manie. De heer Meeuwsen. Natuurlijk, al dat geleuter over aangewaaide geleerdheid. Mina. Nee, vadertje, dat 's heelemaal geen manie. De heer Meeuwsen. Niet? (opspringend). Wat is die onzin dan? Mina (gaat voor hem staan. Parmantig). Dat is branie... De heer Meeuwsen. Prachtig... Nou 't zal uit zijn met die branie... Begrepen?... Mina. (zacht). 't Weer klaart maar niet op... Mijnh. M. Hadt je nog wat intebrengen? Mina. (gedwee). Nee Pa... (wil heengaan). Mijnh. M. Kom eens hier... (Mina terug) Ik ben nog niet uitgepraat (tilt haar kin op). Kijk me eens aan... Laat jij die arme oudgediende voor spot loopen... en laat jij d'r allerschandelijkst liegen?... 't Is mooi... Nou, wat heb-je daarop te antwoorden, hé? Mina. (zeer gedwee). 't Is voor zoo'n goed doel... en dat heiligt de middelen. Mijnh. M. Een mooie leer. Mina. 'n Prachtige leer, papaatje... Je hebt 'n geheim, 'n aardig geheimpje voor je aanstaande man; als je getrouwd bent en je zit op 'n avond knus met je tweetjes op de canapée... (zich zelf in de reden vallend) altijd als de goden met ons zijn en... de patiënten... (ze heeft hem intusschen weer in de canapée gedrukt en zelf op den rand plaats genomen). Ach, daar hoefde U nou nooit bang voor te zijn... U hadt dienst of U hadt geen dienst... maar een dokter (zucht) heeft altijd dienst.... Ik had U wel eens willen zien, zoo met ma... (slaat arm om zijn hals). Ik geloof dat U heel, heel lief kon zijn... En knap?... Ma zegt altijd... Mijnh. M. (nieuwsgierig). Wàt zegt ma?... Mina. O, die snijdt wat op over U... U was de knapste officier van 't regiment, en in politiek minstens even flink... Mijnh. M. (gestreeld). Nou, nou... Mina. (sterk overdrijvend). Nee maar, da's een feit... de meeste officieren vallen ontzettend af in politiek... Mijnh. M. Zoo, let jij daar ook al op... Maar kom nou eens met de gewichtigheid van je doel voor den dag... Ik zie geen heil in al dat gepeuter, jelui staat als 't er op aan komt, toch met je handen verkeerd... Mina. (ernstig). Ho! Ho! 't Doel is mijn man toonen dat ik belang stel in zijn werkkring... Mijnh. M. (getroffen). Zoo'n spring-in-'t veld... Mina. (schalks). En 't middel... Mijnh. M. Arme meiden 'n ziekte bezorgen... Mina. Voor kou-vatten bewaren... U wéét niet hoe knap ik al ben... Mijnh. M. Je wordt nog eens doctor honoris causa... Mina. Spot U maar... Wilt U wel gelooven, dat ik me zelf een pracht van een vingerverband kan maken... Mijnh. M. 't Zal wat zijn... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina. Zien? (haalt gaas) O, uw sigaar is uit... Hier, gezellige brombeer... 'n Echte praatsigaar, wat? (houdt lucifer voor sigaar, die mijnh. M. vergenoegd aansteekt). Let nou op (maakt vingerverband). Probeer eens, of U 't er af kunt trekken (hij trekt) Nou?... Kranig of niet?... Mijnh. M. Maakt dat je vinger niet dood, als 't zoo stijf zit? Mina. Dat 's juist de kunst. Je moet 't zoo doen, dat 't er niet af kan en 't toch niet hindert... Kijk..., zoo... (neemt zijn vinger en verbindt die). Voelt U nu wel? zit dat nou pijnlijk? En zoo maak ik 't vast... 'k Scheur 't laatste eind gaas in, en maak van de twee enden 'n knoop. Mijnh. M. (beproeft of 't verbandje er af kan). Ik moet zeggen, dat 't in orde is. Mina. (vol ijver). Ja, maar een moeilijk verband is dit... (buigt zijn arm en begint arm stevig tegen lichaam te verbinden). Dat is nou, als je je sleutelbeen gebroken hebt... zóó de arm, die moet als gemetseld zitten... begrijpt U, eenige kans om zoo'n fractuur te genezen... en de minste beweging zou ook hevige pijn veroorzaken... Verbonden de hospitaalsoldaten in Indië nog al flink?... Mijnheer M. Dat zou 'k zoo denken... Mina. Leden de infanteristen niet ontzettend aan de voeten? (trekt mijnh. M. 'n pantoffel uit, begint voetverband) Kijk, daar is zoo'n verband zoo praktisch voor... als ze door het hooge gras moeten loopen... Mijnh. M. En glijdt dat ook niet af... Mina. (beslist). Nóóit, dat zult U zien... ga 's even loopen... (is klaar met voet-verband) Mijnheer M. (staat op en komt dan op eenmaal tot 't besef van zijn toestand). Wel, alle donders... D'r af, gauw, dadelijk... Me zóó in te bakeren... (gaat weer zitten, steekt voet rechtuit) Vooruit, allo... ik ben niet gek. Mina. Hè Pa, 't zit zoo meesterlijk... Mijnh. M. D'r af... subiet... Verduiveld, denk je dat ik me zóó toegetakeld aan iemand zou willen vertoonen. Mina. Luister nou even. Hé, U is ook zoo kort aangebonden... Mijnheer M. Asjeblieft nou hè, geen woord meer... Mina. Net één uurtje maar, dan kunnen we ons toch overtuigen, Of 't niet afglijdt... Mijnh. M. Gauw... Of 'k trek 't er af... (wil dat doen, merkt dat 't met zijn eenige vrije hand, waarvan de vinger nog verbonden is niet gaat... Mina. Nou een hàlf uurtje dan... Ben ik U dat niet eens waard?... Ik lees U je ochtendblad voor en U loopt zoo'n beetje gezellig te ijsbeeren... Mijnh. M. (woedend zijn vrouw roepend). Lena... Lena... vrouw... Twaalfde tooneel. De vorigen, Mevrouw Meeuwsen. Mevr. M. Joe... oe... (komt gemoedelijk op om beide handen 'n verband, een neusverband, voetverband... Zien elkaar... Tableau). Mijnh. M. Dát is infaam... Mevr. M. Jij? (Mina sluipt stilletjes weg)... Dertiende tooneel. De Heer en Mevrouw Meeuwsen. Mijnh. M. Zoo'n brutaal nest, zoo'n... zoo'n... Mevr. M. Och man, 't kind moet toch op iemand leeren... Mijnheer M. Natuurlijk dat jij voor gek van je dochter speelt, maar ik bedank er voor... Knip eens drommels gauw die boel los... Mevr. M. Manlief, wat drijf je door... Is dàt nou zoo erg om voor je kind een half uurtje op te offeren? over een maand is ze niet eens meer bij ons... is ze getrouwd... Wat zullen we d'r missen... Doe 't nou maar, Papa... Later lachen we er om... dat zal je zien... Mijnh. M. (loopt heen en weer, terwijl mevr. M. spreekt, blijft bij de laatste woorden vlak voor haar staan, barst in lachen uit). O, jou dikkert, je moest je zelf eens zien... 't Is prachtig dat moet ik zeggen... Dat kind had een diplomaat moeten trouwen, dáár was ze zeker een kranige hulp voor geweest. Veertiende tooneel. De vorigen, Gerritsen, later Mina. (Er is intusschen gescheld... Gerritsen komt binnen, mijnheer en mevrouw Meeuwsen vallen ontsteld in stoelen neer). Gerritsen. (zenuwachtig, opgewonden mannetje). God bewaar me, jelui óók gewond bij die gasontploffing... Heere nog toe, daar heeft Jaantje me niks van gezegd... niks van gezegd... kom, kom, kom, en nog al ernstig ook zie 'k... (Mina komt verschrikt binnen) sjonge, sjonge, daar hadt je je leven bij in kunnen schieten... och, och, en wáár is 't gebeurd... hé?... Mijnheer M. zoekt naar antwoord om er zich uit te redden, als plotseling Mina zegt: In 't tuinhuisje... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnh. M. Ja... 'n historie... 't heele dak er af... Mevr. M. (verbaasd). Grutte... Mina. .. Alle vensters er uit... Mijnh. M. De stukken glas vlogen om je ooren... (Telkens als Gerritsen en Mevr. M. in het verdere tooneel iets willen zeggen, beginnen mijnh. M. en Mina opgewondener te spreken om hun dat te beletten). (Mevrouw staat telkens versteld over het verhaal van haar man en dochter). Mina. 't Koffieservies... Fjuut, in de lucht. Mijnh. M. Rink-kink-kink-kink... Mina. Al de kokende koffie over Pa's arm... (Mijnh. M. zóó onder suggestie, dat hij pijnlijk naar zijn verbonden arm grijpt)... Gerritsen. Ja, ja, ja, ik kan 't me begrijpen... sjonge, sjonge, 't is me toch wat... maar... hoe is 't gegaan? Hoe is 't gebeurd?... Mijnh. M. Gebeurd, gegaan? Mina. 't Is gebeurd voor je 't weet hé... Jaantje bracht de koffie binnen, ze wil 't lichtje aansteken... en daar ging 't... boem... Mevr. M. (verbaasd over die jokkerij). Och, Och,... Gerritsen. (tot Mevr. M.) Ja, ja, ja, zucht u wèl. 't Is een ramp... Maar roken jelui dan geen gas, roken jelui niets? Mina. (parmantig). Wel nee, acyteleen... Mijnh. M. (verbeterend). Watergas... Mina. En dat-ruik-je-niet. Mijnh. M. Nooit - heelemaal niet... gevaarlijke rommel hoor! Mina. We hadden allemaal kunnen stikken als Jaantje het lichtje niet had aangestoken... Mevr. M. Hoe is 't mogelijk!... Hoe is 't mogelijk!... Gerritsen. Sjonge, sjonge, zegt u dàt wel... als 'k bedenk wat 'n ernstige gevolgen dat had kunnen hebben, als 'k dat bedenk... 't Is me maar niks... (tot Mina). Maar heb jij geen letsel gekregen?... Mina. Ik was er niet bij... Gerritsen. (verbaasd). Niet?... Ik kreeg toch den indruk dat jij... Mijnh. M. D'r bij was? Ja, natuurlijk... Dat krijg je ten laatste, als je zooveel er over hoort sprekèn. Mina. Ma bijvoorbeeld. Die verhalen, ze praat me over niks anders... Ma is d'r nou stil van... Mevr. M. Kind, kind, ik heb wel reden om stil te wezen... Gerritsen. Ik begrijp 't, ik begrijp 't, mevrouwtje, zoo iets pakt je aan, daar wordt je stil van, dat pakt je geweldig aan... sjonge, sjonge, maar, was 't eigenlijk niet beter als u in bed was... Mina. Ik kan ze er niet inhouden, mijnheer Gerritsen... geeft U ze maar een flinken uitbrander... Gerritsen. Onverstandig hoor, erg onverstandig. Daar zal de dokter ook wel niet over te spreken zijn... Ja wat 'k zeggen wou... Wie heeft jelui verbonden... De aanstaande schoonzoon; hé, hé?... Mevr. M. Ons verbonden?... Wel, Mien... Mijnh. M. Die heeft toch zoo knap dokter Bruinsma geholpen. Dat hadt je moeten zien... nee maar... Gerritsen. Mooi, mooi, goed gehouden, aanstaand doktersvrouwtje... goed gehouden... wat?... Maar ik laat jelui nou rustig alleen... da's veel beter, veel beter, en dan ga je naar je bed... laat je raden... In de eerste plaats rust, rust altijd 't beste... Nou beterschap, van harte beterschap... Sjonge, sjonge, ik ben er kapot van... Adieu, adieu... Dag flink doktersvrouwtje... Nee, nee, blijf maar, 'k kom er wel uit... 'k Kom er wel uit... (Mina brengt hem tot de kamerdeur). (Gerritsen af). Vijftiende tooneel. De vorigen, behalve Gerritsen. Mevr. M. Maar man, dat had 'k nou nooit achter je gezocht... Mina. Ja, Pa, wat kunt U ontzettend jokken... Mijnh. M. (woedend). Wèl allemachtig, durf jij nog wat te zeggen? Voor wie heb ik 't gédaan?... Om er jou uit te redden. Mina. Mij? Voor mij had U gerust de waarheid mogen zeggen... Mevr. M. Hou jij je maar stil... Jelui hebt voor mekaar niet onder gedaan... schande is 't zoo'n ouden man zoo voor den gek te houden... Mina. Pa is begonnen. Ik heb alleen gezorgd dat hij zich niet vast praatte... Mevr. M. Ja man, waarom hebt je eigenlijk niet eenvoudig de waarheid gezegd. Mijnh. M. Eenvoudig, eenvoudig... Denk je dat ik op de soos wil uitgelachen worden, omdat jou dochter me voor idioot laat loopen... Morgen wist de heele stad 't... Dank je... (tot Mina) En nou vooruit, hoor, geen geklets meer, maak dadelijk die rommel los... asjeblieft... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina. Ja vadertje... ik zal er U dadelijk van verlossen, wees dan maar niet boos meer...! kom mee naar Uw kamer... Mijnh. M. Geen denken aan... Hier op de plek... Vooruit moeder, geef 'n schaar... (is in de crapaud gaan zitten; houdt Mina zijn voet en Mevr. M. zijn arm voor) Hier met jelui tweeën. Mina. Ga nou mee vadertje, anders overvalt Jules ons straks ook nog. Mijnheer M. (springt op). Dàt ontbrak er nog an... (loopt haastig naar links) knippen hoor, geen gepeuter zeg ik je... Mina. (die de schaar van mevr. M. heeft genomen in de lucht knippend). Ja, knippen... knippen... Mevr. M. (beduidt Mina onder 't afgaan zich kalm te houden voor Mijnh. M.) (Alle drie af). Zestiende tooneel. Jaantje, Jules, later Mina. Jaantje. (laat Jules binnen). Jules. (zenuwachtig). En is juffrouw Mina niks overkomen?... Is 't waarachtig waar Jaantje?... Jaantje. (steekt twee vingers omhoog)). Ik zweer 't U, zoo waar ik... Jules. Goddank... Roep de juffrouw nou vlug, hé. Jaantje af. (Jules loopt zenuwachtig heen en weer). Jaantje. Nou, is ze niet heelhuids mijnheer? (begroeting, Jaantje af). Jules. Mimie, kind... Mina. Dag, Juuk... Jules. Wat 'n ongeluk... Mina. (benepen) ... Ja... Jules. Ik ontmoette Gerritsen en die vertelde 't me... Hebben Pa en Ma erge pijn?... Mina. Heelemaal niet erg, gelukkig. Maak-je maar niet zoo ongerust. 't Is goed afgeloopen. Gerritsen heeft natuurlijk weer overdreven... Jules. En jij, lief, klein vrouwtje... Mina. (draait voor hem rond). Heelhuids, mijnheer... (omhelzing). Jules. Waar zijn Ma en Pa?... Ik wil dadelijk... Mina. St... laat ze met rust... Ze zijn erg uit hun humeur... Jules. Wat zeg je? Mina. Nou ja hé, ze hebben 't land... Maar kom, ga even zitten... je bent heelemaal overstuur... Ik verzeker je nog eens, dat 't heusch niets beteekent. Jules. Ja maar kind, ik moet toch even zien. Gerritsen was er gewoon kapot van. Mina. Maar als ik je nu zeg, dat ze liever alleen blijven... geloof je mij dan niet, mannie... Jules. Jou, lieveling, altijd... als 'k bedenk dat jij ook in het tuinhuisje had kunnen zijn... Vertel toch eens alles van die ontploffing... (zijn intusschen gaan zitten). Mina. Ik denk er niet aan... Dat verhaal moet Papa je maar doen of Ma... van avond. Jules. Die arme Jaantje schijnt 't leelijk te pakken te hebben. Ik geloof dat ze koorts heeft, ze ziet er verhit uit... Mina. D'r verband zit misschien wat te stijf, net als dat van Pa... Jules. Klaagde Pa daarover? Zal 'k dan toch maar niet even naar hem gaan kijken? Mina. Och, hij slaapt bepaald al... Jules. Nou, schel Jaantje dan even, kind, dan zal 'k eens zien of ik dat verband niet wat losser maken kan... Mina. Nee, nee, laat Jaantje maar; 't moet stevig zitten, anders gaat het verschuiven met werken... Jules. Ja maar ze mag niet werken... ze moet rusten... rust,... rust... eerste voorwaarde... Mina. Juist, om te herstellen en daarom moet je ook zoo weinig mogelijk aan een verband knoeien... Jules. Hoor me zoo'n wijsheid... maar als een verband hinderlijk zit... Wacht, ik zal even... (schelt)... Mina. (groote angst van Mina). Hé, waarom doe je dat nou... Geef je er zoo weinig om, eens met mij alleen te zijn (pruilt)... Jules. (neemt haar in zijn armen). Maar Mieneke... Zeventiende tooneel. De vorigen, Jaantje. Jaantje op, spel tusschen Mina en Jaan; Mina beduidt haar op te passen dat Juul niet aan het verband komt; Jaan stelt haar gerust. Jaan. Ja, juffrouw. Jules. Ik heb gescheld, Jaan, kom es hier, arme meid, je ziet er zoo verhit uit. Jaantje. Nou, mijnheer, dat verband ook... (schrikt). Jules. Juist, ik wou eens kijken of 't je ook hinderen kan... Jaantje. Gut nee mijnheer, u is al te goed, dat hoeft niet, waarentig niet, 't zit niks eng. O gut nee... Jules. Nou, laat maar eens zien... (Jaantje wijkt voor Jules. Steeds stil spel achter Jules' rug van Jaantje en Mina). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaantje. Was er anders niks van uw dienst, mijnheer, dan wil ik liever weg naar mijn keuken. Jules. (ongeduldig). Mensch, wees toch niet zoo eigenwijs, ik zie hier vandaan dat dat verband niet deugt... Mina en Jaantje (verontwaardigd) niet deugt... Jules. Nee, niet deugt... (grijpt Jaan bij de boezelaar; houdt haar vast en wil naar verband grijpen). Mina. (valt gillend in een fauteuil) ... O, ik kan 't niet zien, ik kan 't niet zien... Jules. (laat Jaan los, komt naar Mina toe). God, kind, en Gerritsen vertelde dat je zoo kordaat geholpen hadt... Mina. (gaat door met gillen). Ik kan 't niet zien... ik kan 't niet zien... Jules. (tot Jaantje). Jaantje, haal een glas water... Jaantje. Ja, mijnheer... Ik sta d'r effectief van te beven op me beenen... Jules. (loopt weg). Ik haal het zelf wel... Jaantje. (loopt Jules na). Nee, nee, mijnheer, dat zal ik wel doen. (af). Achttiende tooneel. Mina, de heer en mevr. Meeuwsen en later Jules. Nog later Jaantje. (Mijnh. en Mevr. M. komen verschrikt op, beiden met halflosgemaakt voetverband bij lange enden achter zich aansleepend). Mijnh. en Mevr. M. (tegelijk). Kind, wat scheelt je... (Jules komt binnen met glas water... Tableau). Jules kijkt ten hoogste verbaasd van Mijnh. en Mevr. Meeuwsen naar Mina). Mina. (barst in lachen uit). O, ik kan me niet meer goed houden... 't Is te mooi... Pa, Ma, help me toch, vertelt U Jules alles... O... o... o... ik kan 't niet... (giert 't uit)... Jules. God, zegt U toch eens iets... Wat is dat nou allemaal... Mevr. M. (tot Mina). Bedaar nu kind... Mijnh. M. (streng). Mien, lach niet zoo idioot... maak dadelijk verder dien boel van mijn lijf... Mevr. M. Hé, Mientje... (tot Jules). Jongen kijk, dat kind wou je verrassen, zie je... Jules. Mij verrassen, waarmee?... Mevr. M. Met, met d'r kennis en bekwaamheid in 't verbinden... (tot Mina) God kind, zit nou niet zoo dol te lachen... vertel jij 't nou maar duidelijker... O, Heere, Heere, help me toch van die stijve verbanden af... Mina. Kom hier moedertje... (zoent haar en begint haar te helpen). Mijnh. M. (tot Jules). En jij helpt mij... Heb je geen instrument bij je om roetsch, in eens alles door te snijden... Jules. Maar... is er dan geen gasontploffing geweest?... (Allen lachen) Nee... Jules. En is U dan niet gewond? Mijnh. M. Zeg... Jules. Nou ja, ik ben er gewoon suf van. Hoe komt U dan zoo?... (begint verband los te maken). Mijnh. M. Dat is jou aanstaande vrouw... Pas op jongen (maakt met duim teeken van onder den duim komen). Die windt ze allemaal om d'r pinkje... Mevr. M. Man, man... Mijnh. M. Laat mij nou uitspreken... Dat kind denkt haar liefde voor jou niet beter te kunnen toonen dan door op een verbandcursus wijsheid op te doen, waarmee ze jou later controleeren wil. (Jules en Mina willen op elkaar toeloopen, doch mijnheer M. dreigt): Nee, hier, vooruit aan jelui werk... (voortgaande) en nou is die lieve goeie sul van een vader gewoon overrompeld... maar de drommel hale alle verbandcursussen, als 't me ooit weer gebeurt. (Jules en Mina klaar met verbanden los te maken; Jaantje komt op, en zegt in de deur)... Juffrouw, ik hou 't niet meer uit... asjeblieft, als 't U 't zelfde is, maak dan maar liever een verband om mijn vinger... Op mijn hoofd is 't te broeierig. Gordijn. Varia I. Het beroemde Engelsche Weekblad Punch denkt over de Vrouwenquestie, en over de wijze waarop hedendaagsche moeders hun plicht nakomen, als ondergeteekende. Getuige het onderstaande gedeelte: Uit het dagboek eener moderne vrouw: ‘..... In het park ontmoette ik zoo'n aardig kind, dat ik niet kon nalaten, haar eens flink te kussen... Toen ik het kindermeisje vroeg, wie de ouders waren, vernam ik - zonderling genoeg - dat het mijn eigen dochtertje was. Ik vroeg of ik nog meer kinderen had, en hoorde dat ik er nog twee bezat, even lief als dit. Vreeselijk aardig te denken dat men zulke {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} snoezige kleintjes heeft! Ik ga stellig eens naar de kinderkamer - die zullen wij toch wel hebben - om de anderen ook eens te zien. Ik zal wat speelgoed meenemen - ik geloof dat kinderen daar nogal van houden - maar ik weet niet wat ze zoo al hebben. Misschien is het veiliger, wat chocolaadjes mee te nemen. ...... Apropos, die onaangename man dien ik een paar dagen geleden in de hal ontmoette, blijkt mijn echtgenoot te zijn. Ik was hem heelemaal vergeten. Gisteravond werd hij mij in den schouwburg gewezen. ...... Vanmiddag de kinderen bezocht. Een heel avontuur geweest. Eerst een heele poos rondgedwaald. Geen gedachte dat mijn huis zoo groot was. Eindelijk kwam ik terecht in de keuken, en vond daar een heel vriendelijk meisje, die aanbood mij de kinderkamer te wijzen. De kinderen waren eerst een beetje schuw, maar weldra waren wij goede maatjes. Zij wilden weten waar ik woonde en hoe ik heette. Een van hen scheen zich nog te herinneren, dat zij mij een heelen tijd geleden wel eens in huis ontmoet had, - zeker toen kinderen nog in de mode waren. Ik kon niet lang blijven, want in de kinderkamer schijnt men niet gewend aan sigaretten, en ik moest naar de Club om bridge te spelen. 1) Als ik het wat minder druk heb, kom ik zeker eens terug. Alleraardigste kinderen!’ Dat klinkt nu heel grappig-‘overdreven’ - zullen de schuldige moderne moeders natuurlijk verklaren. Maar als men ziet hoe het in de werkelijkheid toegaat, dan is het heusch niet zoo ‘overdreven’ als 't wel lijkt. Zoo ken ik er eene, die, toen haar kleine jongen zijn eersten verjaardag vierde, daarvan zóó weinig werk had gemaakt, (zij is rijk, en gaat véél uit, en geeft veel diners), dat géén der bedienden-in-huis wist van een feestdag, zoodat zij mij verwonderd afvroegen wat het geschenk, dat ik 't ventje kwam brengen, ‘beteekende,’ ‘waarom het iets kreeg’? Meermalen heb ik hen, die in de gelegenheid waren de ‘opvoeding’ en jeugd dezer rijkeluis-kinderen, van nabij gade te slaan, schoonmaaksters, leveranciers, dienstmeisjes, met mededoogen hooren zeggen: ‘Beter arm, zooals wij-lui-kinderen, en een beetje vroolijkheid, een beetje gezelligheid om je heen, dan op zoo'n manier rijk als die stumpers. Wat zien deze kinderen van hun ouders, niets!! Ze mogen niet eens aan tafel eten; ze zitten den ganschen dag bij de kinderjuffrouw, en moeten doen wat die goed vindt; ze hebben noch aan hun jeugd, noch aan hun ouders ook maar het minste geringste!’ - Zoo spreekt de allernaaste omgeving van dit zeer hedendaagsch soort ‘moeder’, die men aller-stichtelijkst kan hooren spreken op ‘jours’ enz. van haar ‘opvoedings-methode’ en haar ‘verantwoordelijkheids-besef’, en wat dies meer zij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Aanbeveling Pensions. Mlle E. Demole directrice van een pension voor jonge-meisjes te Geneve, (Villa Les Pervenches, chemin Liotard 29), verzoekt mij ter kennis te willen brengen van de abonnee's en lezers van de Holl: Lelie, dat zij zich belast met de opvoeding van jonge meisjes, op wetenschappelijk zoowel als op muzikaal gebied, en dat zij met hare ouders een groote villa te Geneve bewoont, in de onmiddelijke nabijheid van alle plaatsen waar comedie-voorstellingen en concerten worden gegeven, of waar men voordrachten van wetenschappelijken aard houdt. Zij zal van 5 tot 21 Sept. in Holland zijn, bij Dr. G. van der Kaay Beltstraat 24 Utrecht, bij wien alle inlichtingen zijn te verkrijgen. - Bij hare terugreis is zij gaarne bereid leerlingen, die men haar zou willen toevertrouwen, onder hare hoede mee te nemen. - Als een bijzonderheid schrijft zij mij, dat hare eerste pensionaire een Hollandsche is geweest, die thans tot hare intieme kennissen behoort -. Persoonlijk ben ik niet bekend met Mlle E. Demole, doch aan het hierboven opgegeven adres van Dr. van der Kaay kan men alle gewenschte inlichtingen verkrijgen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés C.W. Het aangeboden stukje wil ik plaatsen; presentex: en honorarium ontvangt gij na de opname. Frada. De wedstrijd-bijdrage kwam nog net intijds. Een novelle is een méér afgewerkt iets, een méér voltooid verhaal, dan een schets. Een novelle is een geheel, een schets slechts een omtrek, een los daarheen geworpen iets. - Ter beoordeeling moogt gij gerust altijd iets zenden. Over die questie van vriendschap tusschen man en vrouw denk ik wel eenigzins zooals gij; vandaar ook dat ik geen lust had te voldoen aan het telkens herhaald verzoek van nu deze dan gene abonné of abonnée, om ook mijn meening te zeggen op dat punt (zie mijn hoofdartikel over Vriendschap, Lelie van 9 Nov. jl). Maar zeker is het dat deze zaak bijzonder véél belangstelling heeft gewekt in allerlei kringen en bij allerlei menschen, zóó zelfs dat de in Indië uitkomende Echo hetzelfde onderwerp: Is vriendschap tusschen een man en een vrouw bestaanbaar of niet, heeft overgenomen uit de Holl: Lelie, om er haar lezers ook nog eens mee bezig te houden. Hotspur Vriendelijk dank voor Uw briefkaart-portret. Aardig van U om aan mij te denken! M.L. Particulier antwoorden doe ik niet dan bij hooge uitzondering. Als gij het bewuste schetsje niet kunt omwerken met een levendigen boeienden stijl, maak er dan een beschouwing, een artikel van. Zoo als het nu is, is het een te dor en te droog iets. Het thans gezonden stukje is van stijl beter, maar te onbeduidend van inhoud. Het versje doet mij denken aan de gelegenheidsgedichtjes van Beets en anderen, op de eerste tandjes en de eerste wandelingen hunner kinderen, of op den verjaardag van hun vrouwen, etc., etc. Bij groote dichters kunnen zulke huiselijke aardigheden er wel door, al vind ik het altijd jammer, dat zij alles van dien aard laten drukken, al is het ook nog zoo onbeduidend. Maar als men nog maar een begin-dichter is, moet men zulke spelerijtjes nog niet aan anderen laten zien, dan aan hem of haar voor wien 't bestemd is. Voor Uw ‘Meisje’ is 't een heel leuk versje, voor het publiek is het slechts rijmelarij. - Ik zond U alles reeds terug. - M.E.F. Vertalingen worden opgenomen, mits nog niet elders verschenen, en mits niet te lang voor een Weekblad. Echter moet ik U doen opmerken, dat er zooveel copie is van dien aard, dat ik slechts bij uitzondering van nietabonnés vertaald werk aanneem, vooral als het is een novelle of schets. - Het bewuste stukje dat gij inzendt is eigenlijk een soort verhaaltje met een strekking, en kan dus alleen maar worden opgenomen in de rubriek: Ingez: stukken. E. Osles. Ik wil dit gaarne plaatsen. Uw stijl vind ik goed, en Uw zeggingswijze dichterlijk.- Ro. Met heel veel dank voor Uw schrijven - dat mij wel degelijk véél plezier deed, omdat ik U al héél lang had gemist onder mijn correspondenten - juist U, mejuffrouw Ro, die denkt dat ik zóó gauw vergeet eene die me zóóveel toevertrouwde, - moet ik U eens even er op attent maken dat gij U gansch en al vergist, wanneer ge meent dat ‘vrouwen zoo weinig doen aan visschen’, en daaruit het gevolg trekt ‘dat ze minder wreed zijn dan mannen.’ - In ons land, waar sport niet zoo druk beoefend wordt als in het buitenland, mogen ze misschien nog niet talrijk zijn de visschende dames, in het buitenland doen ze er even begeerig aan mee als de mannen. Françaises en Engelsche ladies wijden een groot deel van hun tijd aan dit ‘genoegen.’ De Vie heureuse gaf nog onlangs een menigte photographieen van de grandes dames van Frankrijk, die aan den visch-sport doen. Queen Alexandra, die de Engelschen ons zoo graag afspiegelen als het toonbeeld van vrouwendeugd, gaat elken zomer in Schotland op de zalmvangst, en op haar voetspoor volgen haar dochters; Victoria en the Duchess of Five en gansch een schare van andere high-life damès. Jagen is evenzeer een bekende dames-liefhebberij in Frankrijk en Engeland beide. Daarom, wat wreedheid betreft, geloof ik dat man en vrouw elkaar niet veel toegeven. Wreedheid is een den mensch ingeboren leelijke eigenschap. Het dier is veel minder wreed dan ‘de Koning der Schepping,’ de mensch. Een dier wordt boos uit zelfverdediging, of mishandelt een ander uit begeerte, uit honger, zooals b.v. de kat de muis vangt. Maar de mensch vischt en jaagt, niet om zich te voeden, daarvoor zijn de broodjagers en de brood-visschers, maar louter om het plezier van te martelen, van zoo'n haas te zien vliegen in doodsangst, etc. Bekend is de wreedaardige wijze waarop sommige gekroonde hoofden het wild vóór zich laten drijven, om het af te slachten van heel nabij, - wat dan heet: jagen! Zoo herinner ik mij een plaat, van den ouden overleden Keizer Wilhelm I, die in mijn kinderjaren in verscheidene duitsche tijdschriften de rondte deed, waarop hij werd afgebeeld zittend op een stoel, omdat hij voor jagen te oud werd, en de herten, die langs hem heenrenden, in het voorbijgaan treffend, zoodat er op de bewuste plaat verscheidene om hem heen, dood-lagen. Dergelijke barbaarsche genoegens van een ouden man vonden de Duitschers zóó mooi, dat ze er extra-afbeeldingen met gezwollen onderschriften van in de wereld zonden. - Uw versje daarover, over die vischvangst, heb ik reeds in ditzelfde nommer geplaatst. Het andere lijkt mij minder goed gelukt, de maat is wat héél vrij. 