De Hollandsche Lelie. Jaargang 26 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Hollandsche Lelie. Jaargang 26 uit 1912-1913. p. 29: twint igdruppels → twintig druppels: ‘twintig druppels benzoïne-tinctuur’. p. 77, 164, 184: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 112, 368, 416, 512: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. p. 168: nit → uit: ‘uit de Indische dagbladen’. _hol003191201_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl eigen exemplaar dbnl De Hollandsche Lelie. Jaargang 26. L.J. Veen, Amsterdam 1912-1913 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Hollandsche Lelie. Jaargang 26 De Hollandsche Lelie. Jaargang 26 2019-10-29 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Hollandsche Lelie. Jaargang 26. L.J. Veen, Amsterdam 1912-1913 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003191201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN Jonkvrouwe ANNA DE SAVORNIN LOHMAN 26ste Jaargang 1912-1913. Nos. 1-52. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L.J. VEEN - Uitgever - AMSTERDAM. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ V/K ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. No. 1. Bericht aan de Medewerkenden 1 Hoofdartikel: Het Instituut Jaques Dalcroze in Hellerau bij Dresden, door Else Otten 1 Einde en Eeuwigheid en Nooit te veel liefde (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 4 Ter bespreking toegezonden: Door duisternis tot licht, door Anna de Savornin Lohman 4 Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. (Met clichés). I. 7 Ingezonden stuk: Galerie der Moden 11 Meesteresse en dienstbode, door A.J. Servaas van Rooyen 12 Varia: I, Reistijd; II, De firma P.J. Cramwinckel, door Anna de Savornin Lohman 13 No. 2. Bericht aan de Medewerkenden 17 Schijn (gedichtje), door Cléopatra 17 Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. (Met clichés) II. 17 Overzicht van de Week: I, Zoo moet het gaan; II, Bah!; III, Weer 'n nieuwe Comedie; IV, Beschaving?, door Anna de Savornin Lohman 23 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXII. 24 Ingezonden stukken: I, door Mejuffrouw A. Gorris; II, door P. Noordhoff; III, door Dixi 27 Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. III. 27 Varia: Mona Lisa, door Anna de Savornin Lohman 29 No. 3. Bericht aan de Medewerkenden 33 Hoofdartikel: Denkende dieren, door Dr. R.A. Reddingius 33 Overzicht van de week: Als Christus nog leefde! Hoe zou hij zulke farizaeërs uit den Tempel geeselen!, door Anna de Savornin Lohman 35 Kleine Zonnestralen, door Anna de Savornin Lohman 35 Van Eeden's ‘Lioba’ op ‘Duin- en Kruidberg’, door J. Brouwer 36 Gedachtenwisselingen: I, De tijd is nu verstreken, door Joh. G. Schippérus; II, door v. W. 41 Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. (Met clichés). III. 42 No. 4. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z.V. 49 Droomen (gedichtje), door Nelly Hoekstra-Kapteijn 51 Van vroeger (gedichtje), door Ch. Hijmans 51 Overzicht van de Week: I, Ter navolging; II, Iets voor den heer Marcellus Emants; III. Vermakelijk, door Anna de Savornin Lohman 51 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIII. 53 Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. (Slot) 56 Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. (Slot) 60 No. 5. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. VI. 65 De eerste schoolfeesten in het Instituut Jaques Dalcroze, door Else Otten 68 Marie C.C. Gehner. Na tien jaren. 1 Aug. 1902 - 1 Aug. 1912, door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché) 69 Overzicht van de Week: I, Een waar woord; II, ‘Bedenk dat het een vrouw is,’ door Anna de Savornin Lohman 71 Letterkundig Overzicht: De drie dames Cnussewinckel, door Anna de Savornin Lohman 72 Gedachtenwisseling, door W.D. van Andel 74 Kunsten en Wetenschappen: I, Smeedkunst van edele metalen; II, ‘Ludwigsburger’: III, Kunstnijverheid; IV, Weef- en naaldkunst; V, Naaldwerk, door A.J. Servaas van Rooyen 75 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 77 No. 6. Hoofdartikel: Geluk en Genot, door A.I.G. 81 Zedelijkheids-Apostelen. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIV. 83 Het Heilgeheim (gedichtje), door J. van Rees- van Nauta Lemke 88 Walda en hare kinderen, door Anna de Savornin Lohman. (Met clichés) 88 De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden. Vertaald, door Max. I. 89 No. 7. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z, VII. 97 Naklank (gedichtje), door C. Enthoven 101 Droomen-land (gedichtje), door Joh. G. Schippérus 101 Gave en Verlangen (gedichtjes), door Ch. Hijmans 102 De keerzijde (?) van het huwelijk, door A.J. Servaas van Rooyen 104 Overzicht van de Week: I, Schandelijk; II, Net goed, door Anna de Savornin Lohman 104 Ter bespreking toegezonden: Verhoudingen van Man en Vrouw, door Anna de Savornin Lohman. I. 105 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Over Vrouwenkleeding: Voor Cora door Anna de Savornin Lohman I, 108 De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden. Vertaald door Max. (Slot) 110 No. 8. Moeder zijn, door Mevrouw G.C. van der Horst-van Doorn 113 Impressie (gedichtje), door Annie Nauta 118 Vraag (gedichtje), door Ch. Hijmans 119 Ter bespreking toegezonden: Verhoudingen van Man en Vrouw, door Anna de Savornin Lohman. (Slot) 119 Kunsten en Wetenschappen: Een merkwaardig Instituut, door A.J. Servaas van Rooyen 122 Schaduw, door X. I. 122 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 125 No. 9. Hoofdartikel: Het Evangelie, door Tacius 129 Brieven van Java, door v. A. III. 135 Voor Moeders en Toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van jonge kinderen. (Vertaald uit het Amerikaansch) I. 139 Schaduw, door X. II. (Slot) 143 No. 10. Lijkverbranding, door Dré. (Met clichés) 145 Herfst, Korenbloemen en Kindergebed (gedichtjes), door Wim Kolle 149 Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman (Slot) 149 Gedachtenwisselingen: I, door De Kock; II, door A.H. v. Heyst 153 Kermispret in Apeldoorn, door H. Visser 154 De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland, door Henri van der Mandere I. (Met cliché's) 156 No. 11. Hoofdartikel: Hoe verwacht en verzorg ik mijn eerste kindje?, door A. de Graaff-Wüppermann. I. 161 Overzicht van de Week: I, Zedelijk of.... onzedelijk?; II, Gij zult niet dooden of Wat is ‘Vaderlandsliefde?’ door Anna de Savornin Lohman 164 Ingezonden stukken: I, Onmacht?, door J.G.C. Gaster; II, door Hueber 166 Voor Moeders en Toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van jonge kinderen. (Vertaald uit het Amerikaansch) (Slot) 168 Idealen (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 171 De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland, door Henri van der Mandere. (Met cliché's) (Slot) 171 No. 12. Over den Noorderfjord en Wereldvrede (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 177 De Eeredienst, door Tacius 178 Hoe verwacht en verzorg ik mijn eerste kindje?, door A. de Graaff-Wüppermann. (Slot) 187 No. 13. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. VIII. 193 De Wereld behagen; Levenswijsheid en Waarheid (gedichtjes), door J. van Rees- van Nauta Lemke 197 Gedachtenwisselingen: I, De Inlandsche Ambtenaar, door Z - A.; II, door Dixi 198 Een bijzonder plekje van rust en landelijke intimiteit: De Holsteinsche Schweiz, door Henri van der Mandere. (Met clichés) 201 Kunsten en Wetenschappen: I, ‘Maggs Bros’; II, Kunstgeschiedenis, door A.J. Servaas van Rooyen 207 No. 14. Bericht aan de Medewerkenden 209 Vondel als Hekeldichter, door C. Groustra 209 Uit den ouden tijd: Maria Louisa aan haar moeder, door A.J. Servaas van Rooyen XLIV. 216 Hun Trouwdag, door Stella Mare 216 Niet vóór zij ons gezegend hebben (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 224 No. 15. Bericht aan de Medewerkenden 225 Hoofdartikel: Iets over Zelfmoord, door J. van Rees-van Nauta Lemke 225 Ter bespreking toegezonden: Het huwelijk van Eef ke Briëst, door Anna de Savornin Lohman 231 De Zwijndrechtsche Nieuwlichters, door C. Groustra. I. 233 No. 16. Bericht aan de Medewerkenden 241 Hoofdartikel: De oorsprong van het huwelijk, door Johan Koning 241 Ongeloovigen (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 244 Het leven, door Daboda 244 Bastaard. Vertelling van een jong hondje, door C Rückert-Broese 247 De Zwijndrechtsche Nieuwlichters door C. Groustra. (Slot) 250 Kunsten en Wetenschappen: Roomsch, door A.J. Servaas van Rooyen 256 No. 17. De Heiligen, door Tacius 257 Had liefgehad? (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 270 Gedachtenwisselingen: I, Materialisme en... Materialisme, door P. van Beuzekom; II, Jacht, door X. X. 270 Uit den ouden tijd: ‘Goeje Jan’ uit Huygens' Scheepspraet’, door A.J. Servaas van Rooyen. XLV. 271 No. 18. Hoofdartikel: Godsdienst of Kerk?, door Chrysiet 273 Van Menschenleed, door Rarda Lieftink 281 Brieven van Java, door v. A. III, 283 Kunsten en Wetenschappen: I, Japansch schrift; II, Kostbare uurwerken; III een Byron-reliek; IV, Italiaansche Cassone's; V, Raphaël's gebeente, door A.J. Servaas van Rooyen 284 Varia: Zonnestraaltjes, door Martha Dozy 287 No. 19. Caricaturen, door J. van Rees-van Nauta Lemke 289 Avond (gedichtje), door Wim Kolle 293 Iets over Kunst: Futurisme - Larsson - Edström, door C. Arntzenius 293 Brief uit Oost-Java, door Johan Koning 294 Nietszche's Lijden, door Josephine Giese 294 De Moeder, door Joh. G. Schippérus 302 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 20. Hoofdartikel: Geloof, door Thelma 305 Schemeroverpeinzing (gedichtje), door Wim Kolle 318 Liefde-hand (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 319 Geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk, door A.J. Servaas van Rooyen 319 ‘Niets bijzonders’, door A.H.v.H. 320 No. 21. Aan mijn lezers, door Anna de Savornin Lohman 321 De Stroom, en In 't land der Dolomiten (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 323 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman I. 323 Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman 325 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. I. 326 Volkshumor, door C. Groustra 332 ‘Zij, die niet sterven mogen.’ Roman van Marie Diers, door Marie Ovink-Soer 335 No. 22. Het oude en nieuwe in Keizer Karel's stad: Nijmegen, door H. van der Mandere. I, (Met clichés) 338 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. II. 345 Volendam, door Nelly Hoekstra-Kapteijn 350 Mijn doode lusten (gedichtje), door Jeanne van Lakerveld Bisdom 352 No. 23. Het oude en nieuwe in Keizer Karel's stad: Nijmegen, door H. van der Mandere (Met clichés). (Slot) 353 Aan mijn moeder, (gedichtje), door W. Kolle 361 Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. II. 362 Overzicht van de Week: I, De oorlog; II, Geven; III, Hoe men ‘helden’ maakt; IV, Een waar woord, door Anna de Savornin Lohman 365 Willekeur door H.B. 367 Kunsten en Wetenschappen: Rudolf Quanter, door A.J. Servaas van Rooyen 368 No. 24. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. IX. 369 Een Mosroos, De Tuin van het Verleden en De klokken luiden (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 373 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. III. 373 Overzicht van de Week: I, Voor Zieken en Gezonden; II, Handel naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden; III, St. Nicolaas op straat, door Anna de Savornin Lohman 376 ‘1913’, door A.J. Servaas van Rooyen 380 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. III. 381 Ingezonden stuk: Roode Kruis naar Turkije, door G.A. Römer 383 No. 25. Hoofdartikel: Oost-Java door Johan Koning 385 Een Moeder, De Wieg, Wie denkt er aan?, Rust en Onrust en Een Heilige Tempel (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 388 Overzicht van de Week: I, Wat den man tot eer strekt; II, Oorlogs-berichten; III, Express de Genève; IV, Een merkwaardige bekentenis van een R.K. geestelijke, door Anna de Savornin Lohman 389 Behandel de dieren met zachtheid, door Salome 392 Actualiteiten: I, ‘Nationaal’; II, Ommuurd, III, Een Koninklijke spreekstandaard; IV, ‘Langs den meer en meer gebruikelijken weg’, door A.J. Servaas van Rooyen 393 Brieven uit Brussel, door Josephine 396 No. 26. Hoofdartikel: Kerstfeest, door J. van Rees-van Nauta Lemke 401 Geen plaats voor den Christus!, door Joh. G. Schippérus 405 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. IV. 407 Overzicht van de Week: I, Ergerlijk; II, Bah!; III, Couranten-likkerij; IV, Zoo is het, door Anna de Savornin Lohman 409 Actualiteiten: I, Perslikkerij; II, De Nederlandsche vlag, door A.J. Servaas van Rooyen 411 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 413 No. 27. Bericht aan de Medewerkenden 417 Hoofdartikel: Gedenk te Sterven, door Anna de Savornin Lohman 417 Overzicht van de Week: I, Alphabetische terugblik op 1912; II, ‘Vrede op Aarde’; III, Zoo is het, door Anna de Savornin Lohman 419 Naar aanleiding van ‘Herinneringen’, door Anna de Savornin Lohman 420 Nog eens de R.K. Kerk, en ik, door Anna de Savornin Lohman 424 Gedachtenwisseling: ‘Het Evangelie een kracht Gods, door A.C. Furnée-Govers 426 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 428 Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman 429 Mijn Liefde en 's Avonds (gedichtjes), door P. 430 No. 28. Bericht aan de Medewerkenden 433 Hoofdartikel: Kerst-nabetrachting, door Anna de Savornin Lohman 433 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. V. 435 Actualiteiten: I, Feesttuin in den Haag! II, Perslikkerij; III, Doodzwijgen; IV, Hoe nu?, door A.J. Servaas van Rooyen 437 Gedachtenwisselingen: I, Daar moet het heen!, door Joh. G. Schippérus; II, door J.B. Naaktgeboren 439 Ter bespreking toegezonden: Verzen, door J. van Rees-van Nauta Lemke, door Anna de Savornin Lohman 441 Nuttige wenken voor kleeding: I, Voorheen en thans; II, Een voorspelling die zich heeft bewaarheid; III, Haagsche Schijn... en Werkelijkheid, door Anna de Savornin Lohman 443 No. 29. Bericht aan de Medewerkenden 449 Hoofdartikel: ‘De’ Vrouw, door H. Visser 449 Oudejaarsavond!, door M.E. 452 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de Week: I, Hoe allerchristelijkst de Balkan-oorlog is; II, Waarvoor dr. Lingbeek naar Turkije is gegaan - of te wel... - IJdelheid der IJdelheden!, III, Hoogst belangrijk; IV, Weer-opgegeten, door Anna de Savornin Lohman 453 Letterkundig overzicht: Wat is ‘goede lectuur’?, door Anna de Savornin Lohman 455 Gedachtenwisseling, door Th. Bensdorp 458 Ingezonden stukken: I, door M. Ovink-Soer; II, The International Women's League, door J.F. de Wilde 458 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. IV. 460 No. 30. Hoofdartikel: Iets uit het leven van Helena Petrovna Blavatsky. 1831-1891, door J. van Rees-van Nauta Lemke. I. 465 Overzicht van de Week: I, Zoo is het; II, Nationaliteits-gevoel; III, De godzaligheid is tot alle dingen nut, of:... Vergadert U geene schatten, die roest en mot verteren...; IV, Een dominee, die mijn sympathie heeft, door Anna de Savornin Lohman 468 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VI. 470 Actualiteiten: Een vreemde boel, door A.J. Servaas van Rooyen 473 Gedachtenwisseling, door Joh. v.d. Schenk 474 Nuttige wenken en raadgevingen: Terugkeer in Holland, door Anna de Savornin Lohman 474 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. V. 476 No. 31. Hoofdartikel: Iets uit het leven van Helena Petrovna Blavatsky. 1831-1891, door J. van Rees-van Nauta Lemke. (Slot) 481 Overzicht van de Week: I, Naar het hoofd gestegen; II, Christelijke! Correspondentie, of te wel... Dominee's ijdelheid; III, Hoe 't vaderland zorgt voor zijn aanstaande ‘helden’, door Anna de Savornin Lohman 484 Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. VII. 486 Actualiteiten: I, Nu begint het alweêr; II, Bourgeoisie, door A.J. Servaas van Rooyen 489 Gedachtenwisselingen: I, door B. Kortenbroek, met noot Redactrice; II, door Paul Offenberg 491 Tooneeloverzicht, door Stella Mare 493 No. 32. Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: Weenen en Buda-pest, I, door Henri van der Mandere 497 Overzicht van de Week: Kruiperij, door Anna de Savornin Lohman 500 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VIII. 501 Gedachtenwisselingen: I, door H. Visser; II, door A.J. Servaas van Rooyen 504 Over Vrouwenkleeding: Voor Cora, door Anna de Savornin Lohman. II. 506 Nuttige Wenken en Raadgevingen, door Anna de Savornin Lohman 508 No. 33. Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: Weenen en Budapest II, door Henri van der Mandere 513 Des Herders Lied (gedichtje), door P. 515 Een pleidooi, dat de aandacht verdient, door Anna de Savornin Lohman 515 Boekbeschouwing: Mrs. Annie Besant and the Moral Code, door Anna de Savornin Lohman 518 Ik zeg de Waarheid, door A. de Savornin Lohman IX. 520 Gedachtenwisseling, door H. Visser 521 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. VI. 522 Tooneeloverzicht: I, Gabriel Schilling's Vlucht; II, De Schoonzoon van mijnheer Poirier, door Stella Mare 523 No. 34. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. X. 529 De Waterlelie (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 534 Overzicht van de Week: I, Anonym-geschrijf ontmaskerd; II, Auto-bandieten; III, Laffelingen!, door Anna de Savornin Lohman 534 Letterkundig Overzicht: Kitty Optenberg, door Anna de Savornin Lohman 536 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. VII. 538 No. 35. Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: De stad Weenen I, door Henri van der Mandere III. 545 Actualiteiten: I, Pers en Kritiek; II, Onze 2e Kamer; III, Opeenstapeling van betrekkingen(ambten), door A.J. Servaas van Rooyen 549 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. X. 551 Gedachtenwisselingen: I, door Fraternité, met noot der Redactrice; II, Aan den Heer H. Visser, door B. Kortenbroek 554 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. VIII. 555 No. 36. Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. XI. 561 De bloemen der Lente (gedichtje) door J. van Rees-van Nauta Lemke 563 Herinneringen aan Johan Gram, door Josephine Giese 563 Overzicht van de Week: I, Troost; II, Lamlendigheid; III, De dank des ‘vaderlands’; IV, Arme ouders; V, Liegen; VI, De Wegen der Amsterdamsche politie of Hollandsche Vlugheid!!, door Anna de Savornin Lohman 565 Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. XI. 567 Actualiteiten: Een laatste poging, door A.J. Servaas van Rooyen 570 Nuttige Wenken en Raadgevingen: Nieuwe modes, door Anna de Savornin Lohman 571 No. 37. Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: De stad Weenen II, door Henri van der Mandere IV. 577 Overzicht van de Week: I en II, Dierenbescherming; III, Brief uit 't ‘Vaderland’ aan alle Nederlandsche Padvinders-Vereenigingen; IV, Humor!; V, Dienaren van Christus!; VI, Dat heeft men ervan, door Anna de Savornin Lohman 580 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XII. 584 Ter bespreking toegezonden: Voor de Poort, door Anna de Savornin Lohman 585 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 38. Hoofdartikel: Onmacht door A... Z. XII. 593 Naar het Oosten van Europa: De stad Weenen III, door Henri van der Mandere V. 595 Overzicht van de Week: I, Flink zoo; II, Klassen strijd, door Anna de Savornin Lohman 596 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XIII. 598 Actualiteiten: Luther, door A.J. Servaas van Rooyen 600 Tooneeloverzicht: I, Nima; II, ‘Loulou’ door Stella Mare 601 De firma C. Huyser, te Amsterdam... en nog wat, door Anna de Savornin Lohman 603 Van bloemen en menschen: (Een zedensprookje), door Joh. G. Schippérus 605 No. 39. Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’, door J. van Rees-van Nauta Lemke. I. 609 Overzicht van de Week: I, Heldhaftigheid; II, De Hoedenspeldenquaestie; III, Dat doet me plezier!; IV, Aardig naspel van mijn verloren zegelring, door Anna de Savornin Lohman 611 Gedachtenwisselingen: I, door C.B., met noot Redactrice; II, door P. Visser Dz. 615 Tooneeloverzicht: I, Het Frascati-Ensemble: ‘'t Cafétje!’, ‘Twintig dagen achter slot!’ en ‘Een Nieuw Mensch!’ II, K.V. Het Nederlandsch Tooneel: ‘De Gelukkigste Tijd’, door Stella Mare 617 De verbouwing van Maison Pfaff, door Anna de Savornin Lohman 618 No. 40. Bericht aan de Medewerkenden 625 Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’, door J. van Rees-van Nauta Lemke (Slot) 625 Overzicht van de Week: I, De onzedelijke zijde van het huwelijk; II, Straatgevaren; III, Den dieren ten goede; IV, Aan wien de schuld?; V, Voorheen en thans; VI, Ai zie, hoe goed, hoe lieflijk enz., door Anna de Savornin Lohman 629 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XIV. 634 Gedachtenwisseling, door G.F.H. 636 Uit den ouden tijd: Over de Begijntjes, door A.J. Servaas van Rooyen. XLVI. 637 No. 41. Bericht aan de Medewerkenden 641 Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: De stad Buda-Pest I, door Henri van der Mandere 641 Actualiteiten: De Werkstaking: Mogelijke bakkerstaking in den Haag, door A.J. Servaas van Rooyen 645 Ter bespreking toegezonden: De liefde van Rolieve Borgh, door Anna de Savornin Lohman 646 Gedachtenwisseling: Voor den heer G.F.H., door Anna de Savornin Lohman 649 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers IX. 649 Nieuwe modes, door Anna de Savornin Lohman 652 No. 42. Bericht aan de Medewerkenden 657 Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: De stad Buda-Pest II, door Henri van der Mandere 657 Overzicht van de Week: I, ‘Men schaamt zich soms een mensch te zijn: Zij die wezenlijk helden zijn!, door Anna de Savornin Lohman 660 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XV. 661 Gedachtenwisseling: Sociaal-Democratie. - Vaderland en Militarisme!, door Joh. G. Schippérus 663 Kunsten en Wetenschappen: I, De Fransche gravure; II, Teekeningen door A.J. Servaas van Rooyen 665 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. X. 666 No. 43. Hoofdartikel: Naar het Oosten van Europa: De stad Buda-Pest III, door Henri van der Mandere. (Slot) 673 Overzicht van de Week: I, De moeder van den President; II, Een goed en een slecht voorbeeld; III, Republieken; IV, Een waar woord; V, Apen-gedoe; VI, Trouwfeest-Dierenkwelling, door Anna de Savornin Lohman 677 Gedachtenwisselingen: I, door Mevrouw J. Noordijk (met antwoord Redactrice); II, ‘Ego’ redivivus, door Ego; III, met de boot terug naar Holland, door C. Arntzenius 682 Uit persoonlijke Ervaring I, door Anna de Savornin Lohman 684 No. 44. Hoofdartikel: Strijd, door H. Visser 689 Oorlog (gedichtje), door Cora 693 De Indiaan Zonnigoog, door O.G. Thoden van Velzen 693 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XVI. 694 Uit persoonlijke Ervaring II, door Anna de Savornin Lohman 698 Tooneeloverzicht: I, Fatsoenlijke menschen, II, Het levende Lijk, door Stella Mare 700 Kunsten en Wetenschappen: Vervalschen en namaken, door A.J. Servaas van Rooyen 701 No. 45. Hemelvaartsdag, door M.E. 705 Overzicht van de Week: I, ‘Something Rotten’; II en III, Oorlog... en Vader landsliefde; IV, Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke; V. Een naïef mensch; VI, ‘Onze God’; VII, O sterveling gevoel Uw waarde!; VIII, Afschuw en Plicht, door Anna de Savornin Lohman 706 Letterkundig Overzicht: Generaal Booth, (zijn leven en werken), door Anna de Savornin Lohman 713 Actualiteiten: Uitsluiting, door J.A. Servaas van Rooyen 715 No. 46. Vrede, door Anna de Savornin Lohman 721 Geluk, De Ladder en De Linde (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke 722 Een Christelijk Kamerlid!!!, door C. Arntzenius 723 ‘Kennis is Macht’, door Een Jurist 724 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XVII. 726 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de Week: O, die hoedenpennen!, door Anna de Savornin. Lohman 729 Gedachtenwisselingen: I, door H. Visser, met antwoord door A.J. Servaas van Rooyen; II, Voor G.F.H., door J. van Rees-van Nauta Lemke 729 Auto-bandieten-nabetrachting, door Joh. G. Schippérus 731 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. XI. 732 Uit persoonlijke ervaring, door Anna de Savornin Lohman 734 No. 47. Hoofdartikel: De Beteekenis van den verkiezingsstrijd in 1913, door J.B. Naaktgeboren 737 Overzicht van de Week: I, Eigen schuld; II, Een goed ding; III, Verantwoordelijkheidsbesef?; IV, Schandelijke Overdaad; V, Min; VI, Verkiezings-huichelarij, door Anna de Savornin Lohman 739 Letterkundig Overzicht: I, Gedenkschriften van den Generaal Graaf de Ségur, Adjudant van Napoleon; II, Napoleon, door Anna de Savornin Lohman 743 Gedachtenwisseling, door J.B. Naaktgeboren 748 De Courantenjongen, door O.G. Thoden van Velzen 748 Varia: Het Roode Kruis, door H. van Holk 749 Weet je het nog? (gedichtje), door P. 750 No. 48. Hoofdartikel: Klassenstrijd, door Joh. G. Schippérus 753 Niet enkel droef (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke 755 Huichelarij, door Johannes 756 Jong Moedertje, door Salome 757 Tooneeloverzicht: I, Het levende Lijk; II, ‘Cupido te Vondeling’; III, ‘De Sterksten’; IV, ‘Lastertongen’, door Stella Mare 759 Desillusie, door E. Overduyn-Heyligers. XII. (Slot) 761 Varia: ‘Van dag tot dag,’ door Cato van Uilenburg 765 No. 49. Hoofdartikel: Een Maatschappelijk Belang, door C. Groustra 769 Overzicht van de Week: I, Op veler verzoek; II en III, Onfatsoenlijke Handel wijze; IV, Kruiperij; V, Nog een likbericht uit de Telegraaf; VI, Een goed doel (met cliché), door Anna de Savornin Lohman 771 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XVIII. 777 Gedachtenwisselingen: I, door J.F. Op den Zieke, met Antwoord der Redactrice; II, ‘Onrijpe hersenen’ en ‘Waan-ideeën’ door Joh. G. Schippérus 779 Prostituée, door Johanna Steketee. I. 780 No. 50. Hoofdartikel: Liefde?, door Gerda van der Horst-van Doorn 785 Overzicht van de Week: I, Zegt het voort; II, Een goed voorbeeld; III, Om te onthouden; IV, Een wáár woord over predikanten en politiek; V, De theosoof(?) Mr. Leadbeater en immoraliteit, door Anna de Savornin Lohman 791 Gedachtenwisselingen: I, Aan den heer Naaktgeboren, door Mej. A. Tierie; II, Politieke Samenwerking, door P. van Beuzekom 793 Vergelding, door Th van der Meij-Unger 794 No. 51. Hoofdartikel: God in de Politiek, door Geertruida 801 Kwaadsprekendheid, naar A.A. Lugowoi 803 Overzicht van de Week: I, Uitstekend; II, Laffelingen; III, Flink zoo!, IV, Misdaad en Krankzinnigheid of Ontoerekenbaarheid van de Durchschnitt-vrouw, door Anna de Savornin Lohman 805 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XIX. 809 Varia: Een Edel beroep!, door H. van Holk 810 Tentoonstelling ‘de Onafhankelijken’, door C. Arntzenius 811 Prostituée, door Johanna Steketee. II. 812 No. 52. Hoofdartikel: Vrouwenkiesrecht, door A.J. Servaas van Rooyen 817 A new conscience and an old evil, door C.L. Taats-Gerlings 820 Overzicht van de Week: I, Autobandieten; II, Wees U-zelf zei ik tot iemand. Maar hij kon niet; hij was niemand..., III, Een Herinnering; IV, ‘Het Midden,’ door Anna de Savornin Lohman 821 Ter bespreking toegezonden: Het Stijfhoofdige Bruidspaar, door Anna de Savornin Lohman 826 Gedachtenwisseling: ‘Eert uwen Vader en uwe Moeder, opdat... enz.,’ door W. Pelsma 828 Ingezonden stuk: Aan de Kiezers door een Candidaat 828 Prostituée, door Johanna Steketee. (Slot.) 829 Varia: De Vivisector. (Vrij vertaald naar A. Rothardt, Hamburg). (Met cliché) 830 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Juli 1912 26ste Jaargang. No. 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Hoofdartikel: Het Instituut Jaques Dalcroze in Hellerau bij Dresden, door Else Otten. - Einde en Eeuwigheid en Nooit te veel liefde (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman. - Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. I. (Met cliché's). - Ingezonden stuk. - Meesteresse en dienstbode, door A.J. Servaas van Rooyen. - Varia: I. Reistijd; II. De firma P.J. Cramwinckel, (met clichés), door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN, Keizersgracht 485. Amsterdam, 2 Juli 1912. