De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 uit 1911-1912. p. 16, 32, 80, 224, 320, 464, 576, 592, 672, 720 en 752: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. p. 219, 532: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de noot ‘*’ geplaatst. p. 331: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 331, 348 en 720: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 765: de voetnoot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _hol003191101_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / Hollandsche Lelie, De eigen exemplaar DBNL De Hollandsche Lelie. Jaargang 25. L.J. Veen, Amsterdam 1911-1912 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 2018-08-13 TA colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Hollandsche Lelie. Jaargang 25. L.J. Veen, Amsterdam 1911-1912 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003191101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN Jonkvrouwe ANNA DE SAVORNIN LOHMAN 25ste Jaargang 1911-1912. Nos. 1-52. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L.J. VEEN - Uitgever - AMSTERDAM. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ v/h ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. No. 1. Bericht aan de Medewerkenden 1 Voor 't hart, (gedichtje), naar het Fransch, door C. Enthoven 1 Van Mannen en Vrouwen. I. 2 Uit Christelijke Kringen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXXI. 4 Letterkundig Overzicht: De zedelijke en opvoedende kracht die uitgaat van het theater, door Anna de Savornin Lohman. II. 6 Gedachtenwisselingen: I. Spirit(ual)isme en Evolutie, door J.S. Göbel; II. Aan Mej. S.!, door Johanna 9 Ingezonden stuk: Pensionaires, door X. 10 Parijsche brieven, door Rarda Lieftink 11 Varia: Twee vrouwen. I, Een kwart eeuw; II, Een herinnering, door Anna de Savornin Lohman 14 No. 2. Bericht aan de Medewerkenden 17 Van Mannen en Vrouwen. II. (Slot) 17 Uit Christelijke Kringen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXXII. 23 Boekbeschouwing: Een pleidooi, door Anna de Savornin Lohman 26 Gedachtenwisselingen: I, door H. Visser; II, Naar aanleiding van het artikel: ‘De Godsdienst van het Spiritisme’, door den Heer Ch. Hijmans, door Joh. G. Schippérus; III, Aan Ch. Hijmans, door C. Arntzenius; IV, Is eigendom diefstal?, door J.B. Naaktgeboren; V, door E.H., met Antwoord Redactrice 28 No. 3. Bericht aan de Medewerkenden 33 Hoofdartikel: De Bloeddorst in onzen Tijd, door Dr. Ernst Schultze. (Vertaald door G.W.E.) 33 Meer ruimte; De zuiverste Kompas en Bevroren tranen (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 36 De Zedenwet en de Kunst, door A.J. Servaas van Rooyen 37 Boekbeschouwing: De Schuldelooze, van Gabriele d'Annunzio, door C. Arntzenius 37 Uit Christelijke Kringen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXXIII. 38 Gedachtenwisselingen: I, Militarisme, door H. van Holk; II, Maar de praktijk!, door Een Vrije Socialist 40 Brieven uit Mariënbad, door X. (Met clichés) II. 44 No. 4. Hoofdartikel: Over Huwelijk en Moederschap, door een Moeder. (Vertaald door Louis). I. 49 Smart en Voor Velen weinig - Voor Weinigen veel (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 54 Overzicht van de week: I, Mannen en vrouwen uit de groote wereld. Oud mal gaat bovenal; II, Blanke slavinhandel; III, Vorstelijke wreedheid; IV, Waar ons geld blijft, door Anna de Savornin Lohman 54 Boekbeschouwing: Marie-Claire, door Anna de Savornin Lohman 57 Een herroeping, door Anna de Savornin Lohman 60 Gedachtenwisseling, door J.B. Naaktgeboren 60 Uit de Vlegeljaren van Jet, door Loute 61 No. 5. Hoofdartikel: Over Huwelijk en Moederschap, door een Moeder. (Vertaald door Louis). II. (Slot) 65 Treurig, maar waar! (gedichtje), door C.R. 73 Gedachten wisselingen: I, Spirit(ual)isme, door G.A. Römer; II, Aan den Heer Joh. G. Schippérus, door Ch. Hijmans; III, Den Heer C. Arntzenius, door Ch. Hijmans; IV, Eigendom is Diefstal!, door Joh. G. Schippérus; V, voor E.H., door A.I.G.; VI, door A.J.S.v.R. 74 Heimwee, door Martinia 78 Van twee Menschenkinderen, (gedichtje), door Cléopatra 80 No. 6. Hoofdartikel: Ons Volksonderwijs, door C. Groustra 81 Visioen (gedichtje), door S. 85 Peter Petrowietsj Karataef. Novelle. (Uit het Russisch vertaald), door A. de Gr. 85 Sproke, door H. Beerstecher. I. 92 No. 7. Hoofdartikel: Koppigheid, door Alma 97 Dierenliefde (gedichtje), door Ch. Hijmans 101 Boekbeschouwing: Mathilde Polenius, door Anna de Savornin Lohman 101 Gedachtenwisselingen: I, Jood en Israëliet, door Zioniste; II, Eigendom is geen diefstal, door J.B. Naaktgeboren; III, Walgelijk, door Schippérus; IV, Wat Mannen in Vrouwen aantrekt, door De Veer; V, door Mars 103 Sproke, door H. Beerstecher 108 Varia: Bah!, door Anna de Savornin Lohman 110 No. 8. Hoofdartikel: Het Anticlericalisme, door J.B. Naaktgeboren 113 Overzicht van de week: I, Voordrachtavond van Albert Vogel in het Kurhaus te Scheveningen op 19 Augustus 1911; II, Jozef Israëls, door Anna de Savornin Lohman 115 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee getuigenissen (zie artikel; Bah, in de Lelie van 16 Aug., door Anna de Savornin Lohman), I, De zedelijkheid in gevaar; II, Nieuwe Zedelijkheidswet voor... Honden? 120 Sproke, door H. Beerstecher. III. 122 No. 9. Herfstliedje, door Joh. G. Schippérus. 129 Overzicht van de week: I, La Joconde en Das Ewig-weibliche; II, En passant ‘Moeder’; III, Nog meerdere zoo van dat soort ‘moeders’; IV, Iemand, dien ik graag de hand zou drukken; V, Waarom toch altijd anonym?; VI, De groote wereld, door Anna de Savornin Lohman 129 Kiekjes uit het Binnenland van Java. Een Koninginnejaardag, door A.A.J. van Maarseveen 133 Gedachtenwisselingen: I, Anti-clericalisme, door Joh. G. Schippérus. II, ‘Juf,’ door Geen ‘Juf’; III, Aan ‘Mars’ of ‘H. Hijmans’, door Ch. Hijmans 138 Sproke, door H. Beerstecher. (Slot) 139 No. 10. Hoofdartikel: Waarheid is de beste krachtspijs voor het Vaderland, door P.F. Beudt 145 Droomgezicht (gedichtje), door Annie Nauta. 155 Overzicht van de week: I, Oranje-bitter en Oranje-liefde; II, Men moet het maar van zichzelf zeggen; III, Een getuigenis, door Anna de Savornin Lohman 155 De kuische Fridolin, door Anna de Savornin Lohman 156 Gedachtenwisselingen: I, Het Anticlericalisme, door J.B. Naaktgeboren; II, Christelijk-Politieke knoeierij, door Joh. G. Schippérus 157 Kunsten en Wetenschappen: De Larensche kunsthandel, door A.J. Servaas van Rooyen 159 Vraag, door Anna de Savornin Lohman 159 No. 11. Hoofdartikel: Vrouwenschoon, door A.J. Servaas van Rooyen 161 Gedachtenwisselingen: I, Aan: Geen Juf, door D. Kalis; II, Anti-clericalisme, door Joh. G. Schippérus 164 Overzicht van de week: I, Dierenmishandeling; II, Achternalooperij van de Engelschen; III, Voor adressen op-touw-zetters; IV, ‘Ontoerekenbaar’,.... natuurlijk; V, Die doen naar de leer, door Anna de Savornin Lohman 165 Uit Christelijke Kringen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXXIV. (Slot) 168 Boekbeschouwing: Het Kerstekind, door Anna de Savornin Lohman 170 Over Toilet en wat daarmee in verband staat: Een interview met Worth. (Naar het Engelsch) 173 No. 12. Hoofdartikel: Bezigheden buitenshuis, door A. Brondgeest 177 Feminisme? Voor Mevr. de G. - G., door Anna de Savornin Lohman 179 Overzicht van de week: I, Engelsche onbeschaamdheid; II, Ik ben Goddank de eenige niet die er zoo over denkt; III, Onder een christelijk ministerie; IV, Hulde aan iemand die zijn naam durft noemen, door Anna de Savornin Lohman 181 Gedachten wisselingen: I, Naar aanleiding van het artikel: Waarheid, enz., door Joh. G. Schippérus; II, door Opmerker, met noot Redactrice; III, door J.B. Naaktgeboren; IV, Voor Joh. G. Schippérus: ‘Eigendom is diefstal?’ en ‘Walgelijk’, door F.F.N. 184 Ingezonden stuk, door M.S.B. 187 Over Toilet en wat daarmee in verband staat: Een interview met Worth. (Naar het Engelsch). (Slot) 187 No. 13. Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. I. 193 Boekbeschouwing: Mater Triumphatrix, door Anna de Savornin Lohman 198 Gedachtenwisselingen: I, door Ego; II, Eigendom en Bezit, door Joh. G. Schippérus; III, Aan D. Kalis: Geen ‘meid’, door Geen Juf 200 Varia: I, Er zijn er meer zoo; II, Voor mevr: v.d. W. (met cliché), door Anna de Savornin Lohman 202 Edelgesteenten, door Eidon 203 No. 14. Bericht aan de Medewerkenden 209 Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. II. 209 Wederzien (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 211 Overzicht van de week: I en II, Tramklachten; III, Behartenswaardige Opmerkingen en Begripsverwarring; IV, Leer... en Leven, door Anna de Savornin Lohman 211 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. I. 214 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 216 Gedachtenwisselingen: I, Aan Ego, door Anti-Ego; II, Aan Ego, door Odillon; III, Aan den heer Joh. G. Schippérus, door P.F. Beudt, met noot van de redactrice 218 Uit den Ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen. XXXIX. 220 No. 15. Bericht aan de Medewerkenden 225 Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. III. 225 Hondenliefde - of... Aanstellerij: Voor ‘de kennis van Nelsie’, door Anna de Savornin Lohman 226 Letterkundig Overzicht: Ver van de menschen, door Jozef Cohen, door Anna de Savornin Lohman 228 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. II. 231 Gedachtenwisselingen: I, door Th. Kwakman; II, Spiritisme: Antwoord aan den heer Römer, door J.S. Göbel; III, door D. Zijlstra; IV, door M.C. Visser; V, Aan Ego, Anti-Ego en Odillion!, door Ch. Hijmans; VI, Aan den Heer P.F. Beudt, door Joh. G. Schippérus, met noot van de Redactrice 234 Varia: Losloopende honden: Eere wien eere toekomt, door Anna de Savornin Lohman. 238 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 16. Bericht aan de Medewerkenden 241 Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. IV. 241 Het Korenveld en Poëzie in 't Leven, (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 246 De Vrouw, door Anna de Savornin Lohman 246 Gedachtenwisselingen: I, Aan den heer Th. Kwakman, door Joh. G. Schippérus; II, Over mijn ‘toon’, den ‘heilstaat’ en nog wat, door Joh. G. Schippérus, met noot van de Redactrice; III, door H. de Kock, met noot van de Redactrice; IV, Aan Ego, door F.J.S. geb. R. 248 Ingezonden stuk, door Rarda Lieftink 251 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen. XL. 252 Terug naar den eenvoud! Vrij vertaald naar T. Combe 252 Varia 255 No. 17. Open Brief aan Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman, door H. Visser, met antwoord van Anna de Savornin Lohman 257 Mijn kindergeloof (gedichtje), door Wim Kolle 259 Overzicht van de week: I, Een zeer droeve Militie-zaak; II, Jachtvermaak - Dierenleed (met cliché), door Anna de Savornin Lohman 260 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. III. 262 Gedachtenwisselingen: I, Zonder eenige reden? door Joh. G. Schippérus, met noot van de Redactrice; II, Aan den heer Joh. G. Schippérus, door Th. Kwakman 266 Varia: Geschreven en ongeschreven wetten, door J. van Rees-van Nauta Lemke 267 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen. XLI. 268 No. 18. Hoofdartikel: De gehuwde onderwijzeres in de school, door C. Arntzenius 273 Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. V. 274 Overzicht van de week: I, Reactie; II, Beschaving; III, Liefdadigheid; IV, Christendom in de werkelijkheid van het dagelijksche leven, door Anna de Savornin Lohman 277 Letterkundig Overzicht: De ondergang van Rome, door Anna de Savornin Lohman 279 Gedachtenwisselingen: I, Aan Redactrice ‘de Hollandsche Lelie’, door J. Jacobson; II en III, Voor den heer Th. Kwakman, door Joh. G. Schippérus; IV, door J.B. Naaktgeboren; V, door Marie C. de Ruiter de Wildt; VI, door Ego; VII, Aan Ego, door Jeanne van Lakerveld Bisdom; VIII, Aan Ego, door A. de Goeij-Blom 282 Varia: Een woord van dank, door Anna de Savornin Lohman 286 Lied van Leed (gedichtje), door Ch. Hijmans 286 No. 19. Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. VI. (Slot) 289 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. IV. 293 Gedachtenwisselingen: I, Nog meer geschrijf, door Joh. G. Schippérus; II, door J.P. de Kort 294 Ingezonden stukken: I, Een schenking, door W. Pelsma; II, door C. 295 Terug naar den eenvoud! Vrij vertaald, naar T. Combe. (Slot) 296 Van tasschen, struisveeren, enz., door Anna de Savornin Lohman 299 Verlangen (gedichtje), door Cleopatra 302 Spiritualisme en Alléén door te bestaan (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 302 No. 20. Hoofdartikel: Aandacht, door W.J.D. van Andel 305 Overzicht van de week: I, en II, Gedachten over de Ontgroeningsschandalen; III, Wetten en Idiotisme; IV, ‘Ik kan er niets aan doen, door Anna de Savornin Lohman 307 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 311 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. V. 313 Gedachtenwisseling, door J.H. Dibbetz 314 No. 21. Hoofdartikel: Gelukkige kinderoogen, door Anna de Savornin Lohman 321 De klok des Levens (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 324 Overzicht van de week: I, Meten met twee maten; II, Een rechter naar mijn hart; III, Geestig?, door Anna de Savornin Lohman 324 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 326 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen. XLII. 330 Gedachtenwisselingen: I, Voor Dalia, door A. de G.B.; II, Nog ééns ‘Juf,’ door Wanda; III, De gehuwde Onderwijzeres in de school, door Een Onderwijzeres; IV, Spiritualisme?, door ‘Zoekende’; V, Aan den heer Naaktgeboren, door G. van O.; VI, Ego en zijn bestrijders, door Homo; VII, Aan den heer Joh. G. Schippérus, door J.B. Naaktgeboren; VIII, Aan Ego en zijn Debaters, door De Veer; IX, Tripolis voor het Evangelie geopend, door Joh. G. Schippérus; X, door B.B.; XI, door H. Visser 331 Witte winde, door Gretha Klunder 343 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VI. 344 Over nieuwe modes en nog wat, door Anna de Savornin Lohman 346 Moederweelde (gedichtje), door Wim Kolle 348 Aan de Ik-smart-poëten (gedichtje), door Joh. G. Schippérus 348 No. 22. Hoofdartikel: Roman en Werkelijkheid, door Norma 353 Iets over Kraamvrouwenverpleging en Zuigelingenbescherming, door J.B. Naaktgeboren 355 Overzicht van de week: I, De zaak van der Breggen; II, Verantwoordelijkheidsbesef; III, Hulde aan de Stuers, door Anna de Savornin Lohman 357 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Boekbeschouwing: Der heilige Skarabäus, door Anna de Savornin Lohman 359 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 362 Gedachtenwisselingen: I, Geestelijke en lichamelijke ontrouw, door C. Arntzenius; II, Homo, door A. de Goeij-Blom 364 Ingezonden stuk 365 No. 23. Waarschuwing, door Red. Holl. Lelie 369 Hoofdartikel: Gemeenschapsgevoel, door H. Visser 370 Overzicht van de week: I, Afschuwelijk!; II, Eigenwaarde, door Anna de Savornin Lohman 372 Boekbeschouwing: Elsie Lindtner, door Anna de Savornin Lohman 373 De vrouw en de vrije liefde, door Anna de Savornin Lohman 376 Gedachtenwisselingen: I, Aan G. van O., door J. B Naaktgeboren; II, Aan ‘een onderwijzeres, door C. Arntzenius 377 Ingezonden stuk, door S. Blok Wijbrandi 379 De Opvoeding van het Kind, Een biecht door... een Vader. (Uit het Engelsch vertaald. I. 379 Over kleine hoeden en persoonlijken smaak, door Anna de Savornin Lohman 382 No. 24. Hoofdartikel: De Schoolmeester, door Een schoolmeester 385 Overzicht van de week: I, ‘Eerlijke persmanieren; II, Hoe vorsten zich vermaken; III, Een flink Professor; IV, Madame Curie of: Vrouwengeniepigheid, door Anna de Savornin Lohman 387 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VII. 391 Ingezonden stuk: Stille armoede, door Jeanne van Lakerveld Bisdom 394 Gedachtenwisseling: Aan de heeren H. Visser en J.B. Naaktgeboren, door Joh. G. Schippérus 394 De Opvoeding van het Kind: Een biecht door... een vader. (Uit het Engelsch vertaald. II. (Slot) 396 Kunsten en Wetenschappen: Minerva, door A.J. Servaas van Rooyen 399 No. 25. Hoofdartikel: Kerstmijmering, door J. van Rees-van Nauta Lemke 401 Eigen schuld. (Ook iets over Kerstmis), door Anna de Savornin Lohman 403 Kerst-Ave en Geluk (gedichtjes), door Annie Nauta 405 Bron van Kinderlijden, door A.H.v.H. 406 Ik kan er niets aan doen, door D.R. Hinse 406 Het proces Schooleman, door Jhr. Mr. R.O. van Holthe tot Echten 407 Boekbeschouwing: Le second Empire, door Anna de Savornin Lohman 409 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 412 Kunsten en Wetenschappen: De Drukkunst in de Nederlanden van 1500-1540, door A.J. Servaas van Rooyen 413 No. 26. Hoofdartikel: Liefde en Huwelijk, door A. de Goeij-Blom 417 Oud-Jaar (gedichtje), door Annie Nauta 422 Hora ruit (gedichtje), door S.E.W. 422 ‘De Gepensionneerden,’ door Anna de Savornin Lohman 423 Gedachtenwisselingen: I, door C.M. Beaujon; II, In onze wel geordende Maatschappij, door Joh. G. Schippérus; III, Oorlog aan den oorlog!, door Joh. G. Schippérus; IV, Aan den heer Joh. G. Schippérus, door J.B. Naaktgeboren; V, door J.B. Naaktgeboren 425 Kunsten en Wetenschappen: Dure Tapijten, door A.J. Servaas van Rooyen 432 No. 27. Hoofdartikel: La Vierge, door Alter Ego 433 De Godsdienst van het Spiritisme, door Ch. Hijmans. II. 436 De vrije ziel, (gedichtje), door J. van Reesvan Nauta Lemke 439 Beteekenissen, door W.J.D. van Andel 440 Geloof in het Kinderleven, door Jeanne van Lakerveld Bisdom 443 Letterkundig Overzicht: De Lichte Last, door Anna de Savornin Lohman 446 No. 28. I, Aan de nagedachtenis van Gretha Klunder, door Annie Nauta, (met cliché); II, door Anna de Savornin Lohman 449 Gedachtenwisselingen: I, door H. Visser; II, Uitstraling en Rechtspraak, door Josephine Giese; III, Sociaal-demokratische zelfvoldaanheid, door Joh. G. Schippérus; IV, Alweer aan den heer J.B. Naaktgeboren, door den heer Joh. G. Schippérus. 450 Ingezonden stukken: I, Stille armoede, door door Jeanne van Lakerveld Bisdom; II, door E. Visser - Zadoks (Stella Mare). (Met cliché) 457 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VIII. 457 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 460 No. 29. Bericht aan de Medewerkenden 465 Jubileum Mevrouw Betty Holtrop-van Gelder, door Stella Mare 465 Overzicht van de week: I, Schandelijk; II, Vorstelijke personen, die over 't jacht-‘vermaak’ denken als ik, door Anna de Savornin Lohman 468 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman IX. 469 Gedachtenwisseling: Repliek van Ego 473 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 475 No. 30. Bericht aan de Medewerkenden 481 Hoofdartikel: Iets over verheffing van den mensch, om te komen tot sociale gelijkheid, door J. Busscher 481 Pensionleven. Schets door Betsy Kater 483 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman X. 484 Overzicht van de week: Ook een reden, door Anna de Savornin Lohman 486 Gedachtenwisselingen: I, Repliek van Ego. (Slot); II, Een merkwaardig man, door H. van Holk, met noot van de Redactrice; III, Aan Mevr. A. de Goey-Blom, door {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Homo; IV, Een korte bemerking, door J.B.N.; V, Deze Maatschappij, door H. Visser; VI, door H. Visser; VII, Christelijke Godsdienst; protestantsche godsdienst; Godsdienst is noodig, door Alpha 487 Een vriendelijk verzoek, door Anna de Savornin Lohman 493 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman. III. 493 No. 31. Hoofdartikel: Hemel en Aarde, door J. van Rees-van Nauta Lemke, I. 497 Oorlog (gedichtje), door Cora 500 Overzicht van de week: I, ‘De Vrije Socialist’ en de Dierenbescherming; II, Een woord van instemming; III, Betrouwbaarheid der Pers; IV, ‘Huldeblijken’, of, liefdadigheid door circulaires; V, Behartenswaardige woorden ter overdenking aanbevolen, I.; VI Lees dit, door Anna de Savornin Lohman 500 Handel zelf naar Uw woorden, met Naschrift, door Anna de Savornin Lohman 504 Gedachtenwisselingen: I, Aan Gonda, door Eduard; II, Gij zult niet stelen, door Joh. G. Schippérus; III, Toeval of iets anders, door D.A. van de Poel 506 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman, IV. 508 No. 32. Hoofdartikel: Hemel en Aarde, door J. van Rees-van Nauta Lemke, II. 513 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman, XI. 516 Letterkundig Overzicht: Guillepon-fréres, door Anna de Savornin Lohman 518 Gedachtenwisseling door N. 521 Zijn Vriendje: Een Schets uit het Kinderleven, door Stella Mare 523 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman, V. 525 No. 33. Hoofdartikel: Hemel en Aarde, door J. van Rees-van Nauta Lemke, III. (Slot) 529 De Vlam en De Bron (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 533 Boekbeschouwing: I, Van twee Levens; II, Keizer Napoleon als mensch, door Anna de Savornin Lohman 534 Een Rijwielfabriek (Fongers te Groningen). (Met clichés) 539 Kunsten en Wetenschappen: I, Boekkunde; II, De beeldhouwwerken te Aken, door A.J. Servaas van Rooyen 542 No. 34. Hoofdartikel: De vriendschappelijke omgang tusschen Mannen en Vrouwen, door Dr. Joh. Müller. (Vertaald door G.W. Elberts) 545 Overzicht van de week: I, Zou 't geen zegen zijn voor de maatschappij als je zulke ellendelingen kon vergeven - als schadelijk ongedierte?; II, ‘Redeloos’ dier? III, Nobele vermaken. Bah! door Anna de Savornin Lohman 549 Ingezonden Stukken: I, Hôtel-Pension ‘Les Iris’ te Chernex sur Montreux, door J.C. Blonk; II, Trekhonden 551 Een Rijwielfabriek (Fongers te Groningen). (Met clichés(. (Slot) 552 Het Dagboek van tante Jeannette, door de Savornin Lohman, VI. 555 Van ziel tot ziel en In de Eenzaamheid (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 557 Kunsten en Wetenschappen: De kunst in het Raadhuis te Hamburg; ‘Het land van Mauve.’ door A.J. Servaas van Rooyen 557 No. 35. Hoofdartikel: De Doodstraf, Joh. G. Schippèrus 561 Zeg, weet je het nog? en Verlangen (gedichtjes), door Nora 564 Zedelijkheids-Apostelen, Roman door Anna de Savornin Lohman, XII. 565 Brieven uit Mariënbad, door X. III. (Met clichés) 568 ‘Arm Moedertje’ door Nelly Hoekstra-Kapteijn. I. 573 No. 36. Hoofdartikel: Het menschelijk geslacht. Een les aan de jeugd (à la Nellie van Kol), door een Schoolmeester 577 Thaïs, van Anatole France, door C. Arntzenis 577 Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman, XIII. 580 Gedachtenwisseling: Aan ‘Zoekende’, door een Strevende 583 ‘Arm Moedertje’, door Nelly Hoekstra - Kapteijn. II. 585 De Lunchroom van den heer Lensvelt-Nicola, door Anna de Savornin Lohman. (Met clichés) 588 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 590 No. 37. Hoofdartikel: Else Otten, door E. Overduijn Heijligers. (Met portret) 594 ‘Arm Moedertje’, door Nelly Hoekstra - Kapteijn. (Slot) 595 De ziekten der Maatschappij, door Joh. G. Schippérus 599 Hallucinatie of Geestverschijning, door Ch. Hijmans 602 Het Rumoer, door C. Enthoven 604 Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen 607 No. 38. Hoofdartikel: Gevende Liefde, door Mevr. G.C. v.d. Horst - v. Doorn 609 Schoonheid en Nachtvorst en Lente-gloren (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 614 Menton, door Anna de Savornin Lohman 615 Ter bespreking toegezonden: Het Nestje van Onze lieve Heer, door Anna de Savornin Lohman 616 Gedachtenwisselingen: I, door Homo; II, door P. van Beuzekom 619 Feddie, door Annie de Graaff 621 Naschrift bij het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 622 No. 39. Hoofdartikel: Leer Uw dochters sparen 625 Drie gedichtjes: Moed, door Nora 628 Gedachtenwisselingen: I, De gehuwde Ambtenares, door Veritas; II, Aan de Schoolmeester, door Een ongehuwde Vrouw 629 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ingezonden Stukken door Max 631 Een bladzijde uit het Hooglied van Salomo. Naar het Russisch van Sjolom Aleichem, door Annie de Graaff 632 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 638 No. 40. Bericht aan de Medewerkenden 641 Hoofdartikel: Fourier als opvoedkundige 641 Hun zacht nestje, vertaald door C. Enthoven) 653 No. 41. Bericht aan de Medewerkenden 657 Hoofdartikel: Het geheim van den dood, door C. Groustra 657 Vrede (gedichtje), door Ch Hijmans 659 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XIV. 659 Boekbespreking: Een revolverschot, door Anna de Savornin Lohman 662 Over goeden smaak, en nog wat, door Anna de Savornin Lohman 665 No. 42. Bericht aan de Medewerkenden 673 Hoofdartikel: De Vrouw. Vrij bewerkt door X. 673 Een Droom en Eenzaam (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 676 Overzicht van de week: I, Hoe critiek wordt geïnspireerd; II, Een verstandig woord. III, Iemand, dien ik graag de hand zou drukken; IV, Voor de a.s. Verkiezingen. Een wáár woord, voor alle partijen toepasselijk; V, Welke courant ten onzent volgt zoo'n voorbeeld na?; VI, Zeer waar.; VII, Over Vorstensport; VIII, Een stem uit Indië, door Anna de Savornin Lohman 677 Boekbeschouwing: Van Kleine Luyden, door Anna de Savornin Lohman 680 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XV. 682 Gedachtenwisselingen: I, Aan ‘Een ongehuwde vrouw’, door Den door U verongelijkten schoolmeester; II, Antwoord aan Homo, door Alpha; III, Aan den Heer P. van Beuzekom, door Joh. G. Schippérus 685 No. 43. Het Lied der Zee, Hoe en waarom, Een Eerezuil, Mensch (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 689 Overzicht van de week: I, Over Querido; II, De oorlog ginds - - en het vredespaleis hier; III, Dreigement en liefdadigheid; IV, Aan wie de schuld? door Anna de Savornin Lohman 690 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XVI. 693 Ingezonden Stukken: Dringend, vriendelijk verzoek, door Mevrouw Lub 696 Gedachtenwisselingen: I, Spirit(ual)isme, door G.A. Römer; II, Voor mej. Doedes, door A.M.; III.; IV, door Joh. E.A. van Pellecom. (Met cliché) 696 No. 44. Hoofdartikel: De Vrouw, vrij bewerkt door X. 705 Overzicht van de week: I, Raak - - èn waar; II, Waarvoor onze belastingen gebruikt worden in deze dure tijden!; II, Sociaal-democratische Vorsten-Aanbidding; IV, De Titanic, door Anna de Savornin Lohman 707 Letterkundig Overzicht: Anna Louisa Geertruida Bosboom - Toussaint, door Anna de Savornin Lohman 710 Gedachtenwisseling: Spirit(ual)isme, door G.A. Römer. (Slot) 713 No. 45. Hoofdartikel: Onmacht, door A.... Z., I. 721 De Vrouw, vrij bewerkt door X. 724 Overzicht van de week: I, Kuyper - Lohman II, Nearer to God; III, Klassen-Justitie door Anna de Savornin Lohman 725 Zedelijkheids-Apostelen, door Anna de Savornin Lohman XVII. 727 Gedachtenwisselingen: I, Muziek en Publiek, door P.F. Beudt; II, Mallooten, door Dixi; III, Verdraagzaamheid, door C. Arntzenius 730 Ingezonden Stuk 734 No. 46. Hoofdartikel: Onmacht, door A.... Z. (II). 737 Overzicht van de week: I, Heb ik U 't niet voorspeld?; II, 't Volk!... en Socialisme; III, Likkerij; IV, De sociaal-democraat Is. Querido, door Anna de Savornin Lohman 740 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman XVIII. 743 Gedachtenwisselingen: I, Auto-Bandieten!; II, Aan den WelEdGestrengen Heer Römer, door J. Matla en G.J. Zaalberg van Zelst, I. 745 Ingezonden stuk, door J. Smulders 748 No. 47. Hoofdartikel: Onmacht, door A.... Z., (II). 753 De Vrouw, vrij bewerkt door X. III. 756 Overzicht van de week: I, Dierenmishandeling; II, Trekhonden; III, door Anna de Savornin Lohman 759 Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman XIX. 760 Gedachtenwisselingen: I, Voor den heer P.F. Beudt, door Mevr. J.B.Ch. de P.; II, Aan den WelEdelGestrengen Heer Römer, door J. Matla en G.J. Zaalberg van Zelst, (Slot).; III, De Violiers (overgenomen op verzoek van een abonnée) 762 Ingezonden stuk, door Anna de Savornin Lohman 766 No. 48. Hoofdartikel: Spiritualisme, door J. van Rees-van Nauta Lemke 769 Weerzien (gedichtje), door Cléopatra 774 De vrouw, vrij bewerkt door X. (IV.) 774 Gedachtenwisseling: Aan den Heer J. Smulders, door C. Arntzenius 778 Boekbeschouwing: De Berkelmans, door Anna de Savornin Lohman 778 No. 49. Hoofdartikel: Persoonlijke Ervaringen eener Moeder. Hóe ik mijn kinderen leerde sparen 785 De Vrouw, vrij bewerkt door X. (V.) 788 Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman XX. 790 Letterkundig Overzicht: Lelie (fumeuse d'Opium) door Anna de Savornin Lohman 792 Eene zesdaagsche oefening bij de Landweer, door J. Busscher 795 No. 50. Hoofdartikel: Onmacht, door A.... Z. (III). 801 De Vrouw, vrij bewerkt door X. (VI slot) 805 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de week: I. ‘Van Vreemde Smetten vrij’; II, Tegenstellingen; III, Kiesch; IV, De ‘eerlijkheid van de Pers, door Anna de Savornin Lohman 806 Boekbeschouwing. Leurs Majesté's, door Anna de Savornin Lohman 807 In Gevangenschap, uit het Russisch van Fedor Sologoeb, door Annie de Graaff 810 No. 51. Hoofdartikel: Slechts 't huwelijk geeft geluk 817 Waardeer wat gij hebt, door Anna de Savornin Lohman 820 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXI. 822 Gedachtenwisselingen: I. Aan Mevrouw C. Arntzenius, Amsterdam, door J. Smulders; II., door C. Enthoven 824 Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. I. 825 No. 52. Hoofdartikel: Bijzaak of Hoofdzaak? door Martinia 833 Moederleed en Peinzensmoede (gedichtjes), door Wim Kolle 836 Overzicht van de week: I, Een vraag in het belang van onze winkelstand; II, Helden?; III, Uit eigenbelang kan de groote pers soms eerlijk zijn; IV, Ik ben niet de eenige die de Padvindersaanstellerij dwaas vind, door Anna de Savornin Lohman 836 Ter bespreking toegezonden: Uit Het Zeedorp, door Anna de Savornin Lohman 839 Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. II. 841 Varia: Inlichtingen, door Anna de Savornin Lohman 846 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Juli 1911. 25ste Jaargang. No. 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Voor 't hart (gedichtje), naar het Fransch door C. Enthoven. - Van Mannen en Vrouwen. I. - ‘Uit Christelijke Kringen’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXXI. - Letterkundig Overzicht: De zedelijke en opvoedende kracht die uitgaat van het theater, door Anna de Savornin Lohman. II. - Gedachtenwisselingen: I. Spirit(ual)isme en Evolutie, door J.S. Göbel; II. Aan Mej. S., door Johanna. - Ingezonden stuk: Pensionaires, door X. - Parijsche Brieven, door Rarda Lieftinck. - Varia: Twee vrouwen. I. Een kwart eeuw; II. Een herinnering, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Errata. - Bericht. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer waarin hunne bijdrage is geplaatst en den titel te willen vermelden. Amsterdam, 4 Juli 1911. L.J. VEEN. Berichten. Van af heden is mijn adres: Bad-Nauheim, Villa Esperanza, Karl-strasse. Men kan of de brieven, stukken, correspondentie, enz., direct aan mijn adres dáár zenden, of ze, desverkiezende, onder gesloten enveloppe aan mijn adres, doen toekomen aan den uitgever der Holl: Lelie, den heer L.J. Veen, Amsterdam, 485 Keizersgracht, die zich gaarne belast met de doorzending van wàt ook. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice De roman ‘Uit Christelijke Kringen’ eindigt weldra. Van de hand van Anna de Savornin Lohman verschijnt dan in dezen Jaargang een nieuwen roman, die echter geen vervolg is op dezen, noch op den vorigen en ‘Om de Eere Gods.’ Redactrice. Voor 't hart. O warm kloppend hart, gij hebt slechts kort te leven, Besteed Uw tijd, werk naar Uw beste kracht. Het graf bevrijdt ons wel van 't kwaad, dat wij ons schiepen Maar acht toch nimmer goud, nog lauw'ren ons gebracht. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hamlet zullen we eenmaal stervend ‘stilte’ wenschen En niets van vreugd of overwinning blijft bestaan. Slechts 't goede wat wij doen, wordt in den schaal gewogen, O tracht dan vóór gij sterft, te hebben wel gedaan. Tracht anderen te begrijpen, wees voor een elk toegevend. Heil! aan 't eenvoudig hart, dat wrok niet heeft gekend! Heldhaftig zijn heeft waarde, maar liefd'rijk zijn is beter, Tracht immer wel te doen, waarheen Uw blik zich wendt. Wees goed voor hen die lijden, wees goed voor de verdrukten Doe ook den slechten wel, zij lijden meer dan wij. Wees goed voor iedereen, elk heeft zijn kruis te dragen En niemand hier op aard' is ooit van zorgen vrij. De haat door ons gekweekt, zal ons niet overleven, De grootste misdaad zelfs wordt eenmaal uitgewischt, Maar wat aan weldoend meelij aan de menschheid wordt gegeven Heeft voor het nageslacht zijn doel toch nooit gemist. Spreid liefde om u heen, zij slechts zal vruchten dragen, En als ge U twijflend hart daarvoor gesloten vindt, Kweek liefde dan opnieuw, denk niet aan wat u griefde Maar vóór gij sterven gaat, zorg dat gij hebt bemind. Naar het Fransch. C. ENTHOVEN. Van Mannen en Vrouwen. I. Wat Mannen in Vrouwen aantrekt. Wat mannen in vrouwen aantrekt, is moeielijker uit te leggen dan dat wat vrouwen graag in mannen zien. Dit zal velen als een paradox voorkomen, anderen als onjuist. De reden is eenvoudig deze, dat mannen, wat hun emotioneele leven aangaat, meestal oppervlakkiger dan vrouwen en variabeler in smaken en neigingen zijn. Deze opmerking verdient ongetwijfeld toelichting; een beetje nadenken zal echter doen zien dat ze in overeenstemming met de feiten is. Vrouwen, hetzij wèl- of niet welopgevoed, hetzij oud of jong, verschillen in 't algemeen genomen, niet veel van elkander wat haar psychologie betreft. Bijna alle bezitten als sexe: intuitie, sensitiefheid en geschiktheid voor een hechte genegenheid. Bij vele mogen deze eigenschappen sluimeren, of, tengevolge van ongunstige omstandigheden slechts gedeeltelijk ontwikkeld zijn, toch bestaan ze en kunnen ze tot een intens krachtig leven worden wakker geroepen door iemand, die daarop sterken invloed weet uit te oefenen. Daarom maakt de aard van een vrouwennatuur - van bijna elke vrouwelijke natuur, het mogelijk met preciesheid vast te stellen. welde bijzondere eigenschappen in den man haar zullen aantrekken. De aard van den man, daarentegen, om de eenvoudige reden dat zijn psychologie eenvoudiger is, is minder gemakkelijk vast te stellen. Op het gebied, waarvan wij nu spreken, hebben mannen veel van kinderen, wier aandacht onophoudelijk van 't eene voorwerp naar 't andere wordt getrokken en voor wie analyse en zelfonderzoek onbekend zijn. Zij blijven aan de oppervlakte; en oppervlakkigheid is veel meer in de war brengend in hare grillen en kuren dan een combinatie van bepaalde eigenschappen, zelfs al is die combinatie van gecompliceerden aard. Om de waarheid te zeggen, is bij waarschijnlijk 80% van de mannen, de eenige attractie die vrouwen voor hen hebben, een sexueele attractie en niets meer. Daarom hangt de keuze van een vrouw bij den doorsnee-man bijna geheel en al af van het toeval wie hij juist ontmoet; hij wordt verliefd op deze of gene vrouw, omdat zij een vrouw is en omstandigheden haar op zijn weg hebben geworpen. In andere woorden, de gewone man zoekt, evenals de dieren in den paartijd, zijn wijfje, welk wijfje bijna altijd gekozen wordt door de gril van het toeval. Hoe verschillend zou de wereld zijn, indien aan de vrouwen dezelfde vrije keuze als aan de mannen werd toegestaan! Hoe anders zal het in de naaste toekomst zijn, wanneer haar die macht verleend wordt! Hoeveel gelukkiger en van hoeveel langer duur, zullen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de huwelijken, zelfs al zullen er minder tot stand komen, dan worden. Voor den doorsnee-man zijn er vele vrouwen; voor de ware vrouw is er slechts één man. Daar nu bij de meerderheid der mannen bij het kiezen van een vrouw sexueele attractie het domineerende motief en hierin niets is, dat analyse noodig heeft, kunnen wij uit onze discussie, wat mannen in vrouwen aantrekt, de 80%, die niet meetelt, en wier ruwe smaak nog geheel primitief is, links laten liggen, om ons te wenden tot die welke het leven van den serieusen kant opvatten, die, welke in één woord, ware mannen zijn. Te weten wat die mannen in vrouwen aantrekt, verdient onze aandacht en studie, omdat die ons tevens zal openbaren, wat het is dat de vrouw maakt tot het heerlijkste van God's schepselen. Elke man zal zeggen, dat hij een mooie vrouw bewondert en toch zijn er geen twee, die gelijk denken wanneer zij trachten uit te leggen wat hun opvatting van vrouwelijke schoonheid is. Op 't gebied van schoonheid bestaat er geen absoluut ideaal; elke definitie is slechts de uiting van een zeker temperament. De artistieke opvatting van schoonheid, gebaseerd op classieke regelmatigheid van trekken, wordt met den dag onbelangrijker, of, indien theoretisch niet minder belangrijk, in de praktijk van minder waarde. Wat de meeste mannen aantrekt, is een innemend gezicht, een gezicht dat menschelijk is: - bewegelijk, expressief sympathiek en piquant door een tikje schalkschheid en ondeugendheid. Voor de rest zou het dwaas zijn iets specifieks ervan te zeggen en voor den man, die meetelt, is zelfs, geloof ik, schoonheid van nevenbelang. Er bestaat een soort van leelijkheid, die een bepaalde attractie heeft; eenige der grootste passies uit de wereldgeschiedenis zijn geinspireerd geworden niet door mooie vrouwen, maar door vrouwen, die niet eens op een gewoon aardig gezicht konden bogen. Het is een feit, dat, indien een vrouw de eigenschappen, die ik wil opnoemen, bezit, de man die van haar houdt, ze spoedig in haar gezicht weerspiegelt en dat mooi en aantrekkelijk zal vinden. Iets is er dat elken man aantrekt en dat is gratie. Lompheid in een vrouw is heel moeielijk over 't hoofd te zien. Misschien wordt gratie des te meer door mannen bewonderd, omdat dit het laatste is wat zij zich zelven ooit eigen zullen maken. Maar afgezien daarvan, bekoort een gracieuse vrouw het oog en onze artistieke gevoelens - door de kleinste neiging van haar lichaam, de gemakkelijkheid en schoonheid van elk harer bewegingen, de lenige golving van haar gang. Meer nog gewaardeerd dan gratie is een zekere verfijndheid in smaak en wezen; het juiste oog voor de dingen uit het dagelijksch leven. Die verfijndheid kan niet door studie verkregen worden. Elke vrouw kan, als ze wil, er netjes en frisch uitzien, en zich-zelf met smaakvolle dingen omgeven, en toch kan haar die verfijndheid, zooals ik ze bedoel, ontbreken, ja er is zelfs veel kans, dat het haar gemaakt en druk, ‘.oude-jongejuffrouw-achtig’ en onmogelijk zal maken. Want niets dat een element van zelf-bewustheid in zich heeft, is ooit geheel echt. Ware verfijndheid is een aangeboren gave; men ziet ze, zonder ze ooit te kunnen beschrijven. Om kort te gaan, ze is niet zoo zeer een concrete, zichtbare manifestatie dan wel een zekere exquise atmosfeer, die haar bezitster omgeeft en welke we genieten, zooals we den zwakken en bijna onmerkbaren geur van een teere bloem genieten. Deze eigenschappen - schoonheid, gratie en verfijndheid - behooren tot het uiterlijke en oppervlakkige gedeelte van ons onderwerp en zijn veel onbelangrijker dan de eigenschappen welke nu onze aandacht vragen. Ik geloof, dat een der eigenschappen, die een man in een vrouw het meest aantrekt, is de gave van zich ten allen tijde geheel en al in den toestand van den man te kunnen verplaatsen. Vrouwen weten dit bij intuitie; in elk geval zij weten het, want elke vrouw van ondervinding tracht den indruk te maken die eigenschap te bezitten. Evenals verfijndheid kan ze, hoewel dikwijls geimiteerd niet aangeleerd worden; zij hangt niet alleen van maatschappelijke beminnelijkheid en maatschappelijken tact af, maar van echte sympathie en een hooge mate van intelligentie af. De vrouw, die, u voor den eersten keer ontmoetend, direct een groote belangstelling in de dingen, die zij veronderstelt, dat u interesseeren, aan den dag legt, die glimlacht en kleine uitroepen van verrassing, of verbazing, of genoegen bij hetgeen gij haar vertelt, laat hooren, en die alles schijnt te voelen wat gij zegt of doet -, zoo'n vrouw denkt dat zij geheel en al met u meeleeft, maar doet dit in werkelijkheid niet. Als {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ge een beetje bekrompen zijt, zult ge misschien gevleid zijn door haar groote mate van belangstelling, die inderdaad belangstelling kan zijn; zich in uw toestand verplaatsen, is het echter niet. De vrouw, die de gave, hierboven genoemd, bezit, komt direct in volmaakte, intellectueele harmonie met u, niet gezocht van haar zijde, maar alleen omdat zij zoo sensitief voor indrukken, zoo spontaan in haar opvattingen, zoo merkwaardig zeker is op dat oogenblik alles te voelen als gij het voelt of precies zoo te zien als gij het ziet. In dit alles is ze zeer verschillend van de kunstmatig belangstellende vrouw. Ze behoeft niet veel te zeggen; ze heeft geen voortdurenden woordenvloed, geen aaneenschakeling van uitroepen, geen schittering van brillante glimlachjes, misschien zal ze zelfs heel weinig zeggen, als ze daarvoor juist in de stemming is, maar haar intens met u meeleven, is daarom niet minder volkomen. Het schitterend oog, het ‘anregende’ gezicht, de snelle blik van begrijpen - dat alles is genoeg. Een man is in gezelschap van zoo'n vrouw altijd op zijn voordeeligst, omdat zij hem bezielt en prikkelt tot de volle ontplooiing van zijn geest. Ze vleit hem niet op ordinaire wijze; ze vleit hem zelfs in 't geheel niet, maar haar volkomen begrijpen van zijne gedachten, zijn plannen en daden, is voor hem de fijnste vleierij, die er bestaat. Haar instinct tast zelden mis. Ze begaat zelden een misslag. Hetzij ze op de hoogte van het onderwerp, hetzij het geheel nieuw voor haar is, haar vlug bevattingsvermogen helpt haar overal terecht. In 't eene geval zijn haar critiek en waardeering aanmoedigend, in 't andere haar vragen verstandig. De vrouw, die vermoeiend of intelligent belangstellend tracht te zijn, kan een man wanhopig maken door van alles de ‘pointe’ te missen, door op hetgeen hij zegt, als door een nevel te kijken of alles zoo verkeerd op te vatten, dat de uitwerking geestelijk is als die op muziekgebied, wanneer een persoon er telkens naast zingt. De werkelijk met u meelevende vrouw weet alles voor ge nog geheel uitgesproken hebt. Haar intuitie loopt een uitlegging vooruit. Haar vlug begrip, in plaats van te volgen, gaat gelijk, als 't ware hand aan hand met het uwe. Ze is prikkelend, opvroolijkend, bezielend en in de volkomendheid van haar sympathie ligt de sleutel tot kameraadschap der zielen. (Wordt vervolgd.) Uit Christelijke Kringen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 51). (Zie vorige jaargang.) XIV. Op 't Plein 1813, waar anders 's avonds in de onvoldoende verlichting op de banken in de Sophialaan in het schemer-duister, verliefde en zoenelikkende paartjes alle vrijheid hebben zich zelf te voldoen, heerschte dezen avond een ongewone drukte van auto's, eigen rijtuigen en taxi's, of ook huurwagens, waaruit de minst met aardsche goederen bedeelden stegen, - die 'n heelen toeloop van kijkers lokte, te meer nog omdat de looper, over de waranda-treden uitgelegd, iets bijzonders beloofde, dat 'n ingewijde straatjongen toelichtte door de verklaring: ‘Dat 's voor de Koningin, die komt óók.’ ‘Kan je begrijpen’ - beantwoordde hem 'n niet-minder-goed-ingelichte; ‘die laat alles door d'r moeder beredderen van die soort zaakjes, of door den Prins.’ De agenten, zich vreeselijk gewichtig voelend, duwden al maar door op zijde wat zich nieuwsgierig naar voren drong, hadden al hun beleefdheid over voor de gelinte en geridderorderde meneeren, die telkens opdoken uit 't een of ander voertuig, hun dan ‘minzaam’ groetend voorbij gingen. - Toen het tweespan van Gravin de Grevere vóórreed bleef ze nog even op de stoep staan, om den palfrenier te beduiden vooral niet te laat te zijn van avond. 'n Auto was haar 'n te vulgair vervoermiddel, ‘net iets voor geldmenschen,’ placht ze hooghartig te zeggen. Haar man, bij al z'n voornaamheid van Eerste Kamer-lidmaadschap thuis 'n nul in 't cijfer, stond er nederig-houterig achter te wachten, terwijl zij het den palfrenier op het hart drukte: ‘Geen minuut later dan één uur.’ - Zij was stijf-hollandsch-rijk-gekleed, in mauve satijn, met 'n rand van dik hoog opgeborduurde bloemen, in navolging van der Koningins voorliefde voor die soort garneering, en met 'n avondmantel met Kimono mouwen die haar lomp maakten, en 'n sabel-bont om haar hals. - - Haar man, nietig en tenger, kwam, als gebogen onder 't gewicht van de regeeringszorgen, kromgerugd achter haar aan gedribbeld. Nannie was er niet bij. Zij had er al veel vroeger moeten wezen, als bouquetjes-verkoopster. En zij kwam haar ouders in de salons boven tegemoet, in 't teer-rose, met 'n krans van margueriten in 't haar, stralend. - Want haar engagement was er dóór, werd vanavond publiek, haar engagement met Ber Eduma de Witt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een beetje haast achter gezet door de beide families, omdat Gerty Reesema zóó achteruitging, dat men haar eind elk oogenblik kon tegemoet zien. 't Stond niet dan tegelijk 'n engagementsreceptie te houden. Gerty was toch immers 'n eigen nichtje van Nannie's aanstaande schoonouders. En op die receptie juist vlaste zij, Nannie, zoo bijzonder.... Tante Mary, die, uit een soort gierige hebberigheid alvast enkel zwart droeg... als ze straks in den rouw moest voor haar nichtje, dan kwam haar dat goedkooper, - met de jaren was zij schraperiger geworden, te méér naarmate haar rijkdom toenam - liep statig rond in 'n zwart zijden japon, gegarneerd met 'n soort tablier van gitten, ingelukkig, omdat ze Ber nu behoorlijk had onder dak gebracht. Van z'n examen kwam toch niets. Schoonpapa Eduma de Witt, en in de eerste plaats z'n aanstaande papa Graaf de Grevere zouden 'm nu wel op 'n andere manier aan 'n baantje helpen. Er was sprake van 'n mooi postje voor hem bij 't staldepartement van de Koningin. Rijden kon Ber best; van paarden had ie verstand, dat was zeker... Ber zelf, midden onder 'n troepje jongelui, bekeek met 'n lodderigen blik z'n aanstaande verloofde. ‘Wèl 'n mooie meid. God, ja, als 't toch wezen moest, dan had hij niets tegen deze. Ze was in elk geval schatrijk, en ze had 'n naam, die klonk als 'n klok; - 'n kat zou ze zijn - net als 'r hooggeboren moeder - dat had ie wel in de gaten. Maar wat kon hem dat schelen! Hij zou haar wel mores leeren. Hij was ook niet voor 'n kleintje vervaard.’ En hij gaf haar tersluiks 'n verwaand knipoogje. Zij, die zich inbeelde dat hij op haar verliefd was, voèlde zich, draaide zich coquet op haar hooge hakjes, in zelfbewustheid van mooi meisje. - - ‘Nu ja, dat ie verloopen was, dat wist ze wel’; ze kende historietjes genoeg over hem, van 'n minder delicaat genre, van haar afternoonteatjes met intiemen. - En mama, die ondertusschen dacht dat ze zoo echt onschuldig nog was, dank zij haar gouvernante-opvoeding! Mama moest 's weten! Maar ze wou wel zoo'n soort man hebben; zoo'n brave Hendrik, ajakkes! En, in elk geval, echtscheiding was tegenwoordig niets geen bijzonders meer. Als hij haar niet beviel, dan nam ze 'n ander, of 'n amant - - net als mevrouw Vermielse, van wie iedereen immers wist dat ze totaal leefde van haar amants, en die toch om haar naam overal werd ontvangen, tot bij die vrome, niets vermoedende Koningin toe,’ En ondertusschen door stond Hermance Vermeulen naast haar man te ontvangen, in 'n heel licht blauw empire toilet, chiffon over zij, om haar hals 'n parelsnoer.... heel-bloeiend-mooi na haar Riviera-reis, 'n tikje gezetter, vonden sommigen, dat lag misschien aan de façon van haar japon.... Maar 'n enkele méér ingewijde, zooals b.v. Mary Eduma de Witt, verried dan verstolen lachend het geheim - dat Hermance wel weten wou immers... ‘God, wist je dat dan nog niet... Enfin... 't was nog maar hèèl in 't begin... nog maar 'n hòòp... Maar, zou 't niet 'n onverhoopte meevaller zijn na dat ongelukkig stumper, dien Johnnie!? Vermeulen was zòó blij... Je behoefde hem maar aan te zien om het te weten.’ Ja, 't was wáär... Vermeulen wàs blij... In 'n complex van gevoelens was hij blij omdat alles zoo goed was afgeloopen zonder schandaal, en ook omdat hij 'n mooie appetijtlijke vrouw terughad, op wie hij toch wèl verliefd was eigenlijk. En bovenal was hij blij, omdat ze, in een slim vrouwelijk doorzien van de rol die Zuster Meta in haar afwezigheid had trachten te spelen, had toegegeven, weer z'n vrouw was geweest, eindelijk. Hij-zelf had haar 't zoo'n beetje te verstaan gegeven, niet met ronde woorden gezegd natuurlijk, maar laten vermoeden toch haar wat 'n coquet gemeen schepsel ze in huis hadden gehaald in die pleegzuster, en dat hij haar had laten gaan uit angst voor de verzoeking te zullen bezwijken. En de jaloezie was bij haar boven gekomen. Vooral ook toen hij tegelijk insinueerde hoe gek verzot op hem die Ellen Stinia zich aanstelde, met 'r thee voor hem zetten, en 'r bezorgdheid voor zijn gezondheid! In 't belang van 't kind zelf had hij haar te kennen gegeven dat ze op Johnnie geen goeden invloed had, hem exalteerde... Hermance had er om geschaterlacht, terwijl ze met haar man zat te vrijen zoo'n beetje, in haar nieuwe boudoir; hij, lui, neven haar, met 'n lekkere sigaar; zij, op de sofa liggend, in 'n dunne peignoir met korte mouwen, en 'n cigarette rookend. Dat laatste had ze zich op haar Rivièra-reis aangewend, stond chic vond ze... Maar toch, juist dat gedoe van die Ellen Stinia vooral had haar gewillig gemaakt. Ze vond het amusant die onnoozele backfisch eens te laten zien wat 'n goed, gelukkig, degelijk huishouden zij en haar man vormden... 't Gevolg was haar met dat al toch 'n beetje onverhoeds overkomen. Toen ze begreep dat het zoover was, had het haar eerst 'n schrik gegeven. Maar, alles welbeschouwd, enfin, ze was er den eersten keer ook goed doorheen-gekomen. En je kon in elk geval nog middeltjes probeeren. De zorgen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorbereidingen voor haar feest hadden overigens haar gedachten vooreerst te véél in beslag genomen. De Koningin-Moeder kwam, had het belóófd aan gravin de Grevere. En Prins Hendrik óók kwam. Die was door meneer Eduma de Witt er toe overgehaald. God, God, wat 'n eer toch! Ze was er wèl wat zenuwachtig van. Blij voelde ze zich, toen de hooge bezoekers, die maar 'n half uurtje bleven, weer weg waren. 't Was toch 'n heele angst geweest of er niets in de war zou loopen.... Van Nannie de Grevere had de Prins bloemen gekocht. Ze liep nu rond als 'n pauwin, keek meer dan ooit uit de hoogte neer op Ellen Stinia en Miesje Vervoorde. Tegen Ellen Stinia had de Koningin-Moeder althans nog 'n paar vriendelijke woorden gesproken, om haar optreden in het tableau-vivant waarin ze de inkomst had voorgesteld van Maria van Engeland, de echtgenoote van den Stadhouder Willem II. Maar Miesje Vervoorde, de ongetitelde, die in dat tableau maar 'n mindere rol was toebedeeld van hofdame, haar hadden ze maar niet eens voorgesteld aan de Vorstelijke personen. Miesje Vervoorde zou trouwens ook heelemaal niet hebben meegedaan, als haar moeder het niet zóó pertinent had gewild. Ze was veel liever bij zieke Gerty Reesema gebleven om haar met Christian Science handopleggingen te vertroosten. Mevrouw Vervoorde echter, eerst vereerd met de protectie van mevrouw Holt, en die daarom dat Christian-Science gedoe oogluikend had toegelaten, was er nu van lieverlede razend om. Miesje kon ten slotte evengoed ziek te bed liggen thuis, als zich zóó idioot aan alle wereldsche dingen onttrekken, om voor Christian-scientiste te spelen, als ze nu in den laatsten tijd weer deed. Dat kind was nu altijd even overdreven! Altijd in uitersten. Moeder en dochter hadden er samen 'n heftige scène over gehad, maar nu liep mevrouw Vervoorde, als comitélid, rond, met 'n stereotyp-lief glimlachje op haar gezicht, en informeerde telkens, als anderen 't hooren konden, teeder bij haar kind: ‘Of 't niet te véél voor haar was!’ - En verzekerde dan aan derden, hoe ze het maar met 'n bezwaard hart had toegestaan. - ‘Maar, nietwaar, voor 't goede doel, voor de ongelukkige verdoolde meisjes, die freule de Wevere zoo lief redde, moest je toch jezelve offeren’.... (Wordt vervolgd.) Letterkundig Overzicht. De zedelijke en opvoedende kracht die uitgaat van het theater. L'Oiseau bleu. Maeterlinck. Theater Rejane, Parijs. L'Enfant de l'Amour. Henry Bataille. Porte St. Martin. Parijs. (Vervolg en slot van No. 52.) (Zie vorige jaargang). II. Kent gij dat aandoenlijk-geschreven, tragisch-eindigend verhaal van Daudet: Jack; herinnert gij U in den aanvang daarvan de komst der elegante demi-mondaine op de priester-school, waar zij haar vaderloos ventje, in zijn Schotsch pakje, wil binnen smokkelen onder hoogdravende leugens, dat hij is de zoon van een ‘Engelschen Lord’; en de beleefd-koele weigering van den priester, die dadelijk de waarheid doorziet, die, neven de de hem toevertrouwde wettelijk-geboren jongelui, immers geen ‘kind der zonde’ kan toelaten? - Aan hem, aan Jack, moest ik denken toen ik in l'Enfant de l'Amour Maurice Orland, (André Brulé) zoo hartstochtelijk-wáár, toch zonder bitterheid, zijn moeder hoorde aanklagen: ‘Toen ik klein was en nog een blauw lint droeg in mijn lang haar, toen coquetteerdet gij met mij, en mocht ik overal in Uw huis rondloopen, maar daarna is het moment gekomen, waarop gij zaagt ineens dat ik een groote jongen werd, die U daardoor oud maakte, daardoor hinderde in Uw levensgenoegens! Toen werd ik verstopt voortaan.’ - Die scène, die de talentvolle auteur meesterlijk speelt, is een der méést-toegejuichte, - en met recht, - van het stuk van Bataille. Het is de aanklacht van het ‘onechte’ (o wreed woord) kind, dat boeten moet voor de genotzucht, den vrijheidsdrang zijner moeder, boeten moet daarvoor door een jeugd zonder teederheid, zonder opvoeding, zonder leiding, enkel geduld slechts wordend, als een die immers heeft geen naam. Liane Orland (Rejane) heeft haren Maurice meegebracht uit een twijfelachtig-demi-mondaine-verleden, vóór zij werd de maîtresse van den rijken machtigen Rantz, die haar thans vorstelijk onderhoudt, en bij haar sinds vele jaren reeds de gezelligheid zoekt, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, zijn weduwnaarschap hem doet missen. Op het oogenblik, waarop het stuk aanvangt, is Rantz zooeven minister geworden, ziet, om die reden, er in zijn nieuwe positie bezwaar in de langjarige, hem compromitteerende verhouding voort te zetten, zoekt ruzie, breekt met Liane. Zij is wanhopig, niet alleen om baatzuchtige redenen, maar óók omdat zij werkelijk is gaan houden van Rantz. - En haar gewoonlijk slechts met hare bedienden intiem-verkeerende zoon Maurice, die in haar magnifique huis slechts een dakkamer bewoont, hij wordt daardoor voor een oogenblik haar vertrouwde; bij hem zoekt zij haren troost voor het haar aangedane onrecht; hij, dien zij anders nauwelijks aanziet, moet nu haar steun en helper worden. Maurice zijnerzijds heeft op zijne wijze die wufte lichtzinnige moeder toch lief. Gelijk ik reeds zeide, het tooneel waarin hij haar hare verwaarloozing van hem, haar hem aan de bedienden overlaten, en zijn eigen vergeefs smachten naar teederheid verwijt, tegelijk met zijn zachte innige liefdewoorden van ondanks dat alles haar toch vergevend en haar liefhebbend kind, behoort tot het allerbeste wat Henry Bataille òòit schreef. - In zijn medelijden met haar besluit hij, Maurice, haar te redden, en hij doet dat door Nelly Rantz, de dochter van den nieuwbakken minister, een geheelen nacht met hem samen te laten blijven, hetgeen haar natuurlijk reddeloos compromitteert, niettegenstaande hij in den grond geen oogenblik daadwerkelijk mis bruik maakte van de hartstochtelijke, tot alles bereid-zijnde verliefdheid op hem van het meisje. - Als Rantz, uit den mond-zelf van Maurice, dit alles verneemt, vallen er eerst van beide zijden hoogst-beleedigende woorden, maar toch eindigt de eerste met toe te geven, te begrijpen hoe Maurice in den grond gelijk heeft. Hij verklaart zich dientengevolge bereid Liane Orland, die hem als man nog steeds niet onverschillig is, wettelijk te huwen, echter alléèn indien deze harerzijds haren Maurice, wiens aanwezigheid immers steeds herinnert aan haar twijfelachtig verleden - is hij niet het kind van een kellner - helpt wegsmokkelen naar Amerika. Hij, Rantz, zal dan wel zoo goed zijn hem daar een finantieel zeer mooie betrekking te bezorgen. En Liane, met al het egoisme van zulk een verachtelijke moeder, die enkel dacht aan haar eigen plezier van jongsaf, berust in dit laffe, wreede vonnis. Zij-zelve, in het laatste bedrijf, waarin Maurice haar komt opzoeken, om zich mèt haar te verheugen over den goeden afloop van alles, is valsch genoeg om hem het voorstel van Rantz glimlachend over te brengen als gold het de meest natuurlijke zaak ter wereld. Maurice ontroert, begrijpt, hoopt nogtans even nog op de stem van het moederlijk gevoel: ‘Als u maar bedenkt, dat ik van de twaalf maanden van het jaar dan geen enkelen dag meer bij u zal zijn’, insinueert hij nog even, - als om haar sluimerende liefde te wekken. Maar, zij, geheel met haar gedachten bij hare toekomst van minister-vrouw, haalt onverschillig de schouders op: ‘Natuurlijk, natuurlijk’. - En dan zwijgt Maurice verder. - ‘Er is iets dat moeilijker en mooier is in het leven dan de plicht’, antwoordt hij een oogenblik later aan Rantz, die hem met phrases omtrent dat veel misbruikte woord plicht aan boord komt: ‘Dat iets is de moed’. - En, met dien moed aanvaardt hij zijn nieuw leven. Zwijgend, zonder klagen, neemt hij afscheid; op het oogenblik waarop het gordijn valt, en wij hem aldus zien heengaan, een verstooteling uit het boudoir zijner eigen moeder, gaat de deur open voor het zoontje van Rantz, dat diezelfde moeder, zijn toekomstige stiefmama, beleefd komt begroeten - en met open armen door haar wordt ontvangen natuurlijk. - Met die treffende tegenstelling eindigt het stuk. Ik heb het in deze mijne beschouwing niet over den inhoud als zoodanig, over het al of niet waarschijnlijke van een zóó nobel karakter als dat van Maurice, die zijns moeders onvergefelijke frivoliteit beantwoordt met een zóó groote en zóó onbaatzuchtige toewijding, dat hij eerst om harentwille op zich den schijn laadt een onschuldig jong meisje lafhartig te hebben verleid, en naderhand evenzeer om harentwille zich laat verbannen naar Chicago. - Want, dat waarop het hier aankomt in mijn betoog, dat is de groote opvoedende kracht, die er uitgaat in de teekening in Batailles stuk van het lot dezer zoo veelvuldig voorkomende verworpelingen der maatschappij: de onwettige kinderen. Het is zoo gemakkelijk, - zooals mevrouw Goekoop deed in haren roman, - een boek sentimenteel te doen eindigen met een triomphkreet over de vrije liefde, op het oogenblik waarop de moeder hel arme vaderlooze schepseltje in de wereld schopte, als ware met die enkele daad alles afgeloopen verder. In de werkelijkheid van het leven echter begint de ellende eerst wanneer zoo'n beklagenswaardig wenzen, - niet gewenscht, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet behoorlijk opgevoed natuurlijk, - er is. Maurice Orland wordt door zijne zich voor den grooten jongen geneerende moeder naar den maître d'hôtel (Jean Coquelin vervult deze rol meesterlijk) verbannen, maakt dientengevolge van hem zijn vriend en zijn vertrouwde. Maar welk een jammerlijke vernedering treft hem, wanneer hij optreedt als de verdediger, de eerhersteller zijner moeder, en Rantz, woedend dan om de zijn dochter aangedane beleediging hem durft toeroepen: ‘Jij-ook wordt immers door mij onderhouden. Je mooie kleeren, je verlakte schoenen, je onberispelijk linnen, wie anders betaalt het alles dan ik?’ En dan die andere smadelijke woorden, gericht tot den zoon die alleen den naam zijner moeder kent en voeren mag. ‘Weet je wie je eigenlijk bent, je bent de zoon van een onbekenden kellner - niets anders.’ ‘De woede, de haat, maar ook de smart van den armen Maurice in deze scène tusschen hem en Rantz heeft André Brulé boven alle beschrijving roerend vertolkt. Zijn klacht: Heb medelijden met mij; voor U, voor den rijken, den wettigen zoon, is immers alles in het leven de teederheid, de eer, de voornaamheid, de goede-opvoeding, de relatieën om in de wereld vooruit te komen’, - is zij niet vlijmend-wáár-scherp, even wáàr-scherp als die andere, die hij als een teedere zucht slaakt tot zijn moeder. ‘Wij zijn zoo velen in Parijs zooals ik - zóó velen’ - - De eeuw van het kind, wáár wordt er een beter, een waarachtiger pleidooi voor geleverd voor zijn rechten, - ook al is hij ‘maar’ 'n ‘onwettig’ kind, - dan in de Porte St. Martin in Parijs, door Henri Bataille, en zijn uitnemende vertolkers, Réjane, André Brulé, Dumeny? - Want, - laat mij dat er nog bijvoegen, - niet alleen voor onwettige, voor ‘onfatsoenlijke’ kinderen, wordt hier een lans gebroken! Nelly Rantz, het rijkeluis-dochtertje bij uitnemendheid, zij vertegenwoordigt hier de andere categorie, die der verlatenen ondanks wettige geboorte en voornaamheid. - Als zij Maurice op zijn kamer opzoekt, en hem bekent dat zij hem reeds sinds jaren heeft gadegeslagen, daar zij immers vlak in eikaars buurt wonen, dan ontvalt haar de aandoenlijke verzuchting: ‘Ik was immers altijd alleen in ons groote huis, alléén met mijn bonne. En onze bonnes vertellen ons, rijkeluis-kindertjes, al zoo héél gauw wat onze vaders in stilte doen. De mijne heeft me 't gauw genoeg verteld wie er woonde in dat groote huis in onze straat, waar papa al zijn vrije uren doorbracht, zonder er ooit aan te denken mij wat vroolijkheid te bezorgen. Ik bleef bij de bedienden.’ - Ik vraag u, is ook dit niet levenswaar? Zelfs al zijn lang niet àlle vaders Rantzen, die hun dochtertjes verwaarloozen ter wille eener maîtresse, toch, hoevelen hunner, - en hoevele rijke moeders ook, - zoeken alle genot, en alle levensvreugde, buitenshuis, en bedenken daarbij niet dat zij een plicht, een groote verantwoording, hebben te vervullen aan het kind, thuis door hem in het leven geroepen, en dat opgroeit alleen, eenzaam, smachtend naar wat liefde! - Indien Nelly Rantz de groote gewaagdheid begaat zich alleen te begeven in de jongelui-woning van een Maurice Orland, aan wie de schuld? Aan haar, of aan haren vader? En, indien Maurice Orland zijn leven verluiert met boulevard-slenteren, en met whisten met den maître d'hôtel zijner moeder, aan wie de schuld, aan hem, of aan haar? - Bijna èlk woord in dit magnifique tooneelstuk is één aanklacht tegen het lot van zoo menig kind, onwettige en ‘onfatsoenlijke’, gelijk Maurice Orland, zoowel als voorname en rijke, gelijk Nelly Rantz. En ziedaar waarom ik een der toeschouwers bij het heengaan, hoorde zeggen: ‘Het is onmogelijk dat Henry Bataille-zelf ooit zoo slecht zou kunnen handelen als hij het hier Liane Orland en Rantz laat doen, onmogelijk, omdat hij schrijft met zulk een kracht van oprecht, innige overtuiging.’ Want, let wel, hier is geen sprake van een tendenz-stuk, genre Brieux. Geen moment bewéért de auteur. Hij laat eenvoudig zien een stuk levenswaarheid; juist dáárdoor ontroert hij zoo innig, omdat alles wat hij zijn personen laat doen en zeggen is droevig en bittere waarheid. Omdat hij die toestanden meedoogenloos ontsluiert, heet hij immers dan ook bij een zeker soort schijnheiligen ‘immoreel’, ‘gevaarlijk.’ - Neen, het tegendeel is het geval. Als ge een stuk gezien hebt als l'Enfant de l'Amour, dan gaat ge naar huis beter, gevoeliger, meedoogender-gestemd, dan toen ge kwaamt, met oogen wijd-geopend voor het recht van het kind, van elk kind, hoe en wáár het ook geboren werd, recht op geluk, op liefde, op teederheid. En daarom eindig ik zooals ik begon, van het theater kan zéér zeker een zeldzaam-opvoedende zedelijke kracht uitgaan, indien de tooneelschrijvers slechts beschikken over de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gave de realiteit van het leven eenvoudig en waarachtig, en zonder bijbedoelingen van op lage hartstochten speculeeren, weer te geven. Is l'Oiseau bleu een stukje idealisme, een sprookje, l'Enfant de l'Amour is droevig-ècht, is wreed-Parijsch-wáár, en toch is het evenzeer, ja misschien nog véél grondiger, een opvoedend stuk als de schoone droomvoorstelling van Maeterlinck. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. Spirit(ual)isme en Evolutie. Naar aanleiding van het artikel in de Hollandsche Lelie van 17 Mei l.l. van den heer G.A. Römer te Apeldoorn over het ‘Spirit(ual)isme’, waarin deze spreekt over zijne evolutie en de nog te maken evolutie door Mevr. J. van Reesvan Nauta Lemke in verband met hare artikelen over het spiritisme in de Hollandsche Lelie, gevoel ik mij, als voorstander der spiritische beweging, gedrongen eenige plaatsruimte te vragen voor volgende beknopte opmerkingen. Had de heer Römer het spiritisme bestreden door op objectieve wijze, met feiten gestaafd, de gevaren van het spiritisch onderzoek aan te toonen, en daardoor te betoogen dat het spiritisme een wetenschap is, die men proefondervindelijk niet behoort te onderzoeken, vóór men door uitgebreide literatuur-Kennis zich voldoende op de licht- en schaduwzijden van dit onderzoek op de hoogte gesteld heeft, ik zou gezwegen hebben, daar zulk een artikel nut kan stichten en dergelijke bestrijding de spiritische beweging niet dan ten goede kan komen. Maar zoo als het daar ligt mist het elke opbouwende strekking en brengt allicht sommige lezers der H.L. in verwarring. Daarom, ter wille der waarheid, en ook ter wille der niet-deskundige lezers der H.L., volgende bemerkingen. Een oordeel uit te spreken over de evolutie van Mevr. J. van Rees of van den heer G.A. Römer ligt boven mijn bevoegdheid. Mevr. van Rees staat daarvoor te hoog in mijne achting en wat de heer Römer betreft, is zulks geheel overbodig; diens evolutie in waarheidszin en in streven naar juiste voorstellingen is voldoende in zijn artikel uitgedrukt in verband met volgende aanteekeningen. De seance met den heer Shepard, het muzikaal medium, bedoeld op blz. 740 der H.L. had plaats in de woning van den heer Römer op 28 Januari 1894. De heer Römer gelieft in zijn artikel te schrijven (blz. 740, regel 19 van boven, 1e kolom): ‘Aldus geschiedde. Shepard kwam vergezeld van zijn secretaris en op den vastgestelden avond postte deze zich voor mijn deur en hief van elken binnentredende een entrée van f 5.-. Er waren er wel 30, en daaronder dezulken, die het op hun vleesch en boter moesten uitzuinigen. Die armen hadden diep in den zak getast om deze openbaring van de overzijde te mogen ontvangen.’ Van deze zitting gaf de heer F.W.H. van Straaten te Apeldoorn, redacteur van het Spiritistisch Weekblad in het nummer van 3 Februari 1894 een verslag, dat met de volgende woorden aanving: ‘Muziekale seance te Apeldoorn. Zondag den 28sten dezer (Januari) ten 8 ure, verzamelden zich ten huize van een (de heer Römer) onzer vrienden alhier, dertien 1) heeren en dames, waaronder de heer Göbel uit Utrecht en de heer Hogeweg uit Arnhem, wij zelven en de heer W. van Enst, uitgever van ons blad, om een muzikale seance van den heer Jesse Shepard bij te wonen.’ Dat de heer Römer dertien veranderd heeft in dertig is mogelijk daaraan te wijten, dat hij in den loop der jaren den tel kwijt geraakt is, mogelijk ook om goed uit te laten komen, dat het genoemd medium voornamelijk om geldgewin te doen was. Het is anders nogal een verschil: 5 × 13 of 5 × 30 Gld. Zijne waardeering van Shepard's praestaties blijve ongerept, daarover loopen de meeningen ver uiteen, ook onder de spiritisten. De vergissing om Mevrouw la Malibran te benoemen als Madelle Albani acht ik van ondergeschikt belang, al getuigt dit niet van accuratesse. Het noemen der groote componisten als voortbrengers der muzikale voordracht heb ik altijd afgekeurd. Ik kan zelfs getuigen, dat voor velen die muziek niet aan de hoog gespannen verwachting voldeed, ja, zelfs voor anderen daarin geen grond te vinden was om aan een buitenmenschelijken oorsprong te denken. Anders is dit voor hen, die een z.g. harpséance hebben bijgewoond, zooals wij er vier hebben meegemaakt, de eerste in Apeldoorn in 1894, de tweede in mijn vorige woning te Utrecht in den zomer van 1896, de derde in mijn tegenwoordige woning aan de Bilt 4 Maart 1906 en de vierde in hetzelfde jaar te 's-Gravenhage. De tweede was de meest succesvolle en schoonste. Omtrent die harp-zittingen waagt de heer Römer het volgende te publiceeren en met zijn handteekening te bekrachtigen (blz. 740 2e kolom), waarvan het tusschen haakjes geplaatste van mij is: ‘Shepard en zijn secretaris waren als gasten opgenomen bij een mijner vrienden (den Heer F.W.H. v. Straaten). Begrijpelijk dat ik dien vaker dan anders bezocht, waardoor ik Shepard meer dan eens te hooren kreeg. (Dat kon onmogelijk veel malen geweest zijn, want op 1 Februari gaf Shepard reeds een zitting te Arnhem. 1) Op een avond dat ik weder kwam, betuigde mijn vriend zijn spijt, dat ik den vorigen avond weggebleven was. Er was een uitgelezen gezelschap bijeen geweest en Shepard had het oogenblik gunstig geacht om een zijner wonderbaarlijkste praestaties te vertoonen. Aldus: het gezelschap met den secretaris incluis moest zich in een kring scharen, zittende op stoelen, de hand van den eene in de hand van den andere. Op de piano werd een 4snarige lier gelegd. (Volkomen onjuist. Van die lier of harp is een afbeelding te vinden in het Toekomstig leven van 1906, blz. 177. Zij is 65 cM. hoog, 35 cM. breed, 1250 gram zwaar en heeft 21 snaren, waarvan één defect is. Deze onjuistheid is misschien daaraan {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te schrijven. doordat de heer Römer dit van hooren zeggen heeft en zijn tel-geheugen niet bijster correct is. Het blijft toch wel eigenaardig dat hij in het eerste geval vergroot door van 13 dertig te maken en in het tweede geval verkleint door voor 21 vier te schrijven en beide onjuistheden in het nadeel schijnen te zijn van het spiritisme.) De lichten werden uitgedraaid en Shepard zette zich vóór de piano. Toen deze speelde met beide handen, tokkelde de lier mede en al tokkelend richtte zij zich op, op de piano, verhief zich in de lucht en doorkruiste de kamer, in de breedte, lengte en hoogte. Zelfs verwijlde zij, al steeds tokkelend, nu eens op den schouder van dezen, dan weder op de knie van genen. Verscheidene avonden achtereen bezocht ik weder mijn vriend; er gebeurde niets. Een avond sloeg ik over en waarlijk daar werd weder hetzelfde lierenspel gegeven. Twee dagen later waren de gasten vertrokken.’ Door het laatste wordt het vermoeden gewekt, dat het zweven en bespelen der harp slechts in de verbeelding van den verhaler bestond of opzettelijke overdrijving plaats vond. Ik zelf woonde die laatste zitting, die harp-seance op Zondagavond 8 April 1894 in den familiekring, bij. Het was de laatste avond die Shepard in Nederland doorbracht. Shepard was nu 10 weken in Nederland geweest, waarvan hij 6 weken in den Haag zittingen gaf, twee weken bij mij in Utrecht verbleef, een week in Arnhem doorbracht en de eerste 4 en de laatste 3 dagen van zijn verblijf in Apeldoorn doorbracht. De lezer kan nu zelf oordeelen in hoeverre de heer Römer's fantasievoorstellingen met de waarheid overeenkomen. Wat het gewekte vermoeden van hallucinatie of inbeelding betreft, vermeld ik hier, dat op een dergelijke spontane harpseance te mijnen huize in Utrecht in het jaar 1896, mijn sceptisch gezinde echtgenoote buiten de kamer stond en daar hetzelfde hoorde, wat wij binnen geboord hadden. De literatuur-kennis van den heer Römer over het spiritisme dateert van voor 20 jaar en culmineert in zijne op kranten-berichten gegronde uitspraken, dat ‘de gebroeders Davenport 1) en Eusapia Paladino 2) ontmaskerd zijn’, en ‘dat Shepard een der levende grondzuilen van het spiritisme is.’ (blz. 741). Van hetgeen in de laatste 30 jaren is geschied en wat door wetenschappelijke mannen en Genootschappen op dit terrein reeds is bereikt schijnt aan de evolutie van den heer Römer ontgaan te zijn. Erger dan deze schromelijke onkunde is de bewering zonder eenigen grond dat ‘Shepard zich wijselijk onthoudt van geestelijk-physische manifestaties, tenzij bij hooge uitzondering en bij absolute zekerheid, dat hij geen argwaan tegenover zich heeft.’ En dit te meer, omdat van dergelijke beschuldigingen, die den grens van den laster naderen, altijd iets blijft hangen, vooral van iemand, die zoo hoog opgeeft van zijn evolutie. De bespottelijke voorstelling, die een zeker lezer te Apeldoorn (N.B. den oudsten zoon van Römer's vriend van Straaten) ten deel valt op blz. 743, en waar hij een fantasievoorstelling geeft van een schilderseance met het medium Duguid en de schilderstukjes door zijn vriend van Straaten te Glasgow onder test condities verkregen, als van onbeteekenende waarde voorstelt en verdere wijsheden geëvolueerd in bedoeld artikel laten we hier rusten. Alleen wil ik besluiten met de mededeeling, dat wij bereid zijn, aan die lezers, welke iets meer omtrent die schilderstukjes willen weten, ter lezing toe te zenden No. 8 van 1907 van het Toek. Leven, waarin een afdruk in zwart van een dier stukjes voorkomt, en aan hen die met de beschrijving van een harpseance kennis willen maken, zoo als die in het Toek. Leven van 1906 voorkomt, dat wij ook die gaarne ter lezing willen toezenden. J.S. GÖBEL. De Bilt, 19 Mei 1911. II. Zie Lelie No. 47 van den vorigen jaargang. Aan Mej. S.! Volgens mijn meening is louter vriendschap van een dame en een heer, zonder dat daar inniger genegenheid uit voortkomt, wel mogelijk voor een korten tijd, maar ik geloof niet dat enkel vriendschap op den duur bevrediging kan geven, immers u wilde, over alles, over vreugde, teleurstelling, droefheid enz. met elkander spreken, dan moet men toch medegevoel met de vreugde, en medelijden met teleurstelling en droefheid van elkander gaan gevoelen, me dunkt dat er dan maar een stap tot de liefde noodig is, met den wensch om zoodoende den een den ander meer te kunnen steunen. Ook zou het kunnen voorkomen dat men niet genoeg voor elkander gevoelde, om tot een hechter verbintenis te geraken, maar dat zoodanige vriendschap u beiden, of een van u geen voldoening meer gaf en uw vriend kwam u op zekeren dag vertellen dat hij ging trouwen, natuurlijk met een andere dame, dan zou dat toch voor u een vreemde toestand worden, want u als dame hebt dunkt me niet veel kans op een huwelijksaanzoek. Juist om deze vriendschap, omdat een ander niet kan weten hoe of uw verhouding tot uw vriend is. Dus Mej. S. als ik u was zou ik mij nog wel eens bedenken voordat ik zulk een vriendschap begon. JOHANNA. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Pensionaires. In een beschaafd gezin te Nijmegen, waarvan de vrouw des huizes gediplomeerd ex-verpleegster van het Burgerziekenhuis te Amsterdam is, bestaat gelegenheid tot liefderijke opname voor {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen hetzij Indische of andere, die de scholen aldaar moeten bezoeken waar zich o.a. bevinden een Gymnasium, H.B.S. 5-jarige cursus, een school voor M.U.L.O. en vele andere goede bijzondere scholen o.a. een Departementale nutsschool. Voor toezicht op studie kan gezorgd worden door het hoofd van het gezin, die een academische opleiding heeft genoten en o.a. een akte Middelbaar geschiedenis in zijn bezit heeft. Goede aanbevelingen van voormalige pensionaires kunnen per brief worden overgelegd. Brieven hierop zijn te zenden aan de redactrice van de Holl. Lelie, die zich met de doorzending wil belasten. X. Parijsche Brieven. 1. Volkstheater; 2. Maaltijden; 3. Godsdienst; 4. Kleine ondeugden. Vast besloten, nu ik er zoo dicht bij vertoefde, het volksleven zooveel mogelijk in al z'n uitingen te leeren kennen, had ik m'n gezelschap, dat min of meer beangst bleek, op een Zondag overgehaald, om 's avonds eens naar een der befaamde cafés-concert of volkstheaters van Montmartre te gaan. 't Liefst had ik een kijkje genomen in een nachtkroeg, doch hier was geen denken aan, naar ik begreep, en daarom vroeg ik den kellner aan tafel: - Y-a-t il ici-près un théatre du peuple? - Si madame, la ‘Petite Gaité’ au boulevard Roche-Chouart. C'est très beau ça. - Nous pouvons y aller? - Certainement. Tout le monde y va. Quand vous descendez rue la Barre, toujours à droite, vous verrez le théatre en façe. Le nom électriquement illuminé. Tegen half negen liepen we weer door de reeds beschreven volksbuurt tot we het schitterend verlichte opschrift genaderd waren. Verder aan 't uitwendige niets bizonders. Net toen we binnen wilden gaan, caramboleerden we tegen een terugkeerende, dik besminkte en gepoederde vrouw van een dertig jaar ongeveer, met de allures van een dame. - Plus de place, zei ze tegen me, daar ik het katje overal de bel moest aanbinden en dus de eerste was. Plus de place; nous verrons, gaf ik ten antwoord, voelende dat men liever een heel gezelschap toe zou laten, dan zoo'n losloopende mondaine en ik drong naar binnen, waar de anderen mij volgden. We gingen door een klein portaaltje en stonden toen plots in de zoogenaamde schouwburgzaal. Een allerzonderlingst gebouw. Het midden vlak tegenover het tooneel was vrij hoog, doch de zijden hadden een lage zoldering en voor wie niet op de eerste dwarsrijen zaten, zou het onmogelijk zijn iets te zien van wat er op de scène voorviel. Hierop had men echter een weg gevonden, door de gedeeltelijke achter- en geheele zijwanden dier verhevenheid, van spiegelglas te voorzien, wat de optredenden naar alle hoeken deed weerkaatsen. Bovenrangen waren er niet en vlak bij het tooneel bevonden zich eenige loges, waar rijk getooide cocottes troonden. Het was er stampvol en daarbij een brouhaha van gepraat en gelach, wat nu juist niet recommandable scheen om iets van de chansonnette te verstaan, die een dwaas gekleed individu, onder gespring en gedans, juist ten gehoore bracht. Zoodra de suppoosten ons hadden opgemerkt, kwamen ze op ons af en wilden ons op een achterafje neerzetten, onder 'n publiek van 't minste gehalte. - Mais non, est ce là une place pour nous! Nous retournons, s'il n'y a pas meilleure. - En bien madame, oui. Voici des places encore, le long du parterre. En hij sloeg eenige afhangende zijbankjes op, waar we achter elkaar konden zitten. Ik had eigenlijk wel willen heengaan en naar 'n andere gelegenheid zoeken, op de boulevard Roche-Chouart, waar ik annonces van gezien had, doch m'n gezelschap wilde nu maar liever blijven, en zoo zaten we dan spoedig heel bekrompen en lastig achter elkaar, langs het middenvak, waar tusschen het nauwe paadje met de zijden, kellners onophoudelijk af en aanliepen, want consumptie bleek onder de entree begrepen en moest met een goed pour-boire voor de bedienden geaccepteerd worden. Ik gaf wel m'n pour-boire, doch accepteerde niets, uit vrees van 'n infectie, daar ik in het dichtbijzijnde buffetje wonderlijk met kopjes en glazen zag omspringen, in 'n grooten gemeenschappelijken spoelbak. Het geheel was er op berekend om zooveel mogelijk bezoekers te bergen en behalve de door genoemde dames bezette loges, zat men als haringen in een ton op elkaar. We kregen eerst een stuk of vier zangnummers van mannelijke en vrouwelijke specialiteiten in vroolijkheid, waarvan enkelen bijtend sarcasme tegen de staking en den Staat lanceerden, maar het publiek was aanhoudend zoo drukdoend en lacherig, dat de helft verloren ging. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij persoonlijk kon dat ook minder schelen, daar het natuurlijk op kunst geen aanspraak kon maken en ik veeleer beoogde het publiek te bespieden, uit nationaal oogpunt. Van de nachtkroegen heeft ieder wel gehoord en gelezen, doch men denkt daarbij aan 'n gehalte van uitgaanders, dat alle schaamte heeft afgelegd en eerst na middernacht, vaak tegen twee uur in den morgen, daar aanlandt. Hier kon ik echter m'n oogen nauwelijks gelooven en schaamde ik me bijna voor de omgeving, waarin ik me bevond. Het gansche parterre was één menschenklont van tweeërlei sexe, tegen en op elkaar leunend, in grof-zinnelijke houding. Keurig gekapte jonge meisjes met verfomfaaide blouses en opgedirkte japonnetjes, hingen op de schouders der mannen van allerlei leeftijd of werden met één arm omstrengeld, zóó, dat de gezichten elkaar raakten, ongegeneerd kussen gewisseld en kleine handtastelijkheden werden toegestaan. Dit mingekoos nam toe, naarmate de avond vorderde en er hing zoo'n benauwende zwoelte over de gansche menschenmassa, dat men naar versche lucht snakte, waaraan we, toen het pauze werd, ook gretig gevolg gaven. Tegen half tien, kwamen een vijftal mannen met stierkoppen, in onberispelijk gekleede zwarte jas en hooge zijen binnen, even forsch van gestalte als reusachtig van hoofd, kleine gekleurde waaiertjes in de hand. Ze baanden zich een weg door de nauwe gangetjes, tot aan de loges, waar ze de besminkte cocottes opzochten en begroetten - de souteneurs. Aan 't eind der eerste afdeeling vertoonde men, dik opgelegd, een blijspelletje en nu bij vrijen en trouwen kwam 't publiek op 't hoogtepunt van pret. De souteneurs zaten fluisterend achter de waaiertjes met hunne vrouwen te kozen, en bij 't slot waar ze elkaar kregen, kende aller extase geen grenzen. Hoe weinig begrip de menschen hadden van het gevaar, dat er voor kinderen in zulk een omgeving schuilt, nam ik waar aan een 11 á 12 jarig meisje dat aan den zijkant dicht bij me, naar het liefdegebaar van eenige paren zat te bespieden en daar geheel in opging. ‘Een der toekomstige minaressen als deze versleten zijn,’ maakte ik de opmerking bij mezelf. ‘Is dat een plaats voor kinderen, hoe kan Parijs anders zijn dan het is!’ Het was of we na een brandend heeten dag bij een frisch water kwamen, toen we zoodra 't pauze werd, de buitenlucht inademden, met het voornemen er nà niet terug te keeren. We hadden genoeg gezien, maar toch speet het geen onzer ‘het Parijs’ van Montmarte in z'n vermaak te hebben gadegeslagen. Nog was ik zeer nieuwsgierig naar de maaltijden der Montmartrois, doch 't was niet zoo gemakkelijk hier achter te komen, wijl men de woningen niet kon binnendringen. Het toeval, bood me echter gelegenheid in een gezin ook 'n kijkje op tafel te nemen en bij een ochtendwandeling in m'n eentje door de schilderachtige buurtjes en straten van de Butte, trof ik 's morgens kwart over elf mannen en vrouwen, uit de lagere volksklasse, aan den maaltijd, vóór goedkoope restaurants. Heen en teruggaande, zag ik de eigenaressen zelf de klanten bedienen en kreeg een vrij goed overzicht van de voeding. Het eerste geval was bij onze blanchisseuse, waar we met opzet zelf gingen vragen, naar de afgegeven zakdoeken en andere kleinigheden. Van uit een der kamers hadden we het gezicht op deze familie en ontdekten dat de maaltijden genuttigd werden in het voorhuis. De menschen hadden goed hun brood leek ons toe, want van de mooie, frissche, blozende moeder, tot de kleinste der kinderen met zwart haar en donkere oogen, zaten allen goed in het vleesch en droegen lichamelijke teekenen van welvaart. De straatdeur stond open en ik deed m'n boodschap, zoo bescheiden mogelijk. De tafel was netjes gedekt en ieder had een geurig riekend bord dampende soep voor zich met een groot stuk hard brood, wat gelijk met de soep genuttigd werd. Verder stond er een groote schaal met witte boontjes - heerlijk eet men die in Parijs - en nog een andere met vleesch en groenten. Heel iets anders, als menschen van gelijke conditie bij ons eten. De schoonheidszin, zoo waar te nemen in kapsels en kleeding openbaart zich ook in het eten, er is variatie van spijzen, tot in de werkmansgezinnen, waar men bij ons, dus, met één, hoogsten twee schotels z'n maal doet. De werklieden voor de restaurants etende, waaronder groenvrouwen en camelots, werden ook driemaal bediend, waarvan ik een schotel met vleesch goed te zien kreeg, en nog bovendien lag er een appel voor dessert. De werkman in Holland eet zeer zelden in restaurants, zoolang er goed verdiend wordt in 't geheel niet, en dan is z'n toevlucht naar de gaarkeuken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, waar velen hun brood buiten de deur, met venten of in fabrieken moeten verdienen, man en vrouw meer als kameraden leven, wordt zeer veel buiten's huis gegeten, vaak ook omdat de afstanden te ver zijn, en daar men hier tweemaal per dag een warme maaltijd nuttigt, kan het ook moeilijk anders. We kijken ook nog op een étage in rue de La Barre, waar vier paren van twintig tot veertig jaar bijeenwonen en waarvan allen afzonderlijk, 's morgens vroeg de woning verlaten en er niet voor donker terugkeeren. Dan ontsteken ze het gas, werpen de ramen wijd open en gaan zitten lezen, maar van maaltijden merken we nooit iets. Toch kunnen ze niet minder dan voor 75 centimes déjéuneeren en dineeren, dat is de laagste prijs, zooals een medame op place de la Barre me welwillend inlichtte. - Quels sont les revenus d'un ouvrier ici, moyennant, vroeg ik een onzer bedienden. - Ça diffère madame, mais il ne surpasse pas souvent les trente francs. Men behoeft dus ook al niet naar Parijs te gaan, in de verwachting het er beter te zullen krijgen dan hier, want door de leefwijze is de levensstandaard er vrij hoog. Zoo ik reeds meedeelde, is ons hotel dicht bij de Basilique du Sacré Coeur gelegen, en als de eenige nette gelegenheid in den omtrek er van, aangewezen voor de bezoekers dier kerk, om te kunnen déjeuneeren. De enkele keeren, dat wij het déjeuner te huis gebruiken, zitten er ook twee dienstdoende priesters uit de Basilique aan. Hierdoor zou men gaan veronderstellen, dat ook de hotelier en z'n personeel streng kerkelijk zijn, doch het tegendeel is me gebleken. Op 'n morgen zag ik ‘L'Intransigeant’, een der felste anarchistische bladen, op 'n bank liggen, en een der bedienden me in den tuin passeerende, vroeg ik: - Est ce qu'on lit ici ‘L'Intransigeant’? - Si madame. Ce journal est à moi. - Vous le lisez donc, vous même? - Mais oui. Si madame veut.... Daar begreep ik niets van. Eigenlijk veronderstelde ik, dat de patroon hier onkundig van was, want toen we vertelden, dat we bloemen van Zola's graf hadden geplukt, keek hij erg zuinig en meenden we dat hij minder voorkomend scheen dan voor dien tijd, maar toen wij opmerkten, dat ook een ander van het personeel er onder z'n oogen in zat te lezen, dachten we dat we ons vergist hadden. Om te willen weten, vroeg ik eens aan het aardige, twintig-jarige mevrouwtje, die wel eens 'n praatje met me kwam maken, - Vous visitez souvent l'église? - Jamais. - Et votre mari? - Non plus. 's Morgens, bij den vroegdienst, zie ik ook heel weinig menschen met kerkboekjes passeeren, mannen in 't geheel niet, geregeld zoowat dezelfde juffrouwen op leeftijd en 'n stuk of wat kinderen. Ik geloof dan ook, dat de Basilique met uitzondering van enkele vromen, meer bezocht wordt door vreemdelingen, dan door de omwonenden uit het diocese, en er meer troont als een religieus monument van Parijs, dan als het kerkgebouw waar de parochianen uit innerlijke behoefte binnentreden. Zoo passeerden we in rue La-Marck ook een winkeltje, waar religieuse voorwerpen verkocht worden, terwijl op een lijntje voor de ramen verschillende dagbladen te koop hangen, waaronder L'Intransigeant en La Guerre Sociale, het antimilitairistische blad van Hervé. Dan zijn de Katholieken in Nederland heel wat conscientieuser in hun kerkelijke plichten en wordt door de priesters meer toezicht gehouden op hun doen en laten, want een dergelijk winkelzaakje zou men er te vergeefs zoeken, geloof ik. Als een karaktertrek van 't algemeen, doet minder prettig aan bij 't Fransche volk, de gewoonte om je, in rond Hollandsch gezegd, te bestelen. Niet om direct iets van je weg te nemen, maar van die kleine oneerlijkheden, welke je voor 'n vergissing kunt laten doorgaan. Als men niet uitkijkt en meerekent, staat er altijd iets op de addition dat men niet gehad heeft, of iets anders, waarvoor men te veel heeft geschreven, terwijl de zucht om je voor goed geld minderwaardige dingen in handen te stoppen, geen weerstand geboden schijnt. Dit merken we vooral op bij 't koopen van vruchten, wanneer we er niet naar blijven kijken, worden gauw 'n paar gave peren of appels voor aangestokene of buikzieke verwisseld. En de meeste kellners zijn aartsschelmen in 't teruggeven van geld, waar ze behendig 'n gemutileerd geldstuk tusschen moffelen, daar zit je dan mee opgescheept, als je 't niet bekijkt, want dat is niet gangbaar. In tegenstelling echter van deze herhaaldelijk ondervonden ondeugden, maakten we {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis met een hoogst achtenswaardige familie in het Magazijn Jeanne d'Arc op de Butte. Altijd even minzaam, voorkomend en kiesch en zoo door en door eerlijk, dat we bij 't wisselen van een bankbillet van honderd gulden, per franc berekend, meestal goud geld voor 't gemak terugkrijgen, wat de Franschen ongaarne uit handen geven. En ook hier wordt, naar me bleek, de godsdienst niet nonchalant beleden, maar van fanatisme toch vrij. Vooral met de vrouw heb ik verschillende gesprekken gevoerd, die me 'n betere kijk op het fransche karakter geven, dan met de meeste anderen. M'n indrukken van het volksleven, heb ik, in verband met m'n eerste twee brieven, zoo goed mogelijk weergegeven en een volgende maal hoop ik het over den wansmaak te hebben, die ons dikwijls ergert en ons onbegrijpelijk voorkomt in de stad, die tot voorbeeld dient op modegebied over heel de wereld. Parijs. RARDA LIEFTINK. Varia. Twee vrouwen. I. Een kwart eeuw. Mejuffrouw Mary Fleischmann, Inspectrice van de Nationale Levensverzekeringbank Haarlem. Misschien herinneren mijn lezers zich nog hoe ik indertijd vertelde in de Lelie van het energieke leven dezer flinke vrouw, toen zij, als inspectrice bij de Nationale Levensverzekeringbank Haarlem, haar twintigjarig feest vierde. Welnu sinds ik dat artikel schreef zijn 5 jaren voorbijgegaan, en nog steeds werkt mejuffrouw Fleischmann met dezelfde opgewektheid en den zelfden ijver aan hare levenstaak, die zij in het bijzonder acht het de vrouwen opwekken zich te verzekeren, op de een of andere wijze. Wij willen hier, dat spreekt van zelf, geen propaganda maken voor welke levensverzekering ook, enkelhulde brengen aan de flinkheid eener vrouw, die in een tijd toen nog geen enkele vrouw er aan dacht het vak van agent eener levensverzekering te kiezen, zichzelve daartoe bekwaamde, en zoo goed wist te voldoen aan hare superieuren, dat zij opklom tot inspectrice bij een onzer meest bekende levensverzekering-maatschappijen (Commissarissen zijn: o.a. Jhr. M.C. van Eysinga te Leeuwarden, J.J.C. Mees te Rotterdam, Mr. T.M.C. Asser te 's Gravenhage en anderen). Hedentendage, nu voor elke vrouw het kiezen van welk beroep ook zoo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt, nu men haar gymnasia en universiteiten ter harer beschikking stelt, nu is het heusch zooveel bijzonders niet als zij zich dientengevolge ook weet te bekwamen tot het een of ander beroep gelijkstaande met dat van een man. Maar toen mejuffrouw Fleischmann jong was, behoorde er grooten moed en zelfoverwinning toe, om zich te durven begeven op een zoo weinig door vrouwen begaan spoor als dat van agent eener levensverzekering. Zij heeft dien moed en die zelfoverwinning gehad, en tegelijkertijd getoond over hoeveel begaafdheid zij beschikte door het te brengen tot zulk een eervolle positie als zij thans inneemt. 25-jaren om op terug te zien, waar het geldt een zoo moeilijk pad, zij zijn een tijdvak om trotsch op te zijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Een herinnering. In de courant las ik het, terwijl ik zelve hier ziek ben in Nauheim, de dood van Jeanne Spree - Mönch, de actrice, die ik mij nog zoo goed herinner uit hare verschillende rollen in Amsterdam, in den Schouwburg Stoel en Spree, waarheen ik tijdens mijn redactrice-schap aan de Telegraaf ook dikwijls heen moest. Hoeveel flauwe onbeduidende kinderachtige slecht-gespeelde, en, wat het ergst van alles is, gemeene en vuile stukken heb ik in dat jaar in Amsterdam niet moeten zien spelen in de verschillende Schouwburgen! En hoe gedistingueerd, hoe wezenlijk begaafd, trof mij, te midden van zooveel middelmatigheid, altijd het spel van Jeanne Spree; hetzij zij optrad als de tragische Maria Stuart, hetzij zij een vroolijker rol had te vervullen van minder voornamen aard, altijd was haar spel beschaafd, was haar kleeding goed gekozen, zonder dwazen schijnopschik, deed zij U in één woord weldadig aan, als 'n actrice die zich niet verlaagde, maar integendeel haar kunst en daardoor zich zelve hoog hield. Nu is zij, jong nog, na veel lijden bezweken. Ik heb dat gelezen in de courant, want ik heb Jeanne Spree, na mijn bedanken voor de Telegraaf-redactie, niet meer gezien noch van haar gehoord. Maar toen ik het las, toen kreeg ik de tranen in de oogen van 'n {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} groot, groot medelijden. Herinneringen kwamen in me op, van feestavonden die ik bijwoonde in den Schouwburg van Stoel en Spree waarop de mooie flinke vrouw werd gehuldigd met bloemen en kransen en toejuichingen, - die zij verdiende ten volle; - en nu is er van dat alles niets anders overgebleven dan 'n ledige plaats, niet alleen in dien Schouwburg waar zij haar triomfen vierde, maar óók in haar eigen thuis, waar 'n echtgenoote, 'n moeder, wordt nagetreurd. O Leven, gij zijt wreed, omdat gij tot Broeder hebt de Dood! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezouden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. v. E. - Ik heb Uw vurig pseudoniem vergeten, en neem nu maar deze voorletter. Aan Uw verzoek is voldaan. Ik hoop dat gij er succes mede zult hebben. Van kwalijknemen is geen sprake. Kent gij te S. zelf geen invloedrijke personen, die U dáár zonden kunnen helpen? Die man heeft daar toch een positie te verliezen. Daarom wordt hij dan misschien bang. Ik antwoord U zoo kort om U niet te verraden, maar ben steeds gaarne tot Uw dienst bereid. Hooggeachte Dame. - Als pseudoniem kies ik voor U deze Uwe betiteling aan mij, daar gijzelve geen ander pseudoniem opgeeft. Ik zal in mijn critiek niet ‘scherp’ zijn, om de eenvoudige reden, dat ik Uw gedichtjes absoluut niet wensch te critiseeren, daar ik het voldoende acht U mede te deelen, dat zij voor opname in de Hollandsche Lelie ongeschikt zijn. Ook is er geen questie van terugzending, omdat geen postzegels tot dat doel zijn ingesloten, en ik reeds herhaaldelijk mededeelde in de Lelie, hoe ik ongevraagde copie, die mij door geheel onbekenden wordt toegezonden, niet retourneer indien daartoe terstond niet de noodige frankeering is bijgevoegd. Vermoedelijk zijt gij lezer noch abonné der Lelie, daar gij blijkbaar niets afweet van dezen stelregel. Ik kan daarop echter geen inbreuk maken. Johanna. - Gaarne voldeed ik aan Uw wensch. Ik vind het prettig dat gij aan de gedachtenwisseling hebt deelgenomen. Voor Uw goede wenschen aangaande mijne gezondheid dank ik U hartelijk. - Inderdaad, wij troffen hier in Bad Nauheim een uitstekend, pension en kunnen slechts met allen lof spreken over de wijze waarop men alles doet om ons van dienst te zijn. - Dat ik de honden hier bij mij heb is een groote gezelligheid, en zij gedragen zich voorbeeldig. Van Frits verwachten wij trouwens ook niets anders dan dat; echter dat Benjamin zóó zoet zou zijn hadden we niet durven hopen. - Er is geen questie van Uw naam openbaar zullen maken, aan wien ook. Wees daaromtrent steeds volkomen gerust. Orchidé. - Ik ontving alles in orde. Daar ik Uw adres niet wist kon ik U tot nog toe geen briefkaart zenden. Nu gij weer thuis zijt zal ik het doen. - Ja, ik mag eigenlijk ook niets doen gedurende de kuur, maar ik moet nu eenmaal werken. Daaraan is niets te veranderen. Welk een vervelende teleurstelling bij Uw thuiskomst! Dat zal voor U geen goede nakuur zijn geweest. - Mij-ook treft het altijd, dat men bij ons in Holland minder zin heeft voor bloemen dan in Duitschland, en ook dat men in ons toch reeds zoo donker klimaat zoo gaarne alle zon buiten sluit, door allerlei overgordijnen, vitrages, enz. - Van den duitschen kerkdienst houd ik-ook veel meer dan van den hollandschen. Hij is veel plechtiger. Maar hier in Nauheim erger ik mij steeds aan het onophoudelijke klokluiden. Waar zoovele hoogernstige zieken zijn, kon, dunkt mij, de geestelijkheid iets beters ‘ter eere Gods’ bedenken dan het op alle uren van den dag hen wakker luiden, hetgeen waarschijnlijk een soort concurrentie is tegen de Roomsch-Katholieken, die het óók doen. Hartelijk gegroet. Mits. - Van U heb ik twee brieven. Dat de duitschers zich aan hun wetten onderwerpen, vind ik niets minder slavenzielachtig dan dat wij het doen aan de onze. Integendeel, ik heb altijd sympathie voor degenen, die weten de wetten, als zij er nu eenmaal zijn, te handhaven. Dat verstaat men in Duitschland. Bij ons maakt men wetten, en is te sukkelig om er de hand aan te houden. Dat is nog belachelijk óók. Het is wáár dat de duitschers een krankzinnige vereering hebben voor al wat 'n uniform draagt, maar het is óók waar dat 'n duitsch soldaat 'n heel wat flinker indruk maakt dan 'n hollandsche, ten minste 'n hollandsche infanterist. De huzaren zijn bij ons nog het flinkst om aan te zien. Ik wist niet dat het zinnetje: ‘Wie in rechtvaardigheid wandelt, wandelt zeker in de gevangenis,’ afkomstig is van Domela Nieuwenhuis. Nu, hij heeft wèl gelijk. Maar nu moet ik U vóór alles eens zeggen, hoe blij ik ben dat mijn hondenliefde U aanspoorde zelf een hondje te koopen, en niet minder hoe heerlijk ik het vind, dat gij reeds zooveel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem houdt. Een intelligent en zelf goed mensch moet van hen gaan houden als hij ze kent. Daarvan hen ik overtuigd. Katten zijn, dat geloof ik ook wel, minder trouw, maar toch, hoe meer men hen gadeslaat, hoe aardiger men hen gaat vinden. Wij hebben hier in Nauheim zulke makke vogeltjes, die bij ons op het balcon het eten van onze honden-borden komen wegpikken. En wij verheugen er ons reeds op in Scheveningen, in onze nieuwe woning, in onze serre, ook zulke vogel-bezoekers te lokken. Wat is het toch wreed eigenlijk, dat de natuur tegelijk zulke afschuwelijke beesten schept als b.v. oorwormen en spinnen, en dat men die juist vindt in groen en bloemen! Dat verhaal van dat door de politie weggehaalde meisje, dat ik in de Lelie meedeelde, (zie Lelie van 14 Juni 1911) was schandelijk, nietwaar? Niet minder schandelijk vind ik het feit, dat een ongelukkige beschonkene is verbrand, zonder dat men hem bijtijds te hulp kwam! Zulke wreedheden schreien ten hemel. Dat gij de drukproef van die gedachtenwisseling niet hebt ontvangen, is niet mijn schuld. Ik geef uw verzoek steeds op aan de drukkerij. Beklaag U dus s.v.p. aan den uitgever. Die questie van dat schaduwschip, uit het boek van mevrouw d'Esperance (zie Uw tweeden brief) is ook door mij niet op te helderen. Ik geef U toe dat een schip geen ziel kan hebben. Maar ik heb in het boek meenen te lezen dat zij die dingen zag opnieuw, als opnieuw gebeurende feiten. Echter ik herhaal hierover kan een spiritist als de heer de Fremery of de heer Göbel of mevrouw van Rees-van Nauta Lemke U beter inlichten. Een geest kan m.i. heel goed breien. Waarom niet evengoed als op aarde? Ik vind het, zooals gij zegt: het boek van mevrouw d'Esperance is geschreven met een overtuiging, die m.i. uitsluit elken twijfel aan leugen en bedrog. Dat zij echter onovertuigend en niet heel duidelijk schrijft trof mij indertijd even als U. Bij mij is dikwijls de vraag opgekomen of zij niet behoort tot de geëxalteerde, zichzelf te véél te goeder trouw verbeeldende menschen, op het punt bovenaardsche waarnemingen. Dat de bedoelde duitsche professor werkelijk heeft bestaan is dunkt mij vastgesteld. Zij noemt zijn naam en geeft alle gegevens aan. Dank voor Uw instemming met mijn boekbespreking over Een week als Vliegmensch (zie Lelie van 21 Juni 1911). Ik vind het inderdaad een schande dat men, onder allerlei vaderlandsche phrasen, van de geheele zaak een reclame gaat maken voor de couranten, zooals eerst Le Matin deed en nu Le Journal op nog grooter schaal begon. En dat het leger daarbij moet medehelpen is meer dan ergerlijk. Heusch, het is goed dat er maar nu en dan vreeselijke ongelukken gebeuren hier en daar. Dat brengt tot nadenken. De heele vliegsport is op dit oogenblik niets dan 'n winstbejagen. Heeft niet die arme doodgevallen Lemartin zijn leven gewaagd alleen om van zijn kinderen ‘dames’ te kunnen maken? Nu wordt er inplaats daarvan gecollecteerd voor zijn broodeloos achtergebleven weduwe. En toch heet het telkens opnieuw dat de aviators, dien het enkel om 'n geldprijs te winnen te doen is, ‘helden’ zijn. Enfin, de wereld moet nu eenmaal leven van leugen en phrasen. *) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Mevr. H. te S. - Uw brief kwam te laat voor dit nommer, beantwoord ik in het volgende, zonder Uw naam te noemen. Hollandicus. - Ook Uw stuk kwam te laat voor deze week. Redactrice. Errata. In 't gedichtje getiteld: De Wolk, (zie No. 51 van den vorige jaargang) staat in de 4de regel 2de couplet: ‘De ziele vindt dan troost’, inplaats van den troost en moest de onderteekening niet zijn E. maar C. Enthoven. Sluiting red: ged: Bericht. Door het postkantoor is aan den uitgever gezonden 2 nummers Hollandsche Lelie, n.l. No. 47 en No. 51, met een vloeistrook omplakt, waarvan het adres is afgescheurd. Aan de bovenzijde van het nummer 47 staat Mej. Beyer. Deze nummers zijn terug te bekomen bij L.J. Veen, Keizersgracht 485, Amsterdam. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Juli 1911. 25ste Jaargang. No. 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Van Mannen en Vrouwen. II. - ‘Uit Christelijke Kringen’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXXII. - Boekbeschouwing, Een pleidooi, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I. door H. Visser; II. Naar aanleiding van het artikel: ‘De Godsdienst van het Spiritisme’ van den heer Ch. Hijmans, door Joh. G. Schippérus; III. Aan Ch. Hijmans, door C. Arntzenius; IV. Is eigendom diefstal?, door J.B. Naaktgeboren; V. door E.H., met antwoord Redactrice. - Correspondentie. - Errata. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer waarin hunne bijdrage is geplaatst en den titel te willen vermelden. Amsterdam, 4 Juli 1911. L.J. VEEN. Berichten. Van af heden is mijn adres: Bad-Nauheim, Villa Esperanza, Karl-strasse. Men kan of de brieven, stukken, correspondentie, enz., direct aan mijn adres dáár zenden, of ze, desverkiezende, onder gesloten enveloppe aan mijn adres, doen toekomen aan den uitgever der Holl: Lelie, den heer L.J. Veen, Amsterdam, 485 Keizersgracht, die zich gaarne belast met de doorzending van wàt ook. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice Van Mannen en Vrouwen. (Vervolg en slot van No. 1.) Kameraadschap! Hoe vreeselijk is dat woord gedurende de laatste paar jaren misbruikt. Een hoop oppervlakkige, onvoldane, rustelooze vrouwen, niet zooveel persoonlijks bezittende, om ze te vrijwaren beklagenswaardige of belachelijke wezens te worden - hebben zich om geven met een soort van goedkoop Bohémianìsme, dat niet meer overeenkomst met het ware Bohémianisme heeft dan het schorre geschreeuw van een dronken oude vrouw met de vloeiende, heldere tonen van een groot artist. Deze onbehagelijke vrouwen, in haar middelmatigheid tot niets in staat, niet tot iets van werkelijke beteekenis in het leven, werpen, zooveel als maar mogelijk is, de con- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ventie over boord en zoeken aan te kweeken wat zij hebben hooren noemen ‘het artistieke gevoel,’ maar daar het niet gemakkelijk is iets aan te kweeken waarvan men de kiemen niet bezit, bereiken ze op zijn hoogst een onnatuurlijke en geheel en al valsche ‘pose’. Het meest gezocht van alle voorrechten door deze onechte schepselen, is het voorrecht van ‘kameraadschap’, het bezit van verscheidene mannelijke vrienden, met wie men geheel en al de reserve, waardoor de conventie het verschil van sexe erkend heeft, ter zijde kan leggen. Uit te gaan, waarheen gij wilt, en met wien gij wilt, te zeggen wat gij wilt en tot wien gij wilt - deze dingen behooren tot de kameraadschap, zooals zij het woord opvatten. Wat het inderdaad voor haar beteekent is eenvoudig dit, dat deze vrouwen, die noch het verstand, dat alle thema's aantrekkelijk zouden maken, noch het temperament, dat een echten hartstocht kan inspireeren en in stand houden, noch den moed hebben de wereld te tarten en alles voor liefde op 't spel te zetten, alleen genieten van mondelinge ‘escapades’. Passieloos, laf, belust op dubbelzinnigheden, een minachting voor het Philistynendom en een vurige liefde voor vrijheid betuigende, deinzen zij in haar gesprekken met mannen voor niets, maar in haar handelingen voor alles terug, niet uit principe, maar uit vrees voor de ‘gevolgen’. Zij wenden voor slechts een natuurlijke vrijheid, haar losmakende van de sexe-ketenen te beoogen, maar wekken in discussies met haar ‘kameraden’ door vuile praat alleen vulgaire sensaties bij zich zelven op, sensaties, onvolmaakt weliswaar, maar.... veilig. De man, die meetelt, heeft liever dan welken vriend ook, een vrouw - kameraad, een vrouw, van wie hij houdt en met wie zijn vriendschap ongereserveerder, meer voldoening gevend en teederder dan die met een man kan zijn. Een kameraad, zooals hij begeert, is niet te vinden onder die onoprechte, vervelende, slordige, poseerende schepselen, wier geest alledaagsch is en wier gezelschap aan elken nieuweling gegeven wordt. Voor hem is de ware kameraad de vrouw, die haar verfijndheid niet alleen in uiterlijk maar ook in haar gedachten en gesprekken ten toon spreidt; die intens met hem meeleeft, omdat hij sterk tot haar temperament en haar geest spreekt; die sentiment heeft zonder de jankerigheid van sentimentaliteit; wier zelf-respect haar heur waardigheid geen oogenblik uit het oog doet verliezen; die weet te onderscheiden en het alledaagsche verfoeit; die openhartig is zonder één valschen toon en zonder preutschheid; die geheel natuurlijk en ongereserveerd is en toch geen sprankje respect, zonder hetwelk liefde noch vriendschap kan duren, daarbij inboet. Dit is de kameraad, voor den man, die meetelt - een kameraad, met wie het altijd een genot is samen te zijn, iemand, wier charme nooit verveelt, iemand die hem elken dag nader komt door al de kleine belangen en herinneringen, die zij samen hebben, iemand, van wie hij weet dat, wat zij geeft, zij alleen aan hem geeft en dat hij waardeert, omdat het zoo exquis en zoo zeldzaam is. Welke geestesgaven trekken een man het meest aan in een vrouw? Die, welke van een vrouw zijn. Door deze verklaring zullen we misschien aan de feministen een text in handen geven, waarop zij vele passende preeken zullen houden. ‘Aha’, zullen zij zeggen, ‘daar komt ten slotte de aap uit de mouw!’ Maar zij zullen in deze questie, evenals in vele andere, niet bevoegd tot oordeelen zijn. Het is waar, dat er mannen zijn, die onwetendheid in een vrouw aantrekt, en er van houden haar hun meerderheid te doen gevoelen uit een aangeboren liefde om nummer één te zijn, maar gelukkig beginnen deze gevoelens meer en meer ouderwetsch te worden en bovendien van mannen van die soort spreken wij niet. Tenzij een vrouw in elk opzicht zijn gelijke is, kan de attractie, die zij voor hem heeft, nooit volledig zijn, omdat hier of daar het gebrek aan sympathie, hetwelk ontstaat uit gebrek aan kennis, moet blijken. Maar toch, hoewel hij haar verstand in geen enkel opzicht minder dan het zijne wenscht, wenscht hij het anders. Geestelijk en fysiek zijn man en vrouw geen duplicaten, maar complementen van elkaar; elk geeft den een wat de ander mist in een vereeniging, die hen volledig en tot één geheel maakt. En daarom, wat een man wenscht, is geen geest superieur of inferieur aan den zijne, maar een die het complement van den zijne is - een geest, die terzelfdertijd ontvangend en gevend is... in andere woorden, een geest, die met den zijne paart, zooals zijn lichaam met het hare paart. Mooier dan welke andere karaktertrek in een vrouw, is, omdat die zoo zelden voor- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} omt, volmaakte openhartigheid, niet in woord alleen, maar in gedachte en handeling - de moed der overtuiging, der oprechtheid. Vrouwen hebben eeuwenlang de traditie gehuldigd, die nu een vast geloof bij de meerderheid geworden is, dat het een ernstige fout is haar geheele hart, zelfs wanneer zij het diepste gevoelen, bloot te leggen, omdat de belangstelling van den man krachtiger geboeid wordt en langer duurt, als hij in onzekerheid wordt gehouden omtrent de gevoelens, die zij voor hem koestert. Dit gevoel ligt ten grondslag aan elken vorm van coquetterie. Het leert vrouwen de onverschillige te spelen, zelfs wanneer al haar zenuwen gespannen zijn en haar hart als was voor haar vlammende begeerte is. Het doet haar strijden tegen haar nobeler instincten, om slechts te piqueeren en te verbijsteren en in de war te brengen. Het brengt hen er toe ‘neen’ te zeggen, als ze ‘ja’ meenen, en te aarzelen en te wankelen, als zij werkelijk geen greintje van twijfel in zich voelen. Zij hebben geleerd te gelooven, dat een man het meest datgene waardeert, waarvan hij nooit geheel zeker is, en dat hij maar lichtelijk zal denken over wat hem frank en vrij, zonder reserve, gegeven wordt. Er is een element van waarheid in deze bewering, die echter alleen van kracht is bij nietswaardige mannen en nietswaardige vrouwen. Voor den man, die meetelt, bezit een volkomen eerlijkheid, een volkomen zelf-overgave, een charme, ver verheven boven elke andere charme, die de vrouw ooit ten toon spreidt. Coquetterie is op zich zelf zoo'n armzalig iets, zoo universeel, dat het iemand met veel levenservaring tegenstaat. Elk dienstmeisje kan ze toepassen en daarom is ze alleen voor den heel gewonen man aantrekkelijk. Ze is een der vele vormen en symbolen van grilligheid, en er is niets, dat ware liefde zoo snel verveelt als zuivere grilligheid, wanneer het eens een vrouw 's tweede natuur is geworden. Ze beteekent aanhoudende teleurstelling, aanhoudende vrees en voortdurenden twijfel, die ten slotte uitloopt op onverschilligheid en koelheid. Het laatste, wat een vrouw wil opgeven, is haar trots, maar de man, die waarlijk man is, weet, dat geen vrouw ooit echt, diep en hartstochtelijk liefheeft, voordat haar trots voor haar een ding van geen waarde is geworden - een ding om onder den voet vertrapt te worden, met een zekere extase in de gedachte, dat zij zelfs dàt opoffert voor hem, den éènen man in haar leven. Daarom, al mogen de kunstgrepen en kleine voorwendsels van de flirt, de onzekerheid en aarzeling van de vrouw, die nog iets terughoudt, den man, die niet meetelt, fascineeren, voor hem, die waarlijk man is, zijn ze verachtelijk. Gratie, verfijndheid in gedachten, gevoelens en uiterlijk - essentieele elementen van charme -; ware belangstelling ontspruitende uit intuitieve en intelligente sympathie; eerlijkheid die geen kwaad denkt en zich boven elk sprankje van onwaarheid verheven acht; openhartigheid, die alles geeft en alles vraagt, onbevreesd - dit zijn de eigenschappen, die mannen in vrouwen aantrekken, eigenschappen, die vriendschap verheerlijken en liefde vergoddelijken. Tenzij ze alle min of meer vereenigd zijn, kan ware liefde, liefde die duurt, niet bestaan. Ontspringende uit de sympathie van twee verwante zielen, vermengd met respect en hoogachting, sterk gemaakt door eerlijkheid en doordrongen van het heilige mysterie: hartstocht, is ze de grootste en goddelijkste van God's gaven: de triomfeerende, onoverwinnelijke, onsterfelijke liefde. II. Wat Vrouwen in Mannen aantrekt. Een zeer scherp waarnemer heeft onlangs eenige interessante opmerkingen gepubliceerd, waarvan de belangrijkste wel is, die, waar hij beweert ‘dat studie van vrouwen op de verhouding tusschen beide sekses in den laatsten tijd grooten invloed heeft gehad. Het huwelijk, gelooft hij, is minder aantrekkelijk voor vele meisjes geworden, omdat de meerdere ontwikkeling van haar verstandelijke vermogens bij hen een soort van desillusie, eene betrekkelijke onverschilligheid jegens den doorsnee-man heeft te weeg gebracht. Zij hebben de ontdekking gedaan, dat, mannen, goed bezien, een beetje vervelend en alledaagsch, of erger nog, grofbesnaard en daardoor ongeschikt om aantrekkelijk voor de verfijnderde gevoelens eener vrouw te zijn. Vandaar dat het jonge meisje, aan het oude traditioneele romantische verlangen naar liefde en huwelijk ontgroeid, dit niet meer als het eenige noodige in 't leven beschouwt. Vroeger placht zij slechts den man te trouwen, die haar gelukkig zou maken, thans slechts den man, zonder wien ze ongelukkig zal zijn.’ Er ligt veel waarheid hieraan ten grond- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} slag, wanneer we deze uitspraak op vrouwen, die werkelijk vrouw zijn, en niet op het heel jonge meisje toepassen. Het heel jonge meisje, is, volgens dien zelfden schrijver wat ze altijd geweest is en waarschijnlijk altijd wezen zal, theoretisch: ‘een interessant schepseltje, zich aan jongemeisjes-overpeinzingen overgevende, zonder fantasie, met geen gedachte aan den man, totdat zij bij toeval den man ontmoet, die beslag legt en zijn naam schrijft op de blanke bladzijden van haar maagdelijk gemoed. Natuurlijk is dit niet juist. In de praktijk is het typisch jonge meisje (de goede soort jonge meisjes) van niets zoo zeer vervuld als van den man, intens, geheel haar gedachten in beslag nemend. Alles in 't leven concentreert zich in haar verbeelding om den man, en in bijna elken toevalligen man denkt ze hèm te zien. Ze heeft niet het minste onderscheidingsvermogen, omdat ze niet de minste ervaring heeft; de nadering van elk mannelijk wezen beneemt haar gemoedsrust; ze is zenuwachtig, druk, bloost voortdurend, houdt wijze gesprekken met haar intiemste vriendin over “de man” en, tenzij goed geluk of een verstandige moeder haar deel is, wordt hals over kop verliefd op den eersten den besten dwaas, die de moeite neemt haar domme ijdelheid te streelen.’ Het heel jonge meisje telt niet mee. Als we spreken van vrouwen, meenen we die, welke werkelijk vrouw zijn, met al de mooie opvattingen van een vrouw, verstandelijk ontwikkeld door lectuur en studie en bovenal door waarneming en ervaring. Het is zeer waar, dat in deze dagen de vrouwen van dit slag elk jaar moeilijker in haar keuze worden, meer analyseerend, minder geneigd in den man, die haar levenspad kruist, iets bijzonders te zien. Zij hebben niet meer lief de eerste de beste; zij huwen niet om ‘mevrouw’ te worden, maar wenschen zooals de criticus zegt, ‘slechts den man te huwen, die haar doet gevoelen, dat zonder hem ze ongelukkig zal zijn.’ Het beste bewijs van deze verandering in opvatting bij onze vrouwen is te vinden in het minder gebruiken van het woord ‘oude-jonge-juffrouw’. Er was een tijd, dat deze term, de meest beleedigende op één-na, welke men op een vrouw kon toepassen, te kennen gaf, dat zij ongehuwd was, omdat geen man haar hebben wilde; dat niet te huwen met den een of anderen man - desnoods elken man - bijna onteerend voor haar was. Tegenwoordig, dat zij er niet om geeft ongehuwd te zijn, niet onrustig op een man zit te wachten, maar tevreden op den man, en mocht die niet komen, haar zelf-respect behoudt en ongetrouwd blijft. Hoewel deze groote verandering heeft plaats gegrepen, is de vrouwennatuur zelf niet in 't minst veranderd noch zal ooit veranderen. In hoofdzaak is de vrouw wat zij altijd geweest is en altijd zal blijven: geemotioneerd en behoefte aan liefde hebbende. Passie, zelf-overgave en levensvreugde zijn niet in haar uitgedoofd; alleen haar verstand en gevoel zijn scherper, intenser geworden en geven niet meer antwoord op elke toevallige roepstem. Ze heeft meer, veel meer te geven dan in 't verleden en vraagt dientengevolge ook meer van hem, aan wien zij alles geeft. Voor den man, van wien ze houdt, is ze, een vrouw van vuur en bloed; een vrouw van groote teederheid, van schoone onzelfzuchtigheid, van exquise onderwerping. Wat nu zijn de eigenschappen en kenmerken van den man, die maken, dat als zij hem heeft leeren kennen, hij voor goed een plaatsje in haar gevoelsleven heeft ingenomen, en die, als ze hem heeft leeren liefhebben, al haar zenuwen kan doen trillen? Ik zal trachten zoo zorgvuldig mogelijk uit te leggen, wat het is, dat een vrouw van intelligentie en gevoel - la femme de trente ans - het meest in den man aantrekt. Om het oppervlakkigste gedeelte van mijn onderwerp het eerst te behandelen, zal ik beginnen met over een man's uiterlijk te spreken. Schoonheid in een man is, zooals een zeer beroemde vrouw eens opmerkte, overbodig. Een knap man trekt de aandacht en heeft daardoor een voordeel boven een mededinger, die leelijk is, maar schoonheid legt ten slotte geen gewicht in de schaal, en Mijnheer X, die meer dan leelijk was, kende de vrouwen goed, toen hij zei: ‘Geef mij een half uur handicap en ik tart den knapsten man.’ Wat vrouwen zeer aantrekt, is een zekere distinctie, een zekere beschaving, een ondefinieerbaar iets in houding en manieren, dat een man van de gewone mannen onderscheidt. Het is voldoende dat een man er uitziet als een gentleman, dat er niets aan hem kleeft, geschikt voor ongunstige critiek en vooral niet iets belachelijks, want het is een waar gezegde: ‘le ridicule tue.’ Hetzelfde geldt voor zijn kleeding. Vrouwen verachten een man, die veel aandacht aan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kleeren wijdt; en toch, aan den anderen kant zien ze hem gaarne goedgekleed, netjes, keurig, zooals elke man behoort te zijn, niet als gevolg van zichtbare moeite, maar van een instinctief gevoel voor gepastheid en goeden smaak. Vrouwen zullen slordigheid in een genie vergeven, maar er nooit van houden; en in iemand, die geen genie is, zullen ze zeer waarschijnlijk de gevolgtrekking maken, dat hij iets slordigs in gewoonten en karakter heeft. Al deze feiten dienen als illustratie van een algemeen erkende waarheid, dat een vrouw altijd den voorkeur geeft aan een man die andere vrouwen gunstig beoordeelen en bewonderen, want een vrouw 's liefde vindt gewoonlijk evenveel in ijdelheid - of laat ons het eerzucht noemen - als in gevoel zijn oorsprong. Zij houdt van den man, waarvan andere vrouwen houden en is geneigd zich van iemand, die door niemand ‘au serieux’ wordt genomen, af te wenden. Wat een vrouw in een man graag ziet, is dat hij zich goed weet te bewegen en bezit wat de Franschen noemen ‘savoir vivre’. Hij moge, of moge niet zijn, wat eenigszins vulgair wordt uitgedrukt door ‘salonheer’, maar hij moet begrijpen en op de hoogte zijn van de ontelbare kleine gebruiken die samen het maatschappelijke, ongedrukte wetboek van etiquette vormen. In elk gezelschap op zijn plaats, tegen moeilijkheden opgewassen te zijn, zich door een onhandige situatie met tact, hoffelijkheid en volmaakte zelfbeheersching heen te slaan - kleine wellevendheden, delicate, en tactvolle attenties, die alles en niets beteekenen, de geschiktheid om een keurig dineetje te geven, een plan zonder een blunder of een wanklank ten uitvoer te brengen - het rijtuig op 't juiste moment besteld, voor bloemen en goede zitplaatsen in den schouwburg gezorgd - elke onaangenaamheid vermeden, dit alles is onbelangrijk op zich zelf, maar laat toch nooit na grooten indruk op een vrouw te maken, want een vrouw haat flaters en onhandigheden. Zoo 'n man zal waarschijnlijk een vrouw begrijpen en elke vrouw houdt van den man die haar begrijpt. Eindelooze grappen zijn er op de ‘femme incomprise’ getapt, dikwijls geheel ten onrechte. Om werkelijk begrepen te worden, te zeggen wat zij voelt, de traditioneele conventie die haar hindert en in toom houdt, af te leggen, haar innigste gedachten te uiten tegen iemand, met wien ze openhartig durft zijn en weet dat niet een syllabe door hem verkeerd begrepen of uitgelegd maar juist gevoeld zal worden zooals zij het voelt - hoe heerlijk is dat voor een vrouw en hoe weinig mannen zijn er die dat kunnen. De man, die de gave van intimiteit bezit en ze weet toe te passen, kan een vrouw als door schakels van staal aan zich binden. Wie kan haar beschrijven, die heerlijke gave der intimiteit, dat zeldzame wonder in den menschelijken omgang, die vereeniging van verstand, exquisen tact en sympathie? Er zijn mannen, welke die gave bezitten en hoewel een vrouw's kennismaking met hem slechts een half uur geduurd moge hebben, zal ze hem mededeelen dingen, die ze nooit aan broer of zuster of moeder of echtgenoot of zelfs aan haar intiemste vriendin heeft meegedeeld; zal ze hem vertellen - intieme, persoonlijke dingen - absoluut onbewust, zoo natuurlijk en eenvoudig schijnt het haar heur vertrouwen te geven aan den vreemde, die zijn gedachten voor haar heeft blootgelegd, wiens woorden een volkomen begrijpen aanduiden en die gevoelt en toelicht haar verborgen gedachten, beantwoordt elke hare stemming en emotie, alsof hij haar tweede ik is. Naderhand, als zij gescheiden zijn, dringt het met een plotselinge schok tot haar door, dat zij alle conventie verkracht en haar geheime ziel voor hem blootgelegd heeft, dat ze roekeloos, onvrouwelijk, - bijna onkuisch - is geweest. Ze is in kwellenden twijfel wat hij wel van haar zal denken en vreest hem voor de tweede keer te ontmoeten, maar ze ontmoet hem weer en nog eens weer, en telkens, in een oogwenk, komt de betoovering weer over haar; haar twijfel verdwijnt als sneeuw voor de zon bij den klank van zijn stem, die haar inwending doet trillen, als de toonen van een viool, doordringend, teeder, met iets als een liefkoozing in zijn klank. Ze aarzelt niet meer, want zij heeft ontmoet den man die haar begrijpt den man, die haar Emerson's woorden tot de hare doet maken: ‘When I meet a man whose mind is like my own, but stronger, then I become his very slave.’ Vrouwen houden van een man, van wien de wereld spreekt, die iets gedaan heeft, dat hem bekend gemaakt heeft buiten de sfeer van het dagelijksch leven, wiens naam in verband met succes en roem staat. Zijn belangstelling in haar, als hij die toont, voldoet haar ijdelheid en eerzucht. Zij geniet van het idee dat iemand, die velen zoeken, haar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} uitverkoren heeft. Zij zwelgt in die gedachte. Daarna, als hij werkelijk een plaats in haar innerlijk leven heeft ingenomen, als haar gevoelens voor hem van nobeler aard zijn geworden, krijgt haar liefde een element van het moederlijke, zonder hetwelk echte vrouwenliefde nooit geheel volkomen is. Hij behoort haar; zij geniet van zijn succes en tracht hem te troosten in zijn tegenspoed. Zij verlangt hem te helpen, te inspireeren, te voelen dat zij in zijn leven is getreden, om er een deel van uit te maken, dat hij uit haar en haar liefde zijn hoop, zijn kracht, zijn moed put. Bijna nog zoeter zijn de momenten, als hij terneergedrukt, ziek of ontmoedigd - hij de man die de wereld tart en sterk is jegens allen - een beroep doet op haar diepste edelste gevoelens: dan breekt zich baan in haar een groote moederlijke teederheid, een hartstocht van toewijding, die hem doet ontroeren tot in het diepst van zijn ziel. Een vrouw houdt van een liberale opvatting in een man, een ruimen blik, een minachting voor het onbeduidende; een trekje onverantwoordelijkheid zelfs trekt haar aan, misschien omdat verantwoordelijkheid haar zelve zóó ingepeperd wordt, dat zij 't bewondert haar door mannen vertreden te zien. Zij houdt van een man, die de kleine zorgen van 't leven van zich schudt, er om lacht, die wetten en voorschriften negeert. Een vrouw denkt in haar binnenste dat een man - de rechte soort man - mag doen wat hij wil; als ze hem, trots iedereen en alles, triomfeerend zijn eigen weg ziet gaan, zich niet aan de menschen en verordeningen storende, dan moge ze dat afkeuren in haar woorden, maar inwendig geniet ze ervan. Het is zoo geheel en al tegenstrijdig aan haar wijze van handelen, zoo ongelijk aan haar kleine oneerlijke praktijkjes, haar slinksche wijze om tot een doel te geraken, haar kleine huichelarijtjes; het is iets, dat ze in 't geheel niet begrijpt en daarom juist misschien bewondert. Gierigheid, vrekkigheid en spaarzucht zijn misschien de hatelijkste eigenschappen die er voor een vrouw in een man bestaan. Ze kan een verkwister liefhebben, maar niet het minste belang stellen in een vrek. Van nature zuinig, tenminste zuinig in vele dingen, geniet ze van een royale natuur; ze houdt er van als een kat te spinnen in een atmosfeer van luxe en overvloed en van iemand, die hecht aan de mooie dingen uit het dagelijksch leven, iemand die er op staat, ze om zich te hebben, ze noodig vindt als de lucht die we inademen, den zonneschijn, die ons verwarmt, eenvoudig en als van zelf sprekend. Het is een hard gezegde, maar niettemin waar, dat vrouwen het meest houden van mannen in staat tot weedheid, wreedheid gepaard gaande met zachtheid. Zachtheid trekt een vrouw altijd aan, zachtheid, voortspruitende uit kracht en niet uit zwakheid. Zij geniet van het idee, dat iemand streng en hard tegen de rest, voor haar zoo teeder als een vrouw kan zijn. Zij geniet ervan te weten, dat die zachtheid niet veranderlijk is, dat op den achtergrond de strengere eigenschappen van den man liggen, dat, mocht ze een fout begaan, zich te veel aanmatigen, of in haar grilligheid te ver gaan, die zachtheid zal veranderen in een schrikaanjagende strengheid; dan pas ondervindt ze het echte geluk, dat komt voor de echte vrouw, die voelt dat ze haar meester heeft gevonden. Het is duidelijk, dat de man, die de eigenschappen, hier onvolmaakt uiteengezet, in zich vereenigt, nooit een heel jong man kan zijn. Kennis komt met de jaren; karaktervorming, succes, sympathie zijn alle gaven van den tijd. Er bestaat een fijne, diep-melancolieke uiting van Franschen geest: Ah si la jeunesse savait, si la vieillesse pouvait!, hetgeen schijnt in te sluiten, dat de macht af- als de kennis toeneemt, dat de levenservaring op rijperen leeftijd verzameld, met de jeugdjaren betaald wordt. Dit is slechts ten deele waar. Voor elken man komt er een periode van volmaking, een tiental heerlijke jaren, waarin hij, naar lichaam en ziel gelijkelijk gerijpt, gedurende tien glorieuse jaren minstens, het leven ten volle kan genieten. Ondervinding heeft hem geleerd wat er te leeren valt. Zijn lichaamskrachten zijn onverzwakt; het vuur stroomt door zijn aderen, zijn geest is helder en krachtig; alles is in juist evenwicht bij hem. Hij ver spilt zijn krachten niet aan beuzelingen; hij is iemand, wetende goed en kwaad en vermijdende elke smart, die voor den oningewijde schuilt in elke vreugde. Hij voelt zich thuis met oud en jong, omdat hij staat tusschen beide, een hand uitgestrekt naar elk. Hij ziet zonder berouw op het verleden terug; het heeft hem geleerd, al wat hij weet, het heeft hem gegeven al wat hij bezit. De toekomst ziet hij zonder ongerustheid tegemoet; als 't zonlicht verdwijnt en duisternis voor hem heerscht, heeft hij den troost, van 't {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} leven genoten te hebben wat er te genieten valt, ervan genomen te hebben wat het heeft te geven. De man van 35 is de man voor wien er geen mysterien en geen onmogelijkheden bestaan. Kort samengevat dus: Wat de vrouw in mannen aantrekt, is de geest, die leidt, de sympathie, die aantrekt, de kracht, die overheerscht, de zachtheid die bekoort. De vrouw van heden met haar sensitief organisme, haar levendige verbeeldingskracht, haar superieur verstand en haar warm temperament, welke dìe eigenschappen beter weet te waardeeren omdat zij ze beter kan begrijpen dan de half-ontwikkelde vrouw van 't verleden; die geen middelmatigheid kent, is als ze ten slotte haar maat gevonden heeft, subliem in haar zelf-overgave. De conventie van vroeger noch van heden heeft macht over haar; de traditie van haar sexe: vrees, twijfel, aarzeling - dit alles kent ze niet. Gevonden hebbende den eenen man in haar leven, staat ze voor hem in die heerlijke schaamteloosheid, die het mooiste is van volmaakte liefde. Geest, hart en ziel worden onweerstaanbaar getrokken naar hèm en bewogen door uiterste emotie, trillende van passie en extase, die maar eens in een vrouwenleven voorkomt, weet ze dat er geen vreugde voor haar bestaat, zoo overweldigend als te rusten aan zijn hart. Uit Christelijke Kringen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 1). .... Ellen, in de kleedkamer, trok achter 'n scherm haar japon uit van het tableau-vivant. De anderen, Miesje Vervoorde, Belletje Verschure, die dezen winter voor 't eerst uitging, en om alles gichelde van pret en veulenachtige joligheid, en Josien de Wevere, 'n nichtje van de freule de Wevere, expresselijk door deze te logeeren gevraagd om te kunnen meedoen aan 't feest, wonend in Utrecht, maar, door haar elken winter bij tante zoo langen tijd komen logeeren, in de Haagsche high-life-côterie heelemaal thuis, en ‘de zusjes’, zooals de twee meisjes van Gravensweerdt altijd achter haar rug om genoemd werden, dank zij de dwaasheid hunner moeder, die Marguerite de oudste, welke meer dan acht jaren met hare jongere zuster verschilde, nog maar steeds als 'n jong meisje op één lijn trachtte te stellen met deze, de even twintig-jarige Lout, - tusschen hen in waren twee broers en twee zusters getrouwd, het huis uit - zij, allemaal, liepen ongegeneerd gezellig door elkaar te babbelen, in hun onderlijfjes nog maar, de armen bloot, kortgerokt in hun zijden jupons. .... Zij waren allemaal opgewonden omdat hun tableau zoo was geprezen door de nu vertrokken Koningin Moeder. Zelfs Miesje Vervoorde en Marguerite, en Lout van Gravensweerdt, voor wie geen woorden persoonlijk waren afgevallen, zooals voor Ellen, de hoofdpersoon, en voor Josien, omdat ze een nichtje was van de liefdadige gevallen-meisjes-redster, de freule die het feest op touw had gezet, voelden zich nogtans, in den afglans van al deze hofvoornaamheid. Zij hadden toch meegedaan - morgen stond het in de courant, daar zorgden de Vermeulens zelf wel voor, - en dan wist toch iedereen dat zij tot de deelneemsters behoord hadden. - - ‘Zeg,’ - gichelde Belletje Verschure, 'n heel tenger blondje, met 'n slank figuurtje. - - ‘Wat ziet ze er toch altijd uit - - Bah - - Wat 'n gebrek aan smaak.’ - - ‘Wie bedoel je’ - - vroeg Josien, de wenkbrauwen optrekkend, heel-goed vermoedend wie Belletje op 't oog had, maar zulke opmerkingen over alles wat het Hof betrof per-se ongepast vindend. Belletje knipte met haar oogen - - ‘Nou, net of je óók niet weet wie ik bedoel - - Niet mevrouw Vermeulen, en niet mevrouw Eduma de Wit, en niet mevrouw de Grevere, en niet’ - - ‘Ik vond dat de Koning-Moeder een beeldig toilet aan had. Mauve is haar kleur’ - maakte Marguerite er handig 'n eind aan, door te doen alsof zij niets begreep - ‘En wat is ze altijd lief tegen iedereen’ - - ‘Ja, ze heeft allervriendelijkst geinformeerd naar mijn vader; ze heeft 'n charmante manier van je op je gemak zetten,’ haastte Josien de Wevere zich, te doen uitkomen hoe ook zij, evengoed als Ellen Stinia, was bevoorrecht geworden door woorden uit een koninklijken mond. - - Was haar vader, kamerheer in buitengewonen dienst, ook niet een der ‘trouwste dienaren van het huis van Oranje’, zooals hij bij elke gelegenheids-speech in de zelfde onveranderde woorden opdreunde. - ‘Waar is Ellen Stinia toch?’ - kwam Lout er tusschen. Zij wou nu wel af van dat onderwerp: Koningin-Emma. - Voor haar en voor Marguerite was het toch wél hatelijk, dat zij geen woord persoonlijk hadden te hooren gekregen. En, o, ja, die excentrieke Miesje Vervoorde natuurlijk óók niet - - Nu, dat was geen wonder - - Die met 'r droomerigheid - - Belletje gaf tot antwoord haar 'n stoot aan haar elboog, wees naar het scherm, met 'n smalend glimlachje. Ze waren allemaal vreeselijk jaloersch op Ellen Stinia van avond, omdat zij de hoofdpersoon was geweest. 't {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak van zelf, waar haar grootmoeder presidente was van 't eere-comité, dat ze haar kleindochter niet hadden kunnen passeeren, maar dat nam niet weg, dat al de meisjes er vinnig jaloersch van waren, te meer nu zij daardoor óók het leeuwenaandeel had gekregen van der Koningin-Moeders hoffelijkheidsbetuigingen. En het deed hun daarom kleinzieligvrouwelijk goed, nu eens net te doen of ze niet wisten dat ze daar achter het scherm stond, en, in haar schijnbare afwezigheid, - en terwijl ze toch alles hooren zou, - vreeselijk hoog op te geven van de nog veel grootere rol dan zij, die Nannie de Grevere had gespeeld van avond, en nog spelen zou ook straks, door haar engagement. O, overigens, waren zij niet minder jaloersch van deze, met haar hoogmoedig air, dan van Ellen, maar nu moest zij, Nannie, dienen om die te treiteren - dat hoopten ze ten minste, zij die niet wisten, hoe veraf Ellens gedachten waren van dezen voor haar verschrikkelijken feestavond, waarheen haar moeder haar had gedwongen te gaan. Belletje, overmoedig, begon het eerst - - ‘Maar de Prins! Die had enkel maar oogen voor Nannie de Grevere - - Al haar bloemen bijna heeft hij gekocht.’ - ‘Ze is ook in mooi’ - prees Marguerite valsch-lief - - ‘En zoo gedistingueerd’, vond Lout - - ‘En zoo'n grande-dame - net als haar mama,’ - voegde Josien er nog bij. ‘Ik vind dat je altijd toch dadelijk zien kunt waar ècht ras inzit, en waar niet in - - Daar heb je nu de jonge mevrouw Eduma de Witt, Nannies aanstaande schoonmoeder - - met al haar geld kan je toch best zien dat ze maar’.... - - Neen, maar nu versprak ze zich werkelijk. De meisjes, gierend, stooten haar aan, op 't scherm wijzend - - 't Was toch Ellens eigen tante nu eenmaal. - - Er volgde een seconde pijnlijke stilte. Toen zei Lout, die haar taille dicht liet haken door Belletje, en zocht naar 'n afleiding: ‘Mevrouw Vermeulen komt daar niet meer in nu, in deze taille-wijdte. Zij en ik hadden tot hiertoe 't zelfde nommer, zie je.’ - - Belletje vroeg zóó onnoozel onschuldig: - ‘Hoe zoo. - Waarom?’ dat zelfs Miesje Vervoorde 't mee uitproestte. - - ‘Kom nou, waar kom jij van daan - of houdt je je maar van den domme’ - vroeg Marguerite, die alles afneusde op den jour harer moeder, en het dan weer aan de veel jongere meisjes, met wie zij van één leeftijd heette te zijn, overbriefde. - - Maar Belletje hield vol, oprecht: ‘Wezenlijk niet. - Waarom zou mevrouw Vermeulen ineens niet meer één taille-wijdte hebben met Lout? - - 'k Begrijp 't heusch niet. Flauw - toe - zeg nou. - Wat is er dan?’.... Want nu proestten Marguerite, en Loute, en Josien, - die in gezelschap altijd deftigcorrect deed, maar, als ze onder intiemen was, zich juist verschrikkelijk kon aanstellen, - 't weer opnieuw uit. Belletje, kwaad, dreigde dat ze 't dan wel aan haar mama zou vragen. Zij, eenig dochtertje, en bedorven door een zelve wreiniguitgaande, lichamelijk-zwakke moeder, en een vader wiens trots zij was, omdat hij in haar zijn eens zoo heel-mooie vrouw zag opleven, wist immers wel hoe ze alles wat ze wou van haar ouders kon gedaan krijgen. En Josien de Wevere, die er een beetje bang voor werd, dat mevrouw Verschure misschien een minder correcten indruk zou krijgen van hun jonge-meisjes-gesprekken onder elkaar, vond het daarom maar 't best toe te geven: ‘Mevrouw Vermeulen zal toch wel de eerste niet zijn, denk ik, en de laatste ook niet’ - zei ze wijs - ‘die zich niet houdt aan haar principes van maar één kind willen hebben. Theorie en praktijk zijn twee héél verschillende dingen, meisje.’ - - Marguerite, ouwelijk, met al 'n speurneus van zich ontwikkelende tot den rang overgeblevene oude vrijster, had er, terwijl ze op mama's jour had moeten theeschenken, genoeg van gesnapt, om verdere inlichtingen te geven: ‘Ze vond het eerst maar zoo-zoo. - - - 't Is haar overvallen, begrijpen jullie, toen ze thuiskwam na haar Riviera-reis. Meneer Vermeulen is toch 'n knappe man. - - En nu moet ze er ten slotte wèl gelukkig mee zijn, omdat hij zoo blij is’.... - - ‘O, en de oue lui Vermeulen, die doen stralend,’ - wilde Miesje Vervoorde nu óók eens meepraten. - ‘'t Heeft 'n heele toenadering gegeven tusschen hen en mevrouw Vermeulen, want ze zijn anders eigenlijk maar stijfjes met elkaar.’.... Lout, die de menschen heel aardig wist na te doen, zette ineens 'n krommen rug, en trok 'n ouwelijk-zuur gezicht, en sprak toen, kribbig-plechtig, met de droge, koude stem van Nelly Vermeulen: ‘Als ze 't kind nu maar opvoeden, zooals de Heer het wil - - en niet alleen voor de wereldsche ijdelheden.’.... ‘Amen’.... gierde Belletje, aan wie overigens het nieuwtje op zich zelf tegenviel. Ze had gedacht, dat het iets veel geheimzinnigers was geweest... Toen, luidruchtig, pakte ze Lout om haar middel, en walste met haar door de kamer. - - - ‘God, kinderen - ik amuseer me toch zóó’ - - gichelde ze, jong-gelukkig... ‘Ik heb al mijn dansen al beloofd. - - Is het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} niet engelachtig van mevrouw Vermeulen, dat ze ons van avond nog laat dansen óók. -’ ‘Stil toch, dat mag de groote hoop immers niet weten. - Die moet éérst weg zijn’ - kwam Josien op voor ‘het goede doel,’ - dat benadeeld zou worden als de voor hun dure entrée niet tot het bal geïnviteerden er later achter kwamen hoe er nog zoo'n intiem partijtje achterna was geweest van de aristocratische kennissen onderling. - Bij welke gelegenheid dan óók het engagement van Nannie de Grevere en Ber Eduma de Witt zou worden publiek gemaakt. Dat feit moest zelfs als uitvlucht dienen om het napretje goed te praten, indien het toch achterna uitlekte dat er was gedanst geworden door aparte invités - - - - - - - - - Ellen stond roerloos, met haar lijf van haar rose japon open aan... als verlamd. Ze had net willen vragen aan een van de meisjes om haar te helpen ermee, toen ze ineens die woorden opving over Hermance Vermeulen, over het kindje dat die straks verwachtte - - - Het was als een openbaring van de oorzaak der stralendheid, die ze al deze dagen plagerig las op Hermances gezicht, juist als ze Ellen ontmoette. En een openbaring óók was het van de oorzaak van zijn stralendheid, die al maar door blonk in zijn oogen, in zijn lach, terwijl hij zijn invités ontving, boog, antwoordde, toeluisterde, geen blik meer over had voor haar... die zich onschuldig oprecht had in zijn armen laten kussen, hem haar liefde had gezegd, omdat ze zijn klacht geloofde toen over zijn ongelukkig huwelijk met Hermance. Maar God, tegelijk, welk een raadsel was dan huwelijksleven, dat ze zich in haar jonge onschuld had gedroomd als een zielsvereeniging in de éérste plaats. Hier waren twee menschen, die niet van elkaar hielden in dien hoogsten, diepsten zin, die het elkander toebehooren mooi maakt, die ieder hun eigen weg gingen, hij een van eerzucht, zij een van haar eigen klein egoisme, van in haar ijdelheid gestreeld-willende worden vrouw bevredigend. En zij zocht haar genoegen in wekenlang op reis gaan, ver van haar man en haar kind, en hij bevredigde zijn lusten ondertusschen zoo stiekum door, met 'n Zuster Meta, of 'n dito vrouw, die zich voor zijn geld liet koopen. En toch, nu de omstandigheden hen weer te samen schopten, maakten ze en-passant, uit 'n plotselinge dierlijke behoefte aan elkaar, 'n kind... En de wereld, de vrome fatsoenlijke wereld, die van avond op de been was om ‘gevallen meisjes’ te redden van de schande, door zichzelf te amuseeren met dansen en tableaux-vivants-geven, en bloemen-verkoopen aan den Prins en de Koningin-Moeder, die wereld vond dat alles heelemaal goed en in den haak, alléén omdat die twee nu eenmaal ‘wettig’ getrouwd waren, dus dánáraan het recht ontleenden zichzelf zoo ineens bot te vieren.... Maar, als nu straks een van hun knechten en hun meiden zich plotseling aan elkaar gaven in 'n niet beredeneerde liefdebehoefte, vóór zij aan trouwen dachten, of als arme menschen, die geen geld hadden om 'n huishouden te beginnen, zich zoo maar voor 'n korten tijd samenvoegden, uit behoefte aan elkaar, dan werd diezelfde vrome fatsoenlijke wereld heelemaal schaamrood van preutsche ontsteltenis, en freule de Wevere, en Lizzy van der Hooph, schuddenden weemoedig het hoofd over zóóveel ‘zonde’, en sloegen begeerig hun vang-armen uit naar ‘die schepsels’, die zóó zichzelf vergaten. - - Maar voor eene Hermance Vermeulen, die ronduit vertelde dat haar komend kindje haar 'n onaangename surprise was geweest in 't begin, die aldus openlijk de lagere drijfveer van haar handeling bekende en besprak, voor die bogen ze, vonden haar 'n charmante vrouw... Neen, dat alles beredeneerde ze niet zoo duidelijk in haar hoofd als het hier geschreven staat; het warde erin doorheen als 'n chaos; als achter een gordijn die vaneen scheurde, nu plotseling de naakte waarheid vertoonde zich van het zoo zijn der dingen achter het opgeplakte van den leugen van het fatsoen. - Zelfs de namenlooze verachting, die ze tot hiertoe had gevoeld voor hare moeder, ging over in een zachtere oogenblikstemming van medelijden. Moeder had dien man, voor wien zij had gezondigd, immers liefgehad. Was zij dan zooveel schuldiger dat zij hem hare eer had gegeven, dan deze Hermance Vermeulen, die dáárvoor, voor zoo'n zichzelve vergeten, wel zou oppassen, die niets anders verlangde van het samenleven met den man, dan 'n dierlijk zich bevredigen, en die daarvoor, enkel uit voorzichtigheid, nooit 'n ander zou nemen dan haren eigenen, aan wien ze immers al haar voornaamheid dankte - - Arme moeder. - Die had tenminste nog zoo iets als hartstocht bezeten, had wezenlijke liefde gevoeld in zich - - En hare verachting veranderde meer en meer in enkel groot medelijden met haren vader, met dengene die bedrogen was, dien ze zijn eer hadden geroofd - en die het vergevenwillen in praktijk had gebracht, met 'n hard calvinistische onverzoenlijkheid in den grond, waardoor èn zijn leven én dat van zijn vrouw beide waren mislukt - - ‘Ellen - - Ellen - - kom dan toch - - We zijn allemaal naar beneden al... Ik wou je wachten’... Miesje Vervoorde riep het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} haar toe achter het scherm. Maar zij bewoog zich niet - - ‘- Ga maar’ - antwoordde ze toonloos - - ‘Ik ben dadelijk klaar - toe, wacht liever niet’... Miesje, met 'n vooruitvoelen van iets bijzonders, kwam bij haar - - ‘God kind, wat heb je - - wat zie je bleek - - Je bent niet wel’ - - Maar Ellen, ongeduldig, stootte haar terug - - ‘Doe toch niet zoo gek’ - zei zij ongewoon ruw - ‘jij ziet tegenwoordig aan iedereen en alles wat bijzonders... Maak m'n japonlijf maar even vast.’ - - Maar Miesje, geirriteerd door haar toon, werd nu ook wat korzelig. ‘Zeg, je hoeft niet te bevelen of je minstens nog Maria van Engeland bent’ - viel ze uit, vinnig. - - ‘Ik heb daarvoor geen tijd meer, om je te helpen. - Ik zal je de kamenier van mevrouw Vermeulen wel even sturen. Mama zal toch al niet weten waar ik blijf.’ - - - - - De kamenier vertelde later, toen men haar, die Ellen 't laatst gezien had immers, ondervroeg, hoe de freule vreeselijk bleek had gezien, en heel zenuwachtig had gezegd: ‘Haast je toch, haast je toch - - ik moet naar beneden - - gauw dan toch’ - - En ze had haar, de kamenier, toen een écharpe uit de hand gerukt, en die om haar hoofd geslagen, en toen was ze weer binnengekomen, en had gevraagd om haar bontmantel, want dat ze het in haar décolleté zoo vreeselijk koud vond in den gang. - - Toen was ze ineens heel bedaard geweest - - verzekerde de kamenier. - - Het was een donkere auto-mantel van bont. - - Met haar zwarte écharpe om het hoofd, viel ze niemand op buiten, leek door de stille Duinoord-straten gaande een heel gewone dame, die naar huis ging van de opera of de comedie. - En de machinist van den stoomtram, toen het ongeluk was gebeurd, verklaarde dat hij niet had kunnen remmen. Ineens had de zwarte gedaante zich voor de machine geworpen. 't Was zóó snel in zijn werk gegaan, dat ze wèl dadelijk dood moest zijn geweest.... (Wordt vervolgd.) Boekbeschouwing. Een pleidooi. Ouders, roman van Astrid Ehrencron-Muller. (Uitgever Valkhoff en Co. Amersfoort.) Indien ik over dit boek hier uitvoerig wil spreken, het is niet om zijn maar luttele kunstwaarde, het is om zijn strekking. Ouders. De titel zegt u reeds eenigzins wáárom het is geschreven, - om te protesteeren namelijk tegen het nog zoo veelvuldig heerschende misbruik in vele gezinnen, van het niet genoeg stilstaan bij hetgeen men verplicht is aan de kinderen, namelijk niet alleen ze groot te brengen, te verzorgen, op te voeden, maar óók, - en dat wordt zoo heel dikwijls gansch en al vergeten, - ze gelukkig te maken. De Deensche schrijfster heeft als voorbeeld gekozen een paar, o zoo brave, o zoo edeldenkende, o zoo rechtschapen menschen, maar die met dat al er toch in slagen, uit louter egoïsme, hun dochter te berooven van alle levensvreugd en alle jeugd, totdat wij haar, aan het einde van het boek, troosteloos zien neerzitten, - een oude-vrijster, die nimmer leefde, die nooit iets anders kende van het bestaan, dan plantenleven! Een zwakke afschaduwing, in zekeren zin, van dat uitnemende boek van Gabriele Reuter: Aus guter familie, is Ouders zijnerzijds óók een pleidooi voor het feminisme, in den goeden zin altijd. Alleen, alles wat de Duitsche schrijfster ontleedde in fijne kleurrijke détails, en zóó dat de toestanden, al spelen zij dan ook in Duitschland, even goed toepasselijk zijn op de onze, of wáàr ook ter wereld, doet ons in het in Denemarken spelende verhaal grof en onhandig in elkaar gezet, en zonder gave van weten uit te beelden onwerkelijk aan. Hoe veel meer, hoe oneindig veel méér, ware er te maken geweest van dit zoo actueele onderwerp, - een thuis verouderend meisje, dat nimmer een eigen zelfstandige persoonlijkheid werd, - dan Astrid Ehrencron-Muller deed in haar schildering van Mathilde, dochter van op een landhoeve hun leven slijtende ouders, door hen belemmerd in het doen van een huwelijk, zich aan hen opofferend, totdat zij er oud en grijs bij wordt, als iets dat van zelf spreekt, zonder dank zelfs. Toch, zooals het verhaal zelfs nù is, zonder schakeeringen, al te tendenz-achtig-aandoende om misschien dien indruk te maken, die wenschelijk ware in het belang der zaak, toch óók zóó zelfs verdient het besproken te worden, om den inhoud, omdat er duizenden meisjes aldus te loor gaan uit egoïsme van vader of moeder, en uit hun onverstand en gebrek aan belangstelling in haar toekomst. Toen ik dat begin las, die beschrijving van Mathilde's in de vensterbank zitten, uren achtereen, terwijl hare ouders hun avond-dutje deden, moest ik onwillekeurig denken aan mijn eigen jeugd, veroordeeld te staren, van uit mijn meisjes-kamer, op een ijzerfabriek, die begrensde mijn horizont, mij afvragend, dag in dag uit, of ik dan nooit iets anders zou mogen zien van de wijde wereld ginds, dan mijn kleine geboorteplaats. Want ook {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mijn ouders sprak dat immers zoo van zelven! De jongens vlogen straks heen uit het ouderlijke nest, hadden daarop een recht, maar de dochter, het eenige meisje, die was er voor hen! En nog herinner ik mij de verzaliging mijner moeder, als zij zich een toekomst maalde in hare gedachten, waarin eenmaal die jongens getrouwd zouden zijn, en zij hen en hunne gezinnen van allerlei lekkernijen dan zou zenden, - zooals zij ze alleen wist te bereiden, - waarbij, - in haar toekomstdroomen ontbrak die rol, die ik had te spelen nooit - ik haar dan natuurlijkerwijze zou moeten helpen die trommels in te pakken en te verzenden.... Dat was voor haar mijn eenige levensbestemming! Het leven heeft het anders beschikt -, bij alle leed dat daarna over mij is gekomen, - juist in die jaren van eerste jeugd nog, waarin andere jonge meisjes nog genieten van zorgelooze vroolijkheid, - moet ik toch zeggen, al klinkt het weemoedig: Goddank dat het leven het anders wilde, Goddank dat het mij, dóór den nood en den tegenspoed, uitrukte uit dien planten-atmospheer, en wierp in den breeden maalstroom van het bestaan, al ging ik ook bijna onder soms. Alles, alles liever, dan het oud-worden zonder ooit te hebben geleefd, zooals het lot is van zoovele, vele meisjes en dochters. Gij zult mij antwoorden: het wordt beter, het moge in uw tijd zoo geweest zijn, het moge misschien nog zoo wezen waar het geldt Denemarken, maar het is heden ten dage ten onzent geheel anders, nu meisjes studeeren gaan, en zich aan allerhande vakken mogen wijden, en zich over het algemeen net zoo vrij kunnen bewegen als haar broers. Tot op zekere hoogte is dit wáár. Zonder twijfel is deze vooruitgang, dat ouders méér er bij gaan stilstaan, hoe óók hunne dochters een recht heben op eigen leven en op eigen ik, er een dien wij te danken hebben aan het goede in het feminisme. Maar toch, geloof mij, - die door de Holl. Lelie en mijne uitgebreide correspondentie daarin met zoovelen in den lande, - achter de schermen zie, die verbeteringen zijn nog maar uitzonderingen, uitzonderingsgevallen in de eerste plaats voornamelijk te vinden enkel in de groote steden en dan nog onder een bepáálde categorie van menschen, en, uitzonderings-gevallen welke daarenboven nog zoo menigmaal gekocht zijn met zóóveel huiselijken onvrede, dat men zich afvraagt, of zulke vrijheid niet te duur is betaald ten slotte, wanneer de dochter, die haar zich aldus veroverde, zich naderhand moet verwijten er alle levensvreugde harer ouders en alle teederheid van omgang met haren vader en hare moeder door te hebben verwoest. ‘Mijn moeder begrijpt mij niet.’ ‘Mijn moeder begrijpt niet, dat ik óók jong ben’, die klacht van de arme Mathilde uit Ouders, zij is tot mij gekomen, met duizenderlei variaties, uit duizenderlei brieven, in de tien jaren, waarin ik de Hollandsche Lelie redigeer. En zij is wáár! Ik versta haar zéér goed, ik kan haar zóó meevoelen, omdat zij waar is. O zeker, er zijn hier in Den Haag, of misschien in een andere groote stad, kringen van breederdenkende menschen, voor wien het een axioma is, dat hunne kinderen er zijn om hen zelfs wil, en niet om hen, menschen die, zooals het gewoonlijk gaat, daardoor misschien wederom in het andere uiterste vervallen, van zich geheel en al niet met de opvoeding bemoeien. Maar, men moet niet vergeten, dat zulke meestal tot bepaalde côterieën behoorende ouders, uit de héél-ontwikkelde klassen, nog maar vormen een kleine minderheid vergeleken bij die overtalrijke meerderheid, die vormt de massa, het volk, als gehéél genomen. Indien men daaronder rondkijkt, onder de eenvoudigste burgerklassen, van dien zelfden stand waartoe óók de Mathilde van den Deenschen roman Ouders behoort, dan staat men eenvoudig verbáásd van de eenzijdige bekrompenheid, waarmede de meeste vaders en moeders vinden, dat 'n dochter geen andere toekomst van noode heeft dan neven hen oud te worden, hoe dan ook. Op het ouderwetsche orthodoxe Scheveningen b.v., hier waar ik woon, onder de bescheidener standen daar, waar de toestanden misschien ook meer gemeen hebben nog met de ouderwetsigheid van het landgoed waarop Astrid Ehrencron Muller's Deensch verhaal speelt, zijn althans de voorbeelden vele te vinden van zulke beklagenswaardige meisjes. De ouders hebben géén geld, maar wel 'n ‘stand.’ De zoons gaan de wereld in, verdienen op de een of andere wijze den eigen kost! Maar de dochters! Zoolang vader en moeder immers er zijn, wonend in het hun meestal als eigendom toebehoorend huisje, zoolang is er voor haar ‘brood’ gezorgd! Dat zoo'n jong levenslustig, - laat ons het woord maar ronduit noemen, - trouwlustig ding ook nog iets anders vraagt van het leven dan enkel het materiëele, dus dat zij zich wil amuseeren, en wil leeren kennen nieuwe menschen en andere toestanden, de ouders veroordeelen zulke begeerten als gekheid, als zondig zelfs, zoo zij goed steil orthodox zijn, gelijk dat op Scheveningen het geval meestal is. En het arme dochtertje wordt dochter, wordt daarna oude-juffrouw, - wordt een ‘Mathilde’ om kort te gaan! Het boek van Astrid Ehrencron-Muller is, jammer genoeg, een houterig, een zeer on- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen geschreven boek. De schrijfster heeft òf haar onderwerp niet aangekund, òf het niet aangedurfd, want, telkens, als zij een aanloopje neemt om een of ander tafereel uit te werken, en u een toestand te laten zien in naakte werkelijkheid, deinst zij op het juiste moment weer terug, glijdt er weer overheen, met de onbeholpenheid eener school-opstellen-schrijfster! Hoeveel b.v. ware er niet te maken geweest van dien korten vrijheid-tijd in Kopenhagen, hoeveel van die vrijage met den ingenieur! En, wat juist die episode betreft, hoe onhandig, ja, onwaarschijnlijk, is de ontknooping afgerafeld! Hier voelen we, dat een huwelijk, een tot elkaar komen der beide jonge menschen, die elkaar immers liefhadden, veel meer in den natuurlijken loop der dingen had gelegen, dan het gezochte en geheel-onwaarschijnlijke zich weer terugtrekken van Mathilde, uit louter angst en gebrek aan wilskracht; m.a.w. hier voelen we den dwang, dien de schrijfster de omstandigheden aandeed, omdat zij wilde een tendenz-boek schrijven, waarin een meisje haar huwelijksgeluk zich ziet ontgaan door ouderlijk egoïsme; een gebeurtenis, die inderdaad dagelijks voorvalt in het vrouwenleven, maar die hier zóó onhandig is uitgewerkt, dat iedereen, al lezend, tot zich zelve zegt: Een Mathilde in de werkelijkheid had, ware het eerst zóó ver al gekomen, wel geweten hoe te handelen, in plaats van zich haar geluk afhandig te laten maken, op het láátste oogenblik. Bij werkelijkheids-Mathildes echter komt het menigmaal lang niet zoo ver. Al weder, ik spreek hier met de ervaring van eene die veel hoort en ziet achter de schermen van droef vrouwenleven. Hoe weinige ouders staan er bij stil, dat zij hunne dochters zelfs den kans ook moeten bieden tot kennismaking met het andere geslacht, of ook dat zij geen recht hebben, omdat hun dit geloof, of die richting van den huwelijkscandidaat niet bevalt, hem eenvoudig te weren als zijnde hun niet naar den zin! ‘Ik wil verpleegster worden, omdat ik dan misschien nog huwen kan’, heeft mij onlangs, met ronde naïeve woorden, bekend zulk een ongelukkig slachtoffer van ouderlijke zucht haar thuis op te sluiten. Geen quaestie echter ook maar van kans op verwezenlijking van dit haar ideaal! Dag in dag uit moeder helpen, en de kleinkinderen ontvangen, en de getrouwde broers en zusters afloopen, dat is haar bestaan, dag in dag uit, jaar in jaar uit! En, laat zij het niet wagen te klagen! Vader en moeder, evenals die van ‘Mathilde’, zouden haar de ondankbaarheid zelve vinden. ‘Zijn zij dan niet lief en goed voor haar? Heeft zij niet haar dagelijksch brood, terwijl zoo menigeen werken moet?’ Het is m.i. een der teederste en droevigste zijden van het ongetrouwde vrouwleven, die welke Ouders hier aanroert, een zijde zoo teeder en droevig, dat ik er - zelfs ondanks de onbeholpenheid dezer inkleeding van dit verhaal - toch ten zeerste door ben getroffen, omdat ik zelve er dikwijls bij stilsta. Want het geldt de teedere en droeve overweging, hoe een niet vrijwillig en bijtijds het ouderlijke thuis verlaten, (ook al is er van geen moeten om den broode sprake) ontaardt in een zich zelve over-gaan-voelende, een zich zelve overbodig-wetende, maar die diens ondanks krampachtig-egoïst opgeëischt wordt, door ouders die dat overbodig-zijn niet willen toegeven, noch aan zich zelven, noch aan anderen, en welke zich integendeel gerechtigd achten dubbele aanspraken te laten gelden op die toch immers overgeblevene, en daardoor in hunne oogen enkel en alleen voor hun verzorging bestemde dochter. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. I. Zeer Geachte Redactie. Welk een ‘animal disputax’ (*) ik anders ook ben - een eerste voorwaarde om aan mijn liefhebberij te kunnen botvieren, is wel dat mijn tegenpartij op de hoogte is van de te behandelen stof - en dit is bij den heer Naaktgeboren blijkbaar niet het geval. Ik zou dan ook op zijn laatste schrijven niet reageeren, ware het niet dat ik mij, ten aanzien van eenige bizonderheden niet wat onduidelijk had uitgedrukt in mijn vorig stukje. Daarom, geachte Redactrice, doe ik nog een beroep op Uw geduld en gastvrijheid, teneinde dit gebrek alsnog te herstellen. Toen ik schreef dat wij God moeten dienen met ons eigen verstand en niet met dat van Kuyper c.s. vertrouwde ik dat dit de meest kiesche vorm was om den heer N. te doen begrijpen waarop ik doelde. Maar de heer N. begreep mij blijkbaar niet. Ik zal dus trachten wat duidelijker te zijn. Welnu, ik bedoelde dat het heele citaat over ‘die aanstaande worsteling tusschen Europeesche en Aziatische godsdienst’ door den heer Naaktgeboren letterlijk was overgeschreven uit Kuypers ‘Om de Oude Wereldzee’, hoofdstuk ‘Het Aziatisch Gevaar’, terwijl de heer Naaktgeboren er volstrekt geen zwarigheid in vond een en ander als een vrucht van eigen nadenken op te disschen. Wat dit Aziatisch Gevaar zelf betreft - Mr. Van Houten heeft het zoo mooi weerlegd. Hij zei: ‘dat men in 't vervolg niet meer zou vechten om een geloof, wel om de vrijheid om van geloof te veranderen’. Zelfs Bronsveld toonde zoo mooi het politieke doel van Kuyper aan, met dit schrijven over het Aziatisch Gevaar. Meer hiervan te zeggen acht ik overbodig. Ook door den heer Schippérus is wel een en ander gezegd waarvan ik de historische juistheid niet kan toegeven. In een uitvoerige bro- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} chure zou dit evenwel beter kunnen worden behandeld. De argumenten van den heer N. - indien men ze al argumenten mag noemen - acht ik evenwel een zonderling mengsel van dwaling, begripsverwarring, zelfoverschatting etc. etc. De heer N. verwart voortdurend wetenschap met ideologie. De Bijbel behoort tot 't laatste. 't Is geen studieboek. Weten en gelooven zijn twee dingen. Hiermee is niets kwaads van den Bijbel gezegd. Integendeel. ‘Ideologie’ is de leer der ideeën - onbekende dingen die men gelooven kan, maar weten nooit. U, Geachte Redactrice dankend voor de ruimte. Uw dw. H. VISSER. Apeldoorn, 3 Juli '11. II. Naar aanleiding van het artikel: ‘De Godsdienst van het Spiritisme’, door den Heer Ch. Hijmans. Zeer Geachte heer Hijmans! Toen ik van uw artikel over Spiritisme alléén nog maar 't opschrift had gelezen, dacht ik met 'n nieuwen godsdienst te zullen kennismaken. Dit opschrift toch luidde: ‘De godsdienst van het Spiritisme’. - Echter maakte ik, na uw artikel gelezen te hebben, de gevolgtrekking, dat gij, door uw spiritistisch onderzoek, gekomen zijt tot het ontkennen van het bestaan van een persoonlijken God, zooals wij dien ‘kennen’ uit den bijbel, een god, die het wereldgebeuren bestuurt en regelt. - Gij legt nl. den nadruk op deze woorden: Nergens echter heb ik den indruk gekregen, dat dit Hoogste, dit Verhevenste, dat Doel en Paradijs aller zielen, de Heerscher, Schepper of Regelaar is van de Wereldgebeurtenissen of der Menschen lot. In zooverre, lezers en lezeressen, moet ik U teleurstellen, wat mijn ‘geloof’ betreft. Verder zegt gij, dat de mensch de bestuurder en regelaar is van zichzelf, want: ‘alle ware kracht komt niet van buiten-af, maar van zichzelf.’ Maar dat leidt tot zuiver anarchisme! Durft u deze konsekwentie aan? Want als er géén God is, die heerscht en regelt, en ingrijpt in het wereldgebeuren, als de mensch geen gezag van een God boven zich heeft, zal hij dan het gezag der menschen boven zich erkennen? Dan ook zijn alle wetten, die heeten van God uit te gaan, waardeloos, omdat zij berusten op leugen, bedrog en geweld. Dan zijn alle vorsten, die beweren dat zij regeeren ‘bij de gratie Gods’ onbewuste of bewuste bedriegers! - Uit niets blijkt dan ook dat de mensch verplicht is, te leven naar de door-menschengemaakte wetten; wel is het dan onze plicht, waar 't blijkt, dat die wetten wan-toestanden in de maatschappij in het leven roepen en bestendigen, ons te stellen tegenover die wetten. - Durft u deze konsekwentie aan? De door u in uw artikel aan gehaalde woorden van ‘Mits’ zijn uit het verband gerukt, waarin zij behoorden. Dit is noch uw schuld, noch die der redactrice. Want gij kondt onmogelijk weten, dat in de brief van ‘Mits’ aan de redactrice, deze tegenover haar aan 't betoogen was, dat het Spiritisme niets bewees omtrent 't bestaan van een God, zoodat 't dus voor hen, die juist hieromtrent zoo gaarne zekerheid zouden hebben, waardeloos is. Hij (‘Mits’) schreef er ook bij: ‘Geen geest die ons iets vertelt van God’! - Echter, 't spiritisme heeft, indien ik u goèd begrepen heb, u tot ontkenning van Gods bestaan gebracht. - Dus dan zou 't voor ‘Mits’ toch wèl waarde hebben. In hoeverre uw beschouwingen aannemelijk zijn, kan ik onmogelijk nagaan, aangezien u verzuimd hebt, te vermelden hoè de openbaringen tot u zijn gekomen. Ik kan er dus vooralsnog geen waarde aan hechten. Misschien is het uw bedoeling één en ander daarvan te vertellen in 't door aangekondigde vervolg-artikel, waarnaar ik dan ook met belangstelling uitzie. Ik zou nl. gaarne weten: wèlke geesten u dat alles over 't hiernamaals etc. en over 't niet-bestaan van God, hebben verteld en van wèlke middelen zij zich daartoe bediend hebben, enz. enz. U zegt: Uit mijne seances, die ik, zooals gezegd, meestal in zéér beperkten, intiemen kring met drie mijner vrienden heb gehouden, heb ik voor mijzelf het volgende geloof opgebouwd, wat naar mijne meening werkelijk waarde voor den innerlijken mensch heeft. Hieruit blijkt, dat u wel degelijk de mededeelingen van geesten hebt ontvangen en dat de beschouwingen in uw artikel maar geen veronderstellingen van uzèlf zijn, doch feiten. Trouwens, was het tegendeel het geval, dan zouden zij ook voor mij - hoeveel achting ik voor u ook heb - waardeloos zijn, dat zult u wel begrijpen. Alvorens te eindigen, wil ik u nog even mededeelen, dat ik niet vijandig sta tegenover 't spiritisme, omdat ik 't niet ken. Nimmer heb ik een séance zelfs bijgewoond. Wel vind ik 't vertoonen van krachttoeren etc., die de eerste de beste circus-artist hen nadoet, voor geesten zeer bespottelijk en - kwamen zij bij mij zulke kunstjes vertoonen, ik zou hen in 't gezicht uitlachen. Als zij tenminste 'n gezicht hebben. U dankend voor uw belangwekkend artikel en het volgende met de meeste belangstelling tegemoetziende, eindig ik. JOH. G. SCHIPPÉRUS. III. Aan Ch. Hijmans. Uw stuk over het Spiritisme heb ik met aandacht gelezen; laat ik u even zeggen, dat óók ik spiritist ben. Echter ben ik sommige dingen in 't geheel niet met u eens. U beweert, dat als een mensch op aarde niet goed geleefd heeft, nl. redelijk goed, dat hij later als hij gestorven is, niet de macht zal hebben, degenen, die op aarde zijn, een teeken te geven voor een naderend onheil of gevaar. Ten eerste vraag ik nogmaals: ‘waar is de grens tusschen goed en kwàad? Wat de een goed noemt, vindt de ander een kwaad; 't is een questie {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} van opvoeding. Ten tweede staat 't bij mij vast, dat die personen, die niet in verbinding kunnen komen met de dooden, of liever gezegd, die geen manifestaties kunnen krijgen van de afgestorvenen, dat die menschen een niet genoeg fijn besnaard geestesleven hebben, om iets te kunnen ontvangen van een geest. Ik geloof niet, dat ik 't duidelijk genoeg uitdruk, maar ik kan 't niet anders doen. Misschien begrijpt u mij wel. M.i. heeft 't dus niets te maken met je vorig leven. C. ARNTZENIUS. IV. Is eigendom diefstal? Geachte Redactrice. De hr. Joh. Schippérus valt voornamelijk over de stelling van Proudhon: Eigendom is diefstal, of liever over mijn ridicuul maken van een dergelijk groot woord. Zijn beleefd verzoek om aan te toonen, dat Proudhon in de war was, kan ik kortelings beantwoorden met een verwijzing naar de tien geboden, die zoo ongeveer ieder fatsoenlijk mensch nog wel wil beschouwen als de grondzuilen, als de fondamenten voor deze maatschappij. Mocht bijgeval, wat ik voorshands niet aanneem, mijn geachte opponent in staat zijn een beter stel regelen, voor eene Nieuwe Maatschappij aan te geven, dan zie ik die niet zonder eenige belangstelling tegemoet. ‘Gij zult niet stelen, gij zult niet begeeren uws naasten huis’ enz. Ik voor mij zie in den Bijbel een goddelijk boek, dat ons leert hoe Mozes door Gods Geest verlicht de tien woorden of tien geboden gaf. Zelfs menschen, die 't eerst niet gelooven, erkennen toch, dat deze wetgeving een model van wijsheid is geweest. Hiermee zou ik kunnen eindigen. Petrus zeide tot de menschen, die bedriegelijk iets achterhielden bij hun schenking aan de Gemeente: ‘Was het niet het uwe?’ 't Was iets geheel vrijwilligs, ze hadden dus recht om 't te behouden als ze wilden. - De hr. Schippérus verlangt een argument. Welnu de wet der 10 geboden is m.i. een goddelijk gebod. Dit is een questie van gelooven. Of de hr. S. dit dwaas vindt laat me koud. Na dankbetuiging voor verleende plaatsruimte. J.B. NAAKTGEBOREN. V. Geachte Redactrice. Reeds vroeger heb ik U er meermalen op gewezen dat in uw blad, daar waar het in 't geheel niet te pas kwam, en waar de inhoud der stukken er niet mooier er door werd, zich telkens het woord jood of jodin voordeed. En na vele discussies hierover gaf U mij de verzekering er voor te zullen zorg dragen dat niet weder op een dergelijke wijze iemands gevoel gekwetst zoude worden. U zult zich misschien nog wel herinneren, dat ik er mij geenzins voor schaam eene jodin te zijn. Maar toch vind ik het stuitend in een zich beschaafd noemend damesblad, telkens het woord jood te moeten lezen, waar het geheel geen doel heeft. Daarom vraag ik U in gemoede, waarom laat U dit toe? Ik zal slechts alleen op de Lelie van 14 Juni j.l. terug komen, en wel op de reisbeschrijving van Mariënbad. ‘Ik reisde met een jood en jodin, vanaf Nürnberg, en den geheelen tijd door in de coupé heeft hij niet anders gedaan, dan klagen dat hij geen bier mocht drinken bij zijne kuur enz’. Moet de vermelding van het geloof hierbij omdát in Duitschland de joden meer bier drinken dan andere menschen? Was er iets karakteristieks aan de aanwezigheid der jodin? (Kan de schrijfster zich nog platter uitdrukken?) Zooniet dan is de vermelding van het geloof in dit geval, een gemis aan goede manieren bij de schrijfster, en kan ik de heele inlassching van de ‘jood en jodin’ niet anders bestempelen dan met den naam van flauwe, wansmakige, antisimitische aardigheid. En U freule? Hoe is uw oordeel? Het zal mij zeer aangenaam zijn dit te vernemen. Met beleefde groeten. Hoogachtend, E.H. Antwoord Redactrice. Gaarne wil ik dezen brief plaatsen in zijn geheel; allereerst om der schrijfster mijn leedwezen te betuigen indien zij zich gekwetst heeft gevoeld door het woord: jood. Ik wil hier slechts tot mijn excuus het volgende aanvoeren. Vroeger heb ik-zelve steeds gemeend dat het woord: jood iets minder-welwillends beteekende, en het daarom zorgvuldig vermeden. Thans echter behooren tot mijn beste kennissen meer dan eene familie, die er zich niet voor schaamt Israeliet te zijn, die, zonder nog de israelitische gebruiken te volgen, nogtans hun ras hooghouden, en zichzelf vernederd zouden achten, indien zij, op de manier van zoovele hedendaagsche zichzelf voor hun naam geneerende rijke Israelieten, trachtten te schijnen iets anders dan ze zijn: afstammelingen van het aloude Joodsche volk namelijk. Welnu, het is mij opgevallen dat deze kennissen van mij allen zelf het woord jood gebruiken als zij vertellen over henzelven, dat zij spreken van wij-‘joden’, etc. En nu vindt mijne correspondente, die zich evenmin schaamt voor haar Israeliet-zijn, het woord, wèl beleedigend! Gaarne had ik hierover daarom eenige toelichtingen van anderen, want, ik herhaal, het zou mij ten zéérste spijten indien ik onwillens de oorzaak ware geweest, door het bewuste zinnetje niet te schrappen, dat Israelieten zich gekrenkt voelen zouden. En ik bied hun in dat geval gaarne mijn excuus aan. Wat overigens het zinnetje-zelf aangaat, het is mij ontgaan in het manuscript, want ik erken dat het géén welwillenden indruk maakt, en, ofschoon ik overtuigd ben dat de schrijfster het niet als een hatelijkheid bedoelde, wil ik, juist daarom, ook uit haar naam verklaren, hoe het beter ware geweest, hadde zij het in de pen gehouden. Het is haar waarschijnlijk niet ingevallen bij het feit op zichzelf dat haar reisgenoot {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} een israeliet was stil te staan, en zoo heeft zij, hem beschrijvend, die uitdrukking gebezigd - ik ben overtuigd zonder nevenbedoeling - maar die inderdaad geen beleefden indruk maakt. Hierin heeft mijn correspondente volkomen gelijk. Intusschen hoop ik dat deze gedachtenwisseling aanleiding zal geven tot eenige nadere opheldering, omtrent het juiste gebruik van de woorden israeliet en jood, door ons niet-israelieten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Odillon. - Hartelijk dank voor Uw brief. Ik begin nu aan terugkeeren te denken. Mijn kuur is bijna afgeloopen, en ik ga dus huiswaarts. - Ik denk dat het bezoek in Amsterdam van Faillierès een afgrijzelijke herrie zal hebben gegeven, maar de bureau menschen, die vacantie krijgen, varen er tenminste goed bij. Ik zag de Telegraaf-teekening, die gij bedoelt. Maar, bij welk vorstelijk bezoek komt er ooit iets anders voor den dag dan hofuniformen, en 'n paar ministers. - Dat is steeds hetzelfde. Ik vind Die Waffen Nieder een mooi boek, omdat het zoo magnifique de gruwelen van den oorlog schildert. Het slot alleen is m.i. te gezocht. Maar de aanvang, en in het bijzonder later de cholera-episode, zijn treffend van wáárheid. Hartelijk gegroet. G.W.E. - Van U is in lang niets geplaatst. Het artikel dat gij thans wilt vertalen schijnt mij bijzonder geschikt voor de Lelie om het onderwerp dat het bevat. Zendt het dus. Ook het nu gezondene stuk heb ik aangenomen. - Voor het feuilleton kan ik de aangeboden schetsjes denkelijk wel nemen; zendt mij die dan ter inzage. Met vriendelijken dank voor Uw goede wenschen omtrent mijn verblijf hier, neem ik voor heden van U afscheid. Dixi. - Ik heb Uw anonymen brief reeds vernietigd omdat ik op mijn verzoek uw naam te noemen geen antwoord kreeg. Zeer tot mijn spijt is dit geschied, toen ik later nogtans Uw opheldering ontving, en gij mij Uw naam meedeeldet. Toch herinner ik mij den inhoud nog wel uit het hoofd. Gij schreeft namelijk, dat gij mij altijd hadt veroordeeld, om de dingen die anderen van mij zeiden, totdat gij met mijn werk, Vragensmoede, hadt kennis gemaakt. Dat had U doen inzien, dat gij mij onrecht hadt aangedaan, en gij voeldet behoefte mij thans Uw eerlijke sympathie te schrijven. Natuurlijk waardeer ik zéér zulk een brief, nu gij mij Uw naam meedeelt. Anonyme brieven namelijk beantwoord ik nooit. M.i. is dat juist een groot ongeluk in de wereld, dat men elkaar be- en veroordeelt op critieken en praatjes van anderen, inplaats van zelf te lezen wat de aldus achter zijn rug om beschuldigde nu eigenlijk precies heeft gezegd of beweerd. Partijbladen, enz. zijn steeds geméén-verraderlijk in dit opzicht waar het geldt een tegenstander te citeeren; want, haalt men slechts een gedeelte aan van diens werk, dan kan daardoor soms een geheel verkeerden indruk worden gegeven. En hoeveel te meer nog staat men bloot aan kwaadwilligheid en laster waar het on-dit's geldt, praatjes en klapzucht, verspreid uit boosaardigheid en jaloezie maar al te dikwijls. - En toch gaat het den meesten menschen als U, zij laten zich enkel leiden door wat anderen zeggen of schrijven over een derde, en onderzoeken niet zelf. - Doch neen, ik mag dat nu niet meer zeggen, want gij hebt immers anders gehandeld, en wèl zelf onderzocht. Ik dank U daarvoor, en ook niet minder voor Uw ruiterlijk en vriendelijk schrijven. Nora. Hartelijk dank voor de kaart. - Ik waardeer ook ten zeerste uw instemming met mijn artikel: Verantwoordelijkheidsbesef (zie Lelie van 28 Juni 1911). - Waarom zou dit boek van U niet weer evenzeer goed worden als het vorige? - Twijfelmomenten heeft iedereen nu en dan... Hartelijk gegroet. Robinette. - Hartelijk dank voor Uw lief en aardig schrijven, dat ik niets te lang vond; integendeel. Ik denk dat gij reeds zijt in Engeland als gij deze Lelie ontvangt, en, daar ik die plaats inderdaad ken, twijfel ik er niet aan of gij zult er recht veel genieten. - Het deed mij bijzonder goed zoo eens te hooren uit Uw schrijven, van menschen die, evenmin als ik, voelen voor het achternageloop van alle mogelijke Koningsfeesten, etc., zooals dat gebruikelijk is ten onzent, en ook buitenslands. Die sympathie Uwer ouders daarmede deed mij dan ook aangenaam aan. Gij schrijft dat gij uit ‘nieuwsgierigheid’ wel eens wilt zien hoe zoo'n soort van bekend iemand er uitziet. Wel, die nieuwsgierigheid heb ik ook, en die vind ik heel natuurlijk. Men kijkt onwillekeurig naar elk bekend persoon, hoeveel te meer dus naar een mooie optocht van mooi opgetakelde dames en uniformen, maar dat heeft niets te maken met ‘Oranjeliefde’ en ‘vaderlandsche gevoelens’ en ‘verknochtheid aan het Vorstenhuis’, en zoo méér. Wat nu Fallierès betreft, neen ik kan in dien rijken vetten wijnbouwer, die in Frankrijk zelf {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer weinig populair is, volstrekt niets bijzonders zien. De man heeft, als alle hedendaagsche fransche politici, gedraaid en gekuipt met deze en met gene richting om er te komen. Dat is hem gelukt, en nu zit hij op zijn vet eerebaantje, en neemt dat overigens niet half zoo elegant en zoo gedistingueerd waar, als zijn voorganger Loubet. Overigens geloof ik niet dat er in zijn huiselijk leven kwaad van hem valt te zeggen. Dat heeft hij op de meeste vorsten vooruit. - Gij informeert of onze honden niet heel jaloersch zullen zijn op den nieuweling? Ach ja, dat zullen zij zeker; maar in dat opzicht heb ik mijn plichtsgevoel, dat mij voorschrijft een verlaten hond niet aan zijn lot over te laten. Nooit zal ik Benjamin en Frits een gekochten of zelfs present-gekregen rashond opdringen. - er is mij eens een prachtig dier aangeboden, dat ik héél graag had genomen, maar juist om hunnentwille weigerde - maar, als het geldt een zwerveling te helpen, dan moeten zij zich leeren schikken. En ik heb gelukkig een goede belofte voor de toekomst in hetgeen indertijd is geschied, toen wij, voor eenige jaren, met Benjamin uit Frankrijk kwamen, nadat wij hem, zooals ik indertijd in de Lelie beschreef, uit medelijden hadden gekocht van een paar kwelduivels-straat-jongens. Wij zagen er namelijk zóó tegen op Frits, die altijd alleen met ons was geweest, - want Marie's tweetal is bij haar in de keuken, - dien nieuwen gast te brengen, dat wij zelfs aan Marie niet durfden schrijven wat wij hadden gedaan en Benjamin onverwachts meebrachten. Wel, Marie heeft hem dadelijk met liefde ontvangen, maar iets anders was het met Frits. Die deed heel voornaam en fier, en wilde niets van hem weten. Toen echter heeft Benjamin hem letterlijk door zijn liefde en toegevendheid gewonnen. Hij gaf Frits in alles toe, ging op zij als deze hem iets afnam, deed altijd even lief in één woord, likte hem droog als hij natregende, - en 't eind was, na enkele weken, dat Frits niet meer buiten hem kon, en dol op hem werd; - en nu zijn zij onafscheidelijk. Zoo hoop ik nu ook maar dat in een volgend geval alles zich zelf zal redden. Het gold hier een heel droevige omstandigheid; en, zou het dan niet wreed zijn geweest, waar mijn eigen Benjamin door ons is gered van de ellende, thans ons hart toe te sluiten voor de even groote ellende van een anderen hond, op onzen weg gelegd? Wij hebben trouwens reeds meermalen, voor korteren tijd, zwervelingen geherbergd, en altijd hebben Benjamin en Frits zich dáárin moeten schikken; wij vonden tot hiertoe steeds nog thuizen voor hen, maar bleven wij er mee zitten, dan zouden wij het als onzen plicht beschouwen zoo'n stumper aan te nemen. 't Was zulk een aardig verhaal van Uw eigen honden. Ik heb er mij mee geamuseerd. - Zeker moogt gij mij over Uw bezoek in Engeland schrijven. Heel gaarne verneem ik daarover van U. Nogmaals veel dank voor Uw gezelligen brief, en veel genoegen toegewenscht. Riek. - Het versje is mij anonym toegezonden, door den uitgever. Indien deze echter Uw naam kent, wil ik het plaatsen, indien ik U daarmede genoegen doen kan? - No. 10. - Hartelijk dank voor Uw lieve kaart. Een woord van instemming doet mij zeer zeker wel eens veel goed, maar ik begrijp best dat gij niet stééds lust of tijd vindt tot het schrijven van al dergelijke berichtjes, over wat gij vindt van een of ander artikel. Des te meer waarde heeft wat gij nu schrijft over verantwoordelijkheidsbesef (zie Lelie van 28 Juni 1911). Wat Uw vriendelijken brief betreft, neen ik heb geenszins gedacht, dat gij mij eerder had moeten schrijven. Integendeel, ik had U wel gaarne iets geschreven bij de terugzending van die proeven, maar ik had het te volhandig bij mijn vertrek. Zij pasten mij niet goed, en ik durfde het niet wagen mij aan probeersels te onderwerpen juist nu ik op reis ging. En ach, lieve No. 10, gij kent de drukte van baddoktoren slecht, als gij denkt dat die zich één minuut voor wat ook maar anders tijd gunnen dan voor hunne speciale badkuur-praktijk! Zij zouden mij zien aankomen, als ik van hen vroeg zich voor een nieuwe uitvinding als deze te interesseeren. - Of gij in B.M. zult slagen betwijfel ik óók zeer. Ik geloof niet, dat zoo'n groote onderneming zich zal laten vinden tot de invoering van een nieuw artikel als dit, zonder tusschenkomst eerst van 'n vakmensch. Ik hoop dat gij van Uw nieuw leven véél satisfactie zult hebben, want dat hebt gij wèl verdiend, vind ik. Ik ben grootgebracht in de politiek, van jongs af. Daarom walg ik er zoo van, omdat ik achter de schermen kon zien. Bij de liberalen gaat het ten minste nog alleen maar onder de vaan: ‘'s lands belang’, maar bij de rechterzijde wordt ‘de Eere Gods’ erbij gesleept; en dat is zóó walgelijk dat het je maakt tot 'n eenling als je ten minste een eerlijk gemoed hebt. Op dat vertrouwelijke gedeelte van Uw brief mag ik niet antwoorden, maar ik mag U toch wèl zeggen, dat gij m.i. toch óók recht hebt aan Uw eigenik te denken. Als gij het toch óók noodig hebt. - - Een goed verstaander heeft een half woord noodig. - Ja, 't leven is wreed, maar gij zijt m.i. te goed somtijds door U-zelf met zooveel zorgen voor anderen te overladen, die toch vrijwillig door U op U worden genomen! Het artikel wil ik gaarne plaatsen, als gij het zendt. Hartelijk gegroet. Ik hoop dat wij U in Augustus bij ons zullen zien. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Overgebleven corr:, die te laat is aangekomen voor dit nummer: - Maris Stella, Bureau Reform Simplex, X2, Hollandicus, Molly, Moed, Loute. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Errata. In 't gedichtje getiteld: Voor 't hart, (zie No. 1 van 5 Juli) is abusievelijk gedrukt in het 3de couplet: wees voor elk toegevend, dit moet zijn: wees voor ‘een elk’ toegevend. Ook staat nog in het 3de couplet: ‘Tracht immer wel te goed’, dit moet zijn: ‘Tracht immer wel te doen’. In het 5de couplet staat: ‘Maar wat een weldoend meelij,’ moet zijn: ‘Maar wat aan weldoend meelij.’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Juli 1911. 25ste Jaargang. No. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Hoofdartikel: De Bloeddorst in onzen Tijd, door Dr. Ernst Schultze. (Vertaald door G.W.E.). - Meer ruimte, De zuiverste Kompas en Bevroren tranen (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke. - De Zedenwet en de Kunst, door A.J. Servaas van Rooyen. - Boekbeschouwing: De Schuldelooze van Gabriele d'Annunzio, door C. Arntzenius. - ‘Uit Christelijke Kringen’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXXIII. - Gedachtenwisselingen: I. Militarisme door H. van Holk; II. Maar.... de praktijk!, door Een Vrije Socialist. - Brieven uit Mariënbad, door X. (Met clichés). II. - Bericht. - Correspondentie. - Vragenbus. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer waarin hunne bijdrage is geplaatst en den titel te willen vermelden. Amsterdam, 4 Juli 1911. L.J. VEEN. Berichten. Van af 24 Juli a.s. ben ik weer thuis, en is mijn adres voortaan, wegens verhuizing: SCHEVENINGEN, Gevers Deijnootweg Villa BENJAMIN. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel De Bloeddorst in onzen Tijd door Dr. Ernst Schultze. Ondanks allen vooruitgang in beschaving en cultuur, waarop wij ons zoo graag beroemen, schijnt de ‘bloeddorst’, dit erfdeel van ons meer dierlijk verleden, ook nu nog volstrekt niet in den mensch gedood; ja, er is slechts een geringe prikkel noodig om dien weer te doen losbreken. Al wat met bloed, speciaal met menschenbloed in verband staat, oefent op velen een onweerstaanbare bekoring uit. Gelukkig echter niet op alle: het beste deel van 't vrouwelijk geslacht voelt er een innige {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer van. De grovere categorie is er al evenzeer op belust als de meeste mannen, en als het in Europa gebruikelijk werd - zooals onlangs in Noord-Amerika gebeurde - dat een dokter zijn operaties voor een raam aan straat, ten aanschouwe van het publiek uitvoerde, dan zouden zich stellig ook bij ons de menschen bij hoopen verdringen, en zou ook hier, evenals in Amerika, de bevoegde macht met krachtige hand moeten ingrijpen. Bij gebrek aan terechtstellingen en publieke operaties zoekt de bloeddorst der menigte bevrediging in andere dingen, en men kan nauwkeurig nagaan, hoe hij steeds meer gaat eischen, zoodra zijn begeerte slechts eenigszins gevoed wordt. De ontwikkeling van het circuswezen spreekt in dit opzicht, boekdeelen. Honderd jaar geleden vergenoegde de kijklustige massa zich met het aangapen van een zeehond, een olifant, een rhinoceros, een neger of een Indiaan, of voelde men zich volkomen bevredigd wanneer een man met gedresseerde kanarievogels op de kermis verscheen, of men zich verbazen kon over een buikspreker, een vuureter of andere reizende kunstenaars, die het publiek sedert eeuwen steeds weer in extase brachten. Aanvankelijk werden al die heerlijkheden slechts elk afzonderlijk vertoond; een olifant en een Indiaan tegelijkertijd tekijk gesteld, of een rhinoceros en een buikspreker in één tent te bewonderen, gold als het toppunt van genot. Tegenwoordig is men niet meer zoo bescheiden in zijn eischen. In circus en variëteiten-theater wisselt het eene programnommer het andere af; aan elk is slechts een zeer beperkte tijd toegemeten; de directeur staat achter de schermen met het horloge in de hand om op de minuut, ja op de seconde vast te stellen, hoelang een vertooning duren mag en de zenuwen der toeschouwers onmiddellijk daarop met de volgende te prikkelen. De onschuldige voorstellingen der beide laatste eeuwen voldoen het publiek niet meer. Iets opwindenders moest er voor in de plaats treden. Wat vijf-en-twintig jaar geleden de harten der toeschouwers nog sneller deed kloppen, zou heden ten dage de bezoekers volkomen koud laten. Wanneer toen een trapeze-kunstenaar zijn gymnastische toeren verrichte en hij aan zijn moeilijkste kunststuk genaderd was, zweeg de muziek plotseling, op alle banken heerschte ademlooze spanning en er ging een zucht van verlichting uit de dichte rijen op, als het hachelijke moment voorbij was. Tegenwoordig zijn voor die ouderwetsche vertooningen, die zeker ook gevaarlijk, maar zelden levensgevaarlijk waren, roekeloosheden in de plaats getreden, welke - men kan het met zekerheid voorspellen - op de paar honderd maal, tenminste éénmaal met den dood bekocht moeten worden. Het is vrij nauwkeurig vast te stellen wanneer die waaghalzerijen aanvingen; 't was in 1902 met het optreden van Diavolo, den bekenden Looping the Loop-rijder. In 't circus Schumann in Berlijn volgde hij op zijn rijwiel in razende vaart den omtrek van de lisvormige cirkel-baan, zoodat het één oogenblik scheen, alsof hij met het hoofd naar beneden hing, terwijl de voeten, die de pedalen trapten, boven zijn hoofd stonden. - Dit is waarschijnlijk het keerpunt geweest voor het ontwaken van den bloeddorst bij het publiek. Hoe gevaarlijk die Looping the Loop-rit ook was, al heel gauw bevredigde deze de op emotie verzotte menigte niet meer. De kans dat de geoefende wielrijder zou verongelukken, scheen toch al te gering. Zeker kwam 't ook reeds vroeger voor dat zich een artist bij een gevaarlijke proefneming, bij koorddansen of bij 't in een parachute uit een luchtballon dalen, een paar ribben brak, maar 't gevaar aan die experimenten verbonden was niet zoo groot, als bij de tour de force die, de een na de ander, op Diavolo's kunststuk (?) volgden. In 1904 waagde het een ander artist Ancilotti, den cirkel te openen, dus een luchtsprong te maken, die weliswaar, wiskunstig berekend was, maar toch op het publiek den zenuwschokkenden indruk maakte, alsof de wielrijder in een ontzaglijk gevaar zweefde. Inderdaad was dit ook het geval, want, liet zijn koelbloedigheid hem één seconde in den steek, gaf hij zijn stuur onwillekeurig even een verkeerde richting, dan moest hij onvermijdelijk zijn nek breken. De meeste van dergelijke toeren werden het eerst in de Vereenigde Staten of in Frankrijk uitgevoerd. Daar was een tijdlang vooral le cercle de la mort bizonder in trek, die het publiek het bloed in de aderen deed stollen. Doldriest toonde zich op dit gebied de française Mlle Thiers, die bij de voorstelling van den zoogenaamden auto-meteoor, van een hoogte van twaalf meter loodrecht naar beneden stortte. Voor dit waanzinnige {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kunststuk werd ze met riemen in haar automobiel, die ongeveer 400 K.G. woog, vastgegespt. Gebeurde er dus een ongeluk, dan was ze totaal hulpeloos overgeleverd. Ze vond er dan ook den dood bij. Overal begon in het circus de auto een rol te vervullen. Een Amerikaansche ging nog een stapje verder op den weg van Diavolo en Ancilotti, door in een automobiel de open baan rond te vliegen. Dit Hooping-the-Loop, zooals het genoemd werd, ‘trok’ ongelooflijk. Maar zelfs ook deze vertooning bleek den bloeddorst der massa nog niet te voldoen. Van jaar tot jaar, ja van maand tot maand bijna, verschenen er gevaarlijker nummers op de affiches. Al heel gauw waagde een circusartist het, de Hooping-the-Loop-kunst in een groot rad uit te voeren, waarin hij zelf met uitgestrekte armen en beenen de spaken vormde. Natuurlijk ontkwam hij slechts ter nauwernood aan den dood. Na allerlei ernstige kwetsuren te hebben opgeloopen, moest hij zijn vermetelheid ten slotte opgeven. Toen verscheen de Doodensprong op 't tooneel; een sprong, 15 M. door de lucht, op een fiets. In 't circus Busch werd hij door Paul Mündener, bij Schumann door Mlle Hélène Dutrieu uitgevoerd. Toen deze op een avond het groote volle-maansgezicht dat in de manège aangebracht was, om haar schijnbaar te verslinden - weer in den mond wilde springen, kreeg ze een ongeluk. Ze bezeerde haar ruggemerg en zag zich gedwongen haar beroep te laten varen en een ellendig bestaan voort te sleepen. Betrekkelijk veel onschuldiger zijn de prestaties van de zoogenaamde ‘weerstandsmenschen’ - die merkwaardig georganiseerde menschenkinderen, die zoo'n sterk beenderengestel en zulke ijzeren spieren bezitten, dat ze zich krachtproeven, welke een ander 't lichaam verpletteren zouden, gemoedelijk kunnen laten welgevallen. Kerels bijv. die zich door een zwaren automobiel laten overrijden, zonder dat hen een rib gekraakt wordt, of een olifant over zich heen laten wandelen en toch niet door het reuzendier verbrijzeld worden. Of - weer een ander genre - de wondermenschen, die zich ongevoelig toonen voor zeer sterke electrische stroomen en daardoor de bewondering der menigte wekken. Hier schijnt het gevaar grooter dan het is, daar alles natuurlijk vooraf met de noodige voorzichtigheid gebrobeerd is, maar natuurlijk loopen ook zij groote kans den boog te sterk te spannen en ten slotte toch jammerlijk aan hun kunststukken te gronde gaan. De groote massa zal zich echter meer door den ‘Doodensprong’ en dergelijke waaghalzerijen aangetrokken voelen, omdat het doodsgevaar zich meer onmiddelijk aan haar opdringt: het bliksemsnelle der handeling de zenuwspanning ten top voert. Maar Looping-, noch Hooping the Loop bleken het publiek kras genoeg, en de circusdirecties trachtten het opnieuw te boeien door een vertooning, waarbij een automobiel in de lucht omduikelt. De wagen stuift (liefst natuurlijk door een vrouw bestuurd) een steile helling af, in een hoek van 30o of nog minder, die onderaan in een naar boven buigenden halfcirkel eindigt. Hierdoor wordt de auto in de hoogte geslingerd, geraakt in een draaiende beweging, slaat onderste boven, vliegt onderwijl nog een eind door de lucht en komt eindelijk met geweld op een matras neer. Mislukt de toer, dan vliegt de motor in duizend stukken en blijft van de rampzalige chauffeuse niets dan een ellendig verminkte bloederige massa over. Juist dit staaltje echter, dat in Amerika met voorliefde vertoond werd, bewijst duidelijk, dat de menigte niet maar een merkwaardig kunststuk van mechaniek wil bewonderen, neen, dat het de kans begeert, er een mensch bij te zien omkomen. Anders kon men immers den auto rustig zonder chauffeur laten rijden! En dat het bovendien een vrouw is, die het levensgevaar verachtelijk het hoofd biedt, draagt niet weinig tot de zinnenprikkeling bij. Nadat in 1908 in 't circus Busch te Berlijn de franschman Gadbin ellendig verongelukte, zijn dergelijke overspannen kunsten in Duitschland wat beperkt. Gadbin gaf een voorstelling van een zelfmoordenaar, die zich uit de zesde étage van een huis in de diepte stort. Na zijn hoogen val landde hij met zijn borst op een gladde, gebogen baan, waarlangs hij dan verder zonder gevaar naar beneden gleed. Het publiek was en extase en schonk hem steeds donderenden bijval. Nadat Gadbin zijn tour de force dozijnen malen had vertoond, sprong hij op zekeren avond iets te ver naar voren. Zoo kwam hij niet met de borst, maar met het onderlijf op zijn baan, kreeg zwaar inwendig letsel en was na twee uur een lijk. Tegenover zulke feiten moet de vraag wel rijzen: Is het een cultuurvolk waardig, zich door dergelijke sensaties op te winden? Mag {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het zijn amusement zoeken in het kijken naar vermetelheden, die groote kans laten dat een mensch aan de op te loopen kwetsuren sterft, òf nog erger er voor zijn leven ongelukkig door wordt? Mag men zonder protest aanzien, dat de bloeddorst der massa zich op die afschuwelijke wijze uit? Met het woord massa heb ik hier niet het plebs, de onderste lagen der maatschappij op 't oog. Integendeel, die ‘bloeddorst’ is in de hoogere standen even sterk verbreid. Het is een trek die bij de meeste menschen op den bodem der ziel sluimert, door de cultuur slechts met een dun laagje bedekt. Wordt de neiging gewekt en haar de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling geboden, dan is er geen houden meer aan. Ook in 't oude Rome begon men niet dadelijk met voorstellingen, waarbij menschen elkaar het vleesch van het lijf scheurden; oorspronkelijk had men slechts aan dierengevechten zijn hart opgehaald. Wij breken den staf over de ruwheid dier tijden, wij veroordeelen de Spanjaarden om hun stierengevechten, en dulden zelf dat bij circusen variëteiten-vertooningen de waaghalzerijen alle perken te buiten gaan. Natuurlijk behoeft men niet zoo sentimenteel te zijn te eischen, dat er slechts dingen uitgevoerd worden, waarbij alle gevaar is uitgesloten; maar het staat niet gelijk, of een handig, sterk gymnast, die door zijn gracieuse toeren onze bewondering wekt, door een ongelukkig toeval een arm breekt - of dat (en nog wel een vastgebonden mensch) een levensgevaarlijken sprong doet, die er enkel en alleen op berekend is, den sensatielust der menigte te bevredigen. Met de menschelijke hartstochten is het wonderlijk gesteld! We kunnen de prikkels en emoties op den duur niet ontberen, zonder dat het leven ons saai en eentonig toeschijnt. Maar er bestaan ook andere middelen aan die zucht tot opwinding te voldoen: lectuur, theatervoorstellingen, circusuitvoeringen zonder bloederige nommers, en verschillende andere amusementen. Ik wil hier evenwel slechts op het gevaar wijzen dat onze maatschappij en onze geestelijke gezondheid bedreigt, als wij gedogen dat ons circuswezen steeds meer in een richting afdwaalt, die geen ander streven kent, dan de bevrediging van den bloeddorst, welke diep in de menschelijke natuur verborgen ligt, maar daar dan ook begraven moet blijven, in plaats van door dergelijke menschonwaardige vertooningen kunstmatig te worden gewekt. In een oogenblik tijds kunnen instincten en driften worden ontketend, die de beschaving honderden, ja duizenden jaren lang met groote inspanning aan banden heeft trachten te leggen. G.W.E. (Blätter fur Volksgesundheitspflege.) Meer ruimte. Als de plantjes in de tuinen Naast elkander staan, te dicht, Geeft de tuinman aan de sterksten Meerder ruimte, meerder licht. Door de kleine, zwakke plantjes, Die voor 't leven zijn te teer, Uit te trekken, geeft hij ruimte, Groeikracht aan de sterken meer. Stonden in de levens-gaarde, Van mijn blijde kinderschaar, Ook de plantjes zonder ruimte, Veel te dicht soms op elkaar. Konden zij niet alle groeien, Was er ruimte niet genoeg, Voor het fijne, teere plantje; Uitgetrokken, - ach zoo vroeg? Zou de Hovenier het plantje Hebben weggeworpen? - of Heel behoedzaam, eindloos teeder, Het verplant in ruimer Hof? J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. (Vrij gevolgd). De zuiverste Kompas. De zuiverste kompas door 't leven Is geest'lijk voelen, fijn instinct, De stem, die altijd meer betrouwbaar En duid'lijk in de ziele zingt. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Naar proza van Corelli. Bevroren tranen. O bitt're tranen, ingehouden tranen, Wie kent ze niet? Verborgen tranen, nooit gewéénd op aarde, Die niemand ziet. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb vermoed, gevoeld ze in het leven Van menigeen, Die lachte... lachte of het hart zou breken En vroolijk scheen. O bittre tranen, die de ziel doet weenen Vol scherp venijn. Verstijvend kille, hard bevroren tranen, Wat doet ge' een pijn. Als ik u voel in eenzaam droeve harten, Die stille zijn, Dan bid ik, smeek ik met mijn gansche ziele: Om zonneschijn. Om zonneschijn, die 't koude ijs doet smelten, Met wond're kracht, Om liefde, stille, groote, sterke liefde, Heel teer en zacht. Om liefde, die in teer en rijk begrijpen Vertroost altijd, Er zwijgend - o geen woorden, die niets zeggen - Slechts médelijdt. Om liefd' en zonneschijn, die 't ijs ontdooiën In wintertijd, Die warmte geven, licht en lente-leven In eeuwigheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. De Zedenwet en de Kunst. Ik vraag mij zelven wel eens af hoe zal de Zedenwet zich stellen tegenover werken, als daar zoo even in prachtuitgaven aangekondigd worden, onder den verleidelijken titel: ‘Collection ravissante de beaux livres en jolies reliures françaises neuves et uniformes’? Zal in beslag nemen volgen, indien de zedenpolitie ze ontdekt in boekwinkels en leesbibliotheken, en zelfs in ‘Bibliotheken’, zooals de ‘Koninklijke’, en andere? Het is haast niet te denken, en toch.... alles is mogelijk, nu de wet er eenmaal is, en in uitvoering wordt gebracht. Er moge getwijfeld worden aan 't prikkelende in de Balzac (Contes drolatiques), Flaubert (Madame Bovary), La Fontaine (Contes), Longus (Daphnis et Chloé), L'Abbé Prévost (Manon Lescaut), maar dan is er toch zekerheid omtrent Boccace en Pierre Louys. Des eersten ‘Décameron’, in de vertaling van Francisque Reynard, en des laatsten ‘Aphrodite’, zullen den strengen zedemeester toch zeker wel aanleiding geven om ze op den Index te plaatsen. En wat zou dat jammer zijn uit het oogpunt van kunst en letterkundige waarde. Het zijn zulke mooie boeken. De ‘Boccace’, in drie deelen, is fraai geïllustreerd door J. Wagrez; Pierre Louys' ‘Moeurs antiques’, in de vermeerderde compleete uitgave, door Ed. Zier. Trouwens waar houdt de kunst op, en komt zij in het vaarwater der zedenwet. Is Spencer's uitspraak niet waar, dat niet het naakt shocking is, zelfs nooit, maar wel de gedachte, welke hij of zij er aan paart. Zitten we zelfs niet op de grens, dat er, bij voorbeeld, op een gegeven oogenblik een proces-verbaaltje zal worden opgemaakt tegen... onze geëerbiedigde Koningin, omdat Hare Majesteit de Oranjezaal in het Huis ten Bosch laat zien. Het is immers waar, dat jaren geleden die zaal van het excursie-programma eener vereeniging werd geschrapt, ter wille van de jonge geestelijken en jonge meisjes. Le ridicule tue; daarom herinneren wij er aan. A. J. SERVAAS VAN ROOYEN. Boekbeschouwing. De Schuldelooze van Gabriele d'Annunzio vertaald door Mary Robbers. Uitgever H.J. v.d. Garde & Co. Zalt-Bommel. Voorrede: Naar den rechter gaan en zeggen: ‘Ik heb een misdaad begaan. Dat arme kindje zou niet gestorven zijn, als ik het niet vermoord had. Ik, Tullio Hermil, heb het zelf vermoord. Ik heb den moord overwogen, in mijn eigen huis. Ik heb hem begaan, terwijl ik volkomen helder van geest was, nauwgezet, met de grootste zekerheid. Toen heb ik in mijn eigen huis voortgeleefd met mijn geheim, een heel jaar lang, tot vandaag. Vandaag is de verjaardag er van. Ik stel mij nu in uw handen. Hoor mij aan en beoordeel mij.’ Kan ik naar den rechter gaan en hem dat alles zeggen? Ik kan en wil 't niet. De gerechtigheid van de menschen gaat mij niet aan. Geen enkele rechtbank ter wereld zou mij kunnen beoordeelen. En tòch moet ik mezelf aanklagen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik mijn misdaad biechten. Ik moet mijn geheim aan iemand bekennen. Aan wien? - De schuldelooze is een klein kindje, nauwelijks een maand oud, een klein wurm, zonder liefde de wereld ingeschopt en willens en wetens vermoord! Tullio Hermil, vader van twee meisjes is zijn vrouw ontrouw, en vervalt van de eene maîtresse in de andere, liefst vriendinnen van zijn vrouw. Deze weet alles en nu besluiten ze als broêr en zuster met elkaar te leven. Hoe zeer zij er onder lijdt, neemt ze toch genoegen met zijn voorstel, want zij houdt ontzettend veel van haar man. Een algeheele zelfverloochening van de zuster is dus vooropgesteld en Tullio Hermil kan precies doen, wat hij wil; hij kan buitenshuis leven en thuis toch de zuster vinden. Als hij de stad uit is, schrijft hij zijn vrouw hartelijke brieven, welke dikwijls samen gezonden worden met die aan zijn minnares. Wat een toestand! Enfin, Guiliana vindt alles goed en overstelpt hem met liefderijke zorgen. Maar ziet, naderhand is Tullio zijn leven daar buiten moede en vraagt aan Guiliana weder die rechten, welke een vrouw aan haar man verschuldigd is, doch hoort bij die gelegenheid, dat zijn vrouw een baby wacht. Dit maakt hem toornig en een gevoel van haat maakt zich van hem meester tegenover zijn vrouw. Deze zegt hem nog, dat het een oogenblik van zwakheid van haar is geweest, dat zij altijd van Tullio 't meest gehouden heeft. Maar hij is ontzettend toornig. Is dit nu niet verbazend onrechtvaardig en onnatuurlijk? Hij laat zich aldoor beheerschen door zijn hartstocht en zinnenlust, heeft telkens een nieuwe maîtresse, en nu zijn vrouw zich één oogenblik vergeten heeft, nu kan hij het haar niet vergeven? Heeft een vrouw dan geen temperament, evengoed als de man? En wie was de schuld er van, dat zoo iets gebeurde? Was Tullio dat zelf niet? En nu komt de quintessens van het boek. Het kindje, dat geboren zal worden zit het geluk van de ouders in den weg. Niemand, behalve de twee, weet, dat 't kind van een ander is; slechts Tullio en Guiliana zijn er al te goed van doordrongen. Als het kind blijft leven, staat het als rustverstoorder steeds tusschen hen in en belemmert hun terugkomend geluk - dus Tullio zal 't arme wichtje verwijderen. Het is vreeselijk te lezen, hoè hij dat kind vermoordt, door het, terwijl iedereen uit is, uit zijn bedje te nemen, en op eens in de koude lucht voor het open raam te plaatsen. Met voorbedachten rade, kalm, beslist volvoert hij zijn daad, dat arme kindje, zoo rose en mollig; het is ontzettend akelig! Men ziet alles zoo duidelijk vóór zich; het boek is meesterlijk geschreven, maar het is onrechtvaardig en onnatuurlijk. Wat ik niet begrijp is, dat Guiliana het in wording zijnd kindje, niet vóór de geboorte liet doodgaan, maar dan was 't boek misschien niet geschreven kunnen worden. Immers, dan zou alles opgelost zijn en had die vreeselijke misdaad niet behoeven te gebeuren. - Het is zulk een luguber onderwerp, dat men 't niet voor de tweede maal zou willen lezen. - C. ARNTZENIUS. Uit Christelijke Kringen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 2). Op 't zelfde oogenblik waarop zijn kleindochter onder de tram lag, - 'n bloedig verminkt lijk, 't eenig overblijfsel van de aloude Stinia-grootheid, die mèt haar verstierf in de rechtelijn, - legde ex-Excellentie, aandoenlijk-geroerd, de handen ineen van zijn kleinzoon Ber en diens aanstaande jonge vrouw Nannie gravin de Grevere. Want, dat was immers zijn element: gelegenheids-speeches, met pauses eringelascht, van aandoening op 't rechte moment en tusschenvoegingen van toepasselijke bijbelteksten, welke vrome toehoordsters de tranen in de oogen brachten; etc., etc. Met dat talent van phrasenmakerij had hij zijn populariteit gewonnen als Kamerlid; op allerlei verkiezings-vergaderingen had hij er voor gewerkt tot hij in den lande was geworden de leider bij uitnemendheid van de christelijk-rechtzinnige partij. En in het particuliere leven, en zijn zich van provincie-man, van buiten gekomen, moeizaam opwerken in de Haagsche high-life-côterie, had hij met die redenaars-aandoenlijkheid even veel reclame weten te maken voor zichzelf. Overal waar getoast en mooidoenerig gesproken moest worden was hij welkom, bij bruiloften en op begrafenissen. Als meneer Eduma de Witt zich er toe zette om te lofredenen, dan kon je er op rekenen dat het goed van stapel liep, dat de aanwezigen behoorlijk-aangedaan naar huis gingen. - {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu was het zoo'n bijzondere plechtigheid! Eene die hem-zelf bijkans wezenlijk ontroerde, omdat het hem even, pijnlijk, herinnerde hoe hij oud werd, hoe een nieuw geslacht - of hij 't wilde zien of niet -, straks hem verdrong; hoe ‘de Hemel’, die tot hiertoe hem slechts had gediend als 'n goedkoop mooi-woord om op aarde nommer één te wezen, maar waarnaar hij volstrekt niet verlangde er binnen te gaan, nu wezenlijk hem naderde, als 'n onafwijsbaar dreigend spook, dat, misschien, niet Hemel heette maar Hel. - - Neen, neen, dááraan wilde hij niet denken. - - Hij voelde zich immers nog zoo gezond en flink. Met 'n zelfvoldoening van zich eigenlijk jonger voelen dan z'n afgeleefden zoon, zag hij neer op Sjoerd, die, dikbuikig, ouduitziend, 'n quasie-vaderlijken gretigen kus drukte op de frissche lippen van Nannie.... Ze stormden allemaal op haar af, de champagne-glazen in de hand, Belletje Verschure luidruchtig-jong, heelemaal niet jaloersch nog, in haar pas het leven beginnen, en Marguerite van Gravensweerdt, die, achter quasi-lievigheid van 't zoo ‘erg leuk’ vinden, vergeefs verborg haar nijd omdat alweer 'n goede partij haar, de veel-oudere, was ontglipt. Lout, haar zuster, dat wèl begrijpend, gunde 't haar juist daarom, féliciteerde Nannie des te hartelijker. Josine de Wevere gedroeg zich nu ineens heelemaal 't correcte ietwat stijve logeetje van hare strenge tante, freule de Wevere, nam 'n devoot air aan, van zich als voorbestemd tot niet-trouwen te beschouwen, waarmee ze wist de ongetrouwde tante honig om den mond te smeren. Miesje Vervoorde echter had moeite haar tegenzin tegen 't vulgaire van zoo'n huwelijk, heelemaal niet strookend met hare ideale levensbeschouwing, te bemantelen. ‘Hoe kòn je nu zoo'n man liefhebben, zoo'n verloopen, akeligverdronken uitzienden man, als die kwajongen van 'n Ber Eduma de Witt!’ Toch was ze onschuldig genoeg om niet te twijfelen aan de oprechtheid van Nannie's hem liefhebben. 't Viel haar niet in dat die uit berekening zou trouwen. Daarvoor was haar eigen natuur een te eenvoudige om zich die koudheid van Nannie te kunnen voorstellen. Nannie, heel-mooi, in haar flatteerende rose chiffon japonnetje, den gevulden blanken hals bloot, evenals de goedgevormde armen, stond naast Ber, die zooveel champagne en vooral cognac al had verschalkt, dat ze z'n puisterig onfrisch gezicht, van allerlei gemeenheidjes achter den rug hebbend vroeg versjouwd jong-oud-mannetje, er geheel opgezwollen lodderig van uitzag. Er was dan ook niemand, die er aan twijfelde, hoe hij de schoone toespraak van zijn grootvader, die hem had toegewenscht, dat hij ‘met Gods hulp’ den Eduma de Witt naam hoog mocht blijven houden, niet volkomen te schande zou maken. Maar toch vonden ze 't allemaal heel-aandoenlijk-mooi gezegd, ‘En den takt waarmee hij er even zijn eerste vrouw, Ber's eigenlijke grootmoeder, had bijgehaald, die nu “van Boven” zegenend neerzag zeker op het geluk van haar kleinzoon, dien ze zoo innig had lief gehad!’ De ex-mevrouw Horstenboer, welke zooveel beter bij hem paste dan deze hare voorgangster, veegde, eveneens heel taktvol, hare oogen af bij die herinnering.... Zij-ook omhelsde haar aanstaande kleindochter heelteeder, sprak zoo lief den wensch uit, dat zij recht, recht gelukkig mocht worden. - - Maar ondertusschen waren hare gedachten elders... Waar was Ellen? Zij was de eerste, die haar miste, omdat het haar ineens opviel, hoe deze, eigen nichtje toch van Ber, oomzegster tegen Sjoerd en Mary, niet voor den dag kwam om te feliciteeren, Dat het kind iets had, dat had ze wel gemerkt de laatste dagen. Ze had het toegeschreven zelfs aan 'n teleurstelling misschien omdat ze Ber, eerst voor háár bestemd, niet kreeg nu ten slotte. Dat zag je meer bij zulke jonge meisjes. Eerst wilden ze niet, namen een onverschillig airtje aan. En als dan de pretendent-zelf zich weer terugtrok, zelf geen lust meer toonde, - zooals 't met Ber gegaan was, door haar zich zoo gek aanstellen met haar zich den mond voorbij praten, - dan draaiden ze ineens om, gunden hem niet aan 'n ander... Enfin, met al haar besognes over dit gevallen-meisjes-pretje had ze er ook niet héél véel bij stilgestaan, niet opgemerkt ook dat Ellen niet binnen was toen 't plechtig oogenblik, van 't meedeelen van 't engagement, begon... Heel gauw stootte ze haar man aan... ‘Ellen is er niet’.... fluisterde ze een beetje ongerust... Hij, prettig-opgewonden van de champagne, en bedwelmd van de complimentjes die z'n pracht-speech hem opbracht, zich lavend aan de tranen die hij zag in de oogen van ouwe mevrouw Vermeulen, zelfs in die van stijve, tegen haar zin meegekomen Nelly, en in die van Hermance Vermeulen, welke altijd tranen kláár had op 't rechte oogenblik, en in die van mevrouw Vervoorde, en van nog 'n heele boel andere zijner bewonderaarsters, werd 'n beetje ongeduldig erom: ‘Dat kind gaf tegenwoordig altijd last’... ‘Ze is zeker pruilerig boven gebleven’ - haalde hij de schouders op: ‘Ik zou er maar geen notitie van nemen’. Maar, ofschoon niemand het zei openlijk, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte nu iedereen het, Ellens afwezigheid. Oom Sjoerd en tante Mary vooral waren woedend, vonden het 'n hun aangedaan affront, namen zich voor van Geerte morgen nederige excuses te verlangen; anders moest er maar 'n brouille van komen. En gravin de Grevere, de fijne trotsche lippen zuur toegenepen, liet haar ergernis merken, door de zuurzoete vraag aan Mary: ‘Is je nichtje Stinia niet wel geworden? Ik zie haar nergens.’ ‘Ik geloof 't wel’ - loog Mary, vreeselijk in de war, altijd verlegen inwendig tegenover de genadige vorstin-airs van gravin de Grevere, die haar onophoudelijk liet voelen welk een onnoemelijke eer het was voor haar, dat zij, door haar zoon, aan de de Greveres werd vermaagschapt. - - - Hermance, geheimzinnig, werd erin gemengd nu, loog óók mee, hoe ze wel geloofde dat Ellen inderdaad boven was gebleven, te vermoeid van 't tableau-vivant - - op 'n logeerkamer lag te rusten. - - Grootpapa Eduma de Witt geloofde dat ook werkelijk, maar z'n vrouw, die was gaan kijken boven, kwam hem inlichten dat ze er niet was... Net iets voor haar weer, om zoo maar ineens, uit baloorigheid, naar huis te verdwijnen, niet bij 't dansen te willen blijven. - Want, dat geloofden zij, de ingewijden, allemaal te goeder trouw, dat ze naar huis was gegaan, Vermeulen, en Hermance, en Mary, nu óók van haar verdwijnen op de hoogte gesteld, allemaal meenden ze hoe haar teleurstelling over haar Ber niet krijgen haar te machtig was geworden, en dat ze zich daarom stilletjes uit de voeten had gemaakt... De overigen, terwijl er nog 'n paar extra dansen werden gegeven, vóór 't opbreken voor goed, bekommerden er zich niet om. De oudere lui, zonder dochters die ze moesten chaperoneeren, braken al op, freule de Wevere, de ouelui Vermeulen met Nelly waren dadelijk na 't féliciteeren van Nannie en Ber heengegaan, terwijl mevrouw Vervoorde, die Belletje Verschure onder hare hoede had, telkens verklaarde hoe ze alleen om die nog wat bleef, want voor Miesje was het heusch niet goed zoo lang op te zijn maar Belletje had zóó'n pret. Want ze stikte inderdaad van jaloezie omdat Miesje bijna alle dansen bleef zitten, terwijl jolige rijke blonde Belletje vreeselijk werd gefèteerd. En toch vond ze het 'n heele eer dat de voorname Verschures háár met de zorg voor hun dochtertje hadden willen belasten. - - Grootpapa Eduma de Witt en zijn tweede vrouw kwamen op die manier óók onopgemerkt weg, zonder dat het niet meer aanwezig zijn van Ellen, die onder hunne hoede was meegekomen, àl te veel opviel. ‘'n Vervelende corvee nog, dat ze nu nog moesten omrijden om bij Geerte te informeeren wat het kind eigenlijk had uitgevoerd’ - verzuchtte de ex-exellentie, terwijl hij in het rijtuig voelde ineens zijn ouderdom nu, zijn jammerlijk naar bed verlangen. - - Zijn vrouw ook verlangde niet minder daarnaar, haar stijf-geregen corset en nauwsluitende japon uit te trekken en zich 't gemakkelijker te maken. Maar, enfin, ze was al haar leven 'n slachtoffer geweest van wat nu eenmaal waren haar wereldsche plichtjes; ze was nu eenmaal de stief-grootmoeder van bizarre Ellen Stinia, dus, zonder klachten of mopperen nam ze die haar volstrekt niet symphatieke taak bereidwillig waar. Van haar zou niemand kunnen zeggen dat ze niet in alles deed zooals 't nu eenmaal comme il faut was, ook ten opzichte van haar tweede huwelijk. - Dat was haar levenstrots. - (Wordt vervolgd.) Gedachtenwisselingen. I. Militarisme. Met belangstelling, heb ik, in de laatste afleveringen van dit tijdschrift, de verschillende artikelen gelezen, over anti-militarisme, sociaal-democratie en anarchisme. Reeds eerder heb ik gezegd ‘een anarchist is geen mensch’ (iemand zonder ziel), als ik iets in hem zou eeren, dan zou het zijn, dat hij zich zieleloos voor iets geeft ‘geheel en al met zijn persoon uit volle overtuiging.’ In elk geval geeft dit mij meer respect, dan voor den sociaal-democraat, die theoretisch scheldt en raast, maar onderwijl als er wat te helpen valt, in de verre minderheid staat aan den gewonen democraat en den anarchist, die dàn tenminste de handen uitsteken als er te helpen valt. Maar iets anders wensch ik in 't debat te brengen, namentlijk dat ik tijdens het bezoek van President Faîllieres de Fransche- en Hollandsche Jantjes en met de zeeliedenstaking de Soldaten ben gevolgd, en met hen gesprekken heb aangeknoopt, over het militarisme. Hetgeen zij mij hebben geantwoord zal den debaters van dit onderwerp zeker interesseeren: zoowel de Hollandsche-als Fransche Soldaten heb ik de vraag gesteld als er nu eens doorbraak in de gelederen kwam van stakers en aan jelui werd gecommandeerd te schieten, zou je toch moeten vuren? ‘Ja’, zeiden zij, (zoowel de Franschen als de Hollanders), wij zouden gehoorzamen en vuren, maar niet recht uit, maar omhoog of er naast zouden wij vuren, want wij zijn ook arbeiders. Het is alleeniglijk hierop (op dit antwoord dat ik heeren debaters wil attent maken), dat dus niet de bestrijding van het militarisme ligt in bestrijding van het Kapitaal (want welken armen man kan strijden tegen o.a. den rijken Clarke die voor 100 millioen guldens de republiek Gualta Mala aankoopt), maar in ontwikkeling van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het besef (het karakter) van den mensch ligt de toekomst. Niet de godsdienst, niet het geld maar het karakter moet de levenslijn leggen. De twee factoren godsdienst en geld worden ons geleerd (onderwezen), maar de eerste factor karakter, worden wij mee geboren, dus de hoofdzaak in onzen levenslijn moet blijven karakterontwikkeling. Bevordering van het besef is strijd tegen oorlog. Nu de 18000 werklieden van Krupp staken de oorlogswerktuigen ‘te maken’, en de soldaten schieten, zooals zij zeggen, alleen ‘omhoog’, wèl, dàn is alle overmacht machteloos en allen oorlog uit, daarmede heeft kapitalisme niets te maken en ook niet anarchisme of sociaaldemocratie. Alzoo ligt de onmogelijkheid van oorlogen veel dichterbij als de debaters over dit onderwerp vermoeden, getuige in deze ongelukkige stakingsdagen te Amsterdam dat er van de 200 schoten, slechts een paar menschen werden geraakt in hun arm of zitvlak of de kogels terechtkwamen in deuren of vensters. Hoogachtend Leliegr. 39, Amst. H. VAN HOLK. II. Maar.... de praktijk! Maar de dag des Gerichts is niet ver meer Reeds kleurt het morgenrood De toppen des bergen en spelt er Den nacht van den Leugen den dood. En reeds hooren we 't lied van den valbijl Die de kop der Dwinglandij Van den rotten romp zal scheiden: ‘De verjongde Volkeren zijn vrij!’ - - - - - - - - - Beloven wij dan, fier en ernstig, Dat ook ons zwaard in de eerste rij Op het Slagveld des Geestes zal kampen: Tegen Domheid en Tiranny! (Naar De Drie Studentjes van Piet Paaltjens). Would-be profeten. De laatste schuilhoek, waarin de socialismebestrijders zich verschansen en veilig wanen, is de bewering dat het socialisme in de praktijk onmogelijk zou blijken te zijn. Als zij, door onweerlegbare argumenten gedwongen, tenslotte - hoe ongaarne soms ook - het goed recht der socialisten wel moeten erkennen; als zij zich in het nauw gedreven weten bij de afgedwongen erkentenis dat oorlog, prostitutie, overdadige weelde eener- en nijpend gebrek anderzijds, klassejustitie, politiek geknoei, leugen-pers, slavenzieligheid, en moreele ontaarding de naarbuiten geslagen wonden zijn van het in-vooze lichaam van deze ten ondergang gedoemde kapitalistische maatschappij, - dan is de laatste tegenwerping, die 't 'm ‘doen’ moet: ‘allemaal héél waar, zeker, maar....’ En dan komt de praktische onmogelijkheid. Het socialisme - o, zij willen het gaarne erkennen! - is heel mooi als ideaal, is een schoone droom misschien, maar óók niet méér dan dàt; het is eene utopie en zal dat steeds blijven. De menschen immers - zoo redeneeren zij niet onverstandig - zijn nu eenmaal niet gelijk, nòch in smaak, noch in verstand, willen, gevoelen en wat ook. En wat zou er nu van de socialistische gelijkheid terecht moeten komen? Immers niets. Na eenige dagen zal de ongelijkheid weer even groot, zoo niet grooter zijn, dan ooit te voren. De leiders.... Ja, vooral de leiders. De storm-zaaiers, volks-bedriegers, eerzucht-duikelaars, baantjes-jagers. De ervaring en menschen-kennis weerhoudt zoovelen, die er overigens niet vijandig tegenover staan, van toenadering tot het socialisme. En zij wijzen op een Robespierre, een Briand. Zij toonen ons, hoe steeds de z.g.n. leiders de misleiders bleken te zijn van het Volk dat voor hen de moeilijkheden hielp uit den weg ruimen, dat hen hielp te komen tot macht en aanzien. En zeer zeker, zij die zoo spreken hebben gelijk. Want, niet waar, welk rechtschapen mensch voelt niet zijn verontwaardiging en toorn rijzen bij het zien hoe daarginds, in Frankrijk, een renegaat als Briand *)) thans als de omgekochte handlanger der bourgeoisie heftiger tegen zijn voormalige medestrijders, die hem op het kussen hielpen, te-keer gaat dan de meest-verwoede reactionair. Maar juist deze sprekende voorbeelden overtuigen de anarchistische socialisten méér dan ooit van de waarheid der bewering, dat géén regeering ooit regeerde in het belang en tot heil van het gansche volk, maar in het be lang van hen die de macht in-handen hebben, terwijl het geregeerde volk misbruikt en geëxploiteerd en uitgezogen wordt om de belangen van die enkelen te dienen; dat tenslotte de edelste regeerings-man van nòg zoo goeden wil, vastligt aan de boeien van kapitalistisch belang dat àlles beheerscht en regelt; dat zijn goedwillen onderdrukt en op allerlei wijzen belemmerd wordt door de sleur van ambtenarij. Niet dus om de ééne regeering te doen vervangen door de andere zijn wij revolutionairen - dit zou een domheid zijn als den éénen dief het achterhuis uit te gooien en den tweeden het voorhuis in te halen - neen, om de Menschheid te bevrijden van alle regeeringsdwang, - om eene Maatschappij te vormen van Menschen, fiere, vrije menschen, zèlf-handelend en zèlf-denkend. Dit echter lijkt onzen socialisme bestrijders wel de belachelijkste en onmogelijkste aller wenschen! Och kom, zoo glimlachen zij ongeloovig, wat zou dáárvan terecht moeten komen; dieven en moordenaars zouden den boventoon voeren; de sterken zouden de zwakken verdrukken; de luien zouden profiteeren van de arbeidzaamheid der vlijtigen. Aldus luidt het m.i. wel wat voorbarig en oppervlakkig oordeel dezer onheilsprofeten. Vrijheid? Kom er hun niet mede aan boord: integendeel, zij meenen dat het volk, de stompzinnige massa, tucht nóódig heeft, strenge tucht. Gelijkheid? Hoe zou men die willen handhaven? Oók die kan niet bestaan, meenen zij. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijkheid. Wat is gelijkheid, of liever, wat verstaan wij eronder? De gelijkheid, zooals de overigens vaak zéér geestige, echter hierin echter ietwat flauw-grappige Jerome K. Jerome ons die schildert in één zijner schetsen, waarin ook hij tracht de gelijkheidsidée te bespotten en belachelijk te maken, door haar n.l. voor te stellen als een streven naar gelijkheid in kleeding, van houding, kleur van haar enz.? Deze voorstelling lijkt mij echter wat àl te naïef en de weerlegging ervan overbodige woordverspilling. Maar wàt dan? Allereerst zij hier dan opgemerkt, dat, waar er gesproken wordt van socialistische gelijkheid men natuurlijk hiermede niet bedoelt het pogen de menschen gelijk te maken in aanleg, smaak, gevoelens, ontwikkeling, kortom, een maatschappij te vormen van menschen die het allen roerend met elkander ééns zijn, die allen in dezelfde richting werken en streven enz. Neen, geestelijk zullen de menschen steeds ongelijk zijn: er zullen altijd zijn slimmen en dommen, denkenden en niet-denkenden, laag-bij-de-grondsche en hooger-gestemde geesten. Naar deze soort van gelijkheid dus zal geen socialist streven, aangezien zij onverdraaglijker zou zijn dan de ongelijkheid welke zij zou hebben vervangen. Maar de gelijkheid der socialisten zal zijn de economische gelijkheid. Stellen wij ons het leven-van-thans in deze maatschappij voor als één groote wedloop om het Geluk: d.i. de bevrediging van materieele zoowel als van geestelijke behoeften. Wat zien wij nu? Dat het daarbij eerlijk en kameraadschappelijk toegaat? Dat de sterken tegen de sterken loopen, de zwakken tegen de zwakken, de kleinen tegen de kleinen? In één woord: dat de kansen gelijk zijn? Beginnen zij gelijktijdig? Neen. Er zijn sterken, zwakken, kleinen, grooten, dommen en slimmen. De slimmen ‘smokkelen’ en zijn reeds een heel eind gevorderd als de dommen - die het bedrog niet bemerken - pas beginnen. De sterken verdringen de zwakken, de grooten streven de kleinen steeds méér vooruit. - Er zijn er, die hijgend van vermoeienis achterblijven en straks, in de wilde jacht der achter hen komenden, onder den voet geloopen en vertrapt worden. En hoe méér er vallen, hoe ruimer de kansen voor hen die op de been bleven, die zich staande wisten te houden. De één z'n dood, de ander z'n brood. Doch onze verontwaardiging stijgt ten-top als we ontwaren hoe daarginds, op een veilig-afgeschoten plekje velen zich bevinden, die heelemaal niet geloopen hebben en toezien hoe anderen zich afbeulen en omkomen terwijl zij zich intusschen verzadigen aan een welvoorziene disch. En zij, die het hardst geloopen en het meest anderen getrapt hebben mogen zich te-goed-doen aan de hun toegeworpen brokken die overschieten van de tafel der welgedane toeschouwers, die op hun plaats schier onbereikbaar zijn. Misschíen, ja, zal een enkele der slimsten of sterkeren of meest-onmeedoogenloozen bij hen mogen aanzitten in .t vervolg... maar de meesten blijven achter het rasterwerk en huichelen en bidden en smeeken om een brok, - waarvoor zij dan nog maar al te vaak allerlei menschonwaardige kunstjes moeten vertoonen om den heeren aangenaam te zijn en hen te doen lachen. Wat zoo goed en gezond moet zijn na een overdadigen maaltijd. En daarginds op de baan liggen de zwakken en verduwden, ‘hongerend en dorstend naar gerechtigheid.’ Hiermede nu meen ik een getrouw beeld te hebben gegeven van de maatschappij waarin wij leven. Zij, die daar veilig op een afgeschoten plekje zich verzadigen aan alles wat de aarde te genieten oplevert, zonder dat zij daarvoor hebben behoeven te werken - dat zijn de rijken. Zij, die al bedelend en huichelend en kruipend zich nog met de afgevallen brokken en kruimels mogen verblijden - de loonslaven. En zij, die alles-ontbeerend daar nederliggen op den weg des levens, vertrapt en verstooten en doodelijk gewond: dat zijn de armen, de paria's, de ellendigen die 's winters de gevangenissen tot den nok vullen; die 's zomers slapen onder bruggen en op banken; wier noodkreten zich vereenigen tot één vloek over zulk een maatschappij; wier leven eindigt met een sprong in 't donker, kille water der rivier. Ieder, indien onbevooroordeeld, zal toegeven dat de hierboven beschreven toestand er een is van schandelijke, schreeuwende ongelijkheid die meer dan beschamend is voor hen die dit ‘ordelijk’ noemen of ‘naar Gods wil’ en tevens volop ervan profiteeren. Deze on-gelijkheid te doen vervangen door gelijkheid: dat willen de socialisten. Gelijk Recht voor allen: dat is het recht op grond, productiemiddelen, en products-verbruik, - en gelijke plicht voor allen: d.i. de plicht te arbeiden en mede te werken aan de algemeene welvaart. De Luien. - Maar de luien dan, zij die niet willen werken en toch óók leven moeten. Indien de leuze: Vrijheid en Broederschap geen holle fraze is, kan men hen toch nòch dwingen tot arbeid, nòch brood weigeren.’ Allereerst mag haar of hem die deze vraag doet, wel geantwoord worden met het stellen van de wedervraag: eilieve, wat maakt gij U thans bezorgd over de luien in de socialistische maatschappij, terwijl gij geen aanstoot neemt aan de luiheid der rijken in deze kapitalistische? Want, nietwaar, in deze maatschappij zijn de rijken de parasieten die niet werken *) en nochtans zich van geen genot behoeven te spenen. Wachten wij ons er echter voor hun dit niet-werken kwalijk te nemen. Onredelijk toch zou het zijn arbeid te verlangen van hem die nimmer heeft leeren arbeiden, althans niet nuttigen arbeid te verrichten, en daarentegen schouwburg- en concertzaal-bezoeken, theevisites maken, sociteit plakken, wandelen, reizen en altijd-zich-ziek-gevoelen als de bij uitstek geschikte ‘bezigheden’ heeft leeren {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, terwijl hij den arbeider leerde beschouwen als geschapen om voor hèm te werken - zooals ik eens eerlijk hoorde erkennen door een rijke dame: ‘het volk is er om voor ons te werken; het is ergerlijk dat het tegenwoordig zoo brutaal wordt: met de zweep moest het geregeerd worden, zooals de slaven vroeger.’ Eigenlijk zijn dezulken diep te beklagen, aangezien een leven zónder arbeid, geestelijke of lichamelijke, moet voeren tot een steeds-zich-onvoldaan-en-ongelukkig-gevoelen. En het is dan ook merkwaardig te zien hoe zij, die zich letterlijk vervelen, gaan trachten zich ‘nuttig’ te maken, naar bezigheid letterlijk snakken en die zoeken. En hierdoor komen wij vanzelf tot de conclusie, dat luiheid geen eigenschap is den mensch aangeboren, doch aangeleerd. Arbeiden immers is den mensch een natuurlijke behoefte. En daar er in de socialistische maatschappij armen nog rijken zullen zijn, doch slechts menschen zullen leven die den arbeid als het hoogste recht en de hoogste plicht hebben leeren beschouwen terwijl zij hun kinderen hierop voortdurend zullen wijzen, zullen er óók geen luien zijn. Luiheid zal worden een woord dat zijn beteekenis verloren heeft. - Het komt mij eigenlijk eene dwaze, ongerijmde veronderstelling voor dat menschen per-sé zullen weigeren te arbeiden om hun leven te slijten in lediggang. Want wat is ellendiger voor hen-zelf dan dat? - Zóó zij er echter zullen zijn, dan zullen die weinigen een zorgvuldige geneeskundige behandeling verdienen, want nogmaals: een goede gezondheid brengt mede: lust tot arbeiden. Het is juist weer de vloek dezer kapitalistische maatschappij die Luiheid kweekt, met de noodzakelijk daarop moetende volgen lichamelijke en geestelijke achteruitgang, de verbastering en ontaarding: Luiheid bij de rijken die niet behoeven te werken en het niet kunnen, omdat zij het niet geleerd hebben; en werkloosheid onder de nijvere arbeiders die niet mogen werken, omdat zij op-straat gezet worden door wraakzuchtige patroons, die hun hun strijd voor lotsverbetering kwalijk nemen, - òf evenmin kunnen werken, daar de machines hun het werk grootendeels uit de handen nemen. Den patroons is het onverschillig of, er door machines of door menschen voor hen geproduceerd wordt: zij nemen wat hun het voordeeligst voorkomt. En hoevele menschen zijn er niet, wien de arbeid een vloek is, omdat zij zich ziek gevoelen naar lichaam of geest, die echter tòch maar voort moeten, steeds voort, gedreven als zij worden door de onverbiddelijke honger-zweep, - zóólang tot te-vroeg de dood hen opeischt en hun plaats met vreugde wordt ingenomen door andere stumpers, óók snakkend naar brood. Men moet te midden van deze ellende leven, men moet haar zèlf gevoèld hebben, om naar het einde ervan te verlangen. Maar het einde is nabij. Het bewustzijn ontwaakt. Plebs-regeering? De groote vreeze óók is die voor de slechtwillende meerderheid, voor het ‘losgelaten grauw’, het ‘plebs’, dat immers niet anders zal willen dan zich bedrinken, moorden en stelen? En de groote fransche revolutie moet als afschrikwekkend voorbeeld fungeeren om deze bezwaren te steunen. - Vergeten en miskennen wij echter niet de zegenrijke gevolgen die deze revolutie bracht en waarvan wij thans profiteeren. En het wordt dan ook niet meer ontkend door de meest-conservatieve geschiedschrijvers dat deze revolutie (die geen socialistische revolutie was) hoe bloedig en verschrikkelijk zij overigens ook geweest moge zijn, een noodzakelijke uitbarsting was, die volgen moest, nadat het volk de oude wetten ontgroeid en de heerschende wan-toestanden van adel-rechten en burger-plichten moede was. Ondanks de bloedige, verschrikkelijke tafereelen, tijdens de fransche revolutie afgespeeld, kunnen wij haar noodzakelijkheid niet ontkennen, nòch het goede dat er uit voortvloeide. Bovendien mogen zij, die, niettegenstaande dit alles de revolutie blijven verfoeien en den revolutionairen socialisten telkens verwijten naar een herhaling ervan te verlangen en die te prediken, niet vergeten dat de oorlog, welke zij toch wèl nuttig of te verschoonen achten, véél meer menschen-offers eischt dan een revolutie, - terwijl de eerste steeds gevoerd wordt in het belang van enkelen en eene revolutie steeds is een streven naar een rechtvaardiger vorm van maatschappij: lucht en licht te brengen op muffe zolders en in duffe kelders. - Hun, die zich zoo bevreesd en bezorgd maken over het geweld en de overheersching van het ‘plebs’, zij echter opgemerkt, dat zij dan waarschijnlijk van de veronderstelling uitgaan, dat wij thans niet leven onder de regeering der kwaadwillende sterkeren, maar onder die van de ‘besten en edelsten’, - welke veronderstelling wel eenigszins van naïeviteit getuigt. Openen zij hunne oogen, dan zullen zij ontwaren dat juist het tegendeel waar is: dat inplaats van de besten steeds de slechten regeeren. Zie slechts het politieke en diplomatieke geknoei en gehuichel, schier overal. Plebs, - welke beteekenis hechten wij aan dit woord? De liederlijken, de gemeenen, de geweldenaars, de moordenaars. Maar treffen wij die niet juist altijd aan onder de regeerende klasse, niet minder in elk geval als onder de armen? - Zal een regeering, welken vorm zij ook moge hebben, ànders kunnen bestaan dan onder bescherming van het geweld, het gehuichel, het geknoei, den leugen? Immers neen! En mogen wij niet alle liegende, bedriegende, huichelende, geweld-uitoefenende lieden, hoe ontwikkeld zij ook mogen zijn, of tot welke klasse zij ook behooren, rangschikken onder het plebs? - En hiermede vervalt dus het plebs-argument tegen het socialisme. Denken wij verder hierover na, dan zullen wij tot de conclusie komen, dat er in de socialistische maatschappij geen plebs (althans niet in de beteekenis van ‘grauw’) meer gevonden zal worden, na een eeuw van socialisme; de oorzaken immers zullen zijn opgeheven; het zal niet meer noodig zijn, dat er gehuicheld, gestolen en gemoord wordt zooals in onze maatschappij. En er zullen dan ook geen slavenzielen meer zijn, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} die thans gekweekt worden in scholen en kerken; door regeering en patronaat. Volmaakt is de mensch nog niet en dat zal dus ook de Toekomst-maatschappij niet wezen. Maar hiervan zijn wij overtuigd, dat er minder gemoord en gestolen zal worden dan thans. Massa-moord, massa-diefstal en massa-bedrog zullen uit den weg geruimd zijn. De Socialistische maatschappij, in tegenstelling met de kapitalistische, zal zijn een maatschappij waarin Vrede, Arbeid, Welvaart, Fierheid, Solidariteit, Ontwikkeling en vrije ontplooing van talent, Waarheid, kortom: Geluk en Recht voor allen geen ijdele klanken zullen zijn. EEN VRIJE SOCiALIST. Brieven uit Mariënbad. (Vervolg van No. 50.) (Zie vorige jaargang.) II. Langs golvende dennenpaden, ten laatste afgewisseld door zonnige weiden (ik versier mijn linnen tailor-made met een bosje margerieten!) bereik ik het prachtig gebouwde café Rübezahl (739 M. boven zeehoogte). Op een prachtig Hoogplateau gelegen, aan drie zijden door hooge wouden omgeven, verrijst het als een sprookje uit de donkere dennenbosschen. Eene bezienswaardigheid is de ‘Rübezahlsaal’, eene geele en roode zaal. Op en vóór het terras onder de dennen zijn overal schaduwrijke zitjes, en 's morgens en 's middags worden hier dagelijks concerten gegeven door een eigen muziekkapel. Door een bergspleet ziet men in de diepte Mariënbad liggen, doch het uitzicht is veel beperkter dan van café Panorama. Ik zet mij een oogenblik in een rood geverfde windstoel (aan beide zijden met kijkgaatjes voorzien) om van het uitzicht te genieten, en denk hoe grappig klein toch alles zoo gelijkt, precies een kinderspeelgoeddoos! Een eindje van mij af heeft een grappig tooneeltje plaats. Twee Amerikaansche dames, tante en nichtje zitten nog copieus te ontbijten. Op een gegeven oogenblik bestelt tante aan het ‘Mädchen’: ‘Zwieback’. Ik kon het woord wel verstaan, doch moet toegeven, dat het met een zeer vreemdsoortig accent werd uitgesproken. Het meisje verschijnt niet meer, doch na eenige minuten komt de ‘Weinkellner’ met een opengetrokken fleschje ‘Gieshübler’ een mineraalwater dat hier algemeen gedronken wordt! - Tableau! - Voor luie kurgasten gaat hier ieder half uur een keurige auto-omnibus vis à versa het Neubad of Badhuis. Doch veel heerlijker vind ik het per pedes Mariënbad weder te bereiken. Doch eerst begeef ik mij nog langs een' zonnigen weg, aan beide zijden door bouwland omgeven naar het nog hooger gelegen café ‘Hohendorfer Höhe’ (778 M. boven zeehoogte) vanwaar men een prachtig vergezicht geniet in de omgeving van Mariënbad. Aan het Zuiden wordt de uitgestrekte vlakte begrensd door de in blauwe nevelen gehulde bergen van het Bohemer Woud. Aan het Noorden en Oosten omlijst het Ertsgebergte deze landstreek. In de richting van den ‘Podhorn’ ziet men de volgende plaatsen: Hohendorf, Abaschin, Habakladrau, Wilkowitz, Milestau, en verder Royau, Einsiedl en het Schlaggenwald - Schönfelder gebergte met den berg Krudum. De Podhorn, (de naam komt van het tschechische pod hora = onder den berg) is een van vulkanischen oorsprong, ongeveer 1 ½ uur van Mariënbad verwijderd (846 M. hoog.) Ten Zuiden van Habakladrau bemerkt men Pistau, verder links de sloten von Plan en Ruttenplan, en de Ruïne van Tschernoschin op den Wolfsberg, terwijl men rechts Dürrmaul en het Tachauer en Planer Schmelzthal zien kan. Naar alle richtingen is het een indrukwekkend vergezicht. Langs denzelfden weg keer ik weer terug naar café ‘Rübezahl’, loop langs het tentje van den photograaf, waar een ontzettend groot portret van koning Edward ophangt en neem zooals op een groot geschilderd bord staat gepubliceerd den: ‘Lieblingsweg von König Edward in Mariënbad und die Schweiz.’ Het is een slingerend, steil dalend bergpad, aan beide zijden door dennen en wilde acacia's begroeid, welker beide geuren zich vermengen en de lucht bezwangeren met een bedwelmend aroma. - Telkens valt het mij op, hoe ontzettend koning Edwards naam hier nog overal geëxploiteerd wordt. Niet alleen dat bij alle photographen steeds zeer vergroot zijne beeltenis (meestal in eenvoudig sportcostuum) prijkt, maar ook worden nog steeds in grooten getale prentbriefkaarten verkocht, waar hij flaneerend tusschen de menigte aan de Kreuzbrunnen opstaat. Sigarenhandelaars verkoopen de König Edward's sigaar en op menig andere wijze wordt nog zijn naam geëxploiteerd. Toevalligerwijze heb ik nooit in hôtel Weimar, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij steeds verblijf hield, gedineerd, doch het zou mij zeer weinig verwonderen, indien men daar ‘König Edward's Suppe’ of ‘König Edward's Pudding’ opgedischt kreeg! Het is werkelijk belachelijk hoe Mariënbad zich koestert in dien verganen koninklijken glans. - Elke vorstelijkheid schijnt hier trouwens eene opschudding te weeg te brengen. Eens op een avond, tijdens het avondconcert aan den Kreuzbrunnen bracht een zekere prins van Weimar eene voortdurende oploop of liever ‘naloop’ te weeg! Nu was de dame, die hij begeleidde zeer zeker eene opvallende persoonlijkheid, en hij zelf, eene lange reuzengestalte, {== afbeelding Mariënbad Café Rübenzahl. ==} {>>afbeelding<<} met blonde bakkebaarden en zachte blauwe oogen was, al ware hij geen prins, toch waard om bekeken te worden! Een lange wit liberty satijnen mantel, op Grieksche wijze gedrapeerd, omhulde haar elegant figuur, en een kolossale zwarte hoed met zwarte pleureuses overschaduwde het rose ‘geschminkte’ gezicht, dat door eene gebloemde voilette nog meer gecacheerd werd. Slechts het helblond geverfde haar, tot een sierlijk kapsel saamgewrongen was duidelijk zichtbaar. Aan een jong meisje, dat naast mij op de bank zat, informeerde ik, wie deze dame was, en luchtig lachend antwoordde zij mij: ‘Es wird seine Geliebte sein!’ Een oudere Duitsche dame lichtte mij echter juister in en zei: ‘Neen, neen, zij is werkelijk zijne vrouw, en hij heett haar echt getrouwd. Daar zij echter te ver in stand beneden hem was, ik meen café-chantant zangeres, heeft hij haar eerst laten trouwen met baron von Liebenberg; om daarna baronesse von Liebenberg tot zijne gemalin te maken. Dat hij echter niet meer “hoffähig” is en thans door iedereen verlaten met zijne geverfde jonkvrouw in den nek wordt aangezien, behoef ik U zeker niet te zeggen.’ - Behalve den König Edward's Lieblingsweg leidt nog een andere weg, de zoogenaamde ‘Märchenweg’ naar de ‘Waldschlucht’ en vandaar naar Mariënbad. Geheel in de natuur, die er zich zoo bij uitstek voor leent zijn hier de meest bekende sprookjesgroepen opgesteld. Roodkapje, Sneeuwwitje, Hans en Grietje, de Vossenfamilie (Wie vertelt mij eens dit sprookje?) enz., ziet men hier levensgroot in hare/hunne omgeving afgebeeld. Het aardigste vind ik Hans en Grietje met het huisje vol koek behangen, en de heerlijke pop van taai-taai en suiker bovenaan. De oude heks komt zoo vinnig, natuurgetrouw uit haar raampje kijken, dat men zweert ze in levenden lijve te aanschouwen. Ik behoef zeker niet te zeggen dat deze weg {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een eldorado is voor kinderen, en dat men berekenen moet minstens een uur met hen over dezen weg te doen! (de afstand naar de Waldschlucht is ongeveer 10 minuten). Aan beide zijden is dit voetpad door een rustiek hek afgesloten, zoodat het aanraken der voorwerpen en vernielzucht zijn uitgesloten. Door de Waldschlucht, doorkliefd door klaterende beekjes en imposant door de reusachtige steenen en steenhoopen, hier door de natuur neergesmeten, en in vroegere eeuwen waarschijnlijk met donderend geraas van de bergen gerold, bereik ik Mariënbad. Thans neem ik mijn weg naar het ‘Neubad’, {== afbeelding Mariënrad, Kursaal Neubad Ferdinandsbrunnen. ==} {>>afbeelding<<} een magnifiek ingericht badhuis voor natuurlijke koolzuurbaden. In den stijl der Italiaansche Renaissance gebouwd, bezit dit gebouw eene lengte van 112 M. en twee zijgevels ieder van 48 M. In het hoog opgetrokken parterre, tegenover de twee ‘Ruhesalons’ liggen de beide ‘Fürstenbäder’, elk bestaand uit een wachtkamer met loggia, eene kleedkamer en de eigenlijke badkamer. Een vorstelijke pracht van inrichting is hier in deze vertrekken harmonisch gepaard met volmaakte kunstvormen. Uit een kunstenaars oogpunt geldt dit zeker een bezienswaardigheid van den eersten rang. Het Kurhaus is eveneens in Italiaansche Hoog-Renaissance stijl opgetrokken, en is natuurlijk de verzamelplaats voor concerten, tombola's, dansavonden enz. Het bevat behalve de café, speel, en restauratiezalen nog de groote ‘Concertzaal’, de Danszaal, de Conversatiezaal voor Dames, en op de eerste verdieping drie heerlijke leeszalen. De prijs voor het lidmaatschap, toegang gevend tot deze gezelschapkamers bedraagt per persoon slechts 2 Kronen (1 Kroon = 52½ ct.), en geldt gedurende het geheele verblijf der kuur (tot 5 weken). Tweemaal in den week, Dinsdags en Vrijdagsavonds hebben de ‘Tanzreunionen’ en ‘Tombolaveranstaltungen’ plaats, voor welke avonden natuurlijk een extra entrée geheven wordt. Deze avonden, gearrangeerd door de ‘Kur und Unterhaltungsclub’ zijn zeer in trek, en worden bezocht door de meest uiteenloopende Kurgasten. X. (Wordt vervolgd.) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht. Wegens overvloed van copie moest de overige correspondentie blijven wachten. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Maris Stella. - Hartelijk dank voor Uw lieven brief; in het bijzonder voor de beginwoorden daarin. Dat gij, en velen met U, de Holl: Lelie een ‘opvoedend’ blad vinden, beschouw ik als de beste belooning op mijn werk erin, die ik kan wenschen. En ik mag inderdaad zeggen hoe ik dikwijls reeds te hooren kreeg in den loop der jaren van menigen abonné of lezer, dat ik hem of haar de oogen heb geopend voor 't een of ander, jaren waarbij hij vroeger nimmer stilstond, niet alleen door mijn eigen artikelen, maar ook door die van anderen waaraan ik plaats verleen volkomen onpartijdig, zonder te verlangen dat de inhoud strookt met mijne meening of met een of andere bepaalde ‘richting’ - gelijk dat bij de meeste redacties wèl het geval is. Welk een lief idee was dat van U, bij die bijzondere gelegenheid, die ik hier niet eens nader wil aanduiden om geen slapende honden wakker te maken. Ik waardeer Uw correspondentie met den heer Veen daaromtrent zeer, - nu zult gij mij wel begrijpen - en ik ben U recht dankbaar voor Uw lieve bedoelingen en voor Uw goede woorden. Bijzonder trof mij Uw zoo eerlijk en zoo oprecht oordeel over de bijzondere verplichting, die er rust op ouders, op moeders, of opvoedsters, om hare jonge dochters te wijzen op hare eigenlijke taak later van vruchtdraagster, óók in verband met haar eigen lichaam. De meeste vrouwen, ik mag wel zeggen bijna allen, zijn namelijk juist op dit punt zoo dom-preutsch, meenen dat het eigenlijk ‘kiesch’ is wanneer zij over dit iets, dat toch immers door de natuur zoo gewild is als onze hóógste bestemming, heenpraten als gold het 'n soort schande. Met U geloof ik, hoe het integendeel veel gelukkiger zou zijn, indien jonge meisjes werden gewezen veel meer op hare geheel bijzondere lichaamsgesteldheid in dezen, welke haar zóó totaal doet verschillen van een man, dat elke dokter, die eerlijk is, het terstond toegeeft, maar het niet openlijk durft zeggen, omdat de vrouwen hem dat kwalijk nemen. Des te meer worden zij, juist dáárom, achter haar rug om, uitgelachen. Ik voor mij beschouw die zaak evenals gij. Wat de natuur-zelf in ons legde is iets om trotsch op te zijn, niet iets om zich voor te schamen. En ik ben het geheel met U eens, dat ongetrouwde vrouwen dientengevolge heel dikwijls kwalen en ziekten hebben, omdat zij hare bestemming misten, iets wat eerst dan belachelijk wordt, als zij - zooals gewoonlijk het geval is - dat niet willen toegeven, en zich uiterst preutsch en beleedigd aanstellen over 'n doodgewone wáárheid in het vrouwelijk gestel. Gij zoudt gaarne willen weten of vele menschen spijt hebben over hetgeen zij in hun jeugd verkeerd deden. Ik geloof, dat ik U op die vraag wel kan antwoorden: Neen, dat hebben zij niet. Want, om tot spijt te geraken over gebeurde dingen, moet men vóór alles nadenken, nietwaar? Welnu, dat doet de groote meerderheid van het menschdom niet. Reeds van jongsaf niet heel nadenkend van nature, worden zij nog afgestompt ook dóór het leven-zelf, en gaan gedachtenloos hun egoist bekrompen levensweggetje, zonder terugzien erop, zonder stilstaan bij eigen verkeerdheden, steeds maar vervuld met zucht naar eer, grootheid, rijkdom, wat niet al dat de meeste gewone menschenlevens tot op den dag van hun dood toe geheel vervult. Ik voor mij ken er zoovelen zoo, van wien ik mij afvraag hoe het mogelijk is dat zij zonder eenig nadenken of stilstaan bij hun verleden maar steeds eigengerechtig voortleven in egoïsme en onverzoenlijkheid; en ik ben tot de vaste overtuiging geraakt dat het leven de meesten onzer verhardt en verbittert, inplaats van hen te brengen tot inkeer en tot zachtere gevoelens, allerminst tot een besef van eigen schuld. Velen hebben mij evenals gij hun instemming betuigd met het stuk Verantwoordelijkheidsbesef (in de Lelie van 28 Juni 1911), en ofschoon ik voor mij het met U eens ben dat een wraakoefening ten slotte niets helpt, kan ik toch wel een man uit het volk navoelen die daartoe overgaat in verbittering, vooral daarom, omdat hij in armoede moet leven voortaan, terwijl hij zijn beul ziet genieten van eer en rijkdom. Want, Uw raad: zoo'n beul negeeren en met minachting voorbijgaan, heeft alleen dan beteekenis, wanneer beide personen, slachtoffer en beul, zijn van één sociale positie. In een geval echter als dat van dien dr. Guinard kon hem natuurlijk de verachting van een armen broodeloozen kleermaker bitter weinig schelen. Was hij niet de voorname beroemde dr. Guinard? Bovendien, ik geloof niet dat laagstaande naturen vatbaar zijn voor de beteekenis van minachting. Ik heb in mijn eigen kring daarvan voorbeelden te over gezien, van het kruipen en likken van bourgeoisie voor high-life-menschen, welke laatsten hen soms met wezenlijke geringschatting behandelden {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dank daarvoor. Denkt gij dat de eerstgenoemden dat echter voelen? Integendeel, ze laten zich trappen, vinden dat zelfs nog een ‘eer’. Ik weet een familielid van me, die een jong meisje, dat zich bij haar wou indringen (overigens was deze óók een familielid van me), eenvoudig lomp behandelde tot in den uitersten graad. Wel, 't jonge meisje (laat ik liever zeggen, de jonge vrouw,) slikte zoo gewillig alles, dat de andere wel móèst toegeven, en haar ten slotte moest ontvangen. Zóó zijn menschen met lage zielen nu eenmaal. Want, nu gaat zij triomfantelijk rond, en doet zich te goed op haar bij die zeer exclusieve familie aan huis komen. Zoo kan ik U op allerlei manieren staaltjes te over noemen. Lieve Maris-Stella, dat staaltje, dat gij mij mededeelt van ‘belangstelling’, heb ik-ook ondervonden, van een ‘raadsman’, die tot mij staat in precies denzelfden graad van bloedverwantschap als de Uwe tot U staat. Maar hij gaf zijn ‘raad’ niet eens door een ander, zooals in Uw geval, maar deelde die zelf uit, op de navolgende hartelijke wijze. - Het gold geen ziektetoestand, maar de questie of ik iets van finantieelen aard, dat mij werd aangeboden, en over mijn geheele toekomst besliste, zou accepteeren of niet. Hij schreef mij, terwijl ik buitenslands was, per brief kaart, ‘ik raad het U stellig’ en, veertien dagen later, toen ik mijn beslissing al lang had genomen en had moeten nemen ook, vertelde hij mij, zoo heel terloops, ‘of ik wel wist, dat de bedoelde onderneming heel zwak stond’. Toen ik hem verontwaardigd antwoordde: ‘Waarom hebt gij mij dat dan indertijd niet bijtijds geschreven’, kreeg ik het hoogst-belangstellend excuus te hooren: ‘Ik had er geen lust in, ik deed een boottochtje, en toen had ik geen lust tot brievenschrijven.’ Ziet gij, zulke staaltjes geven elke feministe recht tot schelden op die vrouwen, die dom genoeg zijn te vertrouwen op de hulp en voorlichting van familieleden, vrienden, broers, ooms, etc. Een alleenstaande vrouw moet heden ten dage, nu de wereld egoister is dan ooit in vroeger eeuwen, niet hopen op steun van iemand anders dan van eigen-ik. Ik denk dan ook altijd aan het bitterware versje van Heine, dat ik niet hier heb, maar dat luidt in vrije overzetting: Ik ken zulk een braven man. Ik zou hem willen kussen. Want zonder hem ware ik stellig te gronde gegaan. Die man namelijk ben ik-zelf. - Zoo is het precies. Wie hoopt op belangstelling en hulp van anderen, is er slecht aan toe. Het spreekwoord is niet onwaar: God helpt, die zichzelven helpen. Maar, met dat al, hoe ontgoochelt je het leven, waar het je al deze treurige ervaringen léért! Met U ben ik het eens dat de meeste menschen te weinig ziel hebben om te kunnen schrijven met waarachtig meegevoel. Maar, dat geen-ziel hebben komt toch neer op hetzelfde wat ik hierboven schreef, namelijk op een grenzenloosegoïsme. - - Maar nu moet ik van U afscheid nemen. Ik ben zoo blij dat Uw werk goed vordert, en hoop, zoodra ik thuis ben, het weer ter lezing te krijgen. De indeeling later zal stellig U van zelf wel gelukken. Met mij gaat het nu veel beter. Ik moet nu nog eenige dagen hier blijven om van de kuur uit te rusten, en mag dan naar huis, waarheen ik hartelijk verlang. Hartelijk dank nogmaals, en heel veel groeten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Hept elkander Wie weet een best, liefdevol huis voor een zeer mooi pikzwart fanny-hondje, geheel zindelijk en zeer waakzaam van 1 1/2 jaar. (Vrouwtje) Liefst buiten. Gaarne correspondeert hierover: ANNIE NAUTA, Fultonstraat 35, Den Haag. Sluiting red: ged: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Juli 1911. 25ste Jaargang. No. 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Over Huwelijk en Moederschap, door een Moeder. (Vertaald door Louis.) I. - Smart en Voor Velen weinig - Voor Weinigen veel (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Boekbeschouwing: Marie-Claire, door Anna de Savornin Lohman. - Een herroeping, door Anna de Savornin Lohman. Gedachtenwisseling, door J.B. Naaktgeboren. - Uit de Vlegeljaren van Jet, door Loute. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder eiken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Over Huwelijk en Moederschap door een Moeder. Elke man en vrouw, geneigd tot analyseeren, op zijn jeugd en kinderjaren terugziende, de fouten en het succes van zijn of haar moeder in de moeilijkste van alle dingen, het opvoeden van kinderen nagaande, zal weten, waar zij verstandig en waarin zij zorgeloos, onwetend of niet voor de behandeling van zijn of haar speciaal temperament en karaktereigenschappen - want elk karakter verschilt evenals elk gelaat, van het andere - berekend was. Het moederschap verkeert in zoo'n ongelukkigen toestand, dat over dit onderwerp niet genoeg geschreven noch gezegd kan worden om de aandacht van de trouwlustige wereld te vestigen op het belang, om, vóór men die verantwoordelijkheid op zich neemt, na te gaan, wat daar voor vereischt wordt. Moederschap! - Zal de tijd aanbreken, waarop het moederschap als een beroep beschouwd zal worden? Waarom niet? Dokters en rechters en onderwijzers en geestelijken bereiden zich voor tot een ambt, waarin ze de zorg voor menschelijke wezens op zich nemen. Waarom zouden moeders dit ook niet doen? Waarom zouden vrouwen, die te zorgen hebben voor de komende generaties, haar plicht, die het heele menschelijke {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht omvat, niet als een van de grootste kunnen beschouwen en zich daar verstandig voor voorbereiden? Neem b.v. het beroep van pleegzuster. Nog niet lang is 't geleden, dat van de pleegzuster, meestal een goedige, domme ziel, die bijna in 't geheel geen opvoeding had genoten, zoo goed als geen verstandelijke ontwikkeling geeischt werd. Bij intuitie of op de eene of andere geheimzinnige wijze werd ze, volgens 't algemeene gevoelen, geschikt voor haar taak; aanpassingsvermogen was al wat van haar gevergd werd en mocht er soms iemand door haar gebrek aan ontwikkeling sterven, of medicijnen innemen die hem voor zijn heele leven invalide maakte, dan werd haar daar geen verwijt van gemaakt. Ten slotte stond er iemand op, met de vraag: ‘Waarom zou een pleegzuster, aan wier handen zooveel kostbare levens zijn toevertrouwd, zich niet kunnen voorbereiden voor haar werk?’ Die vraag werd niet heel lang geleden gesteld en nu reeds zijn er duizenden gediplomeerde zusters, die na verscheidene jaren van studie, het menschelijk lichaam, waarvoor zij te zorgen hebben, kennen, en met verstand de plichten, haar voorgeschreven, verrichten. Het beroep van moederschap moet als nog veel belangrijker beschouwd worden: de dag zal komen, waarop de vrouw zich zal bekwamen en voorbereiden voor de opvoeding van kinderen en studie zal maken van de psychologische en physiologische feiten, verbonden aan 't moederschap. Een vrouw zal niet langer de verantwoordelijkheid op zich durven nemen van dezen moeilijksten aller plichten, zonder de noodige kennis daarvoor eerst te hebben verworven. In andere woorden, 't moederschap zal in allen ernst als een ‘beroep’ beschouwd worden. Het spreekt van zelf dat met het moederschap ten nauwste samenhangt de keuze van een echtgenoot, waarvan dikwijls het geluk der vrouw en de gezondheid en eigenschappen van de kinderen afhangt. Vele jonge vrouwen beschouwen dit als een onderwerp dat nauwelijks besproken behoeft te worden. Door het vooraf te bestudeeren, zou men bij een keuze zich den schijn van beredeneerdheid en onvrouwelijkheid op den hals halen. En de jonge vrouw, voor wie zooveel op 't spel staat, houdt zich met alle andere dingen bezig, het aan het toeval overlatende, welke echtgenoot dit voor haar bestemd heeft. Ik weet, wat men mij hierop zal tegenwerpen. ‘Liefde is een questie van toeval. Een jonge man en een jonge vrouw ontmoeten elkaar, wisselen blikken: het is geschied.’ Ongetwijfeld zijn er gevallen, waar dit gebeurd is en liefde onherroepelijk volgde. Dit bewijst echter ten sterkste, dat, indien mannen en vrouwen een verstandige keuze wilden doen, zij zich eigenlijk alleen maar dat gezelschap van mannen en vrouwen moesten veroorloven, met wie een verbintenis allicht geen noodlottig einde behoefde te nemen. Maar de psychologische verschijnselen, die bij de keuze van een echtgenoot in 't spel komen, zijn gewoonlijk van dien verstandigen aard. Een jonge man en jonge vrouw ontmoeten elkaar, komen fysiek met elkaar in aanraking, gevoelen zich lichamelijk tot elkaar aangetrokken en gaan waarschijnlijk, ofschoon wellicht geheel en al uiteenloopend van humeur, karakter en smaak, tot een huwelijk over. In maar al te veel gevallen zijn de eerste vragen, die een jong meisje zich zelve of anderen haar stellen wanneer een jongmensch haar ten huwelijk vraagt: ‘Is hij van goede familie? Is hij rijk? Is hij knap?’ Gelukwenschen komen van alle kanten opdagen, als ze bevestigend beantwoord kunnen worden en minder enthousiast, als zij ontkend moeten worden; het is maar zelden dat iemand spreekt van zijn mannelijkheid, zijn waarheidsliefde, zijn oprechtheid, zijn zachtheid en geduld, en toch van deze eigenschappen hangt het levensgeluk der jonge vrouw af, waarbij vergeleken fortuin, een goede positie en een goed uiterlijk nietigheden zijn. Aan de jonge vrouw zou ik willen zeggen: ‘Besteed al Uw tijd aan het probleem een echtgenoot te vinden, dien gij kunt liefhebben en die U kan liefhebben. Dat is een belangrijke zaak. Bedenk, bij 't kiezen van den vader Uwer kinderen dat de eigenschappen, die de kleine zal openbaren, geen betrekking hebben op vader's geld of vader's positie en dat zelfs de leelijkste gelaatstrekken mooi kunnen schijnen als ze nobele karaktereigenschappen weergeven. En dan, laat mij hier een woord tusschenvoegen aangaande een vrouw's maatschappelijk leven. Meer en meer wint het idée veld, hoe bitter weinig zoogenaamd maatschappelijk leven aan 't werkelijke geluk afdoet. Ik heb dikwijls vrouwen, die in gezelschap den toon aangaven, gevraagd: “Geeft het uitgaan U ware vrienden?” Het antwoord was onveranderlijk: “Neen!” Geeft {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} het U voldoening en zoogenaamd genot?’ ‘Neen, het is de moeite, die ik er voor heb, bijna niet waard.’ Ik moet nog één persoon met een werkelijk ontwikkelden geest en beschaafd gemoed vinden, die in uitgaan bevrediging vond. Het verspillen van krachten aan nonsens-plichten maakt maar al te dikwijls inbreuk op natuurlijk aangeboren goede eigenschappen. Geen vrouw van de wereld kwam ooit uit den strijd met de uitgaande wereld, zonder naar lichaam en ziel achteruit te gaan. Natuurlijk zal voor de serieus-aangelegde vrouw een groote moeielijkheid bestaan in het vinden van een man, die haar liefde waardig is. Laat haar echter den tijd om een keuze te doen, geen valsch peil er op nahouden. Menigeen zal opgemerkt hebben, hoe vele aardige, ontwikkelde meisjes langs een ongelukkig en onvoldaan oude-jonge-juffrouwschap een eenzamen ouden dag tegemoet gaan. Ze hebben gelegenheid genoeg gehad jonge mannen van karakter en zelfs van die zoo veel-begeerde goede positie en fortuin als man te krijgen, maar toch elken aanbidder hardnekkig afgeslagen. Men kan niet zeggen dat het leven dier vrouwen bepaald een mislukking is, als ze den middelbaren leeftijd voorbij, den teruggang beginnen, maar ongetwijfeld zullen ze dàt gemist hebben, wat haar bestemming is: vrouw en moeder te zijn. Terugziende op die levens, ben ik geneigd deze tragedie - omdat het leven dat niet ten volle geleefd wordt en niet aan zijn bestemming voldoet, altijd een tragedie is - toe te schrijven aan een gebrek aan doorzicht op het critieke moment. Als regel waren deze jonge meisjes te veel-eischend; misschien waren ze niet beter opgevoed als de jonge mannen, die zij ontmoetten, maar in elk geval gevoelde zij zich beschaafder, verfijnder in neigingen en smaken en maakten zich een voorstelling van een echtgenoot, waaraan, zooals zeker overbodig is te zeggen, de doorsnee-man niet kon beantwoorden. Vele jonge vrouwen zoeken heden tevergeefs dien idealen man en halen den neus verachtelijk op voor het alledaagsche artikel dat onder haar bereik is. Als een jong meisje wachten wil tot de volmaakte man komt, om haar zijn liefde te verklaren, kan ze voor goed wachten en hetzelfde geldt voor den man, die een volmaakte vrouw zoekt. Het behoeft wel niet gezegd, dat liefde in het huwelijk de hoofdfactor is en hoe hol alles is, waar die ontbreekt. Er zijn menschen, die beweren, dat het ideale huwelijk een gevolg is niet van liefde, die verzadigd, sterft en niets overlaat, maar van wederzijdsch respect en een soort van elkaar ontzien. Deze theoriën worden gewoonlijk verkondigd door oude vrijsters en oude vrijers. Ik zou wel eens een oude vrijster en een oude vrijer op de huwelijkszee willen uitzenden in een wederzijdsch-respect-bootje van hun eigen vinding, al ware het ook alleen maar om te zien hoe zij de reis volbrachten. Niet dat ik iets aan de groote beteekenis van respect in het huwelijk wil afdingen, integendeel, waar geen respect is, is geen liefde, maar respect alleen vervangt geen liefde. In elken huiselijken twist, groot of klein, is het de teedere, pleitende liefde, welke regelrecht uit het hart komt, die ten slotte het pleit wint. ‘Volmaakte overeenstemming’, zegt een ander, ‘is het geheim van 't ideale huwe lijksgeluk.’ Maar wat is het geheim van volmaakte verwantschap in geest en aard? Liefde! Geen twee, die de liefde niet kenden, vonden ooit de eerste beginselen van ‘volmaakte overeenstemming’. Liefde is een zeldzaam instinct. Liefde is intuitief elkaar begrijpen en in den man en vrouw, die elkaar volkomen begrijpen, is het ideaal bereikt; zij vormen een eenheid: wederzijdsch begrepen en gedeeld zijn hun gedachten, hun plannen, neigingen, smaken. Wat voor den man van belang is, is ook van belang voor de vrouw en wat voor de vrouw van gewicht is, is ook van gewicht voor den man. Dat deze soort liefde uiterst zelden voorkomt, behoeft wel geen betoog. Na liefde komt het reeds genoemde respect, dat van nog meer belang dan de onwaardeerbare gave van humor is. Respect zal zelfs de ‘verschrikkelijke intimiteit’ dragelijk maken en iemand door de meest onaangename beproevingen helpen zonder schade aan zijn ziel te veroorzaken. Daarom, mannen en vrouwen, trouw nooit, nooit met iemand, dien gij niet werkelijk acht, hoe hartstochtelijk ge hem ook moogt liefhebben. Zonder respect kan iemand nooit anders dan ongelukkig worden. Is het noodig U het aankweeken van de meest volmaakte hoffelijkheid tusschen U beiden op 't hart te drukken? Niet in 't begin misschien, maar zeker zal dit later noodig zijn. De tijd mag zelfs aanbreken, dat Perseus zijn stem zal verheffen en zijn afkeuring over Persephone zal uitschreeuwen. Dit {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} was een nare gewoonte van onze grootvaders; de moderne vrouw is zelden zachtzinnig genoeg, om dit te verdragen. Als Perseus echter, door de eene of andere atavistische speling der natuur, zich zelf ooit op die manier mocht vergeten, zal Persephone het bijbelsche zachte antwoord van grooter uitwerking vinden dan het luidst teruggekaatst gezegde. Een zacht antwoord zal den schreeuwer, van welke sexe ook, beschaamd, tot kalmte brengen. Niets is pijnlijker dan een getrouwd paar ruw tegen elkaar te hooren uitvaren. Vrouwen vooral, hebben soms de meest afkeurenswaardige gewoonte liefelijke waarheden naar 't hoofd van hun echtgenoot te slingeren, wanneer haar drift haar parten speelt, en de meeste mannen zijn gevoelig genoeg onder hun voorgewende onverschilligheid, om dit scherp te gevoelen en zich de stekende gezegden nog jaren te herinneren. Sommige vrouwen, die werkelijk veel van hun echtgenooten houden, leggen er zich op toe, hen onveranderlijk in 't privé zoowel als in 't publiek te verkleinen; en ofschoon hij 't zelden zal bekennen, bekoelt het een man meer dan iemand ooit zou gelooven. Mannen houden van bewondering en lof evengoed als vrouwen, ofschoon het een artikel uit hun zeden-wetboek is om dit te verbergen. Zij voelen een snauw of een beleediging even bitter als een vrouw; waarom ook niet? Nu we dit onderwerp toch behandelen, wil ik Persephone even influisteren, welk een verwonderlijk verzachtend effect een beetje verstandige vleierij op het geslacht der echtgenooten heeft, en hoe glad het de huwelijkswielen doet draaien. Ik meen geen onoprechte, schreeuwerige, dwaze vleierij, zooals mannen op ons loslaten, wanneer ze wenschen te behagen, niet inziende, dat complimenten, die er zoo dik op liggen, een beleediging voor iemand's verstand zijn. Niets van dat alles, natuurlijk, maar een fijn, pittig, schalksch vleiertje. Een beetje tactvolle bewondering - wat bedwongen in 't publiek, maar daarom niet minder waardeerend - zal U niet alleen dierbaarder bij hem maken dan welke betuiging van liefde ook, maar tevens een uitstekende uitwerking, zoowel geestelijk als zedelijk, bij een echtgenoot te weeg brengen. Hetzelfde geldt voor U, galante Perseus! Een complimentje voor haar nieuwen hoed, of een woordje van lof voor haar zelf als gastvrouw, zal haar niet alleen gelukkig maken, maar tevens Uw kapitaal op liefde's Bank vermeerderen. Hier geef ik twee gesprekken weer, die ik onlangs hoorde. Het eerste werd gevoerd tusschen een jong paar, dat pas een huishouden begonnen was op een klein inkomen. Ze hadden een afternoon-tea gegeven en al de gasten waren vertrokken, behalve ik. (Ik ben een bevoorrechte persoon, zooals ge wel opgemerkt zult hebben). Nicolette slaakte een zucht van verlichting, toen de voordeur voor de laatste keer gesloten werd en wendde zich met schitterende oogen tot Pelleas. ‘Was het niet gelukt?’ zei ze enthousiast. ‘Hm, niet kwaad!’ zei Pelleas. ‘Had ik de kamers niet gezellig gemaakt? Ik heb er toch zoo'n werk mee gehad,’ voegde zij er bij, verlangende naar een woordje van lof. ‘Phu! noem je een paar cakes snijden werk?’ Nicolette is gelukkig een bescheiden vrouwtje, die weet wanneer ze zwijgen moet, maar ze keek verslagen uit en al haar natuurlijk genoegen in haar klein partijtje was gevlogen. Hoe blij zou ze geweest zijn als Pelleas haar hand gekust en haar verteld had, dat ze een bekoorlijke gastvrouw was geweest, die alles keurig in orde had. En het vervelendste ervan was, dat hij dit werkelijk dacht. Hij was meer dan trotsch op zijn huis en zijn vrouw en beschouwde zich een knappe jongen zoo'n aardig en verstandig vrouwtje veroverd te hebben. Het lag alleen niet in zijn karakter het uit te spreken. Het tweede geval was, toen ik trachtte Géraint en zijn vrouw te verzoenen. Ik hield heel veel van Géraint, en zijn uiterst ongelukkig huwelijksleven was altijd een bron van verdriet voor mij. Wij spraken eens onomwonden hierover en uit het dìepst van zijn hart vertelde hij mij 't eene voorval na 't andere. ‘Hier is een ander voorbeeld’, zei hij, ten slotte. ‘Het is eigenlijk belachelijk, maar jij zult me niet uitlachen, dat weet ik. Het is dwaas van me om het me te herinneren, maar - ik doe het toch. Zij zat overeind in bed, bezig heur haar te borstelen. Ik kwam de kamer binnen om haar te vragen of ik iets uit de stad voor haar kon meebrengen en daarbij ging ik voor de waschtafel staan, om mijn das recht te schuiven. We werden beiden door den spiegel weerkaatst en zij zei, plotseling, met een fijn lachje: “Wat ben je toch een {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijk dier!” Dat was alles; ze zei het heel beleefd - maar - wel het doet er niet toe, het trof me ontzettend - het was zoo drommels overbodig. En ik geloof, dat het wraar is, ook; ik had er nooit te voren over nagedacht, maar ik heb dikwijls sedert -’. Een ander voorbeeld. ‘Als ik shabby er uitzie’, zei een wanhopige echtgenoot eens tegen mij, zegt hij: ‘Waarom kan je er niet wat fatsoenlijker uitzien?’ Als ik mooi gekleed ben, heet het: ‘Alweer nieuwe kleeren! Wie moet die betalen?’ Als 't menu eens fijn is, zegt hij: ‘Die overlading zal me nog ruineeren’, en als 't gewoon is, vraagt hij: ‘Is dit alles?’ Ik heb reeds vroeger gezinspeeld op clubs, die ware lichtpunten in 't huwelijk voor vele vrouwen zijn, wat ze mij ook altijd schenen te zijn. Bijna alles, wat Uw echtgenooten niet thuis kunnen krijgen, lieve dames, kunnen ze in de club vinden. Hoe meer hun behoeften door U zijn ingewilligd, hoe aangenamer ze in den omgang zullen zijn, en dientengevolge, hoe gelukkiger Uw tehuis is. Als ze een stokpaardje hebben, gaan ze gewoonlijk naar een club, waar ze andere mannen met hetzelfde stokpaardje ontmoeten. In de club kunnen ze hun robbertje spelen, tegen het Gouvernement razen, en over hun laatste groot slem, of wat de term moge zijn, opsnijden. Natuurlijk moet ook hierin de middenweg bewandeld worden, zooals in alle goede dingen, en één avond societeit in de week voldoende zijn. Bij die gelegenheid kan mevrouw zich zelf met een boek amuseeren of, als ze van een vlijtigen aard is, haar rekeningen en correspondentie bijhouden. Een club, aangenomen dat er geen misbruik van gemaakt wordt, is een bron van genot in 't huwelijksleven. Misschien is 't het tragische lot van de vrouwen in questie hun echtgenooten niet te kunnen vertrouwen en met reden wellicht. Ze vreezen, dat de club als een voorwendsel zal aangenomen worden om den avond in minder gewenscht gezelschap, van de vrouw's standpunt bekeken, door te brengen. Zelfs al is dat het geval, dan nog is de club een zegen, want de vrouw kan daardoor hopen en trachten te gelooven, dat haar echtgenoot werkelijk daar is, terwijl als hij geen club heeft, de doorzichtigheid van zijn uitgaan kleur aan haar ergste vermoedens moet geven. Een eindelooze bron van twist tusschen gehuwde lui is de geldquestie. Vrouwen zijn dikwijls verkwistend en in 't algemeen buitengewoon slecht op de hoogte van geldzaken in 't begin van haar huwelijk. Het is waar, zooals Isolde zegt: ‘Geld en diestboden bederven dikwijls 't huwelijk.’ Ik weet dat geld - het ontbreken ervan, het niet geven ervan en het verkeerd besteden ervan - dikwijls de oorzaak is van vele echtelijke twisten. Sommige mannen schijnen te meenen, dat hun vrouwen zonder geld kunnen huishouden, en die ongelukkige vrouwen hebben te vleien en smeeken en het als een gunst te beschouwen als zij eindelijk het hun toekomende huishoudgeld krijgen. Zelfs dan nog worden zij als kinderen beschouwd en de wijze waarop het geld besteed wordt, op een meest beleedigende manier nagegaan, alsof men zooveel over had om verkwistend van te zijn. Naar zijn meening, moet het uitgeven van het huishoudgeld geheel en al aan de huisvrouw worden overgelaten, evenals het budget van 't kantoor of zaak alleen den man aangaat. Om op te sommen: Vrouwen wilt ge gelukkig zijn, maak veel werk van Uw mannen, vlei hen bescheidenlijk, lach om hun grappen houd hen niet thuis van de club, zeg hen nooit liefelijke waarheden en huil nooit. Echtgenooten prijs en bewonder Uw vrouw; bemoei U niet met haar departement: wees redelijk in geldzaken als ge niet erg royaal kunt zijn. En beide: wees verdraagzaam, verwacht niet te veel, wees vroolijk, respecteert elkaar vóór alles, kweek hoffelijkheid aan en houd van elkaar zooveel als gij kunt. Lezer, hoeveel tevreden vrouwen kent gij - vrouwen, die werkelijk tevreden zijn? Ik vrees, dat gij ze op uw vingers kunt natellen, wanneer gij de zaak nauwkeurig onderzoekt. Ik ben geneigd te gelooven, dat de gelukkigste vrouwen in de wereld de hard-werkende zijn, niet de oververmoeide werkezels, maar vrouwen en moeders, wier handen en gedachten bezig zijn van den morgen tot den avond. Hoe minder vrouwen te doen hebben, hoe meer tijd ze vinden om zich af te vragen wat zij wenschen zouden te doen. De vlijtige huisvrouw, die voor de maaltijden van de hongerige familie moet zorgen, iste benijden vergeleken met de zich vervelende vrouw van fortuin, die zich niet meer amuseeren noch zich nuttig kàn en wil maken. Het schijnt mij toe de eerste plicht van elke vrouw, echtgenoote, moeder of meisje, te {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn den weg te vinden zich nuttig te maken voor die haar 't naast staan. Mijn brievenbus is dikwijls een vulkaan van ziedende onrust. Het schijnt een soort van verlichting voor vele vrouwen - vrouwen ongetwijfeld waarvan de wereld veronderstelt, dat ze gelukkige echtgenooten en moeders zijn - anoniem te schrijven aan iemand van wie ze gelooven dat de in hun hart heerschende ontevredonheid begrepen zal worden. Op straat ontmoet ge dezelfde verschijnselen in een anderen vorm. Onder de met sieraden versierde japonnen kloppen ontevreden gemoederen, onder de met bloemen-beladen hoeden blikken ontevreden oogen U aan, allen verlangen de naar een ondefinieerbaar iets - een geluk dat alleen in haar fantasie bestaat, maar onbereikbaar is. Drie vrouwen hebben me onlangs geschreven en me om raad gevraagd hoe haar ziekte van ontevredenheid te genezen. Alle drie verklaarden haar echtgenooten voor goede mannen en goede verzorgers van het huisgezin, en alle drie waren moeders van gezonde en vroolijke kinderen. En toch waren deze vrouwen ongelukkig. De eene geloofde dat ze meer van een anderen man hield dan van haar eigene; de andere twee waren niet in staat de oorzaak van haar ontevredenheid uit te leggen. ‘Het leven is niet de moeite waard geleefd te worden,’ zei de eene. ‘Ik sleep me door de dagen heen, blijde als de avond voorbij is en ik naar bed kan gaan. Kunt ge me zeggen, hoe ik iets kan vinden, een doel, wat mijn leven inhoud zal geven?’ Op een badplaats ontmoette ik eens een mooie, rijkgekleede vrouw met veel uiterlijke charme, een moeder van een allerliefst kind, maar wier gezicht werd ontsierd door een uitdrukking van ontevredenheid. Er heerschte groote vroolijkheid in het hotel, veroorzaakt door gasten, die de dame in questie nog niet ontmoet had. ‘Hun vroolijkheid maakt me bepaald ziek’ zei ze. ‘Ik kan nooit van iets genieten als toeschouwster; ik moet zelf een van de medespeelsters zijn, om voldaan te zijn.’ ‘Dat is geheel ongelukkig,’ zei ik, ‘want het leven biedt zooveel gelegenheden voor ons allen waarin ons slechts de rol van toeschouwster is gegeven.’ ‘Het leven is een teleurstelling voor de meesten van ons,’ antwoordde zij. ‘Het leven is voornamelijk, bijna geheel en al, wat wij er zelf van maken,’ waagde ik. ‘Misschien,’ antwoordde ze, ‘maar we kunnen ons temperament niet veranderen. (Wordt vervolgd.) Smart. O smart, waarbij de ziel, Zoo bittre tranen schreit, Zoudt gij niets anders zijn Dan vijandin altijd? Zou soms uw doel niet zijn, Door donk'ren lijdensnacht, De ziel te brengen, dáár, Waar vreugde nooit haar bracht? Waar 't helder is en licht, En waar wij ééns, misschien, In diepte van gevoel, Het lijden beter zien. Reeds hier, héél soms, zien wij, Na uitgeleden smart, Dat zij verborgen hield, Een zegen voor het hart. En heeft zóó smart de ziel Ten leven ingewijd, Zij is méér dan geluk, Ze 's, gelukzaligheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Voor Velen weinig - Voor Weinigen veel. Aan de ⌢ avond van ons leven, Als 't wintert om ons heen, Als ook in rijke kleuren, En zachte najaarsgeuren, De herfst voor ons verdween. Aan de ⌢ avond van ons leven, Wanneer voor iedereen Veel vriend'lijks is verdwenen, Veel dierb'ren gingen henen, Is 't eenzaam om ons heen. Aan de ⌢ avond van ons leven, Hij kom' dan laat of vroeg, Zij toch ons hart niet armer, Het klopp' voor wein'gen warmer Dan het voor velen sloeg. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Overzicht van de week. Mannen en vrouwen uit de groote wereld. Oud mal gaat bovenal. In Engeland is overleden, 79 jaren oud - zegge 79 jaren - de hertogin van De- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vonshire, een der society-leaders bij uitnemendheid, die vele jaren lang aan het hoofd stond van het Engelsche uitgaan-leven, die de ‘eer’ genoot jaarlijks den overleden koning Edward en de koningin-weduwe Alexandra te logeeren te hebben, en die in het lange tijdvak van haar leven twee voorname echtgenooten versleet, beide hertogen, eerst dien van Manchester, indien ik mij niet vergis, dan dien van Devonshire. En wáár is zij gestorven? Ziet gij, dat is het waar het hier op aankomt, op de plaats waar zij stierf. Deze vrouw is namelijk nog belachelijk na haar dood, om de plaats wáár zij stierf, - namelijk op de renbaan. - Deze oude malloot, die, nog als overgrootmoeder, bij de feestelijkheden waarin zij een hoofdrol speelde, zich kleedde als 'n jong meisje, in 't spierwit of in 't teerrose - zij is achterhaald door den dood op het oogenblik waarop zij, ondanks haar leeftijd, ondanks haar toenemende zwakte, - dezen winter, aan de Riviera, heeft zij namelijk ook reeds een ernstige waarschuwing van ziekte gehad - wilde meedoen aan niet meer voor haar leeftijd passende ijdelheden. En men heeft haar, door een beroerte getroffen, bewusteloos, afschuwlijk om aan te zien, ingedragen in 't huis van een harer rijke vrienden in de nabijheid. Daar is zij gestorven den volgenden dag, zonder weer bij haar bewustzijn te zijn gekomen. Kan het walgelijker en weerzinwekkender? Daar is een tijd van komen; daar is een tijd van gaan, - heeft de Genestet gezongen. Wie dat woord begrijpt, die zorgt dat hij of zij intijds, en met waardigheid, oud wordt - hetgeen volstrekt niet beteekent zichzelf verwaarloozen of er ouderwetsch en onappetytlijk gaan uitzien, maar wèl wil zeggen: weten te leven en zich vóór te doen overeenkomstig den leeftijd dien men nu eenmaal heeft. Een oude dame van 79 jaar, keurig gekapt, smaakvol gekleed, in een stemmig, met haar figuur en heur haar overeenkomend toilet, welke zichzelve weet te verjongen in hare kinderen en kleinkinderen om zich heen, zij is een sieraad onzer sexe, eene die ons allen sympathie en eerbied afdwingt wanneer haar hoofd nog helder is en haar geest nog veerkrachtig, zoodat zij blijft het middelpunt, de vraagbaak, de stam als het ware van de rondom haar ontsprongen nieuwe loten. Maar wat te zeggen van een 79-jarige malloot - al is zij ook nog zoo voornaam - gelijk deze hertogin van Devonshire, die witte japonnen aantrekt als een achttienjarige, die zich blanket en pruikt, die wil meedoen aan alle voor 'n jong geslacht bestemde sportvermaken, en die dan ten slotte, tot haar welverdiende straf, sterft op zoo'n publieke plaats, een oud afgeleefd cadaver, dat men zich haast weg te dragen als iets afzichtelijks. II. Blanke slavinhandel. De blanke slavinhandel is heusch niet alleen thuis in de wereld der prostituees en der leveranciers van publieke huizen. Hij nestelt ook - en op misschien nog veel gemeener wijze - in de groote wereld, onder 't motto wettig-huwelijk, waarbij gewetenlooze ouders dan hunne dochters verkoopen aan 'n goede partij. Nu en dan lekt 'n staaltje uit van zoo'n gruwelijk onrecht een onschuldig jongmeisje aangedaan. En het is goed daarop de aandacht te vestigen. - Hebt gij de geschiedenis gelezen van Lady Foljambe, eigen zuster van een van Engeland's grootste meneeren, den hertog van Liverpool, welke laatstgenoemde een eerste rol speelt aan het hof van koning George V? Wel, de douairière, hare moeder, bleef met de 26-jarige dochter ‘zitten’, ondanks alle mogelijke bals en partijen, die het meisje heeft afgejaagd, vanaf haar ‘presentation’ aan het Hof. En ten slotte bleef er daarom niets anders over dan haar te verkwanselen aan 'n man eens zoo oud als zij-zelve, een acht en veertig jarigen dominee, die de schitterende partij, plus het jonge lichaam, wel graag wou koopen. - De bruiloftsgasten waren bijeen in de kerk om het huwelijk te zien sluiten met den noodigen godsdienstigen humbug (in Engeland namelijk wordt het huwelijk niet door den Staat maar door de kerk gesloten), het koor zong zijn schoonste liederen ter ‘eere Gods’, in het vorstelijk paleis van den hertog van Liverpool was een prachtig dejeuner wachtend op den afloop van de plechtigheid. Doch zie, geen bruid verscheen. (In Engeland namelijk wacht de bruidegom aan den ingang der kerk op zijn bruid, welke door een harer bloedverwanten wordt binnengeleid.) - Eerst veronderstelde men dat er iets aan het toilet was mislukt, waardoor de vertraging werd veroorzaakt, dan ging een geheimzinnig gefluister door de ‘aandachtige gemeente’, en ten slotte zat er niets anders op dan 'n paar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden in alle stilte af te vaardigen naar de woning van de bruid, om naar de oorzaak van haar wegblijven te informeeren. Zij kwamen met de jobstijding terug, dat zij was... weggeloopen, liever dan zichzelve te laten koppelen aan dien ouden kerel, van wien zij een weerzin had... Men heeft over het geval natuurlijk gelachen van belang; men heeft den spot gedreven met den aldus zitten-gebleven dominee, en men heeft geestigheden verkocht op den naam: lady Foljambe, etc., etc. Maar ik vraag U, welk een tragedie moet er niet zijn afgespeeld in dat hoogadelijke huis vóór het kwam tot deze verloving, en welk een afschuwelijke zielestrijd is er niet geleden geworden door dit zes en twintigjarig meisje, eer zij den moed vond der wanhoop, en, liever nog haar naam te grabbel gooide, dan zich liet koppelen, liet verkoopen lievergezegd, aan 'n man van wien zij niet hield. Zóó gaat het toe achter de schermen in de groote wereld. En dáárom spreek ik van blanke slavinhandel. Toen b.v. mijn vader zijn fortuin verloor waren mijn naaste familieleden de eersten welke mij rieden toch ‘naar Parijs te gaan’ of ‘pleegzuster te worden’ ‘omdat ik dan wel zou trouwen.’ En zij noemden mij gemoedelijk voorbeelden op van aldus onder dak gebrachten, die, in plaats van eerlijk haar eigen brood te verdienen, waren gekoppeld aan 'n man, welke haar voornamen naam kocht voor zijn geld. - Is dat niet soms evengoed blanke-slavinnehandel, als die waartegen de ‘christenen’ protesteeren? Weten zulke jonge, van alle levenswerkelijkheid verre gehouden, verwende groote-wereld-schepseltjes wàt zij doen, wanneer hunne ouders hun bepraten tot een dergelijk zichzelf en haar jonge lichaam vergooien aan 'n ouden afgeleefden vent? Neen natuurlijk. Men maalt haar al de vreeselijkheden uit van het blijven-zitten; in negen van de tien gevallen hebben zij wèl 'n mooien titel maar geen geld om overeenkomstig haar stand te leven, en, daar zij tot niets anders zijn opgevoed dan tot ‘uitgaan’, blijft haar geen andere keuze over dan zich te verkoopen, evengoed als de prostituee dat doet door bemiddeling van den souteneur. Alleen, in 't eerste geval wordt de blanke-slavinnehandel plechtig bezegeld met orgel-spel en kerkgezang en dominees-gepreek, en gebeden tot den Allerhoogste; in het laatste echter moet men het stiekem doen, om niet te vallen in de handen van den strafrechter. Gerechtigheid is niet van deze aarde. Zoo zij wèl is van den hemel, dan, ik ben ervan overtuigd, dan zal de hemelsche Rechter strenger oordeelen over de hertoginnen Liverpool, etc., die de Ladies Foljambe verkoopen als blanke-slavinnen, dan over de beroepshandelaars in dit vak - welke laatsten door de fatsoenlijke vrome wereld worden geschuwd als de pest, terwijl de eersten door hen worden ontvangen, en geëerd, en bewierookt, als steunpilaren van het Christendom. III. Vorstelijke wreedheid. De New-York Herald is er vol van.! Verbeeldt je ook eens, wat 'n heldendaad! De groot-oorige, diklippige Koning Alfonso van Spanje, die als het ware wandelt op den mijn van een te eeniger tijd stellig uitbrekende revolutie, waardoor hij evengoed zal vallen, als zijn ‘broeder’ van vorstelijken bloede, den dikken, rond wangigen Manuel van Portugal, hij weet zijn tijd niet nuttiger te besteden dan met het kwetsen van ongelukkige, ten zijnen pleziere opgejaagde herten. Hij is er extra voor heengereisd naar een streek waar 'n bijzonder soort véél voorkomt, en daar heeft hij twee van die arme dieren niet eenmaal gedood, maar verminkt. - En de New-York Herald beeldt hem ter eere daarvan uit in zijn salontyroler-pakje, met zijn geweer in de hand! Wel der moeite waard ook, nietwaar? Als je regeerder bent over 'n verarmd en verstompt volk, als van alle zijden de meest-belangrijke vraagstukken in het belang van 't land op je aanstormen, als je daarenboven nog bent echtgenoot en vader, - om van zoo iets als ‘landsvader’ niet eens te spreken, - wat is er dan verheveners denkbaar dan het gaan mishandelen van in de wildernis-levende vreedzame dieren, dan het ze veroordeelen niet eenmaal tot den dood, maar, wat veel erger is, tot een jammerlijk lijden van gekwest rondzwerven, totdat het sterven hen verlost. - - Bah, bah, bah. IV. Waar ons geld blijft, President Fallières, - dezelfde courant die hem onlangs, in een Parijsche correspondentie, ‘le porc’ betitelde noemt hem thans ‘een eerbiedwaardigen grijsaard’ (zoo draait men den huik naar den wind) - heeft ons land ‘vereerd’ met 'n bezoek. Koningin Wilhelmina heeft 'm toen verteld, dat Zij en ‘hare {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} landgenooten’ daarover heel in hun schik zijn, de Telegraaf heeft zich uitgesloofd om 'n franschen lik-toast te laten maken ter eere van Frankrijk, en de andere bladen hebben zich niet minder afgesloofd om Frankrijk in den zak te kruipen, ‘la belle France,’ ‘de invloed van de fransche literatuur,’ ‘de fransche geest,’ weet ik wat niet al er bij is gesleept, te pas en te onpas, om zich te buigen in 't stof van nederige dankbaarheid over het bezoek van den vetten wijnbouwer-president. Tot belooning daarvan heeft het dan ook over en weer geregend van ‘onderscheidingen,’ alle Hofmeneeren hebben lintjes en ridderorden gekregen, en alle journalisten hebben elkaar lievigheden gezegd; in één woord: botertje tot den boom. Ondertusschen is het geld met handen vol weggesmeten aan lichtjes, en aan feestelijke ontvangsten, en de Koningin was zóó blij dat ze de corvee achter den rug had, dat ze bij hare terugkomst op het Loo dwars over 't gras liep om maar hoe eer hoe beter thuis te zijn, en de dikke Fallières heeft van de in Amsterdam ondragelijke hitte getranspireerd dat het was om medelijden mee te krijgen, en 's avonds - tot napret -, schoot de politie op dat gedeelte van het volk dat het waagde iets anders in 't hoofd te hebben dan jenever en blijdschap over de komst van 'n hun totaal onverschilligen Franschen dikkert. - - - - Maar dat kwam niet voor in den toast van de Koningin... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Boekbeschouwing. Marie-Claire van Marguerite Audoux, vertaald door Annie de Graaff. (Uitgever H. Honig Utrecht). Zoo er ooit voor een boek overdreven reclame is gemaakt, dan zeker voor dit werk van een geheel onbekend naaistertje, dat, in de wereld gestuurd met een voorrede van niemand minder dan Octave Mirbeau, terstond is bekroond geworden met den letterkunde-prijs van het Fransche dames-blad: La Vie heureuse, dat in sterke mededinging kwam voor dien van de Académie de Goncourt, en dat, in één woord met zooveel lofredenen en zooveel triomfkreten werd ontvangen door gansch de critiek, als zeker in de laatste jaren aan geen Franschen roman, van hoeveel literaire waarde ook, ten deel vielen. Dat hier partijdigheid, en eene van een uitgesproken aard zelfs, voorzit, is buiten allen twijfel natuurlijk voor elkeen die een nuchter oordeel behoudt in zoo'n geval. Partijdigheid misschien, ja waarschijnlijk, door edele drijfveeren ingegeven, omdat we hier in de schrijfster, Marguerite Audoux, te doen hebben met een levensmisdeelde, een beklagenswaardig naaistertje, te blind-geworden om nog met haar vak haar brood te verdienen, en voor wie daarom de letterkundige roem, met haar Marie-Claire behaald, in de eerste plaats beteekent: geld, geld om te kunnen leven. Maar, partijdigheid wellicht ook van een minder zuiver gehalte, eenerzijds om den zoo invloedrijken Octave Mirbeau, den beschermer van Marguerite Audoux, te believen, anderzijds om te ergeren de algemeen nog al pedantgevonden Comtesse de Noailles, de bekende dichteres, die het, aan haar het eerst ter lezing aangeboden manuscript, achteloos ter zijde legde, en partijdigheid 't allermeest misschien, omdat in de fel-anti-roomsche Parijsche artisten-letterkundigen-wereld in heel goede aarde zal zijn gevallen de wijze waarop Marie-Claire het klooster gesticht-leven, in 't bijzonder de geschiedenis tusschen Zuster Marie-Aimée en den pastoor, beschrijft. - Wie zal het uitmaken? Twee dingen zijn in elk geval voor mij zeker, ten eerste, dat de beroemde auteur en Académicien Henri Lavedan in deze opgeschroefde zaak een helder en juist oordeel velde, toen hij, te midden van al de niet eindigende lofspraken, zóó overdreven als ware Frankrijk minstens eene George Sand rijker geworden, het bezadigde woord sprak in l'Illustration: ‘Neen, de auteur van Marie-Claire is geenzins een artiste pur-sang, die ons dáárom, omdat zij een meesterstuk als zoodanig schiep, boeit; de beteekenis van haar werk zit 'm alléén daarin, dat zij ons gat een stuk-zelfbeleefde ware levensgeschiedenis, en het is zeer onwaarschijnlijk, juist om die reden, dat zij ons nog een tweede maal iets van ook maar eenige beteekenis zal geven’. En ten tweede dat, waar de nieuw-opgerichte amusante Fransche courant van Pierre Lafitte: Excelsior zich tegenwoordig bezighoudt met het opspeuren van ‘faux chef d'oeuvres’ - (waarbij de meeste ondervraagden zich wijselijk bij het beantwoorden op de ruimte houden) het Blad-zelf, Excelsior, niet ver behoeft te zoeken, omdat het er het veel-besproken Marie-Claire in de eerste plaats onder kan rangschikken. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Over vijf toch - wat zeg ik, - over twee jaar reeds zal niemand meer naar het boek omzien. Daarvan ben ik overtuigd. Hiermede intusschen wil ik geenzins gezegd hebben, dat ik het verhaal, uit een letterkundig oogpunt beschouwd, alle waarde ontzeg. O zeker niet! Het heeft een charme van oorspronkelijkheid, van in weinig woorden ons een stukje levenswerkelijkheid heel juist uitbeelden, waardoor het zich veelbelovend onderscheidt van de gewone onbeduidende eerst beginner-vertelseltjes. In het bijzonder in het kiezen van juiste treffende beelden, om hare gedachten uit te drukken, heeft Marguerite Audoux een eigenaardig aangeboren talent. Zoo zegt zij, wanneer zij hare teleurstelling schildert, omdat haar wordt geweigerd, door den Boer, haren meester, de geliefde Soeur Marie-Aimee te gaan opzoeken: ‘Telkens, als ik dacht aan het antwoord dat ik had gekregen, dan zag ik Soeur Marie-Aimee voor mij, als iets heel teers en broos, dat door den Boer zonder opzet was vertrapt.’ En, op een andere plaats, wanneer zij verneemt, hoe haar vriend, Henri Deslois, buiten haar weten, in het huwelijk is getreden, geeft zij hare gewaarwordingen weer op de volgende wijze: ‘De keukens, die tot hiertoe door helder zonnelicht werden beschenen, leken me plotseling in nachtelijk donker gehuld, en ik kreeg een gewaarwording, of de steenen zich voor mij openden, en ik neerstortte in een bodemlooze diepte. Ik zag nog dat Soeur-Désirée des Anges mij te hulp snelde, maar een beest had zich reeds vastgeklampt aan mijn borst, waaruit zulke rauwe kreten opstegen, dat die mij zelf pijn deden om aan te hooren. Het was als een snikkend geluid, dat opwelde, en altijd op dezelfde plaats bleef stokken.’ Nietwaar, deze wijze van gevoelens weergeven is echt, geeft je een frisschen, natuurlijken indruk, van een iemand die niet maar nadoet 'n ander, maar die zich-zelve is in zijn stijl! Daar staat echter tegenover, dat de schrijfster voortdurend gansch en al te kort schiet wat den bouw van haar verhaal betreft. In het begin, in de kernachtige korte wijze, waarop zij den dood harer moeder verhaalt, belovend wat het vervolg aangaat, stelt dit vervolg in tegendeel telkens teleur door de korte, afgebroken, onsamenhangende mededeelingen, waardoor men nietanders onder de oogen krijgt dan een geheel-onvolledige feiten-opsomming van: ‘toen gebeurde dit’, en ‘toen viel dat voor’, zonder eenigen samenhang of eenige behoorlijke uitwerking der détails. Het zijn losse dagboek-aanteekeningen als het ware, en waarvan men nog daarenboven voortdurend den indruk krijgt dat de schrijfster - als een echte, ware vrouw in dit speciale opzicht - opzettelijk telkens iets verzwijgt, iets uitlaat, datgene namelijk waarop het 't meest aankomt. Heeft zij dat ook gedaan in hare oorspronkelijke, alleen voor haar eigen genoegen opgeschreven aanteekeningen, waarvan zij toen niet vermoedde dat zij ooit zouden worden gedrukt? Of heeft zij eerst later, toen zij wist dat men haar Marie-Claire als roman ging uitgeven, eraan gesnoeid, en het aller-intiemste eruit uitgeschrapt? Neen, dat laatste geloof ik geenzins. Ik acht het veel waarschijnlijker, dat zij, ook reeds toen zij, alleen voor haar eigen-ik, haar persoonlijke gedachten en levenservaringen opschreef, niet heeft aangedurfd voor zich zelve die bij vrouwen maar zoo heel zelden voorkomende oprechtheid van over en van haar liefdeleven alles eerlijk willen opbiechten en, eigen innerlijk-ik moedig onder de oogen willen zien, al is het maar enkel in de tegenwoordigheid van een blad onbeschreven papier! Die zucht, waarvan ook Marie-Claire is doortrokken, van zichzelve opsieren, mooi-onschuldig-rein willen voordoen, is nu eenmaal eigen aan de meeste, speciaal aan de zichzelve beschrijvende vrouwen, maakt het haar daardoor onmogelijk zich zelve onbevangen-eerlijk te analyseeren. Marguerite Audoux maakt op dezen regel geenzins een uitzondering. Het heele verhaal door omglanst zij zichzelve met een aureool van iets bijzonders willen lijken in de oogen der lezers, iets liefs, teers, aparts; reden waarom de andere kinderen, die zij beschrijft, instinctief op haar jaloersch zijn, terwijl daarentegen de volwassenen alle van haar houden! Waarom dat alles zoo is, zij geeft er geen enkele reden voor op, zij vertelt maar: 't is zoo. Nergens zegt zij ronduit, dat zij begaafd is, of heel mooi, of iets anders wat deze sympathie zou verklaren. O neen, zij laat u gissen, raden, insinueert alleen hare eigen meerderheid boven het gros, haar, in één woord, een ‘bijzonder-kind’ zijn, met echt-vrouwelijke behendigheid waar het geldt zichzelve aldus op te hemelen. - Maar, wat vooral frappeert in dit speciale opzicht, dat is hare typische onoprechtheid waar het geldt hare ‘vriendschappen’ met mannen, eerst met Eugêne, den broer van den Boer, dan met Henri Deslois, den broeder harer nieuwe {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} meesteres. - Hoe geheel anders, hoe werkelijk-geniaal zou dit gedeelte aandoen, indien het -, met b.v. de magnifique zelfontleding eener Marie Bashkirtsef, - u had durven vertellen wat er in die jonge meisjes-ziel omging toen van verlangen, hoop, begeerte, behoefte, teederheid, wat niet al van gecompliceerde vrouwgevoelens, ten opzichte dier twee mannen, welke achtereenvolgens een zoo groote rol speelden in haar leven. Geen quaestie echter van zulk een geniale oprechtheid! En m.i. bewijst Marguerite Audoux juist dáárdoor nog het meest dat zij een gewone vrouw is, geen artiste. Met typisch-vrouwelijke angstvalligheid glijdt zij zoowel over haar verhouding tot Eugène als tot Henri Deslois heen, in een merkbaar angstvallige begeerte toch vooral te doen uitkomen, hoe onschuldig-rein-onnoozel zij zich gedroeg ten hunnen opzichte. Men voelt in elk woord dat geschreven is over deze twee mannen een zorgvuldige terughoudendheid der schrijfster, een besliste bedoeling u de waarheid te verhelen. Zij gebruikt backfischwoorden, - zet vraag- of rustteekens - stelt er in één woord een merkbaren prijs op u den indruk bij te brengen, dat zij is geweest op die boerderij, in dien ‘vriendschappelijken’ omgang met de twee ver-boven-haar staande mannen, een gansch van zinnen-ontbloot, ‘vergeestelijkt’ ‘rein’-wezentje. - In dat opzicht dan ook bepaaldelijk is haar roman m.i. een document, omdat het de alledaagsche onoprechte vrouwenaard in zulke dingen zoo onnoozel verraadt. De echtheid van den roman, de stempel van wezenlijk door Marguerite Audoux te zijn geschreven, is bevestigd erdoor, want, hadde een harer vrienden onder de artisten, die haar hebben gelanceerd, haar geholpen, laat ons zeggen b.v. Octave Mirbeau, dan zou deze zeker, met vaardige hand, die verhouding Marie-Claire-Eugene-Henri Deslois ontleed, uitgebeeld, fljn-uitgevezeld hebben. Marguerite Audoux-zelve echter durfde noch wilde zichzelve laten zien in de intimiteit harer ziel; juist omdat zij is meer vrouw dan artiste. - Voor mij is haar roman nog het meest belangrijk als stukje levensgeschiedenis van een kind der armoede, zooals er duizenden en tienduizenden in de wereld worden geschopt; kind van een onverschilligen vader, die het meedoogenloos verlaat na den dood der moeder, zoodat het wordt opgevoed door publieke liefdadigheid; kind dat daardoor geen wil, geen rechten mag laten gelden, dat, als een stuk goed, wordt heen en weer gegooid van den een naar den ander. Marie-Claire is, wat dit alles aangaat, roerend-ècht! Haar lot roept om medelijden, omdat het er een is uit velen. Haar vreugdelooze jeugd gaat voorbij in een gesticht; haar wordt niet gevraagd of zij gelukkig is of niet, zij is er uit ‘liefdadigheid’ in opgenomen, en zij moet er dus blijven, totdat haar tijd van opname is verstreken. En dan opnieuw wordt haar niet gevraagd, wat zij zou wenschen of willen; neen, zij wordt eenvoudig in een voor haar gezochten dienst onder dak gebracht, en, zonder geld, zonder leiding, zonder raad, wordt zij overgelaten aan haar lot onder vreemden. Als zoodanig beschouwd schreit in Marie-Claire een aanklacht tegen de maatschappij, roept erin een stem om mededoogen voor al wat is verlaten en arm en verdrukt en eenzaam. Voortdurend voelt men hier hoe de schrijfster onopgesmukt en naar waarheid teekende eigen ervaringen, zonder eenig pogen die aandoenlijk of effect-berekenend te maken, integendeel op een korte, kernachtige wijze, welke inderdaad bij haar een sterk-uitgesproken waarnemingsvermogen, gepaard aan een zuiveren stijl, verraadt. Voorwaar veelbelovende eigenschappen, om haar dus niet te mogen ontzeggen dat zij is een vrouw die de kunst verstaat haar eigen levensgeschiedenis op een boeiende wijze neer te schrijven. Echter, ik voor mij geloof, dat hiermede ook alles is gezegd, en dat de roem van Marie-Claire, zoowel als die van hare formeerster: Marguerite Audoux, maar al te spoedig weer zal tanen, ondanks al het marktgeschreeuw dat men heeft aangeheven erover, met welke goede en onbaatzuchtige bedoelingen wellicht dan ook, in het belang der in geldzorgen verkeerende ex-naaister. Men heeft haar daarom dan ook m.i. een slechten dienst bewezen door haar op zulk een al te hoog voetstuk te plaatsen; want des te moeilijker zal het haar voortaan vallen aan de al te hoog-opgedreven verwachtingen te voldoen in een volgend werk. Haar geval doet mij eenigzins denken aan dat andere, zoo roerendwaar beschreven door Alphonse Daudet in zijn Numa Roumestan. De al te véél belovende, oppervlakkig-goedhartige minister, wiens naam als titel dient van den beroemden roman, komt in zijn geboorte-provincie Provence, en hoort er de lieflijke liederen van den troubadour zijner kinderjaren, begeleid door dezen door de guitaar. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, in die omgeving, in dat schilderachtig huisje, daar, waar troubadours en de erbij passende kleeding nog thuishooren, waar men het dialect der gezongen liederen kent en waardeert, daar doet dat alles wezenlijk artistiek aan. En Numa Roumestan belooft, belooft! ‘Zijn landsman moet naar Parijs komen. Hij, de minister, staat er hem voor in dat hij er een beroemd man zal worden’. - Helaas, Parijs wordt integendeel één dessillusie! In de twijfelachtige omgeving van een music-hall wordt vulgair en belachelijk, wat in de Provence aandeed als een natuurlijk volksgezang. En méér geven dan dat kan de arme troubadour niet. Zijn zingen in de opera, in de salons der groote wereld, wordt één groot fiasco. Hadde men hem gelaten waar hij was, hij zou tevreden-gelukkig zijn gestorven in zijn klein huisje ginds; nu echter heeft de overdreven lofspraak van Numa Roumestan, van den invloedrijken minister, hem zedelijk vermoord. - Moge het met Marguerite Audoux beter afloopen, moge zij er voor bewaard blijven haar talent te gaan beproeven aan boven haar bereik en buiten haar gezichtskring liggende onderwerpen, inplaats van zichzelve te blijven bepalen tot datgene wat is blijkbaar haar bepaald genre: het onbevangengewoon uitbeelden van gewone kleine levensdingen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Een herroeping. In de Lelie van 31 Mei 1911 heb ik mijn pension hier in Bad-Nauheim krachtig aanbevolen. Ik weet dat hollandsche families reeds daarop afkwamen voor het volgend jaar en ik heb eene, die voor dit jaar huurde, reeds particulier geschreven, wat ik mij nu verplicht voel openlijk te zeggen, namelijk dat het pension niet blijkt te zijn wat ik in het begin dacht: een aanbevelenswaardig huis. Ten eerste blijkt de tuin onbruikbaar van de hitte; de zon staat er den gehéélen dag op, waardoor de kamers nooit afkoelen, en óók de straat-zelf is bij uitstek heet en zonnig, maar erger is het dat men hier in het hoog-seizoen allerlei soort van Kurgasten opneemt van een genre, en van manieren, en van een stand welke niet thuis behooren in een huis dat zich respecteert. Ook is dientengevolge de bediening uiterst slordig, en het eten veel minder goed dan in het begin. Ik voeg hier billijkheidshalve nog bij, dat man en dochters zeer beleefd zijn, maar dat de schuld ligt aan andere oorzaken. Indien ik niet door een openlijke aanbeveling een verantwoording op mij had genomen, zou ik, - daar ik in èlk geval weer voortaan genoodzaakt ben tot sanatorium-behandeling, - deze bemerkingen niet publiek maken, juist òm den wille van man en kinderen. Nu ben ik daartoe verplicht, omdat ik vroeger openlijk aanbeval wat ik beslist niet-aanbevelenswaardig vind. Integendeel. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Ongecorrigeerd geplaatst.) Gedachtenwisseling. Geachte Redactrice. Nogmaals verzoek ik u mij in de gelegenheid te stellen den heer H. Visser wat betreft mijn schrijven uit den droom te helpen. Eerst werd mij voor de voeten geworpen: ‘gij hadt de Constitutie van Mr. Lohman moeten lezen’. Toen ik mededeelde, dat ik dat werk reeds enkele jaren terug las, werd mij verweten, dat ik niet moest denken als de heeren Lohman en Kuyper, maar door eigen oogen moest zien. Vervolgens werd mij gezegd: ‘gij zoudt Vragensmoede van Jonkvrouw de Savornin Lohman eens moeten lezen en dan zou uw meening wel anders zijn’. Ter voorkoming van vitterij voeg ik hier direct bij, dat ik uit mijn hoofd citeer, dat er allicht een lettergreep aan kan ontbreken, mijn Lelies gaan n.l. door naar een leesgezelschap. Dit is daarom wel een weinig lastig om een zoo punctueel mensch als den heer Visser correct te beantwoorden. Ik deelde, om mijn opmerkingen te vervolgen, den heer Visser mede, dat ik Vragensmoede en de meeste boeken van Jonkvr. L. las en dat dus de hr. Visser ook in dezen wat voorbarig oordeelde. Nu kom ik met de derde vergissing zijnerzijds, die, gelijk hij die in de Lelie van 12 Juli stelde, bepaald beleedigend van aard is. Ik zou n.l. geciteerd hebben uit 't werk van dr. Kuyper, getiteld: ‘Om de Oude Wereldzee’ en het hebben doen voorkomen, dat dit vrucht was van mijn eigen nadenken. Liefst kleedt de hr. V. het in de volgende woorden in. ‘Welnu, ik bedoelde, dat het heele citaat over “die aanstaande worsteling tusschen Europeesche en Aziatische godsdienst” door den heer Naaktgeboren letterlijk was overgeschreven uit Kuypers “Om de Oude Wereldzee”, hoofdstuk “Het Aziatisch Gevaar”, terwijl de heer Naaktgeboren er volstrekt geen zwarigheid in vond een en ander als een vrucht van eigen nadenken op te disschen’. - Zie zoo, daar kan ik het mee doen. Nochthans, de hr. Visser vergist zich of liegt opzettelijk. Immers om woordelijk te citeeren moet men het boek bij de hand hebben of excerpt hebben gemaakt. Dit nu is niet het geval. Dit bedoelde werk las ik zeker reeds 2 jaren geleden, ik las het van den predikant hier, terwijl {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het zelf niet in bezit heb. Citaten schreef ik er niet uit over, mijn geheugen kan onmogelijk zoo sterk zijn, dat ik als een soort wondermensch letterlijk citeer uit een boek, dat ik 2 jaar geleden ongeveer las en bovendien herinner ik mij niet speciaal aan dit werk te hebben gedacht toen ik laatst in de Lelie schreef. Daar het hier echter mijn eer geldt, sommeer ik den heer Visser zijne woorden eenvoudig waar te maken door aanhaling van de z i. bedoelde passage uit het werk van dr. Kuyper en mijn woorden daarnaast te leggen. Dat moet dan immers kloppen niet waar? Want ik ‘citeerde immers letterlijk’, volgens den heer Visser. 't Verwondert mij overigens, dat de heer Visser meent, dat alleen Dr. K. en ik dan in navolging van Dr. K., altijd volgens den heer Visser, bedoelde meening zou hebben verbreid. Men slaat geen blad op, waarin over godsdienstige questies wordt geschreven of er wordt in gemeld hoe de Islam met alle kracht gepropageerd wordt in onze Oost enz. Ja, zulke dingen moet men lezen, die kan men niet zelf verzinnen, dat is eenvoudig nieuws, zelfs 't grootste genie met telepathische tendenties zou dat zonder lezen niet te weten kunnen komen. Laat de heer Visser dus van mij niet verlangen, dat ik tot vermeerdering mijner kennis niet zou mogen lezen. Doch ik eindig met de opmerking, dat de heer Visser mij nu niet voorkomt te zijn een ideaal van een mensch om mee te polemiseeren; men moet elkaar altijd laten in de waarde waarin men is en niet beleedigen, zooals zijn stuk wemelt van insinuaties. Hoogachtend heb ik de eer van de Redactie te zijn de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. P.S. De heer Visser, die meent dat ik Dr. K. citeerde, wat niet het geval was, citeert dan toch zelf met blijkbaar genoegen de stelling van Mr. van Houten ‘dat men in 't vervolg niet meer zou vechten om een geloof, wel om de vrijheid om van geloof te veranderen.’ Ter voorkoming van verdere moeilijkheden wijs ik er hier op, dat ik wel in een van de polemieken, gelijk ik dit aangaf, citeerde uit het werk van prof. Diepenhorst: Voorlezingen over de Economie, doch dit gold het Anarchisme, waarvan men nu in Amsterdam de bittere vruchten plukt. De heer Visser mag dus, als het pas geeft, wel dwepen met de meening van een ander, hier speciaal van den heer van Houten, maar ik mag mij nooit homogeen verklaren met de meening van een ander, ik moet per se geïsoleerd denken. Hoe dwaas toch. Alsof ooit een grootsch gedachtengebouw alleen door één persoon kon worden ineengezet, zonder dat hij gebruik maakt van allerlei materiaal, dat reeds aanwezig was! Uit de Vlegeljaren van Jet. De lucht, loodgrijs, hing laag, maar de regen wou niet komen. 't Was als 'n mensch, die niet weenen kan. De boomen stonden doodstil; de takken, als krachtlooze armen, omlaag. Een jonge musch vloog, met angstig gepiep, van den schoorsteen naar 't nestje onder de pannen. Het kleine meisje zag dit alles, terwijl ze inééngedoken voor 't zolderraam zat. Ze keek naar de lucht en de boomen en naar de kleine musch en ze vond het alles als haar eigen leven - grijs, stil, benauwend... Ze had hier al dikwijls gezeten en naar de musschen gekeken: hoe die soms schreeuwend vochten om brood of fluitend hun liefje riepen en, later weer, hun jongen eten brachten onder de pannen... Soms had ze stil wat kruimels in haar schoot laten vallen als ze haar boterham at en ze heimelijk naar boven gedragen in den zak van haar jurk. En als ze heur schat dan uitgestrooid had op 't kleine vensterkozijn, dan gluurde ze achter de gordijntjes tot de vogeltjes kwamen. Dat was 'n leuk gezicht! En eens vond ze 's morgens een klein eitje - gebroken. Als 'n geel vlekje lag 't uitgevloeide dooiertje verdroogd tusschen de gekneusde schaal. Voorzichtig had ze het teere dopje, dat kleefde aan den steen, er afgetrokken. Ze vond het wel grappig, dat daar anders een jong muschje in zou gegroeid zijn. En als 'n antiquiteitje lei ze 't heel gewichtig op de etagère, naast haar bed. Meestal, als ze maar even weg kon sluipen, zat ze daar stil te spieden achter de gordijntjes en de vogels speelden hun leventje voor haar verbaasde kinderoogen af. Maar lang zat ze er nooit. Onder aan den zoldertrap, die naar haar dakkamertje voerde, kwam dan moeder's stem: ‘Jetje, kom nou beneden. Je kan toch net zoo goed hier komen zitten. Wat doe je toch? Ik ben zoo alleen’... En als ze dan, zuchtend beneden kwam, beweerde moeder, dat ze nu al bijna veertien was en liever kousen stoppen moest dan zoo te lanterfanten, zoo'n groot meisje! Als ze uit school kwam, moest ze eerst de huisjurk aantrekken en hoed en mantel opbergen. Dan ging ze in de achterkamer vlug de tafel dekken voor 't middagmaal en als dat klaar was sloop ze door de alkoof en de voorkamer zachtjes naar den zolder- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} trap en naar boven. 't Was maar een kleine bovenwoning waar ze woonde met vader en moeder; die sliepen in de alkoof en zij op zolder. Dáár, in den hoek van 't penantkastje, dat bij 't ledikant stond, verborg ze zorgvuldig, achter 'n stapel kousen en hemden, een inktpotje, 'n schrift, 'n penhouder en wat pennen... Eenig kind, ging ze ook altijd alleen naar school en onderweg liep ze meestal te fantaseeren. Voor moeder haalde ze romans uit de bibliotheek, van Marlitt, Eschstruth en Werner en s' morgens, als ze alleen op was om thee te zetten voor ze naar school ging en moeder 'n boterhammetje op bed te brengen, dan genoot ze in 't geheim van 't boek, dat altijd op den schoorsteenmantel lag. Ze verslond den inhoud met gloeiende wangen en glansoogen want de tijd was altijd kort. En toch had ze 't boek eerder uit dan moeder. Die las altijd 's avonds als Jet haar huiswerk maakte. Zoo liep ze dan op den weg naar school en terug romans te fantaseeren en heele gesprekken prevelde ze voor zich heen. Thuis, in de keuken, als ze er alleen kopjes waschte speelde ze comedie. Dan sprak ze hardop en ze trilde van verontwaardiging en dikwijls huilde ze echte tranen. Ze vond dat ze aan 't tooneel moest, want aanleg had ze zeker. En ze zong fransche woorden zonder zin of zamenhang op bekende opera-wijzen. ‘Als je nou maar eens even alléén kon zitten,’ dacht ze, ‘dan kon je alles opschrijven, wat je op straat liep te verzinnen; dan werd 't een verhaal, dan kon je dat aan de krant sturen, en o dan kreeg je geld en hoe leuk om in de krant te staan, in 't Zondagsblad’. Als ze kon was ze de trap op, dan den grendel voorgeschoven, de schatten uit 't kastje en dan begon ze. Maar zoo in eens ging 't niet. Je moest eerst even uitrusten, je hijgde er van, en dan verzinnen... Zoo had ze nu 'n begin. Een lange weg, en 'n tuinhuisje aan den kant en 'n man, en o ze zag 't alles heel duidelijk maar 't was wèl moeielijk... Als ze dan vijf minuten gezeten had, eigentlijk eerst genietend van 't lekker-alleen-zijn in haar hokje - dan kwam de stem.... En zuchtend werden de heerlijkheden weer verstopt achter kousen en hemden.... De vriendinnen van de school liepen om vier uur altijd 'n eindje om en meestal was 't dan 'n gestoei en gegier met jongens uit de buurt, die om den hoek der straat ze opwachtten. Maar zij liep nooit met jongens. Ze kende er niet één. Familie hadden ze niet in de stad en moeder leefde eenzelvig met haar eenige kind de gansche week. Zaterdags kwam vader thuis van de reis en Maandags ging hij weer heen. Ze vond jongens niks aardig ook. Die plaagden altijd en waren zoo ruw. Nee, wàt leuk was, heerlijk, éénig, zalig - dat was 't circus! 't Stond in haar straat, 'n steenen gebouw met 'n breede poort en 'n hoog koepelvormig dak. Als Corry van d'overkant met haar vader daarheen ging, op vrijkaarten, dan kwam ze vaak Jet meê vragen. En meestal mocht ze van moeder omdat mijnheer mee ging. Cor was 'n vroolijke leuke meid en langzamerhand werd Jet aangestoken door die opgewektheid en werd ze toeschietelijker. Eerst was 't vreemd, vond ze, wat moest je nou zeggen? Ze had niets te vertellen want haar ‘schrijven’ hield ze geheim - en anders was alles saai. Maar toen ze eenmaal op 't roodfluweelen klapstoeltje zat - toen kwamen de woorden van zelf. Ze buitelden en rolden over haar lippen en haar oogen glansden van verruking en spiedden gretig rond. Zoo iets, nee, zóó iets had ze nooit, nóóit kunnen denken. Hoe groot en hoog was 't, dat circus, en die geweldige booglampen en die roode rijen stoelen, ontelbaar, en de fluweelen gordijnen met gouden kwasten - 't was als 'n droom. En alles wat er vertoond werd gíng als 'n groote vloedgolf over haar heen. 't Verbijsterde en bedwelmde haar en de stallucht prikkelde in haar neusgaten en de kreten der clowns en stalknechten schaterden door haar hoofd, 'n Walm van warmte en geur en gloed wademde óm haar, ze duizelde er van en ze voelde haar hart kloppen in haar keel telkens als zoo'n man sprong over 'n olifant of als de paarden steigerden in machtigen opzwaai der voorpooten met schuim om de bitten.... Thuis viel ze neer in vader's stoel. En honderd-uit vertelde ze. Maar moeder maande met rustige woorden dat ze kalm moest zijn, anders mocht ze niet meer meê. Nu ging ze s'avonds, na 't eten, in de voorkamer opletten voor 't raam of ze de artisten naar 't circus zag gaan. Die kleine zwarte man was 't, die over den olifant sprong. En telkens elken avond nu, viel die juist haar in 't oog want dan kwam hij staan leunen tegen 't ijzeren hek aan den overkant van haar huis om er z'n krant te lezen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Cor kwam nu wel eens overloopen om te vragen of ze mee mocht 'n boodschap doen of wat wandelen. Maar dat had moeder niet graag. Dan mocht Cor boven komen en zaten ze samen voor 't raam te kijken en te giegelen. Die zwarte stond er telkens, zag je dat wel? ‘Die kijkt naar jou,’ zei Cor. Ja, hij keek! en hij zag die twee lachende roze gezichtjes en nam deftig den hoed af. ‘Wat echt!’ grinnekte Cor en Jet vond dat 't heel netjes stond en boog terug. - Toen begon ze hem in te spinnen in haar fantasieën. De persoonsbeschrijvingen uit moeder's romans pasten vaak wonderwel op haar held. Ze probeerde om zijn gezicht te beschrijven en de zinnen aaneen rijgend waarin ze zijn schoon bepaalde, vond ze vaak toevallige rijmwoorden. En ze besloot een gedicht op hem te maken. Ze hadden hem ‘le petit parisien’ gedoopt, omdat hij de krant van dien naam altijd stond te lezen en als ze met Cor's vader naar 't circus gingen (wat nu nogal vaak gebeurde) vroegen ze om naast den stalingang te zitten. Als ‘petit’ niet meewerkte, leunde hij daar tegen 't beschot en liet af en toe zijn mooie zachtbruine oogen langs de twee kinderen dwalen. Hij kende ze al! ‘Hij kijkt!’ hijgde dan Cor met 'n stomp in Jet's zijde. Maar Jet wou niet kijken als hij 't zien kon. Dat was niet netjes. Maar daarna gluurde ze toch weer naar hem. 't Gedicht vorderde traag. Waar moest ze 't ook schrijven?! 't Zou gek staan om op straat tegen 'n muur te gaan pennen, maar ze kwam er toch toe. Want als ze, met veel moeite, op weg naar school een mooien regel had gemaakt, dan moest ze verder den tijd gebruiken om hem te herhalen en kon ze hem op school pas opschrijven. Ze nam nu 'n boekje en een potloodje mee en soms stond ze ijverig te krabbelen tegen 'n deurpost. Ze kreeg er schik in. 't Stònd. Maar de opsomming van zijn schoonheden wou toch niet erg vlotten: Zij had al: ‘O oogen bruin! Ach, haren zwart! Hoe zit gij diep mij in het hart! O witte tanden! De zaligheid als gij mij groet Doet sneller vloeien al mijn bloed Mijn wangen branden! Maar ze wist wel, dat er allerlei zinnen van Werner en Marlitt tusschen scholen en ze wou oorspronkelijk zijn. Toen begon ze opnieuw. En eindelijk - eindelijk was 't áf. Den laatsten toets gaf ze op 'n bank in 't plantsoen. Thuis vroeg moeder waar ze zoo lang was gebleven? Want Moeder keek altijd in den spion en 20 minuten had ze noodig van school naar huis. Maar goddank. 't Vers was af. Cor vond 't prachtig. 't Was nu zoo: Petit parisien, hoor ons eventjes aan! Kunstenaar, met zooveel lauw'ren belaân! Vermetele springer, Uw sprong doet ons beven! Innerlijk sidd'ren wij saâm voor Uw leven! Teeder bewond'ren w' U, Gij zijt ons alles, Pa zit met ons altijd vóór in de Stalles. Het eenige exemplaar dat er van bestond, lag veilig in 'n doosje achter op de kousenen hemdenplank. Op 't doosje stond: ‘Na mijn dood ongeopend aan Cor te geven.’ 'n Enkele maal haalde zij 't er uit om 't nog eens critisch na te lezen. Maar 't kòn niet mooier. Cor was nu 'n goeie vriendin geworden en samen bespraken ze of ze 't niet gedrukt konden krijgen. En dan - 'n stout plan werd beraamd. 's Avonds, als 't circus uitging, moest 't gebeuren. Cor zou op visite komen en als pa haar kwam halen en nog wat praten bleef in de huiskamer, zouden zij wegsluipen naar vóór. Als 't publiek dan voorbij was getrokken en de artisten kwamen dàn, o, ze kenden hem goed, zelfs van boven af gezien, dan zouden ze 't vers netjes om 'n steentje gepakt, laten vallen - op z'n hoed... En hij zou kijken en 't oprapen. En dan - maar verder durfden ze 't niet uitdenken... Ze wijfelden weer en spraken dan elkaar moed in en giegelden soms ineens en proestten 't uit: ‘O, kind, hoe mal toch, nee 't kàn niet’ en ‘O, wat zal hij kijken’... Ze slopen voor de zooveelste maal naar boven om 't vers te lezen... Toen kwam voor 't eerst de Tragiek in haar leven... Maar 't kòn ook niet ellendiger. Op alles waren ze bedacht geweest. Zelfs lei Jet altijd schoone papieren in 't kastje en met de groote schoonmaak zou ze 't doosje bij Cor brengen. En nu - terwijl ze rustig op de schoolbank zat, was moeder naar boven gegaan om de hemden te halen - die werden slecht en zoo nauw, had Jet geklaagd. Die klacht werd haar noodlottig. Toen ze thuiskwam en de huiskamer binnentrad, zat Moeder als gewoonlijk in haar leuningstoel. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een hartelijk: ‘dag Moes’ wierp Jet haar zeiltje met boeken op de canapé en stevende op Moeder los om haar te kussen. Toen eerst keek ze Moeder aan - en stond stil.... Moeder zei niets. Moeder keek alleen. In 'n seconde doorliep Jet haar zondenregister, maar ze vond niets - ze was ‘zoet’ geweest - was niet school gebleven - en nou was 't ook net 20 minuten over vier - dus te laat was ze niet.. maar als Moeder zóó keek, dan was er wat ernstigs - dan was ze niet boos, maar bedroefd... Ellendig was dat, als Moeder ‘bedroefd’ was, dan had je dadelijk een gevoel of je iets vreeselijk slechts had gedaan.. en nu voelde Jet 't al hoe onder dien blik 't bloed in haar neus steeg - die werd 't éérst rood - en Moeder zei maar niks - en wat frummelde ze toch in haar schortezak? Als Moeder bedroefd was, dan kòn ze niets zeggen - dan trilden haar lippen zooals ze beginnen wou - en 't akeligst was als die ééne traan uit Moeder's oog rolde... Nou - en ze had niks gedaan en dan hoefde Moeder niet zoo eng te doen en Jet keek op - en recht in Moeder's oogen: en tegelijk zag ze de hand uit den schortezak komen met 'n wit papier - een brief.. een.. Daar! Dàt was 't!! 't Vers! 't Vers op ‘Petit’ in Moeder's handen... 't Ging als 'n weeë scheut door der lijf - of ze om zou vallen - en 'n vlam sloeg in der gezicht - 't was om te stikken - der hart stond stil, der hoofd bonsde. - O, o, wat nou - wat nou. - Kon ze maar in den grond zinken, maar 't was alsof er lood in haar beenen zat en O! als Moeder maar wat zei! ‘Schold ze maar - schold ze maar - alles beter dan dit en nou komt gauw de traan... Ik weet geen raad - ik weet geen raad - innig beminnen we U... O God wat 'n schande - en we sidd'ren voor Uw leven... en dat staat er in - en als Vader 't leest. O God - o God wat zal der komen..’ Maar daar begon Moeder te spreken, ze streek zich over 't voorhoofd en zacht, onzeker klonk 't: ‘Kind, Jet, wat moet dit beduiden?’ Ze hield 't vers bij 'n puntje vast als was 't onrein. ‘Ik begrijp 't niet, zie je kind, wat dat in jouw kastje doet, achter je goed verstopt; - die Woorden - ik wil ze niet herlezen... ik ben er van ontdaan... Jet, hoe komt mijn kind aan die woorden? 't Is jouw hand, Jet... en...’ ‘Nee, Moeder’ barstte Jet los - goddank, nou kon ze wat zeggen - 't uitleggen - 't wàs toch niet slecht eigenlijk. Ze hàdden 't nog niet op z'n hoed gegooid - er was niks gebeurd, alleen: 't vers, ja, dat had zij gemaakt, maar: ‘geschreven hadden ze 't samen, Cor 'n regel en zij 'n regel, om de beurt, dan wist-ie niet van wie 't kwam; maar o, Moeder moest geen kwaad denken, 't was 'n grapje - alleen 'n grapje...’ ‘Maar - die - die man’ haperde Moeder, ‘wist die man er van?’ ‘Nee, nee, natuurlijk niet’ herademde Jet (Hoe goed dàt ze 't nog niet gedaan hadden... maar dan had Moeder 't ook niet gevonden, dan had ‘hij’ 't.) - Nu voelde ze op eens wat dat beduid had, als die circus-vent - ja ja 'n circusvent wàs 't eigentlijk, als die haar vers in zijn handen had gehouden zooals Moeder nu, en ze kreeg weer 'n kneep in der hart en 'n vuurgloed in 't gezicht, en de overtuiging rees plotseling in haar, dat 't zóó beter was - en spontaan viel ze neer bij Moeder's leunstoel en Moeder streek haar over 't hoofd en nam haar kind te biecht... Eerst langzaam en hortend, toen vloeiender kwam 't heele verhaal. Naast Moeder geknield en den linkerarm om heur lijf geslagen, met 't hoofd tegen haar borst, kon Jet zoo heerlijk opbiechten. Dan hoefde je Moeder niet aan te kijken en je zag niet in Moeder's gezicht hoe ze 't opnam en je voelde je lekker veilig. - Want die goeie Moes was 'n schat - je zou 't zien, ze zou 't niet aan Vader vertellen en niet bij Cor thuis. Zij, Jet, zou alleen de schuld wel op zich nemen en de straf dragen die Moes haar oplei. Want Vader - die was zoo streng en zoo driftig en die zou er den Bijbel bij halen en den dominee misschien. Moeder kon 't wel alleen af; als die je maar aankeek met haar lieve, lieve gezicht, dan zag je in eens de zaak heel anders in - dan wist je in eens dat je eigentlijk een draak van 'n kind was en 'n flauw spook, om zulke dingen te doen waar Moeder zich voor schaamde. - Maar nou was alles goed en na de lange biecht kwam Moeder's stem weer, ‘die wel streng wou lijken, maar ze kòn gewoon niet’ jubelde Jet inwendig en 'n hevig berouw en 'n gloeiende vereering voor Moeder dreven haar weer de tranen in de oogen. Zoo werd dan de zaak berecht. Zij beiden alléén zouden 't weten: 't ‘Geheim’. 't Vers zou vernietigd worden. En zoolang als deze troep in 't circus was, behoefde Cor Jet niet meer uit te noodigen, dan was een weigering van Moeder's kant overbodig. Goddank - goddank - die goeie Moes, die lieve schat - nooit, nooit zou Jet weer trachten verzen te maken. Alléén op Moeder - en met stralende oogen, dicht tegen Moeder aangeleund, woonde ze de plechtige lijkverbranding bij van haren litterairen eersteling. LOUTE. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Augustus 1911. 25ste Jaargang. No. 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofd-artikel: Over Huwelijk en Moederschap, door een Moeder. (Vertaald door Louis.) II. (Slot.) - Treurig, maar waar! (gedichtje), door C.R. - Gedachtenwisselingen: I, Spirit(ual)isme, door G.A. Römer; II, Aan den Heer Joh G Schippérus, door Ch. Hijmans; III, Den Heer C. Arntzenius, door Ch. Hijmans; IV, Eigendom is Diefstal!, door Joh. G. Schippérus; V, Voor E.H., door A.I.G.; VI, door A.J.S.v.R. - Heimwee, door Martinia. - Van twee Menschenkinderen (gedichtje), door Cléopatra. - Vragenbus. - Rectificatie. - Ingezonden. Berichten. Bad-Nauheim. Wegens de groote hitte mocht ik op het láátste oogenblik niet reizen, en kon - reeds alles ingepakt hebbende - niet de gewone correspondentie, enz., afdoen. Vandaar dat de lezers niets van mijn hand vinden. Ik dateer dit nog van Bad-Nauheim, hoop echter als dit Blad verschijnt, reeds thuis, althans onderweg te zijn. Marie is reeds afgereisd, en schreef mij van véle bloemen en liefdeblijken, op Villa Benjamin gevonden; waarvoor voorloopig langs dezen weg mijn innigen dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Over Huwelijk en Moederschap door een Moeder. (Vervolg en slot van No. 4.) ‘Ik ben van nature rusteloos en ontevreden. Ik heb een heerlijk huis en een beste man, maar getrouwde lui vervelen elkaar zoo gauw als ze altijd samen zijn. Ik moet afleiding en verandering hebben. Mijn eenig genoegen bestaat in reizen en het zien van nieuwe landschappen, nieuwe gezichten. Ik heb een afschuw van oud-worden en moet eerlijk bekennen, dat de toekomst me afschrikt. Ik kan niet tegen stilte en eentonigheid.’ En toch bezat deze vrouw elke aardsche zegening: gezondheid, schoonheid, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} een mooi huis, echtgenoot en kinderen, maar zij miste de vrede en het geluk, dat uit ons binnenste komen moet. ‘Het is mijn temperament, ik kan er niets aan doen,’ hield zij vol. En toch even hardnekkig beweer ik, dat we elke aangeboren eigenschap overwinnen en elke slechte karaktertrek kunnen verbeteren, als we dit maar philosofisch en met al onze macht willen. Een andere vrouw en moeder biechtte mij, dat haar grootste geluk in de bewondering van mannen lag. ‘Ik houd ervan bewonderd en gefêteerd te worden’ zei ze. ‘Ik ben mijn echtgenoot trouw, maar zijn liefde is een afgezaagde zaak; ik heb een prikkel noodig, en behoefte aan mannen die me vleien. Het is het eenige, wat het leven belangrijk maakt.’ De dame verschilde van vele andere leden harer sexe alleen door meer openhartig te zijn. Zeker, de bewondering van mannen is voor velen een groote prikkel, maar een man bewondert nooit werkelijk, in 't binnenste van zijn hart een vrouw wier gedrag hij zou laken in zijn eigene. Hij mag passie voor haar koesteren, maar hij bewondert haar niet. Terwijl de wereld steeds voorwaarts tracht te gaan, is het een onbetwistbaar feit, dat deze ontevredenheid der vrouw een ernstig reuzenkwaad is, dat zich steeds uitbreidt. Naar mijn idee is de tegenwoordige toenemende luxe voor een groot deel aansprakelijk voor dezen toestand. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik mannen ‘en masse’, veel redelijker, veel meer hun zegeningen waardeerend en veel verstandiger in hun eischen zijnde wezens vind dan vrouwen. Deze verklaring zal mij de toorn van mijn eigen sexe op den hals halen; ik geef ze echter na duizenden brieven gelezen te hebben en naar biechten van zoowel mannen als vrouwen geluisterd te hebben, betrekking hebbende op hun geheimste wenschen en droomen. Zeer weinig vrouwen geven zich rekenschap van den enorm grooten invloed dien ze op mannen kunnen uitoefenen - behalve op sexueel gebied. Zij bedenken niet, dat vrouwen de atmosfeer van een tehuis vormen, waar de kinderen hun levensidealen moeten vormen. Een rustelooze, ontevreden vrouw heeft reeds menig man buitenshuis zijn genoegen doen zoeken; misschien smeekte zij hem niet te gaan - wendde al haar logica tevergeefs aan, zich niet bewust, dat haar niet uitgesproken ontevredenheid een sterker argument tegen haar dan al haar woorden vóór haar waren. De zonde van een ongelukkig huwelijk en een vreugdeloos tehuis is een van die zonden, welke ‘bezocht worden tot in het derde en vierde geslacht’. De kinderen uit zulke huwelijken gaan de wereld in met een nadeel, dat zelden, of ooit, geheel kan overwonnen worden. De man en vrouw, het meest geschikt een goede echtgenoot te worden, zijn zij, die in een werkelijk tehuis zijn opgevoed, door een moeder, die lief heeft en bemind wordt. De kunst lief te kunnen hebben is gewoonlijk een gevolg van opvoeding en aankweeking; zelden komt het voor, dat het meisje of de jongen in wiens jeugd geen liefde is gevallen, die beroofd is geweest van ouder-, zuster- of broederliefde, in staat is te geven of te nemen de liefde van een echten minnaar. Voor hen beteekent de ‘grande passion’ slechts een verliefdheid of somtijds nog minder en blijven de grootere schoonheden van liefde, haar onzelfzuchtigheid, haar opofferingen, haar nederigheid, haar teederheid, haar eeuwigdurende belangstelling, verborgen schatten, die ze in de toekomst mogen, maar waarschijnlijk, niet zullen ontdekken. Niet lang geleden werd een vrouw van een koud, onverschillig temperament, wier huwelijksleven ver van ideaal is, ofschoon haar echtgenoot haar aanbidt en haar huis voorzien is van elke, luxe, ondervraagd over de overtoegevende manier, waarop zij haar kinderen grootbracht. Haar antwoord kwam onmiddelijk, een bewijs, dat het onderwerp haar gedachten veel in beslag nam. ‘Als ik dwaal,’ zei ze, ‘in de opvoeding mijner kinderen - en ik geloof dat de meeste moeders dat doen - dan geef ik de voorkeur er aan te dwalen in te veel toegevendheid en te veel liefde. Het moge hen hypersensitief maken en ellende brengen over hun later leven, als ze bemerken, dat minder liefde hun deel wordt, dan ze meenen dat hun toekomt, maar het is beter te wmten hoe lief te hebben, zelfs al mocht de kans om die kennis in praktijk te brengen, nooit komen, dan niet die kunst te verstaan.’ Zij, die de vrouw's geschiedenis kenden, herinneren zich, dat haar jeugd eene van strenge discipline was, haar ouders koud voor elkaar en hun kinderen waren en de gezellige en geestelijke atmosfeer van hun huis liefdeloos en kil was. Het is niet te verwonderen, dat de natuur, bij het kind in den groei belemmerd, geen gehoor gaf aan de roepstem van de vrouw. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw, gij die deze regelen leest, wilt ge zelf eens een kleine innerlijke bespiegeling houden en trachten na te gaan, of gij ook de rij van ontevreden, onhuiselijke vrouwen en moeders die tegenwoordig de wereld overstroomen, met ééne vermeerdert, en zoo ja, wat de oorzaak en wat de uitwerking op U zelf en de anderen is. Dan, als ge een geneesmiddel zoekt, zie rondom U en zie in dat ge de plichten, die het naast voor de hand liggen, op zelfzuchtige wijze verwaarloosd hebt. Een vrouw schrijft me, dat ze er aan denkt, haar echtgenoot en kinderen aan de zorg van vrienden over te laten, om weg te gaan en lezingen te houden voor moeders over de noodzakelijkheid kameraden harer kinderen te zijn. De brief zou humoristisch zijn, ware hij niet tragisch door zijn totaal gebrek aan gezond verstand. Maar ten slotte, een gebrek aan gezond verstand door al deze vrouwelijke onvoldaanheid heen, wanneer we de zaak goed beschouwen. Wat wij noodig hebben, zijn vrouwen, en vooral moeders, met juiste, goed-in-evenwicht gehouden gemoederen, begiftigd met practisch gezond verstand, beheerscht door liefhebbende harten - vrouwen die weten te waardeeren wat ze bezitten, en dankbaarheid, zelfbeheersching en vóór alles een gevoel van plicht jegens haar naasten, er op nahouden en bij haar kinderen trachten aan te kweeken. Reeds wanneer ze in de blijde verwachting is, moet haar voorbereidingswerk voor den grootste en moeilijkste aller plichten beginnen door 't vermijden van al wat onaangenaam en door 't zoeken van al wat schoon en aangenaam, zoowel voor oog, oor en hart, is. Dit is dikwijls een moeilijk uit te voeren iets door de weinige medewerking welke zij van den echtgenoot, die weinig van het vaderschap afweet, ondervindt. Als de wereld een paar eeuwen verder is, zullen jongens grootgebracht worden met eenige ideeën omtrent de eischen hun als vader gesteld en hun de belangrijkheid hun ongeboren kinderen voor geestelijke, zedelijke of lichamelijke ellende te behoeden, geleerd worden. De reden, waarom de Grieken over de geheele wereld beroemd waren voor hun lichamelijke schoonheid was, dat mannen de moeders gedurende haar zwangerschap met de uitgezochtste kunstwerken omgaven en op elke manier haar geest tot de beschouwing van het schoone leidden. Mannen schenen in dat tijdperk een hooger ideaal van het moederschap te hebben dan ze er heden op nahouden, niettegenstaande de vooruitgang der menschheid op ander gebied. Om het vaderschap te voorkomen eerder dan de zorgen, daaraan verbonden, verstandig en met kennis onder oogen te zien, houdt de hedendaagsche mensch zich bezig. Duizenden jonge mannen willen zich elke luxe ontzeggen, het strengste dieet en de vervelendste training doormaken voor een mogelijk kampioenschap in de een of andere tak van sport, maar hoevelen zal men vinden, die hun lusten en driften willen beteugelen en trachten een hooger fysiek of moreel standpunt te bereiken, om later gezonde zonen en dochters voort te brengen? En hoevele echtgenooten zijn er, die hunne vrouwen beschermen en behoeden voor elke drukte en ergernis gedurende den tijd van haar zwangerschap? Op dezelfde wijze, waarop een vrouw toonladders en moeilijke oefeningen doormaakt, om een goede musicienne te worden, of zich zelf voor kouvatten in acht neemt, als ze begiftigd is met een schoone zangstem, moet een moeder zich oefenen in zelf-beheersching, zich hoeden voor humeurigheid, en trachten leelijke karaktereigenschappen te overwinnen, wil ze haar roeping met goed succes vervullen. Ik heb een prikkelbare, zenuwachtige moeder, wier kinderen in voortdurenden angst leefden ‘om moeder boos te maken’, hooren pochen dat ze nooit iemand toegestaan had haar te helpen bij de fysieke verzorging van haar kinderen, en dat ze nooit zonder een van hen van huis ging. Opvoeding in den waren zin des woords sluit in de juiste ontwikkeling van hoofd, hart en lichaam; in andere woorden het is een beschaving van de geestelijke, zedelijke en lichamelijke eigenschappen van het kind. Eenige raadgevingen voor moeders wil ik hier laten volgen: Let erop, zoodra het kind begint te praten, dat het zijn moedertaal correct en zuiver spreekt. Op dit gebied kunnen de ouders van 't grootste nut zijn als aanvulling van hetgeen de onderwijzer in die richting doet. Een uitstekende oefening is het kind te laten vertellen, waardoor het zich zal trainen in vloeiend en correct spreken en tevens leeren niet bevreesd te zijn voor den klank van zijn eigen stem. Onderricht het kind reeds vroegtijdig in de geschiedenis van zijn land. Mets zal zoozeer de liefde voor zijn vaderland in de impressionabele kinderziel opwekken als ver- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} halen over nationale helden, hun daden en zelf-opoffering. Geschiedenis doet in hen de wensch geboren worden om op hun beurt heroisch te zijn. Laat de kinderen dagelijks zingen: alle kinderen houden van zingen; het verfrischt den geest na het werken zooals kamergymnastiek de lichamen der kinderen, die langen tijd gezeten hebben, ontspant. De menschelijke stem is het meest volmaakte muzikale instrument en het is de moeite waard om tijd, arbeid en geld voor het goede gebruik ervan te besteden. Laat de jongens en meisjes huisdieren hebben, waardoor ze zullen leeren van hen te houden en ze ontzien. Laat de kinderen hun eigen tuin hebben, al is die ook slechts vier bij vijf meter in 't vierkant, waarin ze bloemen en planten kunnen zaaien en pooten. Zelfs de baby van drie jaar zal belangstellen in de zaadjes, die hij gestrooid heeft; waarschijnlijk zullen ze verscheidene keeren omgegraven worden als ze niet vlug genoeg naar den zin van den kleinen tuinman zullen opkomen, maar zaden zijn goedkoop, laat hem meer planten. In de koele zomermorgens doen kinderen niets liever dan werken te midden van hun planten en groenten, hetgeen tegelijkertijd een der gezondste genoegens voor kinderen is. Moedig meisjes aan voor haar poppen te naaien en zoolang ze maar willen met hen te spelen. Leer hen knippen, passen en poppenkleertjes naaien, dat zal hen handig maken. Het is geen tijdverspilling voor een moeder even haar werk te onderbreken om Dolly een nieuw patroon te knippen; het is verstandiger minder strooken op de jurkjes der meisjes te zetten, dan geen tijd te vinden voor de genoegens der kinderen. De belangstelling der moeder verhoogt hun plezier. Laat de speelkamer der kinderen binnen 't gehoor der moeder en niet in het eene of andere afgelegen gedeelte van 't huis, op den zolder, gelegen zijn. De kamer zal op sommige tijden wanordelijk zijn, zóó zelfs, dat ze over-nette huisvrouwen, die meer om den goeden indruk, welke haar huis maakt, dan om haar kinderen geven, zal schokken. Leer de kleinen heel vroeg netjes zijn en de manier, hoe hun speelgoed binnen een beperkte ruimte te houden. Laat elk kind daarvoor een afzonderlijke plaats hebben en dwing hem strikt zich binnen zijn grenzen te bepalen. Op die manier leert hij drie dingen: netheid, respect voor individualiteit en de rechten van anderen. We zien dikwijls moeders, zoo bevreesd voor haar meubelen, dat de vrijheid en genoegens der kinderen schijnbaar geheel en al vergeten worden. ‘Doe dat niet!’ ‘Kom daar niet aan!’ schijnt op de muren geschreven te zijn. Ja, we voelen het in de lucht zweven, totdat ‘Wees niet gelukkig!’ duidelijk op de kindergezichtjes te lezen staat. Het is in de zonnige atmosfeer van het huiselijk nestje, dat het kind opgewektheid en liefde moet leeren, zal ze onuitwischbaar in zijn gemoed geschreven zijn. Moedig alle leerzame spelletjes, waarin zooveel mogelijk de ouders deel moeten nemen, aan; leer zusters en broers in elkaar's spel belang te stellen; het jongensspel zal een meisje niet ruw maken, zelfs dikwijls voor haar fijsiek van groot voordeel zijn, terwijl het jongens niet meisjesachtig maakt, maar de goede kameraadschap tusschen broers en zusters bevordert, en vaak een beschavenden invloed op hen heeft. Leer kinderen van alle gezonde spijzen te eten; een kind kan erin grootgebracht worden elk goed voedsel te eten evengoed als het kan leeren voedsel goed te eten - wat, tusschen twee haakjes, eveneens de aandacht verdient. Leer kinderen netjes zijn en het nauwe verband, dat er bestaat tusschen netheid en gezondheid en kracht. Leer hen vóór elken maaltijd de handen wasschen en na elken maaltijd de tanden borstelen. Dit wordt te dikwijls verwaarloosd, waarvoor de kinderen op lateren leeftijd vaak duur moeten boeten. Niet genoeg nadruk kan gelegd worden op de rechte houding van het lichaam, zoowel zittende als staande, terwijl tevens eenige aandacht moet gewijd worden aan de houding, waarin kinderen te bed liggen, als ze slapen. Ze moeten beginnen met recht te liggen, plat op den rug of op de rechterzijde. Vele kinderen rollen zich als een bal in elkander als 't ware en om negen of tien uren in zoo'n houding te liggen, is allesbehalve hygienisch. Laat ons nu eens nagaan wat van de moeder op het gebied der ethische opvoeding, die we de ‘hoogere opvoeding’ zouden kunnen noemen, gevergd wordt, en op welken leeftijd haar werk moet beginnen? Onder de dingen, die geleerd moeten worden, zijn strikte gehoorzaamheid, waarheidsliefde, rechtvaardigheid, ware beleefdheid en onzelfzuchtigheid de voornaamste eigenschappen. Van het succes, waarmee {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} deze deugden ingang bij het kind vinden, zal zijn toekomstig geluk of ongeluk afhangen. De leeruren zijn van af het oogenblik 's morgens, waarop het zijn oogen opent, tot aan dat, waarop hij ze 's avonds sluit, dag in dag uit, van jaar tot jaar en beginnen wanneer het kind nog heel jong is, veel jonger dan wanneer met de verstandelijke opvoeding een begin wordt gemaakt. De fout die meest alle moeders maken, is dat ze te laat beginnen. Een vriendelijke Voorzienigheid echter beschermt het oog der moeder voor hare eigene dwalingen; ze vermoedt niet, dat de tijd om hem op te voeden reeds begon al vóór den tijd, toen hij begon te kruipen over het karpet en schreeuwde om alles wat zijn mollige vuistjes niet berelken konden. Noch is ze geneigd aan te nemen, dat haar invloed minder werd toen de kleine beentjes sterk genoeg waren om weg te loopen en bal te spelen buitenshuis, waar Johnny nieuwe indrukken kreeg, beinvloed werd door jongens die hij aantrof en de opvoeding van Johnny, het vormen van zijn karakter, het aannemen zijner gewoonten, bijna geheel en al beheerscht werd door dingen buiten zijn huis. Zijn moeder heeft nu zoo goed als afgedaan, maar de hoeveelheid pek, die aan Johnny zal blijven kleven, wanneer hij daar doorheen waadt, en de hoeveelheid goed, die in zijn ziel zal neerdalen, wanneer hij er mee in aanraking komt, zal geregeld worden door de opvoeding uit zijn kruipende jaren, toen zijn moeder in zijn ziel de schets ontwierp van wat de toekomstige man zou zijn. En Johnny zal in de jaren die komen die schets invullen met goed of slecht materiaal, zooals 't uit moge vallen, binnen de lijnen die zijn moeder trok. Hoe zal een kind gehoorzaamheid leeren? Indien ergens dan moet de moeder zich hier herinneren, wat maar al te dikwijls vergeten schijnt te worden, dat een kind evenmin op één dag of in een paar maanden strikte gehoorzaamheid kan leeren als het in eens Grieksch kan leeren. De gewoonte van gehoorzamen groeit schrede voor schrede, evenals de andere gewoonten, de goede zoowel als de slechte. De meeste kinderen kunnen heel jong door slaan tot gehoorzaamheid gedwongen worden, maar is dit een gehoorzaamheid, waarop een liefhebbende moeder trotsch kan zijn? Beklaag de moeder, die slechts door vrees haar kinderen kan bedwingen, want zoodra ze ouder worden, zullen ze het juk der vrees afschudden en waar blijft dan haar invloed over hen? Indien het kind strikt gehoorzaam is geworden tegen den tijd dat het zes jaar oud is, mag de moeder voelen dat ze een goeden strijd gevoerd en een groote overwinning behaald heeft. Bedreigingen moeten zelden geuit worden, maar als zij gedaan zijn, ten uitvoer gebracht worden. Wil men gehoorzaamheid doorvoeren, dan komen er oogenblikken waarop de moeder, figuurlijk gesproken, wel eens doof, stom en blind moet zijn. De uitwerking zal beter zijn, dan wanneer elke kleine fout gezien, elk ondeugend woord gehoord, en 't kind onophoudelijk berispt wordt. Hoe kunnen we onze kinderen de waarheid doen spreken? Een kind met groote verbeeldingskracht is meer geneigd tot onwaarheid spreken dan dat zonder fantasie. Om ongevraagd alles te gelooven, wat een kind zegt, is een heel zekere manier om onwaarheid aan te moedigen. Wordt een klacht bij haar ingediend, dan moet een moeder altijd het kind ondervragen, het attent maken op de twee zijden die een zaak heeft, en hem het onwaardige van leugentjes of in 't algemeen iets over te brengen, onder 't oog brengen. Om alles wat een kind zegt niet te gelooven, is even verkeerd als alles wel te gelooven. Kinderen moeten leeren dat de partij welke in een ruzie of oneenigheid de meeste schuld heeft, hij of zij is, die dien twist heeft uitgelokt, het doet er niet toe op welke wijze. Om oprechte kinderen te hebben, moet de moeder zelf strikt eerlijk zijn, slechts beloften maken die ze houdt en ze niet doen om aan 't zeuren harer kinderen een einde te maken, met het plan ze toch niet ten uitvoer te brengen. Ze kan slechts waarheidsliefde aankweeken door een voorbeeld te geven, want het vertrouwen der kinderen eens geschokt, is moeilijk te herwinnen. Wanneer een moeder haar aangename ‘ladylike’ en innemende manieren met haar gekleede japon en hoed voor algemeen gebruik aflegt of ze aantrekt wanneer er bezoekers komen, kan ze dan van haar kinderen eerlijkheid en oprechtheid verwachten? Menige moeder toont haar engelachtige zijde aan vreemden en haar zeer aardsche aan de geliefden thuis. Natuurlijk is het gevolg, zooals we slechts verwachten kunnen: de kinderen bedriegen op alle mogelijke manieren. Hoe zijn ideeën van rechtvaardigheid aan te kweeken? Rechtvaardigheid mag men wel de tweelingzuster van waarheid noemen, want {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is rechtvaardigheid anders dan waarheid in gedachten en daden? Hier weer zal de moeder haar kinderen slechts door het voorbeeld en zich zelf bovendien hebben op te voeden. Het is in de uitoefening van haar rechterlijke functies dat de rechtvaardigheid der moeder dikwijls op een zware proef wordt gesteld. In een moeilijk geval kan een advocaat zijn toevlucht tot zijn juridische boeken of tot zijn collega nemen. De moederrechter kan dit niet: ze moet dikwijls een zaak in een minimum van tijd verhooren; ze mag niet op de een of andere wijze door de aanklagers geinfluenceerd worden, maar moet de gegevens van alle kanten overwegen - en is het niet vreemd hoeveel zijden een ruzie soms hebben kan? - Ze moet als rechter, als jury optreden en de beleediger van zijn fout overtuigen: Ten slotte moet de straf vriendelijk, maar flink uitgedeeld worden. Nu is het niet onmogelijk voor een moeder, die 't eene geval na 't andere heeft te beoordeelen, dat ze somtijds een fout begaat. Wat moet ze dan doen? Moet ze niet, als een eenvoudige daad van rechtvaardigheid haar dwaling aan den verongelijkte bekennen? ‘Wat!’ zegt de een, ‘een moeder bekennen dat ze ongelijk heeft gehad? Dat zal haar invloed op haar kinderen verzwakken’. Neen! het zal integendeel haar invloed ten goede over hen vergrooten. Wanneer ze niet tracht haar onrechtvaardigheid te herstellen, zal het niet lang duren, of haar kinderen zullen anderen op dezelfde wijze behandelen. Onzelfzuchtigheid is nooit verkregen dan door een harden strijd van de zijde der moeder zoowel als van die van het kind. Voor de moeder zal de strijd van dezen aard zijn: ze zal sommige dingen moeten nalaten, omdat zij er toe zullen leiden de zelfzucht bij haar kinderen te vergrooten. B.v. wanneer ze een werkzane vrouw is, en er geen overvloed van hulp op nahoudt, zullen er oogenblikken aanbreken, dat ze liever het werk zelf zou doen dan haar kinderen hun spel zien opgeven om moeder te helpen. Verlangt ze dit echter niet, dan zal het niet lang duren of het heeft haar tot een slaafsche moeder, met luie zonen en dochters, gemaakt. Dikwijls zal een moeder zich gaarne sommige dingen ontzeggen om haar kinderen meer genoegens of iets anderste verschaffen. Hierin moet de grootste voorzichtigheid betracht worden, opdat de zelfzucht harer kinderen niet in de hand worde gewerkt, want allicht zullen zij denken: ‘O, 't is mama maar - die geeft er niet om uit te gaan of dit of dat te hebben; ze zegt er nooit iets van.’ Juist daarom moet ze wèl iets zeggen. Als zij iets voor hun plezier opgeeft, kan ze hen gemakkelijk en vriendelijk doen gevoelen, dat zij zich een opoffering voor hen getroost en als het rechtgeaarde kinderen zijn, zullen ze het genoegen of het voordeel hoog schatten omdat het verkregen is ten koste van hun moeder's zelfverloochening en zij op hun beurt meer bereid zijn zich opofferingen voor haar en anderen te getroosten. Moeders moeten hun kinderen leeren hartelijk te zijn. Er zijn familie's die min of meer spottend om genegenheid lachen -. ‘Sentimenteele nonsens’ noemen zij het. Zij herinneren iemand aan een douche. In een familie, waar veel hartelijkheid onderling heerscht, zullen we bijna standvastig weinig zelfzuchtigheid aantreffen. De genegenheid behoeft niet altijd een demonstratief karakter te hebben; de moeder moet bij de leiding daarvan discreet te werk gaan. Een kind kan te demonstratief, te impulsief zijn, zoo'n aanleg moet ze als 't ware afkoelen. Een ander te koel, zal nooit eenig gevoel toonen, ofschoon misschien dieper dan dat van het meer demonstratieve kind; hij moet een beetje ontdooid worden. Eisch van de kinderen dat ze beleefd jegens elkaar en jegens allen zijn. Laat hen met elkaar hun lekkernijen deelen. Sta er op dat ze inschikkelijk voor elkander en elk lid der familie zijn. Leer hen de gevoelens van anderen ontzien en zich te herinneren dat een ladij een ladij en een gentleman een gentleman ten allen tijde is en dat drift geen excuus voor beleedigende taal is. Prent hen in dat onvriendelijke woorden niet door verontschuldigingen ongezegd kunnen worden, ofschoon ze den angel verzachten. Leer hen dat ijdelheid de wortel van sommige leelijke vormen van zelfzucht is en schoonheid van gelaat en figuur niet altijd de zegen die ze behoort te zijn, dat een mooi gezicht een gave Gods is - zooals een mooie stem of of een talent - dat het gewaardeerd moet worden maar niet iets is om ijdel op te zijn en dat elk gelaat ontsierd wordt als de innerlijke schoonheid er niet in weerspiegeld wordt. Elke zoon en dochter moet van kind tot aan rijperen leeftijd voelen, dat er geen intiemer, beter of sympathieker vriend dan zijn of haar moeder bestaat en dat elke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte, over welk onderwerp ook, aan haar medegedeeld kan worden. De meeste kinderen hebben dit vertrouwen niet. Hoe vaak heb ik niet hooren zeggen en gelezen: ‘Moeder begrijpt het toch niet, het zou haar maar ergeren, als ik haar in deze questie om raad vroeg.’ Het is de plicht der moeder den smaak, de impulsies en neigingen harer kinderen te kennen, de goede aan te moedigen en de slechte uit te roeien, evenals het de taak van den tuinman is planten en bloemen te kennen en ze goed op te kweeken. En van hoeveel meer belang is de toekomst van het menschelijk geslacht dan de toekomst van een tuin, en toch zien we elken dag bekwame tuinlieden en slechts twee of driemaal in ons leven vaders en moeders, die hun eigen kinderen begrijpen en ze verstandig en geduldig bij hun groei leiden. Elken dag treffen we ouders aan, die hun kinderen misverstaan en trachten hun krachten in kanalen te leiden, waarvoor de natuur hen in 't geheel niet geschikt maakte. Gisteren nog sprak een jonge man met mij over zijn wensch in de muziek te worden opgeleid en zijn vader's verzet er tegen. ‘Vader wil dat ik dokter word,’ zei hij, ‘maar ik heb liefde noch aanleg voor dat vak. Als ik het doe, zal het slechts mijn halve belangstelling hebben, want al mijn liefde ligt in een andere richting.’ De jongeling had elke vereischte voor een artist: temperament, gevoel, een knap uiterlijk en hooge idealen. Zijn liefde voor de kunst is diep en echt en hij bereid om met succes voor zijn brood te werken. Van alle verkeerde idees, schijnt me dit, een natuur zooals de zijne tot het medische vak te dwingen, wel een der meest absurde en domme. In bijna elke ander betrekking zou de jonge man tenminste zijn avonden en zondagen nog aan muziek kunnen wijden, een dokter heeft geen tijd, die hij positief zijn eigene kan noemen, en te zwichten voor zijn vader's wenschen, beteekent voor dezen jongen het talent, hem gegeven, geheel en al opgeven, en zijn krachten, met vernietiging van zijn eigen verlangens, te wijden aan iets dat zijn leven een louter mechanisch vervullen van hem opgedrongen plichten zal doen zijn. Welk een schuldige vaderlijke blindheid! Evengoed zou de tuinman een treurroos aan een kelder-traliewerk kunnen binden of trachten een bloemperk kool te laten voortbrengen, omdat die voordeeliger dan bloemen is. Een andere jonge man schrijft mij het volgende: ‘Mijn vader heeft een zaak en mij gedwongen tegen mijn zin er in te gaan, ofschoon ik reeds als kind er een hekel aan had. Vele Zaterdagen, als ik thuis wenschte te blijven of met mijn schoolkameraden graag mee naar hun huis wilde gaan, werd ik door mijn vader genoodzaakt, mee naar de zaak te gaan. Mijn ouders waren rijk en zouden me een goede opvoeding hebben kunnen geven, maar namen me van school af toen ik pas mijn veertiende jaar bereikt had om in een zaak te komen, die altijd een hel voor mij geweest is. Ik hield veel van studeeren en zou gaarne naar de academie gegaan zijn, maar niettegenstaande dat, hadden mijn wenschen niet de minste uitwerking op de handelingen mijner ouders. Mijn vader is absoluut geen goede vader. Hij is gewoonlijk slecht gehumeurd en maakt onaangename opmerkingen, die er niet toe leiden ons huiselijk leven gezellig te maken. De menschen zeggen dat het komt, omdat hij zorgen heeft, maar ik kan het niet in dat licht zien.’ De jonge man heeft volkomen gelijk niet in staat te zijn ‘het in dat licht te zien’. Er zijn honderden, ja duizenden huisgezinnen die bedorven worden door het slechte humeur van vader of moeder. Zorgen? - Wie is daar vrij van? en welke verontschuldiging is ‘zorgen’ voor zich zelf niet kunnen beheerschen, een prikkelbaar en onaangenaam humeur, vooral wanneer de uitwerking gericht is jegens diegenen die ons na staan. De liefste vrouw, die ik ooit gekend heb, was iemand, wier leven het zwaarst bezocht en door teleurstelling verduisterd was. Christus, de Groote Raadgever, had een leven vol ‘zorgen’: It is easy enough to be pleasant When life flows bij like a song, But the man worth while is one who will smile When everything goes dead wrong. Zonder twijfel citeert de vader van den jongen man het Gebod: ‘Eert Uw vader en Uw moeder,’ maar doet geen poging om zelf een goed vader te zijn. Ik zou dergelijke gevallen, die onder mijn oog kwamen, met tientallen en meer kunnen verdubbelen; de moeder even dikwijls als de vader is de dwang-uitoefenende of de onaangename partij. ‘Marie wenscht de dame uit te hangen,’ was een moeder's sarcastische opmerking naar aanleiding harer dochter, die piano wilde leeren spelen. ‘Ze doet er veel {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} beter aan koken te leeren’. Natuurlijk kan niet elke gril of luim van het kind boven het verstandige, verder ziende oordeel der ouders gesteld worden. Het meisje van veertien, dat op 't tooneel wil, de jongen die meent dat hij voor een tweede ‘Buffalo Bill’ geknipt is, moet die gril afgepraat en gedesillusioneerd worden, zoo gauw als het maar kan. Hier blijkt het juist, in de geschiktheid der ouders om te kunnen onderscheiden tusschen een ernstig voornemen, gepaard aan talent of bekwaamheid, en een dwaze manie als gevolg van een opgewonden verbeeldingskracht, of de ouders werkelijk goede ouders zijn. Een rustelooze en luie jongen werd in een verstandig en ordelijk man herschapen door hem toe te staan zijn passie voor het zeeleven in een drie jaar langen kruistocht als gewoon matroos te bevredigen. Hij was fysiek geschikt voor het harde leven, en zijn verlangen naar avonturen geen gril of 't gevolg van lezen van goedkoope romans. In dat geval moeten verstandige ouders de belangstelling hunner kinderen in een andere richting leiden, na een nauwkeurige analyse van den smaak en de geschiktheid van het kind gemaakt te hebben - een analyse, die ik alweer als een noodzakelijk gedeelte der ouderlijke plichten beschouw. Het zal niet moeilijk zijn een kind te leeren begrijpen als er maar nauwe sympathie en vriendschap van af de geboorte tusschen ouders en kinderen bestaan heeft. ‘Goede ouders’ zijn zij, die zulk een band van den eersten dag af vormden; al moge men kinderen ook met alle mogelijke zorgen en liefde omringen, waar die band ontbreekt, kan men ouders geen lof toezwaaien. Aanbiddende ouders, verkwistende ouders, toegevende ouders en slaafsche ouders ziet men in overvloed, maar zij zijn verre van mijn ideaal van ‘goede ouders’. De eerzuchtige moeder, die kwaad spreekt van een andere vrouw's zonen of dochters, opdat zij geen mededingers van haar eigene zullen worden, de goedgeefsche vader, die wenscht dat zijn zoon aan de academie door zijn luxieus leven de anderen de loef zal afsteken, mogen ‘au fond’ goedhartige menschen zijn, maar ze zijn geen goede ouders. Er zijn meer zoons tot zelfzucht gebracht door te groote toegevendheid van hun mama's dan men ooit zou gelooven. Het moge ver-gezocht klinken, maar een stuk chocola, een wollen hondje of een stuk speelgoed meer of minder toegestaan aan den jongen prins des huizes, zal ernstig invloed hebben op het geluk van 't een of andere niets-kwaads-vermoedende jonge meisje, maar is niettemin waar. Mannen, zelfs de goede, die in groote dingen zich opofferingen willen getroosten, die vrouwen dikwijls niet zouden kunnen doen, zijn spreekwoordelijk zelfzuchtig in al de kleine dingen, die te zamen het leven van elken dag uitmaken en dikwijls bederven. En toch mannen zien niet in, dat ze zelfzuchtig zijn, omdat het een deel van hen geworden is, begonnen in de dagen toen hun moeders, niet zij, verantwoordelijk waren voor hun ethische eigenschappen. De ware moeder beschouwt haar kinderen niet alleen als de trots ende gezelligheid van haar huis, maar als het toekomstige hoofd van een huisgezin en een steunpilaar der maatschappij, en zij bereidt hen naar haar beste vermogen voor om deze belangrijke posten goed te vervullen. Zoodra het kind den leeftijd, waarop de natuurlijke nieuwsgierigheid naar den oorsprong van ons fysieke bestaan in hem ontwaakt is, bereikt heeft, moeten vader en moeder diegenen zijn, tot wien het zich om inlichtingen wendt. Ik heb slechts een paar voorbeelden gekend van ouders, die deze inlichtingen verstandig en eerlijk gaven. Tallooze jongelui verkrijgen die door schooljongens of door het zorgeloos en ondelicate gepraat van ouderen, alle gevaarlijke en onverstandige bronnen, want de oplossing van zulke ernstige en noodzakelijke onderwerpen moet niet aan het toeval worden overgelaten. Een moeder moet genoeg gezond verstand bezitten om in te zien dat geen kind met normale geestvermogens, opgroeit zonder nieuwsgierigheid naar de geheimen van 't leven. Ik ken moeders die haar kinderen op dat gebied in vertrouwen namen met het resultaat van een meerdere mate van zedigheid, voorzichtigheid en kieschheid bij hen, vergeleken bij die van kinderen, welke op andere wijze waren ingelicht. Ik ontving onlangs een brief van een jongen van zestien jaar, die mij schreef, dat hij zijn ouders sommige vragen, die zijn geest onophoudelijk vervulden, niet durfde te stellen. ‘Ze zouden niet begrijpen, waarom ik aan die dingen denk,’ zei hij, ‘maar ik geloof, dat U het wel kunt.’ De brief was openhartig en oprecht en bewees dat hij idealen er op nahield. Hoe jammer, dat zoo'n jongen voelde zich beter tot een vreemde dan tot zijn ouders - de scheppers van zijn leven - voor de oplossing der belangrijke {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} levenswaarheden, te kunnen wenden. De fout, ook hierin door vele moeders gemaakt, is, dat ze te laat beginnen. Wanneer hun aangebeden telg verscheidene avonden tot tien of elf uur uitgebleven is en het bezorgde: ‘Waar ben je geweest?’ met een onbepaald: ‘Uit!’ beantwoord is, komt pas een gevoel van verantwoordelijkheid bij haar op en begint de liefhebbende moeder na te denken. Deze overdenkingen eindigen gewoonlijk in het plan om eens met Johnny te spreken. Maar de moederlijke bedoeling slaat de plank mis. Zij komt te laat. Johnny heeft reeds opinies gevormd over ‘de dingen die hij weten moet’ en nog een paar andere meer. Goede ouders laten hun meisjes of jongens hun genoegens of hun eigen vrienden niet kiezen. Een goede moeder maakt van die genoegens een studie met denzelfden ijver als waarmee ze in hun kinderjaren het beste voedsel voor hen koos. Aan dit laatste besteden de meeste moeders vele gedachten, maar even critieke dingen, het aanknoopen van relaties of het ontwaken der zedigheid, worden gewoonlijk, bijna altijd over 't hoofd gezien of als iets beschouwd waarin ze de kinderen volkomen vrij laten. Het is zelfs in 't geheel niet ongewoon een vader aan te treffen, zoo vermoeid van zijn taak om geld te verdienen en zijn kinderen fortuin na te laten, dat, al wat hij vraagt een rustig tehuis is, maar wien het feit, waar zijn zoons of dochters hun genoegen zoeken, onverschillig laat. Een goede moeder werpt haar dochter niet in de armen van den eersten den besten gefortuneerden sollicitant naar haar hand, noch streeft er naar om een huwelijk te verhinderen met een waardigen minnaar uit zoogenaamde ‘moederliefde’. ‘Ik houd zooveel van mijn dochter’ hoorde ik eens een domme moeder zeggen, ‘dat ik den man niet zou kunnen uitstaan, die haar van mij nam,’ en die beleedigd was, toen ik haar ten antwoord gaf: ‘Dat is geen moederliefde- dat is eigenliefde. U vergeet uw dochter's toekomstig geluk en denkt alleen aan het uwe en bovendien, dat door uw eigen moeder te verlaten en zelf vrouw te worden, U uw dochter kreeg. Waarom zou U een voorrecht moeten hebben, dat U niet aan uw dochter wilt toestaan?’ Om alles in een paar regels samen te vatten, mijn idee van een goede moeder is: iemand, die het kind wenscht geboren te worden; iemand, die voordurend bezig is een karakter te vormen, waardig voor haar kind om na te volgen; iemand, die nooit haar verplichting vergeet om haar kind te bestudeeren met het oogmerk zijn smaken en neigingen te leeren kennen; iemand, die niemand toestaat een intiemer vriend voor haar kind te zijn dan zijzelf en tot wie het zich intuitief om raad en inlichtingen op elk gebied wendt; iemand, die liefde en respect, in plaats van vrees, inboezemt; iemand, die de genoegens en kennissen van haar kind zoekt, daarbij geleid door zijn temperament en zijne neigingen; iemand, die elke poging in 't werk stelt om haar huis tot de aantrekkelijkste, rustigste en prettigste plaats te maken die het kind zich kan voorstellen, waar liefde, sympathie en geduld hun zetel hebben opgeslagen. Niet voordat zulke ouders goede ouders genoemd worden, kunnen we van het menschelijk geslacht veel vooruitgang verwachten. De wereld heeft reeds te lang de theorie gehuldigd, dat het ouderschap veredelt en dat kinderen hun vader en moeder moeten liefhebben, eeren en respecteeren, hoe on waardig zij ook mogen zijn. Het wordt tijd dat een hooger ideaal voor ouders gesteld wordt, dat zij moeten trachten te verwezenlijken. Vertaald door LOUIS. Treurig, maar waar! Wanneer je ‘man in bonis’ bent, Al ben je nog zoo dom, Dan buigt het heele menschdom toch Hun ruggen voor je krom! Maar ben je ‘man in bonis’ af Gaat het je minder goed, Dan wordt je door die zelfde lui Maar amper meer gegroet! Wanneer je ‘man in bonis’ bent 't Is zeker en gewis, Dat, als je sterft, men spreekt aan 't graf En denkt aan d'erfenis. Maar ben je ‘man in bonis’ af En sterf je dan weldra, Dan spreekt er niemand aan je graf, Want ‘nihil’ laat je na! Wanneer je ‘man in bonis’ bent Al heb j'een klein verstand, Je hond springt vroolijk om je heen Blaft blij, en likt je hand. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En ben je ‘man in bonis’ af En zijn je zorgen groot, Dan blijft je hond, al ben je arm, Je trouwste deelgenoot. Wanneer je ‘man in bonis’ bent, Dan is het vaak gebeurd, Dat, als je sterft, je hond alleen Je maar oprecht betreurt. Maar als je laatste uurtje slaat, Als ‘man in bonis’ af, Dan zegt de mensch: ‘een uitkomst is 't!’ - Je hond.... sterft op je graf. En nu is 't uit, dit schoone vers, Maar weet ge, wat 't u leert? ‘Dat menig mensch staat onder 't dier En 't geld de boel regeert!’ C.R. Gedachtenwisselingen. I. Spirit(ual)isme. Die aan den weg timmert, heeft veel bekijks; niet minder bedillens van de zijde van geijkte vaklieden en zoo kon ik verwachten, dat mijn opstel over Spirit(ual)isme, dat toch al tegen den draad streek van het weefsel der Spiristische leer, tegenspraak zon uitlokken. Tot die tegenspraak heeft zich geroepen de heer S.J. Göbel een der voormannen van het Spiritisme. Er bestaan twee manieren om een zaak die men voorstaat tegen een aanval te verdedigen: nam: door argument tegenover argument te stellen, of wel door den aanvaller te lijf te gaan, hem neer te vellen, en dan denken dat ook zijne argumenten tegen den grond liggen. De heer Göbel heeft de laatste manier gekozen; ik zal hem daarin niet navolgen. Waarom ook onnoodig tot persoonlijkheden over te gaan en kwaad bloed te zetten? Aangenomen nu, dat mijn persoon, tegen de vlakte ligt, zijn de hoofdzaken, waarom het gaat, aangetast? Was het niet duidelijk uit mijn vorig opstel, ik zal het thans duidelijker zeggen, waarom Mr. Sheppard laag in mijn achting staat. Hij zou den levenden aan deze zijde van het graf in contact brengen met de levenden aan gene zijde. Hoe dat nu precies in zijn werk zou gaan, wist men niet; men wist alleen dat hij ‘muzikaal’ medium was en een princeps interpares. Voor zijn interventie met de andere wereld vroeg hij f 5 per persoon. Niet f 0.50 of f 1, maar zegge f 5, en niet zeide hij er bij, dat hij de helft of een kwart der entreegelden zou terug storten, wanneer het auditorium het getal van bijv. 50 overtrof. Welnu f 5 per persoon geheven hebbende, waarom gaf hij niet al waartoe hij in staat was, inclusief een harp manifestatie, volgens den heer Göbel, zijn wonderbaarlijkste prestatie? Het antwoord van den spiritist is: omdat hij zich niet bevond in een kring van gelijkgestemde zielen; de geesten wilden niet. Mijn antwoord is, omdat hij niet durfde in een gezelschap van toevallig bijeengekomen menschen. Waarom wilden de geesten wel in het huis van zijn gastheer, nadat hij er eenige dagen verblijf had gehouden? Ik antwoord omdat hij het terrein verkend had, anders gezegd, omdat hij man voor man de vrienden van zijn gastheer gepeild, doorschouwd had. De spiritist antwoordt, omdat hij zich van lieverlede in een sympathieken kring gevoelde, een onmisbare voorwaarde voor elke hoogere geesten manifestatie. De lezer oordeele zelf welk antwoord beter den spijker op den kop slaat. De heer Göbel zegt, dat de wonderbaarlijkste harp prestatie van Mr. Sheppard geschiedde ten zijnen huize. Ik zeg daarop: ‘dat dankje den drommel.’ Met deze exclamatie veroordeel ik niet den heer Göbel; ik denk er niet aan zijn goede trouw een oogenblik in twijfel te trekken; maar wat bewijst zijne getuigenis; ontzenuwt zij mijne beweringen? Onlangs sprak ik iemand, een respectable dame, die ook, naar zij het uitdrukte, het groote voorrecht had gehad eene seance van Sheppard bij te wonen. Gloedvol verdedigde zij hem tegen mij. Niet een duet van een bas en een sopraan had zij gelijktijdig hooren zingen, neen een gansche, veelstemmige, koor, en het geluid kwam niet van de zijde van Sheppard van daan maar ergens uit een geheel andere hoek van de kamer, tusschen plafond en vloer in. Lezer zijt gij in staat tegen de getuigenis van zulk eene waarnemer iets in het midden te brengen, zonder onwellevend te zijn. Want, let wel, het is enkel en alleen Sheppard die de geluiden voortbrengt; door zijn keel manifesteeren zich Lablache, la Malebran en andere van de aarde gescheiden toonkunstenaars. De heer Göbel zegt: ‘Het noemen der groote componisten als voortbrengers der muzikale voordracht heb ik altijd afgekeurd. Ik kan zelfs getuigen dat voor velen die muziek niet aan de hooggespannen verwachting voldeed .... Anders is het echter met een harpseance.’ Dus daar was dan toch bedrog. Wie bedroog? Ik antwoord Sheppard; de heer Göbel zal als spiritist wel moeten antwoorden: de geesten. Lezer, wie van ons beiden heeft gelijk; en waarom zou bedrog bij een harpseance uitgesloten zijn? Nu bewezen de spiritisten wel, dat menschen boven of buiten deze aarde inclusief de controle al even boosaardig kunnen doen als menschen op deze ondermaansche; maar bij materialistische manifestaties helpt hen geen valsche naam; zij vertoonen slechts brute kracht, dus enz. Edoch, voeg ik erbij, wanneer zij, de geesten, werken in het duisterste pikkedonker en in een kring van gelijkgestemde zielen, gelijkgestemd met het medium. Waar toegegeven wordt dat misleiding mogelijk is op het gebied van toonkunst, waarom zou die onmogelijk zijn op het gebied van schilderkunst, speciaal bij het door mij besproken {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderstuk geproduceerd door Jan Steen en Jacob Ruysdael beiden en waarover, naar mijne kunstopvatting, deze groote mannen zich in hun graf zouden hebben gewenteld. Om de test condities? Hier ontmoeten wij weder zoo'n groot woord voor een kleine zaak, men denke aan het woord ‘Controle’. Gold het poësie, dit woord aan de experimenteele wetenschap ontleend, zou welgekozen kunnen zijn; het geldt hier echter nuchtere proza en dan leidt het tot begripsverwarring. De spiritist noemt test condities, dezulke die deels door de geesten bij monde van het medium voorgeschreven, anderdeels door de geesten bij monde van het medium aangenomen worden. Men kan zijne condities stellen zooals men wil, het laatste woord hebben de geesten bij monde van het medium. Een der grieven van spiritisten tegen nietspiritisten is, dat deze hun leer verwerpen zonder onderzoek, zelfs met bepaalden onwil tot onderzoek. Deze grief is tot zulk eene importantie gestegen, dat zij als het ware een der fondamenten van hun stelsel is geworden. Dat verwerpen zonder onderzoek, die onwil zelfs daartoe, zeggen zij, wat is het anders dan een bewijs te meer voor de waarheid onzer stellingen? De spiritisten hebben ongelijk. De niet-spiritistische wereld staat niet vijandig tegenover de spiritistische; integendeel de eerste is rijp om zich te converteeren; massa's wachten slechts op het beslissende teeken om den grens dier twee werelden te overtrekken. Alleen het beslissende teeken blijft weg. Niet spiritisten hebben wel degelijk experimenten genomen op het gebied van spiritistische verschijnselen. Evenwel zoodra men kwam tot deugdelijke test-condities, rust dezulke op spiritistischen grondslag; weg bleef ook elk positief resultaat. Ik citeer dienaangaande hieronder brokstukken uit een artikel van Dr. Gustav Le Bon, in vertaling te vinden in de Wetenschappelijke Bladen van Januari 1911. Men oordeele dan zelf. ‘Wat betreft het verplaatsen der voorwerpen zonder aanraking; terwijl Lombroso verklaart gezien te hebben, dat Eusapia Palladino door twee geesteshanden van haar stoel werd opgeheven, weigeren de geesten haar alle hulp, zoodra zij, door twijfelaars te veel op de vingers gelet wordt. Voor het psychologisch instituut te Parijs was het haar meermalen gelukt op een afstand een briefweger te doen overslaan. Toen echter één der aanwezigen de voorzorg nam de schaal, alsmede den hefboom en den wijzer met roet-zwart te bedekken, waardoor elke aanraking met een draad of vinger met een haar verraden zou worden, kon Eusopia niet meer slagen den briefweger op een afstand in beweging te brengen. Het psychologisch Instituut te Parijs heeft frcs. 25000 aan zulk een onderzoek ten koste gelegd, maar de resultaten der 43 gehouden seances (noot van mij: nam. onder de door de mediums goedgekeurde condities) waren zeer weinig afdoende. De natuurkundige Branly, die de meeste zittingen bijgewoond had, schreef mij: wat ik gezien heb, heeft mij geenzins overtuigd. De onderzoekingen van het Psychologisch Instituut strekten zich uit over zeer uiteenloopende verschijnselen. Het zou beter geweest zijn als men één enkel nauwkeurig omschreven feit had uitgekozen, en getracht had daaromtrent volkomen zekerheid te verkrijgen. De eenige bevoegde beoordeelaars van occultische verschijnselen zijn zij, die gewoon zijn zinsbegoochelingen op te wekken en bijgevolg in staat om ze te verijdelen, nam. goochelaars. Het is jammer dat het Psychologisch Instituut dit niet heeft ingezien. Als men hun hulp had ingeroepen, had zeer zeker een groot deel der frcs. 25000, die nu aan weinig doeltreffende proefnemingen verspild zijn, uitgespaard kunnen worden. Bekend is overigens het diepe wantrouwen dat door geloovigen ten opzichte van goochelaars gepredikt wordt. Het lijkt wel of zij bang zijn hunne illusies te verliezen. De heer Brinet had aan het Psychologisch Instituut aangeboden kosteloos enkele bekwame goochelaars mede te brengen. Van den dag af dat hij dit voorstel deed, vermeed men hem tot de seances uit te noodigen enz. enz. enz. Men neme dat artikel eens ter hand. Onder veel opmerkenswaardig zal men ook lezen hoe middels de grootste dagbladen, frcs. 2000 werd uitgeloofd aan een medinm, die in staat zou zijn, onder deugdelijke test condities, een voorwerp zonder aanraking te bewegen, hoe duizenden brieven op deze uitloving werden ontvangen, hoe niet meer dan 5 candidaten naar dien prijs dongen, met wie de voorwaarden werden besproken, en door wie ze werden aangenomen; hoe ten slotte op den bepaalden dag die 5 allen wegbleven. Als men dit alles leest zal men wel moeten toegeven, dat men met die spiritische test condities het niet te nauw heeft op te nemen. De heer Göbel verwijt mij onbekendheid met de spiritistische literatuur van de laatste 20 jaren. Dit is niet geheel juist. Voerde het mij niet te ver; ik zòu haar steil rechtoptillende geschiedenissen van recenten datum kunnen citeeren, ten bewijze dat die literatuur mij niet geheel onaangeroerd is voorbijgegaan; ook O - och en achs ontboezemingen van zaligheid van lieden, zich koesterende in het stralende licht van het spiritisme zijn mij vaak onder de oogen gekomen. Hebben zij mij titel of jota wijzer gemaakt? Ik vind slechts terug dezelfde voetstootige goedgeloovigheid van vroeger, de zelfde krampachtige aanklamping aan dorre illusies. Arme menschenzielen? Ben ik nu, wat men zòu kunnen noemen een ‘Spiritistenfresser.’ Toch niet. Slechts hunne methoden en logica veroordeel ik. Het Spiritisme als geloof, ga ik liever uit den weg; het Spiritisme als wetenschap ligt juist door en tengevolge van die methoden en redeneerwijze, nog als 100 jaren geleden in zijne eerste windselen in de wieg. Waarom zoekt men toch niet andere banen, waarom gaat men niet bij de natuurwetenschappen ter school? De prijs is toch waarlijk wel de inzet waard. In dit opzicht schijnt het te dagen in het Oosten; ik lees althans van een werk ‘Het Geheim van den Dood’, geschreven door de heeren Malta en Zaalberg aan Zelst, waarin zij hunne natuurkundige experimenten beschrijven, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het voortbestaan van de menschelijke ziel na den dood. Hunne conclusies lijken mij vreemd toe; het valt niet te ontkennen, dat zij baanbrekers zijn. Ten slotte wensch ik deze opmerking te maken. Ik heb altijd achting voor menschen die hun tijd in krachten wijden aan een zaak, ter wille van de zaak zelve. Tot dezulken behoort de heer Göbel en hoezeer ik met Z.E. in denkwijze en opvattingen verschil, zal ik mij wel wachten te spreken van 's mans defecte betoogtrant. Beter acht ik het hem uit te noodigen mijne argumenten te wikken en te overwegen, en dan mede te deelen, waarin zij nu fout gaan. U, geachte Redactrice, dankend voor de mij verleende ruimte teeken ik mij Hoogachtend Uw Dw. Dn. G.A. RÖMER. Apeldoorn, 25 Juli '11 II. Aan den Heer Joh. G. Schippérus. Zeer Geachte Heer! U behandelt drie punten, naar aanleiding van van mijn j.l. artikel n.l. Anarchisme, Gods-ontkenning en het bewijs van dit alles! Wat de eerste quaestie betreft, zoo komt het mij voor, dat U de diepere beteekenis der zin: ‘Alle ware kracht komt niet van buiten af, maar van den mensch zelf’ niet juist gevoeld heeft. Ik bedoel met kracht: zedelijke kracht, zedelijke blijvende waarde. Wanneer aan iets door den Mensch blijvende zedelijke waarde wil geschonken zijn, moet hij daarin zijn ziel, zijn algeheele persoonlijkheid, gelegd hebben, en niet beïnvloed of geleid zijn door omstandigheden of voorbeelden buiten hem. Duidelijker nog uitgedrukt: Indien ik iets wil doen, moet ik eerst zelf in mijn binnenste tot de overtuiging komen, dat datgene wat ik wil doen, goed of niet goed, nuttig of niet, enz. is. Zoodra ik echter iets zonder innerlijke overtuiging doe, zal mijn handelen afhangen van andere buiten mij staande invloeden. Volgens dit naar mijn idee, goede beginsel is iedere meening van anderen, alsmede daad, goed, wanneer deze slechts op innerlijke overtuiging berust. Deze zin alzoo leidt niet tot zuiver anarchisme, zooals U meent, maar volgens mij tot zuivere krachtige ideën, vrijheid op overtuiging gegrondvest. Wanneer anderer meening is, dat er een God bestaat, en hij is daarvan innerlijk overtuigd, zoo kan de mijne daar wel tegenover staan, maar moet ik anderer overtuiging eerbiedigen, indien ik niet deze laatste tot een leugen maken kan! Dit laatste gecursiveerde is reeds een antwoord op Uw verdere vragen. Ik schreef niet: Er is geen God! Ik schreef: ik kreeg den indruk! Dit is heel iets anders! Ik kan U slechts dàn bewijzen, indien ik U bepaalde scherpuitkomende feiten op kan noemen van geesten, die mij iets zeiden van God! Bij geen enkele seance werd echter iets over God gezegd! En dáárom, en ook om andere redenen, die ik U in een later artikel hoop uiteen te zetten, met toestemming der Redactrice, kreeg ik den indruk, dat er geen persoonlijke God was! Verder behoeft men geen anarchist te zijn, om wantoestanden in de maatschappij trachten te vernietigen. Volgens mij, me weer beroepende op de diepere beteekenis van de bewuste zin, moet men juist, wanneer men tot de overtuiging van het bestaan van een wantoestand gekomen is, zoo krachtig mogelijk trachten, een beteren toestand in het leven te roepen! Ik vind dit de moreele plicht van ieder mensch! Wat Uw derde vraag nog verder betreft, indien ik bewijzen kon, dat er wel of niet een God bestond, zou ik dit onmiddelijk doen, voor het oog der wereld, opdat alle eeuwenoude geschillen hierover opgelost werden! Ik sprak echter over mijn ‘Geloof’. Een gelooven is niet op bewijzen gegrond, anders hield het op ‘Geloof’ te zijn! Het is slechts innerlijke overtuiging. Later hoop ik echter nog veel ruimer de diepere godsdienst van het spiritisme volgens mij uiteen te zetten. Dank echter voor de door U uitgesproken belangstelling. CH. HIJMANS. III. Den Heer C. Arntzenius. U vraagt: Wat is goed, wat is kwaad! in betrekking tot de door U aangehaalde stelling van mij. Ik bedoel met dit ‘niet goed’ zooals ik ergens anders zeide in mijn artikel: benadeelen, beleedigen of krenken van iemands ziel! Ik vind, dat deze uitleg, geen rekbaarheid in zich bevat! Er zijn werkelijk heel veel menschen, die bijna geen manifestatie kunnen ontvangen door hun niet genoeg ontwikkelde ziel. Doch ieder mensch heeft in zijn leven vermoedens gehad, duidelijk of onduidelijk, maar een zeker iets, waardoor hij vermoedde, dat iets gebeurde... en dat dit ook werkelijk geschiedde. Dit staat in nauw verband met een waarschuwing of teeken van een geest. Verder gaat deze waarschuwing steeds van den geest uit en hangt niet af van het goede of slechte, van den levenden persoon, die ontvangt. Zoodra een mensch, goed of kwaad, ontwikkeld of niet fijn besnaard, lichamelijk dood is, ziet zijn ziel, die nu vrij is, alles en voelt wèl fijn en scherp! Met gèèn goed leven achter zich kan hij nu echter geen teekenen aan anderen geven! Heeft dit nu niets te maken met je vorig leven, die je achter je hebt? Mij dunkt, alles! Begrijpt U mij nu beter? CH. HIJMANS. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Eigendom is Diefstal! - Zeg kind, vanwaar toch hebt ge al uw gaven? Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven’... - Wel... alles heb ik van papa!’ - En die!’... - Van Grootpapa!’ - Maar hoe is die er aangekomen?’... - Die.,. die... die heeft ze genomen!’ Göthe. Er is geen erf dat niet opklimt tot een gewelddadigen of bedriegelijken roof van ouderen of jongeren datum. J. B Say. Het persoonlijk bezit is altijd het produkt van diefstal, indien niet door den tegenwoordigen bezitter dan door zijne voorouders. De H Hieronymus. De heer Naaktgeboren maakt zich er wel wat gemakkelijk van af. Alleen door te verwijzen naar de tien geboden der Israëlieten, weerlegt men niet de bewering dat Eigendom diefstal is. - Nu de heer N. echter gemakshalve zijne wapenen uit het bekende wapenmagazijn ‘Biblia’ haalt, zal het mij wel vergund zijn, eveneens uit dien bron te putten. Welnu, ik vestig 's heeren N's aandacht op Leviticus 25:23, alwaar hij zal lezen: ‘Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt’. In de Psalmen: (24:1). ‘De aarde is des Heeren, mitsgaders zijne volheid’. Echter vinden wij in hoofdstuk 25:16 - ‘De hemel is des Heeren, maar de aarde heeft hij gegeven aan de kinderen der menschen.’ Wie in Uwe hooggeroemde en christelijk-beschaafde Maatschappij een brood steelt om zijn hongerenden maag het zwijgen op te leggen, wordt door Uwe verdienstelijke politie-mannen (hak- stomp- en douwwerktuigen) in Uwe hemelvoorbereidende gevangenis geplaatst. - Dat dit niet in-strijd is met het ‘goddelijke boek’, blijkt uit hetgeen we lezen in Spreuken 6:30. - ‘Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn buik te vullen, dewijl hij honger heeft.’ Spreuken 28:21 b: ‘Want een man zal om een stuk brood overtreden.’ Het heeft niet geholpen of er in Pred: 5:8 al betoogd werd: ‘Het voordeel des aardrijks is voor allen;’ want de Christelijke Regeeringsmannen dulden en beschermen een toestand, die geheel met deze uitspraak in strijd is. Leest dit, mijnheer Naaktgeboren, en sidder: ‘Wee degenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en dat gijlieden allen bijwoners (d.i. menschen zonder grond, niets-bezitters, de hedendaagsche proletariërs dus) gemaakt zijt in het midden des lands!’ (Jesaja). Is het genoeg, o heer Naaktgeboren? Toen het christendom nog in zijn goede dagen was, d.w.z. toen het nog niet tot Staatsgodsdienst verheven (?) was, leefden de christenen in volslagen communisme: ‘De menigte der geloovigen was één van hart en ziel; en niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat het zijne was, maar zij hadden alles gemeen.’ (Hand: 4:32). ‘Er was ook geen nooddruftige onder hen, want zoovelen er bezitters waren van landerijen of huizen, verkochten zij die en brachten den prijs van het verkochte en leidden die aan de voeten der apostelen en aan elk werd uitgedeeld naarmate hij behoefte had.’ (4:34, 35). Van de bedoeling van Petrus' woorden: ‘Was het niet het uwe?’ zou ik eene andere verklaring geven dan de heer N. - Ik doe dit niet, omdat ik vertrouw, dat de hr. N. zèlf wel beter weet. Wat lezen we in I Kor: 9:10? ‘Ik zeg U, het is niet de wil van den Heer der heirscharen, dat het volk zal werken in het vuur en zich zal afsloven voor de ijdelheid van enkelen.’ Och, wat is er voor de parlement-christenen nog véél te doen! Ik heb den heer N. naar een artikel met argumenten gevraagd; inplaats van argumenten geeft hij bijbelteksten. Dat zijn natuurlijk argumenten, alléén voor orthodoxe christenen gangbaar. - Bovendien ligt er in het ‘gij zult niet stelen’ een waarschuwing tegen den privaten eigendom. ‘Redeneer niet met de vromen’, zei Multatuli. Hij had gelijk. Dat ik niet in den bijbel geloof, ‘laat den heer N. koud.’ Is 't ook geoorloofd, dat ik hier even opmerk, dat die kou weinig christelijk is? Enfin, ze is in elk geval ongehuicheld. Maar nu de wezenlijke argumenten? Ja, zoolang de heeren Kuyper of Lohman die niet kunnen geven, zullen de lezers der Holl: Lelie daarvan verstoken blijven. Maar ook zoolang blijven wij den Eigendom een diefstal noemen, een diefstal aan de nietbezitters, die gedwongen zijn te werken voor hen die hun de voornaamste bestaansmiddelen - grond en productiemiddelen - ontstalen. Wij blijven den privaten eigendom de bron noemen van alle afzichtelijkheden, die kenmerken zijn der kapitalistische produktie-wijs, als: onkunde, misdaad, prostitutie, drankmisbruik, oorlog, volksbedrog enz. enz. Dat wij niet alléén staan in deze overtuiging beweer ik met mijn citaten uit den bijbel. En ik zou het kunnen bewijzen met een reeks van citaten en uitspraken van Kerkvaders, als Ambrosius, Hieronymus, Chrysostomus, enz.; van Pausen, als Gregorius, Clemens; - van gezaghebbende katholieke schrijvers; van Kerkhervormers (o.a. Luther); van Wijsgeeren, als Aristoteles, Plato, Spinoza, Locke, Kant, Rousseau, Hegel, von Humboldt, Lombroso, Emerson, enz.; van Bisschoppen en Kardinalen, als Manning, Nully enz,; van Paus Leo XIII; van Economen, als Adam Smith, Jean B. Say, Mirabeau, Necker, Stuart Mill, Herbert Spencer, Wallace, John Ruskin enz. enz.; van Letterkundigen, als Goethe, Uhland, Ruyce, Kingsley, Freiligrath, Tolstoï, Sacher Masoch, Heine enz. enz. enz. Proudhon was niet de eerste, die tot de ontdekking kwam, dat eigendom diefstal is, dat ziet men aan het citaat van den ‘heiligen’ Hierony- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} mus. Het verhaaltje dat Proudhon later zijn stellingen liet varen, moet gerangschikt worden onder de klasse der kletspraatjes. Gaarne zou ik een historisch echt bewijs hebben voor deze bewering des heeren N., doch dan word ik waarschijnlijk opnieuw verwezen naar de tien geboden. De heer N. vraagt mij een beter stel regelen voor eene Nieuwere Maatschappij; ik deel hem hierbij mede, dat ik, 1e niet met Jehovah wensch te wedijveren in 't uitvaardigen van geboden en ten 2e dat ik niet verlang naar een opnieuw gereglementeerde samenleving. Nu geloof ik wel te kunnen eindigen. Heeft de heer N. misschien nog lust de discussie voort te zetten met redelijke argumenten, dan ben ik gaarne van de partij. Nog even wil ik hem zeggen, dat met Rationalistisch onderwijs niet bedoeld wordt, het opstoken van kinderen tegen God, nóch het ontzag-inboezemen voor God, doch hen op te voeden zonder godsdienst. Men kan toch onmogelijk kinderen gaan zeggen: ‘kinderen, er is géén God, dus je moet hem niet gehoorzamen.’ Dat is nonsens. Het is altijd goed, wanneer men zijn eigen gebreken kent. Daarom zou ik gaarne van den heer Visser eens vernemen in welk opzicht hij niet met mij accoord gaat. Ik heb iets gezegd, waarvan hij de historische juistheid niet kan toegeven. Wat was dat? JOH. G. SCHIPPÉRUS. V. voor E.H. Naar aanleiding van uw ingezonden stukje, verklaar ik U gaarne, dat ik met het woord ‘Jood en ‘Jodin’ in het door U aangehaalde zinnetje voorkomend in mijn ‘Brieven uit Mariënbad’, absoluut niets beleedigends bedoeld heb. Geenszins acht ik het woord ‘Jood’ minder beleefd of aanstootend. Door de mij bekende Hollandsche Israëlieten, van wie eenigen de hoogste staatsambten in Den Haag bekleeden wordt het van zich zelf sprekend gebezigd. Zij spreken van: ‘Ik ben een Jood, behoor tot de Joodsche Gemeente, enz. Geheel hetzelfde, wat Freule Lohman in haar schrijven getuigde. Daar dit woord in gebruik is bij de meest beschaafde en intelligente Israëlieten, acht ik het geenszins plat of ongemanierd hetzelve te bezigen. Dat ik anti-semitisch zou zijn, omdat ik vertel, dat ik reisde met een Duitsche Jood, die in het vooruitzicht van zijn kuur, zijn biertjes betreurde, is werkelijk wat heel ver gezocht! De Beiersche Joden hebben zeer zeker iets karakteristieks, meer echter nog de Poolsche Joden! Ik eindig met U te zeggen dat men ook in Oostenrijk in de beschaafdste kringen spreekt van de Poolsche Joden, en niet van de Poolsche Israëlieten. A.I.G. VI. Ik geloof dat E.H. zich onnoodig geërgerd heeft aan wat in de ‘Gedachtenwisseling V’ is aangehaald. 1) Niet de godsdienst wordt bedoeld in deze en dergelijke gevallen, maar de landaard. We spreken toch van een Indische, een Turk, een Neger, een Rus, een Amerikaan even goed als van een Jood, al schieten we wel eens een bok in de typeering. We spreken toch nooit van een heiden, mahomedaan, mormoon om aan te wijzen welk ras we bedoelen. Maar bovendien neemt men het den Israëliet Israëls kwalijk dat hij een zoon van het oude volk, in casu een Jood, typeerde. Niemand denkt er aan. Als de stijve, popperige Nederlander in het buitenland uit tal van andere naties herkend wordt, zullen we daarover toch niet gebelgd worden. Hoe dikwerf hoorde ik niet fluisterend zeggen ‘Hollanders’ in de verschillende talen als wij of andere landgenooten werden opgemerkt. Neen, als de Jood zich ergeren wil dan kan hij dat terecht doen over de vele persiflages in ‘Fliegende Blätter’ e tutti quanti, maar als in een opstel wordt gesproken van Jood of Jodin, zal zelfs indien anders bedoeld werd, niemand er iets hinderlijks in vinden. Ik laat dat bier drinken er buiten. De Fliegende Blätter riducaliseert die zaak voldoende. De aangevallen schrijfster was daarmede goedkoop uit, maar men wil ook wel eens in zijn schrijverij uit den band springen. A.J.S.v.R. Heimwee. Zou er onder ons, menschenkinderen, wel één enkele zijn, die niet, al is het ook slechts éénmaal in zìjn leven, de volle beteekenis van dat woordje heeft begrepen en gevoeld? De een in geringe, een ander echter weer in hevige mate? Bij den een misschien slechts als een verlangen, een weemoedig terugzien op gelukkiger dagen, waar het bij den ander geworden is een schrijnend wee, een smachten naar tijden, naar personen, die als met vlammende letters in zijn geheugen staan gegrifd? Wij leven in een tijd van gejaagdheid, van ons haasten naar een doel, dat voor oogen staat, en voor stilstaan op dien weg, om een blik achter zich te werpen, gunnen weinigen zich tijd. Doch voor die enkelen kan somtijds een oogenblik van rust aanbreken, van nadenken en inkeeren tot zichzelf, dat hen met de handen voor het gelaat doet nederzitten! Hun oog kan even gerust hebben op een beeltenis - hun oor kan een naam opgevangen hebben - en een zee van herinne- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen stijgt voor hen op! - En in dat ééne oogenblik kunnen zij een lijdensbeker ledigen waar anderen jaren tijds voor gegeven wordt!. Heimwee -, dàt is niet de smartelijkste, waarop eenmaal een tijd van zaligheid volgt; waarop diegene, die het aangrijpt, wéét, na verloop van tijden zijn wachten beloond, en zijn smachten bevredigd te zien. Het meisje op kostschool, dat hartbrekend snikt en schreit om het verloren ouderlijk huis, zal zich in haar toestand schikken, en als haar verlangen naar de ouders, die ver van haar zijn, telkens weer opvlamt, schrijft zij brieven, waarin zij haar geheele hart uitstort, en ontvangt talrijke bewijzen van liefde en teederheid terug! Totdat het oogenblik van wederzien aangebroken is, en zij in dát uur alle gedachten aan vroeger leed en scheiding, ziet vervliegen! De jonge man, die, dikwijls onvoorbereid, temidden van het werkelijk leven wordt geplaatst, klemt de handen opeen, en pakt aan, omdat hij aanpakken moèt! En dan ziet hij vele illusies, waarmede hij de wereld inging, een voor één vervliegen! Hij lijdt schìpbreuk, waar hij op een zeker slagen had gehoopt en gerekend; teleurstellingen vallen hem ten deel! En dan - dan zal er een heimwee bij hem opkomen naar de dagen, toen hij nog geloofde, dat de wereld vol zonneschijn voor hem lag! En in die oogenblikken zal hij zich als een verlatene gevoelen, een wanhopige, voor wien het geluk slechts bij naam bestaat. En in de stilte van den nacht zal zijn leed en zijn strijd zich uiten! - Doch dat zijn buien van zwakheid, die voorbij gaan! Zijn ziel wordt gelouterd, zijne zenuwen gestaald in de worsteling en - als overwinnaar zal hij te voorschijn treden! Zijne idealen van vroeger hebben wel eene gedaanteverwisseling ondergaan, doch hetgeen de werkelijkheid hem schenkt, hetgeen hij met de handen kan grijpen en behouden, is daarom niet minder schoon dan zijne vroegere droombeelden! Doch het verlangen, dat iemand bezielt, die wéét, het nimmer te zullen zien verwezenlijkt, die verbannen is uit het Eden, dat hij zich op aarde had gevormd, - dàt is een heimwee, dat de wilskracht verlamt, den glans der oogen verdoft, en de handen doet wringen in nameloos wee. De vroolijke lach van eertijds wordt een weemoedige glimlach - de schalksche tinteling der oogen een peinzende blik! De man, die zijn dorpje, het huisje, waarin hij geboren werd, heeft moeten verlaten, omdat hij in de groote stad slechts brood kan verdienen voor zich en de zijnen, slooft daar van den ochtend tot den avond, om in den zwaren slaap weer kracht op te doen voor een nieuwen werkdag. Hij ziet niets anders dan de straten waardoor hij naar zijn werk gaat, de fabriek, zijne kameraden! - Doch als de scherpe, opwekkende voorjaarslucht ook door de poriën der fabrieksstad dringt, en tot zelfs zijn weg in de smalle sloppen en stegen weet te voeren, bevangt hem een vreemd, onrustig verlangen. In gedachten ziet hij daar ginds, ver buiten den rook der schoorsteenen, en het geraas en gedruisch der werkplaatsen, de groene weiden, frisch en sappig, de slooten en vaarten zoo helder, dat - de blauwe hemel er zich in spiegelt - de kleine dorpshuisjes met hun vriendelijke tuintjes ervoor, vol zonnebloemen, muurbloemen en stokrozen. Die vele landwegen en paadjes, zoo tallooze malen door hem betreden, als kind eerst, later als man! Scheen de zon er niet veel helderder, en straalde de hemel er niet veel blauwer, diezelfde hemel, die hij hier slechts bij stukjes en brokjes tusschen hooge muren, of door een mist van schoorsteenroet en walm, te zien krijgt! Zoo hij daar ginds slechts een schamel stuk brood kan verdienen - geen dag hield hem langer hier! En stuwt het leven hem ook voort, en òm, en òver hem heen, een stukje van zijn ziel is daarginds gebleven, dat hem belet, ooit geheel te wennen, of volkomen vrede te vinden, met zijn tegenwoordigen werkkring! En de zieke, die ver van huis genezing moet zoeken voor de kwaal, die hem sloopt en ondermijnt, denkt met smachtend verlangen terug aan zijn familie, zijne vrienden, die hij achterliet! Ondanks alle voorschriften, die stipt gevolgd worden, en die, naar menschelijke berekening, beterschap moèsten aanbrengen, gaat de patiënt niet vooruit, en toont slechts zijn treurig verlangende blik, dat het geneesmiddel zoo ver van de zijnen, voor hem geen geneesmiddel kàn zijn! En tegen dat heimwee valt niet te strijden, dat sloopt de zwakke krachten, en het sterven te huis lijkt hem nog verkieslijk, bij de kans op levenrekking in het vreemde land! Doch het diepst voelen wij een' leegte, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} een' eenzaamheid om ons heen, waar de Dood het is, die tusschenbeiden is getreden, en we hebben moeten afstaan, ondanks tranen en gebeden, wat ons het liefst was op aarde! En we gelooven in het eerst niet, nog verder te kùnnen leven zonder die liefhebbende Moeder, trouwe echtgenoot, of dat aanvallige kind! Hoe wij ze missen, dien zachten blik der oogen, dien bemoedigenden handdruk, heel dat intiem samenzijn, aan welks verbreking we nooit gedacht hadden ach, niemand kan beseffen, hoe eenzaam wij achterblijven! Die zelf nog bezit, weet niet, wat het zeggen wil, te moeten missen! En dan staan we bij het graf, en drukken ons beschreid gelaat tegen den kouden steen: rondom bloeit en geniet alles in volle zomerweelde, doch niets dwingt tot ons door, dan die ééne, altijd terugkeerende gedachte: Voor goed afscheid te hebben genomen van een leven, dat inhoud en rijkdom gaf aan ons bestaan, en dat daar nu onder de aarde rust! - Maar toch neemt het, thans in onze oogen zoo meedoogenlooze leven, weer bezit van ons, en drijft ons voort, onwillens! Doch eene schrijnende wonde blijft er achter in het hart, dat arme hart, dat, ondanks alles wat het nog op zijn verderen levensweg ondervindt, zelfs in vreugde en bij hoopvolle droomen, een verlangen en heimwee blijft behouden, dat, moge het al eens tijdelijk onderdrukt worden, tòch nooit geheel zal wijken! En als dan later de Doodsengel het eenmaal beroert, dan zal het, in een glanzend vergezicht van hereeniging fluisteren: ‘Ik ben bereid!’ MARTINIA. Van twee Menschenkinderen. Ik weet van een eenzaam plekje Een plekje in de hei; Ik weet van twee menschenkinderen Zoo zorgeloos vroolijk en blij. De bloeiende heide geurde Ze droeg er haar schoonste kleed, De menschenkinderen lachten Ze wisten nog niet van leed.... En op het eenzame plekje Daar zetten zij zich neer, Ze dachten ‘Geluk’ er te vinden Geluk, dat zoo broos is en teer. Geluk, dat breekt in je handen Zoodra je 't hebt omvat.... Geluk, is een liefelijk droombeeld Een nooit te bereiken schat. De menschenkinderen scheidden Met bitter leed in 't hart.... Hun bleef niets dan de herinn'ring Aan liefde, heengaan en smart. CLÉOPATRA. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Kan iemand mij ook een goed en billijk adres te Nice opgeven voor een gehuwd Heer en Dame, die voor eenigen tijd aldaar en pension willen gaan met gebruik van zit- en slaapkamer. Rectificatie. Beleefd verzoek ik rectificatie voor een zin, die in een gedachtenwisseling met den heer H. Visser (zie vorig nummer), geheel falikant op 't papier in druk verscheen. De zin luidt goed weergegeven aldus: ‘Maar als nu Lohman en Kuyper over vele zaken niet eender denken als ik dan ware het toch dwaas uit vrees van nadoen nu eens zonder eenige aanleiding of reden over eene bepaalde questie anders te gaan denken, louter uit vrees na te zullen doen.’ - J.B. NAAKTGEBOREN. Sluiting red: ged: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Augustus 1911. 25ste Jaargang. No. 6 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofd-artikel: Ons Volksonderwijs, door C. Groustra. - Visioen (gedichtje), door S. - Peter Petrowietsj Karataef. Novelle. (Uit het Russisch vertaald, door A. de Gr.) - Sproke, door H. Beerstecher. I. - Vragenbus. - Ingezonden. Berichten. Wiesbaden - Vier Jahreszeiten. Lieve lezers. - Ik moet U mijne verontschuldiging aanbieden wegens de plotseling bij mij uitgebroken ‘werkstaking.’ Door mijn onderweg zijn, kan ik noch zelve de Lelie in orde brengen, noch er in schrijven, daar ik inééns afreisde, zoodra de hitte verminderde. Als gijlieden dezen ontvangt, ben ik den vorigen avond thuis gekomen, indien ik geen tegenspoed heb verder. Dan zal alles weder geregeld zijn gang gaan, beloof ik U. Redactrice. (Ongecorrigeerd geplaatst.) Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Ons Volksonderwijs. 'T is de lezeressen en lezers van de Hollandsche Lelie waarschijnlijk niet onbekend, dat de resultaten van het Volksonderwijs niet beantwoorden aan de verwachtingen, die men er oogenschijnlijk van koesteren mag. De Commissie van Toezicht op 't Lager Onderwijs in onze hoofdstad, bestaande uit bezadigde en meestal deskundige mannen en vrouwen, drukte twee jaar geleden haar teleurstelling openlijk uit. Zij gaf niet de schuld, van de h.i. onvoldoende vorderingen der leerlingen, aan de onderwijzers, wier ijver en toewijding zij over 't algemeen hoogelijk waardeerde, zij meende echter dat de leerstof niet onverdeeld is goed te keuren, en de methode, d.i. de manier van onderwijzen, en de indeeling en opvolging van de deelen der leerstof, hoe weloverwogen en degelijk zij is, misschien juist door de angst- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vallige splitsing der moeilijkheden, al te gekunsteld en daardoor onnatuurlijk en ondoelmatig lijkt. Intusschen wachtte dit College zich wel een rechtstreeksche veroordeeling uit te spreken, immers zou het dan tevens de middelen ter verbetering aan de hand hebben moeten doen. En dit - om er niets meer van te zeggen - lag niet op zijn weg: het achtte zich hiertoe niet bevoegd noch bekwaam. Deze Commissie staat niet alleen. Bij vele ernstig-denkende-en-willende mannen en vrouwen van 't vak in buiten- en binnenland bestaat een gevoel van onvoldaanheid over de vruchten der volksschool. Indien men nagaat, hoeveel tijd op school besteed wordt aan 't onderwijs in taal, rekenen en lezen, en men 't werk van de leerlingen bij 't verlaten der school in handen krijgt of een scholier van 't zesde, laatste, leerjaar hoort lezen, kan men de verzuchting niet inhouden: hoe is 't mogelijk dat een kind na zes jaren onderwijs nog zulke domme fouten maakt, een eenvoudige berekening of vraagstukje niet zelfstandig kan maken, en vaak nog niet in staat is vlot, veel minder goed, te lezen! Bedroevend weinig is er van aardrijkskunde en geschiedenis blijven hangen; van natuurkennis, d.i. plant- en dierkunde en natuurkunde, op menige school meer. De reden hiervan ligt voor de hand: natuurkennis valt grootendeels binnen den kring van eigen waarneming van 't kind en is, daardoor tevens, aantrekkelijk. Bij de beoordeeling van de resultaten van zes jaren schoolonderwijs wordt wel eens uit het oog verloren, dat de leerlingen der vakschool maar tot hun elfde, twaalfde of dertiende jaar schoolgaan en dus ophouden met leeren, wanneer zij eigenlijk eerst met kracht konden beginnen. Maar wanneer wij zien dat schoolmannen van ervaring toch ook hunne teleurstelling niet kunnen verbloemen, dan komt als vanzelf de gedachte in ons op: Ons volksonderwijs deugt niet; en waar dit niet ligt aan gebrek aan ijver en toewijding van den kant der onderwijzers, moet de conclusie zijn: de leerstof of de leerwijze of beide deugen niet voor 't kind. Deugen niet voor 't kind! Op zichzelf kan men de leerstof b.v. niet afkeuren, men mag niet beweren dat elk mensch in later leven niet minstens behoort te kennen wat de volksschool leert, maar een feit is, dat het kind die leerstof niet machtig wordt, om de volgende reden: De leerstof is bijna uitsluitend intellectueel. Bedenkt men wat een kind is en stelt men 't zich dan voor in de school, de bijna uitsluitende leerinrichting, waar het moet stilzitten om te leeren lezen, leeren schrijven, leeren rekenen, leeren opletten, al maar leeren moet, dan treft het ons, welk een tegenstrijdigheid er bestaat tusschen het wezen van 't kind, van nature geneigd tot spelen, doen, handelen, zelfwerkzaamheid, en den aard der school, die dit bedrijvig wezentje veroordeelt tot niets-doen, tot lichamelijke werkeloosheid, physieke luiheid, en wij zien in dat zoo'n onnatuurlijke dwang zich moet wreken op 't kind. Geef het kind wat des kinds is: beweging, spel, bezigheid, werk, en gij geeft het een naturgemässe opvoeding, doe dit niet en gij handelt tegen de natuur van 't kind. Dit geldt niet alleen van de kinderen der volksklasse, dit geldt van alle kinderen in dezelfde mate, of 't mocht zijn van die uit de hoogere standen 't meest. Niet zooals van Alphen zei: mijn leeren is spelen, maar andersom: mijn spelen is leeren. Gelukkig dringt deze overtuiging meer en meer door. Vooral in Zweden ziet men deze richting allengskens over de bestaande scholen triumfeeren; daar is op die nieuwe inrichtingen de arbeid des Lebens Würde, schering en inslag bij de opvoeding der jeugd. Zoo hier en daar wordt in ons land op enkele scholen gedaan aan Slöjd (= handenarbeid), maar er wordt alleen gewerkt in klei, karton en hout, en dit reeds is prijzenswaard, doch op de kinderwerkplaatsen in Zweden, in 't leven geroepen door Mevrouw Retzius te Stokholm, worden door de oudere leerlingen beoefend: ‘timmeren, smeden, vreven, naaien, knoopen, borstelmaken, metaalwerk, kleermaken, mandewerk, houtsneewrerk, schoenmakerij; zij maken er vouwstoelen, tafels, troggen, harken, spaden, hamers, ijzeren ledikanten, sleden enz.; knippen en naaien kleeren, bakken brood en koekjes, enz.’ Maar de lezer(es) denkt: en wanneer leeren ze dan? Daarvoor blijft toch geen tijd over!? Welnu: de kinderen leeren er meer met veel minder leeruren, hoofdzakelijk in en door de vele speel- en werkuren, door 't spel en den arbeid. In de Wetenschappelijke Bladen worden verschillende mededeelingen over deze kinder-werkplaatsen door de bekwame Redactie als volgt ingeleid: ‘Zooals aan velen onzer lezers niet onbekend zal zijn, wint meer en meer de over- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tuiging veld, dat onze lagere scholen voor de volksklasse onvoldoende zijn. Ter inlichting voor hen, die dit voor 't eerst mochten vernemen, zij medegedeeld, dat met dit oordeel geenszins bedoeld wordt, dat de leerstof volgens de wet er niet tot haar recht komen zou. Volmondig kan worden erkend, dat de tegenwoordige onderwijzers èn wat bekwaamheid èn wat methode betreft, zeer ver staan boven hunne voorgangers en in 't algemeen gesproken ten deze niet tot billijke klachten aanleiding geven. Het bezwaar betreft niet de behandeling der leerstof, maar de leerstof zelve. De fout van onze lagere scholen is haar eenzijdigheid. Eigenlijk zijn het opleidingsscholen voor normaallessen en kweekscholen voor onderwijzers. Daarnaast zijn zij nog alleen voldoende voor hen, die hun geheele leven in ondergeschikte betrekkingen achter den lessenaar zullen doorbrengen. Voor alle andere leerlingen, alzoo voor ten minste 95 pct., hebben zij het bezwaar, dat alleen de geest er geoefend wordt en niet het lichaam met de zintuigen. Integendeel gaan er het lichaam door het langdurig zitten op de banken en, van de zintuigen, zeer zeker de oogen mín of meer achteruit. Dat men een en ander bestrijdt is loffelijk, maar nog beter ware, er geen aanleiding toe te geven. Misschien zal de een of ander zeggen, dat de lagere school door latere lagere technische en landbouwscholen, enz. moet worden aangevuld. Maar daargelaten nog, dat de zeer hooge kosten niet alleen van de scholen zelve, maar van het onderhoud van alle kinderen van 12 tot 15 à 16 jaar, het wel ondoenlijk zullen maken dit onderwijs aan alle kinderen te verstrekken, zou dit ook een onpractische regeling zijn. Volgens bekwame physiologen toch is de leeftijd, gedurende welken de leerplicht beslag op het kind legt, de tijd van 6-12 jaar, juist de tijd waarin handigheid en zucht tot nauwkeurigheid moeten worden ontwikkeld. Later leert men een en ander veel moeilijker. Bovendien is zes jaar werkelijk te lang om uitsluitend aan het verwerken van de noodige leerstof van de lagere school besteed te worden. Want hoewel aan kennis der natuur meer zou moeten worden gedaan, stelt de betere methode in staat met de andere vakken verder te gaan dan voor kinderen onder de 12 jaar opvoedend is. Natuurlijk zijn hier vele uitzonderingen, maar de school mag er niet zijn te hunner wille; zonder bezwaar zou men aan dezen suppletoir onderwijs kunnen geven. Als men desniettemin nu toch den tijd noodig heeft om de leerstof af te handelen, dan ligt dit aan gebrek aan wezenlijke, ernstige oplettendheid. De kinderen leeren op de school soezen, droomen, afdwalen, het ergste haast, wat men kinderen leeren kan. Ook onanie is een product van de schoolbanken. En nu doet men wel hiertegen, wat men kan, door vrije kwartieren, speeluren en andere nuttige zaken, maar dit zijn lapmiddelen. Aan de ontwikkeling van het lichaam en van de zintuigen moet bij het lager onderwijs een voorname plaats worden ingeruimd. Dit moet een noodzakelijk complement van den leerplicht geacht worden. Toen er geen leerplicht was, bleven de kinderen soms thuis, om op het land of in het huishouden te helpen en leerden daar nuttige dingen. De staat moet zorgen, dat ze niet door een overigens nuttige wet ten deze slechter gewapend in den strijd om het bestaan gezonden worden. In onzen tijd nog meer dan vroeger. Want aan den eenen kant wordt voortdurende zware handenarbeid steeds meer en meer uitzondering in verband met het stijgend gebruik van machines, en eischen deze, te meer na de toepassing der electriciteit als beweegkracht, vooral handigheid en juistheid bij het werk, waarbij lichaamskracht wel soms enkele oogenblikken en dan in hooge mate kan noodig zijn, maar niet aanhoudend op de proef gesteld wordt; en aan den anderen kant was vroeger het kind na de schooljaren meer in de gelegenheid nog te leeren dan thans de practisch geheel ongeoefende arbeider in de fabriek, waar zijn werk zeer eenvoudig zijn kan, maar hij bij dat zeer eenvoudige werk dan ook altijd dezelfde slecht betaalde tobber blijft, tenzij hij als slecht werkman maar goed leerling van de lagere school op zijne daar verworven theoretische kennis voortbouwend, als socialistisch of revolutionair agitator optreedt, alleen omdat hij door zijn onvoldoende opvoeding den weg om als bekwaam werkman vooruit te komen, voor zich gesloten zag. De spreuk: ‘Een gezonde ziel in een gezond lichaam’ beteekent, dat men zijn geest des te gemakkelijker ontwikkelt, als men dit daarnaast ook het lichaam doet. Dit blijkt dan ook uit de ondervinding. Bovendien blijft bij het uitoefenen van handenarbeid, (geen fröbelen, maar echt werk,) waar de individualiteit van 't kind {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heen wil, waarvoor het 't meest geschikt is. Het ideaal van de lagere school der toekomst zou dan zijn eene school, waar ontwikkeling van lichaam en zintuigen op den voorgrond stond, waarbij en waarnaast naar geestesontwikkeling gestreefd werd, bij welke regeling het vermoedelijk geen bezwaar hebben zou, de tegenwoordige theoretische leerstof even goed als nu af te werken. De kweekscholen ‘(en normaalscholen)’ voor de lagere onderwijzers zouden in verband hiermede een soort van algemeene lagere technische scholen zijn, waar de leerlingen tevens de wetenschappen zouden leeren, waarvan de kennis ook nu voor de z.g. hulpacte noodig is, maar dan geheel ontdaan van de overdrijving, die men thans bij de onderwijsexamens noodig acht om het aantal candidaten voor onderwijsbetrekkingen binnen zekere grenzen te houden. In Zweden bestaat nu wel zoo iets niet, maar volgens eene mededeeling van Lady Darwin in een artikel over dit onderwerp in de Nineteenth Century van Juni j.l. beweegt men zich daar toch in deze richting.’ Met dit oordeel stem ik bijna geheel in. Alleen met deze restrictie: In éen opzicht is de tegenwoordige leerstof te hoog en zal dit blijken bij de beste inrichting der school, n.l. 't onderwijs in de Nederlandsche taal. Een kind van twaalf jaar kan men niet zoover brengen dat het zonder grove fouten en in behoorlijken stijl een briefje of opstelletje schrijft. En dit toch wordt algemeen een billijke eisch gevonden. Hiervoor echter is meer abstracte kennis noodig dan mogelijk en nuttig is voor een twaalfjarigen leerling. Dit is echter in dit verband van minder belang. * * * Dat de school zoo weinig beantwoordt aan de natuur van 't kind, is een gevolg van de omstandigheden, waaronder zij ontstaan en gegroeid is. Steeds heeft men van haar gevraagd, dat zij kennis moest aanbrengen; met het doel: kennis aan te kweeken, is zij gesticht. Eerst in dienst der Kerk: 't kind moest kunnen lezen en zingen. Later kwam er schrijven en rekenen bij. Geleidelijk is zoo de kring van haar onderwijs uitgebreid en in den laatsten tijd moest zij de aan te leeren kennis en vaardigheden dienstbaar maken aan de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Dit is een groot woord. Aan de lichamelijke opvoeding werd niet gedacht; opzettelijke oefening en versterking der zintuigen verwaarloosd, zoodat thans de school is een beletsel en een nadeel voor beide. Wel is ook vroeger de aandacht gevestigd op de verkeerde richting in de opvoeding. Maar men weet wat er van hervormers en hunne ideeën terecht komt. Als de tijdgenooten hen niet begrijpen - en dit is gewoonlijk het geval - nemen zij enkel wat hun goed lijkt en 't ander wordt verworpen en veroordeeld als overdreven. Zoo is 't met Pestalozzi gegaan, wiens doel en streven en uitgangspunt van zijn onderwijs was handenarbeid, n.l. landbouw en huisindustrie, en daar tusschendoor schoolonderwijs, zooals dit thans uitsluitend gegeven wordt. Hij was overtuigd, dat voor dit onderwijs enkele uren per dag voldoende waren. Later verkondigde o.a. Fröbel 't zelfde. Doch van Pestalozzi is door de school enkel overgenomen 't beginsel der aanschouwelijkheid, zoo verbazend eenvoudig, dat men 't vreemd vindt dit niet eerder gehuldigd te zien: Als gij van een kalf spreekt, breng dan een kalf in de school. En zoowaar, de negentiende eeuw is nog verder gegaan en heeft de school bij 't kalf (inplaats van het kalf in school) gebracht: schoolwandelingen! Maar van handenarbeid was men niet gediend. Dit blijft bewaard voor onze eeuw, de eeuw van 't kind. Daarentegen heeft men de methodeleer oogenschijnlijk tot de grootst mogelijke ontwikkeling gebracht, onderwijsrecepten geschreven om de leerstof zoodanig te ontleden en te splitsen, de moeilijkheden zoozeer te effenen, dat het leeren op school bloot opnemen is geworden, a.h.w. vanzelf gaat, het kind zou men zeggen moet leeren of 't wil of niet, alsof er zonder inspanning van den kant van den leerling van ontwikkelend leeren sprake zou zijn en de belangstelling niet verdorren moest bij dit geesteloos proces. Want blijkbaar heeft men methodes gemaakt voor een denkbeeldig, 't methodische, kind. Van nature is een jongen of meisje weet- en leergierig, maar de jeugdige scholier wil de keurig gedraaide sierlijk vergulde methodische pillen niet slikken. Juist, waar hij volgens de methodeleer een gezonden eetlust toonen moest, walgt hij er meestal van. 't Is duidelijk dat het normale kind geen methodisch product is. In de laatste jaren eindelijk begint men in te zien dat men meer opvoedt door laten dan {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} met doen. Tot nog toe is 't onderwijs een stelselmatig en krachtig ingrijpen in 't wezen van 't kind; het moet worden bloot leiding. Ook en vooral op school moet het kind kind blijven: spelen en bezig-zijn; dit is zijn behoefte, zijn aard, zijn natuur, en al spelende en werkende leert het. Deze overtuiging moet doordringen in de beschaafde kringen der maatschappij, dan zal de heilzame hervorming der school geleidelijk plaats vinden. C. GROUSTRA. Visioen Revolutie. Het lijdend Volk, in knechtschap neergebogen, Ontwakend uit zijn loome slaafsche rust, Wordt langzaam-aan zich van zijn kracht bewust En heft de vuist, - met wraaklust-vlam-mende⁀oogen. Het schijnbaar log-bewegingloos gevaarte Ontwringt zich aan den eeuwen-langen druk Van 't knellend en vernedrend slaven-juk, - Schudt van-zich zijn ontzielende bedaardte... De Vrijheids-vaan waait wapp'rend in de lucht En Strijdzang bruischt bij 't eerste ochtendgloren... Niet langer is het Recht in bloed te smoren, - Want ieder strijdt tot aan zijn stervens-zucht. S. Peter Petrowietsj Karataef. Novelle (Uit het Russisch) van Iwan Toergienef. Op een herfstdag vijf jaar geleden bevond ik me op den weg tusschen Moskou en Toela; bijna een ganschen dag moest ik door gebrek aan paarden in een gebouw van de post doorbrengen. Ik was op de jacht geweest en had de onvoorzichtigheid gehad mijn driespan vooruit te sturen. De post-inspecteur een sombere, reeds bejaarde man, met lange haren die tot zijn neus afhingen en kleine, doffe oogen beantwoordde kortaf en brommend al mijn vragen en klachten; nijdig gooide hij met de deur alsof hij zelf een hekel had aan zijn ambt, en als hij zich naar het voorportaal begaf voer hij uit tegen de stalknechts die in de modder liepen te baggeren met reusachtig zware kromhouten in de armen of op een bank zaten te geeuwen en zich te krabben, zonder dat ze blijkbaar veel aandacht sloegen op de toornige uitroepen van hun chef. Driemaal had ik reeds thee gedronken; een paar keer had ik vergeefsche pogingen gedaan om te slapen; alle opschriften op de muren en ramen had ik gelezen; ik verveelde mij verschrikkelijk. In doffe wanhoop tuurde ik naar de opgeslagen boomen van mijn tarantas, toen ik plotseling schelletjes hoorde rinkelen en een klein open karretje, bespannen met drie vermoeide paarden, hield stil voor het huis. De reiziger sprong uit en riep: ‘Paarden, gauw wat!’ waarop hij de kamer binnen ging. Terwijl hij met teleurgestelde verbazing den inspecteur aanhoorde die hem mededeelde dat er vooreerst geen paarden waren te krijgen, had ik ruimschoots gelegenheid om mijn lotgenoot van het hoofd tot de voeten op te nemen. Naar zijn uiterlijk te oordeelen was hij ongeveer dertig jaar oud. De pokken hadden zijn gezicht geschonden dat een dorre, gelige leelijke kopertint had aangenomen; de blauwzwarte lange haren krulden van achteren over zijn kraag en van voren vielen ze in lokken over zijn slapen; de kleine gezwollen oogen keken doordringend om zich heen; op de bovenlip vertoonden zich eenige haartjes. Hij was gekleed als een verloopen grondeigenaar of een bezoeker van paardenmarkten; hij droeg een bonte vuile korte jas, een verschoten das van lilas zijde, een vest met koperen knoopen en een grijze broek met breed uitloopende pijpen, waaronder de punten van zijn ongepoetste laarzen ternauwernood te voorschijn kwamen. Hij rook sterk naar tabak en brandewijn; aan zijn roode dikke vingers die door de mouwen van zijn jas bijna geheel waren overdekt blonken zilveren en toela-ringen. Dergelijke personen treft men in Rusland niet bij tientallen maar bij honderdtallen aan; om de waarheid te zeggen schenkt een dergelijke kennismaking meestal weinig genot; doch niettegenstaande het vooroordeel waarmede ik den vreemdeling beschouwde viel mij de zachte en vriendelijke uitdrukking op van zijn gelaat. ‘Die daar wacht ook al meer dan een uur,’ zei de inspecteur, op mij wijzend. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meer dan een uur! -’ De schelm wilde me nog voor den gek houden op den koop toe. ‘Misschien heeft die niet zoo'n haast als ik,’ antwoordde de inspecteur. ‘Dat weten we niet,’ bromde de inspecteur. ‘Dus het is heelemaal onmogelijk? U heeft in het geheel geen paarden?’ ‘Neen. Geen enkel paard is op het oogenblik te krijgen.’ ‘Laat me dan een samovaar brengen. We zullen wachten; er zit niet anders op.’ De vreemdeling nam plaats op de bank; hij gooide zijn muts op tafel en streek met de hand door zijn haren. ‘Heeft u al thee gedronken?’ vroeg hij aan mij. ‘Ja.’ ‘Doet u nog niet eens mee om mij gezelschap te houden?’ Ik stemde toe. De groote roode samovaar verscheen voor de vierde maal op tafel. Ik haalde een flesch rhum te voorschijn. Ik had me niet vergist toen ik mijn lotgenoot voor een landedelman had gehouden. Hij werd Peter Petrowietsj Karataef genoemd. We begonnen een gesprek. Binnen het half uur zat hij met die eigenaardige rondborstigheid die terstond opviel zijn levensloop te vertellen. ‘Ik ben nu op weg naar Moskou,’ zei hij, toen hij zijn vierde glas had uitgedronken; ‘op het land heb ik niets meer te doen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Och, de boel is in wanorde geraakt, ronduit gezegd heb ik de boeren geruineerd; we hebben slechte jaren gehad: mislukte oogst, allerlei tegenspoed... En bovendien,’ voegde hij er bij terwijl hij me een weemoedigen blik toewierp: - ‘wat ben ik nu voor een landheer!’ ‘Hoe zoo?’ ‘Ja zulke menschen willen landheer zijn,’ hernam hij, terwijl hij het hoofd op zijde wendde en flink aan zijn pijp zat te trekken -: ‘u zou misschien denken dat ik... maar ik wil u ronduit bekennen dat ik een middelmatige opvoeding heb genoten en over geldmiddelen kon ik hoegenaamd niet beschikken. Ik ben een openhartig man, ziet u en daarom...’ Hij voltooide den zin niet doch maakte een afwerend gebaar met de hand. Ik begon met hem te verzekeren dat ik de kennismaking heel aangenaam vond en later merkte ik op dat men toch een goed landheer kon zijn, ook al had men een middelmatige opvoeding genoten. ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde hij: ‘dat ben ik met u eens. Doch in elk geval moet men hiervoor een bijzondere roeping gevoelen. Er zijn er die, de hemel mag weten wat, probeeren en het gelukt! Maar ik... Mag ik ook vernemen waar u vandaan komt: uit Petersburg of Moskou?’ ‘Uit Petersburg.’ Hij blies den rook door den neus uit. ‘En ik ga naar Moskou om in dienst te gaan.’ ‘Wat is u van plan te worden?’ ‘Dat weet ik nog niet; dat moeten we zien. Ik wil u wel bekennen dat ik bang ben om in dienst te gaan: ik zie op tegen de verantwoording. Ik heb altijd op het land gewoond; daar ben ik gewend... maar er valt niets aan te doen... ik moet wel, de nood dwingt!’ ‘Maar u woont dan ook in de residentie.’ ‘Och wat de residentie... wat is er nu voor goeds in de residentie? Maar misschien ook wel - het is mogelijk... dat het er beter is dan op het land, want daar kan ik niet blijven.’ ‘En waarom niet?’ Hij slaakte een zucht. ‘Onmogelijk. Al is het er nu goed - maar niet door mij.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Er woont nu een goede man - een buurman heeft een wissel... De arme Peter Petrowietsj streek met de hand over zijn gelaat; hij verzonk in gepeins en schudde het hoofd. ‘Och ik moet bekennen dat alleen aan mij de schuld ligt,’ hernam hij na even te hebben gezwegen. ‘Ik hield ervan om vermetel te zijn.’ ‘U nam het leven nog al vroolijk op?’ vroeg ik. ‘Ik had twaalf koppel honden, mijnheer,’ antwoordde hij terwijl hij nu en dan even zweeg en de oogen onafgebroken op mij hield gericht; ‘het waren jachthonden zooals u er maar weinig ziet. (Op deze laatste woorden legde hij grooten nadruk). Hazen hielden ze vast maar ook het roode wild en slangen, adders zelfs. Op mijn borzoï's *)) mocht ik ook trotsch zijn. Dat alles is nu voorbij; waarom zou ik er om liegen? Met het geweer heb ik ook gejaagd. Ik had ook een hond Comtesse; die had een speurzin ongelooflijk; buitengewoon, zooals die voor het wild bleef {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Zoo dikwijls ben ik er met hem op uitgetrokken en als ik dan zei: “cherche” en hij niet begon te zoeken, dan zou je ook niets vinden al trok je er met twaalf honden op uit! en als hij stil stond dan zou hij op die plek hebben kunnen sterven!... En in de kamer was hij zoo goed gedresseerd. Als je hem met de linkerhand een stuk brood voorhieldt en zei: een Jood heeft ervan gegeten, dan nam hij het niet aan, maar als je het hem met de rechterhand toestak en zei: een meisje heeft ervan gegeten, dan nam hij het aan en begon te eten. Ik had ook een jong van Comtesse, een prachtig diertje; ik had het willen meenemen naar Moskou, maar een vriend wou het zoo graag hebben met mijn geweer. In Moskou zal je wel wat anders te doen hebben, zei hij. Ik gaf hem het jong en mijn geweer; alles heb ik achtergelaten.’ ‘Maar in Moskou kan u toch ook jagen?’ ‘Och neen; waarom zou ik dat doen? Ik heb nu niets meer. Maar zou u me ook kunnen zeggen of het leven in Moskou duur is?’ ‘Niet zoo heel duur.’ ‘En zijn er in Moskou ook Zigeuners?’ ‘Zigeuners?’ ‘Ja: Zigeuners die de jaarmarkten afreizen?’ ‘Ja, die zijn in Moskou.’ ‘O, goed. Ik houd van Zigeuners, alle duivels!’ De oogen van Peter Petrowietsj begonnen vroolijk te flikkeren. Hij keerde zich toen half om op de bank en verzonk in gepeins; hij boog het hoofd en schoof zijn leege glas naar mij toe. ‘Doe er nog wat rhum in,’ zei hij. ‘Maar de thee is op.’ ‘Dat doet er niet toe; dan maar zonder thee.’ Karataef zette de ellebogen op de tafel en steunde het hoofd op de handen. Ik keek hem zwijgend aan en dacht dat hij zou gaan schreien, want rijkelijk vloeien de tranen bij iemand die van alles is beroofd; toen hij het gelaat echter ophief werd ik getroffen door de diep treurige uitdrukking die op zijn gezicht stond te lezen. ‘Wat scheelt u?’ ‘Och niets... ik dacht aan iets uit vroeger tijd. Ik zou het u wel kunnen vertellen maar ik ben bang u lastig te vallen...’ ‘Ik luister graag.’ ‘Och,’ hernam hij met een zucht,... ‘er zijn van die dingen... ik wil het u wel vertellen... maar ik weet niet...’ ‘Toe, vertel mijn goede Peter Petrowietsj.’ ‘Nu, mij goed. Ik zal u dan een en ander meedeelen. Ik leefde op het land... toen werd ik op een dag verliefd op een meisje maar wat voor een meisje... een pracht was ze, en schrander en flink! Ze heette Matrjona. Het was echter een eenvoudig meisje, een lijfeigene, een gewone dienstmeid. Ze behoorde niet mij toe maar een ander; dat was het ongeluk. Ik werd verliefd op haar - en zij op mij. Toen begon Matrjona te smeeken haar los te koopen van haar meesteres; zelf had ik daaraan ook al gedacht... Haar meesteres was een rijke oude vrouw die zeer werd gevreesd; zij woonde vijftien wersten van mij vandaan. Op een goeden dag zooals men zegt beval ik mijn driespan voor mijn drosjke te zadelen -, als middenpaard trok een telganger, een zeldzaam Aziatisch paard dat dan ook Lampoerdos heette; - ik kleedde me wat beter aan en reed naar Matrjona's meesteres. Ik kom aan voor een groot huis met bijgebouwen en een tuin.... Bij een kromming van den weg had Matrjona mij opgewacht; ze wilde blijkbaar iets zeggen, doch ze had mij alleen de hand gekust en was toen op zijde geweken. Ik trad het voorportaal binnen en vroeg: ‘Tehuis?’ ‘Wien mag ik aanmelden?’ zei een groote lakei. ‘Zeg maar dat de landheer Karataef is gekomen om over zaken te spreken,’ antwoordde ik. De lakei vertrok; toen ik stond te wachten zei ik bij mezelf: hoe zal dat afloopen? Het nare wijf zal een reusachtige som vragen, al is ze nog zoo rijk. Misschien wel vijf honderd roebel. Eindelijk kwam de lakei terug; hij verzocht mij hem te volgen naar het salon. In een leunstoel zat een klein vrouwtje met een tanig gezicht, ze knipte met de oogen. ‘Wat is er van uw dienst?’ ‘Ik moet u eerst zeggen dat het mij aangenaam is kennis te maken.’ ‘U vergist u, ik ben niet de vrouw des huizes; ik ben een familielid.... Wat is er van uw dienst?’ ‘Ik had den lakei gezegt dat ik noodzakelijk de vrouw des huizes moest spreken. -’ ‘Marja Ilieniesjna kan vandaag niet ontvangen: ze is ongesteld.... Wat is er van uw dienst?’ ‘Er valt niets aan te doen,’ zei ik bij mezelf; ‘ik zal haar maar op de hoogte brengen.’ Het oude mensch hoorde mij aan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Matrjona?’ vroeg ze. ‘Welke Matrjona?’ ‘Matrjona Fedorowa, de dochter van Koeliek.’ ‘De dochter van Koeliek?... maar hoe kent u die?’ ‘Ik heb haar toevallig ontmoet.’ ‘En weet zij het doel van uw komst?’ ‘Ja.’ De oude vrouw zweeg. ‘Maar ik wil het schepsel houden!’ Ik moet bekennen dat dit antwoord mij verbaasde. ‘Waarom?’ vroeg ik... ‘Ik ben bereid een som voor haar te betalen; u kunt die zelf bepalen.’ ‘We hebben uw geld zeker noodig,’ siste de oude vrouw mij toe!... ‘maar ik zal haar wel krijgen... ik zal het haar betaald zetten... die gekheden zullen we er wel uit krijgen.’ Het oude mensch kreeg een hoestbui van kwaadheid: - ‘Heeft zij het niet goed bij ons?... Zoo'n duivelskind!’ Ik stoof op en riep: ‘waarom dreigt u dat arme meisje? Wat heeft ze misdaan?’ De oude vrouw sloeg een kruis. ‘Och ik...’ ‘Maar ze behoort u niet toe!’ ‘Neen, Marja Iclieniesjna zal beslissen; de zaak gaat haar aan; maar ik zal die onwaardige Matrjona wel aan, het verstand brengen van wie zij lijfeigene is.’ Ik moet bekennen dat ik het oude mensch zou hebben kunnen aanvliegen, doch ik dacht aan Matrjona en liet de handen zakken. Ik was geheel van mijn stuk gebracht; ik begon de oude vrouw nu te smeeken en zei dat ze vragen kon wat ze maar wilde. ‘Maar waarom wilt u haar hebben?’ ‘Omdat ze me bevalt; stel u eens in mijn plaats... Mag ik u de hand kussen?’ En werkelijk drukte ik een kus op de hand van de feeks. ‘Ik zal uw verzoek aan Marja Iclieniesjna overbrengen,’ hernam de tandelooze heks; ‘zij moet beslissen; over twee dagen kunt u terugkomen.’ Toen ik den terugtocht ondernam gevoelde ik mij onrustig en gejaagd. Ik begon te vermoeden dat ik de zaak slecht had aangepakt; mijn verliefdheid had ik moeten verzwijgen, maar dit bedacht ik me te laat. Na twee dagen begaf ik mij wederom naar de meesteres van Matrjona. Ik werd in haar kamer gelaten. Het vertrek was schitterend gemeubeld en met een overdaad van bloemen versierd; de landvrouw zat in een eigenaardigen fauteuil; het hoofd leunde achterover tegen het kussen; de oude bloedverwante met wie ik reeds kennis had gemaakt bevond zich ook in het vertrek en bovendien zat een blond meisje bij haar met een scheef gezicht in een groene japon; waarschijnlijk een juffrouw van gezelschap. ‘Neemt u plaats,’ zei de oude vrouw die sterk door haar neus sprak. Ik ging zitten. Ze begon mij te vragen hoe oud ik was en waar ik had gediend, en wat mijn plannen waren. En dit alles vroeg ze zeer uit de hoogte. Ik antwoordde haar uitvoerig. De oude vrouw nam haar zakdoek van de tafel en begon zich te waaien. ‘Katherina Karpowna heeft me van uw plannen op de hoogte gebracht,’ zei ze, ‘maar ik heb mij eenmaal tot regel gesteld om de menschen van mijn persoonlijk dienstpersoneel nooit te laten gaan. Dat staat niet; dat doet men niet in een ordentelijk huis. Ik heb reeds maatregelen genomen, u behoeft verder geen moeite te doen.’ ‘Maar heeft u die Matrjona Fedorowa dan noodig?’ vroeg ik. ‘Neen,’ antwoordde ze, ‘noodig heb ik haar niet.’ ‘Waarom wilt u haar dan niet aan mij afstaan?’ ‘Omdat ik hiertoe geen lust gevoel en daarmee is alles gezegd. Ik heb reeds maatregelen genomen en haar naar een dorp in de steppe gezonden.’ Die woorden troffen me als een donderslag. De oude vrouw zei wat in het Fransch tegen het meisje in de groene japon dat daarop vertrok. ‘Ik ben iemand die vasthoud aan strenge leefregels’, hernam ze, ‘en ik heb een zwakke gezondheid: ik kan geen emoties verdragen. U is nog een jonge man en ik ben een oude vrouw en daarom mag ik u wel een raad geven. Het zou heel wat beter voor u zijn als u in staatsdienst gingt en een goede partij zocht om te trouwen; rijke bruiden zijn zeldzaam maar een arm meisje van goede zeden is wel te vinden.’ Ik keek het oude mensch als verwezen aan; haar gekakel drong eigenlijk niet tot me door; ik hoorde dat ze iets zei van trouwen, doch onophoudelijk herhaalde ik bij mezelf: een dorp in de steppe....’ Karataef brak plotseling zijn verhaal af en keek me aan. ‘Is u getrouwd?’ vroeg hij. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen.’ Hij ging voort met vertellen. ‘Wat praat u toch van trouwen?’ zei ik tegen het oude mensch. ‘Ik wil alleen maar van u weten of u bereid is afstand te doen van uw lijfeigene Matrjona; anders niet.’ ‘Och hij heeft me zoo zenuwachtig gemaakt!’ begon de oude vrouw nu te klagen en te kermen! ‘Zeg dat hij weg gaat! O, o...’ Katherina Karpowna sprong op van haar stoel en begon mij uit te schelden. ‘Waarmee heb ik dit verdiend?’ herhaalde ze telkens. ‘Ben ik dan geen meesteres in mijn eigen huis? O... o...!’ Ik greep mijn hoed en rende als een waanzinnige heen.’ ‘Misschien laakt u het in me dat ik zoo verliefd werd op een meisje uit den minderen stand,’ ging hij voort; ‘ik wil mijn gedrag ook niet rechtvaardigen... ik vertel u alleen maar hoe alles in het werk ging!... Geloof me dat ik dag noch nacht meer rust had... De gedachte kwelde me dat ik de oorzaak was van het ongeluk van dat arme kind. Misschien moet ze nu ganzen hoeden, zei ik tegen mezelf en wordt ze op bevel van haar meesteres slecht behandeld door een opzichter, een boer met hooge laarzen. Dan brak het koude zweet mij uit. Ik kon het niet langer uithouden; ik deed navraag waaheen ze was gezonden en reed te paard naar het dorp dat mij was genoemd. Dit bereikte ik niet voor den volgenden avond. Blijkbaar had men niet verwacht dat ik dezen tocht zou ondernemen, want geen maatregelen waren genomen om mij tegen te werken. Ik begaf mij terstond naar den starost, *) alsof ik in de buurt woonde; toen ik het erf opging zag ik Matjrona op de stoep zitten; ze ondersteunde het hoofd met de hand. Ze stond op het punt een kreet te slaken, doch ik maakte een waarschuwend gebaar en wees naar het achtererf en het veld. Ik ging de kamer binnen en begon een gesprek met den starot dien ik alle mogelijke leugens op de mouw spelde; zoodra een gunstige gelegenheid zich voordeed trok ik het huis uit naar Matrjona. Het arme kind sloeg de armen om mijn hals en wilde me niet los laten. Mijn duifje was zoo bleek en mager geworden. ‘Wees maar kalm, Matrjona,’ zei ik, ‘huil niet - doch ook uit mijn oogen stroomden tranen... Eigenlijk schaamde ik me hierover. ‘Matrjona, het helpt niet of we al schreien,’ zei ik, ‘we moeten handelen en met overleg te werk gaan; we moeten samen vluchten; dat is het eenige wat we kunnen doen.’ Matrjona keek me als vemezen aan... ‘Ze zal me te gronde richten, ik ben verloren,’ riep ze uit. ‘Maar mijn gansje, wie zal je vinden?’ ‘Dat zullen ze wrel, dat zullen ze zeker. Ik ben je innig dankbaar, Peter Petrowietsj: nooit zal ik vergeten wat je voor me hebt gedaan, maar nu moet je me aan mijn lot overlaten; zoo heeft het lot blijkbaar over me beschikt.’ ‘Ach Matrjona, ik heb je altijd gehouden voor een meisje met een flink karakter.’ Karakter had ze inderdaad... ze had een ziel van goud! ‘Waarom zou je hier blijven?’ vroeg ik. ‘Erger dan nu zal je er nooit aan toe zijn. Zeg eens of je de vuisten van den starost niet hebt gevoeld?’ Matrjona werd vuurrood in het gelaat; haar lippen begonnen te trillen. ‘Mijn familie zou moeten boeten voor mij,’ antwoordde ze. ‘Och wat, je familie... Die zullen ze toch niet verbannen?’ ‘Dat zullen ze zeker doen met mijn broeder.’ ‘En je vader?’ ‘Mijn vader niet, omdat hij daar de eenige goede kleermaker is.’ ‘Wat dan nog? Je broer zal toch niet omkomen, al wordt hij verbannen.’ U kunt me gelooven dat het me moeite genoeg heeft gekost om haar over te halen; ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten nacht, maar later; ik kwam haar halen op een boerekar - en nam haar mede naar mijn woning. Mijn huis was niet groot; ik had maar weinig bedienden. In hen stelde ik het volste vertrouwen: ze zouden me voor geen schatten ter wereld hebben verraden. Nu brak een heerlijke tijd van mijn leven aan. Matrjona rustte uit en werd weer zichzelf; ik werd hoe langer hoe meer aan haar gehecht... Ze was dan ook een engel. Ze kon alles: zingen, dansen; ze speelde op de gitaar.. het was me een raadsel hoe ze dit allemaal had geleerd... Ik zorgde dat mijn buren haar niet te zien kregen; hoe licht zouden niet praatjes kunnen uitlekken! Maar ik had een vriend, een boezemvriend, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gornostajef Panteleï - u kent hem misschien? Die vereerde haar gewoon; hij kuste haar de hand afsof ze een dame was uit den hoogsten stand. En ik verzeker dat ik niet op één lijn kan worden gesteld met Gornostajef hij is zeer ontwikkeld en heeft den heelen Poesjkien doorgelezen; als hij begon te vertellen, dan zaten Matrjona en ik met open ooren te luisteren. En hij heeft haar schrijven geleerd, zoo'n schelm. Ik gaf haar mooie kleeren; ze zag er fijner uit dan een gouverneursvrouw; een kleinen pels liet ik voor haar maken van frambozekleurig fluweel met bont omzoomd... Wat stond die pels haar goed! Een naaister uit Moskou had dien gemaakt naar de nieuwste mode met een taille. Matrjona kon zoo zonderling zijn; soms verzonk ze in gepeins en zat ze uren achtereen op den grond te turen met saâmgetrokken wenkbrauwen; dan bleef ik haar maar aankijken, want mijn oogen konden zich nooit genoeg aan haar verlustigen. Als ze glimlachte voer een schok door me heen. Soms begon ze plotseling te lachen, te dansen en gekheid te maken; dan omhelste ze me zoo krachtig dat het me begon te duizelen. Den ganschen dag vroeg ik me voortdurend af waarmee ik haar pleizier zou kunnen doen. En ik bedacht allerlei cadeaux om haar blijdschap te zien; met een kleur van plezier trok ze het nieuwe kleedingstuk aan en dan liep ze naar mij toe om zich te laten kussen. Ik weet niet hoe de vader te weten kwam waar zijn dochter was, maar op zekeren dag verscheen de oude man en brak in tranen uit... Zoo verliepen vijf maanden; mijn gansche leven zou ik op deze wijze hebben willen doorbrengen, doch het noodlot beschikte anders. Peter Petrowietsj zweeg. ‘Wat gebeurde verder?’ vroeg ik op deelmemenden toon. Hij maakte een gebaar met de hand. ‘Ik heb haar in het verderf gestort,’ hernam hij. ‘Matrjona vond niets zoo heerlijk als om in een slede te rijden en zelf te mennen; ze trok dan haar pels aan en haar genaaide rij-handschoenen uit Torsjok en bij het sturen schreeuwde ze alleen. We trokken er altijd 'savonds op uit om niemand tegen te komen. Toen het nu eens een prachtig mooie winterdag was gingen we ook uit; het was helder vriesweer en er was geen wind. Matrjona nam de teugels. Tot mijn verbazing bemerkte ik dat ze de richting insloeg van Koekoejefka, het dorp van haar meesteres. ‘Ben je mal?’ vroeg ik haar, ‘weet je wel wat je doet?’ Ze keek me over den schouder aan en begon te lachen. ‘Laten we eens overmoedig zijn,’ riep ze. ‘Nu, vooruit dan maar,’ dacht ik, ‘laat ze maar haar gang gaan.... Het was toch ook wel aardig om nu samen langs het huis van haar meesteres te rijden. Maar ik zei haar in gestrekten draf te rijden; mijn telganger en de zijpaarden vlogen voort - de kerk van Koekoejefka was reeds in het gezicht; daar zien we op den weg een oude, groene koets met een lakei die achter op de voetplank staat.... Het was de meesteres die uit rijden ging! Ik gevoelde me plotseling angstig worden, maar Matrjona slaat met de teugels op de paarden en stuurt regelrecht toe op het rijtuig. De koetsier ziet het gevaar. - Hij wil op zij uitwijken, doch neemt de bocht te scherp; het rijtuig valt om en komt in een sneeuwhoop terecht. De glasruit breekt en de bàriena *) en de gezelschapsdame beginnen te schreeuwen en te kermen. Halt, halt, roepen ze, maar wij maken dat we er van door gaan. Terwijl de paarden in dolle vaart verder galoppeeren zeg ik bij mezelf; deze tocht naar Koekoejefka zal slechte gevolgen na zich sleepen. Want het oude mensch had Matrjona en mij herkend en ze diende een klacht tegen me in: mijn gevluchte dienstmaagd vertoeft bij den edelman Karatajef. De iesprawniek †) komt op een dag bij me: ik kende Stefan Sergjeietsj Koezowkien; hij heette een goed mensch, al was hij het niet in zijn hart. Hij komt aanrijden en zegt: zoo, zoo, Peter Petrowietsj - hoe kan je nu zoo iets doen?.... Je draagt een groote verantwoording en de wetten zijn in dit opzicht duidelijk genoeg. Daarover zullen we straks wel spreken, zeg ik tegen hem, maar wil je eerst niet wat eten na den tocht. Heel graag, zegt hij, maar het gerecht moet zijn loop hebben, Peter Petrowietsj, oordeel maar zelf. Jawel, jawel, zeg ik, maar ik heb gehoord dat je een zwart paardje hebt; wil je dat misschien inruilen tegen Lampoerdos? En het meisje Matrjona Fedorowa bevindt zich niet meer hier. - Ja maar, Peter Petrowietsj, antwoordt hij, je hebt het meisje wel, we leven niet in Zwitserland, hoor... maar mijn paard wil ik wel inruilen tegen Lampoerdos. Voor dit keer was ik klaar met hem. Maar {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude mensch maakte het me nog lastig genoeg, al kost het me tien duizend roebel, zei ze, ik laat het er niet bij zitten. Toen ze me had gezien was ze plotseling op den inval gekomen om mij uit te huwelijken aan die gezelschapsjuffrouw in het groen - dit heb ik later gehoord en daarom was ze zoo boos. Die vrouwen kunnen op zulke dolle invallen komen!... Zeker uit verveling. Ik was er echter slecht aan toe; geld spaarde ik niet; Matrjona had ik verstopt - ik werd achterna gezeten als een haas op een drijfjacht. Ik had me in schulden gestoken en mijn gezondheid begon eronder te lijden... Toen ik op een nacht te bed lag en mij afvroeg waarom ik zoo moest lijden nu ik mijn liefde niet kon opgeven... toen komt Matrjona plotseling in mijn kamer. In dezen tijd had ik haar verstopt op een hoeve die op ongeveer twee werst afstand van mijn huis was gelegen. Verschrikt sprong ik overeind. Wat, riep ik uit, hebben ze die schuilplaats al weer ontdekt? - “Neen, Peter Petrowietsj,” antwoordde ze; niemand valt me lastig in Boebnovo, maar hoe lang moet dat nog duren? Mijn hart breekt, Peter Petrowietsj, ik heb zoo'n medelijden met je; nooit zal ik vergeten wat je voor me hebt gedaan, maar nu nu ben ik gekomen om afscheid van je te nemen.’ Ben je krankzinnig geworden,’ roep ik uit. ‘Wat ben je van plan? Waarom wil je afscheid nemen?’ ‘Ik wil mijzelf gaan aanmelden.’ ‘Maar ze zullen je aan den grond vastbinden... en wil je mij in het ongeluk storten, je begrijpt toch dat ik de vreeselijkste angsten zal uitstaan?’ Matrjona hield de oogen strak op den grond gericht en zweeg. ‘Maar waarom wil je dit doen? Spreek dan toch,’ drong ik aan. ‘Ik wil aan die voortdurende onrust voor jou een eind maken, Peter Petrowietsj.’ Ik kon haar niet afbrengen van haar waanzinnige daad. Peter Petrowietsj barstte in snikken uit. ‘En ze deed het,’ hernam hij; hij sloeg met de vuist op de tafel en fronste de wenkbrauwen terwijl de tranen al maar over zijn wangen stroomden: ze gaf zichzelf aan, hef lieve kind...’ ‘De paarden zijn klaar,’ riep de inspecteur gewichtig, terwijl hij de kamer binnenstapte. Wij stonden beiden op. ‘Hoe is het met Matrjona afgeloopen?’ vroeg ik. Karataef maakte een gebaar met de hand. ...Een jaar na deze ontmoeting met Karataef bevond ik me toevallig in Moskou. Op een morgen ging ik een café binnen achter de Oxotnyoerjaad (Vogelmarkt) - een typisch echt Russisch café. In de billardkamer hingen zware rookwolken, waar doorheen zich roode verhitte gezichten bewogen met woeste haardossen; ouderwetsche Hongaarsche joppen en de nieuwste sojatoslafkie (soort rok) waren hier vereenigd. Magere grijsaards, eenvoudig gekleed, lazen Russische couranten. De kellners vlogen haastig heen en weer met dienbladen; onhoorbaar liepen ze over het groene kleed. Kooplui zaten voortdurend thee te drinken. Uit de billardkamer verscheen een man die er tamelijk slordig uitzag en heel vast stond hij niet op de beenen. Hij stak de handen in den zak; het hoofd hield hij gebogen en een suffen blik wierp hij om zich heen. ‘Zoo, Peter Petrowietsj! Hoe gaat het?’ Het scheelde niet veel of Peter Petrowietsj was me om den hals gevallen; hij trok me eenigszins aarzelend naar zich toe en nam mij mede naar een klein, afzonderlijk vertrek. ‘U hier,’ zei hij, terwijl hij me voorzichtig in een leunstoel neerzette; ‘hier zult u het goed hebben. Kellner, bier! neen, champagne, bedoel ik. Ik moet bekennen dat ik u allerminst had verwacht... Is u al lang hier? Dus God heeft ons weer tezamen gebracht zooals men zegt...’ ‘Herinnert u zich...’ ‘Ja, ja, ik herinner me alles,’ viel hij me haastig in de rede. ‘Maar dat is allemaal zoo lang geleden, dat is voorbij...’ ‘En wat voer je hier uit, Peter Petrowietsj?’ ‘Ik leef, zooals u ziet. Het leven is hier goed, het is hier een goed volk. In Moskou ben ik tot rust gekomen.’ Hij zuchtte en sloeg de oogen op. ‘Is u in dienst gegaan?’ vroeg ik. ‘Nog niet, maar ik denk er wel over. De vraag is alleen: wat voor dienst.... De menschen, dat is de hoofdzaak - en wat voor menschen heb ik hier niet leeren kennen!...’ De kellner kwam binnen met een flesch champagne op een zwart dienblad. ‘Dat is ook zoo'n brave kerel, niet waar Wasja?’ hernam Peter Petrowietsj. ‘Op je gezondheid!’ De kellner bleef staan; hij knikte even {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefd met het hoofd, lachte en verdween. ‘Ja, het zijn hier goede menschen,’ zei Peter Petrowietsj: ‘ze hebben gevoel en een ziel.... Wilt u kennis met ze maken... Het zijn flinke jongens... Ze zullen dat heel aardig vinden. Jammer dat Bobrof dood is.’ ‘Wie is Bobrof?’ ‘Sergius Bobrof. Een beste kerel; hij heeft mij, den nieuweling en steppe-mensch, in zijn bescherming genomen. Gornostaef, Pantelli is ook dood. Allemaal zijn ze dood, dood!’ ‘En is u al dien tijd in Moskou gebleven? Wat is er van uw landgoed geworden?’ ‘Dat hebben ze verkocht... verkocht. - Publiek geveild.... Jammer dat u het niet heeft gekocht!’ ‘En hoe kom je aan den kost, Peter Petrowietsj?’ ‘Van honger zal ik niet sterven. Als je geen geld hebt, dan moet je maar vrienden hebben. Wat is geld?... Stof, niets dan stof!’ Hij fronste de wenkbrauwen en tastte met de hand in zijn zak waaruit hij twee vijftienkopekstukken en een tienkopekstuk te voorschijn haalde. ‘Is dat stof?’ riep ik toen het geld op den grond rolde. ‘Maar zeg me eens of u Polezjaef heeft gelezen?’ ‘Ja. - Maar heeft u Motsjalof in Hamlet gezien?’ ‘Neen.’ ‘Och, och, heeft u hem niet gezien... (Karataef was verbleekt en een onrustige blik was in zijn oogen verschenen; hij keerde het hoofd af, terwijl de lippen zich even krampachtig vertrokken)... Ach, Motsjalof, Motsjalof! Het leven eindigen... inslapen,’ voegde hij er bij op doffen toon. Niets meer! en te weten dat deze slaap Een einde zal maken aan de smart en de duizend slagen, Het lot van den levende.... Zulk een einde is De vurigste verlangens waardig!... Sterven... inslapen... Inslapen, inslapen,’ mompelde hij eenige malen. ‘Maar zeg me eens...’ begon ik, doch op een toon vol gloed en geestdrift hernam hij: ‘Wie zou de geeseling kunnen verdragen, den spot van de eeuw, De onmacht der rechtvaardigheid, den druk der tyrannen De vernederingen van den trotsche, de vergeten liefde, De verachting voor verdienste van verachtelijke zielen, Hoe zouden we rust kunnen vinden. Een slag... O gedenk Mijn zonden in uw gebed!’ Hij liet het hoofd op de tafel zakken, stiet eenige onsamenhangende klanken uit, en toen hernam hij wederom met denzelfden gloed: ‘Na een maand, een korte snel-verstreken maand! Nog waren de schoenen niet versleten Waarmede zij in tranen volgde Het arme overschot van mijn vader! O Hemel! Een dier zonder verstand, zonder spraakvermogen, Zou nog langer treuren....’ Hij bracht het glas champagne naar de lippen, hij dronk den wijn echter niet uit maar hernam: Om Hekuba? Wat is Hekuba hem Dat hij weenen moet om haar? En ik.... een verachtelijke, kleinzielige slaaf, - Een lafaard! Wie zal mij een schelm noemen? Wie zal tegen mij zeggen: je liegt? Ik zou den smaad niet verdragen.... Ik ben een duif, wat moed betreft: - in mij is geen gal, Een vernedering is mij niet bitter....’ Karataef liet het glas uit de hand vallen en steunde het hoofd. Ik meende hem te hebben begrepen. ‘Ja, wie oude dingen aanroert, diens oogen gaan eruit.... *) Is het niet zoo? (Hij begon te lachen). - Op uw gezondheid?’ ‘Blijft u in Moskou?’ vroeg ik hem. ‘Ik zal in Moskou sterven....’ ‘Karataef!’ werd uit de andere kamer geroepen: ‘Karataef, waar blijf je toch? Waar zit je? Kell - ner!’ ‘Ik word geroepen,’ zei hij, terwijl hij langzaam als met tegenzin opstond. ‘Vaarwel; als u kunt, bezoek me dan eens in *** Den volgenden dag moest ik door onvoorziene omstandigheden plotseling Moskou verlaten. Peter Petrowietsj heb ik nimmer terug gezien. Einde. (Uit het Russisch vertaald door A. d. Gr.) Sproke door H. Beerstecher. Ezra zat in het duin alleen, de armen om het hoofd en tuurde. Droomend tuurde zij naar het onbekende land van licht en zonneglans, land vol mysterie, daar zichtbaar, ver, bij het ter kimme gaan der zonne. Een zee van goud bespoelde de zachtrose en teerblauwe weiden en valleien van het land, waarin, rustig, in kudden bij elkaar, schapen graasden met vachten van zilverdons. Als groote schelpen van glanzend {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} parelmoer plekten daartusschen plassen en meren, omkransd door fijn, zachtwuivend riet, en héel in de verte daar schemerden, in purperen gloed, groepen van palmboomen, witbevederd, naast heuvelen van lichtend goud. En teedere, blanke wolkjes, met randen van kantwerk, dreven deinend door de trillende luchten, langs den hemel van azuur, den roodkoperen reuzenbol tegemoet, die daar langzaam, heel langzaam, daalde in het verste verschiet. Aan weerszijden van het land doemden rein-witte sneeuwbergen met zilveren kammen en vormden door haar ongelijkheid veel grillige fjorden in de zee van goud. Ezra tuurde droomvol naar het heerlijk tooverland, en over de goudbeglansde zee kwamen geheele rijen, de een na de ander, van fèlwitbekapte golfjes aangerold, die vertelden onafgebroken, in een rythme van geheimzinnig fluisteren, veel vreemde verhalen, van liefde en geluk daar in het Rijk van Licht en Zonneschijn. Een heel eind de zee in werd een pier gevormd van enkel witte schuimvlokken, luchtig liggend op en door elkaar en beschenen met koperen glans, den weerschijn van het licht in het Rijk van Licht. O, op het einde van die pier te staan en van dichterbij te zien dat paradijs vol mysterie, te mogen oplichten, éven, dien sluier van geheimzinnigheid over die wereld, die daar zoo lokkend en vol belofte op zulk een verren afstand lag! O, de blanke zeemeeuw te zijn die daar heen vloog, een vogel te zijn, om te kunnen vliegen en tegemoet te gaan het licht, hoe zij dat verlangde, starende naar dat onbekende land daar vóor haar, onbereikbaar ver.... Alles zou zij willen geven wat zij bezat, allès, om éens te zien van heel dicht bij het Geluk, al zou zij het, gezien, ook dadelijk weer ontberen moeten.... O, te weten, te weten wàt het was, hoè het was, hoe je voèlde geluk, hoe daar uit zou zien alles, wanneer je leefde in een gouden sfeer van niets dan zonneglans!... O, te leven, éenmaal te leven, o, te genieten, éenmaal te genieten met elke vezel van je lichaam, met elken atoom van je ziel, te drinken den beker van schoonheid, bedwelmd te worden in zaligheid, en dan... sterven desnoods, maar ten minste niet bestaan moeten zonder ooit te hebben gezièn, te hebben gehèel doorvoèld, te hebben gezwolgen het geluk!... O, lief te hebben, te voelen al je sympathie, al je liefde, je verlangen voor éen. O, te vinden het doel van je leven, zeker op-éens van te hebben gevonden, o, niet meer behoeven te zoeken!.... En zij strekte in éen groot verlangen de armen uit, de oogen turend naar het rosegouden land vol verlokking daar vóór haar, zij strekte de armen uit en smachtte zich naar het Geluk toe.... Toen, op eens, kwam een donkere wolk opzetten aan den einder en een wind dreef ze voort over de rose en blauwe landouwen, breeder en breeder vloeide ze uit en tooverde met éen slag het gouden licht weg, de zilveren schaapjes, de sneeuwbergen, heel het schoone land, en weerkaatste donker, dreigend, in de zee, nu louter zwart. Een storm stak op en niet meer goud glansden thans de golven die zij voortjoeg, wild en onstuimig, - en somber, somber dreigend klonk thans hun lied. En donkerder, steeds donkerder werd de lucht, werd de zee, het strand, beklemmend werd de atmosfeer. Ezra stond op en keerde zich van de zee van inkt nu, die toornend ziedde en stoomde... maar alles, alles werd ook donker landwaarts in. Van den loodgrijzen hemel daalde een drukkende duisternis neer en overdekte met een lijkwade de aarde. Op zij van den weg dien zij gaan moest, staken van geheele bosschen kreupelhout bruinzwart de grillig gevormde takken als duizende spichtige armen naar de grauwre lucht omhoog en in de verte rondom verhieven zich eindelooze bergketenen, waaruit onheilspellend, zwaar, de donder rammelde. Alom heerschte plots nacht, vreeselijke pikzwarte nacht van een onderwereld.... En achter zich hoorde Ezra het zieden en koken van de zee in den loeienden storm, maar omkijken kòn ze niet meer.... ze moest voort, voort door den donkeren nacht, voort over het nauwre pad vóór haar, pad dicht begroeid met vreemdsoortige planten, in wier lange doorelkaar grijpende stengels zich haar voet verwarde, voort over scherpe steenen, waarover zij struikelde, telkens weer:.... Het ruischte in haar hoofd, dat zij voort moest om die pikzwarte hel te ontkomen, waar het steeds donkerder werd en waar zij hoorde veel vreemde geluiden, snerpend en krassend, van onbekende wezens uit een andere wereld, die zij niet kende.... vóort, hoewel een beklemming als een zware last {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte op haar borst en haar den adem benam.... En zij zag niets dan zwart en tinten van zwart: grijs-zwart waren de luchten, zwart-zwart het pad, bruin-zwart de heesters, dicht op elkaar, zwart ook, groèn-zwart, de padden die opsprongen om haar heen, en blàuw-zwart de vleermuizen, die bij dozijnen doorwiekten de lucht, zwart ook de gedaante van een man op eens verschijnend midden op het pad. ‘Een man, een menschelijk wezen’, juichte het in haar. Hèm kon zij vragen.... want ze had moed en vreesde niet.... ‘Kunt U mij zeggen hoe ik deze duisternis ontkomen kan?’ sprak zij en schrok toen op, want felle flitsen schoten haar tegen uit zijn schelle oogen, terwijl hij zeide met een stem, die klonk als uit het graf: ‘Je kunt ze niet ontkomen, want zij is het leven....’ ‘Deze donkere nacht het leven?’ twijfelde zij ondanks zich, alsof ze hem niet gelóófde, want ze dacht hoe ze zich het leven gedroomd had altijd ginds aan de zee.... De man lachte hoog op en hoonend zeide hij: ‘Je gelooft me niet.... Wacht maar, je bent er nog niet, het zal nog wel donkerder worden om je heen, want stikdonker is het leven, pikduistere nacht, waarin je geen hand voor oogen zien kunt.’ ‘Maar het leven is toch làng, en blijft het dan vóórtdurend nacht, vóórtdurend een beklemming?’ Hij verlustigde zich in den angst, die nu toch opklonk uit haar woorden en wreed, cynisch, priemde hij haar in: ‘Ja bijna onafgebroken. Soms is het wel eens wat lichter, maar dat is het dwaallicht, dat je lokt en je oogen verblindt tot je, vóór je het weet, je zelf bewust bent, weer staat in een verstikkende duisternis, die loodzwaar drukt op je borst, op je schouders, en waaraan je geen ontkomen ziet. Straks zal het nog donkerder worden: door het dichte kreupelhout vóór je, moet je dwars heen en tastende je zelf een weg banen door de doornige struiken, waar giftige spinnen spannen hun kleverige draden en waar hongerige vampyrs loeren op een prooi en vele gedrochtelijke wezens je roepen in de verkeerde richting. Dan, plots, zal je licht zien en je er heen laten lokken’ - hier lachte hij leelijk - ‘tot je opeens weer midden in de duisternis staat, benauwender en gruwelijker nog dan te voren: het dwáállicht heeft je daarin gelokt....’ ‘En wat is het einde, wat is er nà het leven?’ vroeg Ezra peinzend, omdat zij hem niet gelooven kon, en hoopte. ‘Nà het leven, ha, ha, ha,.... nà het leven,’ hoonlachte de man, ‘dan is er onderwereldsche, ééuwige nacht.’ Ezra huiverde angstig, maar toch geloofde zij hem niet, want zij zag plots lichtend vóór zich het paradijs dat zij gezien had ver over de zee en zij richtte zich op, dàt zou haar kracht geven: zij geloofde er bestond wat anders en nooit had zij gehoord bij haar ouden vader aan de zee van luchtspiegelingen, een fata morgana. Zij zeide den man niets van wat ze gezien had, want onbewust was ze bang dat hij het zou scheuren, ze wenschte hem goeden dag en ging verder. Toen, omdat hij zag dat ze tòch moed had, dat ze niet versaagde, lachte hij spottend en schel als een sater: ‘Wacht maar, de moed zal je wel vergaan.’ En Ezra zag dat haar pad doodliep, dat er niets om haar was dan een schier ondoordringbaar kreupelbosch, maar haar vertrouwende blik zocht een min begroeide plaats en daar begon ze de takken te buigen om zich een weg te banen midden door het hout. De takken waren vol doornen, die haar handen bloedend wondden, maar zij achtte het niet, verder, verder moest zij, door de duisternis heen.... Uit de zwarte lucht brak een weerlicht en verlichte éen oogenblik met een spookachtigen schijn haar griezelige omgeving, verlichtte de vleermuizen die opklapperden om haar heen, de padden die schuin-glurend zich rekten tot een sprong. Een hevige donderslag kletterde neer, een stormwind huilde als hongerige hyena's door de bergen en deed de takken der heesters zwiepen en kraken rondom. Een kletsregen viel neer... En toch moest zij voort door de verschrikking. De takken met bladeren, drijfnat, sloegen haar als zweepslagen in het gelaat, de drassige grond zoog haar doorweekte schoenen vast, maar zij achtte het niet, zij had maar éen gedachte: uit deze gruwelijke nachtmerrie te komen, weer vrij te ademen, en huiverend ging zij verder.... Bij iederen stap dien zij deed, bliksemde het nu en ratelde de donder neer. Nù zag zij in het weerlicht dikke slangen met kringen op den rug zich in grillige bochten krinkelen dwars door het kreupel, zag ze harige reu- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zenspinnen met duizenden pooten en glibberige slakken kruipen langs de takken en bladeren die zij aan moest vatten met de handen, en ze huiverde bij de klamme, kleverige aanvoeling van het door de beesten achtergelaten vocht. Ze zàg, in het donker, glinsterende oogen van vampyrs haar dreigend begluren, en zij voelde de atmosfeer steeds beklemmender worden om zich heen, zij hijgde, zij smachtte naar adem in de grafkille lijklucht om haar heen.... Toen zag zij, in een flits, weder een menschelijke gedaante, een oud vrouwtje met een takkenbosch op den rug, dáar was dus eindelijk een pad, en tastende ging ze er heen. ‘O zeg me,’ vroeg ze in vertrouwen aan het vrouwtje, krom en gebogen, ‘hoe kan ik komen uit deze duisternis, dezen stikdonkeren nacht?’ ‘Alleen door kalm voort te gaan, rechtaf op je doel, je kunt ze slechts ontkomen door ze te dràgen de duisternis, door ze te ondergaan zonder morren, berustend ze te nemen zooals ze is. Als is ze ook nóg zoo vol verschrikking, éens zal er een einde aan komen, zooals er een einde komt aan alles, en voor je het weet zal de nacht geweken zijn. Maar je moet gelooven en vertrouwen, en niet er bij neer gaan zitten, dán kom je er niet uit. Ga voort, kalm voort, en na de duisternis zal licht komen.’ ‘Ik heb het geloofd, maar ik kàn haast niet meer,’ zeide Ezra in èven een behoefte om haar leed te klagen aan een menschelijk wezen, een wezen met gevoel, ‘mijn voeten doen zulk een pijn, mijn beenen zijn stijf, mijn geheele lichaam is stram en de wonden aan mijn handen, de striemen in mijn gelaat die schrijnen zoo, en o’, voegde ze er aan toe in een voelen dat oude vrouwtje wist meer dan zij, ‘o, als tòch komt weer het licht na deze ontzettende duisternis, wàarom moet ik haar dan doorgaan?’ ‘Dom kind, is dan niet alles zoo in de wereld, komt niet eerst de nacht, dàn de dag, eerst regen dan zonneschijn? Vraag niet het waarom, moet je niet éerst het verdriet kennen om te meer te genieten van het geluk? Zou je weten, wàt licht was, als je altijd leefde in licht?’ En weg was het vrouwtje. ‘Na de duisternis zal licht komen,’ dát klonk haar nu op een rythme van muziek voordurend in het oor, en zij ging langs het pad vol verschrikking voort in den zwarten nacht, de drukkende atmosfeer, tastende ging zij verder en verder. De weg daalde, daalde merkbaar, en killer werd het, killer en schimmelachtig-vochtig, als leidde hij naar de diepste grafgewelven heen, en in het siniestere zwarte hol wiekten gedrochtelijke beesten rond, krijschend en schreeuwend, geheele ritsen naast elkaar... En steeds moeilijker begaanbaar werd het pad, op groote keien, hobbelig en begroeid met glibberig mos, gleed zij uit, telkens opnieuw, en daar waren gaten in den grond vol slijk, waarin haar voet vastzoog, alsof alle machten samen spanden om haar te hoùden voor goed dáar in het helle-rijk.... Maar langzaam, met de voet vooruit voelende, ging Ezra voort in het zwart nachtgeheim, in de kille koude, die als een vochtige lijkwade om haar schouders hing, uren aan uren ging zij voort, de handen geprangd op de borst, snakkende naar adem, als werd zij gedreven door iets dat macht had boven alle verschrikking, door iets dat sterker was dan alles wat haar ooit had beroerd.... Toen op-éens, op-éens midden in den pikzwarten nacht, zag zij.... zag zij... Licht, een Stip van Licht.... héel ver... Hijgend ging haar boezem en al haar leden sidderden van aandoening plots.... Licht na deze ontzettende duisternis, uitkomst na verschrikking, uitkomst, o, uitkomst was daar, want.... de stip werd grooter en verlichtte langzaam met vreemden glans de grotten van de onderwereld, waarin zij nu duidelijk zag dat ze zich bevond. Zij achtte nu niet meer haar ijzingwekkende omgeving, zij beefde niet van ontzetting voor de langgestaarte monsters die met glurende, groene oogen kwamen aangeklapperd als recht op haar af en zij ontweek kalm de afzichtelijke reuzenslangen, die springend, en glijdend, kronkelden rond haar heen, zij zag alléen maar de plek azuur-blauwen hemel, die zich scherp afteekende daar vóór haar in de verte tegen de zwarte eindwanden van het hol. O, nooit, nooit had zij zóó schoon, zóó reinblauw den hemel gezien, met zùlk een heiligen glans beschenen, en zij smachtte van verlangen om te zijn ònder dien hemel, die daar lichtte en haar wenkte, hem boven haar te zien, geheel en al, veilig te zijn, o, veilig te zijn en ver weg van deze verschrikkelijke omgeving.... En nu steèg haar weg, nu zij het einde naderde, nu moest zij over rotsblokken klimmen, die lòs lagen en haar telkens wankelen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} deden, zoodat zij gevaar liep terug te vallen in den ijselijken afgrond beneden haar.... Pikzwart en dreigend welfden aan weerszijden de wanden van de grot zich tot elkaar en monsterspinnen krioelden daartegen, terwijl, kwakend, kwalachtige kikvorschen met haar meesprongen omhoog, maar nù zag zij het alles beschenen door het licht dat haar uitkomst verkondde en het deerde haar niet.... Toen zij eindelijk, eindelijk zich omhoog had gewerkt, tastende met handen en voeten, en aan het einde van het hol was gekomen, toen, staande op den laatsten steen, hield zij stil, bevend van aandoening en haalde diep adem, als kòn zij niet meer, in de reine lucht die haar tegemoet kwam. Haar slapen klopten, haar hart bonsde onstuimig en met alles wat in haar was, genoot zij van het volle licht, van de heerlijke ruimte voór haar en ze moest de oogen sluiten en steun zoeken tegen den wand van de grot omdat het haar overweldigde, verblindde, zóoveel licht op eens, zóoveel lucht.... Toen, met een glimlach op de lippen, een glimlach van geluk in de groote oogen, stapte Ezra uit de grot op de sappig-groene vlakte, die heel wijd en heel licht zich strekte, en het was haar een genot den voet te zetten in het malsche gras dat welig groeide. Blauw koepelde de hemel zich boven haar, diep-blauw, tot aan den verren horizon, waar het overging in zachter tinten van blauw, tot het wit wegwaasde aan het verste verschiet.... Een stilte dreef als een zegen en een veilige vrede lag er over de aarde.... En voelende een zalige, koesterende warmte in den rug als een zachte streeling na de koude die haar had omijst, wendde zij zich om naar de zon en zag haar daar hoog aan den trans, de groote bol van goud, glanzend in glorie, en neergietend haar gouden stralengeschenk. Roerloos stond zij en staarde zalig in de sfeer van heiligheid, die rondom trilde.... Nergens was een menschelijk wezen te zien, maar nù voelde zij dat niet als een wanhoop, nu, nu had ze een behoefte om alléen te zijn en te genieten, volop te genieten van de roerlooze rust die als een goddelijke genade heerschte om haar heen na de hevige emotie, het opperst-inspannen van lichaam en ziel, in de ten-doode-toe-drukkende hellepijniging die zij had ondergaan. Ezra was alleen.... Héel in de verte, daar was de zoom van een woud, maar voor zij daarheen ging om den weg te vragen aan een boschwachter of houthakker, wilde zij uitrusten, zich volheerlijk uitrusten in dèze omgeving... Op geringen afstand was een vijver in den schaduw van een linde met breeden bladerkruin, daar ging zij heen en strekte zich in het gras in stille streeling, de armen om het hoofd. O, hoe weldadig was dat, hoe zij genoot.... Hoe zij genoot van dit lichtende, lachende landschap, van de reine lucht waarin zij met volle teugen ademde.... hoe zij genoot.... en in vol-zalig welbehagen zond zij, de oogen sluitend, in een innige behoefte der ziel eerbiedig een dankgebed omhoog naar haar Godheid.... Plots herinnerde haar deze omgeving aan het onbekende land van licht en van zonneschijn dat zij gezien had, toen zij zat in het duin - wat haar nu jaren geleden al reeds leek - en waarheen haar verlangen in een opperst-begeeren was uitgegaan, en het was, of zij vóórvoelde op eens dat nu het Algeheel Geluk komen zou, het Geluk waarnaar zij gesmacht had en of zij zich dat had moeten waardig maken, met te doorgaan en te doorworstelen, in overwinning zóóveel leed, zooveel brandend helleleed.... (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. Door toevallige omstandigheden ben ik in het bezit gekomen van een klein, lichtbruin kortharig hondje, teefje, ongeveer 1 jaar oud. Het is een aardig diertje, zonder gebreken en vertrouwd bij kinderen. De eenige reden, waarom ik een ander goed thuis voor het diertje zoek, is, omdat wij ook nog een anderen hond hebben die van het mannelijk geslacht is. Welke dierenvriendin onder de Lelielezeressen wenscht mijn hondje gratis, doch ongefrankeerd te ontvangen? Mevr. Dr. TJEENK WILLINK, Zeist. Sluiting red: ged: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Augustus 1911. 25ste Jaargang. No. 7 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofd-artikel: Koppigheid, door Alma. - Dierenliefde (gedichtje), door Ch. Hijmans. - Boekbeschouwing: (Mathilde Polenius), door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I, Jood en Israëliet, door Zioniste; II, Eigendom is geen diefstal, door J.B. Naaktgeboren; III, Walgelijk, door Schippérus; IV, Wat Mannen in Vrouwen aantrekt, door de Veer; V, door Mars. - Sproke, door H. Beerstecher. II. - Varia: Bah!, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Ingezonden. Berichten. De ondergeteekende bericht dat zij weer is teruggekeerd, en zoo spoedig mogelijk alle nog achterstallige correspondentie hoopt af te doen. Zij vond thuis enkele niet-meer-door-gezonden brieven, gedachtenwisselingen, enz., daar zij toen reeds op reis was. Vandaar de vertraging in plaatsing en beantwoording. Tevens dankt zij voorloopig langs dezen weg voor de ook nu ontvangen talrijke blijken van liefde en belangstelling; zij hoopt dat ook nog particulier te doen aan de desbetreffenden. Redactrice Holl: Lelie. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Koppigheid. Allegra is soms wat de menschen noemen een koppig kind. Ze houdt er van haar eigen gang te gaan, zeggen ze, daarmee eigenlijk meenende, dat ze niet wenscht den hunne te gaan. Als zij aan 't graven is in haar zandhoop en er een volwassene bij haar komt die haar verzoekt hem een hand te geven, dan zal ze die misschien geheel en al negeeren, en als hij haar vragen doet die geen onmiddellijke betrekking op haar bezigheid hebben, schijnbaar onbewust van zijn bestaan, stokstijf met haar eigen aangelegenheden doorgaan. Ernstiger dingen dan dit gebeuren er somtijds. Haar gouvernante zegt dat ze een bad moet nemen, maar Allegra verklaart onomwonden en beslist dat men haar met rust moet laten; zij heeft het te druk met belangrijker zaken; ze zal straks of vanavond een bad nemen of misschien zelfs zal ze zeggen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vandaag in 't geheel geen bad te willen nemen. Haar moeder wil een wandeling maken en vraagt haar met haar mee te gaan, maar Allegra wil liever in haar zandhoop of bij haar poppen blijven, en als de eerste, uit principe wenschende gehoorzaamd te worden, zegt, dat Allegra mee moet gaan, zal de laatste even nadrukkelijk het tegendeel betuigen. En zoo zullen er in den loop van een enkelen dag een aantal harrewarrerijtjes van deze soort zich voordoen. Goedbeschouwd, vormen zij een heel klein onderdeel van het leven van het kind, maar toch, een enkele daad van zich zelf krachtig doen gelden zal in ons idee opwegen tegen een honderdtal gevallen van stilzwijgende onderwerping aan den wil van anderen. Allegra is een allerinteressantst kind, wat haar intellectueel en emotioneel leven betreft. Iemand die originaliteit van gedachte en zelfstandigheid in anderen bewondert, en er van houdt dat men zijn eigen gang gaat, zou in haar iemand vinden waarop hij veilig zijn genegenheid zou kunnen plaatsen. Den geheelen dag is zij door haar verschillende bezigheden in beslag genomen. Het doet er niet toe, in welke omgeving zij geplaatst wordt, haar verbeelding doet haar voorwerpen aan de hand met eigenschappen die noodig zijn om de meest boeiende en origineele spelletjes uit te voeren. Zij heeft niet de hulp van ouderen noodig om die te verzinnen; haar scheppend brein overtreft dat van den doorsnee-volwassene in vruchtbaarheid en vindingrijkheid. Waar de rijpere geest slechts alledaagschheid, de dingen ziet zooals ze zijn, om zoo te zeggen, ziet Allegra's geest ze met de mogelijkheden die zij in zich sluiten en de gelegenheid die zij verschaffen om de gebeurtenissen en handelingen uit het dagelijksche leven, zooals zij het om zich heen ziet gebeuren en uit de vertellingen, die men haar verteld heeft, na te bootsen. Men kan niet anders dan verbaasd zijn over de gemakkelijkheid waarmee die jonge hersentjes weten samen te voegen; ze zijn onophoudelijk in werking, schitteren als 't ware, bewegen zich op nieuwe banen en scheppen geheel nieuwe en frissche dingen. Het is juist tengevolge van zijn frischheid, zijn jeugdigheid, vermoed ik, dat deze jonge geest zooveel tot stand weet te brengen. Op lateren leeftijd, wanneer we meer een sleurleven leiden, en ons langs de oude begane paden bewegen, schijnen we die vrije, origineele wijze van de wereld te zien, die handigheid om de meest ver-àffe dingen tot elkaar te brengen, te verliezen. Penserosa, Allegra's zuster, is een heel ander type. Diegenen, welke Allegra als een koppig kind beschouwen, vinden Penserosa volgzaam en gehoorzaam en zijn vol lof over haar. Tot nu toe heeft ze heel zelden neiging om haar eigen zin te volgen aan den dag gelegd. Men had eenvoudig maar den wensch uit te drukken of een bevel te geven om Penserosa het werkje, waarmee ze juist bezig was, te doen neerleggen en zich te wijden aan datgene waarvoor ze geroepen werd. Ze was bereid een hand aan vreemden te geven, wanneer haar dit gevraagd werd of op hun onbescheiden vragen vlug en ‘beleefd’ te antwoorden wanneer ze daarmee werd lastig gevallen; ze onderging haar reiniging zonder protest en zwichtte bereidwillig op allerlei wijze voor de wenschen van de haren. Intellectueel is ze de antipode van haar zuster; Allegra is zelfstandig, Penserosa onzelfstandig. Zij had hulp noodig om bezigheid voor den geest en voor haar handen te vinden. Zij was niet gelukkig, wanneer ze lang alleen werd gelaten, omdat ze geen tijdverdrijf kon vinden, niets kon verzinnen, dat haar aandacht kon boeien. De alledaagsche dingen waren eenvoudig alledaagsche dingen voor haar; voor Allegra waren ze allesbehalve alledaagsch. Penserosa 's geest scheen niet te schitteren en zich baan te breken in nieuwe wegen. Zij is bezadigder, ernstiger, conventioneeler; zij is niet zoo moedig als haar zuster, niet zoo zeker van zich zelf, mist zelfstandigheid en vrijmoedigheid. Maar toch, haar liefheid, haar eenvoudige zachtheid, haar meegaandheid, dwingen de bewondering, af van allen die haar kennen. De meeste menschen die met deze kinderen in aanraking komen, schijnen allen geneigd Penserosa 's lof te zingen. Zij vinden het zoo lastig hun eigen wenschen en plannen op te moeten offeren aan de zelfstandigheid van Allegra. Wij allen hebben aangeboren in ons binnenste den wensch om zooveel mogelijk gezag uit te oefenen waar we maar kunnen; en onze sympathieën strekken zich gewoonlijk uit tot diegenen, welke bereid willig zich aan onze wenschen onderwerpen, terwijl onze antipathieën uitgaan naar die, welke zich tegen onzen wil verzetten. Vooral schijnt dit waar te zijn wat betreft de verhouding van volwassenen en kinderen; wij redeneeren, of liever we voelen bij intuitie, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, omdat een kind kleiner is, het geen eigen wil mag hebben. Grootte en leeftijd bepalen naar onze meening, de mate van zelfstandigheid die iemand in deze wereld moet hebben. Daarom vinden we koppigheid, den wensch om zijn eigen wil te volgen, een ernstige fout in kinderen. Eenigen tijd geleden vroeg ik een tiental personen met meer dan gewoon verstand, nauwkeurig te bepalen hun opvatting van koppigheid en de manier hoe die te behandelen. Elk antwoord was gegrond op van gezond verstand getuigende philosofie, die bepaalde, dat ze een eigenschap is, welke de kiemen van allerlei soort van kwaad in zich draagt, waarvan wel het meest te veroordeelen is de geneigdheid om zich zelf te verheffen, zich op den voorgrond te dringen in plaats van gedwee anderen te volgen. De termen die gebruikt worden om die eigenschap van een kinderziel aan te duiden, bewijzen hoe ze beschouwd wordt in 't dagelijksch leven: - onbuigzaam - onhandelbaar - halsstarrig - balsturig - een sterken wil hebbend - enz. Het verdient opmerking, hoe het hebben van een sterken wil bij kinderen voor een uitdrukking van verwijt doorgaat, terwijl het gebrek aan wil op lateren leeftijd als een onherstelbare tekortkoming beschouwd wordt. De menschen die ik ondervraagd heb, beweerden, dat koppigheid met gepaste kracht en gestrengheid behandeld moet worden. Madame Sévérité vooral was zeer positief in haar opinie; zij hield heftig vol, dat koppigheid bij kinderen een zonde was en dat die in 't ergste geval, uit het kind geranseld moet worden. Zij zou geen harer kinderen toestaan een weigerend antwoord te geven op vragen of verzoeken door haar of een ander volwassene gedaan. Toen ik haar vroeg welk succes zij had met haar eigen kinderen, merkte ik een ongelukkige uitdrukking op haar gezicht op, die voor mij het bewijs was, dat op het oogenblik tenminste, de dingen in haar huis niet van een leien dakje gaan. Maar ze heeft hoop op de toekomst; zelfs als nu de helft van haar tijd gewijd is aan de uitroeiïng van die schadelijke zaden in de ziel, wordt ze gesterkt in haar overtuiging, dat ze allen uitgeroeid zullen zijn tegen den tijd dat haar kinderen een rijperen leeftijd bereikt zullen hebben. Nu schijnt mij echter niets duidelijker wanneer ik een kind zie en met verwondering gadesla, dan dat de Schepper het een eigen ziele-leven gaf, met de bedoeling het oorspronkelijk te houden en het te behoeden voor verminking of oplossing in dat van een ander. Daarom laat het kind zich gelden en strijdt het tegen de overheersching van anderen. Ik geloof dat geen normaal kind ooit ter wereld kwam, dat geheel en al deze kenmerken miste. Een zieke ziel moge er genoegen mee nemen haar persoonlijkheid te zien uitgewischt, dit is niet het geval met een gezond kind. Hoe geprononceerder de individualiteit, hoe grooter de strijd met de overheerschen-willende elementen. Allegra's koppigheid is slechts het opene en heftige verzet van haar geestelijke persoonlijkheid tegen het geweld en de tyrannie van anderen. Deze soort koppigheid is de handhaving van haar recht op individualiteit. Het schijnt ons onbehoorlijk in een jong leven die zoo vroeg reeds te openbaren, maar is dit ons oordeel niet toe te schrijven aan het feit dat wij van kinderen onderwerping verwachten en zijn wij daardoor niet ongeschikt tot juist oordeelen geworden, omdat onze meening door teleurstelling beinvloed wordt? Zoo ver ik kan nagaan is Allegra niet hardnekkiger om haar eigen wil door te zetten dan haar vader en moeder. Maar de menschen verwachten nu eenmaal van ouders zelfstandigheid en macht, zij zouden ze veroordeelen als ze anders waren, terwijl zij geen motief kunnen ontdekken waarom dit kleine menschelijke wezentje individualiteit zou moeten bezitten, die zich in hun tegenwoordigheid op lastige wijze uit. Het hangt van het standpunt, waarop men zich plaatst, af, of men kinderen koppig vindt of niet; het essentieele verschil tusschen kinderen en volwassenen bestaat niet. Wij moeten daarenboven niet vergeten dat wij, ouderen, meer of min gebonden zijn aan door de menschen aangenomen vormen en uiterlijkheden, conventionaliteiten, die voor het kind geen waarde hebben, zelfs niet voor hem bestaan, en daarom, als wij trachten onze volwassen maatstaf en onze gemaaktheden te vroeg op het kind toe te passen, moeten wij de gevolgen ook voor onze rekening nemen. Als Allegra minder overvloed van gedachten en gevoelens had, zou ze gemakkelijker door de wenschen van anderen van haar eigen weg zijn gerukt. De tallooze bemoeiingen van wel-meenende menschen zouden, als ze niet genegeerd waren, den samenhang, de eenheid van haar innerlijk leven verbroken hebben. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer zij een huis bouwt in haar zandhoop en meeleeft in de dingen, die zij fantaseert, is het een indringerigheid van volwassenen om haar lastig te vallen met vragen, die slechts dienen om haar gedachtengang te storen. De aangeboren kracht van Allegra's geest houdt dien steeds gaande binnen zijn eigen oevers, dikwijls tot ongenoegen van den indringer, soms tot verdriet van haar ouders, maar gewoonlijk tot het voordeel van de individualiteit van het kind. Penserosa is altijd meer hier en daar door de omstandigheden geslingerd geworden; haar gedachten zijn niet met zulk een kracht in haar eigen sfeer gebleven; de komst van een volwassene was voldoende om ze in hun loop te storen. Nu ligt de hoop van het komende geslacht in het type van Allegra. Wij moeten niet alleen originaliteit, koppigheid, aanmoedigen, maar de natuur trachten te helpen activiteit in het kind te kweeken en te voeden. Als Allegra vrijheid van beweging wordt toegestaan, voor de uitoefening van haar macht, zal ze, als tegenwoordige aanwijzingen voor iets tellen, wellicht de wereld van een nieuw gezichtspunt zien en zich langs banen bewegen, die nog niet voor de menschheid geopend zijn. Hoewel gedweeheid dikwijls aangenaam is voor diegenen, welke kinderen hebben op te voeden, omdat het hun vleit hun gezag ten toon te kunnen spreiden en discipline gemakkelijker maakt, is ze een eigenschap die versterking noodig heeft door het aankweeken van onafhankelijkheid en flinkheid. In plaats van te bevelen, dat een daad gedaan moet worden, waarbij het kind geimponeerd wordt door een tentoonspreiding van gezag, en gehoorzaamheid van hem gekregen wordt, met bedreiging van de roede, kan men den gewenschten loop van zaken evengoed verkrijgen door hem te laten voelen dat hij uit eigen vrijen aandrang het gevraagde verricht, waardoor het doel bereikt en terzelfdertijd zijn wil in de goede richting versterkt wordt. Als de statistieken verzameld en nagegaan kon worden hoe vele koppige kinderen, die op verstandige, liefdevolle wijze zijn opgevoed, zich op volwassen leeftijd weten te beheerschen en leiders, zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied zijn, dan geloof ik dat Madame Sévérité en haar vriendinnen verrast zouden zijn. Onlangs heb ik de geschiedenis van een jongen nagegaan. Ieder dacht hem koppig en onhandelbaar in zijn kinderjaren; hij was zoo iets als Allegra, alleen erger - veel erger, een jongen zijnde. Ik hoorde vertellen, dat de ‘verstandige’ menschen, die hem in zijn kinderjaren kenden, dachten dat hij zou opgroeien tot schande zijner familie en een vijand der maatschappij. Maar nu, ofschoon een zeer jong man, bekleedt hij een uiterst eervolle betrekking - eene die volmaakte zelfbeheersching vereischt en die voornamelijk het welzijn der maatschappij beoogt. Gedurende zijn ontwikkelingsjaren deed hij zeer veel aan sport en is nu in elk opzicht een prachtig type zooals men zich maar wenschen zou. Gelukkig was hij in zijn jeugd omgeven door in evenwicht zijnde, verstandige menschen, die geloof hechtten aan de wijsheid van den Schepper, die de jongen niet met een hoop slechte instincten zou vergiftigen welke nadeelig voor zijn heil zouden zijn. Het meest prijzenswaard van alles was, dat de ouders er genoegen mee namen dat het kind zijn wil uitoefende en zich niet kleiner of beleedigd gevoelden als de hunne niet altijd vooraan kwam, ofschoon natuurlijk de buren van een tegenovergestelde meening waren. Zij hadden hem goed onder stuur en keken nauwkeurig toe dat zooveel mogelijk kwade daden zeker en vlug hun gerechte straf kregen. De moeilijke kwestie is voor de ouders het verschil te vinden tusschen het toestaan aan het kind bandeloos en ongehoorzaam te zijn en aan de andere zijde het onnoodig den wil den kop indrukken of het dooden der verbeeldingskracht die van zooveel belang is in het latere leven van het kind. De vraag is gemakkelijk te stellen, moeilijk te beantwoorden. De beste oplossing is te vinden in het toepassen van een zachte flinkheid in gevallen waar het kind mistast en het toestaan van volste vrijheid waar de uitoefening der verstandelijke vermogens geen kwaad kan aanrichten. Natuurlijk schiet de vader of moeder, die het kind toestaat koppig en ongehoorzaam te zijn in zaken die nadeelig voor zijn eigen gezondheid, zoowel lichamelijk als geestelijk, zijn, in de ernstigste van haar of zijn plichten te kort. Een dokter vertelde me eens dat hij wel honderd sterfgevallen bij kinderen had gehad, als gevolg van gebrek aan wilskracht bij de ouders, die een onverstandigen en weerspannigen gemoedstoestand bij de kinderen ten gevolge had gehad, zoodat toen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} een er van diphteritis kreeg, het niet mogelijk was een juist onderzoek der keel in te stellen of die geneesmiddelen toe te passen, welke voor 't herstel van het kind noodig waren. De arme zwakke ouders waren gedwongen getuige van den dood van hun lieveling te zijn omdat er geen discipline was uitgeoefend. De discipline, die den wil geheel en al breekt, is een ander uiterste. Het beste is te zeggen, dat elk kind een volmaakt flinke leiding noodig heeft, toegepast evenwel met de grootste liefde en zachtheid. Kinderen voelen fijn en begrijpen heel snel waar de discipline rechtvaardig of waar zij als gevolg van een ouderlijke gril wordt toegepast. ALMA. Dierenliefde. Mijn hond zag mij aan en ik liefkoosde‿hem zacht Ik hield toch zooveel van mijn vrind! Zijn oogen dankten en spraken van trouw Van liefde, die zelden men vindt! Veel menschen, die denken 't hoogste te zijn In rijkdom van deugd en van geest! Zij lachen om anderen, die houden van‿'t dier! Zij hebben geen liefde voor 't beest! Zij loven den Heer, die als menschen hen schiep! Als 't nobelste, dichtste bij God! Maar dieren.... och dieren tellen niet mee, En hard zijn zij voor hun lot! Maar weet gij, dat ik van de dieren juist veel meer dan van u, menschen, hou? Bij hen is geen leugen, geen valschheid en schand' Slechts liefde en goedheid en trouw! En wilt gij weten, waaròm ik zoo houd van mijn hond, die zich liefkoozen liet? Omdat zij zich geven zooals zij zijn! Dit doet gij, o menschen, niet! CH. HIJMANS. Boekbeschouwing. Mathilde Polenius, door Cornélie Noordwal. (Uitgever Bruna en Zoon, Utrecht) Over hoogere aspiraties in de literatuur. Ik vind het héél jammer, dat juffrouw Noordwal in het schrijven van dezen roman blijkbaar zich heeft laten verleiden tot het najagen van een ijdelen roem; dien namelijk van iets hóógers en méér-diepgaands te kunnen scheppen, dan hare gewone geestige, luchtige, vlug-geschreven uitspannings-boeken. Eigenlijk is het vooral om dit te zeggen, dat ik deze beoordeeling hier neerschrijf. Wij zijn het namelijk gewoon van ‘de critiek’, dat zij uit de hoogte neerziet op juffrouw Noordwal's werk, omdat dit niet beoogt kunstdoenerigheid, noch in stijl, noch in vorm. En hare tooneelstukken, die wezenlijk uitmunten door den vlotten, levendigen dialoog, en de geestige zetten erin, en hare boeiende romans: De winkeljuffrouw uit L'Oiseau d'Or, Intra nos, De tweede mevrouw Garvliet, heeft de critiek -, hoe gunstig ook het publiek er over dacht, - nimmer ernstig gelieven te nemen, heeft er uit de hoogte op neergezien. - Wat critiek echter als zoodanig waard is, - Cornélie Noordwal-zelve heeft het in Mathilde Polenius heel wáár gezegd, in de volgende bewoordingen, die zij een uit velen uit het publiek in den mond legt: ‘Ik voor mij zie veel liever een zoon of dochter van me criticus voor een blad, waarin ze 't publiek niet hoeven te zeggen hoe ze heeten, maar kunnen teekenen Jochem, of Evert, of sterretje, of weet ik wat, dan dat ik ze met hun eigen naam hoor galmen en gillen of onzin zie neerkramen’. Volkomen juist is deze toespeling op de voordeelige positie van den criticus, die, al is hij nog zoo onbeduidend, anoniem kan been veroordeelen op hóógen toon, onder het op het couranten-lezend publiek altijd indrukmakend hoofd: ‘Kunst- en Letternieuws.’ Om maar één enkel voorbeeld te noemen, juist op dit muzikale gebied, waarop óók de roman Mathilde Polenius zich beweegt, weet ik hier in ons vaderland een provincie-courant (en volstrekt geen kleintje), waarvan de anonyme kunst-criticus op muzikaal gebied halfwijs is! *) Neen, niet maar zoowat in mijn oogen, of in die van 'n ander niet-ont-wikkeld-genoeg, maar beslist en bepaald, van jong-kind-af, niet-recht-wijs. Zij echter - want het handelt hier over een zij, - bezat, zooals dat met dergelijke achterlijken soms wel eens het geval is, eenige muzikale begaafdheid, waaraan overigens nooit bepaalde zorg van ontwikkeling is besteed, juist omdat het daartoe benoodigde geld aan de overige geestelijk-beter-bedeelde kinderen ten goede kwam. Wel, op zekeren dag deden de ouders hun zaak aan den {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kant, en vestigden zich in een provinciestad, en, ‘om wat te doen te hebben,’ schreef daar de achterlijke, half-wijze dochter haar opinies op over de daar ter stede gegeven concerten, en bood ze der redactie van het daar uitkomende dagblad aan, gratis natuurlijk. De courant was dolblij met een gratis medewerker, de halfwijze juffrouw niet minder met hare plotseling-veroverde ‘criticus’-betrekking. En ziedaar nu het spelletje in vollen gang! Deftig, en anoniem natuurlijk, ‘beoordeelt’ dit op zich zelve beschouwd zeer goedaardige en zeer ongevaarlijke meisje allerlei met moeite en nood en volharding studeerende bekwame musici, die wel met hun naam moeten voor den dag komen, daar zij dien, zoowel als hun geheele persoonlijkheid, aan het publiek moeten vertoonen, wanneer zij optreden. Kan het belachelijker en onrechtvaardiger? En toch geschiedt het op dit gebied van ‘critiek’ telkens en telkens zoo, niet alleen waar het muziek, maar óók waar het schilderkunst of letteren geldt. Daarom heeft Cornélie Noordwal met zulk een hoonende bladzijde, als die welke ik uit haar bovengenoemden roman copieerde, volkomen gelijk. Maar, óók juist daarom vind ik het jammer, dat zij zelve toch blijkbaar onder den invloed dier zelfde critiek is geraakt, en geprobeerd heeft ‘een gooi naar iets hoogers te doen’, gelijk een harer beoordeelaars van Mathilde Polenius (ook een anonymus natuurlijk), het smadelijk uitdrukte; smadelijk, omdat hij erbij voegde, dat haar dien ‘gooi’ was mislukt. Zie, toen ik die uitdrukking las was ik, gegeven de bevooroordeeldheid welke heerscht ten opzichte van hare van waarachtigen humor tintelende literaire gave, reeds vooraf min of meer overtuigd, dat deze anonymus haar een onrechtmatig verwijt deed, en dat het er in werkelijkheid heel anders zou uitzien met haar roman dan hij goedvond het voor te stellen. En, juist dáárom, zoo er dientengevolge óók mijnerzijds dus van bevooroordeeldheid kon sprake zijn in dit geval, dan was het er eene in omgekeerd en zin, gewekt door het vermoeden, dat ook dézen keer alweder aan mej. Cornélie Noordwal onrecht was aangedaan door de hierboven aangehaalde beschuldiging der critiek. Echter, na lezing van haar boek, kan ik niet anders dan volmondig zeggen: ditmaal ben ik het met den anonymus in quaestie ééns: mej. Noordwal heeft ‘een gooi gedaan,’ (om zijn vulgaire uitdrukking over te nemen), naar iets hoogers dan gewoonlijk de inhoud is harer romans, en... dit is haar jammerlijk mislukt! In de eerste plaats haar stijl! Cornélie Noordwal schrijft stééds een vlug, levendig hollandsch zonder het minste woord- of effect-bejag. Maar ditmaal heeft zij zich laten verleiden het den ‘woordkunstenaars’ te willen nadoen. Eén voorbeeld: Met de kristallijnen snoeren zijner techniek steeds klarer, steeds glanzender, met breeden fluweelen weemoed der aandoenlijke zangen zijner andante's en adagio's, veroverde hij stad voor stad, land voor land. Dergelijke Couperus-achtige zinnetjes, waarmee het boek is volgepropt -, om dan weer ineens, bladzijden lang, over te slaan tot haren gewonen zakelijken vertel-toon, - heusch, zij passen niet bij het genre van Cornélie Noordwal; zij gaan haar niet goed af, maken haar zichzelve tot een bespotting bijna. Want je voelt zoo telkens, wanneer je op zulke zinnetjes stoot, hoe nagedaan, hoe, om eens te laten zien: ik kan dat óók wel, dit alles tot stand is gekomen. Daarom hindert hier, wat bij Couperus, bij Borel óók dikwijls, natuur is. Het is namaak van het begin tot het einde. En namaak óók is de karakter-schildering! Deze personen heeft mej. Noordwal niet zelve meebeleefd, niet in zich opgenomen als voor háár opmerkingsgave passende karakters. In Intra Nos, in De tweede mevrouw Garvliet, in De winkeljuffrouw van l'Oiseau d'Or, óók in hare tooneelstukken, wist Cornélie Noordwal uit te beelden datgene wat háár, met haar sterken zin voor humor, pleegt te treffen. En daarom is haar werk dáár steeds goed; realistisch, met een tikje Dickens-achtige overdrijving, maar eene overdrijvíng welke niet schaadt. Echter, nu heeft zij in Mathilde Polenius een levensloop, een levensstrijd willen uitteekenen, waarvan de tragiek haar véél te ver afstaat, dan dat zij vermocht zulk een stof te bemeesteren. Mathilde Polenius heeft niets aan zich van dat gewone, alledaagsche, dat Cornélie Noordwal zoo meesterlijk weet te schilderen, met een traan en een lach. Zij verbeeldt een soort heldin, een gewezen kunstenaresse, achtergebleven met de zorg voor verscheidene kinderen, lijdend onder een ongelukkige jeugdliefde; vervolgd door een haar begeerenden, reeds gehuwden zwager, van wien zij afhankelijk is. - In dezen tragischen toestand heeft Cornélie Noordwal zich zóó weinig weten te verplaatsen, dat zij hare {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} aristocratische Mathilde telkens platburgerlijke dingen, grofheden, laat zeggen, dat zij haar jegens hare eigene kinderen voorstelt als een soort criticus van hen, die alleen het belachelijke aan hen ziet, dat zij zelfs van haar gegevens niets anders wist te fabriceeren dan een even flauw -gedachte als onwaarschijnlijke ontknooping van: eind goed, al goed. - Alleen dáár, waar zij zich kan bepalen tot haar eigenlijk genre, van geestige gesprekken, zooals waar het geldt de meisjes Polenius uit te teekenen in haar onderling gekibbel, herkent men de ware, de eigenlijke Cornélie Noordwal. Echter, in dit milieu, in deze aristocratische omgeving, waarin zij ditmaal verkiest haar personen te kiezen, en, bij de tragische omstandigheden waaronder zij hen laat leven, doet dit soort geestigheid niet, hindert het, als grof en vulgair. Een moeder, gelijk Mathilde Polenius er eene moet voorstellen, fijnbeschaafd, artistiek, dóór en dóór dame, hééft niet drie dochters, welke alle drie uitmunten door een dergelijken, tot aan het onhebbelijke toe grenzenden, lompen toon, èn jegens elkander, èn jegens hare moeder. Wat erger is, van de oudste dochter is een gechargeerd type van feministe gemaakt, zooals er heden ten dage onder dit soort voor haar brood werkende meisjes niet vele zijn; integendeel, vooral in den Haag, vindt men onder de dames-klerken, postbeambten, onderwijzeressen, etc., etc., veel meerdere coquette, van haar samenwerken met den man tot zich op haar voordeeligst voordoen gebruik makende vrouwen, dan ‘Trudes’, zóó stijf, zóó smakeloos, zóó misdeeld van àlle gratie, als Cornélie Noordwal haar ‘klerk van Justitie’ gelieft te teekenen. Natuurlijk, zulke typen bestaan er óók wel, óók nu nog in onze dagen, maar de fout, - die, waardoor Mathilde Polenius in zijn geheel genomen een mislukking is, - zit 'm dàarin, dat in dit milieu, in déze opvoeding en omgeving, geen logische grond bestaat tot een lompe verschijning als die van een Trude. Met die voor de hand liggende daadzaak, dat er een logisch verband moet bestaan, heeft Cornélie Noordwal geen rekening gehouden, noch in de teekening der drie dochters Polenius, noch in die hunner tante, de voorname Suzanne, noch in die van hun nichtje Etha, etc., etc. Al die personen laat zij optreden als marionetten in haar hand, zonder er bij stil te staan, dat zij -, gegeven de omstandigheden en het milieu waarin zij hen plaatst -, niet zoo kunnen zijn, zoo vulgair, en elkaar lompe hatelijkheden zeggend, en quasi-geestig-zijnde; en anderzijds evenmin zoo overdreven ruw als de aristocratische mevrouw Suzanne, of zoo overdreven lomp tegen zijn eigen vrouw, als een Mr. Frederik Polenius. Al deze menschen zijn bedacht, van top tot teen. Cornélie Noordwal's genre is: geestige, leuke en rake tooneelen in elkaar flansen, onder héél gewone toestanden. In dat genre munt zij uit! Ditmaal echter heeft zij zich laten verleiden tot het willen scheppen van een aristocratisch en bijzonder karakter in haar Mathilde Polenius. De uitbeelding van zulk een karakter past niet in haar talent; zij allen, die om haar, Mathilde, heen zijn gegroepeerd, zijn dientengevolge uitgestoffeerd met háár, Noordwal's, soort van vroegere-roman-geestigheden, zonder te bedenken, dat die bij dit genre van geheel andere menschen onaannemelijk zijn, niet behóóren bij hun slag. Zoo is haar geheele roman geworden één mislukking. En dáárom vind ik dat zoo jammer, omdat Cornélie Noordwal is een iemand -; die zich nu heeft verlaagd tot een niemand..... uit zucht óók eens iets ‘diepzinnigs’ te willen leveren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. I. Jood en Israëliet. Hooggeachte Redactrice. In Uw antwoord op een ingezonden stuk van Mej. E.H. (Zie Lelie No. 2, 12 Juli,) vraagt U opheldering over het gebruik der woorden Jood en Israëliet voor niet Israëlieten. Inderdaad begrijp ik Uwe verlegenheid waar men U verzocht een gevoeligheidje te ontzien dat U niet doorvoelt. Het zij mij vergund U uiteen te zetten waarom het noodwendig is dat U dit niet voelt waarmee dan gelijkertijd 't verschil tusschen Jood en Israëliet zal aangetoond zijn. Ik zal tot dit doel enkele zinnen citeeren maar die niet gebruiken om in verband te brengen en zoo doende een betoog op te bouwen. Het doel van 't ingezonden stuk laat me koud. Ik zal enkel toonen welke psychologie achter die enkele zinnen verscholen ligt en daarvoor eenvoudig hier en daar voor Jood, Nederlander in de plaats stellen. Dat dit een geoorloofde substitutie is wil ik ten overvloede nog eens betoogen. Wie van Jood spreekt heeft de gedachte aan den karakteristieken afstammeling van het Bijbelsche joodsche volk. Dat de Joodsche godsdienst een nationale godsdienst is, heeft de verwarring gesticht dat men zooals E.H. Jood een vermelding van geloof noemt. Nochthans zijn er vele on- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige Joden, die terecht als Joden worden beschouwd. Die Jood en Jodin in den trein uit Neurenberg die onwillekeurig tot dit schrijven aanleiding gaven waren misschien gedoopt zooals dat veel in Duitschland geschiedt, nochthans het bleek den Moriaan geschuurd. Te ontkennen dat Joden deelen zijn van het Joodsche volk is, spreken tegen historische feiten, die zich nu eenmaal niet ontkennen laten. Ik citeer nu: ‘U zult zich misschien nog wel herinneren dat ik er mij geenszins voor schaam een Nederlandsche (lees jodin) te zijn. Maar toch vind ik het stuitend in een zich beschaafd noemend damesblad, telkens het woord Nederlander (lees jood) te moeten lezen, waar het geheel geen doel heeft. Wat is het dat ons vreemd aandoet wanneer we het woord Nederlander substitueeren. Er schijnt inderdaad een verschil van waarde te liggen in die twee woorden Nederlander of Jood; wat in 't eene geval ons doet afvragen of we met een krankzinnige te doen hebben, komt ons in 't andere geval vrij gewoon voor. In 't woord Jood schijnt iets stuitends, iets van schande te liggen en zeer zeker iets veel minders dan in 't woord Nederlander dat dus eervoller schijnt. We komen door deze methode tot het juiste inzicht in de gedachten van de schrijfster. Speciaal de eerste zin hooren we zoo dikwijls van fatsoenlijke Joden dat ze ons niet vreemd meer klinkt, zoodat we door deze methode tegelijk een inzicht krijgen in de gedachten van zeer velen. Tout comprendre c'est tout pardonner. Het is het oude verhaaltje van den gevangene die zoo lang in den kerker leefde, dat hij 't gevoel van de vrijheid vergeten had. De eeuwenlange onderdrukking heeft hetzelfde uitgewerkt voor de Joden. De gebondenheid, de onderdrukking is hun geworden tot een tweede natuur. Het Jood zijn wordt allerwegen als iets minders gevoeld. Men spreekt liever in 't geheel niet over dat woord Jood, en als het moet, dan nog liever van Israëliet dan van Jood. Jood heeft een slechten klank gekregen bij Joden zelf en bij niet Joden. De Jood vraagt om hem niet met dat woord jood te stuiten en de niet Jood vraagt om advies voor 't gebruik van dat kwetsende woord. Er was eens een tijd in onze geschiedenis, dat het even krankzinnig klonk zich niet te schamen Jood te zijn als nu Nederlander of Franschman te zijn. Maar er is ook nu een groep onder de Joden, voor wie dat ondragelijk klinkt. Het zijn die Joden, die inderdaad Nederlanders zijn naar den geest. Zij hebben zich afgevraagd, waarin dat verschil in klank van woord wel ligt, en ze hebben gevonden dat het ligt in de Nederlandsche eenheid en het Nederlandsche land, en ze streven bijgevolg naar Joodsche volkseenheid, naar het Joodsche land. En zij willen als de Nederlandsche geuzen het woord met slechten klank, een nieuwen klank geven, en ze noemen zich bij voorliefde Joden. Inderdaad gij Joden die liever Israëlieten dan Joden zijt, die onaangenaam zijt aangedaan als ge 't woord Jood leest en die zich ‘niet schaamt U-zelf te zijn,’ ge moet wat meer Nederlandsch worden, anders begrijpen ‘niet Israëlieten’ U niet. Want hierom geachte Redactrice, kondet ge de fijne onderscheiding tusschen Jood en Israëliet niet voelen en stuit ge telkens in Uw beschaafd damesblad lezers met het woord ‘Jood’, omdat ge zelve Nederlandsche zijt naar den geest, en daarom in Uw gevoel van vrijheid het gevoeligheidje der geestelijke slavernij niet kunt ontzien. Want het verschil tusschen Israëliet en Jood is 't verschil tusschen 't geluk, de trots, de fierheid Jood te zijn, en zich niet schamen Jood te zijn omdat men al moeilijk minder kan doen. Het is het verschil tusschen vrijheid en gebondenheid. En hiermede geachte Redactrice meen ik voor U voldoende opheldering gegeven te hebben omtrent het gebruik der woorden Israëliet en Jood voor niet Joden. En laat Mej. E.H. niet naar de pen grijpen maar laat zij en allen van wie zij slechts het voorbeeld is, die substitutie goed doordenken en wel overwegen. Wellicht brengt het haar en anderen een gedachtenwisseling. Voor een verdere woordenwisseling heb ik geen lust. Waarlijk ik heb de overwinning minder, de waarheid meer lief. ZIONISTE. II. Eigendom is geen diefstal. De hr. Schippérus beroept zich op Leviticus 25:23: ‘Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt’ -. De hr. S. leze ter verklaring van de bedoeling er slechts het volgende vers bij. Leviticus 25:24: ‘Daarom zult gij, in het gansche land Uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.’ Zijn meening als zou hier met eigendomsrecht niet worden gerekend, faalt dus. Dat de aarde des Heeren is, betwijfel ook ik niet, maar Deze kan den mensch het rentmeesterschap in den vorm van eigendom voor een tijd schenken. Wat dat brood stelen door den hongerige betreft wordt ook door Geref. theologen als nood beschouwd en niet zoo zwaar aangerekend. Ik heb niet gezegd, dat 't mij koud laat als de hr. S. niet in den Bijbel gelooft. Ik zeide, dat 't mij koud laat als de hr. S. mijn verdediging dwaas vindt, zooals hij in niet zeer zachte termen meermalen uitte. Ik bedoelde juist, dat spot mij niet zal verhinderen om mijn meening te zeggen, wat geheel iets anders is dan de hr. S. er van maakt. Hij verdraait 't weer tot iets leelijks aan mijn adres. Ik weet zeer goed, dat in de Middeleeuwen b.v. bij den adel in den vorm van groote landgoederen gemeenschappelijk bezit heeft bestaan, maar 't anarchisme wil toch iets anders! Er zijn verschillende teksten door den hr. S. aangehaald, die behartigenswaard voor ieder zijn. Overigens raad ik menschen, die beweren, dat eigendom gelijk is aan diefstal, hun Hollandsch nog wat beter te gaan bestudeeren. Voor mij is wit niet gelijk aan zwart, ja niet gelijk aan neen, luiheid niet gelijk aan ijver, vlugheid van geest niet gelijk aan domheid, in één woord een begrip niet tegelijk 't tegengestelde. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men zoo iets eenvoudigs niet inziet, wanhoop ik aan mogelijkheid van duidelijk maken. De economie, dit nog even, heeft weliswaar ingezien, dat er geen ijzeren loonwet bestaat, maar dat de mensch een loon verdient in verhouding tot het werk dat hij doet en de omstandigheden, waaronder hij heeft te leven, waarin zich de Ch. gedachte belichaamde. Overigens is de sociale rechtswetenschap aan de orde van den dag, dus er is nog genoeg te studeeren. Na dankbetuiging aan de Redactrice de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. P.S. In Kor: 9:10 lezen we niet, zooals de hr. S. zegt: ‘Ik zeg u, het is niet de wil van den Heer der heirscharen, dat het volk zal werken in het vuur en zich zal afsloven voor de ijdelheid van enkelen’, maar er staat: ‘Of zegt Hij dat ganschelijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hope moet ploegen; en die op hope dorscht, moet zijne hope deelachtig worden.’ Deze tekst moet gelezen natuurlijk na den vorigen 1 Kor: 9:9: ‘Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorschenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?’ - Wat het eigendomsrecht aangaat, moet natuurlijk ook gerekend met de geschiedenis, de traditie, verdienste enz. Ik weet voor de stelling: ‘de arbeider is zijn loon waard’ altijd nog niets beters. Zonder eigendom zou ik niet weten hoe die woorden bewaarheid moesten worden. Overigens blijkt de hr. S. als hij eigendom diefstal laat worden toch blijkbaar heelemaal geen raad met de maatschappij, tenzij hij het met argumenten bewijze! Hoewel 't mij spijt nogmaals daarop te moeten terugkomen, vermeld ik toch even, dat de rectificatie nu mijn zin juist omgekeerd weergeeft als hij is bedoeld. En wel, omdat de drukker niet drukte, waar ik net schreef. De zin is: ‘Maar als nu Lohman en Kuyper over vele zaken net eender (= precies zoo) denken als ik, dan ware het toch dwaas uit vrees van nadoen nu eens zonder eenige aanleiding of reden over eene bepaalde questie anders te gaan denken, louter uit vrees na te zullen doen.’ Ik hoop, dat eindelijk deze zin nu eens duidelijk in de Hollandsche Lelie komt. J.B. NAAKTGEBOREN. III. Walgelijk. Ieder weet, dat het terroristisch optreden van politie en leger tijdens de zeelieden- en de bootwerkersstaking te Amsterdam de voor lotsverbetering strijdende arbeiders heeft genoodzaakt tot zelfverdediging. ‘Gewapend verzet’ heette dat en zoodra dit plaats greep, moest de ‘orde’ hersteld worden, d.w.z. er moest bloed vloeien van de gewapend-verzetplegers. Ieder weet ook, op welk een afschuwelijke wijze de orde werd ‘hersteld’, dat er bloed is gevloeid van de proletariërs, die niet zoo slavenzielachtig meer zijn om zich gewillig te laten uitzuigen door een paar kapitalisten, die zich in weelde baden, ten-koste van het ‘zweet des aanschijns’ van het ‘goedige, domme volk’ - dat intusschen allang niet meer zoo goedig en dom is als voorheen! Welnu, na hieraan herinnerd te hebben, wil ik eens even laten zien hoe ìn-misselijk, hoe laag en gemeen het chauvinistisch orgaan ‘Allen Weerbaar’ *) zich gedraagt tegenover de stakers. Ik knip daartoe onderstaand ‘gedicht’ uit: 't Is nacht - in de straten van 't groot Amsterdam Heerscht plechtige stilte, men huivert er van; Het maantje ziet bleek en strak naar beneên En 't is of zij vraagt: ‘Zijn allen tevreên?’ Opeens wendt zij snel het gelaat ervan af; O, hemel, schenk bijstand want wat zij daar zag, Is niet te gelooven en toch is het waar: Daar sluipt door de straten een dreigend gevaar. Al nader en nader, door stegen, langs grachten, Met gluipende blikken, het werktuig der nachten, De wraak in het hart, 't pistool in de vuist; Zoo sluipen zij voort, - het lage gespuis. En plotseling kraakt het op Kattenburgsplein, Daar vallen de schoten, dat is thans het sein; De hel breekt nu los, gevloek en getier: Weg met het gezag, weg, - verre van hier. De wacht in 't geweer, zij stormen vooruit, Een oogenblik worden zij door 't volk nog gestuit, Dan knettert 't geweervuur; - o, schrik'lijke nacht, Gesmoord in het bloed, - wanneer breekt de dag? * * * De storm is voorbij, het bloed heeft gestroomd; Het maantje, dat hoog aan den hemel nog troont, Ziet droevig van boven en 't is of zij klaagt: ‘Dat heeft nu de vijand (uw vrienden) gewaagd.’ Gij laat u misleiden, o, volk zoo vol moed, Dat eenmaal liet stroomen voor Neèrland uw bloed; Gij laat u misleiden door 't listige plan. Geen vijand, die ooit beter uw land binnenkwam. Men schijnt zoo begaan met uw dagelijksch lot, En fluistert u in 't oor: ‘Men doet u tekort’, Men wil u doen planten de bloedroode vaan, Om straks in Revolutie ten onder te gaan. O, neemt dan toch, mannen, een krachtig besluit, En werpt ook dien vijand uw landpalen uit. Gij hebt toch Oranje, het rood-wit-en-blauw, Den eed eens gezworen van eeuwige trouw? Neen, draalt nu niet langer, 't is nog niet te laat, Een vijand van builen kan Neêrland geen kwaad; Maar binnen de vesting, die heult als uw vrind, Die moeten er uit! - direct, en - gezwind! Een lid van het Vrijw. Korps ‘De la Rey’. Nijverdal. Is er walgelijker rijmelarij denkbaar? Er zijn geen woorden te vinden, om deze laffe leugenpoëzie - anoniem natuurlijk! - te brandmerken naar behooren. Tot dergelijke middelen moet nu de bourgeoisie haar toevlucht nemen, om haar zaakje te verdedigen. Dat teekent haar benarde positie. Leugen en Geweld, dat zijn nog haar wapenen! Maar tot hoelang? De Waarheid zal den Leugen achter- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} halen en wie Geweld gebruikt zal door geweld vergaan! Laat de lafaard die dat ‘gedicht’ schreef dit bedenken! Hoe zal dat mispunt zich gedragen, als het op het verdedigen van ‘het Vaderland’ eens werkelijk áánkomt? Zal hij dan ‘laten stroomen voor Neêrland zijn bloed’. Zijn ‘gedicht’ heeft mij gegeven daarop niet veel moed. SCHIPPÉRUS. IV. R'dam, 20/7/11 Wat Mannen in Vrouwen aantrekt. Door toevallige omstandigheden kreeg ik de Hollandsche Lelie van 5 Juli in handen en las daarin het opstel getiteld ‘Wat Mannen en Vrouwen aantrekt’. Het opschrift verwonderde mij al direct in hooge mate en die verwondering steeg aanmerkelijk toen ik onder het lezen voelde dat een dame hier aan het woord was. (Het stuk was helaas niet onderteekend, maar een man kán het zich zoo niet voorstellen want zijn gevoel druist er tegen in). Hier werd dus door een vrouw getracht te denken volgens de gedachterichting van den man in 't algemeen. Niets is zoo moeilijk als zich in de gedachten van een ander te verplaatsen, laat staan wanneer het zoo'n kwestie betreft als het opschrift aangeeft. Wij, mannen, vragen ons zoo vaak af. ‘Wat is het toch dat ons zoo bekoort in de andere sexe’ en steeds zijn de antwoorden, indien ze gegeven worden, even verschillend als het aantal bedraagt Dit was trouwens ook te verwachten, want juist betreffende de vrouw voelt en denkt ieder mannelijk individu zoo verschillend. Een Bolland zal heel anders denken over de vrouw dan een Henri Borel; 't vrouwelijk ideaal van Lavisse ligt ver van dat van Rostand en datgene wat Heine aantrok heeft waarschijnlijk niets gemeen met wat de theosoof G.R.S. Mead in de vrouw begeerde. En gij zult toch zeker geen een van deze mannen willen schikken onder de door U uitgezonderde 80%. (Hoe gij trouwens aan dat percentage komt is mij absoluut een raadsel). Wanneer ik hier nog bijvoeg dat tusschen die uitersten duizenden en duizenden overgangen zijn en geweest zijn dan hoop ik dat U zult inzien dat er bijna van iets algemeens wat mannen in vrouwen aantrekt niet te spreken is. Waarom ik hier bijna zeg zal aanstonds blijken. Beschouwen we thans de resultaten die U bereíkt. Eerst genoemd worden gratie en een innemend gezicht. Voor zoover ik weet trekken deze eigenschappen niet speciaal den man in de vrouw aan maar even goed geldt die aantrekking voor de vrouw en zal de man in zijn vriend niet minder het innemend gezicht bewonderen dan in zijn vriendin. Gratie komt onder mannen uiterst weinig voor, maar dit trekt evenals 't innemend gezicht in 't algemeen aan zonder dat de sexe er iets toe doet. Van die verfijndheid in smaak en wezen kan het zelfde gezegd worden en dit gaat ook doorvoor ‘ware belangstelling ontspruitende uit sympathie.’ Een voorbeeld verduidelijke dit. Stel twee vaders ontmoeten elkaar in den trein: De een gaat de loting van zijn zoon bijwonen en de ander is in spanning betreffende den uitslag van het examen van zíjn kind. Die beide ouders zullen zich tot elkaar aangetrokken gevoelen, zij koesteren ‘belangstelling ontspruitende uit intuítieve en intelligente sympathie’ en de sexe is hier dus totaal niet in het spel. Ik heb eens meegemaakt dat een boer klaagde bij een schoolmeester over het mond- en klauwzeer van zijn vee. De meester luisterde aandachtig en volgde de jeremiaden van den boer op den voet. Zijn gezicht drukte medelijden uit wanneer de boer het had over de schade, die de ziekte hem al veroorzaakt had en toen de meester wegging gaf de boer hem een hand en zei even later tot mij: ‘Een aardige mijnheer was dat.’ Zoo zou ik door kunnen gaan en door meer voorbeelden bevestigen dat zich totaal aan het individu geven aantrekt, doet er niet toe wat de sexe is. Hetzelfde kan gezegd worden van den geest die met den mannelijken paart,’ van de ‘eerlijkheid die geen kwaad denkt en zich boven elk sprankje van onwaarheid verheven acht; van de ‘openhartigheid die alles geeft en alles vraagt.’ Ik ontken dus niet dat dit den man aantrekt in de vrouw, maar betoog alleen dat het evengoed aantrekt den man in den man, de vrouw in de vrouw en de vrouw in den man en ik zie dan ook niet in waarom, wanneer dit de bedoeling is, ook niet genoemd zijn b.v. barmhartigheid, medelijden, bescheidenheid, hartelijkheid, goed gekleed gaan en zoovele andere. Tot nu toe heb ik dus ontkend de in bedoeld stuk genoemde bijzondere attracties. Toch is m.i. wel één eigenschap die speciaal elken man (ook die 80%) bijzonder aantrekt in de vrouw en die eigenschap is het door Fraülein Rosika Schwimmer betitelde ‘Ewig-Weibliche’. Ik geef toe dat de in de Hollandsche Lelie genoemde eigenschappen deel uitmaken van den omtrek van dit begrip, maar de kern raken ze niet. Die kern is zeer vaag, het is een zuivere gevoelskwestie voor den man en juist daardoor is ze speciaal aantrekkingskenmerk. De kern doet denken aan datgene wat ‘het Jongetje’ zoo bang was aan te raken in het meisje en waarvoor hij telkens even trilde. Ook brengt het mij in herinnering deze vier regeltjes uit ‘Egoismus’ van de Genestet: ‘Lieve Hemel, hoor mijn beden, Geef haar zachtheid, stille trouw, En die duizend kleinigheden, Die zoo lief zijn in een vrouw. DE VEER. Noot red: Ik maak er den geachten inzender op attent, dat, waar hij het woord min of meer tot mij richt, ik niet de schrijfster ben van bedoeld, uit het Engelsch vertaald stuk. Ik onderteeken alles wat ik schrijf met mijn eigen naam voluit. Redactrice Holl: Lelie. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hooggeachte Redactrice. Ofschoon geen abonné, doch wel lezer van Uw geacht tijdschrift, heb ik de eer U hoogedelgeborene zeer beleefd te verzoeken onderstaand als gedachtenwisseling met den heer Ch. Hijmans op te nemen in één der Hollandsche Lelie's aangaande zijn artikel ‘over de Godsdienst van het Spiritisme’, voorkomende in No. 52, 28 Juni 1911, waarvoor bij voorbaat mijn hartelijken dank. Dat ik mijn pseudoniem hieronder zet, komt voor, uit redenen van persoonlijken aard; de heer H. zal het wel niet moeilijk vallen door zijn spiritisme mijn waren naam te ontdekken. De heer H. schrijft dan, dat hij niet eerder over het spiritisme kon nadenken op goede, gezonde wijze, alvorens er zelf mede eenigen tijd in onmiddelijke aanraking te zijn geweest, en verder luidt het: ‘Seances met zenuwachtigzwakke personen zijn daarom niet gezond, zeer prikkelbaar en leiden tot buitengewone, ziekelijke en veeltijds valsche verschijnselen’. De geachte schrijver weet zeker niet meer, dat juist hij, toen hij met het spiritisme bezig was, reeds zenuwachtig was en dat hij zelfs door zijne naaste omgeving, ja zelfs door 'n medicus beschouwd werd, als zenuwpatient. Ik heb dus recht te betwijfelen of de schrijver op goede, gezonde wijze heeft kunnen nadenken en of dus zijne conclusiën juist zijn. Mijne bedoeling is nu enkele zijner conclusiën te weerleggen. Ik zeg ‘enkele’, omdat ik niet te veel mag eischen van de goedgeefschheid der geachte redactie; denk dus niet, dat de niet door mij weerlegde stellingen, door mij aangenomen worden. Hij begint: Het spiritisme heeft mij in de eerste plaats geleerd: Er is een voortbestaan na den menschelijk lichaam'lijken dood, een voortbestaan van de ziel of geest enz. Mij dunkt, dat de heer H een algemeene spreekwijze verward heeft. Men zegt toch heden nog, dat de geest van Goethe leeft; Een Napoleon is niet dood, wel lichaam'lijk, doch niet geestelijk. Alva, Cicero, Homerus, leeft hun geest niet meer? Hij vervolgt: in den eersten tijd is dit leven (het leven der ziel) nog gericht op het wel en wee der liefsten, die de ziel (de mensch) heeft achtergelaten, kinderen enz.... en is de ziel zelfs dikwijls in staat hun waarschuwingen te geven enz. Ik geloof dat de geachte schrijver de zaken omdraait en er de naam aan geeft van Spiritisme en dit zal ik bewijzen. Wanneer een mensch op een zekeren leeftijd gekomen is, dat hij behoorlijk logisch kan denken en hij heeft het ongeluk, één zijner naaste bloedverwanten, b.v. één zijner ouders te verliezen, van wie(n) hij waarachtig veel gehouden heeft, dan zal hij weer teruggekeerd in zijne gewone levensverrichtingen toch zeer dikwijls denken aan de(n) overledene, waaruit volgt, dat hij zich dikwijls bij verschillende handelingen zal afvragen: ‘wat had de overledene wel daarvan gedacht’ of ‘hoe zou de overledene dat gevonden hebben, als ik dit of dat deed of liet.’ Doch de tijd gaat verder, staat niet stil en 's menschen gedachten staan ook niet lang stil bij de verschillende gebeurtenissen, de gedachte moet zich meer en meer bezighouden met zaken, 't zij van maatschappelijken, 't zij van persoonlijken aard, hoe het zij, na verloop van tijd denkt men niet meer in dien zin aan de(n) overledene, zooals ik hierboven schetste. Dit is een gewoon menschelijk verschijnsel. Het spreekt dus vanzelf, dat juist de gedachte aan eene(n) dierbare(n) overledene den mensch kan afhouden verkeerde dingen te doen, want de stem, die altijd zoo luide in ons spreekt, ons geweten, zou ons dan wroeging berokkenen. (Vergelijkt U even de zin bovenaan pag. 835: Het spiritisme enz., verandert U daarin 't woord ‘hiernamaals’ in ‘hier op aarde’ en dan klinkt heusch niet vreemd datgene wat U tusschen haakjes zet, nl.: Deze straf wordt hem niet opgelegd door een ander, maar door hem zelf.) De schrijver vervolgt: Indien nu de ziel op aarde niet goed zedelijk geleefd heeft, is hem niet de macht gegeven, deze een waarschuwing voor een naderend onheil te geven. Hierin heeft de auteur gelijk, doch niet 't spiritisme leert dat, want als een mensch slecht geleefd heeft, dan zullen de bloedverwanten heusch niet om hem treuren en zullen zij doen en laten of de overledene nooit geleefd heeft. Het is dus geen spiritisme, waardoor de schrijver tot die stelling komt, doch het is een zuiver uitvloeisel van liefde, genegenheid en achting welke bestaat tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, ja zelfs tusschen vrienden, dus geen spiritistische wetenschap (?) die hierin een rol speelt. Men moet alleen de dingen zien, zooals ze werkelijk zijn en ze niet beoordeelen volgens een gewaand resultaat bij een seance. Verder vertelt de Heer H. als één van de eerste stellingen van zijn wetenschap, dat een gezonde ziel slechts bij voortduring in een gezond lichaam kan leven en neemt zich daarbij zelf als voorbeeld, doch in zijn betoog verwart hij ‘ziel’ met ‘normaal denkvermogen’ want hij bekent dat hijzelf door zijn seances te zenuwachtig werd en zijne gezondheid achteruit ging. Een ziel, in den zin van het spiritisme kan toch niet door het spiritisme ziek worden, want dat druist weer vierkant in tegen zijn betoog, daar ‘het spiritisme een groote steun voor dit leven is om van ons af te werpen huichelarij en valschheid.’ Als dit nu waar is, hoe kan daardoor (dus door 't spiritisme) de ziel ziek worden. ‘Mens sana in corpere sano’ zegt Oevidius. ‘Een gezonde ziel in een gezond lichaam’; 't was de beroemde zin, die we bij een der oudste dichters vinden, doch U noemt het één der eerste stellingen van het spiritisme. En zoo zou ik nog verder kunnen gaan, doch genoeg. Ik hoop thans aangetoond te hebben, dat de geachte schrijver over het onderwerp door zijn veel denken over het spiritisme allerlei stellingen verkondigt, als zijnde stellingen van het spiritisme, doch die niets anders blijken te zijn dan begrippen, die ieder ontwikkeld mensch heusch al lang wist. MARS. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Sproke door H. Beerstecher. (Vervolg van No. 6.) Er trilde belofte in de lucht, een lied van belofte was het ruischen op een rythme van muziek, van riet en bladeren, een belofte gansch deze heerlijkheid om haar heen, het was of ze een voorbereiding was tot nog goddelijker streeling, en in zaligheid verzonken lag Ezra droomend ter neer.... Toen begon langzaam alles om haar heen te vervagen, de geluiden zwegen, een roerlooze stilte heerschte alom, en zij zag niets meer dan een nevel, een sluier van wit, tot op eens een wonder vreemd licht begon te glanzen en het nevelenfloers langzaam week voor de lichtbundels, die zich een weg baanden dwars er door heen.... Een sfeer van heiligheid begon te trillen, en verkondde dat daar iets hoog-goddelijks ging gebeuren. De aandacht tot op het uiterst gespannen, staarde Ezra voor zich uit.... en toen.... verscheen daar in een apotheoze van hemelsch licht, een beeld zóó heerlijk schoon, en omgeven door een aureool van heiligheid, het gelaat stralende en vroomglanzende als de Liefde zèlve, dat het was of de poorten des Hemels zich openden en een God daar verscheen.... Ezra, de oogen groot en bezield, staarde er naar met bònzend hart, en drònk de schoonheid, de wondere schoonheid van het godengelaat in, haar oogen hechteden zich aan de zacht-glanzende, fijne huid, aan het hooge edele voorhoofd, zij tuurde in aanbidding naar de lijnen van liefde en zachtheid om de lippen, fijn en sierlijk, van den God. Maar toen zich haar blik in de oogen verdiepte, oogen van het zuiverste hemelsblauw, schitterend als heilige sterren, met een uitdrukking zóó zacht en zóo innig als zij nooit iets zacht en innig had gezien, toèn voelde zij een ontroering haar doorbeven zóó groot dat de tranen haar naar de oogen welden en zij weende van zaligheid.... Zij bleef staren naar den God, en toen, toen gebeurde er iets zóó onbegrijpelijk-zaligs.... terwijl zij zag met felkloppend hart en hijgenden boezem in opperste aanbidding naar hem omhoog.... glimlachte hij, goddelijk glimlachte hij.... tot háar neer.... en zijn oogen ketenden zich aan de hare met zulk een wònderen glans, met zoo een teederheid liefkoosde hij met zijn blik haar gelaat, heur haar dat goud om haar golfde, dat het haar doorsidderde met een wonne als zij voorheen nooit iets had gevoeld en al het bloed met een warme golf gloeiend opsteeg naar haar hoofd.... En haar steeds aanziende, glimlachend en glanzend, de aureool van gouden licht om hem heen, zijn geheele godenverschijning éen belofte van geluk.... dàalde hij.... daalde hij gedragen door den nevel naar omlaag.... en naderde hij.... hàár.... Toen sloeg het geluk fel in haar op en dacht ze dat ze van wondere zaligheid sterven zou, zij voelde zich niet meer, zij voelde haar lichaam niet meer, het was of haar ziel, vrij, opsteeg naar den Hemel, naar een sfeer van licht, van niets dan wondervreemd licht, en een verrukking doortrilde haar zóo oneindig, dat zij het voelde als in goddelijke openbaring, dat dit nu Het Geluk was, het volzalig geluk, dat die jonge God van schoonheid háar naderde, de oogen vestigde op haar.... En toen sprak hij tot haar, hij sprak met een stem zóo melodieus en zóó zacht vibreerend, dat elke klank haar doortrilde tot in het diepst van haar ziel, hij vroeg haar, wie zij was en hoe zij kwam zoó verdwaald, alléen. En daar klonk zulk een levendige belangstelling voor haar door in zijn zachtinnige woorden, dat haar algeheel vertrouwen hem tegemoet ging en zij zonder terughouden vertelde, alles wat zij had doormaakt na haar wensch het Geluk te kennen. Het was haar zoo zoet, hem te zeggen wat zij aan elk ander zou geschroomd hebben te verhalen, en de toenemende belangstelling in zijn blik, de in-lieve wijze, waarop hij zijn medegevoel als in teedere streeling haar toonde, werkten zóo als een wonder-balsem op de wonden die zij bij haar verhaal weer voelde schrijnen, dat zij voor dit geluk, voor deze oneindigzalige heeling van haar leed, bereid zoude zijn geweest onmiddellijk weer op-nieuw te doorgaan nog grooter verschrikking, nog brandender leed, als het moèst. Een ding was zij thans, een slavin, van den god voor haar, verslaafd was ze aan den glans van zijn blik, den glimlach van zijn lippen, de belangstelling op zijn schoon gelaat.... En het kwam niet in haar op, dat het wel eens niet voortduren zou kunnen de zalige wonne, die haar vervulde. Nu zij het eenmaal gezien had het geluk, nu wilde ze meer, wild zij het behouden voor altìjd.... Zij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde in zoo een geheel andere sfeer nu dan die van de aarde dat zij er niet aan dacht, hoe een hemel niet bestaan kan en hoe een menschelijk wezen als zij was, alleen maar gegund werd een heel kort oogenblik zalig te zijn. Nu vergat zij hoe haar opperst verlangen was geweest alleen maar te weten wát Geluk was, hoe je voelde Geluk en hoe zij het, gezien, desnoods dadelijk weer te verliezen bereid was geweest, als zij maar niet behoefde voort te leven zonder ooit gehéel-zalig genoten, gezwolgen te hebben in geluk.... Aan den overkant van den vijver bleef haar afgod steeds zweven op den witten nevel.... Hij scheen op dit oogenblik nog niet gansch tot haar te kunnen komen, maar geheel zijn glanzend gelaat, zijn diep openblikkende, ernstig-bezielde oogen, waren éen belofte: èens zou hij komen en zij geloofde daarin.... Zij geloofde er in en zij voelde dat hij háár hoorde omdat zij hem in zoo een verrukking liefhad, als nooit een vrouw hem liefhebben zou, en al-geheel zalig, vòl vertrouwen, zag zij hem steeds maar aan, in zeker-weten hij was van háar.... hij was de ziel van haar ziel. Hij was gekomen waarop zij gewacht had heel haar leven lang.... Alles was goud om haar heen, goud trilde overal en verblindend was het licht waarin zij steeds maar in extaze zag de verrukkelijkheid van zijn beeld.... Eindelijk zeide hij haar, dat zij nu gaan moest en wederkeeren moest naar haar huis en hij duidde haar den weg, maar hij zou tot haar terugkomen, en met een laatsten blik waarin geheel zijn ziel openlag, een blik van belofte, van méer, steeg hij op, hooger en hooger, de stralenkrans als in nog levendiger schittering om hem heen, de glans de wonderzachte glans op zijn gelaat, schooner dan ooit, tot de nevel zich schoof voor zijn beeld en hij op eens was verdwenen.... Ezra staarde hem na met duizelig hoofd, dronken van geluk... hij ging nu, maar hij kwam terug.... zij zou hem terugzien en dan zou hij geheel tot haar komen, dat hadden zijn woorden, maar intenser zijn oogen, waarin zijn ziel openlag, gezegd.... En bevend van ontroering, van heilig-vereeren, viel zij neer en strekte zich uit om na te genieten nog een oogenblik met geheel haar wezen, onverdeeld, van zijn verschijning, al wist ze het ook, dat dit zalig visioen van wondere schoonheid voor haar zou blijven stralen altijd, bij dag en bij nacht, zonder ooit te verflauwen.... Toen stond ze op en ging den weg dien hij haar had gewezen, zij ging het woud tegemoet dat zich ver strekte, maar bevreesd te verdwalen was ze niet, zij geloòfde nu in alle dingen, ze had het Gelúk gezien en het was of de gouden naglans daarvan haar beschermde in veilige liefde.... En zij leefde weder onder de menschen, zij leefde bij haar ouden vader in het huisje aan zee, zij leefde daar in uiterste aanbidding en in zaligheid verzonken, en zij geloofde in het voortbestaan van haar geluk omdat het haar zoo ganschelijk vervulde, omdat het niet in haar opkwam, dat Hij, haar Godheid, haar niet geven zou wat hij beloofd had met heel zijn wezen.... Zij leefde voort, genietend, steeds genietend van wat geweest was en wat worden zou. Nu was het toch gekomen waar zij zoo naar verlangd had, waar zij op gewacht had al jaren, jaren lang, waarnaar geheel haar ziel hunkerend was uitgegaan.... En 's nachts zag ze zijn beeld in haar slaap, en ze droomde dat ze het liefkoozen mocht, zij droomde dat ze met haar hand in wondervreemde aandoening streelde zijn teer-glanzende huid en zij zalig indronk zijn blik van geluk.... Elken volgenden morgen gold ook haar éerste gedachte hèm, en zoo contempleerde zich haar denken zoo gansch tot hem, dat zij zonder zijn beeld voor oogen niet meer voortleven had gekund en zij zéker gestorven zou zijn, zoo het mogelijk ware geweest dat iemand haar afnam de herinnering aan hem, het zien van zijn wezen voor haar geestesoog onder alle omstandigheden.... Twee maanden gingen voorbij in wonderen glans, beschenen door het licht van geluk dat haar toegelachen had en dat haar wachtte, toen trok een onweerstaanbaar verlangen, een heilige eerbied haar terug naar de plaats waar hij haar was verschenen.... Hij had haar beloofd te komen, en hij zoù komen, hij tot hàar, hij zou komen, wàar zij zich ook bevond, maar nu, terwijl ze daarop wachtte, wilde zij in stille bedevaart gaan naar de heilige plekke gronds ginds ver bij den linde en den vijver en zij toog er heen, zacht voortgedreven door een macht die onweerstaanbaar was.... De zomer vierde hoogtijd in het woud {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor haar weg ging. Fier rezen de statige stammen omhoog, en de breede bladerkruinen, beschenen door bevende zonnestralen, boden een zoet home aan de gevleugelde zangers, die hóóg-op deden klinken hun blij lied omdat het zomer was en de lucht blauw, omdat de wereld trilde van liefde in den gouden zonneglans.... Ezra ging over het zachte mostapijt vol diepen eerbied en heilige vereering voor al wat er van God was om haar heen, zoo wonder in overeenstemming met wat daar omging in haar ziel.... En toen zij aan den zoom van het woud kwam, toen strekten zich wijd voor haar de frisch-groene landouwen in zomerbloemen weelde, waarin vreedzaam bij elkaar het vee graasde in rustig welbehagen, en in de verte, heel in de verte, daar zag zij in diepste ontroering den zilver-beglansden vijver met den statigen breeden linde, die zich rechtop richtte ten azuur-blauwen hemel, zij zag die gebenedijde plekke terug, die haar een oaze geweest was in den dorsten woestijn haars levens, en waar zij hoog-heiligst gebeuren had doorvoeld, het allerschoonste genot.... Haar borst hijgde van aandoening, o, daar was het weder dat plekje op de aarde dat haar eens reeds had gelokt, en nu lokte het onweerstaanbaar, nu riep het met duizend zachte, zoete stemmen dat zij komen zou.... (Wordt vervolgd.) Varia. Bah! Nauwelijks in den Haag terug, werd mij een adres ter onderteekening aangeboden, van hondenbeschermers opgesteld, als protest bestemd tegen een adres van 60 Haagsche ingezetenen, welke den Gemeenteraad verzoeken, losloopende honden af te maken op grond hunner onreinheid, ván de afschuwelijke tooneelen van zedeloosheid welke zij op straat geven te aanschouwen, en dergelijken nonsens meer. Onnoodig te zeggen dat ik van ganscher harte gaarne op het tegenadres teekende, terwijl ik er in stilte den wensch bijvoegde, dat de zestig egoïsten, die zich aldus quasi ‘rein’ aanstellen, mochten worden afgemaakt op hunne beurt. Hoe meer kwalen en ellende hun overkomt, hoe meer ik 't zulke wezens gun. Overigens vind ik het een compliment voor den Haag, dat, op het groot aantal inwoners van onze steeds volkrijker wordende residentie, slechts het geringe aantal van zestig zulke ‘dapperen’ te vinden zijn geweest, welke hun naam leenden tot het aanbevelen van moordwerk op onschuldige honden. Men versta mij wel, dat eigenaars van losloopende gevaarlijke of lastige honden daardoor de goede zaak bederven voor andere hondeneigenaars, dat is volkomen wáár. Maar... dat kan de hond in questie niet helpen. Indien de politie bij ons niet steeds schitterde door afwezigheid op het rechte oogenblik, dan zou een agent bij de hand zijn om een dergelijken eigenaar te bekeuren. Ik heb nog onlangs in de Lelie verteld, hoe ik, die mijn eigen honden steeds, in hun eigen belang, vasthoud aan de lijn, op den Gevers Deynootweg werd aangevallen, terwijl ik met hen wandelde, door een woesten fox, wiens eigenaar, of oppasser, vermoedelijk een stalknecht, dronken was, en hem niet terugriep. Moet men nu zoo'n onschuldigen fox, die zijn aard niet kan helpen, afmaken, dan wel zorgen dat er behoorlijk politie aanwezig is? Waarvoor betalen wij honden-eigenaars - en die zijn zeer talrijk in den Haag - anders onze hondenbelasting, dan om recht te hebben op bescherming van onze, en van andere honden? 't Zelfde geval is mij in de boschjes gebeurd met een lammeling, die er plezier in had zijn grooten hond mijn Benjamin te zien aanvallen. Politie? Natuurlijk nicht da! Moest echter dien armen hond nu daarom maar ineens afgemaakt? Of wel moest de lammeling, die weigerde hem vast te houden, gestraft worden? 't Zelfde geldt voor het straatvuil. Menschen, die hunne honden vasthouden, zorgen dat die niets doen tegen de huizen; losloopende honden kunnen 't evenmin helpen dat zij natuurlijke behoeften hebben als vogels of als paarden. Van de laatsten wordt het vuil weggeruimd. Niemand denkt er aan de vogels te willen vermoorden, omdat zij nu en dan een parasol, of een hoed, of een stoel verontreinigen (wat mij herhaaldelijk reeds gebeurde). Waarom zorgt echter niet de Gemeenteraad, dat de straatreiniging de straten rein houdt? Alweder, waarvoor betalen wij dan onze honden belasting? Enkel en alleen om lichtjes te zien ontsteken op vorstenverjaardagen en vorstenbezoek, als de jeneverlustige menigte nog veel, veel erger de straten verontreinigt bij zulke gelegenheden? 't Meest weerzin wekkende argument echter is dat der onzedelijke vertooningen welke honden opleveren! Die honden doen wat hun instinct hun ingeeft. Hindert het U, kijk er dan niet naar, maar heusch, zoolang den Haag wemelt van rendez-vous-huizen, zoolang de couranten volstaan van ‘geheime middelen’ tegen ‘geheime kwalen’, zoolang de publieke vrouwen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} haar broodwinning ruimschoots vinden langs de straat, zoolang is het toch wat àl te brutaal-aanstellerig om te spreken van het ‘zedenbederf’ door de honden veroorzaakt. Waarlijk, als die zestig braven, die bedoeld adres opstelden, nooit iets gaan zien, of gaan hooren, of gaan lezen opzettelijk, dat veel, veel, veel gemeener, en viezer, en smeriger is, dande natuurlijke instincten, op geslachtsgebied van 'n hond, dan mogen zij zich laten kijken als 'n keurcorps van zedelijke reine menschen. Maar.... ik, die overigens van geen hunner de namen ken, zet daarachter een groot vraagteeken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beant woorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. H.H. - De vertraging, die plaats had in het voldoen aan Uw verzoek, is te wijten aan mijn op reis zijn, waardoor de uitgever mij Uw manuscript niet eerder kon toezenden. G.B. te D. - Ik haast mij, nu ik weer thuis ben, U te danken voor Uw vriendelijk schrijven, en ik ben hartelijk blij, dat de Lelie U zoogoed bevalt, en hoofdzakelijk mijn correspondentie erin. Dat de roman: Uit Christelijke Kringen U zoo zeer boeide deed mij insgelijks veel genoegen, gelijk van zelf spreekt. 't Leven heeft me inderdaad heel wat gelegenheid gegeven tot het opdoen van menschenkennis, en daardoor tot mijn taak van romançière en redactrice van dit Blad voorbereid. Gij schrijft dat gij, als Israëliete, de inzendster van het stuk geteekend E.H. volkomen gelijk geeft (zie Lelie van 12 Juli 1911). Zooals gij ziet heeft Zioniste in ditzelfde nommer eveneens hare meening uiteengezet, terwijl het mij-persoonlijk voorkwam dat de heer Servaas van Rooijen onlangs (zie Lelie van 2 Augustus 1911), den spijker zeer op den kop sloeg met zijn opmerking, dat men ras niet moest verwarren met godsdienst. Een Israëliet blijft naar zijn geboorte en afkomst van een ander ras dan wij niet-Israëlieten; onverschillig of hij zich bekeert tot welken anderen godsdienst ook, of wel in het geheel niet meer doet aan den eigenen, hij is en blijft behooren tot een oostersch ras, en daarom vind ik voor mij dan ook die Israelieten zoo dwaas (en achter hun rug om is iedereen het met mij eens), die zich voor Christenen trachten uit te geven, door zich een naam die hun niet toekomt als ‘ter Kanaal’ of dergelijke aan te hangen, in de onnoozele meening dat zij daardoor verbergen kunnen de nooit te loochenen of weg te maken kenmerken van hun ras als zoodanig. Zulke Israëlieten maken zichzelf ten spot, en bederven het voor hun rasgenooten. Hoe geheel anders klinkt het fiere woord van een Da Costa, die ook nadat hij zich met hart en ziel had ‘bekeerd’ tot het orthodoxe bijbelgeloof met geestdrift van zichzelf getuigde: Ik ben geen zoon der lauwe Wester-stranden. Zooals ik reeds schreef onder aan het stuk van E.H., ik-zelve heb het voorrecht met eenige echt-Israelitische families bevriend te zijn, die er niet aan denken dien afkomst te loochenen. Dezulken dwingen eerbied en sympathie af; de geminachten, die geen laffe kruiperij te min is, om zich voor te doen als wat ze niet zijn, namelijk niet-Israelieten, zij zijn het welke de Christenen maakten tot de vijanden van het Israelitische ras, tot de bespotters en de verachten ervan. - Ik hoop dat gij aan Uw plan zult gevolg geven, en mij spoedig nog eens opnieuw zult schrijven. Uw brief deed mij recht veel genoegen. A.B.C. - Ik zal aan Uw wensch voldoen, en U niet verraden. Daarom antwoord ik u dezen keer slechts kort, opdat gij niet wordt herkend; en ik bepaal er mij toe, om dien zelfden reden, U te zeggen hoe gelukkig het mij maakte Uw brief te lezen, en hoe dankbaar ik ben voor U. Zoo is dus alles nu geheel en al naar Uw zin gekomen, en kan ik mij niet genoeg voor U verheugen. Wees van mijn hartelijke deelneming overtuigd. Wat Uw werk aangaat, ik zal U nu spoedig weer eens een beurt geven. Een van Uw bijdragen is reeds afgedrukt, en wacht op plaatsing. Hartelijk gegroet. Nel. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Ja, wij hebben in Nauheim een ondragelijke hitte gehad, en vonden die hier op Scheveningen eveneens, maar ons nieuwe huis is koel en luchtig. - Inderdaad zal ik steeds heel voorzichtig moeten leven. Daaraan is nu eenmaal niets te doen. Dank voor Uw welkomstgroet. R. van E. - Dank zeer voor Uw toelichtend schrijven. Met Uw raadsman ben ik het wel eens. Ook in het versje is nog veel te kinderlijks. Nù, ik hoop nog weleens van U te hooren. M.M. - Dat was een verassing voor mij! Maar een die mij innig veel genoegen deed voor U! Wie heeft nu gelijk gehad ten slotte? Want, dit is toch maar de beste oplossing, dunkt mij. Degene die ik steeds voor U wenschte, omdat het mij toescheen dat gij die noodig hadt. - En nu zulke verre plannen! Nu ik hoop van harte dat alles zal goed gaan. Maar, vóór dien tijd hoor ik nog wel van U, en dikwijls, hoop {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ik. Om U niet te verraden wil ik er niet méér bijvoegen. Gij zult mij wel begrijpen. Nogmaals innig geluk gewenscht! Da Costa. - Uit de pseudoniemen die gij mij geeft ter keuze neem ik dit, omdat ik houd van dezen dichter. Wat Uw verzen aanbelangt, zij zijn heel aardig gezegd, en kwalijk nemen doe ik 't U volstrekt niet dat gij van een andere meening zijt dan ik in sommige opzichten, maar gij zult mij ten goede houden, waar ik anderen vrijheid laat hunne meening te verkondigen, dat ik er ook de mijne op nahoud, en een zeer uitgesprokene in sommige opzichten. - Gij hebt mij zulk een aardige en flinke levensbeschrijving van U-zelve gegeven, en dat deed mij plezier, want inderdaad is het aangenaam de correspondenten eenigszins te leeren kennen, maar in Uw geval waardeer ik Uw openhartigheid dubbel, omdat zij m.i. eenigzins opheldert, hoe het komt dat gij en ik zoo verschillend denken. Gij zegt namelijk, dat gij zeer geïsoleerd leeft, 't geen ook wèl duidelijk blijkt uit Uw verdere levensomstandigheden. Welnu, zou daarin niet de oorzaak zijn van ons zoo verschillend denken op die bepaalde punten? Gij hebt Uw Vorstenhuis zeer lief zegt gij ‘omdat gij tot hen behoort, met hen verbonden zijt, en hen kent en begrijpt.’ Ik haal Uw woorden letterlijk aan, om U te vragen eens ernstig stil te staan bij hetgeen gij daar zoo klakkeloos heenschrijft. Kunt gij dat méénen? Kent gij, begrijpt gij, die zóó ver van U af staande familie, van wie gij niets anders afweet, dan wat de couranten U opdisschen, en wat traditie U leerde? Geef Uzelven daarvan eens rekenschap. Overigens, indien gij dat alles wèl zoo méént, op nadrukkelijke gronden méént, als gij 't zegt, dan spreekt het van zelf dat daarover niet valt te redetwisten. Ik voor mij heb in dit opzicht een andere levensbeschouwing, eene die ik hier niet in een paar woorden kan weergeven, maar die daarop neerkomt, dat m.i. geschiedenis op school geleerd en geschiedenis achter de schermen gezien twee hemelsbreed verschillende dingen zijn, zoodat daaruit volgt, hoe óók de personen, welke een hoofdrol spelen in de geschiedenis anders zijn naar hun innerlijk wezen beoordeeld, dan naar dat 't welk het publiek van hen te zien krijgt. Om nu nog even Uw versjes te bespreken, ik geef in de Holl: Lelie vrijelijk plaats aan verschillende uitingen, ook aan die van zeer vaderlandslievende menschen; zelve echter wil ik vrij blijven mijn eigen meening zoo onomwonden mogelijk te zeggen. En die is een zeer internationalistische. Dit voor Versje No. I. Wat No. II betreft, ik ontken nadrukkelijk, dat de bedoelde personen ooit door mij zijn ‘verguisd’ of ‘geminacht’, om de eenvoudige reden dat de wet reeds mij dat verbiedt. En, juist dat de wet dit verbiedt maakt ook krachteloos Uw redeneering, als zouden de bedoelde personen zich niet kunnen verweren. Integendeel, zij hebben de meest absolute macht in dat bepaalde opzicht. Hoe gij overigens een zin kunt schrijven als: ‘ver boven allen door geboorte en rang’ is mij een raadsel in deze tijden, waarin men gelukkig toch door nadenken er toe is gekomen in te zien, dat noch geboorte noch rang, maar enkel zedelijke waarde den mensch verheft. Terwijl omgekeerd juist die leelijke en zedelooze en weerzinwekkende gebreken, die zoo vaak de allerhoogsten in rang aankleven, hem of haar, hoe hoog in positie ook, vernederen tot ver beneden welk dier ook. - In versje No. III trekt gij de partij, naar aanleiding van mijn Varia van 26 Juli 1911, van koning Alfonso. Zeker gij hebt volkomen gelijk dat niemand voor zijn of haar uiterlijk verantwoordelijk is, en dat het leelijk staat daarom iemand te bespotten. Echter, indien gij mijn Varia nog eens overleest, dan zult gij zien dat ik de New York Herald en haar lezers bespot, welke koning Alfonso, alleen omdat hij is bij toeval 'n koning, zoo hoogst interessant vinden, dat zij elk zijner daden, tot de meest wreede handelingen toe, enthousiast beschrijven en lezen, waar zij, ware hij een gewone ongekroonde, grootoorige, en diklippige jongen, zich al heel weinig tot hem zouden voelen aangetrokken. In Uw voorstelling in versje IV, alsof het feestvieren bij gelegenheid van vorstelijke bezoeken bestond in een rustig zich amuseeren van den burgerstand, herken ik Uw geïsoleerd leven, want, zoo gij ooit de herrie, den jeneverstank, en de ruwe vechtpartijen, en dronkenmanstaal bijwoondet van zulke ‘Volksfeesten’, dan zoudt gij wel weten dat het allerminst de nijvere burgerklasse is die men bij zulke gelegenheden den boventoon ziet voeren! Integendeel. Dat het socialisme niets beteekent in de praktijk, ben ik met U eens. Ik ben géén socialist; ik ben van geen enkele richting of partij, zeg alleen eerlijk wat ik goed of slecht vind, zonder te gelooven, dat welke partij ook, het ooit zal veranderen. Nu wil ik niet eindigen zonder U de verzekering te geven, dat ik Uw brief op hoogen prijs heb gesteld, om de oprechtheid er van, om het mij absoluut éérlijk Uw meening zeggen, en dat zelfs op zeer geestige wijze soms. Doe dat gerust altijd. Ik heb er nooit iets op tegen dat een abonné of lezer met mij van meening verschilt, en vind dat ook zeer natuurlijk, omdat verschillende levensrichtingen leiden tot verschillende overtuigingen. - Gaarne wil ik dan ook nog eens opnieuw met U van gedachtenwisselen, terwijl ik U vriendelijk dank voor Uw goede wenschen voor mijn herstel en voor Uw uitvoerigen brief. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Augustus 1911. 25ste Jaargang. No. 8 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Het Anti-clericalisme, door J.B. Naaktgeboren. - Overzicht van de Week: I. Voordrachtavond van Albert Vogel in het Kurhaus te Scheveningen op 19 Augustus 1911; II. Jozef Israëls, door Anna de Savornin Lohman. - Twee getuigenissen, (zie artikel: Bah in de Lelie van 16 Aug., door Anna de Savornin Lohman), I. De zedelijkheid in gevaar; II. Nieuwe Zedelijkheidswet voor honden. - Sproke, door H. Beerstecher. III. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Het Anticlericalisme. In onze dagen is er een streven, dat de religie wil verdringen en aan wat men de rede noemt de heerschappij wil toekennen bij het regelen van de verhoudingen des levens op maatschappelijk en staatkundig gebied. Het werk van Emile Faquet, de l'Académie Française, getiteld: L'Anticléricalisme, geeft eene wijsgeerige studie over dit onderwerp en hij verwijlt daartoe voornamelijk bij het karakter van den Franschman. In het woord van Napoleon: ‘Les Français sont des machines nerveux’ = De Franschen zijn zenuwachtige machines of misschien is 't beter te zeggen: De Franschen zijn machinaal en zenuwachtig, vindt hij veel waarheid. Immers zij zijn menschen van 't oogenblik, die aan oogenblikkelijke opwellingen gehoor geven. Wanneer zij iets grondig moeten overdenken stuit hen dit en daarom ook zijn zij van huis uit anti-clericaal, d.w.z. zij hebben geen oog voor 't blijvende, voor 't eeuwige. Geen wonder, dat wispelturigheid, ongestadigheid, dwaasheid gaan behooren tot de meest sprekende karaktertrekken van dit op zich zelf zoo geestig volk. Een Fransch axioma is: ce qui n'est pas simple n'est pas vrai, = wat niet eenvoudig is, is niet waar. Vandaar hun tegenzin tegen het bovennatuurlijke. - Ze kunnen zich niet lang met hetzelfde bezighouden. Zij zijn ook {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bizonder ijdel, terwijl de Chr. religie ootmoed verlangt. De Franschman is ook individualist en dat brengt Faquet in verband met hun ijdelheid. Hij maakt daarbij onderscheid tusschen orgueil (trots) en vanité (ijdelheid). 't Eerste is iets, dat op gemeenschap, saamhoorigheid duidt. Men kan er trotsch op zijn b.v. te behooren tot een groot en edel volk, trotsch op zijn te behooren tot een groote gemeenschap. Tot zoo iets echter kwam de Franschman slechts in tijden van nationalen roem als tijdens Lodewijk XIV en Napoleon, het is niet een kenmerkende karaktertrek. IJdelheid is meer in overeenstemming met zijn wezen en deze eigenschap is typisch aan het individualisme. - L'homme vain est anti-collectif. (De ijdele mensch is anti-gemeenschappelijk). Le Français a horreur de la tradition. Que quelque chose, institution, loi, maxime publique, moeurs, idée généralement répandue, ait régné jusqu'au jour où il naît, et semble avoir fait la grandeur de sa nation ou y avoir contribué, celui est une raison pour n'y pas tenir et pour la repousser instinctivement plus ou moins fort. Il y a des peuples pour qui le mot ‘antiquité’ a un grand prestige; pour le Français ‘antiquité’ est ‘vieillerie’, et vieillerie est ridicule et absurdité. (De Franschman is bang voor de traditie. Dat iets, een instelling, wet, algemeene opinie, zeden, een algemeen verspreid denkbeeld, geheerscht hebben tot op den dag, waarop hij werd geboren, en de grootheid van zijn volk schijnt te hebben uitgemaakt of er aan te hebben meegewerkt, dat is hem een reden om er zich niet aan te houden en het instinctmatig min of meer terug te dringen. Er zijn volken voor wie het woord ‘oudheid’ groote kracht heeft; voor den Franschman beteekent oudheid verouderd, en wat oud is belachelijk en ongerijmd). Voor vele Franschen is de nieuwheid van een idee bewijs, dat het juist is. Bij de snel op elkaar volgende verwisselingen der ministeries zou men wel geneigd zijn aan genoemden karaktertrek de schuld te geven! Het komt ook uit bij de opvoeding. De kinderen worden weer anders opgevoed dan de ouders. ‘Le mépris des fils pour les pères et des élèves pour les maîtres est, en France, très général, et il semble très légitime. Ceuxlà ne sont-ils pas jeunes et ceux-ci ne sont-ils pas vieux? Que faut-il davantage?’ (De geringschatting der zoons voor hun vaders en der leerlingen voor hun meesters is, in Frankrijk, zeer algemeen, en het schijnt zeer wettig. Gene immers zijn jong en deze oud? Wat wil men meer?) Natuurlijk is er eenige waarheid in, maar de overdrijving dezer meening schaadt. De heele natie heeft in zeker opzicht 't zelfde karakter, 't nieuwe trekt aan. ‘Nous aussi, nous marchons avec notre temps’. ‘Ils marchent, si suivre peut s'appeler marcher.’ (‘Wij ook, wij gaan mee met onzen tijd.’ Ze doen mee, als volgen meedoen mag heeten). Faquet houdt de Franschen ook niet bepaald voor een onzedelijk volk, omdat de vrouw er leiding geeft. ‘Seulement le Français a une manie, qui est de rougir de la moralité, et de croire que la moralité est ridicule, et de ne point vouloir avouer qu'il est moral’ - - (Alleen, de Franschman heeft een manie, die hierin bestaat: te blozen over de zedelijkheid, en te gelooven dat zedelijkheid belachelijk is, en niet te willen bekennen dat hij zedelijk is.) ‘L'adolescent le plus timide n'a peur que d'une chose, c'est qu'on le croie vierge.’ (De meest verlegen jongeling is er bang voor dat men hem voor rein houdt). Bij de ouden zit er dezelfde vrijbuiterij in. Don Juan is immers een Fransch tooneelstuk? Toch trekt Faquet deze conclusie: ‘le Français n'est pas immoral; mais il tient infiniment et il prend un plaisir infini à passer pour l'être’ (hij is niet onzedelijk; maar hij schept er groot behagen in er voor door te gaan). Dit ìs zoo sterk, dat H. Homais van een jong mensch uit de provincie, die te Parijs gaat studeeren, zegt: ‘Il ne fera pas de sottises: c'est un jeune homme sérieux. Il faudra bien pourtant qu'il fréquente un peu les filles pour n'avoir pas l'air d'un jésuite’. (Hij zal geen domheden begaan; 't is een ernstig jongmensch. Hij zal toch wel een beetje omgang moeten zoeken met de meisjes om er niet als een jezuiet uit te zien.) De chr. godsdienst komt op tegen iets dergelijks, n.l. tegen onkuischheid. Om zijn naam nu niet te verspelen keert hij zich af van de religie. Hij is anti-clericaal. - - - Na eene uitvoerige beschrijving te hebben gegeven van de verhouding tusschen Kerk en Staat in Frankrijk gedurende de vorige eeuw, spreekt Faquet als zijne meening uit, dat de strijd tegen en de vervolging van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het katholicisme in Frankrijk steeds door zullen gaan. Aldus laat hij zich op pag. 322 daarover uit. Ik geef expres eerst het Fransch cm vooral niet onduidelijk te zijn. ‘A mon sens, les choses se passeront à peu près de la manière suivante: abolition de l'Eglise catholique considérée comme. ‘État dans l'État’, précisement parce qu'elle ne sera plus liée à l'Etat, comme une association trop cohérente et trop forte, c'est à dire comme une ‘aristocratie’, analogue à la franc-maçonnerie, mais moins agréable. Puis longue persécution contre les églises locales, fragmentaires, isolées, les églises ‘au désert’, qui auront réussi tant bien que mal à se former et qui seront considérées comme des sociétés secrètes, ce que, du reste, elles seront parfaitement, par impossibilité d'être autre chose. Puis longue persécution contre les catholiques isolés qui auront survécu à toutes les vexations et rigueurs’ enz. (Naar mijne meening, zullen de gebeurtenissen ongeveer op de volgende wijze plaats grijpen: vernietiging van de katholieke kerk, beschouwd als Staat in den Staat, juist omdat zij niet meer verbonden zal zijn met den Staat, als een te samenhangende en te sterke vereeniging, dat is te zeggen als een aristocratie, analoog aan de vrijmetselarij, maar minder gewild. Vervolgens langdurige vervolging tegen de plaatselijke kerken, de kerken in de ‘woestijn’ (de afzondering), die er zoo goed en zoo kwaad het ging er in geslaagd zullen zijn zich te formeeren en die als geheime genootschappen zullen worden beschouwd - -. Vervolgens langdurige vervolging van de katholieken afzonderlijk, die de kwellingen zullen hebben overleefd.) Voorwaar geen liefelijk beeld. Maar wat leerde Frankrijks geschiedenis en die van Portugal bij aanvang anders? - Het kwam mij niet ongeschikt voor op deze studie te wijzen, daar niet alleen in Frankrijk, maar in alle landen een streven is om het volk de religie te ontnemen, het steenen te geven inplaats van brood en op die wijze mede te werken aan den val der naties. Mocht het hier geteekende beeld dienst doen als baken in zee, opdat niet het fanatisme der ontkenning hoofden en harten vervoere tot een psychologische gesteldheid, die niet anders kan zijn dan tot schade van den waren vrede des harten. Strijen. J. B. NAAKTGEBOREN. Hoofdredacteur van de Hoeksche Waard. Overzicht van de week. I. Voordrachtavond van Albert Vogel in het Kurhaus te Scheveningen op 19 Augustus 1911. 't Is een heelen tijd geleden, dat ik Albert Vogel hoorde in Amsterdam, en naar aanleiding daarvan schreef in een ander Blad wat ik hieronder laat volgen. Nu hoorde ik hem opnieuw, en trof het mij hoezeer het costuum, waarin hij optreedt in Oedipus, aan zijn voordracht schade doet, en óók hoeveel eentooniger zijn wijze van voordragen is geworden. Juist omdat hier bij mij geen partijdigheid in het spel is, herdruk ik nogeens wat ik eenige jaren vroeger over hem schreef. De avond van Zaterdag j.l. heeft mij een teleurstelling gebracht. Die dwaze, hem leelijk makende pruik, dat geheele costuum, werkte storend, eveneens zijn pose aan het slot, die ik bepaald zinneloos vond, iets van 'n zegenenden dominee. Romantische Voordrachtkunst door H. de Boer. (Uitgevers W.L. en J. Brusse, Rotterdam.) Albert Vogel en nog iets. Met genoegen heb ik dit boekje, handelend over een ten onzent weinig, en dan nog slecht-beoefende kunst, aangetroffen onder de mij ter bespreking toegezonden werken. Want de naam van Albert Vogel op het titelblad wekte bij mij de herinnering aan hoogst-aangename uren, en dat is méér dan ik helaas zeggen kan van de meeste, onder het gehoor van ‘voordrachts’-kunstenaars, en dito kunstenaressen gesleten (ik had bijkans geschreven doorgeleden) avonden. Laat ik, vóór ik verder ga, eerst even citeeren wat de auteur van het hierboven genoemde werkje schrijft aangaande voordachtskunst in algemeenen zin: ‘Meer dan eenige andere kunst beweegt die van het voordragen zich in het theoretisch onbepaalbare. En het spreekt van zelf, dat deze kunst in een zoo wisselzieken tijd als de onze, waarin men zoo verscheiden goden dient, allerminst kan wijzen op eenige traditie, op eenige school, en dat de stijl, de methode, welke een voordrachts-kunstenaar zich na een tijd van moeizame leering heeft eigen gemaakt, gewoonlijk het resultaat is van een door de jaren heen verworven ervaring, en het steeds weer opnieuw ter rechter ure in hem geboren wordende initiatief.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij met de juistheid van de opvatting volkomen vereenigende, moet het mij van het hart, dat de schrijver te veel heenglijdt over een hoofdzaak, die veel te veel ontbreekt bij onze tooneel- en voordrachts-artisten, namelijk: beschaafdheid. En hieronder versta ik dat zekere iets, dat zich niet volkomen laat beschrijven in voorschriften van: Zóó hoort het, en: Zóó hoort het niet, maar waardoor de man of de vrouw, die verkeert in beschaafde kringen, en zich de gebruiken, den toon, de spraak daarvan heeft weten eigen te maken, zich onmiddelijk onderscheidt van den burgerjongen of het achter-buurtmeisje, die - welke ook hunne natuurlijke gaven mogen zijn - nimmer in gelegenheid waren uit de eigen oorspronkelijke sfeer uit te komen, en zich, wat men noemt, te ‘ontbolsteren’. Want niemand behoeft mij hier aan te komen met het afgezaagde stokpaardje, dat vooral zij zoo gaarne berijden, wien het een doorn van jaloezie in het oog is, dat ik-zelve een ‘freule’ ben: Een wezenlijk-artistieke aanleg is verre verheven boven de oppervlakkigheid van fijne manieren, beschaafde vormen, en wat dies meer zij! - O zeker, in zekeren zin ligt er een aasje waarheid ten grondslag aan zulk beweren, maar tegelijkertijd is het zóó eenzijdig en onnoozel, dat ieder die maar even dóórdenkt het ongegronde ervan moet inzien. Immers, elk talent, op welk gebied ook, - ik spreek hier niet van genieën, die maar ééns in een eeuw geboren worden, maar van begaafdheid, - moet ontwikkeld, geleid, gevormd worden, om zich te polijsten, en uit te munten; is zulk een talent van de gelegenheid daartoe verstoken, dan brengt het niet dan zeer middelmatige vruchten voort; ja, in menig geval, gaat het van lieverlede gansch en al ten onder. Van de tooneelspeel-, en de daaraan zeer verwante voordrachts-kunst, geldt dit in de éérste plaats. Aanleg moge in voldoende mate aanwezig zijn bij een kind uit de heffe des volks, toch zal het zich tot aan het einde toe van zijn of haar loopbaan blijven belachelijk, en daardoor ongewaardeerd maken, wanneer de eigenaardigheden zijner geboorte, - eigenaardigheden b.v. van slechte uitspraak en slechte vormen en onhandig optreden, - in één woord van: niet weten hoe het toegaat in beschaafde kringen, hem niet zijn afgewend op een zóó ingrijpende wijze, dat hij ze volkomen heeft vergeten, heeft geleerd als het ware zich met dat hem nieuw-bijgebrachte één te voelen, zoodat hij er niet aan behoeft te denken als aan een hem ingeprente les, maar het doet als een van-zelf-sprekend, niet meer van hem te scheiden iets. Om nu alle misverstand te voorkomen, zij het hier duidelijk gezegd, dat degenen, die tot de hierboven-bedoelde klasse van menschen behooren, het zwaar te verantwoorden hebben in ons akelig-bekrompen Hollandje, wanneer zij door het Lot zijn toebedeeld met acteur-of actrice-aanleg. ‘Kunst’, o, zeker, óók ten onzent, zoowel als in andere landen heden ten dage, is een mode-sport voor rijkelui, welke hen noopt, - wanneer zij zich niet zelf verplicht voelen de wereld te verrijken met prul-sonnetten en prul-romans, of den liefdadigheidszin van goed-geäarde medeburgers op de proef te stellen, door hen te dwingen tot het aanhooren van dikwijls meer dan ergerlijk slecht voorgedragen kunststukken op piano of viool, naar aanleiding van overstroomingen of andere rampen van algemeenen aard, - zich in èlk geval op te werpen tot beschermers en bewonderaars en critici van hetgeen door anderen wordt voortgebracht op het gebied van literatuur of muziek of schilderkunst. Intusschen, zelfs ook dan, waar het deze in ècht-Hollandsche kliek-oogen, eigenlijk alléén ‘fatsoenlijke’ soort van Kunst geldt, houdt de rechtgeaarde deftige Nederlander zich liefst een beetje op een afstand van de personen wier kunst-voortbrengselen de mode, of hun lijfcourant, hun vóórschrijft te protegeeren, indien die personen zich de vrijheid hebben veroorloofd geboren te worden in een lageren stand dan de eigene. (En ik geloof niet, dat er één land bestaat dat zoovele standen of liever gezegd stand-indeelingen, en daarmede gepaard gaande vooroordeelingen, heeft ingesteld, als ons, op dit speciale punt nog zéér achterlijk vaderlandje.) Van de toeschietelijkheid waarmede men, zoowel in Frankrijk als in Engeland, in de allerhoogste kringen diegenen tegemoet komt, die zich weten te onderscheiden op literair of ander kunst-gebied, en hen geheel en al opneemt in de eigen hofen geldcôterie, heeft men ten onzent niet het minste begrip, te minder, waar óók de Koningin in dit opzicht dezelfde gereserveerdheid aanneemt, in plaats van, zooals b.v. de Koning van Engeland doet, zich met dergelijke menschen quasi-intiem te onderhouden. Ik denk hier bijv. aan het verhaal, dat in alle couranten indertijd de ronde deed, van wijlen Koning Edwards innemendheid ten opzichte van Mark Twain, ter gelegenheid van de ‘Garden-Party’, door Koning en Koningin aange- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} boden aan honderden gasten, op welk feest niet alleen hij, de Koning, maar ook Koningin Alexandra met den meesten tact zich het hart wisten te veroveren van den óver-gevierden, en dientengevolge aan veel te veel inbeelding mank gaanden, eeuwig-‘geestigen’ thans gestorven Amerikaan. Op een dergelijke wijze onderscheidde Koning Edward, toen hij indertijd te Homburg was, zich door de vriendelijke woorden, welke hij wist te kiezen voor de, in hare romans, ten opzichte van hem en zijne omgeving allerminst malsche Marie Corelli; welke het toeval hem deed ontmoeten op een ter zijner eere, door ik weet niet meer welke club, hem aangeboden diner. Voorbeelden van dien aard, in het Engelsche hofleven, zijn zoo voor 't kiezen, dat ik er niet langer bij behoef stil te staan. En ieder onzer weet, hoe zelfs de meest overtuigde ‘democraat’ zich dikwijls, ondanks zijn eigen overtuiging, laat infiuenceeren door het voorbeeld van het Hof, en van de allerhoogste kringen, waar het dergelijke dingen geldt. Indien onze Koningin daarom ook intiem verkeerde met de kunstenaars van naam in Hare residentie, dan zouden deze niet, zooals nu, juist in Den Haag, met beslistheid het geval is, ondanks hun dikwijls groot fortuin en hun Pulchri-feesten, en hun geestelijke meerderheid, zich zien teruggedrongen tot den tweeden rang, waar het de uitgaande wereld betreft; tot een rang, die achterstaat bij de kleine, bescheiden gehuisveste, een fatsoenlijke armoede verbergende ambtenaren aan de Departementen, en dito van hun pensioen levende ex-leden van Gerechtshoven of Rechtbanken, wanneer deze slechts in het bezit zijn van titels of althans van daarmede bevoorrechte familieleden of van invloedrijke kennissen en verwanten, onder Hof- en achter het Hof aansukkelende ‘deftige’ kringen! Tot voor weinige jaren, totdat het huwelijk met den Prins Hare gedachten in dit opzicht blijkbaar althans eenigszins vrijzinniger heeft gemaakt, kwam het ten onzent nimmer voor, gelijk aan het Hof te Berlijn, in Londen, en elders, dat kunstenaren, die de eer hadden voor Hare Majesteit zich te doen hooren, op een concert, gedurende de pauze tot Haar werden geroepen. Prins Hendrik bracht in dit opzicht een kleine wijziging te weeg; maar verder dan een hoofdsche boodschap, namens Hare Majesteit, komt het gemeenlijk nooit. Geen wonder dus dat het snobisme, eigen aan onze samenleving, zich verplicht rekent deze terughouding na te volgen, en te accentueeren, menigmaal door een extra dosis dom stand vooroordeel toe te dienen aan dengene, die, gerugsteund door geld en den invloed daaraan verbonden, het tracht te wagen dóór den Hollandsche côterie-muur met geweld heen te breken. Om een voorbeeld te noemen van dien aard, kan ik, zonder namen te verraden, uit eigen ervaring vertellen van een op hare kunstzinnigheid en behoefte aan kunst en aan geestelijken omgang uiterst prat-doende freule, die mij, toen men haar met een van onze meest-bekende auteurs en diens vrouw op een diner had genoodigd, met de bepaalde bedoeling zijn kennis te maken, met een soort afgrijzen toevertrouwde, dat zij 't wèl gaarne ‘om de curiositeit’ had gewild, maar dat men ‘zoo-iets’ toch niet kon wagen alles-wel-beschouwd. Van dergelijke familiariteiten, waren, wel overwogen, de gevolgen te gevaarlijk, van wege de verdere kennismakingen die daaruit voor haar zouden kunnen volgen in dienzelfden kunstenaars-Pulchrikring. - En evenzeer herinner ik mij uit dien zelfden persoonlijken omgang, hoe zéér velen mijner bekenden of familieleden, menschen die aan den anderen kant zichzelf in de hoogte steken wegens hun verstand van, en aanleg voor, en liefde tot de ‘Kunst’, zichzelf bepaald verongelijkt en vernederd vonden, omdat het engagement van een der hunnen met de dochter van een onzer groote schilders hen noodzaakte zich voor één enkelen middag te ‘encanailleeren’ met ‘die soort menschen’, van wege de verlovings-receptie, die zij moesten bijwonen. Zoo echter, gelijk ik hierboven betoogde, zelfs de artisten van naam het ten onzent veel slechter hebben, wat hun positie in de samenleving aangaat, wanneer zij niet bij toeval behooren tot de éérste kringen (en met hoe enkelen slechts is dit het geval!), dan hunne kunstbroeders en zusters over de grenzen, in Berlijn, in Londen, in Parijs, in München, gansch en al onmogelijk wordt die positie in ons vaderland, voor hem of haar, die zich verlokt gevoelt tot het tooneel! Om eerlijk te blijven, moet men ook anderzijds hier weder erkennen, dat de zaak twee zijden heeft, want, waar de musici, de schilders, de letterkundigen, evenals overal ter wereld, voor een deel behooren tot de gewone middelklasse, zoodat de bekrompen standsveroordeelen van den ‘deftigen’ Hollander ten dezen niet de minste reden van bestaan hebben, daar moet men aan den anderen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} kant toegeven, dat de theater-wereld in ons vaderland zich voornamelijk recruteert uit de allerlaagste volks-klassen en, waar ten onzent heel het theater-leven nog zoo ontzettend ver achterstaat bij dat in andere hoofdsteden van Europa, niet de minste voeling verkrijgt met beschaafde kringen, zoodat, waar het hun dientengevolge maar half kwalijk is te nemen indien zij zich blijven kenmerken door slechte uitspraak en ruwe manieren, men het omgekeerd de daarvan niet gediend-zijnde hoogere standen óók niet euvel mag duiden, indien zij hun huisdeur (die in Holland nooit verder opengaat dan angstvallig op een kier, waar het onbekende elementen geldt) met beide handen dicht doen voor wat zij noemen, met degelijke zelfgenoegzaamheid van in het meest suffe proza voortzeulende all-Tags-menschen: ‘die comediantentroep.’ En zoo blijft de toestand dezelfde, jaar in jaar uit! Ons tooneel, onze tooneelverhoudingen en tooneeltoestanden, het gehalte van het publiek dat bij ons naar de comedie gaat, al die omstandigheden, maken dat ouders, wier dochters of zonen neiging aan den dag leggen zich aan het tooneel te wijden, met in het vuur brengen van alle hulptroepen, een zoo ‘onfatsoenlijke’ keuze trachten tegen te gaan; iets waaraan men het dus te danken heeft, dat de zeer enkelen, die hun wil toch doorzetten, en dan volhouden ook nog (en ook dat gebeurt maar zéér zelden), zich hun heele leven uitgestooten en vereenzaamd gevoelen, niet meer worden ontvangen in hun eigen kring dikwijls, in het beste geval slechts daar worden geduld, als een voor de fatsoenlijke maatschappij verlorene; terwijl de groote meerderheid van hen, die straks in de comedie zullen optreden als graaf deze of madame die, of generaal gene, of ook wel, om niet overbescheiden te zijn, als koningin van toen en toen, zich samenstelt uit kringen, waarin het platste dialect en het meest-volslagen gemis aan vormen en manieren wordt gehuldigd, zonder dat de zeer onbeduidende opleiding, die zij ontvangen - (en dikwijls ontvangen ze in het geheel geene) - van zelf tot dezelfde soort behoorende meesters en meesteressen, ook maar eenigszins póógt hen in dezen vóór te lichten; om de eenvoudige reden dat zij zelf immer in het duister rondtasten op dit speciale gebied. Niet ten onrechte spreekt H. de Boer in zijn werkje van het aanverwant-zijn van voordrachtskunst aan die van het tooneelspel. En wat ik hierboven betoogde, aangaande het hinderlijke in acteurs en actrices die, hoe veel studie zij ook, gerugsteund door zekere begaafdheid, maakten van hun rol, daarvoor niet berekend zijn wat opvoeding en kennis van den stand, waarin zij zich hééten te bewegen, betreft, dat geldt in nog veel sterkere mate, wanneer één enkele persoon, door het voordragen van het een of ander, de gansche verantwoordelijkheid draagt van het stuk, daardoor natuurlijkerwijze de aandacht alléén op zijn eigen minder of meer welgelukt voordragen vestigt, en de verplichting op zich neemt, enkel en alleen door de geoefendheid van zijn talent, de beteekenis van hetgeen hij voordraagt voor zijn hoorders voelbaar te maken. Op het tooneel werkt een geheel van meerderen samen, om ditzelfde succes te bereiken; gewoonlijk draagt méér dan één hoofdpersoon het stuk, maar bovendien werken daar ook nog andere hulpmiddelen mede, van mise-en-scène, van kleeding, enz. enz. De voordrachtskunstenaar daarentegen mist die hulpmiddelen, heeft de veel meer inspannende, en daarbij minder dankbare taak op zich genomen, een uit meerdere personen samengesteld geheel te vertolken, zonder andere hulpmiddelen dan die van zijn eigen stem en eigen voordrachts-wijze. Heb ik ongelijk, indien ik beweer, dat juist in zulk een geval dus èlke fout van slechte uitspraak, van zich stijf en burgermannetjesachtig bewegen, nog oneindig méér opvalt dan op het tooneel, en er onvermijdelijk toe moet leiden dat de hoorder zich daaraan ergert en in zijn op zichzelf genomen misschien groote belangstelling in het stuk gehinderd wordt, zoo niet zelfs gekwetst, wanneer het een stuk geldt, dat hem zeer lief is! Ik heb op dit punt menige ervaring opgedaan, die mij altijd huiverig doet zijn een mij na aan het hart liggend onderwerp, of een mij lief geworden stuk of gedicht te hooren mishandelen wellicht door alleen in eigen oogen tot ‘voordragen’ bevoegde ‘artisten’, gelijk Holland er helaas zoo vele telt. En het is omdat Albert Vogel - al kan ik mij soms met zijne opvatting omtrent de wijze van voordragen niet volkomen vereenigen - als kunstenaar in zijn geheel beschouwd zulk een heerlijke uitzondering maakt op de niet-geïnspireerde, volkomen talentlooze collega's waaronder hij optreedt als een ster in een duistere omgeving, dat ik mij zoo oprecht verheug over de aandacht die aan hem en aan zijn wijze van zichzelf gevormd hebben wordt gewijd, door zijn bewonderaar H. de Boer. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, een bewonderaar, en dat misschien te veel, is De Boer zonder twijfel. Ik wil hem hier over een van Vogels zeer verschillend beoordeelde eigenaardigheden zelf het woord geven: ‘Een der eigenaardigste kanten van Vogel's kunstenaars-natuur is zijn geestelijk transformatie-vermogen. Nemen we aan dat zijn stem, figuur, geaardheid, noch die van een zijner groote voorgangers of tijdgenooten er zich toe leenen meer dan een zeker aantal gestalten uit te beelden, dan zal opvallen met welk een gemakkelijkheid hij de verschillenne overgangen daartusschen doorloopt en, terwijl hij b.v. de verschillende stemmen en geluiden, het gerucht der volksmenigte doet hooren, men elk der uitklinkende stemmen nauwkeurig herkent, als te behooren tot een bepaald individu uit die veelhoofdige massa, doch dat tevens het type zijner soort is.’ En een eind verder erkent de schrijverzelf, dat men juist om deze eigenaardigheid. Vogel niet altijd heeft toegejuicht, waar hij getuigt.: ‘Ik weet dat er zijn, die deze begaafdheid niet naar recht vermogen te waardeeren. En toch is zij inderdaad een der meest belangwekkende elementen der dramatiek, in zekeren zin zelf den meest wonderzinnige.’ Zonder mijnerzijds die laatste, waarschijnlijk door zijn overgroote vereering in gegeven woorden te willen onderschrijven, verklaar ik toch gaarne, dat óók ik, in tegenstelling van hen, die Vogel juist om deze eigenaardigheid naar beneden hebben willen halen, hem hóóg stel juist dóór de zich van alle belachelijkheid vrijhoudende geestdrift, waarmede hij zóódanig in zijn onderwerp zich inlééft, dat die verschillende stemmen en verschillende geluiden geen oogenblik den indruk maken van aangeleerd te zijn, vrucht van zorgvuldige studie natuurlijk, maar integendeel hem zoo gemakkelijk afgaan, als ware het niet mogelijk anders voor te dragen dan zoo. En dat toch is mogelijk! Evenals ook De Boer het voortdurend betoogt, geldt voor de voordrachtskunst, wat men zeggen mag van alles wat wezenlijk aangeboren kunst is, en geen aangeleerde namaak: dat zij zich niet laat binden door voorschriften en stelregels en school van dezen of genen voorganger, maar zich vrijuit ontwikkelt, individueel, naar den aard van ieder kunstenaar afzonderlijk. Vandaar ook, dat deze gave, die van Vogels zoo sterk uitgesproken geestelijk transformatievermogen, waar zij bij hèm wezenlijk talent beduidt, bij een ander, die zich naar zijn voorbeeld zou willen ‘vormen’, zou overslaan tot meer of minder lachwekkende spelerij, bravoure, van kunstjes-uitvoeren door het nabootsen van verschillende stemmen. Een van onze zich tot Française vervormende landgenooten, Marie Kalff, doet aan in hare voordrachten van Maeterlinck op dezelfde wijze als Vogel; maar zoo ook bij haar het talent zich zeer beslist uitspreekt, toch kijkt juist op dit speciale punt bij haar reeds méér dan bij hem de studie, het zichzelf geoefend hebben, om den hoek, en de hoorder voelt duidelijk, dat hij of zij, die met minder begaafdheid dan waarover Marie Kalff ontegenzeggelijk beschikt, haar in dezen zou willen navolgen, onherroepelijk zou vervallen in hetgeen De Boer noemt: ‘Bij minderen van geest een brullend vertoon’. - Immers, reeds Marie Kalff deed één schrede in die benedenwaartsche richting, indien men haar vergelijkt met Vogels aangeboren natuur in dit opzicht. Een tweede stap is niet meer mogelijk; hij of zij, die zich dááraan zou wagen, is verloren, moet vervallen in het ridicule. Heeft daarom De Boer gelijk, waar hij aan Vogels voordrachtskunst den hóógsten lof toezwaait in dezen, boven die van een andere opvatting? Ik voor mij geloof dat niet. Juist omdat men Vogel kan bestudeeren en kan gadeslaan in zijn zichzelf tot een tweede natuur geworden, maar toch altijd natuurlijk ingestudeerde stem-nabootsing, staat hij voor mij m.i. achter bij het rustig-on bewegelijke van b.v. een Possart, als hij, kalm leunend aan een tafel, U de tranen van ontroering in de oogen brengt bij zijn meesterlijk-eenvoudige vertolking van Enoch Arden van Tennyson. Hier bewondert gij niet de kunst, zooals bij Vogel, hier ontroert u juist de eenvoud van zeggen, die denken doet aan het bij Heine evenzoo aandoende: Dat zou ik ook wel kunnen - totdat gij U aan dat het óók wel kunnen zoudt gaan wagen? - Het is niet om Vogel te verkleinen, indien ik met deze bemerking omtrent Possart's meerderheid boven hem in mijne oogen besluit. Want, wat de Boer in dezen betoogt, stem ik hem volkomen toe: ‘Meer dan eenige andere kunst beweegt die van het voordragen zich in het theoretisch onbepaalbare.’ De hoofdzaak, en aan dien eisch beantwoordt Vogel volkomen, is dat men de kunst {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van voordragen in zich heeft, als een aangeboren gave, in plaats van, zooals juist ten onzent zoo dikwijls geschiedt, zich daarop zonder eenig innerlijk talent te gaan ‘toeleggen’, als ware het geen kunst maar een kunst-stukje, waarvoor noch beschaafd accent, noch stem-vorming, noch met de ziel návoelen van het voorgedragene noodig zijn, zoo men maar behoorlijk weet te galmen, met de armen te zwaaien, en ‘uit het hoofd kan opzeggen’. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Jozef Israels. Moet ik nu meedoen met het algemeene geleuter van alle mogelijke dag- en weekblaadjes over zijn beteekenis in de kunst, welk geleuter dan wordt aan- en opgevuld met eenige phrasen, nagebauwd van elkaar, uit de schilderswereld.? Ik denk er niet aan. Ik wil niets anders zeggen dan wat ik persoonlijk voelde als ik de schilderijen van Israëls zag uit zijn goeden, zijn bloei-tijd, namelijk een groote, eerlijke aandoening, omdat hij me iets gaf voor m'n ziel, omdat zijn werk mij iets zei, iets oneindigs teers, weeks, gevoeligs, weemoedigs, een sensatie gaf van schoonheid, niet zoozeer als schilder, dan wel als mensch, die wist in te blikken in 't verborgene, en dat wist uit te beelden héél levenswaar. - En nu eindelijk is zijn ons allen Hagenaars zoo welbekende figuur verdwenen van het wereldtooneel, en men kon van een man van zijn leeftijd niet anders verwachten dan dat het einde weldra komen moest. Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan. Dat geldt voor ieder onzer, zoowel voor de genieën, als voor de meest-eenvoudigen. De schilder als zoodanig had zijn tijd achter den rug, had ons 't beste gegeven wat hij vermocht, maar nu hij dood is, begraven werd op de Israëlitische begraafplaats, met een toespraak van den rabbi, nu wil ik - te meer nog waar er juist in de laatste Lelies een en ander geschreven is over het Jood- en Israëliet-zijn, en het zich al of niet daarvoor schamen - een woord van eerbied uitspreken, gewijd aan de nagedachtenis van den man, die, waar zoovelen onder zijn ras- en familieleden al 't mogelijke doen om zich, tot spot van iedereen, voor te doen als niet-Israëliet, zich nimmer zijn afkomst van ‘Jood’ schaamde, die zijn voor elkeen dien afkomst terstond verradenden naam Israëls stèéds onveranderd droeg, zonder hem op te sieren (?) met ‘ter Kanael’ of iets dergelijks, waarin sommige zijner rasgenooten hun toevlucht zoeken. Welk een les gaf hij derzulken niet tot in den dood toe, juist dóór dat op de Israëlitische begraafplaats willen rusten, geëerd in de éérste plaats door de woorden van een rabbi! O gij, U quasi veroudhollandscht-hebbende ‘ter-Kanael’-Israëlieten, voelt gij niet hoe oneindig belachelijk gij U-zelf maaktet, toen gij stondt bij dat graf van dien ‘zoon uit het Oude- Volk als gij-zelf,’ maar die, in plaats van zich angstvallig 'n naamsverandering aan te hangen, waarvan niemand de dupe is, of kan zijn, omdat het Israëlitische ras zich altijd uiterlijk kenmerkt, nooit anders heeten wilde dan die hij was: Jozef Israëls. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Twee getuigenissen. (Zie Lelie van 16 Aug. artikel: Bah, door Anna de Savornin Lohman). I. De zedelijkheid in gevaar. Meneer Immink te den Haag is een hoogst zedelijk man. Hij heeft met 53 eveneens hoogst zedelijke menschen een adres gericht aan den raad, verzoekende de politieverordening zoodanig te wijzigen dat het den honden verboden zal wezen op de voetwegen of trottoirs - waarom alleen op deze? - de allerwalgelijkste bewijzen van hun aanwezigheid achter te laten en de voorgevels der huizen op afschuwelijke wijze te verontreinigen en... dat tevens een einde worde gemaakt aan de zedekwetsende en weerzinwekkende tooneelen, waarop de honden in sommige tijden van het jaar het publiek onthalen. Natuurlijk geschiedt dit met het oog op de zedelijkheidswet. Een zedelijkheidswet voor de menschen is lang niet genoeg, er moet een zedelijkheidswet komen voor de dieren, want deze zijn onbeschaamd genoeg zich om niets of niemand te bekommeren en ze gebruiken zoo maar den publieken weg om hun sexueele behoeften te bevredigen. Dat gaat toch niet op. Zoo'n hond geneert zich niets, al staan er ook menschen omheen. Dat is toch wat erg. We zijn benieuwd wat minister Regout daarop uitdenkt, want zoo iets moet niet bij politieverordening worden geregeld maar bij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkswet, immers alle deelen des lands zullen voor onzedelijkheid bewaard moeten blijven. Zal er een prijsvraag worden uitgeschreven voor het meest praktische kleedingstuk, dat dienst kan doen om de schaamdeelen (?) te bedekken? Primo voor viervoetige dieren, secundo voor vogels, tertio voor vliegen, want het is godgeklaagd hoe de vliegen op tafel vlak voor u zonder eenige komplimenten hun geslachtsbehoeften bevredigen. Het is een moeilijk vraagstuk, maar meneer Immink en zijn 53 brave medestanders zullen wel eens aan middelen gedacht hebben ter voorkoming van zulke schandalen. De Rotterdamsche raad is nu christelijk en men kan dus verwachten dat hij niet terugdeinst voor maatregelen ter bevordering van de zedelijkheid. Als men dus voortaan honden ziet loopen met een behoorlijk toegeknoopt zwembroekje, dan weet men waar het voor is. Als men een haan of een doffer ziet met een bedekking, dan evenzoo. De moeilijkheid is maar de grensbepaling, maar waar een wil is, daar vindt men wel een weg. Wij gaan vooruit in zedelijkheid! Zoo'n man als meneer Immink is een zedeheidsapostel bij uitnemendheid, wees er maar zeker van dat op 's mans zedelijken wandel geen smetje kleeft. ‘Vrije Socialist.’ II. Nieuwe zedelijkheidswet voor... Honden? In het ochtendblad van de ‘Telegraaf’, dato 6 Augustus j.l., las ik het volgende, dat niet weinig mijn aandacht trok, en mijn lachlust opwekte: Door den heer A.J. Immink en 53 anderen is aan den Raad een adres gezonden, waarin o.a. het volgende wordt gezegd: ‘Dat de honden op de voetwegen of trottoirs vaak de allerwalgelijkste bewijzen van hunne aanwezigheid achterlaten, zoodat men op die voor voetgangers bestemde wegen - vooral des avonds in donker - steeds gevaar loopt zich deerlijk te bevuilen, terwijl alsmede van menige woning door die dieren op afschuwelijke wijze wordt verontreinigd, evenals schier elk weggeworpen stuk papier, dat dan, bij eenigszins harden wind, vaak hoog door de lucht rondfladdert; Dat het geen betoog behoeft, dat een dergelijke verontreiniging - waarvoor de eigenaars der honden natuurlijk aansprakelijk zijn en waartegen geen reinigingsdienst is opgewassen - niet moesten kunnen voorkomen in een stad als Rotterdam, waar op verschillende plaatsen, onder verwijzing naar art. 17 der Algemeene Politieverordening duidelijk is bekend gesteld, dat verontreiniging is verboden; Dat de vele losloopende honden bovendien, behalve voor kinderen en ouden van dagen, een nieuw gevaar opleveren voor ruiters, wier paarden zij niet zelden door hun aanhoudend gekef zenuwachtig maken en doen schrikken, zoomede voor wielrijders, die door hunne allerhardnekkigste vervolging menigmaal worden verhinderd de vereischte aandacht te schenken aan al datgene, waarop ter voorkoming van ongelukken moet worden gelet; Dat in een en ander op eenvoudige wijze ware te voorzien, n.l.: door alle losloopende honden te doen opvatten, - een maatregel, welke in tijden van hondsdolheid met het beste gevolg wordt toegepast op niet van een muilkorf voorziene honden, - en door voorts elk en een iegelijk te doen bekeuren, die een hond begeleidt en toelaat, dat deze een trottoir of een daar liggend stuk papier, dan wel de voorzijde van een huis bevuilt; Dat de toepassing van deze of dergelijke maatregelen - waardoor tevens een eind zal worden gemaakt aan de zedenkwetsende en weerzinwekkende tooneelen, waarop de honden in sommige tijden van het jaar het publiek onthalen, - ongetwijfeld, na enkele dagen zou blijken een afdoend geneesmiddel te zijn tegen de hier besproken kwaal, met dit gevolg dat ook art. 17 der Algemeene Politieverordening zou ophouden een doode letter te zijn. Redenen waarom adressanten uwen Raad beleefdelijk verzoeken op bovenvermelde of op andere wijze te willen voorzien in den last, het ongerief, en het gevaar, door de honden te Rotterdam veroorzaakt.’ Zeer zeker is de heer Immink geen dierenvriend, want anders had hij zich eerst tot dezen gewend alvorens een adres aan den gemeenteraad te zenden, daarbij een slecht ruiter of fietsrijder, ook geen oude man, want die zal zich niet druk meer maken om het zedelijkheidsgedrag van een... hond. Bij mij rust de overtuiging, dat wetten en politieverordeningen gemaakt zijn om menschen tot hun plicht te brengen, beesten kastijdt men (indien dit noodig is) met de zweep. (Ik voor mij heb dit steeds met mijn oogen en woorden gedaan, en daarom vaak {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer dankbaarheid van mijn beesten dan van menschen ondervonden). De eigenaars zijn aansprakelijk voor de verontreiniging, door hunne beesten gemaakt; hier verwijst de heer I. deze naar art, 17 der Politieverordening. Wel toont een hond dikwijls meer verstand te bezitten dan menig mensch, doch iedere eigenaar van een hond is wel in staat deze kamerzindelijk te maken, doch de heer I. geeft in overweging onze honden zóó op te voeden, dat zij ook in 't vervolg trottoirzindelijk zijn. 't Zou misschien een goede afleiding zijn voor hen die zich vervelen en niet weten hoe den dag om te komen, om deze algemeene en dagelijksche dressuur gade te slaan, zoo gedachtig aan den hond, zou 't ook niet meer mogelijk zijn juist te trappen in zijn walgelijkheden, daar de plaats daar bezijden ruimer is, dan die door zooiets in beslag genomen wordt. Dat de honden voor kinderen en ouden van dagen gevaar opleveren is niet waar. Iedere bezitter van een hond is zoo verstandig, wanneer deze gevaar voor menschen oplevert dit door de daarvoor aangewezen middelen te voorkomen. Een goed ruiter heeft zijn paard in zijn macht, en wanneer hij dit niet heeft, dan moet hij niet rijden, want dáárdoor komen de ongelukken; evenzoo ook de fietsrijder, die veel gemakkelijker zijn wiel kan beheeren dan de ruiter zijn paard, doch de algemeene voorzichtigheid mocht ook door wielrijders wel eens een beetje meer in acht genomen worden, alsmede door heeren automobilisten; wat de automobielen nalaten zal op de algemeene hygiéne ook niet schitterend werken en dáár is geen reiniging tegen opgewassen, deze nalatenschap - al is de weg nog zoo breed - is niet mis te stappen en het reeds meer genoemde wel. Om in een en ander op eenvoudige(?) wijze te voorzien, zou de heer I. willen, dat alle losloopende honden werden opgevat en voorts een ieder te bekeuren die een hond begeleidt en toelaat, dat deze trottoirs of stukken dáar lìggend papier, dan wel de voorzijde van een huis bevuilt. Dit is toch wel het toppunt om als gemeenteverordening te worden opgenomen. Dit behoort natuurlijk tot de onmogelijkheden, doch ik zou den heer I. in overweging willen geven, de hondenjongens, wanneer zij uit gaan, te voorzien van een soort... broekje; de huiseigenaren zullen dan evenwel voor het feit komen te staan, dat er hondenapartementen gevraagd zullen worden, voorzien van waterleiding bij wijze van closets. Natuurlijk zullen deze heeren, ter bevordering der hygiène en der hondenzedelijkheid, gaarne(?) aan deze eischen voldoen. Zoo worden wij in het maatschappelijk leven menigmaal geërgerd, doch als ieder voor zijn persoonlijke ergernis wetten of verordeningen zou willen gesteld zien, dan hadden de heeren wettenmakers het nòg drukker en bleven er nog meer noodzakelijke dingen onbehandeld. De zedelijkheidswetten zijn nu uitgebreid genoeg, zoodat wij zullen hopen dat deze niet zullen doorgevoerd worden tot in de dierenwereld. Iets wat mijn zedelijkheidsgevoel krenkt, passeer ik zonder er mijn aandacht aan te verleenen of verder over na te piekeren, nog nimmer is dit door een beest gekrenkt geworden, omdat ik als mensch mij ver daarboven verheven acht, en ook nooit zal dit beleedigd worden door ‘de Kunst’, die, naar ik hoop, buiten de zedelijkheidswetten zal blijven. ‘Voorwaarts’. Sproke door H. Beerstecher. (Vervolg van No. 7.) Zij voelde zich gaan, diep bewogen in éen groot verlangen, en van heilige ontroering en onbewusten weemoed welden haar de tranen naar de oogen en weende zij.... Daar waren zij weder de vijver en de linde, en de zon zegende weder haar gouden stralenbundels neer, de lucht was blauw.... er wemelde overal liefde, liefde in de atmosfeer.... Toen zij bij den vijver was gekomen, zette zij zich met vromen eerbied neer onder den linde, juist waar zij toèn gezeten had en terwijl zij daar zat en zalig droomend heel haar wezen uitging in verlangen naar haar god, vóorvoelde zij plotseling: hier zou zij hem wederzien, maar in plaats dat hij tot haar gekomen was, in haar sfeer, was zij gekomen tot hèm en dat schrijnde even met stekende pijn door haar vreugde heen.... Een waas trok over het woud, over de groene weiden, vaagde heel het lachende landschap weg.... en achter het nevelgordijn begon toen weder te trillen het vreemde, mysterieuse licht dat reeds eens zijn verschijnen vooraf was gegaan.... In bevend begeeren, in opperste trilling van lichaam en ziel zat Ezra roerloos en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} staarde.... Het was daar weder het wondere licht, het werd helderder en helderder.... Ademloos wachtte zij, terwijl zich de aetherische stralen een weg baanden door den vreemden witten nevel, en in een apotheoze van heerlijk roze licht zag zij in verukking toen weder haar godheid verschijnen in volle schoonheid.... en door den zachten, edelen glans op zijn gelaat, door den verblindenden toover die er uitging van heel zijn wezen, voelde zij de pijn van zooeven niet meer.... Hij kwam nu ook toch tot haar, hij kwam tot haar met zijn ziel als kon hij niet anders, al was hij ook niet gekomen in algeheele overgave in hàar sfeer.... hij was daar weer.... hij, haar Prins, haar Heiland,.... en weer voelde zij het voor haar opstralen als in goddelijke openbaring: dat dit was het allerhoogste genot: hèm te zien, en het hoogheiligst gebeuren zijn zou bij hem te mogen toeven heel haar leven lang.... Zijn oogen in de hare, daalde hij weder langzaam naar haar neer, maar toen, op eens, zag zij dat náast hem, naast zijn godengelaat, heilig-glanzend in het wonder-teere, bevende licht,... opdoemde nu de tronie van een nar, spottend, schrijnend-spottend, de stekelige oogen, de spitse neus, die zich kromde, spottend de schuine grijns, elke plooi op zijn scherp, hatelijk gezicht en grijnzend schudde hij de puntige roode muts met de rinkelende bellen, terwijl hij sprak tot haar god, duidende op háár, fluisterend en zachtjes, opdat zij het niet hooren zou. Met félle pijn, wreed en wellustig, wondde hij haar tot in de fijnste vezelen van haar zijn in wat voor haar het hoogste, het heiligste was, en zonder medelijden, tartend met een grijns, blikte hij in haar ziele-onschuldige oogen die niet begrepen.... Wàt was dat, wat beteekende dat, wat wilde die nar - of was het de duivel? - wat wilde hij van háár, van Hèm, háàr God? Wat fluisterde hij hem van haar in het oor? Wat had zij hem gedaan, ooit in haar leven, hem dien zij niet kende, dat hij daar verscheen in dìt oogenblik, waarin haar het allerzaligste, hoogste, het wondervol geluk zou worden gegeven?... Waarom trachtte hij daartusschen te komen en het te verhinderen? Want dat hij dit beoogde dat begreep zij met al de hevigte van haar brandend leed... Maar hij dook weg, hij ging al weg. Hij, haar God, scheen hem te zenden, hij scheen macht te hebben over den nar nu hij haar zag, want zij wist nu op eens, die nar - of was het de duivel? - die was al eerder getreden tusschen hem en haar en had, omdat hij belang er bij had, afgehouden haar Godheid om te komen tot haar sfeer.. Maar nu, was het nu liefde voor haar die hem macht gaf den nar weg te zenden, hem van zich te schudden? Want hij naderde haar weer, hij glimlachte nog, goddelijkglimlachte hij, terwijl zijn oog opglimpte in wonderen glans en glorie... En in bevend begeeren, met àl haar verlangen strekte zij de armen naar hem uit, terwijl hij daalde, daalde naar háár neer... O, hij was daar dan nog, hij kwam toch tot haar, hij kwam omdat het niet anders kon, hij was van haar, hij was de ziel van haar ziel en gehoorzaamde slechts aan de wet van de natuur... en in zalige wonne zag zij hem al maar aan.. Toen, toen hij dicht bij haar was en zij al vóórhoorde reeds de zilveren muziek van zijn stem, toen.. verbrak zij met een schreeuw van hevigste smart de heilige stilte die heerschte alom...: daar was plots weer de nar - of was het de duivel? - en hij oreerde met ijver in het oor van haar God... Hij oreerde tot ernstige plooi zich rimpelde in Zìjn edel voorhoofd en Ezra zag met groote smartoogen boe zijn bruine hand, als een klauw, het zachte weefsel van Zijn zilverwit kleed vastgreep en maar steeds daaraan trok, terwijl hij spothoonend en valschglunder naar hàar zag.... En toen... steeg haar Afgod op... langzaam steeg hij hooger mèt den nar - of was het de duivel? - die doorpriemde met triompheerenden blik haar hart tot het schrijnend schroeide... Stijf klemde Ezra in wanhoop de handen ineen om kracht.... even sloot zij daarbij de oogen en toen zij die in heftig willen weer opende, toen was haar heiland al ver weg. Nog altijd beefde om hem heen het aetherische, hemelsche licht als een stralenkrans, en nog zag hij op haar neer met belangstelling in zijn blik.... maar toch ging hij hooger, volgde hij alsof het niet anders kòn, als moest hij, den nar.... Zij volgde hem met de oogen, drinkend zijn schoonheid, en hief haar armen naar hem op, smeekend met al haar wee.... maar zijn beeld waasde reeds weg, hoog in het luchtruim.... Zij tuurde en tuurde het na, haar oogen, groot van smart, zagen ver in de ijlte in uitersten wanhoop, maar nog slechts de wondere glans van het heilige licht trilde na in de lucht.... {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hamerde het in haar hoofd dat hij weg was, voor goèd weg, de Afgod van haar ziel, haar Al, haar Heil was weg, weg voor altijd, het Geluk was weg.... En in de algeheele verslagenheid zag zij niets meer om haar heen, staarde zij met verwezen blik voor zich uit, voelend alleen maar hoe het bonzend, dreunend hamerde in haar hoofd op doffen klop: Hij is weg... wèg, wèg... hìj, hìj is weg... wèg-ge-gaan.. Zóó zat Ezra uren, uren lang, toen flitste het voor haar op, dat ze krankzinnig zou worden als ze zóó zich overgaf aan haar smart en zij dacht, vrouw van liefde, aan haar armen eenzamen vader, hoe die nog maar alleen háár had in zijn leven en ze voor hém moest voortleven al was het dan ook met doode ziel... En menschelijk als zij was, lichtte midden in haar grooten wanhoop ook de hoop alweder op: misschien toch kwam hij nog wel terug... Wellicht was dit een beproeving van haar gevoel... een beproeving van dit heilig, groot gevoel, dacht zij in bittere ironie, alsof ooit, ooit een menschelijk wezen zou kunnen voelen een machtiger, vromer aandoening dan haar grenzenlooze liefde. En toen zij weer wijlde in haar huisje bij haar dooven vader aan zee, en leefde omdat het moèst, straalde al levendiger de hoop voor haar op, want zij herinnerde zich den toover van zijn oogen, zijn oogen voor háár, zij zag weder zijn glimlach vol belofte, zij genoot weer van de glorie, den luister van zijn wezen en zij gelóófde, zij vertróuwde, en zij vergat dat zij een voorgevoel had gehad en dat nog was heel diep in haar voorgevoel dat hij nièt terug komen zou. Zij zag nu haar verlangen, haar vurig begeeren, haar zich voor kunnen stellen hoè hij komen zou - zijn oogen in de hare, heel zijn gelaat éen stralende glimlach - zij zag dit aan voor een vóórgevoel dàt hij zou komen, zij verwarde haar gevoelens die wisselden.... Zij geloofde: éens zou hij komen.... Wachten moest zij, voortleven.... Maar toen er maanden en maanden in wachten, in smachtend verlangen verliepen en zij hem niet komen zag, toen voelde zij zich, in twijfel, al treuriger worden om wat ze had verloren, om wat had kunnen zijn en niet was geworden als het ànders was geweest en de nar niet was verschenen. En haar verdriet groeide aan tot zulk een doffen wanhoop, dat niets macht had, ook niet de gouden herinnering, om de bloedende wonde te balsemen, die zij fèl voelde schrijnen in haar ziel en dan doolde ze eenzaam door de duinen, langs het strand, met sleependen tred, voelend zich diep ongelukkig, stip van nietigheid, wurm van nietigheid, die niets vermocht, die geen macht gegeven was tot wat ook. Want o, zoo zij macht had, de macht tot hem te gaan, dan zou ze hem vragen waarom hij heen was gegaan, mee met den nar - of was het de duivel? - ... Als zij die macht had, misschien dat dan met een enkel woord een misverstand kon worden opgelost, ontmaskerd kon worden een logen.... Maar o, zij had geen macht tot iets, vooral niet omdat zij vrouw was.... O, als zij macht had, dan zou alles goed kunnen worden, dan zou zij hem zachtkens verschijnen en zij zou hem in het oor fluisteren: ‘Ik heb je zoo lief, zoo oneindig lief, en toen ik je zag voor het eerst, toen voelde ik door jou zulk een vreemde, zalige beroering, toen wist ik het klaar en zeker: op jou heb ik altijd gewacht, ik heb nooit een ander liefgehad omdat ik wachtte op een Godheid, dat was jij; er is altijd een verlangen naar jou in mijn ziel geweest, als ik hoorde heerlijke muziek, als ik genoot van de zonnewarmte, van het blauw van den hemel, als ik in extaze was over een zonneondergang in den zomer, over een sneeuwgezicht in den winter, als ik bewonderde het jonge groen in de lente, de tinten van het woud in den herfst, als ik luisterde naar het gezang van den nachtegaal, naar het onschuldig gebabbel van een kind, altijd, altijd, was er iets in me van jou en voelde ik dat er wat was dat ik miste en mijn genot niet volkomen maakte, en mijn ziel, naar je uitgaande, wist dat je éens komen zou... En nu ik je eenmaal gevonden heb, nu kàn ik niet meer leven zonder je, nu kan ik je niet meer ontberen, je bent de ziel van mijn ziel, en wij mogen niet gescheiden leven...’ Als zij macht had, dan zou zij dat tot hem zeggen.... maar o, zij had geen macht tot iets, vooral niet omdat zij vrouw was, lijden moest zij.... Zoo mijmerde Ezra en verlangde zij naar hem; smartelijk hongerde ze er naar hem te zien, voor hem, in hem, te leven; zij had slechts éen wensch, éen begeerte bij {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te zijn, te hooren altijd zijn stem van muziek, waarvan de klank alleen haar deed ontroeren tot in het diepst van haar ziel. En zij stelde zich voor als hij kwam, hoe zij hem dan jubelend zou prangen aan haar hart, zóó lang tot zij niet meer zou voelen de knagende pijn die er nu brandde, en hoe zij dan weder sterk zou zijn om met haar sterke liefde-armen zijn leven te leiden langs een weg van rozen, en de doornen voor hem te breken zooveel als haar mogelijk was, al zouden ze háár ook nog zoo wonden.... Maar hij kwam niet en zij leefde voort in steeds heviger wordende smart, eten deed zij slechts om haar vader, die niets merken mocht, omdat zij niet wilde dat hij leed met haar, en zij niet treurig wilde maken de laatste dagen van zijn leven, dat hem al zoo heel veel droefenis had gebracht, maar zij at met moeìte en weinig, en slapen, rustig slapen, dat kon zij niet, uren en uren lag zij 's nachts, overgegeven aan haar leed, zonder slaap op haar sponde, en zij zag er uit, wit en mager, als een geest die bij vergissing dwaalt op de aarde. Dàt zag haar vader, die bijna blind was bij zijn doofheid, en altijd maar leefde in het land van herinnering, niet. Toen, eens op een dag, ze had er lang over gedacht, ging ze ondernemen een tocht naar de diepste geheimenissen van het woud waar ergens moest staan, heel eenzaam en ver van de bewoonde wereld, het huisje van een kluizenaar, die naar men vertelde macht had boven andere menschen en dàn alleen als er door het leven gebròkenen tot hem kwamen, kon doen gelden zijn machten kon heelen het felle schrijnen van hun wonden. Naar hem wilde zij gaan. En door het woud in herfsttooi schreed zij mijmerend langs ontelbare paden, als het geheele bosch beschermend bedekt door de, bruine bladeren, die de boomen maar steeds schuddeden af en die ruischelend opritselden om haar voeten, om haar kleed, bij elken voetstap. Het sombere woud van kale boomen die zich hoog hieven, was om haar heen als een tempel van sympathie met haar smart, en het wild weeklagen van den wind klonk als een harmonieus samenspel met het treurige lied van verlatenheid dat zong in haar ziel. Donkere, rustelooze wolkgevaarten doortrokken onheilverspellend het luchtruim... Zij ging langs ontelbare paden maar al voort, tot eindelijk geen pad meer was gebaand, en zij kwam in geheimnisvol oord, waar geen geluid van het leven doordrong en zoo volkomen stilte heerschte alsof men hoog-heilige halle betrad, waar uit eerbied alle geluiden zwegen. Plechtig stonden hier de stammen der boomen op uit het mos, dat mollig en malsch, met fluweelen tapijt de aarde dekte, en zij breidden stil, onbewegelijk hun takken uit, als zegenden zij met ontelbare armen, zwijgend, de plekke gronds waarop zij gedijden. Ezra bleef onbewegelijk staan want bij de ademlooze stilte om haar heen, bij den ernst, den eerbied die daar trilde in het rond, leek het haar heiligschennis toe hier zonder toestemming binnen te dringen en de roerlooze rust te verstoren die rondom heerschte. Toen zag zij opeens, half achter groen klimop verscholen, een grijs huisje en aan de deurpost geleund stond een oud man, in grauw gewaad, die haar wenkte met stil gebaar. Ezra voelde haar hart heftig bonzen.... dat moest de kluizenaar zijn! En hij wenkte haar! Hij zag hoe ze schroomde en wenkte. Vol eerbied schreed zij zacht over het mostapijt tot hem, en, naderbij, zag zij op haar rusten zijn blik zoo vol loutere goedheid en genade, dat het haar was alsof een balsem zacht neerzegende op haar wonden, en haar de tranen in de oogen welden van vroom ontroeren. Zij voelde onbewust hier te zullen vinden een mènsch, zuiver een mensch, een hooger bewerktuigd wezen, dat was gegeven gevoel en mededoogen en was geschonken verstànd om te oordeelen wàt goed was en wàt slecht, wat geluk was, wat schijn, een mensch zooals de Natuur ongetwijfeld bedoeld had te scheppen en geen bedroevende afwijking. Door een waas van tranen zag zij hem daar staan, groot en sterk, maar de rug gebogen als van leed; den langen witten baard hield hij met de hand omvat en aan een koord om zijn pij sierde, vreemd, éen enkele zilveren sleutel zijn somber-eenvoudige kleedij. Toen zij hem genaderd was, strekte hij de hand naar haar uit en toen zij eerbiedig de hare daarin legde, drukte hij die met zooveel innig medegevoel, als wist hij reeds genoeg doordat zij tot hem kwam, en zoóveel beschermende liefde ging er uit van zijn eerwaardig gelaat, dat was gegroefd door het lijden, dat zij, die nooit geweend had {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar groote smart, omdat zij om haar smart die haar vertèérde, niet kon wéenen, dat zij thans, door de vele gevoelens overweldigd, snikkend, in stroomen van tranen, den ouden man vertelde dat zij hem, wien naar men vertelde zooveel macht was gegeven, kwam smeeken om mededoogen, om hulp in haar smart. En terwijl hij haar zacht leidde naar een grijze bank, die voor zijn hutje in het klimop stond en haar daar deed neerzitten, zeide de kluizenaar, sussend als sprak hij tot een dierbaar kind, dat hij haar gaarne helpen wilde, maar dat zij hem dan alles moest vertellen van den aanvang af, zonder terughouding, wat haar zoozeer in smart beroerde. En daar haar algeheel vertrouwen tot hem uitging, terwijl hij daar voor haar stond, ernstig, de armen gekruist, in zijn blik een oneindige goedheid, verhaalde zij hem àlles: eerst kalm, maar allengs in hartstochtelijker, sprankelender bewoordingen sprak zij zich geheel tot hem uit, terwijl hij geboeid luisterde, en zij vertelde hem hoe zij had gewacht op iets, altijd, hoe zij had verlangd omdat zij iets miste in haar ziel, hoe zij toen op een avond gezeten had in het duin en het land van geluk had gezien, hoe heel haar wezen toen in schroeiend heimwee daarnaar was uitgegaan, en zij vurig gesmeekt had om van naderbij te mogen zien, éens slechts desnoods, het gouden land van geluk daar zichtbaar van ver. En zij verhaalde hoe het opeens toen donker was geworden en hoe zij door de duisternis had moeten gaan, die werd stikdonkere nacht van verschrikking, zij vertelde hoe zij had geworsteld en geleden, van haar ontmoetingen met den man en het vrouwtje en van haar blijdschap toen zij eindelijk gewaar werd een stip van licht. Zij schilderde het heerlijke landschap, dat zij voor zich had gezien toen zij de sinistere grotten van de onderwereld uittrad, en zij zeide hoe haar dat rust had gegeven en doen voorvoelen geluk. En toen, terwijl haar stem overging in een zacht, vroom fluisteren alsof zij de heiligheid van een cathedraal binnentrad, verhaalde zij, bevend van aandoening, hoe daar was verschenen de Prins uit het Sprookje en hoe geheel haar hart, haar ziel naar hem was uitgegaan, die er uitzag als een God zoo wonderbaarlijk schoon, hoe hij haar was genaderd met een uitdrukking in de oogen, van zoo zachte innigheid, dat zij nòg bij de herdenking elke vezel van haar ziel voelde trillen van zaligheid, een uitdrukking van liefde voor haar, een belofte, en hoe toen... was verschenen de gedaante van een nar, die hem mede had genomen, wèg van hàar. Zij vertelde dit alles in kleurrijk verhaal, zij zeide uit àl haar gevoelens, zoodat het in hel licht voor den kluizenaar uitstraalde, hoe mooi, hoe zeer bijzonder deze vrouw liefhad met haar geheele ziel en hoe fel, hoe hartstochtelijk het lijden moest zijn van haar, die zóo wist lief te hebben en zóo fijn voelde... En zij zeide hem verder in algeheele overgave van haar vertrouwen, hoe ze niet voortleven kon zonder haar God, hoe ze hunkerde, smachtte er naar, hem te zien... En toen, ten slotte, smeekte ze hem, terwijl zij voor hem op de knieën viel, vurig dringend bad zij den kluizenaar, waar hem macht was gegeven, al was het nog maar éens, haar te laten zijn in Zìjn nabijheid... Zij bad het hem hartstochtelijk, handenwringend, in de oogen een smeeken, en zij zeide dat zij er alles voor wilde geven wat zij bezat, het was wel niet veel tegenover zulk een groot geluk, maar zij wilde ook ontberen alles in de toekomst, zoo zij maar eens nog haar afgod mocht zien met liefde voor hàar in de oogen, voor dát wondervol genot, voor die groote zaligheid wilde zij volgaarne blindelings zich overgeven aan wat haar daarvoor te dragen zou worden gegeven in ruil.... Over het bosch in herfsttooi daalde intusschen de schemering neer, en als uit piëteit om de groote smart die zij daar zagen lijden, hulden zich de groote zware boomen, het dichte struikgewas, het zacht-geurende mos, alle dingen, in rouw. Aan den hemel hoog, blinkte éen enkele ster en zag ernstig zegenend neer op den kluizenaar, die met rimpelige hand zachtjes, vol oneindig medelijden, heenstreek over Ezra's verwarde blonde haren en haar opstaan deed uit haar knielende houding. ‘Mijn kind’, sprak hij toen en in zijn stem trilde een vreemde, zachte teederheid, ‘ween zoo niet, daar is geen menschelijk wezen waard, dat er zóó om wordt geleden, en degeen, kind, dien je aanzag voor een god, ìs geen god, er is maar éen Godheid en Hij daalt nimmer neer op de aarde. Hij die je verscheen als een god is een mensch als alle andere en beter dan vele, dàt, mijn arm kind, is hij niet eens’.... Hij zeide het langzaam, met véel nadruk, en al wist hij dat hij haar wondde met felle {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} pijn, omdat het tot haar doordringen moèst, herhaalde hij nogmaals: ‘Hij dien je aanbidt als een god, is geen god, en beter dan vele menschen, dàt is hij niet eens.’ ‘Maar ik kan niet meer leven zonder hem, ik heb hem lief met mijn ziel, met mijn geheele-vrouw-zijn, ik heb hem lief zooals nooit inniger een vrouw heeft liefgehad. En o’, ging zij voort, ‘zeg mij wáárom is hij eerst gekomen en toen weer weggegaan, waarom heb ik hem gezien als ik hem toch weer moest verliezen, waarom heb ik mijn ziel éen met de zijne gevoeld, zoo zij toch weder vaneen moesten worden gescheurd, waarom heb ik mijn leven lang gewacht op hem, waarom leef ik, als ik niet leven kan met hem, waarom heb ik dit gouden geluk gevoeld, als ik het zóó gevonden, dadelijk weer wreed moest ontberen?’ Terwijl zij zoo sprak, rimpelde zich zeer ernstige plooi in het hooge voorhoofd van den kluizenaar en zijn stem klonk zacht vermanend nu, toen hij haar, herinnerend, zeide hoe zij vroeger had gesmeekt om het geluk te mogen zien, desnoods éven maar, hoe zij wilde weten wát geluk was, hoe je voelde geluk, en hoe ze nu, nu haar vurige wensch was vervuld, tòch niet tevreden kon zijn. ‘Je bent als alle menschen’, zeide hij, ‘zij zijn nooit tevreden, zelfs als zij uitverkoren zijn boven vele anderen en gelukkig hebben mogen zijn al was het dan ook voor kort, dan achten zij zich geen bevoorrechten, maar misdeelden, zij zijn nooit tevreden, zij willen altijd, altijd meer, en méer dan een ander. En omdat zij nooit tevreden zijn, nooit genoeg waardeeren, dáarom bestaat er geen geluk onder de menschen.’ De oude wijze man zuchtte diep en begon toen op-nieuw: ‘Maar, kind, jou wil ik genezen van je groote smart, ik wil laten zien je je god in menschelijke gedaante; het zal je eerst pijn doen, nog heviger, met vlijmende pijn, zal je voelen je smart een wijle, maar dàn, daarna zal je gaan berusten en langzaam aan zullen je wonden heelen. Kom met mij mee.’ En hij ging haar voor in zijn huisje. Een sfeer van wèten trilde er in het eenvoudig vertrek dat hij met haar binnentrad. Daar nam hij den zilveren sleutel van zijn pij en opende er mede een houten kastje aan den wand, waaruit hij veel geheimzinnige fleschjes te voorschijn haalde. Héel voorzichtig, op de tafel, zette hij ze neer en schonk toen uit elk fleschje eenige druppels in een porseleinen napje, opende vervolgens behoedzaam een klein doosje en deed een paar stofjes poeder door het nat, dat hij voorzichtig roerde. Hij mengde dit druppel voor druppel verder aan met een donker roode vloeistof en zonder spreken, aandachtig, roerde hij. Ezra zag het alles zwijgend aan. Intusschen was het heelemaal donker geworden in het kleine vertrekje, geheimzinnig hingen er de schaduwen in de hoeken, langs de muren, en omhulden den kluizenaar en zijn vreemd gedoe, ze werden alleen gebannen uit een kleinen, halven cirkel van schemerlicht, uitgestraald door de laatste opgloeiïngen van de houtblokken in den schouw. Tastende in het donker, kreeg de kluizenaar toen twee glaasjes en heel voorzichtig, napje en glaasje ophoudend tegen den halven cirkel van schemer, om te hebben schijn van licht, schonk hij eerst het ééne glaasje vol en dronk dat zelf leeg, toen het andere, en bood dat Ezra. ‘Als je dit uitdrinkt, mijn kind, dan wordt je onzichtbaar en dan kunnen wij samen gaan onder de menschen, kunnen wij zoeken je god en hem zien zonder dat hij iets van onze nabijheid bespeurt. Je hebt gesmeekt hem te mogen zien, al was het nog maar eens, kom nu, ik zàl je hem laten zien, maar nù als mensch, om je wonden te genezen, om je er van te overtuigen, dat je je geluk zoekt, waar het niet is te vinden.’ Ezra, in koorts van verlangen - ze zou Hèm zien - dronk gretig het glaasje leeg tot den laatsten druppel: zij vertrouwde den kluizenaar als zich zelve. Aan het leed dat hij haar voorspelde dacht zij niet, zij achtte het niet: Hèm zou ze zien, genieten zou ze van zijn aanblik, al was het dan ook éens nog.... (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Orchidae. - Ik dank U hartelijk voor Uw schrijven uit N. Uw stukje is intusschen reeds opgenomen. Aangaande de questie of het woord Jood en Jodin beleedigend zou zijn voor den of de betreffende, is in meerdere gedachten wisselingen reeds een en ander gezegd. Ik denk er over als gij, gelijk ook blijkt uit mijn artikel in ditzelfde nommer over Jozef Israëls. 't Geen gij mij van die Haagsche dame vertelde komt overeen met wat mij een andere dame insgelijks verhaalde over de houding door haren zoon aangenomen, en die ik een zeer waardige vind. Neen, ik houd mijn leefwijze ook hier in Holland steeds zeer streng vol, en had dan ook de satisfactie, dat mijn arts in Nauheim daarover bijzonder tevreden was, toen hij mij terugzag. Het is een questie van een beetje wilskracht, maar, als men weet dat het moet, dan gewent men er zich gauw genoeg aan. Nelsie. - Wie dat hoofdartikel heeft geschreven: Van mannen en vrouwen, dat zoo zeer Uw sympathie wekt? Gij weet wel, dat ik op zulke vragen niet mag antwoorden; wel wil ik gaarne Uw hulde openlijk overbrengen. Zooals gij, in antwoord op Uw vraag, reeds in de Lelie gezien zult hebben, is het pension in Nauheim mij op den duur niet bevallen, door de groote verandering in het soort Kurgasten, toen het hoogseizoen begon, waarmede een groote vermindering in de zorg voor het eten, de toebereiding ervan, enz., gepaard ging. Bovendien echter waren er nog veel erger dingen, die wij van lieverlede bemerkten, en die ons dan ook deden besluiten naar een hôtel te verhuizen. Hieruit heb ik dan ook geleerd voortaan niet te spoedig openlijk aan te bevelen, ofschoon het aan den anderen kant een feit is, dat dit de eerste maal is, dat ik een aanbeveling moest terugtrekken, omdat ik mij vergiste. Om Uw beschrijving van Uw eigen vroegere wijze van reizen met dieren moest ik hartelijk lachen. Het deed mij zeer denken aan onze eigene reis eens, met vier honden en een papegaai, bij welke gelegenheid wij veel geleken op een reizend circus. Uw slotzin: ‘Maar wat kan dat alles verstokte dierenliefhebbers schelen,’ beaam ik dan ook volkomen. En ‘lastig?’ Ja, alle van iets of iemand houden is immers ‘lastig’. Ik ken dan ook vele egoïsten, die er om die reden een soort levensregel van maken toch vooral zich aan niets of niemand te hechten, opdat zij er later geen verdriet van zullen hebben! - Natuurlijk. Indien men alleen zichzelf liefheeft, dan behoeft men nooit voor iets te zorgen, dan voor het dierbare eigen-ik. Maar, welk een genot steekt er immers juist in te moeten zorgen voor een van ons afhankelijk schepseltje, een kind, of een dier of een hulpbehoevende. Enfin, aan U, die zelf van dieren houdt, behoef ik dit alles niet te preeken. Uw verhaal van dien ‘overgenomen’ hond, en de door hem ondervonden mishandeling, vind ik zóó schandelijk, en tegelijk zoo akelig, dat het mij eigenlijk spijt dat gij 't mij schreeft. Immers, nietwaar, als men er niets aan kan doen, dan is het eigenlijk ellendig zulke verhalen te lezen. Ik gun zulke menschen alle, alle kwaad; dat kan ik niet genoeg herhalen, omdat ik niets zoo verachtelijk en misdadig vind als een dergelijk misbruik maken van de overmacht op het zwakkere en dientengevolge in onze macht zijnde. - Ik geloof, dat de verandering, die de Holl. Lelie onder mijn redactie onderging, en waardoor zij werd van een jonge meisjesblad een door volwassenen veelgelezen weekblad, algemeen bekend is. Kwaad willigheid kan men nu eenmaal niet beletten den een of anderen leugen rond te strooien, maar, gelijk gij 't ook weer ondervonden hebt door Uw eigen getuigenis, dat de dame-in-questie overtuigde, de waarheid komt ten slotte wel uit. Daarvoor wordt de Lelie veel te algemeen gelezen. - Uw nog aanwezige copie krijgt nu stellig gauw een beurt. Gelijk gij gezien zult hebben heeft mijn terugreis een heele vertraging ondervonden, en kon ik daardoor niet alles tegelijk in orde brengen. Ik wensch U geluk met Uw succes bij die andere tijdschriften. Vriendelijke groeten. Mevr. van E. - E. - Ik hoop dat U dit antwoord onder de oogen zal komen. ‘Vernomen hebbende’ - aldus schrijft gij - ‘dat U iemand graag helpen wilt, kom ik bij U met een paar verzoeken.’ Nu is het inderdaad volkomen wáár, dat ik iemand graag wil helpen, maar ik heb onmogelijk den tijd tot particulier beantwoorden van allerlei dergelijke brieven als den Uwen, waarin verzoeken of wenschen staan, waarop ook ik absoluut geen raad weet. Ten eerste is Uw uitdrukking dat ik ‘veel connecties heb in 't buitenland’ een zeer vage. Iemand die zaken doet met het buitenland heeft daar wellicht connecties, om iemand op de wijze onder dak te brengen als gij bedoelt, maar dat is heel wat anders dan gewoonreizen en kennis-maken, als in mijn geval. Er bestaat een internationale vereeniging die kosteloos over en weer fransche en duitsche jongelui bij verschillende families van denzelfden stand onder dak brengt. Het doel is dat zij de taal van het land daardoor leeren, en geheel en al deelnemen aan het familieleven. Maar ik weet niet of er mogelijkheid is een hollandsch meisje aldus buitenslands te plaatsen. Adverteeren zal in 't geval Uwer dochter wel het eenige zijn. Adressen van goedkoope pensions in ons land, weet ik zelve niet, maar ik herinner mij, dat mevr. Ovink-Soer een goedkoop adres in Overijssel aanbeval in een artikel in de Lelie. Over het algemeen is de prijs van eenigszins aanbevelenswaardige pensions méér dan f 1.50 per persoon. Voor f 2. - zult gij misschien wel iets vinden, ten minste in de maand September. Maar ik-zelve weet geen enkel pension van dien prijs in een boschrijke streek van ons land. Misschien helpt U op Uw vragen een of andere medelezer of abonné. Daarom breng ik Uw brief onder de algemeene aandacht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 Augustus 1911. 25ste Jaargang. No. 9 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Herfstliedje (gedichtje) door Joh. G. Schippérus. - Overzicht van de Week: I. La Joconde en Das Ewig-weibliche; II. En passant ‘Moeder’; III. Nog meerdere zoo van dat soort ‘moeders’; IV. Iemand, dien ik graag de hand zou drukken; V. Waarom toch altijd anonym?; VI. De groote wereld; door Anna de Savornin Lohman. - Kiekjes uit het Binnenland van Java. Een Koninginnejaardag, door A.A.J. van Maarseveen. - Gedachtenwisselingen: I. Anti-clericalisme, door Joh. G. Schippérus; II. ‘Juf’, door, Geen ‘Juf’; III. Aan ‘Mars’ of ‘H. Hijmans’, door Ch. Hijmans. - Sproke, door H. Beerstecher. (Slot). - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice Herfstliedje. Het suizelt in de boomen, De regen ritselt zacht; De wind versterkt haar vlagen... Dra komt de nacht, de nacht... De hooge boomen beven, Hun gélend groen laat af; De blaêren dwarlen neder En zoeken zèlf hun graf. De teêre zomer-bloemen... Ze stierven, zonder smart, - En weemoeds-droomen komen In 't treurend menschen hart. JOH. G. SCHIPPÉRUS. Overzicht van de week. I. La Joconde en Das Ewig=weibliche. Meen niet van mij, dat ik me ga uitputten in geweeklaag en gejammer over de ridicule gebeurtenis in Parijs: 't zonder eeníge moeite wegstelen van 'n onschatbaar-schoon schilderij, 't pronkstuk, kan men wel zeggen, bij uitnemendheid van het Staatsmuseum 't Louvre! - Iedereen is 't eens over 't betreurenswaardige van dat feit, beschouwd uit een kunst-oogpunt, en over 't komieke ervan, wat betreft het zoogenaamde ‘toezicht’, dat in 't Louvre wordt gehouden door 'n kleine tweehonderd meerendeels goed-bezoldigde ambtenaren van hoogen zoowel als lagen rang! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dáárover dus hier te schrijven zou zijn 'n onnoodige moeite. - Maar, wat mij deze regels in de pen geeft, is een vergelijking tusschen toen en nu, wat aangaat 't ideaal van vrouwenschoonheid! Wie onzer kent haar niet, Mona Lisa, La Joconde, met haren wonderbaren glimlach, half raadsel, half spot, half verstolen weemoed en teederheid; met hare vreemde, 'n wereld-zeggende en 'n wereld-verbergende oogen, met haar eenvoudig gescheiden haar, en haar handen achteloos over elkaar geslagen, zonder éénig effect-bejag, zonder éénig iets anders willen zijn dan ze is: vrouw! En leg nu daarneven eens 't modewerk van schilders uit onzen modernen tijd: 'n Flameng, 'n Helleu, 'n La Gandara, de Parijsche vrouwen-schilder bij uitnemendheid! Grooter bewijs voor de decadentie, waartoe ons geslacht is vervallen, is er wel niet te vinden, dan 'n vergelijking tusschen den gracielijken eenvoud van Mona Lisa, die, na eeuwen nog, ontroert, aangrijpt, charmeert, enkel door haar vrouw-zijn, en de opgeprikte mode-poppen, met reuzenhoeden, en heel zorgvuldig gekozen, nauw-getrokken drapeeringen, welke de schoonheid eener hedendaagsche vrouw moeten helpen tot haar rechtdoen komen; moeten, zeg ik, omdat 'n hedendaagsche vrouw, bijna zonder uitzondering, is 'n zielloos, excentriek iets, wèl met mooie vormen, of mooie trekken, maar waaraan de inhoud ontbreekt van de vrouwen uit den tijd van La Joconde, zoodat zij dientengevolge absoluut noodig heeft 'n bij haar excentriciteit passend kader van mode-opschik, of van eigenaardig gekozen stoffen en nuances, of van gedurfde pose, of van wàt ook van dien aard, dat aftrekt de aandacht van de ziel, welke in haar ontbreekt, en die doet blijven hangen aan de uiterlijkheden alleen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. En passant ‘Moeder’. De onlangs overleden hertogin van Devonshire, van wier weerzinwekkenden dood op den renbaan, (waarheen ze zich, ziek en afgeleefd, had gesléépt, om nog te willen meedoen tot het laatste toe), ik onlangs melding maakte, was, en-passant, ook nog ‘moeder.’ - Neen, heusch, dat is nu maar niet 'n gekheidje, dat ik ervan maak; ik heb het gelezen in 'n hoog-ernstig-gesteld, van walgelijke lofredenen op haar overvloeiend Engelsch artikel (ik méén in the Queen), waarvan de de schrijfster, in haar grootelui-aanbidding, zeker zelve niet had bemerkt hoe ridicuul haar woorden aandeden. Ze vertelde namelijk, heel naief, hoe de ‘diep-betreurde’ aan van alles en nog wat had gedaan, zich mooi-aan-kleeden, veel-besproken feesten geven, schacheren in de politiek, omdat het haar ideaal was haren man eersten minister te zien worden; in één woord hoe ze geen minuut van haar leven ongebruikt had gelaten om de aandacht te trekken, iets wat haar niet moeilijk viel bij haar positie, haar rang, haar geld, haar invloed. - Dan, heel achteraan komend aan die opsomming van de meest futiele liefhebberijen, waaronder het wedden bij rennen óók een eereplaats bekleedde, volgde onnoozel-lief: ‘En, behalve dat alles, was zij óók een uitstekende moeder’. Zegt dit ‘óók’ niet boekdeelen? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Nog meerdere zoo van dat soort ‘moeders’ 'n Andere dito ‘uitstekende’ moeder is de welbekende romancière Marcelle Tinaijre, van wie Femina dezer dagen gewaagt, om ons, met veel aanbidding van haar uitstekendheid, te vertellen dat zij ‘tusschen twee treinen in’ (het staat er woordelijk) even haar jongen opzocht op zijn kostschool om... van die gelegenheid gebruik te maken 'n conferentie te houden voor hem en zijn vriendjes over hare laatste reis naar Tunis! - Niet genoeg dus, dat deze beminnelijke moeder haar kind, op de fransche manier, uitbesteedt in de provincie, om daardoor zich zelf de gelegenheid te geven tot het najagen in Parijs van roem en eer en pretjes, neen, als zij eindelijk, ‘tusschen twee treinen in’, den tijd vindt, op haar doorreis, het arme ventje eventjes op te zoeken, dan is dat niet eens om hem, ten minste en-passant, met kussen en liefkozingen en cadeautjes te overladen, of wel, om in 'n vertrouwelijk uurtje van hem te hooren toegefluisterd z'n kinderleed en z'n kindervreugd, verre van dien: 't is om, zelfs dan, onder die jongetjes en die leeraren, uit te hangen de beroemde vrouw, de schrijfster, de Tunis-bezoekster, die daarover weet ‘conferences’ te houden!! O God, o God, schreit het niet ten hemel, dat zulke menschen moeder mogen zijn, en dat ze 't recht hebben zulke beklagenswaardige wezentjes in de wereld te schoppen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} verstoken van wat 't mooiste, 't beste, 't onvergetelijkste is op aarde: 'n jeugd? Onlangs las ik in het ‘Weekblad voor Indië’ (redactie de heer van Geuns) de volgende duitsche woorden overgenomen, die ik van ganscher harte onderschrijf: Das echte und beste Weibsmaterial hat durchaus keinen Drang zur Halbmannhaftigkeit, sondern will Gattin und Mutter sein, und instinctiv wohnt ihm das Bewusstsein inne, dass dem Weibe die Keimpflege der Menschheit anvertraut ist. Waaraan dan de auteur van bovenbedoeld artikel in het ‘Weekblad voor Indië’ zijner-zijds toevoegt: ‘Iedere vrouw, die het moederschap afwijst voor een zoogenaamd vrij, intellectueel leven is een gedegenereerde. De natuur heeft het geheele lichaam van de vrouw op het moederschap aangewezen. Dit is volstrekt niet iets inferieurs, integendeel. Het hangt er alleen maar van af, hoe dat moederschap wordt opgevat.’ Precies, dáárin zit 'm de heele zaak! Zij, die haar kinderen alleen in de wereld schopt uit 'n dierlijke geslachtsbehoefte, en ze daarna op 'n kostschool doet à la Marcelle Tinayre (en mèt haar bijna alle hedendaagsche Françaises), om zelve de intellectueele vrouw te kunnen spelen, die is 'n monster op zedelijk gebied; er is geen ander woord voor. Ze moge nog zulke mooie romans schrijven, of nog zoo verheven dichten kunnen, of nog zulke prachtvolle kunstwerken maken op welk gebied ook, als vrouw, als moeder, is zij oen monster, - omdat zij hare kinderen opoffert aan eigen-ik. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Iemand, dien ik graag de hand zou drukken. - In de Kromboomsloot bij de Koningstraat te Amsterdam was een keeshondje te water geraakt. Het dier, dat niet tegen den steilen wallekant kon opkruipen, en door het groote aantal reddende handen, die het werden toegestoken, verschrikt was, bergde zich ten einde raad in een riool. Een heelen dag heeft het beestje in dat riool gezeten, en durfde er vanwege de massa redders niet uitkomen. Het ging vooral den gepensionneerden schipper van de marine Vlaming aan het hart, dat de hond misschien in den rioolmodder mocht omkomen. De schipper nam nu de leiding van het reddingwerk op zich. Hij beval de belangstellende omstanders zich te verwijderen om 't dier niet bang te maken, zette een ladder tegen de wallekant, klom naar beneden, en slaagde er eindelijk in, na ruim 1½ uur op zijn ladder gestaan en het hondje met vriendelijke woorden gelokt te hebben, het vermoeide en angstige dier behouden op den wal te brengen, onder 't gejuich der toeschouwers, dat den geduldigen dierenvriend beloonde. (Vaderland). In ditzelfde nommer (zie corr.) beantwoord ik iemand, die mij vraagt ‘of ik in 't geheel geen geloof meer heb aan 't goede in den mensch.’ Goddank, goddank, zulke menschen als deze schipper van de marine, die zich niet te goed achtte om 'n arm verlaten hondje te helpen, die zijn het welke mij voor algeheel ongeloof aan 't goede in den mensch bewaren. Er zijn er méér zoo, en niet alleen op 't gebied van Dierenbescherming. Maar, en omdat 'n dier zoo dubbel afhankelijk is van den mensch, en omdat zoovelen zich verbeelden dat het kinderachtig staat 'n dier te beschermen, dáárom vind ik mannen als deze gewezen marine-schipper, als onlangs die jonge dokter in Leiden, wiens redding van een hondje uit de stinkende gracht ik insgelijks in de Lelie overnam, zulke kranige sympathieke kerels, dat zij in de éérste mij behoeden voor algeheel ongeloof aan ‘'t goede in den mensch.’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Waarom toch altijd anonym? In de Haagsche Courant deed deze week 'n meneer per ingezonden stuk 'n verhaal van 'n hier in den Haag schandelijk mishandeld paard. Hij onderteekende dat stuk niet met zijn naam, maar met 'n pseudoniem. Den volgenden dag kwam 'n ander anonymus het feit bevestigen, waarbij de Haagsche Courant (ook kenteekenend voor zoo'n redactie!!) aanteekende, dat ze over 't zelfde onderwerp nog vele andere ingezonden stukken had ontvangen, ‘maar er nu voldoende de aandacht op vond gevestigd.’ Natuurlijk, er is wèl plaats in dit met alle telegrammen en belangrijke berichten steeds achteraan sukkelende ‘nieuwsblad’ voor de meest-flauwe moppen of de kinderachtig-onnoozelste gemengde-nieuws-berichtjes, maar er is géén plaats waar 't geldt 'n arm afgeleefd trekpaard, dat, volgens vele ooggetuigen, op den openbaren weg is mishandeld, zooveel mogelijk te helpen langs den weg van de rechtvaardige (?) en hulpvaardige (?) pers. Enfin. Dat is nu eenmaal zoo. Maar ik wil bij deze gelegenheid het-eens gevraagd hebben: waarom toch onderteekent gij, dierenvrienden, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dien het toch immers te doen is om de goede zaak als zoodanig, niet voluit met Uw eigen naam? Wat helpen zulke anonyme berichtjes? Immers niets. Weest toch eens flink, en getuigt openlijk voor de arme dieren, die immers geen andere beschermers hebben dan gij! Neem een voorbeeld aan 't bericht, dat juist dezer dagen de fransche courant Excelsior bracht, omtrent de voor de in Parijs mishandelde dieren partij trekkende vele menschen, die 't doen met hun naam: Les bêtes ont droit à la pitié humaine (De dieren hebben recht op het menschelijk mededogen). Aldus, met groote letters, luidt de sympathieke titel van het artikel in het zoovéél gelezen Blad Excelsior, waaraan ik ontleen: Niet meer enkel hoort men de zwakke stem van eenige medelijdende zielen, de verontwaardiging van eenige edelmoedige harten, aangaande het martelaar-schap van het dier, maar ook bepáálde geschriften ten hunnen behoeve worden geschreven door literatoren van talent, welsprekende artikelen verschijnen van de hand van politici, aangrijpende teekeningen ziet men van Steinlen. Roubille, Grandjean, protesten laten zich hooren van medici. - En dan volgen de namen van eenigen dergenen die zich, niet anonym, maar openlijk, durfden verdienstelijk maken voor het arme dier, afhankelijk van, in de macht van den daarvan gedurig misbruik makenden mensch, o.a. Madame Juliette Adam, Jean Aicard, Maurice Barrès, Carolus-Duran, Benjamin Constant, Paul et Victor Margueritte, Clémenceau, Pierre Loti, Octave Mirbeau, Marcel Prévost, Rochefort, Madame Severine, Zola, Willette. Maar bovenal 't lid van de Kamer Millevoye mag gezegend worden door de fransche dierenwereld, want hij is het die, gerugsteund door de bovengenoemde en nog vele andere mannen en vrouwen van naam, in de Fransche Kamer zal protesteeren tegen de mishandelingen en wreedheden, waaraan de dieren blootstaan, onbeschermd door de wet. - Leest het, en neemt er een voorbeeld aan, gij steeds zoo angstig Uw naam achterbaks houdende Nederlanders. Durft evenveel als deze fransche mannen en vrouwen durven, sluit U, wat de pers betreft, bij hèn aan, evenals de groote véélgelezen organen: ‘The European edition of the New York Herald’, en ‘Excelsior’ (Pierre Lafitte) dat onmiddelijk deden. Van welke richting, van welke partij, van welken godsdienst gij ook zijt, en ook als gij er in 't geheel geene op nahoudt, nóóit, nóóit kan het tegen Uw principes zijn op te treden vóór het zwakkere, niet-door-de-wet-beschermde dier, tegen den ruwen, den dikwijls beschonken, van zijn den sterkeren, den bezitter-zijn, zoo veelvuldig misbruik-makenden mensch! Aan die Bladen, die mijn stuk onlangs (in de Holl. Lelie van 16 Aug.) aangaande ditzelfde onderwerp overnamen, en het daardoor onder de aandacht hunner eigen abonne's brachten, betuig ik dan ook, om diezelfde reden van publiciteit in 't belang van het dier, om hunnentwille mijn dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. VI. De groote wereld. Ik ben geen socialist, noch anarchist, maar ik erken volmondig, als ik zoo nu en dan lees wáármee de ‘hooggeplaatsten’ zich amuseeren, dan wordt het me zóó wee om 't hart, dat ik me niet genoeg verwonderen kan over de slavenziel-achtige massa, die, in plaats van zulke ‘hooggeplaatsten’ met 'n minachtend schouderophalen aan den kant te zetten, hen nog toejuicht, en verheerlijkt in illustraties en in afbeeldingen en in artikels. Zoo kreeg ik dezer dagen eenige Engelsche illustraties, met bijbehoorende honig-om-den-mond-smeer artikelen onder de oogen, aangaande 't bezoek van koning Alfonso te Eton, bij den hertog van Westminster. Bij gelegenheid van zijn logeerpartij een vorig jaar wist het illustre gezelschap van aristocraten en parlementsleden, - terwijl 't land van den vorst-zelf in allerlei moeilijkheden verkeert, - geen betere manier te bedenken om hem en zichzelf bezig te houden, dan een ‘namaak-stierengevecht’, 't geen zóó aller-ongeméén-geestigst was in de oogen van al deze lang-volwassen, meestal zelfs met grijze haren of kale hoofden voorziene mannen en vrouwen, dat ze 't in alle bladen ter wereld lieten berichten hoeveel pret ze gehad hadden, den hertog van Westminster, en dien van Alba, ('n neef van keizerin Eugenie), als stieren verkleed met elkaar te zien ‘vechten’, terwijl de vreugde dienaangaande van den ‘hoogen’ bezoeker-zelf, Koning Alfonso, volgens diezelfde berichten, álle perken te buiten ging, en dan ook de grootst mogelijke voldoening verschafte aan zijn verrukten gastheer en gastvrouw, den hertog en de hertogin van Westminster. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dan ook dat zij daardoor dit jaar geïnspireerd werden tot 't uitvinden van 'n dito verheven vermaak om hunne koninklijke gasten te amuseeren, bestaande in... de Engelsche bladen hebben 't met groote wèlgeslaagde illustraties der wereld verkondigd: 'n wedloop op sokken, waarin de doorluchtige, en reeds sinds eenige jaren op een man vlijtig uitgaande lady Marjorie Manners, dochter van den hertog van Rutland, en een der sterren van de Londensche uitgaanwereld, overwinnaar werd. - Zij, die op deze ‘koninklijke’ wijze werden geamuseerd, en die men, stralend van pret erom, kan zien uitgebeeld, koning Alfonso in zijn geliefde houding van kwajongen op den grond, hebben niet alleen reeds vier kinderen gehad, waarvan een is overleden, maar, op het tijdstip-zelf waarop zij zich aldus ‘vermaakten’, bevindt zich hun tweede zoontje, Don Jaime, in Zwitserland voor een ernstige keel-behandeling. Na hem daar aan 'n specialiteit te hebben overgegeven ijlde zijn vorstelijke moeder den volgenden dag reeds naar Engeland, ten einde er toch vooral niets te missen van de Cowes-week, noch van de heerlijkheden haar en haren echtgenoot door het Westminster-echtpaar aangeboden. Wat deze laatsten betreft, zij hebben reeds een vrij groot dochtertje, van 7 of 8 jaar, en verloren voor eenigen tijd hun zoon en den eenigen erfgenaam van hun titel, natuurlijk óók op 'n oogenblik waarop zij niet bij hèm waren, maar zich amuseerden op Cap-Martin. Die ramp, (want de dood van den erfgenaam in de rechte linie is een ramp voor een Engelsch hertogelijk huis van de beteekenis en den rijkdom van dat van Westminster) werd in de eerste plaats voor ‘de arme hertogin’, die een zeer mooie vrouw is, bejammerd in alle mogelijke Engelsche couranten. Men zag overal afbeeldingen van het inderdaad zeer sympathiek aandoende kereltje, weggerukt uit een zoo glanzend uitziende toekomst, en 't gejammer, in discreter toon, brak voor de tweede maal uit, toen de hertogin, opnieuw aan het werk getogen, ditmaal wéér een meisje, inplaats van 'n nieuwen stamhouder, ter wereld bracht. - 't Geen alles niet wegneemt dat zij harerzijds, als ware ze nog een achttienjarige onbezorgde deern, rondfladdert van de eene mode-plaats naar de andere, en, bij deze gelegenheid van koning Alfonso's bezoek ten harent, zich verdienstelijk maakte door, dwars gezeten op 'n paard, rond te rijden in 'n geïmproviseerden wedren, aangekleed als 'n kwajongen met 'n mooi meisjes-gezicht. - - En zóó slavenziel-achtig is de massa, is ‘het’ publiek, dat het zulke weerzinwekkend onbenullige menschen nog toejuicht in het openbaar, hunne handelingen en feesten tot in de geringste détails toe bespreekt met lofredenende artikelen, en, bij monde van de meest-veelgelezen bladen, door middel van de teekenstift van de meest-gevierde illustrators, wil op de hoogte gehouden worden van al hun kinderachtig-onnoozel doen en laten! Waarlijk, men heeft er Lodewijk XV en Lodewijk XVI een verwijt van gemaakt, dat zij geen ‘koninklijker’ amusementen wisten te verzinnen dan zelf koffie-zetten en ijzeren sloten fabriceeren. Men heeft schouderophalend geglimlacht om de genoegens eener Marie Antoinette, in hare quasi-melkmeisje-spelerij op Trianon. Maar ik vraag U: vindt gij een koning Manuel, die den nacht, welke over zijn val besliste, doorbracht met bridge-spelen (volgens 't eigen getuigenis van zijn hem trouw-toegedanen adjudant), vindt gij een Koning Alfonso, welke den Ferrer-dood en de Marocco-verwikkelingen ter zijde zet, om zich in Engeland te gaan vermaken met 'n eigen jacht te gaan besturen, en met gephotod te worden liggend voor 'n stoel, terwijl zijn gastheer om hem bezig te houden zich als stier verkleeden moet, en diens gasten ter zijner eere op sokken wedrennen geven, zooveel hoogerstaand dan hunne voorgangers van vóór de revolutie? En ik vraag U óók: vindt gij heusch dat 'n revolutie véél tot stand bracht, welke slechts schiep 'n nieuwe categorie van vorsten-slaven, alleen eene ditmaal niet van onvermengd ‘blauw bloed’ maar die bestaat grootendeels uit de geld-aristocratie der Finanz baronen en der Amerikaansche varkensslachters? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Kiekjes uit het Binnenland van Java. Een Koninginnejaardag. 31 Augustus! Neen, ongemerkt mocht deze dag niet voorbij gaan; ook diep in 't binnenland kloppen harten voor onze Koningin, warm en blij! Ons Konìnginnetje dat wij als 't ware hebben zien opgroeien, zij het dan ook alleen door de reeks van photo 's en wat de illustraties ons te zien en te lezen gaven. Hoe volgden wij met belangstelling elk bericht en wat waren wij trots, toen wij {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} als schoolmeisjes in onze witte jurken met rood-wit en blauwe sjerpen en oranje cocarde fier daarheen stapten om luisterrijk te vieren het heuglijk feit der Kroning. Trots ook omdat het Nederlandsche volk trouw is gebleven aan zijn Vorstenhuis, vol eerbied voor de Koningsvrouwe die Haar Kind opvoedde in liefde tot Haar volk - en dankbaar omdat weer een Oranjetelg op den troon zat. Hoe jubelde ons het hart toen weer wij feest mochten vieren, nu omdat onze Koningin gevonden had, wat voor elke vrouw het hoogste is. Toen kwamen donkere dagen en wij voelden ons beklemd... begrepen dat wat de armste vrouw overkomen kan, door geen troon geweerd kon worden. En meer dan eens was het ons droef te moede toen treurige tijding tot ons kwam, wij vreesden en hoopten en... gelukkig, wij zouden dezen dag, 31 Augustus 1907 blij herdenken. ‘Twee vliegen in één klap’, zegt men, maar nu zou men kunnen zeggen: drie vliegen in één klap. Eerstens moet H.M. 's jaardag gevierd worden, tweedens kwamen er gasten en dan zou 't meteen een fuif zijn voor de inlandsche hoofden, die reeds lang vlasten op een rameh-rameh. 1) De oogst was binnen en dit heuglijk feit gaf reden genoeg om eens flink feest te vieren, wat de landheer dan blijkbaar ook heel billijk vond. M'n hoofd liep al om, ik moest hier aan denken, dàt niet vergeten, dit doen, zorgen dat dat gebeurde, enfin m'n hersentjes hadden heel wat te verwerken. Ik moest een vlag borduren met het wapen van B... twee reigers en bergen - blauwe lucht - een schoorsteen en rijstvelden en - ik had niets! Geen zijde, geen borduurkatoen, geen wol - niets - en zat diep in 't binnenland met smart te staren naar den horizon, waar in ver - vèr verschiet de verlichte winkels lagen met alles wat voor mij - even onbereikbaar was, als de sterren aan den hemel. Kunt ge begrijpen lezer, dat ik der wanhoop nabij was en noodeloos mijn arm hoofd pijnigde om het kunstproduct tot stand te brengen van ongebleekt katoen en groene wol, terwijl de vogels in natura blauwzwart zijn en o, wanhoop ik kon maar geen eieren krijgen... vijf gasten - en dan geen eieren! Om grijze haren van te krijgen. M'n kippen hielden ook al werkstaking en ik gaf ze toch al zooveel rijst te eten, al schiedgebedjes stakend om versche eitjes, maar ze weigerden ten eenen male de dienst te hervatten, m'n groetentuin was haast leeg! Groote Goden, hoe bracht ik dat zaakje tot een goed einde. Een kantoor moest in een slaapkamer herschapen worden, enfin alle hens aan 't werk en ik vloog zelf als een wervelwind van voor naar achter, ja werken doen ze wel onze javaantjes, maar hoe? Zoo ooit, dan is het hier waar: ‘'t oog van den meester maakt het paard vet’. Honderd maal doen ze iets goed, maar juist als het er op aan komt loopt het mis, de aardappels niet gaar, de soep te waterig, dit vergeten, enfin, 't is zaak om altijd overal met je neus bij te zijn, doch ik zou vertellen van de fuif en hef zoowaar een jeremiade aan over 't dienstpersoneel, 't meest onverkwikkelijke thema van dames-conversatie in Indië. Gelukkig, alles liep nog al goed van stapel, de gasten, die reeds den 30en s'avonds waren gekomen, hadden ijs meegebracht en versche kreeften, wat een heele uitkomst was; een koele dronk en kreeftensla zoowaar geen alledaagsche lekkernij voor ons binnenlanders en last not least verscheen een lekkere taart! Ik begon mezelf heusch als een gelukskind te beschouwen, alle goede gaven stroomden me toe, zelfs een geitebout werd me gebracht. De vlag wapperde, 31 Augustus! Heil, o Koningin. 