't Spijt mij dat juist dat versje, dat gij zoo vriendelijk waart aan mij op te dragen, zulk een ongelukkig papier-korf-graf moet treffen; maar, al is de inhoud zeer goed-gevoeld, devorm lijkt mij onverdedigbaar. G. Hartelijk gelukgewenscht met de verandering; ik hoop dat het nieuwe leven naar Uw zin zal zijn. Het honorarium ontvingt gij dus, en deed U genoegen? Daar ben ik blij om. Zeker zoo'n ‘Brief’ moet gij maar eens zenden. Het versje plaats ik, maar zonder die bij-opdracht van U. In het algemeen is het óók waar, en we willen die zaak nu maar laten rusten. Nagekomen Correspondentie. J.B.N. te S. Vriendelijk dank voor Uw navolging van G. van der B., met die mooie verzameling briefkaarten. Wat ziet die woonplaats van U er aardig uit! J.L. Ik vrees dat het bewuste stukje is vernietigd. Het had noch ingesloten postzegel, noch eenig ander bewijs dat de schrijfster abonnée was, zelfs geen nauwkeurig adres, waarheen ik mijn antwoord kon zenden. Het spijt mij zeer nu ik zie dat zij Uw dochter is, waar ik mij U zeer goed herinner uit Uw vroeger schrijven. Laat zij nog eens iets inzenden, een ‘brief’ uit Engeland b.v., of zoo iets. Dit was te kort om over te oordeelen. Ik wil gaarne nog eens iets van haar lezen. Vriendelijk dank voor Uw instemming met Geloof en twijfel, Vrije Liefde, etc. Mevr: ds: K. te H. Ik zond U het gevraagde reeds terug. Voorloopig veel dank voor Uw brief, dien ik beantwoord in de volgende Lelie; ik vind het altijd prettig als mijn lezeressen en lezers mij hun wenschen en meeningen kenbaar maken. Vesta. Uw brief wordt in het e.v. nommer beantwoord. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 September 1905. 19te Jaargang. No. 12. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Gelukkig-maken, door Anna de Savornin Lohman. - Twee gedichtjes, door A. de Gr. W. - Gūdrūn, door M. Stok. (Vertaalster van het Kind en Benjamin, door Karin Michaélis.) - Ingezonden stuk: door Ernesta, (met nood redactrice.) - Brieven van een Haagsch meisje, door Lout. - Brief uit Londen, door mevr: H. Baart de la Faille. - Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Nagekomen correspondentie. - Vragenbus. - Ingezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Gelukkig-maken. ‘Het is ook zeker Uw doel om het menschdom gelukkiger te maken’? - Aldus schreef me voor eenigen tijd een correspondente, die ik beloofde, dat ik haar in een hoofdartikel zou antwoorden op dat ééne bepaalde zinnetje. - Want, juist dat zinnetje, geschreven door de hand eener vrouw, trof me zoo bijzonder, als een uiting van den hedendaagschen tijd, van den geest der hedendaagsche vrouw in het bijzonder. - ‘Het menschdom gelukkig maken’. Excusez du peu! - Wie kan dat, wie vermag dat; dan alleen zij, die staan aan de spits, die geroepen zijn te regeeren over millioenen, of wel, die, door hun gansch buitengewone gaven, hun geheel-zeldzame talenten, geschapen werden tot Koningen en Keizers naar den geest! Maar het is zoo gansch en al een ‘Schlagwort’ van onze tegenwoordige, op-zich-zelf beschouwd zoo nietige en zoo weinig-beteekenende menschjes, om te spreken van: ‘De belangen der maatschappij,’ ‘Het heil van de wereld,’ ‘Het geluk van het menschdom,’ etc., etc. Alles moet in het groot; alles geschiedt, niet voor het alledaagsche, kleine leven, maar met het oog op ‘Het heelal,’ op ‘De toekomst,’ op ‘Het menschengeslacht,’ weet ik wat al fraais meer. En ondertusschen vergeten deze met zooveel groote woorden schermende, en het zich dikwijls te goeder trouw heel druk makende menschen gansch en al, dat de meesten onzer, verreweg de meerderheid van mannen en vrouwen beide, niet in staat is en niet de gelegenheid heeft om zich met ‘het menschdom’ en ‘de maatschappij’ en ‘de toekomst’ te bemoeien, en dientengevolge vrij wat méér nut zou scheppen, en vrij wat meer wezenlijks zou tot stand brengen, als zij zich wilden bepalen tot het eigen kleine kringetje, de eigen omgeving, de eigen naaste plichten; want daardoor, dóór dat zegen verspreiden en welvaart en vrede en geluk in de eigen, onmiddelijke omgeving, werkt men immers indirect terug op de groote, algemeene maatschappij, op de wereld, en de toekomst. Elke moeder, die van haar eigen zoon, haar eigen dochter, een bruikbaar en gelukkig mensch weet te maken, schenkt dáárdoor aan de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat, aan de maatschappij van straks, een steun en een houvast; hoe méér zulke steunen en houvasten er worden gevormd in de schijnbare onbeduidendheid en schijnbare alledaagschheid van kinderkamer en huiselijken kring, hoe méér ‘Het menschdom’ daarbij wordt gebaat. Elke vrouw, die haar man weet te helpen in den levensstrijd, die hem terughoudt als de verzoeking hem nadert, hem rugsteunt waar tegenspoed of teleurstelling hem treft, hem met hare sterke schouders schraagt in die oogenblikken van levensmoeheid of versaging, die zijn carrière, zijn maatschappelijke omstandigheden, wellicht over hem brengen, zal daardoor op hare wijze méér bijdragen tot het ‘geluk verspreiden aan het menschdom,’ dan wanneer zij begint met haar naastbijliggende echtgenoote-plichten te verwaarloozen, en daardoor in haar man misschien laat te gronde gaan een bruikbare kracht voor het algemeen, die door hare tijdige hulp wellicht te behouden ware geweest voor de maatschappij; terwijl zij zich nu versnippert in het naloopen van allerlei maatschappelijk werk en maatschappelijke plichtjes, welke haar niet van noode hebben, en zònder haar ook wel zouden worden volbracht door duizend anderen. En hetzelfde geldt evenzeer voor de ongetrouwde vrouw. ‘Het menschdom’ te verbeteren of gelukkig te maken is heusch geen taak of geen zaak voor iedereen, en jan en alleman. Daartoe moet men en in bijzondere levensomstandigheden verkeeren en beschikken over gansch bijzondere gaven van hoofd en hart, van verstand en van gevoel beide. Maar, hier en daar een enkelen gelukkig maken, en trachten het lot van diegenen die op onzen naasten levensweg zijn geplaatst, wat zonniger en vroolijker en blijer doen zijn dan het zou zijn geweest zonder ons, zie dat kunnen we allemaal, en mij dunkt, als we dat doen, als we, al is het maar één mensch of menschje een klein beetje geluk hebben weten te geven, dat zonder ons niet zijn of haar deel ware geweest, dan doen we dáárdoor al héél veel, dan bereiken we door dat op zichzelf weinige toch mede het gróóte doel van ‘Het menschdom gelukkig maken,’ dat voor de méésten onzer véél te ver verwijderd is om er zoo direct naar te kunnen streven. Zie, daarom moest ik ook glimlachen, toen mijn correspondente mij daar opeens belastte met die opdracht, ‘mir nichts, dir nichts’ van: ‘Het menschdom gelukkig maken.’ Want, mijn lieve mevrouw, ik, in ‘meine Wenigkeit,’ beeld me heusch niet in, dat ik het ooit zoo ver zal brengen van ‘Het menschdom’ te helpen; ik ben in de maatschappij maar gezet op een bescheiden plaatsje en als ik op dat plaatsje mijn taak goed wildoen, dan blijft er heusch nog juist genoeg tijd over, niet om mij te wijden aan ‘Het menschdom,’ en aan ‘De maatschappij,’ en aan ‘Het heil van ons allen,’ maar om een béétje gezelligheid en licht en vreugde te verspreiden in mijn allernaaste omgeving; hier een ziekenbezoekje, dat mij wacht, daar een brief die niet kan worden uitgesteld, omdat het geldt een dien goed voor me is, of die mijn raad vraagt, of dien ik moet toonen dat ik deel in zijn of haar vreugde of smart, ginds weer een arme, dien ik beloofde wat kleeren of wat eten of wat geld; bovenal echter heb ik mijn tijd noodig, om hen, die het leven op mijn weg plaatste, mijn beide huisgenooten, vriendin en dienstbode, zooveel mogelijk te geven liefde, vertrouwen, belangstelling, en dáárdoor geluk. En nu stel ik voor mij het mij zoo voor, dat ik, op mijne wijze, óók bijdraag tot het-gelukkig-maken van ‘Het menschdom,’ als mijn vriendin zich in haar samenwonen met-mij gelukkig voelt, of als onze Marie in haar dienst bij ons een prettig en tevreden leven leidt. Want zijn ook deze twee geen menschen? Behooren zij-ook niet tot het groote raderwerk, dat heet in zijn geheel: Het menschdom? En als zij zich gelukkig en bevredigd voelen, is er dan geen kans, dat die stemming van hen, op hunne beurt, zij het dan ook indirect, weer ten goede zal komen aan ‘de maatschappij’, waarin zij-beiden dan weer op hunne wijze zullen uitoefenen, in hun naaste omgeving, een goeden invloed. Als onze Marie een ‘slechten dienst’ heeft, en moet zwerven van de eene naar de andere, komt dan haar gebrek aan geluk niet indirect neer op hare ouders, die thans, wat haar betreft, zonder zorg kunnen zijn; maar in het andere geval zich om harentwille zouden moeten kwellen op hun ouden dag met arbeid, om haar te onderhouden? Of, als het samenwonen met mijn vriendin-huisgenoote haar onbevredigd liet, omdat ik altijd leefde voor ‘de maatschappij,’ zou zij dan niet behooren tot die eenzamen en zoekenden, die zonder liefde te kunnen geven of te mogen ontvangen door het leven moeten gaan; terwijl het haar thans gelukkig maakt en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijk, dat wij beiden elkaar liefhebben en elkaar behoeven; zij mij, en ik haar. Ja-zelfs van onze honden, - al behooren die niet tot ‘het menschdom,’ ze behooren dan toch in elk geval tot het geschapene, - durf ik zeggen, dat het beter is hen wat te vertroetelen, wat te bederven, wat te liefkoozen, dan voor zoo-iets alledaags geen tijd te hebben, in uitvliegen naar alle mogelijke bezigheden ‘ten nutte van het algemeen’, van ‘het heelal’; beter is het, hun voor een mensch die werken moet dikwijls heel hinderlijk schreeuwen en blaffen te verdragen, en geduld te hebben met hun honden-gebrekjes en hun honden-vernielzucht, dan om zich heen te verlangen diepe stilte en ongestoorde orde en netheid, om te midden daarvan te peinzen - heel gewichtig en mijnentwege heel waar -, over het ‘algemeen welzijn,’ en het ‘heil van ons allen’, etc. Want, zooals een aardige fransche koopman in Menton tot me zei, toen ik Benjamin in triomf ronddroeg in mijn armen, elken dag dikker en gezonder wordend na zijn redding: ‘Nu is er ten minste een hondje méér gered voor de ellende van het zwerven op straat’. - En is dat niet veel beter en veel nuttiger, veel meer daad-werkelijk helpen, dan steeds alles in het groot willen tot stand brengen, en in het algemeen willen verbeteren -? Als ik zie op al die hedendaagsche ‘nieuwe’ menschen - en de vrouwen nemen onder hen een eerste plaats in - die steeds bezig zijn over het verbeteren van ‘de maatschappij’, en het ‘gelukkig-maken van het menschdom’, en die, al redeneerende dáárover hun werkelijke kracht tot goed doen in kleineren kring versnipperen en ontzenuwen, dan moet ik steeds denken aan twee mijner bekenden, die -, mij corsetloos tegentredend, tot mijn verbazing, omdat ze nog al prijs pleegden te stellen op hun goed maar zwaar-ontwikkeld figuur, - verzekerden hoe ze dit offer brachten aan ‘Het toekomstige kind’. Op mijn lachend antwoord: ‘Jullie mannenhaatsters denkt immers niet aan trouwen,’, - werden ze boos, en zeiden, dat zij-persoonlijk ook volstrekt niet om hunnentwille handelden, maar ‘om het algemeen welzijn,’ om ‘een voorbeeld te geven aan “moeders.” -’ Ik geloof heusch, dat die twee wereldverbeteraarsters het eerlijk en goed meenden, met hun ‘voorbeeld-geven’; maar ik geloof óók, dat geen enkele moeder of aanstaande echtgenoote zich zal laten leiden of raden in het corset-dragen of niet-dragen ter wille harer komende kinderen, door het ‘voorbeeld-geven’ van een paar ongehuwde, nietmeer jonge juffers. Door zulk bemoeien met wat niet op onzen weg ligt, maken we niet alleen ons zelf belachelijk, en bereiken volstrekt niet het beoogde doel, maar, wat erger is, we verwaarloozen ondertusschen onzen naasten plicht, onze eigenlijke bescheiden taak, en zien, al zoekende naar den grooten baan, die slechts voor enkelen bereikbaar is, en die voert tot het gelukkig maken van ‘Het menschdom,’ over het hoofd de kleine enge zijwegen, welke ten slotte óók mede helpen daarheen voeren, en voor de zwakke en begrensde krachten van de meesten onzer alléén geschikt zijn om te bewandelen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Februari 1904. I. Waar ik ook ben, in wat menschengewoel Altijd omzweeft mij dat zalig gevoel Dat een kind gaat ontvangen het leven van mij, Dat straks wordt geboren, mijn kind van den Mei. En ik buig mijn hoofd met diep ontzag Voor de groote taak die 'k beginnen mag. Och.... of niet die taak te zwaar zou zijn.... Maar ik denk aan den vader van 't kindje mijn. Hij zal met mij deelen dat groote werk. Nu voel ik gesteund mij zoo veilig en sterk. Bewaken met liefde, oneindig groot, Het kind dat gevormd wordt in mijn schoot, Te leiden dat zieltje zoo rein, zoo zacht, Dat is het werk dat ons samen wacht.... Augustus 1904. II. Nu heb ik niet meer Gedachten zwaar, Nu ben je enkel Mijn kindje maar, Dat kraait en trappelt Zoo vroolijk, blij: Mijn kleine ventje Zeg, ken je mij? Nu streel ik je voetjes Zoo warm en zacht, Nu kus ik je snoetje Dat vriend'lijk lacht {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mollig lijfje, Twee handjes klein, Zou iets ter wereld Zóó snoesig zijn? Mijn kleine kleuter, Eens word je groot, Maar hoor eens, kleintje Op moeders schoot Hóe groot en hóe wijs Je later zijt Voor moedertje blijf je Een kind altijd! A. de Gr. W. Gūdrūn door M. Stok. (Vertaalster van Het Kind en Benjamin door Karin Michaélis.) Op uitnoodiging van den grooten Deenschen bierbrouwer, de Maecenas Carl Jacobsen, was Kees van den Arend naar Kopenhagen gekomen om zich daar geheel op de hoogte te brengen van de nieuwste uitvinding op 't gebied van de gistbereiding. Gedurende drie weken had hij onafgebroken van den morgen tot den avond gewerkt en had slechts weinig deelgenomen aan 't mondaine Kopenhaagsche leven, dat zich des zomers bijna uitsluitend concentreert in het wereldberoemde Tivoli, met zijn oneindige verscheidenheid van concerten, comedies, operettes en pantomimes. - Nu had hij zijn doel bereikt en moest zoo spoedig mogelijk terug naar het vaderland, om zijn nieuwverworven kennis vruchtbaar te maken in de groote brouwerijen van zijn vader te Maastricht. Ook kon hij weldra bruiloft houden met de dochter van een van zijn vaders collega's, een jong meisje, dat, hoewel niet zóó mooi als Kees wel had kunnen wenschen, een prettig innemend uiterlijk had met haar vroolijke oogen en kuiltjes in de blozende wangen. Kees placht zijn wenkbrauwen even te fronsen wanneer hij aan haar en den vastgestelden huwelijksdag dacht. Oorspronkelijk waren het de ouders, die het geheel op touw gezet hadden; Kees had zich willig laten leiden en nu in zijn drukke arbeidzame leven was hij eigenlijk heel tevreden met het vooruitzicht deze waarlijk levenslustige jonge vrouw altijd bij zich te zullen hebben, altijd haar vriendelijke zorgen en vroolijk gebabbel te zullen vinden, wanneer hij moe was na den langen drukken dag. Den laatsten dag van zijn verblijf te Kopenhagen, zou hij bij Carl Jacobsen dineeren, maar had deze tegen hem gezegd: ‘U moogt in geen geval van hier vertrekken zonder Thorwaldsen-museum en de “Dyrehave”, de bosschen langs den Sond gezien te hebben. We eten eerst om 7 uur, besteed uw tijd dus goed!’ Kees volgde den hem gegeven raad en tegen vijven had hij het grootste gedeelte van zijn sight-seeing achter den rug; het Thorwaldsen-museum met zijn grootsche verzameling beelden, alle door dezen eenen meester vervaardigd, die in zijn eenvoudig graf te midden van zijn werken rust; het vriendelijke badplaatsje Skodsborg, met diep in het bosch het stille Bollemoeras en hij bevond zich nu midden op de Eremitagevlakte die hem - iets zeldzaams voor hem - tot poëtische gedachten inspireerde. En hij liep op de hem eigen onbeholpen manier te dichten over de prachtige kroonherten met de ontelbare hinden, over de hagedoornen in hun witte bloeikleed, de reusachtige eeuwenoude beuken, het witte Slot, dat daar in zijn eenzame majesteit ligt, uitziend over de glooiende grasvelden aan zijn voet, tot waar ze glijden in den blauwen Sond met de witte zeilen, die als vlinders over 't water zweven - liep te dichten ‘op ad Dore ned ad Stolper’ zooals de Denen zeggen, totdat hij plotseling midden in een regel ontdekte dat het laat was geworden en hij nog ver van het station was. Hij spoedde zich voort, sloeg een verkeerden boschweg in, moest zijn kaart raadplegen, maar zenuwachtig door de gedachte dat hij te laat aan 't diner zou komen, greep hij al weer mis en eindigde bij een breede sloot, waar hij geheel radeloos om zich heen keek. Geen levend wezen te zien. Hij dacht er over naar de Eremitage terug te keeren en vandaar regelrecht naar den Sond te sturen, dan wist hij tenminste waar hij was.... toen hij ineens iets lichts ontdekte, verreweg tusschen de boomen. Met een flinken sprong was hij over de sloot, ging recht op de lichtplek af en een oogenblik later stond hij tegenover.... zijn noodlot. Dat's te zeggen, hij stond tegenover twee jonge meisjes wier lichte parasols hem zijn laatste vleugje moed hadden doen behouden; er wàs nog hoop voor het diner. Uiterst {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefd nam Kees zijn Panamahoed af en, indachtig aan zijne ervaring, dat de meeste Denen geen Fransch verstaan, wat hij als Maastrichtenaar het makkelijkst sprak, vroeg hij in 't Duitsch, en toen ze dat niet schenen te verstaan in het Engelsch naar den weg naar 't Klampenborg-station. Als alle Deensche jonge meisjes begrepen ze 't Engelsch dadelijk en antwoordden beide te gelijk, dat hij maar dien weg daar rechts moest inslaan en dan maar rechtuit en op 't laatst nog eens links af. Hij had nog alle tijd. Ze zouden hem overigens den weg wel wijzen! Het was een vreemd, maar volstrekt geen vervelend geval. Het waren alleraardigste jonge meisjes, beide lichtblond met lieve gezichtjes. Kees lang en slank met een mooie bruine snor boven een rij parelwitte tanden; de lucht was blauw, de zon scheen blij op hen neer en het gesprek was onder zulke gunstige omstandigheden levendig en geestig, vooral daar het gevoerd moest worden in eene taal, die hun alle drie vreemd was. Allereerst vroegen de meisjes of de Hollandsche meisjes mooi waren, ze hadden altijd gehoord, dat ze zoo'n prachtige teint hadden, maar Kees verzekerde haar dat hij nergens, heusch nergens, zooveel mooie meisjes had gezien als in Kopenhagen. ‘En’, voegde hij erbij met een bewonderende blik op de eene, zulk prachtig blond haar als hij hier gezien had, was in Holland nergens te vinden.’ Ze vroegen verder of hij Tivoli had gezien en Lange Linië en Thorwaldsen en wat wel het meest indruk op hem had gemaakt. Kees antwoordde dadelijk, dat van al het schoons dat hij gezien had in Denemarken, de ‘Dyrehave’ en wat hij daar ontmoet had het mooist was. ‘Ja niet waar’, zeiden ze enthousiast en hielden zich alsof zij het niet begrepen hadden,... ‘gelooft u dat men ergens ter wereld zulke prachtige beuken en zoo'n idyllische natuur heeft?’ ‘U heeft gelijk, u heeft gelijk’ antwoordde hij, ‘idyllisch, dat is het woord, heel Denemarken is een idylle en gelukkig degenen die altijd in die idylle kunnen leven.’ En in 't Hollandsch nu, begon hij wat van den onzin dien hij straks samengeflanst had te declameeren en daar zij er geen woord van begrepen, vonden ze 't erg mooi en meenden dat Hollandsch een prachtige taal moest zijn. En ze hadden nog wel gehoord dat Hollandsch zoo leelijk was. Zoo schertsten ze voort, lachend en schaterend, met een tikje flirt, gedurende de twintig minuten die ze noodig hadden om het station te bereiken. En eerst toen ze reeds voor het loket stonden, begreep Kees waar hij was en waar hij heen moest. Verlegen keerde hij zich om naar de jonge meisjes en wilde blozend een woord van dank uitbrengen toen diegene, die het minst gesproken had het laatste gedeelte van den weg, plotseling een roos uit haar ceintuur nam, ze hem overreikte, terwijl ze in bijna correct Fransch zei: ‘Wilt u deze roos meenemen als een blijk van dankbaarheid van de Deensche meisjes voor de vleiende gedachten die u van ons hebt en breng het jonge meisje, dat eens het geluk zal hebben uw bruid te worden, een groet van ons.’ Kees werd bloedrood terwijl hij de roos aannam. Maar eer hij zijn tegenwoordigheid van geest weer herwonnen had en begreep wat dit alles beteekende, waren de vogels gevlogen en Kees stond alleen met de roos in zijn hand. De beide vogels keerden terug naar het bosch en die, welke Fransch gesproken had, zeide: ‘zoo'n beetje Fransche Schwung maakt toch altijd indruk.’ De andere vroeg: ‘Hoe lang heb je wel over die slotapotheose loopen denken. Je imponeerde me gewoonweg.’ Ze antwoordde: ‘De laatste tien minuten’. Den volgenden dag vertrok Kees naar Maastricht. Het zou overdrijving zijn te zeggen dat Kees bij zijn terugkomst in Holland geheel veranderd was, want daar had hij een veel te ernstige lakonieke natuur voor. Maar dat er eene verandering met Kees had plaats gehad, daar waren zijne ouders van overtuigd. Geen van beiden toonde echter eenige verwondering, zelfs niet toen Kees om uitstel van den bruiloft vroeg. Vroeger was hij altijd een joviaal kameraad geweest voor zijne vrienden en had 's avonds met hen in de cafés een biertje zitten drinken, nu bleef hij avond aan avond thuis en sloot zich op in zijn eigen kamer, gooide zich achterover op zijn rustbank en lag daar, hij de anders zoo nuchtere praktische Kees - uren lang te droomen en te fantaseeren. Natuurlijk weefden al zijn droomen zich altijd om een jong mooi meisje - dat steeds mooier en mooier werd in zijn fantasie - en dat hem, glimlachend, onder een blauwe etherlucht vol fonkelenden zonneschijn, een roos van haar boezem gaf. En dan liep hij naar zijn schrijf- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel en haalde uit een geheim laadje de verwelkte roos te voorschijn, die hij zuchtend kuste en liefkoosde. Zijn verliefde dweperijen verstoorden gelukkig zijn nachtrust niet in 't minste. - Zoo verliep ongeveer een jaar. Maar toen besloot zijne moeder op een goeden dag de zaak eens in handen te nemen, want men kon het jonge meisje en de ouders niet langer aan den praat houden. Wat was er tusschen beide gekomen? En Kees biechtte eerlijk alles op. Hij had zoo graag willen vergeten, maar hij kon niet. ‘Maar genadige Hemel’ barstte zijne moeder uit. ‘Waarom ga je dan niet weer naar Kopenhagen en breng je jeugdige schoone mee naar huis! Ons zal ze hartelijk welkom zijn.’ Kees antwoordde: ‘Daar heb ik ook wel dikwijls over gedacht, maar hoe ter wereld zal ik haar terug vinden, ik weet niet eens hoe ze heet of waar ze thuis hoort, ze kan immers uit een van de provinciesteden zijn en toevallig in Kopenhagen gelogeerd hebben.’ ‘Ga toch maar in ieder geval,’ zei zijn moeder. En Kees vertrok. Vertrok zonder uitstel naar Kopenhagen, waar hij weer in 't zelfde hôtel trok, waar hij 't vorige jaar gelogeerd had. Spoorde iederen morgen naar Skodsborg, maakte dezelfde wandeling van toen, bewonderde weer de vele herten, de witte bloemenkoepels van bloeiende meidoorns, de oude beuken, ja vond zelfs dezelfde sloot, waar hij het vorige jaar de noodlottige parasols voor 't eerst in 't oog had gekregen. Alles was weer gelijk het toen geweest was, alleen de jonge meisjes ontbraken. Elken avond bracht hij door in Tivoli. Daar alleen tusschen het drukke gewarrel van die duizenden, waar vreemdelingen van alle wereldhoeken door elkaar woelden, terwijl ze haastig voortijlden van het eene concert naar het andere, van een comedievoorstelling naar een operette in de glazen zaal of naar de grappige openlucht-pantomimes in 't Chineesche theatertje, waar eene reusachtige pauw haar staart als scherm dienst laat doen, of zich stompend en dringend samen drongen om een optocht van Malabaren met de wonderlijkste muziek en voertuigen te zien - daar zonk hij in zijn eenzaamheid tusschen al die vroolijke, genotzoekende menschen dieper en dieper in zijne zwarte melancolie. Eens op een' avond - er was nu al een week van vergeefs zoeken verloopen - toen Kees diep ter neergeslagen weggevlucht was uit het drukke menschengewoel en zich in een van de met lampions verlichte schuitjes over een geillumineerden vijver rond liet roeien, ontdekte hij op een van de waranda's van het Japansche-theehuisje aan den oever hoe een bedienende chineesch een theeblad neerzette bij een heer en dame en éven wat scherper toeziend, zag Kees dat de heer een kennis van hem was van 't vorig jaar. Blij een bekend gelaat te zien en met een oogenblik van tweestrijd de hem zoo eigen terughoudendheid overwinnend, stapte hij vastbesloten de waranda op en boog groetend naar zijn ouden kennis. Kees liet zich maar al te gaarne aan de innemende jonge vrouw voorstellen en eindigde met, na 'n half uurtje gezellig te hebben zitten praten, zijn hart voor hem uit te storten. Zijn vriend lachte een beetje ironisch, maar de jonge vrouw nam het dadelijk ernstig op en beloofde hem enthousiast haar bijstand. Het jonge meisje moest en zou gevonden worden, in de aarde was ze toch stellig niet gezonken. Dat was juist een kolfje naar haar hand. Goddank, dat er toch nog wat romantiek op de wereld was! Ze sprak er zóó enthousiast over, dat Kees' moed weer opflikkerde en blijmoedig bracht hij hen naar huis, dwars door de heele stad, naar hun huis aan den Strandboulevard, waar ze een derde étage bewoonden; hij was bijna bang om hen nu weer te verlaten, maar ten langen leste moest hij toch afscheid nemen en wandelde nu langzaam Amalienborg voorbij en wilde, na het groote Kongens Nytoro overgestoken te zijn, juist de mondaine Ostergade, Kopenhagens Kalverstraat, inslaan, toen hij plotseling met een ruk als vastgenageld bleef staan. Dáár op niet meer dan een meter afstand van hem zat zij, samen met twee andere dames voor het helverlichte Café d'Angleterre, door welks openstaande deuren en ramen een zee van electrisch licht en hartstochtelijke Italiaansche muziek naar buiten stroomde, die de voorbijgangers stil deed staan. Daar zat zij en at met een onverstoorbare apteit het eene taartje na het andere, terwijl ze vroolijk rondkeek, haar hoofdje wiegend op de maat van de muziek. Kees' allereerste sensatie was een jubelende vreugde dat ze er niet met een heer zat, toen bekroop hem een vreemde twijfel of het toch geen vergissing kon zijn. Neen, het was stellig hetzelfde jonge meisje dat hij een jaar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden in de Dyrehave ontmoet had, hetzelfde lieve figuurtje, hetzelfde blonde haar, dezelfde zachte glimlach, maar zóo mooi als hij haar in zijn droomen had gezien was ze niet. Hij koos een tafeltje uit, vlak bij haar, en wilde juist een whisky-soda bestellen, toen de drie dames opstonden om weg te gaan. Kees stond onmiddellijk op en volgde haar, vastbesloten ze niet meer uit het oog te verliezen. De Ostergade en Vimmelskaftet door, daarna door een paar achterstraten tot ze ten laatste uitkwamen op dezelfden boulevard waar Kees' hotel lag en een groote poort ingingen, bijna vlak tegenover zijn hotel. Kees bleef een tien minuten voor de gesloten poort staan, keek naar 't huisnummer, staarde en staarde het heele huis langs, maar ontdekte niets, niet eens licht in een van de ramen, waarna hij zoo verstandig was ter ruste te gaan. Den volgenden morgen posteerde hij zich op den uitkijk, onafgebroken van zeven tot twaalf uur, zonder gevolg. Toen nam hij een open motor-victoria en liet zich naar zijne nieuwe vrienden brengen. Wat moest hij doen? De jonge vrouw was dadelijk vuur en vlam en belde ongeduldig aan de telefoon. Als Kees maar wat meer Deensch verstaan had, had hij haar ongeduldig hooren zeggen: ‘Ik ben het Ole. Luister nu goed. Je Hollander is hier, hij heeft het adres van zijn buit ontdekt. Ze woont in No. 27, vlak tegenover zijn hotel. Zoek nu op in 't adresboek wie er allemaal wonen in dat huis en zie dan op de een of andere manier te weten te komen in welke families ze dochters hebben, hoe oud ze zijn, wat voor haar en of er een erg mooie bij is.’ Na een pauze. ‘Of ik wel goed wijs ben? Of ik hoor. Haast je nu vooral en kom om 5 uur thuis met betrouwbare inlichtingen.’ Weer een pauze. ‘Hem ten eten vragen? Nu twijfel ik aan jouw wijsheid, wij hebben immers waschdag en we eten natuurlijk melksoep met beschuiten en dan koud vleesch, daar kan ik hem toch moeilijk op vragen...’ Pauze.... ‘Visch? dat's zoo vreeselijk duur?’ Dan na een lange pauze. ‘Nu ja vooruit dan maar, maar dan moet jij wat wijn meebrengen, we hebben geen droppel meer. Nou adieu dan, Ole.’ (Ringelingeling). En met onvergelijkelijke grandezza inviteerde ze een oogenblik later den niets vermoedenden Kees voor dien dag ten eten, maar in alle eenvoud natuurlijk. - Kees was precies op tijd en even over vijven kwam ook Ole, alias kontorchef Larsen thuis, vol van zijn ingewonnen informaties. In de rez-de-chaussé was een winkel, op de eerste étage woonde een wijnhandelaar met twee dochters tusschen de twintig en vijfentwintig, donker of blond, dat wist zijn zegsman niet te vertellen, maar die moesten in ieder geval maar 't eerst onder handen genomen. De tweede étage bevatte een generaal, die eveneens twee dochters had, maar die waren omstreeks de vijftig, die kan men dus rustig voorbijgaan. Op de derde en vierde etage was een pension en hoewel er onder de bewoners een heele schaar vrouwelijke wezens was, was het toch niet waarschijnlijk dat zoo'n jong meisje daar alleen zou wonen. Maar in ieder geval moest de zaak nader onderzocht worden, indien de wijnhandelaarsdochters vervielen. Het jonge vrouwtje had nu stof genoeg voor haar combinatie-vermogen. De twee jonge meisjes, die Kees het vorig jaar ontmoet had waren natuurlijk de twee dochters van den wijnhandelaar, en de mooiste van de twee was al even natuurlijk een protegée van de generaalsdochters met wie Kees haar dus den vorigen avond voór Angleterre had zien zitten. Morgen moest hij maar dadelijk naar den wijnhandelaar gaan, die zijn kantoor in de Bredgade had en den afloop aan hem telefoneeren. Dat moest hij hun vast beloven of misschien nog beter - want 't was immers niet ver - zelf komen, om hun van zijn overwinning en geluk te vertellen. Kees sloeg echter een derden uitweg voor, namelijk dat de kontorchef en zijne vrouw bij hem in 't hotel kwamen eten. Het jonge vrouwtje, dat het gelijk alle Deensche dames heerlijk vond in eene restauratie te eten, nam met beide handen deze uitnoodiging aan, zonder zelfs naar haar man's meening te vragen. Mevrouw Larsen had letterlijk koorts van ongedurigheid den volgenden dag. Aan den eenen kant had ze zoo'n vreeselijke lust in 't diner met Kees, maar dat zou alleen maar gaan als 't mis liep bij den wijnhandelaar, want, won Kees hem maar eerst, dan was er geen twijfel aan of hij zou hem ten eten houden en die invitatie sloeg Kees natuurlijk niet af. Maar aan den anderen kant was ze zoo'n goede hartelijke ziel, dat ze Kees van harte alle mogelijke succes en geluk toewenschte. En ze spande haar wufte hersentjes in van 't oogenblik dat ze ontwaakte met plannen maken, alles voor een knappen jongen man, dien ze anderhalven dag kende. In spanning luisterde ze naar de huis- en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} telefoonbel, maar langzamerhand moest ze tot de overtuiging komen dat de expeditie mislukt was. Wat ze in der daad was, want aan tafel vertelde Kees haar, dat de wijnhandelaar dien hij met groote moeite eerst tegen vieren te pakken had gekregen, hem kort en bondig verklaard had, dat zijne dochters geen ontmoeting of een avontuur in de Dyrehave gehad hadden op dat tijdstip, daar ze toen beiden in Zweden bij haar grootmoeder gelogeerd hadden. Wat moest hij nu doen? De kontorchef hield er zich wijselijk buiten, maar zijn vrouw was des te ijveriger en na twee glazen champagne gedronken te hebben nam ze bout op zich alles in orde te brengen voor ze scheidden. En zoodra ze haar koffie gedronken had, stak ze over naar No. 27 en belde aan in 't pension. Een oogenblik later zat ze in een kleine salon tegenover de vrouw des huizes, die tot haar groote verbazing niet zoo'n oude vermoeide juffrouw was, maar een jonge, vroolijke, vriendelijke dame, die met zichtbare belangstelling het lange verhaal aanhoorde bij welks einde ze de handen ineensloeg en uitriep: ‘Dat moet Gūdrūn geweest zijn! Maar dat kunnen we dadelijk te weten komen. Ze zit op 't oogenblik op haar eigen kamer en zit zich natuurlijk te vervelen, want dat doet ze altijd op dezen tijd van den dag. Maar al te haastig moest men toch niet te werk gaan. Eerst moest mijnheer van den Arend geheel zeker zijn van zijn zaak. Hij had verleden avond wel gemeend haar te herkennen, maar het kan toch gebeuren dat men zich vergistte en.... of het niet mogelijk kon zijn dat mijnheer van den Arend hier mocht komen om Frōken Gūdrūn te zien indien het kon zonder zelf gezien te worden. Over een half uur was het soupertijd, dus spraken de beide dames af dat Kees dan maar moest komen, zijn kaartje naar binnen zenden, zoodoende zou hij in het salon gelaten worden; van daar uit kon hij als de deur open stond in de eetzaal zien. Overigens vertelde de jeugdige Pensionsmutter nog dat ze een jong, welgesteld meisje was en zij sedert zij twee jaar geleden wees geworden was, hier in 't pension gewoond had, waar allen haar graag mochten. Op het afgesproken uur trad Kees eenigszins zenuwachtig de salon van het pension binnen. De Pensionsmutter kwam vriendelijk op hem toe, fluisterde een oogenblik met hem, ging daarna naar de eetzaal terug en liet oogenschijnlijk toevallig de deur half open staan. En daar zat nu geen vijf passen van hem af het voorwerp van zijn innigste verlangen en at onbewust haar ‘Smörrebrōd’ met ei en ansjovis, het eene stuk na het andere. Het licht viel op haar en Kees verslond haar met zijn bewonderende blikken, terwijl het gepraat van al de pensionaires hem tegen gonsde en zijn hersens als een molenrad door zijn hoofd schenen te dreunen met de groote vraag: Is zij het of is ze het niet? Ben ik verliefd of ben ik het niet! Of ben ik alleen maar niet goed snik? Plotseling keek ze op en antwoordde glimlachend haar overbuurman, dien Kees niet kon zien, maar nù wist hij zeker dat hij haar herkende. Zachtjes sloop hij het salon uit, de trap af, en stak den boulevard weer over naar zijn gasten in 't hotel, waar hij ridderlijk de hand van de jonge vrouw aan zijne lippen drukte, die kleine hand waarin hij zijn leven gelegd had. Na een klein half uur liet mevrouw Larsen de beide heeren bij hun whisky-soda en stak wreer over naar het pension. Ditmaal was het resultaat dan ook schitterend. Het jonge meisje herinnerde zich het vorige jaar toen ze bij haar oom in Klampenborg logeerde, op een wandeling in 't bosch samen met haar nichtje, een buitenlander ontmoet te hebben en ze wist ook nog heel goed dat ze hem een roos gegeven had, maar dat deze kleine gebeurtenis zulke gevolgen zou kunnen hebben, daar had ze waarlijk nooit van gedroomd. Intusschen wilde ze hem gaarne nader leeren kennen en werd er dus afgesproken dat ze den volgenden avond beide bij de Larsens zoude komen. Zoo luidde het verslag dat mevrouw Larsen er van gaf, misschien wel wat opgesmukt door haar levendige manier van vertellen, want in werkelijkheid had Gūdrūn Sōrensen het geheel nogal laconiek opgenomen. Ze kon zich absoluut niet meer voorstellen hoe die Hollander er uit zag en vroeg lachend af hij niet tamelijk onnoozel was, dat hij zoo belachelijk kon handelen. Intusschen maakte 't meer indruk toen ze haar vertelden dat hij tot een van de beste en rijkste families van Holland behoorde en haar andere vriendin de Pensionsmutter met de haar eigene openhartigheid uitriep: ‘Maar Gūdrūn, je was wel gek als je er niet op inging, dergelijke voorstellen groeien waarachtig niet aan de boomen hier in Denemarken!’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop besloot ze erop in te gaan en ging voorloopig ter ruste. Hetzelfde deed ook Kees in 't hotel, maar voor den eersten maal in zijn leven kon hij niet slapen, wat niemand verwonderen zal, want een dergelijke combinatie van champagne, whisky en een ongelukkige liefde, die plotseling haar geluksster ziet opgaan, kan onmogelijk bedwelmend werken op een normaal mensch. Den volgenden morgen stond hij vroeg op en maakte een lange wandeling, slenterde langs de meren op Osterbro waar de zeewind die hem tegenwoei de laatste sporen van matheid wegvaagde. En gelokt door de frissche koelte nam hij zijn terugweg over de Langelinië, waar reeds vele wandelaars van het prachtige uitzicht op den Sond liepen te genieten of bij de kleine haven stilstonden om naar de bedrijvige drukte van de roeiers te kijken, die hun gieken en cano's uit de remise droegen en te water lieten, om er daarna in plaats te nemen onder commando van den stuurman, alles met een bijna militaire orde en regelmaat. Dan roeiden ze, gelijkmatig de blauwe oppervlakte van het zachtdeinende water scherend, met een mooien zwenk het kleine haventje uit en 't ruime sop in. Kees, in zijne nieuwe stemming van gevonden te hebben en tòch nog even te twijfelen of het gevondene wel dàt was, genoot van dit alles en wilde juist het paviljoen van de Koninklijke jacht- en zeilclub binnengaan om daar op een van de terassen stil droomend van dit mooie leven te gaan genieten, toen hij ineens een inwendigen schok voelde, want daar, dicht langs hem heen kwamen twee jonge meisjes vroolijk lachend voorbij. Hij keek verward naar haar, herkende Gūdrūn, haar oogen ontmoeten elkaar een ondeelbaar oogenblik, zij scheen geen flauw vermoeden te hebben wiens oogen het waren want met dubbelen ijver vertelde ze schaterend verder, wat haar vriendin bijna deed stikken van het lachen. Kees bleef onbewegelijk staan, hoorde nog even hun schateren naklinken in zijne ooren, toen keek hij om zich heen, maakte een onwillekeurige beweging met zijne hand alsof hij iets verloren had en 't weer op wilde rapen; ging toen langzaam naar huis terug. 's Avonds was alles feestelijk verlicht bij de Larsens; in een hoek, achter het kleine tafeltje, was de hooge staande lamp met het donkerroode scherm aangestoken en wierp haar warm licht neer over al de vazen met bloemen en de gezellige kleine gedekte tafel waar een fijn soupeetje gereed stond met een mooie kreeftenschotel met verschillende soorten sla, kleine schoteltjes met sardientjes, zalm, garnalen, alle mogelijke soorten worst, tong en vleesch en gehalveerde duiven en als dessert een zelfgebakken taart met aardbeien, heel de eindelooze verscheidenheid van schotels van een Deensche koude tafel. Innig voldaan overzag mevrouw Larsen haar kleine suite, terwijl de kontorchef zenuwachtig op en neer liep. Toen werd er gebeld. De spanning steeg, wie zou 't eerst komen. Maar 't was slechts een telegram. Haastig brak Larsen 't open. In 't Duitsch stond er: Tot mijn spijt plotseling moeten vertrekken door treurige familieaangelegenheden. Heb dank voor al uwe vriendelijkheid, K.v.d. Arend. - Tegelijkertijd ging het volgende telegram naar Maastricht: Kom morgen thuis, genezen. Kees. Kopenhagen, Maart 1905. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Gaarne zou ik over het hoofdartikel van ‘Margo’ (Holl. Lelie van 6 Sept.) mijn opinie willen zeggen en tot op zekere hoogte Lizzie's huishouden - eén uit velen - willen verdedigen. In deze quaestie gevoel ik mij tot beoordeelen nog wèl zoo goed bevoegd als Margo, daar ik voor mijn jongen van 15 maanden van de geboorte af geheel zelf heb gezorgd. Lizzie en haar man zullen, evenals zoovele anderen, de ervaring hebben opgedaan, dat niets een jong huishouden zóó verandert als de komst van baby No. 1. Ze had blijkbaar niet veel bediening, daar er sprake is van ‘de’ dienstbode en er kwam dus veel op haarzelf neer. Hoe aardig om dan nog een logée te vragen om deze genoegen te doen, te zorgen dat de logeerkamer zoo in de puntjes was, - en hoe ontmoedigend wanneer zij zichzelf en haar huishoudentje in het historische stuk van Margo mogelijk zal erkennen en bemerken, dat haar gast na eenige uren reeds ‘ontstemd’ thuiskwam, zich verder 12 dagen lang ergerde en gedesillusioneerd naar huis ging. - Zijn al de détails volkomen waar, dan kon Lizzie het zeker beter ingericht hebben, maar waar Margo zóóveel afkeurt, dat in Lizzie's omstandigheden niet anders kan, zou ik op deze punten wel even willen wijzen. Het is zeker niet goed, dat er stof in de huiskamer lag, dat het koper noodig een beurt moest hebben, dat slaapkamer-ingrediënten op een mooi tafeltje stonden..... Maar had Lizzie een kinderkamer? Had ze andere bedienn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ééne dienstbode en was die goed? Had ze flinke kasten om direct de waschkommetjes enz., die ieder oogenblik met een baby gebruikt moeten worden, in weg te bergen? Lizzie behoefde zich toch nòch voor haar man, nòch voor de logeé, die als tijdelijke huisgenoote wordt beschouwd, te geneeren om haar kindje te voeden! De vriend van Ernst had er niets bij noodig, dat geef ik toe. A propos van het zelf-voeden - hoe kon Lizzie haar jour aanhouden als ze op het gewone uurtje van vier of half vijf Werther moest helpen?’ Ernst, de arme stakkert, ‘die wel zal zijn voorgepraat dat het niet anders kan,’ is mij sympathiek, omdat hij niet de onvermoeide zorgen van zijn vrouw voor hun beider kind verzwaart, door onnut gemopper over dingen die niet zijn te veranderen. Hij beseft blijkbaar, dat hij èn zij tijdelijk moeten opgeven, menschen zien, geacheveerde orde en gezelligheid in de huiskamer en dat kleine Werther, omdat haar moeder zelf voor haar zorgende, b.v. zelf met den wagen rijdende, waakt voor wind vangen, kou-vatten, schokken, te schelle zon, kortom voor duizend kleinigheden die allen te zamen een kind veel nadeel kunnen toebrengen - geworden is ‘een lief, gezond, vroolijk kind, een heerlijke bezitting.’ Gelukkig de vrouw, wier man dat waardeert en gelukkig het kleine wezentje dat in zulk een huishouden zijn intree heeft gedaan. Dat een vrouw, al heeft zij de handen vol met een baby, moet blijven deelen in de belangen van haar man, spreekt van zelf, maar nergens lees ik dat Lizzie dat niet deed. Wat weet een logée van de gezellige avondjes ‘onder ons’ wanneer vertrouwelijke gesprekken tusschen man en vrouw worden gehouden, van zijn werkkring verteld, zijn belangen besproken - - misschien wel het allergezelligst wanneer zij naait aan een van de versmade flanelletjes. Ten slotte nog dit: het dunkt mij niet billijk dat Margo deze twee gezinnen vergelijkt, - hoe houdt Margo's nichtje haar omgeving keurig, hoe stelt zij het buiten ‘onsmakelijke vertooningen,’ daar kind en wieg zichzelf toch wel niet ‘rein’ zullen tooveren? Doordat haar huishouden geheel anders is ingericht dan dat van Lizzie, doordat we hier den gewonen gang van zaken hebben, dat er met meer kinderen ook meer hulp komt. Ziedaar ook de reden waarom de vergelijking m.i. niet rechtvaardig is en waarom het weinig zou helpen wanneer zij, die in Lizzie's omstandigheden verkeeren, in de leer gingen bij de doktersvrouw. Gaarne zie ik een andere geheel ware beschrijving van een ideaal-moedertje en huisvrouw in een dergelijk huishouden als van Lizzie tegemoet. ERNESTA. Noot red: De inzendster van dit ingez: stuk vergunne mij ook aan háár artikel een woordje toe te voegen. Ik heb reeds gezegd in mijn inleiding bij Margo's beschouwing, dat ik voldeed aan het uitdrukkelijk verzoek van deze, waar ik de bewuste inleiding schreef. Zij staat mij in voor de waarheid der door haar meegedeelde feiten; ik heb daarom gemeend haar wensch te moeten inwilligen. Maar nogtans geef ik Ernesta volkomen gelijk, waar zij het licht laat vallen op de andere zijde der questie, vooral waar zij er op wijst, dat niet elke vrouw in de gelegenheid is haar ‘kinderkamer’ te hebben, of haar ‘jour’ en andere gezelschaps-plichten kan vereenigen met de eigenhandige zorgen voor haar kindje. Daarom moet het mij dan nu ook van 't hart, dat naar mijne meening een vrouw die te ver gaat in de richting van ‘Lizzie’ veel meer gelijk heeft, dan eene die uit zelfzucht, ijdelheid, enz., haar interieur en haar gezin opoffert aan eigen-ik-aanbidding en na-looperij van genoegens en zoogenaamde plichten buitenshuis. Het is moeilijk om altijd en in alles het juiste midden te betrachten, en niet te dwalen, noch links, noch rechts. Maar wie dan dwaalt in de richting van Lizzie, en zichzelve opoffert voor en wijdt aan man en kind, die staat naar mijne meening hooger dan zij, die zich-zelve-alleen aanbidt en zichzelve en haar genoegens méér verzorgt dan haar gezin en haar huishouden. Brieven van een Haagsch meisje. X. Beste Ciel. We hebben de ‘jaarvergadering’ gehouden van de Vereeniging tot ‘Veredeling van den Bruut-man.’ - Het was indrukwekkend. Om half drie werd de vergadering geopend door Clo. Ze had den heelen ochtend geredderd, om aan ons (tantes) salon een ‘deftig’ uiterlijk te geven. Midden op de tafel veel papier, voor al de bestuurleden vloeiboeken, potlooden, groote blauwe voor aanteekeningen, en vinnige zwarte, en inktkokers met penhouders, en dan natuurlijk op haar eigen plaats een ‘hamer’, o zalig bewijs van vergaderen.... In een hoekje had ik de theetafel mogen onderbrengen, want ik zou de honneurs daarvan mogen waarnemen, omdat Jetteke nog te jong is voor zulke onderwerpen als ‘mannen-veredelen’. - Na de ‘opening’ van Clo las de secretaresse de notulen voor. Heel geregeld was er elke week vergaderd, óók boekgehouden, óók een ‘verslag’ gedrukt. Het aantal-leden was stijgend.... Ik waagde het te vragen wat men gedaan had. - Hierop volgde een vernietigende blik van Clo, en een der andere aanwezigen was zoo goed mij in te lichten, dat je den man niet kunt veredelen door doen, ook niet door met hem te redeneeren, maar alleen door hem ‘krachtig aan te pakken in zijn levenswandel van egoisme en laag bij den grond leven.’ (Met een vinnig lorgnet op haar vurig-rondblikkende oogen, en een paar scherp-gesloten lippen, zag ze er juist uit als eene die tot het ‘krachtig-aan-pakken’ bijzonder geschikt is, en toen ik dan ook van een der leden hoorde, hoe ze een sukkel van een man heeft, die alles goed vindt wat ze doet, óók al omdat het geld van háár komt, en ze dat stevig vasthoudt, ver- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderde mij dit nieuws niet bijzonder.) Nog een andere dame beantwoordde mijn vraag, door mee te deelen dat je ‘de veredeling eerst in later eeuwen zult bemerken’, daar de bruut-man niet gauw is klein te krijgen. Nu, Ciel-lief, dan zijn jij en ik er allang niet meer. Dus wij-beiden zullen 't voor lief moeten nemen met een exemplaar van het hedendaagsche soort, (altijd als we een krijgen!) Summa summarum, gedaan heeft de vereeniging dus niets anders... dan geld uitgegeven voor het drukken van verslagen, aankoopen van papier, innen van contributiën, enz. Nu, ik vind dat niet heel erg, omdat de meeste leden vermogende dames zijn; dus, als ze op die wijze met hun geld willen spelen, is dat niet erger dan elke andere geldverkwisting door rijkelui. Mijne voormalige pension-genoote hield daarop een zeer toegejuichte voordracht, waarin zij met zeer schoone kleuren schilderde ‘de roeping der hedendaagsche vrouw om het gezin en de omgeving te veredelen’, zoodat men zich moeilijk kon voorstellen hoe zij ondertusschen het leven van haar ongelukkige pensionhoudster vergiftigt met boosaardige uitvallen, en haar arme moeder alleen laat tobben in een provinciestad, met weinig geld en veel zorgen. - Ondertusschen beredderde ik het theezetten en kopjes-schikken, en had er pleizier in hoe de aanwezige dames, bij al hun geëmanipeerdheid, toch hun vrouwen-aard niet konden verloochenen. Daar werd heel wat gefluisterd tusschen-in over ‘'n Beeldige hoed heb jij op!’ - ‘Waar heb je die japon laten maken?’ etc.... Er was ook een reform-dame, die zedigjes bekende, hoe ze zich hoe langer hoe ongelukkiger ging voelen in haar ‘zak’, nu niemand het meer draagt, en een straatjongen haar, terwijl zij in Scheveningen voorbij de rotonde ging, ten aanhoore van iedereen had nageroepen: Zeg juffie, je hebt je nachtpon nog an bij vergissing. - Na de sluiting van de vergadering wendde ze zich tot Clo, om het adres van Mad: Derwel, en die heeft haar toen meteen platen laten zien uit een Duitsch tijdschrift, dat vroeger ook offerde aan reform, en nu allerlei overgangsmodellen geeft, om, zonder op te vallen, tot de vroegere corset-mode terug te keeren. - Clo is tegenwoordig veel ‘menschelijker’, zooals ik het noem, dan een tijdje geleden. Ze is nog wel ‘nuttig’ en ‘vergadert’ enz., maar 't is alsof het nieuwtje er af is, alsof ze inziet hoe ze zich vergiste, en het ons niet durft bekennen. Daardoor is ze echter tegen ons zachter en vriendelijker gestemd, gaat méér uit, interesseert zich soms voor ‘kleinigheden’, die vroeger beneden haar aandacht waren. - We zijn allemaal samen naar Haarlem geweest, naar het nieuwe stuk van Riemsdijk en Buijsse, allebei Hagenaars, maar Buijsse is een Vlaming, getrouwd met een inwoonster van den Haag, zomers woont hij in zijn eigen vaderland, en 's winters in onze residentie. - Ik vond het alles leuk om te zien, omdat Riemsdijk op het tooneel is geroepen, en omdat er zoo werd handgeklapt, enz. enz. Het stuk vond ik niet zoo bijzonder-mooi of aangrijpend, maar 't spel heel mooi. - Wat den verjaardag van de Koningin betreft, och ja, zoo'n nationale feestdag vier je, als je in den Haag woont, en je steekt een vlag uit, en je spreekt van ons ‘Oranjehuis’, en van al de deugden van H.M. Wilhelmina. Maar ondertusschen, zoolang ‘dat’ er niet is, ‘dat’ waarop we allemaal zoo vurig hopen, ontbreekt er toch wat aan, voel je dat er een gedruktheid ligt over de feeststemming, en mij dunkt Zij-zelve, Onze Koningin, zal ook wel met gemengde aandoeningen dezer dagen dat kindje hebben ten doop gehouden Harer ex-Hofdame. Lief van Haar het te willen doen. En dan voor zoo'n kindje later wel leuk! Over de modes wou je wat weten? Nu dat dan maar in een volgenden, want ik ga nu uit met Jetteke; gelukkig begint die wat meer op te fleuren den laatsten tijd. Dat kan ik je al vast zeggen: Het is maar goed dat je niet zoo'n lange sleepjas van wit linnen kocht, als je van den zomer zin hadt te nemen. Niets voor jou, stemmige kleuter! Ik zag ze op reis meest alleen dragen door demi-mondaines, of françaises van dat slag niet te onderscheiden; van dat zelfde soort, dat óók draagt die gemeen-staande scheef-platte hoedjes, die zelfs een knap gezichtje iets vulgairs geven. Je weet, we waren nog al een tijdje in het wereldsche Baden-Baden, maar de wezenlijk gedistingueerde menschen hebben die witlinnen soepjas-mode bepaald niet aangenomen; je zag veel lichte, luchte toiletjes, neteldoek, en mousseline, met veel kant, en beeldige tailleur-costuums, vooral van Amerikanen en Engelschen. - Jetteke roept om me. - - - Ik eindig. Dag! Je LOUT. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief uit Londen. Toen de Season geeindigd was, en de High Life van London zich niet meer vertoonde op de Rotten Row in Hyde Park, niet meer danste en uitging elken avond maanden lang - toen kwam er een eigenaardig soort rust over dát ‘London’, en zij die dat leven hadden meegemaakt, kwamen weer tot zich zelf. Londen is warm in Augustus, vreeselijk warm. Light-seeing in London in die maand vraagt inspanning en verzuchtingen. Toch heeft menige Hollander dan juist logés, en wordt er menig tochtje om en in London ondernomen. En menig loonend tochtje tevens. Want bij al die hitte en al die stof van de Londensche straten blijft er veel imposants voor den artistiek aangelegden bezoeker over. Want wie kent niet de verrukking van het langzaam loopen, langzaam ‘gaan’ zou ik geneigd zijn te zeggen, langs ‘de Serpentine’ de schilderachtig zich slingerende Serpentine door Hyde Park's magnifique beschaduwde lanen! Bij avond, als de zon haar laatsten bundel stralen uitgiet over de aarde, in een klein licht bootje te zweven over die wateren, waar niets dan rust over henen strijkt. Wie kent niet het dwalen door het prachtige Windsor Park, en de Virginia Waters langs, om bij de ruïnen uit te rusten, en geheel te vergeten dat men een deel ziet van, het warme, warme Londen. Neen - Londen geeft zelfs in de heetste maanden een bron van rijk genot, een onbegrijpelijk natuurschoon, dat juist door die enorme tegenstelling met de huizenzee van ‘overbuilt’ Londen, zoo sterk bekoort. Men zegt wel, dat Parijs vroolijker is, dat het Boulevardleven aldaar in Londen zijns gelijke niet kent, dat Parijs voor den vreemdeling meer aantrekkelijk is, - ik weet het niet, Londen schijnt mij altijd ‘eenig’ toe, in dat samengaan van kunst, natuur, handel, nijverheid, in één woord - het interessantste van Londen is Londen zelf. Die daar geen oog voor heeft, wordt van Londen - zien niet anders. Of je alle verschillende musea en kerken en gebouwen bekijkt, en van buiten leert - daardoor zie je Londen nog niet, laat je het eigendommelijke van Londen niet op je inwerken - op die is van toepassing: Knowing all the names of the roses But blessed by the beauty of none. Om een indruk te krijgen van de enorme circulatie van geld die er in Londen plaats heeft, moet men zien een introductie te krijgen voor de Bank of England. The Bank of England - van buiten zonder ramen - is van binnen verre van somber. Een vriendelijk beplantte binnenplaats geeft licht en lucht in overvloed. Door een bijzonder toeval zagen wij de Bank van onder tot boven. Alle zalen werden we rondgeleid waar de banknotes voor England en de koloniën worden gedrukt en bedrukt, en waar het papiergeld wordt pasklaar gemaakt. Ook het zaaltje waar op kleine wagentjes langs de muren de ‘broodjes’ goud lagen opgestapeld - bijeen meer dan 20 millioen pond! Om van te duizelen... Een eigenaardig gevoel kwam over me, daar staande, omringd door eenige beambten... onwillekeurig verberg je je handen onder den mantel... Ook werd ons getoond - een checque van een millioen pond - die door de Bank was uitbetaald. Achter glas wordt dit merkwaardige stukje papier bewaard, de grootste checque ooit uitgewisseld. Zeer merkwaardig was o.a. een zaaltje, waarin zich een 300-tal kleine kistjes bevinden. De uitbetaalde banknotes van elken dag worden daar bewaard. Voor iedere twee of drie dagen, één kistje. Van iedere banknote is een hoekje afgescheurd, om het waardeloos te maken - maar het papier wordt nauwkeurig bewaard, om te kunnen dienen tot hulp aan de politie bij het nasporen van misdaden, of diefstal. Iedere week wordt er één kistje verbrand, dat dan verjaard heet, en 5 jaar ongeveer heeft gestaan. Een zeer eigenaardig gezicht levert dat kamertje op, met die honderde gelijkvormige zwarte kistjes - een papierlucht komt dadelijk den bezoeker tegen, en niet onaangenaam is het, als het electrisch licht weer wordt uitgedaan, en de deur zich achter U sluit. Een der merkwaardigheden in de Bank of England is ook een machinetje, dat automatisch werkt, om de sovereigns die weer door de Bank circuleeren, te wegen. Zijn ze te licht, dan vallen ze rechts, zijn ze goed, dan links. In één woord, alles is interessant wat men daar ziet en hoort - welk een geldmarkt is Londen. Om van te huiveren! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel geld bijeen - en even verder in 't East-End zooveel geld te kort! Wie zal de verdeeling iets gelijker doen worden? Pierre de Coulevain, zegt in haar mooi werk: ‘Sur la Branche’ dat zij gaarne logeert in hôtels door Engelschen bezocht. Het zijn de Engelschen zegt zij, die er een zekere correctheid van kleeding en manieren aan weten te geven, die aangenaam aandoet. Wij moesten aan deze woorden denken, toen wij dezen zomer op reis zijnde, in een hôtel logeerden, waar bij stond: ‘Beau Rivage et des Anglais.’ Het was volkomen waar. Geen bergtocht was zoo vermoeiend geweest, of het gezelschap kwam netjes gekleed aan tafel, had wat werk gemaakt van hun toilet, en door dat voorbeeld aangestoken, deden de niet-Engelsche gasten evenzoo, zoodat de tafel er altijd wat feestelijk uitzag. Ik geloof dat dit iets speciaals Engelsch is, en ik mag het graag. De Engelschen hebben wel iets heel particuliers! Op het groote Congrès te Genève van ‘liberal thinkers and workers’ waar alle naties bijna vertegenwoordigd waren, gaven toch de Engelschen weer eenigszins den toon aan, wat gewoonten en gebruiken aangaat. Eigenaardig toch midden in eene fransche omgeving, - al waren de Engelsch-sprekende leden ook in de meerderheid. In grooten getale ware ze opgegaan te samen reizende, en daardoor de onkosten van de groote reis aanmerkelijk verminderd, hadden ze den dag vóór het Congres een godsdienstoefening in de prachtige: chapelle des Maccabées - een kapel die later gevoegd werd bij de imposante Cathédrale de St. Pierre; de kerk van Calvijn. In deze Cathédrale werden gedurende het belangrijke en interessante Congres 3 godsdienstoefeningen gehouden op de 3 verschillende dagen, en wel op Maandag in het Fransch, waarbij Roberty van l'Oratoire de Paris, voorging; op Dinsdag in het Duitsch geleid door den bekenden predikant Fürrer, en op Woensdag in het Engelsch door den Amerikaanschen predikant Savage geleid. Hoe sterk kwam de landaard uit in deze drie bekwame redenaars! De vurige Roberty, de meer behoudende Fürrer, de kalme, ernstige zeer liberale Amerikaan. En toch hoe merkwaardig op dit Congres was die groote verdraagzaamheid, die er heerschte tusschen sterk uiteenloopende geesten! Dat daar sprak, als één in den geest, een Rabbi! Een katholiek priester, een Boeddhist! ‘Stimulant meetings’ sprak een der Engelsche leden met geestdrift - ‘waar we zoovelen bereikten, die oogenschijnlijk zóó met onze denkbeelden verschillen!’ Ja, ‘stimulant’ zijn ze, boven kleinzielige begrenzing en indijking - verheven! H. BAART DE LA FAILLE. London, 5 Sept. Ter bespreking toegezonden. Tijdschriften. La Femme d'Aujourd' hui. Juli en Aug.-nommer. In het Juli-nommer een artikel, met de noodige afbeeldingen versierd, over de damesboogschutters van het hedendaagsche Frankrijk. Bah! - Verder een portret van een spiritistische roman-schrijfster, die aan den auteur van het aan haar gewijde artikeltje allerlei eigenhandige handteekeningen overlegde der met haar verkeerende geesten, o.a. van Alfred de Musset, Pater Didon, enz. Een artikel, gewijd aan de verschillende vrouwen van hedendaagsche diplomaten, is voornamelijk aantrekkelijk door de photo's dier dames die den inhoud begeleiden. 't Portret der vrouw van den nieuwen Amerikaanschen gezant in Parijs, Mrs. Mac Cormick, bevestigt weer voor de zooveelste maal, hoe de Amerikaansche vrouw uitsteektboven de meesten onzer, zoowel in wezenlijke schoonheid als in de gave die op zijn voordeeligst te laten uitkomen door smaakvol toilet, enz. Belachelijk doet daarnaast 't afschuwelijke drietal Japaneezen, vader, moeder en dochter; al kleeden die twee dames Motono zich ook nog zoo Europeesch aan, ze zijn en ze blijven ongemeen-terugstuitend-Japaneesch, met hun sluwe oogen en leelijke lippen; en vader Motono, die in zijn qualiteit van gezant van Japan heel wat beteekent in Parijs, staat er met zijn hoogen hoed en zware overjas lomp en onhandig, echt-burgerman-achtig naast. Een paar groote afbeeldingen in ditzelfde nommer geven het bruidspaar uit Berlijn, Kroonprins en Kroonprinses, en de jonge Augustus-bruid uit Engeland, prinses Margaret van Connaught, die huwde met prins Gustaaf Adolf van Zweden; op de plaat in La Femme d'Aujourd' hui zien we haar met haar bruids- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes, waaronder haar zuster prinses Patricia, die algemeen doorgaat voor de a.s. Koningin van Spanje. Naar aanleiding daarvan zag ik onlangs in Simplicissimus een niet onverdiende geestigheid. De jonge prinses, in een ‘stylish’ Engelsch japonnetje, zit hand aan hand met haar aanstaanden koninklijken echtgenoot, die, zooals men weet streng-katholiek is, en ze zegt, met een allerliefst smeekblikje naar hem opziende: ‘Nietwaar, lieve Alphons, van geloof zal ik met plezier verwisselen, maar mijn Engelschen tailleur mag ik toch behouden, hè? Als je ziet hoe smaakvol de gansche groep gekleed is op de bedoelde plaat in la Femme d'Aujourd' hui, en je bedenkt daarneven hoe menig prinses reeds, ter wille van een troon, is heengestapt over haar godsdienst en haar geloof, dan kan men de stoutigheid van Simplicissimus gansch en al navoelen. Dat blad, dat in Pruissen dikwijls wordt verboden om die reden van stoutigheid is nu eenmaal dikwijls zoo op den man af. In 't Aug.-nommer is een artikel gewijd aan den schilder Antonio de la Gandara wel het belangrijkste van de wat dunne aflevering. Ook wel boeiend is een stukje over de in het algemeen weinig bekende prinses Pierre Bonaparte; beide artikelen zijn versierd met vele afbeeldingen. Verder de gewone rubrieken een mode-praatje, een volledige novelle, enz. Het Haghet (Een blad voor Kunst en Leven) verschijnt te Bandoeng, bij G. Kolff (Ned.-Indië). - Eerste jaargang, eerste aflevering. Telkens als ik zoo'n nieuw tijdschrift zie verschijnen, lijkt het me voor de redactie en den uitgever moeilijker zich nog een plaats erbij te veroveren, naast het zeer vele goede dat reeds bestaat. Enfin, dat is hun zaak, niet de mijne. Ik wil in dit bepaalde geval gaarne verklaren, dat deze eerste aflevering van dit maandschrift er goed uitziet, goed papier, goed omslag, een aardig stukje van den zoo goedschrijvenden J.C. Jasper, wiens mooi werk Van Java's Wegen ik onlangs besprak; artikelen over actueele onderwerpen, de Schiller-viering (men bedenke dat dit tijdschrift in Indië verschijnt, zoodat wij 't hier ruim een maand, zes weken ongeveer later ter recensie krijgen), de Japanners (wat zal ik blij zijn, als die akelige lui niet meer behooren tot de actueele onderwerpen!), enz. enz. Of dit tijdschrift zich in Indië zal staande houden, want het is toch speciaal voor Indische kringen bestemd meen ik uit de inleiding op te maken, kan ik niet beoordeelen. In ons land zelf hebben we er een menigte in denzelfden geest, ofschoon dikwijls van minder gehalte. Maar een éérste aflevering belooft dikwijls méér dan de rest geeft. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Kunst en Wetenschap. Medailleerkunst. Zij begint tegenwoordig weêr te herleven. De nietswaardige zilveren geschenken door tweederangs goud- en zilversmeden bewerkt, waarmede men vroeger jubilarissen vereerde, hebben plaats gemaakt voor fraai gesneden medailles of plaquettes. Zoo dacht men er vroeger ook over. In de 17e eeuw voornamelijk bloeide hier de medailleerkunst, en stond zij op den hoogsten trap; zij leefde kwijnend nog voort, en flikkerde somtijds weer eens op in de 18e eeuw, maar toen ging zij de doodslaap in. Dat is nu anders en beter geworden. Vooral in Frankrijk kwam men voor den dag met plaquettes, welke, nobel gedacht, breed uitgevoerd, met het beste op dat gebied konden wedijveren. De muntkunst ging de medailleerkunst vooraf; het zijn moeder en dochter, en vooral vroeger maakte men van den stempel veel werk, zoodat het nu nog een lust is om goed bewaarde muntstukken te bezien, en de scherpe afsnede te bewonderen. Er wordt tegenwoordig heel wat op dat gebied gedaan. De musea, sommige speciaalmusea, en de collectionneurs houden er leven in. Zij zijn het die den gang er in houden, want het verzamelen brengt actie te weeg. Indien er geen verzamelaars waren, dan viel de kunst weer tot haar ouden slaap terug. Er moet wat nieuws, en wat goeds geleverd worden, en is er sprake om het oude goede te benaderen, dan duiken van alle kanten de liefhebbers op, en betwisten zij met koortsachtigen ijver elkaar het bezit. Boekdeelen zijn er over die kunst en de voortbrengselen dier kunst geschreven. Wil men het bewijs, dan sla men slechts op den Catalogus van Karl W. Hiersemann te Leipzig, bestaande uit niet minder dan 1300 nommers en deze geven de numismatiek ‘des klassischen Altertums, des Orients und der Ueberseeischen Länder, des Mittelalters und der Neuzeit. Dat dames belang kunnen stellen in munt- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en penningkunde, bewijst Mej. de Man te Middelburg, die een hooggaande studie er van heeft gemaakt en grooten naam in dat vak heeft. Kunstcatalogussen. Wat zien zij er tegenwoordig heel anders uit dan vroeger. Die akelig slecht gedrukte boekjes, zoo compres mogelijk, op flodderig papier, welke op zijn best een goeden titel of eene beschrijving van het nommer, ten verkoop aangeboden, gaven, zijn vervangen door kunstboekjes of boeken, welke men zorgvuldig bewaart, en, bij het gebruik, netjes en vlekkeloos behandelt. De catalogussen zijn tegenwoordig stukken kunstgeschiedenis, waarbij tal van afbeeldingen zijn gevoegd, welke er een levendig aanzien aan geven. Zeer zeker drukt het illustreeren op de veilingskosten, maar die komen er aan den anderen kant wel weer uit. Indien men bij voorbeeld in een catalogus leest: Portret van Prins Willem III, waarbij hoogstens gevoegd is: ‘met adres van Rombout van den Hoeje, en een gedicht,’ dan zal men, zonder het vooraf te hebben gezien, niet zoo gauw tot aankoop genegen zijn. De belangstelling klimt echter, indien in den catalogus de afbeelding, in goede reproductie, wordt gegeven. We zien dan den jongen twaalfjarigen Prins, gezeten op een stijgerend ros (hengst), dat hij, met krachtige hand, de rijzweep rechts houdende, bestuurt. Het kostuum van het Prinsje en zelfs de schabrak van het paard, vragen de aandacht, maar vooral de achtergrond van het prentje. De achtergrond is het meest bekende plekje van den Haag. Hij geeft een gezicht op den Vijverberg, met rechts de gebouwen van het Binnenhof, en op het eerste plan, het Stadhouderlijk gedeelte. De Prinses Douarière is daar juist uitgereden. Een fraaie karos, met zes paarden bespannen, rijdt ons voorbij. Op het Buitenhof loopt men hard om naderbij te komen, terwijl de paarden welke in den Hofvijver, in het wed zwemmen, door hun berijders worden gewend, om persoonlijk gelegenheid te hebben haar te groeten. En als we dan het versje lezen van J. Dullaart, dan mogen we zeggen het is médiocre poëzie, maar dan moeten we tevens getuigen, dat men er oudtijds slag van had om de aandacht voor kunst te wekken. ‘Dit is d'Oranje telg, uit het doorluchtig bloet Van Keizers, Koningen en Vorsten groot van moet Geteelt tot straf van haar die deze Stamboom haten Dus blinkt de Morgenzon der vrijgevochte Staten Den onderdaan tot troost, den vijanden tot schrik Zoo leeft in Willems zoon de strijdbre Frederik En glinstert als een Godt der Wapens uit zijne oogen De tijt zal aan de Loir zijn Princelijk vermogen Herstelt zich als zijn jeucht de manlijke achtbaarheit Bereikt en door het staal zijn wettig recht bepleit Dan zal de krygsdeucht van Nassauw in hem herleven En doen voor zyn rapier gekroonde koppen beven.’ Het vers is oorlogszuchtig genoeg, maar zoo was toen de tijd. We maken geen reclame voor uitgevers of verkoopers, maar noemen en roemen den Catalogue d'estampes en dergelijke van de velen, die er zich op toeleggen om de Catalogussen tot blijvende kunstwerken te stempelen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés Epano. - Voor het stukje kunt gij hetzelfde hon: in rekening brengen, dat gij hebt ontvangen voor Uw vroegere bijdragen. Schrijf mij eens heel spoedig wat er met U is voorgevallen, dat U zoo treurig stemt, want, geloof me, al heb ik nog zoo veel te doen, ik kan altijd mee-voelen voor het leed van een ander, en er me in verplaatsen: als men veel leed heeft gezien, begrijpt men steeds méér op dat punt, en kan steeds inniger en warmer mee-lijden met anderen. Neen, ik heb U geenszins ‘vergeten,’, maar me integendeel dikwijls verwonderd waarom ik in zoo lang niets van U hoorde. En met leedwezen verneem ik, dat de aanleiding tot Uw stilzwijgen van droevigen aard schijnt te zijn. Willie. - Zooals gij ziet, heb ik Uw vraag opgenomen in de vragenbus; maar redactrice heb ik veranderd in uitgever, omdat de vragenbus-rubriek bij hem thuishoort. Geef hem dus omgaand Uw adres op, voor 't geval dat er brieven voor U inkomen. Mevr. Ds. K. - Met genoegen zag ik uit Uw brief, dat gij intusschen in het huwelijk zijt getreden, daar Uw laatste bijdragen nog waren onderteekend met Uw meisjesnaam. Ik herinnerde mij een en ander terstond na ontvangst van Uw schrijven, en zond U het gevraagde ook reeds terug. Ik vind het uitstekend en aangenaam, wanneer de abonné's en lezers me opmerkingen of ideeën ten beste geven, en wil steeds redelijke wenschen gaarne tegemoet komen. Echter dient daarbij in het oog te worden gehouden, dat men niet alle wenschen en alle ideeën van ieder individueel kan bevredigen, of daarmee te rade gaan, om de zeer eenvoudige reden, dat den een mishaagt wat den ander juist bijzonder behaagt, dat de een wordt aangetrokken tot deze rubriek en gene tot een andere, zoodat het m.i. het best is zooveel mogelijk rekening te houden met den smaak der meerderheid. Over geloofs-questies denken de menschen nu eenmaal zóó verschillend, dat het niet aangaat de door U bedoelde artikelen van Regina af {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken met de paar door U daaraan gewijde bijvoegelijke naamwoorden. Ik behoef U slechts te verwijzen naar de vele tot haar gerichte ingezonden stukken, van menschen, die 't geen van allen met haar ééns waren, verre van dien, maar die niettemin allen zéér waardeerend spraken over haar arbeid, om U te doen inzien, dat er op dat punt zéér verschillend gedacht kan worden. - Dat men het geloof en godsdienst-questies ‘op wetenschappelijke wijze’ kan behandelen, wil er bij mij persoonlijk niet in. M.i. is en blijft alles wat samenhangt met het Onzienlijke raadsel en verborgenheid. En al komen er nog zoo veel theologen en hoogleeraren, die mij op ‘wetenschappelijke gronden’ willen uitleggen wat niet waar is in den Bijbel en wat wel, en wat ‘volgens de wetenschap’ onmogelijk zus of zoo kan zijn gebeurd en wat weer volgens diezelfde wetenschap wèl zus of zoo kan zijn voorgevallen, ik hecht heusch, weinig aan hun menschen-geleerdheid op dat punt, even als aan de ‘Oostersche wijsheid’, die tegenwoordig als nieuwste mode-artikel in zwang is. - Daar is geen Priester Die Hem verklaart, In raadslen wandelt De mensch op aard. Hij, die dat gezegd heeft, was ook een ‘godgeleerde’, volgens zijn hem door de faculteit der godgeleerdheid (o, dwaze menschelijke inbeelding zóó'n faculteit met zóó'n naam te stichten), verleenden graad. En ik-voor-mij ben 't met zijn meening, dat ‘geen Priester Hem verklaart’ volkomen eens. - Wat een goed hoofdartikel betreft, ik herinner me het Uwe over ‘Oranje-Nassau-oord’ met veel genoegen, omdat het, een actueel onderwerp is, en een dat velen heeft geïnteresseerd. Waarom zendt U nog niet eens iets in dien geest, voor hoofdartikel geschikt? - Jhr: Rappard en Pim. - Aan den uitgever schreef k, om te informeeren. Het blijkt dat gij beiden géén nota's inzondt. Hoe kan hij U dan voldoen? Zoodra gij hem Uw nota inzendt, zal hij U terstond het verschuldigde overmaken. Vesta. - Zeer zult gij mij verplichten, als gij mij het bewuste boek ter inzage kunt zenden. Als gij mij den naam van den uitgever noemt, kan ik hem-zelf erom vragen. Deze roman namelijk van Herman Bang is mij nog niet bekend. Zijn boek ‘'s Zomers buiten’ heb ik indertijd met veel genoegen aanbevolen in het Soer: Handelsblad. Het is prettig en frisch geschreven, en Herman Bang is zeer zeker ook in zijn ander werk, een schrijver die wat beteekent, en die weet te analyseeren karakters en ziels-toestanden. Wat nu de vertaling betreft, in het algemeen genomen reken ik deze zeer goed bekend staande vertaalster uit het Deensch tot degenen, wier vertaalwerk men gerust kan loven, als beschaafd en vloeiend hollandsch. Wat de door U aangehaalde voorbeelden aangaat, ‘op een conversatie-toon’ kan ik-voor-mij niet leelijk vinden. Daarentegen ben ik 't met U eens, dat in ‘omgekrulde lippen’ het bijv: naamwoord omgekruld slecht gekozen is. Echter voeg ik er bij, dat ik 't méér heb ontmoet in vertalingen, enz. ‘Open-deur’ uit het door U aangehaalde zinnetje vind ik niet hinderlijk, en ‘gedachten-associatie’ óók niet. Taalzuiveraars echter zullen de laatste samenkoppeling wèl afkeuren. Een ‘knaagdierglans’ in de oogen vind ik bepaald leelijk. Ik zou zeker niet spreken van ‘puntjes’ van nagels; mij dunkt, ook bij de meest spits-toeloopende nagels spreekt men meer van een rand dan van een punt. ‘Zijn lippen uitstak’, heb ik ook alweder meer dan eenmaal ontmoet in druk. Maar ik-ook vind het leelijk-gezegd. Ik herhaal echter, ik zou gaarne het boek-zelf willen lezen, om in de gelegenheid te zijn U een méér grondig oordeel uit te spreken, zoowel over den roman-zelf als over de vertaling. Ten slotte dank ik U zeer voor Uw vriendelijke woorden aan het adres der Lelie. 't Spreekt van-zelf, dat het mij recht aangenaam is te hooren, hoezeer die druk wordt gelezen door het bewuste gezelschap. - Neen, U behoeft nooit bang te zijn, dat het antwoorden, of geven van inlichtingen mij te véél moeite is. Maar ik kan niet altijd beloven in een ‘eerstvolgend nommer’ te antwoorden, omdat dit afhangt van allerlei omstandigheden buiten mijn wil of macht. Als aan Uw wensch dus in dat ééne opzicht niet steeds wordt voldaan, schrijf het dan s.v.p. nooit toe aan onwil of aan gebrek aan lust mijner-zijds. - Kokkie. - Ik zal U zoo mogelijk al in het a.s. nommer mijn oordeel zeggen over het stukje, dat ik nu nog niet las. Nu wil ik U alleen maar voorloopig gerust-stellen, dat ik Uw ‘haast’ niets kwalijk nam, en Uw tweede briefje met excuses daarover heel vriendelijk vond. Dank voor den hartelijken inhoud van Uw schrijven. A. de Gr. - Zooals gij ziet, heb ik de beide versjes terstond geplaatst. Hartelijk dank voor den inhoud van Uw schrijven, dat mij bijzonder véél genoegen deed. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Thelma. - Bij zulke verzoeken als het Uwe is het mij recht aangenaam als de naam van het stukje-in-questie wordt opgegeven. Dat is zoo veel gemakkelijker. Overigens moet gij Uw beurt afwachten, al wil ik gaarne mijn best doen U ter wille te zijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. Wie wil tegen zeer billijken prijs van mij overnemen verschillende leerboeken voor de studie van apothekersbediende? Mijn adres is bij den uitgever bekend. Willie. Sluiting red: ged: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 September 1905. 19de Jaargang. No. 13. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Hoofdartikel: Informatie-Bureau tot bescherming van vrouwen en meisjes. (Met inleiding, door Anna de Savornin Lohman.) - Bekroond Opstel: Levensdoel, door Excelsior. - Boekbeschouwing, door Anna de Savornin Lohman. - Ingezonden stuk: Een paar opmerkingen over ‘Levensbeschouwing’ van Regina, door A. Nieuwveld. - Brief uit Konstantinopel: Mohammed de Profeet. - Varia: (Aanbeveling Pensions,) door Anna de Savornin Lohman. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Nagekomen correspondentie. - Errata. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Inleiding. Het Comité, dat het hieronder volgend artikel onderteekent, verzocht der redactie het onverkort te willen opnemen, en er een inleidend en aanbevelend woord aan te willen toevoegen. Bijzonder gaarne voldoe ik wat mij betreft aan die uitnoodiging, omdat er weinig dingen zijn, die mij zoo diep beklagenswaardig vóórkomen als het lot der onbeschermde en onervaren jonge-vrouw, welke haar eigen weg moet zoeken door het leven, en die daarbij is omgeven door gevaren en door listen en lagen, waarvan de man, door zijn geslacht, geen last heeft, en die zij in menig geval eerst doorziet als het te laat is. - Ik-zelve ben, heel jong reeds, alleen geweest in den vreemde, en ik herinner me nog zoo goed de ontzetting, de afschuw, waarmee ik gehold ben door de straten van Berlijn, om een ouden kerel, die me lastig viel, - onervaren onnoozel meisje dat, niets kwaads vermoedend, naast hem voor een winkel bleef staan, - te ontkomen. Van de valstrikken, die een alleen-staand jong meisje - al is zij ook volstrekt niet mooi en volstrekt niet bijzonder in het oogvallend, - gespannen worden om haar er ‘in te laten loopen,’ heb ik een beter en juister begrip gekregen dan de meeste jonge meisjes van mijn stand en mijn opvoeding, omdat ik, - waar deze dikwijls tot op middelbaren leeftijd toe welbeschermd en welbewaakt door ouder-of familie-zorg thuis blijven zitten aan den huiselijken haard, en zelfs niet vermoeden wat er omgaat op dit speciaal gebied in het groote wereld-leven, - al heel jong alleen stond, in vreemde landen, onder vreemde menschen, in vreemde omstandigheden, eene die zich zelf moest redden, en was aangewezen op zelf uit de oogen kijken, in plaats van mijn bed gespreid en mijn boterhammetje gesmeerd te vinden, door anderen die voor mij werkten en voor mij zorgden. - Van daar, dat ik-voor-mij nooit een vrouw, die ‘viel’, zal veroordeelen, alleen haar zal beklagen. In de meeste gevallen is zij zoo geworden niet uit ‘slechtheid’, maar door ongelukkige omstandigheden, door mooie en bedriegelijke beloften, dikwijls door den nood, omdat een patroon haar niet anders in dienst neemt of houdt, tenzij zij zich aan hem geeft, en aan zijn verlangen te gemoet komt. Voeg daarbij dat een groot deel der vrouwen uiterst lichtgeloovig zijn, en zich laten verschalken door voorgewende baronnentitels, door voorspiegelingen van trouwen, van geldbezit, door honderd andere listen, die dienen om hen ten verderve te voeren. - In géén opzicht, is de man zoo vindingrijk als in het uitdenken van middelen om een vrouw, - zelfs een leelijke en oude is hem dikwijls nog goed genoeg, - in zijn macht te krijgen, goedschiks of kwaadschiks. En daarom kan men de vrouw nooit genoeg helpen tegen hem in dit opzicht, nooit, genoeg haar waarschuwen, nooit genoeg medelijden met haar hebben. - Men heeft, mij hierin wel eens verkeerd begrepen, waar men meende dat ik den man niet hard genoeg veroordeelde, omdat ik zijn onzedelijkheid beschouw als een onuitroeibare eigenschap van zijn geslacht. Géénzins is dat het geval. Integendeel, zóó zeer trek ik in dit opzicht de partij van de vrouw, en zoo onbepaald verfoei ik de mannelijke lichtzinnigheid en gemeenheid ten hare opzichte, dat ik me altijd verheug wanneer het haar een enkele maal gelukt hem op hare beurt tot haar slachtoffer te maken, zooals b.v. in Parijs, waar de slimme en doortrapte demi-mondaines de kunst verstaan, den manlijken bezoeker dikwijls voor duizenden en nog eens duizenden handig te bestelen, (entôleuses.) Nooit lees of hoor ik iets dergelijks, of het verheugt me innig, dat de man althans op de een of andere wijze iets terugkrijgt voor al het onberekenbare kwaad, dat hij de vrouw aandoet. Maar wèl geloof ik, dat de zinnelijkheid den man is ingeschapen, aan hem kleeft als een niet te veranderen smet, (natuurlijk spreek ik steeds in algemeenen zin, behoudens de uitzonderingen die er óók zijn), en juist {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom geloof ik óók, dat wij vrouwen elkaar nooit genoeg kunnen helpen en den weg wijzen en de oogen openen voor dat speciale gevaar. Zoo er ooit sprake moet zijn van een band tusschen de vrouwen onderling, dan zeker in dit bepáálde geval. Van welke richting, van welken stand we ook zijn, tot welk geloof we ook behooren, welke maatschappelijke positie we ook innemen, of we getrouwd zijn of ongetrouwd, vrouw zijn we in elk geval, (en alleen dóór dat vrouwelijke lichaam, al zijn we ook leelijk of niet jong meer, begeerlijk voor een zeker, lang niet gering aantal mannen, die niets anders van ons verlangen dan 't voldoen eener dierlijke begeerte.) En om die reden, omdat we daarin allen 't zelfde zijn, allen gelijk staan, is het m.i. onze dure plicht elkaar in ieder opzicht bij te springen, waar het de gevaren geldt waaraan we ten zijnen opzichte zijn blootgesteld, gevaren zoo menigvuldig en zoo vreeselijk, dat menig onervaren of lichtgeloovig meisje, of zelfs jongevrouw, voor altijd haar levensgeluk, haar eer, hare gezondheid verliest, om niet te spreken van ‘de schande’, waarmede alleen de ongehuwde moeder nog steeds vervolgd wordt, voor de zonde aan haar begaan door een dikwijls van iedereen in stilte gekend, slechts naar den schijn ‘onbekenden’ vader, die als ‘Stütze der Gesellschaft’, om met Ibsen te spreken, hooggeëerd en geridderorderd en bespeecht ten grave daalt, terwijl de vrouw die hij verleidde, en de kinderen die hij in een oogenblik van louter zinnelijke, egoïste begeerte in het leven riep, gedurende hun gansche bestaan gebukt blijven onder den last der ‘schande’. Ik herhaal, gegeven de man-natuur, betwijfel ik voor mij of het ooit mogelijk is zoo'n ellende en zoo'n misverstand gansch en al uit te roeien, maar hoe dat zij, in èlk geval is het ons aller-vrouwenplicht elkaar te helpen en te steunen tegen die man-natuur, die ons wil misbruiken tot lage doeleinden. - Daarom beveel ik dit onderstaand artikel met den meesten nadruk aan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Informatie-bureau tot bescherming van vrouwen en meisjes. Wij wenschen de aandacht te vestigen op de opening van een informatie-bureau tot bescherming van vrouwen en meisjes. Deze oprichting, waarnaar in andere landen nog met verlangen wordt uitgezien, mag hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, en wij willen daarom met enkele woorden uiteenzetten hoe dit bureau is tot stand gekomen, en in welke nooden het zal voorzien. Het informatie-bureau is opgericht door het ‘Nationale Comité tot bestrijding van den handel in vrouwen’. In deze dagen van veel strijd en verdeeldheid is het dubbel aangenaam eensgezinde samenwerking waar te nemen tusschen vereenigingen en personen van uiteenloopende overtuiging op godsdienstig en maatschappelijk