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Het Instituut Jaques Dalcroze in Hellerau bij Dresden. Iets over de bedoelingen daarvan. ‘Höchstes Glück der Erdenkinder ist doch die Persönlichkeit’. De heerlijke fiere woorden van den meester Goethe, die ik als motto hierboven schreef, kwamen telkenmale mij weer voor den geest, als ik Jaques Dalcroze aan het werk zag te midden zijner leerlingen, terwijl hij hun uitvoeringen leidde, die uit den bodem der klassieke schoonheid gesproten, toch iets geheel nieuws zeggen, verkondigen en belichamen. Iets nieuws, dat in overeenstemming is met den geest van onzen tijd. Wat Dalcroze voor den geest staat, wat hij voor een groot deel reeds verwezenlijkt heeft, en wat hij in nog veel grooter mate hoopt te realiseeren, is iets heel eigenaardigs. Het in onze dagen te versleten en daardoor welhaast reeds beruchte woord ‘Hervorming’ zou hier op zijn plaats zijn als het niet door veelvuldig mis- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik en dwaling een te slechten klank gekregen had. Daarom wil ik er liever van afzien hem onder te brengen in een bepaalde klasse of rubriek, maar alleen pogen te verklaren wat Dalcroze, met zijn methode wenscht te bereiken. Naar ik hoor is hij in Nederland ook reeds in wijden kring bekend geworden door de opvoeringen van leerlingen en daarom waag ik te hopen, dat deze kleine schets, dat deze opmerkingen de aanhangers, die hij daar reeds gewonnen heeft, zullen interesseeren, en dat zij nieuwe sympathieën voor hem mogen winnen. Het doel, dat Dalcroze voor den geest staat, de gedachte, die aan zijn absoluut nieuwe en oorspronkelijke methode ten grondslag ligt is: den mensch ook naar geest en ziel te veredelen door het lichaam te dwingen tot gehoorzaamheid aan de wetten van den rhytme. De rhytme, zooals hij dien zich voorstelt moet een beleving zijn. Door de rhytmische gymnastiek, waarop zich de geheele Dalcrozemethode baseert, wordt de toon beweging. De leerlingen voeren bij heel eenvoudige melodieën gymnastische oefeningen uit van den meest verscheiden en uiteenloopenden aard, en steeds, hetzij nu dat de beweging een rhytmisch loopen is, of een haastig heen en weer rennen, of een dansen, steeds heeft men den indruk, dat dezen leerlingen de rhytme om zoo te zeggen in vleesch en bloed is overgegaan. Zij hebben uit hun lichaam een instrument gemaakt en daarop spelen zij met meesterlijke zekerheid. De meest verscheiden oefeningen worden uitgevoerd met een gratie die men voorbeeldig mag noemen. Maar naast deze rhytmische gymnastiek, worden ook vlijtig gehooroefeningen gemaakt en het onderwijs in de Solfège-klasse verlangt van de leerlingen praestaties, die een uitnemend geschoold oor verlangen en zelfs - zooals Dalcroze eens bij gelegenheid van een zijner voordrachten glimlachend deed opmerken - aan oude geroutineerde dirigenten dikwijls moeilijkheden bereiden. Maar al deze leerlingen van de kleinsten tot de grootsten schijnen, door het genie van den meester aangevuurd, al deze moeilijkheden baas te worden met een gemak als ware het spel. *) Deze verrassende resultaten zijn natuurlijk in de eerste plaats te danken aan de absoluut geniale methode van onderwijs. Men behoeft slechts eenmaal een dergelijke les te hebben bijgewoond, om het geheel te kunnen begrijpen, hoezeer de invloed, die van Dalcroze uitgaat, suggestief is en de leerlingen aanvuurt. In hem zien wij de belichaming eener opvoedende en synthetische kracht. Dalcroze heeft er bij talrijke lezingen steeds weer de aandacht op gevestigd, dat de vorming, die aan zijn leerlingen ten deel valt, niets heeft van het schematische, dat aan een muzikale vorming in den regel eigen is. Hij wijst er bij voorkeur op, dat veeleer door de leerlingen te gewennen aan scherpe rhytmiek, zooals die hier integreerend bestanddeel van het lichaam wordt, het vermogen snel een besluit te nemen en de energie wordt verscherpt en vergroot, en dat aldus zeer in het bijzonder de psychische ontwikkeling van deze jonge menschen op de beste wijze wordt bevorderd. Dit beginsel, dat Dalcroze, zooals gezegd, zoo vaak hij over zijn methode spreekt als eerste op den voorgrond stelt, wordt op ongewone wijze bevestigd door een van den meester totaal onafhankelijk oordeel, dat reeds lang voordat hij op den voorgrond trad werd uitgesproken door een Duitsch geleerde. De bekende nationaal-econoom Karl Bücher heeft door een onbevangen onderzoek en het vergelijken van een reeks van feiten vastgesteld, welk een geweldigen invloed de rhytme op de ontwikkeling der menschheid tot nu toe heeft gehad: Hij publiceerde in 1896 in de Dissertaties van de Koninklijke, Saksische Maatschappij van Wetenschappen een geschriftje met den titel ‘Arbeid en rhytme’, en betoogt daarin, dat alle arbeid op de eerste ontwikkelingstrap van het menschdom reeds rhytmische vormen aanneemt, en dat het de rhytme is, die alle menschelijke energie-uitingen tot een eenheid samen doet smelten. Het staat boven allen twijfel, dat in deze absoluut moderne ontwikkeling een factor is, die voor de toekomst dingen van onschatbare waarde in zich besluit. In het vermoeden dat ze ook voor den lezer van dit blad van waarde zijn citeer ik hier eenige oordeelen van zeer beroemde kunstenaars en schrijvers, enz., die men ook in Nederland kent, en laat o.a. Leo Blech, Karl Hauptmann, Hugo von Hofmannsthal, Prof. Max Schillings en Generalmusikdirektor Steinbach aan het woord: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo Blech. Dalcroze's bedoelingen en de door hem bereikte resultaten ken ik uit eigen aanschouwing. Mijn indruk was eerst de vreugdigste verbazing en uiterste verwondering en ging over in absoluut onbeperkte geestdrift. Ik ben er vast van overtuigd: hier wordt iets groots en fundamenteels voor de toekomst geschapen. Karl Hauptmann. De groote idee van uw onderwijsinstituut heb ik met mijn eigen zinnen beleefd. Voor de dansen in de Dalcrozeschool stond ik als in een opgegraven tempel, waarin de antieke lichamen weer levend waren geworden. Het feit, dat in onze moderne lichamen de schoonheid alleen maar begraven ligt, dat men voor den gebonden mensch van heden enkel de banden der conventie behoeft los te maken en hem vrijheid behoeft te leeren, om voor hem de eeuwige gratie van bezielde bewegingen en gebaren te herwinnen, heeft mij met bliksemsnelheid aangegrepen, en dat doorhuiverde mij als een verrukkelijke openbaring. Veel geluk bij deze heerlijke onderneming! Gij hebt daarmede een meer levend werk ondernomen dan enkel het uitgraven van een oude stad. Als gij dat werk door jaarlijksche feesten bekroont en het op grooteren afstand zichtbaar maakt door de hernieuwde successen en voortdurenden vooruitgang, dan zal aan u langzamerhand de deelneming van geheel het Duitsche volk geworden. Hugo von Hofmannsthal. Het streven van de school van Dalcroze schijnt mij gericht op vereeniging der zielskrachten, schijnt mij noodzakelijkerwijze tot iets hoogers te moeten leiden, daar het aan den mechaniseerden geest van den tijd tegengesteld is en daarom in elk opzicht ondersteuning waard. Professor Max Schillings. Uit alle kracht mede te werken aan de ondersteuning van het instituut Jaques Dalcroze in Hellerau is de plicht van ieder, die gelegenheid had de beteekenis van deze artistieke onderneming in te zien. Daaronder mag ik mij rekenen. Voelde ik mij reeds door de bedoelingen van Jaques Dalcroze aangelokt, op het eerste oogenblik, dat ik daarvan hoorde, zoo is mijn vertrouwen in dezen zeldzamen kunstenaar en genialen paedagoog toegenomen met zijn langzaam maar zeker groeiend succes, en sedert ik verleden zomer de openbare lessen en opvoeringen der school kon bijwonen ben ik zoo innig als slechts mogelijk overtuigd van de belangrijke zendingstaak dezer onderneming. De voorstelling droeg nog - voor zoover ze niet de praestaties der leerlingen betroffen - het karakter van een experiment, van de eerste expeditie in een vruchtbaar, nieuw land, die nog geen gebruik kon maken van alle mogelijkheden, die de nieuwe verovering bood; alleen hetgeen waarop het aankwam kon den nadruk krijgen, de stijl kon vastgelegd worden. Als nu evenwel in het nieuw gebouwde artistieke tehuis alle elementen van harmonische samenwerking zich zullen laten vereenigen dan ben ik zeker van een onverwachte geestdrift-wekkende uitwerking. Ieder, die aan de ondersteuning der ‘feestelijke spelen’ materieel deelneemt, zal rijk loon vinden door verbreeding en vermeerdering van zijn artistiek gevoelen. Generalmusikdirektor Fritz Steinbach. Toen na afloop der overgangsexamens en eindexamens van het instituut het vorig jaar Jaques Dalcroze mijnen collega's en mij, die uitgenoodigd waren als examinatoren te fungeeren, verraste met een opvoering, die aan ons, kenners der rhytmische opvoedingsmethode iets totaal nieuws bracht en ons diep ontroerde, toen was het ons duidelijk, dat zich hier een zelfs niet mogelijk geacht uitzicht bood op de ontwikkeling van een nieuwe uitbeeldende kunst. Daarom begroet ik uw voornemen schoolfeestspelen in de speciaal daarvoor gebouwde feestzaal in Hellerau te organiseeren met groote vreugde. Aan het conservatorium, dat onder mijn leiding staat is de rhytmische opvoeding naar de methode Jaques Dalcroze sedert twee jaren ingevoerd als verplicht vak. Ik kan dus den zegenbrengenden invloed van de op de juiste wijze onderwezen en op de juiste wijze toegepaste methode op de artistieke ontwikkeling der leerlingen het best beoordeelen en kan ook constateeren, dat de leerlingen zich elk jaar met grootere vreugde wijden aan de oefeningen. Dat deze oefeningen nu een grondslag vormen voor de ontvouwing van natuurlijke vrijheid en schoonheid in de uitbeeldende kunst, zullen ons de feestspelen in Hellerau bewijzen, die op vele, ja de meeste bezoekers wel den indruk zullen maken eener openbaring. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat voor de onderwijsmethode van Jaques Dalcroze de daadwerkelijke belangstelling van vele kunstlievende vrienden gewonnen is, is het langzamerhand gelukt de middelen te vergaren om in Hellerau bij Dresden het instituut een vaste woonplaats te geven. De inrichting daarvan mag voorbeeldig genoemd worden. In de school bevindt zich behalve een aantal groote zalen, die dienen voor het onderwijs, een geweldig groote zaal voor opvoeringen, die 49 Meter lang, 16 Meter breed en 12 Meter hoog is. De inrichtingen buiten de eigenlijke school herinneren in menig opzicht aan de gewoonten van de klassieke oudheid. Zoo bevinden zich in het bijzonder naast de onderwijszalen, waarin de gymnastische oefeningen worden gedaan, zeer ruime, uitnemend ingerichte garderobes met bad- en douche-inrichtingen, die na elke les door de leerlingen gebruikt worden. Als ik hieraan nu nog toevoeg, dat met deze voorbeeldige schoolruimte organisch verbonden is een woonhuis, dat evenzeer, zoowel materieel als idieel in elk opzicht voldoet aan de eischen, die een dergelijk instituut stelt, dan geloof ik een tamelijk overzichtelijk beeld over de naderbij gelegen en verdere bedoelingen, en den huidigen stand van het ondernemen van Dalcroze te hebben gegeven. Het woon- of liever pensionhuis is een buitengewoon vroolijk gebouw, dat zoowel van binnen als van buiten op even liefdevolle als vernuftige wijze is aangepast bij de bedoelingen en de behoeften van zijn bewoners. Het gebouw wijkt in ieder opzicht af van wat traditioneel en smakeloos is, en sluit zich met zijn luchtige, vriendelijk-artistieke zalen en kamers waardig aan bij het overige. Wie denkt aan het in zijn klassieke gestrengheid toch feestelijk aandoende gebouw op de hoogte van Hellerau, en daarin als spiritus rector den meester omgeven door zijn talrijke scholieren - de school herbergt op het oogenblik ongeveer honderd leerlingen van alle nationaliteiten, waaronder ook een aantal Hollandsche meisjes en jongelui -, wie er zich rekenschap van geeft, dat al deze van leeftijd, nationaliteit, en sociale positie zoo principieel verschillende elementen door èén gedachte worden bezield en gedragen, die kan hierin de levendigste beteekenis van het slotkoor der negende vinden. Deine Zauber binden wieder Was die Mode streng geteilt Alle Menschen werden Brüder, Wo dein sanfter Flügel weilt. ELSE OTTEN. Einde en Eeuwigheid. Wanneer wij bij een open graf, Vol smart en bange pijn, Zoo eenzaam en zoo diep bedroefd, Zoo héél verlaten zijn. Dan - toen het stil werd in ons zelf, En stil ook om ons heen, Was 't vaak, of, alle bitterheid Uit onze ziel verdween. 't Was of iets moois, een helder licht, Ging troostend ons voorbij, We voelden door de droefheid heen, Het eeuwig' ons nabij. We voelden anders onze smart, De leegte, het gemis: Een heimwee, eindloos groot en sterk, Maar.... licht in duisternis. We voelden: alle einde lost Zich op, in eeuwigheid; Waar alle heimwee wordt gestild In blijde werkelijkheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Nooit te veel liefde. Als de verzoener is gekomen, De bleeke engel van den dood, Dan.... wat ons griefde, zijn nooit liefde En teederheid, oneindig groot. Maar nijd en afgunst, liefdeloosheid Vervullen dan met bit'tre smart En diep berouw, nooit goed te maken Ons eens zoo weinig liefd'rijk hart. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Ter bespreking toegezonden. Door duisternis tot licht. Gedachten van Raden Adjeng Kartini. N.V. Electrische Drukkerij Luctor et Emergo den Haag. (2e druk.) - Men behoeft het allerliefste portret der jong-gestorven vrouw, - waarmede deze uitgave is versierd, - slechts aandachtig te bekijken, nog vóór men één harer brieven heeft gelezen, om te zien reeds dááraan, dat men hier te doen heeft met een buitengewoon {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, met een diergenen, die, juist dáárom, door hun een afwijkende, dieper-dóórdenkende persoonlijkheid zijn, als het ware zijn vóórbestemd tot méér lijden, méér zielesmart, méér desillusie, dan het gros van het menschdom is beschoren. Immers, hoe meer men nádenkt, hoe dieper en waarachtiger men voelt, hoe meer veroordeeld tot minder gelukkig zijn men daardoor is op deze van zooveel tegenstrijdigheden en onrechtvaardigheden en niet op te lossen raadselen overvolle aarde. Daarom ben ik er dan ook van overtuigd, dat het vroegtijdig heengaan dezer blijkens hare sympathieke brieven zoo hoogbegaafde Javaansche niet kan genoemd worden voor haar-zelve een ongeluk. Zij is weggerukt midden in haar bloei, midden uit den arbeid dien zij nauwelijks had aangevangen; daardoor is zij een dier bevoorrechten, die het gespaard is gebleven de onvermijdelijke teleurstelling mee te maken, ontgoocheld te worden door de realiteit. En, voor haar volk? Is haar dood daarvoor zulk een ramp als het schijnt? Zou de ontwikkeling, de betere opvoeding, die zij zich droomde als het ideaal van de toekomst, wezenlijk zulk een zegen zijn als zij 't meende voor de Javaansche vrouw? Ik voor mij geloof het niet. Het leven-zelf van Raden Adjeng Kartini is immers dáár, sprekend tot ons uit deze van onvervuld heimwee smachtende brieven, om ons te bewijzen, dat al deze ontwikkeling, al dit vele lezen, al deze kennismakingen met de onbekende vrouwenbeweging ginds, geenszins hebben bijgedragen tot haar zich bevredigder of opgewekter gevoelen. Integendeel. Van welk een droefgeestigheid, een diepe neerslachtigheid zelfs, getuigen al deze aan hare hollandsche vrienden in vertrouwen geschreven ontboezemingen! Zij heeft gegeten van den boom der kennis, en de vrucht heeft haar een bitteren, o zoo bitteren nasmaak gelaten! Haar eigen leven, van dochter van den Javaanschen Regent, kan haar niet meer voldoen. Zij droomt, - o niet van Europeesche- worden of dergelijke ijdelheid, - daarvoor is zij veel te echt-verstandig - maar van brengen een grootere, hoogere ontwikkeling aan hare eigene rasgenooten. Om hunnentwille lijdt zij; om hun te helpen wil zij zelve onderwijzeres worden, wil haar leven wijden aan de toekomst der Javaansche vrouw. Van háár standpunt, een mooi, een edel doel! Maar, vraagt men zich af, wáártoe dient dat alles, waartoe nut dat streven; want, wanneer het reeds bij een zoo buitengewone vrouw als deze Raden Kartini-zelve leidt tot zulk een diep en innig lijden, om de niet te veranderen levens-toestanden, wat zal dan eerst de uitwerking zijn dezer zoo hooggeroemde ontwikkeling op hare niet-buitengewone rasgenooten? Deze zullen, zonder te bezitten de goede nobele eigenschappen, die Raden Kartini zoo ver doen uitblinken boven het gewone peil, van blanke zoowel als van Javaansche vrouw beide, daardoor vernemen van een haar gebrachte beschaving en ontwikkeling zullen zich ontevreden en verongelijkt gaan voelen, gaan verlangen naar een hollandsch leven, gaan neerzien op haar eigen ras, en nog zoo veel meer van dien aard, dat m.i. steeds onvermijdelijk verbonden is aan de ‘ontwikkeling’ van weèk soort menschen ook, - als massa-genomen. Raden Kartini was - ieder harer brieven getuigt het - een idealiste. Zij had een ongemeen rijke, teergevoelige ziel, het leven bracht haar in aanraking met hollanders, die deze ziel wisten te begrijpen en te waardeeren, die haar innig lief kregen, en zich voor haar warm interesseerden, en zoo is zij geworden eene over alle vraagstukken van den dag helder en verstandig oordeelende, zich in de toekomst van haar volk met innige liefde verdiepende, maar - door hare omstandigheden van Regents-dochter - van alle lèvenswerkelijkheid geheel en al verre staande vrouw, wier brieven, over b.v. de vrouwenbeweging, dientengevolge ademen een onzaggelijk verlangen naar bevrijding, een ongeschokt geloof in de heerlijkheden van het leven als moderne vrouw (dat ze niet kent, niet kàn kennen noch vermoeden zelfs, door haar Javaansche zijn,) een droomen in een woord van een volmaakte toekomst, die nooit, noch voor de Europeesche, noch voor de Javaansche, noch voor welke vrouw ook, wáárheid zal kunnen worden. Dat zij, bij de gróóte onbepaalde aanmoediging, die zij van alle zijden ondervond bij deze toekomst-plannen, geen oogenblik het spoor bijster is geraakt, en daardoor ontaardde in een zich zelf vergodende, ijdele praalster, dat is voor mij-persoonlijk het allermerkwaardigste en allersympathiekste aan deze ziels-uitingen, die, integendeel, steeds getuigen van een eerlijken, verstandigen kijk op de kleinheid der menschen, een kijk waarom menig ‘hoogontwikkelde’ haar zou benijden. Schrijft zij b.v. niet, als men haar van alle zijden bewondert en haar met belangstelling overhoopt: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men vindt eene hollandsch schrijvende Javaansche vrouw interessant, ziedaar het geheim van het goedkoope succes!’ En elders: ‘O, de menschen zijn dikwijls zoo in-bespottelijk, en doen allerdwaast. Denkt u niet, dat zeer velen, die nu roepen om de Inlandsche kunst, er niet over uitgepraat raken, het slechts doen om mee te doen, en niet omdat zij-zelf er wat voor voelen? Eenige voornamen interesseeren er zich voor, en, iedereen dweept er mee. Denkt u dat we niet weten waarom de.... gaarne stukken van ons plaatst, al zijn we nog zoo onnoozel? Brieven van eene echte dochter van het Oosten, van een “heusch Javaansch meisje”, gedachten van zoo'n half-wilde, en dan door haarzelf in eene Europeesche taal gevat, o, hoe vrééselijk interessant. En, als wij wanhopig onze ellende uitschreiden in het Hollandsch, dan is het weer zoo innig “interessant”. En - God moge het verhoeden - als wij eens mochten sterven aan gebroken harten om ons vermoord ideaal, dan zal het o zoo machtig interessant zijn.’ Blz. 276. Heb ik geen gelijk, dat eene, die zóó juist blikte in de menschelijke kleinzieligheid dat zij, ondanks al dergelijke haar steeds méér overweldigende wierook van haar ‘interessant’ vindende menschen, zoo nuchter de wáárheid doorzag, dat zoo-eene te eeniger tijd moest ontgoocheld, bitter-teleurgesteld worden; ware haar een lang leven beschoren geweest, zij zou, - om haar eigen woorden hierboven te gebruiken, - stellig hebben moèten sterven aan een vermoord ideaal. Is het dan niet beter, en voor haar-zelve gelukkiger, dat zij, in plaats daarvan, werd weggenomen midden uit haar blijdschap van aan de volheid des levens mogen aanzitten, rijke echtgenoote, gelukkige aanstaande moeder, in het bezit van ziels-gemeenschap met velen, en geloovend nog in de pas-aangevangen, nog maar beloften, géén oogst gevende taak, van vrouwen- en kinderen-opvoedster! Want immers, waar zij ter eenerzij zoo merkwaardig scherp dóórblikte, daar, gelijk ik reeds hierboven zeide, belette haar opvoeding en haar omgeving haar anderzijds de meest-gewone levens werkelijkheid te weten. Vandaar haar diep-geschokt zijn, als zij, gelijk zij zelf schrijft, voor 't éérst ontdekt wat het Europeesche gezelschaps-leven waard is: Tot voor eenige jaren kwamen wij zeer weinig met Europeanen in aanraking. De eerste keer dat wij ons in een Europeesch gewoel bevonden was ter gelegenheid der kroning van Hare Majesteit. O, hoe U onze ontroering te beschrijven, toen wij voor 't eerst leerden beseffen welk een bewonderenswaardige hoogte het comediespelen in de Europeesche wereld, buiten het tooneel, heeft bereikt. 't Was op dat feest, dat mijn roerende vereering voor Europeanen doodelijke steken ontving. We zagen twee dames in druk gesprek, innig gearmd, vertrouwelijk tegen elkaar aanleunend, wij hoorden lieve woorden over en weer. Goede vriendinnen dachten we. Een heer kwam het tweetal scheiden, en we hoorden de aangezochte tot hem zeggen: Zoo'n kat! Terwijl de overblijvende tot eene andere dame zeide: Dat malle mensch, om zich zoo bespottelijk toe te takelen. Even te voren verklaarde zij innig dat die ‘lieve’ zoo allerliefst was gekleed. Blz. 274. Iemand, die zoo'n ‘roerende vereering’ voelde voor den Europeaan moèst wel - als zij eene zoo zuiver-voelende ziel had daarenboven als deze Raden Kartini -, hoe ouder zij werd hoe bitterder teleurgesteld worden. Gelijk ik zeide, zij stond te vèr af van de werkelijkheid van het groote leven, - eene uiting als de bovenstaande bewijst het afdoende, - daarom kon zij nooit m.i. een goéde baanbreekster zijn geworden voor haar volk. Het mooiste en edelste bedoelende, zou zij, zonder hen te helpen, alleen zelve zijn ten onder gegaan in den strijd. Dat is steeds het lot trouwens van alle strijders voor een niet te verwezenlijken ideaal-toestand. - Echter, leest men hare brieven enkel uit oogpunt van persoonlijk genot, van blijdschap en roering des harten, om te genieten van een fijnbesnaard gemoed, van een hooggestemde ziel, welk een rijkdom bieden zij dan niet van edele, diepe weemoedig-ware, wonderschoone gedachten. Lees b.v. het liefdelied, dat zij, kort voor haren dood, uitjuicht aan eene harer vertrouwden, en dat bewijst hoe fijn dit Javaansche hart voelde, waar het de hoogste en heerlijkste vrouwenzaak geldt, die der liefde: ‘Geen bittere doffe wanhoop doet de snaren trillen, liefde, vol en zwaar, ruischt in de accoorden. .... De liefde is het meeste. Zij is het rijkste, als zij geeft. En ik kàn geven, en ik zàl geven, als eens rijken Vaders kind, met volle hand, liefde om mij heen.’ (Blz. 333.) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoor elders dezen lofzang op hare moederweelde, te aandoenlijker, omdat het is tevens hare zwanenzang: Mij wacht een groot, zoet geluk. Zoo God het wil komt tegen het einde van September een Godsgezant ons reeds mooi leven mooier maken, de band nog nauwer, vaster toehalen, die ons nu reeds aan elkander bindt. .... Hoe ik mij gevoel, nu dra een zieltje, uit ons beider zielen geboren, mij moeder noemen zal! ‘Maar eene Javaansche’ heeft deze schoone woorden, die van zulk een rein en mooi voelen van de beteekenis van het kind getuigen, geschreven. ‘Een zieltje uit ons beider zielen geboren’. Kan het lieflijker en poëtischer worden uitgedrukt die geestelijke gemeenschap tusschen een man en een vrouw, waardoor alleen hun zinnelijke daad wordt iets heel-teer-heerlijks voor beider toekomst: een kind! Neen, zoo eene, eene zoo rijkbedeelde, is het best afgeweest, dat zij hèénging éér de droeve werkelijkheid haar den sluier van de oogen afrukte, vroeg of laat. Mijn man is mijn echtgenoot niet alleen, doch hij is óók mijn geestesvriend. Al wat ik heb gedacht, is door hem gedacht, en veel door hem tot daad gemaakt. Ik heb mij een rijk leven voorgesteld als baanbreekster voor de rechten en vrijheid der Javaansche vrouw - als echtgenoote van een hoogstaanden man, in wien ik een krachtigen steun vind bij de bevestiging der idealen, die mij steeds voor oogen gezweefd hebben; nu heb ik beiden èn een rijk èn een vol leven. Uw beider Javaansch vriendinnetje met haar woeligen geest is dus in veilige haven aangeland. De volmaaktheid is niet van deze aarde. Geluk is een te broos ding om hierbeneden te duren! Zij, die, na een jonge-meisjes-bestaan nu reikhalzend naar de vervulling harer idealen, na een lang lijden en voortdurend strijden dáárvoor, thans aan hare trouwste vrienden zóó blijde mocht schrijven ná haar huwelijk, zóó volmaakt-verzoend met àlles, zóó zonder wenschen meer, zij was rijp om te worden gemaaid door dien grooten maaier, die bij voorkeur juist die korenhalmen zoekt voor zijn oogst van wien de achterblijvenden zich met een traan in het oog afvragen: Waarom, waarom? Wij hadden hen zoo gáárne nog wat behouden bij ons. - Voor hen daarom, die haar persoonlijk liefhadden, moet de tijding van haar aldus weggerukt zijn, midden uit haar gezin, vreeselijk zijn geweest, wij echter, die haar niet persoonlijk gekend hebben, die met stillen eerbied deze schoone brieven lezen, wij zeggen: Voor haar-zelve was 't misschien 't beste zoo. Zij heeft de volheid gekend. Wat daarna kwam moest daarom teleurstelling baren te eeniger tijd. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. P.S. In het door mij aangehaalde stukje, waarin Raden Kartini zich zoo juist uitlaat over de reclame-zucht der Bladen, die met hare brieven willen pronken als ‘interessant!’, zegt zij óók: ‘De red. der Holl. Lelie stelde hare kolommen voor mij open.’ Ik leg er allen nadruk op, dat ik dit niet ben geweest, daar ik nimmer heb gecorrespondeerd, noch direct, noch door middel van anderen, met Raden Kartini. - Van welk jaartal deze hare uiting is, weet ik trouwens niet. Waarschijnlijk is dat aanbod dus geschied door mijn voorgangster. Aan de Poorten van Oost-Europa. I. In de Adriatische Zee. Het is eene reeds zoo meermalen, speciaal op het gebied van reizen en trekken geuite klacht, dat onze landgenooten bij voorkeur het schoone en het goede trachten te zoeken en veelal ook schijnen te vinden over de grenzen van het eigen vaderland heen, dat deze werkelijk niet behoeft herhaald te worden. En nog, afgescheiden van de bekendheid dier klacht, mag ook gevraagd worden of zij in alle opzichten te billijken is, of niet ook tegen die klacht wat te zeggen valt? Inderdaad, voor wie het schoone in de natuur aantrekkingskracht biedt, is het geenszins eene noodzakelijkheid om via Essen, via Keulen of via Osnabrück zoo spoedig mogelijk de eigen grenzen te overschrijden; de elf provinciën van Nederland bieden elk naar haar eigen genre en elk naar haar eigen geschiedenis zoodanige natuurlijke heerlijkheid voor het oog, dat die elders wel anders kan zijn, maar voor een onbevooroordeeld beschouwer niet gezegd kan worden te zijn overtroffen. Doch zelfs voor dengene, die deze elf provinciën tot de kleinste uithoeken wil onderzoeken, voor wie een gids heeft als de aardige Rudolf van Brederode zich toont in dat grappige reisverhaal van Williamsons ‘Motorboot’, dat het voordeel geeft {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins te doen begrijpen hoe sommige vreemdelingen onze meest karakteristieke merkwaardigheden beschouwen; zelfs voor dezen wordt de nu eenmaal ingenomen oppervlakte niet grooter, zelfs voor dezen blijft ons land een verrukkelijk laagland met de kleurrijkste en meest onverwachte afwisseling, maar tenslotte een laagland, dat alleen door bijzondere tinten een enkele maal kan imponeeren. En {== afbeelding In de reuzengrot boven Triëst. ==} {>>afbeelding<<} dan, wie als tourist naar buiten gaat, wil ervaren, dat de wereld grooter is dan Nederland alleen, wil vreemde menschen en vreemde steden zien; wie voor ontspanning naar buiten gaat, zoekt niet alleen rust en natuurschoon, maar zoekt eene omgeving, waarin hij geheel vrij is, waarin hij andere woorden hoort en andere menschen ziet dan dagelijks om zich heen; dat vindt hij slechts over de grenzen, dikwerf zeer ver over de grenzen. Dat onze landgenooten een groot contingent leveren tot het aantal der reizenden, groot zeer zeker, wanneer men dat aantal neemt naar het bevolkingscijfer, kan eigenlijk niet anders doen dan onzen trots streelen, omdat de lust naar reizen toch ook een zekere lust naar ontwikkeling in den goeden stijl verraadt; dat echter ook onze landgenooten zich bij de keuze van het doel voor hunne reizen bij voorkeur laten raden door den algemeen geldenden smaak, die grillig dan op dit dan op dat land zijn aandacht vestigt, is een veel ernstiger grief. Zwitserland is als toeristenland nog immer het meest bezocht; het is echter niet meer het uitverkoren plekje voor ieder die reizen wil gelijk het enkele tientallen van jaren geleden was; Tyrol, Beieren, de Saksische Schweiz en andere streken zijn gekomen om ons te vertellen, dat ook daar verheven berglandschappen zijn te vinden, dat ook daar het oog door woeste natuurtafereelen kan worden getroffen. In de latere jaren zijn het vooral de Italiaansche meren met het bijbehoorende uitstapje tot Venetië toe, en de Noordelijke landen geweest, die veler aandacht van Zwitserland hebben afgeleid, en in allerlaatste instantie mag wel de reis, die langs de Noordelijke kusten van Afrika naar Marseille of Genua voert, in denzelfden geest genoemd worden. Op deze in hoofdzaak vaststaande programma's richt men zijne oogen; men werkt ze af naar een min of meer getrouw gevolgd systeem, en de vraag of er daarbuiten in de wereld iets te zien valt, dat voor alles gezien moet worden, gezien vooral, omdat het een eigen en zelfstandig karakter heeft, die vraag laat zich zoo zelden hooren. Het reizen is te gemakkelijk geworden, het is een klacht, die meer dan eens geuit wordt van de lippen dergenen, die aan reizen avonturen verbonden willen zien. Het reizen is te gemakkelijk geworden ook in dezen zin, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men zich geen al te groote moeite behoeft te geven om een reis-programma op te stellen, tenzij men juist iets wil doen, dat niet ieder Uwer kennissen vóór U gedaan heeft. Een toer, die ons voerde langs de boorden der Adriatische Zee, en die ons deed doordringen in het heerlijk mooie van Dalmatie en in het oorspronkelijk wild-woeste van Montenegro, heeft ons in deze meening slechts versterkt. Het is waar, de Adriatische Zee ligt vrijwel aan den oostenlijken uithoek van Europa, strekt zich uit tot den uiterst-zuidelijken grens van het werelddeel, maar toch kan een reis daarheen niet zooveel verder gaand geacht worden dan de gewone reizen, {== afbeelding Het Madonnabeeld aan de promenade te Abazzia. ==} {>>afbeelding<<} die zoo talloozen jaarlijks voor enkele weken ondernemen. Maar evenals slechts Londen, Parijs, Berlijn behooren tot de metropolen van Europa, die men ‘moet’ gezien hebben, terwijl Weenen daarentegen een merkwaardigheid blijft, waarvan men naar eigen verkiezing kan genieten; evenzoo behoort Dalmatië met zijn interessant achterland niet tot die streken waarheen, uit het Westen althans, de groote schare van bezoekers trekt. Men laat het land voorloopig nog over aan de Italianen en aan de Oostenrijkers, die dit schoonste en zuidelijkste der kroonlanden van Frans Josef in volle pracht weten te waardeeren. Want het is daar zoo schoon, zoo verrukkelijk schoon aan de boorden van de Adriatische Zee, welker innig blauwe kleur een zoo vaste lijn teekent langs de grillige kusten; die lijn, die in den uitersten noordelijken hoek bij Fiume en Abazzia een niet te weerspreken stempel van charme en poezie drukt op geheel de omgeving. Het is er zoo schoon, en de toegang daarheen loont reeds de moeite. Men kan tot Dalmatië komen over land en over zee; over land met een grooten omweg vanuit het Balkangebied door Bosnië of de Herzegowina; over zee met een der snelvarende booten der Oostenrijksche Lloyd, die van Triëst vertrekken, of een der uitnemend ingerichte salonbooten welke de Ungaro Croatalijn vanaf Fiume in de vaart brengt. Triëst reeds met zijn tegen de heuvelen opgebouwde rijen van huizen en van villa's, met zijn vroolijk wit scherp afgeteekend tegen den donkeren achtergrond van het sombere hooggebergte, dat aan geheel het armoedige en verlaten Istrië zulk een somberen tint ook geeft; Triëst met zijn uitgestrekte havens en kaden, waarop van den vroegen morgen tot den laten avond het drukke en werkzame leven hoogtij viert, schilderachtiger hier dan elders, omdat zoovele der exotische nationaliteiten in hare exotische kleederdracht hier samenkomen; Triëst, dat als in het midden ligt van een stuk kustland, dat eenerzijds {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn armen uitstrekt tot aan het fraaie Capodistria, aan den anderen kant tot het meer en meer luxe-badplaats wordende Grano, waarheen de weg voert langs het helwitte kasteel Miramar, dat schitterend temidden van dichte bosschen gelegen paleis, waaraan voor de Habsburgers van deze eeuw slechts herinneringen van droefenis en tragiek zijn verbonden; Triëst alleen reeds loont de moeite van een bezoek om de stad en om hare schilderachtige omstreken. En niet minder mag Fiume met het daarbij als het ware behoorend Abazzia, hetwelk zijn voortzetting vindt in Lovrano en Draga geroemd worden als een parel van schoonheid; men spreekt hier van de Oostenrijksche Riviera in navolging van het weelderig en plantenrijk kleed waardoor deze kuststreek het oog boeit gelijk de Fransche en Italiaansche Riviera dit evenzoo doen, doch de vraag zou gewettigd zijn, indien tusschen twee natuurschoonheden eene vergelijking te maken ware, welker dezer beide Riviera's de palm der eere te reiken, en welke dezer beide Riviera's wel het meest zich baden voelt in schitterende bladerpracht en in onvergetelijk heerlijke zonneschijn. Abazzia is voor het westelijk deel van Europa een badplaats, waarvan men weet, dat zij de badplaats bij voorkeur is der Weener en Buda-Pester aristocratie, waarvan men weet dat de vroegere kroonprinses Stephanie en de tegenwoordige koningin Elisabeth van Rumenië bij voorkeur en ten allen tijde hare beschermvrouwen zijn geweest, maar waarheen men niet denkt zelf te gaan gelijk men dit doet naar Nizza, naar Beaulieu, naar Menton. Abazzia is terra incognita voor het reizende deel der West-Europeanen gelijk Triëst hen slechts bekend is als een groote havenstad met levendig verkeer, en het schiereiland Istrië, dat door de verbindingslijn tusschen deze beide plaatsen met een rechte streep doorsneden wordt, slechts bekend is van naam en van uiterlijke gedaante. Geheel die streek verdient zooveel meer en zooveel beter! * * * Wanneer men Fiume, dat 's avonds vanuit Abazzia gezien, met zijn tallooze lichtjes zich tooverachtig weerkaatst in den vlakken spiegel der Adriatische Zee, heeft verlaten, wanneer men vanuit de verte een blik kan werpen op het in het groen geheel ingesloten Abazzia, waarboven zich dreigend de top van den fieren Monte Maggiore verheft, dan zijn het allereerst de stille wateren van de Quarnerolo, die men doorvaart. In het Canale di Mezzo heeft men vervolgens het lang uitgestrekte eiland Cherso aan zijn rechter, het meer ineen gekrompen eiland Veglia aan zijn linkerhand; over de lage bergtoppen van dit eiland heen krijgt men reeds het gezicht op het Velebit-gebergte, dat zich in lange lijn als evenwijdig met de kust van Dalmatie tot bijna bij Spalato uitstrekt. Verder rechts doemt het evenzoo langwerpige eiland Lussin op, waarop men op verren afstand flauw witte gevels van de badplaats Lussinpicolo onderscheidt; aan de linkerzijde zijn het de eveneens langgetrokken eilanden Paho en Maon, die hier van de Dalmatische kust afscheiden, en die in het gezicht blijven totdat de boot het Canale di Zara instoomt om korten tijd daarna in Zara zelf de eerste aanraking met het kustland te geven. Meestentijds is de vaart, die eerst op het einde in het open deel der Adriatische Zee voert, maar die tot Spalato en soms zelfs verder, tusschen de eilanden doorgaat en daardoor rustig water biedt, zonder eenig gevaar en zonder eenige aandoening tot zeeziekte, zelfs bij de meest zwakken op dat punt; en wanneer men daar zonder stooten of zwenken over den gladden waterspiegel voortglijdt, de lage eilanden ziet in al de pracht van schitterenden zonneschijn en kleurend groen, dan kan men zich bijna niet denken, dat het op deze zelfde zee kan spoken als nergens anders ter wereld; dat de Sirocco, die van het Zuid-Oosten zijn warme en voor velen onverdragelijke luchtlagen overbrengt, kan worden afgelost door de droge en harde Bora, de doodenwind genaamd, die zijn vreeselijk geweld niet te pletter slaat tegen de rotsklippen en de bergen, maar die in zijn aanraking daarmede als het ware nieuwe kracht vindt om met nog grooter heftigheid in de zee terug te slaan. Wanneer men bij avond, met den zachten en helderen maneschijn, die aan geen zilveren glans op het water doet denken, maar die het water hult in een mystiek waas van opkomende ochtendschemering, in een wit en helder licht, dat men aan het resultaat van een halven zonsondergang zou toeschrijven; wanneer men daar heenvaart in rechte lijn met het kalkgebergte aan de kust, dat vooral in het Noorden kaal en onvruchtbaar is, ruw en onvriendelijk naar de zee afvalt, zelfs al baadt het in zonneschijn; wanneer men den zachten maanglans ook op dit onherbergzaam {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeker niet lieflijk landschap zijn tooverachtigen invloed voelt uitoefenen, en wanneer men zich vol verrukking aan de droomen overgeeft en aan gedachten van een ver verleden, die dit landschap onwillekeurig opwekt - dan denkt men er niet aan, dat de avonden en de nachten talrijk zijn, waarin de lichten aan de kust, welker poëtisch effect men thans slechts beoordeelt, vurig verwachte en erkende reddingsbakenen zijn voor wie weten, dat die verradelijke wind maar al te dicht in de nabijheid kan brengen van deze meedoogenlooze klippen en rotsen! * * * Van een land met een eigen karakter spraken wij in den aanhef, en zeker mag Dalmatië aldus genoemd worden. Reeds de eigenaardige vorm van dit zuidelijke kroonland, dat zich bijna 600 K.M. lang langs de Adriatische Zee uitstrekt, en naar het Westen al spoedig stuit op de Noord-Albanische Alpen bij het Skutari-meer in het zuiden, de Dinarische Alpen en het Velebitgebergte meer naar het noorden, geeft aan het land voor wie het bereist iets karakteristieks, heeft ook invloed gehad op zijne ontwikkeling en zijn bewoners. Want door de geringe breedte, die het inneemt, is het aangewezen op het steile en rotsachtige kunstgebergte, heeft het in dat kalksteenachtige en dus waterarme grondgebied moeten vinden wat andere landen uit een zooveel rijker bedeelde natuur verkrijgen. Als andere kalklanden is het dan ook grootendeels boomen cultuurloos; en slechts de moeizame vlijt der bewoners heeft de bergvlakten tot ontginning weten te brengen en met wijnstruiken, vijgen, olijven en mandelboomen kunnen beplanten, terwijl in de latere jaren van bekendheid zijn de pyrethrum en de crysanthemum, waaruit men op eilanden het bekende insectenpoeder bereidt. Arm aan flora mag Dalmatië eens geweest zijn; thans zijn het zoodoende de schoonste rosmarynen, oleanders, myrthen, granaten en achaven, die elkander verdringen, meer en meer naarmate men het zuiden van het land nadert. Tot Spalato toe schijnt het niet alleen, wanneer men vanuit de zee de kust gadeslaat, dat het een kaal land is, hetwelk achter de hooge kruinen der bergen wordt verborgen, een land, arm en rots- en steenachtig gelijk Montenegro zonder evenwel de trotsche schoonheid en verlatenheid van het Rijk der Zwarte Bergen te kunnen evenaren; na Spalato, en niet alleen op de Middel- en Zuid-Dalmatische eilanden, maar ook op het vasteland zelf, vormt zich langzamerhand die wonderbaar levenskrachtige vegetatie, die meer aan Sicilië en Griekenland herinnert dan aan datgene wat met het westersche Europa in verband staat, dan aan datgene wat zelfs aan Italië herinnert. Dalmatie doet het sterk gevoelen, dat men hier de poort tot het Oosten van Europa binnentreedt; dat de Adriatische zee door de eeuwen heen dit Oosten is blijven scheiden van de veldwinnende gewoonten van het Westen, zonder dat daarmede gezegd is, dat het aan de cultuur in geestelijk opzicht van dat land schade heeft gedaan. (Wordt vervolgd.) Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Galerie der Moden heisst das Programm einer anmutig und praktisch zugleich gedachten Ausstellung, die im Hohenzollern-Kunstgewerbehaus (Friedmann & Weber), Berlin, für den Herbst dieses Jahres vorbereitet wird. Sie will zeigen, dass unser Modebild nicht so durchaus aller künstlerischen Schönheit und aller Natur fremd zu sein braucht, wie es heut leider geworden ist. Was in den alten liebevoll und mit künstlerischem Geschmack ausgestatteten Modejournalen an reizenden Bildchen zu sehen war, soll hier zu exquisiten Stücken vereinigt werden, in diesen graziösen und reizend colorierten Figürchen stecken für Künstler und Laien die reichsten Anregungen. Aus öffentlichen Instituten und privaten Sammlungen, aus der Praxis, Industrie und dem Material unserer Verleger sollen kaum gekannte Schätze hier ans Licht gebracht werden. Dazwischen sollen, um gleichsam die Modefigürchen aus ihren Rahmen treten zu lassen, alte historischen Trachten und moderne gewählteste Stücke sich einfügen, um zusammen mit Costümpuppen und niedlichen kleinen alten und modernsten Interieurs zu zeigen, dass die Betrachtung der Mode nicht für den Bedarf, sondern für das ästhetische Geniessen Anregungen bietet. Das unten aufgeführte Comité, dem es obliegt, die bunte Menge anmutiger Bilder zusammenzustellen und das Arrangement der Ausstellung zu treffen, gibt in seiner Zusammensetzung die Gewähr, dass hier durchaus ernsthaft versucht wird, aus alter und neuer Zeit das Beste zu vereinigen. Arbeitskomitee. Max v. Boehn, Kunstschriftsteller, Dr. Döge, Kgl. Kunstgewerbemuseum, (Lipperheide 'sche Kostümbibliothek) Dr. Oskar Fischel, Kunsthistoriker, Ernst Friedmann, Architekt für Innendekoration (i. Fa. Hohenzollern-Kunstgewerbehaus), Hermann Freudenberg (i. Fa. Hermann Gerson), Fritz Gugenheim, Kgl. preuss. Kommerzienrat, (i. Fa. Michels & Cie), Elsa Herzog, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Modeschriftstellerin, Oscar Heymann, Vorsitzender des Verbandes der Textildetaillisten (i. Fa. R.M. Maassen), Fritz Hoflman (i. Fa. Hermann Hoffmann), Dr. Paul Kraemer, Herausgeber der Zeitschrift ‘Elegante Welt’, Anna Meier-Graefe-Paris, Gabriel Mourey- Paris, Kunstschriftsteller, Professor Bruno Paul, Direktor der Unterrichtsanstalt am Kgl. Kunstgewerbe-Museum, Karl Schnebel, Maler (Künstler. Beirat des Verlages Ullstein & Co.), Dr. August Schestag-Wien, Kustos am K. u. K. Oesterr. Museum für Kunst und Industrie, Fritz Stahl, Kunstschriftsteller, Margarete von Suttner, Modeschriftstellerin, Herman Weber (i. Fa. Hohenzollern-Kunstgewerbehaus), E.J. Wimmer-Wien (Wiener Werkstätte), Fritz Wolff, Maler, (Künstler. Beirat des Verlages August Scherl.) Meesteresse en dienstbode. Een spiegelbeeld van de verhouding tusschen meesteresse en dienstbode uit vroegere eeuwen kan waarde hebben voor onzen tijd, temeer wijl veelal het dienstboden-vraagstuk bijna alle verdere onderwerpen in de dagelijksche conversatie onzer huisvrouwen overtreft in omvang en heftigheid. We zullen daarbij meer raadgevingen laten hooren dan verzuchtingen slaken; meer het beeld in 't licht plaatsen, dan de schaduwpartijen te veel te laten spreken. Trotto in 1583 sprak een waar woord toen hij den raad gaf aan.... de meesteressen om beminnenswaardig te zijn tegenover hare dienstboden. Daardoor kon het gezag gehandhaafd worden, en werden zij bemind om hare goedheid. Vooral moesten zij zich niet te veel familariseeren, want deze afdaling had eene slechte uitwerking, even als bij de ezels die achteruitslaan naar hen, die ze liefkoozen. Toch moest men niet te hooghartig zijn, want dienstboden hebben den huid van een varken, dat steekt indien men het tegen den draad op borstelt. Men moet het juiste midden kiezen, en aan de dienstboden geen andere dingen opdragen dan die, welke mogelijk en behoorlijk zijn. Van de zijde der dientboden moet de meesteresse beurtelings behandeld worden als dochter en als moeder; liefhebben en eeren. Zij moeten zindelijk zijn, ook op lijf en kleeren, en zich niet bemoeien met de zaken van man en vrouw, en zwijgen als de man eens afdwaalt. Voor de kinderen moeten zij alles zijn. Voorzichtigheid wordt der dienstboden aangeraden bij het dienstnemen bij een ongehuwden Heer. Het loon was niet groot. Michel Angelo betaalde Mona Lorenza gemiddeld 10 gulden s' jaars; zij was eene dagmeid. In 1527 liep een meid bij hem weg; in 1548 betaalde hij een kroon per maand, doch hij hield het loon in, toen zij ziek werd. In 1553, zoo teekent hij aan, betaalde hij tien ‘giuli’ per maand. Van 1547 is een dienstboden-contract op zijn naam bekend. ‘Qu'il soit connu et manifeste à qui lira les présentes que Mona Caterina, fille de Guiliano florentin se place chez messer Michelangelo Bonaroto florentin au prix de dix carlins par mois; elle aura le droit de filer pour son usage personnel; messer Michelangelo s'oblige à garder chez lui une enfant qu'elle a. Ledit Michelangelo a payé quatre écus d'or en or à Agnolo, voiturin qui a amené Caterina.’ Om de onzedelijkheid tegen te gaan werden dikwerf strenge straffen vastgesteld. Om haar te voorkomen werd somtijds bepaald, dat alleen gehuwde dienstboden of weduwen mochten dienen. Te Florence was de Heer des huizes verplicht de opvoeding van het kind te bekostigen. Dat hielp niet veel, en daarom werd gedreigd met ophangen, totdat de dood er op volgde. Andere staten en steden waren tevreden met eene groote boete. Het wegloopen der dienstbode werd gestraft met boete en ban. Men mocht haar slaan, maar niet zóó hard dat zij wonden opliep. Ook omtrent het toilet der dienstboden werden bepalingen gemaakt, waartoe min of meer als grondslag diende wat zoo juist geschreven is over kalen opschik in den heerlijken menschkundigen roman van Graham Travers, getiteld: Mona Maclean, medisch studente. Mona is als logeé tijdelijk winkeljuffrouw bij eene nicht, en zij vertelt van haar debuut. We schrijven de aardige bladzijde af; het is eene uitstekende lectuur voor onzen tijd. ‘... nu bleek de klant een dienstmeisje te zijn. Ondanks de sjovele, opgeschikte kleeding, werd Mona door haar gelaat ingenomen; ‘Wat is er van uw dienst?’ Ik moet een nieuwen hoed hebben. ‘Weet u al, wat u hebben wilt, of wilt u eerst eens zien wat we hebben’ Ik wil liever eerst eens zien. ‘Moet het een Zondagsche hoed zijn of een voor den dag?’ Voor den Zondag. Een poosje geleden had juffrouw Simpsson (de winkelierster) wat roode rozen voor het raam. Ik dacht dat een paar rozen, wel goed bij deze veer, - te eeniger tijd was dit voorwerp een struisveer geweest, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu had het meer van een haringgraat, - zouden staan. ‘Ja die veer zou opgekruld moeten worden maar vindt u het niet jammer om een veer en rozen op een hoed te hebben?’ Deze veer is alleen wat dun, maar als ze half met bloemen bedekt werd zou het gekleeder staan. ‘Is u dienstmeisje?’ Ja. ‘Hier in Borrowness?’ Neen, ik ben vandaag bij moeder; ik ben werkmeid op 't kasteel ‘Op 't kasteel! Luister eens, een Londensche dienstbode van den eersten rang zou het beneden zich vinden om veeren of bloemen te dragen. Zij zou zoo'n net eenvoudig hoedje dragen als dit en zij zou het heel eenvoudig laten opmaken met een stukje goed lint of fluweel.’ (Mona draaide een lapje fluweel in elkaar, plaatste dat voor op den hoed en zette hem toen zelf op.) 't Is heel mooi, en het zou zeker veel goedkooper zijn. ‘Neen; voor 't oogenblik zou het niet goedkooper komen, als je goed stroo neemt maar hij zou net zoo lang duren als zes andere hoeden met bloemen en veeren. Zie je, je denkt zóó; je wilt er uitzien als de dames op het kasteel. Nu, dat is heel natuurlijk, wij lijken allen wel graag op de menschen die wij bewonderen. Die dames hebben goede, degelijke dingen, en een groot aantal; maar daarvoor moet men geld hebben; en degenen van ons die geen geld hebben moeten zich tevreden stellen met op een van de twee manieren op hen te gelijken; óf wij moeten goede dingen hebben òf een groot aantal dingen. Een gewone dienstbode koopt goedkoop satijn, bloemen en kant die er na een week reeds kaal uitzien. Niemand zal haar voor eene dame verslijten, en ze ziet er niet uit als een goede dienstbode. Een goede dienstbode koopt eenvoudige kleeren, die lang duren en zij ziet er veel meer als een dame uit dan de andere.’ ‘Ik zal dien hoed nemen. -’ We zouden nu nog het een en ander kunnen mededeelen over het getal der dienstboden, maar de bekende vervloeking: ‘ik wensch U veel boden’, heeft ten allen tijde te veel waars bevat dan dat we het over de quantiteit ook nog zouden hebben, waar de qualiteit veelal te wenschen overlaat. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Varia. Reistijd. Wie onzer doet tegenwoordig niet aan reizen; arm en rijk, voornaam en niet-voornaam, ieder onzer bijna wil ten minste èéns in 't jaar een uitstapje maken. Maar... daarbij komt een heele boel kijken, - van goede adressen van hôtels, van indeeling van de reis, van gebrek aan gezelschap als men alleen is, enz. enz. - Nu kan ik, uit eigen persoonlijke ervaring, met den grootsten nadruk aanbevelen in al deze opzichten het reisbureau Lindeman, den Haag, Plaats 10, als zijnde een bureau, waar men in al deze dingen uitstekend terecht wordt geholpen. - Hoevelen zijn er niet, die niet graag alleen reizen, en die niet altijd iemand weten te vinden bereid partij te maken. Welnu, 't reisbureau Lindeman organiseert gezelschapsreizen naar Berlijn, Londen, de Italiaansche meren, wáárheen men maar wil, welke in de eerste plaats 't genoegen bieden dat men aansluiting vindt aan anderen, in de tweede plaats van alle zorg voor eigen bagage, voor dag-indeeling, enz. ontheffen. Een boekje met getuigenissen van velen, zeer velen, die over de aldus opgedane ervaringen hoogst tevreden zijn, is aan het bureau verkrijgbaar. De ‘reis-coupons’ van het reisbureau Lindeman is een onlangs door deze actieve firma aangevangen nieuwigheid, waarvan ik persoonlijk kan getuigen dat zij mij zéér voldeed. Men koopt van het bureau een boekje met hôtel-coupons, die men vertoont in het hôtel waar men afstapt, (een lijst van de hôtels in verschillende landen en plaatsen, die deze coupons aannemen, is op aanvrage Plaats 10 verkrijgbaar). Bij het voldoen der rekening wordt dan 5% afgetrokken van de geheele som, en ik kan U verzekeren dat dit een heel aardig meevallertje is telkens, en dat de hôtels, waar ik er dezen winter van gebruik maakte, first rate en uiterst beleefd waren. Onnoodig lijkt het mij te zeggen - wat immers bij een goed reisbureau van-zelf spreekt - dat alle mogelijke gewenschte inlichtingen, samenstellingen van reizen, biljetten, enz. steeds worden verstrekt Plaats 10, van welken aard ook. Maar, niet overbodig is het er nog bij te voegen, dat de wijze waarop die inlichtingen gegeven worden uitmunt door beleefdheid, en aangename dienstvaardigheid, reden waarom het mij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijk steeds een wezenlijk genoegen is op Plaats 10 de een of andere reis-inlichting persoonlijk te gaan vragen. Ook bagage kan men daar verzekerd krijgen, en zichzelf voor ongelukken gedurende de reis verzekeren; in één woord: deze up to date hollandsche inrichting is een ‘Cook’ in Nederlandschen zin. En ik leg er allen nadruk op dat ik dit uit eigen ondervinding, van veel jaren reeds, durf getuigen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. De firma P.J. Cramwinckel. Reeds vroeger had ik gelegenheid in dit blad een en ander te vertellen van den plaat- en kunsthandel, spiegel- en lijstenfabriek, enz., den Haag, Piet-Heinstraat 36. Thans heeft deze firma mij in de gelegenheid gesteld, door eenige photo's, een denkbeeld te geven in dit Blad van hare gróóte beteekenis. Volgens een der afbeeldingen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kan men zien dat niet minder dan 100 deuren zijn behangen met de mooiste reproductiën naar beroemde oude- en moderne-meesters. Op de andere deuren vindt men gravures naar oude meesters, vervolgens naar Israëls en anderen. De gravures, in zwart en in gekleurd, zijn genomen naar Hollandsche, Fransche en Engelsche meesters. De voorstellingen zijn van den meest verschillenden aard, interieurs, vrouwenfiguren, romeinsche baden, religieuze voorstellingen, te veel om op te noemen. Een specialiteit zijn de leuke Amerikaansche en Engelsche platen. Reeds op zichzelf beschouwd is het der moeite waard zoo'n inrichting te gaan bezichtigen, waar zóò veel te zien valt, echter kan men bovendien ook terecht wat het encadreeren van eigen platen aangaat, enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen wonder dan ook dat deze firma uitmunt in relatiën met Indië, waarheen de verzending van ‘breekbare waar’ zoo lastig is; geen wonder óók dat zij vele getuigenissen van tevredenheid heeft van hare begunstigers. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap-kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Mej. Zeldenrust, N. Heerengracht (Amsterdam?) - - Gij vraagt, zéér naïef, of de reden van mijn stilzwijgen soms kan zijn, dat gij ‘met de conditiën {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn blad heelemaal niet op de hoogte zijt, om rede (!) gij geen abonnée zijt.’ Juist, mejuffrouw, gij hebt daarmee den spijker op den kop geslagen. Ik heb namelijk niet gezwegen, maar U wel degelijk beantwoord, in de correspondentie van dit blad. Het is dus niet mijn schuld, nietwaar, dat gij het niet leest, maar het toch wèl vereert (?) met Uw gedichtjes, ‘die gij gaarne wenscht gedrukt te zien in eenig tijdschrift’. Ik heb reeds herhaalde malen geantwoord aan dergelijke lastposten voor redactieën als gij, dat ik 't niemand euvel duid als hij de Lelie niet leest, hem of haar alléén beleefd verzoek, in zijn eigen belang, die dan ook niet te vereeren (?) met zijn of haar pennevruchten om de zeer eenvoudige reden dat ik niet particulier antwoord aan dergelijke eerst-beginners, terwijl zij mijn correspondentie-antwoorden niet onder de oogen krijgen, en dan het zichzelf gaan lastig maken met brieven aan mij te schrijven, die natuurlijk onbeantwoord blijven, den uitgever opbellen, enz, enz. Zooals ik U hierboven zeide, ik heb U lang geleden in de Lelie geantwoord, onder Uw voorletters, of onder een door mij gekozen pseudoniem, dat kan ik me niet meer herinneren, en ik weet er nu ten slotte geen beter middel op dan U met Uw naam en adres voluit te beantwoorden, dan zal er wel de een of ander Uwer kennissen zijn, die U op deze correspondentie zal attent maken. - Neen, Uw gedichtjes worden niet geplaatst, en evenmin teruggezonden, zooals dat bij mij gebruikelijk is waar het dergelijke geheel ongevraagd-ingezonden copie geldt, van geheel-onbekenden. Mevr. van M. - G. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven, dat mij naar hier is doorgezonden. Het doet mij altijd zoo goed wanneer er met mij velen zijn, die de partij trekken van het mishandelde, aan zijn lot overgelaten dier. Uw schrijven was een waar woord van instemming met mijn correspondentie aan Box in de vorige Lelie. Heb ik ook geen gelijk erin dat dergelijke ‘hondenliefhebbers’ veel erger en onsympathieker nog zijn, dan zij die hunne antipathie of onverschilligheid openlijk erkennen! Van dat laatste soort weet je ten minste wat je er aan hebt, en kunt er je maatregelen tegen nemen. Maar dergelijke quasi-van-honden-houdende egoïsten, die ze wegschoppen als oud vuil zoodra zij er genoeg van hebben en iets anders verlangen, die zijn 't méést gevaarlijk, want zij spelen een valsche rol, waarvan zoo'n ongelukkig in hunne handen vallend dier dan 't slachtoffer wordt. Daarin hebt U wèl gelijk, dat er behalve egoïsme ook nog een groote domheid bijkomt, bij de meerderheid van 't menschdom. Maar, dat is 't 'm juist, die domheid is zoo ongeneeslijk-erg dat je je, hoe ouder je wordt hoe beslister, met walg afwendt van de groote meerderheid; - aan den anderen kant de goede uitzonderingen ook te hooger leert waardeeren. - Hartelijk dank nogmaals, en veel groeten. Tip. - Hartelijk dank voor Uw lieve belangstellende kaart. Ik heb een slechten winter achter den rug, en moest daarom de kuur hier weer herhalen; ik moet haar dan ook bijzonder voorzichtig doen dit jaar. Genezen kan ik nu eenmaal niet; daarin moet ik berusten. - Het artikel: ‘Waardeer wat gij hebt,’ uit de voorlaatste Lelie, dat gij met zooveel instemming hebt gelezen, werd mij daardoor dan ook in de pen gegeven, door mijne overtuiging dat er, bij alle leed, ook nog altijd zooveel te waardeeren overblijft indien wij daarbij méér stilhouden, bij 't leed van anderen namelijk, en bij eigen vóórrechten ondanks leed, inplaats van juist omgekeerd te doen. Want, gelijk ik in dat artikel schreef, dat lot van die 23-jarige is zóó in-treurig, dat ik, vergeleken bij haar, immers niet mag klagen. En zulke voorbeelden en waarschuwingen kan ieder onzer vinden in eigen omgeving, als hij maar wil zien en wil opmerken - in plaats van steeds zichzelf te beklagen om wat hij mist. Da Costa. - Ik heb nog steeds geen gelegenheid gevonden U te antwoorden. Laten wij elkanders denkbeelden eerbiedigen. Gij hebt m.i. groot gelijk, als gij een onberedeneerde ‘hondentrouw’ voelt voor die persoon, die te blijven koesteren, indien U dat aangenaam is. Ik vraag alleen maar voor mijn een andere denkwijze hebben dezelfde vrijheid van gevoelens. Of ik Louis Botha een ‘ideaal’ vind? Lieve Da Costa, hoe komt gij er bij? Dat heb ik in de Lelie meer dan eenmaal krachtig anders gezegd, namelijk, dat ik hem integendeel een laffeling vind, die zich door de Engelschen heeft laten omkoopen met eerebaantjes. Indien het U ‘ergert’, dat men ons land aan Duitschland ‘aanbiedt’, zooals gij 't noemt, dan moet het U toch óók, dunkt mij, ergeren, dat hetzelfde geschiedt jegens Frankrijk. Want gij zult toch wel evengoed weten als iedereen, dat achter al die fraaiigheid, van dat bezoek in Parijs der Koningin, niets anders stak dan staatkunde. Ik voor mij vind, dat de Nederlanders meer stamverwant zijn met de germaansche duitschers dan met de latijnsche franschen, - ik ben zelf een mengelmoes van de beide rassen - maar de groote meerderheid der Nederlanders zijn pure germanen, evenals de Duitschers. Gij vraagt mij: Helpt ons met Uw invloed het kroegloopen te bestrijden. - Lieve da Costa, indien er iets is waarin ik 't met U ééns ben, dan zeker dáárin. Immers, ik vind dronkenschap een van de afschuwlijkste ondeugden, die ik ken, iets zóó walgelijks, dat het mij altijd woedend maakt wanneer de menschen op een dronken vent het woord ‘dierlijk’ toepassen. Alsof ooit een dier zichzelf zóó verlaagde als de van den drank ontoerekenbaar gewordene mensch het doet. Ik herinner mij eens in de H.... courant een walgelijk geestig (?) verhaaltje te hebben gelezen, van iemand die op straat dronken was met de daaraan verbonden smerige weerzinwekkende gevolgen. De schrijver van dat gemengde-nieuws-berichtje vond blijkbaar z'n beschrijving héél ‘leuk’, terwijl zij in waarheid een schande en een oneer was voor hem-zelf, neven den betrokken dronken man, die de openbare straat verontreinigde. En het is een treurig iets, - en iets dat iedereen die veel reist ook met mij zal getuigen - in ons land, waar de jenever de vloek is der bevolking, ziet men veel meer ruwe smerige dronkenschap dan in Duitschland, 'tZuiden van Frankrijk, Zwitserland. In Parijs is de absinth een even groote vloek als de jenever bij ons, en in Engeland wordt van whiskey {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 't grootste misbruik gemaakt in alle standen, maar in de bovengemelde landen gebruikt men den landwijn, die licht en zuiver is, en niet leidt tot de walgelijkheid van het kroegloopen. Op Scheveningen, waar de bevolking uitmunt in zóógenaamde vroomheid, is zij 't overige gedeelte van den Zondag, dat zij niet in de Kerk zit, stomdronken. Ja zelfs bij de huwelijks-inzegeningen moet de predikant openlijk tegen die liefhebberij waarschuwen. Ik herinner mij, dat ik, toen de Juliana-feesten waren, troepen dronken vrouwen heb zien opduiken uit de Scheveningsche sloppen, midden op den dag, waarvoor 't woord walgelijk nog veel te zacht was. Over Luther denk ik precies als gij. Ware hij, de ex-monnik, niet getrouwd, dan zou ik zijn standpunt zoo veel zuiverder vinden. Toch is hij mij oneindig sympathieker dan Calvijn, die voor mij de dweep- en heerschzucht, zonder iets van den wezenlijken Jezus-geest, verpersoonlijkt, wiens geheele zoogenaamde godsdienstigheid bestaat in het nommer één willen zijn in Genève, met vertrapping van alle vrijheid van denken van anderen; (denk maar aan zijn misdadig gedrag ten opzichte van Servet). Ja, 't geen gij schrijft omtrent de overeenkomst in onze karakters stem ik U toe. Want dat gevoel van: ‘'t Is immers niet der moeite waard, alles gaat toch voorbij’, wordt ook bij mij van jaar tot jaar sterker. Lieve God, hoe is het mogelijk dat men zich zoo veel moeite geeft om wat meer of wat minder aanzien op aarde, om wat meer of wat minder voornaamheid, om mooie meubels, om bluf met geld, wat niet al! Een kist van planken is immers voor goed, en zoo gauw al, 't einde. Weet ge wat mij echter steeds bij dat alles liever en dierbaarder wordt, dat is de mooie natuur. O 't zingen van de vogels 's ochtends, en 't lachen van de zon, en de tinten van 't groen, en de wondere heerlijkheid van bloemenweelde! Dat alles kan ik zoo als indrinken om me heen. Dat is voor mij in wáárheid een Godsgave! Uw brief overlezende vraag ik mij af of gij daarmede bedoelt, dat gij aan de gedachtenwisseling wenscht deel te nemen? Die staat voor U open. Hoe dat zij, voor Uw hartelijke wenschen aan het slot van Uw brief dank ik U innig. Ernst. - Gij vraagt mij of ik het ‘vreemd’ vind, dat een man in den tegenwoordigen tijd er tegen opziet te trouwen, ‘waar 't hedendaagsche meisje zoo hooge eischen stelt aan de beurs van haren echtgenoot’. En dan noemt gij op haar gebrek aan huishoudelijke kennis, waardoor zij veel bediening noodig heeft, haar uithuizigheid en genotzucht, haar begeerte mooi en duur gekleed te gaan, enz. En gij eindigt Uwe beschouwing met de zeer juiste opmerking: ‘op die wijze wordt een ‘wettige’ vrouw een luxe-artikel, dat maar heel weinigen zich kunnen permitteeren, terwijl zij hunne man begeerten veel goedkooper, en dikwijls prettiger ook, kunnen stillen langs den zoogenaamd clandestienen weg. Zeker, waarde Ernst, om die door U aangevoerde redenen vind ook-ik het niets ‘vreemd’, dat een man zich liever in een zoogenaamd scharrelpartijtje schadeloos-stelt, inplaats van zich de handen te binden door een wettig huwelijk, dat hem schatten kost en aan de vrouw een leven van ledigloopen verschaft, waarbij zij zich nog daarenboven maar al te dikwijls onttrekt aan hare huwelijks-plichten van intiemen aard óók nog. Maar, treurig vind ik die hedendaagsche toestanden wèl. Want, een ongetrouwde man, die ouder wordt, is voor zich-zelf een onding, een aan huishoudsters overgeleverd slachtoffer, en een ongetrouwde losloopende juffrouw is meerendeels óók alles behalve gelukkig in hare eenzaamheid. De oorzaak zit 'm m.i. daarin, dat wij heden ten dage bij alles wat opvoeding aanbelangt enkel genot en eigenbelang op het oog hebben, vooral waar het de vrouw geldt. Want, wat heeft de hedendaagsche meisjesopvoeding te maken met voorbereiding tot huisvrouw en moederschap! 't Hedendaagsche meisje wordt grootgebracht, al fietsende, tennissende, zichzelve mooi-kleedende, voor haar eigen-ik levende. En, trouwt zij, dan kan zij noch hare meiden onderrichten, noch met hen omgaan, noch heeft ook maar eenigen lust daartoe. Komt het kind, en daarmede een noodzakelijke periode van niet-alles-kunnen-meedoen, die haar te méér doet terugverlangen naar haar jonge-meisjes-bestaan, en te beslister doet besluiten: Nooit een tweede bevalling. Dat alles is zóó zonneklaar-treurig, dat men er alleen zich over kan verwonderen, dat er toch nog mannen den moed hebben zulke meisjes te huwen. Maar de er op volgende echtscheidingen zijn dan ook aan de orde van den dag. En menig leelijk en misdeeld, maar in den grond zeer tot huwen geschikt meisje blijft zitten, omdat zij uiterlijk geen man aantrekt. Dat is zoo de onrechtvaardigheid der natuur waartegen niets valt te doen. Elken man kan men niet genoeg aanraden goed uit zijn oogen te kijken, maar - als de verliefdheid komt, dan wordt hij toch blind. Voor Uw hondenliefde dank ik U hartelijk. Uw woorden dienaangaande deden mij goed. Mevr. W.W. - Dank voor Uw instemming met mijn artikel in de voorlaatste Lelie: ‘Waardeer wat gij hebt.’ En hartelijk gegroet. L. - Over de photo zal ik mijn gedachten laten gaan. Vele abonne's. - Ook gedurende mijn verblijf in Nauheim beloof ik U, dat ik U niet zal vergeten in de Lelie, en U telkens iets zal geven van mijn hand. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Juli 1912 26ste Jaargang. No. 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Schijn (gedichtje), door Cléopatra. - - Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. II. (Met cliché's). Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Zedelijkheids-Apostelen, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXII - Ingezonden stukken: I., door Mejuffrouw A. Gorris; II. door P. Noordhoff; III. Hondenliefde contra Menschenliefde, door Dixi, met noot van de Redactrice. - Over kleeding, schoonheid en gezondheid III. - Varia: Mona Lisa, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Vragenbus. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN, Keizersgracht 485. Amsterdam, 2 Juli 1912. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Schijn. Een droom was 't, toen ik je wederzag En ik hoorde je stem en je heldere lach; Ik zag weer je oogen vol levenlust, Ik voelde je mond, door den mijnen gekust. Je handen, ze streelden zoo zacht m'n hoofd En ik heb weer aan trouw en aan liefde geloofd... O droomen van leugen... o wreede schijn Waarom toch moet liefde zoo smartelijk zijn? CLÉOPATRA. Aan de Poorten van Oost-Europa. (Vervolg van No. 1.) Dalmatië is oostelijk in het uiterlijk zijner landschappen, in den bouw zijner huizen, in den aanleg zijner straten en wegen, in de kleuren van zijn land, in de kleederdracht zijner bewoners. Men ziet hier nog de mannen met de kleine roode muts, de kapa, met de linnen vesten en het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zilver gestikte jacera, met den mantel van grof doek en den roodwollen band, met den lederen gordel om mes en pijp in te steken; men ziet er de vrouwen met de sandalen, met het blauw of wit onderkleed, en het linnen of wollen (van voren open) overkleed, met het kleine lijfje en het coquette schort; men ziet er de kinderen in een zonderlinge vermenging van beide, maar in de oogen van ons, die aan zoo weinig schilderachtige kleederdracht gewend zijn geraakt, nimmer leelijk, misschien ook wel daarom, omdat de kleuren nimmer stootend zijn tegen elkander. Er is overeenstemming, stilzwijgend misschien maar niettemin te constateeren, tusschen de dracht der bewoners en de plantengroei van het land; de eene schijnt niet voltooid zonder de andere, en men behoeft slechts eens zoo een Dalmatisch landschap gezien te hebben om ook hier te begrijpen hoezeer de natuur een ontzaglijken invloed op alle onze gewoonten door alle eeuwen heen heeft doen gelden. Dalmatië is een land met een eigen karakter en toch is dat karakter gemengd gelijk het gemengd moet zijn geworden door de bewogen geschiedenis van dit veel bezochte land. In de alleroudste tijden onafhankelijk wist Augustus het als de provincie Illyrikum bij zijn ontzaglijk rijk te voegen; later achtereenvolgens door de Gothen, de Avaren en de Slaven bezet, bleef het dusgenoemde hertogdom Dalmatië onder Hongaarsche heerschappij totdat het zich aan de hoede van de destijds machtige Venetiaansche Republiek vertrouwde. De Dogen van Venetië bleven er in naam als beschermers, inderdaad als heerschers gebieden twee eeuwen achtereen na het jaar, waarin de groote Enrico Dandolo op zijn kruisvaart zijn Dalmatische veroveringen had gemaakt; in dezelfde jaren, dat Lodewijk de Groote naar het Zuiden van Italië trok, in dezelfde jaren ook, dat Rienzi Rome trachtte te verheffen, was Dalmatië het verbitterde slagveld tusschen de Venetianen en de Hongaren, om een eeuw later de overvallen der Turksche ongeloovigen te weerstaan, toen deze tot de muren van Spalato doordrongen. In dezelfde eeuwen, dat in het westen van Europa gevochten werd tegen de Fransche overmacht, zag steeds opnieuw Dalmatië zich door het Turksche juk bedreigd en met groote krachtsinspanning slechts is toen telkenmale de Oostenrijksche invloed er in geslaagd het bezit hier te behouden. Van 1797 tot 1805 was Dalmatië Oostenrijksch Hertogdom; de volgende vijf jaren behoorde het tot het Koninkrijk Italië; van 1810 tot 1814 was het het onafhankelijk Ilyrisch gebied, om daarna voorgoed deel uit te maken van de kroonlanden der Habsburgers; slechts Ragusa, hoog en veilig gelegen op zijn rots tegenover de Zuid-Dalmatische eilanden, heeft van deze lotswisselingen zich niets aan te trekken gehad, is dank zij heldhaftigen strijd, wel door de dichters van het land, maar nimmer door een der groote dichters van het Westen naar verdienste bezongen, vrijgebleven alle eeuwen door, vrijgebleven tegen de Turken en de Oostenrijkers, vrij slechts niet tegen Napoleon I, die het in 1808 bij Ilyricum voegde. Van al deze perioden vindt men de gedenkstukken in het land terug, verspreid, veronachtzaamd grootendeels en toch iets beter verzorgd dan tientallen van jaren tevoren, sedert onder de keizerlijke bescherming de Dalmatische Verein werkzaam is om hare krachten te geven aan het economisch en algemeen herstel van deze provincie. Men vindt er in de monumenten, vooral in het binnenland, de teekenen van den Romeinschen tijd terug; men ziet er in den bouw der steden den invloed der Venetianen; men gevoelt er in geheel het leven der bevolking den overgang naar het Oosten met zijne kleuren en zijn kleurrijke gewoonten, tot Italië, waarvan het slechts gescheiden is door de zee. Men gevoelt er niets, dat spreekt van het bezit der Duitsche Habsburgers, men hoort er in de havensteden Italiaansch en in de binnenlanden Servisch en Kroatisch spreken; men herkent er de Oostenrijksche heerschappij slechts in het geld, dat er gebruikt wordt en de sterke legermacht, die hier in de sterke vestingen herinnert aan de uitbarstingen, welke in het Balkanvraagstuk nu eenmaal elk oogenblik te verwachten zijn. Zara is de eerste havenstad van Dalmatië, welke men bereikt; het is tevens de hoofdstad van het kroonland, waar het burgerlijk en militair gezag haar zetel heeft, en waar alles, in het klein natuurlijk, de geur ademt van het meer vormelijke, dat residentiesteden nu eenmaal eigen is. Langs de haven, die naar behoefte uitnemend is geoutileerd, strekt zich de Riva Nuova met hare witte huizen uit, die zoodra de avond gevallen is, de promenade vormt voor geheel de stad; midden in de Riva Nuova buigt zich naar het binnenste der stad de straat, die onmiddellijk toegang geeft tot wat men het hoofdplein zou willen noemen, de Piazza delle {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Erbe, schilderachtig gelegen met aan de eene zijde het aartsbisschoppelijk paleis, aan de andere zijde typisch oude huisjes, welke overschaduwd worden door een hoogen zuil, die in schitterenden Corinthischen stijl aan lang vervlogen tijden van grootheid en macht herinnert. Het aartsbisschoppelijk paleis herinnert er aan, dat hier ten tijde van Keizer Karel de Groote de wijze Donato leefde, de kerkvorst, {== afbeelding De kerk San Donato te Zara. ==} {>>afbeelding<<} die voor de vredesonderhandelingen heel in het Westen van Europa werd geroepen; in de vroegere kerk van Donato, thans een museum, dat onmiddellijk aansluit bij het aartsbisschoppelijk paleis, is het voornaamste te vinden wat aan zijn leven herinnert. Aan de San Donato sluit zich de nieuwe Dom in Romaanschen stijl aan, een eerwaardige kerk, die haast te groot schijnt voor het kleine stadje, dat zij tot godshuis dienen moet. En van den Dom uit gaan door de geheelestad, eenerzijds naar de Piazza dei Signori, anderzijds naar de Piazza della Colonna, die wonderbare nauwe straatjes, die aan de ingesloten kwartieren van Venetië herinneren, die doen denken aan de onmiddellijke omgeving van het vorstelijk paleis te Monaco, vreemd aandoend daar gelijk ook hier, kleiner nog schijnend door de verlatenheid dier straatjes, welke door de weinige voorbijgangers, die men er aantreft, den indruk geven als wandelde men over een of ander uitnemend verzorgd tooneel. Het was markt op de Piazza della Erbe toen wij er aankwamen en wij hadden ruimschoots gelegenheid om, terwijl de zon haar laatste stralen zond de boogramen van de eerwaarde San Donato, de kleuren te bewonderen van de Kroatische bevolking, die vanuit het binnenland elke week een dag hier samentreffen. Er is niets verzuimd om Zara, dat reeds uit den Romeinschen tijd heet te stammen, al zijn de sedert in wandelplaatsen veranderde vestingwallen daarvoor het eenig bewijs, aangenaam en vriendelijk van uiterlijk te maken: aan den uitersten oostkant waar de Piazza della Colonna de resten van een goed geconserveerden Romeinschen triumphboog toont en een heerlijk uitzicht toestaat over geheel het omliggende land, reeds daar vol romantische en wilde schoonheid, bevindt zich de Giardino Publico met het daarachter gelegen groote park, dat het zuidelijkst punt der stad vormt. Geheel de stad is, en dat is wel haar groote beteekenis als vesting ten allen tijde geweest, een stad op een eiland; zoowel aan den oostkant als aan den westkant bevindt ze zich afgesloten door het Canale di Zara en door de daaruit ontwikkelde haven. Het is een echte zomerstad, die men hier geniet; parken zijn er in overvloed en schilderachtig liggen tusschen deze parken de meerendeels witgekleurde huizen, die bij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} het naderen als het ware langzaam uit dit omhulsel opstijgen. En Zara is voor hen, die Dalmatië in zijn innerlijk willen leeren kennen, een der meest belangrijke punten. Want vandaar is het gemakkelijkst te bereiken het bekende Sebenico, dat den toegang vormt tot de Kerkäfällen, de watervallen, welker naam men niet te hoog stelt wanneer men dezen vergelijkt met de Trolhättan, zonder welken een beeld van Zweden niet voltooid is. Vanaf Sebenico is het een weg zonder eenige schaduw, die recht op de Dinarische Alpen door het onaanzienlijk dorpje Gullin voert; daar is het geen weelderige plantengroei dien men te bewonderen heeft, daar is het de meest dorre en verlaten {== afbeelding De kust van Lapad. ==} {>>afbeelding<<} eenzaamheid, maar eenzaamheid die verheven is door het sombere kleed, waarin zij is gestoken. Eerst in de onmiddellijke nabijheid van de watervallen, eerst wanneer men Scardona nadert, dat geheel in het groen van den oever op een heuvel gelegen is, verandert het landschap van kleur en van tint, en temidden van een omgeving, die boschrijk mag geheeten worden, storten de Kerkäfällen zich in een cascade, de hoofdval in een vijftal sprongen van 100 M. breedte, vanaf eene hoogte, die bijna de helft van deze breedte bedraagt. Zeker is de gang naar de watervallen wel de mooiste tocht, dien men via Sebeneco vanuit Zara kan ondernemen, maar vergeten raag niet worden de zoo interessante tocht naar het voormalige kassteel Sante Michaele, en nog minder de aardige vaart met een inheemsch bootje naar het eiland Grosso, die een drupsteengrot doet bewonderen, welke terecht geroemd wordt, al zijn hare figuren ook niet zoo schitterend als die welke de Adelsbergegrot te aanschouwen geeft, en al is hare hoogte gering vergeleken bij de ontzagwekkende diepte, die men in de Reuzengrot hoog boven Triëst afdaalt. Het is het noordelijkste deel van Dalmatië, dat men hier te genieten krijgt; Spalato vormt het middendeel en Regusa doet overgaan tot het zuiden, om in de eilanden van dit deel sterke herinnering op te wekken aan Corfu of aan Capri. De vaart van Zara of van Sebenico, vanwaar men ook per spoor naar Spalato kan gaan, geeft voortdurend schilderachtige gezichten op de vrijwel verlaten kuststreek, en voert aan de rechterhand voorbij eilanden, waarvan het schijnt als zou zelfs Robinson Crusoë er zich niet geheel en al thuis voelen. Eerst op het laatste oogenblik, wanneer men het Canale di Trau met het daaraan gelegen stadje van dien naam is voorbijgegaan en tot den zuidpunt van het eiland Bua is gekomen, doemt eensklaps Spalato voor de oogen van de reizigers op. En tegelijk, wanneer men Spalato, dat ook voornamelijk in de lengte langs de haven en de zee ligt uitgestrekt, aanschouwt, valt het oog op datgene, wat {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} niet slechts een merkwaardigheid, maar een wereldberoemdheid mag heeten van deze grootste stad van Dalmatië, het oude paleis van Diocletianus. Dit meest merkwaardig erkende bouwwerk van Dalmatië uit den Romeinschen keizerstijd heeft een lengte van 215 M. bij een breedte van 175 M; het diende den grooten Diocletianus tot rust en verblijf nadat hij van den troon in werkelijkheid afstand had gedaan. In dit paleis is, nadat het door zijn keizerlijken bewoner was verlaten, langzaam aan de oude stad geheel ingebouwd geworden; de muren van het paleis dienden tot muren der stad; de poorten van het paleis, de statige Porta Aurea en de kleinere Porto Ferrea, tot poorten voor de stad; de groote gangen, die in de gansche lengte en de gansche breedte het paleis doorsneden, werden de hoofdstraten der stad. Thans is deze oude stad, die niet minder dan een zevenduizend inwoners op een zoo kleine oppervlakte bergt, een wonderlijk en zeker nergens gezien geheel van nauwe straatjes, waarin aan vervoer met rijtuigen natuurlijk niet te denken is, waar zelfs voetgangers moeite hebben elkander te passeeren. Nu is de voorgevel geheel ingenomen door winkels, welker helgroene kleuren eigenaardig afsteken bij het waardig overblijfsel der oude muren; nu is dat deel, hetwelk eens werd ingenomen door de woonvertrekken van den Keizer, een samenstel van huisjes en huizen, waarin tallooze families leven; nu is een der grootste ruimten van het voormalige paleis ingenomen door het marktplein, waarop het sierlijke raadhuis van Spalato zich verheft en waar het 's avonds meest druk bezochte café der stad is, hetwelk aan het geheel een indruk geeft als bevond men zich op een of andere tentoonstelling in een tijdelijk ingericht oud en grappig stadje; nu is het vroegere Peristylum het Domplein, waar de slanke bouw van de Campanile zich verheft tot hoog boven de muren der omringende stad, en rustig neerziet op het onderliggende koepelvormige Domgebouw met de mooie granieten en porfieren zuilen en op het Battistero, waar de eerste bisschop van Spalato, Johannes van Ravenna in zijn marmeren sarkophaag is ter ruste gelegd. Wij hebben op een laten avond, met een helderen maneschijn en schitterende sterren aan den hemel, dit oude stadje doorwandeld; wij zijn er, hoewel ons uiterlijk en onze kleeding ons duidelijk als vreemdelingen aanwezen, niet alleen door niemand lastig gevallen, maar zelfs door niemand aangegaapt. Wij hebben er staan luisteren naar de heerlijke zoete klanken van zuidelijke muziek, die er kwamen uit het kleine wijnhuis, dat vroeger de badkamer van den Keizer vormde; wij zijn er de massieve Porte Aurea ingegaan en hebben er gedwaald zonder te kunnen vinden, dat iets in deze poppenstad, die niettegenstaande haar armoedig en onvriendelijk aanzien geen enkele gedachte wekte van vrees of afschuw, op elkaar geleek. En tenslotte hebben wij de maan in volle pracht zien neerschijnen op het kleine stadhuis, en op het plein voor den Dom; wij hebben de maan zien tooveren rust, vergetelheid en ongekende poëzie te midden van deze schouder aan schouder gebouwde huizen en huisjes, temidden van deze verzameling van menschen, die geen hoekje grond binnen de vier muren ongebruikt lieten. Men moet op reis nooit te voren de mooie oogenblikken vragen; die oogenblikken moeten onverwachts komen en zichzelf voordoen als zonder opzet; zulke oogenblikken hadden wij in Spalato. Spalato laat in het midden-gedeelte van Dalmatië heerlijke bergtoeren toe; Spalato mag ook in zooverre het centrum van dit Oostenrijksch kroonland genoemd worden, wijl van hieruìt bijna al de spoorwegen beginnen, die in het binnenland voeren, de baan naar Knin, die het grootste Promina-gebergte doorsnijdt en een interessant kijkje op het Kroatisch volksleven vergunt, en de baan naar Sinj, die zeer dicht in de nabijheid van de bekende Jaderbron voert. Spalato vergunt om per rijtuig den tocht te maken naar Almissa, waarbij men door de vruchtbare campagne van Dalmatië gaat, en de streken, waaruit de beste producten der bekende Marachino komen, ziet; Spalato is de onmiddellijke toegang tot de Cetinja-watervallen, die zeker minder groot zijn dan de Kerkäfällen, doch een kijkje gunnen in de machtige Cetinja-Schlucht; Spalato eindelijk is het beste punt om uitstapjes te maken naar de Midden-Dalmatische eilanden, naar Brazza, naar het heerlijke Lesina, en naar Lissa en Curzola, welke beide niet alleen in den naam, maar ook door meer dan een gedachtenis er aan herinneren, dat hier in deze rustige wateren in 1866 de vreeselijke zeeslag tusschen de Italiaansche en Oostenrijksche vloten werd geleverd. Eerst nadat men Spalato verlaten heeft, en tusschen al deze lieflijke eilanden, die zoo verschillend van karakter zijn met het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} deel der Kust dat men gadeslaat, is doorgevaren, verkrijgt de kuststrook voor het oog van den toeschouwer een geheel ander aanzien dan het voorgaand deel had; eerst bij het Canale della Narenta, hetwelk intusschen de snelstroomers der Oostenrijksche en Hongaarsche lijnen niet aandoen, en later bij het Canale di Calamota, wordt de Zuidelijke kust aan de Noordelijkste van Europa's kusten gelijk, wordt het een afwisseling van meer en minder diepe fjorden, wordt het ook hier als het ware alsof de zee heeft ingebeten in het land, doen zich ook hier de inhammen voor, waarvan men vanaf zee de diepte onmogelijk kan schatten, omdat elke bocht daarin voor een nieuwe verrassing stelt. Dat bemerkt men wel bij het naderen van Gravosa waar men de Bocca Grande invaart, die in weerwil van haar grootschen naam zeker niet de grootste en ook niet de meest beroemde der Dalmatische bochten is. Toch biedt de nadering van Gravosa, dat geheel achter in den hoek van dezen inham als verscholen ligt en dat bij de nadering niet meer schijnt dan een streep langs het hooge en steile gebergte, dat zijn heerlijke groene tuinen kleurig en fleurig doet afsteken tegen de somberheid dier bergen, een verrassend schouwspel, 't welk door een vaart naar Cattaro binnen enkele uren nog zal worden overtroffen, maar dat thans bij deze eerste kennismaking wel het beste schijnt, dat men zich denken kan. Gravosa is op zichzelf een juweeltje van voorname rust, biedt al wat het oog maar denken kan, en wanneer men dit plaatsje eigenlijk niet geheel au sérieux neemt onder de Dalmatische oorden van verblijf, dan komt het, omdat het voor de touristen slechts de entrée is tot het zoo veel meer imponeerende en tot het zooveel meer genoemde Ragusa. De weg daarheen, die voor een deel onmiddellijk langs de kust loopt, en die zeker niet minder bewondering wekt dan de hooge weg langs het Lago di Garda, voert van verrukking tot verrukking en wanneer men als eindpunt daarvan het zoo schilderachtig gelegen Ragusa zelf bereikt, mag inderdaad gesproken worden van een juist aangebrachten climax. Ragusa toch met die schitterend oude gebouwen, die aan Romeinsche en Venetiaansche grootheid tegelijk herinneren; met zijn overleveringen van fieren strijd en met zijne historische herinneringen tot aan de maarschalken van den Grooten Napoleon; met zijne typische nauwe straatjes en zijn weelderigen plantengroei, die tot het nog zooveel verder gelegen Oosten vooruit voert; met zijn nergens zoo streng volgehouden volksdracht, Ragusa is inderdaad een kleinood aan de kroon van Dalmatië, dat waard is bezocht te worden, en dat zeker niet alleen van een touristen-vermaardheid, waarvan men dikwijls de oorzaak noch het ontstaan weet, haar grooten naam dankt. Op een steilen rots ligt het onmiddellijk aan de kust; van de landzijde voeren nu gemakkelijk toegankelijke wegen tot de vroegere zoo sterke vesting; en evengoed als men het kan begrijpen, dat eertijds de Grimaldi, de waarachtig onafhankelijke heerschers van Monaco, zich in hun arendsnest tegen vreemde aanvallen wisten te weren, evengoed begrijpt men het ook hier, dat het Ragusa was, dat langer dan eenig ander stukje van Dalmatië aan de Turken en de Hongaren weerstand bood en zijne vrijheid verdedigde teneinde toe. Ragusa waar men meer dan elders het overgebleven nationaal karakter dezer streek verstaat, is het middenpunt van Zuid-Dalmatiê, het uitgangspunt ook voor de kleine en lieflijke Zuid-Dalmatische eilandjes, die in sierlijke groepeering voor de kust zijn gelegen en die met haar bloemen- en plantenschat toch slechts de voortuinen schijnen van wat in Ragusa zelf te genieten valt. Lacroma met zijn erica en zijn myrthenboomen, waarin het klooster San Marco, dat vroeger aartshertog Maximiliaan tot paleis diende, geheel schuil gaat, is wel het schoonste van deze eilanden, en nevens een uitstapje daarheen in een der aardige landelijke bootjes mag vooral een tocht in het schaduwrijke Ombladal en een rit naar Zelenika, die voor een groot deel langs de oevers voert, als een der beste gelegenheden om de zee vanaf het land en Dalmatië vanaf zijn eigen kust te zien, geroemd worden. De groote salonbooten vervolgen evenwijdig met de kust haar weg; vanaf Gravosa is het 't schiereiland Lapad, waarvan Ragusa het middenpunt uitmaakt, hetwelk omstevend wordt; bij het niet minder schilderachtig gelegen Ragusavecchia, zijn het de rotseilanden Bobara en Merhan, die 't vaarwater van de kust afscheiden. Langzaam, en terwijl steeds in het kustgebergte de klippen en fjorden zich diep afteekenen en zoo nu en dan een schilderachtig kijkje vergunnen tot mijlen ver in het daarachter gelegen land, komt de Punta d' Ostro, de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} lichttoren, die den uitersten voorpunt van de Bocche di Cattaro vormt, in het gezicht; nog ziet men niets van den diepen inham, die daar in het land door de zee zelve is gemaakt, nog kan men niets vatten van de natuurpracht, die daarachter verscholen ligt, en toch is men reeds onmiddellijk daar bij. De bocht van Cattaro met de daaraan gelegen plaatsen en plaatsjes is Oostenrijksch grondgebied, de forten daaraan zijn Oostenrijksche verdedigingswerken, maar toch is het hier iets van de Montenegrijnsche kleur, van den Montenegrijnschen adem, dien men gevoelt, meer dan dat men ze ziet. Het is de overgang tot een ander land, de overgang voor West-Europeanen ook tot een eenigszins andere wereld! (Wordt vervolgd.) Overzicht van de week. I. Zoo moet het gaan. Hoe dikwijls heb ik 't niet herhaald in de Lelie, dat alleen dan de pers en de politie zal gelieven notitie te nemen van het schandelijk woest en levensgevaarlijk rijden van auto's, wanneer de slachtoffers daarvan gaan behooren tot de aanzienlijken in den lande. Dat feit is treurig, maar wáár. Dagelijks kunt gij lezen dat een onbekende oude man of dito vrouw, of een arm kind, om van honden en katten niet te spreken, is vermoord doof de opzettelijke onvoorzichtigheid van een of anderen auto-bezitter,... en, met dat gemengde-nieuwtje-berichtje, zonder eenige commentaar zijdens 't Blad, dat het meedeelt, kunt ge het voor lief nemen, - als gold het de gewoonste zaak ter wereld. Doch ziet, nu is in den Haag een oud-burgemeester, een meneer van bekendheid, op dezelfde onverantwoordelijke wijze om zijn leven gekomen. En ziehier wat nu ‘het Vaderland’ schrijft, - precies 't zelfde wat ik reeds jaren zeide in de Lelie: Waarschijnlijk zal het geval tot een vervolging van den chauffeur leiden, en dan zal uit het onderzoek wel blijken welke lezing de juiste is. Afgescheiden van dit tragische geval nemen de klachten over onbesuisd rijden door automobielen hand over hand toe, en wordt herhaaldelijk geklaagd, dat de politie zoo slap tegen de woeste rijders optreedt. Juist zòò is het. Ik herinner me verleden jaar nog precies ditzelfde over de politie in den Haag te hebben geschreven in de Lelie, 't geen mij een woedend tegenartikel op den hals haalde in, ik weet niet meer welk, zijdens de politie uitgegeven blaadje. Welnu, thans verklaart ‘het Vaderland’ eindelijk òòk, dat de politie ‘slap’ optreedt. Nog nóóit zag ik haar een auto, die te snel reed, bekeuren. Van 't seinpost-duin zag ik onlangs een zeer bekenden dokter met zulk een duizelende vaart naar beneden stuiven per auto, dat, ware iemand onder zijn bereik geweest, een ongeluk niet zou hebben kunnen worden vermeden. Bekeuren, ho maar. Zoo gaat het telkens, in navolging van Parijs, (waar thans Le Matin een zeer nuttige campagne is begonnen tegen dat roekeloos gedoe, door elken dag een lijst te geven van de ‘écrasés’ door auto's), en in tegenstelling van het door de politie zoo wèlgeordende Berlijn, waar in de stad elke auto zeer langzaam rijdt. 