't Was een frissche morgen, de gasten kwamen een voor een uit hun apartementen te voorschijn, als muisjes uit hun schuilhoekjes, zoo keken ze rond... ‘Jongens koppie!’ En de oude huisdraak verscheen, de oogen rood omrand, nog slaperig, 't was laat geworden den vorigen avond, en bracht den gasten een kopje koffie. De rustieke brug, de trots van den gastheer trouwens, ik zag in heel Indie nog zoo'n brug niet, de trots was dus wel te begrijpen, moest bewonderd worden, en daarna den groentetuin in. Om beurten verdwenen ze daarna in de mandikamer en weldra waren we vereenigd aan de ontbijttafel, frisch als een hoentje en in afwachting van de dingen die komen zouden, maar 't ontbijt was afgeloopen en er verscheen nog niets! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeduldig, besloten we eens een kijkje te nemen in de kedemangan 1), doch nauw verschenen werd ons vriendelijk verzocht weer terug te gaan, omdat we anders het heele plan of liever feestprogramma in de war zouden sturen. Als makke schaapjes keerden we weer huiswaarts en ziet, een helsch lawaai kondigde het naderen van den stoet aan, een inlander gehuid in een lang hemd, dat geheel benaaid was met chineesche speelkaarten kwam op een dansende koedakatjang 2) het erf op. Het kale hoofd ongedekt, het zwarte gezicht, nog zwarter schijnend door het witte hemd, kon ik me levendig voorstellen dat deze man eens als rooverhoofdman fungeerde, gelukkig oefende hij nu het meer vreedzame beroep van smid uit. Heel geheimzinnig schoof een oppasser voorbij, hevig geknal van mertjons was 't gevolg en de knol niet gewend aan zulke rare dingen sprong nog gekker op gevaar af een dansende beer om ver te gooien. Een als arabier verkleedde inlander nl. leidde aan een touw een beer, gefabriceerd uit een inlander, oude rijstzakken en houten snuit, die heen en weer klepperde en als centenbakje dienst deed, slechts noode ging hij verder, maar ‘wie volgt,’ was de leus en nu verscheen als hulde aan den landheer, die het nut inzag van een meer praktisch transportmiddel, een groen gemaakte spiksplinternieuwe kruiwagen. Daarin zat een deftige inlander, die een heilwensch uitsprak voor onze Koningin, dank zei, namens allen aan den gullen gastheer en hoopte dat nog vele vele jaren zij zoo'n fuif zouden mogen vieren. En toen kwam, gezeten in een tandoe 3) de kampioen van B. en omstreken, de held van het Oedjoengspel 4), gevolgd door eenige, ja, met niets anders te betitelen als: monsterzakken, met dien verstande nl: dat men hier monster in den zin neemt van wangedrocht, dansende griezelig grauwe verschijningen met breede houten muilen, die je grijnzend aanstaarden. Helaas ze zijn niet vereeuwigd, mijn gastphotograaf, een echte totok nog, was te verbluft om ze gauw even te kieken, nooit nog aanschouwde zijn oog zulke wangedrochten. En tot besluit kwam de schooljeugd, gevolgd door den demang 5) en zijn trawanten en toen was het abis 1) en wij gingen naar de kedemangen om te zien hoe dat zaakje verder af zou loopen. Bij onze nadering werd de tabo gisǒ 2) aangeheven en wij stapten de groote pendoppo 3) binnen, groetten den demang en z'n vrouw en gingen zitten; hoewel gastheer en gastvrouw, brengt de adat toch mede, dat zij zich een heel eind van ons af neerzetten. Voor ons op den vloer stonden in lange rijen borden met koekjes en als hongerige meisjes vielen de vele dessahoofden, 4) montries 5) en schooljeugd hierop aan. In den hoek rechts stond de gammelan, daarvoor zaten vier Tandaks op een rij, waarvan een reeds dadelijk de aandacht trok door haar hèl rôse veeren waaier, waarop zij blijkbaar heel trots was, als een echte kokette waaide zij zich koelte toe. Langs de stoep was het zwart van menschen, maar haast allen even vies en vuil, vrouwen in verschoten donkerblauwe baadjes, de haren ongekamd met kinderen in den slendang, 6) waren blijkbaar zoo van hun werk weggeloopen, niet de moeite nemend zich even een beetje netjes te maken. 't Was één grauwe vuile massa, waar wij langs moesten. Nadat wij ons te goed hadden gedaan aan een warm kopje thee en wat koekjes gingen we het plein op om naar de volkspelen te gaan kijken. Aan den ingang van 't erf stond een eerepoort van gevlochten bamboe en groen en vlaggen; nauw waren wij de stoep af, als groote pajongs ons boven het hoofd werden gehouden om ons tegen 't brandend zonnetje te beschermen, de hitte deed ons de oogen sluiten en naar 't hoofd grijpen alsof daar iets zwaars op neerdrukte. Vlaggen wapperden langs de kanten van 't plein, van twee hooge masten hingen sarongs, stukjes sits, zakdoeken hel rood, en andere snuisterijen naar beneden, vroolijk spelend in den wind als fladderende bonte vogels. Aan den top van een boegspriet wekte een bontgekleurde buikband de begeerlijkheid op van de jeugd; een voor een kropen zij op den gladden zwiependen bamboe om naar het voor hen zoo kostbare artikel te grijpen en een duimbreeds van 't begeerde voorwerp {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} viel met een smak het bruine kereltje op een bed van drooge pisangbladeren... pats... en z'n kans was verkeken, een ander volgde, deed te haastig en viel nog eerder. Een derde, handiger, greep, rolde naar beneden maar hield den prijs in de handen en verdween glunder lachend met z'n buit in de donkere massa. Een sarong werd nu aan den punt bevestigd en de bamboe, nu minder glad geworden door de ettelijke zandvoetjes beschuurd was makkelijker te beklimmen als de eerste maal en triomphantelijk hielden de groezelig bruine handjes de veroverde voorwerpen vast, de zwarte oogjes glinsterden. Wij gingen verder en zagen een met olie en roet zwart gemaakte klapper op den grond liggen, de harde bast was er af en in 't zachte vleesch waren gleuven gemaakt waarin centen en dubbeltjes gestopt waren, zoo dat net even een randje zichtbaar was. Kleine jongens, de handen op den rug gebonden trachten nu met de tanden die muntstukken er uit te halen, natuurlijk waren hun lippen reeds pikzwart voor dat de helft er uit was, maar onvermoeid gingen ze verder, de klapper om en om keerend om toch vooral niets te vergeten. Een eindje verder werd de zelfde grap uitgehaald met een zwartgemaakte pompelmoes, die aan een touw hing, de schommelende beweging maakte het uithalen nog lastiger, onhandig duwdèn ze de djeroek tegen elkaars gezicht, tot groot vermaak van de omstanders die als een dichte zwarte muur opeen geplakt stonden. Na heel wat geduw en zwart gevlekte gezichten waren de tweeënhalf-centstukken er uit, de levende zwarte muur week uiteen en we zagen de mastklimmers. Een groote inlander omklemde het onderste gedeelte van de gladgemaakte hooge mast, een ander kroop over hem heen en ging op zijn schouders staan en zoo ging het verder, man op man tot dat de onderste de last te zwaar vindend wegzakte en rits gleed de rest als ringetjes aan een gordijnstok naar beneden. Maar geen nood, de moed zat er nog in, nieuwe liefhebbers deden zich voor en het spelletje begon op nieuw, eenige keeren met evenveel succes als de vorigen, totdat eindelijk een bijdehand jochie de gladde paal telkens afwreef met z'n hoofdoek en hij kwam er... Door de dwarslatjes hees hij zich op tot aan den punt, haalde hiervan het pronkstuk, een met goud doorweven sarong af en zette zich kalm weer op een dwarslat, maakte van z'n sarong die hij eerst om z'n hals sloeg, een zak, greep naar zakdoeken, buikbanden sitsjes en trachtte alles in z'n zak te bergen, een klein wit hoedje met bonte bloemen, niet goed vastgegrepen, zweefde weg, in de menschenmassa, waar grijpgrage handen zich uitstrekten, een roode zakdoek fladderde 't hoedje achterna. Nevermind dacht de in hooger spheren zwevende brani, 1) voorraad genoeg en z'n handen grepen vast wat de wind naar hem toe waaide en hij stoorde zich niet aan het geroep beneden hem: dat het nu genoeg was: dat hij wat voor de anderen ook over moest laten. Op z'n hoogen zitplaats troonend, stoorde hij zich niet aan de hooge heeren beneden hem. ‘Wat een hebzucht!’ dacht ik, dit anders van inlanders niet ziende, maar later bleek, dat hij genoeg moest medenemen voor al degenen langs wier schouders hij er gekomen was, eerlijk deelen was dus de boodschap, maar 't beste zal hij wel voor zich gehouden hebben. 't Spijt me dat ik er geen oog op gehouden heb, doch de gloeiende hitte maakte dat ik m'n oogen niet eens goed open kon houden, de groote zonneschermen boven onze hoofden gehouden wipten wel eens op zij of naar achter, de arme dragers vestigden soms meer hun aandacht aan de hen omringende feestelijkheid als aan onze arme hoofdjes, waar onder het kapsel de hersentjes een beetje broeierig werden. Het was hier midden in de oostmoeson, dor en droog het gras, aan de azuurblauwe hemel haast geen wolkje te bespeuren, boomen staan er niet op een aloon aloon 2) en onze eenige bescherming waren dus wel de groote paddestoelen door dessahoofden boven onze hoofden uitgespreid. Voor den landheer zelf was blijkbaar één van die reuzenzonneschermen niet genoeg, want angstvallig werden er hem twee achterna gedragen en als de een z'n plicht verzaakte door het zware ding wat scheef te houden, gaf de ander hem een por. Bij den javaan is het houden van zoo'n pajoong boven iemands hoofd een soort vereering, hoe moeten die lui je dan niet eeren als er twee van die dingen boven je hoofd gehouden worden. Dat dit dan ook het geval was, bleek soms uit kleinigheden, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} och, als je met hart en ziel de belangen van den javaan behartigt, zouden deze zoogenaamde ondankbare menschen je als een godheid vereeren. Genees of help eens een gewone inlander uit de kampong en hij zal je steeds zijn dankbaarheid toonen, nog jaren daarna soms, niet met woorden maar door kleinigheden, hij offreert u de voortbrengselen van z'n tuin, eieren, vogels die hij vangt of lekkernijen die hij op feestdagen maakt. Slacht hij dan een geit, ge kunt er zeker van zijn, dat hij u een boutje brengt. En wij beschaafde! Europeanen, hoe vergelden wij dikwijls een vriendendienst? Met snooden ondank vaak of nemen die aan, als iets, dat van zelf spreekt. Neen hoor, wat dat betreft kunnen wij best bij hen een lesje nemen, tot aan de kleinkinderen toe zullen zij hun dankbaarheid bewijzen. Maar ik ben afgedwaald, moet nog even het oedjangen of championg beschrijven. In een kring van inlanders stond de schermmeester, met korten stok gewapend uitdagend rond te kijken en weldra vochten ze om de eer met hem zich te meten. Dit spel is voor sommigen vaak een goede gelegenheid om hun wrok te koelen, twee dessahoofden dagen dan elkaar uit en een hoerageroep weerklinkt als ze elkaar een flinke klap geven. Soms is het een mindere die z'n dorpshoofd uitdaagt, anders slechts te moeten doen, wat deze gebiedt, is 't hem nu een genoegen z'n tegenstander eens een ferme por te geven, onder kwinkslagen en geestigheden van de omstanders. Dit schermen mag dan ook alleen plaats hebben onder toezicht van de politie en met toestemming van 't inlandsch hoofd. Voor ons stonden er stoelen gereed en met de boven onze hoofden geheven zonneschermen maakten wij een eigenaardig effekt tegen die muur van menschen, een lichtplek tusschen al dat donkere, iets als van een andere wereld. De hitte werd ondragelijk, mevrouw B. had er hoofdpijn van gekregen, mevrouw C. kon haar oogjes niet meer openhouden en ik viel haast van m'n stokje en om daar een stokje voor te steken besloten we maar terug te keeren in de heerlijk koele pendoppo en werden toen juist even gekiekt door, zooals ik hem in stilte noemde, onzen hofphotograaf, die mij beloofde ook de schoone danseressen te vereeuwigen. Ik zou dat zaakje wel arangeeren, sprong fluks de stoep op, liet die met de rose waaier staan, nummer twee knielen en de twee andere onder aan den stoep zitten, als garneering stonden en zaten hier en daar eenige jochies van de school, B. is wel geen wereldstad, maar een school is er toch, de kleurrijke toiletjes tusschen het stemmig zwart der schooljeugd, maakte een aardig effekt. - Helaas, 't kiekje is mislukt. - M'n kriewelende maag gaf me te kennen, dat het tijd werd ook eens aan den inwendigen mensch te denken en ik stelde voor om terug te keeren naar ons home, sweet home, wat de gasten blijkbaar een prachtig idee vonden, natuurlijk als gast zeg je niet licht, m'n maag rammelt.’ Weldra zaten we dan ook te smullen, dat is te zeggen, ik smulde, of ook de anderen het deden, weet ik niet, maar wel dat ze elkander plaagden. Van mijnheer.... ja, namen mag ik niet noemen, Peters, Smit etc. zijn zoo alledaagsch, dus zeg ik maar Krikmakrorum, werd beweerd dat hij te veel naar een paar zwarte oogen gekeken had. ‘Ha-ha, hij bloost er van’ plaagde ik, schik hebbend in zijn verlegenheid, die hij verbergen wilde door gouw over iets anders te praten.... ‘blozen.... hoe kan ik nu blozen met m'n perkament kaki kleurig vel? En zoo ging 't verder, de eene plagerij volgde de andere op, natuurlijk hadden we 't over de mannen als tyrannen en over vrouwen als de te weinig gewaardeerde goede feeën. (?). Maar aan alles komt een eind, ook aan flauwe plagerij, bovendien vielen we om van de slaap en gingen weldra een engelschen brief schrijven om 's avonds met frisschen moed naar 't tandakken te gaan kijken. Smiddags stond op 't grasveld de theetafel gereed, grijs-wit stak de schoorsteen der fabriek af tegen rose-lila achtergrond, grijs-kale boomen gaven een illusie van een herfstlandschap, donker-grillige schaduwteekeningen trilden heen en weer op den voorgrond, als zacht een windje suisde door 't donkere bladerdak. Rust lag over de omgeving, zelfs de honden, anders speelsch, lagen stil in 't koele gras, moe van de hitte. Een voor een kwamen ze weer te voorschijn de gasten, wrijvend de nog slaperige oogen, en paften neer in de makkelijke stoelen, snakkend naar een kopje thee. Loom-lui van de warmte had niemand feitelijk zin om zich te gaan kleeden, doch een frisch bad en ze waren weer goed wakker. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} In de koelte van den naavond begaven wij ons naar de kedemangan, verwelkomd door de tabogirŏ en gingen heel gezellig in een halve kring zitten. Op de maat der zachtslepende muziek, begint de danseres, na een eerbiedige sembah gemaakt te hebben naar 't midden te schuiven draaiend, windend de leenige bruin bloote armen, de polsen nauw omsloten door armbanden. De slendang, een lange sjerp van achter op den rug vastgehecht, nu en dan in de handen nemend worden de bewegingen vlugger, de trippelpasjes sneller, alles beweegt, 't gelaat alleen blijft onbeweeglijk koud. Dan komt knielend aangeschoven een of andere grootheid en biedt den landheer een slendang, die deze aan den demang overhandigt, dit is een uitnoodiging tot den dans. De demang maakt de sjerp vast aan z'n kris, treedt deftig op de danseres toe, met sierlijke kleine passen schuift hij draaiend om haar heen, hartstochtelijk de tonen der gammelan, handgeklap der omstanders, wilderwoester de beweging tot - een sein klinkt en ze neerhurken de dansenden. Knielend aangeschoven komt een gedienstige met een presenteerblad waarop glaasjes jenever staan, in één teug soms geledigd. Na een pauze van eenige minuten begint het zelfde spelletje weer opnieuw, doch de schelle stem der danseres en de vaak harde tonen der gammelan zijn vermoeiend voor hollandsche zinnetjes en wij keerden dan ook huiswaards, moe en slaperig na zoo'n drukken dag. A.A.J. VAN MAARSEVEEN. Gedachtenwisselingen. I. Anti-clericalisme. Na het hoofdartikel van dien naam in de Holl. Lelie van 23/8 j.l. behoeft men niet meer te vragen, wie de meest diep-doordenkende lieden zijn. Dat zijn de clericalen. Voor wie hieraan nog mocht twijtelen, is dit glashelder bewezen door den heer Emile Faquet, via den heer J.B. Naaktgeboren, in bovengenoemd artikel. Anti-clericalisme is altijd een gevolg van oppervlakkigheid, wispelturigheid, ijdelheid enz. enz. Ziezoo, daar kunnen de Denkers, die dóór hun denken juist tot godloochenerij kwamen, het voorloopig mee doen. ‘Wanneer zij iets grondig moeten overdenken, stuit hen dit en daarom zijn ze ook van huis uit anti-clericaal’, leeraart de heer E. Faquet en de heer Naaktgeboren haast zich deze pas door hem verworven wijsheid - produkt van lang en diepzinnig nadenken van E.F. - verder wereldkundig te maken. De Franschen verkiezen eenvoudige tastbare waarheden boven z.g.n. - diepzinnige kletskoek en onbegrijpelijk-ingewikkelde leuterpraat van door-God-gegeven stembusvee-drijvers; - gevolg: anti-clericalerighed. Gevolg: besef van eigen mensch-waarde. Anti-clericalisme voert tot revolutie! Revolutionairen zijn dus óók: oppervlakkige geesten, een soort van halve idioten. Heusch, men ontnéémt er den vooruitgang, de wetenschap en de wijs begeerte niets aan, wanneer men zoo nu en dan eens, tegen alle wetten en recht in, een paar Ferrers vermoordt. Integendeel, men effent haar paden. Immers, zóó bevordert men het Clericalisme. JOH. G. SCHIPPÉRUS. II. ‘Juf.’ Ik ken geen hatelijker woord dan ‘Juf.’ Zelfs als het getint wordt door een voornaamwoord, of een lief bijvoegelijk naamwoord, haat ik het nog met een afschuwelijke haat. Onze ‘juf’ klinkt mij in de ooren alsof de hoogmoed welke door het woord wordt uitgedrukt het Jufschap nog vernederender maakt. ‘Juf’ toch is meerendeels uit den stand van hen die haar hulp behoeven. Anders noem ik de juffrouw een meid-huishoudster, of wat daarmede analoog is. Een kinderjuf is de trotsche verhooging van de werkgeefster, waar ‘kindermeid’ duidelijker en juister zou zijn. Dat men in een huishouden van de juffrouw spreekt vind ik uitnemend; tegenover de kinderen en het personeel is dit gerechtvaardigd, maar daar ik de juffrouw de rechterhand van de vrouw des huizes noem, en zelfs deze moet vervangen vind ik het onuitstaanbaar het ‘juf’ te hooren. Er steekt niets intiems in; het verheft niet; het brengt de huisgenooten niet nader; integendeel het eeuwig ‘gejuf’ duidt aan, dat de persoon in quaestie, buiten den familiekring om, daarin slechts getolereerd wordt. De juffrouw moet zijn een huisgenoote, eene vriendin, eene dochter. Als juf is zij een souffre-douleur tusschen Mevrouw en dienstbode, wier hartelijkheid en vriendschap wel eens gevraagd, - misschien wel geëischt, - wordt, maar van wie men overigens geen nota neemt dan om háár tot meid te verlagen. De juffrouw moet willen doen wat de vrouw des huizes, en de dochter des huizes evenzeer, zonder haar hulp, zouden moeten doen, maar deze omschrijving duidt al van zelf aan, dat de juffrouw niet een ‘juf’ is, maar een tijdelijk of blijvend familielid. Tot zoo lang mij de ‘Hollandsche Lelie in de rubriek gedachtenwisseling niet volkomen bekeerd heeft van mijn haat tegen het ‘jufschap’ zal ik de juffrouw, waar ook, de eer geven die haar als juffrouw toekomt. GEEN ‘JUF.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Aan ‘Mars’ of ‘H. Hijmans’. Het is werkelijk niet moeilijk Uw naam, Edele Anoniemus, door middel eener seance te weten te komen, maar zelfs zonder 't spiritisme is het zéér gemakkelijk geweest, die te ontdekken, daar ik uit Uw gedachtenwisseling Uw heel faire en nobele persoonlijkheid proef. Daar U echter: 1e. zoo gemakkelijk in de gelegenheid zijt (indien U er werkelijk belang in steldet!) die vragen, welke U thans met een laffe pseudoniem doet, persoonlijk aan mij te richten; 2e. U niet mannelijk genoeg blijkbaar zijt, mij met open vizier te durven bestrijden; 3e. niet om persoonlijke redenen U wisselijk achter een pseudoniem heeft verborgen, maar om de lezers en lezeressen van ons blad den indruk te geven, dat Uw oordeel een onpartijdige is, terwijl het U in waarheid in de pen is gegeven door innerlijke jaloezie en nijd tegen mijn persoon. Om deze redenen wil ik deze, Uwe correspondentie, zijnde èn laf èn belachelijk tevens, niet beantwoorden. Ik kan mij echter, Heer H., niet begrijpen dat iemand als U, die nog heel kort geleden nog op Redactrice en Blad schimpte, zich thans zoo vernederd heeft (bah!) in datzelfde blad geschreven te hebben! Dit aan ònpartijdigen ter karakterbeoordeeling! Met dank voor de plaatsing aan de Redactrice, die ik werkelijk hoogacht, Ch. HIJMANS. Sproke door H. Beerstecher. (Vervolg en slot van No. 8.) Toen traden zij naar buiten, hand in hand, en zetteden zich neer op de bank voor het huis om daar te wachten tot het toovermiddeltje zou gaan werken. Zwijgend wachtten zij. En langzaamaan voelden zij zich licht worden, voelden zij geen lichamelijke zwaarte meer, en toen zij geheel materie waren geworden, waren opgelost in een nevel, toen, zweefden zij op. Omdat zij zoo licht en zoo lucht waren, licht en lucht als een zeepbel, konden zij opzweven in den nacht.... Het was doodstil, mysterieus en geheimzinnig strekte zich het zwarte woud, vol vreemde schaduwen nu, en de zwarte boomtakken, de bladeren die nog waren blijven hangen als had de wind ze vergeten, waren onbewegelijk. Alles zweeg in het rond, roerloos. En zij zweefden hooger, de toppen der boomen verijlden, en staken hun takken als een netwerk op ten vaalblauwen hemel, de zwarte duisternis vergrijsde, zij zweefden hooger, heen over het woud beneden hen, inktzwarte zee nu, peilloos diep met groote golven van inkt en zoo donker en eindeloos als de onderwereld waarin Ezra wijlde, maar geen verschrikking was die duistere diepte haar nu, zij voelde ze aan als een vertrouwde, een geheimzinnige macht, die medewerkte aan haar doel en zonder angst zweefden zij, de kluizenaar en Ezra, hun lichamen onzichtbaar, zweefden zij in stil verbond al verder en verder. Boven hun zielen die zweefden, diep welfde zich de hemel als een reuzenkoepel en rustig en plechtig verscheen van achter een donkere wolk, als was zij ook in het verbond, de maan, en zij vloeide genadiglijk een zacht zilverlicht over haar donkere omgeving.... Verder zweefden zij en achter hen verwaasde het woud in den grijsvochtigen nachtmist; zij zweefden over een wijde vlakte, die zich in vochtigen nevel schijnbaar eindeloos strekte.... Zij zweefden hooger en verder, pijlsnel zweefden zij, omdat zij zoo licht waren en zoo ijl, vertrouwden zij op hun zweefkracht, geen oogenblik waren zij bevreesd hun menschelijke zwaarte te zullen herkrijgen, die hen te pletter zou doen storten uit de onmetelijke hoogte. Zij zweefden als vlinders zoo licht, maar zekerder, veel zekerder dan een vlinder, zij gingen naar een doel, recht gingen zij af op ergens een doel.... Uren lang zweefden zij. En heel zachtjes, heel fijn van geluid, hoorden zij het luchtige waas, dat hun lichaam zonder zwaarte was, heendrijven door de vochtige lucht.... Eindelijk werd in de verte een rosse streep zichtbaar, en vreemd staken vele donkere figuren daartegen: vierkante, koepelvormige, driekante, alle dooréen, en daar bovenuit rechtop een spits hier en daar, een zuil, alles klein, als speelgoed, en uit de zuilen wriemelde een kronkelend lint, dat verijlde en weer aangroeide, eindeloos. Dat was de stad, de stad in den avond, want lichten glommen op, steeds meerdere... En toen zij dichterbij kwamen, de kluizenaar en Ezra, en alles grooter werd, reuzenspeelgoed nu, hoorden zij aanzwellen stadsgedruisch.... ‘Het wordt tijd nu om neer te dalen,’ hoorde Ezra zacht tot zich zeggen, ‘nu wij de stad naderen, doel van onze tocht.’ ‘Zullen wij Hèm zien in de stàd?’ fluisterde zij terug terwijl zij neerdreven, want geen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik was ze vergeten, dat zij ging, dat zij zweefde naar hèm, haar àl, dat ze hèm zien zou. Al voorwist zij dat het haar smart zou baren, die smart zou haar wellust zijn omdat zij zien zou toch zijn aangebeden gelaat.... ‘Mijn kind ja, maar vergeet niet wat ik je zeide, je zult hem nu niet zien met het gelaat van een god, maar van een mènsch, èn.... een mensch op zijn leelijkst, je zult hem nu niet zien zooals hij jou is verschenen, maar in zijn werkelijke gedaante, opdat je de overtuiging zult krijgen dat je het geluk zoekt waar het niet is te vinden en dat die man niet waard is, dat er om hem wordt geleden.’ De woorden van den kluizenaar die vlijmden, maar de klank van zijn stem was zoo zacht en diep als een troost voor wat hij zeide en wie sprak met zoo een klank in zijn stem, die bedoelde slechts liefde,.... maar toch kon Ezra nog niet gelóoven.... Zij waren neergedaald nu op een buitenweg, bestraat pad, dat leidde naar de stad. De nevel was opgetrokken en aan den diep-blauwen hemel in mysterie, hel schitterden en fonkelden nu miljarden sterren als wilden zij alle, alle om strijd, brengen licht, licht in de duisternis.... En terwijl zij langzaam aan, onzichtbaar nog steeds, voortdreven, ging de kluizenaar voort met zijn stem die zacht klonk als het zuchten van den wind en voor een ander onverstaanbaar was: ‘Je bent tot mij gekomen met een groot verdriet mijn kind, en je hebt mij gesmeekt om hulp, om erbarmen, mijn macht is beperkt, en ik kan je niet het geluk geven waarnaar je smacht omdat het niet bestaat. De menschen jagen altijd een beeld na van hun droomen en dat noemen zij geluk, en hun verlangen naar geluk is slechts zucht naar genot voor zich zelf. Je denkt nu dat het is het opperst geluk jou te noemen den man dien je een god meent, omdat hij zoo aan je verscheen. Maar omdat die man géen god is, maar een mensch met vele tekortkomingen en gebreken, daarom zou je niet leven in een extaze van geluk als hij jou was, omdat de menschen zijn mènschen, daarom duurt wat ze geluk noemen altijd maar heel kort. Geluk zooals de menschen het zich voorstellen bestaat niet op de aarde. Slechts weinigen hebben het uitgevonden na heel veel smart en door hun zelfzucht heen: wij moeten leven voor anderen, voor meerderen, niet voor èen enkel persoon, en vooral niet voor ons zelf, - dàt geeft voldoening, en onzen plicht breed opvatten, dat alleen geeft tevredenheid. En genòt, zacht stralend genot, dàt geeft alleen het schóóne, het absoluut schoone en onsterfelijke: de natuur. Als een groote genade gaf God deze schoonheid, want als wij in vertwijfeling zijn, dan schenkt zij ons troost en rust, vergeet dat nooit, kind, en leer het schoone zien, leer daarin genot vinden. En beklaag je niet dat je lijden moet, want slechts door bitter lijden en over onze gestorven verwachtingen heen, vinden wij den rechten weg.... In mijn macht ligt het niet de wereldorde te veranderen en je de extaze van geluk te geven die niet van de aarde is, maar ik kan je laten zien, hoe wij vaak houden voor geluk wat slechts schijn is, fantasie, ik kan er je van overtuigen, dat het geluk niet schuilt, waar jij het geloofde, en ik hoop dat je dit een troost zal zijn en ik je daardoor terug zal brengen tot het leven. Alleen je moet daardoor eerst nog lijden, heviger dan je ooit geleden hebt, wees dus sterk, ook daarin ligt zulk een groote voldoening: sterk te zijn, zich zelf te blijven onder alle omstandigheden van het leven en jij, mijn kind, je hebt dat zelve ondervonden op je tocht door de donkere onderwereld waar je uit je zelve den weg wist te vinden, waar je geen verschrikking kende. Verman je dus ook nu, en vergeet niet, het schoone en ware woord van Jezus: Zalig zijn zij die lijden, wat zij zullen vertroost worden.’ Met aandacht had Ezra naar hem geluisterd, maar zijn woorden zouden eerst later recht tot haar doorklinken: zij was nu in een koorts van verwachting wat er komen zou. Er wachtte haar leed op nieuw, leed door hém, wat zou het zijn? Hoe en waar zou zij hem zien? O, ze wilde hem terugzien, al zou het haar ook nog zoo smarten, zij wilde hem zien, eéns nog en dan gaarne sterven, zij wilde om hem te zien.... verkoopen.... naar zij geloofde... haar ziel... Zij antwoordde dus haar geleider dat zij gaan wilde waar hij haar brengen zou en dat zij sterk was.... En zij waren inmiddels genaderd de smalle straten van de stad, waarin hoog rezen de steenen muren der huizen, en waar de menschen alle haastig liepen, als gingen zij naar een doèl. Een verward gerucht klonk er op: het geroezemoes van wagens en rijtuigen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} gegons van stemmen, gelui van bellen, alles zich oplossend in éen onrustig gerucht.... Maar zij gingen niet midden door de drukte heen, de kluizenaar en Ezra, zij gingen buiten de stad om naar stillere buurten en zij zagen daar slechts hier en daar een mensch: een vrouw, droevig nachtfiguur, die langzaam, langzaam voortliep als wachtte zij.... een man, den kraag op, den hoed in de oogen, die zich haastte.... Toen kwamen zij op een donkere gracht, en voor een groot huis, waar voor hèlverlichte ramen de gordijnen waren gezakt, hield de kluizenaar stil. ‘Hier in dit huis zal je hem zien, wees nu flink, en denk aan wat ik je gezegd heb, lieve kind,’ vermaande hij met trillende, weeke stem en hij liefkoosde daarbij met zijn ziel in zachte streeling de hare, ‘wij moeten zweven naar het tweede raam rechts van de eerste verdieping.’ En omdat zij onzichtbaar waren en zoo licht, konden zij zweven naar het raam en zich neerzetten in het kozijn, om daar te wachten op wat komen zou als zij heen zouden kunnen zien door het gezakte gordijn vóór hen. Onbewegelijk, zwijgend wachtten zij, en Ezra hóopte, zij hoopte nog hoezeer zij wanhoopte.... O, het kòn niet zijn, dat zij Hèm leelijk zien zou, hem haar God, dat zij zoude lijden zoo hevig door hem, het kon niet wezen dat hij niet was de ziel van haar ziel, want zij had het gelezen in zijn blik, zijn open blik van liefde voor haar en zij kon niet al die jaren om niet hebben gewacht, het kòn ook niet onwezenlijk zijn geweest het vreemde geluk dat zij gevoelde toen zij hem gezien had voor het eerst en heel haar wezen zoo ganschelijk naar hem was uitgegaan.... Tot het uiterste gespannen wachtte zij.... Doodstil was het.... toen begon er iets te trillen achter het raam en als een nevel die verijlde, als een waas dat langzaam optrok, werd transparant het gordijn.... zij tuurde ganschelijk in aandacht tot openstraalde in een zee van licht een vertrek in Oostersche weelde, waarin trilde iets vreemds, geheimzinnigs.... Op een divan zat een jonge man, vol levenslust.... en die jonge man geleek.... geleek op Hém, maar hij zag er niet uit als een God: over zijn gelaatstrekken trilde iets dat niets had van den godenglans die had gesierd Zijn gelaat.... en zijn oogen glinsterden niet van liéfde, maar van iets leelijks, zijn glimlach, die had iets demonisch, en om zijn snor, die wulpsch zich welfde, om zijn mond, beefde iets zinnelijks... Maar toch... toen zij duidelijker zag, doorsidderde het Ezra met hevigen schok:.... Hij was het, maar.... mènsch nu.... géén Gòd.... Een waas van hoogheid wemelde nóg over zijn schoon gelaat, en de oogen, dat waren zìjn diep-blauwe oogen, de oogen waardoor haar liefde tot hem was gegaan.... Toen.... zij voelde een knak, zij voelde iets in haar ziel breken, iets heel teers, iets heiligs... zag zij dat hij zat naast een vrouw, een groote, grove vrouw in rose kleed, gedécolleteerd, onbehoorlijk laag gedécolleteerd... Vreemd mooi was ze, onwezenlijk, want eigenlijk was ze léelijk... en ze schoof dicht naast hem en wond haar arm, half-bloot, heen om zijn hals terwijl ze hem aanzag met bijna gesloten, loerende oogen.... en hij.... half zat, half lag tegen haar aan, met wellustigen lach tot haar opziende.... Hij sprak tot haar en om haar mond, haar vleezige wangen trilde verlangen, maar zij scheen toch te weigeren, maar al te weigeren hoe hij ook gretig bedelde.... Ezra buiten zag alles en leed, leed zooals zij nooit geweten had dat lijden bestaan kon: tot in de fijnste weefsels van haar ziel voelde zij haar vlijmende, ondragelijke smart rauw schrijnen.... Zij zag den man smeeken, er was niets van hoogheid meer nu op zijn gelaat nu hij zich zoo vernederde en zijn ziel scheen ganschelijk neer te dalen: met een stortvloed van woorden smeekte hij, terwijl zich kronkelde zijn lichaam en zijn hand warrelde in de kanten, die hingen om de bloote armen van de vrouw. Toen, in koorts, stiet Ezra een kreunen uit: met geweld trok hij nu de vrouw tot zich en drukte haar vol wellust een zoen op haar tot spreken geopenden mond.... Zij hoorde de vrouw lachen, luid-op, onwaar, en zich al verwerende hoorde zij haar wat zeggen, waarvan zij alleen maar verstond ‘vandaag niet’.... Toen, omdat de vrouw opstond, hem van zich schuddend, zag ze hem boos worden, een sterk demonische trek, een ruwe hartstocht verwrong zijn trekken en in zijn woede trok hij haar, staande nu, weder tot zich, met ruw gebaar sloeg hij haar armen om zijn hals en toen zij zich nòg verweerde, uitte hij een vloek.... werd hij razend, razend van lust.... {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rauwe doordringende schreeuw weerklonk van buiten, een smartkreet van een ziel, die in hevigste marteling gereten in fijne vezelen uitèen, afsterft voor het geheele leven.... toen niets meer.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Mela. - Gij moet nog een beetje geduld hebben met het antwoord op Uw andere brieven. Ik wil trachten U de volgende week te beantwoorden, maar ik ben door mijn lange afwezigheid eenigzins ten achteren gekomen, en kan niet iederen brief dadelijk afdoen. Dit kan ik U alvast in elk geval verzekeren, dat Uw veronderstelling, in een van die Brieven uitgesproken, als zoude ik U 't een of ander kwalijk hebben genomen, absoluut uit de lucht is gegrepen. Ik zou niet eens weten wat. Ik citeer Uw brief uit het hoofd. Er stond daarin iets van 'n correspondentie, waaruit gij een zin op U had toegepast. Ik was geheel en al verwonderd daarover, want ik kon niet begrijpen hoe gij U die beschuldiging zoudt kunnen aantrekken. Dit dus ter Uwer geruststelling. Wat nu Uw laatsten brief aangaat, ik geef U volkomen gelijk dat anonyme aanvallen afkeurenswaardig zijn, en ik doe dan ook mijn best steeds er op te letten dat al die gedachten-wisselingen, die van eenigzins persoonlijken aard worden, voluit zijn onderteekend. Om U de waarheid te zeggen begrijp ik niet goed wáárop Uw brief doelt in dit speciale geval. Misschien is mij een of andere gedachtenwisseling, van eenigzins grievenden aard voor den betrokkene, ontgaan, toen ik was in Nauheim? Of ook, misschien vindt gij iets ‘persoonlijk’ wat ik voor mij niet als zoodanig heb opgevat. In elk geval, in principe geef ik U volkomen en zonder voorbehoud gelijk; zooals ik ook bewijs door zelf steeds alles wat ik schrijf te onderteekenen. - Op Uw vraag, of ik 't edel vind een ander te bestrijden onder een pseudoniem, waar die ander zelf zijn naam noemt, en waar bovendien een persoonlijke antipathie er achter zit, kan ik U dan ook van ganscher harte antwoorden: Zoo iets vind ik zoo onedel mogelijk. Zelve heb ik die behandeling immers gedurig ondervonden; hoe tallooze malen word ik-zelve niet anonym uitgescholden in couranten en critieken, waar ik steeds mijn naam noem; en ook, hoe tallooze malen weet ik, met de meest stellige zekerheid, dat de schrijver ot de schrijfster is, om de een of andere reden, een vijand is van mij-persoonlijk, want, al is zijn naam niet bij 't publiek bekend, dat neemt niet weg dat het dikwijls achter de schermen is, na te gaan wie de daad beging. Waarschijnlijk ben ik, juist omdat dit soort van valschheid zoo gedurig wordt begaan, er dan ook zoo geheel onverschillig onder als het mij zelf overkomt. Echter neemt dat niet weg, dat ik een ander graag voor zoo iets wil sparen waar het in mijn macht staat; zoodat ik in elk geval de oogen zal openhouden. Dat beloof ik U. Johanna. - Vóór alles kan ik U de oprechte verzekering geven dat geen haar op mijn hoofd er aan denkt U het oprecht zeggen Uwer meening kwalijk te nemen. Ik herhaal telkens opnieuw in de Lelie hoezeer ik 't op prijs stel, indien mijne abonnenten en lezers mij vrijuit en oprecht hunne opinie zeggen, ten eerste omdat ik eerlijkheid an und für sich prettiger vind dan vleierij, ten tweede omdat daardoor menig misverstand, dat anders zou blijven bestaan, kan worden weggenomen. In Uw speciaal geval geloof ik, dat gij mij gedeeltelijk niet geheel hebt begrepen, gedeeltelijk een andere levensbeschouwing nog hebt dan ik, omdat gij blijkbaar Uw best doet een idealiste te blijven, waar het leven mij leerde dat men veel gelukkiger is indien men geen groote verwachtingen meer heeft van ‘de’ menschen. Want juist dan vallen hier en daar de goede uitzonderingen U dubbel op, en, anderzijds, de groote meerderheid ergert U niet meer, want gij verwacht nu eenmaal niets anders. Ziedaar mijne levenswijsheid. En nu Uw vraag. Ja, ik méén 't volkomen, dat ik den laffen onderteekenaars van dat bewuste adres, gericht tegen onschuldige losloopende honden, alle kwaad toewensch. En ik zal U zeggen waarom ik dat hun toewensch. Omdat zij, als menschen, die wetten kunnen maken, (iets wat een dier niet kan), misbruik willen maken van hun macht als zoodanig, door de dieren te laten boeten voor wat de eigenaars misdoen. Dat is een lafhartige wreedheid. We zijn het er allemaal over eens, alle hondeneigenaars en hondenliefhebbers, dat losloopende, lastige, of gevaarlijke honden dienen te worden vastgehouden door hunne eigenaars. Het is echter een minne wreedheid zoo'n dier, dat 't niet helpen kan wanneer hij zijn aard volgt, dat ook dikwijls opzettelijk de straat wordt opgejaagd door onverschillige eigenaars, te willen hard vallen, en te gaan dooden zelfs, inplaats van te zorgen voor behoorlijk politie-toezicht, dat zulke eigenaars bekeurt en streng bestraft. Dit zelfde politie-toezicht dient óók te zorgen voor wegruimen van 't straatvuil! Het is onzin te willen beweren, dat honden de straten méér verontreinigen dan paarden, of dan de vieze auto-luchtjes, of dan de jenever-dronken men- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} schen op feestdagen. Wij betalen er belasting voor, dat dergelijke onreinheden verwijderd worden, en ik zie dus niet in, dat alleen 't hondenvuil zou moeten blijven liggen, omdat de straatreinigers in dat speciale opzicht niet aan hun plicht worden gehouden. Verder is het bovenbedoelde adres huichelachtig in de hoogste mate, want elk verstandig mensch (ik herinner U slechts aan de door mij in de vorige Lelie overgenomen artikelen van ‘De Vrije Socialist’ en ‘Voorwaarts’) haalt de schouders op over den ‘onzedelijken’ aanblik door de honden-verliefdheden veroorzaakt. Heusch, er gebeuren in de menschen-wereld, en op de straat, 's avonds, in de Boschjes, wáár ge maar wilt, heel wat viezer en gemeener dingen dan hondenvertooningen van bovenbedoelden aard. Meer dan een man, verontwaardigd over juist dat gedeelte van het adres, zeide mij dat. Het is echter met dit soort overdreven ‘reinheid’ als met die van een hier ter stede veelbesproken dame uit de eerste kringen, die van zoo'n extra ‘reine’ vereeniging lid was... maar zich met een dito ‘rein’ bestuurslid ervan vergat, mitsgaders de gevolgen van het ‘reine’ ongelukje. De zaak is genoeg belachelijk gemaakt indertijd om mij het recht te geven haar hier aan te halen, als 'n bewijs hoe het toegaat wanneer de menschen zoo overdreven quasi-rein doen. Juist dan... zoeken ze 't gewoonlijk achter de schermen. Maar, dit alles verdedigt nog niet mijn ‘hardheid’ - zult gij zeggen - van die adres-op-touw-zetters alle kwaad toe te wenschen.’ - Ik vind dat echter wel, omdat ik vind dat zij onverdedigbaar handelen waar het geldt weerloozen, aan hun overmacht overgeleverden. Dat zijn honden in beschaafde landen. Wie daarom op zulk een wijze optreedt, als in bovenbedoeld adres, die verdient, dat het hem zelf ellendig gaat tot zijn straf. Hoe ellendiger, hoe liever. Strafe muss sein - dat is mijn leer. ‘Dat men zijn ergsten vijand immers nog geen ziekte toewenscht’ - is zoo'n algemeen aangenomen lief gezegde, waarvan ik wel eens betwijfel of 't in den grond genomen wel altijd zoo gemeend is als zulke vergevensgezinde menschen je zouden willen wijsmaken. Ik heb nog onlangs een twist bijgewoond van een furie - mag ik de bewuste ‘dame’ wel noemen, - die, vijf minuten vroeger, aan 't verzamelde gezelschap de schoonste lessen had uitgedeeld over verdraagzaamheid, door de vingers zien, etc; ongelukkig kreeg zij 't een oogenblik later zelve aan den stok met een der aanwezigen, en zie, toen schold ze die uit voor al wat leelijk was, liet zich zelfs niet door haar man tot bedaren brengen, wilde van geen verzoening meer weten. Enfin, in elk geval echter doet het bovenbedoelde zinnetje van U niet hier ter zake, want ik wensch die menschen niet alles kwaads toe omdat zij mijn vijanden zijn, maar omdat zij weerlooze onschuldige schepsels willen vermoorden. Ik kom dus op voor anderen, niet voor mij-zelf. Mijn honden houd ik overal en op elke plaats stevig vast. Die zullen niet bekeurd, noch opgevangen worden wegens losloopen. Thans haal ik, ten bewijze dat gij mij verkeerd hebt begrepen, nog eens aan Uw eigen woorden: ‘Er zijn helaas ook menschen, die niet met honden kunnen omgaan, die hun honden langs de straat laten slenteren, en er niet op letten wàt ze uitvoeren!’ Juist zoo is het. En juist daarom moeten niet de slachtoffers van zulke eigenaars maar de eigenaars-zelf gestraft worden. En ik verwijs U, ten bewijze dat ik niet de eenige ben, die er zoo over denkt, naar het stukje IV in: Overzicht van de Week, waar gij kunt lezen hoe vele fransche mannen en vrouwen van naam, bij monde van een Kamerlid, zich het lot van juist zulke slachtoffers aannemen. Het is een schande, een ten hemel schreiende schande, zooals sommige menschen hunne dieren mishandelen Ik heb eens hier op Scheveningen aangescheld voor een hond, die wanhopig jankte om in huis te komen. Men riep mij uit het raam der buren toe, dat ik vergeefsche moeite deed, daar iedereen uit was, en men elken Zondag aldus den hond gemakshalve buitensloot, den ganschen dag, zonder eten. Het dier maakte natuurlijk burengerucht, maar ik vraag U: moest hij daarom doodgemaakt, of zijn mispunterigen eigenaar? Ik vind den laatsten, gij moogt dat nog zoo ‘hard’ vinden, ik méèn wat ik hier schrijf, als 't op kiezen aankomt. Nu een antwoord op Uw vraag ‘of ik in 't geheel geen geloof heb aan 't goede in den mensch’ Gelukkig wel. Ik verwijs U naar mijn: Overzicht van de Week in verband hiermede. Er zijn heel wat menschen, op allerlei gebied waarvoor ik om de een of andere reden achting of eerbied heb, maar dat neemt niet weg dat ik 't menschdom, als geheel genomen, een egoist, dom, wreed, laagstaand soort schepselen vind, welke nog het beste worden in toom gehouden door de een of andere godsdienstige overtuiging, vooral als 't er eene is die hen bang maakt voor 't Hiernamaals. Slechts heel enkele uitzonderingen zijn goed en braaf en lief uit ingeboren goedheid en braafheid en liefheid. Overigens, gij schrijft zelve reeds zoo veel ondervonden te hebben, dat gij bang zijt Uw geloof in de menschheid te zullen verliezen. Wel, ik wil U dat geloof geenzins ontnemen, maar ik voor mij geloof dat men veel gelukkiger is bij mijne eigene duurverworven levensondervinding: Niet veel verwachtingen van den naaste, want dan valt hij heel dikwijls nog mee ten slotte; hoe geringer onze verwachtingen zijn, hoe meer kans er bestaat dat wij niet bedrogen uitkomen. Ten slotte vindt gij, dat ik dikwijls zoo ‘hard’ antwoord aan niet-abonnés. Ik zou het prettiger hebben gevonden indien gij mij, ter staving van dit beweren, een of ander feit, een of andere bepaalde correspondentie, had genoemd, want het is moeilijk op een dergelijke, zoo algemeen-uitgesproken beschuldiging nader in te gaan. Er zijn onder mijn correspondenten verscheidene niet-abonnés, en er zijn er zelfs onder, die ik, omdat zij geen mede-lezers óók zijn, particulier het voor hen bestemde antwoord toezend, voor mijn rekening. Maar er zijn er zeer zeker ook velen, die zoo lastig en zoo veeleischend zijn, als het geen enkelen abonné invalt, en nu vraag ik U-zelve af, of gij het prettig zoudt vinden indien ik dezulken ten slotte vóór liet gaan, of zelfs op een lijn stelde met degenen die, gelijk ook gij, tot de abonnés of vaste lezers behooren, en als zoodanig in de éérste plaats recht hebben op mijn werkkracht en tijd. Ik heb ten eerste slechts een beperkte ruimte voor de correspondentierubriek, en ten {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede ook, bij den besten wil ter wereld, niet méér tijd tot mijn dispositie, dan die ik U allen ruimschoots geef. Indien ik dus, zooals ik in het begin van mijn redactrice-schap deed, de niet-abonne's even geduldig en even bereidwillig, ook bij de meest onredelijke vragen soms, antwoordde als de abonne's, dan zouden de laatsten zich met recht gaan beklagen. Gelijk ik hierboven zeide, in het begin van mijn redactriceschap was ik zoo dwaas (noem ik het nu) van alle dergelijke niet-lezer-vragers tòch te beantwoorden, dank, juist van dezulken, heb ik er nooit voor gehad. Ondertusschen breidde zich de belangstelling in de Lelie, speciaal in de correspondentie-rubriek, steeds uit, zoodat ik hoe langer hoe meer vaste lezers en abonne's kreeg, die tot dat doel bepaaldelijk abonné werden. Het spreekt vanzelf dat dezulken dienen voor te gaan, ja dat zij, tengevolge hunner toename, van jaar tot jaar, ten slotte alle plaatsruimte gaan innemen. Orde en regel moet nu eenmaal zijn in een redactie. Het is geen ‘hardheid’ maar enkel een orde-maatregel indien ik van degenen, die mij om raad of inlichting vragen, verlang dat zij zorgen de Lelie te lezen, voor eigen rekening of hoe dan ook, in plaats van te eischen van mij, dat ik, na eerst ongevraagd met hun manuscripten of wenschen of vragen te zijn lastig gevallen, nu óók nog zou moeten zorgen voor particulier antwoord, omdat het hun niet belieft zich op de Lelie te abonneeren. Ik heb reeds dikwijls genoeg gezegd, wat ik ook nu herhaal, waarom belieft het hun dan wel mij lastig te vallen? Dat ik op dezen regel uitzonderingen maak in meer dan één geval, waar er daartoe reden bestaat, is een feit dat menig niet-abonné kan getuigen, echter indien gij sommige zonderlinge, onredelijke, veeleischende vragen onder de oogen kreeg, juist van nìet-abonnés, en van niet lezers, dan zoudt gij wellicht begrijpen dat dezulken weleens een ‘hard’ antwoord verdienen. Vermoedelijk hebt gij dan ook aan een of ander antwoord van dien aard gedacht; ik kan niet nagaan wàt gij bedoelt, daar gij geen enkel feit noemt, noch eenige bepaalde correspondentie aangeeft. Daarom, alles saamgenomen, geloof ik dan ook, dat gij-zelve het bij het rechte eind hebt, waar gij schrijft: Misschien oordeel ik wel over iets waarvan ik geen verstand heb. - Inderdaad toch, gij zoudt eerst zelve moeten lezen zulke brieven, om te kunnen beoordeelen welke antwoorden zij verdienen. Mij trof bijzonder Uw slotzinnetje: ‘Nu voel ik het ineens; 't is de angst voor Uw waarheid, die mij U deed schrijven’. - Juist, waarde Johanna, de meeste menschen hebben angst voor de waarheid, en zijn dan boos of teleurgesteld indien men hun die onthult. Dat heb ik mijn heele leven lang ondervonden, dat leugens om bestwil den meesten menschen broodnoodig zijn; daarvan leeft de Kerk, en leeft de Pers, en leeft de geheele ‘geordende’ maatschappij. Menschen die, als ik, de waarheid, de harde, wreede waarheid, van 't leven en van den schijn, waarachter men alles verbergt, onthullen, worden onprettige spelbrekers gevonden. Ik kan daaraan echter niets doen, dat de natuur mij zoo geschapen heeft, dat ik de waarheid zie, en te oprecht ben om die voor mijzelf of voor anderen te willen verhullen. Dat heb ik reeds menigmaal geantwoord aan dengenen, die zich over mijn ‘moed de waarheid te zeggen’ verwonderen, of er mij over complimenteeren: Ik zou niet anders kunnen zijn dan zoo; het is een mij aangeboren eigenschap, en eene die mij reeds menigeen tot vijand heeft gemaakt, omdat de meeste menschen, gelijk gij-ook, ‘angst’ hebben voor de waarheid. Weest overigens overtuigd dat ik méén wat ik zeide in den aanhef dezer correspondentie: niet alleen denk ik er niet aan U Uw brief kwalijk te nemen, maar zelfs waardeer ik Uwerzijds Uw oprechtheid in dezen, die U er toe dreef mij eerlijk te zeggen wat gij op het hart hebt. Daarvoor mijn welgemeenden dank. Nora. - Hartelijk dank voor Uw toezending van dat hoofdartikel. De schrijfster deed er mij inderdaad genoegen mee, dat zij juist die zijde van mijn omstandigheden en karakter beschouwde. Daarom ben ik haar voor hare woorden zeer erkentelijk, en U voor de toezending ervan. Neen, ik las die critiek over Uw boek niet; ik lees principieel geen critieken, maar dit kan ik U wel zeggen, dat gij verstandig zult doen U er niets van aan te trekken. Alberdine. - Voor zoover ik kan nagaan bedoelt gij met het adres in Parijs, dat in de Lelie zou zijn opgegeven, een door Rarda Lieftinck (zie Parijsche Brieven) genoemde vertrouwde gelegenheid, om in Parijs goedkoop onder dak te zijn. Echter betwijfel ik eenigzins of dit is wat gij bedoelt voor Uw dochter. - Misschien wil Rarda Lieftinck zoo vriendelijk zijn en zelve eenige inlichtingen geven. Wat Genève betreft, ik geloof niet dat Uw dochter daar het beste, zuiverstgesproken fransch zal leeren, ook niet dat haar de stad zal bevallen, ofschoon, wat dat laatste betreft, de opinies zóó verschillend zijn, dat een ander daaromtrent misschien een tegenovergestelden indruk heeft. Intusschen vestig ik Uw aandacht op een Vereeniging te Grenoble, ‘Comité du Patronage des Etudiants étrangers.’ Eene duitsche dame schrijft dienaangaande, in een duitsch blad, dat ik lees, hoe hare dochter, door bemiddeling van bedoeld comité, een zeer goedkoop en zeer aangenaam verblijf vond in de onmiddelijke omstreken van Grenoble. Gaarne steeds tot Uw dienst, en dank voor Uw vriendelijk schrijven. Mevr. van E - E. - Ik heb U reeds in de vorige Lelie beantwoord, dat ik op Uw vraag geen raad wist. Thans vestig ik Uw aandacht op de correspondentie hierboven aan Alberdine; zou dat ‘Comité’ niet juist iets zijn voor U, om zich daartoe te wenden om raad? Wat Uw tweede vraag betreft, eene abonnee geeft op: Ginneken bij Breda, pension dames Vrijbergh, Markt 8. f 2.25. Rarda Lieftinck. - Ik vestig Uw aandacht op de correspondentie hierboven, aan Alberdine. En meteen bedank ik U zeer hartelijk voor dat andere. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Greta te H. - Hartelijk, hartelijk dank voor Uw verrassing. Ik weet Uw adres niet te H., om U particulier te danken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 September 1911. 25ste Jaargang. No. 10 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Waarheid is de beste krachtspijs voor het Vaderland, door P.F. Beudt. - Droomgezicht (gedichtje), door Annie Nauta. - Overzicht van de Week: I. Oranje-bitter en Oranje-liefde; II. Men moet het maar van zichzelf zeggen; III. Een getuigenis, door Anna de Savornin Lohman. - De kuische Fridolin, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I. Het Anti-clericalisme, door J.B. Naaktgeboren; II. Christelijk-Politieke knoeierij, door Joh. G. Schippérus. - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooyen. - Vraag, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Bericht. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Waarheid is de beste krachtspijs voor het Vaderland. (Militaria, zendelingen, enz.) ....‘Zeg, ben jij 't of ben je 't niet!?’ Aldus waren de woorden gericht tot een heer door een', plotseling stilstaande, wandelaar. De aangesprokene draaide zich half om en zeide na eenig talmen, zacht, verwonderd: ‘Mijnheer, mijnheer, ik kén U niet, bepaald ik weet niet wie U zijt.’ ‘Kom, kom,’ gaf de wandelaar vroolijk ten antwoord, ‘draai je eens om.... zie zoo, ja kerel jíj bent 't.’ ‘Ken je Karel niet meer, Karel Boengah?’ ‘Jongen, jongen wat ben je veranderd, ik zou je warempel niet meer herkennen’.... ....De oogen van Karel's studievriend bleven minder dof, er kwam een lachtrek op 't gelaat en vrij vurig antwoordde hij: ‘Parbleu, neen maar, die is goed,.... wat ben ik aan 't suffen door joú niet direct herkend te hebben...., hier beste jongen, een hand ja twee tegelijk.’ ....‘Gut, wat een' langen tijd hebben wij elkaar niet gezien.... Nu ik je goed bekijk zie je er wel geler uit dan vroeger, natuurlijk ook niet jonger, doch vooral die “erreichte” snor maakt je anders.’ ....Gedurende deze ontboezeming waren de oogen van Karel dán eens op 't gelaat, dán weder op de kleedij van zijn' vriend Jan Verhagen gericht. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! och! wat was onze Jan veranderd; 't voorhoofd gefronst, de wangen ingezakt, een waas van verdriet over 't aangezicht...., die man moet véél geleden hebben. Wat een contrast met Karel, den oud-indischen planter. Vroolijk, opgeruimd en ‘tiré à quatre épingles’, is 't leven voor hem vol geur en zonneschijn. Ofschoon reeds over de vijftig blijft zijn hart steeds jeugdig, daarbij is hij een aanbidder van 't schoone geslacht. Te verwonderen is dit alles niet als men weet dat Karel Boengah, behalve wat zenuwzwak, kern gezond is, voldoende heeft om in zijn stand te kunnen leven en daarbij ‘au comble’ celibatair. In Indië had hij hard in de binnenlanden gewerkt, steeds rechtvaardig en eerlijk opgegetreden en gezworen, na een minder aangenaam gevalletje, nooit te trouwen. De ex-fabrikant Jan Verhagen was...., doch laten wij 't gesprek beschrijven, 't zeer langdurig onderhoud dat de twee vrienden hadden in de gezellige kamer van Karel in den Haag. Zij konden over tijd beschikken, hadden elkâar zeer veel te vertellen, wilden eens alles wat met hun leven in verband stond en staat opbiechten en vooral ‘waar’ zijn; dus geen ‘huichelarij’ en geen ‘schijnheiligheid’. Beiden waren Goddank onafhankelijk en konden eerlijk en zonder vrees hunne ondervindingen en denkbeelden verkondigen. .... ‘Zie zoo Jan’ zeide onze oud-planter na eene manilla te hebben genomen en zich vallen latende in eene fauteuil, ‘vertel me nu eens je levensgeschiedenis’. Verhagen ging óók zitten, zonder sigaar, en begon: ....‘Beste Karel, gaarne wil ik je mijne levensgeschiedenis beter gezegd lijdensgeschiedenis mededeelen, wetende je daarin belang stelt. Ge zult me misschien langdradig en vervelend vinden, soms misschien wat bekrompen van geest in vergelijking met de opvattingen van jou,.... ‘soit’, eerlijk moet je later je opinie zeggen. .... Toen in 't jaar 18 - mijn vader was overleden stond ik geheel alleen aan 't hoofd der sigarenfabriek in Noord-Braband, en kon ik de noodige verbeteringen aanbrengen teneinde ‘up to date’ te zijn. Spoedig vermeerderden mijne relatiën, al meer en meer verzond ik naar 't buitenland en ik was tevreden en gelukkig. Waarom zou dit dan ook niet 't geval zijn!? De arbeid gaf mij veerkracht, deed 't bloed sneller stroomen, versterkte mijne zenuwen en gaf ook brood aan een paar honderd arbeiders die alstóén óók tevreden en gelukkig waren. Alsnog had ik een best, braaf Wijfke; Suzeke een lief meisje, een dot, en een piepjong Kereltje. Wij leefden eenvoudig en waren Godvruchtig zonder overdrevenheid. In dien tijd bestonden er niet zulke godsdiensttwisten, nijd en haat in 't geloof als heden, er werd niet gespionneerd. Al die veinzerij en schijnheiligheid vormen leelijke karakters, doch.... ‘revenons à nos moutons’. Wij allen, aan de fabriek verbonden, waren content. Doch langzamerhand kwam hierin verandering. Er waren zoogenaamde ‘heeren’ die fortuin hadden en naam wenschten te maken, ja populair trachtten te worden. Ten einde dit alles spoedig te bereiken is 't natuurlijk 't slimst de arbeiders tot zich te lokken. Vergaderingen werden gehouden waarvan die welgestelde personen aan 't hoofd stonden; dáár werden de arbeiders, de werknemers opgestookt tegen hunne patroons en werden hun, op alle mogelijke en onmogelijke wijzen, aan 't verstand gebracht dat zij als slaven, als onmenschen door de werkgevers werden behandeld. Weinig werk, veel vrije tijd en vooral veel loon was de leuze. Alle middelen mochten toegepast worden om dat doel te bereiken, ja de aanhitsers die niets te verliezen hadden, gaven verder den raad de meest exorbitante eischen te stellen, zoodat ten laatste de ondernemingen als 't ware van de werknemers afhankelijk waren, waarbij de eigenaren zoo goed als niets te zeggen hadden. Alleen mochten deze veel geld fourneeren en risico lijden.... ....Mijne tevreden en gelukkige arbeiders van voorheen, die mij steeds genegen waren, vervreemdden zich. Zij verleenden gehoor aan de slechte inblazingen, zij begonnen mij te wantrouwen en beschouwden mij niet meer als hun raadsman en vriend. De gezaaide misnoegdheid schoot welig op. Met tegenzin gingen de luidjes aan den arbeid, gedurig waren zij aan 't mopperen en bij 't geringste geërgerd, totdat eindelijk ontevredenheid hun deel werd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontevreden bij hun werk, ontevreden in hun huisgezin. ....Arme menschen! zij wisten niet dat juist ontevredenheid de bron is die rampzaligheid voortbrengt.... ....Ge kunt begrijpen Karel dat hierdoor mijne zaken achteruit gingen. Ik kon niet geregeld meer leveren, de afnemers bestelden in 't buitenland, te Hamburg en te Vevey, tengevolge mijner prijsverhoogingen, prijzen ontstaan door meerder loon. Alles wat ik eenigzins kón doen voor 't werkvolk deed ik, waarachtig dit is zoo, doch de eischen werden al grooter en grooter voor mij té machtig. .... Mijn brave vrouw deed al 't mogelijke om mij te helpen en te kalmeeren, want Ge kunt begrijpen dat op 't laatst mijne zenuwen van streek raakten en mijne gezondheid er onder leed. Vooral was dit 't geval toen een gedeelte van 't werkvolk begon te staken. Was 't hier maar bij gebleven doch neen, 't werd al erger en erger. Machines werden onklaar gemaakt, sabotage toegepast en werden de menschen die werken wilden, werken tot onderhoud van vrouw en kinderen, met slijk gegooid door de onwilligen. Wat moest ik doen? Ik vroeg hulp opdat de goedgezinden konden werken, ik deed dit eerst verzoekend en onderdanig, later met kracht; ik schreef aan den Minister van Justitie.... doch niets hielp. Hier in 't zoogenaamde vrije Holland liet men de kwaadwilligen ‘vrij’ hun gang gaan. De autoriteiten begrijpen niet dat 't volk nog niet rijp is voor buitengewoon zwakke philantropie; geen zwakke straf voor recidivisten doch toepassing der ‘peine corporelle’ is reeds eene oplossing zooals in Engeland bestaat en in Frankrijk en andere landen ingevoerd zal moeten worden. Tuchthuizen!?... onzin Karel, die zullen zich zelf sloopen. Volgt 't voorbeeld van den zeeheld de Ruijter; Gij Jongens!.. zou ik overal willen verkondigen, doch accepteert dan ook 't pak slaag dat hij dikwijls ontving.... .... De fabriek stond eindelijk stil en in vele huisgezinnen heerschten gebrek en honger en ook verdriet, onverdiend bij de vele werkwillenden. Ik, van mijn kant kón niets meer doen daar ik reeds met verlies had gewerkt. Hulp van 't Rijk? och! 't Rijk zou 't den werkgevers nog lastiger maken; die eigenaren, die industrieelen zijn immers ‘Kapitalisten’. Bijna voor alles wat bedrijf en werkvolk betreft, dikwijls ook buiten de fabriek, werden zij aansprakelijk gesteld en zou ik een vijftal zaken kunnen opnoemen waarvoor zij moeten bloeden. De citroen bevat nog sap dus uitgeperst zal hij worden. Klassenonrechtvaardigheid in de hoogste mate en onhoudbaar. Door die handelingen hadden de werknemers dan ook ‘lak’ aan vele mogelijke contracten en heerschten zij door 't ‘geweld’. .... Bij al die moeielijkheden en onaangenaamheden had ik veel leed door een geval van meer intiemen aard. In 't stadje waar ik woonde lag een garnizoen der infanterie en was mijne dochter verloofd met een 1e Luitenant; erg tegen mijn zin. Nu moet Ge weten dat vele officieren de industrieelen en handelaren beschouwen als niet behoorende tot hunne categorie. Wel bestaat er in Nederland geen officiersstand zooals voorheen en zooals nog 't geval is in Duitschland, doch de particulieren worden genegeerd en van minder gehalte beschouwd; wel te verstaan zoolang diezelfde officieren nog geen agenten van levensverzekeringmaatschappijen zijn. Vele ‘echte’ rijksambtenaren hebben helaas 't zelfde bekrompen denkbeeld, dikwijls schadelijk voor hunne kinderen. Genoeg,.... mijne dochter had een officier en deze Luitenant een som van f 80000 in 't verschiet van den sigarenfabrikant.... Gedurig had ik met mijn' aanstaanden schoonzoon bisbilles, ja, onaangenaamheden die mij erg hinderden en waardoor ik mij dikwijls beleedigd gevoelde. Een vader moet zich echter veel laten welgevallen voor 't geluk zijner kinderen. De handelingen van den officier werden echter hoe langer onheuscher en brutaler en was 't voor hem, als 't ware, een genot mij te doen gevoelen niet te behooren tot zijn' stand, tot dien van ‘mannen van eer’ zooals hij zich noemde, waarbij nog kwamen zinspelingen over kwade praktijken, woekerwinsten enz. door particulieren. Mijne ergernis, werd grooter en grooter doch ik zweeg dikwijls getroost door mijne medaille met 't opschrift: ‘Mensch ärgere dich nicht’.... .... Wat verder de fabriek betreft moet {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ik je zeggen dat zij gesloten bleef daar de autoriteiten de goedwilligen niet wenschten te steunen en voldoende beschermen. Vele arbeiders trokken naar Duitschland hunne vrouwen en kinderen voor immer in den steek latende. Tengevolge van een' brand veroorzaakt door een staker, waren, in de werkelijke beteekenis van 't woord, mijn hoop en verwachting in puin veranderd. Eenige dagen na de catastrophe verloor ik mijne beste, lieve Vrouw. Zij heeft al de ellende, al die schokken niet kunnen verdragen. ....Overstapeld werd ik door décepties, ongelukken en verdriet, alles kwam me te gelijk daar ik door de vele verliezen, eenige weken na den brand, failliet werd verklaard. Oh! Oh! wat heb ik geleden!... wat heb ik al die groote HHHeeren vervloekt omdat zij door zwakheid en valsche huichelarij oorzaak zijn van mijne ellende. Waren mijne goedwillige arbeiders beschermd geworden, was met rechtvaardigheid, eerlijkheid en flinkheid opgetreden zoo was dat alles niet gebeurd en was veel leed, dat daardoor nú nog in vele huisgezinnen bestaat, bespaard gebleven. ....In plaats dat mijn schoonzoon in spé mij, na al deze débacles, kwam steunen en troosten bespeurde ik dat zijne bezoeken langzamerhand verminderden. Eindelijk kwam de aap uit de mouw. Ja, ziet U Mijnheer..., U kunt begrijpen..., U kunt toch wel inzien..., in 't kort na veel ditjes en datjes zeide hij mij van 't huwelijk aftezien want.... Och ja, met eene kleine huwelijksgift van slechts f 10.000 kan ik mijn ‘stand’ toch niet ophouden! ... Weder keek ik naar mijn ‘Mensch ärgere dich nicht’ ofschoon ik 't jong-mensch wel bij den kraag wilde pakken. Ik zeide alleen: ‘man van eer’ verdwijn zoo spoedig mogelijk anders ben ik niet zeker van mijn daden... ... Mijne lieve dochter was natuurlijk kapot. Getracht heeft zij zich er overheen te zetten, studeerde met ijver voor de acte en vertrok, nog vrij jong, als onderwijzeres naar den Transvaal. Aldaar stierf mijne lieve Suze spoedig aan koortsen. Kasian!.... in hare brieven had zij 't nog steeds over haar ongelukkig verleden, en in een der laaste deelde zij mij mede dat haar verloofde, op een zwak oogenblik, laag en unfair had gehandeld, Goddank zonder gevolgen. Zij gevoelde behoefte dat te bekennen en vroeg vergiffenis. Arme, arme meid!... onmensch van een kerel!... ... Ge kunt begrijpen Karel dat ik, na al 't ondervondene, mijn' zoon Frits ten zeerste afraadde naar Breda te gaan na afloop van 't eindexamen der Hoogere Burgerschool. De jongen wilde absoluut. Steeds had hij veel aan sport gedaan, was daardoor achterlijk voor zijn' leeftijd en vond 't zoo heerlijk te geuren zooals zijn a.s. schoonbroeder indertijd deed. De knoop moest dus doorgehakt worden. Op een' goeden dag liet ik Frits bij me komen. .... Jongen, zeide ik hem, ik wensch eens een ernstig woordje met je te spreken. Je weet dat ik veel van je houd, je weet dat ik steeds getoond heb 't geluk van jou en van Suze te bevorderen, welnu jongen, ik wíl dat je de militaire loopbaan niet kiest. Wil je een werkelijk nuttig lid in de maatschappij worden, wil je meester zijn over je doen en laten, wil je wat toonen, heb je snel stroomend bloed in de aderen, heb je ‘fut’ in je lichaam zoo kiest eene andere richting want ik zegge je:.... 't beroep dat je wenscht is thans in Nederland eene ‘sinécure’. Na uitlegging van dit woord werd mijn Frits korrelig en sprak óók al van ‘stand,’ van schoone daden en vooral van vaderlandsliefde. Mijn jongen, zeide ik, wil je naar Indië waar de betrekking van officier geen sinécure is, in Godsnaam ga dan, al ben ik er tegen. Teneinde echter hem ook hiervan aftehouden sprak ik verder:.... Frits, je hadt 't over schoone daden en vaderlandsliefde, daarover wil ik 't óók eens hebben. .... Als een jager een konijn of haas of.... hert aanschiet, niet direct doodelijk, dan is dat beest gekwetst, de wonde doet 't dier zeer. Dagen en dagen achtereen liggen de diertjes te krimpen van den pijn totdat gelukkig de dood aan hun vreeselijk lijden een einde maakt. Wat zeg je van zoo'n edelen schutter? Frits vond dit vreeselijk. Welnu mijn jongen, stel je nu eens voor dat haas of konijn of hert een mensch is, dat er personen zijn die speciaal hunne studie hebben gemaakt om zoo'n mensch te dooden op arglistige wijze en door alle mogelijke en onmogelijke middelen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zeg je dáárvan? Nog erger, die doodschietkundigen doen dikwijls hun best zoo'n mensch, geen konijn of haas hoor, te verminken; alsdan opgelapt zijnde komen die menschen weder voor revolver, geweer of kanon.... wat Frits je wordt bleek!?.... En tòch, beste jongen, wat ik zeg is waarheid, ik huichel niet, ik veins niet. En wat vaderlandsliefde aangaat wil ik je vragen of jij zult helpen als 't vaderland in nood is? Toen Frits hierop bevestigend antwoordde zeide ik: dus speciaal dáárvoor behoeft men geen militair te zijn. Doch sprak ik verder: Ge weet en hebt 't dikwijls genoeg van je aanstaanden schoonbroeder gehoord dat alleen officieren ‘mannen van eer’ zijn, ja dat zij willen vechten en zich laten doodschieten voor Koningin en Vaderland, tevens dat de particulieren, zooals ik, niet ‘in tel’ zijn. Welnu jongen, al die officieren hebben 't vechten geleerd, zij hebben onderricht gekregen hoe zich te verstoppen en krijgslistig optetreden; dit doen zij op tactische en strategische en andere diepzinnige, erg geleerde manieren. ....Op 't oogenblik zijn wij niets, wij tellen nú niet meê, doch als er oorlog komt dan worden wij gesmeekt te helpen, alsdan worden wij gevleid en wordt er gesproken óók over vaderlandsliefde omdat zij ons alsdan van noode hebben. Edoch wij zijn toch geen doodschietkundigen, wij zijn niet krijgslistig opgeleid en hebben dus erg veel kans 't eerst verminkt of doodgeschoten te worden. Voor welke personen hebt Ge alsdan 't meeste respect? ....Frits bleef peinzend voor zich kijken en zeide na dralen: ‘Vader, ik wil niet naar Breda’. ...Tranen kwamen toen in mijne oogen. Ja, ik was dankbaar en gevoelde ik mij verlicht door opheffing der drukking. Mijn gevoel had ik eens kunnen openbaren, de opgestapelde ergernis was verdwenen, ja mijne revanche was gekomen; eindelijk, eindelijk had ik mij eens kunnen uiten hoe diep gekrenkt ik mij gevoelde door de ondervondene handelingen van schoonzoon in spé en consorten. ... Daarom Karel doen sommige militairen zoo verkeerd met eene soort van hoogmoed, met zekere minachting en arrogantie op ons neêr te zien. Dat kweekt allemaal haat en nijd, 't kweekt eene sluimerende doch groote anti-militairisme dat niet gewenscht is. 't Is daarom ook zoo slecht dat reeds te Alkmaar en vooral te Brede die geringe achting wordt ingeprent en niet streng door superieuren onderdrukt. Later worden de gevolgen bespeurd doch dan is 't te laat. Régner c'est prévoir. ...Na eindexamen H.B.S. is mijn zoon in den handel gegaan en bekleedt nu eene zeer mooie betrekking in Buenos Ayres. Hij is er algemeen bemind en wordt dikwijls geinviteerd bij voorname personen, én tengevolge van zijne bescheidenheid, van zijne innemende en beschaafde manieren, én door zijn muzikaal talent.... .... En..., zoo zie je me nu voor je Karel, als man geestelijk en physiek geknakt, heelemaal alleen, bezittende juist voldoende om rond te komen. Mijn geld heb ik belegd. Ik heb eene lijfrenteverzekering genomen op twee levens, op dat van mij en van mijn' zoon. Aldus handelende heb ik geen zorgen meer. Misschien zult Ge 't zonde en onvaderlandslievend vinden 't geld niet te hebben gebruikt voor industrieele doeleinden, doch neen jongen, even als duizenden heb ik dat niet gedaan van wege al die stakingen en wegens al dat onzekere. Ik ben nu een ‘kapitalist’, warempel zoo noemen ze me. Ik eet niet van de staatsruif zooals de pensioentrekkenden, ik heb zeer hard moeten werken om mijn pensioentje te verkrijgen en toch word ik als rentenier beschouwd, in de oogen van 't slimme publiek natuurlijk een rijkaard....; God beware!! Van een bepaald bedrag moet ik in 't jaar rondkomen en zulks is zeer moeielijk nú in de dure tijden. Als handelaar, groot of klein, verhoogt men na de noodige vergaderingen en overeenkomsten de prijzen als niet voldoende wordt gespaard, doch de vaste budgetmenschen kunnen dit niet en zijn de lijdende. En waardoor zijn de prijzen zoo enorm gestegen? Als je al die geleerdheid en redeneeringen daaromtrent leest zou men denken die quaestie zeer ingewikkeld is, en toch is zulks niet. Drie oorzaken zijn er voor aantegeven. 1o. Zwakheid der autoriteiten door de goedloontrekkende, goed behandelde, werkwillende arbeiders niet te beschermen tegen 't canaille; tevens uitpersing der werkgevers. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Geweldige winsten van den middenstand (winkeliers). 3o. Treurige vermeerdering van weelde en uitgaven van genot. Wat 't eerste betreft zijn de gevolgen, dat de ondernemer geen winst kan maken of onvoldoende; dat hij bedankt een leven te lijden vol onaangenaamheden waardoor dikwijls de gezondheid wordt ondermijnd, zooook dat hij, door al 't onzekere geen geld in industrieele ondernemingen wil steken. Wat de tweede rubriek aangaat moet Ge eens informeeren wat de ‘prix de revient’ (z.g. fabrieksprijs) der artikelen is en wat de middenstand (winkeliers) er voor vraagt. De opslag varieert van 100% tot 800%; eenige verbruiksbenoodigdheden maken hierop eene uitzondering. Overdreven weelde en uitgaven voor genot bestaan in alle standen, 't minst bij personen die van een bepaald bedrag moeten leven. In eene stad waar ik dikwijls kom heeft de Voorzitter van de middenstandsvereeniging zich dikwijls uitgelaten, dat hij hoopte de stad zijner inwoning eene ‘luxe’ city zal worden. Voor hem, winkelier, is deze wensch nog al snugger. De directeur der electriciteitswerken hoopt dat de inwoners verslaafd zullen worden aan tramgebruik. 't Provinciaalblaadje raadt iederen dag aan die en die voorstelling (soms twee per dag) te bezoeken. Deze raad uit die bron is òòk te begrijpen. Is bij eene uitvoering de zaal slecht bezet dan klinkt 't dat de Hollanders zoo gierig en indolent zijn, geen kunstgevoel hebbende! Overal dus aansporing tot uitgaven. Den raad geld te plaatsen bij de rijkspospaarbank hoort men nimmer.... Alvorens te eindigen, beste Karel, moet ik je eene vraag stellen. Nu dat je weet dat ik mijne arbeiders, mijne fabriek, mijn geld, mijne gezondheid en mijne brave vrouw heb verloren door zwakheid en laksheid van 't Rijk, dus van ons Vaderland, door bescherming der arbeids-willenden natelaten en door mij als werkgever tegen te werken; nu dat Ge weet hoe de particulieren worden miskend en niet geacht...; nu wensch ik eens te weten van jóu of ik mij ten dienste van datzelfde Vaderland moet stellen in tijden van nood, of dat ik alsdan naar 't buitenland moet vertrekken met den uitroep: ‘Vechten!... daar hebt Ge de sedert jaren betaalde luidjes voor’. ‘Wurst wider Wurst’. Toen, na eenige dagen, de twee vrienden weder bij elkâar kwamen was 't de beurt aan Karel Boengah om over zijne ondervindingen te spreken en eenige gebeurtenissen te behandelen die hem geschikt voorkwamen Hij had veel gereisd, veel opgemerkt, had een ruimen blik, was zeer intelligent en kon, als onafhankelijk persoon even als Jan Verhagen, zonder veinzerij ronduit spreken. Dat hij natuurlijk eenige toestanden in Indië zou behandelen, laat zich begrijpen.... ....‘Je moet dan weten Jan, zoo begon onze vroolijke Karel, dat ik met groote aandacht naar je relaas van verleden week heb geluisterd en goed verteerd, gelukkig zonder indigestie. Ook ik heb wat te vertellen, ja veel zelfs; doch dat ‘erg vele’ zal ik maar opzouten tot eene latere gelegenheid. Mijne opmerkingen over je speech, geen aanmerkingen, hoor, zal ik onder de mijne inweven. .... Een stoel en eene sigaar, want zonder rook geen vuur. .... Zie zoo Jan, daar begin ik:.... Je weet dat ik officier der artillerie ben geweest hier in Holland. Door een' val van een paard moest ik eenige maanden opgesloten blijven in mijne kamer, en toen ik weêr kon loopen werd ik afgekeurd voor den dienst; waarachtig ik werd afgekeurd. Je zoudt 't niet zeggen, hé!? want kijk eens...., ik spring en huppel als eene kangoeroe. Och ja! dat zijn van die diepzinnige geheimzinnigheden daar wij leeken niets van begrijpen. Ik moest nu natuurlijk een ander baantje zoeken en dát gaat hier zoo gemakkelijk niet. Agent van eene Levensverzekeringmaatschappij wenschte ik niet te worden, o! neen. Een kaartje afgeven met ex-luitenant, ex-dit en dat, en als 't er op aan komt te zeggen ....ja, maar ik kom als agent, en dan ‘chapeau bas spelen’... merci. Neen, de wijde wereld wilde ik in, ik wilde zien, leven, leven en niet suffen tusschen muren. .... Doordat ik eene wetenschappelijke opleiding als officier der artillerie had gekregen, was ik bruikbaarder dan menig ander collega. .... 't Zal nu ongeveer 27 jaren geleden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dat ik aangesteld werd als 2e machinist van eene suikeronderneming in den oosthoek van Java. Ik lekker natuurlijk, ofschoon 't wel voor mij vreemd klonk als 2e machinist optetreden. Toen ik later in functie was bespeurde ik gelukkig dat 't woord ‘machinist’ geen machinedrijver beteekent zooals hier in Holland. De machinist eener suikerfabriek in O.I. treedt op als aansprakelijk persoon voor de goede werking der machines en annex. De 1e machinist is ongeveer zooals officier-machinist aan boord; de administrateur is de commandant. Ge zult 't nu wel begrijpen. Nu jongen, dat werken alstoen en waar ik was is geen baantje in luilekkerland. Gut, gut, wat wordt dáár toch veel gevergd, daar kunnen ze hier geen denkbeeld van maken. Practisch leerde ik er veel, zeer veel. ....Ik zeide zooeven dat de machinist, behalve met de machines, ook belast is met veel annex; nu, dit is geen bijzaakje. Daarginds in de binnenlanden heeft men geen ingenieurs, architecten, landmeters, aannemers, monteurs, ambachtsbazen etc. om voor alles te zorgen wat hun vak betreft, verre van dat; de ‘oude’, dat is de administrateur, doet alles met zijne ondergeschikten. De 1e machinist is ook met de uitvoering van alle bouwwerken belast en kunt Ge begrijpen dat ik als 2e veel leerde, terwijl ik van mijn kant soms inlichtingen gaf die gaarne en dankbaar werden aanvaard, Lang bleef ik niet op de onderneming. ....De mensch wikt en.... de vrouw beschikt zooals je weet, en juist dáárom ging ik over stag. .... Een prachtige meid, fonkelende oogen, gracieuse en zeer ontwikkeld, lang in Lausanne geweest was de magneet die mij aantrok. Een aanbod als opzichter van eene tabaksonderneming in midden Java, waardoor ik in hare omgeving was, nam ik gretig aan. Na zes jaren was ik de opvolger van mijn' chef en verdiende genoeg om te trouwen. Ik ging naar mijne dulcinea, deed een voorstel, en voelde als een straal koud water op mijn body toen ik bespeurde dat geld de hoofdzaak en mijn persoon bijproduct was. Te bevreemden is 't dus niet dat ik later lid werd van eene celibatairsvereeniging zwerende nooit te trouwen, wat mij tot heden uiterst best is bevallen. Ik denk er dan ook niet aan in 't huwelijksbootje te stappen en vooral niet met eene hollandsche ‘jungfrau’, dan nog liever eene indische. Wat hebben die bakvischjes eene verbeelding, wat handelen zij vrijpostig, wat flirten zij brutaal en gevaarlijk, en wat zijn hare huwelijkseischen formidabel. En later daarbij vrouwenkiesrecht, dus herrie onder je dak...., merci hoor, ik trouw lekker en wel niet. Al die vrouwen, ik bewonder ze, ik aanbid ze; die tailles.... 't is om te bibberen, doch ....‘Kawin' mog’, wat beteekent geen huwelijksbootje s.v.p. .... Je lacht Jan!?... zeker omdat ik over de tailles der nonna's sprak? nu ja, ik bedoel natuurlijk de flinke daar de aspergebusten, zelfs door hongerige wolven, worden versmaad.... ..... In Indie had ik 't goed; nu en dan was ik koortsig doch verder heb ik steeds eene goede gezondheid gehad. 't Gaat zooals in Europa, matig leven zonder te veel trijntje en wijntje, arbeid in de vrije natuur.... en men blijft gezond. Gevoelde ik me onlekker dan ging ik naar 't gebergte 2000 à 2500 voeten hoog en dáár knapte ik dan lekkertjes op. Wij particulieren, wij gingen niet om de zoo- en zoovele jaren naar Europa van wege die gezondheid, wij haalden een' kouden neus hoog in den Oosthoek of in de Preanger. Prachtig! heerlijk! wunderschön!, de Preanger vooral. 't Is daar duizendmaal gezonder dan drie kwart van 't jaar in 't mistige en kille Holland, en.... 't uitstapje is niet duur. De reizen naar Europa zijn weggelegd voor dienaren van den ‘Staat’, die 't zelf niet betalen doch 't laten doen door hun principaal ‘den Staat’, dat wil zeggen door jou, door mij... Erg gemakkelijk hé? Ja jongen, er wordt heel veel geld vermorsd, veel misbruik gemaakt van dien royalen principaal. .... Steeds ben ik in Indie gebleven en waarom ook niet!? De menschen zijn er gastvrij en niet zoo ‘standerig’ als hier. Heeft iemand een goed gedrag, is hij fatsoenlijk, welaan, bij elken Europeaan komt hij onder dak en voor langen tijd bij gebrek aan eene betrekking, ja soms met vrouw en nasleep. Tenminste dit is steeds 't geval bij particulieren en ambtenaren. Wat de bevolking betreft kan ik je zeggen zelden quaesties gehad te hebben. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't begin wantrouwde ik haar wat, doch toen ik de vele uitstekende eigenschappen van 't volkje leerde kennen, beminde en vereerde ik 't. Als men eerlijk en rechtvaardig optreedt, steeds gentleman blijft en toont wat voor de luidjes over te hebben, dan zijn zij toch zóó buitengewoon behulpzaam en goed dat ze door 't vuur voor je zullen loopen. En beschaafd!... ja, beschaafd zijn zij in hooge mate, 't is aangeboren. Wat is beschaving? Zijn de menschen beschaafd omdat zij gestudeerd hebben, omdat zij ‘hoffähig’ zijn, omdat zij de handen (soms erg vuil) met handschoenen bedekken, omdat zij christenen zijn?... Onzin, duizendmaal onzin. Hebt Ge soms in de Indische Gids de verhandelingen van Boeke gelezen over de beschaving in Indie?.... niet?... nu dat is jammer Verander dan 't woord ‘beschaafd’ de b in een g, en je weet wat beschaving beteekent. In 't Duitsch heeft men de juiste beteekenis. ...‘Toon mij uw volk en ik zal uwe waarde bepalen’ zeide Multatuli, en dit is een goede maatstaf. Vraagt eens aan de vreemdelingen die kennis hebben gemaakt met Holland, hoe zij over 't volk denken. Gaat eens na zijn doen en laten, zijn optreden, zijne baldadigheden, zijne taal, ja zijne gesprekken vooral. Wil je eens goed zien Jan hoe groot 't gehalte is, gaat dan eens naar Scheveningen op den 3en Pinksterdag of naar een der Hollandsche kermissen. 't Is om te walgen! En dat zijn Christenen - hoor! Als je nu nagaat dat er nog zoo enorm veel te doen valt voor de Priesters hier in Holland om 't volk te ‘zuiveren’ en te ‘louteren’, dan valt 't toch te verwonderen er zendelingen bestaan die menschen in 't Verre Oosten willen kerstenen. De Christenprìesters moeten niet altijd spreken over - en bang maken voor 't ‘hiernamaals’, doch al 't mogelijke doen de menschen werkelijk goed te maken gedurende hun ‘leven’. Zendelingen zijn overtollig indien zij met Godsdienst aankomen, doch kunnen veel verandering ten goede stichten als ondersteuners tot maatschappelijk welzijn, bij ziekte en als aansporing tot ‘'t goede’. .... Ik verneem dat de luidjes, die bekeerd zijn tot Christenen door 't Leger der Heils, voorrechten zullen genieten en als broeders in den Heere beschouwd zullen worden. Een aardig staaltje heb ik eens te Semarang bijgewoond. Toen 't Leger des Heils zijn intrede deed, gepaard met muziek en lawaai, was er uit nieuwsgierigheid op straat veel gevolg, doch niemand kwam in 't heilig gebouw. Toen later rondgebazuind werd aan elken binnentreder een gobang betaald zal worden was 't zaaltje in korten tijd stampvol. Nadat geen betalingen meer plaats hadden, bleven de gewenschte proselieten weg. Zoo gaat 't. Niet om werkelijk Christen te worden veranderen de luidjes in 't Verre Oosten quasi van Godsdienst, maar voor de ‘voorrechten’. Laat iedereen daarom datgene aanbidden wat hun tevredenheid, hoon en troost aanbrengt, en bekampt Gij Christenpriesters nadeelige buitensporigheden; spoort aan tot 't goede hier op aarde, want 't zij gezegd eens en voor altijd: nimmer, noch door Mahomedanen, noch door Boedhisten, zoo ben ik dikwijls bedrogen en afgezet geworden als door Christenen, welke aderlating ik van deze nog steeds ondervind. ... Ik zeide zooeven dat de Priesters veel bijstand kunnen verleenen, en daarom moeten ook de dominés beginnen hun plicht te doen. Een paar staaltjes. Ik ben protestant en had in Indie vier geemployeerden van 't zelfde geloof. Ofschoon twaal paal van eene stad verwijderd, alwaar een Resident zetelt, had ik in drie jaren geen dominé op de onderneming gehad. Toen ik ZEd eens op een bal in de Societeit ontmoette, vroeg hij mij gebruik te maken van mijn rijtuig om den volgenden dag een bezoek te brengen. Ik gaf beleefd te kennen dat zulk eene vraag, na drie jaren wachtens en nog wel op eene danspartij, wel vreemd is, doch dat 't mij aangenaam zal zijn Hem te ontvangen. ZEd Achtbare heeft mij echter niet met een bezoek vereerd. En nu hier in Holland. Een predikant der Waalsche gemeente, hebbende 60 zegge zestig schaapjes, heeft geen tijd gehad die leden gedurende een tijdsverloop van ‘twaalf’ jaren te bezoeken. Mijn vriend heeft nimmer dat voorrecht gehad. Wat een werklust, wat een plichtsbesef {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben daarentegen de Roomsch Katholieke Priesters. In Indie kreeg ik zeker viermaal in 't jaar bezoek van een' Pastoor en worden zij door geloofsgenooten van alle richtingen met open armen ontvangen... .... Je sprak in je speech brave Jan, over de geringe achting die sommige officieren en rijksambtenaren voor de industrieelen en handelaren hebben. Ik moet hierbij opmerken dat Ge je vergist wat Indie betreft, zooook wat de zinspeling, ‘sinécure’ aangaat op eene bepaalde categorie van menschen. De ambtenaren zijn dikwijls jaloersch als 't ons, harde werkers, goed gaat. En voor de officieren en alle militairen in Indie.... Hoeden af!! Eere aan wien eere toekomt.... Ook moet ik, als oud-officier en dus als man van ondervinding, toegeven dat de Hollandsche landofficieren 't wel wat erg gemakkelijk hebben. Weinige uren dienst in de week, veel voorrechten die rijksambtenaren niet hebben, eene militaire dienstmeid etc. etc. bijna al 't werk overlaten aan de onder-officieren die dan ook de kern van 't leger vormen; en als gevochten moet worden bij de burgers d.w.z. bij de particulieren aankloppen,.... ‘richtig ist es nicht’. .... Dat Ge hier in Holland kapitalist genoemd wordt verwondert mij niet. Ik ben óók al een kapitalist, en als je zoo 'n echten Hollander eens uithoordet zou je vernemen dat al die luidjes uit Indie die hier blijven, na met moeite voor eigen pensioen gezorgd te hebben, ëgoisten, uitzuigers, dieven zijn en aan den drank verslaafd; menschen die de koelies als slaven behandelen. Van de duizenden Europeanen, die in Indie verdwijnen en verderven, dáárvan vernemen zij niets. Treurig is 't werkelijk dat vooral onderwijzers daarvan een handje hebben, en dat zij zoo geweldig slecht op de hoogte zijn der Indische toestanden. Ja, de onderwijzers tegenwoordig zijn dikwijls gevaarlijke schreeuwers en is klagen en mopperen gewoonte, terwijl 't mij verwondert er hier, in 't Christelijke Holland, zoovelen onzedelijke handelingen begaan. Die brave menschen worden bedorven en.... de vinger zit aan de hand. Vreemd is 't dat vele onderwijzers, die 't aan boord der wereldberoemde Hollandsch-Indische booten zóó bijzonder goed hebben als zij ooit hadden gedroomd, toch durven klagen en mopperen over de maaltijden c.a. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. In de 2e kamer is een ex-onderwijzer, dus sociaal-democraat, die wijsheid over Indie wil verkondigen en de beheerders der suikerfabrieken, dus kapitalisten en uitzuigers, beschuldigt van ‘ausbeutung der bevolking. Gelukkig dat wij met minachting al dat gerammel aanhooren en medelijden hebben met de stumpers. De Directie van 't Syndicaat der N.I. suikerfabriekanten heeft indertijd kenbaar gemaakt dat zij gaarne al de minder goede toestanden verneemt, zoo ook of incorrecte handelingen zijn begaan. Zij verzoekt daarbij ‘feiten’ en ‘namen’, medetedeelen; worden deze er niet bij opgegeven dan worden al die praters beschouwd als ‘leugenaars’. Zoo moet 't ook zijn. Sommige personen zijn niet gewoon fatsoendelijk aangesproken te worden, de woorden dringen niet door tot de hersencellen. Probeert 't maar eens bij 't Hollandsch gepeupel Jan, en Ge zult resultaten hebben.... .... Je hebt ook gesproken over de stakingen hier in Holland. Dat is zeer zeker eene treurige geschiedenis, die zwakheid der autoriteiten. Toen ik hier kwam wilde ik eene fabriek oprichten tot vervaardiging van stikstofproducten, edoch alles stuitte af op de onzekerheid dat de arbeiders blijven werken. Ik wìlde goed betalen, goed behandelen en veel tijd geven om 't verdiende geld te verteeren (!!), doch bij onderzoek vernam ik dat contracten met de werknemers door deze niet nagekomen worden; dat 't Rijk den werkgevers té vele en té moeielijke verplichtingen oplegt. Daarom doe ik 't lekkertjes niet. Ook beleg ik geen cent in eene hollandsche industrieele onderneming, 't is te precaire. Ik heb ongeveer gedaan zooals jij Jan. Een gedeelte van mijn moeielijk verkregen kapitaaltje heb ik opgeofferd en geniet eene lijfrente. Verlies ik de rest dan heb ik nog genoeg om van te leven. Neefjes en nichtjes vlassen er op en maken me lekker. Als ik legaten geef dan zijn ze bestemd voor 't fonds der machinisten bij de spoorwegen, deze stakkers kúnnen niet genoeg betaald worden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Verder is mij hier opgevallen Jan, dat er over 't algemeen zoo weinig wordt gelezen. In Indie kreeg ik in 't leesgezelschap de nieuwste uìtgekomen werken op elk gebied, en hier kunnen ze alleen spreken over wijsheid uit de courant. Meestal hebben de mannen en soms ook de vrouwen geen tijd, dikwijls door gewichtige vergaderingen tot aansporing van ontevredenheid en tot heil van hunne beurs. Maar 't is waar ook, in Insulinde zijn immers de menschen indolent en achterlijk! .... Wat mij 't meest zou spijten is 't geval als wij Oost-Indie, op d' een of andere wijze, verliezen. Geen sprake kan 't zijn, die koloniën op den duur te verdedigen, al was 't maar één eiland. Over de wijze hoe te handelen wil ik nú niet uitweiden. 't Is te begrijpen dat niet alle eilanden kunnen genomen worden door één machtig rijk, neen, de andere willen ook een brok. Edoch, als er een drietal overeenkomen onze parel te verdeelen en daarbij elkander steunen, daar valt hier niets tegen te doen. 't Is zaak onze O.I. koloniën onder bescherming te stellen van eenige zeemogendheden en een compromis aantegaan, zoodanig dat nimmer Insulinde ingepalmd zal worden. Dit is eene spoedeischende, urgente quaestie ter oplossing aanbevolen aan de schrandere Heeren Mr. Asser en ten Beer Portugal. Mocht later een oorlog uitbreken in Europa en 't gevolg daarvan zijn aan ons de keuze wordt gegeven afstand te doen van ons grondgebied of van de N.I. Koloniën, dan is 't antwoord gemakkelijk te geven. Wij zullen alsdan Indie met hare verbazend prachtige toekomst als Vaderland moeten beschouwen en daarnaar handelen. Natuurlijk zullen vele rijksdienaren en bekrompen Hollanders deze oplossing niet begrijpen, och, vele personen vatten zoo veel niet zoolang de beurs 't niet bemerkt. Nu moet je me goed begrijpen Jan. Ik zeg niet dat wij ons land, bij een' Europeeschen oorlog, onverdedigd moeten laten; zóó beroerd ben ik niet; doch de weerkrachten moeten ter zee en te land eene begrensde expansie niet overschrijden en zoo goedkoop mogelijk zijn. Wat is de grens der stille en levende kracht? Dit is op te maken uit 't volgende, daar overmaat doch altijd overmacht tegenover zich heeft. Aan de zeekust geen vestingen doch alleen soorten torpodebooten en sousmarins telegraphisch verbonden, verder mijnen plus landmacht; aan de oostgrens voldoende manschappen om krachtdadig te toonen ons land geen ‘entrée libre’ toelaat. De levende krachten (voor zee en landmacht in oorlogstijd 90 à 100000 man) moeten bestaan uit élite manschappen, uit spartanen, die, na vergeefsche krachtige weerstandsbieding voor de zeer groote overmacht, abdiceeren. Er blijft alsdan niets over dan proces verbaal! op te maken, zonder opoffering van milioenen aan geld, van duizenden aan menschenlevens, wat tóch niet zou baten. Aldus handelende hebben wij met eer onze plicht gedaan. Wanneer de landofficieren, ook mannen van ‘sta vast’ aan 't hoofd staande der élite landmilitairen, flink en doelmatig aan 't werk gehouden worden en niet piep-jong trouwen; de stafofficieren eenige jaren in Indië op vechtterrein gedetacheerd worden, zou hun beroep geen sinécure meer zijn. Natuurlijk moeten de bezoldigingen in hooge mate vermeerderd en alle ‘onzuiverheden’ afgeschaft worden. .... Je deedt mij de vraag of 't goed ingezien is 't Vaderland niet te ondersteunen als zulks noodig is. Jongen, dat is eene moeielijk quaestie. Wij, personen die lang in Indie zijn geweest, gevoelen niet veel voor dat Vaderland. A qui la faute? Hoe worden de belangen van Indie door de vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk behartigd? Welke personen zijn leden in de Kamers die door ondervinding, door practijk op de hoogte zijn der eischen en der toestanden aldaar? Een Minister van Koloniën die nooit in de tropen sambal heeft gegeten; officieren belast met betrekkingen bij 't Binnenlandsch Bestuur en andere voor hen onbekende takken. .... 't Volk van Nederland toont, door zijne keuze van representanten, onverschillig te zijn voor onze Koloniën; welnu, moeten wij Indiers dat dan ook niet wederkeerig worden? Daarom of ik later 't Vaderland zal helpen kan pas bepaald worden als 't oogenblik daartoe is aangebroken, en hangt dus af van omstandigheden. God geve ik alsdan in de eerste rijen ten strijde zal trekken! ... Wat ik verder zal aanpakken brave {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan, weet ik nog niet. Naar alle waarschijnlijkheid blijf ik niet lang meer in Holland. Mijne grootste illusie is echter onder de palmen begraven te worden. Zóó lief heb ik Indie. Wel is mij aangeboden eene directeursbetrekking van eene rubberonderneming door eene groote firma te Amsterdam, doch ik heb er voor bedankt. Toen ik vernam dat ik hoofdzakelijk moest zorgen voor aanbeveling en plaatsing van aandeelen, evenals zij als Directrice van vele maatschappijen, heb ik dit aanbod niet geaccepteerd. Geld uit de zakken kloppen voor zaken die zeer onzeker en précaire (oerwoud) zijn door mooie voorspiegelingen, neen, daarvoor ben ik te veel ‘man van eer’. .... Ik hoop Jan, dat ik door mijne lange redeneeringen je niet te veel verveeld zal hebben; ik vermeen tevens zinspelingen te hebben gemaakt op de onderwerpen behandeld in je relaas van verleden week. ... Zeer veel zou ik nog kunnen praten over toestanden in Indie en hier, doch ik moet eindigen, misschien later meer. - Bij gelegenheid houd ik mij aanbevolen voor eene medaille zooals jij altijd bij je draagt.. ‘Heil Insulinde, Heil Nederland! P.F. BEUDT. 't Trepaneeren dient tot genezing van kwalen! (Moleschott.) Droomgezicht. Ik heb gezien.... een' blanken berg, in mijnen droom, Waarboven trilde een firmament van teederblauw, En onder aan dien berg daar kronkelde zich loom Een kleine, zilver-witte beek van fonkel-dauw. En aan de beide boorden van die beek.... van zand Een eindloos-eindloos veld.... in doodlijkstille zijn, En vèr ten horizont daar waasde óp een land Waar Cypres-boomen bogen in een nevelschijn. Ik heb gehoord - als somber-droevig smart-accoord Het dreunend-dof geluid van zwarte dooden-klokken, Een ijz'ge kille wind joeg rustloos, immer voort Dien eeuwigen dooden-zang dier zwarte smarte-klokken. Maar bóven op dien berg daar parelden de tonen Van zilvren harpen.... puur en rein en droome-zacht, En 'k zag een groote schaar' van witte priestren komen, Zacht zingend 't Levens-lied - zoo droef - zoo zacht.... als klacht. Toen kwamen, stil en stom, gebogen als door leed, Een drom van menschen in het zwart, die twee aan twee Een doode torschten saâm, in zachten roomwit kleed, En dragend voor zich uit een kruishout met hun twee.... Ik heb gehoord, hoe spattend, plonsend-dof en zwaar De witte dooden zonken in de kleine beek, Die, plots verwijdend zich - alsof 't een roofmuil waar' Een somber-zwarte dooden-zee dan eensklaps leek. Tóen daalde stilte neer.... de stilte van den dood, En, armen kruisend, lagen allen roerloos neer, Ik heb gezién - gezién... een schouwspel nà den dood Dat tóen gebeuren ging, uit 't zwarte dooden-meer. Ik heb gezien... hoe ál die menschen, wazig-bleek Zoo eindloos-vaag, zoo broos, in bóven-aardschen schijn Zacht stegen naar omhoog, vanuit die kleine beek Tot bóven op den berg, die lichtte in wonderschijn, Van 't teerste hemelblaauw en transparantwit licht, Waar droomend - zachtkens ruischten zilvren harpe-tonen. Ik heb gezién... gehoord... in helder droomgezicht, Gezién die hemel-schaar' - gehoord die hemel-tonen. ANNIE NAUTA. Overzicht van de week. I. Oranje-bitter en Oranje-liefde. De hieronder volgende advertentie is uitgeknipt uit het Rotterdamsch Nieuwsblad. Op 31 Augustus drinkt men Rutten's ORANJE-BITTER d.z.r. Aanbevelend, Fabriek ‘De Zwarte Ruiter’. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zegt boekdeelen van de wijze waarop in Nederland wordt feestgevierd ‘uit liefde’ tot Vorstenhuis en Oranje. Gerust, let eens op mijn woorden, als de dag komt, waarop Koningin Wilhelmina wordt aan den dijk gezet, door de een of andere revolutie, dan wordt voortaan die gedenkdag met evenveel bitter besproeid, juist door dezelfde menschen, die thans heeten te juichen over 't bezit van 'n monarchie. Diezelfde menschen drinken dan ‘revolutie’-bitter, en dezelfde ‘welgezinde’ Bladen adverteeren dan dien revolutie-bitter even graag als thans den Oranje-bitter, want... 't brengt hun immers centen in! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Men moet het maar van zichzelf zeggen. 31 Augustus. Verj. van H.M. de Koningin. Gezegend Volk, - Gezegend Zij Die dàt Volk mag regeeren: Een Volk, dat zoo weet te eeren, Met kracht, met vuur, met gloed en klem, Met englenmin en reuzenstem Den dag van 't hoogst begeeren. (Afgeknipt van mijn scheurkalender.) In verband met het bovenstaande vraag ik mij af, of met dien regel: ‘Een volk, dat zoo weet te eeren’, soms bedoeld wordt de ‘Oranje’-bitter- en dito jenever-vreugde, waarmee het Nederlandsche volk op feestdagen zichzelf inspireert tot ‘kracht’, ‘vuur’, ‘gloed’ en ‘klem’. Die zelfde oranjebitteren jenever-vreugde leidt óók tot ‘reuzenstemmen’ van de gierende, beschonken, brullende massa, die bij zoo'n gelegenheid de overmacht heeft op de straat en bij de illuminaties, etc. Maar de ‘engelenmin’! O wee, o wee. Ik zou niet graag in der Koningin's schoenen staan, als zij 't hebben moet van die massa, wanneer de nood aan den man komt! - 'N walgelijk versje! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Een getuigenis. Waarom? Mijnheer de Redacteur, Ik was er gisterenavond ongeveer 7 uur getuige van, dat een woest hard rijdende automobiel op de Groot-Hertoginnelaan dicht bij de Sweelinckstraat een grooten mooien jongen hond dood reed, voor de oogen van zijn meester. Waarom, vraag ik hier, bespeurde ik in de laatste acht jaren dat ik dezen weg dagelijks vier malen en meer bewandel, nimmer eenig politietoezicht op het te snel rijden van automobielen? Waarom moet die schoone wandeling voortaan ongenietbaar gemaakt worden, door de stofwolken die ieder oogenblik door woestrijdende auto's opgejaagd worden? Waarom gebeuren er nog betrekkelijk zoo weinig ongelukken in onze stad door auto's? Omdat de vrees voor het ‘schoone monster’ er bij de voetgangers goed in komt. Men gaat het vol eerbied uit den weg, wetende dat elke aanraking er mede dood en verderf brengt. Alleen voortdurend en voldoend toezicht op te snel rijden van auto's kan verbetering brengen. Uw dw. dn. J.M. (Overgenomen uit het Vaderland). Goddank, goddank, dat er meerderen zijn die de partij trekken van den hond, en eischen politie-toezicht. Maar, ‘waarom’ - aldus vraag ik, den titel van bovenstaand ingezonden stukje in het Vaderland overnemend - waarom, in 's hemelsnaam, noemt die meneer of die dame zijn of haar naam niet? 't Zou zoo veel meer indruk maken indien de Nederlanders, die het goed meenen met het mishandelde dier, eens allen den moed vonden hunner overtuiging, en openlijk, met naamen adres-opgave, protesteerden tegen den schandelijken willekeur waarmede de autobezitters het eigendom van hun medeburgers (dat zijn de honden in-questie) ongestraft vernielen, of ook die medeburgers-zelf in levensgevaar brengen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. De kuische Fridolin. Opgedragen aan de ‘kuische’ onderteekenaren van het Haagsche adres tegen de honden-‘onzedelijkheid,’ waarvan de aanblik dezen ‘kuischen’ mannen en vrouwen zoozeer ontroert in hunne quasi-‘reine’ zielen! Er was eens een jongen, die heette Fridolin. Zag hij slechts een meisje met een blooten hals, dan werd zijn bloed reeds heet, en hij haastte zich luide te gaan redeneeren erover, hoe ‘onkuisch’ die aanblik was voor anderen. Zwemmen was hem een gruwel, want ook de aanblik van onbedekte mannen-lichamen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} stoorde zijn ‘kuischheids’-gevoel. Daarom bleef hij liever vuil en ongewasschen. Voor de natuur had hij geen gevoel, want alles rondom hem schreide immers ten hemel van ‘onkuischheid’, de planten, die zich vermenigvuldigen, de kuikens, die kruipen uit het ei, de vliegen, die op elkander zitten, om niet te spreken van de van rendez-vous huizen en bordeelen gansch verstokene hondenwereld, welke dientengevolge schaamteloos, zoo maar op de straat, elkaar beruiken, en zich aan elkaar geven in den paringstijd. Wat echter heeft zulk een ‘kuisch’ iemand als Fridolin aan zijn ‘kuischheid’, wanneer niemand ervan weet! Immers niets. Daarom besloot Fridolin dan ook een tijdschrift te gaan uitgeven, waarin hij zich geheel en al zou gaan wijden aan de bevordering der ‘kuischheid’. En tot dat doel was hem geen teekening dubbelzinnig genoeg, om er niet melding van te maken, geen geslachtsverhouding zoo onnatuurlijk, of hij verdiepte er zich in met wellust; - alles om de kuischheid te bevorderen, natuurlijk! Geen blad verscheen, van hoe smerig 'n inhoud ook, of Fridolin kocht en las het - voor de goede zaak natuurlijk - en bejammerde dan in zijn eigen tijdschrift de ‘onkuischheid’ der menschen. Hij vischte uit de geheele wereldlitteratuur alles op, wat maar zinnenprikkelend kon werken, en maakte dan die schandelijke ‘onkuischheden’ openbaar in zijn ‘kuische’ revue. Als onder heeren 'n minder voor dames-ooren bestemd gesprek werd gevoerd, luisterde niemand begeeriger toe, en dronk gretiger elk woord in, dan Fridolin. En den volgenden dag jammerde hij dan in zijn Blad over den wellust der mannen. Van de Alpen tot aan de groote Belt was er in overdrachtelijken zin geen vuilnisplaats zoo smerig, of hij haastte zich er zijn aan dien stank genot vindenden ‘kuischen’ neus in te steken. En hij niet alleen. Weldra had hij vele helpers, (Ik vergat namelijk nog te zeggen, dat Fridolin leefde onder een ‘rechtzinnig’ ministerie) die hem van alle kanten stof hielpen aandragen. Spoedig was zijn Blad ‘het’ handboek bij uitnemendheid voor pornografen. Het werd meer nog verkocht dan den, sinds de Rechtzinnigheid voordeel oplevert, zoo véél verkochten bijbel; het lag daarnaast op de tafel der Christenen, welke steeds toenamen onder het Christelijk kabinet. En zoo werd Fridolin weldra zeer rijk. Maar dat niet alleen. Hij werd op den verjaardag van zijn vorst, op voordracht van den christelijken Premier, benoemd tot Commandeur van de Orde der Kuischheid, en, als hij uitreed, want Fridolin ging nooit meer te voet natuurlijk, dan zag men op zijn weg nooit anders dan zedig verhulde vrouwen, met heel hooge halskragen, en heel lange mouwen, en volkomen wijde, 't figuur gansch verbergende gewaden, - om van zoo iets onzedelijks als de aanblik der honden nìet te spreken. Die werden angstvallig verborgen gehouden voor zijn ‘kuischheid’ sporende blikken. Kon Fridolin het daarom helpen, dat hij, - natuurlijk enkel en alleen om toch nog stof te vinden voor zijn der kuischheid bevorderend pornografisch Blad, - des avonds vermomd rondsloop in de gemeenste buurten, en in de verdachtste huizen, ja, dat hij, enkel om uitvoerig te kunnen oordeelen over de honden-onzedelijkheid, zichzelf 'n aantal zorgvuldig opgesloten honden had gekocht, wier ‘onkuische’ handelingen met elkaar hij in stilte photographisch-nauwkeurig bewaakte en gadesloeg - alleen om er natuurlijk den volgenden dag met des te grooter en gerechter toorn van te kunnen gewagen in zijn Blad? Neen, nietwaar, dat alles kon Fridolin niet helpen. Hij was een slachtoffer van zijn eigen braafheid en ‘kuischheid’. Zoo dachten zijn medeburgers - de slechte, zondige uitzonderingen, zooals b.v. de ondergeteekende, natuurlijk ter zijde gelaten - er ook over. Daarom eerden zij Fridolin tot in lengte van dagen. En toen hij stierf, met eerbewijzen en rijkdommen overladen, toen sprak de vrome Hofprediker aan zijn graf over den tekst: De Godzaligheid is tot alle dingen nut. (Het motief van dit verhaal is eenigzins ontleend aan Jugend). ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. I. Het Anticlericalisme. De hr. Schippérus maakt het kort met zijn verdediging van het A.C. Ik kan hem werkelijk den raad geven 't besproken boek van Emile Faquet, dat een zeer lezenswaardige studie bevat, eenigszins nauwkeurig te lezen. Hij gunne mij voorts de vrijheid zoogenaamde denkers, die door hun denken tot godloochening kwamen, niet hoog te stellen. Daarmee zeg ik niet, dat zulke menschen b.v. niet uitvindingen enz. kunnen doen. Den hr. S. zij er op gewezen, dat Faquet 't {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche karakter bestudeerde, dus gaat het niet aan hem met een groot woord in een hoek te zetten. 't Is geen kwâjongen. Terecht wijst de redactrice op 't waardevolle van 't gestolen portret uit het Louvre. Dat dateert waarschijnlijk toch uit een anderen tijd dan de anticlericale. Wat wonder veel moois hebben toch ook de middeleeuwen gebracht. Ik zeg niet, dat alles goed was. - Maar 't gaat toch niet aan alles ook wat de Kerk de eeuwen door presteerde geringschattend te beoordeelen. Dat doet tenminste niet iemand, die kennis van zaken bezit. Als men eenige staaltjes wil wat de op de spits gedreven vrijzinnigheid zooal bewerkt, dan leze men eens de correspondentie b.v. van de N.R.C., uit Lissabon. Herhaaldelijk vochten de heeren in de constituante letterlijk hun geschillen uit. De redactiebureau's van de niet republikeinsch gezinde bladen werden door het schorem (waarmee ik niet bepaald de minder bedeelden bedoel) vernield. - Ofschoon dan ook met den godsdienst veel gepaard ging steeds, dat zondig was, toch is het waanzinnig het oog te sluiten voor het vele goede, dat de relegie bracht. Dronkaards, moordenaars, slechtaards enz. zijn de eeuwen door aan den voet van 't Kruis veranderd. Dit is geen praatje, maar de waarheid. En wat voor troost voor de ziel brengen de predikers des ongeloofs? Och, dat men toch ook in de pers de lichtzinnigheid en de grenzenlooze oppervlakkigheid verleerde! Wat zou zonder den Bijbel een Rembrandt aan keur van onderwerpen hebben gemist! Een Raphael met zijn Madonna, een Rubens en zooveel anderen, wat wonderschoone werken danken zij aan de inspiratie van het Boek der Boeken. Alvorens daarop zoo af te geven stelle de hr. S. c.s. een boek samen, dat de eeuwen verduurt. Hatelijkheden en afkammerij brengen ons niet verder. 't Is waar, de vorsten geven niet altijd een goed voorbeeld. Koning Manuel schijnt een lichtzinnig personage te zijn geweest. In de hooge kringen blijken niet zelden toestanden te heerschen, die verbetering behoeven. Maar dat komt in alle standen voor. Ik voor mij zou hen, die b.v. in geschrifte aanzetten tot sabotage en dergelijke, door de Regeering gevangen willen doen zetten. Zulke lui verdienen dit meer dan de slachtoffers, die zich laten opzweepen. In dit verband kan ook 't geval Ferrer beoordeeld, die wel meer schuld zal hebben gehad dan zijn geestverwanten gelieven te verbreiden. Ik hoop, dat de hr. S. zich niet al te zeer opwindt door deze mijne bewering. Hij werkt met scherp geschut, van mij verwachte hij dus geen losse patronen. Tenslotte spreek ik er mijn verbazing over uit, dat mijn geachte opponent, de hr. Visser, dien ik gelegenheid gaf zijn aantijging te bewijzen als zou ik letterlijk een meening hebben overgeschreven, nog altijd 't bewuste citaat niet schijnt gevonden te hebben. Ik schenk hem bij voorbaat bij dezen absolutie. de dw. dn. J.B. NAAKTGEBOREN. II. Chistelijk-Politieke knoeierij. Dat de politiek zònder knoeierij niet kan leven is een door ieder nadenkend en onbevooroordeeld mensch erkend feit. Maar als er van politieke knoeierij sprake is, dan wil het toch nog al eens véél de ‘rechtzinnige’ coalitie zijn, die daartoe aanleiding heeft gegeven. De knoeierij van deze politieke partij en inzonderheid die harer onver-valscht-christelijke leiders immers is wel zóó groot, ligt er zóó in 't oog vallend dik op, dat zij ongetwijfeld in de toekomst spreekwoordelijk worden zal. ‘Hij knoeit als 'n anti-revolutionair,’ zal dan een spreekwoord zijn, toepasselijk op hem, die het wereldrecord heeft geslagen in het huichelen, knoeien en transigeeren met beginselen. Op het oogenblik echter is het nog ‘de Coalitie’, die zich erop beroemen mag de houdster van dit record te zijn - en zoolang zij bestaat, zal zij dit ook wel blijven. - Nauw zijn de ‘kleine-luyden’-politiekers bekomen van hun schrik over de lintjes-onvoorzichtigheid, begaan door hun van-God-gezonden leider, of zij besluiten - zooals het christenen betaamt - hem het gevaar, waarin door zijn onvoorzichtig toedoen ‘de coalitie’ verkeerd heeft, te vergeven en hem weer ‘door dik en dun’ te volgen op den modderigen weg der christelijke knoeipolitiek - insgelijks: zooals het christenen betaamt. Immers: het gaat tégen het ongeloof en tégen de revolutie! En dan heiligt het doel de middelen. Zam-Buck en Pinkpillen, alles is goed in den strijd tegen deze twee afschuwelijke monsters, die de eere Gods durven aantasten; de ergerlijkste kwakzalverij, het grootste boerenbedrog, - geen middel wordt versmaad, als het maar leidt tot de overwinning. Wel kraakt en scheurt het zoo nu en dan in ‘de coalitie’, wel dreigen Lintjes-geschiedenissen, Pauselijke encyclieken, ruzies tusschen de twee van-God-gegeven leiders enz. enz. het politieke gebouw, opgetrokken door Schaepman en Kuyper, te doen ineenstorten, maar... geen nood. De knoeierij houdt het staande. Het allernieuwste snuifje op het gebied van politieke knoeierij, tot nog toe onbekend in den lande, heeft zij thans geleverd met die Haagschestembus-geschiedenis, welke een zeer merkwaardige mag heeten. Wie had dàt nu durven denken, nietwaar, dat zelfs met de officieele opgave van het stemmen-aantal geknoeid kon worden! Och, maar ‘de coalitie’ is vindingrijk! Er wordt nu vergoelijkend over geredeneerd; ‘het is natuurlijk eene vergissing te-goeder-trouw’. Natuurlijk, meneeren! Natuurlijk! Maar het feit blijft toch merkwaardig, niet? Juist de coalitie-mannen waren te-hoog opgegeven en de vrijzinnigen te-laag! Héél interessante ‘vergissing’! En denkt gij nu, dat zulke ‘vergissingen’ den heeren christen-partij-fanatieken tegen den borst stuit? Dat zij den kleinen luyden eindelijk de oogen openen? Geen kwestie van! 't Gaat ‘om de eere Gods’, zusters en broeders! JOH. G. SCHIPPÉRUS. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Wetenschappen. De Larensche kunsthandel. Wat wordt er toch tegenwoordig veel gedaan om de kunst onder de menschen te brengen, en... aan den man. Als een belangrijk bewijs daarvoor noemen we het Bulletin, dat met 5 September 1) als no. 4 verscheen van den 3en jaargang, uitgegeven door den Larenschen kunsthandel, onder den hoofdtitel: het Land van Mauve. Een mooie vlag welke eene uitstekende lading dekt. De jonge schilders worden er in naar voren gebracht. Nu weer S. Garf en M. de Groot, van wie H. de Boer en Steijnen de voorstellers zijn. Kunnen we al niet altijd medegaan met al wat de Larensche school produceert, en met het vele, dikwerf opdringende, dat er van gezegd wordt, toch zullen we de laatste zijn om 't goede wat in dat ‘moderne’ ligt, aftekeuren of te minachten. De jongeren, - dikwerf reeds ouderen, - moeten er even goed komen als de ouderen, die zich verjongd hebben, of, als ouderen, rechtens de eerste rangen innemen; daarom dienen we kennis te nemen van het leven en het streven dier jongeren, en de bulletins van den Larenschen kunsthandel kunnen daartoe medewerken. Ronduit willen we het bekennen, dat we van Garf en de Groot niets afwisten, en nu hebben we hun portret voor ons, en van Garf een stuk werk, en worden we door de Boer en Steynen ingeleid in hun kunst en in hun denken, dat daaraan ten grondslag strekt. Daardoor komen we dan ook te weten, dat de eerste tot ‘de Laarder School’ behoort welke zoowat heen zeilt tusschen Amsterdamsche en Haagsche invloeden, en laveert naar de eene of de andere zijde, naarmate de schilder aangeblazen wordt door zwaarder of lichter winden, en dat de Groot meer in het buitenland zijn studies heeft gemaakt en zijn werk er door heeft laten inspireeren. Als Hollander verbindt hij ‘de fijnheid en stijl der Engelschen’ met ‘de gratievolle stoutmoedigheid der Franschen.’ Eene combinatie die zeer zeker aan zijn werk een eigenaardig cachet en eene ongemeene bekoorlijkheid geeft. Moge de Larensche kunsthandel voortgaan met de nieuwelingen in de kunst te introduceeren en den kunstminnaars tot koopen aan te sporen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Vraag. Wie Uwer, dierenvrienden, wil zich ontfermen over een mooien jongen bulldog, tot hiertoe als trekhond gebruikt, die echter thans valt onder de nieuwe wet, en daarom zal worden doodgeschoten, indien hij geen mededoogen vindt bij den een of anderen dierenvriend? De dame, die dit verzoek door middel van mij doet, heeft zelve reeds twee trekhonden tot zich genomen; ik mijnerzijds heb vier honden, en beloofde reeds een onderkomen aan een vijfden. Het is mij dus onmogelijk nog meer honden bij mij op te nemen, waar ik zoo dikwijls van huis ben. Och toe, wie Uwer heeft medelijden: er zijn er zoo velen onder mijn correspondenten, die houden van honden, véél houden van hen, die de partij van het dier met oprechtheid, en door daadwerkelijke hulp, kiezen. Reeds menigmaal bracht ik een zwerveling onder dak. Laat ik ook nu niet te vergeefs aankloppen. Het adres is bij mij te bekomen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. M.B. - 30 Aôut. Lieve mevrouw, gaarne voldoe ik omgaande aan Uw verzoek. Opdat ook anderen echter begrijpen waarover het hier gaat - de questie is er waarlijk eene van algemeen belang - herhaal ik een gedeelte van Uw brief: ‘Je voudrais vous dire ma façon de penser, afin que vous aidiez les pauvres femmes mariées, obligées de vivre en Hollande. Vous avez été aux Indes, Mademoiselle, et voila pourquoi vous avez des idées plus larges que les hollandais. C'est ici un pays impossible.... {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} On vous injure en rue, on vous bouscule, vous rit au nez, on demande: ‘een cent’, et puis on crie: kale meneer, kale mevrouw, etc. ete.’ La police chez vous.... Neen, lieve mevrouw, ik zal U niet verder citeeren. Ik wil alleen beginnen met U de verzekering te geven, dat gij gelijk hebt waar gij zegt, dat ik geleerd heb wat ruimer opvattingen te hebben dan zoo velen mijner landgenooten. Of dat komt door mijn tropen-verblijf, dan wel door mijn ook daarna heel veel buitenslands vertoefd hebben voor langeren tijd, laat ik in het midden. Zeker is het in elk geval, dat over 't algemeen de Indisch-hollandsche menschen vrij wat ruimer en onafhankelijker kijk hebben op vele zaken dan de volbloed hollander. Wat mij-zelf betreft, nooit kom ik van een reis in mijn ‘dierbaar’ vaderland (ik schrijf dit antwoord aan U op 31 Augustus, en moet dus een gepastvaderlandschlievenden leuterstijl gebruiken) terug, of het is me zoo ongeveer, alsof 'n worgend hand mij de keel toeschroeft, zoodat 't mij opeens daardoor wordt belet vrij en ruim adem te halen. Alles hier bij ons riekt in geestelijken zin zoo duf, zoo echt zooals de hollanders ook meestal leven, met gesloten deuren en vensters, zoodat er vooral geen frische lucht van buiten in kan. Ik was dezer dagen onder 't gehoor van den geestigen Pisuisse, en zijn opmerking, bij een zijner voordrachten: Hier in Nederland zijn we zoo degelijk, en zoo solide - en zitten we goed stevig op ons geld - het kenmerkt ons landje. Met dezen verstande, dat degelijkheid en soliditeit bij ons synoniemen zijn voor bekrompenheid en achterlijkheid, en onverschilligheid voor alles wat niet de eigen beurs aangaat. Ja, goddank, goddank, dat ik me in dat opzicht niet ‘aanverwant’ voel met mijn landgenooten, en U dientengevolge Uw opmerking, dat mijn land ‘impossible’ is absoluut niet kwalijk neem, al geloof ik dat gij het, juist wat dat speciale punt betreft waarover Uw bríef handelt, wel wat àl te hard valt, omdat de dienstbodenquestie er eene is, die niet alleen ten onzent, maar ook buitenlands, hoe langer hoe grooter plaats inneemt onder de nooden van den dag. Uw eigen jeugd-herinneringen uit Uw vaderland wil ik gaarne gelooven, maar, vergeet niet, dat gij spreekt van een verleden tijd. Hoe is het tegenwoordig gesteld in de stad Uwer geboorte? Ik vrees niet veel beter, dan in die hollandsche waaruit gij thans mij schrijft. Alles wat gij vertelt geloof ik van a - z. Want, de hedendaagsche dienstbodenwet geeft een dienstmeisje recht op zichzelve ziek verklaren bij 't minste geringste, gerugsteund door het certificaat van haren dokter. Vanaf dat oogenblik, dat hij haar zoo'n certificaat geeft, kan zij zichzelve, op rekening harer mevrouw, laten vertroetelen, en kan haar tijd verluieren, zooveel zij maar wil. En, stuurt mevrouw haar ten slotte weg, dan is zij zeker, bij den heerschenden dienstboden-nood, terstond een of anderen nieuwen dienst terug te vinden. Dat alles ligt aan onze hedendaagsche toestanden, waarin de volksklasse, die waartoe de dienstboden behooren, op alle denkbare wijzen wordt bevoordeeld en geholpen door de wet boven de rijkere klassen. Ik voor mij geloof niet dat die toestanden in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Amerika, beter zijn. In Zwitserland verdienen de meiden heel hoog loon, werken echter ook flink; 't zelfde geldt van duitsche dienstboden. 't Gebrek echter aan 't soort als zoodanig wordt met elken dag grooter, overal, omdat iedereen ‘dame’ wil zijn, juffrouw in een winkel, of zoo iets, maar per-se ‘dame’. Van daar ook dien belachelijken opschik van kleeding, waarover gij met recht U ergert. De ‘dames’ vinden zichzelf mooier met de meest grove kanten en linten, dan met 'n keurig zwart costuum van dienstmeid, want, dat laatste is immers het bewijs hunner ‘schande’. Om dezelfde reden gaan de eigenaardige kleederdrachten, van Scheveningen, Zeeland, enz., hoe langer hoe meer weg. Veel liever een ‘juffrouw’, met afgetrapte rokken en kapotte laarzen, en 'n verregenden zóógenaamden struisveer op den hoed, dan 'n in haar deftige kleederdracht er wezenlijk voornaam naar den eigen stand uitziende burgervrouw. - Ik zou U 't gezin hier op Scheveningen kunnen noemen, waar de moeder en de twee oudste dochters nog geheel en al wezenlijk-deftig er uitzien, in de bekende Scheveningsche dracht, terwijl de twee jongste ‘dames des huizes’ met allerlei geleende en present-gekregen blouses en rokken en costumes zichzelf opschikken, als de armoedigste en belachelijkste vogelverschrikkers. Zij beelden zich echter in, dat zij daardoor 'n heel eindje verder in ‘stand’ lijken dan hunne nog als Scheveningsche vrouwen gekleed-gaande-moeder en zusters. En dit gezin is er een uit honderden van dien aard. Maar ik feliciteer U in elk geval van harte, dat gij in staat zijt het stof van Uwe voeten te schudden, en elders heen te gaan, waar de lucht, niet alleen wat weersgesteldheid betreft, maar ook in overdrachtelijken zin, minder zwaar drukt, dan in het land, waarvan de Genestet zong ‘niet op mijn verzoek ontwoekerd aan de zee.’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. Mela. - Ik mag geen pseudoniem verraden, hoe veel leed het mij ook doet in dit geval. Nu ik 't stuk eenmaal plaatste onder 't pseudoniem ‘Mars’, mag ik alleen den naam noemen van den inzender, mèt diens eigen toestemming. Dat is mijn plicht als redactrice. Het spijt mij zéér dat ik U moet teleurstellen. M.B. 30 Aôut. - Ik ontving bij het afdrukken van deze Lelie Uw tweeden brief, kan hem dus niet meer tegelijk met den hierboven beantwoorden brief van U behandelen. Tot een volgend nommer. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Wegens de lengte van het hoofdartikel moet een actueel artikel van den heer Servaas van Rooijen, en de overige correspondentie, blijven liggen tot een volgend nommer. Redactrice. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 September 1911. 25ste Jaargang. No. 11 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Vrouwenschoon, door A.J. Servaas van Rooyen. - Gedachtenwisselingen: I. Aan: Geen Juf, door D. Kalis; II. Anti-clericalisme door Joh. G. Schippérus. - Overzicht van de Week: I. Dierenmishandeling; II. Achternalooperij van de Engelschen; III. Voor adressen op-touw-zetters; IV. ‘Ontoerekenbaar’, natuurlijk; V. Die doen naar de leer, door Anna de Savornin Lohman. - Uit Christelijke Kringen. Roman door Anna de Savornin Lohman. XXXIV (Slot) - Bericht. - Boekbeschouwing: Het Kerstekind, door Anna de Savornin Lohman. - Over Toilet en wat daarmee in verband staat: Een interview met Worth. (Naar het Engelsch). - Correspondentie. - Nagekomen Correspondentie. - Ingezonden. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Vrouwenschoon. De Venus van Milo (Louvre, Parijs) wordt beschouwd als de vorm van vrouwelijke schoonheid. Het waarom is nog niet aangetoond. Sommigen zoeken het schoon in de vrouwelijke vormen, en denken zich daarbij, proportioneel, armen en handen; anderen meenen het schoon te vinden in de gelaatsuitdrukking, spiegelbeeld van het karakter: ‘fierté, noblesse, majesté.’ Wij scharen ons nog aan de eene, noch aan de andere zijde, want zonder den kleurenrijkdom van het vrouwelijk lichaam valt niets te beslissen. Het inkarnaat moeten we bij het ‘marmer’ denken, en omtrent de kleuren van haar, oogen, wangen, lippen, enz., worden we niet ingelicht. Dat wil nu niet zeggen, dat we de Venus van Milo in polychroom zouden wenschen, maar we willen er door aantoonen, dat een marmer slechts de vormen en de ziel kan aangeven. Trouwens een gepolychromeerd beeld geeft nooit de reëele kleur. Om die terug te vinden moeten we ons tot de schilderkunst wenden, en waar hare kleuren soms nog te intens mochten schijnen, dienen we het oog te laten vallen op het pastelportret, wijl slechts de krijtdeelen in staat zijn om het zoogenaamde perzikenwaas uit te beelden. Daar de pastelportretten echter niet zoo {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk te vinden of te zien zijn 1), en ook omdat we liefst aan het grootsche tijdperk der renaissance een model voor vrouwenschoon willen ontleenen, een model het meest nabij dat der Grieksche plastiek 2), behoeven we slechts het Raphaëlistische portret van Jeanne d'Aragon in het Louvre te Parijs, of de repliek van Léonardo da Pistoia in de galerie Doria te Rome te beschouwen, - door photo's en in gravure gereproduceerd, - om het beeld der schoonste vrouw uit haar tijd te zien en te kunnen bewonderen. Te meer kiezen wij dat portret omdat de uitnemende schoonheid van Jeanne d'Aragon, gemalin van Agostino Colonna, den geneesheer Agostino Nifo noopte om eene verhandeling over vrouwenschoonheid te schrijven, welk werk, (te Lyon in 1549 verschenen) 3) hij opdroeg aan de vrouw, wier schoonheid hem tot het schrijven der verhandeling had geinspireerd. We willen hopen, dat Doctor Nifo een onpartijdig beschouwer en beoordeelaar is geweest; dat hij, ook tegenover Jeanne d'Aragon, zich ernstig heeft gehouden aan zijne gelofte om nooit eenige vrouw te zullen begeeren, die hij geneeskundige hulp moest bieden, en dat Guyon lastert als deze zegt in zijn ‘Diverses Leçons’ door Bayle geciteerd: ‘Je cuide qu'il fut amoureux de la princesse, attirè à son amour pour l'avoir vue, touchée, palpée sûrement en diverses parties de son corps comme les médicins font coutumièrement par le privilège que leur donne leur art et que, passionné pour acquérir ses bonnes grâces, a mis ce livre en lumière qu'il lui a dédié’. Hoe het ook zij, des Doktors uitspraken hebben waarde, en des te meer wijl we ze kunnen toetsen aan, of vergelijken met die van anderen. Doortrokken van het classicisme kan het niet anders of hij vangt zijn ‘Traité’ aan met het citeeren van Jamblichus, Homerus, Plato, Socrates, Vitruvius, Varro en de péripatéticiens, of aanhangers der leer van Aristoteles, die voor Evangelie houden, dat de volmaakte schoonheid van den mensch eenig en alleen berust op de juiste proporties der lichaamsdeelen. Dit gevoelen wordt ook gedeeld door Laurentius de Medicis, bijgenaamd il Magnifico, door Pic de la Mirandola, door Albert Dürer, en Equicala, die allen als basis der schoonheid de proporties noemen. De laatste schrijver voornamelijk brengt de schoonheid terug tot een som van meetkundige en wiskundige verhoudingen. In de vertaling van Rodocanachi 1) zegt hij o.a.: ‘Le bras est au doigt dans la proportion subdupla sequialtera, c'est-à-dire deux fois et demi plus gros que le doigt, comme 5 est à 3; cinq contient deux fois deux et la moitié de deux qui est un...’ Antonio Ruscelli is een weinig duidelijker als hij verklaart, dat ‘la hauteur et la largeur d'un corps ne doit pas dépasser huit pieds ni être inférieure à quatre, que le visage doit avoir une longueur égale à trois fois celle du nez, que la bouche doit être égale aux deux demi-cercles des oreilles ou à ceux des sourcils; quand la bouche est ouverte, il faut que l'espace laissé entre les dents du haut et celles du bas soit égal à la première phalange du médium...’ of, zooals Paul Richer 2), in onzen tijd, het duidelijker uitdrukt: ‘la longueur du nez doit être égale à celle des lèvres, les lèvres doivent être égales aux oreilles; les deux yeux réunis, égaux à la bouche; la hauteur du corps doit être égale à huit fois celle de la tête’. Eigenaardig is des doctors leer omtrent het samenstel der schoonheid. Hij zegt: ‘elle se compose de cinq eléments correspondants aux cinq sens, à savoir la Forme, l'Harmonie, la Suavité, la Douceur et la Mollesse.’ Na al deze regels vastgesteld te hebben beschrijft hij met al de vrijmoedigheid den doktoren veroorloofd, of ten minste dikwerf mogelijk, de bijzonderheden der schoonheid van Jeanne d'Aragon, en slaat daarbij niet eene enkele over. In de vertaling van den meergenoemden Rodocanachi, durven we iets er van mededeelen. ‘Sa stature est moyenne, et la proportion de ses membres admirable: elle n'est ni osseuse ni maigre mais succulente, elle n'est point pâle mais sa carnation tire vers le rouge et le blanc, ses cheveux sont assez longs et dorés, ses oreilles sont petites, ron- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} des, de même grandeur que la bouche, ses sourcils, dont les poils sont courts, et qui ne sont point touffus, ont la forme d'un arc de cercle, ses paupières sont colorées de noir et les cils en sont peu fournis, le nez est perpendiculaire, la bouche mignonne, les dents sont petites, bríllantes, ivoirines et bien rangées, le menton est coupé d'une fossette, la poitrine est ample, aucun os n'y parait; la main est grassouillette, blanche à l'extérieur, d'ivoire à l'intérieur, les doigts sont ronds et longs, ornés d'ongles fins, convexes, d'une couleur suave. La poitrine a la forme d'une poire renversée mais un peu aplatie, dont le cône inférieur est étroit et rond et la base large se rattache au cou par d'admirables lignes. Les hanches sont amples et arrondies, la cuisse est par rapport au tibia et le tibia par rapport au bras dans le rapport du sixième comme il convient, les épaules sont également de justes proportions; les pieds, de longueur convenable se terminent par des doigts admirablement rangés’. Omtrent de kleuren der lichaamsdeelen worden we niet ingelicht. Daaromtrent geeft Betussi ons kondschap: ‘Les cheveux soient blonds et frisès, les yeux noirs, gais et brillants, les joues blanches, point trop saillantes, les lèvres rosées, les dents de nacre; le front soit haut, la poitrine bombée, la main blanche; les épaules soient larges, les doigts effilés et droits, les ongles de corail.’ Zwart, bruin, blond van haar; ziedaar het open vraagstuk. Veelal zit de kleur van het haar in het ras; afwijkingen komen vooral door het kruisen der rassen. Daarom kan elke kleur hare bekoorlijkheid geven. Dit is zeker, dat vele schrijvers het zwart ter zijde stellen voor blond en bruin, hoewel Francesco Colonna zwart haar toeschrijft aan de koningin Eleuthérilide: ‘Ses cheveux très noirs, plus lustré que l'ambre de l'Inde, descendaient, en un beau désordre, tout ondulés sur ses tempes blanches comme neige qu'ils recouvraient. A partir de l'occiput, cette abondante chevelure étaìt séparée en deux nattes compactes, réunies une de ci, l'autre de là, et qui passaient au-dessus de ses petites oreilles qu'elles ombrageaient.’ Eindigen we deze haarkleurbeschouwing, als onderdeel van het vrouwelijk schoon met een pikant dichterlijk woord, waarin het bruin wordt hooggehouden. ‘La Brunettina’. ... ne porte ni guipures Ni-coiffes ni gorgières Comme les grandes dames. Ma douce brunette Elle semble une fleur d'épine Au printemps Ses deux mignonnes mamelles Semblent deux fraîches roses De Mai. Er bestaan tal van formules voor het vrouwelijk schoon. Daarbij gingen ze bij de tel. Men begon met zeven detail-schoonheden; toen kwam men op negen. Daarna werd een getal van achttien geeischt, en ten slotte dertig, ja zelfs drie-en-dertig, welke in elf maal drie rubrieken waren ingedeeld; ‘lunghe, corte, larghe, strette, grosse, suttili, tonde, piccole, bianche, rosse, negre’. Dergelijke classificaties gaven niet alleen aanleiding tot ‘badinages’ en ‘équivoques’, maar het doel werd voorbij gezien, en de eigenlijke eischen der schoonheid vergeten, terwille van pikante beschrijvingen. 1) Indien wij ten slotte uitspraak moeten doen zouden we ons willen scharen aan de zijde van Angelo Firenzuola (1493-1545), die zegt: ‘La beauté est une sorte de concorde, d'harmonie secrête résultant de la composition, union et combinaison des membres, de leurs proportions, et de leur adaptation à leur fin.’ Hij was een kenner bij uitnemendheid. Ongeveer 1540 gaf hij een serie van conférences over het vrouwelijk schoon, en liet achtereenvolgens alle deelen van het vrouwelijk lichaam de revue passeeren, en legde uit aan welke eischen zij moesten voldoen om werkelijk schoon te heeten. Het Italiaansche boek is gedrukt, en in het Fransch vertaald, uitgegeven door J. Pallet te Parijs in 1578. We zouden wel lust hebben eene analyse te geven van het Discours van Firenzuola, maar wijl de conférences uitsluitend voor dames zijn gehouden en eene der hoorderessen als model werd uitgenoodigd, en op haar werd geëxperimenteerd, durven we de onthullingen van het vrouwenschoon niet verder voortzetten. Gelukkig geven levendigheid, geestigheid en intelligentie veelal overwicht, indien de plastiek te kort schiet. Zachtheid, beminnelijkheid en andere dergelijke hoedanigheden hebben niet minder hare bekoring. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachtenwisselingen. I. Aan: Geen Juf. Met genoegen las ik uw stukje en voelde daarin uwe opvatting, welke de in te nemen plaats moet zijn, voor eene juffrouw in den huiselijken kring. Men is, als juffrouw in betrekking zijnde, hetzij als hulp in de huishouding of als kinderjuffrouw, altijd een tusschenpersoon en de plaats die men daardoor inneemt, is niet altijd even prettig. Door de dienstboden wordt toch de juffrouw veelal beschouwd als ook eene loontrekkende even als zij zelve. Vriendelijkheid willen ze gaarne aannemen, maar over 't geheel nemen ze 't niet graag aan als hun iets wordt opgedragen door de juffrouw, al is 't die eerst gezegd door mevrouw om 't te doen. Om nu, als mevrouw zijnde te denken, 't is beter dat ik 't zelf voortaan zeg, is mijns inziens ook niet goed, als men tenminste weet, dat de juffrouw 't op een beleefde manier zegt. Neen daardoor zet men de juffrouw op het punt van een nul, die tegenover 't dienstpersoneel eigenlijk niets heeft te zeggen en zich daardoor mee, steeds de vreemde in huis moet gevoelen. De juffrouw en de dienstbode zijn beide loontrekkende personen tegenover de mevrouw, maar daarom staan ze toch niet op dezelfde standplaats in 't maatschappelijk leven, maar dat willen de dienstboden wel eens vergeten. U vindt 't woord juf zoo vernederend, nu ik vind 't woord meid zoo vernederend. Waarom niet 't woord dienstbode gebruikt, wij mochten thuis nooit meid zeggen, mijne moeder zei altijd, die menschen hebben even goed hun gevoel van eigenwaarde. Wanneer U dus schrijft, ‘Als juf is zij een souffre-douleur tusschen mevrouw en dienstboden, dan heeft U 't mis naar mijn idee, tenminste zoo dagelijks weg, wel eens af en toe, maar gewoon weg is 't dienstpersoneel vaak eenigzins jaloersch op de juffrouw, om hare andere verhouding tot de familie dan de hunne. En 't woord meid werkt daartoe mede, 't moet hun, dunkt mij, eenigzins een gevoel geven alsof men als juffrouw meer achtingswaardig is en vandaar mee hun jaloersheid. U schrijft ook nog, ‘maar van wie (de juffrouw hier) men overigens geen nota neemt, dan om haar tot meid te verlagen.’ Zie daar heeft men 't nu weer, waarom de persoonlijkheid van dienstbode, als iets verlagends gebruikt? Of denkt U misschien met andere menschen mede dat men als juffrouw zich verlaagd moet gevoelen wanneer men mede huishoudelijke bezigheden verricht? Is men daardoor minder een juffrouw, als men bijv. een kamer schoonhoudt of bedden opmaakt of waschtafels in orde houdt? Mijns inziens niet. Wordt er ooit aan gedacht een dochter des huizes een gevoel van zelfverlaging toe te kennen omdat zij bovengenoemde bezigheden verricht of desnoods nog andere? Nee niet waar, dan wordt er gezegd, een flink meisje dat weet van aanpakken. En waar men nu thuis 't wel zou doen, vind ik de menschen dom, die zich verlaagd voelen, wanneer ze in betrekking zijnde evengoed die zelfde dingen zal verrichten. Daar U voelt, dat een juffrouw een vriendelijke plaats toekomt, daarvoor ben ik U dankbaar, maar als U misschien zonder goed nadenken spreekt van meid en met U vele anderen, dan verbittert men die personen in hun gevoel van eigenwaarde en daarop hebben ze als ieder mensch recht. Met hoogachting D. KALIS. II. Anti-clericalisme. Zeer Geachte Redaktrice, De heer J.B. Naaktgeboren, Hoofdredacteur van De Hoeksche Waard, maakt mij de verwijtende opmerking, dat ik het ‘kort heb gemaakt’ met mijn ‘verdediging’ van het anti-clericalisme. - Z. Ed: is blijkbaar de verkeerde meening toegedaan, dat de juistheid van een betoog in de lengte zit; dus hoe langer het is, hoe méér steekhoudend. Dit verklaart de lengte en langdradigheid van zoovele anti-revolutionaire hoofdartikelen, die vaak met de elle-maat kunnen, worden uitgemeten. - ‘Mijn’ denkers worden verder door den hr. N. afgescheept als z.g.n. denkers. De èchte denkers zijn natuurlijk allemaal anti-revolutionair. - De hr. N. wijst mij erop, dat de heer Faquet - een geestverwant van hèm en dùs een onfeilbaar denker - ‘géén kwajongen’ is, en dat het niet aangaat, hem ‘met 'n groot woord in 'n hoek te zetten’. Ik vind óók, dat zulks niet te-pas komt. ‘'t Gaat ook niet aan’, vindt de hr. N. - ‘alles wat de kerk door de eeuwen heen praesteerde geringschattend te beoordeelen’. Dat ben ik volkomen met hem eens. Wie is de onverlaat die dàt durft wagen? Twintig bladzijden uit ‘Om de oude Waereldzee’ voor z'n straf. - Ik-voor-mij heb mij, voor zoover ik weet, nimmer aan zulk een wandaad bezondigd en de toorn van den hr. N. is dus niet op z'n plaats. - Als gevolg van het Anti-clericalisme noemt de hr. N. het uitvechten van geschillen in de constituante in Portugal. Ik zou eer zeggen, dat dit meer 't gevolg is van gebrek aan opvoeding en beschaving. - ‘Dronkaards, moordenaars, slechtaards enz. zijn de eeuwen door aan den voet van het kruis veranderd’, zegt de hr. N. en hij voegt erbij, ‘dat dat géén praatje is, maar waarheid’. Wel, die verandering verheugt mij ten-zeerste. Maar waarom dan nog gevangenissen, galgen etc? Breng de boosdoeners eenvoudig ‘aan den voet van het Kruis’ en het zijn brave jongens, broeders in den Heere Heere. ‘Wat of er geworden zou zijn van de kunstwerken van Raphael en Rembrandt, als het Boek {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} der Boeken er eens niet geweest was’? vraagt de hr. N. - Wel, ik denk dat de Madonna's en andere ‘heilige’ figuren dóódgewone vrouwen geworden zouden zijn, die Klaartje of Suze heetten; het kunstwerk kan óók kunstwerk zijn, zonder dat het Maria's en Heilanden voorstelt, met gezichten als de verdrukte onschuld. En nu noodigt meneer N. mij weer uit óók eens zoo'n boek saam-te-stellen, als de Bijbel. Ik deel hem hierbij mede, dat het inderdaad één mijner vele plannen is, zulks te doen. Alléèn vrees ik, voor overproduktie van kunstwerken, waardoor de Madonna's en Heilanden zéér in prijs en waardeering zouden dalen. De hr. N. zou gaarne ieder, die aanzette tot sabotage, in de gevangenis zien. O, Nieuwenhuis! Dank God op uw bloote knieën, dat de hr. N. géén Minister van Justitie is! ‘Ferrer zal wel schuld hebben gehad’. - Ik stel voor eens een paar clericale heeren op te hangen - of dood beschieten - en als ze dan begraven zijn, de veronderstelling te wagen ‘dat ze wel schuld zullen hebben gehad’ aan volksverdomming en domperij. Voor de door den heer N. uitgesproken ‘hoop’, dat ik mij niet al te zeer zal ‘opwinden’ door ‘deze zijn bewering’, zeg ik hem hierbij hartelijk dank. Op mijn beurt ‘hoop’ ik, dat ook hij kalm zal blijven, bij hetgeen ik nu ga beweren. Ik beweer nl., dat de clericale heeren, die zoo waarschuwen tegen het ongeloof en tegen de revolutie vooràl, heelemaal niet afkeerig zijn van geweld en revolutie, wanneer dit in hùn kraam te pas komt, evenmin als ze afkeerig zijn van politieke knoeierij en van het opruien eener stompzinnige volksmassa. Dit is nu ook geen praatje! In het midden des vorigen jaars, tijdens het konflikt tusschen de Spaansche Regeering en het Vatikaan, werd door de Katholieke geestelijkheid volgend manifest verspreid in de als in vestingen herschapen dorpen. ‘Het uur is gekomen waarop gij toe moet snellen ter verdediging van onzen heiligen godsdienst en de Moederkerk. Onze breuk met de vervloekte liberale regeering is onherroepelijk geworden. Wanneer de regeeringen onwaardige wapenen gebruiken, moet men zich vastbesloten verdedigen. De teugellooze haat verleidt de liberalen tot alle mogelijke ongerechtigheid en tot alle mogelijke gewelddaden tegen ons. Om ons te verdedigen, zullen wij van alle wapenen gebruik maken; ze zijn alle goed, de dolk zoowel als de Browning-revolver. Men moet ze keeren tegen al degenen, die liberale ideeën hebben want het zijn ketters, die de aarde verderven willen en in de hel versmoren zullen. Katholieken en Jansenisten, laat u door den dood niet afschrikken! God zal u in den hemel met open armen ontvangen en gij zult in eeuwigheid het loon ontvangen voor het offer, dat gij terwille van uw godsdienst hebt gebracht. De Paus zal u uit Rome zijn zegen zenden. Valt de liberalen aan, vervolgt ze; roeit hen uit, die kloosters in brand steken en vrouwen schenden. God helpe u!’ Welnu, mijnheer Naaktgeboren? Wat is dit anders dan ophitserij? En wat is het uitvechten van geschillen invergelijking dáármee? Wat is het ‘terrorisme’ en de ‘intimidatie’ der arbeiders, tijdens de zeelieden-staking te Amsterdam en waarover door de geheele ‘christelijke’ Pers moord en brand is geschreeuwd, vergeleken bij dit clericale manifest? Dat vraag ik U, als vertegenwoordiger der leugenachtige en huichelachtige clericale Pers! JOH. G. SCHIPPÉRUS. Overzicht van de week. I. Dierenmishandeling. Van verschillende zijden werd ik aangezocht het ook in andere Bladen verschenen, hieronder volgende stukje op te nemen: Paté de foie gras. Van de wijze waarop de Straatsburger ganzen gemarteld worden, geeft ‘Nederlands Damesblad’ de volgende beschrijving van een ooggetuige: Als de ganzen ongeveer negen maanden oud zijn, worden ze uit de kleilanden gehaald en in een duisteren kelder gebracht, waar lange rijen van hellende steenen tafels staan. Zijn onze oogen eenmaal aan de duisternis gewend geraakt, dan zien wij hoe in deze martelkamer ontelbare ganzen op de tafels vastgebonden liggen. Ze liggen op den rug, juist, alsof ze gekruisigd zijn. Wij zagen de mannen eenige nieuwe slachtoffers vastbinden, zoodanig, dat het achterste gedeelte van het beest over den rand van de tafel steekt. De pooten, vleugels en het lichaam zelf worden uitgespreid en stevig vastgebonden, zoodat enkel de nek vrij blijft. Natuurlijk tracht het arme dier zich op alle manieren los te wringen, maar na eenige dagen ziet het 't nuttelooze daarvan in en blijft roerloos liggen; slechts zoo nu en dan laat het een klagelijk geluid hooren. Twee maanden moet deze toestand voortduren vóór de dood het dier uit zijn ellende komt verlossen. De vogels worden gemest met balletjes van boekweitdeeg, kastanjes en gestoofde maïs. Zes maal daags krijgen ze van 3-5 van dergelijke balletjes en de gemartelde dieren strekken er begeerig hunne nekken naar uit, want ze worden inwendig geheel verteerd. Deze tak van nijverheid(?) vergt veel doorzicht bij de keuze van het juiste oogenblik voor den dood, want sterft het beest uit zichzelf, dan is de lever niets waard. Men moet er dus een nauwkeurige studie van maken, wanneer de lijdenskelk tot overloopens toe gevuld is en de levers dus het smakelijkst zullen zijn! De dieren zien er dan uit als pompoenen en hunne lichamen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan uit niets dan vel en been, van vleesch of vet geen spoor, de lever heeft alle sappen tot zich genomen. Verscheidene ooggetuigen staan in voor de waarheid van het bovenstaande, maar alle pogingen, die men heeft aangewend om verbetering te krijgen, stuiten af op de bewering, dat het mesten van ganzen een tak van nijverheid en een middel van bestaan is. Mochten de liefhebbers van paté de foie gras eens bedenken, voor welk een middel van bestaan zij verantwoordelijk zijn! Zooals van zelf spreekt voldoe ik van ganscher harte gaarne aan dien wensch mijner correspondenten. Het doet mij altijd zoo véél genoegen, dat mijn lezers ervan overtuigd zijn bij mij sympathie te zullen vinden waar het geldt het mishandelen van welke dieren ook tegen te gaan. Zij, die mij in de afgeloopen week het hierboven overgenomen courantenuitknipsel toezonden, zijn allen bijna zonder uitzondering lezers of abonnes, die voor de éérste maal juist dáárin een aanleiding vonden zich met mij in correspondentie te stellen. En juist dat deed me zoo'n plezier, die geestverwantschap tusschen lezers en redactrice, die daardoor opeens naar voren trad. Aan aller verlangen is door de opneming van het bovenstaande thans gevolg gegeven. Ware het niet, dat veelgelezen bladen 't stukje voornoemd reeds veelvuldig verspreid hadden, ik zou de aansporing mijner correspondenten niet eenmaal hebben afgewacht. Laat ik hun nu slechts, wat mij persoonlijk betreft, vertellen, hoe ik - sinds jaren reeds wetend met welke gruwelen de bereiding van paté de foie gras gepaard gaat - mij nimmer aan een door zulk een wreedheid verkregen ‘lekkernij’ bezondig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Achternalooperij van de Engelschen. Over de Padvinders- kan men verschillend denken, natuurlijk. Als men in de couranten leest dat - gelijk de Telegraaf onlangs meldde - in zekere provinciestad zij zích beijveren den sjouwers en dienstmannen het brood uit den mond te stooten, door voor de daar bijeengekomen congres-leden van een of ander congres de valiezen te dragen, dan vraagt men zich af waar nu eigenlijk de ‘manlijkheid’ steekt in zulke jongelui, en of zij niet beter deden kinderen te blijven, die ze nog zijn, inplaats van zich te verbeelden, dat ze heel wat bijzonders uitvoeren door zulke malle kunsten en zulke malle kleederdrachten. Maar enfin, wat zoo iets aangaat moet iedereen zelf weten wat hij in deze questie al of niet aan zijn jongens wil toestaan. Echter, is het niet onverdedigbaar in èlk geval, dat de Engelsche uitvinder van deze Engelsche opvoedings-methode, de militair Baden-Powell, onze hollandsche jongens padvinders komt ‘inspecteeren’, als waren ze half-Engelsche onderdanen. - Kan men grooter bewijs geven van kruiperigheid en van onderdanigheid, dan wanneer men er vereerd mee is, gelijk in Amsterdam en in den Haag is geschied, dat 'n Engelsch militair zich wel wil verwaardigen onze jongelui voor zich te laten défileeren, nadat ze eerst uren lang vergeefs op den man hebben moeten wachten ook nog! En dat staan nu toe diezelfde ouders, die vóór 'n paar jaar 't hardst schreeuwden en jammerden om het aan Transvaal, aan de met ons stamverwante republiek, aangedane onrecht door Engeland! Toen was alles bij ons anti-Engelsch, droeg ‘boeren’-hoeden, leuterde aandoenlijk over dien armen ‘Oom Paul’, en gunde den Engelschen elken nederlaag. Want - dat was toen mode. Nu integendeel is de mode net andersom, want nu hebben de Engelschen de Transvaal ingeslikt voor goed, Paul Krüger is ter ziele, en ‘generaal’ Botha is 'n overlooper van 't eerste water geworden, en laat zich in Engeland huldigen, als Engelsch stedehouder, van datzelfde land waarvan hij daardoor een laffe verrader is geworden. En wij - laffe hollanders onzerzijds - wij zijn er vereerd mee als 'n Engelsche generaal onze aanstaande mannen, bestemd om ons land te verdedigen te zijner tijd, komt ‘inspecteeren’. En dan praten we nog van onafhankelijkheidszin en van vrije Nederlanders-ons-voelen! 't Mocht wat! Ook hierin zijn we slavenzielen! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Voor adressen op-touw-zetters. Deze afgeloopen week is in den Haag een schandelijken moord gepleegd, waarvan ik de bijzonderheden niet behoef mee te deelen, daar iedere courant ze reeds heeft verteld. 'n Dronken kerel is op Zondag-avond in 't lokaal van 't leger des Heils gedrongen, was er door zijn beschonkenheid lastig, en stak, toen men hem wilde verwijderen, 'n oppassend {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} huisvader, heilsoldaat, vader van acht kinderen, in zijn jenever-krankzinnigheid dood. Welnu, zou 't geen aanbeveling verdienen, zou ik willen vragen aan meneer Immink, en andere zich 't zoo druk makende Hagenaars in zake de ‘gemeenheid’ der honden, als ze zich eens vóór alles wat meer bemoeiden met de gemeenheid der menschen? Want, niets is weerzinwekkender, en gevaarlijker tevens dan 'n dronken mensch. Waarom b.v. mogen, - waar de gewone winkels aan allerlei regels en wetten onderworpen zijn, - alleen de kroegen openblijven, des Zondags zoowel als in de week, tot laat in den nacht? - Kom b.v. eens op 't vrome-rechtzinnige Scheveningen; gij zult er des Zondags-ochtends grooten opgang aanschouwen naar 't ‘huis des Heeren.’ Maar.... nog véél grooteren, na afloop van de kerk, naar de verschillende kroegen! Zou 't geen zaak zijn, voor menschen die zich zoo belust voelen adressen op touw te zetten, dáártegen ook eens te protesteeren, tegen dat jenever schenken-mogen tot in het oneindige?... Waarlijk meneer Immink, vóór ge U ergert aan den ‘afschuwelijken’ aanblik van 'n hond, die zijn natuurlijke behoefte verricht, of die zich 'n mannetje of 'n wijfje zoekt, kunt gij U nog ruimschoots wijden aan het vraagstuk der menschen-verbetering. Ik ten minste vind het ‘afschuwelijk’ en weerzinswekkend in de hoogste mate, dat 'n mensch, (die zich immers, door zijn naar Gods beeld geschapen zijn, en zijn een onsterfelijke ziel hebben, zoo ver verheft boven 'n hond) vol van stinkenden jenever rondloopt, daarmede de lucht rondom zich verpest in trams en omnibussen, ja zelfs als men hem in de vrije lucht tegenkomt reeds, en ten slotte ontaardt, gelijk geschied is bij dezen moord, en gelijk gedurig geschiedt, in een ontoerekenbaar verliederlijkt zedelijk monster. Onder 'n christelijk ministerie valt er misschien nog wel wat anders te doen in dat speciale opzicht, dan weerlooze honden (die óók ‘schepselen Gods’ zijn) te vermoorden. 't Is echter waar - daaraan dacht ik niet - de jenever brengt den Staat, óók den Christelijken Staat - véél centen in, en de arme weerlooze straathonden doen dat niet. Dàt maakt 'n gróót onderscheid! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. ‘Ontoerekenbaar’,.... natuurlijk. ‘En wat voor straf zal die moordenaar van dien Heilsoldaat nu krijgen, denk je?’ - vroeg mij een naieve, - die nog gelooft aan zoo iets rechtvaardigs als straf heden ten dage, straf voor die 't verdienen. Ik begon er om te lachen! ‘Straf’ - zei ik, - ‘Wel, m'n lieve, die moordenaar, die wordt natuurlijk in alle eer en deugd vrijgesproken, als 'n ‘ontoerekenbare’, dat zal je eens zien. Daar zal 'n lange rij van ‘deskundigen’ voor gehoord worden, om te onderzoeken wat voor redenen er wel zijn, om ‘het slachtoffer van den drank’ toch behoorlijk te beklagen en te verontschuldigen. In zijn jeugd-leven zal ‘men gaan wroeten, om te bewijzen, dat z'n over-over-grootvader van vaders kant 'n erfelijk-belaste was, en z'n achter-achter-tante van moederzijde 'n geestelijk-achterlijke, en misschien blijkt het daarenboven ook nog wel, dat hij-zelf de mazelen heeft gehad, of de kinkhoest. - - Redenen te over om hem van elke rechtsvervolging te ontslaan, en met medelijden, om z'n ‘ontoerekenbaarheid’, menschlievend vrij te spreken.’ Toen ik dat alles voorspelde was de rechtzaak van het ‘drama te Rijswijk’ nog niet behandeld, hadden de couranten ons nog niet meegedeeld, hoe alleraandoenlijkst de moordenares in questie er aan toe is, als men 't wel beschouwt; - zoodat het Openbaar Ministerie dan ook hare ‘ontoerekenbaarheid’ heeft uiteengezet. En verzocht heeft: ontslag van rechtsvervolging. Ja, Het wordt tegenwoordig bepaald 'n heel interessant en aandoenlijk vak het moordenaar-zijn. Veel interessanter en aandoenlijker dan het vermoord-worden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Die doen naar de leer. 't Leger des Heils geeft 'n schitterend goed voorbeeld aan die soort vromen, die, als er 't een of ander noodig is voor 'n kerk of 'n gesticht, zich als roofvogels werpen op allerlei menschen van geheel andere gezindten dan zij, met wien zij zich anders nooit bemoeien. In antwoord namelijk op het aanbod van eenige Haagsche ingezetenen, om een inschrijving te openen ten behoeve der ongelukkige weduwe en kinderen van den vermoorden heilsoldaat, heeft het Hoofdbestuur {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Leger des Heils de laconieke mededeeling gedaan: ‘Onnoodig. Daarvoor zorgen wij zelf. Dat gezin is voor onze rekening.’ Zie, zulk doen naar je godsdienst dwingt ware sympathie af. 't Leger des Heils doet; - doet juist voor die armen en misdeelden en verlatenen, waarvoor ook ‘de Heiland’ der zoogenaamde vromen met zulk een ijver in de bres sprong. ‘Zoo wat gij aan den minste mijner broederen doet, dat deedt gij aan mij.’ Napoleon I heeft eens gezegd: ‘'t Kan mij niet schelen wat de menschen zeggen; dàt heeft geen waarde voor mij; ik let er op wat zij doen’. Zoo gaat het mij ook wat de vroomheid aangaat. Of de dominees Zondags nog zoo stichtelijk-aandoenlijk preeken, en of de rijken en aanzienlijken, zoowel als de ‘kleyne luyden’, daarnaar nog zoo uitgestreken zitten te luisteren, niet dáárop komt het aan, maar op wat ze doen naar en voor hun godsdienst. 't Leger des Heils doet. Daarom is het onder 't protestantisme 't eenige wat in mijn oogen overeenkomt met de wezenlijke leer van den Bijbel. - - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Uit Christelijke Kringen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg en slot van No. 3). Vroeg in den ochtend, nadat hij naar alle richtingen heen had getelefoneerd en had onderzocht, werd Excellentie Eduma de Witt door 't politie-bureau gewaarschuwd, dat er een lijk was ingebracht, waarvan 't signalement overeenkwam met dat door hem opgegeven. Het was dat van 'n jong-meisje, dat zich in den laten avond te voren onder den tram had gegooid.... Ja, dat was 't pijnlijke van 't geval, dat 't niet mogelijk was aan de zaak 'n glimp te geven van ongeluk. Iedereen had het gezien, de machinist, een paar heeren vóór op den tram, hoe Ellen zelve zich had willen dooden.... Excellentie begreep wel dat het maar 't best was in 't onvermijdelijke zich te schikken. Met zijn weergalooze handigheid in zulke dingen, gerugsteund door zijn niet minder handige tweede vrouw, en door Sjoerd en Mary, innerlijk vol Schadenfreude, gaf hij er de wending aan, dat het arme kind zoo doodelijk verliefd was geweest van haren neef ‘Ber’, zóó doodelijk, dat diens engagement haar in een vlaag van waanzin in den dood had gedreven. - De Vermeulens óók vonden dat 'n uitstekenden uitweg. Mr. Ferdinand Vermeulen was er namelijk heusch 'n beetje kapot van geweest toen hij 't nieuws hoorde. Dat had hij toch niet kunnen denken, dat het kind zich dat zóó zou hebben aangetrokken, z'n flirtation met haar! Zijn vrouw echter kalmeerde hem weer wat, door haar geringschattend spreken van ‘hysterie.’ Ja, dat was waar, dat was toch eigenlijk ook niet normaal meer, dat je je om 'n ongelukkige liefde doodmaakte! Ze wist toch dat hij getrouwd was. 't Was toch eigenlijk haar eigen schuld, niet de zijne, dat ze zich zulke dwaze illusies in 't hoofd had verkiezen te halen, van dat hij om haar zou gaan scheiden en z'n heele positie te grabbel gooien zou. - - En hij en zijn vrouw beiden deden er dus ijverig aan mee, aan 't rondstrooien van 't verhaal, dat de familie Eduma de Witt aan de nieuwsgierigen opdischte met droevig gebaar: ‘'t Wàs zoo, dat arme kind was allang niet normaal geweest, allang niet. Je kon héel goed merken, dat ze 'n idee fixe had. Je zag dat méér, dat zulke eenzaam opgegroeide meisjes ineens, als ze in de wereld kwamen, door 't dolle heen werden van opgezweepte zinnenbegeerte. Iedereen kon heel goed zien dat ze vreeselijk trouwlustig was, bepaald shocking deed soms....’ ‘En, enfin, hare moeder.... Ze had het dan ten slotte toch ook van geen vreemde’ - insinueerde Hermance. Want het liep elken dag vol bij haar van nieuwsgierigen. Bij háár was 't eind-drama immers afgespeeld. Zij moest telkens opnieuw vertellen, hoe alles precies was gebeurd, wanneer ze 't eerst hadden gemerkt dat Ellen weg was, en hoe de oue meneer en mevrouw Eduma de Witt toen hadden gekeken, enz, enz. Op 't laatst kreeg ze er bepaald plezier in zichzelve zoo gewichtig te voelen. Ze zorgde dat ze elken middag gereed en gekleed zat; om te ontvangen ervoor. En ze vergat nooit haar relaas te besluiten, met 't deugdzaam air van: Ik dank u Heer, dat ik niet ben als deze, met de woorden: ‘Ja, die familie Eduma de Witt wordt wel beproefd... Ze hebben wèl veel treurigs in die familie.’ - - - Juffrouw Vermeulen harerzijds, vond dat het alles wèl zoo komen moèst, als je geen godsdienst hadt. Met christelijken hoogmoed van eigengerechtige vrome was 'n zelfmoordenares in hare oogen 'n ter helle verdoemde, voor wie geen pardon meer mogelijk was. Zij ijsde voor den afgrond van zonde, waarin ‘zoo eene als die Ellen Stinia’, wel moest hebben geleefd, om zoo onder te gaan, zoo verdwaald en verloren voor eeuwig, dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de Heiland haar had losgelaten’. En zij waagde 't daarom zelfs niet 'n condoleantiebezoek te gaan brengen bij de familieleden. Want, wat moest zij zeggen? Troost was er immers niet meer. Ellen had zichzelf den weg der hemelsche vergiffenis afgesneden. Nelly Vermeulen beklaagde oprecht haar lot, maar zij vermoedde niet, in hare bekrompen orthodoxie, hoe er 'n hemelsche Barmhartigheid mogelijk kon zijn ruimer denkend dan de hare. - Met de quasi-deelnemende condoleantie-bezoeken belastten zich daarentegen allerbereid-willigst de freule de Wevere, en gravin de Grevere, en Lizzy van der Hooph, met hare altijd zieke, maar nu expresselijk daarvoor opgestane, van leedvermaak zich gezond voelende moeder. God wat waren die vrome, van den voorspoed der Eduma de Witt's altijd zoo jaloersche schijnheilige ‘vrienden’ thans allen vol van ijver om te komen troosten, en zich en-passant te wijden meteen aan het dien ijdelen Excellentie en zijn hoogmoedige familie overkomen ongeluk! Ze reden van hem naar Geerte, en van deze naar mevrouw Holt. Maar ongelukkig kwamen ze overal voor gesloten deuren. Want de Eduma de Witt's waren te wereldwijs om zich bloot te geven. Enkel op den dag van de begrafenis kwamen ze voor den dag, allemaal heel correct in den rouw, precies zooveel krip ieder op den hoed of op de japon, als de graad van bloedverwantschap voorschreef, en ze veegden zich plichtmatig de oogen af van aandoening, toen de predikant 'n gepast kort woord sprak, van plotseling ingetreden geestesverwarring, waarvoor bij onzen lieven Heer zeker 'n vergiffenis zal zijn te vinden. Dat hadden ze hem, den hofprediker, fatsoenlijkshalve verzocht, zoo'n korte, toepasselijke zinspeling. Verder vooral niets. Geen bloemen, geen vele woorden, Hoe eerder 't zaakje was afgedaan en vergeten, hoe beter. - - - - - Geerte alleen kon er zich niet in schikken. Met 'n natuurlijke reactie werd ze nu ineens steil-orthodox, wilde, door 'n soort dweepzieke vroomheid, hare jeugdzonden, en meteen die van haar kind, afboeten. 't Was alles haar schuld - kreet ze woest, in dien nacht van wanhoop, toen ze hoorde dat haar kind weg was. - Zij had haar eigen dochter verpest met háár bloed; van háár had Ellen die lichtzinnigen aard geërfd. Waarom was niet zij gestorven, inplaats van haar besten godzaligen man, die haar kind steeds een zoo goed voorbeeld was geweest? 't Hielp niet of haar vader haar al wou bedaren, of haar tweede moeder liefkozend de armen om haar heen sloeg, en vertroostend beweerde: ‘Kindje, Geerte; bij God is vergeving voor alles; ook voor jou misdrijf.’ ‘Ga weg - femelaarster - schijnheilige -’ had zij in haar drift uitgeroepen, - zoodat de Excellentie, bang in den grond voor zijn tweede vrouw, tegen deze zijne excuses maakte: ‘Vergeef het haar - ze weet niet wat ze zegt.’ - De ex-mevrouw Horstenboer, genadiglijk, haalde de schouders op erom. ‘O, zij nam iemand als Geerte niet euvel wat die zei’ - was haar geringschattend-lief antwoord ge weest. - - En Geerte zocht aldus voortaan haar vergiffenis bij God op dien weg van bekrompen zelf-boete. Ze werd nu een heerlijke prooi voor de orthodoxe dominees, die haar heur geld aftrochelden voortaan, bij wijze van God verzoening. Er was geen liefdadigheidslijst, die ze haar voorlegden, waarop ze niet teekende, er was geen christelijke vereeniging, waartoe ze haar niet lieten bijdragen. En zij-zelven, door middel van hunne vrouwen of dochters, lieten zich door haar tegemoetkomingen geven in hun huishouden, en tegemoetkomingen in de huishuur, en cadeaux aan hunne kinderen. Ze was daardoor ineens 'n zoo groote steunpilaar van de christelijke aristocratische vroomheid, dat er een roep van extra heiligheid van haar uitging weldra, onder allen die haar exploiteerden in schijn-Christendom. Onverschillig aangekleed, nooit meer ontvangend, zat ze log en dik, veel en lekker etend als haar eenige, haar onontbeerlijk geworden uitspanning, den ganschen dag in haar kamer; als ze niet sliep las ze romannetjes om zichzelve te verdooven, en overigens vervulde ze angstvallig nauwgezet hare godsdienstplichten, bijbellezen, bidden, Zondags naar de Kerk gaan. Ze gelóófde nu werkelijk; ze gelóófde wat de dominees, die haar hadden ingepalmd, haar wijsmaakten, namelijk dat ze door dit leven van uiterlijkheden en giften, zich ‘met God verzoende,’ en dat ze Hiernamaals haar arme Ellen zou terugvinden, en dat Govert Jaap Stinia daar dan ook zou zijn, in dien Hemel ginds, om haar de hand der verzoening te reiken. ‘Ze wordt kindsch’ - zeiden de niet-orthodoxe menschen geringschattend van haar. En haar vader, die oud en grijs begon te worden eindelijk, droeg ook dit nieuwe kruis van de verkindschtheid zijner dochter met christelijke overgegevenheid. Het was een wáárdige aanblik de christelijke gelatenheid ga te slaan, waarmee Excellentie Eduma de Witt droeg het vele hem van zijn Heer en Heiland in de laatste jaren opgelegde levensleed; daarover was iedereen in den Haag het ééns, vriend en vijand. Want, ook Excellentie Eduma de Witt, evenals zijn dochter, legde zich toe op 'n {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoening met den Hemel, nu hij begon te voelen dat het aardsche geluk hem begaf. Mooie meisjes en vrouwen, en fijne diners, konden zijn uitgeleefde zinnen niet meer prikkelen. Hij had een stoot gekregen door de laatste jaren, die hem had gewaarschuwd dat ook vóór hem het einde naderde. En hij zorgde dat hij zoo waardig heenging als hij had geleefd, man van de wereld tot aan het einde toe. Nooit had hij zich heel veel rekenschap gegeven ervan, of hij ook werkelijk gelóófde de christelijke politieke knoeierij, waaraan hij zijn heele voornaamheid in den Haag had te danken. Nu, nu hij begreep dat hij moest aftreden van 't wereldtooneel, of hij lust had of niet, nu rees in hem de overweging: Je kon toch nóóit weten. - Als 't eens wáár was. - Hij had zóó lang geleefd in huichelpraatjes en bijbelgeleuter, dat hij ten slotte bang was voor zijn eigen leer, die hem tot hiertoe alleen als trap naar boven in aardschen zin had gediend. Je kon nooit weten - nooit weten. - O natuurlijk. Zoo gek als Geerte deed hij niet. Hij zorgde wel dat z'n duitjes bij elkaar bleven voor z'n kinderen, Sjoerd, en Emma, die beide ook immers weer kinderen hadden. Maar, hij ging meer dan ooit naar de Kerk. Hij nam ook 'n paar keer extra 't Avondmaal. En hij sprak hoogst-christelijk met den predikant, die hem kwam opzoeken, toen hij met 'n verkoudheid en lichte koorts thuis zat. - ‘Wij zijn allen zondaren voor God’ - had hij gezegd - vertelde deze later. - ‘Bidt voor mij, lieve vriend, als de Heer wil, dat ik uit deze ziekte niet zal opstaan. -’ Ja, Excellentie Eduma de Witt, bleef 'n voorbeeld in den lande, - - tot aan zijn dood toe - daarover was heel christelijk Nederland het eens. 'n Rechtschapen nederig man. - - - - - Maar het jongere geslacht bloeide en groeide, en verdrong het oude. En toen de eerste lentezonne lachte in wreede meedogenloosheid over de grafzerk, waaronder Ellen Stinia rustte, toen was er vreugde in de villa van het veelbelovend Kamerlid Vermeulen, - de hoop en blijde toekomstverwachting van 't christelijk Nederland, dat, waar de oude gelederen zich dunden, in hem den nieuwen aanstaanden ‘van God gegeven leider begroette’ -, want zijn jonge mooie vrouw had hem een tweeden zoon geboren, een flinken, mooien, gezonden jongen, wiens aanblik zijn vaderhart van blijden trots deed kloppen, en dien hij, met 'n volkomen vergeten van wat hij had misdaan aan 't arme, in zijn oprechtheid geloovende, onschuldige zelfmoordenaresje, hoogmoedig-eigengerechtig durfde noemen: Theodoor: Godsgave! - - Bericht. Met den aanvang van het nieuwe kwartaal verschijnt, op verzoek van den uitgever, een nieuwe roman van mijn hand in de Lelie. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Boekbeschouwing. Het Kerstekind, door Stijn Streuvels. (Verlucht met teekeningen door Jules Fonteyne, uitgegeven door L.J. Veen, te Amsterdam.) Dit laatste boek van Stijn Streuvels is als een groet uit een betere wereld, als iets héél moois en reins, dat hij je ten geschenke heeft gegeven! 't Uiterlijk reeds is een genot voor elkeen, die prijs stelt op smaakvolle boeken in zijn boekenkast, - dat zware papier, dien mooien druk, die aardige teekeningen, dat niet te groote, toch solide formaat. Maar laat me nu liever boven alles spreken over den inhoud! Ik heb het al meer gezegd, en ik stel er prijs op het nog eens te herhalen opnieuw, Stijn Streuvels is in mijn oogen een der gróótste hedendaagsche kunstenaren die er bestaat, een dier werkelijkbegaafden, wien hetgeen hij te zeggen heeft uit de ziel uitwelt, zonder eenige moeite blijkbaar, als een zang in proza zoo roerendeenvoudig; - juist daardoor zoo lieflijk schoon. Stel u voor wat 'n gewoon ‘roman’ schrijver zou hebben terechtgebracht van een zoo alledaagsch gegeven als dit verhaal, - een kindje dat bij arme luidjes wordt geboren in den Kerstnacht, dat de broertjes en zusjes dientengevolge beschouwen als het kindeke Jezus-zelf, en naar wien 'n rijk buurkindje nieuwsgierig komt kijken. Dat is 't geheele gegeven! 't Is zoo doodgewoon nietwaar, dat gij vooronderstellen zult, als gij 't niet hebt gelezen, hoe flauw, hoe kinderachtig! Enfin, ik geloof wel, dat er een groote categorie van menschen is, die zoo iets heusch ‘kinderachtig’ zullen vinden, ook nà lezing, die 't misschien niet goed durven zeggen, omdat Stijn Streuvels zoo ‘in de mode’ is, en immers pas nog een prijs heeft gekregen ook, maar die toch, - heel in 'n hoekje van hun hart - bij zichzelven zullen denken, dat ze niet begrijpen kunnen wat er nu eigenlijk aan {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} is, aan zulke kinderachtige vertelseltjes als dit! Want, men moet verstaan de heel-mooie taal, en kunnen navoelen de heel-reine beteekenis van een Kerstverhaal als dit, om het te kunnen waardeeren in al zijn oneindige schoonheid. Stel tegenover zulke wezenlijke poëzie in proza, tegenover zulke lieflijk uitgedrukte gedachten, de vulgaire ‘realiteit’ waarin de Querido's en c.s. zich uitdrukken, zich verbeeldend iets moois te scheppen. Bij hen is elk woord bedacht, gezocht, berekend op effect, voelt en tast men de onophoudelijke begeerte toch vooral platte en ruwe en gewoonlijk niet-gezegde dingen neer te schrijven, tot verbazing van den lezer over zooveel gedurfdheid. Maar bij Stijn Streuvels is het net omgekeerd. Hij ziet de eenvoudige, van de groote wereld nog onberoerde ziel van het volk, en hij schildert wat daarin omgaat, zoo roerend-aandoenlijk-naïef, dat u er de tranen bij in de oogen komen. Misschien heeft dit werk nog 't meeste gelijkenis met Maeterlincks L'Oiseau bleu. Niet voor niet zijn die twee immers ook landgenooten. 't Voor de naïeve zijde van 't leven - naïef in den goeden zin, - ontvankelijke van den Vlaamschen aard openbaart zich in beide schrijvers. In Parijs heb ik met eigen oogen 't meest wereldsche en door de meest realistische stukken verwende publiek ademloos zien luisteren naar de eenvoudige kinderlijke taal van Myltyl en Tytyl, die twee Vlaamsche armeluis-kindertjes, die uitgaan om L'oiseau bleu te zoeken, en daarbij allerlei allerliefste, eenvoudige levenswaarheden zeggen, als de gewoonste dingen ter wereld! Ook de inhoud van L'Oiseau bleu is in zekeren zin maar 'n kindersprookje, want Tytyl en Myltyl, die allerlei avontuurlijkheden beleven, terwijl zij met ‘Het Licht’ zoekende zijn naar l'Oiseau bleu, behooren natuurlijk thuis in een geheel denkbeeldige sprookjeswereld. Maar ik vraag u, is ook juist dat niet kostelijk, niet als een belofte voor een nieuwer, betere periode in de litteratuur, dat onze beste auteurs van den hedendaagschen tijd terugkeeren aldus tot het een tijdlang geleden zoo absoluut-veroordeelde gebied der fantazie? - Hoe kort betrekkelijk is het nog maar geleden, dat alle opvoeders der jeugd en alle auteurs verklaarden, hoe niets bespottelijker en verderfelijker zou zijn voor lezers, dan hen te spreken van 't aloude ‘sprookje’, der geheimzinnige geboorte van het kindje, uit den hemel gezonden door een liefderijk Vader. - Welneen, de waarheid moest iedereen weten, de waarheid, zoo crû, zoo onomwonden, zoo afzichtelijk mogelijk. In Pot-Bouille werkte Zola - voor wiens talent ik overigens den grootsten eerbied heb - een bevalling uit, zoo afschuwelijk natuurlijk, dat men maar 't liefst die bladzijden oversloeg. Op zijn voetspoor - want het ongeluk in zoo'n geval is, dat de talentvolle voorbeelden terstond slechte, onbegaafde navolgers te over vinden - kwamen er in alle landen ter wereld boeken te over uit van menschen, die zich er op toelegden alles wat met barenswee in verband staat zoo realistisch mogelijk uit te werken. Alsjeblieft geen illusie laten op dat speciale punt! Hoe naakter de waarheid, hoe mooier. En, gold het arme menschen, dan werd je daarenboven nog eens heel duidelijk aan het verstand gebracht hoe diep die te beklagen waren, dat ze zoo iets doms hadden gedaan áls al weer 'n kindje erbij maken! - En ziedaar, hier komt nu Stijn Streuvels met zijn machtig talent - want ik erken volgaarne dat alleen een machtig talent tot zoo iets in staat is zonder belachelijk te worden of kinderachtig - en hij werkt het gegeven zóó meesterlijk aandoenlijk uit, dat je kunt begrijpen, navoelen, die kinderlijke jaloezie van de kleine rijke Veva, aan wie noch hare Kerstgeschenken, noch hare Kerstboom iets meer waard zijn, omdat zij die van dat alles misdeelde arme speelmakkertjes benijdt, die immers 't ‘kindeke Jezus-zelf’ in hun huisje mogen ontvangen. Even - voor ik verder ga - wil ik u vertellen van den magnifiquen stijl van Stijn Streuvels. De aanhef brengt je al dadelijk in de stemming: ‘De sneeuw, de lucht zat er vol van. Omhoog, uit den grijzen hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muggenzwerm; maar beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht wattige brokken, gruisdikke, dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuinen val van overdweersch wevende draden, grondewaards schoten en daar stil, ge ruischloos, dood gingen liggen op de dikke, donzige, witte vacht.’ Nietwaar, zoo iemand heeft het sneeuwen gezien, in zich opgenomen, heeft de stemming, waarin die je brengt, begrepen. Van daar, dat hij dat alles zoo eenvoudig-helder vertelt dat je het als het ware vóór je ziet zonder eenige gezochtheid. Maar, daar binnen is moeder ziek! En {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} inplaats van dat Stijn Streuvels u, op de hedendaagsche realistische wijze, gaat uitleggen hoe de kinderen best vermoeden wat haar eigenlijk scheelt, en hoe vreeselijk ze lijdt enz. enz., inplaats daarvan voert hij dat verrukkelijk ideale grootmoedertje u voor oogen, dat den kleinkinderen wijsmaakt, hoe 't ‘kindeke Jezus-zelf in zijn eigen heiligen persoon er straks zal zijn. O wat is dat troostrijk en bemoedigend, die flinke vertrouwende levensmoed van dat oudje, dat haren kleinmoedigen zoon ferm toespreekt hoe zij zelve ook immers haar gezin grootbracht, ondanks armoede en tegenspoed; dat den tijd vindt, midden tusschen 't oppassen harer schoondochter door, den kleinen kleuters die poëtische kerstboodschap zoo innig bij te brengen, dat zij, in hun stille, stomme vreugde, omdat 't Kerstkindjezelve bij hen zal verschijnen, er voor vergeten èn moeders ziekte èn hun eigen daardoor geen feestmaal hebben èn alle jaloezie op rijker-bedeelden dan zij-zelve. Want, dat is zoo fijngevoelig geteekend, die ontmoeting tusschen die arme kleuters en de rijke Veva, die zich eerst te goede doet op alles wat háár de Kerstavond zal brengen en die er dan heelemaal stil van wordt als ze 't hoort, hoe noch 'n Kerstboom, noch wafels, halen kunnen bij de vreugde, die straks haar intocht zal doen in die woning der armen: ‘de komst van 't kindeke Jezus-zelf.’ - Ik herhaal, men moet dat alles zelfs lezen in de rijke en toch zoo in-eenvoudige taal van Stijn Streuvels, om te kunnen begrijpen hoe oneindig hoog zijn werk staat uit een zuiver literair oogpunt. Waarop ik nog bovendien wil wijzen, is op de verheven mooie strekking, die ten grondslag ligt aan Streuvels' verhaal. Veva kan geen vrede vinden met haar eigen rijkdom, sinds ze weet dat die tot hiertoe zoo verachte buurtjes iets veel heerlijkers krijgen dan zij, iets veel voornamers nog. En ze zeurt en smeekt haar moeder om toch eens te mogen gaan zien naar dat groote wonder; ze wil het weten: ‘Waarom brengen bij haar de engelen al dat moois, en gaat 't kindeke-zelf naar zoo'n schamele woning juist.’ En het antwoord der rijke boerin, om er zich uit te redden, is zoo echt aandoenlijk-gevoelig: ‘Voor al die arme menschen hebben de engeltjes geen tijd; daarom moet ons lieve Heer wel zelf daarheen gaan’. Veva echter houdt vol; zij ook wil dien Heer - ter wiens eere immers 't heele feest is, - aanschouwen met eigen oogen, en hare moeder is niet zoo goed, of zij moet wel toegeven ten slotte om haar kind tevreden te maken. Maar dan - en hier schuilt m.i. de verrukkelijke les die Stijn Streuvels ongemerkt legde in zijn verhaal, - dan ontwaakt in dat rijke boerin-hart, tot hiertoe toegesloten, eindelijk het goddelijk medelijden. Och, zij weet wel, dat het kindje, dat ze met haar Veva gaat bekijken, dat daar ligt, in lompen gehuld, maar 'n heel gewoon armeluiskindje is, dat niets te maken heeft met ‘het kindeke Jezus’, en dat ook niet is gezonden dóór hem. Maar de aanblik van die lompen, de aanblik van die broertjes en zusjes, die niets, niets voor hun kerstfeest hebben, dan alleen den waan dat ze ‘'t kindeke Jezus’ in huis ontvingen, die aanblik doet haar ineens verlangen te helpen, te geven. Zij zelve moedigt Veva aan om iets te brengen van al hare eigen kerstgeschenken. Zij haast zich ook harerzijds der arme misdeelde kraamvrouw bij te staan in hare armoede. En dat alles is zoo natuurlijk, zoo gewoon verteld. Men zou bijkans zeggen, 't spreekt zoo van zelf. Maar juist daarom houdt het - voor wie wil en kan verstaan - in zich zulk een blijde boodschap. Het medelijden! O, het goddelijk medelijden. Heel dit kerstverhaal zingt het uit als een godgevallig kerstlied, niettegenstaande ik niet geloof, dat Stijn Streuvels persoonlijk is wat men noemt een fijn Roomsch-Katholiek! Maar dat doet er niet toe, hij heeft de ziel, de beteekenis van de kerstboodschap verstaan. Zijn kerstverhaal is er een van lieflijken vrede, dat u beter maakt, dat u een inblik geeft in dat verborgen, diepere volksleven, waarvan wij stadsmenschen - door de beschaving en het nàdenken bedorven - veel te weinig afweten, en dat toch dikwijls zoo innig, van-zich-zelven-niet-eenmaal geweten, mooi en goed is. ‘Veva besefte maar al te zeer hoe veel weeldiger en kostelijker 't bezit was voor Leentje en Trientje, die zulk een Kindeke mochten in huis krijgen, waar zij zelf met een enkelen kerstboom en wat snuisterijen moest tevreden zijn. Maar nu voelde zij alevenwel geen afgunst meer voor de arme meisjes; ze moest haar onzeggelijk dankbaar zijn, om 't geen ze haar wilden meedeelen van den schat, omdat ze hier komen mocht en het Kindeke zien! Zij gedrieën hadden ondereen nog geen woordeken gesproken, maar toen moeder halfluide vroeg: ‘Veva, wat hebt ge nu meegebracht voor die brave kinderkes? Dan stond het meisje beschaamd, en schrikte, en al wat ze deed 't was {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkelijk opkijken omdat moeder kaar betrapt had, en ze nu haar wreede nalatigheid moest bekennen’. Zie, ik hoop voor u, die dit leest, dat gij de naïeve schoonheid van zoo'n bladzijde, van zulke taal, kunt nàvoelen. Zoo niet, sla dan liever de platheid op van een de Meester's Geerte, die u vertelt van haar vuile wasch, of van eens Querido's walgelijkheden. Ik voor mij begroet, te midden van al het proza van het leven, een uitgave als deze als 'n heilige, goddelijke poëzie, en ik heb den auteur lief, wiens ziel zoo eenvoudig mooi kan navoelen de ziel van het kind. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Over Toilet en wat daarmee in verband staat. Een interview met Worth. Tegen het einde van het vorig jaar vertoefde ik eenigen tijd te Parijs en kwam aan het diner het gesprek op den oorlog van '70 en de gevolgen die deze waarschijnlijk op den handel en de welvaart van Frankrijk hadden uitgeoefend. De meesten waren in dezen bevoegde personen en spraken als hun oordeel uit dat, evenals door eene onveranderlijke natuurwet het aantal geboorten altijd, in elk land, toeneemt na een plotselinge afname van bevolking door oorlog of de een of andere ramp, de algemeene industrie in Frankrijk even snel tot een periode van merkwaardige bedrijvigheid zou terugkeeren om de geleden schade van het verloren jaar weer in te halen. Terwijl ik huiswaarts wandelde dacht ik daar nog eens over na en ik vroeg mezelf af, wat dan wel de uitwerking van den oorlog op de meer overbodige industrie van Parijs in het algemeen geweest zou zijn, op het meer aanzienlijke gebied dat evenwel zijne verste vertakkingen heeft - ik bedoel op het gebied der modes? Ik besloot den volgenden dag mij bij Mr. Worth den modekoning te vervoegen om hem inlichtingen te vragen, ik wist wel dat dit eigenlijk voor zijn tijd geschied was en zijn vader toen aan het hoofd der firma stond, maar toch zou zeker niemand beter dan hij mij die kunnen verschaffen. Het feit dat hij mij persoonlijk totaal vreemd was leek me niet zoo bezwaarlijk toe, maar men had mij gezegd, dat hij het zoo druk had als een Kabinets-minister, dat het moeilijker was een audiëntie van hem te verkrijgen dan van een regeerend souverein, en dat hij qua persoon veel ongenaakbaarder was dan eenig levend dichter. Maar daar waren aan den anderen kant overwegingen, die me moed gaven te hopen al deze hinderpalen wel uit den weg te kunnen ruimen en in weerwil daarvan in zijne hooge nabijheid toegelaten te worden en zeker zou hij dan uit zijne ongenaakbaarheid wel willen afdalen om mijne vrijmoedige vragen te beantwoorden. Hij alleen zou mij volledig daarover kunnen inlichten, want zijn succes in de modewereld was zoo volkomen, dat het hem gelukt was de zeer zeldzame onderscheiding deelachtig te worden zijn naam aan zijn tijd te verleenen: evenals de geschiedenis spreekt van ‘de eeuw van Pericles’, van ‘het tijdperk van Augustus’, van ‘de tijden der Medici’ en van ‘de eeuw van Lodewijk de XIV’, had ik dikwijls het Tweede Keizerrijk als ‘l'époque de Worth’ hooren noemen. Des morgens maakte ik een lijst van vragen op. Tegen vijf uur begaf ik mij reeds naar de eerste verdieping no. 5 Rue de la Paix. Mr. Worth bevond zich in zijn cabinet. Ik gaf mijn kaartje aan hem af, binnen 10 minuten stond hij voor mij! Ik wendde me tot hem: ‘Neemt U me niet kwalijk dat ik U kom storen. Ik weet hoe Uw tijd altijd bezet is, en toch heb ik het gewaagd op een uur van Uw kostbaren tijd beslag te leggen. Ik ben van plan een artikel te schrijven over den invloed die de oorlog op het gebied der modes te Parijs gehad heeft. Zulk een artikel zou zeker, daarvan ben ik overtuigd, gaarne met belangstelling gelezen worden. U vertegenwoordigt voor iedereen het geheele begrip der Parijsche modes en daarom zou ik U gaarne eenige vragen willen stellen. Zoudt U wel zoo vriendelijk willen zijn die aan te hooren? En is het niet te veel van uwe vriendelijkheid gevergd, die te willen beantwoorden?’ Hij staarde mij eenigzins verwonderd, misschien ook een weinig achterdochtig aan, aarzelde een moment, en zei toen vlug: ‘Ja, het is mij zeer aangenaam een onderhoud met U te hebben, en ik zal U vertellen wat ik ervan weet, U bedoelt zeker de oorlog van '70, mijn vader stond toen aan het hoofd der firma, nooit te voren is mij naar zoo iets nog gevraagd; maar we kunnen hier niet met elkaar spreken. Op dit oogenblik zitten zeventien personen op mij te wachten in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} negen kamers. Komt U morgen bij mij dineeren in mijne woning buiten Parijs. Neemt U den trein van 6.30 van St. Lazare naar Suresnes, mijn zoon zal U dan van het station afhalen en U den weg wijzen. Natuurlijk komt U niet in gekleed costuum.’ Ik vertrok opgetogen. De groote man had mijn stoutmoedig verzoek niet verworpen, integendeel, hij had erin toegestemd eraan te willen voldoen, en met een hartelijkheid, die mij met hoop vervulde. Den volgenden dag stapte ik om 7 uur des namiddags uit den trein te Suresnes. Op het perron vond ik een jonge man, nog bijna een jongeling, op mij te wachten, die er zeer goed uitzag en innemende manieren bezat, hij maakte zich bekend als Mr. Worth fils en in zijn aangenaam gezelschap wandelde ik naar het groote kasteel, dat geheel uit rooden steen opgetrokken was. Hij vertelde me dat zijn vader nog niet van Parijs teruggekeerd was, maar zeker spoedig zou arriveeren. Dit bleek waar te zijn, want ik had nog geen minuut op het terras gestaan, vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het Bois de Boulogne in de richting van Parijs, of ik hoorde het galoppeeren van een paard dat den heuvel opkwam, en Mr. Worth reed de poort binnen geheel met schuim en modder bespat. Hij was in een kwartier, zei hij, van Parijs gekomen. We stonden een paar minuten bij elkaar te praten, en daarop wendde hij zich naar het huis om van kleeding te verwisselen. Op hetzelfde oogenblik zag ik een dame in het wit op de veranda verschijnen. Van haar elegantie, haar bevalligheid en vriendelijkheid ging zulk een charme uit dat ik een oogenblik stil stond van bewondering. ‘Mijn vrouw’, stelde Mr. Worth mij haar voor. Nu had ik bij geruchte gehoord dat Mr. Worth, toen hij nog coupeur in de zaak van Gagelin in de Rue de Richelieu was, een van de jonge meisjes, die daar in betrekking waren, gehuwd had. Ik had er uit dezelfde bron bij hooren vertellen dat madame Worth, met de gemakkelijkheid van de meesten van haar geslacht, zich bewonderenswaardig naar hare nieuwe positie geschikt had, en in alle opzichten een echte lady was. Met de ongedwongenheid van een volmaakte dame van de wereld, met waardigheid gecombineerd met eenvoud en met die oneindige bekoring van beweging, deed zij eenige passen naar mij toe, vriendelijk glimlachende, als een welkom op haar gelaat. Zij droeg een hooge witte satijnen japon, overvloedig met kant gegarneerd, en korte mouwen; lange peau de Suéde handschoenen reikten bijna tot aan hare schouders, twee of drie armbanden droeg zij om den arm, een diamant was hier en daar half verborgen tusschen de kant. Nooit te voren scheen mij wit satijn zoo volmaakt te passen als bij dit persoontje, zij en hare japon vormden zulk een volkomen geheel, dat nog maanden daarna, Madame Worth en wit satijn in mijne gedachten bijna synoniem waren, niet van elkaar te scheiden; van alle andere vrouwen in wit satijn leek het me slechts bedriegelijke namaak toe. Het kwam geen oogenblik in me op, als ik naar haar keek, dat zulk een japon eigenlijk in 't geheel niet op haar plaats was, waar niemand anders toilet had gemaakt. Zij was Madame Worth: haar naam sloot toilet maken in, bovendien was zij zoo bijzonder aantrekkelijk en gedistingueerd in haar optreden, dat de japon eigenlijk slechts een der détails van hare persoonlijkheid vormde. Ik merkte direct op dat zij, eene Française, een charme had, die anders meestal aan de Spaansche vrouwen eigen is, zoo Spaansch, inderdaad, dat indien ik haar in den salon van een voornaam huis had ontmoet en aan haar voorgesteld was geworden als de Markiezin de la Vega van Granada, ik dit doodgewoon zou hebben gevonden. (Wordt vervolgd). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Bello. - Ik dank U hartelijk voor Uw warmen en lieven brief. Aan alle hondenvrienden voel ik mij geestverwant. En daarom was mij Uw verzoek welkom, en deden mij Uw herinneringen aan Uw eigen honden, uit den tijd van Uw kinderjaren, zoo sympathiek aan, want, juist zoo als gij deedt, zoo ook ging ik indertijd om met mijn eerste hondje Cassy. Die echter vond het in den poppenwagen moeten liggen niets geen genoegen, en ontsnapte gewoonlijk naar mijn moeder. Ik zette haar, Cassy, ook graag de poppenkapsels op, en trok haar de poppenkleeren aan, en in een woord, behandelde haar als mijn speelkameraad. Mijn Benjamin echter zou beter daarvoor gepast hebben. Hem toch kan men geen grooter genoegen doen dan met hem bezig zijn; dan vindt hij elke aankleedpartij, elke houding, die men hem laat aannemen, goed, en blijft geduldig liggen, van louter genoegen dat hij daardoor hoofdpersoon is. Had ik hem bezeten in mijn kinderdagen, dan was ik stellig nooit klaar gekomen met mijn schoolwerk, of met wat ook; hij zou voor 'n kind 'n ideaalhond zijn geweest. Toch moet gij niet denken dat lieve, trouwe, kleine Cassy niet evenzeer 'n schat is geweest. Maar zij had weer 'n heel andere, veel bedaardere natuur. En, ondanks hare weinige speelschheid, was zij nogtans voor mij de geduldigste, steeds alles verdragende medgezellin. - En, nietwaar, in verdriet zijn honden zoo eenig lief! Toen mijn moeder stierf bleef Cassy den geheelen nacht onder haar bed liggen. Wij moesten haar wegnemen des ochtends, want de begrafenis is in de tropen reeds den volgenden dag na het sterven. - Benjamin en Frits kunnen beide geen tranen zien. Die willen zij terstond weglikken. 't Aardige daarbij is, dat Benjamin dit van Frits heeft afgezien; toen hij in het begin bij ons was begreep hij niets van welk verdriet ook, in zijn overgroote speelschheid. Maar toen hij Frits gadesloeg zag hij, dat deze er bijzondere troost-maniertjes op nahoudt, en toen ging hij die van lieverlede alle nadoen, terwijl hij thans, in zijn jaloezie, hem bij zulke gelegenheden op zij zet, en alléén het troosten wil bezorgen als hij dat noodig acht. Het is namelijk een zijner beminnelijkste eigenschappen, dat hij steeds alles van Frits goedvindt, hem in alles toegeeft, op zij gaat voor hem, om het lekkerste eten te laten wegnemen, of te wachten tot hij, Frits, 't eerst zijn dorst heeft gestild; maar, alleen waar het liefkozingen geldt wil hij, Benjamin, nummer één zijn, en dat dan ook zoo beslist, dat hij Frits dan per-se op zij zet en achteruitdringt. - Echter, laat ik over mijn hondenjongens verder tegen U zwijgen, want ik ben over dat onderwerp nooit uitgepraat, en ik wil U nog antwoorden even op uw opmerking, dat ik het blijkbaar niet goed kan vergeven aan hen die mij mijn geloof ontnamen. Neen, inderdaad niet! Het is namelijk een vreeselijk ding, als men een groot oprecht geloof heeft gehad, en men ziet dan van lieverlede dat alles schijn is en leugen en bedrog, om in de wereld vooruit te komen, en zichzelf aan goede baantjes te helpen. Ja, ik weet wel dat er ook eerlijke en oprechte christenen zijn. Maar die zijn de dupen van degenen, die ik bedoel, van de rechtzinnige aanzienlijken. Daaruit volgt echter geenzins dat ik een ongeloovige ben, zooals gij schijnt te meenen. Ik vind dat ‘de Kerk’ en de Christelijke Politiek niets meer gemeen hebben met wat de Bijbel leeraart, absoluut niets. Daarom wil ik daarvan niets meer weten, vind ik dat alles huichelarij en schijn. Maar dat heeft niets te maken met geloof. Ik wéét niet hoe het Hierna zal zijn; ik begrijp God niet; maar ik vermeet mij nimmer te zeggen, dat ik ben een ongeloovige - omdat ik immers niets weet, niets kán weten van het bovenaardsche. Voor Uw vertrouwen in mij, om mij zoo 't een en ander van U te vertellen, dank ik U hartelijk. Ik zal daarop niet ingaan omdat ik vrees U te zullen verraden. Wel echter durf ik zeggen, dat uw tegenwoordige werkkring mij veel prettiger lijkt dan de vroegere, het van de eene zieke naar den anderen moeten gaan; omdat ik mij voorstel dat ik mij in zoo'n geval aan den een te veel zou hechten, den anderen daarentegen weer misschien te spoedig antipathiek zou vinden; nu daarentegen kunt gij U blijvend hechten en, juist waar het kinderen geldt, lijkt mij dat veel loonender. Met een vriendelijken groet neem ik afscheid, en ik hoop nog eens van U te hooren bij gelegenheid. Agnita. - Uw brief is vernietigd. Daarop kunt gij, evenals elkeen mijner correspondenten, volkomen vertrouwen dat ik nooit een beantwoorden brief van zoo vertrouwelijken inhoud bewáár; maar hem steeds onmiddelijk vernietig, ook al wordt mij dat niet gevraagd. Uw groot vertrouwen in mij eert mij, te meer waar gij heden voor 't eerst tot mij komt. Het trof mij in Uw brief dat gij telkens herhaalt: ‘Hoe zoudt U handelen?’ In verband daarmede moet gij dus mijn antwoord beschouwen als zoodanig, namelijk niet als 'n raad in 't algemeen, maar als mijn persoonlijk gevoel in dezen. Want, ik geloof niet dat men in zulke teere questies algemeene regels of raden kan uitdeelen. Elke vrouw heeft daarin verschillende gevoelens, en ook, elk geval op zichzelf verschilt in de bijzonderheden ervan. Maar juist die bijzonderheden die gij mij meedeelt maken dat ik persoonlijk mij in Uw geval heel goed kan verplaatsen, en heel goed kan weten ook, wat mij betreft, wat ik zou doen. Ik zou vergeven kunnen van ganscher harte, omdat ik 't zoo bijzonder heerlijk zou vinden, dat mijn man mij de zaak uit eigen beweging had bekend. Waar namelijk in een huwelijk 't vertrouwen tot elkaar is veranderd in leugen en bedrog, daar is m.i. weinig kans meer op terugkeer tot geluk, maar.... waar 'n fout, hoe ernstig ook, eerlijk, uit eigen beweging, wordt bekend, daar blijkt daaruit dat de grondslag van vertrouwen - waarop m.i. alleen een waarlijk gelukkig huwelijk gebouwd kan zijn, - nog steeds bestaat. En, waar gij nu zelve zegt, dat Uw liefde diens ondanks niet veranderd is, daar spreekt het dunkt mij van zelven, dat gij het gebeurde moet kunnen vergeven, maar ook moet trachten te vergeten. Ik vind dat gij zelve óók schuld hebt daarenboven. Gij zijt tegen zijn zin op reis gegaan, en dat is een aanleiding tot de zaak in questie geworden. - M.i. geeft 'n vrouw daardoor altijd zelve eenige aanleiding tot zooiets. Want de meeste vrouwen vergeten veel te veel, dat zij spoediger oud worden dan hare mannen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze dus in verzoeking gebracht worden, indien zij alleen thuis blijven met jonge, knappe meisjes, enz. Zij, de vrouwen, zijn dan achterna buiten zich zelven van boosheid, als zij voor hare onvoorzichtigheid gestraft worden, maar m.i. moesten zij vóóraf bedenken wááraan zij zichzelf blootstellen. 'N man is nu eenmaal 'n man. Gij, als gehuwde vrouw, weet wat ik bedoel. Gij hebt den Uwen lief. Hij heeft U door zijn bekentenis, vind ik, een groot bewijs van eerlijkheid en oprechtheid in handel en wandel gegeven, door U ongevraagd de door U volstrekt niet vermoede waarheid te zeggen. Welnu, nu is het aan U hem terug te winnen, door hem die liefde, die gij zelve zegt nog zoo warm te voelen, ruimschoots te bewijzen. En m.i. behoort tot dat bewijzen óók, dat gij nooit meer spreekt over 't voorgevallene. Houdt mij ten goede indien ik U nu eenigzins pijn doe, maar ik moet U eerlijk mijn gevoel zeggen, vraagt gij - en dat zegt mij heel duidelijk, dat het eenigzins onkiesch is hem over die geschiedenis uit te vragen verder. Laat dat alles rusten, absoluut rusten. Dat is voor U-zelf het waardigst, en voor hem het aangenaamst. En het heeft immers, waar alles uit is, ook geen enkel doel of nut meer. Ik zou, in antwoord op Uw derde vraag, de bewuste persoon wegzenden. Ik zou haar kalm zeggen dat ik alles wist. En ik zou natuurlijk de financieele onkosten dragen. Het zou boven mijn krachten gaan haar dagelijks te zien. Ook in algemeenen zin echter, afgescheiden van mijn persoonlijk gevoel, zou ik dat de meest zuivere verhouding vinden, die het meest moet leiden tot een geheel nieuw leven. Ik behoefde mij geen oogenblik te bedenken, lieve Agnita, om U dit antwoord te geven, omdat ik wéét dat ik zoo zou handelen in Uw geval. In een huwelijk, ook in een huwelijk waarin men elkaar liefheeft, moet er van weerszijden veel worden vergeven soms; de man is anders dan de vrouw, en, wat in haar m.i. voor den man bijna onvergefelijk zou zijn, dat kan zij harerzijds haren echtgenoot wèl vergeven, omdat hij is 'n man, en omdat de vrouw veel gauwer oud wordt dan de man, en omdat zijn behoeften veel sterker en veel meer enkel-zinnelijk spreken dan de hare, en omdat de verzoeking voor hem een geheel andere is dan voor haar. Het vergeven zou mij eerst dan onmogelijk zijn, zoodra mijn liefde dood was. En in dat laatste geval ging ik heen, of, zoo ik om mijn kinderen bij hem bleef, zou ik mij voortaan geheel als een vreemde van hem voelen. Bij U echter is de liefde niet dood, en bij hem is de afdwaling maar 'n oogenblikkelijke geweest, die hij-zelf U loyaal bekend heeft, door U onvermoed en ongevraagd. Daarom is er geen reden het geval zoo tragisch op te nemen, dat het een zóó lang reeds bestaand huwelijksgeluk blijvend zou moeten verstoren. Zoo ooit dan geldt hier: Vergeven en vergeten. Maar daartoe is óók noodig, dat gij erover zwijgt, tegenover hem, en ook Uw eigen hart tot zwijgen brengt en er niet over blijft piekeren inwendig. - Toe, schrijf mij eens of ik U heb geholpen met mijn antwoord. Ik zal graag hooren bij gelegenheid wat gij nog meer over de Lelie wilt schrijven; ik zou echter 't zoo heerlijk vinden indien ik U hierdoor had kunnen helpen weer Uw vroeger geluk terug te vinden. Het leven heeft U m.i. heel rijk bedeeld; nu is er een wolk aan den hemel, maar, èlk menschenleven heeft z'n moeilijke dagen van tijd tot tijd. Voor niemand onzer is 't enkel zonneschijn tot den einde toe. Het is nu het oogenblik om Uw geluk vast te houden, met beide handen, het U niet te laten bederven voor goed, door de geijkte praatjes van domme vrouwen-opvoeding, alsof vergeven ‘verachtelijk’ zou zijn, etc., etc. Liefde is het beste wat 'n mensch hebben kan in zijn leven. Gij hebt nòg lief; laat die liefde dan véél grooter zijn dan Uw trots van gekrenkte ijdelheid, véél, véél grooter. Zoo zou ik 't heel duidelijk voelen in Uw geval. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Nagekomen Correspondentie. M.V. - Uw schets is, meen ik, onder mijn berusting. Ik zal het voor U nazien, maar ik meen mij te herinneren dat ik een bijdrage van U ontving onlangs. Herman. - Ik zal op de drukkerij voor U onderzoeken naar het bewuste versje, en U dan den juisten jaargang opgeven waarin het voorkomt. Ik vind het integendeel heel prettig te vernemen dat gij het zoo mooi vondt, en wil U dus gaarne van dienst zijn. Mevr. A. de G. - Ik had U in dit nummer willen antwoorden op Uw brief, dien ik zeer waardeer. Plaatsruimte belet het mij. Ik hoop het de volgende week te doen. M.B. 30 Aout. - Wees gerust. Ik begrijp volkomen dat die gedeelten uit Uw brieven niet voor openbaring geschikt zijn. Dat spreekt van zelf. Hartelijk dank voor Uw laatste schrijven. Madonna-Lelie. - Ik heb dezen zomer van U alles in orde ontvangen, van uit H. Spoedig meer dan dit weinige, dat slechts dient U gerust te stellen. Nida. - Uw aangeteekenden brief in goede orde ontvangen. Zoo mogelijk reeds de volgende week mijn uitvoeriger antwoord. Voorloopig hartelijk dank. Moed. Ik schrijf U particulier. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 September 1911. 25ste Jaargang. No. 12 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Bezigheden buitenshuis, door A. Brondgeest. - Feminisme? Voor Mevr. de G. - G., door Anna de Savornin Lohman. - Overzicht van de Week: I. Engelsche onbeschaamdheid; II. Ik ben Goddank de eenige niet die er zoo over denkt; III. Onder een christelijk ministerie; IV. Hulde aan iemand die zijn naam durft noemen, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I. Naar aanleiding van het artikel: Waarheid, enz., door Joh. G. Schippérus; II, door Opmerker, met noot Redactrice; III, door J.B. Naaktgeboren; IV. Voor Joh. G Schippérus: ‘Eigendom is diefstal?’ en ‘Walgelijk’, door F.F.N. - Ingezonden stuk, door M.S.B. - Over Toilet en wat daarmee in verband staat: Een interview met Worth. (Naar het Engelsch). (Slot.) - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Bezigheden buitenshuis. Een doodgewone fraze: hare bezigheden buitenshuis hebbende, zóó gewoon, dat de afkorting tot h.b. b.h. in alle desbetreffende krantenadvertenties terstond door ieder begrepen wordt. Een teeken des tijds, die buitenshuis-bezigheden der vrouw. Schillers ‘Und drinnen waltet die züchtige Hausfrau’ is nu welhaast uit den tijd geworden. De tegenwoordige huisvrouw - het züchtig laten we maar weg - heerscht vaak meer buiten het gezin dan daarbinnen. Het is evenwel niet over de huisvrouw, dat ik spreken wil, maar meer speciaal over de buitenshuis-bezigheden der ongehuwde vrouw, en wel naar aanleiding van een geval, dat mij onlangs is ter oore gekomen: Een jong meisje van zeer goeden huize, wier vader een landsbetrekking van aanzien bekleedt, wier familie op een der beste standen in de stad harer inwoning huist en dus naar alle waarschijnlijkheid zoo al niet menschen van fortuin, dan toch zeker welvarende burgers zijn, dat jonge meisje heeft zich gewijd aan de studie van haar lievelingsvak: een middelbare taalacte. Ze deed examen, met goed gevolg, en - ging dadelijk daarop solliciteeren naar de eerste de beste vacature aan een hoogere burgerschool. Ten slotte werd ze benoemd, definitief - als leerares {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de H.B.S. in de stad harer inwoning, verkozen boven een aantal mede-sollicitanten, wier vaders misschien géén invloedrijke posities bekleedden, maar die wellicht reikhalzend naar de benoeming hadden uitgezien omdat zij het noodig hadden. Nu wil ik het meisje, waarvan hier sprake is, niet oordeelen. Ik ken haar persoonlijk volstrekt niet, weet dus niet, wat voor drijfveeren zij voor zich heeft, die haar noopten naar die betrekking te dingen; er kunnen omstandigheden zijn in haar particuliere leven, die haar dwongen hare bezigheden buitenshuis te zoeken, maar waar ik wél op wijzen wilde, is het veel voorkomende van een geval als hierboven verhaald en - het onrechtvaardige er van ten opzichte van mede-sollicitanten, die het noodig hebben. Ik laat hier buiten besprek het geval, dat zich kan voordoen, dat de gekozene, van allen de geschiktste zou zijn, dit zou toch al heel toevallig wezen, niet waar, wanneer zij juist ook de meest gefortuneerde van allen was. De gekozene, dat mag toch zeker wel als bijna zeker aangenomen worden, in het geval waarvan ik hier melding maak, kon de jaarwedde, aan zulk een betrekking verbonden, niet noodig hebben om van te leven, gezien den stand, dien hare ouders (bij wie ze inwoont) ophouden, gezien haar eigen manier van leven die haar doet verkeeren in de beste kringen. Héél groot is het salaris eener H.B.S. leerares niet, maar in ieder geval - gevoegd bij het geld, eventueel verdiend door het geven van privaatlessen in vrije uren - genoeg voor een alleenstaande vrouw, en soms moet het zelfs genoeg gemáákt worden voor de ondersteuning van een hulpbehoevend familielid bovendien, een oude moeder bij voorbeeld, of een jonger broertje, dat zijn opvoeding nog voltooid moet zien. Wat ik me nu eerlijk niet kan voorstellen is, dat iemand uit louter plezier naar een gesalarieërde betrekking solliciteert en die nog aanneemt ook. Wanneer er ergens sprake is van anderen het brood uit den mond nemen, dan is dat hier zeer zeker het geval. Dat een meisje van fortuin zich aan een of andere studie wijdt, soit, maar laat haar toch nooit uit het oog verliezen, dat dit voor haar steeds luxe blijft, terwijl honderden anderen zoo zij naar haar hart te werk gingen, veel liever een leventje van onbezorgd plezier leidden, van echt jong zijn, zonder gejakker voor examens, geploeter in boeken en gedraaf naar lessen door weer en wind, altemet dingen, die je op de koop toe moet nemen - maar die door harde noodzakelijkheid daartoe weerden gedwongen, omdat hare ouders ‘het nu eenmaal niet hadden’ en zij voor haar eigen toekomst moesten zorgen. Zulke meisjes solliciteeren bij iedere vacature naar de betrekking voor welke ze werden opgeleid en een benoeming zou voor haar een recht féést zijn, niet zoozeer om het plezierige er van als wel voornamelijk om het geldelijk voordeel. Wat betreft dat plezierige van een betrekking, daaromtrent kan veel verschil van meening bestaan. Ik geloof ten minste, dat er onder het gilde der onderwijzeressen en leeraressen maar weinigen zullen zijn, die met hart en ziel kunnen getuigen, dat ze genieten van hun werkkring. Zeker, het onderwijs is een prachtig vak, theoretisch zou ik raast zeggen het is het vak bij uitnemendheid voor de ongehuwde vrouw, omdat het als 't ware een surrogaat is voor het moederschap, het geestelijk grootbrengen van, zij het dan ook andermans kinderen. Men moet zich nu eenmaal in het leven vaak genoeg tevreden stellen met een surrogaat, dat althans de illusie geeft van het èchte - voor wie fantasie heeft. Maar kom nu eens in de practijk. Wat is het leven eener onderwijzeres vaak anders dan dag in, dag uit hetzelfde sleurgangetje naar school, staan voor een klas van dikwijls brutale onhandelbare kinderen, wier grootste eer het is onderling, wie de ‘frik’ het meest durft te treiteren, waarbij zij handen vol werk heeft haar prestige op te houden en het machtwoord zelfbeheersching wel met reuzenletters op een bord achter in de klas zou wenschen te zien staan ter voortdurende versterking; thuis corrigeerwerk van stapeltjes uniforme schoolschriften met vervelende dictée's of thema's, bomen met één o, fout, streep er onder, liefst met roode inkt, dat maakt altijd meer indruk, la père et le mère fout, streep er onder en een aan de kantlijn; of wel peuterige sommetjes van eeuwig verkeerd loopende klokken of hardnekkìg lekkende kranen, koopvrouwen met eieren en weilanden met slooten, die je geen cènt kunnen schelen, en altijd weer dezèlfde vergissingen, dezelfde stommiteiten, die ten slotte het feu-sacré en het geduld (ik weet dit van een onderwijzeres zelve) er totaal uitwerken. In de practijk gaat de poëzie van het onderwijs voor de Durchschnitts onderwijzeres op den duur gansch verloren. Er zijn natuur- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk uitzonderingen, Goddank, ik heb er zelf ook wel gekend, die ware engelen waren in menschengedaante en tot het laatste toe hare leerlingen met evenveel zachtheid en liefde terechthielpen. Maar wezenlijk het gros der onderwijs gevenden doen haar werk omdat zij het geld noodig hebben en dit vak indertijd kozen, soms uit sleur en soms ook, omdat zij zich daartoe voelden aangetrokken. Tegenwoordig gaan er ieder jaar honderden op voor acte-examens, en lang niet allen, die ‘het noodig hebben’. Ik heb er vrede mee, dat ze haar acte halen, als bekroning van haar arbeid, maar dat ze de zaak zoover drijven dat ze zich laten benoemen en dus geld gaan verdienen dat ze niet broodnoodig hebben, neen, het heil daarvan wil er bij mij niet in. Er is in onzen tijd bij de jonge meisjes - ook die van fortuin - een ziekelijk streven naar bezigheden buitenshuis. Hoe komt dat? Wel ze hebben Hilda van Suylenburgh gelezen, waarin verkondigd wordt, dat er geen heerlijker, moreeler geld is dan het zèlf-verdiende. Een prachtige stelling, zoo er bij gezegd werd, dat hetgeen door anderen werd verdiend, er dan niet bij mocht worden gebruikt. In dat boek worden alle jonge meisjes, en vooral de rijke, wakker geschud, uit haar bestaan van beuzelig niets doen, opgewekt tot léven, tot wérken. Mooi, maar moet dan dat werk per sé buitenshuis worden gezocht? Ziedaar de quintessens van dit betoog. Werk voor de ongehuwde vrouw is uitstekend. Natuurlijk. Maar werk buitenshuis m.i. alleen daar noodzakelijk waar binnenshuis geen of niet genoeg geld is. Is dat dan, zoo vraag ik me in gemoede af, een schande als een meisje leeft van het geld, dat hare ouders, zoo die rechtschapen en van onbesproken levenswandel zijn geweest, verdiend hebben? Voor wie hebben die ouders anders gewerkt dan voor hun kinderen? Waarom moeten de dochters dan, zoodra ze er maar eenigszins toe in staat zijn, haar eigen broodwinning gaan zoeken, en in trotsche onafhankelijkheid van: zie, ik heb jullie geld niet noodig! hare ouders alleen laten, instede van hun liefde en zorg door toewijding terug te betalen, hun ouden dag op te vroolijken totdat de dood hen wegneemt en haar ‘onafhankelijk’ achterlaat. Er is een rijmpje dat zegt: Zoek het in den cirkelomtrek Van de wijde wereld niet! Thuis is 't middelpunt der vreugde Waaruit z'al haar stralen schiet. Och, of de gefortuneeráe lezeressen van Hilda van Suylenburgh dat meer wilden bedenken! Ook binnenshuis kunt ge de maatschappij dienen, zoo ge maar zoekt en - wilt vinden. Niet, dat de fout altijd schuilt bij die zoekenden; de ouders zelf zijn dikwijls genoeg te blamen, waar de dochters het buitenaf gaan zoeken, en wel eenvoudig omdat zij het hun meisjes soms onmogelijk maken in huis werk te zinden. Zie maar eens hoe de huishoudens van gefortuneerde families zijn ingericht: een stoet van bedienden, alles wordt gedaan, niets blijft over om zelf te doen, voor alles gehuurde hulp: voor de huishouding, voor de keuken, het naaiwerk, de zieken. Mijn hemel, vind dan maar iets uit te voeren, behalve stof afnemen (als ge dat wilt anders kan het kamermeisje het ook wel doen) of handwerkjes pieken. Laat de ouders, die zoo gauw klaar staan met klachten over uithuizige dochters, die buitenshuis wèrken bedoel ik - beginnen met haar werk binnenshuis te geven en niet vreemde hulp te verkiezen boven eigen. Het huiselijk geluk, de huiselijke vrede, en - de beurs zullen er wel bij varen. De meisjes willen nu eenmaal werken. Een lofwaardig streven, een heilzame uitwerking van Mevr. Goedkoop's tendenz-roman ook in hoogere kringen. Maar waar deze meisjes zich onder de gelederen scharen van de voor loon werkende vrouwen en alzoo haren armeren zusteren onder de duiven gaan schieten zonder noodzaak, dáár dient een stokje - neen een stok, en een flinke dikke ook, voor gestoken te worden. A. BRONDGEEST. Feminisme? Voor Mevr. de G. - G. Niemand kan U in alles zoo begrijpen als ik; ik heb veel van U gelezen, daardoor zeer veel sympathie voor U gekregen, doch, op één punt kan ik het met U niet eens zijn, namelijk: het feminisme. Lieve mevrouw. Toen ik Uw brief had gelezen dacht ik: ‘Die mevrouw is even weinig een feministe als ik zelve. Of ook, omgekeerd, ik ben evenveel een feministe als die mevrouw.’ Immers, in den grond zijn wij het volkomen eens. Laat ik U dat eens wat nader uitleggen; ik prefereer daarvoor een artikel boven een correspondentie, omdat het hier geldt een zaak van algemeen belang. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij U dan voor alles dit zeggen, de fout Uwer redeneering schuilt m.i. dáárin, dat U uitzonderingsgevallen als 't Uwe en 't mijne - uitzonderingsgevallen die echter helaas hoe langer hoe meer regel worden door de verkeerde richting die de maatschappij uitgaat - wenscht te zien worden de normale vrouwtoestand. U begint Uw brief met de mededeeling dat U werdt meerderjarig verklaard op wensch van Uw vader. Als ik U hier nu vertel dat ik-ook ben meerderjarig verklaard op uitdrukkelijk verlangen van mijn vader, omdat hij niet wilde, dat ik, mocht hij onverwacht komen te overlijden, onder de voogdijschap van een mijner broers zou geraken, dan zult gij uit dat enkele feit reeds misschien wel kunnen afleiden, hoe weinig reden er voor mij is geweest, van jongs-af, veel te verwachten van manlijken steun, hoezeer ik ben aangewezen geworden op eigen onafhankelijkheid. In dien zin dus ben ik een feministe; ik ben er ook eene in dien anderen zin, waarover gij spreekt, ik-ook vind namelijk dat de onafhankelijke vrouwen recht hebben op gelijkstelling met den man. Juist dat trouwens heb ik zoo dikwijls reeds in de Lelie gezegd, dat ik niet begrijp hoe gij, reeds sinds drie jaren abonnèe, op dat punt mij nog hebt kunnen misverstaan. Zoolang de toestanden in de maatschappij ons vrouwen dwingen voor ons-zelven te zorgen, betrekkingen aan te nemen van allerlei aard, belastingen te betalen, etc., zoolang vind ik, met U, dat het onrecht is ons de rechten, die de man heeft onder de zelfde omstandigheden, te willen onthouden. Ik ga zelfs nog verder dan gij, ik geef U ongelijk in dat geval, U-zelf-betreffende, dat gij mij mededeelt, waarin Uw ‘vrouwelijkheid’ U weerhieldt dien man, die U liet wachten op wat U eerlijk toekwam, vierkant de waarheid te zeggen. Integendeel, zoo ‘vrouwelijk’ ben ik geenzins! Waar 't leven mij gemaakt heeft tot een alleenstaande, haar eigen brood verdienende, onafhankelijke vrouw, daar acht ik mij-zelve gerechtigd, ja verplicht, dien mannen met wien ik in die omstandigheden te doen heb, even flink en even onvervaard te antwoorden en mijn rechten van hen te eischen, als ware ik-zelve een der hunnen. Van tweeën een, of men moet dien weg van ‘onvrouwelijkheid inslaan uit zelfbehoud, of men wordt beetgenomen, kaalgeplukt, in een woord als 'n minder-waardige behandeld. En aan dat laatste heb ik geen lust. Het is niet de vraag of ik 't prettig vind zoo te moeten optreden, het lot, het leven, dwingt er mij toe. Kijk eens. Laat ik U een voorbeeld geven, hoe sterk ik dat voel, mísschien zult gij mij dan nog veel feministischer vinden dan gij-zelve 't zijt in de verste verte. Gij zult weten dat in Frankrijk alle journalisten, artisten, etc., etc., de beleedigingen, die zij elkaar aandoen, beantwoorden onmiddelijk met een ‘uitdaging’ tot een duel. Eerst als er geduelleerd is, dan is aan de eer voldaan. Welnu, dezer dagen heeft 'n fransche journalist 'n feministe uit Toulouse, 'n jonge dame nog, in zijn courant beleedigd door hatelijkheden te schrijven over haar figuur, gelaat, etc. Ik weet niet of zij die hatelijkheden verdiende, of niet, maar dat doet er niets toe vind ik, want, in èlk geval, de jonge dame was nu eenmaal openlijk beleedigd, en zij heeft, van haar feministisch standpunt, dus gevraagd een openlijke eerherstelling door 'n duel. Groot misbaar in de geheele fransche pers! Zelfs de meest ijverige feministen, speciaal onder de vrouwen, vonden die vraag hoogst ridicuul, en hoogst onvrouwelijk. En de journalist in questie, heel ridderlijk(?), heeft gezegd dat hij niet met 'n vrouw wilde duelleeren. (Maar haar beleedigen in zijn courant wilde hij wel!). Welnu, ik voor mij vind dat die dame groot gelijk had. Ik vind het een der grootste onbillijkheden in de pers, dat een pennelikker van 't minste allooi soms zich veroorlooft vrouwen op de gemeenste wijze te belasteren en beleedigingen toe te voegen, zonder dat zij harerzijds hem daarvoor 'n welverdienden klap om de ooren kunnen geven, zooals dat onder mannen gebruikelijk is bij een dergelijke minne beleediging, (want de malle duel-instelling bestaat niet meer ten onzent.) Het is mij-zelven gebeurd toen mijn roman: Het Eene Noodige verscheen, dat een vuile leugenaar (ik qualificeer hem opzettelijk zoo, want er is geen andere naam voor dien zelf-gemeen levenden meneer) in een zoogenaamde ‘critiek’ de vuilste insinuaties over mij schreef, waarvan mij een ander criticus zei: ‘Als ik Uw broer was, dan zou ik mij verplicht voelen dien vent af te ranselen.’ Ziet gij, zoo gaat het altijd, wij-vrouwen zijn steeds aangewezen op eventueele ‘broers’ of ‘echtgenooten’, of ‘vrienden’ om onze partij in zulke gevallen (waar men ons juist als vrouw beleedigt) te trekken. En, hebben wij zulke manlijke hulptroepen niet, dan moeten wij ons straffeloos laten beslikkeren en bemodderen, juist door degenen, die zelf in de goot thuis hooren soms (zooals in mijn bovenstaand geval; den naam van 't heerschap kan iedereen bij mij vernemen). Uit dit alles volgt intusschen tegelijk de keer- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde der questie, die, welke mij doet strijden tegen het feminisme, en welke daarin bestaat, dat ik voor mij alle onafhankelijke, haar brood verdienende, alleenstaande vrouwen in een tegennatuurlijke positie vind. Ik geloof, dat de ware, de eenige vrouwbestemming is: die van echtgenoote en moeder zijn in den eigen kring. Indien de sociale questie steeds meer en meer er toe leidt, dat de vrouw niet meer kan beantwoorden aan deze hare ware roeping, dan is dat droevig en bejammerenswaardig; inplaats echter van dat in te zien worden de hedendaagsche jonge meisjes opzettelijk afgericht, door 'n ultra onvrouwelijke opvoeding, tot halve-mannen-worden, die neerzien op alles wat wezenlijk-vrouwelijk is, die in 't huwelijk niets anders voelen dan 'n voorbijgaande lusten-bevrediging, na afloop waarvan men maar gauw weer scheiden gaat, die doodsbang zijn kinderen te krijgen, enz. Tegen dat feminisme, dat verkrachten van de ware vrouwroeping, strijd ik uit alle macht, evenzeer als ik het would-be artist-spelen van alle mogelijke hoogst-middelmatige dichteressen, schilderessen, auteurs, etc., ten hoogste afkeur, zonder daarom te willen ontkennen dat er op het gebied van kunst en letteren heel veel onmiskenbare vrouwelijke genieën zijn aan te wijzen, welke ik echter bekláág omdat zij juist daardoor zijn tegennatuurlijk als vrouw. Ten slotte geef ik U groot gelijk - in mijn ‘Herinneringen’, uitgekomen eerst in de Holl. Lelie, en later in boekvorm bij den uitgever van Kampen, Amsterdam - heb ik daarop uitdrukkelijk gewezen uit persoonlijke ervaring, dat de zoogenaamde hulp en vriendschap, die de onafhankelijke vrouw ondervindt van den man, meestal een hoogst gevaarlijken achtergrond heeft van eigenbelang, omdat zij is vrouw, voor hem dientengevolge een voorwerp van begeerte, om haar lichaam. Is zij die begeerte niet ter wille, dan wreekt hij zich door haar in haar betrekking, haar werkkring, te benadeelen, geeft zij zich daarentegen aan hem over, dan is zij, juist als vrouw, in zijn macht, en is niet meer zijn gelijke maar zijn slachtoffer, zoodra hij zijn lusten heeft bevredigd. - - - Gij ziet het, mijn lieve mevrouw, wij staan niet ver van elkaar, maar integendeel op één grond en bodem. Het hoofdverschil tusschen ons bestaat in een opvatting van theoretischen aard. Gij ziet in het feminisme een bevrijding van de vrouw; ik daarentegen geloof dat het haar ontaarden doet tot derde-geslachts-product. Maar, in de praktijk van het leven zijn wij 't ééns. Zooals de maatschappij nu eenmaal is, steeds meer wordt, is er niets aan te doen dan, waar wij alleenstaande vrouwen zijn, voor ons broodwerkenden, onafhankelijken, op te komen voor onze rechten, en daarvoor te strijden, en ons-zelven te verdedigen tegen den man. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Zie corr.). Overzicht van de week. I. Engelsche onbeschaamdheid. In de vorige Lelie sprak ik er mijn minachting over uit dat Hollandsche jongens willen défileeren voor 'n generaal Baden-Powell, een van de hoofdmannen van den Boerenkrijg (waarin wij ‘stamverwante’ hollanders immers partij hebben te trekken met hart en ziel tegen Engeland vóór den zoo schandelijk verdreven Paul Krüger, schandelijk verdreven door Engelsche overmacht.) Toen ik dat stukje schreef had de generaal nog enkel zijn bezoek in Amsterdam gebracht, was hij nog niet in den Haag geweest om ‘zijn’ boy-scoutts (wel te verstaan hollandsche padvinders) te ‘inspecteeren.’ Welnu, ziehier 'n staaltje van de verregaande, niet genoeg te veroordeelen onbeschaamdheid waarmede hij zich bij die ‘inspectie’ in den Haag durfde uiten: ‘Toen wij streden tegen de Boeren - zei de generaal Baden-Powell - volvoerden wij slechts een opdracht die het vaderland ons gaf. Daarvóór waren wij goede vrienden met de Boeren, en daarna zijn wij de allerbeste vrienden geworden(!!)’ Zooiets durft deze Engelschman, een der generaals uit den Boerenkrijg, lompweg zeggen in dezelfde stad waar Paul Krüger, in het hôtel des Indes, geestdriftig is toegejuicht door duizenden en duizenden hollanders, die hem voor het hôtel hebben toegezongen, die een en al verontwaardigd waren over het hem aangedane ten hemel schreiende onrecht. En.... niet een dezer veelbelovende(?) padvinders, niet een hunner aanwezige ouders, had den moed, bij zulk een beleedigende onteerende toespeling, heen te gaan, openlijk daardoor te protesteeren tegen 'n zoo verregaande taktloosheid. Integendeel, alle couranten drukten, zonder commentaar, deze schaamtelooze rede over, en de padvinders laten zich gedwee door zoo'n ploert (want dat noem ik dezen vent met {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een beleedigende toespeling) ringelooren. Voorwaar, men doet er bij ons zich altijd zoo dik mee, dat Koningin Emma eens gezegd heeft: ‘laten de hollanders groot zijn in alles waarin 'n klein land groot zijn kan.’ Maar heusch, 'n land dat zóó het buitenland in den zak kruipt, dat zoo weinig fier onafhankelijkheidsgevoel bezit, dat het zijne zonen op voedt in laffe Engelschen-nadoenerij, zoo'n land is niet groot, ook niet in zedelijken zin, maar integendeel rijp om te worden ingelijfd op zijn beurt, net als de Boerenrepubliek, maar met dat onderscheid, dat die bezweek voor de overmacht, terwijl wij ons zelf opzettelijk ontmannen door zulk een lamzalig gedrag. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Ik ben Goddank de eenige niet die er zoo over denkt. Een paar dagen nadat ik het bovenstaande had geschreven vond ik in het Vaderland onderstaand ingezonden stuk, dat ik met te meer instemming overneem, omdat de auteur ervan niet alleen de eerste en eenige is, die in dezen toont 'n onafhankelijken ruimen kijk op de zaak te hebben, maar ook bovendien den moed heeft zijn overtuiging te bevestigen door 't openlijk noemen van zijn naam: De padverkenners en hun ‘Generaal’. Neen, ik geloof niet, dat de leiders der padverkenners hier te lande het juiste pad gevonden hebben. Is in het algemeen het navolgen van een ander volk al niet erg verheffend, voor de Hollanders, die ooggetuigen zijn geweest van den strijd tusschen Boer en Brit, is het niet bijzonder aangenaam door de kleeding der padvinders telkens te worden herinnerd aan de Engelsche troepen, die zooveel leed hebben gebracht over het stamverwante volk in Zuid-Afrika, maar bepaald pijnlijk is het gebeurde van Zaterdag jl., toen generaal Baden Powell hulde is gebracht hier in de stad. Ongeveer tien jaar geleden zagen wij achtereenvolgens hier in de gemeente den ouden President van Transvaal als banneling, President Steijn verlamd en nagenoeg blind, en den energieken generaal de Wet, en ieder Hollandsch hart vloeide over van sympathie voor deze mannen. Tien jaren is een vrij lange tijd, waarin heel wat gevoelens zich kunnen wijzigen, maar toch, het gebeurde van Zaterdag is mij onbegrijpelijk. Met dit alles heeft mijn Hollandsch hart geen vrede, en als ik dan lees, dat de padvinders gelukkig waren te hebben gedéfileerd voor den held van Mafeking, dan vraag ik mij af: waar voert men de Hollandsche jongens heen? Hoe ik de zaak ook bekijk, een bepaald schitterend figuur heeft onze stad Zaterdag niet gemaakt. Om de Hollandsche jongens op te voeden tot gezonde, sterke en vooral goede mannen, daarvoor moeten wij toch niet bij onze overzeesche buren in de leer gaan, zoover strekt ons aller herinnering zich toch nog wel uit. Heeft men bepaald behoefte aan voorbeelden, laat men dan het oog richten op de helden van onzen stam in Zuid-Afrika, op de nobele figuur van den oud-President Steijn, op den kloeken generaal De Wet, in wie belichaamd zijn trouw, moed, beleid en volharding. J.B. JURGENS. Men ziet het, de heer Jurgens drukt zich heel gematigd uit, maar, wat hij zegt is zoo volkomen-zuiver gevoeld, dat ik hem hier openlijk wil danken voor zijn woorden, die mijn hart goed-doen, na de ergernis over het Baden-Powell-gedoe. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Onder een christelijk ministerie. De onderstaande brief werd mij toegezonden: Hooggeachte Freule Lohman, Deze zomer ben ik te K. geweest, en heb mij op een keer vreeselijk geërgerd. Een man kwam aanrijden op een groentenkar en rijdt een hondje over. Misschien kon hij daar niets aan doen ('t was op een hoek van een straat) doch nu 't volgende. 't Hondje huilde erbarmelijk, en wat doet die man, hij rijdt lachende verder en kijkt niet meer om naar 't stumpertje van een hond. Op dat oogenblik dacht ik: Nu maken zij tegenwoordig zooveel wetten, zouden zij nu niet eens een wet kunnen maken, dat degeen, die een dier mishandelt, op welke manier ook, diezelfde handeling moest ondergaan, ja, eigenlijk nog erger, daar een mensch zich kan verweren, doch een dier over geleverd is aan zijn beulen! Der schrijfster van dezen brief antwoord {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ik: Lieve mevrouw, men moet in Nederland onder een christelijk ministerie leven, om zulke gruwelen ongestraft te zien blijven. In Zwitserland bestaan zeer strenge wetten tegen dierenmishandeling. Meermalen heb ik daar te lande menschen, die zich aan vrij wat minder erge vergrijpen dan 't bovenstaande schuldig maakten, zwaar bestraft gezien door de wet. En persoonlijk heb ik daar dan ook steeds ondervonden, dat het voldoende was 'n man, die zijn hond of paard of ezel niet goed behandelde, te bedreigen met de politie, om hem terstond angstig in zijn schulp te zien kruipen. In ons, met een christelijke regeering gezegend vaderland daarentegen, krijgt men bij elk beklag aan de politie omtrent dierenmishandeling tot antwoord: ‘Daar kunnen wij niets aan doen.’ En het is een feit, trouwens door mij reeds vroeger in de Lelie meegedeeld, dat ik, gedurende de verbouwing indertijd van de villa achter de Promenade, met vele andere menschen getuige was van de mishandeling een paard aangedaan, dat, in den zwaren modder van den doornat geregenden ‘Hoogen weg’, werd gedwongen door zweepslagen, etc., een met zware steenen beladen wagen naar beneden te trekken. Daar het beest, ondanks de slagen, niet kòn eenvoudig, ontstond er een algemeene verontwaardiging, waarbij een agent, geheel en al roerloos, als 'n doofstomme, tegenwoordig was. Toen ik hem aanriep, en vroeg of hij van plan was dit schandelijk mishandelen toe te laten kreeg ik het verbluffende antwoord: ‘Ja, ziet u, zoo'n paard met 'n kar met steenen mag ook eigenlijk heelemaal niet op den Hoogen weg staan; 't moest, volgens de wet, beneden blijven.’ En toen ik uitriep: ‘Maak dan proces verbaal op dat is dan toch Uw plicht,’ volgde de gewone uitvlucht: ‘Dat is mijn werk niet. Daaraan kan ik niets doen.’ Zulke staaltjes spreken boekdeelen van de willekeur waarmee in een ‘vrij’ land als Nederland de wet wordt uitgeoefend. Geloof me, indien die villa ware geweest een arbeidershuisje, dan zouden de politieagenten wel gezorgd hebben dat de wagen met steenen beneden bleef op den rijweg, inplaats van oogluikend een wets-overtreding toe te laten, waarvan 'n onschuldig, weerloos, aan de naar ‘Gods beeld geschapen’ menschen overgeleverd dier 't slachtoffer is. En, tot slot, laat ik U één ding zeggen, lieve mevrouw, als er ooit zoo'n wet mocht komen, welke den dierenmishandelaars veroordeelt aan eigen lichaam te ondergaan wat zij misdrijven aan de in hun macht zijnde beklagenswaardige dieren, heusch, dan wil ik me graag, gratis, met de uitvoering ervan belasten. Ik vind het mishandelen van 'n dier zoo laf, zoo wreed, zoo min, dat ik ervan geniet als de bedrijvers van zoo'n misdrijf op hun beurt worden mishandeld. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Hulde aan iemand die zijn naam durft noemen. De couranten wemelen deze week weer van allerlei ingezonden stukken van dappere naamlooze menschen, die 't zich warm maken voor of tegen de honden, vóór of tegen de tram-directie, etc., etc. Wat bij de lezing van al die stukken 't meest frappeert, is de grenzenlooze lafheid van al die schrijvende mannetjes en vrouwtjes, die zoo maar klakkeloos met allerlei groote woorden en dito beschuldigingen om zich heen gooien, zonder een van allen den moed te hebben hunner overtuiging, den moed der eerlijkheid van met open vizier te strijden. Onbeschrijflijk weldadig doet daarom te midden daarvan aan het manlijke woord in het Vaderland van jl. Zaterdag-avond: Naar aanleiding van menschenbescherming van ‘Oude Hagenaar’. Indien ik gedwongen ware in een wereldstad te wonen, maar kiezen mocht in welke, dan gaf ik Londen stellig de voorkeur. Londen heeft veel schoons, is machtig en is een typische oude stad. Gisterenavond werd ik plots aan Londen sterk herinnerd door het sensationeele opschrift boven het ingezonden stuk van ‘Oude Hagenaar’ in ‘Het Vaderland’, Eerste Avondblad B, 2e bladzijde. ‘Menschenbescherming’, welk een prachthoofd voor den Londenschen straatverkoop. Ik hoor het de krantenjongens reeds gillen. Nu had ik gehoopt, dat een Hollandsch-degelijk, goed gedocumenteerd stukje dat alte schreeuwerige opschrift zou goedmaken, maar tot mijn leedwezen nam ik weer hetzelfde type van anti-honden-artikeltjes-waar, aan welke de rubriek ingezonden der Haagsche kranten sedert eenige maanden lijdt. Indien iemand op verkeerde toestanden wijst, die elke onbevooroordeelde mensch telkens opnieuw kan constateeren, dan behoeft zoo'n stukje niet gedocumenteerd, noch onderteekend te zijn. Maar {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer iemand ten tooneel torst twee - meer staan er niet in het stukje, al schijnt hij oppervlakkige lezing half Den Haag door hondjes verorberd - zoo gansch bijzondere gevallen, uitzonderings-gevallen gelukkig, die mogelijk geschied zijn, maar die men niet op elken tocht door de stad zal zien plaats vinden, dan behooren naam van het slachtoffer, plaats en datum van het ongeval vermeld, en moet het stukje met den werkelijken naam van den inzender onderteekend. Blijft dit alles achterwege, dan legt elk ernstig mensch zulke anonieme beschuldiging als waardeloos terzijde. Waarom toch durven de bestrijders van onze trouwe goede vrienden hun naam niet noemen? Waarom sensatieberichten, overdrijving, aantijgingen en altijd parade maken met uitzonderings-gevallen? Achten zij zelf de campagne niet zoo objectief gevoerd, dat zij hun naam er aan leenen willen? Schamen zij zich - ik zou dit in hen waardeeren, dat zij aanstoot nemen in de sporadisch voorkomende liefde-daden der honden, die waarlijk geen onschuldig kind kunnen bederven en slechts ouderen aanstoot geven? Komaan, heeren, als gij weer moordtooneelen, van vuil, onbegaanbare voetpaden en zedekwetsende hondendaden ziet, toont dan ten minste evenveel moed als de zondige honden, die niet gemaskerd, maar eerlijk en vrij-uit hun zwarte misdaden begaan. Onderteekent uw stukken met eigen naam. Verdediging van de rechten van den hond noch weerlegging der aanvallen acht ik noodig, zoolang niet openlijk en met te controleeren bewijzen gestreden wordt, en laat ik dus, tenzij die overgelegd worden, de zaak hierbij. P.M.C. TOEPOEL. Den Haag, 15 Sept. 1911. Den heer Toepoel zij, namens alle honden, en hondenvrienden, hier openlijk hulde gebracht. In Nederland schijnt nu eenmaal 't noemen van den eigen naam 'n bijzonder dapper iets te moeten blijven. Des te grooter waardeering verdienen dus degenen die deze dapperheid bezitten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. I. Naar aanleiding van het artikel: Waarheid, enz. (Zie Holl. Lelie No. 10, van 6 Sept, j.l.) Zeer Geachte Redaktrice. De Heer P.F. Beudt doet nog een nagalm hooren op de onlangs gevoerde polemiek in dit blad over Militarisme, koloniale politiek, zending etc. etc. In zijn artikel: Waarheid is de beste krachtspijs voor het Vaderland, geeft hij zijn opinie ten beste over de Ned. koloniale bezittingen, militarisme, arbeidersbeweging, zending enz. Ik verzoek U daarom beleefd mij nog eenige plaatsruimte af te staan, om den hr. B. van antwoord te dienen, daar niemand redelijkerwijs van mij kan verlangen, dat ik de enormiteiten, door den Hr. B. over de arbeidersbeweging opgedischt, als Waarheden zal accepteeren. Het stuk wemelt van on-waarheden en hatelijkheden aan het adres van de arbeidersbeweging en als het waar is, dat de heer B. het ‘Vaderland’ krachtspijzen wil toedienen, dan zou ik hem vriendelijk in overweging willen geven, goed toe te zien op de kwaliteit der spijzen en vooral te zorgen, dat er geen vergift in is. De eenige verontschuldiging (en dat is de zachtste die ik kan aannemen) voor den hr. B. is, dat hij niet op de hoogte is van het door hem behandelde onderwerp. Ik raad hem daarom aan om, wil hij nog meer krachtspijzen aan het ‘Vaderland’ te slikken geven, eerst eens een studie te maken van het onderwerp: arbeidersbeweging. De spijzen zullen er slechts door winnen in kracht. De geschiedenis van de Internationale mag genoegzaam bekend worden geacht bij iederen ontwikkelden lezer. Ziehier, hoe de heer B. ons de opkomst daarvan schetst: ‘Er waren zoogenaamde “heeren” die fortuin hadden en naam wenschten te maken, ja populair trachtten te worden. Ten einde dit alles spoedig te bereiken is 't natuurlijk 't slimst de arbeiders tot zich te lokken. Vergaderingen werden gehouden waarvan die welgestelde personen aan 't hoofd stonden; dáár werden de arbeiders, de werknemers opgestookt tegen hunne patroons en werden hun, op alle mogelijke en onmogelijke wijzen, aan't verstand gebracht dat zij als slaven, als onmenschen door de werkgevers werden behandeld. Weinig werk, veel vrije tijd en vooral veel loon was de leuze. Alle middelen mochten toegepast worden om dat doel te bereiken, ja de aanhitsers die niets te verliezen hadden, gaven verder den raad de meest exorbitante eischen te stellen, zoodat ten laatste de ondernemingen als 't ware van de werknemers afhankelijk waren, waarbij de eigenaren zoo goed als niets te zeggen hadden.’ *) Dus de Internationale arbeidersbeweging heeft haar ontstaan te danken aan de ‘eerzucht’ van enkele heeren ‘met fortuin’, maar zonder populariteit. En aangezien ze zich danig verveelden en hongerden naar populariteit gingen ze die arme, onnoozele, tevreden arbeiders een beetje ophitsen tegen de toch al zoo op zwart zaad zittende patroons. Wat zegt men van zóó'n voorstelling! Dien arbeiders nu, werd op alle mogelijke en ‘onmogelijke’ wijzen aan 't verstand gebracht, dat zij als slaven, als onmenschen door de werkgevers werden behandeld. De heer B. heeft zeker nimmer de verslagen gelezen van de enquête- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie naar arbeidstoestanden! Zed. moet eens lezen: het Supplement op het Gedenkboek: Een Halve Eeuw, getiteld: Een Vergeten Hoofdstuk. Ook blijkt uit de door mij aangehaalde woorden, dat de eisch: een menschwaardig bestaan, gerangschikt moet worden onder de meest exorbitante eischen! 't Is bar. De heer B. verstaat ook uitnemend de kunst-om de zaken scheef voor te stellen, of liever ze, op hun kop te zetten. ‘Weinig werk, veel vrije tijd, en vooral veel loon was de leuze’ (van de arbeiders) zegt hij. Dat is de waarheid, als het gezegd wordt van de kapitalisten, met dit verschil, dat ‘weinig’ veranderd moet worden in: ‘heelemaal geen’, en ‘vooral veel loon’ moet worden: ‘een volle brandkast.’ Ook spreekt ZEd. van de ‘aanhitsers, die niets te verliezen hebben’ en gaat dus blijkbaar van de veronderstelling uit, dat de arbeiders-leiders, die hij als ‘aanhitsers’ gelieft te kwalificeeren, allemaal millionairs zijn. De waarheid is, dat menige propagandist en voorman der socialisten, dóór zijn ijveren voor een rechtvaardiger samenleving, uit zijn brood gestooten is. Heelemaal van de wijs geraakt de door den heer B. opgevoerde fabrikant, als hij gaat spreken over de stakingen. Blijkbaar hebben die hem geschokt in zijn geestvermogens. Hooren we hem: Vooral was dit 't geval toen een gedeelte van 't werkvolk begon te staken. Was 't hier maar bij gebleven doch neen, 't werd al erger en erger. Machines werden onklaar gemaakt, sabotage toegepast en werden de menschen die werken wilden, werken tot onderhoud van vrouw en kinderen, met slijk gegooid door de onwilligen. Wat moest ik doen? Ik vroeg hulp opdat de goedgezinden konden werken, ik deed dit eerst verzoekend en onderdanig, later met kracht; ik schreef aan den Minister van Justitie... doch niets hielp. Hier in 't zoogenaamde vrije Holland liet men kwaadwilligen ‘vrij’ hun gang gaan.’ Hij heeft het dus over ‘menschen die werken wilden, tot onderhoud van vrouw en kinderen’, en die werden ‘met slijk gegooid’ door... de menschen die te-lui waren om te werken en vrouw en kinderen lieten verhongeren! En dat waren natuurlijk de stakers. *) De waarheid is, dat de stakers evengoed werken wilden maar niet voor een hongerloon. Zij toonden dus méér hart te hebben voor ‘vrouw en kinderen’ dan de karakterlooze ‘werkwillenden’ die den strijd hunner makkers gingen tegenwerken door onderkruiperij. Zulke gedegenereerde individuen worden gewoonlijk beschouwd als de redders van de maatschappij, die alleen ook in-stand te houden is met geweld, leugen en laagheid. Hoe méér karakterloosheid dan ook bij de arbeiders, hoe vaster de patroons in den zadel zitten. Onze fabrikant kreeg niet eens hulp! Dat is ongeloofelijk. Altijd staan leger, politie en justitie klaar om met geweld den onderkruipers steun te verleenen. En nù niet? 't Is zonderling. Waar is het Hollandsche Leger nu anders voor? Toch alleen om den ‘binnenlandschen vijand’ te vermoorden; want tegen een ‘buitenlandschen vijand’ is het niet opgewassen. Het deugt alleen om te schieten op weerlooze arbeiders, die strijden voor een menschwaardig bestaan; voor den buitenlandschen ‘vijand’ kruipt het in z'n schulp. Een eindje verder vernemen we: ‘Door die handelingen hadden de werknemers dan ook ‘lak’, aan vele mogelijke contracten en heerschten zij door 't ‘geweld’ Dat is de zaak weer netjes omgedraaid. ‘Heerschen door 't geweld’ doet alleen 't kapitalisme, meneer Beudt, en gij moet mij eens één feit opnoemen uit de geschiedenis, dat aantoont dat de arbeiders heerschten door 't geweld. - Dat zij ‘lak’ hebben aan ‘contracten’, die hun met het mes op de keel worden afgedwongen, daarin hebben zij groot gelijk. Ook de bourgeoisie heeft ‘lak’ aan ‘contracten’. Nog 'n beetje ‘krachtspijs’: Nu dat je weet dat ik mijne arbeiders, mijne fabriek, mijn geld, mijne gezondheid en mijne brave vrouw heb verloren door zwakheid en laksheid van 't Rijk, dus van ons Vaderland, door bescherming der arbeids-willenden natelaten en door mij als werkgever tegen te werken; nu dat Ge weet hoe de particulieren worden miskend en niet geacht...; nu wensch ik eens te weten van jòu of ik mij ten dienste van datzelfde Vaderland moet stellen in tijden van nood, of dat ik alsdan naar 't buitenland moet vertrekken met den uitroep: ‘Vechten!... daar hebt ge de sedert jaren betaalde luidjes voor.’ 't Is weer hetzelfde liedje. Het ‘Vaderland’ krijgt de onverdiende beschuldiging naar 't hoofd geslingerd, dat het de brandkast niet wil beschermen! Hoe komt de heer B. daar toch aan? De bloedige tooneelen op Kattenburg weerleggen die beschuldiging toch afdoende. De ‘bescherming’ der ‘arbeidswillenden’ was toen zóó krachtig, dat zelfs sommige bourgeois-bladen er schande over riepen. B. v. de Telegraaf. - Intusschen krijgen we hier weer eens een mooi kijkje op de bourgeois-moraal. ‘Beschermt het vaderland mijn brandkast niet, dan heb ik ook niets voor het lieve Vaderland over.’ Dat is nu de Vaderlandsliefde der bourgeoisie! Van den anderen vriend vernemen we: ‘Hij had veel gereisd, veel opgemerkt, had een ruimen blik, was zeer intelligent en kon als onafhankelijk persoon even als Jan Verhagen, zonder veinzerij, ronduit spreken.’ Hier wordt dus erkend, dat ieder die in een àfhankelijke positie verkeert, b.v. in loondienst is, niet vrij-uit kan spreken, zonder uit zijn brood gestooten te worden. Wat is dat anders dan slavernij? Toe, meneer Beudt? Nu de finale: ‘Ik wilde goed (?) betalen, goed behandelen en veel tijd geven om 't verdiende geld te verteeren (!!), doch bij onderzoek vernam ik dat contracten met de werknemers door deze niet nagekomen worden; dat 't Rijk den werknemers té vele en té moeielijke verplichtingen oplegt.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vraagteekentje is van mij, maar die twee uitroepteekens zijn van den hr. B. En de schandelijke verdachtmaking die daarin schuilt voelt ieder. De geliefkoosde verontschuldiging der werkgevers voor het bestelen der arbeiders op hun loon is altijd geweest, dat zij - de arbeiders - het toch maar verbrassen en verdrinken. Men zou het dus volgens hen nog een weldaad moeten noemen, dat het geld in hùn brandkast vloeit, inplaats van dat het, in den vorm van jenever, gaat door het keelgat van den arbeider. Och ja, de heeren werkgevers zijn zoo humaan. Hun goede bedoelingen worden slechts miskend, door die ondankbare honden van werkslaven. Het zij verre van mij, te ontkennen, dat de werklieden zich wel eens bedrinken. Schaapman zeide: ‘den arbeider komt een borrel toe’, omdat hij wel wist, dat drinkende arbeiders niet denken; en niet-denkende arbeiders zijn juist de meest-gedweeë slaven van het patronaat, die zich het allereerst zullen leenen tot onderkruiperij en ander verraad aan hun klasse-genooten. De jenever degenereert den arbeider, maakt hem suf en gedwee en de verachtelijkste slavenzielen zijn dan ook gewoonlijk de grootste zuipers. De socialisten voeren niet voor niemendal den strijd tegen koning Alkohol; want het zijn juist de alkoholisten, die het minst toegankelijk zijn voor socialistische ideeën. Laat de bourgeoisie echter den arbeiders geen verwijt van maken, als zij zich bedrinken, want van de tien drinkers worden er negen door hun ellende naar de kroeg gedreven. En laten de rijken liever naar zichzelf kijken, want zij zien wel den splinter die in het oog hunner broeders is, maar den balk in hun eigen oogen merken zij niet. De huichelaars! Al de schatten, die zij zuigen uit den arbeid der werkers, die hun opgebracht werden door den noesten vlijt ‘hunner’ werklieden, worden in luiheid en lediggang verspild door hen of hun lieve zoontjes, de studenten, ‘de bloem der natie’, aan champagne en maintenees. JOH. G. SCHIPPÉRUS. II. Hooggeachte Redactrice, Daar ik de Hollandsche Lelie lees wanneer deze reeds eenige weken oud is, kwam het artikeltje ‘Koppigheid’ (H.L. no. 7) eerst thans onder mijne aandacht. Waar het daarin behandelde onderwerp echter zoo'n belangrijke rol bij de opvoeding speelt, meende ik er Uwe aandacht op te moeten vestigen dat in meer dan één opzicht dit artikel ouders en opvoeders in de war kan brengen. Uit de karakterbeschrijving van Allegra en Penserosa blijkt, dat hier van twee bijzondere kinderen sprake is. Allegra een geheel zelfstandig denkend kind met veel fantasie en groote wil. Penserosa daarentegen is een kind dat zich te gemakkelijk laat leiden. In 't kort: Twee uitersten. Dat op het voorkomen van dergelijke karakters gewezen wordt, kan niets dan lof verdienen. Ouders toch zullen er door aangespoord worden om na te gaan of dergelijke trekken zich ook bij hunne kinderen vertoonen. Met het begrip ‘koppigheid’ hebben deze karakters echter weinig te maken. De geachte Alma was omtrent het begrip ‘koppigheid’ blijkbaar in het onzekere, wendde zich daarom tot een tiental personen met meer dan gewoon verstand en leidde uit de bekomen antwoorden zeit de volgende definitie (H.L. blz. 99 1e kolom regel 14 v. boven): ‘een eigenschap, welke de kiemen van allerlei soort van kwaad in zich draagt, waarvan wel het meest te veroordeelen is de geneigdheid om zichzelf te verheffen, zich op den voorgrond te dringen in plaats van gedwee anderen te volgen.’ De juistheid van deze definitie wordt dadelijk in twijfel getrokken als men haar afzonderlijk leest, dus buiten het opstel om. Niemand zal dan zeggen: Daar wordt natuurlijk koppigheid mede bedoeld. Het ergste komt echter voor op blz. 100 (1e kolom regel 20 v. boven), dààr wordt koppigheid geheel indentiek gesteld met originaliteit. Twee begrippen die niets met elkaar te maken hebben. Immers een kind kan in zijn geheele doen en laten origineel zijn zonder ook maar in het minst koppig te zijn. Ook gaven de 10 menschen met meer dan gewoon verstand middelen om ‘koppigheid’ te behandelen. Al deze middelen worden samengevat in: ‘het toepassen van zachte flinkheid.’ Hier wederom een gezegde dat niet veel zegt. Toen ik het artikel gelezen had wist ik niet meer of ik nu volgens het daarin medegedeelde ‘koppigheid’ als een goede (n.l. als het originaliteit is) of als een kwade (zie definitie) eigenschap moet beschouwen. Ik besloot maar eens bij mijn eigen gewone verstand te rade te gaan en dat gaf mij de volgende definitie: ‘Wanneer iemand zelf overtuigd is ongelijk te hebben en tòch volhoudt gelijk te hebben, dàn is hij koppig.’ B. v. Een kind moet iets voor vader of moeder doen en zegt ‘Ik doe het niet’. Vader of moeder doet het nu inzien dat het ongelijk heeft door niet te willen wat verlangd wordt, maar het kind zegt nu: ‘Ja, maar ik doe het tòch niet’ en wat vader of moeder ook verder zegt, steeds volgt het antwoord: ‘En ik doe het tòch niet.’ Hier is het kind werkelijk koppig. Hoe vader of moeder daartegenover moeten optreden is een zeer moeilijk probleem. Ik voor mij zou straf geven, maar beweer niet dat dit middel afdoende is. Gaarne zou ik vernemen wat gedaan moet worden als hier zachte flinkheid, wordt aangewend. Edoch moet niet over het hoofd worden gezien, dat spreken niets helpt, want dàn was het kind niet koppig, juist het tegen beter weten in volhouden is koppig zijn. Na dankbetuiging voor de plaatsruimte teeken ik gaarne met de meeste hoogachting Uwe dw. dr. OPMERKER. Noot Red. Getrouw aan mijn stelregel ook die artikelen te plaatsen, waarmede ik-zelve het niet eens ben dikwijls - om daardoor een onafhankelijke wrijving van gedachten uit te lokken - heb ik het door den schrijver bedoelde hoofdartikel geplaatst, niettegenstaande ik het grootendeels geheel zoo beschouw als de geachte inzender van deze gedachtenwisseling het óók doet. Koppigheid wordt door de schrijfster van het hoofdartikel in questie verward met originaliteit. En juist heden ten dage zien vele ouders in de gebreken hunner kinderen deugden van genialiteit of aparterigheid, die zij, in dommen oudertrots, aanmoedigen inplaats van ze af te keuren. Om die reden geef ik dan ook den geachten inzender hierboven gelijk dat het bewuste hoofdartikel gevaarlijke gedeelten bevat. redactrice. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Strijen, 14 September 1911. Geachte Redactrice. Het door den hr. Schippérus aangehaalde Spaansche stuk is inderdaad scherp, ofschoon de slotalinea de opgewonden en tot het uiterste geprikkelde stemming van het door opgezweepte heethoofden, die kloosters in brand staken, vrouwen schonden, priesters vervolgden, overspannen volk heel goed verklaart. Wie begòn hier? - Overigens zal ik een dergelijke uiting niet goedkeuren. Maar toch ééne vraag. Hoe komt de hr. S. aan dit stuk. De ondervinding leerde mij, gelijk ik trouwens met de stukken bewees, dat hij met citeeren vreemd omspringt. Zijn liefelijke qualificatie: ‘vertegenwoordiger van de leugenachtige en huichelachtige clericale Pers’ is ongetwijfeld niet persoonlijk bedoeld en uit den aard der zaak zoo overdreven, dat iedere letter weerlegging inktverspilling is. Wat Ferrer aangaat: deze werd door een rechtbank veroordeeld, zat meermalen gevangen als ik me althans niet vergis en vindt toch steeds minder verdedigers. De hr. S. bestudeere bedoeld proces. Overigens gaat het nogal eens aldus, dat zij, die de daadwerkelijke revolutie prediken, achter de schermen blijven als er klappen vallen. Doch ik eindig, wensch me niet langer bezig te houden met 't bestrijden van den anarchistischen onzin, temeer waar ik niet weet wie mijn opponent eigenlijk is, welke betrekking hij bekleedt, waar hij woont enz. Met onbekende menschen laat ik mij liever niet in, althans is zich voorstellen beleefd. De Redactrice dankzeggend voor de ruime gelegenheid tot het wisselen van gedachten, Hoogachtend de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. P.S. Dat Emile Faquet, lid van de Academie française, een geestverwant van mij zou zijn, is ongetwijfeld eene vergissing van den hr. S. Ik kreeg geheel den indruk, dat Faquet eenvoudig is een filosoof, waardoor zijn oordeel over 't Anticlericalisme te meer de bestrijders van deze richting sterkt. IV. Voor Joh. G. Schippêrus ‘Eigendom is diefstal?’ Dat eigendom is diefstal, heb ik gelezen. 'k Begrijp het niet, hoe dat kan moog'lijk wezen! Als nu een mensch één hemd op aard bezit In eigendom, dan vraag ik, is nu dit Ontstolen aan de maatschappij door dezen man? Zoo niet, eilieve, wel verklaar mij dan Wáár eigendom begint dien diefstal men moet heeten, Dat zou 'k oprecht gezegd, heel graag eens willen weten. F.F.N. ‘Walgelijk.’ Geachte volksvoorvechter, wat gaat ge nu te keer. Bestrijdt ge een nietig vliegje met sabel en geweer? Ge zult het zóó niet treffen, schermt doelloos in het rond Pas op, dat met uw wapen, gij niet U zelf verwondt. F.F.N. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Toevallig zag ik gisteren in de portefeuille de Holl. Lelie in, en zag in de Vragenbus ‘Helpt elkander’ van begin Augustus de vraag naar een goed pension in Nice. Misschien is 't al te laat, maar toch waag ik 't erop u ons adres te zenden. Mijn man en ik logeerden April en Mei van dit jaar te Nice in 't Hotel Pension Cattanéo, 6 Rue de l'Hôtel des Postes, dat in alle mogelijke opzichten aanbeveling verdient. Wij hadden er een prachtig ruime kamer met balcon en betaalden er 13 frcs. daags met z'n beiden, wijn er onder begrepen dat is ieder ½ flesch bij de lunch en ook 's avonds aan tafel. 't Is er zeer zindelijk en de tafel was zeer goed. Er logeerden zeer nette families. Deze prijs is zeer billijk voor Nice daar men al heel gauw in een tamelijk goed pension 18 à 20 frcs. per persoon betaalt. In de ‘season’ van 1 Jan. tot 15 Mei zijn de pension en hotelprijzen veelal aanmerkelijk hooger. Ook voor Genève hebben we een uitstekend adres, mocht dat ooit gevraagd worden. Achtend, Uwe dw. M.S.B. Over Toilet en wat daarmee in verband staat. Een interview met Worth. (Vervolg en slot van No. 11.) Terwijl haar echtgenoot naar binnen was gegaan, bleef ze met mij op het terras rondwandelen, terwijl ze met zachte stem tot mij zei: ‘Ik hoor dat U Mr. Worth wenscht te interviewen over het een en ander van ons bedrijf; hij zal U met genbegen daarover willen inlichten en ik hoop dat U me zult laten lezen, wat U erover denkt te publiceeren.’ Ik triomfeerde! Zoojuist had ik kennis mogen maken met deze bekoorlijke vrouw, en had daarbij een geheel nieuwe gewaarwording {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad over de uitwerking van wit satijn, en nu stond ik op het punt door den grootsten meester op het gebied der mode, in de geheimen van de psychologische betrekking tusschen japonnen en politiek, modes en belegeringen, en tusschen vrouwelijke ijdelheid en oorlogen ingewijd te worden. Men moet toch maar geluk hebben in de wereld! De conversatie wilde evenwel niet zoo goed vlotten. Hoeveel bekoring er als vrouw ook van Madame Worth uitging, was ze toch een weinig stil; ik merkte dan ook gedurende den verderen avond op, dat het hare gewoonte scheen te zijn, de conversatie aan haar echtgenoot over te laten. Mr. Worth verscheen nu weer, gekleed in een donkerbruine jas en een eenvoudige strooien hoed op het hoofd, zoodat Madame Worth wel voor hen beiden toilet scheen te hebben gemaakt. Wij dineerden in een groote oranjerie, die zeker een hectare lang was, temidden van reusachtige palmen en varens, allerlei vreemdsoortige gewassen en heerlijk riekende bloemen. Nog eenige personen, bekenden uit het dorp, namen aan het diner deel, er heerschte een opvallende mengeling van patriarchalen eenvoud en de erkenning van de macht van het geld, een totale afwezigheid van gemaaktheid terwijl er geen schijn te bespeuren viel van pracht en praal te willen tentoonstellen, waarmee de heerlijke omgeving evenwel weer in strijd was. Na afloop van het diner, zei Mr. Worth: ‘Begint U nu maar Uwe vragen te stellen. Ik sta voot U klaar.’ Ik begon mijn speech. Ik legde hem uit dat mijn oorspronkelijk plan was geweest materiaal te verzamelen voor een artikel over de uitwerking die de oorlog te Parijs het centrum der oppermachtige Koningin: de mode, op dit gebied gehad had; maar dat hij en zijn vrouw me zoo vriendelijk hadden ontvangen en ik me dus verstoutte mijne vragen uit te breiden, zoodat, met zijne permissie, ik me ook tot hem durfde te wenden om inlichtingen over de metaphysische gezichtspunten op het gebied der mode; over den invloed van de kleedij op de vorming van het karakter der vrouw; over het aandeel dat zij erin gehad heeft om hun aard in verschillende landen te vormen; over de motieven, de impulsies, en de verzoekingen die er door werden opgewekt; over de zedelijke uitwerking der mode; waarover hij, van alle mannen, toch zeker de geschikste persoon was, om mij over die onderwerpen licht te verschaffen. ‘Hm’, zie Mr. Worth, toen ik geeindigd had, ‘ik kan U niet geheel in alles volgen. Ik heb er nooit op die manier over nagedacht. De oorlog heeft ons natuurlijk veel kwaad gedaan, zooals dit wel met een iedereen het geval zal zijn geweest. Mijn vader vertelde me tenminste er wel voor een jaar bij verloren te hebben, maar langer heeft het toch ook niet geduurd, daar de bestellingen reeds spoedig weer inkwamen. Maar wat al die andere vragen betreft, die U me stelt, zal ik er eerst een weinig over moeten nadenken. De invloed van de mode op het karakter der vrouw? Wel, wat meent U eigenlijk precies daarmee?’ - ‘Om met de zaak te beginnen, zal ik U kort en bondig vragen: Met welk doel maken de vrouwen eigenlijk toilet?’ ‘Wat een vraag!’ lachte Mr. Worth. ‘Meent U heusch dit niet te weten? Wel, vrouwen maken natuurlijk toilet om twee redenen: voor het genot dat zij smaken zichzelf mooi te maken, en voor het nog grooter genot om de anderen de oogen uit te steken’ ‘En nooit uitsluitend voor haar eigen persoon? Nooit om hare individualiteit door de kleeding naar voren te brengen en die als 't ware te omlijsten met hetgeen haar het best past? Nooit om haar innerlijk wezen met haar uiterlijk in harmonie te brengen en zichzelf in hare omgeving te doen passen?’ ‘Ik moet alweer bekennen dat ik U niet geheel kan volgen. Indien U meent dat zij zich kleeden overeenkomstig haar persoon, naar haar eigen ideeën, zou ik direct neen moeten zeggen; want, weet U, de dames die bij mij komen wenschen mijne ideeën daaromtrent te vernemen, en niet hare eigene te volgen. Zij leveren zich geheel in volle vertrouwen aan mij over en ik beslis dan voor hen; dat maakt ze gelukkig. Als ik hen zeg dat zij iets voor haar passends zullen krijgen, hebben ze geen ander getuigenis noodig’. ‘En heeft U er nooit een bij die in verzet komt? Eischt geeneen van haar het recht van persoonlijke smaak en keuze?’ ‘Keuze! ja zeker; maar alleen tusschen mijne verschillende ingevingen en wenken. En zeer weinigen laten zich op die manier gelden, de meesten laten alles aan mij over iets voor haar te scheppen. En om zelfs iets uit te vinden, neen. Mijn zaak bestaat niet slechts om iets uit te voeren, maar speciaal om iets uit te vinden. Mijn uitvindingsvermogen is het geheim van mijn succes. Ik {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} verlang niet dat de dames iets voor zichzelf zullen uitvinden, indien ze dit deden, zou ik de helft van mijn bedrijf verliezen. Neen, op mijn gebied stel ik mij gelijk met een beeldhouwer of schilder, evenals zij uit eigen brein aan hun werk steeds nieuwe vormen en gedaanten weten te verleenen, schep ik telkens nieuwe modes, die over de geheele wereld verspreid worden; om iets na te maken is gemakkelijk genoeg, dit laat ik gaarne aan de stumperds in het vak over.’ Madame Worth keek haar man bij deze woorden liefdevol aan, (zij schenen een zeer gelukkig paar te zijn); daarop wendde ze zich tot mij, lei haar vinger op haar voorhoofd en zei: ‘Het zit hier, weet U; hier ligt het geheim van zijn succes!’ Ik ging evenwel door: ‘Wat is het jammer dat U me niet schijnt te kunnen inlichten over den invloed die het toilet op het karakter der vrouw uitoefent!’ ‘Ik herhaal dat ik dat niet kan zien,’ antwoordde Mr. Worth. ‘Misschien heb ik het te druk om tijd te vinden, veel studie daarvan te maken. Ik heb veel te doen zooals U weet: ik heb twaalfhonderd personen in het werk, die veel toezicht vereischen, en ik kan dan ook niet aan den weg blijven staan om bloemen te plukken, om het maar eens zoo uit te drukken. Maar ik dacht dat U iets omtrent den oorlog wenschte te weten?’ ‘Dat is ook zoo. Maar om U de waarheid te zeggen begin ik meer en meer in ons onderwerp te zien, nu ik met U spreek. Indien ik niet bang ware al te onbescheiden te zijn, journalisten hebben immers al dien naam, zou ik U nog wel honderd vragen willen doen, als ik zoo tegenover U zit en me voorstel wat U wel niet al erover zoudt kunnen vertellen.’ ‘O, natuurlijk weet ik er een heele massa van, maar dat is alles persoonlijk. Daar heb je b.v. het onderwerp van de loonen - een zeer uitgebreid onderwerp inderdaad, van mijn standpunt uit bezien. Dan heb je al die jaloezie, die nijd, die haat en al die hofmakerijtjes. O, daar zou ik U veel over kunnen vertellen. Bedoelt U dat misschien?’ ‘Neen, neen, in 't geheel niet. Dat is alles, zooals U ook zegt, persoonlijk, misschien zou het mijne lezeressen anders wel interesseeren, maar ik kwam hier voor iets algemeens: ik wensch te weten te komen welke de groote principes zijn, waarnaar de toiletvraag zich richt, in de vorming van de vrouwelijke temperamenten en die tot gids dienen van het vrouwelijk geslacht.’ ‘Ik veronderstel dat ik U over dat alles meer zal weten te vertellen, dan mijn man,’ viel Madame Worth lachende in. ‘Ha, maar ik ben het en niet jij, die hierover ondervraagd wordt’, wierp Mr. Worth, nog luider lachende terug, ‘en ik zal het beantwoorden niet uit mijne handen geven’, zich daarop weer tot mij wendende, ging hij voort: ‘nu, gesteld dat ik het U alles in een persoonlijken vorm zal vertellen, dan zoudt U het wel in algemeenen vorm kunnen verwerken en er zoo een kleed voor U zelf van maken - ik meen een artikel natuurlijk.’ ‘Werkelijk, ik ben bang dat ik dit niet zou kunnen,’ was mijn antwoord, ‘ik bezit niet Uw uitvindingsvermogen.’ ‘Laat me in elk geval probeeren of mijne verhalen iets voor U waard zijn, als U ze gehoord hebt, kunt U zelf beslissen of ze van eenig nut kunnen zijn.’ Waarop hij wel een half uur aan het vertellen ging, wat hij alzoo beleefd had, 't geen zeer zeker amusant te hooren was, maar toch niet geschikt voor het doel dat ik op het oog had. Ten slotte waagde ik eene onderbreking door hem te vragen, ‘nu, buiten dit alles om, wat is Uw indruk, om maar een enkel punt te noemen, van het gemiddelde bedrag dat de dames voor haar toilet besteden?’ ‘Daar is in het geheel geen gemiddeld bedrag. Hoe zou dit ook mogelijk zijn? Bij elk geval zijn de uitgaven individueel en worden door de omstandigheden geleid. Daar zijn massa's zeer respectabele dames te Parijs die niet meer dan f 700 's jaars voor haar toilet besteden, en die, voor dat kleine bedrag er werkelijk niet kwaad uitzien. Maar U meent natuurlijk de dames die bij mij komen en die tot een andere klasse behooren. Wel, die geven misschien van een minimum van f 5.000 tot een maximum van f 50.000 uit. Ik ken verscheidene dames die gemiddeld f 50.000 uitgeven, niet elk jaar juist dezelfde som - soms meer, soms iets minder. Eenige van hen - speciaal de Russinnen - geven jaarlijksch f 2000 voor schoenen alleen uit - zonder de kousen nog mee te rekenen.’ ‘Zijn de Russische dames misschien buitensporiger in hare uitgaven dan al de anderen?’ ‘Dat hangt juist niet van de natie af. Dikwijls is het eene Russische, zooals ik zei, of het is eene Amerikaansche. Soms een Peruviaansche of een Chiliaansche, ook wel {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een Française, ofschoon die gewoonlijk nog al angstvallig behoudend zijn, economie zit haar in het bloed, weet U. Hier en daar mag eens een Spaansche of een Zuid-Italiaansche wat verkwistend zijn, maar een Engelsche geeft zelden veel uit en ik heb geen enkel geval gekend van een Duitsche, die ooit zulk een bedrag uitgaf als waar ìk juist van sprak. Eenige van de Amerikaanschen zijn bepaald groote doorbrengsters, alle, die ik onder de oogen krijg tenminste, houden ervan groot toilet te maken, ook zelfs als ze in 't geheel geen extravaganten smaak hebben. En ik houd ervan ze te kleeden, want zooals ik vaak bij gelegenheid zeg, “ze bezitten vertrouwen, figuren en francs” - vertrouwen om in mij te gelooven, figuren die ik vorm kan verleenen, francs om mijne rekeningen te betalen. Ja, ik houd ervan om Amerikaanschen te kleeden.’ Ik begon reeds eenigzins te wanhopen tot mijn doel te geraken, maar ging toch volhardend door: ‘U zei zoojuist dat de bestellingen reeds spoedig weer inkwamen. Heb ik daaruit op te maken, dat, naar uwe opinie, uw tak van het Parijsche bedrijf zich spoedig van den slag haar door den oorlog toegebracht hersteld heeft?’ ‘O, zeker. Daar twijfel ik geen oogenblik aan. Vrouwen kunnen het niet zonder kleeren stellen, ze mogen zich alle andere dingen ontzeggen, maar daarvan zullen ze niet afwijken. Ze kunnen dit eenvoudig niet. De betalingen werden in dien tijd, natuurlijk niet zoo vlot gedaan - de Fransche betalingen, de buitenlandsche werden niet door den oorlog aangetast - maar de handel op zichzelf verkreeg hare bedrijvigheid spoedig terug.’ ‘Twee dagen geleden hoorde ik de tegenovergestelde opinie uitspreken. Er werd beweerd, dat het werk zeker niet zoo spoedig weer hervat zou zijn, daar de hoofdzaak van het bedrijf te Parijs was het futiele en beuzelachtige te verschaffen.’ ‘Wie was zoo onnoozel om zoo iets te durven beweren? Wel, het is juist voor dat nietige en overbodige, zooals U het uitdrukt, dat iedereen te Parijs komt om te koopen. De menschen komen hier niet van overal heen gereisd voor de Boulevards alleen, of om handel te drijven in ruwe suiker, of in koffie’. ‘Ha, mijn waarde Mr. Worth’, riep ik opgetogen uit, ‘nu zijn we tot den philosofischen kant van het vraagstuk genaderd. Dat is juist een van de punten, waarover ik gaarne uitlegging van U zou ontvangen. Gaat U voort, als 't U blieft’ ‘Philosofie? Het is toch niets dan de werkelijkheid die ieder U kan bewijzen. Heeft U dan ooit van een vrouw gehoord - die hier kwam dan uitsluitend om iets futiels, het een of ander weeldeartikel te koopen?’ ‘Misschien niet. Maar dat is juist wat ik gaarne van U zou willen hooren, het liefst in nauwkeurige bijzonderheden, op het gebied van de mode’. ‘Dat zal ik doen. Ik kan U wel eenige van mijne ervaringen als een bewijs hiervoor ten beste geven.’ En hij ging wederom voort met mij een massa verhalen te doen, die alle zeker het doorslaand bewijs gaven van zijne bovenvermelde theorie; hij vertelde alles met groote levendigheid en had blijkbaar een groote voorliefde voor de persoonlijke détails, maar dit was nu juist niet het doel van mijn komst geweest. Ik had bijzonder aangenaam kennis met de familie Worth gemaakt, die me met zulk een vriendelijkheid ontvangen had, dat het ondankbaar geweest zou zijn, hem mijne teleurstelling te toonen; in elk geval had ik een blik op het inwendige leven van een der koningen op het gebied der mode mogen slaan, dat tot dusverre nog nieuw voor mij was. Ik praatte dus voort alsof ik zeer verrukt was. ‘Wat een heerlijk huis is dit toch en wat een prachtige collectie van uitgezochte dingen heeft U in Uw bezit!’ riep ik uit, aan mijne gedachten een nieuwe wending gevende. ‘Ik ben blij dat U het mooi vindt,’ antwoordde mijn vriendelijke gastheer, ‘de dames die hier voor de tea komen - cliënten zooals U weet - zijn er allen ook erg mee ingenomen. Maar wat ik U nog verzoeken wou, U vertelt toch zeker geen enkele van de anecdotes die ik U medegedeeld heb, want die waren strict vertrouwelijk, weet U.’ Ik nam nu afscheid van hen allen, nog eens mijn hartelijken dank betuigende voor den interessanten avond, dien ik in zijn familiekring had mogen doorbrengen en voor de groote welwillendheid waarmee hij mij zijn kostbaren tijd geschonken had. Ik heb de Worths nooit meer ontmoet, maar ik heb altijd een prettige herinnering aan hen behouden en denk met groote sympathie en met oprechte dankbaarheid aan hunne vriendelijke onvangst terug. Naar het Engelsch. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Herman. - Ingevolge Uw schrijven van 2 Sept. j.l. heb ik het bewuste onderzoek gaarne ingesteld. Het door U bedoelde nommer is dat van 10 October 1906, waarin Veritas te S. het versje aanhaalt dat gij zoo mooi vindt, in antwoord op de stukken van Salutant, die voorkomen in de nommers van 15, 22 en 29 Aug. 1906. Het versje luidt: Und willst du das Geheimnis wissen, Das immer grün und unzerrissen, Den hochzeitlichen Kranz bewahrt; Es ist des Herzens reine Güte, Der Anmuth unverwelkte Blühte, Die mit der holden Scham sich paart. Die, gleich dem heitren Sonnenbilde, In alle Herzen Wonne lacht; Es ist der sanfte Blick, der milde, Und Würde die sich selbst bewacht. Zooals ik U reeds, met een enkel woord, in de vorige correspondentie antwoordde, ik wil inderdaad gaarne iedereen van dienst zijn in deze en dergelijke dingen, en ik ben blijde dat ik in staat was aan Uw wensch gevolg te geven. K. - Ik heb, zooals gij ziet, Uw stuk opgenomen onder de rubriek gedachtenwisselingen. Ook indien ik het er niet mede eens ware geweest, zou ik dat evenzeer gedaan hebben. Ik zend U een pres. ex. M.V. - Ik heb het voor U nagezien, en vond van Uw hand een toegezonden manuscript: Een droom, met begeleid briefje, geteekend van 1 Sept. Dit is dus vermoedelijk het door U bedoelde. Maar ik kan het schetsje heusch niet accepteeren. Gij kunt het veel beter. Wat gij ditmaal zondt is een van die nietszeggende productjes van onrijpen backfisch-inhoud (ik weet volstrekt niet Uw juisten leeftijd, en bedoel dus geen hatelijkheid aan Uw adres, maar spreek in algemeenen zin), waarmede mijn voorgangster de Holl: Lelie (die onder haar redactie een jonge dames blad was, maar onder de mijne is veranderd in een gewoon weekblad voor volwassenen, vrouwen en mannen) zoo gaarne vulde. Geloof mij, zulke stukjes hebben nog minder waarde dan 't gewoonste school-opstel. En ik herhaal, gij hebt reeds getoond het beter te kunnen. Het ligt ter Uwer beschikking. B.K. - Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke kaart uit M. Ofschoon ik betrekkelijk dicht bij die plaats mijn kinderjaren doorbracht, ben ik er nooit geweest. Zoo gaat het zoo dikwijls. Men reist ver weg, en ziet niet wat nabij is. Als kind echter ging ik, door de voortdurende ongesteldheid mijner moeder, die ik steeds moest gezelschap houden, bijzonder weinig uit. Da Costa. - Vergeef mij dat ik Uw gedachtenwisseling niet eerder plaatste; ik heb zulk een overvloed van actueele copie en van dito correspondentie, dat ik eigenlijk tweemaal zoo véél ruimte zou van noode hebben als de Lelie groot is, om alles terstond te kunnen afdoen. Nu, dat vind ik heerlijk. Zooveel belangstelling en wrijving van gedachten had ik waarlijk niet kunnen hopen, toen ik bijna tien jaren geleden de redactie op mij nam. Het is mij een groote satisfactie, en ook een aangename taak, op die wijze te arbeiden. Dus, ga gerust Uw gang, en wees niet bang dat gij teveel van mijn tijd vergt. Dit in antwoord op den aanhef van Uw eersten brief. Gij zegt dat gij niet het minste idee hebt hoevéél ruimte ik kan afstaan voor gedachtenw. enz., ja, dat moet gij inderdaad een beetje aan mij overlaten, ik kan daaromtrent geen vaste beloften vooruit doen. Wel kan ik U de verzekering geven dat ik zooveel mogelijk onbeperkte gelegenheid geef tot gedachtenwisseling, en dat ik de tot mij persoonlijk gerichte brieven nooit te lang vind of er te weinig geduld voor heb die te lezen. Waar gij U vervolgens in dien eersten brief wendt tot den heer Schipperus, daar is het, dunkt mij, meer aan hem dan aan mij U te antwoorden. Zooals gij ziet heb ik Uw versjes aan hem dan ook op Uw wensch gepubliceerd. - Een ding echter moet mij persoonlijk van het hart. Gij vindt dat versje, door den heer Schipperus gepubliceerd, zoo kinderachtig (uit het Padvindersblaadje), dat gij U niet kunt begrijpen waarom hij er zich zoo boos over maakt. Nu dat kan ik mij wel begrijpen. De Padvindersbeweging zal de jongens opvoeden tot flinke mannen, - heet het. Welnu, dan vind ik, met den heer Schipperus, een versje waarin eensdeels gezwetst wordt op 'n belachelijke manier (want wij kunnen als er oorlog komt niets tegen welke groote mogendheid ook,) en waarin anderdeels op onverantwoordelijke manier 't militairisme wordt verheerlijkt, een hoogst onopvoedkundig, hoogst betreurenswaardige uiting. En nu Uw tweeden brief. Over Uw liefde tot het Oranje-huis, kan noch mag ik een oordeel vellen. Ik geloof gaarne dat gij er zoo over denkt. Maar, in algemeenen zin gesproken, behoef ik U slechts te verwijzen naar de critiek die juist in dezen laatsten {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd is uitgeoefend over de Koningin en hare verhouding tot haar volk door verschillende bladen, van verschillende richtingen, om te kunnen volstaan met het beweren, dat het er met die liefde heel anders uitziet dan gij aanneemt. De traditie waarvan gij spreekt heeft niet verhinderd dat wij in den tijd onzer republiek, onder de De Witten, onze grootste bloeiperiode doormaakten. Overigens, wat gij ditmaal schrijft, namelijk dat het met onze onafhankelijkheid gedaan zou zijn, indien wij geen monarchie meer hadden, is geheel iets anders dan wat gij in Uw eersten brief schreeft van Uw liefde tot Uw vorstenhuis. Als 't U om de onafhankelijkheid te doen is, dan komt dus Uw heele liefde neer op een soort zucht tot zelfbehoud, en egoisme. Dat nu is m.i. voor een groot deel stééds de zoogenaamde liefde der gegoede klassen tot het Vorstenhuis. Toen prinses Juliana geboren werd heb ik stuk voor stuk vier heeren van zeer verschillende levensbeschouwing, verschillende richting in de politiek, verschillende karakters enz., mij hooren toegeven onder vier oogen: ‘Nu ja, om de geboorte van 'n prins of prinses geef ik-óók niets, maar, 't is voor ons land 't beste zoo, dat we een monarchie houden! (m.a.w. 't is het veiligst zoo voor onzen zak van kapitalisten en ambtenaren). Ik zou U, wat het particuliere leven der Oranjes aangaat, een ernstige studie aanraden, van dat van prins Maurits, van Koning Willem II, en Koning Willem III. Enz. Het is zeer oppervlakkig in die dingen te oordeelen naar de geijkte geschiedenis-boekjes. Overigens, ik heb U reeds in mijn vorig antwoord gezegd, wat ik ook nu herhaal, die gedachten en beschouwingen over de Koningin zijn ten slotte 'n persoonlijke gevoels-questie. Gij denkt er zus over en ik zoo, en ik geloof dat we, daarover redeneerend, elkaar toch niet zullen overtuigen. Want, alles wat gij U daarover uitbeeldt en U uitdenkt in Uw gedachten is m.i. één groote waanvoorstelling van U-zelve, die niets gemeen heeft met de werkelijkheid. Neen, daaraan hebt gij gelijk: in den zin waarin gij U Hollander schijnt te voelen, voel ik mij dat volstrekt niet. Ik voel mij, wat ‘vaderlandsliefde’ betreft, een extra-modern mensch, d.w.z. iemand die zich dóór en door cosmopoliet voelt, en die het aanbidden van 't eigen landje, omdat hij er toevallig werd geboren, absoluut dom acht. Waaruit overigens geenzins volgt ‘minachten’ van zijn eigen land. Geloof mij, Uw geïsoleerd leven heeft U belet een ruimen en breeden kijk te hebben op andere toestanden dan de onze. Alleen door vergelijken leert men waardeeren zoowel als rechtvaardig oordeelen. Door vergelijken met andere landen, andere gewoonten, andere zeden, heb ik zoowel het goede in mijn eigen land beter kunnen begrijpen dan vroeger, als het bekrompene en achterlijke ervan scherper leeren afkeuren. Nu wil ik een volgend stukje van Uw brief overnemen, omdat ik het daarin geheel ééns ben met U: Is U wel eens op een Zaterdagavond in een kroeg geweest? (zoo'n kleine achterbuurtskroeg?) Dàn raakt je ziel vol van bittere, hopelooze ellende en medelijden en geestdrift om iets te doen, om te helpen - niet om te veroordeelen - en men kàn niet! Arme, arme dronkaards, zij zijn niet slecht dáárom, zij zijn zoo bitter te beklagen, slachtoffers van de maatschappelijke toestanden, van hun slechte opvoeding en omgeving. Ziet gij, zoo denk ik er ook over; ik vind dronkenschap en jenever-zucht veel vergefelijker in armere standen dan in rijkere. Een arm man, ook een arbeider, mist zooveel op het punt luxe, comfort, gezelligheid, dat wij rijkeren thuis alles hebben, dat ik hem zijn naar de kroeg loopen, en daardoor vóór hij 't zelf weet tot een dronkaard worden, veel beter kan vergeven dan den bitterenden en fijne Oue Klare verorberenden societeitslooper zijn overmaat van dranklust. Onder die heeren zijn er velen, die, zonder dat men hen ‘onbekwaam’ op straat ziet loopen, met dat al wat men noemt 'n stevigen borrel aankunnen. En voor de verdierlijking, die daaruit ontstaat, kan ik geen verontschuldiging vinden. Ten slotte wil ik niet eindigen zonder U te wijzen op het groote verschil van levensopvatting tusschen U en mij, dat m.i. de oorzaak is van ons verschil van meening omtrent de liefde tot de Koningin, Vorstenhuis, Vaderland, enz. Gij namelijk zijt blijkens Uw schrijven door en door orthodox, en daaruit volgt een levensbeschouwing als de Uwe. Ik, die zelve ben grootgebracht door en door orthodox, weet dat immers, en daarom geloof ik eerlijk gezegd dat het geen nut zou hebben op dat punt met U te redetwisten, te minder waar ik er ook geen heil in zie U te doen veranderen van een overtuiging, die U ongetwijfeld, zoo gij haar oprecht gelooft, bevredigt. Dank voor Uw vriendelijke groeten en woorden aan het slot van Uw brief. Ik waardeer het dat wij bij alle meeningsverschil toch met elkaar op een goeden voet zijn. Vriendelijk gegroet. Mevr. v.d. 'W. - Dank zeer voor Uw schrijven. Lees s.v.p. het Overzicht van de Week in dit nommer. Heel graag wil ik in de Lelie een kiekje geven van Frits en Benjamin. Ik zond er terstond een ter drukkerij, dat, hoop ik, in het volgend nommer zal verschijnen. Mevr. de G. - G. - Ik moet U op deze plaats nog eens afzonderlijk danken voor Uw warmen lieven brief. Mijn gezondheid mag U nooit weerhouden mij te schrijven. Dat moet U mij voortaan beloven. Mijn hoofd is even sterk als mijn hart zwak is Uw Blaadje ontving ik reeds eenige malen, nam er, zooals gij zaagt, reeds iets uit over. Graag wil ik het geregeld ontvangen. Hartelijken dank nogmaals. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 September 1911. 25ste Jaargang. No. 13 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. I. - Boekbeschouwing: Mater Triumphatrix, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I, door Ego; II, Eigendom en Bezit, door Joh. G. Schippérus; III, Aan D. Kalis: Geen ‘meid’, door Geen Juf. - Varia: I, Er zijn er meer zoo, door Anna de Savornin Lohman; II, Voor mevr: v.d. W. (met cliché), door Anna de Savornin Lohman. - Edelgesteenten, door Eidon. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen. Lang niet iedereen zal in 't bezit zijn van de verschillende in den laatsten tijd verschenen studies over de geschiedenis der godsdiensten, of lust hebben die door te werken. Laten we er slechts een tweetal aanhalen, n.l. het werk van Hochart: Etude d'histoire religieuse, en dat van Malvert: Science et Religion, waarvan alleen het laatste in Frankrijk in een paar jaren 25 uitgaven beleefde. Zonder te treden in een critiek, geven we in onze taal weer, hetgeen daar als resultaat van langdurig onderzoek is te vinden. *) Zon en vuur. Het menschdom was niet steeds zooals wij het thans kennen. De wetenschap heeft het onweerlegbare bewijs geleverd, dat de mensch uit den vóórtijd een leven leidde, gelijkende op dat der dieren. Naakt ronddolend, zonder ander onderdak dan de rotsholen, zonder ander wapen dan de opgeraapte steen, ging zijn leven gedurende duizende jaren voort, ellendiger dan dat der wildste stammen van onzen tijd. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Even erg als met het physieke leven der eerste menschen, was het gesteld met hun geestelijken toestand. Zij onderscheidden zich van tijger en leeuw slechts door grooter wildheid en wreedheid. Zij waren antropophagen [menscheneters] evenals thans nog meerdere Afrikaansche en Amerikaansche wilden, en evenals thans bij beschaafde volkeren de hongersnood steeds weer de anthropophage instinkten doet ontwaken. Slechts langzamerhand, met veel strijd en worstelingen, gelukte het hem de andere soorten te temmen en zich de natuurkrachten dienstbaar te maken. De eerste menschen stonden, omdat zij hun leven sleten onder den vrijen hemel, geheel onder den indruk der natuurverschijnselen: wind, storm, donder, bliksem. Het regelmatige komen en gaan der zon, die dag en nacht meebracht, overstelpte hen beurtelings met gevoelens van vreugde en angst. Omdat zij de zon boven hun hoofden zich zagen voortbewegen, moesten zij ze wel houden voor een levend wezen. Daar zij ze nooit konden bereiken of dwingen, kwamen zij er toe ze als een bovennatuurlijk wezen te beschouwen en ze te aanbidden, warmte en licht af te smeken. Zij noemden de zon ‘de glanzende’ [Sanskriet: Deva, waarvan devs of deus: God] en omdat haar licht leven bracht, vatten zij dit hemellichaam op als Goed, in tegenstelling tot de onheilbrengende, kwade duisternis. Wij spreken immers ook nog van onzen ‘lieven’ Heer [Jupiter optumus, bona Dea]. De eerste eeredienst was Zonnedienst. Deze natuurlijke en dus verstandige dienst vormt den grondslag van bijna alle godsdiensten. ‘Hoe meer men doordringt tot de innerlijke natuur der oorspronkelijke mythen, des te meer kan men zich overtuigen, dat zij voor het grootste deel betrekking hebben op de zon’ [Max Müller]. Reeds in die tijden der grijze oudheid, toen de mensch nog niet het middel had gevonden om vuur te ontsteken, heerschte bij de oudste Indische volkeren de Zonnedienst. De oudste chineesche sagen gaan tot deze tijden terug, toen de menschen nog op de boomen leefden en het vuur niet kenden. In de oude phoenicische sagen wordt de kunst om vuur te maken geplaatst in een tijd, die op dien der oorspronkelijke wildheid volgde. Zoover is na te gaan, werd het vuur ontdekt door het draaiend over elkander wrijven van twee houten staafjes. Zelfs nu nog wordt dit bij de Kanaken gedaan, door twee stukken droog hout, het kleine van zacht, het langere van hard hout over elkaar te wrijven. Deze schijnbaar zoo eenvoudige manier om vuur te maken, dus om de bron van warmte te bewaren, werd vervolgens de bron der industrie, der kunsten en der beschaving. Zij maakte het den mensch mogelijk de afwisselingen der jaargetijden te doorstaan, dus vaste woonplaatsen te kiezen; maakte het mogelijk door koken het voedsel te bereiden en te bewaren, was middel om zich 's nachts tegen wilde en kruipende dieren te beschermen, was oorzaak dat men aarden potten leerde maken en later werktuigen, gereedschappen en wapens van brons en ijzer, die de verovering der wereld mogelijk maakten. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat in de ontdekking der eerste vonk, tusschen het zachte en het harde stokje, lag opgesloten alles wat tot heil der menschheid noodig scheen. De ontdekking van het vuur heeft dus eenmaal op den menschengeest een onuitwischbaren indruk gemaakt. Sedert duizenden jaren vereert de mensch als een goddelijk teeken het beeld van het eenvoudige werktuig, waarmee voor 't eerst het vuur op aarde werd gevormd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de periode, die aan het ijzertijdperk voorafgaat, in de steenperiode, vinden we dit teeken reeds op megalytische gedenkteekens en grafsteenen ingekrast. Later komt hetzelfde werktuig voor in den vorm van een gelijkarmig kruis, aan welks uiteinden korte dwarsstukjes zijn verbonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit is het Swastika of haakkruis, een verbetering van het oude instrument. Aan de einden is dit kruis gekromd om het door middel van stokjes of steenen te kunnen vastleggen. In de opening op het kruispunt werd een kegelvormig toeloopende pen gezet, en deze met een riempje zoolang heen en weer gewerveld, tot de vonken te voorschijn kwamen. Volgens andere opvatting is het Swastika oorspronkelijk niet haaksch geweest, doch waren de aanzetstukken cirkelsegmenten. Het figuur stelde aldus voor het onweer, dat gold als symbool der wereldschepping. Als zoodanig heet het langs de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenzijde rondgebogen haakkruis bij de oude Germanen dan ook Fyrfos. Dit is niet vier (4)-voet, doch beteekent Fyr: het oervuur. De Bosjesmannen dragen tegenwoordig nog altijd een stok met een rond gat, waarin zij dor gras leggen, om dan met een tweeden harden stok, dien zij tusschen de vlakke handen snel heen en weer doen draaien, dit gras te doen ontvlammen. Een derde wijze was het tegen elkaar slaan of wrijven van twee steenen of stukken erts, doch deze methode is veel later ontdekt, terwijl de chemische methoden (platinaspons en lucifers) ternauwernood een eeuw oud zijn. Al naar de grootte der fantaisie bij de verschillende volken vormt de ontdekking van het vuur den grondslag van vele mythen, van welke het meest bekend werd die van Prometheus, die het vuur van den hemel stal, en tot straf daarvoor op den Kaukasus 1) werd uitgestrekt en gekruisigd, m.a.w. geplaatst werd op het werktuig, waarmede hij hij den diefstal begaan had 2). De Arische mythos, die den eeredienst der zon en dien van het vuur samensmolt, overtrof alle anderen in wetenschappelijke opvatting. Drieduizend jaren voor onze jaartelling vermoedden, of beter gezegd rieden reeds menschen, die priesters, geleerden en wijzen tegelijk waren, het verschijnsel van de vastlegging der zonnewarmte in de planten. Eerst in onze dagen heeft de wetenschap dit verschijnsel verklaard, terwijl zij vaststelde, dat het vuur niets anders is dan het vrijkomen der in de planten bewaarde zonnewarmte bij bepaalden warmtegraad en onder den invloed der lucht 3). De zon houdt alle dierlijk leven in stand, direct door haar stralen, indirect door het voedsel dat daarvoor noodig is, en waarvan de verbranding (getuige onze lichaamswarmte) plaats heeft door middel van de ingeademde lucht. Hieruit volgt dat de Zon (oorspronkelijk steeds van mannelijk geslacht) is Vader van het vuur; dat het vuur van gelijke substantie is als de zon en ontstaan door de toestrooming der lucht (den geest). Eindelijk stijgt het van den hemel gekomen, aan de zon ontleende vuur weer als rook ten hemel. Op deze wijze wordt de werking der drie elementen Zon, vuur en lucht, in den Jedischen Mythos verklaard onder de namen Sawistri, Agni en Vayu - het mysterie der drieëenheid, dat feitelijk tot op den dag waarop de wetenschap het vermocht te verklaren, een geheim gebleven was. De Veda's, de oudste Indo-Arische religieoorkonden, geven ons dit mysterie in den vorm eener mythe. Agni (het vuur), de vleeschgeworden zoon van Sewistri (de hemelsche Vader), werd ontvangen en geboren uit de Jonkvrouw Maya en had den timmerman Twasti (den maker van het Swastika) tot aardschen vader. In de holte van het onderste staafje, dat den naam ‘de moeder’ draagt, woont Godin Maya, de personificatie der scheppende kracht, en doet den zoon geboren worden onder inwerking van Vagu (den Geest, den wind, de bewegende lucht, zonder welke het vuur niet opvlamt). Het is interessant deze mythe te vergelijken met het Credo der Roomsche Kerk: ‘Ik geloof in God, den almachtigen vader [Sawistri], Schepper van hemel en aarde, - en in Jezus Christus, zijn eeniggeboren zoon, licht van het licht [Agni], geboren doch niet geschapen, één in wezen met den vader, nedergedaald van den hemel, - ontvangen van den Heiligen Geest [de tocht of lucht], - geboren uit de maagd Maria [Maya], na zijn dood opgevaren ten hemel [rook]; - ik geloof in den heiligen geest, die levend maakt [Vayu], die uitgaat van vader en zoon, die aangebeden en verheerlijkt wordt met den vader en den zoon.’ De overeenstemming is treffend, alleen de namen zijn verschillend, doch hun beteekenis is dezelfde. Weliswaar heeft het woord God [deus, dieu], dat in de plaats van Sawistri is gekomen, een abstracte beteekenis, toch kan het oorspronkelijk niets anders uitdrukken, dan hetgeen ligt opgesloten in zijn stamwoord deva: ‘de glanzende of schitterende’. ‘Elke uitdrukking eener abstracte gedachte kan slechts een Allegorie zijn. Elk woord is het beeld van een beeld, het teeken eener voorstelling, niets anders. Met de onduidelijke en van hun oorspronkelijken zin beroofde restjes van oude beelden en grove voorstel- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen stelt men het abstracte voor’ [Anatole-France]. Volgens den vedischen ritus vierde men jaarlijks op den dag van den winterzonnestilstand, den geboortedag van Agni [het vuur], d.i. 25 December, of de dag waarop de dagen weer beginnen te lengen. Deze dag werd astronomisch bepaald door het verschijnen eener bepaalde ster aan het firmament. Zoodra deze verscheen verkondigden de priesters aan het volk de blijde boodschap en noodigden het uit tot viering der allegorische herdenking van de ontdekking van het vuur. Op eene hoogte werd door wrijven van het Swastika vuur gemaakt. ‘O Agni’, aldus luidt een hymne der Veda's, ‘heilig vuur, louterend vuur, gij die sluimert in het hout, die u verheft als schitterende vlam, gij zijt de in alles verborgen goddelijke vonk en de ziel der glorierijke zon!’ De eerste vonk die in dezen nacht ontsprong in de holte van het Swastika, in de opening waarin de heilige Maya woonde, stelde de geboorte voor. Deze vonk heette ‘het kleine kind’ [het k'ndeken]. De Veda prijst in hoog dichterlijke hymnen de geboorte van dit ‘teedere goddelijke wezen’ dat zooeven verscheen. De priesters leggen dit kleine kind op het stroo, dit begint te vlammen. Naast hem worden dan geplaatst de mystieke koe, die de boter leverde, en de ezel, die het Soma 1) droeg, samen uitmakende het voedsel. Vóór het kind staat een priester, die in de hand houdt een kleinen oosterschen waaier [vierkant, zijdelings aan den stok bevestigd] in den vorm van een vlaggetje. Hij beweegt dezen om het pas ontwaakte leven aan te wakkeren. De jonggeboren god wordt op takken gelegd, die het altaar bedekken. Hier goot de priester er den heiligen Somadrank op, terwijl een ander er heilige boter op smeerde. Van af dit oogenblik heette Agni ‘de gezalfde’ [akta; Grieksch: Cristos] Van het aldus ontstoken brandaltaar steeg de lichte vlam ten hemel op in een rookwolk, waar zich het vuur weer vereenigde met den hemelschen vader, die het tot heil der wereld had doen nederdalen. Aan deze herdenking van Agni's geboortedag waren verbonden ritueele ceremoniën. Het Soma was de heilige drank van alle arische volkeren. In dat vuurwater woonde hij onzichtbaar. Het is 't symbool voor alle vloeibaar voedsel, zooals het van meel en boter - voedings- en brandstof waarin Agni woont - bereide brood symbool is van de vaste voeding 1). Het offer van brood en wijn werd aan het vuur gebracht op het altaar. Het vuur verteert beiden en draagt ze in den rook hemelwaarts, waar zij zich vereenigen met het luisterrijke lichaam van den hemelschen vader, de Zon. Zoo wordt dus Agni tot middelaar voor het offer, de offeraar, die zich zelf als offer aanbiedt. Priester en geloovigen krijgen ieder een deel van het offer [de hostie] en gebruiken ze als spijs, waarin Agni woont. Daar Agni ook is de levenswarmte, het leven dat in ons woont, is hij ook de middelaar, die het leven overbrengt. Sterft een mensch, dan gaat het vuur des levens er uit, en blijft het koude lichaam terug op de aarde. Het levensvuur stijgt op om terug te keeren naar de Zon, d.w.z. naar hemelsche gewesten, waar de vader troont, het paradijs der christenen, het Paradeça der Medopersen, het rijk der onsterfelijkheid [Burnouf]. De arische drieëenheid, gevormd door Zon [Sawistri], den hemelschen vader - het vuur [Agni], den zoon en tevens de Inkarnatie der Zon - en den geest [Vayn], de luchtstroom of adem, is het gronddogma van de religies van arischen oorsprong gebleven. 2) Het doel van deze mythe was de bewaring der wijze van vuurmaken, die misschien reeds meermalen was verloren gegaan, en door den feestelijken vorm van den eeredienst nu daarvoor werd behoed. De periodiek terugkeerende ceremoniën deden deze methode diep doordringen, terwijl het eeuwig brandende vuur het moest overbrengen van geslacht op geslacht. 3) {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze voorstelling is te treffender, omdat de mythe tevens bevat de wetenschappelijke verklaring van een der belangrijkste natuurverschijnselen. In oude tijden kon men er niet aan denken positieve waarheden in al haar treffende naaktheid voor te zetten aan de massa, men moest zich richten tot hun verbeeldingskracht en hen onderrichten in allegorischen vorm, met feestelijke ceremoniën en gezangen. Denken wij ons terug in den betrekkelijk wilden toestand waarin de mensch nog verkeerde, dan verwondert het ons zeker niet, dat het de grootste moeite kostte om dezen onwetenden de eenvoudigste gezondheidsvoorschriften bij te brengen. Hoogachting en bewondering voelen wij dan ook voor de uitnemende mannen, die de eerste leiders waren van ons geslacht op den weg van den vooruitgang 1) Het werk der Religies. De oude voormannen bezigden de religie als middel tot beschaving en opvoeding der massa. Zij waren het, die kunsten en wetenschappen, zoolang deze nog in hun kindsheid waren, beschermden. Zij waren verbreiders der eerste handwerk-bedrijven, waaraan zij wijding gaven door hun eeredienst en die door hen werden verheven tot voorwerpen van achting en vereering. Op deze wijze zijn oorspronkelijk de grootste ontdekkingen, zooals de verbouwing van graan en den wingerd, de bereiding van wijn en bier, voorwerp geweest van bijzondere eerediensten. De mythen van Bacchus, Noach en Cambrinus zijn niets anders dan het belichamen en verheerlijken van deze oudste veroveringen der menschelijke industrie, met het doel om ze te bewaren en te verbreiden. Is ook niet de symbolieke eeredienst der ploegschaar, waarvan we de sporen reeds vinden op megalythische gedenkteekenon, een andere vorm dezer zelfde gedachte? De vereering der dieren, der nuttige planten en van bepaalde delfstoffen, heeft geen anderen oorsprong. In Rome werd elke uitvinding of ontdekking weldra voorwerp van een eeredienst. De gewoonte om velden door steenen af te scheiden, gaf aanleiding tot den dienst van een bij zonderen god, als beschermer dezer door hem geheiligde grenzen van den eigendom. De munt te Rome schiep een tempel gewijd aan Julia Moneta. Met het eerste zilvergeld [zilver = argentum] duikt de god Argentinus op. Het kopergeld had reeds zijn god Oesculinus, en Argentinus werd tot diens zoon geproclameerd. De duisternis, die over de oude godheden ligt uitgespreid, zal voor velen nu wel iets minder dicht zijn geworden. [Tegelijk met den bergbouw ontstaat de God met den hamer]. - Dit hoogst sociale of humanitaire karakter der religies blijkt eveneens uit de maatregelen, genomen in 't belang der gezondheid en volkshygiène. Evenals alle andere wetenschappen was oorspronkelijk ook de heelkunde opgesloten binnen de tempelwanden, waar zij ontstaan was. Daar werden de zieken aan zich zelf overgelaten of aan de toovenaars. Om nalatigheid en verkeerde behandeling te voorkomen trekt de religie ze in den Tempel, waar priester-artsen ze verstandig behandelen en raad geven als kwam die van het orakel. - Aan de Tempels van Serapis, Aesculapius, Minerva Medica, enz. waren werkelijke ziekenhuizen verbonden, waarin de heelkunde tot een zekeren graad van volmaaktheid werd opgevoerd. Een der hymnen uit de Rig-Veda is gewijd aan de toen bekende 104 geneeskrachtige kruiden. 1) Om deze reden werden de minerale bronnen en wateren, die geneeskrachtige werking hadden, vergood, en het volk werd er heen gelokt door bedevaarten en feesten, waarvan het doel was ze voor verontreiniging te bewaren en hun gebruik tevens te propageeren. (Wordt vervolgd). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Mater Triumphatrix door Jeanne Reijneke van Stuwe. Uitgever L.J. Veen. Amsterdam. Mevrouw Kloos, - om haar te noemen bij haar getrouwde-vrouw-titel inplaats van bij den meisjesnaam waaronder zij nog steeds schrijft, - heeft een wezenlijk voor haar beurs heel practische manier bedacht, van tot in het oneindige toe ‘vervolgen’ leveren op 't zelfde chapiter. Niet er mee tevreden, dat zij in: Huize ter Aar en de daaraan zich aansluitende reeks boeken b.v. (Achter de Wereld, Vrije Kracht, De illusie der doode menschen, en nog vele andere romans, steeds éénzelfde familie-geschiedenis ontrafelde, heeft ze nu in: De arme Vrouw, Eva, Mater Triumphatrix, een dito aan elkaar passend verhaal bedacht, - dat nogthans óók afzonderlijk kan gelezen worden. 't Eenige verschil zit 'm er in, dat zij in de vervolgreeks van: Huize ter Aar zelve meedeelt, per voorrede, wàt hare personen telkens moeten voorstellen, wèlke rol zij in de voorgaande boeken speelden, etc., terwijl zij in: De Arme Vrouw en de zich daaraan aansluitende rest, het niet noodig vindt den lezer aldus in zijn geheugen op te frisschen. Hij moet zelf zich maar herinneren, dat hij de voorkomende personen vroeger ook al leerde kennen. Nu vind ik, op zich zelf beschouwd, het onderwerp van De Arme Vrouw, en ook van Eva, en thans van Mater Triumphatrix, wèl sympathiek, omdat het is 'n aantoonen van 't eigenlijke wat er omgaat in de vrouw, ondanks al haar emancipatie en haar zelf veroverde onafhankelijkheid. Maar 't is zoo injammer, dat de schrijfster er zich, waar het 'n onderwerp geldt waarvan zóóveel te maken is, en waarover zooveel te zeggen valt, afmaakt op zoo'n akelig oppervlakkige-schetsjes-manier. In elk afzonderlijk hoofdstuk ditmaal wordt 'n vrouwentype behandeld, en afgedaan met 'n slordige haastigheid, van er maar zóó wat op los redeneeren, waar de tendenz duimendik op zit. Van 'n samenhang, 'n goed uitgewerkten roman, is daardoor, al is het boek ook héél lijvig, geen de minste sprake. De schrijfster, die het nu eenmaal niet schijnt te kunnen stellen zonder éénig soort van voorrede, waarin ze op de een of andere manier al vast vooruit den inhoud van haar boek vertelt, heeft in Mater Triumphatrix verschillende auteur-uitspraken afgedrukt, om te bewijzen dat 'n vrouw òf vóór alles is moeder òf vóór alles echtgenoote. Van Sarcey, van Von Berlepsch, van Mrs. Forrester, van H. Von Beaulieu krijgen we die opinies als zoovele axiomas, te hooren en daarmee weten we dan metéén wáárom het dus zal gaan in Mater Triumphatrix. Maar 't ongeluk zit 'm er in, dat de schrijfster, die, gelijk hier en daar vlot-geschreven tooneeltjes bewijzen, heel goed kàn vertellen, het 't gemakkelijkst vindt ons in der haast 'n Lili te teekenen, 'n Eva, 'n Phinie, etc. en ons van al die persoontjes op zichzelf de lotgevallen te schilderen zóó onwerkelijk mogelijk, alleen maar om ons daardoor te laten zien, dat de vooropgestelde uitspraken juist zijn. Zoo wordt b.v. Lili, de wufte, oppervlakkige, lichtzinnige zestienjarige, die 'n dwaas huwelijk doet, en haar man bedriegt, daarna inééns plotseling een ideaal-moeder, welke - terwille van haar onwettig-geboren kindje - niet alleen verandert in zulk een ideaal-moeder, maar zelfs óók nog den man, dien zij liefheeft, bedankt, en den vader van 't onwettige kindje in plaats daarvan trouwt, ofschoon ze hèm haat. Zoo is Eva, de dochter van de ons uit De Arme Vrouw en Eva welbekende Eleonore Kam, het wereldsche luchtige meisje, dat de serieuse mama vervelend vindt, (tusschen twee haakjes, iets wat ik mij kan begrijpen, zulke ‘superieure’ moeders zijn vervelend), en eerst van haar gaat houden, als zij, door haar vader verneemt hoezeer hare moeder hèm heeft liefgehad. Zoo eindelijk, en dit is wel 't meest onwaarschijnlijk en gezochte gedeelte van 't heele verhaal, heeft Phinie van Rhenevaart, ook al weer de dochter eener oude bekende uit de twee voornoemde boeken, namelijk van Josephine van Someren, hare kinderen liever dan haren man, en laat hem dit zóó merken, ofschoon zij toch van hèm óók houdt, dat hij eindigt met haar tot samen per auto op reis gaan te dwingen, en zich liever met haar samen in dien auto opzettelijk laat verongelukken dan langer de jaloezie uit te houden op zijn eigen kinderen. Ware dat alles nu maar saamgeweven tot een samenhangend, overtuigend, en goed geschreven verhaal, dan zou het, - gegeven 't talent der schrijfster, - heel mooi hebben kùnnen zijn. Maar inplaats daarvan heeft de auteur van al deze geheel en al oppervlakkig bedachte feiten losse hoofdstukken gemaakt die ze zoo maar achter elkaar heeft gezet, zonder eenig zinsverband. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eene huwt Lili met den veel ouderen man, bedriegt hem, verandert ten slotte in de ideaal-moeder. In 't andere kibbelt Eva met Eleonore, totdat haar vader haar vertelt, dat deze hem méér heeft liefgehad, dan een vrouw het meestal haar man doet, (zie De arme Vrouw en Eva). In het derde rijdt Phinie rond met haren auto, en amuseert zich met hare kinderen, en is dol op hen, en heeft 'n jaloezie-scène met haar man, totdat hij er een eind aan maakt door hun beider dwazen dood. En dan, om 't slot aan elkaar te lijmen, houden de drie mama's een op zich zelf vrij onmogelijk, intiem gesprek, waarin ze elkaar, alweer heel tendenz-achtig, alles vertellen; die van Lili dat ze haar kind te veel haar gang liet gaan, die van Eva, dat ze, ondanks alles, toch voelt de onderlinge verwijdering; die van Phinie dat haar kind nooit gelukkig is geweest met haar man, omdat deze haar de kinderen misgunde. Ik zeg dáárom dat dit gesprek onmogelijk is, omdat er tusschen Eleonore Kam, de moeder van Eva, Alice de Witt, die van Lili, en Josephine van Someren, die van Phinie, niet de minste reden bestaat elkaar zulke hóógst-vertrouwelijke en diepdoordachte waarheden toe te vertrouwen plotseling over hun intiemste leven, als hier geschiedt enkel blijkbaar met de bedoeling om de meening der schrijfster dienaangaande kenbaar te maken. Nu, wat die aangaat, afgescheiden dus van 't oppervlakkig verhaaltje op zichzelf, heeft zij m.i. wel gelijk. Zij laat ons in Lili de Witt heel raak zien de hedendaagsche Haagsche meisjes-opvoeding, van met mama in alles op één lijn staan, voor mama geen de minste achting hebben, en dientengevolge opgroeien tot een - laat ons het ding maar bij den naam noemen, - onverdragelijk wicht. Ik ken er méér dan zoo eene, maar ik moest bij de teekening van Lili toch zóó bepààldelijk aan precies zoo'n mij bekend type denken, dat ik mij soms afvraag, of de auteur óók aan deze wereldwijze, over 't paard gebeurde backfisch dacht bij hare beschrijving van Lili's neuswijzigheden. 't Zelfde geldt van Eva, 'n andere heel juist van 't hedendaagsche Haagsche leven afgeziene ‘jonge dame’, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, die, achter den rug van haar moeder, amourettes aanknoopt, en met hare vriendinnen op hoogwijzen toon redeneert over alles wat hun niet aangaat. Ja, inderdaad, de schrijfster heeft het hedendaagsche leven goed gezien, heeft gezien wáártoe het zich op één lijn stellen van moeder en dochter leidt, evengoed als wat ervan komt, wanneer mama altijd, - zooals Eleonore Kam - ‘nuttig’ en ‘verstandig’ is, en zich nooit eens verplaatst in de jeugd harer kinderen! Wat haar blijkbaar bij de samenstelling van haar romannetje voor oogen zweefde, was eenerzijds 't Haagsche werkelijkheidsschandaal, betrekkelijk onlangs nog maar voorgevallen met 'n heel jong-getrouwd, in kunstenaars-kringen welbekend meisje, (die zich echter allesbehalve 'n ideale moeder toonde helaas, zooals Lili), anderzijds l' Autre Danger, het fransche drama, waarin moeder en dochter éénzelfden man liefhebben, en de dochter de moeder verdringt. Vooral wat dit laatste stuk betreft, wordt men telkens herinnerd aan die geschiedenis, wanneer Lili aan haar moeder den veel ouderen man afhandig maakt, met wien deze zich reeds bijna had verloofd. In het drama eindigt het stuk wijselijk met de verloving van den ex-amant en de dochter; in den Hollandschen roman loopt het huwelijk natuurlijk ongelukkig af, en moet de moeder, om hare dochter te redden voor schande zichzelve gaan verraden. Maar toevallig las ik ergens -, ik meen in de Vie Parisienne, - een dergelijken afloop, door een auteur bedacht, als toegift op het bovenbedoelde drama. Daarin komen de jonggehuwden van de huwelijksreis thuis, en mama, de exmaitresse, kan zich zoo weinig goed houden, dat zij haar schoonzoon onder de tafel vertrouwelijke stootjes geeft, die hij wàt graag beantwoordt. Toeval van overeenkomst of niet -, ik voor mij geloof graag aan 't toeval -, in elk geval heeft Jeanne Reyneke van Stuwe alles dienaangaande met ècht Hollandsche pruderie behandeld, en wèl gezorgd dat niemand kan aanstoot nemen aan de vroegere liefde tusschen Van Maldeghem en mevrouw Alice de Witt, noch aan hunne te late ontdekking, dat zij beiden meer bij elkaar behoorden, dan de eerste en Lili. De tijden van haar opzienbarend Hartstocht, waarin zij zulke dingen op 'n heel àndere manier behandelde - crû maar wáár - zijn lang voorbij, en hare tegenwoordige romannetjes zijn slappe afkookseltjes van toch al niet héél hartigen kost. Intusschen, dat waarop het in verband met den titel van dit boek, en in verband ook met de aanhalingen vóórin, eigenlijk aankomt, dat is niet zoozeer het romannetje, als wel de tendenz, de toestand van de vrouw als moeder, haar lijden daardoor, haar er een slachtoffer van zijn, ook dan, wanneer zij, als Eleonore Kam, of Phinie van Rhenevaart, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in het kind haar hoogsten wensch bereikte. De fout echter zit 'm m.i. bij Jeanne Reyneke van Stuwe dáárin, dat zij hier het moederschap geheel verkeerd, veel te egoïstisch voorstelt. Zij maakt namelijk van de moeder degene, die als ware recht heeft op haar kind, daarin zoekt haar grootste vrouw-geluk. Maar zóó is de zaak niet, uit een natuur-oogpunt. De vrouw is geroepen, is bestemd, tot kinderen voortbrengen, tot vruchtdragen - et voilà tout! M.i. zit 'm dáárin haar heele reden van bestaan. Maar, is dat kind er eenmaal, dan heeft zij, de moeder, haar natuurtaak volbracht. Natuurlijk, zij kan een kind slecht of goed opvoeden -, als opvoedster heeft zij de hóógste roeping die er denkbaar is, - en juist dáárom, omdat dit zoo is, protesteer ik dan ook altijd met alle energie en overtuiging, die in mij is, tegen het beweren, alsof er voor de vrouw in het huwelijk eigenlijk ‘niet genoeg te doen zou vallen als moeder en echtgenoote,’ zoodat zij, om die reden, zich gerechtigd acht allerlei sociale bijplichtjes ná te loopen. Maar dit is iets geheel anders dan het geluk van 'n kind hebben te gaan beschouwen als 'n soort recht der vrouw, zoo als Jeanne Reyneke van Stuwe dat voorstelt, alsof zij, teleurgesteld in dat geluk door het gróóter worden der kinderen, dientengevolge recht en reden heeft zich te beklagen. Neen, m.i. schuilt 'm dáár 't gebrek in haar redeneering, namelijk in haar voorstelling van het moederschap van de Alices, de Eleonores, de Josephines. Een vrouw, - dat is een natuurwet, - is er om kinderen voort te brengen, zooals men dat ziet in de geheele schepping om zich heen waar het de vrucht-voort-brengende deelen geldt. Maar dáárin, in dat feit als zoodanig, ligt hare bestemming. Heeft zij die vervuld, dan is haar kind een zelfstandige ikheid, waarop zij niet rechten mag laten gelden, zooals bepaaldelijk de ‘superieure’ Eleonore Kam het doet, als ware het door haar geboren kind háár ‘levensgeluk’. - Dat beweren is een tróostelooze waarheid, - ik voor mij vind het heele vrouwbestaan troosteloos omdat wij vrouwen zijn, - maar het is er eene, waarmede wij nu eenmaal hebben te rekenen, of wij willen of niet. Als men, zooals Alice de Witt of Eleonore Kam, zichzelve inbeeldt dus daarom recht heeft gelukkig te zijn dóór het kind, dan komt men bedrogen uit. Het kind gaat zijn of haar eigen weg. Der moeder blijft niets anders over dan te trachten dien zoo verstandig mogelijk te leiden in het rechte spoor met voorbijzien van alle eigen begeerten. Jeanne Reyneke van Stuwe, - al is zij gehuwd, - is evenmin een moeder als ik-zelve er eene ben; ik voor mij echter ben het eens met een mijner gehuwde kennissen, wèl een moeder, die tot mij zeide: ‘De éénige onsterfelijkheid, die er voor ons vrouwen bestaat, is die welke is in het voortleven in onze kinderen. Trouwen wij niet, dan zijn wij als het ware onnutte wezens, en daarom hoop ik dan ook van harte, dat mijn dochter, al moet zij worden opgeleid om haar eigen brood te verdienen, te eeniger tijd trouwt.’ Dat was een éérlijke uitspraak, en de éénige, die m.i. verklaart het moederschap. - Het is juist het egoïsme, het kleinzielig zich verbeelden een soort recht op haar kind te hebben, van vrouwen als Alice de Witt, en Eleonore Kam, dat het moederschap naar beneden haalt, omdat het de zaak onwaar voorstelt. Hier en daar, in sommige tooneeltjes, zooals in het begin, waar Alice samen is met hare moeder, of waar Eva met hare vriendinnen babbelt, doet ons de taal der schrijfster gewoon-natuurlijk aan, ècht afgezien van het gansch niet sympathieke hedendaagsche Haagsche jonge-meisjes-bestaan. Maar meestal hebben we enkel te doen met tendenz-opmerkingen en oppervlakkige tendenz-stellingen zonder een spoor van grondige uitwerking, en, ik herhaal, dat is zoo jammer in een boek, dat, door zijn inhoud, zoo heel waarachtig-waar had kunnen zijn, indien de schrijfster zich moeite had willen geven karakters en toestanden zorgvuldig uit te beelden en te vereenigen tot èén geheel van kunstvorm. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. Geachte Redactrice, Ik mag u niet alles schrijven, en u kunt niet alles laten drukken. Dat zijn banden, welke knellen. Bovendien, wie is er waar in zake liefde en hartstocht? Ik zal het trachten te zijn in het mededeelen van mijne denkbeelden, zelfs op gevaar af gesteenigd te worden. Toch moest iedere man en iedere vrouw op dat stuk waar zijn, al wist men dat de steenen reeds opgestapeld waren. Vooral in dezen tijd moest men waar zijn nu de huwelijken hoe langer hoe minder worden, en de geslachtsbehoeften niettemin bij den mensch blijven, juist in dezen tijd nu de mariages de raison statistisch zeker die welke uit liefde gesloten worden verre, zeer verre overtreffen. Daardoor worden de leugenhuwelijken gemeen- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} goed, en raakt het ideëele in 't nauw, terwijl het lijfsgenot voor korter of langer tijd man en vrouw binden buiten hart en ziel om. Nu is men er op uit om, met de wetenschap, dat de huwelijken percentsgewijze afnemen, de zedelijkheids-allures op tergende wijze naar voren te schuiven, den mensch toeroepende onthoud u, en in de hand werkende, dat in 't geniep zoogenaamd wordt gezondigd, en de natuurdriften zich moeten ontlasten in de onreinste hoeken, en dikwerf op de onnatuurlijkste wijze. Zulks is reeds bekend uit vroegere tijden, maar in onzen tijd, in verhouding van vooruitgang (men wil wel eens zeggen in achterwaartsche beweging) in ontwikkeling en beschaving, moest er eerder vermindering dan vermeerdering zijn te bespeuren. ‘Dat’, - zoo als u 't dikwijls in de Lelie typisch hebt aangeduid, - is onmisbaar voor man en vrouw. Tot ‘dat’ worden beiden, misschien de vrouw onbewust, vooral na de periode, den ganschen dag, door zooveel en zoovelerlei opgewekt, en die opgewektheid haar oorsprong nemende in de natuur en daardoor gedrongen, moet gesmoord en aan banden gelegd worden. Velen zeggen, men moet redeneeren. Goed, maar dat redeneeren geschiedt door het verstand dat overigens wel gewillig is, maar, houdt eens stand als de gelegenheid er zich toe biedt en het lichaam vraagt naar ‘dat’ én een onbestemd verlangen opdoemt om ons te drijven naar volle bevrediging.! Maar halt, men moet het uithouden, men moet kampen om de natuur te verkrachten, men moet zich ongehuwd onthouden, en ook gehuwd indien factoren bij man en vrouw tegenwerken. De man kan in 't geniep de gasklep openzetten, maar de vrouw mag de verboden vrucht niet aanraken. Is dit nu het ware? Ja, naar de conventie, maar is alle conventie wet en plicht? Waarom kan een man aan een andere vrouw niet een beetje liefde geven? Waarom mag die vrouw, zelfs zoo de man niet zoogenaamd vrij is, dit niet accepteeren? Het kan immers bij beiden in hun binnenste besloten blijven! Het is nu eenmaal zoo, dat er bij den gehuwden man verschil is tusschen de vrucht welke hij in de hand houdt, en die welke hij ziet en slechts kan begeeren, omdat zij buiten zijn bereik ligt. De gehuwde vrouw heeft dikwerf niets meer te eischen, allerminst te geven, en zou dan de man zich tevreden moeten stellen met kruimeltjes van droog, - laten we zeggen uitgedroogd brood, - waar zooveel bloedrijker en sappiger genot, te verkrijgen is. De gehuwde man toch vindt dikwerf geen volle bevrediging, bij geheele of gedeeltelijke weerzin bij de vrouw; bij volslagen onwil van hare zijde, bij ziekte, bij lichaamsgebreken, en wat niet al, en, blijft de man in dien onwillig gedwongen rust niet berusten, maar zoekt hij lijfsgenot bij een ander, dan komt men met de zedenwet aandragen, of wil zijn hartstocht dood redeneeren door kille, dorre, tegennatuurlijke praatjes, waarbij de conventie de hoofdrol speelt. Uit die conventie, welke breedere afmetingen aanneemt, naarmate we van het scheppingsverhaal verder af komen te liggen, komen de aangevochten misstanden voort. Eene conventie, welke de natuur moet dooden, maar daartoe evenmin in staat is als elk zoogenaamd begrip van zedelijkheid, betamelijkheid of godsdienst. Maar wat wilt ge dan, roept men mij toe, veelwijverij, mormonentoestanden, een dierlijk natuurleven? Wat ik wil valt in weinig woorden te zeggen. Ik wil, dat de vrouw bij innige sympathie voor een man zich aan hem geve, in alle gerustheid en met dien knischheidszin, welke haar eigen is; dat het meisje niet blussche haar aandrift, indien de huwelijkstijd voorbij lijkt, maar die aandrift voede en bevredige, waar de man haar zulks biedt, opdat de zenuwzwakken weder gezond worden, de langzaam verdorrenden haar frissche krachtige gezonde natuur herwinnen! Steenigt hem, steenigt hem; hij wil de wereld tot één groot publiek huis maken. Gooit hem uit. Smadelijke woorden, want ik stel dat de wereld haar verloren zedelijkheid herwinnen zou, waar zij nu in onnatuurlijke zonden dreigt te verstikken. Dat zich volop geven aan elkaar in lijfsgenot zal, in den eersten tijd zeker niet, en misschien wel nooit, gebeuren. Slechts echtelijk samenwonen geeft daartoe onbeperkte gelegenheid. Over de vruchtbare gevolgen behoeft nu nog niets vastgesteld te worden. Voor het heden behoeven wederzijdsche sympathieën, zelfs al zijn beiden, of één van beiden gebonden, niet tegengehouden te worden. De man moet vrijelijk een andere vrouw mogen liefhebben, en zij moet die liefde volop kunnen aanvaarden. Dan zal bij beiden de vloed weer aankomen golven, en de ebbe verdwijnen. Het voorvoelen van ‘dat’, wat eenmaal komen zal, het weten te beminnen en bemind te worden maakt de bekoring, en wijst heen naar de kroon van genot, welke de natuur wil. EGO. II Eigendom en Bezit. Aan F.F.N. ‘De Aarde is den mensch tot erfdeel gegeven en niemand kan zich eigenaar noemen van hetgeen hij ontnomen heeft aan den gemeenschappelijken voorraad, voor zooverre het zijne behoefte te boven gaat. De natuur heeft het recht van gemeenschap van alle goederen in het leven geroepen en de toeëigening heeft het eigendom gemaakt.’ De H. Ambrosius (in de IVe eeuw). Geachte heer, of mevrouw, het spijt mij zeer, dat ik mijn antwoord aan U niet in poëtischen vorm kan gieten; het leven is helaas proza en de eigendoms-kwestie, door U nog eens aangeroerd, is dat wel in zeer hooge mate. Laat ons {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dus het prozaïsche prozaïsch behandelen. Het verdient niet beter. Wanneer iemand één hemd ‘op aard’ bezit in eigendom, zoo vraagt gij mij, is dat dan ontstolen aan de Maatschappij? En ook wilt gij van mij weten, wanneer we eigendom dan diefstal moeten noemen? Wel, gij denkt waarschijnlijk, mij met uw vragen een strik te leggen, waaruit het mij moeilijk zal vallen mij te ontwarren. Tot mijn leedwezen moet ik uw illusie echter wreed vernielen. Uw vragen toch zijn voor mij zeer gemakkelijk te beantwoorden. In zijn werken maakt F. Domela Nieuwenhuis, de bekende veteraan in de socialistische beweging, een scherp onderscheid tusschen de twee begrippen: Eigendom en Bezit. Ik geef hemzelf hier het woord en vereenig mij volkomen met zijn uitspraak: ‘Al wat bestaat, heeft recht om krachtens dat bestaan beslag te leggen op al wat noodig is, om het voortbestaan mogelijk te maken. De plant laat haar wortels schieten om bestaansvoorwaarden tot zich te trekken. Zij doet die bestaansvoorwaarden door die wortels bezetten, neemt dus die bestaansvoorwaarden in bezit. Zoo heeft al wat leeft het recht om te bezitten bestaansvoorwaarden. Het bezit is dus een gevolg van het bestaan. Een andere vraag is het of de bezitnemers het recht hebben meer te bezetten dan zij noodig hebben om te kunnen voortbestaan. Waaraan bemerkt men dat zij meer nemen? Daaraan dat zij niet alles gebruiken, wat ze bezitten. Zij leven dus op kosten van anderen. Erger nog, zij zijn het niet zelven die bezitten, zij laten anderen beslag leggen èn op wat zij noodig hebben om voort te bestaan èn op nog meer, wat zij niet noodig hebben, maar toch willen behouden, zij eigenen het zich toe ondanks dat het onttrokken en onthouden wordt aan hen die het noodig hebben om te kunnen voortbestaan. Ziet daar het verschil tusschen eigendom en bezit.’ Wie dus één hemd heeft, heeft dat nóodig. Dat is dus bezit. Doch stel U voor: daar zijn twee menschen en drie hemden. Beide zijn naakt. Wat doet nu de sterkste van de twee? Hij trekt één hemd aan en neemt de twee andere óók nog. En den ander laat hij naakt. Welnu, die man ontsteelt minstens één hemd aan zijn broeder, die nog ongedekt is. Hij heeft maar één hemd nóódig. Daarop heeft hij dus recht. Maar de twee andere heeft hij niet noodig. Die zijn voor anderen bestemd. Hij steelt dus. Hij steelt dat, waarop anderen recht hebben. Die twee hemden zijn wel zijn eigendom - hij heeft ze met het recht van den sterkste genomen - maar hoe moet men, redelijk blijvende, dien eigendom noemen? Diefstal! In onze, op het privaat-eigendom steunende kapitalistische maatschappij zien we hetzelfde. Als we tenminste niet blind zijn. JOH. G. SCHIPPÉRUS. III. Aan D. Kalis. Geen ‘meid’. Ik leg er mij bij neer. Ik voor mij vind het woord niet vernederend. Leest men b.v. de ‘'s Gravenhaagsche Kerkbode’, dan is ‘meid-alleen’, en meid, in allerlei samenstellingen, - bij vraag en aanbod, - schering en inslag. Men spreekt van een meid, in den goeden zin, eveneens als van een ‘Jan’, - thans verouderd, een ‘jongen’ voor Indië, enz. Vroeger noemde men iedere dienstbode, bij het aanspreken, al was zij 60 of 70 jaar oud (heerlijk familiestuk), ‘vrijster’, wat nu ‘meisje’ is geworden. Ik stel de dienstbode die goed is zeer op prijs, en bedoelde met meid niets geen kwaad. GEEN JUF. Varia. I. Er zijn er meer zoo. Onderstaande briefkaart werd mij toegezonden, naar aanleiding van mijn artikelen over de laffe Padvindersverheerlijking van generaal Baden Powell (zie de Lelies van 13 en 20 September l.l.) Geachte Freule Lohman. Uit een brief aan Neerlandia gezonden, schrijf ik voor U het volgende over: ‘Er is toch iets bevreemdends in de wijze, waarop de generaal in Holland is gehuldigd. Is Holland áan nu reeds alles vergeten; heeft het schandelijk onrecht aan onze Afrikaansche stamverwanten, het bittere lijden, de vreeselijke ellende, dan zoo weinig indruk gemaakt? Is ‘een eeuw van onrecht’ nu reeds uit de herinnering verdwenen? Wij weten allen dat de Engelsche generaals slechts de uitvoerders waren van de bevelen hunner regeering - maar was het dan noodig, hem, door de padvinders juist, als ‘de held van Mafeking’ te doen toejuichen? Welke tegenstrijdige begrippen brengt men dan in de harten dier jeugdige jongens, die men vóór alles wil opvoeden in denkbeelden van rechtvaardigheid en zonder oorlogszuchtige bijbedoelingen. De generaal zelf heeft het gevoeld, toen hij naief opmerkte, dat het hem genoegen deed te zien dat men hem in Holland zoo vriendelijk ontving, ‘ondanks Mafeking.’ Dat was een scherpe les. ‘Mij komt het voor dat iets meer koelheid in Holland waardiger zou zijn geweest.’ - Met groote instemming heb ik Uw artikel in de laatste Lelie gelezen, en als bevestiging daarvan zend ik U nevensgaand uitknipseltje. Hartelijk dank aan den inzender. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Voor mevr: v.d. W. Gaarne voldoe ik aan Uw verzoek hieronder het laatste afbeeldsel te geven van Benjamin en Frits. Het is naar een alleraardigste briefkaart, die onze Marie voor ons liet maken, zoodra zij uit Nauheim terug was. (Zij is namelijk eenige dagen vóór ons teruggegaan, en heeft ons toen daarheen aldus verrast.) Het stoeltje van Frits is een verjaardag-cadeau aan hem van Marie, en het mandje van Benjamin is ‘the latest thing in Paris’ voor honden, zoodat wij het dit voorjaar van daar voor hem meebrachten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding frits. benjamin. ==} {>>afbeelding<<} Edelgesteenten. (Overgenomen uit ‘Op de Hoogte’.) Diep in de oudste lagen der aardkorst bewaart natuur haar schatten, welke zij zich niet, dan na moeite-vollen, vaak levensgevaarlijken arbeid door den mensch laat ontrukken. In het tijdperk, dat de gloeiende chaos der aarde langzaam afkoelde, kristalliseerden de edelgesteenten tusschen de massa der andere elementen. De meeste edelsteenen worden gevonden in Z.-Afrika, Brazilië en Z.-Azië; ook in 't Oeralgebergte en Siberië. In dezelfde aardlaag worden vaak te zamen met verschillende soorten edelsteenen de duurste metalen aangetroffen, zoodat het bijna eene natuurlijke bestemming schijnt, dat het edel metaal het edel gesteente zal dienen. Bekend is de onderscheiding tusschen edele en half edele steenen. Gewoonlijk beschouwt men als half edelgesteenten die, welke de bekende eigenschappen als hardheid, glans en fraaie kleur in mindere mate bezitten. Zoo rekent men tot de edelgesteenten (juweelen) den diamant, robijn, saffier, turkoois; tot de half edelgesteenten den agaat, jaspis, amethist en vele andere steenen uit de groep der kwartsen. Reeds voor duizenden jaren waren de edelsteenen om hun lichtbrekend vermogen, glans en helderheid als sieraden gezocht en tooiden ze 't gewaad van Indische en Egyptische hoogwaardigheids-bekleeders, van koningen en vorsten, priesters en danseressen. Volgens het voorschrift van Mozes moest het gewaad der Israëlietische hooge-priesters met edelsteenen versierd zijn. Romeinsche keizerinnen droegen de kostbaarste juweelen, keizer Augustus als pontifex maximus een gewaad fonkelend van edelgesteenten; later waren er keizers, die niet alleen helm, schild en lans kwistig hadden versierd met kostbare steenen, maar ook hunne schoenen er mede tooiden, als wilden ze door matelooze spilzucht hunne verachting voor allen rijkdom toonen. De Egyptenaren maakten van zeldzame {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} steenen z.g. skarabeeën, amuletten, voorbehoedmiddelen tegen velerlei ziekten. De Romeinen beweerden, dat er steenen waren, die hun glans verloren, zoodra de drager een gesprek voerde met iemand, die hem vijandig gezind was. Nog veel meer geheime krachten kende men den diamant toe. In poedervorm kon hij als tegengift dienen en genas hij krankzinnigheid. Dit bijgeloof, dat z'n oorsprong {== afbeelding Afbeelding van een briljant van ongeveer dezelfde grootte als de zwarte briljant van 62 karaat, die het vorig jaar in de etalage der Joaillerie Française geëxposeerd werd. ==} {>>afbeelding<<} in Indië vond verspreidde zich in de middeleeuwen ook door noordelijk Europa. Zelfs schreef een geleerde in de 11e eeuw een werk, dat in hoofdzaak handelt over de geneeskracht der edelgesteenten. De meening, dat sommige steenen geluk of ongeluk aan den drager brengen, die tot in onzen tijd stand hield, vond zijn oorsprong in het werk van den Griek Onomateritos. Dit geschrift dateert uit het jaar 500 voor Christus. Als voorbeeld willen we het volgende aanhalen. Opaal brengt den bezitter geluk aan, smaragd wijst door schokkende beweging de plaats, waar verborgen schatten begraven zijn, de saffier wordt donkerrood op de plaats, waar een moord is gepleegd. Een diamant in de hand van een onschuldig kind doet elken geheimen ingang van schatkamers plotseling ontsluiten. De robijn is 'n geluksteen daar deze aan moederliefde z'n ontstaan dankt; het sprookje n.l. zegt dat robijnen niets anders zijn, dan tranen door 'n bedroefde moeder over het verlies van haar zoon geschreid. ‘Bloedige tranen’, is een bekende uitdrukking die aan dit sprookje is ontleend. Door verschillende bewerkingen, waarvan het slijpen en polijsten zeker wel de voornaamste zijn wordt den edelsteenen de sierlijke vorm gegeven en hun glans verhoogd. Voor het zetten van diamant en andere waterheldere steenen werd vroeger steeds goud en zilver gebruikt. Briljanten worden altijd geheel ‘à jour’ gezet, terwijl z.g. rozen meestal van een onderlaag, opgevuld met foelie, worden voorzien, waardoor de glans der rozen, die lang zoo schitterend niet is als die der briljanten moet worden verhoogd. Vooral moet bij 't koopen van steenen de aandacht gevestigd worden op echtheid en gebreken. De echtheid kan door vaklieden alleen met zekerheid worden beoordeeld, het vertrouwen, dat de verkooper heeft moet voor den leek de grootste waarborg zijn. De gebreken. z.g. ‘veeren’ kleine strepen, die den glans verminderen, ‘wolken’, of donkere strepen binnen den steen, zand, witte, bruine of roode korrels, die men in onderscheidene gesteenten aantreft, zijn met eenige oplettendheid gemakkelijk op te merken. {== afbeelding Broche-pendantif of z.g. Collier-disque, bestaande uit 1 grooten en circa 175 kleine briljanten, gezet en uitgevoerd in platina. ==} {>>afbeelding<<} De diamant is de kostbaarste van alle edelgesteenten, de kostbaarste van alle mensche lijke goederen, zooals reeds de Romeinsche natuurvorscher Plinius zeide. De diamant ontleent z'n naam aan z'n voornaamste eigenschap: de hardheid (diamant, Grieksch: adamas = ontembaar). Van deze eigenschap wordt dan ook gebruik gemaakt bij het onderzoek naar de echtheid der steenen. Elke koolstof-formatie, die door robijn of saffier niet gekrast wordt, is diamant. Toch komt het voor, dat waterheldere topazen wel voor diamant verkocht worden, daar het soortelijk gewicht van beide steenen ongeveer hetzelfde is. Diamant heeft het sterkst lichtbrekend vermogen, waardoor de verschillende gekleurde lichtstralen, waaruit ons zonlicht bestaat zeer wijd uiteen worden gespreid, hetgeen het schitterend kleurenspel van geslepen diamant ten gevolge heeft. Gewoon- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk is de diamant in zuiveren toestand kleurloos en doorzichtig, doch ook vindt men wijn- en oker-gele, lichtblauw-achtige, groene, blauwe, roodachtig bruine en zwarte diamanten. In de Joaillerie Française, Kalver straat 123, hoek Taksteeg, Amsterdam, waar we ter illustratie van ons artikel een bezoek brachten, toonde ons de directie verschillende fraai gekleurde exemplaren. Vooral bewonderden we 'n stel citroen-kleurige diamanten, als oorsieraad. Het zeldzaam eigenaardige was, dat beide steenen tot in elke bijzonderheid, kleur, grootte en gewicht overeenstemden. De eene steen was het juiste spiegelbeeld van den anderen. Deze gelijkenis verhoogt de waarde van het garnituur aanmerkelijk, daar ze eene zeldzaamheid is, die bijna eenig is te noemen. {== afbeelding Broche met briljanten, uitgevoerd in platina. In het midden een loshangende briljant, onder aan een loshangende, peervormige parel. ==} {>>afbeelding<<} De kunst om diamant te bewerken dateert uit lateren tijd. Om in vollen luister te schitteren moet diamant gekloofd, gesneden en geslepen worden, waarbij echter een groot gedeelte van het oorspronkelijke gewicht verloren gaat. Vroeger werd dan ook de diamant alleen een weinig gepolijst en kwam het schoone kleurschiftend vermogen slechts gedeeltelijk tot z'n recht, tot 1456 Lodewijk van Berghuis te Brugge in Vlaanderen de kunst uitvond om diamant door middel van diamantpoeder een regelmatigen vorm te geven. Van dien tijd dateert de groote vlucht der diamantindustrie en de kunst van het zetten der steenen in goud, zilver en, zooals in den allerlaatsten tijd gebruikelijk, in platina. De firma, die we boven reeds noemden, de Joaillerie Française, welke de schoonste producten van Franschen smaak en mode steeds tentoonstelt, toonde ons veel fraai en artistiek uitgevoerd zetwerk. De groote juweel-plaketten worden nog steeds veel gedragen, de nieuwste teekeningen echter zijn minder streng geometrisch, daarentegen meer in kleinigheden afgewerkt; het streng rechtlijnig motief, een uitvloeisel van het algemeen streven in de kunst naar meer eenvoud, is vervangen door fijne bloem- en tak-dessins, die aan den strengen vorm, die gebleven is, nu meerdere gratie en sierlijkheid geven. Van beide soorten juweelplaketten mochten we in de Joaillerie Française verschillende bewonderen, ook het genre dentelle, waar het geheel den indruk geeft van Brusselsche kant door de ragfijne teekening, waarin de diamant is gezet. Dat zulke in platina uitgevoerde sieraden, waarvoor door sierkunstenaars de teekening voor de firma wordt uitgedacht, kostbaar moeten zijn is begrijpelijk als men bedenkt dat het metaal reeds een waarde heeft van ruim 8000 francs per K.G., welke prijs echter belangrijk hooger wordt door de vermenging met iridium en andere kostbare stoffen die het platina voor bewerking geschikt maken. In de ‘Joaillerie’ zagen we een ring van gepolijst platina, waarin een prachtige briljant, fonkelende steen in hel-glanzend metaal. Nog mochten we bewonderen vele andere edelgesteenten en sieraden, broches in oud-Egyptische teekening, garnituren met blauwe saffieren, groene smaragden, hel-roode robijnen, een ring met zeldzaam goudkleurigen diamant, dasspelden van fijne bewerking, braceletten, broches, gouden met diamant omlijstte sigarette-etui's; alle kunststukjes van zetwerk en oorspronkelijk van teekening; emailplaquettes, waar binnen een uiterst fijn uurwerk, 't metaal bedekt met 'n glazuur van wonderlijk schoone kleuren, doorlatend 'n teekening van fijne spiralen, en 't geheel bevestigd aan 'n ketting met schakeltjes van dof platina. 't Was een in werkelijken en overdrachtelijken zin schitterende tentoonstelling, getuigend van den waren kunstzin der directie van de Joaillerie Française. Dankbaar namen we afscheid van den directeur die zoo bereidwillig ons zijn schatkamers had ontsloten en vele inlichtingen had verschaft. Op den terugweg naar huis in den trein {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} nasoezend over al het schoone en kostbare, dat we gezien hadden, sloten we de oogen en ‘droomden van goud’. EIDON. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. H.v.H. - Het deed mij bijzonder veel genoegen van U te hooren na zoovele jaren. Uw correspondentie met mij herinner ik mij nog zeer goed, en ik heb mij dikwijls afgevraagd daarna waaraan Uw absoluut stilzwijgen vervolgens, jaar in jaar uit, was toe te schrijven. Dat gij dus thans plotseling schrijft mij, zoowel in de Lelie als in mijn ander werk, steeds trouw te hebben gevolgd was mij een hoogst-aan-gename verrassing, want ik had de hoop opgegeven ooit weer van U te hooren. Hartelijk dank dus voor Uw schrijven, en voor Uw woord van instemming met mijn artikel over Jozef Israëls. Marie Stella. - Het spijt mij zoo dat gij reeds eerder antwoord hadt verwacht. Ik heb zulk een opgehoopte correspondentie steeds, en de plaatsruimte is maar beperkt. Nu echter wil ik U in elk geval niet langer laten wachten. Welk een slag voor U van dat vertrek! Gij begrijpt mij natuurlijk? Aan alle dingen in dat soort leven zou ik mij kunnen wennen, behalve juist aan dat vreeselijke zoo maar ineens overgeplaatst worden. Want ik hecht mij zoo gauw aan iets of iemand; en het lijkt mij zoo verschrikkelijk, juist als men dat heeft gedaan, weer te worden weggerukt uit den liefgeworden werkkring. - Ja, onze nieuwe woning bevalt ons best, en is zoo recht geriefelijk juist voor mij, die geen trappen mag klimmen, omdat wij alles op één etage hebben, werk-kamer, huis-kamer, serre, slaap- en badkamer, etc. Mijn vriendin behoort tot dezelfde familie die gij te A. hebt gekend, maar ik geloof niet dat zij met die dames daar persoonlijk bekend is. - Uw bloemen waren mij indertijd weer een lief bewijs van belangstelling in mij, zij waren beeldig; en ik dank U nogmaals hartelijk. Alle bloemen, van de mooiste tot de eenvoudigste, zijn mij welkom. De eenvoudigste ordinairste kamer krijgt iets lieflijks en vriendelijks door een paar bloemen. Gij schrijft over het einde in mijn roman van Ellen Stinia, dat U teleurstelt. Als ik U vertel dat ik hier in den Haag een dergelijk geval uit de werkelijkheid ken, waarvan ik alle bijzonderheden weet, dan zult gij dat einde misschien kunnen begrijpen. Gij moet niet vergeten dat Ellen, van dweepziek-geloovig was geworden eene door den man dien zij liefhad bitter-teleurgestelde, òòk in haar geloof. Zij zag daardoor nergens meer uitkomst; zij had niemand dien zij om raad kon vragen; zij beging dus een wanhoopsdaad. Uit een tendenz-oogpunt ware het misschien heel mooi geweest, indien zij, van die soiree thuiskomende, had gezegd: ‘ijdelheid der ijdelheden alles is ijdelheid,’ en zich had teruggetrokken op de Ekenhuize, zooals gij hadt gewild; maar... een jong-meisje, met een hartstochtelijk temperament, en die waarlijk verliefd is, die zegt maar niet kalm-weg: ijdelheid der ijdelheden, - en daarmee basta. Die maakt een vreeselijke lijdensperiode door, en het hangt van de neven-omstandigheden af, of zij die weer te boven komt, dan wel ondergaat terstond, zooals in het geval van Ellen Stinia. Weet gij, alles wat gij schrijft is misschien juist datgene wat het groote publiek in zoo'n geval inderdaad min of meer verlangt, omdat het hun voorstelling van plicht, noblesse oblige, etc. bevredigt; maar m.i. is het niet levenswaar, niet overeenkomstig de werkelijkheid van het leven. En ik heb mij tot regel gesteld boven en voor alles èchte menschen te teekenen, hoe teleurstellend die soms ook handelen dientengevolge. - Wat Uw p.s. aangaat, dat was heelemaal overbodig. Ik vind het altijd prettig als men mij eerlijk en onomwonden eene meening schrijft, en ik waardeer dat veel meer dan opvleien. Daarom wil ik ook gaarne met U van gedachten wisselen over die questie, en denk ik er niet aan het te vrijpostig te vinden dat gij mij schreeft. Nu ga ik over tot Uw brief van 2 (niet 3 Sept. zooals gij schrijft). Zooals gij ziet heeft Uwe bezorgster dien inderdaad afgegeven; 't spijt mij vreeselijk dat gij eerder antwoord hadt verwacht. Nietwaar, is het niet ergerlijk, dat het ongestraft blijft wanneer hondenbezitters hunne honden buiten sluiten, en dan den geheelen dag uitgaan? Dan krijgt zoo'n hond de schuld wegens burengerucht, terwijl de eigenaar verdiende te worden beboet. O, het onrecht den dieren aangedaan is eenvoudig eindeloos groot! - Ik zou denken dat die meneer, die met dezen afgeloopen zomer zoo tevreden is, toch wel tot de uitzonderingen behoort, want, zelfs zij die, als hij, zeer goed de warmte kunnen verdragen, geven allen toe dat deze voor de oogst, enz. een ware ramp is geweest door de aanhoudende droogte. Wat mij betreft, ik heb er positief onder geleden door mijn hartzwakte, en mocht in Nauheim zelfs niet opstaan gedurende die hitte, eenige weken lang, toen de kuur reeds was afgeloopen. Ja, dat kan ik mij voorstellen, dat gij droefgeestige uren wel eens doorleeft in uw omstandigheden. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel dikwijls denk ik aan U, als ik-zelve het betreur niet wat sterker te zijn, en dan komt mij, bij U vergeleken, mijn eigen leven zoo heerlijk-bevoorrecht voor. En troosten! Gij hebt gelijk in alles wat gij daaromtrent schrijft, want ik voor mij vind dat doktoren en dominees altijd min of meer beroepstroosters zijn, evenals ook pleegzusters. En dat ontneemt aan hun woorden de eigenlijke beteekenis, vooral als hun eigen leven zonnig is. Neen, troost moet komen uit een hart dat je navoelt, spontaan. Ik-voor-mij heb zelve zoo veel leed gezien en doorgemaakt in jonge jaren, dat ik geloof dientengevolge méér stil te staan bij 't leed van anderen dan de meeste menschen 't doen. Ik kan er mij zoo in verdiepen, en mij dan afvragen: waarmede heb ik 't verdiend, dat ik zelve nog zooveel geluk overhoud. Het beste is m.i. zichzelf altijd te vergelijken met die het minder hebben dan wij. De meeste menschen staan steeds stil bij hen die boven hen bevoorrecht zijn, en zuchten dan: waarom heb ik nu dit of dat te dragen.? Maar, als men nu eens 't omkeert, en opzoekt de tallooze gevallen van meer beklagenswaardigen dan wijzelven, en zich daarmede vergelijkt, dan komt men tot de conclusie: ik heb nog heel veel om dankbaar voor te zijn. Van den door U bedoelden dichter heb ik inderdaad wel gelezen, maar deze versvorm is mij hoogst-antipathiek, juist om dat gewild-onbegrijpelijke ervan waarover gij-ook U beklaagt. De heeren van die richting leggen zich er op toe zulke onmogelijke zinswendingen te verzinnen, om daardoor àpart te lijken; ik voor-mij vind zulk soort verzen eenvoudigweg slecht werk. Lees b.v. die van Helene Swarth; hoe geheel anders, wezenlijk-dichterlijk, doen die aan. Voor mej. Beerstecher neem ik over, dat gij haar ‘Sproke’ in de Lelie onlangs zoo mooi vindt. Nog een andere correspondent schreef mij 't zelfde. Met die dame over wie gij mij schrijft, ben ik 't eens: hoe meer wij idealiseeren, hoe meer désillusies wij hebben. Zoo is het mij ook gegaan. En daarom heb ik nu geen illusies meer, wat de menschen aangaat. Nu heb ik Uw laatsten brief voor mij. Ja, dat kan ik mij best begrijpen, dat gij U niet opnieuw in een vroegere stemming kunt verplaatsen. Zoo gaat het mij ook, maar, zooals gij ziet, was dat onnoodig, want ik heb den bedoelden brief in orde ontvangen, en de schuld lag dus aan mij. Ik kan U niet zeggen hoezeer mij 't leed doet U al die onaangenaamheid te hebben bezorgd; daarom zal ik voortaan, terstond na elken brief dien gij mij schrijft, de goede ontvangst in de Lelie berichten, ook al kan ik hem niet onmiddelijk beantwoorden. Deze heete zomer is zeker de oorzaak geweest Uwer ingewandsongesteldheid; ik kan mij begrijpen, dat die U enorm heeft aangetast, en dat gij nu lang werk hebt op krachten te komen. Zooiets déprimeert geweldig. Wat het dieet betreft, het kan U misschien een kleine troost zijn in mij een lotgenoote te hebben, in zake het juist dat niet mogen eten wat gij gaarne zoudt wenschen. Ik heb voor mijn heele leven een dieet van mijn Nauheimschen dokter, en daarop zijn alle dingen geschrapt die ik gaarne eet, b.v. rundvleesch, doperwtjes, aardappelen, etc,; en wat ik enkel mag hebben is flauwe kost waarom ik niets geef. Gelooft gij niet met mij, dat wij allen min of meer boeten voor aan ons begane fouten en domheden in de opvoeding als kind!? Om niet te spreken van de kwalen die wij mee ter wereld brengen door overerving, etc.? M.i. moet men zich daarom maar nìet te véél erin verdiepen, en vooral ook zich voor oogen houden, dat dokters óók dikwijls dwalen, en achterna maar 't een of ander zeggen. Dit ziet niet op Uw geval; 't is maar een algemeene opmerking. - Ik kan best begrijpen dat gij onder deze omstandigheden niet opschiet met Uw werk; natuurlijk moet men daartoe geïnspireerd zijn; gelijk gij zegt, er is immers geen haast bij. Gij kunt het alles op Uw gemak overdenken en uitdenken. M.i. kan het zeer goed worden. Ik ben er zeer benieuwd naar. Sproke is geschreven door mej. Beerstecher te Rotterdam. Dit in antwoord op Uw vraag. Op de andere vraag, inzake de gedichten, antwoordde ik U reeds hierboven. En nu neem ik van U afscheid, in de hoop dat gij mij het verdriet, dat ik U onbewust aandeed, nu niet meer euvel zult duiden. Had ik vermoed dat gij zoo uitzaagt naar antwoord, dan had ik 't stellig eerder gedaan. Maar er waren juist toen brieven die onmiddelijk antwoord eischten. Nogmaals, vergeef mij, en weest van mijn deelneming steeds overtuigd. Nida. - Ja zeker, ik herinner mij nog heel goed dat gij mij lang geleden schreeft, en ook dat gij de Lelie toen hadt ingezien door die vriendin van U, die nu is getrouwd, en ik waardeer Uw brief zeer. Het klinkt zoo prettig te lezen: De aankomst van de Lelie is altijd een genot voor mij. Dat gij er mijn persoonlijkheid uit hebt leeren kennen verwondert mij niet, want ik geef zoodanig mijn geheele persoon in mijn werk, dat dit wel niet anders kan, maar dat gij die persoonlijkheid hebt leeren waardeeren, is voor mij natuurlijk aangenaam om te vernemen. Ik weet natuurlijk niet hoe gij vroeger schreeft, maar dit is zeker, zooals gij het thans doet - het moge dan in Uw oogen ‘gebrekkig’ zijn uitgedrukt - voel ik er heel goed in Uw hartelijk gemeende sympathie. En die doet mij goed. Ik word zoo dikwijls uitgescholden, of verkeerd begrepen, te kwader of te goeder trouw, dat ik 't zeer zeker wèl noodig heb nu en dan een woord van instemming of van mij-kunnen-navoelen te hooren. Daarom dank ik U hartelijk dat gij er toe kwaamt mij te schrijven. Ja, ik was met mijn vader in 't hôtel des Indes in Batavia, heb er maandenlang ziek gelegen aan een jicht-ziekte, waardoor ik mij niet kon bewegen. Ik ben sinds dien tijd, ook uiterlijk, veel veranderd. Dikwijls ontmoet ik hier in Holland menschen, die mij toen gezien hebben, zonder dat ik hen kende. Dikwijls schrijven mij mijn correspondenten, evenals gij ook nu zegt, dat mijn artikelen en mijn correspondentie voor hen de meest-gelief koosde rubrieken zijn in de Lelie. Daarom zorg ik ook steeds elke week iets van mijzelve te geven. Het doet natuurlijk goed, en is een aansporing om vol te houden, dit getuigenis zoo gedurig te lezen. Gij schrijft zoo telkens dat gij niet in staat {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijt véél te schrijven. Wil dat zeggen dat gij ziek zijt, of is uw geest neergedrukt? Graag wil ik dat van U vernemen. In al mijn correspondenten stel ik levendig belang. En daarom hoop ik dat gij aan Uw voornemen mij veel van U-zelve te vertellen zult voldoen. Op wat gij mij over Uw omstandigheden schrijft, ga ik opzettelijk niet in om U niet te verraden. Ik begrijp, dat gij veel zorgen aan het hoofd hebt. Maar ik dacht dat de plaats uwer inwoning heel mooi en heel interessant en ook niet afgelegen was? Dus, daarin vergiste ik mij dan blijkbaar. Ik hoop zoo dat gij aan Uw voornemen van ‘later meer’ zult voldoen, en ik waardeer het zoo van harte dat gij zijt begonnen, met reeds nu Uw sympathie zoo onbegrensd te betuigen. Want dat het U dáárom te doen is geweest, dat voel ik zoo in elk woord van Uw brief. En, inderdaad, ik zou geen mensch zijn, indien ik niet gevoelig ware voor anderer vriendelijke warme woorden. Zij helpen mij bij mijn werk, zulke brieven, daarvan kunt gij zeker zijn. Mits. - Gij zijt zoo verlangend naar antwoord op uw vele brieven. Echter, de meesten waren eigentlijk slechts begeleid-briefjes. Ik heb niet zoovéél correspondentie van U als 't lijkt. Uw stuk, dat gij als hoofdartikel heb bestemd, neem ik aan. Gij krijgt drukproef. Ook 't gedichtje waarvan de inhoud zeer naar mijn smaak is, neem ik aan. Voor uw goede wenschen bij mijn terugkomst in Holland veel dank, - al is het wat laat. Dat gij 't eens zijt met: Waar ons geld blijft (in de Lelie van 26 Juli) begrijp ik. Maar 't trof mij dat gij van dat andere stukje: Oud mal gaat bovenal, niet alleen 't belachelijke maar ook het diep-treurige, als men 't goed bekijkt, had ingezien. Dat trof mij omdat gij een man zijt. Mannen zien van dergelijke mallootige oude vrouwen meestal alleen 't ridicule, begrijpen niet dat er voor haar iets heel weemoedigs in is oud te worden, vooral als zij eens mooi en gevierd waren. Ik geef U gelijk, de menschen zijn dom en redeloos en wreed. Maar ik vraag mij altijd af: Wie zijn de domsten, de bourgeoisie en de upper-ten, die zich aldus ‘amuseeren’ op 'n idiote manier, of wel Uw gelierkoosd ‘volk’, dat al die dingen en daden graag leest in de couranten, ze toejuicht, in de straten staat te blauwbekken om er naar te zien. En ik geloof, eerlijk gezegd, dat ik de laatsten nog het domst vind. En gij? Wat Uw beklag aangaat over dat stukje in de Holl. Lelie, dat de verjaardagviering der koningin in Indië beschrijft, gij weet toch wel dat wij artikelen en stukken geven van alle richtingen. De Holl. Lelie is geen partijblad, zal het onder mijn redactie ook nooit worden. Of ik zus of zoo denk, belet mij geenzins een lijnrecht daaraan tegenovergestelde meening plaats te verleenen. Bovendien, Uw meening, dat weet gij wel, is geenzins de mijne. Ik ben een eenling. Ik schimp op alle onrechtvaardigheid. En, als Uw partij bovendreef, dan zou zij net even onrechtvaardig, winstbejagerig, kruiperig, en hebzuchtig zijn als elke andere. De valsche streek iemand slechts gedeeltelijk te citeeren, en dan op dat gedeelte commentaren te maken is zoo algemeen verbreid, dat iemand die, als ik, voor de pers werkt, dat dagelijks ondervindt. Mijnentwege. Het artikel van U, dat ik weigerde wegens gevaar voor strafvervolging, heb ik, na afdruk, zekerheidshalve laten lezen aan een bevoegd beoordeelaar, die mij de plaatsing ontried. Ziedaar waarom gij reeds proef hadt ontvangen. Over 't lot van Uw ziek hondje heb ik verder niets van U vernomen. Is het gestorven? Naar Uw beschrijving schijnt het hondenziekte te hebben gehad 't Spijt mij zoo, want ik voelde zoovéél sympathie voor U, omdat gij het hadt genomen. En ook Uw huisgenooten, die, naar gij mij schrijft, allen van hem hielden, zijn mij daardoor sympathiek. Nietwaar, is dat gedoe voor 'n president als Fallières niet meer dan walgelijk? En die toast in de Telegraaf op Frankrijk! Maar, ik herhaal ik vind het volk, dat dit allemaal slikt, veel verachtelijker dan de groote heeren, die van de feesten en de ridder-orde-regen, etc., ruimschoots profiteeren. Die laatsten hebben enkel profijt bij zulke veel-geld-verslindende dwaasheden. Maar 't volk, dat er onnoozel naar staat te kijken, dat dit alles beloont met hoerah-gebrul, enz., dat is mij een raadsel. Neen, een raadsel is 't mij niet. Ik geloof, dat het volk, de massa, te bot, te slavenziel-achtig is, om te kunnen begrijpen, hoe ze zichzelf voor den gek laten houden. 't Verdient dus niet beter. Uw laatste briefje bevat eenige beschouwingen over de gedachtenwisseling; daarover laat ik mij principieel niet uit; dat zou ik niet fair vinden. Wel wil ik zeggen, dat ik Uw beschouwing: een beroep heeft niet te maken met wat iemand zegt, niet deel. B.v., van een domine is het absoluut onverdedigbaar, dat hij haat-aankweekende artikelen zou schrijven, zijn beroep dwingt hen ‘liefde’ te preeken, van welke richting hij ook is. Enz. enz. Intusschen geef ik U gelijk, dat naam noemen voldoende is. Uwe tegenpartij kan dan zijnerzijds informeeren naar 't beroep. Mela. - Hartelijk dank voor Uw welkom in Holland. 't Is wel wat laat, maar ik had zooveel achterstallige correspondentie. Wat Uw vorigen brief aangaat, inderdaad kan ik in de Lelie niet zoo heel veel ruimte afstaan voor poëzie. De actueele artikelen eischen steeds meer ruimte. Wat ik echter vroeger aannam, dat krijgt te zijner tijd inderdaad een beurt. Zooals ik U reeds in de voorgaande correspondentie heb geschreven, de door U bedoelde zin over de onhartelijkheid sloeg absoluut niet op, kon niet slaan op U, ten eerste niet omdat het iemand geldt die ik persoonlijk ken (eene vrouw) niet, ten tweede omdat gij nog nimmer anders waart dan zeer hartelijk. Van Uw boek begrijp ik niets. Het was immers reeds aangenomen, hebt gij mij lang geleden geschreven, door een uitgever-vriend van U. Voor den auteur van: ‘Van mannen en vrouwen’ neem ik over, dat gij het er in vele dingen mee eens zijt. Vriendelijke groeten. ANNA DE SA VORNIN LOHMAN. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 October 1911. 25ste Jaargang. No. 14 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Hoofdartikel: Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen, door Tacius. II. - Wederzien, (gedichtje) door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Overzicht van de week: I. en II. Tramklachten; III Behartigenswaardige Opmerkingen en Begripsverwarring; IV. Leer... en Leven, door Anna de Savornin Lohman. - Zedelijkheids-Apostelen, Roman door Anna de Savornin Lohman. I. - Ter bespreking toegezonden,, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I. Aan Ego, door Anti-Ego; II Aan Ego, door Odillon; III. Aan den Heer Joh. G. Schippérus, door P.F. Beudt, met noot van de Redactrice. - Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen. - Correspondentie. - Errata. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden Juli, Augustus en September geplaatst, gelieve men vóór 1 November a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer waarin hunne bijdrage is geplaatst en den titel te willen vermelden. Amsterdam, 3 Oct. 1911. L.J. VEEN. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen. (Vervolg van No. 13). De eeredienst, aanvankelijk beperkt tot huis en familie, had zich uitgebreid over familiegroepen en eindelijk was hij openbaar geworden. De religie, die eerst slechts was een metaphysieke voorstelling van het heelal, oefende weldra een direct waarneembaren invloed uit op de buitenwereld. Dit dwong den priester langzamerhand uit het heiligdom te treden en deel te nemen aan de leiding der gemeenschap, hetgeen een vervorming der religie ten gevolge had. Bij het oorspronkelijk theoretisch onderricht werd de zedeleer gevoegd, die den mensch practisch leert, zijn natuurlijke driften in toom te houden, en de eene te beheerschen door de andere. De leefregels, die de openbare hygiène vormden, werden in naam der godheid opgesteld en voorgeschreven. Dit was het tweede stadium der religieuse ontwikkeling. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude heilige boeken der Indiërs, de Veda's bevatten geen woord omtrent de moraal. Deze treffen we eerst aan in de latere religies, het Mardeïsme, Brahmanisme, Boeddhisme en Christendom. Al deze religies nemen de oorspronkelijke voorstelling van het heelal over, zooals de Veda's ze vormden, en zijn slechts onderling onderscheiden door de meerder of mindere beteekenis, die zij toekennen aan elk der drie principes van het vuur. De Religie der Grieken, Latijnen en Germanen legde den nadruk op de beide eersten, de zon en het vuur [in engeren zin]. Het Mazdeïsme der Perzen en het Brahmanisme drukten integendeel hoofdzakelijk op het derde beginsel, den luchtstroom, den Geest, wat hen een meer geestelijk karakter gaf. Het Christendom stelde in den beginne alle drie gelijk. De apostolische geloofsbekentenis [Latijn: Symbolum] luidde aanvankelijk: ‘Ik geloof aan den Vader, den zoon en den heiligen geest’, een formule, die overeenstemt met die van Zoroaster. Het verschil dezer religies bestaat slechts in de vormen van den eeredienst, die au fond dezelfden zijn, en in de moraal, die wisselt naar de sociale en geestelijke toestanden en naar het ideaal, dat de stichters voor oogen hadden. De invloed, de beteekenis en het nut der religies neemt af, naarmate de wetenschappelijke inzichten zich uitbreiden en voortschrijden. De geleidelijke doch onophoudelijke verandering van den geestestoestand der menschen, als een gevolg van voortgaand onderricht, bepaalt de ontwikkeling der religies, door verwerping der mythen en dogmata. Zoo heeft het Evangelische Christendom, de laatste en zuiverste religievorm, den eeredienst en de aanbidding van het kruis ter zijde gesteld, omdat z.i. de eeredienst van het vuur en van zijn symbool geen reden van bestaan meer heeft, nu er geen vrees meer bestaan kan, dat ooit het maken van vuur zal worden verleerd. Hetzelfde geldt voor de aanbidding van bronnen en wateren, sedert de geneeskunde de kennis der eigenschappen daarvan tot gemeengoed heeft doen worden. Deze eeredienst is door het Protestantisme op gelijke wijze verworpen, als indertijd die der dieren en nuttige planten. Wat geen houvast meer vindt in den gedachtengang der menschen is bestemd om geleidelijk te verdwijnen, hetzij door gebrek aan steun, onverschilligheid uit niet-meer-begrijpen, hetzij door bestrijding op grond van verkeerd-achten. Nadat dus de religies waren geweest de wieg der wetenschappen, hetgeen haar invloed, aanzien en grootte verklaarde en rechtvaardigde, zien we haar verval beginnen op den dag, waarop de wetenschap trad buiten het priesterlijke heiligdom. Deze beweging kreeg zevenmijlslaarzen bij de uitvinding der boekdrukkunst, waardoor voorheen afgesloten lagen der bevolking konden worden bereikt, en sedert namen de toenemende ontdekkingen altijd weer nieuwe gebieden voor zich in beslag, dat der religie brengende binnen steeds nauwer grenzen. De oude zonnedienst. De zon, de hemelsche vader der Veda's waaraan de mensch zijn leven en zijn dagelijksch brood dankt, heeft in de Mythologie van alle volkeren een groote rol gespeeld. Sporen van zonnedienst vindt men reeds in den vóórhistorischen bronstijd. Te Kivik op Belle-Isle werd een graf ontdekt, op welks wanden de teekens van dezen dienst te vinden zijn. Ook op een Stele [vierkante grafzuil] uit het ijzer-tijdperk, bij Bologna ontdekt, komt, de symbolieke voorstelling der zon voor. In Egypte was de zon [Ra] schepper van het heelal. Hier, evenals in Indië, noemde men ze hemelsche vader. Op gedenkteekenen beeldde men ze af als kogel met twee vleugels, gekroond door een paar reusachtige horens. Dit symbool treedt vooral op in de gedenkteekens der 18e dynastie, en Flinders Petrie heeft het zelfs gevonden op dergelijken der 5e dynastie. De gedenkpyramiden laten ons een aanbiddende hoofdfiguur zien tusschen twee anderen, die de opgaande en de dalende zon aanroepen. [Horus was de personificatie der opgaande overwinnende zon en wreker zijns vaders, Osiris, de door Typhon, den nacht, gedoode avondzon]. In de Koningsgraven van Thebe ziet men den zonnegod op 't oogenblik van zijn opkomst, terwijl hij door de andere goden wordt verwelkomd met de woorden: ‘Gij, die u-zelf doet geboren worden en uw eigen wezen zijt, volkomen heer des hemels, het firmament zij deel van uw ziel, de aarde zij deel van uw lichaam, heer der volmaaktheid, die daarheen zeilt aan den horizon.’ Bij de doodenfeesten bad men tot de zon, in naam der overledenen, als volgt: ‘O Zon, heer van alle dingen, en gij allen, andere goden, die den mensch het leven geeft, neemt mij op en maakt, dat ik worde toegelaten tot het aanschouwen der eeuwige godin’. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amerika vindt men overal vanaf de de oudste tijden tot op heden overblijfselen van dezen eeredienst. Be oudste Mexicanen aanbaden de zon, de sterren en het vuur. De onmenschelijke wreedheid der Inca's wordt aangenomen, op grond van de talrijke menschenoffers, die zij elk jaar brachtten ter eere van de zon. Zelfs nog in onze tijden brengen de Anti's van Peru op bepaalde tijdstippen offers daar aan. Om het slechte weêr te bezweren, offeren de Kanaken van Nieuw-Kaledonië aan de zon, terwijl zij bidden: ‘O Zon, wat ik doe, geschiedt omdat gij zoo glanzend straalt, dat gij alle wolken aan den hemel verteert.’ 1) In Zuid-Amerika hebben de Quecha's, en op de Soenda-eilanden de Oerbewoners van Celebes eenzelfden godsdienst. De lofzangen der Veda's hebben zonder twijfel hun oorsprong in den zonnedienst. Be geheele Vedische mythologie is niets anders als de uitdrukking van gevoelens, opgewekt door de natuurverschijnselen: zon, sterren, het vuur, het licht en de duisternis. Hierbij sluiten de offers en rites nauw aan. In China is de openbare eeredienst gewijd aan zon, sterren en voorvaders. In Japan wordt door de verschillende vertakkingen van het Boeddhisme, de zon vereerd als Amaterassoe. - De gevleugelde zonneschijf of kogel der Egyptenaren vinden we eveneens bij de Phoeniciërs, de Perzen en de Chetiten. 2) Men ziet ze op de Stelen en cylinder- of kegelvormige zegels van Babylonië en Assyrië. De eeredienst van den zonnegod Mardoek was de hoofddienst in Babylonië. In de Syrische stad Edessa, die in het jaar 312 vóór Chr. werd gegrondvest, stond een zonnetempel; de ruïnen van een dergelijk gebouw zijn nog te zien bij Palmyra. De naam Moses is die van den zonnegod Masoe. In een brief aan den koning van Egypte, die ongeveer 100 jaren vóór Moses geschreven werd, wordt deze als ‘zonnegod’ toegesproken, ‘wiens naam Masoe is’. Saul is een Babylonische naam voor den zonnegod. Ook in de Hebreeuwsche poësie vinden we er overblijfselen van: ‘Jahve heeft zijn tent opgeslagen in de zon.’ Hij gaat van het eene eind des hemels tot het andere, niets ontsnapt aan zijn gloed. (Ps. 18, 5, 8) De zon verdrijft in de Psalmen de duisternis op last van het in Jahve gepersonifieerde licht. 1) (Wordt vervolgd). Wederzien. O gij, die om uw lieve dooden Ontroostbaar, bittere tranen schreit, En niet gelooft in licht en liefde En leven tot in eeuwigheid. Komt dan tot ons, wij kunnen geven Bewijzen voor ons blij geloof, Den vasten grond, waarin het wortelt, Een steun, die niemand u ontroof. Wij wijzen u in eigen leven, Zoo menig niet te looch'nen feit, Waardoor het wederzien u worde Een blijde, rijke werkelijkheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Overzicht van de week. I. Tramklachten. Zooals ik in een vorig week-overzicht schreef, de Haagsche couranten zijn kwistig gespekt dezer dagen met anonyme klagers over ditten en datten. Ook voor onze Haagsche tram-directie valt daarbij wat af nu en dan. Over de al of niet gegrondheid der klachten van menschen die anonym schrijven laat ik mij principieel niet uit. Zelve echter wil ik, niet-anonym, der tram-directie, op eenige onbillijkheden attent maken. Ten eerste: Waarom laat zij het toe dat de vieze vuile manden van sommige passagiers, speciaal op lijn 8, in den wagen worden op schoot genomen, tot last en bevuiling van de medereizigers? J.I. Maandag was ik, bij de Promenade, waar het steeds zeer volloopt voor lijn 8, in het middaguur, getuige van het volgende. Verscheidene net-gekleede dames moesten blijven staan, omdat zij werden achteruitgeduwd door een dringende, onhebbe- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, met manden en koffertjes beladen vuile bende, waarvoor zij uitteraard terstond op zij gingen. Op de Kneuterdijk verliet een inzittende dame de geheel volle tram, raakte met haar lichte japon zoo'n smerige mand aan, en deed daardoor een grooten vlek van haringen vischkoppen op! Zoodat zij genoodzaakt was onmiddelijk huiswaarts te keeren om zich geheel om te kleeden. De eisch is daarom, dunkt mij, gerechtigd, dat men op lijn 8 verlangt van alle passagiers, dat zij geen hinderlijke, plaats-innemende voorwerpen, laat staan vuile manden, bij zich voeren. In plaats daarvan ben ik er insgelijks getuige van geweest, eenigen tijd geleden, dat in een volle tram een conducteur dwong een vrouw, die had betaald voor haar kind, dat kind op schoot te nemen, om daardoor een dame, die een reusachtig handkoffertje droeg, en de láátst-overgebleven plaats kwam innemen, gelegenheid te geven dit voorwerp naast zich te zetten op de plaats van het kind. De moeder protesteerde, werd echter afgesnauwd, 't publiek mompelde afkeurend, maar.... de dame kreeg haar zin. Ten tweede: waarom worden degenen, die op het Plein gebruik maken van lijn 8, niet behoorlijk beschermd tegen de bedelaars, die zich speciaal op die lijn verdringen? Iedereen weet dat het instappen op lijn 8 gepaard gaat op het Plein met een lastig dringen, omdat men moet wachten hetzij midden op straat, op gevaar af dus van door auto's, fietsen, etc. overreden te worden, of aan den overkant, hetgeen echter meebrengt een veel verder-afstaan van de tram dan de midden op straat wachtenden. Daar nu degenen die verkiezen het eerste, als zijnde het veiligste, verreweg de talrijksten zijn, stormt, zoodra lijn 8 vóór rijdt, gewoonlijk een gansche bende van heeren en dames vooruit, om, haast je, rep je, een plaats te veroveren. Welnu, te midden daarvan dringt zich, reeds sinds jaren, een vuile, onoogelijke vrouw, met een paar verdorde bloemen, die het U letterlijk lastig maakt bij 't instappen, bijna U aan Uw japon vasthoudt; en onlangs was deze bedelares van nog twee anderen vergezeld, die eveneens U bijna vasthielden, en het tot het wegrijden van de open tram toe den inzittenden daarvan hinderlijk lastig maakten. Is hieraan niets te doen? In het algemeen gesproken behoor ik tot hen, die de Haagsche trams uitstekend vinden, en de beleefdheid, geschiktheid, en netheid der Haagsche tram-conducteurs allen mogelijken, m.i. welverdienden, lof toezwaaien. Reden te meer waarom het plicht is op ergerlijke misstanden te wijzen als bovengenoemde gevallen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Dat niet alleen het Haagsche maar ook het Amsterdamsche publiek aan ‘klachten’ over de tram doet, bewijst het bespottelijk manifest, dat de directeur der Amsterdamsche tram-maatschappij heeft moeten uitvaardigen, en dat luidt: ‘Er wordt door vrouwelijke passagiers geklaagd over onnoodige hulp, die sommige kondukteurs, door het aan den arm vasthouden der betrokkenen, bij het op den wagen stappen meenen te moeten verleenen, al kan deze hulp bij oudere passagiers of kinderen zeer gewaardeerd worden, zij zal toch door vele jongere vrouwelijke passagiers dikwijls als een ongewenschte vrijpostigheid worden beschouwd, ik verzoek dus dringend, zoo op te treden, dat deze verkeerde indruk worde voorkomen. De directeur.’ De Vrije Socialist teekent naar aanleiding hiervan aan: We worden wèl zedelijk in Amsterdam, op straat tenminste. In de kamertjes en in de zielen der menschen blijft 't even goor. En gewoonlijk bij hen 't meest, die naar buiten zoo erg over de zedelijkheid waken. Precies zóó denk ik er óók over. De menschen, die zich op straat zoo benauwd-preutsch-aangedaan voelen over de honden-gedragingen, en de vrouwelijke passagiers, die zoo ontzettend-mannen-bevreesd zijn, dat ze de aanraking van 'n hulpvaardigen tram-conducteur ongepast vinden, die zijn gewoonlijk juist degenen die, in de binnenkamer, op allerlei vuiligheidjes en viezigheidjes zoo recht zich belust toonen. Zij, die wezenlijk rein van zeden zijn, zoeken niet dadelijk overal wat achter; 't valt hun niet eens op. Omdat hunne gedachten elders zijn dan bij 't wroeten in 'n zoogenaamde onzedelijkheid. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Behartenswaardige Opmerkingen en Begripsverwarring. Onder den titel Wreedheid schrijft de Bornesche Courant, in het nummer van Zaterdag 16 Sept., j.l. eenige beschouwingen over mijn stukje in de Lelie van 26 April 1911, No. 43. De schrijver, mij in de zaak volkomen ge- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gevende, wijst tevens op de wreedheden begaan bij vele volksvermaken, als daar zijn: stierengevechten, hanengevechten, etc., op die van het jagen op vogels, enz., enz.. Dan echter voegt hij daaraan toe dat vele menschen, bij te overdreven dierenliefde, den mensch dientengevolge verwaarloozen. En, omdat hij in deze laatste opvatting dwaalt, maar blijkbaar te goeder trouw dwaalt, zij hier gewezen op de begripsverwarring waaraan hij zich schuldig maakt. Want, hij verwart twéè dingen: modezucht van aan 't een of ander stokpaardje willen meedoen; èn: wezenlijke dierenliefde, uit medelijden met elk van ons afhankelijk-schepsel, mensch, kind, èn dier. Dat er in het eerste opzicht gezondigd wordt, òòk door degenen die van het ‘dierenbeschermen’ een mode-nuttigheids-stokpaardje maken, geef ik hem grif toe. Maar ik, en velen met mij, komen op voor de dieren, niet in de eerste plaats omdat wij-zelf van hen houden, maar omdat wij het laf, wreed, min, onverantwoordelijk vinden, elk schepsel, dat in onze macht is, (dus óók den mismaakten, ongelukkigen gebochelde op de straat, van wien de schrijver vervolgens spreekt) te mishandelen, of te bespotten, of te kort te doen. Ik-zelve b.v. ben doodsbang voor een zeekrab; hetgeen echter niet wegneemt dat ik, toen ik op Scheveningen zulk een arm dier zag in het zand liggen, overgeleverd aan kwaadwilligen, terstond een jongen heb opgezocht, en met een kwartje heb betaald, opdat hij het weer terug zou brengen in het water - bij welke gelegenheid verscheidene ‘heeren’ en ‘dames’ mij uitjouwden. Op dezelfde wijze heb ik steeds elk dier dat ik helpen kon, spin, hagedis, welk dier ook, verdedigd of bijgestaan; mijn eigen persoonlijke liefde tot mijn honden heeft met die questie van ingeboren medelijden met het zwakkere en hulpbehoevende niets te maken. En zoo gaat het elken wezenlijken dierenvriend. De schrijver wijst er op hoe een ongelukkige, die over straat gaat, dikwijls wordt bespot en veracht. Ik heb het van een mijner eigene, zeer orthodoxe familie-leden bijgewoond, hoe zij hare driejarige kleinste beval, bij wijze van algemeen amusement: ‘Doe Keesje van 't station weer eens na.’ 't Kind trok dan een soort bocheltje, maakte haar beentjes krom, en waggelde door de kamer, met de bewegingen van een ongelukkigen misdeelde. De zeer christelijk-bekende-staande moeder wrong zich haar dikke lijf daarbij van pret, en hare andere kinderen amuseerden zich natuurlijk niet minder. En dat was een ‘hoogst beschaafde’ dame, met een jonkheer getrouwd, en zich heel prat-doende op eigen afkomst. Maar heusch, geen enkele wezenlijke dierenvriend zal zulke misselijkheden begaan aan zijn evenmensch. Want, ècht mededoogen met het zwakkere - en dááruit komt voort de èchte dierenliefde - sluit in ècht mededoogen met elkeen en alles wat wordt verdrukt en bespot en veracht, en zich niet kan verdedigen; óók kind en mensch, die in dat geval verkeeren. Ten slotte wil ik hier overnemen den behartenswaardigen wenk, die in deze beschouwing in de Bornesche Courant voorkomt: Aan alle opvoeders, ouders en onderwijzers, zij de taak, de jeugdige gemoederen vatbaar te maken voor zachte indrukken, liefde te wekken ook voor de dieren, die immers ook zijn schepselen Gods. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Leer... en Leven. Naar de leer noemen zich de heeren van de Rechterzijde, die, met een christelijk Kabinet, ons land regeeren: volgers van Jezus Christus, wiens woord zij verklaren te zijn uit God, en dientengevolge verklaren te hebben genomen als richtsnoer van hun leven. Welnu, bij monde van den goddelijken Jezus Christus leert het woord Gods: ‘Doch ik zeg U, wie U op de rechterwang slaat, dien wendt ook de linkerwang toe.’ ‘Zoo wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan.’ ‘Zegent die U vloeken, doet wel dengenen die U haten.’ Etc. Etc. ‘Maar, in de werkelijkheid, hoe handelen de volgers van het woord Gods, in hun leven?’ Een vrij talrijke menigte wachtte daar de uit het gebouw der Kamer komende leden op. Het bleken voornamelijk socialisten te zijn, die het vooral op den heer De Savornin Lohman, den leider der rechtsche coalitie bij het bekende adres besluit, gemunt hadden. Toen de heer Lohman te midden van eenige rechtsche leden het Binnenhof over wandelde, werd gefloten en de socialistenmarsch aangeheven, waartegenover een man van rechts de heeren begon toe te juichen. De heer Lohman en zijn politieke vrienden verdwenen door het kleine poortje, dat naar het Buitenhof voert, en de manifestanten {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden blijkbaar denzelfden weg uit. De bij de Kamer dienstdoende veldwachters vonden hierin termen om zich voor de poorten te plaatsen en die af te sluiten voor het publiek. Wie er nog door wilde, werd hardhandig teruggewezen. De sabels werden onmiddellijk getrokken en de veldwachters waren zoo zenuwachtig, dat een onzer collega's, die bijna een klap opliep, groote moeite had om, gewapend met een perspenning, doorgang te verkrijgen. Het scheen ons toe, dat het sabeltrekken zeer overbodig was en dat een gemoedelijk woord, om de heeren Lohman c.s. niet te volgen, beter ware geweest. (Vaderland.) Wij hebben een christelijke regeering, een christelijk kabinet. En van háár gaat uit, zoodra een der hunnen wordt beleedigd: het sabeltrekken, het hardhandig te keer gaan, het beantwoorden dus van haat met haat. Doe naar mijn woorden, maar niet naar mijn werken, geldt het ook hier. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Zedelijkheids-Apostelen Roman door Anna de Savornin Lohman. Het huis stond in een der buurten in de omgeving van 't Holl: Spoor. ‘Ons’ huis noemde freule de Wevere het, met een zalvende liefheid, waarin een toontje van blijde heerschzucht viel te onderscheiden. Het zag er even donker en onooglijk en geheimzinnig-stil uit van buiten, als de straat waarin het stond; een leege, kale, lange straat, met vele ‘gemeubelde kamers’ te huur, en vele altijd gesloten huizen; een straat waar overdag niets viel te zien, en 's avonds donkere onkenbare mannen-gestalten rondslopen, en hier en daar lichtjes aangingen. ‘Vereeniging tot Verbetering van het Gevallen Proletarier-kind’ stond in den gevel, met groote, tot zich roepende letters. Freule de Wevere bewoog zich zoo graag op dat terrein van ‘verlorenen’ en ‘gevallenen’. Haarleelijk, spits, lang-neuzig oude-juffrouw-gezicht, van boezemlooze en heupenlooze, van de geboorte af tot den onvrijwilligen maagdelijken staat vooraf veroordeelde vrouw, nam een speurende, onrein-nieuwsgierige uitdrukking aan, zoodra zij iets hoorde van onzedelijkheid of van onwettig huwelijk of van buiten den echt geboren kindje. Dan was zij in haar element; dan moest zij alle bijzonderheden weten, wroeten tot in het oneindige in 't meest intieme deel der liefdesgeschiedenissen van de betrokkenen. En, als ze een slachtoffer in haar handen had, als ze een van finantieele hulp-verstokene, daardoor aan haar ‘zorgen’ gansch overgeleverde ongehuwde moeder, of een minderjarig meisje, dat ze ‘van den slechten weg gered had,’ kon opsluiten 'n tijdlang in ‘haar’ huis, o de gedwongen, onvermijdelijke, meedoogenlooze confidenties waartoe ze hare deerniswaardige ‘beschermelingen’ dan noodzaakte, onvermoeid uitvorschend, details eischend, hoe onnoembaar ook, snuffelend, zich zelven lavend aan den stank dien ze op woelde; - - - om dan naar huis te gaan, naar haar eigen mooie voorname deftige woning op de Koninginnegracht, omgeurd met een reuk van quasiheiligheid, dienaresse in den wijngaard des Heeren, die zich, zooals zij steeds uitdrukkelijk betoogde, - tot spot van iedereen achter haar rug, - vrijwillig had opgelegd den ongehuwden staat, om geheel haar leven en haar fortuin te kunnen wijden aan de redding der goddelooze gevallenen. - - De Vereeniging telde heel het orthodoxe den Haag tot leden of begunstigers. Zij bezat daardoor thans het Huis, met een eigen vergaderzaal, waar des Zondags, en tweemaal in de wreek, werd gepreekt over het reddingswerk, terwijl het eigenlijke Gesticht bestond uit twee afdeelingen, eene voor ongehuwde moeders en minderjarige of vrijwillig zich aanmeldende prostituees, en eene voor nog slechts neiging tot vallen vertoonende aanstaande zondaressen, die, door ouders of voogden, aan de strenge tucht der freule en hare satelliten werden toevertrouwd. Want, elken dag kwam de freule-zelve genadiglglijk naar de slecht-befaamde buurt, waarin het Huis stond, om zich met eigen oogen en ooren te overtuigen wat er daar voorviel. De slachtoffers, al giechelden en smaalden ze achter haar rug, waren bang voor haar. Ze wisten het namelijk wel dat elk vergrijp dat de directrice haar meldde, werd gestraft door haar terstond met opsluiting-alleen, geen-eten-krijgen, des Zondags in de werkjapon moeten blijven rondloopen, overwerken des avonds, etc. En het Bijbel-lezen! O, het bijbel-lezen van de freule! Daaraan kwam geen einde! Zij las elken middag voor, ten bate der verzamelde zondaressen, door de directrice tot dat doel bijeengeroepen; en zij wist altijd te kiezen de harde, de wreede, de strenge bijbelwoorden, en daaraan vast te lijmen haar eigen dreigend slot-toespraakje van: Ik de Heere Uw God ben een ijverig God; een God der wrake. Het was gebeurd dat een der meisjes, een sinds kort van een ziekte hersteld, zenuwachtig wezentje van twintig jaar, dat, slachtoffer van haar omgeving en overgeërfd tem- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} perament, nauwelijks geweten had wàt ze deed toen ze, als een van zelfsprekend iets, hetzelfde prostituee-leven voortzette, dat ze van hare moeder had gezien van kind af, een zenuw-toeval had gekregen van angst en vreeze om de afschuwelijke helle schilderingen waarin de freule uitmuntte. Het verhaal van die schitterende uitwerking, die hare redenaarstalenten aldus gehad hadden, behoorde tot der freule's liefste levensherinneringen. Niemand, zelfs niet de dominee van de wijk, haar trouwe helper en vriend, verstond als zij de kunst den dag des laatsten oordeels in dreigend schrille kleuren af te malen; den dag waarop ‘de Heer der Heerscharen’ de zondaren van zich zou slingeren in de vlammen der eeuwige verdoemenis, om integendeel te zeggen tot de rechtvaardigen: Ga in, in de vreugde Uws Heeren. Men zag het der freule aan dan, hoe er geen onzekerheid was bij haar, dat zij ontwijfelbaar tot de laatste categorie zou behooren, terwijl al de om haar heen verzamelde ‘slechte schepsels’ het alleen aan hare godzaligheid, van hen wel willen komen bekeeren, zouden hebben te danken, als zij-ook misschien nog binnenslopen, dientengevolge, door een kiertje, met moeite en nood, in het Paradijs. Maar, de dominee kon het óók! Freule de Wevere die hem, bij gebrek aan een ander manspersoon, aanbad met een geestelijke liefde, welke hij zijnerzijds niet wenschte te zien overgaan tot een vleeschelijke, daarvoor was zij hem te onbegeerlijk naar het lichaam, erkende deemoedig, dat niemand zóó de kunst verstond de ziel der afgedwaalde en verdoolde meisjes te treffen als dominee Wijck! Hij was een groote, zwaar-gebouwde man, uit de kolonieën geboortig, met mooi zwartblauw krulhaar, erfdeel van zijn gekruist ras, en met groote donkere oogen, die konden gloeien en lokken. Hij werd door velen onder de mannen niet vertrouwd, maar de dames vonden hem ‘zóó interessant.’ En hij wijdde zich met onverdroten ijver en toewijding aan zijn beroep van zieleherder; vandaar dat het hem ook nimmer te veel moeite was nacht en dag ten dienste te staan voor het zieleheil der inwoonsters van het Gesticht der Vereeniging tot Verbetering van het gevallen Proletariers-kind. ‘Hij is een dierbaar man’ - placht daarom de ietwat ouderwetsche, met haar oogen hemelende, het in den grond echter heel oprecht meenende directrice van het Gesticht te zeggen, met ware geestdrift. Zij was zelve een nul in 't cijfer, weduwe van een ondergeschikt ambtenaar, door het invloedrijke Tweede-kamer-lid Mr. Ferdinand Vermeulen geholpen, na den dood van haar man, aan dit onderkomen; 'n vrouw met weinig verstand, die voortdurend door de aan haar toezicht toevertrouwde meisjes en vrouwen werd beetgenomen, maar eerlijk geloovig in handel en wandel, dankbaar aan God, omdat Hij haar, toen zij bijna broodeloos achterbleef, deze uitredding had toegezonden van dit baantje met vrije woning en vrij licht en vrij eten; en naast Hem dankbaar aan de rijken dezer aarde, van wier weldadigheid zij dientengevolge leefde, steeds buigend, en zich in bochten wringend, voor ‘de freule’, en voor Jonkvrouwe Lizzy van der Hooph, de particuliere secretaresse van de freule, en voor dominee Wijck, die met zulke voornaamheden verkeerde op 'n voet van gelijkheid, en voor de damesregentessen, en voor iedereen in een woord door wien het Gesticht, en dientengevolge ook zijzelve, finantieel werd gesteund. - ‘Ja, dat zegt U met recht, freule’ beaamde zij, de deur openende, om de freule de Wevere in de spreekkamer te laten, waar deze, alvorens de dagelijksche bijbel-oefening begon, steeds vooraf met haar confereerde: ‘Het is inderdaad een godgezegende dag, zoo zacht nog, en daarbij al zòó laat in October! Ik zei van middag nog net zoo tegen een van de meissies: De Heere maakt het goed met ons dit najaar’. De weduwe-directrice sprak in werkelijkheid volstrekt niet in dezen overdreven vromen stadhuis-stijl tot ‘de meissies’, maar zij rekende het tot hare ambtelijke verplichtingen, wanneer zij met de dames van 't Bestuur of met den dominee te doen had, steeds in zalvende bewoordingen te vervallen. Het was geen valschheid, slechts een onderdanig aan wendsel, om de dames te believen daardoor. Freule de Wevere harerzijds vond steeds, dat je je volstrekt niet moest ‘encanailleeren met dat soort menschen’, bepaalde zich daarom steeds tot zoo'n gelegenheidspraatje over 't weer, of iets dergelijks, en kwam dan dadelijk ter zake, uit de hoogte. ‘Niets nieuws juffrouw Gerbrandts’ vroeg zij, op haren presidente-toon. De weduwe had natuurlijk steeds geheeten: mevrouw, toen haar man nog leefde, maar freule de Wevere hield ervan de christelijke nederigheid erin te houden bij hare naasten. ‘Dat soort menschen’ moesten in 't oog houden wàár ze door God nu eenmaal geplaatst waren, in welken stand ze thuisbehoorden - was haar hoogmoedige lijfspreuk. ‘Juffrouw’ Gerbrandts, - al had het haar eerst wat moeite gekost van haar mevrouwschap afstand te doen - berustte sinds lang erin, gewullig. Ze nam zulke dingen aan als haar van haren lieven Heer opgelegde beproevingen, welke zij geduldig moest dragen, uit dankbaarheid voor het genadebrood dat Hij haar liet eten. ‘Neen freule, geen nieuws,’ verklaarde zij. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Alles gaat heel goed - met Gods bijstand - mag ik dankbaar erkennen.’ Maar de freule was niet van een toegefelijk blijmoedig Christendom, dat gauw tevreden is met 'n ander. Haar strak gelaat nam een onheilspellend-afkeurende uitdrukking aan, terwijl zij op boozen toon antwoordde: - ‘Zoo - ik moet zeggen, dat U wel héél gauw spreekt van: alles gaat goed, - wel heel gauw tevreden bent. - En die ondeugende Lina dan? Is die dan veranderd sinds gisteren?’ De berispte weduwe plukte verlegen aan haar schort. Dat was wáár ook. Ze had 't heelemaal vergeten, in haar onschuldigbehagelijke blijdschap om den mooien zonnigen najaarsdag, en terwijl ze van middag net haar lievelingskost had gegeten ook nog - gestoofde peren met rijst -; heelemaal vergeten had ze het, terwijl ze even nadutte vóór de freule tegen half drie kwam, dat die ondeugende Lina nog maar steeds weigerde zich aan de huisorde te onderwerpen, en lachte en giechelde onder 't bidden en bijbellezen. en dientengevolge sinds gisteren was opgesloten in 't ‘hok.’ Neen, vergeten had ze het in zoo verre niet, dat ze Lina, ondanks 't verbod in zulke gevallen, tòch wat middageten had toegestopt van ochtend. Och lieve Heer ja, 't kind wàs wel brutaal geweest, maar, in haar goedhartigheid, vond ze het toch te hard haar daarom gansch zonder warm voedsel te laten. En ze probeerde 'n goed woordje. - - ‘Lina is nog opgesloten, zooals U 't bevolen hebt freule, maar, ik wilde U juist voorstellen: als we 't nu eens met zachtheid probeerden, als we haar van avond tòch eens bij 't feest-avondje lieten komen.? Wie weet of ze niet inziet hoe gezellig het hier is, als ze ons zoo ziet zingen, en 'n kopje koffie mag meedrinken met 'n koekje.’ - - Freule de Wevere vond in haar hart juffrouw Gerbrandts 'n veel te inschikkelijke directrice, had haar graag weggestuurd, als ze 't maar had durven doen tegenover de Vermeulens; maar die moest ze te veel naar de oogen zien. Meneer Vermeulen zat in 't bestuur, en zijn vrouw gaf zulke royale bijdragen, en liet véél naaien in 't Huis. En de weduwe was nu eenmaal 'n protegée van die familie. ‘Ik zal er met den dominee over spreken’, besloot zij. ‘Als hij er niet tegen heeft...’ - ‘Dominee komt van avond óók 'n oogenblikje - heeft hij beloofd’ - kondigde juffrouw Gerbrandts aan, met een verzaligde uitdrukking, omdat deze man-omgang van den dominee de eenige was die haar restte, sinds ze door haar weduwschap in een zoo geïsoleerde omgeving was gekomen van louter vrouwen. - De freule knikte, óók verzaligd. ‘Ja, dat had dominee haar immers al beloofd - toen ze van ochtend even bij hem was geweest, om hem over 'n treurig geval in zijn wijk te raadplegen - Freule van der Hooph komt natuurlijk óók,’ - voegde zij erbij. ‘En’ - juffrouw Gerbrandts plukte weer nederig aan haar schort - ‘zal ik m'n nichie dan maar weer vragen, of ze wil komen op 't orgel spelen bij het zingen?’ - Want deze taak werd gemeenlijk steeds opgedragen aan mejuffrouw Petronella Knelle, een broers-dochter van de weduwe, voor wie 't altijd een énorme eer was bij zulke gelegenheden onder 't voorname gezelschap van freules en douairières te mogen verkeeren 'n heelen avond-lang, als onbetaalde meid-voor-alles dienende, die nu en dan daarvoor 'n genadig goed woord kreeg, uit de hoogte, quasi-christelijk. - - Ditmaal echter had freule de Wevere andere plannen. ‘Neen, juffrouw Knelle zal van avond worden vervangen door 'n kennisje van freule van der Hooph en mij, iemand die zoo dolgraag wil meekomen, dat ik - ofschoon ze er eigenlijk nog wel wat jong voor is in deze omgeving te worden binnengeleid, - toch er in heb toegestemd. Aan den anderen kant is het namelijk wel goed dat ook jonge meisjes heel vroeg bekend leeren worden met de zondepoelen dezer wereld.’ - - 't Was voor juffrouw Gerbrandts een ware teleurstelling. En die arme Petro, die er al heelemaal op had gerekend.! Haar gezicht drukte zulk een zichtbare verslagenheid uit, dat de freule, die het opmerkte, uiterst genadig zei: ‘Maar, als Uw nichtje soms lust heeft tòch te komen, voor de gezelligheid, - een kopje koffie meer of minder nietwaar, - mijnentwege.’ - - ‘O freule! De freule is waarlijk al te goed. Petro zal 't zóó prettig vinden. De freule weet wel hoe graag ze hier altijd is.’ - En juffrouw Gerbrandts putte zich uit in nog meerdere dankbaarheids-phrasen, die de freule echter kort afsneed, door op te staan, en te bevelen: ‘Wilt U nu maar de meisjes bijeen gaan roepen, dan zullen we de godsdienstoefening beginnen.’ - (Wordt vervolgd). Ter bespreking toegezonden. Avia (uitgever C. Geleijns, Rotterdam) is een aan de luchtvaart gewijd tijdschrift, waarvan men zeker zonder overdrijving mag zeggen dat het actueel is. De meeste bladen hebben reeds getuigd, wat ik-ook graag onder- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijf, dat het een welverzorgden en aantrekkelijken indruk maakt, waarvan de inhoud zeer up to date is. Het 1 Sept. nommer geeft portretten van vrouwelijke aviateurs, waarvan het bijschrift mij trof als zéér waar: Ja, op uw portretten ziet ge er vaak bekoorlijk uit. Maar tusschen vliegen en zijn portret laten maken, is verschil. Of dacht u dat Pauline Chase niet weet hoe aardig haar het mutsje staat? Hoe zal ze er uitzien als zij vliegen gaat? De helm, de bril, de wollen das... Zegt niet dat het u onverschillig is. Een vrouw die niet om kleeding geeft, die is geen vrouw! Daar brengt geen heel congres van hobbezakken ons van af. Daarentegen maakt in datzelfde goedgeschreven artikel de schrijver, van zijn manstandpunt uit, een opmerking, die m.i. geheel onverdiend aandoet, en óók onjuist is gezien. Ik citeer: Weet gij wel wat de eigenschappen zijn, die een vlieger dient te bezitten? Zijt gij kalm, koelbloedig en kordaat? Wij hopen het maar niet. Kalm, dat kan er nog mee door - koelbloedigheid is voor een vrouw nu juist geen zeer gewenschte eigenschap - en een kordate vrouw? Nu ja, al goed, we zullen er niets van zeggen, máár... En weet ge wel dat de vliegkunst van den aviateur verlangt in een ondeelbaar oogenblik een besluit te kunnen nemen? Kunt ge dat? Wij zullen 't niet ontkennen, maar merken op dat onze ondervinding leerde dat gij, als ge na een lange aarzeling eindelijk tot een besluit geraakte, gewoonlijk net het omgekeerde deedt van wat ge juist besloot... Ziet gij, lezers, nu neem ik het op voor de vrouw, de ware vrouw wel te verstaan, die welke weet kalm, koelbloedig en kordaat te zijn méér dan de man, maar... daar waar zij op haar plaats is, aan het ziekbed, in uren van ernstige levensrampen, van droeve beslissingen, van levenslang afscheid soms van een dierbaar kind, een trouwen kameraad, dien het leven haar ontvoert. Neen, niet bij de vliegkunst - daaraan geef ik den schrijver groot gelijk - is de vrouw noodig, of gewenscht. Maar, laat hij niet generaliseeren, en datgene wat zij, juist als ware vrouw, zoo in sterke mate kàn bezitten, haar willen ontzeggen op eenmaal als nimmer zijnde een harer eigenschappen. 't Zelfde geldt óók van het plotseling een besluit nemen. Zeker, bij kleinigheden kan een vrouw ontzettend lang weifelen en aarzelen, maar... hoe menigeen harer heeft niet, waar 't gold in een ingrijpende operatie plotseling toe te stemmen, of door onmiddelijk optreden een gevaar te verhinderen, getoond dat zij meer in staat was een besluit te nemen, dan haar geheel verslagen echtgenoot. 't Is 'm de vraag maar wàár en op wèlke plaats die vrouwendeugden thuishooren. Neen, allerminst bij de vliegkunst, maar wèl aan 't ziekbed, in de huiskamer, bij de opvoeding, als de gezellin en de steun van haar echtgenoot of kind. Ik haal dit gedeelte aan uit Avia, om erop te wijzen dat de redactie een onaf hankelijken prettigen toon aanslaat in hare artikelen, welke ruimschoots begeleid met afbeeldingen van luchtschippers, opstijgingen en, helaas, catastrophen, zich boeiend en aangenaam laten lezen, en, gelijk hierboven reeds is gezegd, handelen over het meest actueele soort van sport dat er op dit oogenblik bestaat. Kalenders. De uitgevers la Riviere en Voorhoede te Zwolle hebben succes met hunne smaakvolle plaatjes-kalenders. Het is een goed idee die 365 kiekjes uit Nederland, die de ‘geillustreerde kalender’ van deze firma elk jaar geeft, in keurige uitvoering, tot den prijs van 90 cts. en f 1.50 in luxe-uitgave. Menig aardig plekje, waaraan vriendelijke herinneringen ons verbinden, wordt in de herinnering teruggeroepen door deze ‘kiekjes’, uit alle verschillende deelen des lands. De elf provinciën, welke deze zelfde firma óók weder aankondigt tegen 1912, belooft nog meer verscheidenheid dan vroeger. Deze kalender, waarvan het schild, met de wapens der provinciën, uitgevoerd in blauw en goud, zoo fijn en gedistingueerd aandoet, bevat, onder de 55 illustraties van ons land, 8 platen van Ned. Indië, iets waarop de aandacht der talrijke Indische families, die naar 't vaderland repatrieerden, in 't bijzonder zij gevestigd, ook met het oog op cadeaux naar de Kolonieën te zenden tegen St. Nicolaas. De Kinderkalender, de derde uitgave dezer firma, is eveneens weer in voorbereiding, en ziet er, naar het prospectus te oordeelen, heel aardig uit; plaatje en tekst elken dag, verder een kwartetspel, kinderspelletjes, kunstjes, teeken-voorbeelden, muziek-stukken, prijsraadsels met 100, zegge honderd prijzen, dus van allerlei om de kinderen - als die er nog zijn heden ten dage? - te amuseeren. Ten slotte wordt nog aangekondigd een practische maandkalender, met ruimte voor aanteekeningen, en allerlei praktische opgaven, over de post, de feestdagen, de weekmarkten, etc. - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne voldoe ik aan den wensch dezer firma, deze uitgaven, die nog in bewerking zijn, reeds nu aan te kondigen, want zij zijn mij welkome goede bekenden, die ik durf aanbevelen aan iedereen, uit eigen ervaring, als even noodzakelijke als vriendelijk-aandoende huis- of werk-kamer-versierselen. Over 'n tekst op 'n kalender kan de meening zeer uiteenloopen, maar kiekjes geven altijd een afwisseling, die nooit verveelt, en die dikwijls of oude herinneringen levendig doen worden, of nieuwe beelden voor oogen tooveren. Voor beide, de Elf-provinciën en de geïllustreerde Kalender, geldt deze opmerking in 't bijzonder, terwijl de maandkalender uitmunt door zijn gemakkelijkheid, en de kinderkalender in elke kinderkamer een plaatsje waardig is. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. Aan Ego. *) Voorop stel ik, dat ik nimmer nog in het openbaar schreef of sprak en hoop ik, dat het mij gelukken moge mijn gedachten zoo zuiver mogelijk weer te geven: Wat Ego wil: ‘Ik wil dat de vrouw bij innige sympathie voor een man zich aan hem geve in alle gerustheid en met dien kuischheidszin welke haar eigen is,’ dit ideaal beaam ik ten volle. Echter in deze wereld, waar geen idealen blijvend verwezenlijkt worden, faalt ook dit ideaal in de praktijk. Elke man heeft het recht zich een vrouw te kiezen. Een mariage de raison door den man aangegaan dient hij te aanvaarden met de gevolgen van dien: gebrek aa