terrein voor een hoog, gemeenschappelijk doel. Een sprekend voorbeeld van zoodanige samenwerking levert het Nationale Comité tot bestrijding van den handel in vrouwen. Dit Comité, als rechtspersoon erkend bij Koninklijk besluit van 7 September 1905, No. 48, is samengesteld uit afgevaardigden van de elf navolgende vereenigingen, die zich alle ook bescherming van minderjarigen, of voorkoming of bestrijding der prostitutie ten doel stellen: De Ned. Vereeniging tegen de prostitutie, de Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, de Vereeniging ter behartiging van de belangen der jonge meisjes, de Ned. Middernachtzending-Vereeniging, de Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen, de Roomsch-Katholieke Vereeniging tot bescherming van Meisjes, de Vereeniging ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’, de Ned. Bond tot Kinderbescherming, de Rein-Levenbeweging, de Ned. Christen-Vrouwen-Geheelonthouders-Unie, het Nationaal-Bureau voor Vrouwenarbeid. Een zeer verscheiden groep vereenigingen van allerlei richting en kleur, maar alle één in het uitnemend practisch doel: bescherming van vrouwen en meisjes tegen gevaren, die haar zedelijk leven bedreigen. Velen zijn bekend met de geschiedenis van de oprichting van dit Comité en van de Europeesche beweging waaraan het zijn ontstaan dankt, maar voor de velen die er wellicht nog onkundig van zijn, lijkt het ons belangrijk gebeurtenissen, die van invloed zullen zijn op de geschiedenis van de beschaving, in herinnering te brengen. Het Nationale Comité maakt deel uit van eene invloedrijke internationale organisatie, die in 1899, na het eerste Internationale Congres tegen den dusgenaamden blanke-slavinnenhandel te Londen, werd gesticht en die thans alle Europeesche landen - behalve Griekenland en Turkije - omvat. Sedert 1899 werden er drie internationale en verscheidene nationale congressen gehouden, waar, als het resultaat van belangrijke besprekingen, verschillende practische instellingen of maatregelen tot bescherming van meisjes in 't leven werden geroepen door de vereenigingen, die aan die congressen deelnamen. Maar van nog meer beteekenis is, dat reeds na twee congressen deze internationale organisatie wist te bewerken, dat de Fransche Regeering, daartoe gebracht door den Voorzitter van het Fransche Comité, den bekenden Senator Berenger, eene uitnoodiging zond aan alle Regeeringen van beschaafde landen om afgevaardigden te zenden naar een officieele Conferentie, die 15 Juli 1902 te Parijs bijeenkwam om maatregelen te beramen tot be- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} strijding van den z.g. handel in blanke slavinnen. Eene Conferentie, die boven verwachting slaagde, daar deze afgevaardigden (de Nederlandsche Regeering was vertegenwoordigd door Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré, Jhr: Mr. A.F. de Savornin Lohman en Ds. H. Pierson) reeds na enkele dagen tot eenstemmigheid kwamen betreffende een combinatie van belangrijke maatregelen ter gemeenschappelijke en zooveel mogelijk uniforme bestrijding van den internationalen handel in vrouwen en meisjes. De voornaamste van de voorgestelde maatregelen waren, dat de toegetreden Regeeringen zich verbonden als een ernstig misdrijf strafbaar te stellen: het ronselen van vrouwen, speciaal wanneer het minderjarigen geldt, of wanneer het met geweld, bedrog, of misbruik van gezag gepaard gaat. Voorts werden verschillende maatregelen voorgesteld betreffende de vervolging en uitlevering van de schuldigen aan dit meestal internationale misdrijf. Het protocol bevat in zijn tweede afdeeling bepalingen van administratieven aard. De belangrijkste zijn: dat ieder der aangesloten Regeeringen een ambtenaar zal benoemen, belast met het bijeenverzamelen van alle inlichtingen omtrent ronselarij in vrouwen of meisjes; dat er toezicht zal uitgeoefend worden op stations, havens van inschepingen gedurende de reis tot het tegengaan van dezen handel; dat vrouwen of meisjes van vreemde nationaliteit, die zich aan prostitutie overgeven, zullen ondervraagd worden wie haar bewogen heeft haar vaderland te verlaten; terwijl, in overleg met particuliere vereenigingen, zij die dit wenschen, of voor wie dit wordt verlangd door de personen die gezag over haar hebben, in de gelegenheid gesteld zullen worden naar haar land terug te keeren. Ook de Nederlandsche Regeering heeft zich - voorloopig gedeeltelijk - tot uitvoering van het Parijsche protocol verbonden, en wel juist tot uitvoering van deze administratieve maatregelen, zoodat hier een vruchtbaar terrein voor samenwerking tusschen de Overheid en de particuliere vereenigingen geopend werd. Wat de reden is weten wij niet, maar een feit is het, dat met de uitvoering van deze maatregelen door onze Regeering nog geen aanvang is gemaakt, en dat ook onze Kamerleden nog zeer weinig belangstelling hebben getoond in deze zaak, waarvan het belang in andere landen zoozeer gevoeld wordt. Vooral de Duitsche Regeering heeft een goed voorbeeld gegeven, daar is reeds sedert bijna twee jaar een Officieel Regeeringsbureau met een ambtenaar aan het hoofd (de heer H. von Tresckow) in volle werking, welk bureau niet stil heeft gezeten, maar in dien korten tijd reeds zeer belangrijke gegevens heeft bijeengebracht betreffende den internationalen en binnenlandschen vrouwenhandel in Duitschland. Tal van ronselaars en hunne handlangers zijn vervolgd en veroordeeld, en hunne praktijken worden met succes tegengegaan. Ook hield het bureau reeds meerdere belangrijke enquêtes naar dien handel in Rusland, Rumenië, en ook in ons land! Is van onze Regeering dus in dezen nog geen actie uitgegaan, het particuliere initiatief heeft niet stil gezeten. Het eerste werk door het Nationale Comité verricht, was het instellen van een enquête naar den omvang van den handel in vrouwen. Deze enquête gehouden voor rekening van dit Comité, (de kosten hebben ruim drie duizend gulden bedragen), uitgevoerd door den toenmaligen Inspecteur van Politie J. Balkestein (thans Adjunct-Inspecteur ter uitvoering van de drankwet), die daartoe welwillend verlof had gekregen van den Burgemeester van Haarlem, heeft een jaar geduurd. Het belangrijke rapport, dat er van is opgemaakt, is niet in den handel verschenen, omdat dit niet gewenscht was, maar een exemplaar is gezonden aan den Minister van Justitie (Mr. Loeff), nadat zijn ambtsvoorganger, (Mr. Cort van der Linden), den meest onbekrompen moreelen steun voor dit onderzoek had verleend, en verder zijn de Nationale Comité's van alle landen in Europa, waar deze bestaan, in het bezit van een uittreksel van het rapport (in het Fransch vertaald). Een der Duitsche afgevaardigden op het Congres van 1904 te Zürich noemde dit rapport een goudmijn voor de kennis van deze toestanden. Hoofdtaak van het opgerichte informatiebureau zal nu zijn, dit werk te bestendigen. Voortdurend, geregeld, zal nu dit onderzoek over het geheele land geschieden, Het wordt een groote organisatie, die zich in verbinding zal stellen met dergelijke buitenlandsche organisaties, die in wording zijn, en waarvan de hoofdpersonen, door de internationale congressen, reeds goede bekenden zijn van de bestuursleden van het Nederlandsche Comité, zoodat er goede hoop is dat over eenige jaren een wereld-organisatie in werking zal zijn; {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat is dan ook noodig om een wereldkwaad te bestrijden. Aan het bureau worden niet alleen verzameld de adressen van verdachte huizen, onbetrouwbare verhuurkantoren, vrouwenronselaars en hunne handlangers, en andere personen, tegen wie gewaarschuwd moet worden, maar daar wordt ook een volledige lijst aangelegd van vereenigingen, inrichtingen, gestichten en personen over geheel Nederland, die bereid zijn tot voorlichting of bescherming van meisjes, en om raad of hulp te verleenen. De bedoeling van het Nationale Comité is om, door middel van dit bureau met zijne correspondenten en die der aangesloten vereenigingen (van welke sommige reeds jaren een dergelijk doel nastreefden), een eenvoudigen weg open te stellen, om allerwege vertrouwbare inlichtingen te bekomen, door bemiddeling van de overige nationale comité's ook in het buitenland. Wanneer het een vaste gewoonte werd, dat geen meisje meer op goed geluk arbeid ging zoeken in een vreemde stad, zonder dat zij vooraf in de plaats waar zij heentrekt een goed Tehuis weet, waar zij veilig wezen kan, tot zij een betrekking gevonden heeft, dan zou de handel in vrouwen op den duur kwijnen, in elk geval belangrijk verminderen. Adressen van goede Tehuizen, in binnenen buitenland, en alle andere gewenschte inlichtingen van dezen aard, b.v. of een betrekking, welke een vrouw of meisje buiten de plaats harer inwoning aangeboden wordt, uit zedelijk oogpunt veilig kan aanvaard worden, verschaft het bureau gratis. Verbazing wekt het, hoe lichtvaardig vele meisjes naar het buitenland vertrekken. Zoo komen er jaarlijks honderden meisjes van allerlei nationaliteit naar Londen, door onbetrouwbare advertenties of verhuurkantoren of op andere wijze gelokt. Een groot aantal dezer meisjes lijdt schipbreuk, en vervalt tot allerlei ellende, wanneer niet een of andere liefdadige vereeniging of persoon zich over haar ontfermt. Velen schijnen maar niet te kunnen begrijpen, dat nergens ter wereld goede betrekkingen worden aangeboden aan wildvreemden, allerminst aan dezulken die de landstaal niet verstaan, en die geen waarborgen kunnen geven van bekwaamheid voor de vereischte werkzaamheden. Ook bij vooraf overeengekomen plaatsing reize geen meisje zonder voldoende geldmiddelen, om in staat te zijn, in geval van teleurstelling, in een Tehuis voor Vrouwen eenige dagen te kunnen logeeren en desnoods naar huis te kunnen terugkeeren. Een jonge vrouw, zonder middelen van bestaan in den vreemde, wordt, door den nood gedrongen, zooveel lichter een slachtoffer van verleiding of ronselarij. Voor den arbeid van dit Bureau is financiëele steun noodig en zeer welkom. Voor toezegging van jaarlijksche bijdragen of giften houdt zich zeer aanbevolen de penningmeesteresse van het Nationale Comité Jonkvr. H. Hartsen te Hilversum. Eere-Voorzitter van het Comité is Ds. H. Pierson, President-Directeur der Heldring-Gestichten; Voorzitter Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen, President van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen; Voorzitter van het Dagelijksch Bestuur, Mr. A. de Graaf te Utrecht. Voorts gelieve men zich voor alle correspondentie te richten tot den heer G. Velthuysen Jr., den Secretaris van het Informatie-Bureau tot bescherming van vrouwen en meisjes, Noorderstraat 20 Amsterdam. Maar de reden waarom wij zoo uitvoerig de aandacht hebben gevestigd op de opening van het Informatie-Bureau, is toch niet alleen om financiëelen steun te verzoeken. Zonder dien steun kan natuurlijk niets tot stand worden gebracht, maar aan dien steun alleen hebben wij niet genoeg, wij vragen aller medewerking, niet het minste van de Nederlandsche Pers. De steun, dien wij vragen, is in de eerste plaats: sympathie; sympathie van de pers en het geheele beschaafde publiek. Ons werk is zeer moeilijk, wij kunnen niet buiten uw sympathie. De tijd is gelukkig voorbij, dat het als bewijs van ontwikkeling gold, om dergelijk werk te lachen. Maar belangstelling, sympathie is er nog weinig. De oorzaak daarvan is naar wij meenen vooral onbekendheid met dit werk, meer nog dan onverschilligheid, en daarom stellen wij ons voor geregeld mededeelingen van ons werk te doen (voor zoover dit mogelijk en raadzaam is) aan de pers. Zooals het hoofd der geheime politie te Parijs op een der congressen aanraadde: ‘Maak u toch de pers tot vriendin; krachtiger steun is er niet. Gij kunt dit doen door geregeld kleine belangrijke mededeelingen aan de pers te verstrekken, meer vraagt zij niet!’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in de tweede plaats vragen wij; geef ons alle inlichtingen op dit gebied, die u ter oore komen, en die gij weet dat juist zijn; of waard zijn onderzocht te worden. Alle mededeelingen van verkeerde toestanden, van exploitatie van kinderen voor onzedelijke doeleinden, adressen van verhuurkantoren of besteedsters die onbetrouwbaar zijn gebleken, enz. enz., dit alles is welkom, en kan te pas komen. Van het bureau kan men volkomen verzekerd zijn. Ten slotte: men make gebruik van dit bureau. Door zijn vele correspondenten door het geheele land en zijn relaties in bijna alle landen van Europa is het in staat inlichtingen te verstrekken; doordat in zijn bestuur vele van de grootste vereenigingen van verschillende godsdienstige en maatschappelijke richting vertegenwoordigd zijn, is het in staat zoo noodig hulp te verleenen, althans aanwijzingen te geven hoe hulp is te bekomen. En zoo zal door veler samenwerking wellicht iets van de namelooze ellende op dit gebied worden voorkomen. Bekroond Opstel. *) Levensdoel. Voor Freule De Savornin Lohman. Mijn lieve, ‘leermeesteres’, Bijna twee volle jaargangen van de Holl. Lelie liggen daar voor me, en ik kan 't niet van me verkrijgen den 2den te laten eindigen, zonder U te zeggen, hoezéér Uw woorden in dit mij lief geworden tijdschrift hebben meegewerkt tot een goede voorbereiding van mijn levensdoel! en hoe ze dit doel zelfs gewijzigd hebben en vermooid! Onlangs schreef ik U, dat ik nu Uw rol in de vrouwenkwestie meende te begrijpen, en dat ik U mijn opvatting zou meedeelen om Uzelf te laten oordeelen, of ik U werkelijk begrepen heb. Dat oogenblik is nu gekomen; want, mijn liefste leermeesteres, om uit te leggen hoe mijn levensdoel veranderd is, moet ik spreken over Uw opvatting van het feminisme en Uw handelwijze hierin. Sedert ik dit begrepen heb, door opmerken zelf heb ingezien hoe juist en helder Uw blik is in de vrouwenkwestie en daardoor Uw meening ben gaan deelen, kan ik dit tot U zeggen: ‘Freule Lohman, al is 't dan ook in andere richting dan de uwe, ééns hoop ik met U samen te werken om de vrouw te brengen tot haar geluk en door háár de menschheid op te heffen, voor zoover dat mogelijk is! ‘Mijn levensdoel zal nauw met het Uwe samen gaan!’ Door eigen ondervinding, maar vooral door die van andere vrouwen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat niet de studie of 't vervullen van mannenbetrekking, nog velerlei werk door 't feminisme zoo hoog geroemd, de vrouw gelukkig maken kan. Zij vindt daar geen bevrediging in; dat alles strijdt tegen haar natuur, en haar vrouwgevoelens komen daarin niet tot hun volle recht. Zij kan haar geluk alleen vinden in een liefde-huwelijk, in de bij uitstek voor háar geschikte ‘betrekking’ van liefhebbende echtgenoote en moeder! En ik wil Uwe woorden uit een Lelie-artikel van December 1903 tot de mijne maken en openhartig bekennen, dat 't is ‘mijn diepgevoelde onwankelbare overtuiging, dat het hoogste en zaligste vrouwenlot, de hoogste, edelste vrouw-roeping niet is het dor-zelfvergoden van de moderne-derde-geslachtsproducten, maar het liefhebben van anderen, in zelfverloochening, geduld, zachtheid, toewijding, zelfopoffering ‘in de allereerste plaats waar het geldt man en kinderen.’ Een liefde-huwelijk! Steeds stond me dit voor oogen als het schóónste voor de vrouw. Onbewust misschien beschouwde ik dit reeds als jong ‘backfischje’ als het gelukkigste wat een vrouw hebben kon. Daarop waren al mijn wenschen gericht, dat zag ik vóór me als een schitterende en gelukkige gebeurtenis waarvoor 't de moeite waard was te leven en te werken! Geluk te verspreiden in kleinen kring, al je streven en je krachten te geven om, samen met den uitverkoren echtvriend, zieltjes te vormen en te leiden tot rechtschapen, hoogstaande leden van de maatschappij, en zelf zóó gelukkig te zijn, ik kon niets mooiers, niets edelers bedenken! Sedert eenigen tijd echter ben ik tot de overtuiging gekomen, dat dit lot niet voor mij is weggelegd. Met mijn gevoelens over liefde en trouwen, en met de tegenwoordige inrichting der maatschappij lijkt 't me een onmogelijkheid toe dit doel ooit te bereiken. En daarom is mijn levensdoel veranderd. Als ik me dan nooit zal kunnen wijden aan ‘man en kinderen’ in eigen gezin, wél kan ik me wijden aan ‘anderen.’ En ik wil, dat die ‘anderen’ vooral jonge meisjes zullen zijn in den leeftijd van kind tot vrouw, In den moeilijken en gevaarlijken leeftijd {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van kind tot vrouw, waarin ze te klein zijn voor een tafellaken en te groot voor een servet, hebben de jonge meisjes méér dan ooit een steun noodig om op den rechten weg te blijven. En juist in die jaren zijn zij het verst van hun moeder verwijderd, van hun natuurlijke opvoedster en vriendin. Ik weet niet recht welke de oorzaken zijn, maar 't is een feit, dat ik telkens en telkens weer bevestigd zie. Zij schenken dán hun vertrouwen aan vriendinnetjes van denzelfden leeftijd, of aan anderen, die vaak een verkeerden invloed op hen uitoefenen. Soms echter ontmoeten ze op hun weg een goede vrouw, die wel hun meerdere is in kennis waardoor ze tot haar moeten opzien, die toch hun vertrouwen weet te winnen, doordat ze, nog jong genoeg zijnde om hen na te voelen en met hen mee te leven, hen nooit uitlacht om ‘onzinnige idealen’, en ‘overdreven denkbeelden,’ om steeds als raadgeefster voor hen klaar staat. Zoo iemand wilde ik voor die meisjes trachten te worden, zulk een vriendin wilde ik graag voor hen zijn. Om dagelijks en persoonlijk met hen in aanraking te kunnen wezen, en zoo beter hen te kunnen kennen en helpen, heb ik gekozen de betrekking van leerares aan een school voor jonge meisjes, in de jaren van kind tot vrouw. Ik wil me opwerken in kennis opdat zij tot mij zouden opzien, en mij beschouwen als hun meerdere; maar tegelijkertijd zou ik hun vertrouwden en genegenheid willen winnen om hen in dien moeilijken tijd als raadgeefster en vriendin ter zijde te kunnen staan. En zoo zou ik naast de moeder, en mischien mét haar, (zonder medeweten der dochter) kunnen werken tot de vorming ten goede van onze toekomstige vrouwen! Onder hen bevinden zich aanstaande moeders, die geluk kunnen verspreiden in een huisgezin, die op hún beurt menschen hebben op te voeden en te maken tot nuttige leden der maatschappij. De moeder legt de grondslagen voor de opvoeding, voor de vorming der kinderen; de eerste levensjaren staat het kind uitsluitend onder háár invloed. Hoe beter en edeler vrouw de moeder dus is, hoe meer kans er bestaat dat de kinderen zullen opgroeien tot degelijke, rechtschapen menschen. En hoe meer mogelijkheid er bestaan zal de maatschappij te veredelen en op te heffen. Is 't niet gróótsch, niet prachtig? is 't niet een levensdoel de moeite waard om voor te werken met alle kracht, te helpen van onze meisjes goede vrouwen te maken? Ze op 't rechte pad te houden, in de gevaarlijke jaren dat ze er zoo vaak van afgeraken? - Bovendien zou ik als leerares misschien menigeen kunnen helpen een onafhankelijk bestaan te verschaffen, waardoor zij bewaard blijven voor 't moeten huwen zonder sympathie, alleen om voor gebrek gevrijwaard te zijn. En ook voor 't vernederende ‘genadebrood te moeten eten’ bij familie-leden, ingeval zij ongehuwd mochten blijven. Dit levensdoel heb ik nog steeds, maar mijn begrijpen van uw opvatting van 't feminisme, Freule Lohman, heeft het mooier gemaakt en 't wat uitgebreid! Laat mij U dan nu in het kort vertellen, hoe ik Uw rol in de vrouwenkwestie opvat. U ziet in het feminisme niet dat hooggeroemde ‘groote nut.’ U ziet niet dat 't tengevolge heeft de opheffing van de vrouw, het uitroeien van misstanden; U ziet er geen vergoeding in voor huwelijks-geluk. De menschelijke natuur en bovenal de vrouwelijke kennende, ziet U er eerder nadeel in dan voordeel. De grootere ‘ontwikkeling’ der vrouw maakt haar karakter niet mooier, doch heeft dikwijls ten gevolge verlies van menige aantrekkelijkheid, eigen aan een vrouwelijke natuur. Haar huwelijks ideaal wordt onbereikbaar, want zij kan niet gemakkelijk haar meerdere vinden onder de mannen, en hierdoor is nu voor menigeen het huwelijk ‘het nooit aanschouwde beloofde land’. Het feminisme bevredigt de vrouw niet, het maakt ontevredenen, doet bij velen de gemoedsrust zelfs verdwijnen. En 't gevolg is een zenuwachtige gejaagdheid overal, het verwaarloozen van natuurlijke plichten om nieuwe te gaan vervullen, die die niet eens waarlijk nuttig zijn en eerder verwarring teweegbrengen dan goeds. Met minachting wordt er neergezien op 't huwelijk, want ‘trouwen kan iedereen, zelfs de domste vrouw.’ Men wil hooger op, wil niet doen ‘wat de domste vrouw kan,’ maar men wil studeeren! Dat is immers veel mooier en moeilijker dan trouwen! Een ontwikkelde vrouw die een mannenbetrekking bekleedt, staat het hóógst van alles! En men warmt elkaar op, totdat 't hoofd vol is van nieuwe en nuttige plannen, die geen plaatsje overlaten voor gezonde denkbeelden. En jonge meisjes, wier oordeel nog {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gevormd is, die niet vast staan in hun meeningen, worden méé opgezweept, volgen de ‘moderniteit’ in groote geestdrift, sluiten zich in drommen aan bij het zoo nuttige feminisme! Zij overspannen zich door de studie, maken zich ongeschikt voor haar natuurlijke roeping, nemen de minachting voor 't huwelijk over, ontloopen zoo hun waar vrouwgeluk, en verrijken het leger der feministen met nieuwe ontevreden en ongelukkige aanhangsters. Zoo is 't voor de meerderheid, nietwaar Freule Lohman? en dáarmee moeten we rekening houden, is 't niet? Dus, weg met 't feminisme, tenminste met dat overdreven, onnoodige feminisme met al die nieuwe ‘nuttige’ plichten! We moeten de vrouwen daarvan terughouden en ze den weg wijzen tot hun wáár geluk. Vatte iedereen ‘liefde’ op als sommige uitzonderingen, had iedereen een vaste meening, voelde iedereen uit zichzelf wáár 't geluk voor de vrouw lag, dan was Uw houding van nu niet noodig. Uit zich zelf zou zij zich niet laten meeslepen, door wie ook. Maar gegeven de natuur van de meerderheid onder de vrouwen, laten ze zich o zoo gemakkelijk meeslepen. De moderne vrouw krijgt zoo gemákkelijk een aanhang, want, zij werkt op de vrouwelijke ijdelheid. 't Eenige waardoor de vrouw terug te brengen is op den voor haar geschikten weg, hebt U gedaan en doet U nog steeds; door Uw naam, succes als schrijfster, enfin, gehéél Uw persoonlijkheid, invloed trachten te krijgen op de vrouwen, gróóter invloed dan de moderne vrouw. U wilt de sterkste partij vormen, den grootste aanhang verkrijgen en en daardoor de vrouw voeren tot haar geluk! Mijn liefste leermeesteres, ik schaar mij onder Uw vaandel, ik zal de jonge meisjes wijzen op het vrouwgeluk, ik zal altijd trachten hen voor ‘meeslepen’ te bewaren! En wáar ik kan, zal ik U doen begrijpen zooals ik U begrijp en op zulk een wijze mee helpen tot het geluk der vrouw! Mijn levensdoel is grootsch en ik moet nog héél veel leeren om te kunnen doen wat ik wil. Maar ik schrik voor geen moeite terug; ik voel er kracht genoeg voor en steeds zal ik moedig voortgaan met mijn leus ‘Excelsior! excelsior!’ EXCELSIOR. Boekbeschouwing. Een Strijd der Zielen. Naar het Zweedsch van Gustaaf af Geyerstam. Vertaling van Jeanette E. Keyser, (uitgave van H.J.W. Becht, Amsterdam). Ik zou een vergelijking willen maken tusschen dezen roman van een heden ten dage algemeen bekend en geliefd auteur als Geyerstam, en dien van zijn niet minder bekenden en beroemden Franschen collega Zola: L' Argent. Want, ook een Strijd der Zielen behandelt de geldquaestie, datgene waarom in onze hedendaagsche maatschappij alles draait, datgene waarvoor eer- en plichtgevoel en liefde tot het gezin moeten wijken; de hartstocht die, waar zij den enkelen bevredigt, daarvoor duizenden slachtoffers maakt, en in negen en negentig van honderd gevallen ten slotte óók den oorspronkelijk-bevredigde ten gronde en ten verderve voert. *) Maar zie nu eens het kenmerkend verschil tusschen den schrijver van een paar tientallenjaren geleden, en dien van den tegenwoordigen, overhaasten, en oppervlakkigen tijd! Hoe fijn heeft Zola zijn opzet uitgewerkt, hoe laat hij ons zien al de samengestelde draden die, te samengeweven, vormen het groote finantieele net, dat zich uitspant over de wereld, en waarin de financiers en de bankiers de wreede spinnen zijn, die uitzuigen de ongelukkigen welke zich in hun weefsel verwarren. In l'Argent zien we alles zich van lieverlede ontwikkelen, zien we hoe 't niet anders kon gebeuren, kon afloopen dan zóó! We zien 't gecompliceerd beurs-leven, we wonen bij de vreeselijke spanning van de betrokkenen, de mannen achter de schermen en de slachtoffers beiden; consequent volgt uit het ééne langzaam zich ontwikkelende feit het andere, en eindelijk volgt de ‘Krach’, de groote val van Saccard, waaruit tegelijk volgt de ondergang van het op zich zelf beschouwd onschuldige paar, den broeder en de zuster: Hamelin, en Madame Caroline. Vergelijkt men nu met dit meesterwerk van Zola, Gustaaf af Geyerstam's Strijd der Zielen, dan komt dit laatste boek er zóó armzalig-opper- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkig neven te staan, dat men moeilijk gróóter bewijs kan zoeken voor het verval onzer hedendaagsche letterkunde, dan het verschil tusschen het wel-doorwrochte kunstwerk van het verleden en het overhaast-in-elkaar-gezette, volstrekt niet gemotiveerde romannetje van het heden! Bij Geyerstam is alles pas-klaar gemaakt als het boek begint, juist zooals de auteur het noodig had voor zijn karakterontleding! Hij vertelt heel-eenvoudig op de eerste bladzijden van zijn boek, als een voldongen feit, dat zijn hoofdpersoon Kristian Mordtman (een soort Saccard als in den roman van Zola, maar met minder slechte eigenschappen dan deze), wrak staat op de Beurs, ondanks zijn oogenschijnlijk nog grooten invloed als bankier. Hij vertelt later, alweder als een voldongen feit, dat de ondergang van Mordtman vaststaat, en dat de komende slag niet meer is tegen te houden of te verhinderen. Maar hoe dit alles zoo komt, hoe Mordtman het éérst zóóver bracht, en later weer terugzinkt in het niet, dat alles te schilderen en uit te werken met het scheppingsvermogen en den veelzijdigen blik op het leven van een Zola, dat heeft Geyerstam niet gekund. Zijn roman bepaalt zich tot de karakterteekening der beide hoofdpersonen: Mordtman en zijn vrouw, wereldsch-geworden door de macht van het geld, van elkaar vervreemd door de macht van het geld, eindelijk ten ondergebracht dóór die gevaarlijke macht, die hen eerst verhief, toen verpletterde! In karakterteekening is Geyerstam een meester. Hij laat ons in Mordtman een type zien van het hedendaagsch overspannen zenuwleven, zooals wij er allen kennen of gekend hebben, in de groote, jagende, slecht-makende wereld. Eigenlijk slecht is Mordtman niet. De wereld, het leven, de jacht naar geld hebben hem slecht gemaakt; zijn geweten, dat eens luide en krachtig sprak, is ingesluimerd; vrouw en kind, en zijn eens zoo sterk sprekende vriendschap, alles heeft hij geofferd aan den demon: geld- en eerzucht. Bovenal in de bladzijden, waarin de verkoeling van die vriendschap wordt ontleed, toont Geyerstam zich een kunstenaar en een menschenkenner van ongewone beteekenis. Heel diep-ingeblikt heeft hij in de ondankbaarheid, die een der meest-weerzinwekkende eigenschappen is van den Durch-schnitts-mensch, waar hij zoo juist en zoo kernachtig aantoont, hoe het gevoel van verplichting aan Torsten Aabel, het besef van hem iets te danken te hebben, den groot en beroemd geworden Kristian Mordtman gaat drukken, gaat knellen, gaat ergeren, als ware het iets om zich voor te schamen, dat hij in den grond van zijn hart Torsten Aabel en zijn zedelijken invloed nóódig heeft. ‘Ik liet hem los en dat deed ik toen hij me tot last was,’ zegt Mordtman, en die enkele zin drukt zoo volledig uit, hoe de meeste menschen handelen met hun zoogenaamde ‘vrienden’, zoodra deze in een botsing dreigen te geraken met wat het lieve eigenbelang meebrengt. Maar er is méér dan deze ééne episode, die dezen roman tot een intens genot om te lezen maakt. Wanneer de schrijver ons laat zien, hoe de schande en de schuld voor de wereld, dikwijls juist de oorzaken zijn van een inwendige ontwaking tot hooger en beter zieleleven, dan geeft hij ons een van die eenvoudig-ingekleede, heel diep-gevoelde gedachten, in de uitwerking waarvan hij een meester is. Ik bedoel de verhouding tusschen Torsten Aabel en diens moeder, véér en na de veroordeeling van den eersten wegens het maken van een valschen wissel. Het klinkt zoo leelijk en zoo vulgair, nietwaar, het namaken van een handteekening; het is een zoo gemeene handelwijze, bedrog! En toch is de man, die zich daaraan schuldig maakte, is Torsten Aabel een in veel opzichten beter en dieper-voelend mensch, dan de meesten onzer. Genotzucht en begeerte zich te bedwelmen aan die geld-kostende dingen, die het hedendaagsche leven biedt, hebben hem gebracht tot den ondergang; maar slechts om hem de oogen te openen voor het gevaar dat hem bedreigde van zedelijke vernietiging. Lees dien brief, dien hij schrijft in de gevangenis, en gij staat getroffen door het stukje zielsgeschiedenis, dat de auteur U hier zoo meesterlijk geeft: ‘Ik heb geleerd dat de ziel, zooals alles, rust noodig heeft om te groeien, en dat een menschenziel zelfs in vernedering en schande leven kan. - - - ‘Ik had hier den tijd om alleen te zijn met mezelf, en zooals ik de laatste jaren leefde had ik vergeten dat dit noodig is. Hier heb ik geleerd dat de gedachten niet bestaan om mee te spelen, maar om van te leven; en om daarvoor geschikt te zijn moeten ze worden tot iets wat de vroegere menschen geloof noemden, maar dat nu geen naam meer heeft. Ik heb ook begrepen, dat toen ik me niet om het leven bracht, dit kwam doordat ik toen reeds vaag iets gevoeld moet hebben van wat me nu helpt het leven te dragen.’ Dit is slechts een enkele aanhaling hier {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar uit den bladzijden-langen brief, die ons het leven en den val van Torsten Aabel verklaart, en bijna sympathiek maakt. Sympathiek is ook die oude moeder, die geen ander levensdoel heeft, dan te wachten op de terugkomst uit de gevangenis van dien zoon, voor wien zij nu eindelijk iets kan zijn. Want eenzaam is haar leven steeds geweest. Eenzaam was het in de lange echtvereeniging met den man, die van haar slechts huishoudster-zorgen eischte, en niet vroeg naar haar ziel. Eenzaam was het toen haar zoon haar uit plichtgevoel tot zich nam, maar haar niets gaf van liefde, in zijn zichzelf bedwelmen aan genot. Maar nu, nu zal 't goed worden! Nu, aan den oogenschijnlijk zoo donkeren levensavond, komt er voor háár licht! Het straalt haar tegen uit die gevangenis, waarin de wereldling in haar eenig kind stierf, en waaruit haar straks een gelouterd mensch zal tegemoet treden. Uit een kunst-oogpunt staat het slot van het boek, de zelfmoord van Mordtman, met het daaraan voorafgaande tooneel tusschen hem en Thomas Müller, heel hoog. Nu vertelt en redeneert de auteur niet meer. Nu laat hij ons zien en bijwonen en meebeleven, zooals Zola òòk 't zou gedaan hebben. Heel het optreden, de schildering naar het uitzoowel als het inwendige van den geslepen en liefdoenden Thomas Müller, kon thuishooren in de beste en levendigste gedeelten van L'Argent. Zooals bij Zola de rijke en slimme bankier Gundermann speelt met zijn slachtoffers, zoo doet het hier Thomas Müller, waar hij geroepen wordt door Mordtman als laatste redmiddel, om den komenden ondergang te verhoeden. Dat spelen van de kat met de muis, dat meedoogenloos het slachtoffer laten spartelen om hem eindelijk den genadeslag toe te brengen, het is van het leven afgezien met groote menschenkennis, en uitgebeeld met meesterlijk talent. Geen woord te veel of te weinig! Geen langdradigheid, maar ook geen oppervlakkigheid, zooals in de rest van den opzet. Dan volgt de zelfmoord, niet minder meesterlijk van wedergave! Eerst het opgewonden, vroolijke déjeuner, waar hij alle gasten een laatste maal verblindt door zijn scherts en zijn kout, dan de woeste sledevaart naar het donkere bosch, waar hem wacht het einde. Men moet die bladzijden: 281 en 282 in hun geheel lezen, om ná te voelen, om mee te beleven, de nietigheid van dat, van eigenlijk àlle leven, de holheid van het begrip eer, de holheid van alle aardsche begrippen, waaraan wij menschen ons zoo graag vastklemmen, en waarmede wij ons blinddoeken. Want, Gustaaf af Geyerstam verstaatin hooge mate die geheimzinnige kunst, die een eigenschap is van zijn Noorsche en Zweedsche collega's in het algemeen, de kunst een diepe, meestal weemoedige levens-leering neer te leggen in zijn romans, zonder zich ook maar in het minst schuldig te maken aan zedepreekerij, of tendenz; of iets van dien aard! In dat opzicht staat hij zonder twijfel veel hooger dan Zola. Want een boek als L'Argent leg je volkomen onbevredigd neer. Je bewondert den kunstenaar, die een zoo samengesteld geheel zoo fijn wist te ontleden, zoo boeiend aan je kon vertoonen, maar voor je ziel heb je niets ontvangen! Integendeel, wat er in je achter blijft is een groote leegte, een soort verbittering en teleurstelling, omdat de wereld zoo laag staat en door zulke leelijke dingen wordt geregeerd, terwijl jezelf, die tot die wereld behoort, er machteloos aan zijt overgeleverd. En toen Zola, aan het eind van die roman-rei waartoe L'Argent behoort gekomen, goedvond een ander soort kunstwerken de wereld in te zenden, boeken die wèl iets wilden brengen van troost in een nieuwe levensbeschouwing, toen is hij zichzelf als kunstenaar jammerlijk ontrouw geworden, en, als prediker van een nieuwe levensleer en profeet van een schooner toekomst, wist hij het niet verder te brengen dan tot oppervlakkige phrasen en niet te verwezelijken luchtkasteelen. (Travail, Vérité). Maar Geyerstam, en met hem heel een schare van Noren en Zweden en Denen, ziet het leven zooals het is, schildert het zooals het is, en weet in die schilderingzelve met-één te leggen een levensbeschouwing van geloof in het goede dat nimmer gehéél sterft in den mensch! Wat Selma Lagerlöf zoo wonderbaar-mooi heeft neergelegd in haar Gösta Berling, het is dezelfde levens-boodschap die steeds opnieuw tot ons komt uit het hooge Noorden! En waar L'Argent eindigt met een nietsbeteekende phrase, in de overdenking der door Saccard verlaten maîtresse Madame Caroline, daar geeft het slot van Een strijd der Zielen een diepe en fijngevoelige gedachte in aan Berta, de vrouw van den zelfmoordenaar Mordtman. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is onzinnig en onwaar om van de oudergeworden, verlaten, geruïneerde Madame Caroline te schrijven: ‘En Madame Caroline was opgewekt ondanks alles, met haar altijd jong gezicht onder haar kroon van grijze haren, alsof zij zich elken April opnieuw verjongde in den ouderdom der aarde. Te midden der sekaamte, die haar liaison met Saccard thans in haar opwekte, dacht zij aan al het vuil waarmede de liefde wordt verontreinigd. Waarom zou men het geld verantwoordelijk stellen voor de vuilheden en de misdaden, waarvan het de oorzaak is? Wordt de liefde, die toch de schepper is van het leven, niet evenzeer onrein gemaakt?’ Maar daarentegen van een wezenlijk troostbrengende berusting en levensbegrijpen getuigt de overdenking der eveneens verlaten en geruïneerd achtergebleven Berta Mordtman: ‘Ze treurde over Kristian Mordtman, ze treurde over hem, alsof er nooit iets anders tusschen hen was geweest dan wat mooi en groot was, ze treurde over hem en had zijn nagedachtenis inniger lief, dan wanneer hij onbevlekt en rein van haar zou zijn heengegaan. Het was zijn lot, dat ze in hem liefhad, alles wat de menschen niet zagen, en waarvan ze zelf het bestaan zoovele jaren lang vergeten had. Ze voelt zich verlicht dat ze alles moet achterlaten wat haar vroeger toebehoorde’. Daarom herhaal ik zooals ik begon, trekt men een vergelijking tusschen l'Argent en Een strijd der Zielen, - en die vergelijking ligt voor de hand, - dan moet zij, uit een oogpunt van kunst, zeer ten nadeele uitvallen van Geyerstam, van wien men kan zeggen dat hij de veel-omvattendheid van zijn gegeven niet heeft overzien, niet heeft uitgewerkt. Maar, wat karakterteekening betreft, blijft Geyerstam zijn verworven roem trouw. Voor hem is l'Argent niet anders geweest dan de achtergrond, waartegen Torsten Aabel en Mordtman en Berta moesten uitkomen. En, zoo hij aan zijn achtergrond te weinig zorg besteedde, tot schade van zijn geheel, in de teekening der drie hoofdfiguren en hun zielestrijd is hij zeer gelukkig geweest. In hen heeft hij op meesterlijke wijze verpersoonlijkt de hedendaagsche maatschappij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Een paar opmerkingen over ‘Levensbeschouwing’ van Regina. Hadden de opstellen van R. inplaats van genoemden titel, dien van Geloofsbelijdenis gedragen, dan ware elke kritiek daarover buitengesloten geweest, althans voor allen die het Geloof, het daarmede bedoelde namelijk, als streng subjectief beschouwen. Ik meen dat de zeer geachte hoofdredactrice van de Lelie hetzelfde standpunt inneemt en dat haar Geloof identiek is aan haar diepst innerlijk zieleleven, alzoo beslist individueel moet heeten. Het betreft immers het bovenzinnelijke, het bovenaardsche, het idealiseeren van 't geen men als het allerhoogste beschouwt en in de ziel is opgenomen. Zoodanige beschouwing kan uit den aard der zaak nimmer tot een objectieve waarheid gemaakt worden, al wordt het onder zekere vormen, formules, leerstellingen en dergelijke, sedert vele, vele eeuwen beproefd en volgehouden. Wat de geschiedenis, ook die van onze dagen, dienaangaande heeft geboekstaafd op zoo menige bladzijde, zegt duizendmaal meer dan de diepzinnigste, voortreffelijkste redeneringen over dit punt. Het is mij nooit gelukt heil te zien in het propaganda maken voor een bepaalden geloofsvorm en wensch te dezer plaatse liefst niet uit te weiden over de ontzettende, gruwelijke, menschonteerende feiten die in den loop der eeuwen met zoodanig propagandeeren gepaard gingen, of daaruit zijn ontstaan. Met hen die zeggen: ‘het geloof behoort tot ‘de binnenkamer,’ ben ik het volkomen eens en beschouw die binnenkamer als symbool, welks beteekenis is 's menschen ziel. Propaganda maken voor een bepaalden geloofsvorm acht ik uit den booze, omdat het verdeeldheid brengt en altijd gebracht heeft onder de menschenkinderen. Hoe kan het anders, waar het vooreerst tot het abstract gebied behoort en het werkelijk bestaan van het object der voorstelling noch wiskundig bewezen, noch wiskundig ontkend kan worden; ten tweede ontwijdt, ja ontheiligt men dat object door het te belijnen, door er eigenschappen aan toe te kennen en allermeest door het in eenigszins concreeten vorm te belichamen, of in beeld te brengen. Dit laatste vermeen ik paganisme te mogen noemen. Eerbiediging van zijn Geloof eischt ieder geloovige - en terecht - voor zich, maar daarmede legt hij zich tevens den duren plicht van verdraagzaamheid op, een plicht die ook nog in onze dagen duizendvoudig en op allerlei wijze wordt verzaakt. Van hetgeen m.i. tot levensbeschouwing mag gerekend worden, heeft de Lelie meermalen voortreffelijke bijdragen geleverd, niet het minst die van ds. Ternooy Appel. Het groote verschil nu tusschen deze bijdragen en die van Regina bevestigt tevens, dat er een zeer kenmerkend onderscheid bestaat tusschen geloofsbelijdenis en levensbeschouwing. Streng subjectief als eerstgenoemde is, zoo behoort laatstgenoemde veel meer objectief te zijn, want zij moet spreken {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den mensch, onafhankelijk van godsdienst, kerkgenootschap, Secte of Geloof. A. NIEUWVELD. Hiermede sluit ik de discussie over dit onderwerp. Redactrice. Brief uit Konstantinopel. Mohammed de Profeet. Mohammed werd in den herfst van het jaar 570 te Mekka geboren. Zijn vader, Abdullah, reisde kort na zijn huwelijk met eene Carevane naar Syrië; het was zijn eerste en laatste reis, hij zag zijne jonge vrouw en zijne woonplaats niet weder. Op den terugtocht werd hij ongesteld, bleef bij verwanten te Medina achter, stierf daar na korten tijd en werd er begraven. Aan zijne vrouw, Amina genaamd, bekend wegens hare schoonheid, meer nog wegens haar edel karakter en groot verstand, liet hij na, vier kameelen, een kudde geiten en ééne slavin, Baraka geheeten. Aan den voet van de rotsen van Abu Cobeis, ten Oosten van Mekka, boven een eng dal, stond de hut van Amina, hier werd haar zoon geboren. Het heilige vuur, eens door Zoroaster ontstoken, en door de magien eeuwen lang bewaakt, werd toen uitgebluscht door het veel grootere licht, dat van den hemel afdaalde. Toen Amina bedlegerig was geworden en het oogenblik der verlossing naderde, werd zij over al hare leden door hevige rillingen bevangen; zij zag haar kamer in een schitterend licht, wat haar met schrik en angst vervulde; midderwijl streek een groote witte vogel over haar neder en raakte haar met zijne klapwiekende vleugels aan. Haar angst een weinig meester, bood men haar een witten drank, dien zij eerst voor melk hield, maar die zoeter was dan de zuiverste honig. Vervolgens zag zij bij haar legerstede een groot aantal vrouwen, die zij voor leden van den stam der Beni Abou Mounef hield; zij vroeg hun wie zij waren, maar de vrouwen stelden haar allen gerust. Op dit oogenblik ontplooide zich voor hare oogen een groot stuk witte zijde en hoorde zij de woorden: ‘Houd dit voor aller blikken verborgen!’ Tegelijker tijd verscheen er aan den hemel een groep mannen, die zilveren vazen in hunne handen droegen en riep zij, terwijl een muscus geur van haar uitging: ‘Hoe gaarne zag ik Abdoul-Mottaleb 1) aan mijn zijde!’ Nu ontsluierde zich voor hare blikken het tafereel der geheele wereld, schitterend van licht en vlammen. Een tallooze vlucht vogels met diamanten snavels en vleugelen van robijn, was de hut binnengedrongen en, nadat de Allerhoogste den sluier volkomen had opgeheven, aanschouwde zij zonder vrees het geheele wereldrijk, het Oosten zoowel als het Westen. Op de tinne van den Kaaba en op andere gebouwen verschenen vaandels en banieren en het huis schudde meerdere malen. Onmiddelijk na zijn geboorte hief het kind zijn hoofd hemelwaarts en zonk in aanbidding neder. Eensklaps daalde eene hand uit den hemel, greep den kleine, hief hem op tot in een wolk, die hem aan aller oogen onttrok en hoorde men de woorden: ‘Ontvangt hem in de rangen der profeten; bekleedt hem met den eeremantel van den waren godsdienst; geleidt hem naar zijne voorvader Abraham en voert hem over den Oceaan, opdat de bewoners der zeeën weten, dat het ongeloof en de afgoderij gedurende zijn leven zullen worden uitgeroeid.’ Vervolgens ontplooide zich een wollen doek, spreidde een andere van zijde zich hierover uit en werd het kind daarin gewikkeld. In zijne handjes droeg hij nu eenige sleutels en een stem riep: ‘Zie hier Mohammed, 2) die de sleutels voert der profetie, der overwinning en der bevestiging!’ Eenige oogenblikken daarna daalde eene andere wolk van den hemel, glanzender dan de eerste, te midden waarvan men het gehinnik van paarden en het klapwieken van vogels vernam en nadat Mohammed geruimen tijd aan de oogen zijner moeder onttrokken was geweest, klonk plotseling het bevel: ‘Men drage hem over de geheele aarde! Men stelle hem voor aan de heiligen, aan de dzjinni (geesten) en aan de menschen! Deel zal hij hebben aan de reinheid van Adam, aan de kracht van Noach, aan de vriendschap van God, aan het erfdeel van Abraham, aan het karakter van Isaac, de welsprekendheid van Ismaël de voorrechten van Jacob, aan de schoonheid van Josef, de stem van David, de heiligheid van Johannes de Dooper en de goedheid van Isa (Jezus). {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bade hem in den oceaan der zedelijke voorschriften van de profeten en bezielde gezanten! Na geruimen tijd zag Amina haar kind opnieuw met een wit zijden doek in zijn handje, terwijl er een stem riep: “Mohammed omspant de geheele wereld met zijne hand: elk schepsel bewijze hem eer en gehoorzaamheid!” 1) De dag na Mohammed's geboorte zeide de Joodsche priesters tot Abdoul-Mottaleb: “Wij hebben in de Thera gelezen, dat dezen nacht de prins der vroegere en latere tijden geboren moest worden in de heilige vallei, die eens een pelgrimsplaats zal zijn voor de Arabieren en voor vreemdelingen: deze fakkel is ons dezen nacht ontstoken!” Abdoul-Mottalib zond toen iemand naar zijne dochter Amina, die hem het volgende liet weten: deze nacht is mij een kind geboren, dat besneden en van alle smetten gezuiverd ter wereld kwam. Een schitterend licht ging van hem uit over heel de aarde. Van den hemel ontving ik bevel hem gedurende drie dagen verborgen te houden.’ Abdoul-Mottalib begaf zich terstond naar de hut van Amina en dwong haar te zeggen, waar de knaap verborgen was, maar hij vond de toegang tot het huis waar deze lag, verdedigd door een man van een schrikwekkend uiterlijk, die met een ontbloot zwaard dreigde en hem toeriep: ‘Verwijder U van hier, niemand zal het kind zien, alvorens de engelen hun bezoek ten einde hebben gebracht.’ Deze verschijning veroorzaakte den grootvader zulk een hevigen schrik, dat hij gedurende twee dagen met stomheid was geslagen. Den derden dag ontving Abdoul-Mottalib de gelukwenschen zijner vrienden en slachtte verscheidene kameelen om hem feestelijk te onthalen. Toen begaf hij zich opnieuw naar zijne dochter, nam zijn kleinzoon in de armen, droeg hem naar den Kaëba, knielde neder en zond een dankbede op tot den Allerhoogsten. * * * Volgens het te Mekka heerschend gebruik, jonge kinderen naar buiten te zenden in de vrije natuur onder de Bedouïnen, werd ook Mohammed toevertrouwd aan eene min Haliena van den stam der Bem Saäd, die verblijf hielden in de dalen en op de bergen van Taifatmete. Hier leerde hij de zeden en gewoonten der nomaden kennen en hunne zuivere Arabische taal. Uit deze dagen zijner prille jeugd zijn eenige legenden tot ons gekomen, van welke de volgende wel de belangwekkendste is. Op zekeren dag vroeg Mohammed verlof aan zijne min Haliena met twee van hare zoontjes de schapen te mogen hoeden achter het huis. Tegen den middag kwam een hunner, Zobeër genaamd, in allerijl bij zijn moeder en zeide haar, dat twee mannen Mohammed hadden medegenomen naar een heuvel. Haliena snelde terstond naar de aangeduide plek en vond daar het kind, dat tot haar zeide: ‘Terwijl ik bij mijn zoogbroertjes was, verschenen plotseling twee mannen in witte kleederen gehuld. De een hield een zilveren vaas, de andere een schaal in de hand. Zij namen mij op en droegen mij naar den top van den heuvel. Een hunner opende toen mijn lichaam, van de borst tot de buik, zonder mij smart te veroorzaken, lichte de ingewanden er uit, waschte ze met water en bracht ze weder op hun plaats. De andere zeide toen: ‘Ga nu, gij hebt uw taak volbracht.’ Deze nam toen mijn hart, sneed het open, nam er een zwart voorwerp, met geronnen bloed bedekt, uit en wierp het weg, zeggende: ‘dat is het geschrift van Satan.’ Daarna wieschen zij mijn lichaam en mijn hart, tot dat beide volkomen gereinigd waren, vulden het laatste met eene zelfstandigheid, die in zachtheid en geur alles overtrof en brachten het weder op zijn plaats. Vervolgens wogen zij mij en stelden op de andere schaal eerst tien mannen, toen vijfhonderd, eindelijk vijfduizend. Mijn gewicht overtrof steeds het hunne. Daarop zeiden zei: ‘het is genoeg, zijn gewicht zal dat van geheel zijn volk te bovengaan!’ ‘En zij stegen ten hemel.’ * * * Toen de knaap gespeend was, op twee jarigen leeftijd, werd hij naar zijne moeder teruggebracht, maar met het oog op het slechte klimaat van Mekka, zond deze hem nogmaals naar zijne trouwe min ter verzorging. Vijf jaren oud schijnt de knaap voor het eerst de aanvallen van kramp gekregen te hebben, welke hem op lateren leeftijd zoo dikwijls kwelden en daar zijne pleegouders bijgeloovig waren, zooals alle Bedouïnen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden zij hem naar zijne moeder, die met hem naar Medina ging. Op hunne terugreis, na bij het graf van Abdullah gebeden te hebben, stierf Amina te Abwa, Mohammed, ofschoon nog zeer jong toen deze slag hem trof, heeft zijne moeder nooit vergeten; jaren lang gevoelde hij zich diep eenzaam en verlaten. De trouwe slavin Baroka bracht den knaap naar Mekka terug, waar de kleine weer werd opgenomen in het huis van zijn grootvader Abdoul Mottalib. In de dagen, toen hij hier woonde, moet Mohammed sterke indrukken gekregen hebben; de man, die thans voor hem zorgde, was een der hoofden van Mekka, bekleedde het gewichtigste priesterambt, verleende geloovigen van heinde en verre hulp en steun. Ook het opzicht over den heiligen Zeruzemhan 1) berustte in zijne handen. Dagelijks baden zij met de andere hoofden der familien in de schaduw van den Kaäba. Na den dood van zijn grootvader ontfermde zijn oom Aba Talib zich over hem en stond toe dat hij, twaalf jaren oud, eene karavane reis maakte naar het Noorden, wat later herhaalde malen voorkwam. Zoo leerde Mohammed vreemde, hem niet bekende toestanden kennen, kwam dikwijls in aanraking met Christenen, vooral in Syrië. In zijne vrije uren, te Mekka, hoedde hij kudden in de dalen van den berg Igod en deed zich daarbij kennen als een eerlijk, trouw, opmerkzaam dienstknecht. Op aanbeveling van zijn oom kwam hij, toen hij zijn vijf en twintigste jaar had bereikt, in dienst van de rijke weduwe Redidja en kreeg het opzicht over hare karavaan, die ieder jaar naar Syrië trok, welke tocht uitmuntend slaagde en groote geldelijke voordeelen afwierp. Spoedig daarna huwde hij zijne acht en dertig jaar oude meesteres, uit welk huwelijk zes kinderen geboren werden, twee zoons, die jong stierven en vier dochters, van wie alleen Fathené, de vrouw van haar neef Ali, nakomelingen heeft gehad. Ter zelfder tijd van zijn verbintenis met Radidja, werd Mohammed lid van een bond, die toen onder de Koreischiten bestond en ten doel had vreemdelingen te beschermen en zwakken te helpen als sterkeren hun bedreigden. Hij is er altijd trotsch op geweest eens deel van dien bond te hebben uitgeuitgemaakt, hoezeer de Koreischiten hem later hebben belaagd en zijn leven bedreigd. Mohammed had tot gewoonte in de vastenmaand te Ramadam te vertoeven in een hol op den berg Hira, daar te bidden, te vasten en te peinzen. Op zekeren nacht in December van het jaar 611 kwam hij niet thuis en zijne vrouw zond knechten uit om hem te zoeken. In zijne woning teruggekeerd, verhaalde hij het volgende: ‘Ik sliep vast, toen een engel mij in den droom verscheen; hij hield een zijden doek in zijne hand met schriftteekens bedekt en zeide: “lees!” “Wat moet ik lezen?” zeide ik. Hij wikkelde mij in de doek en zeide weder “lees!” Ik vroeg op nieuw: “Wat moet ik lezen?” Hij zeide slechts: “lees!” En toen: “In den naam van God, die alles geschapen heeft, die den mensch schiep uit geronnen bloed, lees! Want uw heer is de meest edelmoedige. Hij is het, die den mensch geleerd heeft zich van de schrijfstift te bedienen. Hij heeft den mensch onderricht in wat hem onbekend was.” Ik herhaalde de woorden van den engel en hij verwijderde zich. Maar zij waren mij in het hart gegrift. Onbewegelijk bleef ik liggen en hield mijne blikken op hem gericht, tot hij verdwenen was; toen ontwaakte ik, trad naar buiten en begaf mij naar den top van den berg. Bange twijfel en schrik verscheurden mij het hart, mijn geest was ontzet; ik vreesde dat deze verschijning door booze geesten was verwekt. Dit bracht mij tot vertwijfelingen ik had mij van den berg naar beneden gestort, als ik niet door onzichtbare handen was tegengehouden. Toen hoorde ik boven mij eene stem, die zeide: O, Mohammed, gij zijt de gezant Gods en ik ben Gabriël.’ Ik sloeg de oogen op en ontdekte den engel Gods. Hij kwam nader en nader, tot op twee schreden en zeide tot mij: ‘Gij zijt door de genade Gods geen bezetene, er wacht U een oneindig loon, want gij hebt eene hooge roeping en moogt tevreden rusten, als gij en uwe tegenstanders zien, wie het 't beste gaat.’ Mohammed stortte ter aarde, kreeg toen de kracht op te staan en naar zijne woning te ijlen. Hij gevoelde zich ziek en riep: ‘wikkel mij in, wikkel mij in!’ Men gehoorzaamde hem en besprenkelde zijn gelaat met water, maar Gabriël verscheen weder en zeide: ‘Gij, die ingewikkeld zijt, sta op en predik en verheerlijk uwen Heer en reinig uwe kleederen! Vlied de onreinheid, wees niet mild uit eigen belang en lijd voor uwen Heer!’ Radidja was door deze mededeeling zeer getroffen en deelde het gehoorde mede aan haar neef Wareka. Mohammed openbaarde hun beiden zijne groote bezorgdheid en vrees door booze geesten misleid te worden. Maar zij stelden hem gerust, wezen op zijn vlekkeloozen levenswandel en hielden hem voor {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, dat God zulk een grove misleiding niet zoude dulden. - * * * De eerste, die in Mohammed den profeet zag, was zijne vrouw Kadidja, toen volgden Ali, zijn schoonzoon, Zeïd zijn aangenomen zoon en Abu-Behr, later zijn schoonvader en de eerste Ahebef. Drie jaren daarna bedroeg het getal bekeerden nog geen veertig, die in het diepste geheim samen kwamen. - Zijn optreden in het openbaar werd met spot en hoon begroet, beleedigingen volgden, toen hij bij den Raäbe staande, aandrong op het vernietigen der afgodsbeelden; herhaalde malen werd hij mishandeld en bedreigde hem de dood. Men noemde hem een leugenaar, een bedrieger, een gele, een bezetene, maar toch nam, vooral gedurende de bedevaart, als uit alle streken van Arabië pelgrims naar Mekka kwamen, het getal zijner volgelingen toe en zoo kreeg hij ook aanhangers te Medina, wat hem later van zeer groot nut en voordeel is geweest. Maar tevens groeide de haat tegen hem dagelijks aan, voornamelijk onder de priesters; het geheele volk besefte en gevoelde, dat een aanval op de afgoderij, een aanval was op Mekka zelve en haren ondergang ten gevolge zoude hebben. Toen trachten eenige Koreischiten, leden van den stam, waartoe hij zelf behoorde, Mohammed te overreden zijne predikatie te staken of, zoo hij dit niet wilde, Mekka te verlaten, maar hij weigerde beide voorstellen, alleen riedt hij zijne volgelingen uit de heilige stad te vertrekken, aan welken wenk de meesten gehoor gaven, ook zijne dochter Rokaja reisde af. Zij vluchten naar Aetiophie, waar de regeerend vorst hen gastvrij ontving en de islam spoedig ingang vond. Daar kort hierop Omar en Hauga, de invloedrijkste mannen van de stad, zich bekeerden, kwam er eenige verbetering in den toestand van den profeet en durfde men in het openbaar bijeenkomen en bidden, maar toch besloten de geloovigen, met het oog op de dreigende gevaren, niet meer verspreid te wonen door geheel Mekka, maar één afgesloten stadskwartier, Scheb genaamd, te gaan betrekken. Daar leefden zij achter hunne kleine gesloten poort, als in een belegerde vesting; alleen in de heilige maanden, als te Mekka geene vijandelijkheden werden geduld, durfden zij Scheb voor een korte poos verlaten. Slechts van vreemde kooplieden en tegen ongehoord hoogen prijs konden zij levensmiddelen zich verschaffen, dikwijls hoorde men daarbuiten de kinderen van honger schreien. Drie volle jaren leefden de eerste Mohammedanen op deze wijze in Scheb, het groote vermogen, dat de profeet van zijne inmiddels gestorven vrouw Radidja had geerfd, was totaal uitgeput; er moest gehandeld worden! Men wist Mohammed over te halen de wijk te nemen naar Medina en van zijn schoonschoon Ali vergezeld, sloop hij buiten de stad en verschool zich aan den avond in een ledig staande woning. Gedurende den geheelen nacht loerden de Koreischiten op hem en vonden den vluchteling eindelijk slapende in zijn rooden mantel gewikkeld. Maar toen zij de woning binnendrongen om den gehaten man te dooden, bleek de slapende Ali te zijn, die, in het opperkleed van den profeet gehuld, zijn leven op het spel had gezet om dat van zijn schoonvader te redden. Door een zoo groote mate van moed en zelfverloochening getroffen, liet men den jongeling ongedeerd gaan. Acht dagen na hunne vlucht uit Mekka, bereikten zij Medina, waar zij met gejubel werden ontvangen en hun intrek namen in het huis van Abu Ejoub; het was den 28sten Juni van het jaar 622. * * * Het streven der Mohadjir, der geloovigen, te Medina was nu den handel van Mekka zooveel mogelijk afbreuk te doen en zich meester te maken van hare Karavanen. Te Mekka begreep men dit en zond daarom, toen de zoogenaamde groote Karavane uit Syrië terug moest komen, negenhonderd vijftig krijgslieden haar tegemoet. Mohammed had slechts driehonderd man onder zijn bevelen, maar toch bond hij den strijd aan en behaalde, na eene heftige worsteling, de zege, wat de Mohadjir aan de hulp van Allah's engelen toeschreven. Te Mekka veroorzaakte dit groote ontsteltenis en zoo spoedig mogelijk bracht men eene legerschare van drie duizend man op de been, maar ook deze waren tegen Mohammed's krijgers niet bestand, velen vonden den dood of werden gevangen genomen. In het volgende jaar verbonden zich eenige Nomaden en Joodsche stammen met de bewoners van Mekka en sloeg een leger van tienduizend manschappen het beleg om Medina; na een maand echter heerschte in het kamp der belegeraars zulk een ijverzucht en tweedracht, dat van krijgsverrichtingen geen sprake meer was en toen een geweldige storm groote verwoestingen had aangericht, werd dit aan Allah's toorn toegeschreven; het beleg werd opgebroken. Nu zocht de profeet zich te wreken op den Israëlitischen stam der Beni Koraïzi, die hem niet ter zijde had gestaan in de dagen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van nood: hij overviel hun dorp, liet vrouwen en kinderen in slavernij wegvoeren en alle mannen onthoofden; Ali en Zobeïr, de schoonzoon en de zoogbroeder van Mohammed, waren den geheelen dag als beul werkzaam. Het uitmoorden van een geheelen stam kenschetste het wreede karakter van dezen Godsgezant, zijn onverzoenlijken haat, die hij nog meer tegen de Joden, dan tegen de Christenen koesterde. Deze en alle andere moorden, die hij in groote getalen liet bedrijven, geschiedden onder den dekmantel van geloofsijver en goddelijke openbaringen. En toch wordt hij, uit vertrouwbare bronnen blijkt het, als huisvader geprezen, geroemd als een zachtaardig, vriendelijk man; wel driftig en opvliegend, maar die zijne hartstochten wist te bedwingen. Met zijne veertien vrouwen, die hij na Kadidja's dood achtereenvolgens huwde en zijne vijf slavinnen, lijdde hij een gelukkig leven, ofschoon in zeer armlijke omstandigheden; dikwijls leed het groote gezin gebrek en moest zich met dadels en brood voeden. Mohammed schijnt eene bijzondere voorliefde gekoesterd te hebben voor weduwen; van zijne veertien vrouwen waren zeven reeds vroeger gehuwd geweest. Eenige maanden na den moord op den stam der Beni Koraïzi, sloot de profeet een wapenstilstand voor den strijd van tien jaren met Mekka en bezocht hij gedurende drie dagen zijne geboorteplaats, veiligheidshalve echter onder geleide van twee duizend aanhangers. Alle Nomadestammen omhelsden intusschen den Islam, maar Mekka bleef hem vijandig; toen bracht Mohammed een leger op de been van tienduizend man, maakte zich van de weêrspannige stad meester en vernielde alle afgodsbeelden, drie honderd zestig in getal. Aan den avond van dien dag werden van de spits van den Kaâba voor de eerste maal de geloovigen opgeroepen tot het gebed; gedurende den middag had de bevolking hem trouw beloofd; terwijl de profeet gezeten was op den heuvel Safa, hadden allen aan zijnen plaatsvervanger Omar de hand moeten reiken, eerst de mannen, dan de vrouwen en moeten beloven voortaan een eerbaar leven te lijden. Zijne grootste tegenstanders en vijanden waren bij deze plechtige huldiging niet meer tegenwoordig; hij had ze allen ter dood veroordeeld en laten onthoofden. - * * * Vijf en twintig jaren, nadat zijn laatste kind geboren was, schonk zijne Kaptische slavin Mirjam (Maria) den profeet nog een zoon, die hij den naam Ibrahim gaf. Daar zijne twee zonen bij Kadidja jong waren gestorven, moet zijne vreugde grenzeloos zijn geweest, maar ook dit kind mocht hij niet behouden; nauwelijks zestien maanden oud werd het ziek en stierf. Dit groote verlies moet het toch reeds zoo ondermijnde gestel van Mohammed den genadeslag hebben toegebracht. Nog eenmaal reisde hij naar Mekka om daar de bedevaartgangers toe te spreken van af den berg Arafat; te Medina teruggekomen, werd hij zìek, zijne krachten namen snel af, hij voelde den dood naderen. Toen liet hij zich, steunende op twee zijner verwanten, naar de moskee geleiden, sprak de geloovige schare, die weenende luisterde, toe en stierf met de woorden op de lippen: ‘Allah.... ja.... met den metgezel van boven *)....!’ Het was aan den avond van den achtsten Juni 632 - Mohammed had zijn drie en zestigste jaar bereikt. Varia. Aanbeveling Pensions. Eene abonnee der Holl: Lelie verzoekt mij, met bijzonder veel nadruk, de aandacht te willen vestigen op onderstaand pension: Pension Luctor, familie pension 1e klasse. Jan Luyckenstraat 15, Amsterdam. A.M.C. van de Kamer. Zij-zelve is daar langeren tijd geweest met bijzonder veel genoegen, en kan het in alle opzichten aanbevelen; eten, bediening, kamers, alles is er uitstekend volgens haar. Voor families, of gezelschappen van meerdere personen, die langeren tijd blijven, worden, wat den prijs betreft, afzonderlijke overeenkomsten getroffen, aanmerkelijk goedkooper dan bij kort verblijf. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Kunst en Wetenschap. ‘Gabrielle’ van Marie Metz-Koning. Er steken twee vrouwen in Gabriëlle. In de eerste spreekt het onbewust zinnelijk liefde-verlangen naar den man. Platonisch zouden we die verlangende liefde kunnen noemen, indien er toch niet uit sprak een begeerend hijgen naar den zwak-teringachtigen jongeling, die haar op haar weg te gemoet treedt, en bij haar liefde wekt. Liefde, zooals twee personen van het zelfde geslacht zich tot elkaâr aangetrokken kunnen voelen, waarin de zielen-sympathie alle zinnelijkheid smoort, en het lichaam {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} niets eischt of vraagt, maar waarin datzelfde lichaam, indien het geldt verschillende geslachten, man en vrouw, op eenmaal het ziels begeeren in lichaams begeeren in volle laaie kan om zetten, en den hartstocht tot volle uitbarsting kan brengen. Daarom spraken we van onbewust-zinnelijk, daar slechts een sluimering den hartstocht houdt gebonden om hem met des te meer kracht later te doen uitbarsten. Openbaring, zoo ge wilt, voor de vrouw, die lichaam en ziel twee waande, maar die zal ontwaren, dat die twee één zijn, zoodra zij den man door innige sympathie tot zich heeft gedreven. De tweede vrouw die in Gabrielle steekt is het vrouw-dier, dat slechts het man-dier zoekt. Zij taxeert den man naar zijn lichaamsbouw, en lichaamskracht, en lichaamsschoonheid. Zij ontdekt door haar scheppende verbeeldingskracht in hem den Hercules uit het Louvre. Zij zoekt niet zijn ziel, zij zoekt zijn lichaam, dat haar bevredigen moet en haar volle zinnelijke liefde voeden. Zij zou dien man kunnen verafschuwen om veel wat buiten dat lichaam staat, en slechts de ziel raakt, maar de afschuw wordt overwonnen door de zinnelijke drift, welke in haar woelt en werkt. Couperus heeft ons een dergelijke vrouwenbeeld geschapen. De amant der vrouw is de drijfveer der tweede Gabriëlle; de eerste is zij die slechts in den aanvang het zielenleven zoekt in haar man, en waarvan het zinnelijke liefde-leven dat zielenleven ten grondslag ontvangt. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés C. van A. - Ik wensch U hartelijk geluk met Uw aanstaand huwelijk. Het stukje heb ik na rijpelijke overweging aan U laten terugzenden door de drukkerij. Ik vind den inhoud wat heel plat; vindt ge zelf ook niet? Joh: van P. - Ik kreeg Uw briefkaart, met antwoord betaald, maar particulier antwoord zenden doe ik slechts bij hooge uitzondering. Ja, die correspondentie was voor U. Hartelijk hoop ik, dat gij nu uit den angst zijt, en de gewenschte betrekking hebt gekregen. L.M. - Ja, dat vertaalde stukje plaats ik gaarne, omdat 't onderwerp zoo actueel is. Zelve heb ik, zooals gij misschien in de vorige Lelie hebt gezien, een bijzonder groote antipathie tegen de Japanners, met hun sluwe valsche tronies; en ik heb steeds met leedwezen gezien hoe de Russen het tegen hen moesten afleggen, niet omdat ik de Russen-zelf zoo sympathiek vind, maar alleen van-wege mijn bijzonder grooten afkeer van de Japanners. 't Flauwe modegedoe, vooral in Engeland gebruikelijk, om met de Japanners te dweepen en hun modes na te volgen, enz. enz., zal er ook wel toe hebben bijgedragen, om hen in mijn oogen nog minder aantrekkelijk te maken. Dergelijke mode-dweeperijen doen me altijd bijzonder onaangenaam aan. In den tijd van de Paul-Krüger achternalooperij was dat ook zoo weerzinwekkend, dat geleuter van jan en alleman over ‘De arme boeren,’ terwijl ze nu even hard loopen om den Koning van Engeland, of zelfs Chamberlain-zelf te gaan bekijken, als toen om den ex-president van Transvaal toe te wuiven. Als 't maar een mode-artikel is, komt het er niet op aan wat. Cornelie Noordwal heeft dat in haar ‘Winkeljuffrouw van L'oiseau d'or’ ook zoo goed gehekeld, met die dames die allemaal in dien bewusten winter ‘een chapeau-boër’ moesten hebben. Intusschen ‘elck wat wils’, daar de Japanners nu eenmaal een mode-artikel zijn, zal ik Uw vertaling maar gauw een plaatsje gunnen. - Hotspur. - Particulier antwoorden is bijna uitgesloten. En gij vraagt wel eens dingen, die niet geschikt zijn tot beantwoording in hel openbaar; als ik dus niet altijd ‘alles’ beantwoord, ligt dat daaraan. Gij hadt, geheel overeenkomstig Uw pseudoniem, vergeten iets, wat ook, te zetten onder Uw stukje van den wedstrijd! De bewuste tweede bekroonde is dan ook een ander dan gij. Dat bewuste stukje was zoo bepaald een beschouwing naar aanleiding van dat hoofdartikel, dat het alleen kon worden opgenomen als Ingezonden, dus zonder honorarium; precies op dezelfde wijze als b.v. de verschillende artikelen naar aanleiding van Levensbeschouwing van Regina. - 't Vertaalde stukje neem ik op. Het door mij bepaalde honorarium beteekent kolom Holl. Lelie. Als gij wenscht, dat de uitgever Veen dat bewuste lange verhaal zal uitgeven à part, moet gij met hem daarover spreken. Ik heb niets daarmee te maken, of erover te zeggen. Ik zou U echter raden het hem hoe eer hoe beter te vragen. - Ook over dien franschen roman moet gij U-zelf wenden tot den heer Veen; ik heb niets daarmee te maken. Voor zoover ik weet, komen er bij hem slechts zelden vertaalde boeken uit. Er zijn uitgevers, die bepaaldelijk hun werk maken van het uitgeven van vertaalde boeken; b.v. de heer Becht van Noorsche literatuur. Gewoonlijk hebben die heeren reeds dames en heeren genoeg, die voor hen werken. Zoo zie ik op de vertaalde uitgaven van den heer Becht gewoonlijk de namen van mej: Meyboom, en van mej: Jeannette E. Keyser. Mevrouw Logeman van der Willigen, die ook wel voor de Lelie vertaalt, brengt dikwijls uit het Deensch enz. over voor de Hollandia-drukkerij te Baarn. - Misschien kan een dier dames, of een dier uitgevers, U van raad dienen. ‘Aanbevelen’ van mij helpt U niets. Zulke dingen zijn zaken voor de uitgevers, en zij kunnen geen boeken laten vertalen om iemand ‘plezier te doen.’ - Dat er reeds een vertaalde roman van U wordt opgenomen in Het Nieuws, is zeer zeker een aanbeveling die U zal helpen; ook dat gij kunt verwijzen naar dat vroegere werk. - Wat het tweemaal in de Week uitkomen der Lelie aangaat, vraag dat óók maar aan den uitgever. - A. Nieuwveldt. - Drukproeven zenden van een ingez: stuk is te omslachtig; van ander werk kunt gij de proeven voortaan zelf ter correctie krijgen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Molanie en S. Fr: te Gr: - De volgende week. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Errata. In het laatste nummer blz. 175 2e regel van onderen staat: ‘Haringcarspel (Lindelaan) Het laatste wordt enz.’ lees: Haringcarspel (Lindenlaan) Valkenburg. Beide pensions worden met enz. Sluiting red: ged: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 October 1905. 19de Jaargang. No. 14. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 687 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Hoofdartikel: Reizen, door Ds: J.F. Ternooij Apèl. - Een Merkwaardig boek II, door Anna de Savornin Lohman. - Ingezonden stuken: I, Aan Ernesta, door A.C.F. - G. II. Vrije liefde - en vrij huwelijk, door mevr. Köhler-Diehl. III., door abonnée. - Zwakken. Dramatische Schets in drie bedrijven I, door Stella Mare. - Brief uit Londen, door Mevr: II. Baart de la Faille. - Kunst en Wetenschap, door A.J. Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-archivaris. - Correspondentie. - Nagekomen correspondentie. - Vraag der redactrice. - Bericht. Bericht aan de Medewerkenden. De nota's voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden Juli, Augustus en September geplaatst, gelieve men vóór 1 November a.s. in te zenden bij den uitgever: Amsterdam, 1 Oct. 1905. L.J. VEEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Reizen. In den heerlijken zomertijd gevoelt schier ieder mensch de lust in zich, er eens op uit te gaan en zijn dagelijkschen arbeid voor een poos ter zijde te leggen. Die trek getuigt van bewust leven, van de behoefte aan lichamelijke en geestelijke verfrisschingen en ontspanning. Sinds de versnelde en gemakkelijker, ook goedkooper vervoermiddelen is een zekere ‘reiswoede’ geboren. Welk een voorrecht op reis te kunnen, te mogen gaan zonder bezwaar voor finantiën en gezondheid! En zoo het dan niet ontbreekt aan de gave van goed zien en juist opmerken, aan de kunst om in zich op te nemen en het ontvangene te verwerken, dan wordt niet alleen rein genot gesmaakt, maar tevens gearbeid aan ontwikkeling en innerlijke beschaving. Laat het waar zijn dat velen reizen die geen blijvende vruchten er van plukken, zoodat zij - thuis gekomen - niet rijker zijn geworden dan toen zij bij het vertrek waren, mogen in die zucht tot reizen veel nadoen, veel ijdelheid zich openbaren... het is even zeker, dat niet weinigen door het zwerven in den vreemde een schat van kennis hebben verzameld en een rijkdom van indrukken opdeden, waarvan anderen met hen de voordeelen oogsten. Behooren wij niet tot de bevoorrechten die gaan ver buiten de grenzen van hun vaderland.. wellicht dat wij een wijle mochten vertoeven op vriendelijke schoone plekjes - kent gij ze, die jaarlijks zoo ver mogelijk van huis gaat? - in eigen omgeving om even dankbaar huiswaarts te keeren als de eersten. En indien wij - zoó is het met de meesten - ook tot dezen niet behoorden, dan gingen w'er toch wel eens nu en dan een enkelen dag met de onzen op uit, om voor eenige {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken ons te verpoozen en het dagelijks eenerlei te onderbreken. Ach, dat zoovelen zelfs dit niet konden doen! Moge de zomer u allen, jongen en ouden, sterken en zwakken, gezonden en zieken, rijken en armen, goed hebben gedaan naar lichaam en ziel, zoodat met vernieuwden lust de dagtaak wordt hervat, de levensreis wordt voortgezet!. Eere aan onzen tijd, die - door goedkoope reisgelegenheden te scheppen en met zijn vacantie- en kinder- en gezondheidskoloniën - duizenden bij duizenden in staat stelt een bad in de natuur te nemen, waaraan vroeger voor hen niet te denken viel. Wie betaalde niet gaarne zijn reisbelasting? Wie doet genieten, genieten zelf dubbel. Allen dreigt een groot gevaar, dit n.l.: om slachtoffers te worden van werktuigelijkheid en sleur. Tegen dit gevaar hebben wij te strijden. Daartoe moeten wij o.a. wrijving zoeken met menschen, want eenzelvigheid is, de moeder van eenzijdigheid, bekrompenheid, egoisme en eigengerechtigheid. Wij moeten oogen, ooren en hart wijd open zetten, opdat zoo min mogelijk ons ontga, van wat er om ons heen geschiedt, want wie in eigen kringetje blijft ronddraaien, sterft aan eentonigheid en onbeduidendheid. Wij moeten door lectuur - die den blik verruimt, de kennis vermeerdert, den wetensdrang voedt, het gemoed voedsel schenkt - ons geestelijk en innerlijk leven voor sterven behoeden. Gelukkig wie ook door reizen zich beveiligt tegen den sleur, het indompelen en inslapen! Wij komen er door in aanraking met allerlei soort van menschen, die ieder hun eigen aard, karakter en gewoonte hebben, met de meest onderscheiden toestanden, welke wij met elkaar vergelijken; wij komen in allerlei omstandigheden welke prikkelen tot nadenken, tot handelen, tot wakkerheid en waakzaamheid. Wij leeren het eigene waardeeren, niet overschatten. Het betere trachten wij over te nemen en na te volgen. Levensverrijking wordt ons deel en we nemen toe in veelzijdigheid. Straks keeren we naar huis, verlangend naar onzen arbeid en we zeggen van harte: ‘Oost-West, thuis best!’ Daarin is iets verblijdends. Ten slotte voelt ieder dat niets doen en slechts voor zijn genoegen leven, op den duur niet bevredigen. Niets werkt verzoenender, met tijd en plaats, met lot en leven, dan het geregeld vervullen der taak. Van nature zijn we geen luiaards, maar menschen die druk bezig willen zijn. Thuis voelen we ons in ons element. Huiselijkheid achten wij de deugd der deugden en dit blijve zoo. Uithuizigheid is veler zonden moeder. Maar we wenschen ook van elders te leeren, wel wetend dat het monopolie van kennis, ontwikkeling en goede smaak niet behoort aan éen land of eén volk. De oogen allerminst sluitend voor het goede in eigen kring en ruimer omgeving, gaan we ook in den vreemde ten schole om - vergelijkend, herzienend, bestrijdend, aanvullend - het betere te veroveren en aan te passen aan het bestaande. Zoó willen we thuis keeren om dán te zeggen en toch is ‘Oost-West, thuis best!’ Van reizen gesproken, passen hier een paar levensbeelden. Ge staat aan het strand der zee, de oneindige. Zij is kalm. De golfjes rollen aan, breken langs de kust. In de verte is een klein stipje te zien, een notendopje, drijvende op het water. Rustig gaat het zijns weegs; het laat zich dragen door de liefkozende golven. Niet altijd echter blijft de zee zoo kalm; niet immer spreekt de natuur van vrede. Er komt meer beweging. De wind steekt op. De golfjes worden golven. Een scheepje trekt nu onze aandacht. De wind blaast in de zeilen en we zien het nu op zijde, straks van achteren. Nog blijft het gespaard voor stormen. Het schijnt nog een gunsteling der zee. Maar de wind wordt heviger; de golven worden hooger en weldra is de storm in vollen gang. Een schip deinst op en neer en schijnt den storm te willen tarten. Nu gaat het in de diepte, dan weer verheft het zich op de koppen der golven. Golf na golf slaat over het dek. Een zwaren storm heeft het te doorstaan. In dien storm gaat het óf reddeloos onder òf fier komt het straks uit den strijd te voorschijn. Denken wij niet aan het leven? Eerst kenden wij slechts kalme, rustige tijden. Later komen de bezwaren en moeilijkheden. Eenmaal ook de stormachtige tijden, de uren van angst en twijfel, van slingering en worstelen. Dezen gaan onder, genen komen uit den kamp gestaald, gelouterd, herboren. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Of plaats u nog eens aan het strand. 't Is ochtend en zoo vredig, zoo rustig, zoo uitlokkend tot peinzen en mijmeren. Maar straks komt de jeugd en ge ziet de spelende kinderen als een beeld van het bonte menschengewoel. Sommigen bouwen - zooals de kinderen doen - hun kasteelen en toonen zich plannenmakers alleen, terwijl andere zich vroolijk wagen in 's levens vollen stroom. 't Is avond en de zon daalt ter kimme. Zijn niet zon en zee zinnebeelden van een menschenleven? Een rustig, plechtig ter kimme dalen, om zich te dompelen in den oceaan der eeuwigheid. Een ander beeld aan ons reizen ontleend! Wij bevinden ons op het station eener groote, drukke stad. Honderden wachten op dien éenen trein, welke hen allen naar éen bepaald punt zal brengen. Daar komt hij! Ziet, hoe men zich verdringt, hoe men elkaar ter zijde duwt. Zij komen er in. Hij fluit en voort gaan we. Nu en dan houden we even stil om gauw weer verder te gaan. Altijd weer verder om het doel te bereiken. O spoortrein, wel zijt ge ons een beeld van het leven! Het gedrang op 't station, als ieder zijn krachten inspant om een plaatsje te veroveren, waaraan doet ons dit anders denken dan aan het gedrang veler menschen om een plaatsje zich te verschaffen op 's levens woelige markt? De een weet zich vooruit te werken; de ander wordt voortgestuwd; een derde blijft achter en moet maar zien hoe hij er komt. Uw snelle vaart, o spoortrein!, doet denken aan de vluchtigheid des tijds. Ons leven gaat zoo snel. Rusteloos moeten we verder. Slechts nu en dan even, heel even verpoozen om op adem te komen, ten einde achterwaarts, om ons heen en vooruit te zien en ons rekenschap te geven. Uw verschillende klassen... zij herinneren ons de onderscheiden maatschappelijke lagen. Allen zijn menschen, ‘broeders en zusters,’ jawel, maar naam en stand en afkomst, geld of geen geld.. ze zijn even zoovele oorzaken van muren die worden opgetrokken, opdat menschen goed van elkaar gescheiden zouden blijven. En in wat al onderscheiden stemming voert ge nu reizigers mee! Dezen gaan naar hun werk en genen zoeken arbeid. Hier heeft er een zijn geliefde verlaten en ginds beeft er een van blijdschap bij de gedachte aan weerzien. Deze ging heen om van een stervende afscheid te nemen en gene om nieuw leven welkom te heeten. Hier zitten twee ouderen met hoofden vol wetenschap en spreken wijsheid. Elders twee jongeren met harten vol liefde en fluisteren dwaasheid. Hier zit er een met levenslust in het gemoed, daar een wiens wroegend geweten hem wegvoert van zijn vaderland. Dat is de spoortrein! Dat is het leven! En óns leven? Laat het ook een reis wezen, een tocht bergopwaarts, niet terugdeinzend voor moeilijkheden. Worstelen en overwinnen zij onze leuze! Trachten een doel te bereiken. Gaan met anderen. Wijzeren ons aanduidend den weg, terwijl wij op onze beurt velen ten gids mogen wezen. A. Ds: J.F. TERNOOIJ APÈL. Een merkwaardig Boek. Das Ende der Obrenovitch 1897-1900 von Dr. Vladan Georgevitch Serbischer Ministerpräsident a. D. (Leipzig, S. Hirzel, 1905.) II. (Zie Lelie van 6 September 1905). Laten we de politiek rusten, en zien we op de huwelijksaangelegenheden van Alexander, die van den aanvang af met grooten ijver werden behartigd door zijn eersten minister: dr. Vladan Georgevitch. Want, reeds toen deze de taak een ministerie te vormen op zich nam - gedurende een onderhoud in Weenen, mede in tegenwoordigheid van den ex-Koning Milan, - stelde hij als voorwaarde, dat de jonge Koning hoe eerder hoe beter zou trouwen, met het oog op een zoo gewenschten troonopvolger. ‘En dan niet, zooals zijn vader had gehuwd, met de eerste de beste mooie vrouw, die iedere “coup de canif” in het huwelijkscontract aan de groote klok ging hangen, maar met een heusche, echte prinses, verwant aan Europeesche vorstenhuizen, en wetend hoe ze zich als Koningin moest gedragen.’ - Dat dr: Georgevitch zich zoo vrijpostig uitliet over de huiselijke omstandigheden van Milan, vond zijn oorzaak in de groote intimiteit welke tot aan Milans dood toe, - in voor en tegenspoed beide, -bleef bestaan tusschen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} den Koning en zijn lijfarts en vriend: dr. Georgevitch. Milan nam 't gezegde ook niets kwalijk, maar verzekerde integendeel, dat dr: Georgevitch groot gelijk had, en hij zijnerzijds zijn zoon al lang ‘standesgemäss’ zou hebben uitgehuwelijkt, ware de moeder, de ex-Koningin Natalie, er niet tusschen gekomen, om hem, Milan, te plagen. - De poging, door dr: Georgevitch hierop aangewend om een verzoening tot stand te brengen tusschen de ouders, mislukte. Milan wilde 't ‘offer’ aan zijn zoon brengen, maar Natalie bleef halsstarrig. - En ondertusschen speelde de huwelijks-candidaat-zelf de meest dubbelzinnige rol denkbaar, door den schijn aan te nemen van wel gaarne een prinses te willen huwen, als er maar eene te vinden zou zijn, die hem en Servië wilde hebben; terwijl ondertusschen zijn gansche hart vervuld was met zijn maîtresse en latere echtgenoote Draga Maschin, die hem reeds toen gansch en al in haar macht had, en die hij van plan was tot Serviës Koningin te maken, zoodra hij er de kans toe zou schoon zien. - Dat nu ging vooreerst niet gemakkelijk. Zijn vader haatte de ex-hofdame van Natalie, de veelbesproken vrouw, die, veel ouder dan Alexander, een noodlottigen invloed op hem uitoefende. En zijn vader was, juist in die jaren van 1897-1900, onafgebroken bij hem, zijn raadsman, zijn opperbevelhebber, dien hij niet durfde weerstreven door iets zoo opzienbarends als zijn huwelijk met Draga. - Daarneven heerschte, vrij-almachtig, de eerste minister dr: Georgevitch, die natuurlijk niet dacht in de verste verte aan iets zóó onmogelijks, als het Koningin-worden der oude, door gansch Belgrado besproken Draga, en die allerijverigst speurde aan alle Koningshoven naar eene voor Servië passende aanstaande Koningin; welke dame echter zóóveel deugden in zich moest vereenigen, dat het allerwaarschijnlijkst was hoe eene, die aan al die vereischten zou beantwoorden, harerzijds hooger eischen zou stellen aan een Koninklijken echtgenoot, dan waaraan Alexander, zoowel persoonlijk als wat zijn kroon betreft, zou kunnen voldoen. - Zoo koos dan Alexander, met een doorzicht, dat bewijst hoe het hem niet ontbrak aan ingeboren scherpzinnigheid, den weg van uitvluchten zoeken, om te ontkomen aan het hem door dr: Georgevitch steeds opnieuw voor oogen gehouden huwelijk. - Vermakelijk is de manier, waarop hij den minister een paar jaar lang voor den gek houdt. Komt er uit Berlijn bericht, dat Keizer Wilhelm, in zijn allerhoogste goedgunstigheid, zich voor de zaak in-questie interesseert, dan geeft hij-zelf zijn gezant aldaar de noodige geheime instructies om daarop in te gaan; maar nauwlijks wordt het geval ernstig, en komt dr: Georgevitch hem vragen waarom hij niet wil trouwen, nu alles ten slotte zoo mooi lijkt, als men zou kunnen wenschen, of hij verklaart brutaal-weg, dat de gezant buiten zijn boekje ging, dat de tusschen hen beiden gewisselde brieven in den grond niets beteekenen, in één woord, dat hij van Keizer Wilhelms nichtje niets wil weten, omdat hij al ‘elders klaar is.’ - Zet men hem dan weer in Weenen het mes op de keel, in een onderhoud met den minister: Graaf Goluchowski, dan geeft hij aan dezen zooveel hoedanigheden op, welke zijn uitverkorene zou moeten bezitten, dat Graaf Goluchowski terecht opmerkt, hoe het onmogelijk zal zijn een zóó volmaakte prinses te vinden, die, met al die volmaaktheden uitgerust, zich zal willen vergenoegen te gaan zitten op den bescheiden troon van het verafgelegen Belgrado, naast den niet zeer schoonen Alexander! - En ondertusschen loopt dr: Georgevitch met een ‘lijstje’ in den zak, waarop de prinsessen ‘die zouden kunnen in aanmerking komen’ zijn aangeteekend door baron Wacker-Gotter, den duitschen gezant in Belgrado, als waren 't koeien die worden verkocht; (die, welke 't méést geschikt zouden zijn, had de attente gezant nog extra ‘onderstreept’). - Men ziet, bij het uithuwen van vorstinnen, gaat het niet precies kiesch toe. Er is iets tegelijk belachelijks en toch ook weerzinwekkends in zich voor te stellen, hoe die oude afgeleefde diplomaten daar, onder een fijne sigaar en bij een fijne flesch, en waarschijnlijk met een dubbelzinnig aardigheidje er tusschen in gegooid, hebben onderhandeld over 't voor en tegen van een zóó nauwe verbintenis als een huwelijk, tusschen twee menschen, die elkaar nooit gezien hadden, en die aan elkaar moesten worden gekoppeld uit politieke redenen, éénerzijds om een nietgefortuneerde, niet gemakkelijk onder dak te brengen prinses ‘standesgemäss’ aan een man te helpen, anderzijds om Servië deftige vorstelijke relatieën te bezorgen. En, hoofddoel van alles: 'n kindje, een erf-opvolger voor den Servischen troon, thans bezet door den laatsten Obrenovitch, en waarop de Karaggorgje dientengevolge begeerig hun oogen vestigden. (Wordt vervolgd). ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Aan Ernesta. Ofschoon mij niet scharende onder de rubriek ideaalvrouwen en moeders, zou ik toch gaarne mijn instemming betuigen met Ernesta's ingezonden stukje; vooral, waar zij de vergelijking tusschen de twee gezinnen in Margo's artikel onbillijk noemt. Bij het lezen van Margo's beschrijving van de twee gezinnen, zag ik in gedachten weer voor mij onze eigen huishouding met één baby en één nog jonge dienstbode en ik voelde weer hoe alles draaide om dat ééne kleine wezentje, hoe al mijn tijd uitgerekend was om in dienst van baby te besteden - en ik weet nog heel goed, hoe een regendag in zekeren zin welkom was om allerlei achterstallige zaakjes in huis eens te regelen. Margo zou zeker bij mij ook reden tot ergernis gevonden hebben. - Maar wat het zwaarste was, moest het zwaarste wegen. Daarnaast zag ik mijn huishouden 5 jaar later met baby No. 3. Alles zoo langzamerhand op kinderen ingericht - een handig tweedemeisje, dat aanbracht en opruimde, dat poetste en zorgde voor allerlei; mijn dienstbode, 5 jaar ouder, geheel in mijn huishouden ingeleefd; een naaister, die, wel is waar zonder poëzie, doch met groote vaardigheid de kleertjes verzorgde; ik zelf ouder, met meer ondervinding, meer geschikt tot overzien en tot regelen en niettegenstaande er toen drie kleintjes waren weer tijd voor lezen, voor planten, voor bloemen. - Alleen van één ding is geen sprake meer geweest: van veel menschen zien. Wil ik mijn tijd vrijhebben, als de kinderen mij noodig hebben, wil ik tijd hebben mijn huishouding behoorlijk na te gaan, wil ik tijd hebben belang te stellen in het werk van mijn man. En verder zorgen mijn eigen ik niet geheel te verwaarloozen om voor mijn ouder wordende kinderen ook geestelijk een moeder te kunnen zijn, dàn kan ik niet ten allen tijde vreemden in mijn huis ontvangen. Geheel in overeenstemming met de wenschen van mijn man blijft ‘menschen zien’ uitzondering. En nu nog het resultaat van die onverdeelde toewijding aan No. 1. Misschien mag ik het niet geheel aan de verzorging toeschrijven, maar zeker is het, dat zij, ofschoon bij de geboorte niet de flinkste, nü het meeste weerstandsvermogen heeft. Gaarne geef ik toe, dat Lizzie te ver ging in het veronachtzamen van bijzaken, maar ik zou niet gaarne geringschatten haar groote toewijding, haar geheel zich geven. Zij wist in ieder geval de hoofdzaak tot haar recht te doen komen en aan de liefde de eerste plaats af te staan. Onze geachte redactrice dankend voor de plaatsruimte. Hoogachtend, A.C.F.-G. II. Vrije liefde - vrij huwelijk. Hoewel er reeds veel over dit onderwerp geschreven en gediscussieerd is, kan ik niet nalaten ook nog het mijne er toe bij te dragen om deze gevaarlijke nauw ontkiemende theorie den kop in te drukken. Tot mijn vreugde zag ik, na de betogen van voorstander(sters) als Mevr. Arnzenius-Schlimmer, de Heer Emons en nog anderen, een reeks van protesten van misschien niet-zoo-hoog-staande! menschen, dan toch zeker van menschen die niet meedoen aan de jacht naar het exentrieke, naar zinnenprikkelende nieuwigheden; maar van hen die doordenken en bang zijn voor de gevolgen van een dergelijke vervorming der bestaande toestanden. Dat onder deze laatsten zich ook frl. de Savornin Lohman, de leidster van het veel gelezen weekblad, de Holl. Lelie bevindt, is dunkt me niet genoeg te waardeeren, daar, waar zooveel jonge meisjes en ook jonge mannen dit blad lezen en groote waarde hechten aan het oordeel der Redactrice. Want welk een groote verantwoording tegenover hunne zonen en dochters, jonge vrienden en vriendinnen laden die propagandamakers voor vrije liefde en vrij huwelijk op zich. Wat al zonde en ellende kan er voortvloeien uit hun misschien niet-genoegzaam overdacht geschrijf en geredeneer. Hoe kan men in een wereld, waarin het slechte helaas maar al te veel domineert over het goede, waarin meer menschen zónder dan mèt principe rondwandelen, een dergelijken illusoiren toestand voor bereikbaar achten? Wat zal het gevolg zijn van de leer: vrije liefde en vrij huwelijk? Dat mannen meisjes verleiden onder de edele leuze ‘vrije liefde’ en hen na het genotene laten zitten met hetzelfde edele beginsel als wapen ter zelfverdediging achter zich.... en omgekeerd?.... Hysterische meisjes en vrouwen zullen zonder schande of oneer met éen man of meer kunnen gaan samen leven; immers de wereld kan hen niets maken want... zij leven volgens haar principe. Bij slot van rekening zal niet alleen een bandelooze ontucht en zedeloosheid gaan heerschen, doch de maatschappij zal een toonbeeld zijn van de grootste wanorde... Een reusachtig huishouden van Jan Steen. Want vandaag heet ik Mevrouw Heller, morgen Mrs. Jones en een ander jaar misschien Frau Mayer. Een makkelijke toestand voor de politie. En overal zwerven kinderen rond die noch vader, noch moeder kennen, en overal zal men weeklagende vrouwen vinden die bedrogen zijn door ‘hoogstaande mannen met hooge principes.’ Of.... het Nieuw Malthusianisme zal meer dan ooit den scepter zwaaien en het noodwendig gevolg onvruchtbaarheid niet uitblijven. Schilder ik te zwart? - ik geloof 't niet.... ik voor mij zie niets dan onheil in eene vervorming in dièn zin van de bestaande toestanden. En waarom, waarvoor zou men breken met eeuwen oude conventie. Zoo goed als er op alles in de Maatschappij orde is, zoo goed dient toch ook het huwelijk geordend te zijn. En dan, ik voor mij geloof dat de wettelijke band die man en vrouw bindt, voor veel slechts en verkeerds behoedt.... Nog niet ieder is {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} brutaal genoeg, - het woord moedig is niet op zijn plaats - om den band te verbreken, dien hij eenmaal vrijwillig op het stadhuis of in de kerk liet leggen.... Een soort piëteit, misschien ook wel een minder edele drijfveer b.v. angst voor de conventie houdt hem of haar terug van een verkeerde daad. En nu is goed-zijn uit angst wel niet 't mooiste - maar toch altijd nog verkieselijk boven brutaalweg breken met schaamte en eergevoel, daar 't laatste altijd gevolgen met zich sleept. En ten slotte, elk gelukkig getrouwd echtpaar, getrouwd volgens de bestaande regelen en formaliteiten, zal u, die nog twijfelt, zeggen, dat het contract dat eertijds hun verbond bezegelde nooit eenigen invloed heeft gehad op hun geluk, noch hun wederzijdsche verhouding minder hoog of innig deed zijn omdat zij zich onderworpen aan de wettelijke bepalingen die noodig zijn tot het handhaven van Maatschappelijke orde.... Meer mag ik over dit onderwerp niet zeggen uit vrees te onbescheiden plaats in te nemen in de Holl. Lelie, maar ik hoop vurig dat mijn woorden begrepen zullen worden om met de betoogen van hen die mij vóor waren te dienen tot ernstige waarschuwing voor Vrije liefde en Vrij huwelijk. A. KÖHLER-DIEHL. Soerabaja. III. De redactrice van weekblad De Holl. Lelie. Den Haag, Zeestraat 46. G.R. Wilt u zoo goed zijn voor een abonnée Holl. Lelie (boekh. Couvée Den Haag) in rubriek-correspondentie van genoemd blad, of anderzins, op te geven de namen van eenvoudige zindelijke pensions in 't Zuiden van Frankrijk. Bij voorbaat dank. Correspondentie Holl. Lelie letter S. Zwakken Dramatische Schets in drie bedrijven door Stella Mare. I. Opgedragen aan Mevrouw Crena de Jongh-Van Oldenborgh. Personen. Mevrouw Revers. Jeanne, hare getrouwde dochter. Johan ter Cock, leeraar - Jeanne's man. Caroline, dochter van mevr: Revers, oud 19 jaar. Herman Terhorst, vriend van Johan, leeraar, oud 28 jaar. Mevrouw Kroneman, vriendin van mevr: Revers. Sientje, dienstbode bij mevr: Revers. Mina, dienstbode bij de fam: ter Cock. Het stuk speelt in eene provinciestad in den burgerstand. Bedrijf I ten huize van mevr: Revers. Bedrijf II en III ten huize van ter Cock. Zwakke Menschen. Dramatische Schets in drie bedrijven. Eerste Bedrijf. Stijf en eenvoudig gemeubelde huiskamer. - Tafel in 't midden van het vertrek, - leuningstoel, canapé, een paar kleine tafeltjes vol ouderwetsche, goedkoope ornamentjes en vaasjes. Langs den muur staan de stoelen in stijve rijen - tusschen de stoelen een buffet. In den achtermuur van de kamer is eene deur die in den gang uitkomt. - Links eene suite deur, die toegang tot Caroline's kamer geeft. Verder een venster dat op straat ziet. Op den schoorsteenmantel een paar goedkoope bazarsvazen. Aan den muur hangen staalgravures, en midden in een ruim vak hangt een groot ingelijst portret van een man. - Eerste Tooneel. Caroline Revers - Herman Terhorst. Caroline. (zacht vriendelijk uiterlijk, met iets treurigs in het gezicht, eenvoudig gekleed in een rouwjaponnetje.) Caroline. (op de bloemen wijzend, ontroerd.) Wat vind ik dàt nu toch lief van je, Her! - Wat ben je toch een snoes, en wat hartelijk van je om aan zóóiets te denken! - O, als ik jóu niet had! Herman. (knap uiterlijk, vlug en los in zijne beweging, streelt haar langs het haar.) Nou dat spreekt van zelf! ‘'t Moet er vandaag toch feestelijk uitzien wat? nu eindelijk de gelukkige dag is aangebroken. Wil je wel gelooven, lieveling, dat ik nooit had gedacht, dat je moeder weer heelemaal beter zou worden. Als ik nog denk aan dien avond toen ze het huis uitging.... Caroline (hem in de reden vallend.) Stil, Her., - o 't was vreeselijk. Herman. Neen, je hebt gelijk, laten we er maar niet meer over praten. Kom, Lieneke, lach nu maar gauw, de narigheid is voorbij, je zult zien, nú komt het geluk! Denk eens aan, kindlief, over twee uur heb je je moeder hier. Wat zal dat gezellig zijn. 's Avond's kom ik altijd bij jelui theedrinken en dan praten we over allerlei, of ik lees je wat voor. En, liefste, - als er 's avonds een mooi concert, of een nieuw stuk wordt gegeven, dan vragen wij Jeanne of zij moeder wil gezelschap houden en dan gaan wij er samen naar toe. Dáar verlang ik nu juist zoo erg naar, lieveling, om sámen mooie dingen te zien en te hooren. Caroline. (zuchtend.) Hé, ik wou dat 't al zoo ver was! Herman. Nou, dat zal zoo lang niet meer duren, we houden toch van elkaar, schat. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Caroline. (Zwijgt.) Herman. Zeg, schat, je bent vandaag heel anders als ik me had voorgesteld. Je bent zoo stil - je lacht niet zooals anders. Zeg Lieneke, ben je niet blij, dat je moeder thuiskomt? Caroline. (wijfelend) Jawel, Her, wel blij. Maar, lieveling, ik weet niet, maar ik zie er zoo tegenop. Misschien is het heel slecht, dat ik dat zoo zeg en ik zou er ook niet graag met iemand anders dan met jou er over spreken, maar, liève, liève Her, ik ben zoo bang,... zoo bang... Herman. Kom. Wat is dat nou? (Hij trekt haar mede naar de canapé. Zij rust tegen hem aan en spreekt zachtjes voor zich uitstarend. Caroline. 'n Jaar. - wat duurt dat lang, - 'n jaar - als je wacht dag op dag, als je tobt: Nu is ze zóoveel dagen weggeweest, - daarna zooveel, - de volgende week wordt het al drie maanden, en dan later, weer veel later, wéér maanden daarna, herrinner je je weer dien dag of 't gisteren was! (Ze zwijgt even.) Ja Her., ze is meer dan 'n jaar weggeweest. 't Is vreemd, maar nu ik blij zijn moest, nu ik moest juichen van vreugde, nu ik moest zingen en eigenlijk m'n oogen moesten schitteren van geluk, omdat 't gebeurt, eindelijk gebeurt na al die dagen van angstig wachten, van bidden, van hopen, van niet-meer-durven hopen, Her, nu kan ik niet blij zijn, wrant, ò God, Her, lieveling, ik ben zoo verschrikkelijk - zoo vréeselijk bang. (zij snikt.) Herman. (kust haar). Lieneke, lieveling, huil jij maar uit, zoó! - Je hebt je al dien tijd zoo ingehouden. 't Spreekt van zelf, dat eindelijk de reactie komt. - Ja, - ja, - je bent 'n flinke meid! Op dien avond toen je moeder door de verpleegsters werd weggebracht, wat heb ik je toen bewonderd, schat, omdat je je verdriet ter wille van je moeder zoo goed wist te beheerschen. En nu, nu alles weer goed is mag je je hoofdje niet laten zinken. Flink blijven nu, als je moeder weer thuis is, hoor! Caroline. Maar de verantwoordelijkheid, - die verschrikkelijke verantwoordelijkheid! Ik geloof, dat ik geen oogenblik meer rust zal hebben. Als ik boven teekenles geef of schilder, of als ik uitga, dan zullen m'n gedachten altijd bij moeder zijn. Ik zal voortdurend denken: ‘Wat zou ze nú doen. - Als ze maar geen kwaad kan zoo alleen in de kamer! - Als er maar geen lucifers staan? Als het venster maar goed is gesloten en allerlei andere akelige dingen zal ik me in 't hoofd halen. Herman. Maar domme meid, als dat gevaarlijk was, zou de dokter haar toch niet naar huis hebben gestuurd. Caroline. Goed, maar je weet toch lieve jongen, dat hij gezegd heeft, dat ma voortdurend onder toezicht moet zijn. Had ik nu geld genoeg, dan zou ik 'n verpleegster nemen, of 'n huishoudster, maar dat gáat niet, en Jeanne en Johan kunnen ook niets missen. Ik zou m'n privaatlessen wel op 's avonds kunnen stellen en dan kan Jeanne zoolang hier komen om moeder gezelschap te houden, maar m'n teeken- en schilderwerk moet ik bij den dag doen en Jeanne kan toch onmogelijk hier den heelen dag zijn. Herman. (ietwat bitter). Neen, natuurlijk, jij moet maar voor alles op draaien! Caroline. Ach. Zoo is 't altijd geweest. Ik wil niet klagen, Her, maar denk je, dat ze 't appreciëeren. Ik zal je eens eerlijk wat zeggen. Misschien is 't slecht van me, maar weet je wat ik wel eens gedacht heb?.... dat moeder jaloersch was op m'n beetje talent, op m'n schilderen. Ik geloof, dat ze mij dàt niet gunt. O, Jeanne, - jà dàt is wat anders. Die is nu eenmaal altijd het lievelingskindje geweest! Neen, Her, heusch ik ben niet bitter, maar die dingen vóel je. Als zij op moeders verjaardag 'n handwerkje maakte, 't een of ander prulletje, dan was 't mooi en dan zei moe: ‘Jeanne, dàt is 'n lief kind, die heeft nog eens wat voor je over.’ En als ik soms dagen en dagen gewerkt had om 'n aquarel voor haar te maken, dan noemde zij dat tijdverspillen ‘voor zulk knoeiwerk’. Herman. Arm Kind! Caroline. Als vader er niet was geweest, had ik nooit naar de teekenacademie mogen gaan. O, 't heeft héél wat voeten in de aarde gehad eer moeder wilde toegeven. Herman. Ja, dát zal wel. Maar nu is dat alles voorbij. En na 'n ziekte vergeet je veel wat schat? Caroline. (hem omhelzend.) O, Her, je bent beter dan ik! Herman. Malle meid, die je bent! - En als je moeder nu weer eens onaangenaam tegen je is, dan moet je maar denken, schat, dat er toch één mensch is die véél zoo erg veel van je houdt. Lieveling, lieveling! (hij kust haar.) Caroline. O, ik houd ook zoo véél, zoo rázend veel van jou. En Her, alles zou goed zijn, als ik maar niet zoo vreeselijk bang {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn. Her, zeg jij nu eens eerlijk, zouden er geen ongelukken kunnen gebeuren? Herman. Wel, neen, kindje, geloof mij: alles zal heel goed gaan, beter dan je denkt, maar je moet verstandig zijn en dien dwazen angst laten varen. Caroline. Ja Her, maar.... Herman. (naar de tafel gaande.) Kom, kindje, kijk nu maar liever eens naar die rozen, die je laat verdorren, zóó, zonder water. Zal ik soms wat water in de vazen doen? Schik jij dan de rozen eens netjes. (Herman neemt de waterkaraft van het buffet en vult de groote vazen, die op den schoorsteenmantel staan, en zet ze met eenige kleine vaasjes, na ze gevuld te hebben, bij Caroline op tafel neer. Caroline. (de bloemen schikkend, opgetogen.) Wat zijn 't pracht exemplaren van rozen, Her, en wat zijn ze zeldzaam mooi van kleur. (plotseling ernstig.) Maar lieveling, nu moet je niet boos zijn, maar wat zullen die duur zijn om dien tijd van het jaar. Herman. Hé, schat, nu moet je me niet zoo medelijdend aanzien. Je doet nu net af ik minstens een week krom moet liggen. Heusch kindje, zoo erg ben ik er niet aan toe. Caroline. Nou ja maar ik weet heel goed, dat je je nou iets voor je zelf moet ontzeggen en dat vind ik zoo vreeselijk! Herman. En al was dat zoo. Dát heb ik toch wel voor je over, schat. Caroline (zalig.) Ja liefste! Herman. Lien, lieveling, toe kom nog eens even bij me op de canapé zitten. 't Zal misschien de eerste dagen niet gebeuren, dat we zoo ongestoord alleen zijn. Lieneke, liefste, houd je veel van me. Caroline (innig.) O, Her, zoo veel, zoo héél, héél veel! Herman. Lieneke, beloof je me sterk te zijn, ter wille van onze liefde? 't Zal een héél moeilijke tijd voor ons worden. Zoolang ik niet eerst met je moeder heb gesproken, kan ik natuurlijk niet elken dag hier komen en bij Jeanne en Johan elkaar treffen - nu ja, dat gaat eens een enkel keertje, maar ook niet al te druk. Ik geloof, dat 't beste is, als Johan je moeder maar eerst voorbereidde. - Zeg, kindje, wéét je moeder er eigenlijk al iets van? 't Was toen juist zoo'n treurige tijd, ik denk wel, dat je toen geen gelegenheid had om er haar over te spreken. Caroline. Neen Her! Had ik 't maar gedaan, maar toen je vertelde, dat je van mij hield, toen ik je kon zeggen, dat niemand ter wereld mij zoo lief was als jij, toen vond ik 't zoo heerlijk, ons geheim. Ik durfde er nog niet van te spreken, - toen nog niet. Ik wilde 't nog wat bewaren, - ons stil geluk nog ongerept voor ons alleen houden. Zie-je als je over zoo iets gaat praten, wordt alles dadelijk heel anders. Ze nemen zooveel van 't mooie, - van 't innige weg. Ze behandelen alles zoo cynisch. - 't Eerst al, als ze je vragen....: Wat is z'n beroep? - Leeraar? - o, - Leeraar in de Geschiedenis! - Wat verdient zoo'n leeraar wel? En dan - - 'n schamper lachje - 'n Schitterend huwelijk voor een meisje zonder geld! - Of je elkaar liefhebt, hoe hij heeft geleefd en hoe z'n karakter is, dat 's immers maar bijzaak. Neen, Her, ik had moeder nog niets verteld, ik kón 't nog niet. Johan moet er later maar eens voorzichtig met moeder over spreken. Tweede tooneel. De vorigen - Mevrouw Kroneman. Mevr. Kroneman. (stormt opgewonden de kamer binnen, vliegt op Caroline toe en kust haar.) Zij is druk opzichtig gekleed, - een vrouw van ongeveer 48 jaar erg burgelijk in spreken en manieren. Mevr. Kroneman. Dag Caroline, dag kind, wel meidlief, wat 'n zegen! Dag Mijnheer....? Caroline. Terhorst. Mevr. Kroneman. Terhorst - juist Terhorst. Je komt zeker ook eens vernemen of 't ècht waar is? Herman. Juist mevrouw Kroneman. Mevr. Kroneman. Ja, hè, wie had dat ooit gedacht, toen zij verleden jaar werd weggehaald. Ik zie nog hoe zij in het rijtuig werd gedragen - en lachte, - lachte, aldoor maar lachte. 't Was om ijzig van te worden. Herman maakt allerlei gebaren tegen Mevr: Kroneman, om haar tot zwijgen te brengen. Mevr. Kroneman. En is ze nou heusch heelemaal beter? Nou, ik zou toch nog altijd bang zijn. 't Blijft altijd een angstig iets, zeg ik maar. Zóó iets moest zich nog eens herhalen. Herman. (schudt hevig het hoofd) De dokter zei.... Kroneman. De dokter!.... de dokter! - Als alles waar is wat de doktoren zeiden, nou dan zag de wereld er heel anders uit. - Onlangs nog - bij Vlasblom, je weet wel Lien, - naast ons. Caroline. (knikt.) Kroneman. Nou, - de dokter zei, dat er niks geen gevaar bij was, - 't zou wel los- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, maar jawel, toen ie den volgenden morgen kwam was 't schaap al dood. En een schat van een meisje, dat 't was! - Wat 't kind scheelde weet ik niet. 'n Mensch heeft zooveel aan z'n hoofd, en die Latijnsche namen klinken wel deftig maar ze ontglippen je zoo licht. Hoe noemde de dokter ook al weer je moeders ziekte, Carolien? - Was 't niet... Herman, die alle moeite gedaan heeft haar tot zwijgen te brengen, zegt op eens brusk, wijzend op de rozen. Mevrouw vindt U niet, dat 't hier feestelijk uitziet? Mevr. Kroneman. Prachtig hoor - prachtig! Dat's een dure liefhebberij voor dien tijd van het jaar. Waar heb je die gekocht Carolien? Carolien. Herman - mijnheer Terhorst - heeft ze gestuurd. Herman. Ja ziet u, mevrouw, Johan ter Cock en z'n vrouw zijn mijne beste vrienden en ik kwam vroeger hier zoo vaak eens aanloopen, daarom wilde ik zoo graag een blijk van belangstelling geven bij het herstel van mevr. Revers. Mevr. Kroneman. Johan en z'n vrouw. - Jawel, jawel, dat kennen we. Zeg, ik ben oók niet van gisteren. Dag in, dag uit, brengt u Carolien thuis, als zij van de les komt. Gunst kinderen, ik heb er vrede mee. Ik zeg 't zoo maar, ik meen er niets bij, maar je kunt toch je oogen niet in je zak steken - wat je ziet, dat zie je immers. Ik kan 't toch niet helpen, dat we in de schuinte nog buren zijn. (zij staat op) Nou Carolien 't beste hoor! O ja, - dat's waar ook, ik wou je nog vragen hoe laat je moeder thuis komt. Caroline. Om vier uur mevrouw. Mevr. Kroneman. Nou kind dan kom ik van avond nog wel eens aan. We zijn toch al zoo lang buren niet? en je verlangt er dan toch wel eens naar je vriendin terug te zien! Johan en Jeanne zijn haar immers halen? Caroline. Ja mevrouw, vanmorgen zijn ze er heen gegaan. Mevr. Kroneman. Nou, zij ook liever dan ik! Mensch, mensch, wat zou ik bang zijn! Herman. Maar mevrouw! Mevr: Kroneman. Zeg, Carolien was je moe daarginds altijd opgesloten? Carolien (loopt nerveus op en neer.) Herman. Zeker niet mevrouw, de laatste tijden had ze haast altijd wat om handen, ze naaide - ze las - ze wandelde veel.. ze.. Mevr. Kroneman. Nou ja, dat kunnen ze je daarginds wel wijsmaken, maar dacht je soms dat ik er een woord van geloofde? - Ben - je mal. Als je hersens in de war zijn kan je toch niet lezen, dan heb je er toch geen begrip van - o zoo! - en naaien kan ze evenmin - als ze boorden moest rijgt zij, en als ze rijgen moet, zoomt zij, - want, als je hersens niet goed zijn, dan weet je eenmaal niet wat je doet. Nou, ik zeg je maar, Carolien, vertrouw er toch niet te veel op, - en laat je moeder toch nooit alleen in de kamer, en denk aan messen en lucifers, 't goede mensch mocht zich eens bedoen. - En - o ja Carolien dan nog.... Herman. (driftig) Och mevrouw, ziet u dan niet hoe zenuwachtig u haar maakt?. Mevr. Kroneman. De waarheid moet gezegd zijn, zulke menschen zijn precies kleine kinderen. (Zij blijft voor het portret staan.) - En dan kind wees wijs, hang dat portret weg. Als je moeder thuiskomt, en ze ziet dat gezicht van je vader, dan heb je dadelijk de poppen aan 't dansen. - Dan moet zij misschien wéer weg. Ze heeft het immers door den schrik gekregen? Nou 't is best te begrijpen. Als mijn man 's morgens gezond naar 't kantoor ging, en hij werd dood thuisgebracht, - wel kind ik bestierf 't zoowaar as ik leef! - En Carolien, je moest een gekleurde strik aandoen, meid. Denk er aan, laat er niets zijn, dat ie moeder aan die nàrigheid herinnert, want dan is 't wéer mis. Ik weet er alles van. Nou dag, Carolien. - Dag mijnheer Terhorst. Caroline. Dag Mevrouw. Herman. Mevrouw. Mevr. Kroneman. Tot vanavond dan. De complimenten aan Jeanne en ter Cock - en aan je moeder, als ze tenminste nog weet wie ik ben, en hang vooral dat portret weg! (Mevrouw Kroneman af). Caroline. (is schreiend op eenen stoel neergevallen. Herman streelt haar.) Herman. (zachtjes) Toe nou kindje, wat is dat nu? Caroline. Zie je nu wel, nu heb je 't zelf gehoord. Zij zou ook niet met moeder alleen durven zijn. Zij zei ook.... Herman. (driftig). Dacht je soms, dat ik naar dien onzin heb geluisterd? Wat 'n vrouw. Caroline. Ze zei, dat moeder nog best eens weer zoo'n vlaag kon krijgen. O, Her, ik ben zoo bang, zoo bang! Herman. Kom lieveling, stoor je toch niet {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dat gezeur van de vrouw. Dat soort menschen is altijd blij als ze over narigheid kunnen praten. Als ze je beroerd kunnen maken leven zij. Kom, ik zal Sientje eens om de trap bellen, dan kunnen wij dat portret weg nemen. Daarin kon ze wel eens gelijk hebben. Haal jij nu ondertusschen 't een en ander uit je kamer, om op dat leege vak te hangen, - portretten of photo's - En trek dan tegelijk een kleurtje aan. (Caroline af.) Derde tooneel. Herman, Sientje, later Caroline. Herman. (belt.) Sientje. Wat blieft u, mijnheer? Herman. Toe Sientje, breng eens even de trap hier. Sientje. Jawel mijnheer. (Sientje af, komt dadelijk daarna met eene trap terug.) Waar wilt u ze hebben. Herman. Hier Sientje, bij mijnheer's portret, 't moet weggenomen worden en ik heb de juffrouw beloofd het even te doen, terwijl zij iets in hare kamer zoekt.’ (Herman klimt de trap op en neemt het portret van den wand.) Sientje. Hé, mijnheer, waarom neemt u dat nou weg. Herman. Het is niet goed, dat het blijft hangen, als mevrouw straks thuis komt mag niets haar aan den dag van het ongeluk herinneren. Sientje. Misschien heeft u gelijk mijnheer, maar als ik te zeggen had, zou ik liever m'n dooden niet vergeten. Boven op zolder, op m'n kamertje, mijnheer, hangen ze allebei, m'n vader en m'n moeder. Ik zou ze voor geen geld in de wereld willen missen. 't Is net af ze je aankijken, en als er iets is, dat mij hindert, dan vertel ik 't maar, nou, en dat lucht heel wat op! Herman. Ja, Sientje, maar met mevrouw hier is 't een heel ander geval. - Zoo'n plotselingen dood van mijnheer - en dan, - nu je weet er zelf alles van hoe naar mijnheer er aan toe is geweest! Sientje. Nou, 't was me ook een vreeselijke toestand. Ik was er kapót van. Als je ergens lang dient, hoor je er zoowat bij, niewaar? Herman. Zeker. - Maar help me nu eens gauw de meubels wat verzetten. Sientje. Best mijnheer. (Samen verschikken zij eenige stoelen en tafeltjes, zoodat de kamer een veel gezelliger aanzien krijgt. Ondertusschen komt