't Is een voor hem zelf diep te betreuren feit dat de heer B.E. te Z., een man van nog geen 60 jaar, hier het slachtoffer nommer zoo veel is. Moet er echter een vallen, dan is 't maar gelukkig dat het er een is uit een klasse, die de Pers eindelijk den moed geeft te getuigen tegen de politie en tegen de bestaande willekeurigheid op dit auto-gevaargebied. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Bah! De duitsche kroonprins heeft, zooals mijne lezers zich wel zullen herinneren, zichzelf geamuseerd met een dier ‘jacht’-reizen in Indië, waarin tegenwoordig vorsten uitmunten, en die daarin bestaan, dat weerlooze dieren worden opgejaagd ten hunnen behoeve en wreed door hen vermoord. Wie onzer herinnert zich niet de vele platen, die hem voorstelden, staande op zijn ‘jachtbuit’, van zoo en zoo veel olifanten, tijgers, enz.! Nu is hem dat nog niet ‘eer’ genoeg, en heeft hij ook nog een boek uitgegeven om zijn ‘jachtavonturen,’ zoowel die van ginds als die van Duitschland-zelf, te vertellen aan het groote publiek. Onnoodig te zeggen dat speciaal de ‘democratische’ pers, óók ten onzent, het uitjuicht hierover van devote bewondering. Want, wat is kruiperiger en vorstenlikkeriger dan een ‘democratische’ pers, en een ‘democratische’ bevolking! Echter, voor wie een eerlijken onbevangen kijk heeft op de dingen is het wèl {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} een treurig verschijnsel, dat de navolger van dienzelfden Frederik de Groote, die het jachtvermaak verachtte als een een vorst onwaardig tijdverdrijf, zichzelf prat doet op 't éénige zoowat wat hij tot nu toe in deze wereld uitrichtte, namelijk op... 't doodmaken, onder martelende omstandigheden, van dieren, - die hij daartoe opzettelijk ging opzoeken om ze aldus te plagen en te kwellen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Weer 'n nieuwe Comedie. Nauwelijks had ik m'n laatste artikel geschreven over de onderzeesche ontploffing van de fransche oorlogsboot, die vijf en twintig menschen 't leven kostte, en die met phrasen over hun ‘heldendood’ wordt overspreid, of, ziedaar, een nieuw ongeluk wordt door 't militairisme teweeggebracht, opnieuw aan boord van een andere boot, waar kruit ontploft, en dientengevolge wéér sterven verscheidene manschappen, soldaten en officieren. En wéér ijlt een admiraal er heen, en deelt lintjes en bevorderingen uit aan de stervenden, of reeds gestorvenen. En wéér staan de fransche bladen vol van nonsens, over de voor hun ‘plicht’ en hun ‘vaderland’ gestorven ‘braven’. En men vraagt zich daarbij af: hoe lang, hoe lang nog, zal 't volk, de geheele wereld door, zóó dom zijn, van zich dit vreeselijk stelsel van gedwongen militairisme te laten opdringen, - een militairisme dat niets te maken heeft met wezenlijke vaderlandsliefde. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Beschaving? ‘Z'n oog zit dicht’ - roept een bewonderaarster van Carpentier - op 't oogenblik waarop het linkeroog van Klaus zich sluit onder een zwelling. Carpentier haast zich dubbel hevig het gelaat te treffen, twee, driemaal. Ziehier een kort uittreksel uit den boxwedstrijd tusschen Carpentier en Klaus, waarnaar, zooals uit 't bovenstaande blijkt, óók vrouwen, ‘dames’, met welgevallen zitten te kijken. (prijs van 20-100 francs per plaats); een wedstrijd waarin de beide wereld-kampioenen elkaar zóó verminkt hebben, dat ze beiden, met bloed en wonden overdekt, gescheiden moesten worden ten slotte, terwijl Le Matin een walgelijk plaatje geeft van beider verminkt uiterlijk na dien edelen(?) kamp. En ook het ‘beschaafde’ Excelsior, zoowel als alle andere bladen, houdt zijn lezers bezig in lange kolommen met de verschillende phasen van deze weerzinwekkende mishandeling, en de heele beschaafde wereld schijnt dit soort van mensch-onteerende ‘sport’ buitengewoon interessant te vinden, want zij verlangt zulke lectuur. En dan verbeelden we ons nog dat we iets beter zijn dan in de dagen van 't Romeinsche keizerrijk, en zijn afschuwelijke worstelkampen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Zedelijkheids-Apostelen Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 51.) (Zie vorigen Jaargang.) Den volgenden dag al in de vroegte was Nannie Eduma bij Joosje Hooph-Huyghens, haar nichtje: ‘Wat is er nou gebeurd? - - Is 't waarachtig wàár van je man?’ - - wou ze weten. Joosje wierp 't hoofd in den nek. Met haar jong gezicht, jong figuurtje, en 't kind, dat ze, bij wijze van gepast-aandoenlijken achtergrond, bij zich in de kamer hield, neven zich, zag ze er roerend-jong uit: ‘M'n man is onschuldig. 't Is niets dan politieke knoeierij’ - antwoordde ze, grootpapa napratend. ‘Hij mag dan onvoorzichtig gespeculeerd en onzen eigen boel opgemaakt hebben, hij heeft zich nooit vergrepen aan 't geld van 'n ander, zooals die lamme voogd van Dorrit ten Have beweert. O, Dorrit-zelf spijt het nu achterna óók genoeg dat ze er hem in gekend heeft, want ze gelooft Piet en m'n man heelemaal, maar, 't was toen al te laat, toen 'r voogd er eenmaal van wist. Enfin, je zult zien dat de Heer de Zijnen helpt!’ 't Was namelijk verbazend zoo spoedig als Joosje, ondanks haren wuften, wereldschen uitgang-aard de Eduma-rol van bijbelvaste vroomheid wist te spelen, nu die haar te pas kwam. De bijbelteksten rolden haar zoo maar van de lippen: ‘Wij moeten alles aannemen, ook 't kwade, uit Gods' hand’ - vervolgde zij - - Nannie haalde er de schouders om op, minder gewoon zich onder ons in te houden: ‘Ach wat - Grootpapa zal je er wel uitdraaien’ vertroostte zij, met dezen in hare {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen veel meer afdoenden troostgrond dan de hoop op den bijstand van den Onzienlijke daarboven. ‘Maar dan. Wat doen jullie dan?’ ‘Dan gaan we naar Indië. Daar zal grootpapa Paul wel aan 'n baantje helpen.’ - Joosje verried door hare kalmte hoe volkomen bedaard zij reeds de zaak had onder de oogen gezien, ondanks 't schijnbaar onverwachte van den donderslag, die nu was gevallen, toen mr. Hooph-Huygens plotseling werd gevangen gezet. De waarheid immers was dat de justitie, met den besten wil ter wereld, niet aan den machtigen Excellentie in ruste deze schande had kunnen besparen, omdat de knoeierijen van de failliete firma Hooph-Huyghens al te in het oog loopend waren geworden; maar tegelijkertijd had men nochtans reeds onder de hand te kennen gegeven dat 't wel op een vrijspraak zou uitloopen. Was mr. Vermeulen immers niet nog steeds minister van Justitie? Was het niet van algemeene bekendheid óók dat althans twee van de rechters hunne benoeming in den Haag indertijd hadden te danken aan de voorspraak van den met hunne families bevrienden Jhr. Mr. Eduma de Witt, oud-minister. En, wat de toekomst aangaat, was niet de gouverneur generaal van Nederlandsch Indië een streng-gereformeerd man, uitgezonden door 't rechtsche kabinet! Joosje Hooph-Huyghens bestelde er zich daarom dan ook geen japon minder om, omdat haar man duizenden in den lande had ongelukkig gemaakt. Maar zij ging wèl met een zeer zedig gezichtje op straat, en wekte daardoor 't diepste medelijden van de buurt: een zoo voornaam opgevoed jong vrouwtje, en die thans zoo'n vreeselijk ongeluk overkwam. En dat arme kindje, wier vader in de gevangenis zat! Maar 't meest van allen werd de oude Excellentie beklaagd, die deze hem van God opgelegde beproeving zoo roerend-waardig droeg, dat hij, te midden daarvan, 's lands belangen geen oogenblik vergat, en ook nu, in de Kamer, redekavelde over de Eere Gods dat het 'n aard had, en kibbelde met z'n tegenstanders over politieke haarkloverijen, als bestond er niets anders voor hem dan 's lands belang, waaraan hij zijn eigen op aandoenlijke wijze ondergeschikt maakte. Ja, de Eduma de Witt's dat waren je nog eens vromen in den lande! Dat zei iedereen. Als de oue heer rechtop en statig uit de Kerk kwam, nevens hem zijn even statige en even recht-op-gaande tweede vrouw, dan was er niemand in den Haag, die niet onder den indruk was van zoo'n eerbiedwaardigen ouen dag, en van de rechtschapen wijze waarop hij het hem overkomen schandaal met zijn kleinzoon Hooph-Huyghens gelaten en Gode-onderworpen droeg. - - Z'n zoon Sjoerd ook, volgend 's vaders voetspoor, was sinds lang 'n steunpilaar van allerlei Haagsche inrichtingen van nuttigen en zedelijken aard, en collecteerde in de fransche kerk, ja leidde zelfs bidstonden voor de evangelisatie in Indië. Maar 't meest vroom van de heele familie deed z'n dochter, de douairière Stinia, bij wie de dominees het geld weghaalden voor alles waaraan ze lust hadden, zoowel voor hun eigen gebruik als voor Gedachtenis-kerken en liefdadige inrichtingen. Als er geen dominee bij haar op de stoep stond, dan zat er minstens al vast een bij haar binnen. Ze lieten de prooi, die ze voor hen was geworden sinds de zelfmoord harer dochter Ellen, geen oogenblik los. Echter, bij haar was de vroomheid geen opgeplakte gelegenheids-huichelarij, zooals bij haar vader, maar slechts een vorm van te laat zelfverwijt, van God willen omkoopen om haar heur jeugd-zonden te vergeven, door liefdewerken. De overeenkomst in dit opzicht tusschen de leer van de orthodoxie en van het Roomsch-Katholicisme werkte bij haar dóór. Ze voelde instinctief, dat ze God moest ‘verzoenen’, wilde ze in den hemel komen, en, omdat ze te dom was om te begrijpen dat men haar exploiteerde, liet ze zich daarom door de dominees afzetten ten hunnen eigen bate, in de meening dat ze er een goed Godewelgevallig werk mee verrichtte hun te geven blindelings. Dominee deze kreeg van haar een jaargeld, Dominee die had z'n vrouw op haar afgestuurd, om haar te overreden 't uitzet van hun dochter, die ging trouwen, te betalen, dominee gene wist haar naam te verkrijgen met een kolossale gift, welke prijkte boven aan de lijst van bijdragen voor een nieuw pension op christelijken grondslag, - waarvan zijn betrekkinglooze broer en schoonzuster de leiders zouden zijn. Geerte Stinia verliet, sinds den dood van haar eenige dochter, zelden anders haar huis dan om naar de kerk te gaan, log en dik geworden, altijd in 't zwart gekleed, heel weinig en moeielijk zich bewegend, haar aardsche vertroosting zoekend in veel en lekker eten en drinken. Echter toen ze van het ongeluk had gehoord dat haar aangetrouwd en neef Hooph-Huyghens, en, door hem, haar vader, had getroffen, nam ze terstond een rijtuig en liet zich naar diens huis brengen. Freule de Wevere, die haar 'n dikke gift voor 't, sinds 't schandaal met dominee Wijck wel wat in discrediet gebrachte Gesticht voor verloren meisjes was komen afbedelen, had het haar 't eerst geïnsinueerd: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De hand des Heeren drukt wèl zwaar op uw Huis,’ - had zij, met kwalijk verborgen Schadenfreude, gezegd: ‘Hij slaat ieder onzer op onzen beurt.’ Geerte, die, over 't algemeen, zich minder gemakkelijk geld liet afzetten door freule de Wevere en andere particulieren, dan door hare vrienden, de dominees, die zij als hemelladders beschouwde, en die daarom tot hiertoe wat weerspannig was geweest in 't teekenen op de haar vóórgelegde lijst, schrikte ervan: ‘Wat bedoelt U - - Wat is er nu weer’? - vroeg zij, altijd dadelijk zenuwachtig sinds dien vreeselijken schok, die haar was toegebracht in dien nacht van Ellens' dood. Freule de Wevere - steeds blij als ze 'n ongeluksbode kon zijn - sloeg de handen theatraal ten hemel - - ‘Wéét U 't dan nog niet’? - jeremieerde ze, quasi-begaan. - ‘Wat? - Ik weet niets. - - Wat is er?’ - - Geerte Stinia sprak haar vader en familie weinig meer sinds ze zich zoo geheel had geïsoleerd. - - ‘Ach lieve - - lieve - - mevrouw. - - Hoe vrééselijk dat ik U dan 't eerst zoo'n Jobstijding moet brengen! - - Had ik dat maar geweten - - dat U 't nog niet hebt gehoord! Enfin, U moet maar denken, 't is de wil des Heeren, die schande, die Uw naam treft, dat Uw eigen neef, in de - - in de - - hoe zal ik 't zeggen - - in de gevangenis zit.’ - - ‘Ber?’ - - riep Geerte - - Volkomen overtuigd dat Ber eindelijk zich zelf er had ingewerkt met z'n gedurige historietjes van onzedelijken aard - - ‘O foei - - mevrouwtje - - hoe komt U erbij - -?’ Freule de Wevere was veel te lief met de de Greveres, om van hun schoonzoon iets kwaads te willen hooren. Wel neen, ik bedoel natuurlijk den man van Uw nichtje Joosje, meneer Hooph-Huyghens. U weet toch zeker wel dat de boel in de war is allang? - - Nu, en nu schijnen er klachten te zijn ingekomen, van schuldeischers - enne - - enfin, - hij is in hechtenis genomen - -’ Geerte zag haar stom aan, niet in staat dadelijk den omvang van de ramp te begrijpen. Dat gaf der freule de aangename satisfactie, dat ze de bedienden er ook nog in kon mengen door aanstellerig te schellen, en, druktemakerig, om water te roepen, ‘omdat mevrouw zoo was geschrokken van die nare geschiedenis, jullie begrijpen me wel.’ De bedienden begrepen er inderdaad alles van, haalden, op Geerte's snikkend uitgebracht bevel, dadelijk een rijtuig om naar haar vader te gaan. Niet echter alvorens freule de Wevere haar in der haast de verlangde handteekening voor eene ruime gift voor ‘Zoekt het Verlorene’ had afgedwongen. ‘De Heer laat zich niet bespotten’ - had zij daarbij dreigend gezegd. - ‘Wij maaien allen wat wij zaaien - ‘En, ik vréés, ik vréés, dat Uw neef niet geleefd heeft zoo als het een Christen past.’ - - ‘Ach ja - natuurlijk niet’ - - In een behoefte de zonden van haar familie te helpen afboeten, teekende Geerte hierop gewillig voor duizend gulden. Aan wien zou zij ook immers haar groote fortuin nalaten, nu haar eenig kind was gestorven.! Wat kon zij beter doen dan het reeds hij haar leven geven aan Gode welgevallige dingen! - - Bij haar vader, die juist een artikel zat te maken bestemd voor een ander christelijk blad tegen het Vaandel, waartegen hij geniepig werkte in den laatsten tijd, uiterlijk nochtans met den leider samengaande in de politiek, kwam Geerte heelemaal zenuwachtig in zijn studeerkamer: ‘O God - wat 'n ellende nú weer’ - - zei ze, hem om den hals vallend. Het strakke uitgestreken diplomaten gezicht van den ouen heer veranderde nauwelijks. Hem zat z'n politieke jaloezie op den leider, die méér invloed had in de partij dan hij, dieper dan welke familie-ellende ook - - ‘Waar kom jij van daan - - Wat is er?’ - - vroeg hij verstrooid - - Toen, haar bedoeling begrijpend: - - ‘O ja - - je meent natuurlijk die vervelende historie van Paul - - Ik heb 't lang genoeg zien aankomen - - Enfin - - 't ligt er nu eenmaal toe - -’ ‘Maar 't is toch vrééselijk - vrééselijk voor Joosje - - en voor U - - O, ik heb zóó met U vooral te doen - - daarom ben ik dadelijk gekomen’ - huilde Geerte. Maar haar vader bleef onbewogen. ‘Ik moet het aannemen van Gods hand’ - zei hij ook voor háár z'n gewone gelegenheidsphrase op, die hem tot 'n tweede natuur was geworden. ‘Ik buig me gewillig onder wat de Heer me oplegt - - En, voor de rest, 't is héél lief van je, Geerte, dat je mij bent komen opzoeken, maar ik ben zóó gepresseerd, er is zoo'n haast bij dit artikel, dat ik 't in elk geval nog per expresse moet verzenden. Anders komt het niet meer bijtijds, vóór de arbeidswet wordt behandeld. En 't is zoo'n insinuasie, die streek, die de leider me heeft gebakken, met z'n Vaandel-artikeltje gisteren, na mijn amendement. -’ Geerte begreep het al dat haar meelijden onnoodig was. Ze was dat immers van kind af gewend dat haar vader, in zijn eerzucht-leven, zich in 't geheel niet bekommerde om zijn huiselijke aangelegenheden. Die cynische onverschilligheid ging bij de buitenwereld {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} door voor een bewijs van zijn Gods-overgegevenheid, terwijl het in waarheid niets anders was dan 't meest verregaand egoïsme, van enkel vervuld zijn met eigen plannen om in de politiek een hoofdrol willen spelen, waardoor zijn vrouw, zijn kinderen, hunne belangen, bij hem volkomen op den achtergrond werden gedrongen. - ‘En - - Paul?’ - - vroeg zij nog, reeds gereed heen te gaan. - - ‘Paul!’ 't Harde gelaat van haar vader werd nog harder. ‘Paul heeft wat hij verdient. Met hem heb ik niet 't minste medelijden. Niet 't minste. Maar natuurlijk, terwille van onzen naam zal ik wel zorgen dat hij vrijuit gaat.’ - - ‘Natuurlijk,’ beäamde Geerte - - ‘U kunt alles gedaan krijgen.’ - - Het compliment vleide haar vader zóó, dat even zijn koud gelaat overtoog met een zonniger uitdrukking: ‘Alles - - daarvan kan je op aan’ - zei hij, welverzekerd. ‘Ik zal ze wel toonen in den lande dat ik er nog ben, al denken ze in 't Vaandel dat ze niet meer met mij behoeven te rekenen. - - De Leider, godverdomme, die is nog ouder dan ik, en daarenboven doof - - en....’ - - - Z'n gedachten waren alweer bij zijn eerzucht. Geerte ging heen, bijna zonder dat hij 't merkte. - Ze zond dien avond, om harerzijds te doen wat zij kon voor 't heil harer familie, een extra bijdrage aan de presidente van de zending in Indië, en eveneens eene voor de verbreiding van 't evangelie onder de Joden. - Aan háár zou 't niet liggen, dacht ze daarbij met een soort van domme eigengerechtige voldaanheid, als de zonden der Eduma's werden afgekocht aldus Daarboven. (Wordt vervolgd). Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Amsterdam, 21/6 1912. Geachte Freule, Naar aanleiding van de vraag van ééne uwer abonnées, om eenige oude jaargangen ter lezing te hebben, meld ik U, dat de bewuste dame van mij te leen kan krijgen den jaargang 1906 (ingebonden). Mejuffrouw A. GORRIS, Rokin 111. II. Groningen, 23/6 1912. Hoog WelGeb. Vrouwe, Naar aanleiding eener vraag in de Holl. Lelie om ter lezing te ontvangen de jaargangen 1906-1909, deelen wij U mede, dat een onzer abonné's bereid is deze jaargangen gratis af te staan. Indien U dus in de gelegenheid bent ons het adres van de vraagster op te geven, dan zal toezending van het verlangde wel volgen. Hoogachtend: Uw dw. dr. P. NOORDHOFF. III. Hondenliefde contra Menschenliefde. Zeer Geachte Redactrice. Als 'n bewijs dat hondenliefde niet altijd met menschlievendheid gepaard gaat, mag het volgende dienen. Een hartstochtelijk hondenliefhebster hier ter stede, een dame van aanzienlijken stand, bezit zeventien honden, meest fox-terriers. Heel haar tuin is er op ingericht, tegen welks schutting fraaie hokken zijn gebouwd en op welks paden fijn zand gestrooid is voor de pootjes dier beesten. Onlangs had één ervan jongen geworpen. Toen werd midden in den tuin, door timmerlieden, een groote koepel gemaakt, ter grootte van een flink tuinhuis. Madam ordonneerde dat 's nachts in die koepel, waarin de kraamvrouw-hond, met jongen, verpleegd werd, een petroleumlamp moest branden. Maar de eerste nacht de beste liep dit spaak. Want 's morgens, toen men zich van den welstand der kraamvrouw ging overtuigen vond men het hok van binnen zwart van den walm en de dieren allen gestikt. Nu is het bekend dat een petroleumlamp, waarvan het katoen bij aansteken op goede hoogte staat, later vanzelf te hoog kan opstijgen. Maar wat gebeurde? De dienstbode, die de lamp had aangestoken, werd op staanden voet ontslagen. Zij was er vijf en twintig jaar geweest. DIXI. Noot Red. De inzender deelde mij particulier den naam der dame mede. Deze is m.i. géén hondenliefhebster, maar eene bekende ijdele exposante van honden, op tentoonstellingen. Dit verklaart, àlles. Met hondenliefde heeft ijdelheid van pronken niets te maken. Het ontslag der dienstbode is schandelijk. Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. (Vervolg van No. 52.) Zie vorigen Jaargang. Een zeer slechte gewoonte van vele vrouwen is, draden met de tanden af te bijten; dit heeft dikwijls tengevolge dat kleine stukjes afbrokkelen en op den duur grootere. Zeer verkeerd is ook te bijten op harde voorwerpen: noten, enz. Wanneer de tanden los voelen, zooals soms het geval is na een ziekte, moet het tandvleesch bestreken worden met vlugzout, door middel van een borsteltje van kameelen-haar. Men moet er echter voor oppassen dat het vlugzout niet in aanraking komt met de lippen, of blaren zullen het gevolg zijn. Los, gezwollen tandvleesch heeft een zeer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} verderfelijke uitwerking op de tanden. Wanneer de eerste sporen van gezwollenheid of een neiging tot optrekken van het tandvleesch wordt waargenomen, moet er een samentrekkend watertje in gewreven worden, 's avonds en 's morgens, totdat een verbetering heeft plaats gehad. Een zeer goed samentrekkend middel is samengesteld uit looizuur (tannine), bast, en myrrhe. Elke goede apotheker zal deze ingrediënten vermengen in hun juiste verhouding, wanneer men hem zegt voor welk doel zij vereischt worden. Met een watje er op doen. Elke tand moet op zich zelf gereinigd worden, voorkant, achterkant, en zijkanten; maar al te dikwijls worden de voorkanten wel verzorgd, maar de achter en zijkant geheel verwaarloosd. Deze kleine voorzorgen voor het tegengaan van bederf zullen wonderen uitwerken, en u de tanden tot op vergevorderden leeftijd doen behouden. Kalk op of achter de tanden is een kwelling die soms veroorzaakt wordt door nalatig reinigen, somtijds door overtollig gebruik van vet voedsel of zoetigheden. In elk geval is het zeer onaangenaam en kan gemakkelijk worden weggenomen door een weinig magnesia. Doe een beetje op den borstel en wrijf den tand of dat gedeelte der tanden waarop de kalk verschijnt, en na twee of drie toepassingen zal het verdwijnen. Vuile tanden, van welke oorzaak ook, moeten behandeld worden door een beetje fijngemalen puimsteen; dit moet vochtig gemaakt worden en op de tanden gebracht met een oranjetakje, dat goed over de vuile plekken strijkt. Het moet daarna afgeborsteld worden en de mond gespoeld met een antiseptisch watertje. Puimsteenpoeder is een van de beste middelen om de tanden in goeden staat te houden, wat haar kleur betreft, en zal, indien niet te vaak toegepast, geen kwaad doen. Tandpoeders en tandwaters zijn er vele. Zorg moet er evenwel gedragen worden bij het kiezen. Poeders, die de tanden wit maken, doen dit gewoonlijk ten koste van het émail, waarmee ze bedekt zijn, en zaaien op die wijze het zaad voor hun toekomstig bederf, Een goed tandpoeder-recept is het volgende: Meng goed dooreen 60 gram elk van gemalen iriswortel en met kamfer doortrokken krijt. Voeg erbij twaalf droppels eucalyptus-olie en meng dit door elkaar. Bewaren in een luchtdicht blikje, indien mogelijk. Een ander eenvoudig tandpoeder is met kamfer doortrokken krijt, goed en geregeld over de tanden geborsteld, met helder water nagespoeld. Of borax-poeder, opgelost in lauw water, waarbij een weinig tinctuur van myrrhe is gevoegd, indien gewenscht. Aangestoken tanden of kiezen moeten bijtijds aangepakt, en een goed tandarts onmiddellijk geconsulteerd worden; want ofschoon de kunst tegenwoordig veel vermag, ten opzichte van kunsttanden, kan een valsche tand toch nooit wedijveren met een eigen. Goud-vulling op het juiste oogenblik heeft menige tand in goede, werkende conditie gedurende jaren gehouden en daardoor veel pijn, ongemak en uitgaven bespaard. De oogen. Om het oog helder en vroolijk te houden, moet het niet aan onnoodige inspanning worden blootgesteld. Niets is nadeeliger voor de oogen dan het gezicht in te spannen door lezen of werken in een schemerlicht. Lees nooit in halfdonker en laat het licht altijd van achteren op het boek vallen. Stel de oogen niet bloot aan de schittering van het scherpe zonlicht of van een lamp. Velemenschen leiden aan een constante oogonststeking. Een goed oogwater in een geval als dit is een mengsel van borax en kamfer-water (geen kamferspiritus). De verhoudingen moeten zijn 75 milligram borax op 30 gram kamferwater. Altijd, wanneer men zich wascht, moet men zorgvuldig de oogen betten. Wanneer de oogen zwak zijn, is er geen beter en onschuldiger middel dan ze te betten in verdunde, koude thee. De handen. De handen vereischen, na het gezicht, de meeste zorg, vooral in den winter. Welk een zeldzaamheid is het een vrouw te zien met werkelijk mooie handen! De hoofdoorzaak, die de handen leelijk maakt, is slecht wasschen en drogen. Het water moet warm noch heet, noch koud en òf zacht òf kunstmatig zacht gemaakt zijn. Een klein beetje fijngemalen havermeel is zoowat het beste voor de handen, want het is noodzakelijk de bestanddeelen van elke cosmetiek te kennen voordat men ze gebruikt. Een uitstekend en eenvoudig middel om de handen wit en glad te houden, bestaat in het wasschen van gelijke deelen azijn en water. Het is goed om een flesch ervan klaar te maken en in de keukenkast op te bergen. Wasch de handen eerst heel goed in lauw water, wrijf ze droog en spoel goed in het mengsel na. Hetzelfde middel is ook goed om vlekken van de handen te verwijderen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruik handschoenen bij het huiswerk, wanneer maar mogelijk. Draag bij het stoffen b.v. een paar gemslederen handschoenen, in de winkels verkocht onder den naam van dienstboden-handschoenen; ze kosten weinig en duren lang, en houden de handen en nagels mooi. Om de handen wit te maken, is het volgende een goed middel: twintig druppels benzoïne-tinctuur opgelost in 30 gram eau de cologne. Voeg daarbij 280 gram vlierbloesem-water en het gefiltereerde nat van een citroen. Schud dit goed iederen dag gedurende een paar weken, ín een flesch, en wrijf het op de handen, des avonds na het wasschen, met een zacht stukje flanel of sponsje en laat het indrogen. Als een voorbehoedmiddel voor gesprongen handen is niets beter dan een mengsel van rozenwater en glycerine goed in de handen te wrijven. De handen moeten gedeeltelijk gedroogd, dan met glycerine en rozenwater ingewreven, en daarna elke vinger afzonderlijk gedroogd worden. De heelende eigenschap van glycerine, wanneer ze maar goed met rozenwater verdund is, is onwaardeerbaar, en voorbeelden zijn zeldzaam waar ze de handen nog rood hield. Een ander uitstekend middel ervoor is, ze direct na het wasschen in lauw water in te wrijven met een mengsel van half vaseline, half lanoline, dat er flink in te wrijven en ze daarna te bepoeieren met fijn gemalen havermeel. Wanneer de handen reeds erg gesprongen zijn, neemt men een paar druppels zuivere glycerine in de palm van de eene hand en wrijft die goed in de andere hand. 's Nachts een paar ruime handschoenen dragen. Het toepassen van zuivere glycerine op de handen, die erg gesprongen zijn, is een eenigszins heldhaftig middel, maar het is meer afdoende dan iets anders. Alle sporen van ruwheid zullen verdwijnen na verloop van een of twee toepassingen. Een goed idee is het een kamfer-bal op uw waschtafel te hebben, en dien over uw handen te wrijven, voordat gij ze droogt. Zorg er voor nooit zonder handschoenen uit te gaan. Winterhanden zijn zeer lastig in den winter voor veel menschen en zeer leelijk. De volgende oplossing, indien toegepast in het vroegste stadium, zal in het algemeen een permanente genezing bewerkstelligen. Neem 180 milligram kopersulfaat op 30 gram water, terwijl gelijke deelen zeepliniment en belladonna zullen helpen de prikkeling te verzachten. Een ander goed en eenvoudig middel is dit: neem een stuk aluin ongeveer ter grootte van een walnoot, en los het op in ruim ½ Liter heet water. Week de handen in het vocht, voor het naar bed gaan gedurende tien à twaalf minuten, waarna zij bedekt moeten worden met handschoenen zonder eenig vet. 's Morgens moeten de handen geweekt worden in een oplossing bestaande uit ruim ¼ Liter rozenwater 10 cM.3 vitriool en dezelfde hoeveelheid myrrhe. Een ander middel: elk gewricht van elken vinger moet gemasseerd worden door den duim en vinger van de eene hand om den vinger van de andere hand te draaien, in een soort van kurkentrekkerbeweging. Nog voordat de koude optreedt, moet men met inwrijvingen van kamferspiritus beginnen. Wanneer gij toch nog last van winterhanden krijgt, en de vingers niet open zijn, kunt gij de aangedane plekken met kleurlooze tinctuur van jodium bestrijken. De armen, (hetgeen van belang is, nu de korte mouw zooveel gedragen wordt) moeten altijd beschermd worden voor het weer. Wanneer blootstellen aan de lucht onvermijdelijk is, zal een goede inwrijving met coldcream (zie hieronder) en daarna poeieren met fijngemalen havermeel het ruw worden van de huid voorkomen. (Wordt vervolgd). Varia. Mona Lisa. ‘Zeep is de aanvang van de beschaving -’ zegt een bekend woord. Daarom is er dan ook wel geen artikel dat de mensch zóó noodig heeft om zichzelf rein te houden als zeep. En nu is het zeker heel overbodig alsnog de aandacht te vestigen op een ten onzent zóó wijdvermaarde en zoo hare sporen verdiend hebbende firma, als die van de gebroeders Dobbelmann te Nijmegen, welke firma reeds acht maal is bekroond, en wier zeepen iedereen kent en.... waardeert. Echter, met haren tijd meegáánde, en gedachtig aan de aandacht welke de verdwenen Mona Lisa uit het Louvre heeft gevestigd op dat meesterstuk, hebben de heeren Dobbelmann een nieuwe zeepsoort in den handel gebracht, ‘Savon Mona Lisa’, die, versierd op {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het doosje met een afbeelding van de beroemde schoone, een aardig welriekend cadeau biedt, en daarenboven 't voordeel heeft van een zéér nuttig en zeer aangenaam geschenk tevens te zijn. Ook de Preciosa, bijzonder fijn verpakt, kan ik als een even welkom als praktisch geschenk iedereen aanbevelen. Echter, wat zeg ik: geschenk? We hebben, zooals ik begon met te zeggen, allen immers nóódig zeep, in goedkoope en in duurdere soorten, als ze maar voor en boven alles zuiver is van ingrediënten! Dáárom, om die laatste reden, is het juist zoo noodig zich te vervoegen bij een vertrouwden, eerlijken fabrikant, en niet maar bij den eersten den besten. Reeds in 1733 opgericht, is de firma van de gebroeders Dobbelmann eene die er in dat opzicht kan en durft wezen. Haar telegram-adres is Pierriette, en wie zich tot haar wendt zal bij haar de meest uitgebreide keuze van zeepen vinden, en zonder twijfel nauwkeurig worden bediend. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap-kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Mevr: van B. - Uw briefkaart uit Zwitserland ontvangen, in veel dank. Ja, al die streken, waar gij reist, zijn ook mij bekend, èn sympathiek. - Luzern is goddelijk gelegen nietwaar? De waterval bij Schaffhausen viel mij tegen toen ik die den eersten keer zag, vermoedelijk omdat ik er te véél van had gelezen en gehoord. Gaat gij ook naar 't Berner Oberland? - Dat spant voor mij zelfs de kroon boven St. Moritz, ofschoon 't Engadin natuurlijk veel grootscher is. Van Geneve houd ik niet. Misschien wel omdat het de stad is van Calvijn. Als ik 't oude Geneve zie krijg ik een rilling van afschuw. Lief van U om aan mij te denken op uw reis. A.S. te Apeldoorn. - Ofschoon ik vermoed dat deze regels U niet onder de oogen zullen komen, daar mijn adres U blijkbaar onbekend was, en Uw brief, op goed geluk geadresseerd, dus, dank zij de post, in mijn handen kwam, wil ik U beleefdheidshalve even antwoorden, namelijk om U te zeggen dat ik Uw langen brief, na kennisneming van den aanvang, niet verder las, zoodra ik daaruit zag dat gij een ‘bekeering’ aan mij op het touw zet, niet omdat gij een boek-zelf van mij hebt gelezen, maar omdat gij over dat boek een recensie, van een paar woorden, hebt onder de oogen gekregen, die er den inhoud van meededen. Indien gij zoo oppervlakkig zijt van te oordeelen niet naar wat iemand-zelf schrijft, maar naar 't geen ‘men’ van hem vertelt, geloof me, dan loont het zich niet voor mij om mij met U in te laten. Lees eerst zelf het boek, en vertel mij dan, als gij er lust toe gevoelt, welken indruk het op U heeft gemaakt, dan wil ik gaarne naar U luisteren, indien gij U dan nog verplicht voelt mij te bekeeren. Nu echter kunt gij niet oordeelen over mijn denkwijze, zoolang gij die niet kent uit mijn eigen werk, maar alleen gelooft wat een of ander partijdig christelijk blaadje daaromtrent liegt. Dus, ik heb Uw bief niet verder gelezen, dan den aanhef, en verklaar mij alleen dan bereid U nogmaals te antwoorden indien gij kennis neemt van mijn eigen denkbeelden en niet van die van anderen over mij. 1813. - Ofschoon het recht prettig voor mij is van U te hooren, spijt het mij dat gij zooveel Pech hebt in den laatsten tijd, vooral met die ziekte. Kiespijn is een van de meest-ondragelijke pijnen die er bestaan, maar, mij dunkt, als het zoo blijft ondanks het trekken, dan moet de oorzaak toch ergens anders liggen. Kan het geen aangezichtspijn zijn? Die is even ondragelijk, en zit in de zenuwen van 't gezicht, niet in de kiezen of tanden. Wat bestaat er dikwijls veel overeenkomst tusschen U en mij! Mij gaat het namelijk evenzoo als U, wat het buiten-zijn des avonds aangaat. Dan word ook-ik, door de doodelijke stilte, overmand van een grooten weemoed, om het vergankelijke van alles. Een zomer-avond buiten is voor mij prachtig, maar tegelijk overweldigend van melancholie; als 't licht weggaat, en alles spreekt van de rust voorgoed, van het afscheid voor altijd. Alle droeve herinneringen en verleden dingen komen dan daardoor ook uit hun graf oprijzen, en zingen een weemoeds-lied in mijn ooren. Ik heb er nog over gedacht, alvorens wij hierheen gingen, den zomer door te brengen precies in de buurt waar gij nu zijt, te B. namelijk. Ik vond het daar overdag beeldig, maar ik zag te veel op tegen die stille avonden. Als ik terug ben op S., bij Uw komst, dan beloof ik U dat ik U zal ontvangen. Maar ik vrees dat ik nog niet terug ben dan. Ik kan niet tegen de lucht daar, vanwege de vocht en den wind. Daar, waar gij nu gehuurd hebt, waait het óók bijzonder steeds, vind ik. Dat is zoo jammer van S. - Heerlijk dat gij lid werdt van de Dierenbescherming. Hoe {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meer menschen dat zijn, hoe beter 't is. Hartelijk 't beste gewenscht met Uw lieve zieke, en heel veel groeten. T.C.M. den Haag. - Uw opmerking is zóó weinig ‘raak’. dat ik U op mijn woord van eer kan verzekeren haar van U 't éérst te hooren, niettegenstaande het door U bedoelde artikel reeds maanden geleden verscheen in de Lelie. Met alle genoegen wil ik Uw vertrouwen op mijn eerlijkheid beantwoorden, door U terstond in te lichten dat gij geheel en al de plank misslaat. Gij verwijt mij namelijk, dat ik in het bewuste artikel (boekbeschouwing zie Lelie van 14 Febr. No. 33) den vertaler van het door mij besproken boek er op wijs hoe dwaas het is zich te noemen Jhr. Op ten Noort, want, zegt gij: gij-zelve noemt U op het omslag van de Lelie: Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman. Waarde heer, dat is immers volstrekt niet hetzelfde. Op het omslag van de Lelie staat voluit mijn adres ten behoeve van al degenen die zich met mij, in mijn qualiteit van redactrice, wenschen in te laten. Tot dit adres behoort dus óók mijn titel van Jonkvrouw, in onderscheiding van mijne voorgangster, die eene mevrouw was, of van eene mejuffrouw, of van een meneer. In de Lelie echter zult gij geen mijner stukken ooit anders onderteekend vinden dan met enkel Anna de Savornin Lohman, en eveneens geef ik mijn boeken uit, als geschreven door Anna de Savornin Lohman, zonder praedicaat. Het volledig adres van redacteur of redactrice opgeven op het Blad is iets noodzakelijks, waarbij het vanzelf spreekt dat men zijn volledigen naam, plus den titel dien hij heeft, vermeldt. Indien men echter een boek schrijft of vertaalt, dan geeft men immers niet zijn adres op op het titelblad, nietwaar? Ik hoop dat gij mij nu beter hebt begrepen? B.K. te B. - Ik vreesde reeds, toen ik Uw voorlaatsten brief ontving, dat gij U-zelve niet hadt herkend in mijn antwoord aan U, maar uit den hedenochtend ontvangen tweeden brief zie ik met genoegen, dat gij inmiddels tot de ontdekking zijt gekomen hoe ik wel degelijk aan Uw verzoek voldeed. Ja, dat ik met iemand samenwoon, die mij zoo liefheeft en die ik zoo liefheb als mijne vriendin en ik 't elkaar doen, dat is inderdaad een wonderschoon voorrecht, en een waarvoor ik nooit dank baar genoeg kan zijn. Als er een derde tusschen komt, zooals in Uw geval, dan is het toch nooit het rechte geweest, zou ik zeggen. Neen, ik geloof niet dat zij, die genoeg hebben op egoïste wijze aan eigen ik recht kunnen genieten. Zij hebben zonder twijfel minder verdriet dan zij die anderen liefhebben, maar ook veel minder vreugde. Althans dat heb ik honderden malen in mijne omgeving opgemerkt. Ik heb zelve een zeer warme natuur, en ik heb daardoor mij heel veel dingen aangetrokken van anderer leed, waarover menig ander koud heenglijdt, maar, daar staat tegenover dat ik ook veel, veel intenser genieten kan van kleinigheden, dan zulke egoïsten genieten van het geluk en van het meeleven met anderen. Neen, ik zou daarom met koude menschen niet willen ruilen van karakter. Maar gij hebt gelijk dat dezulken veel ergernissen bespaard blijven. Want, dat U b.v. de hondenkarren ergeren, dat kan ik mij zoo innig goed begrijpen. Die maken mij ook woest, als zoo'n lammeling van een gezonden man daarop zit. En wat het lot aangaat van dien armen Box, waarover ik schreef in de Lelie van 19 Juni l.l., Uw verontwaardiging op die vrouw is wèlverdiend. Ik was eenvoudig woedend toen ik haar brief las, en, had ik haar bij mij gehad, ik zou haar met alle genoegen een pak slaag hebben gegeven, en ik gun haar alle kwaads: dat verdient zij. Waarom bemoeit zij zich met zoo'n ongelukkig schepsel, als zij hem nu in eens verstoot? Zoo iemand is zelve een onding op aarde. Weet gij wat mij hier in Nauheim op dit oogenblik een dagelijksche ergernis is? Een half verlamde dame, met een pleegzuster, die elken dag lekker gaat koffiedrinken en gebakjes eten in een conditorei, en de vrouw, die haar wagentje schuift, dan al dien tijd laat staan, haar noch iets meegeeft, noch zelfs een stoel aanbiedt. Tegenwoordig brengen wij die vrouw een kopje thee en een koekje uit medelijden, daar de conditorei in onze buurt is, maar op straat kan men dat ten hemel schreiend schouwspel telkens zien, van meneeren en dames die in een wagentje worden geschoven, en dan, als zij ergens rusten, hun doodmoeden schuiver niet toestaan op een bank te gaan zitten, maar dwingen te blijven staan of heen en weer te wandelen. Zulke zieken gun ik dat ze nooit beter worden, integendeel véél lijden. Wat Uw slotvraag aangaat, neen, ik geloof niet dat een vriendin, wier vriendschap ophoudt omdat de andere geëngageerd raakt, ooit eerlijk hield van de andere, maar wèl dat zij jaloersch is geweest van haar. Vooral waar beiden nog jong zijn geloof ik dat er van geen ernstige vriendschap sprake is geweest, wanneer iets zoo natuurlijks als een aanstaand huwelijk de eene, de niet-geëngageerde, voor goed scheidt van de andere. Mijne vriendin en ik wonen al tien jaren reeds samen, en kennen elkaar nog veel langer, en nooit heeft de mogelijkheid van een engagement onze gevoelens voor elkaar verflauwd. Toen wij veel gingen reizen, zei een mijner kennissen tot mij, bij wijze van waarschuwing, ‘Als nu juffr. R. eens daardoor geëngageerd raakt?’ Ik zeide haar: ‘Dan zal ik haar, hoe vreeselijk ik haar zou missen, dat geluk van harte gunnen indien zij een man ontmoet dien zij lief krijgt, en die haar waard is.’ Dat spreekt, vind ik, van zelf, dat huwelijksgeluk gaat boven welke vriendschap ook. En, als 't engagement nu uitraakt òòk nog, en de andere blijft dan toch koel, dan is zij m.i. enkel jaloersch geweest, en heeft m.i. geen flauw begrip van èchte, ware, zelfopofferende vriendschap Ik ben blij dat ik uit Uw laatsten schrijven nu weet van Uw levensomstandigheden. Uw betrekking lijkt mij heel loonend, en eigenlijk veel sympathieker dan die eerste, die gij hadt gekozen. Dierenliefde heeft niets te maken, goddank, met al of niet getrouwd zijn. Onder mijne correspondenten heb ik een menigte getrouwde vrouwen, en óók die kinderen hebben, wier liefde tot hunne honden of katten even groot is na als voor hun huwelijk. En ook ken ik vele getrouwde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en ongetrouwde mannen, die over de dieren precies zoo denken als ik. - Ik ken de stad uwer inwoning, daar ik er vroeger wel heb gelogeerd, en ik vind de omstreken er beeldig. Maar tegenwoordig ga ik weinig dien kant uit. Hartelijk gegroet, en, schrijf zoovéél gij wilt. Chor. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven over mijn stukje: Waardeer wat gij hebt (zie Lelie van 19 Juni 1912). Inderdaad zoo is het als gij nu 't zelve òòk schrijft: met dat al maar door piekeren over niet meer te veranderen dingen maakt men en zichzelf en anderen ongelukkig, zonder dat men er iets verder meekomt, nietwaar? En 't is óók zooals gij schrijft: ‘Een mensch is nóóit dankbaar genoeg.’ Heusch, ik vind dat ik-zelve zoo ontzettend véél reden heb tot dank, en toch, als ik me vergelijk met anderen, dan kan ik óok zeggen dat ik vreeselijk veel tegenspoed heb gehad, en nog heb, van allerlei aard. En zoo gaat het de meesten onzer, als we onze oogen wijd open doen Daarom is het toch immers veel verstandiger de zonzijde op te zoeken inplaats van in de schaduw te willen blijven treuren. - Ja, mijne gezondheid is nu eenmaal zooals zij is, daaraan is niet veel meer te veranderen. Wat de hondenjongens aangaat, ik heb ze namens U lief toegesproken, maar ik moet er bijvoegen dat dit niet bepaald iets buitengewoons is voor 't tweetal, omdat ik ze den heelen dag lief toespreek, zoo zelfs dat onze Marie wel eens lachend zegt: Ik geloof dat U op hen niet boos kan worden. 't Geen ook zoo is. Heel veel dank voor Uw lief schrijven, dat mij goed deed. 't Kan Verkeeren. - Wat spijt mij dat vreeselijk! In de eerste plaats om U. Maar, eerlijk gezegd, óók om mij, omdat ik zoo heel veel houd van bloemen. Onze Marie is ons nagereisd, en zal dus reeds weg zijn geweest vóór Uw bloemen kwamen, daar zij van niets weet. 't Huis is gesloten. Wie is dus eigenlijk de grootste Pechvogel, U, of ik? Eigenlijk, vind ik, wij allebei. Intusschen hartelijk, hartelijk dank voor uw bedoeling. Kunt U niet eens schrijven aan den bloemist, hoe het is gegaan er mee? 't Versje heb ik aangenomen en reeds naar de drukkerij gestuurd. Aangaande 't geen gij schrijft omtrent Agnita doe ik U opmerken, dat er een diepgaand verschil bestaat tusschen U en haar. Gij begrijpt mij? Ik durf dat hier niet nader aanduiden, om U niet te verraden. Maar ik kan zeer goed begrijpen dat U 't vergeven moeielijk viel. Háár echter, bij hare gevoelens, moet dunkt mij, 't vergeven al heel licht vallen. Liefde valt immers vergeven zoo licht. Vindt gij zelve dat niet met mij? - Lieve mevrouw, ik wil mij liever niet belasten met het doorzenden van brieven van correspondenten onderling aan elkaar. Ik vind dat ik daardoor op mij den schijn laad van een soort geheime briefwisseling te bevorderen, die, hoe onschuldig ook, toch strijdt legen mijn eigen opvattingen van eerlijke openbaarheid Wat in de Lelie gedrukt staat, kan ieder lezen, nietwaar? Kunt U daarom Agnita niet in de Lelie schrijven? Dan heb ik geene verantwoording. Maar, zend ik brieven dóór aan haar, dan vind ik dat ik min of meer mij schuldig maak aan, geheimnistuerei’, zooals de duitschers zeggen. Kunt U voor die opvatting niets voelen? Ik vind het altijd zoo heerlijk dat U Uw hond bij U houdt. Toen ik dien brief kreeg over Box (zie Lelie van 19 Juni) dacht ik dadelijk aan U, die alles overhad voor Uw hond. Ik denk altijd dat hij zoo iets zal zijn als mijn Bennie, zoo uitgelaten, vroolijk, en opgewonden. U moest dien hier zien in Nauheim, waar hij zooveel mee uitgaat, en iedereen hem herkent, net als in Menton. Hij kent hier een Russische familie, die enkel Russisch spreekt, en met teedere gebaren hare liefde voor hem uitdrukt, meneer, mevrouw, twee dochters. Zij waren er verleden jaar ook, en 't was een vreugdevol weerzien, waarbij de dames zich in 't minst niet bekommeren om hare fijne toiletjes. Want Ben zijnerzijds heeft dáárvoor gansch geen mededoogen. - Nogmaals, weest hartelijk, hartelijk gedankt voor Uwe attentie, die mij van U zoo bijzonder trof om 't spontane ervan. A.B.C. - Hartelijk dank voor Uw reisbriefkaart. De Harz ken ik gansch niet. Wat zegt gij daarvan? Zij trekt mij nu eenmaal niet aan, naar wat ik er van hoorde. Waarschijnlijk zou ik 't er ten slotte misschien heel mooi vinden, als ik er tòch kwam. Heerlijk dat gij zoo geniet, en dat doet van uw eigen verdiende geld. En dat gij zoo gelukkig zijt steeds, verheugt mij zoo! Dat lees ik zoo graag. Veel liefs. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt elkander Ingekomen vragen. Wie van de abonné(e)s kan mij helpen (desnoods tegen vergoeding) aan de nummers 27 - 28 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 en 39 van den 24en jaargang. Brieven worden gaarne ingewacht bij: L.J. VEEN, Keizersgracht 485 Amsterdam. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 Juli 1912 26ste Jaargang. No. 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Hoofdartikel: Denkende Dieren, door Dr. R.A. Reddingius. - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Kleine Zonnestralen, door Anna de Savornin Lohman. - Van Eeden's ‘Lioba’ op ‘Duin- en Kruidberg’, door J. Brouwer. - Gedachtenwisselingen: I. De tijd is nu verstreken, door Joh. G. Schippérus; II. door v. W. - Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. III. (Met cliché's). - Correspondentie. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN, Keizersgracht 485. Amsterdam, Juli 1912. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Denkende dieren. Hooggeachte Redactrice, Sedert eenigen tijd ontvang ik uw blad in de tijdschriftenportefeuille. Een openhartige manier van schrijven als de uwe ontmoet men te zelden om niet te lezen wat u elke week te zeggen hebt, al kan men het er ook soms niet mee eens zijn. Zoo interesseert mij wat u schrijft over uwe honden en in 't algemeen over de rechten der dieren. Tot mijn gezin behoort een niet geheel raszuivere fox, die ook door ons als gevoelend en eenigermate denkend wezen wordt beschouwd. Immers dat de hooger staande zoogdieren en vogels gevoelen en eenigermate denken, dat neemt men bij intuïtie aan. Dogmatisch geloof kan maken dat in het dier slechts een zielloos wezen wordt gezien. Maar ook de wetenschap heeft tot dusverre niet uitgesproken dat men gerechtigd is ergens in de dierenwereld een met dat van den natuurmensch overeenkomend bewustzijn te veronderstellen. Tegenover de menschen-physiologie staat de menschen-psychologie, terwijl tegenover de dieren-physiologie als tegenwicht een dieren-psychologie tot nog toe zoo goed als geheel ontbreekt. De taak der physiologie is immers het geven van mechanische verklaringen voor de verrichtingen van levende wezens, en het is {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbaar dat alle handelingen van dieren, evenals trouwens die van de menschen, tenslotte aldus zullen kunnen worden verklaard, dus zonder gebruik, te maken van eenig daarbij wellicht opgetreden bewustzijnsverschijnsel. Alle bewustzijn wordt daarbij als bijzaak beschouwd. Een paar voorbeelden van het overwicht der physiologie, van de somtijds bestaande onmogelijkheid om bewustzijnsverschijnselen - voorstelling of wil - als oorzaak van bepaalde handelingen aan te nemen: 1o. Een bepaalden tijd nadat genoemde fox - het is een zij - en chaleur geweest is en daarbij huisarrest heeft gehad, komt er een geringe zwelling der melkklieren. Dan gaat fox lange mijngangen graven in den tuin en ook de mand wordt dan voor het beest een voorwerp van voortdurende zorg en niemand mag die mand aanraken. Die handelingen kunnen niet veroorzaakt zijn door een voorstelling. Men kan alleen aannemen dat produkten van klieren, periodiek inwendig afgescheiden, in het bloed uitgestort en door de bloedcirculatie verspreid worden. Dan zouden deze produkten op bepaalde hersengedeelten prikkelend gaan werken en zoo het dier, dat nog nooit gejongd heeft, doen handelen alsof het jongen had. Misschien gaat dat wel gepaard met een eigenaardigen drang of gevoel, maar dat is bijzaak omdat we daarvan niets weten. Bij andere soortgelijke verschijnselen is het bestaan van dergelijke afscheidingsprodukten en hunne werking in dergelijken zin reeds aangetoond. 2o. Onlangs is het voorgekomen dat iemand zich, door een schot, de groote hersenen, zooals ook later bij de sectie bleek, in die mate vernield had, dat het zeker was dat alle gevoel en alle andere bewustzijnsverschijnselen totaal waren verdwenen. Toch leefde hij nog eenige dagen en kon slikken. Toen bij de voeding een druppel melk de lippen bevochtigde, veegde hij dien af en draaide daarna schijnbaar zorgvuldig zijn knevel op zooals hij dat vroeger gewoon geweest was. Hier kon men niet zeggen dat de man den druppel voelde - hij was immers totaal bewusteloos -, hier moet men zeggen dat de zintuigelijke indruk (de op de lippen vallende druppel), door werking in de nog behouden gebleven zenuwsubstantie, de handelingen ten gevolge had. De uitwerking van de zintuigelijke indrukken van nu (die we bij den mensch waar we bewustzijn aannemen: zien, hooren, voelen, enz. noemen) en van vroeger (bij den mensch geheugen genoemd), en de uitwerking van in het bloed overgaande afscheidingen van allerlei soorten kliercellen zouden voldoende verklaring kunnen geven voor het handelen van de dieren, en volgens de meeste onderzoekers ook voor dat van den mensch. Geen wonder dus dat, bij het ontbreken van een dieren-psychologie, de het bewustzijn op den achtergrond dringende physiologie heer en meester is in de dierkunde, en dat daardoor de wetenschappelijk denkende mensch er afkeerig van is bij dieren een met het onze overeenkomend bewustzijn te veronderstellen. Dat ik bewustzijn heb staat vast. Door het waarnemen van de geheel met de mijne overeenkomstige uitingen van andere menschen, door hunne mededeelingen, kan ik bovendien aannemen dat ook die andere menschen een aan het mijne soortgelijk bewustzijn hebben. Maar dat de mededeelingen die de dieren ons omtrent zich zelven hebben gegeven voldoende zijn om bij hen het bestaan van een met het onze overeenkomstig bewustzijn te kunnen veronderstellen, dat wordt nog algemeen ontkend. En nu kom ik tot de aanleiding van mijn schrijven en daarmee tot de hoofdzaak. Het kan zijn dat het boek van Karl Krall: Denkende Tiere (F. Engelmann, Leipzig) u nog niet bekend is. Misschien weinig verrassend voor de in hoofdzaak intuïtief denkenden, is het boek voor de anderen een openbaring. Wat er in staat is voor wetenschappelijk gevormden zoo ongehoord, dat zij in zich zelf heel wat weerstanden hebben te overwinnen: 1o. om na het eerste inzien kennis te nemen van den inhoud, 2o. om na de lezing te bekennen dat er niets van belang tegen de vermelde feiten kan worden aangevoerd, en 3o. om anderen in vollen ernst op dat boek te wijzen als op een der grootste openbaringen die geduldig en nauwgezet wetenschappelijk onderzoek ons heeft geschonken. En toch zal, als ik mij niet ten zeerste bedrieg, de wetenschappelijke wereld daartoe moeten overgaan. Het gaat over drie paarden die door onderwijs geleerd hebben: te lezen, het eenvoudig menschelijk gesprek te verstaan, die door kloppen met de voorpooten en andere overeengekomen bewegingen hebben geleerd in woorden zich verstaanbaar te maken, die op die wijze in staat zijn verstandige antwoorden te geven op geschreven of gesproken vragen en ook uit zich zelf van verstand getuigende vragen en mededeelingen doen in de menschelijke taal en verder bewijzen een rekenkundige en mathematische begaafdheid te bezitten zoo groot als die bij natuurvolken in den regel niet is aangetroffen. Wanneer u, geachte Redactrice, voortaan schrijft over het zieleleven van uwe honden en opkomt voor het recht der dieren, dan hebt u nu in dat boek een wetenschappelijken grond onder de voeten. Het kan zijn dat u, met een groot deel uwer lezers, daaraan weinig behoefte gevoelt, maar in elk geval zullen de wetenschappelijk denkende lezers - voorzoover ze op de hoogte zijn - uwe manier van schrijven over uwe honden, over het jachtvermaak en verdere dierenmishandelingen met andere oogen aanzien. Wellicht zullen zij in 't vervolg wat meer dan tot dusverre respect hebben voor het intuïtief denken dat, à la barbe van geloof en wetenschap, in dezen de waarheid heeft gekend. Met dank voor de opneming uw dw. dn. Dr. R.A. REDDINGIUS. (Den Haag.) {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van de week. Als Christus nog leefde! Hoe zou hij zulke farizaeërs uit den Tempel geeselen! Een lezeres, die ik daarvoor hartelijk dank zeg, zendt mij, met begrijpelijke verontwaardiging, 't onderstaande uit het Sch. Dagblad, van 6 Juli: Volgens een biljet, namens een comité onderteekend door ds. H.J. de Zwart en mevr. L. Keuchenius-Roorda, is er in de Badkapel elken Zondagnamiddag godsdienstige samenkomst, ‘uitsluitend voor kinderen van goeden huize van 6-13 Jaar.’ Is het niet kostelijk dat zóó'n dominee en zoo'n mevrouw zich durven noemen ‘christenen’, navolgers dus van Hem, die vóór en boven alles predikte dat wij allen gelijk zijn voor God, dat wij allen kinderen zijn van Hem, rijk en arm beide, dat wij broeders en zusters zijn, en dát diegene, die de minste onder ons zal wezen, zal worden de meeste in 't Koninkrijk der Hemelen. ‘Uitsluitend voor kinderen van goeden huize’. Let wel, lieve lezers, dat de niet tot deze bevoorrechte klasse behoorenden dus geen godsdienst, geen hemel, geen Zondagprediking van noode hebben, tenzij... àpart, in 't armeluis-hoekje, op 't armeluis-uurtje. Dominee de Zwart c.s. denkt zich zeker straks een Hiernamaals eveneens verdeeld in een eerste afdeeling, ‘uitsluitend voor hen die van goeden huize zijn’, en eene andere, waarheen de armelui worden verbannen. 't Is walgelijk, nietwaar? 't Is precies een dito staaltje van Haagsche vroomheid als 't verhaal dat ik deed in mijn ‘Herinneringen’, van den Haagschen dominee, die mijn nichtje aannam, bij welke gelegenheid mijne tante ons toevertrouwde, hoe ‘lief’ 't van hem was geweest, te hebben gezorgd dat zij niet met meiden en burgermeisjes maar ‘louter met kennisjes-freuletjes’ aan den Avondmaal-disch was komen te zitten. Een paar vragen nog. Wie maakt uit welke kinderen ‘van goeden huize zijn’? Doet dat ds. de Zwart? Is die zelf van zoo'n deftige afkomst? Hm Hm! En óók, stelt deze dominee zich voor soms, dat hij Hiernamaals komt in de hierbovengenoemde afdeeling van ‘menschen van goeden huize’? In dat geval zou hij zich wel eens leelijk kunnen vergissen. Ik stel mij voor ten minste, dat onze lieve Heer hem noch daar, noch zelfs in de armeluisafdeeling onder dak brengt, maar veeleer hem den hemel uittrapt, terug naar 't doleerende Scheveningen, om er in de Badkapel ‘kindertjes van goeden huize’ op te leiden in ‘christelijke’ deugden, - óók, veronderstel ik ‘van goeden huize’ - als daar zijn, hoogmoedig op den naaste neerzien, achter de schermen geniepig knoeien, achter de schermen onzedelijk zijn, achter de schermen den naaste bestelen, enz. enz. al te maal christelijke deugden, waarin ‘christenen van goeden huize’ uitmunten, en waarin ds. de Zwart c.s. hen dus niet vroeg genoeg kan grootbrengen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Kleine Zonnestralen. Uit eigen ervaring iets kunnen vertellen vind ik dat altijd zooveel meer beteekent voor een ander, dan hem met preekjes in algemeenen zin van: ‘Zoo moet je doen,’ aan boord komen. Daarom heb ik er behoefte aan U ditmaal iets te verhalen van een weinig prettigen dag, dien ik onlangs doorbracht - maar die toch eindigde in een vriendelijken zonnestraal, waaraan ik dientengevolge voortaan méér zal terugdenken dan aan de onprettige rest. - Onze Marie vierde namelijk haar verjaardag. Wij waren van plan dien met haar, en een jong meisje dat dezen zomer ook bij ons is, gezellig te vieren door een rijtoertje. Maar helaas, zooals 't zoo dikwijls gaat, mijne gezondheid stak een spaak in 't wiel, - ik lag te bed ten slotte, en zij beiden moesten dus alleen gaan, zonder ons. Als 't buiten heel mooi weer is, als je héél veel houdt van rijden, en als je je niet eigenlijk ziek voelt, alleen maar gedwongen wordt door hartzwakte tot liggen inplaats van je mogen bewegen, dan is het niet altijd gemakkelijk zich in zoo'n teleurstelling te schikken. Zoo ging het mij ook. - - Maar weet ge wat mij ten slotte nochtans de herinnering aan dezen dag, die anders al een heel weinig opgewekte uit mijn leven zou zijn gebleven, voor altijd mooi zal maken? Het is de vriendelijke attentie waarmede onze jarige, en hare gezellin, thuiskwamen voor ons, ieder met een souvenirtje, dat ze voor ons hadden meegebracht, uit het stadje waarheen de rijtoer ging. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar een vod’ - - zei eens een van mijn kennissen tot ons, toen we haar een dergelijk souvenirtje lieten zien, dat wij, mijn vriendin en ik, elkaar op een reis, als aandenken aan een gezellig dagje, gegeven hadden. Inderdaad, 't bewuste ding kostte maar enkele francs; 't bezit geen kunstwaarde hoegenaamd. En de kennis in quaestie, die ik gráág mag, om hare prettige oprechtheid van de dingen leuk te zeggen, zei het zoo ‘drollig’, - zooals de duitschers 't noemen - dien smadelijken uitroep: ‘Maar een vod,’ dat wij beiden in lachen uitbarstten, 't haar in 't minst niet kwalijk namen. Ons huis echter - ik erken het met blijdschap, - is vol van dergelijke ‘vodden’, die voor ons-zelf gróóte innerlijke beteekenis hebben, omdat ze ons iets zeggen, iets herinneren. Wij nemen namelijk van elk uitstapje, van elk prettig dagje, van elk reisje, photo's of reis-souvenirtjes mede, omdat die ons voortdurend vertellen, als we weer thuis zijn, van samen in vreugde gesleten uren en van onvergetelijke oogenblikken van gesmaakt natuurgenot. Voor ons zijn daarom die kleine, elkander aldus geschonken dingen, die wij zelf kochten, zelf met elkaar uitzochten als zoovele teedere banden, die ons te inniger aan elkaar binden, en die ons daarom liever zijn dan koude, dure, beteekenislooze pronk. Zeker, als men rijk genoeg is elkaar kostbare schilderijen, echte juwelen, enz. te geven, op diezelfde wijze, dan ook kan dáárin poëzie schuilen, evengoed. Echter, de overgroote meerderheid van 't menschdom moet zich tot minder kostbare geschenken bepalen. En ik erken volmondig dat mijn beurs noch die van mijn vriendin ook maar in de verste verte zoo ver reikt. Voor ons is echter niet het cadeau om zijn waarde van geld of van kunst, maar om de beteekenis, die erin ligt, van innerlijken zin. - En daarom begon ik met te vertellen hoe deze verjaardag onzer Marie voor mij ten slotte een lieflijke herinnering zal blijven, in plaats van een onaangename, - omdat de liefde, waarmede zij en hare gezellin ons beiden, gedachten, die thuis moeten blijven, ruimschoots vergoedt ten slotte de teleurstelling daarvan. Nooit zal ik straks in ons ‘home’ 't bloemvaasje uit Friedberg, de photo van het Schloss daar, - de beide door hen meegebrachte souvenirs, - aanzien, of ik zal mij dan herinneren niet in de eerste plaats den langen vervelenden dag te bed, maar wèl de hartelijkheid van Marie en van ons ander tijdelijk huisgenootje, die aan mij dachten, mij vertroosten wilden, en dat bewezen met een vriendelijkheid. Welnu, van zulke zonnestralen is ons huisje vol, en ik verklaar volmondig dat die mij veel meer verwarmen, dan zelf-aangeschafte dure kunststukken 't zouden doen. Want het zijn zonnestralen, die vertellen van samen geleden leed, zoowel als samen genoten vreugde, zonnestralen die voor altijd hun licht werpen in de schaduw van het dagelijksche leven dat dikwijls je dagen somber maakt. Ik geloof dat er zoovelen zijn, die zoo arm zijn aan zulke zon, die er geen voor stelling van hebben hoe warm die je hart kan maken, die voortleven in eenzame koude pracht, of ook in gierige zelfgenoegzaamheid, zonder eenig begrip van de beteekenis, van de heerlijkheid, van geven en van ontvangen, niet om het hebben, het krijgen, maar enkel om den zin, de beteekenis, die ligt in het gegevene of ontvangene als zoodanig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Van Eeden's ‘Lioba’ op ‘Duin- en Kruidberg’ Van de levende en doode tachtigers is mij Frederik van Eeden het meest sympathiek. Hij is de eenige, die zich, verguizing en smaad ten spijt, heeft staande gehouden niet alleen, doch die voller, rijper, edeler is geworden, in dezelfde verhouding waarin zijne tijdgenooten (dit tijdgenoot bedoeld uitsluitend als een uit de 80er beweging voortgekomen) zijn ten onder gegaan. Daar hebt ge Kloos, den grooten Kloos, die zoo fier zich durfde te noemen ‘een God in 't diepst van zijn gedachten’ kan hij op een oeuvre wijzen als dat van den dichter van den kleinen Johannes? Wat is er, behalve een, laat ons royaal zijn, paar dozijn gedichten, die voor het meerendeel superieur zijn? Nu ja, hij is dè literaire Criticus, hij is de drager nog steeds van den Nieuwen Gidsnaam, maar ‘Lioba’ en ‘de kleine Johannes’, ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ en ‘de Broeders’, - zij staan hem verre. Hij zat te veel ‘in 't binnenst van zijn ziel ten troon’. Van Deyssel, - de geniale scheldbaas, voor wien jeugdige talentjes in diepe, eerbiedige hulde neerzonken, - die donderend zijn woordenklanken deed rollen, - wat is er van hem {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat beklijft? Zijn stijl is meesterlijk, zijn beelden dikwijls origineel, zijn woorden puntig en geestig. Maar mijn hemel, dat is dan toch waarachtig ook al het allerminste wat men van een auteur zeggen kan. Maar overigens: litéraire essais eenmaal, litéraire essais andermaal - een paar afschuwelijke sonnetten in de XXe Eeuw’, - voilà tout. Van Deyssel is de notaris-afroeper, die onder kwinkslagen de spullen voor zijn meester tracht op te drijven. Of liever dat wás Van Deyssel in zijn zoogenaamde beste jaren. Zijn weergalooze brutaliteit heeft hem beroemd gemaakt. De menschheid stond perplex. Thans is hij kalm geworden en zoekt zijn fort in Kleinmalerei: ‘Adriaantjes’ e.t.q. Gorter: met van Eeden een der allergrootsten, opgegaan in den partijstrijd, zooals, tot voor kort, Roland Holst, die thans weer een hevige, fèl-voelende dichteres is geworden, stellig een onzer allergrootsten. *) Zoo zouden wij door kunnen gaan, ver boven het bestek en doel van dit artikel uit. Maar van Eeden: hij heeft de teedere ziel van een kind, de duistere zegging van den wijsgeer, het mystieke geloof van den ziener, de dolende ziel van den dichter. Hij bewandelt de oneven paden van het gedachtenleven. Hij heeft het rijke idealisme en het geloof in de menschheid, onverwoestbaar, trots waldendeceptie en - bespotting. Hij is geweldig in zijn forschheid, tot schreiens toe week in zijn teederheid. Hij is de dichter van Gods genade. Van Eeden, de veelzijdige! Van Eeden, de gebenedijde! ‘Groene boomkikvorsch’ heeft Van Deyssel hem gescholden, een jaar of 10, 12 geleden, bij een gezamenlijken uitval van heeren tachtigers tegen Van Eeden. ‘Ik weet dat ik een zondig mensch ben’, antwoordde Van Eeden, ‘maar uw schelden deert mij niet.’ Men heeft hem verweten, dat hij kameleon was, dat hij veranderde van meeningen, dat hij de socialist was der ‘heeren’-proletariërs.... het deerde hem niet, immers, had hij zijn Ellen niet laten zingen: ‘Hoog boven menschen en hun klein bestaan Zweeft er een vlucht breed-vleugelige accoorden.... .... Menschen zijn klein, hóog is der Lied'ren baan, Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.’ Dit zoeken naar eene levensoplossing, deze eeuwigdurende strijd, - is het niet juist de consequentie van van Eedens grooten geest? ‘Ik heb op aarde wonderlijk Gewankeld her en der, Toch lichtte mij bizonderlijk Een vaste stille ster, Nu wijst die mij genadiglijk Evenwichts licht begin, Nu vaart mijn schip gestadiglijk Stormlooze havens in.’ zingt de ten doode gewijde Lioba. Want zoekende gaat de dichter door 't leven. Met de fijne voelhorens zijner ziel betast hij de dingen, ze loslatend als hij niet vindt de schoonheid. Subtiel is het gevoel des dichters, en fijn, rag fijn, zijn de draden zijner ziel. In de hoogheid der hemelen wandelt zijn geest, ‘ver boven menschen en hun klein bestaan.’ Wie spreekt daar van eerzucht? Van een zich aan den duivel verkoopen 1), van een poseeren als Jezus-figuur en Bevrijder der menschheid, zooals hem verweten werd bij de verschijning van ‘De Broeders.’ Eerzucht is een van de mooie hoog-menschelijke eigenschappen. Laat vrij het socialisme hem strijd hebben gebracht; anderen dan hij gingen in den partijstrijd ten onder (Roland Holst, Gorter) of kozen den anderen weg (Heyermans, Quérido, die trouwens niet tot de tachtigers behooren). Zeker, in ‘de Broeders’, en we komen er straks nog even op terug, poseert hij voor God, maar nooit heeft hij zelfverheerlijkings-sonnetten gemaakt als vriend Kloos (‘Ik zal mooi dood gaan, als een vlammend vuur’, ‘Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt, Dat ik zoo niets was’ enz.), hij bleef de eenvoudige, en in zijn eenvoud groote dichter van Gods genade. De gebenedijde zanger, wiens ziel gedragen wordt op het zachte rhythme zijner verzen. Wie, die hem, als wij, ten vorigen jare door Bussum's straten zag gaan, fietsende van Walden komende of winkelende met zijne dames, en dus in het meest alledaagsche doen van zijn dagelijksch leven, wie zag dan niet de verheerlijkte gelaatsuitdrukking, getuigend van grooten innerlijken vrede? Van den vrede, die gekomen is, nadat de stormen gewoed hebben en aan de fundamenten der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel gewrikt, die hechter zijn geworden in den taaien kleigrond waarin zij wortelden. Wat kan van Eeden nog deren, die duizend dooden gestorven is: For he who lives more lives than one More deaths than one must die. (Oscar Wilde). * * * Van zijn werk - en ik zonder ‘de Kleine Johannes’, dat iets geheel aparts is, uit, en dat mijns inziens evengoed als welk klassiek werk ook, als Dante of Homeros, tot in eeuwigheid zal blijven bestaan, - is mij, behalve van enkele verzen ‘Lioba’ altijd de liefste schepping geweest. Menschelijker en daardoor natuurlijker dan het ietwat arrogante ‘Broeders’. Terecht heeft men van Eeden verweten zijn poseeren als Godsfiguur: een goddelijk recht schiep hij zich haar bekrompen-menschelijk, zij het dan ook dichterlijk denkbeeld, en pijnlijk doet het aan die ‘goddelijke’ rechtspraak te lezen. Wat zijn anderen werken betreft, - het is hier de plaats niet eene parallel te trekken; ze zijn zeer uiteenloopend en veelzijdig: van de prachtige zielsstudie van Hedwig Marga de Fonteyne (van de koele meren des doods) tot de ‘Blijde wereld’-lezingen, zij wijzen op een hoogstaand, universeel figuur. In ‘Lioba’ heeft de dichter - zooals hij in eene verklaring, die bij deze opvoering werd rondgegeven, mededeelt, - willen uitbeelden ‘de huwelijkstrouw’, zooals die begrepen en gevoeld wordt door de vrije en zuivere vrouwenziel, zooveel mogelijk buiten invloed van conventie of vooroordeel. De gevoelens van Lioba zijn zoo min mogelijk gebonden aan de bizondere opvattingen van een historisch tijdvak, zoo min mogelijk onder invloed van economische toestanden. Zij gelden nog evengoed thans als voor duizend jaar. De vrouw blijft zich gebonden voelen, ook waar ze zich eens onwetend gaf, en als Tancolf, de minnaar, voor wien ze ware huwelijksliefde is gaan voelen, haar door den dood van den koning, haar eersten echtgenoot, vrij acht, daar wijst zij hem juist verontwaardigd van zich af. Hiermede is niet een moraal of zedeles bedoeld, maar enkel de artistieke vaststelling van een menschkundige waarheid. Zoo deed, en doet, de zeer hoogstaande vrouw, schijnbaar onlogisch, maar gehoorzamend aan motieven waarvan zij zelf den oorsprong niet kent. ‘Schijnbaar onlogisch.’ Gebrek aan logica is juist hetgeen de man der vrouw verwijt. Dit gebrek aan logica is - hoe paradoxaal het ook moge klinken, - zeer logisch. Want de vrouw is ímmers de verpersoonlijking van het gevoelsleven, terwijl de man de ‘verstandsmensch’ bij uitnemendheid is(!). En door het schijnbaar onlogische gehoorzaamt Lioba aan motieven, waarvan zij den oorsprong zelve niet kent, doch die uit haar gevoel voortkomen. Ontdaan van alle rhetorica, is de eenvoudige stelling deze: Lioba is ‘de’ vrouw, en ‘de’ vrouw is liefde 1). Zeer dichterlijk dus en menschelijk. En tegen het brute mannengeweld, tegen de kuiperijen van Fastrade en Horic handhaaft Lioba haar stelling: trouw aan den echtgenoot, tot in eeuwigheid. Simpel en ontroerend, zooals al het mooi-menschelijke eenvoudig en ontroerend is. Een andere figuur is Fastrade, Tancolfs' moeder. ‘Niet van natuur kwaadwillend of boosaardig, maar in haar zielsbewegingen ondergeschikt aan de overdreven liefde tot haar zoon’. Zoo zegt het de dichter, waarschijnlijk een mondain, onwetend publiek ten gerieve. Fastrade is de moeder, of laat ik het zoo mogen uitdrukken: het moeder-dier. Minder hoogstaand dan Lioba, is haar eenzijdige liefde blind voor de prachtfiguur van Lioba. Zij kent slechts éen wensch, éen verlangen: Tancolf gelukkig te maken, Tancolf, haar zoon, haar trots, haar oogappel en dies schroomt zij lage middelen niet. Wat de verdere figuren betreft, - Harald, de vorstelijke koning - er zijn inderdaad ook on-vorstelijke koningen - en Tancolf, de ridder, die voor Lioba sneeft, Horic en Hemming, wij zullen ons met hen niet verder bezighouden: in het drama van Trouw was Lioba de figuur, die den dichter inspireerde en al het andere is illustratie. Het spreekt vanzelf, dat van Eeden, toen hij in 1896, op 36 jarigen leeftijd zijn dichtwerk schreef, niet aan eene mogelijke opvoering gedacht heeft. Het stuk wil zijn een dichtstuk en dat de schrijver den dramatischen vorm koos is van bijkomstige beteekenis. Slechts éens is, voor zoover wij weten, eene poging gedaan éen bedrijf van ‘Lioba’ ten tooneele te voeren. Het was in 1901, in het aardige, intieme zaaltje van mejuffrouw Esser op de Weteringschans, dat hare leerlingen het eerste bedrijf opvoerden. Het was een waagstuk op een klein tooneeltje als het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} daar aanwezige, Koning Harald met zijn paard binnen te leiden, maar mejuffrouw Esser durfde het aan. En zoo spreekt het ook vanzelf, dat, wil men ‘Lioba’ ten tooneele voeren, er coupures gemaakt en mise-en-scènes veranderd moeten worden. De te lange monologen zouden een publiek vervelen en den speler vermoeien. En bovendien is het drama, zooals het daar ligt, niet wel uitvoerbaar. Tooneel-critici zullen spreken van foutieven technischen bouw, zullen hier wat op aan te merken hebben en ginds eene verandering wenschen. Maar het doet allemaal niets aan het dichtwerk an sich af. Als gedicht heeft van Eeden het bedoeld, niet als drama, althans voor opvoering bestemd drama. Doch nu is dan de eerste poging gedaan! Eene poging door beschaafde en hoogstaande menschen, die met eerbied voor het schoone dichtwerk getracht hebben zooveel mogelijk in den geest des Meesters te werken. Laat ons thans zien of hunne poging geslaagd is. * * * Het landgoed ‘Duin- en Kruidberg’ is zeer uitgestrekt. Ge vindt er bosschen en duinen, lange lanen en intieme plekjes, en de huizinge ligt, als een kasteel uit een sprookje, aan den vijver, schilderachtig tusschen groen. Voorbij een paar lakeien, die me inlichtten: ‘volgende ingang, mijnheer’, kwam ik aan een heel beleefd jongmensch bij het tweede hek, die mijn biljet afscheurde, en me passeeren liet. Een lange oprijlaan afgefietst, en weldra bereikte ik een fietsenrek, waar men mij een nommertje gaf en ik te voet den verderen weg had af te leggen. Een alleraardigst smal slingerpaadje, steeds stijgend, volgend kwam ik aan een plateau, als het ware eene soort van duinkom, gevuld met banken en stoelen. Ter rechterzijde laag hakhout, waar meer naar voren, de ‘kleedkamer’ der artisten en het orkest was en meer naar achteren een grasveldje tusschendoor schemerde. Links een duinrand, zacht glooiend, beplant met sparren. Vóór het tooneel: eene verhooging van het plateau, ongelijk en hobbelig, maar horizontaal, vanwaar links een langzaam stijgend pad omhoog ging, de kam van het duin op. Rechts een dergelijk pad, maar met natuurlijke treden, dus een trap vormend. Ging het linker pad zijwaarts omhoog, de trap ter rechterzijde bevond zich nagenoeg recht tegenover de toeschouwers. Men kon nu van het tooneel, hetzij links of rechts, de duinkam bereiken en ter andere zijde weer afdalen. De linker weg gaf goede gelegenheid met paarden af te dalen. Een omgevallen boomstam, dat was eigenlijk het eenige dat men aan requisiten had. Waar het noodig was, zooals in het voorlaatste tafereel, waarin koning Harald sterft, had men een eenvoudig baldakijn te voorschijn gebracht, dat weer zóó opgenomen kon worden. Uiterst primitief en daardoor zich aanpassend aan den tijd waarin het drama speelt 1). Eenige in den grond gestoken bloemen vormden den ‘hof om het klooster Eijke aan de Maas’, waar Lioba stond in haar ‘bloemenvolk’. Lioba was, volgens de groote pers, waarvan de verslaggevers vooraan gezeten en het dus wel geweten zullen hebben, - een lieve Rotterdamsche, in het witte kloosterkleed met smaakvolle, eenvoudige bandversiering. Van de lange monoloog waarmee ze opent, werd een groot deel, dat betrekking had op niet aanwezige bloemen of andere dingen, ongezegd gelaten, doch de wijze waarop Lioba aan haar verrukking uitdrukking gaf, was over 't geheel genomen uitstekend, ofschoon men wel wat langzamer spreektrant had gewenscht. Toen de reiger gewond in den Kloostertuin neerviel, verschenen boven op den duinrand eenigen van Koning Harald's jachtgezelschap, die, in hun kleurige en fleurige kleedij, een aardig effect maakten. Daar de dichter, die, zooals wij boven zeiden, aan eene mogelijke vertolking ten tooneele wel nimmer gedacht zal hebben, geen enkele aanwijzing voor den regisseur heeft gegeven en deze dus geheel aan zichzelf overgelaten was kan men deze vondst een gelukkige noemen. Ook die van Koning Haralds vloot. De afwezigheid van water was geen beletsel voor den vindingrijken regisseur van Lioba; hij plantte boven, in het duin, eenige lange masten, liet die bewegen, en... de zwarte draak Landeida, Haralds baander was klaar. Inderdaad verrassend gevonden! Koning Harald zelve was erg galmend. Vooral in de meer ‘teedere’ gedeelten, om het zoo eens te noemen, was hij te forsch, te krachtig. Waar hij tegen Lioba zegt: ‘O gij deemoedig, teeder maagdelijn, Dat wilt zoo zacht een wilden vogel koest'ren, Zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn En een zacht kindje voest'ren?’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hadden wij zijn stem, zacht en smeekend verlangd, héel innig en têer, tot schreiens toe ontroerd. Niets van dat alles: hoog en rustig zat de koning op zijn paard en galmde Lioba de woorden toe. Zie-je, dat stelt dan wel wat te leur.... Mooi was Lioba in haar ‘Reigerken is dood’ - slot van het eerste tafereel. Vooral in deze, zuivere lyrische stukjes was Lioba prachtig: in het innige liedeke van de ‘Reeën, gij luchtige stoet’. Het liedje ‘Haar hart was vol geneuchten’ - vertaling van een gedichtje van Novalis was door Willem Landré van stemmingsvolle muziek voorzien, die zeer suggestief werkte. In het derde tafereel verrasten ons de duin-elfen; - een schaar van keurige jonge meisjes, in eenvoudige wit-met-paarsche kleedjes, die prachtig harmonieerden met de omgeving. Een maneschijn kon natuurlijk niet gesuggereerd worden. Hun danspassen, ingestudeerd onder leiding van mejuffrouw Jacoba van der Pas uit den Haag, en de begeleidende muziek maakten dit tooneeltje tot een van onvergetelijke schoonheid. Of liever deze tooneeltjes, want het tafereel sluit ook met het elfenlied. De raadzaal op Schaltheim - een groote fauteuil, met wat kussens en kleeden gedrapeerd, waarop Harald troonde ‘ten zwaar beraad’ met zijne edelen. Hemming, een prachtfiguur, met eene stem als een orkaan, was in zijn hoogste oogenblikken magnifiek van houding en van dictie, en imponeerde geweldig. Jammer was het, dat in het 5e tafereel Lioba's gansche monoloog moest vervallen. Wat een dankbare verzen om te declameeren: ‘De morgen heeft geen meelij meer, - de nacht Schrijdt zonder deernis op den dooden dag’. Maar 't werd te lang, - ook mèt de coupures duurde de voorstelling 3½ uur; mondain publiekje mocht niet langer gekweld worden. Prachtig stierf koning Harald. Prachtig ook was hij in zijn smart, toen Lioba hem van haar liefde voor Tancolf vertelde. ‘Er lag een kristenkoning op den dood, Toen vroeg zijn vrouw, zijn schoone, trouwe vrouw, haar minnaar bij zich om haar man te redden, te redden van den dood.’ Zie, dat was dramatiek! Dat was kunst, een Louis Bouwmeester waardig! Van goeden smaak getuigde, dat onmiddellijk na Harald's sterven, als Lioba zich onder den uitroep! ‘Mijn man! mijn man!’ (zij deed wel wat héel erg tragisch) op zijn lijk wierp, de muziek inviel, héel zacht en teer, en dat Fastrade's commentaar wegbleef. Maar o, zie in het volgend tafereel de kinderen die den dooden koning eer bewijzen. Vorst Harald heeft geleden den dood voor onzen goed, nu komen wij getreden, bedroefde kinderstoet, den goeden Heer te brengen eer en eenen lesten groet. Dit was een indrukwekkend oogenblik, waarbij de ontroering opsteeg en een floers de oogen verduisterde... Heel mooi was ook Lioba's antwoord: Gaat, kinders, hier met zachten gang, hier ligt uw Heer verscheiden, komt rustig nader, weest niet bang, de dood is vree, geen lijden. En overweldigend schoon was het te zien, hoe deze blonde feeërieke kinderen, in de lichte gewaden, op 's dooden koningsbaar de witte bloemen strooiden. Wilt, God, nu hem gedenken in goedertierenheid.... Het was van een ontroerende naïeveteit. Wat gaat er, zoo vraag ik mij bij zulke tooneelen steeds af, op dit oogenblik om in 's dichters ziel? Geniet hij opnieuw de scheppingsvreugden, die hem in een roes van geestelijke bedwelming brachten toen hij, woord voor woord, en zin voor zin, de gedegene verzen aaneenreeg? Of is zijn genot intensiever geworden, nu èn componist èn vertolkers de schepping tot een volmaaktheid opvoerden, die u huiveren doet van genot. Zie, de stille natuur rondom, - de slanke sparren die zich ten hemel heffen, de geurige dennelucht, een enkele vogel, een zacht - bewogen twijgje, - de hooggestemde menschen daar op het tooneel, - en daarboven de ontzaglijke hemel met de wijde uitgestrektheden, die de klanken opvangt en ze van sfeer tot sfeer terugvoert naar den aanvang van alle dingen, - de hooge, wijdluchtende hemel met de versluierde zon, die zich tot luisteren terugtrok achter den wolkenmuur, - de volheid van den zomer die was opgebloeid in heerlijkheid, - wat was er stemmingsvoller en plechtiger dan dit? Wat zullen wij verder nog zeggen? Zeker, volledigheidshalve dient nog te worden vermeld, dat in de pauze keurige afternoon-teas en ververschingen verkrijgbaar waren. Jonge meisjes boden trosjes kersen aan en met smaakvolle bloemguirlandes waren de tafels voorzien. Prins Hendrik, die aanwezig was, begaf {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in de pauze naar deze plaats waar hem door een bediende van den heer Cremer eene verversching aangeboden werd. Vatten wij alles samen, dan blijkt, dat deze opvoering, wèl voorbereid, zorgvuldig gerepeteerd, getuigde van een liefde en vereering voor den meester en zijn kunstwerk, die den dichter ongetwijfeld zeer gestreeld moeten hebben. Er was natuurlijk geen kwestie van een souffleur, maar alles ging zóó vlot en zonder haperen, ook, waar coupures en tekstveranderingen waren gemaakt, dat het een genot was te luisteren. Wat de muziek betreft, ze sloot zich goed aan bij de woorden, en vooral de elfendansen waren geheel in overeenstemming met he geheel. Moeten wij nog spreken over zoo veler belangelooze medewerking? Over de bloemen en kransen, die aangeboden werden, het gejuich en geroep dat door Duin- en Kruidberg schalde, lang nadat wij den uitgang bereikt hadden? Over het verschijnen van Van Eeden zelve op het tooneel en het bewierooken, een van God begenadigd dichter onwaardig? Laat ons zwijgen. Deze valsche, afschuwelijke vertooning hebben wij niet gezien en maar heel vaag gehoord. 't Is zoo 'n mode geworden voor kunstenaars te applaudisseeren; wanneer ach! wordt daar eens voor goed mee gebroken? J. BROUWER. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. De tijd is nu verstreken. De lezers zullen zich naar ik hoop herinneren dat ik, in Sept. van het vorige jaar, in polemiek met den hr. J.B. Naaktgeboren, een manifest aanhaalde, verspreid door een katholieke vereeniging in Spanje tijdens het conflict van de Spaansche regeering met het Vatikaan. Uit dat manifest deed zich op zéér onverholen wijze de revolutionaire gezindheid der katholieken in dat land kennen, immers: katholieken en Jaimisten werden opgewekt den strijd aan te binden tegen de ‘vervloekte liberale regeering’. In dien strijd waren ‘alle wapenen goed’, ‘de dolk, zoowel als de browning-revolver’. Woordelijk eindigde genoemd strooibiljet: ‘Men moet ze keeren (die wapenen) tegen al degenen, die liberale ideeën hebben, want het zijn ketters, die de aarde verderven willen en in de hel versmoren zullen. Katholieken en Jaimisten, laat u door den dood niet afschrikken! God zal u in den hemel met open armen ontvangen en gij zult in eeuwigheid het loon ontvangen voor het offer, dat gij terwille van uw godsdienst hebt gebracht. De Paus zal u uit Rome zijn zegen zenden. Valt de liberalen aan, vervolgt ze; roeit hen uit, die kloosters in brand steken en vrouwen schenden. God helpe u!’ Ik haalde dit manifest aan om de Clericale Pers (inzonderheid de katholieke) te antwoorden op haar gejammer over ‘de terreur’ tijdens de zeeliedenstaking te Amsterdam; om haar er aan te herinneren dat háár Partij den stakers in dat opzicht geen verwijten behoeft te maken; immers, zij doet nog veel erger. Haar aanhitsen van de politie om de leiders gevangen te zetten die ‘opruiende redevoeringen hielden’ heb ik gekwalificeerd als huichelarij. Ik neem dat woord niet terug. Ja, men zal zich indertijd wel zeer beklaagd hebben over mijn onverzoenlijke, ‘blinde’ haat tegen het katholicisme en men heeft mij zelfs verweten de scherpte mijner woorden, - maar kon men hier ooit tè scherp zijn? Ik vraag een anderen naam voor een houding als die der katholieke Pers, wier Partij zelf zooveel op haar kerfstok heeft staan. Er is geen andere. Werd Ferrer niet vermoord als ‘oproermaker’? En juichte de geheele Clericale Pers dat ‘vonnis’ - die moord! - niet toe? En wat doen de katholieken in datzelfde land? Of mogen dezen alles doen, omdat zij zich verzekerd hebben van God's hulp en 's Pausen zegen? De katholieke heer Th. Kwakman, Voorzitter van het Informatie-bureau der Apologetische Vereeniging ‘Petrus Canisius’, te A'dam, antwoordde mij door mij te sommeeren de herkomst van het manifest op te geven. Hij noemde mijn stuk toen ‘niet van ernst getuigend’ en eindigde met de veronderstelling ‘dat ik niet wist wat ik deed’. Dit is de laatdunkende, alle ernst-en-wijsheid-in-pacht-hebbende toon, waarop de klericale heeren hun tegenstanders plegen af te maken. Ik heb hem toen onmiddellijk Land en Volk genoemd; in dat blad was het vertaalde manifest opgenomen, naast een even opruiende redevoering van een aanzienlijk katholiek geestelijke. Tot nog toe ben ik zonder bericht zijnerzijds gebleven. Ik neem daarom de vrijheid hem bij dezen te herinneren aan zijn belofte: Ik verzoek den heer Sch. vriendelijk, nauwkeurig aan te geven, wáár dit manifest verschenen en verspreid is; in welk betrouwbaar orgaan het is te vinden. Dan is ons bureau in staat de waarheid van deze beschuldiging te contrôleeren. De uitkomst van het onderzoek zal ik hem in dit blad mededeelen. Blijft de hr. Kwakman nog in gebreke zijn woord te houden, dan mogen wij veilig aannemen dat het manifest echt was en dat mijn stuk dus wel degelijk een voor zijn partij zéér ernstige en ware beschuldiging inhield. Dit feit wensch ik even vast te nagelen. JOH. G. SCHIPPÉRUS. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Pontianak, 8 Juni 1912. Geachte Freule, Vergun een trouw lezer der ‘Hollandsche Lelie’ U, naar aanleiding van de 3e alinea van Uw antwoord aan Maris Stella in No. 41 van dit jaar van bovengenoemd tijdschrift, een uitknipsel uit het Bataviaasche Nieuwsblad van 25 Mei j.l., handelend over hetzelfde onderwerp, ter lezing en c.q. ter overname aan te bieden. Met beleefden groet hoogachtend Uw. dw. v.W. Een Tegenvaller. - De fransche roomsche pers maakt grooten ophef van een brief, dien de te Le Mans terechtgestelde moordenaar Tisseau kort vòòr zijn dood ter publikatie aan zijn advokaat ter hand gesteld had. Tisseau was met een kameraad, evenals hij soldaat, ter dood veroordeeld wegens een gruwelijken moord op een boerin. In den ter publikatie bestemden brief geeft hij de schuld van zijn val aan het door hem in zijn jeugd op school genoten onderricht, waarbij hem geleerd zou zijn dat alle menschen gelijk moesten zijn, dat er geen armen en rijken moesten zijn en dat diefstal onder bepaalde omstandigheden niet af keurenswaardig was. Ten slotte wordt dan in den brief gezegd, dat een priester den moordenaar kort voor den moord in zijn cel tot betere gedachten bracht, en dat de brief tot leering moge strekken aan andere jongelieden, die zich evenals hij door leugenachtige denkbeelden lieten bedriegen.’ Wat is nu echter gebleken? Vooreerst dat de brief van den ongelukkige door den priester gedikteerd en hem met allerlei bedreigingen af geperst is. En voorts dat de jongen tot zijn twaalf de jaar op een partikuliere katholieke school te Angers geweest is, daar met groot schandaal weggestuurd is en daarna slechts een jaar de openbare school bezocht heeft. Die bom is dus precies verkeerd gesprongen. Aan de Poorten van Oost-Europa. (Vervolg van No. 2.) II In Dalmatië en Montenegro. Het laatste deel der Dalmatische kust heeft zeker wel de meest sterke overeenkomst met de Noorweegsche kust; overeenkomst intusschen slechts in den vorm der rotsen en niet in de kleur, die tegen het zachte blauw der Adriatische golven in, zoo geheel anders is, althans schijnt, dan tegen het veel hardere en ook veel koudere blauw van dat deel van den Atlantischen Oceaan. Maar overeenkomst vooral sterk in gedaante, want ook hier aan de Dalmatische kust kan men tot vlak voor den ingang van een der diepste fjorden, die hier dan Bocche geheeten worden, komen zonder dat men bijna bemerkt, dat er de rotsenrij afgebroken is en een inham naar het land toelaat. Zelfs de Bocche di Cattaro en de verschillende deelen, waaruit deze golf bestaat, een geheel dat te zamen de plaats van een klein meer inneemt, blijft voor het oog verborgen totdat men misschien niet meer dan tien of vijftìen minuten varens daar vandaan is; en nog zou men dan zoo zeker niet zijn eindelijk aan het lang gewenschte punt te zijn gekomen, indien niet de vuurtoren op den uitersten hoek van misverstand vrijsprak.. Hier bij Castelnuovo eindigt de eigenlijk gezegde Dalmatische kust; wel is waar heeft zij nog een klein verlengstuk tot San- Stephano en Spizza, maar zij biedt in dat deel zoo weinig bijzonders, dat slechts diegenen, die naar Corfu doorgaan en daar den heerlijken Griekschen sfeer binnentreden, het de moeite waard kunnen achten er hunne aandacht aan te wijden. De Dalmatische kust vindt als het ware haar vervolg en haar einde in de bocht zelf! Men vertelde het ons te voren, en de reisgidsen hadden het ook reeds verhaald, dat de bocht van Cattaro wondermooi is, dat daar door de natuur goedertieren een schat van haar schoonste schoon schijnt te zijn opgestapeld zonder dat iets van dit schoonste zoodanig is, dat het de harmonie met het meer nederige komt verstoren. En inderdaad, zoo wondermooi is dit stukje oppervlak van de aarde. Er is ook hier in den vorm en in geheel de formatie van deze bocht overeenstemming met de stille fjorden van Noorwegen, en toch is het direct zoo heel anders; hier is niets hard en wreed en scherp, hier schijnt alles zonnig en mild en vriendelijk, zelfs al is de zon er niet om met haar gouden stralen het geheel te overgieten en dat kenmerkend onderscheid tusschen de zwarte bergen, die in de groep der Orjen haar hoogsten kruin opsteken en de plantengroei daaronder, te doen uitkomen. Maar ook hier evenals in Noorwegen, hangt een soort van mystiek waas over geheel de natuur; een waas, dat men niet ziet en dat de zon dus ook niet vaneen kan rijten, maar een waas dat men gevoelt; een waas, dat in Noorwegen spreekt van het ondoordringbaar en somber-ernstig karakter van de bevolking, een waas, dat hier ons dadelijk herinnert aan het mystieke en het onzegbaar-verborgene der Slavische volkeren, waarvan wij hier bij den ingang tot het Oosten den indruk begrepen gelijk wij dien den nacht te voren gehoord hadden, toen de in Spalato ingescheepte miliciens der Dalmatische provinciën op het voordek, half liggend {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} half slapend, hunne eentonige gezangen, toch niet dreunend, deden weerklinken. In Ragusa ging de eene helft dier miliciens van boord om het sterke slot te bemannen, waar zoo eeuwen achtereen tegen de Turken is wacht gehouden en waar nu de Oostenrijksche regeering een anderen aanval uit het Oosten wil weren.... met soldaten, die meer aan het Oosten verwant zijn dan men in Weenen schijnt te gelooven; in Castelnuovo verliet ons het tweede deel, en met de zware kisten of pakken van huis op den nek, zagen wij de forsche en flinke figuren den steilen weg naar het fort daarboven opgaan, een voor een verdwijnen achter de bronzen poorten, opgewacht en glimlachend gemonsterd door de oudere soldaten. Castelnuovo, dat verblindend wit bijna afstak tegen het blauw van het water; dat ligt recht tegenover den ingang van de bocht naar zee en met zijn forten dien ingang geheel beheerscht; dat het meest Oostersche plaatsje in geheel Dalmatië ons toescheen; Castelnuovo werd even spoedig verlaten als het genaderd werd. Zuidelijk, en slechts zeer in de verte een blik vergunnend op Zelenika, vanwaar de spoor rechtstreeks naar Gravosa gaat, kwam de boot in de dusgenoemde baai van Teodo, in het midden slechts door een steile landstrook gescheiden van de baai van Traste, die onmiddellijk aan de zee ligt. En nu weer den steven wendend, en scherp naar het oosten varend, ging het de bergen van Montenegro, met hare dreigende hoogten reeds ver uitblikkend over de groene en laaglijkende oevers van het landschap, tegemoet, de Catene in, de nauwe vaart, waarin men vroeger vanuit Lepetane den doorgang met kettingen kon versperren; vandaar werd de eigenlijke golf van Cattaro bereikt, die juist tegenover den uitgang der Catene, aan den voet van den steil-afdalenden Cassonberg, Perasto gelegen ziet. Rechts van Perasto is de kleinere golf van Risano, het kleine vanuit den Romeinschen tijd dagteekenend stadje, dat zoo wonderschoon ligt achter de beide eilanden, die het lang voor het oog verbergen; links ging het op de wijde baai van Cattaro aan, die zich vanaf Perasto in grootsche natuurpracht doet zien, en die met een enkelen blik doet omvatten Pesagno, Mulla, Dobrota en al die kleine plaatsjes aan de wederzijdsche kusten, die evenzoovele daar ter wille van het natuurschoon neergezette verzamelingen van huisjes schijnen te zijn. Nauw ingesloten, aan alle kanten door de bergen begluurd, achter zich de steile rots, die de Catene afsluit, lag daar voor ons de baai van Cattaro, zoo rustig alsof daar nimmer een storm kon woeden; en toch wisten wij het, dat niet alleen de woede der menschen en de strijd der menschen ook hier heeft geheerscht, maar dat meer dan eens de natuur zich hier in haar onbedwongen kracht heeft doen kennen en slachtoffer op slachtoffer heeft gemaakt. Cattaro, het Kroatische Kotor, door de Romijnen als Ascrivium aangeduid, ligt in den uitersten oosthoek van de bocht aan den voet van de steil boven het stadje opgaande, wilde bergen van Montenegro, op de uiterste landtongen van den hier mondenden bergstroom, de Skurda. De vestingwallen, die on middellijk bij de Riva beginnen, sluiten zich als het ware aan bij de donkere bergen, en zetten zich voort in de twee of drie forten, die daar hoog boven de stad op de meest uitstekende punten der rotsen zijn gebouwd, en vandaar thans gemakkelijk dood en verderf kunnen brengen aan alles wat zich tegen den zin zijner bezetting op dit vreedzame blauwe water zou vertoonen. Vlak nabij de landingsplaats, dezelfde, waar in 1860 de vader van den tegenwoordigen Montenegrijnschen vorst aan een moordaanslag ten offer viel, en die zoo smal is, dat het schijnt als zal de boot tegen de bergen oploopen, is de Montenegrijnsche markt, waar de inwoners van Montenegro hunne inkoopen komen doen om evenwel, willen zij verder Cattaro binnentreden, hunne wapenen aan de poorten te moeten afgeven; een maatregel, die men zich van Oostenrijkschen kant kan begrijpen, wanneer men gevoelt, dat er in dit stadje meer Montenegrijnsch dan Oostenrijksch bloed spreekt. Cattaro is een aardig en is een interessant stadje met een oude kathedraal, met kleine smalle straatjes, die aan Napels en aan Constantinopel tegelijk herinneren, met een Waffenplatz, die een mooien, ouden klokketoren vertoont; met interessante wandelingen naar de naaste omgeving. Van Cattaro zijn het twee wegen, die tot het binnenland van Montenegro voeren; de eerste van de twee is de oudste en dateert reeds van 1822, toen Oostenrijk haar in niet minder dan zes en zestig slingers hoog tegen de bergen liet aanbrengen; de tweede weg is de vernieuwde weg, die nog slechts van enkele tientallen jaren te voren dagteekent, die op zichzelf misschien minder schilderachtig moge zijn, dit in allen deele vergoedt {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} door de schitterende uitzichten, die men er steeds naar alle kanten heeft, door de gemakkelijkheid, waarmede hij omhoog stijgt en dit stijgen bijna niet doet bemerken. Men zegt, dat de Montenegrijnen zelven een voorkeur hebben voor den ouden weg, die inderdaad tot Krstc een niet onbelangrijk eind verkort, men moet echter wel een zoon of een dochter van het land der bergen zijn om het minder onschuldige plaveisel van dezen weg geheel te kunnen weerstaan. En ook op het eerste deel van den weg ontmoet men toch al spoedig de troepjes Montenegrijners, meest het huisgezin met wie daarbij {== afbeelding Een groep van Montenegrijnen uit het binnenland. ==} {>>afbeelding<<} behooren bij elkander; de vrouwen zwoegend onder de zwaarste lasten, de mannen trotsch vooruitloopend, of nog liever gezeten op een paard of muildier, tegen de zon opgehouden de parapluie, die niet noodzakelijk schijnt om ook de vrouwen tegen hare verzengende stralen te beschutten. Men behoeft slechts eens zoo'n groepje van Montenegrijnschen bodem te zijn tegenkomen om onmiddellijk een indruk te krijgen van den volksaard, en van de eigenaardige, zoo geheel tegen alle West-Europeesche begrippen in gaande verhoudingen van het mannelijk en vrouwelijk deel van het huisgezin. De vrouwen in Montenegro zijn schoon, al is het veelal een schoonheid, die onze Westersche oogen niet ten volle kunnen waardeeren; spoedig echter vergaat die schoonheid, wat geen wonder is, wanneer men het leven ziet, dat de vrouwen in Montenegro lijden. Het moge met de jaren beter zijn geworden, de werkelijk civiliseerende invloed van de tegenwoordige dynastie moge zijne resultaten niet hebben gemist, veel is er in Montenegro evenals er veel in Dalmatië is, dat nog aan honderden jaren terug herinnert, doet denken aan begrippen, die wij gelukkig slechts kennen uit de geschiedboeken. De vrouw is het lastdier; reeds vanaf het oogenblik dat zij verloofd is, wordt zij meer als eigendom van den man beschouwd dan als zijn zelfstandige metgezellin door het leven; na het huwelijk is de man de onaangevochten huistyran, die beveelt en gehoorzaamd moet worden door een ieder, maar in de allereerste plaats door zijn vrouw; die toeziet als de vrouw werkt; die haar alleen toelaat om met hem te deelen in de echt Montenegrijnsche liefde voor gevaar en voor emotie-volle inspanning. Men behoeft eveneens maar een schrede in Montenegro gezet te hebben, althans in dit meer westelijk deel, om tot de overtuiging te komen dat het een arm land is hetwelk men betreden heeft, maar de inwoners van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat arme land zijn trotscher dan men het ergens anders zal aantreffen; en die trots spreekt uit hunne trekken, spreekt uit hun taal, heeft invloed op hunne houding tegenover de vreemdelingen. Men gevoelt het direct, de onschuldig reizende vreemdeling heeft hier niets te vreezen, zoolang hij ongestoord zijn gang gaat; men heet hem niet welkom, maar men bemoeilijkt hem evenmin den toegang, en vraagt hij gastvrijheid, dan kan hij die verkrijgen zonder dat men te zijner eere van de oude vaderlandsche gebruiken zal afwijken. Slechts zelden zal men den Montenegrijn, dien men op den verlaten {== afbeelding Aan de haven van Antivari. ==} {>>afbeelding<<} weg tegenkomt, het eerst een groet zien wisselen met den vreemdeling; hij zal teruggroeten, wanneer deze aandacht aan hem schenkt, maar groeten met een gebaar, dat zoo onvergelijkelijk trosch en toch in geen enkel opzicht komisch is, al doet het hem ook voorkomen als de beheerscher van het stuk grond, waarop hij staat. En niettegenstaande de eenzaamheid, die wel de hoofdtrek is van het Montenegrijnsche landschap, niettegenstaande die weinig en schijnbaar onvriendelijke menschen, die men er ontmoet, geeft niets er den luguberen onherbergzamen indruk aan, dien wij in meer bewoonde oorden van dit werelddeel meer dan eens hebben verkregen. De weg van Cattaro naar Cettinje is een weg, die eenig is in geheel Europa. Bij het kleine cypressen-kerkhof van Cattaro vangt hij aan tegen de bergen op te stijgen; in een lange, zonnige allee gaat hij recht op het begin van de eigenlijke bergstraat af; en van nu af aan is het een voortdurende stijging, die men weet niet te zullen beëindigen voordat men gekomen is daar hoog boven op den top, waar een niet geheel duidelijke lijn de onderscheiding van weg en bergen aangeeft. Serpentine-strasse heet deze weg in de reisgidsen en op de briefkaarten, welke er van bestaan, zij het slechts in zeer bescheiden mate, en Serpentine-strasse is zij inderdaad. Hoe hoog men ook opziet tegen de bergen, waarlangs men rijdt, steeds ziet men dien weg boven zich kronkelen, en steeds heeft men op een hoogte van niet meer dan 8 à 10 M het volgende deel van dien weg naast en boven zich; wij hadden aan boord kennis gemaakt met een Engelsch journalist, een correspondent van de ‘Times’, wiens gang in het innerlijk Montenegrijnsche wij in ons innerlijk van politieke intrigues niet vrijdachten, en wij wisten dat hij kort na ons per rijtuig uit Cattaro zou vertrekken; wij hebben hem al zeer spoedig achter ons aan zien komen en meermalen hebben wij het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad, dat wij misschien een half uur op hem voor waren en toch slechts door zoodanigen afstand van hem gescheiden, dat wij met eenige moeite een gesprek hadden kunnen voeren; wij wisten ook, dat enkele uren na ons de auto's voor het passagiersvervoer en voor den postdienst naar Cettinje zouden vertrekken, en wij hebben ook deze kunnen volgen, rondom haar witte gedaanten stof opwerpend langs alle wegen, en pijlsnel als voortglijdend door de bochten van den weg dien onze paarden met lustigen draf gingen, slechts nu en dan, wanneer de straat in een breeden bocht zich om een zijsprong van het gebergte waagde, voor enkele minuten aan het oog onttrokken. Het is een wonderwerk deze weg, misschien niet van ingenieurskunst, maar een wonderwerk van taaien ijver en volharding, gelijk wij er zoovelen hebben gezien in dit land van hooggebergten en van dalen, die komen tot op de diepte der zee. Geheel Montenegro kent geen enkelen tunnel die onder in het kolos der Zwarte Bergen is doorgestoken; overal, waar twee lager gelegen deelen van het land van elkander gescheiden zijn, zijn zij slechts wederzijds te bereiken door over de hoogste toppen dier bergen heen te komen. Er is, dit wetend, iets vermoeiends in het opgaan van dezen wonderschoonen weg; men ziet hem voor zich, uren lang met zijn voortdurende kronkelingen en wendingen; men ziet hoog op naar boven, en men weet dat men al draaiend en wendend, soms met een groote, soms met een kleine bocht, moet komen tot dat hoogste punt om vandaar weer af te dalen tot de aan den anderen kant gelegen diepte. De weg gelijkt over het algemeen niet steil, de paarden schijnen er aan gewend, want met lustigen draf namen zij de vrij korte hoogten, waaruit elk deel van dien weg bestaat. Aan de eene zijde zijn het muurtjes, die het onmogelijk maken langs de wanden af te zien; aan den anderen kant daarentegen zijn het de rotsen, hard en ondoordringbaar, van buiten zwart en van binnen rood-grijs, waartegen men opziet, al minder hoog naarmate men meer den top nadert. En steeds hooger, dat men komt, steeds schooner het uitzicht. Niet lang nadat wij Cattaro verlieten, blikten we reeds over het laagomliggend bergland tot aan de Adriatische Zee, en steeds opnieuw was het een deel van den bocht met zijn tallooze kleine golven en inhammen, dat aan het oog ontrold werd, totdat we eindelijk, bijna 1000 Meter boven de zee gekomen, het grootsche panorama in alle pracht aanschouwden, geleund tegen den uitersten punt van het echt Montenegrijnsche gebergte der Lovcen neerzagen op de grillige kunstvormen, waarlangs het oog ging tot uren ver terug: neerzagen over de breede en trillende watervlakte, die den Balkan van Italië scheidt. Met elke wending, die de weg maakt, scheen het alsof een nieuwe blik op het natuurtafereel daar onder werd vergund en met elke wending werd die blik schooner en verrassender. Men kan het zich denken, dat de Montenegrijnen in gedachte althans hun kleine land niet teneinde rekenen bij de eenvoudige grenspaal, die op het hoogste punt van dezen weg het Oostenrijksch gebied aanduidt; men kan het zich begrijpen, dat de uit den vreemde wederkeerende Montenegrijnen als wij er een in Jesto Ajastiaos in Wald-Zedwitz' roman ‘Die Rose von Cettinje’ ontmoeten, hier op dezen weg meenen Montenegro reeds te gevoelen en de lucht van zijn vaderland te ademen; wij kunnen het ons begrijpen, dat de Montenegrijnen van de Bocche denken wat hun tegenwoordige Koning met zijn dichterlijken aanleg heeft neergelegd in de versregelen, die hij aan het bezit van Antivari wijdde: Sei gegrüszt, gewalt'ges Meer! Wie sich deine Wogen dehnen! Endlos bist du, und du bist, Seit wir athmen unser Sehnen. Sei gegrüszt in deiner Pracht! Selig will das Herz mir pochen; Doch dein Anblick mahnt mich auch, Was die Welt an uns verbrochen. Hält sie denn nicht Zwei getrennt, D'rauf noch freie Herzen schwellen, Zwei, die beide hehr und grosz; Meine Berge, deine Wellen? Und ich flehe: Werde mein! Mag der Herr dafür sich hegen, Deine Perlen auf dem Grund, Deine Fischlein, die sich regen. Werde mein, so tief du bist, Mein in deiner ganzen Weite Mein mit deinem wilden Hang, Mein mit deinem Zorn und Streite. Mit den Schifflein werde mein, Mit den Schiffern, die du schaukelst, Mein mit deinem Farbenspiel, Wenn im Licht du schimmernd gaukelst. Werde mein, gewalt'ges Meer! Schäum' an meinen Fels in Wonne, Bis zum Untergang der Welt, Bis dich ausgeschöpft die Sonne! Montenegro is het land van de Zwarte Bergen, aldus meer genaamd, omdat dat land {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn verlatenheid en in de betrekkelijke kaalheid van bijna geheel zijn oppervlak een dreigend en woest aanzien heeft, omdat de bergen zoo somber en woest naar beneden schijnen te zien, dan omdat deze bergen, al zijn ze inderdaad van zeer donkeren tint, bepaald zwart kunnen genoemd worden. Is men eenmaal den weg van Cattaro tot het hoogste punt opgestegen, heeft men bij het blokhuis van Krstc een laatsten blik geworpen op het grootsche panorama der Adriatische zee, dan slaat de weg over de pas landwaarts in, en het is een geheel ander landschap dat zich aan het oog vertoont; wel het landschap, dat het oudste deel van Montenegro typeert, dat de bodem doet zien, waarop slechts en dan nog met moeite, de onontbeerlijk Krtola, de aardappel, wil groeien. Soberheid spreekt hier tot in de kleur van den weg bijna en soberheid was het, die ons aanblikte den korten weg tot Njegus toe, het Montenegrijnsche grensplaatsje, waar een zeer welwillend douane-ambtenaar de bagage visiteerde en onze passen trachtte te ontcijferen; waar de paarden een weinig rust namen, terwijl hun last zich in het met den grootschen naam van Grand Hotel aangegeven herbergje een glas afschuwelijken Montenegrijnschen landwijn trachtte te verwerken. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Odillon. - Hartelijk dank voor den langen brief. Ik voel me altijd zooveel schuldiger dan gij, in het niet gauw beantwoorden. - Ik heb hier zoo ontzaggelijk veel dienst van uw cadeau; omdat ik hier zooveel in een langen stoel op het balcon lig. Nogmaals hartelijk dank. Wat een geluksmensch zijt gij, dat 't warme weer U zoo aangenaam aandoet! Voor hartlijders als ik is het juist altijd dubbel aangrijpend. - Vroeg opstaan doe ik hier ook, om de baden, maar daarna moet ik weer rusten. 't Is zooals gij schrijft, zoo heeft ieder onzer wat. Uw kwaal is ook lastig, èn kostbaar. Dat zijn de meeste kwalen trouwens. Ik ben altijd zoo dankbaar als ik bedenk dat ik geen erge pijnen behoef te lijden. Mijn grootste angst is voor een benauwd sterf bed, omdat men dat van hartlijders zoo dikwijls hoort, als zij aan benauwdheden lijden, zooals ik ook doe. Enfin, heel velen zijn er ook ineens uit, wat echter weer voor de omstanders akelig is. Nu Uw vraag over 't reisje. Ja, de Rijn is heel aardig. Maar m.i. is 't in September reeds te laat er voor. En dan heb ik ook tegen een séjour aan den Rijn, dat al die plaatsen liggen in de zon aan de rivier, en niet veel natuur bezitten. Wat dunkt U van Dusseldorf? Of Bonn? In Dusseldorf is goed: Breitenbacherhof, in Bonn: hotel Royal. Dan komt ook in aanmerking Coblentz: Zum Riesen. En Rüdesheim. (Ik kan mij daar op dit oogenblik niet den naam van 't hotel, dat ik er ken, herinneren; informeer echter bij Lindeman, Plaats 10 den Haag). Dichterbij is Godesberg aan te bevelen. Daar weet ik geen hotel. Maar waarom neemt gij niet liever Wiesbaden? Dat is in September voor iedereen geknipt. Vier Jahres-Zeiten, tegenover Nassauerhof; neemt Lindeman's coupons. 't Is een uitstekend first-class hotel. Zeg dat ik U recommandeerde, dan wordt gij zeker goed bediend. En gij kunt van daaruit immers terug langs den Rijn gaan. Ik voor mij zou in September niet meer in een plaatsje daar willen zitten; de zomergasten zijn dan óók weg. In een hotel als 't Nassauerhof of als Vier Jahres-Zeiten heeft men geen ‘duitsche keuken’ maar een fransche. Neen, ik houd niet van 't fransche volk, 't is mij te blufferig. Ik houd van 't duitsche, en in veel opzichten óók van 't Engelsche. En ook van 't Zwitsersche, 't Italiaansche, en van de Russen uit den besten stand. Ik drink nooit wijn, mag het niet drinken, en geef er ook niets om. In Rudesheim, en over 't algemeen aan den Rijn, vindt gij uitstekende wijnen, voor minder geld dan bij ons. Als ik U was, dan ging ik veel liever een week pretmaken in Parijs. Voor een weekje pret is Parijs mijn ideaal-stad. Hartelijk gefeliciteerd met den goeden uitslag van de examens. Wat dat antwoord aan U van dien meneer aangaat, eerst wilde ik het niet opnemen om den toon, later dacht ik dat het onpartijdiger was het toch te doen, daar hij 't onderteekende met zijn vollen naam. Ik vind het Rechthaberei van hem. - Ik zal U precies schrijven, wanneer ik weer thuis ben, dat beloof ik U. Wat gij mij vraagt omtrent dat familie-lid van mij, laat zich natuurlijk niet in de Lelie beantwoorden. 't Is alles zoo als gij zegt, en 't is wèl treurig vind ik. Ik wil trachten U particulier te schrijven van hier. Veel liefs. M.R. - (pseudoniem van het artikel Rob.) Ik ben bereid het stukje op te nemen, met een {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van aanbeveling mijnerzijds voor het goede doel, als gij het met Uw naam wilt onderteekenen inplaats van met een pseudoniem. Immers, waar ik noch U, noch de betrokken familie persoonlijk ken, vind ik het verplichtend dat gij-zelf U met Uw eigen naam waarborg stelt voor wat gij vraagt, namelijk medehulp en finantiëelen steun. Vindt gij-zelve dit niet met mij? Antwoordt mij s.v.p. omgaand. Agnita. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Gij hebt dat stukje van mij: Waardeer wat gij hebt, van 19 Juni 11., gelezen en zijt toen zelve tot de conclusie gekomen dat gij ‘ondankbaar’ zijt. Mag ik U nu eens ronduit iets antwoorden op Uw verdere verzuchting, dat gij nochtans steeds weer tot de conclusie komt: ‘'t Leven is voor mij lang niet zoo mooi als het vroeger was’. Mijn antwoord is namelijk dit: Gij hebt het te goed gehad, lieve Agnita, te lang goed, en daardoor heeft het leven U verwend. En nu heeft het U eindelijk een gróót verdriet gedaan. En, in plaats van nu te zien op 't zeer, zeer vele wat U bleef, blijft gij maar steeds zuchten en klagen over dat ééne leed dat U is overkomen. Zeg eens zelve of ik daaraan geen gelijk heb? - Geloof mij, zij, die als ik, en zoo ken ik er velen, véél leed doormaakten, zij weten de vreugden van het leven veel beter te waardeeren, dan zij die door dat zelfde leven te lang zijn bedorven geworden. Vroeg of laat heeft ieder ons een kruis op zich te nemen. En, hoe jonger wij het leeren dragen, hoe williger onze schouders worden. Althans, zoo is het mij gegaan. Kunt gij U nu niet eens, in plaats van U in het verleden te verdiepen maar steeds, indenken een toekomst straks waarin b.v. Uw man wellicht U wordt ontnomen? Zoudt gij dan niet bitter U beklagen om de thans met onnoodige zuchten doorgebrachte uren? Zoudt gij hem niet duizend maal terugwenschen, en vóórtdurend verlangen hem te kunnen vergeven, van ganscher harte vergeven? Bedenk dat gij hem nu nog bezit. Hoe lang nog? Wie weet dat? En dat Uw vertrouwen in hem weg is, dat begrijp ik, eerlijk gezegd, niet; omdat m.i. Uw man dat vertrouwen, door zijn vrijwillige bekentenis, dubbel en dwars verdient. Indien hij U had bedrogen achter Uw rug om, of gij hadt hem betrapt, dan zou ik mij Uw wantrouwen beter kunnen indenken. Maar nu hij U ruiterlijk, ongevraagd, zijn fout bekende, nu heeft hij juist daardoor getoond Uw vertrouwen ten volle waard te zijn, en een eerlijke loyale natuur te bezitten. En o Agnita-lief, wat draaft gij dóór, als gij zegt: ‘op het man-zijn kan men toch niet alles schuiven; men mag toch niet alle lusten botvieren’. Heb ik dat dan beweerd? Of heeft Uw man dat gedaan? Is het ‘alle lusten botvieren’, wanneer iemand éénmaal zich oogenblikkelijk vergeet? Bedenk toch eens welk een verschil dat maakt met voortdurend onzedelijk zijn in het geniep. Dat laatste noem ik: ‘alle lusten botvieren’. - 't Kan wel zijn dat Uw man U vroeg om te blijven, omdat hij tegen de ongezelligheid opzag, en niet omdat hij vreesde te zullen bezwijken voor de verzoeking. Maar die ongezelligheid kan hem ten slotte tot de verzoeking gebracht hebben, evengoed als menig man, wiens vrouw nooit thuis is, begint met voor de gezelligheid naar de societeit te gaan, en eindigt, onbewust, daardoor een ‘dronkaard’ te worden. Zoo'n voorbeeld, van een hoogstaand man, weet ik van nabij. - Gij schrijft naar aanleiding mijner correspondentie aan Chor, die mij over U schreef, dat gij ‘'t in haar eer getast zijn eener getrouwde vrouw, omdat haar man haar bedroog,’ evenals ik, niet het ergste vind, maar dat gij zoo lijdt, omdat hij U zoo tegenviel er door. Ziet gij, dat kan ik wèl begrijpen. Het is hard als iemand, dien men heel hoog stelt, iets doet wat ons ontzettend in hem teleurstelt. Maar, doen we dit niet allemaal, ieder op onze beurt, tegenvallen? En, als iemand nu ruiterlijk schuld bekent, vrijwillig, wischt hij dan niet véél uit van de vlek die hij wierp op zijn karakter, door zijn begane fout? Mijn vriendin en ik houden zoo ontzettend veel van elkaar. Maar, gelooft gij niet dat zij en ik elkaar ook wel eens wat hebben te vergeven over en weer? Is dat niet 't zelfde in elke intieme verhouding, van vriendschap en van liefde? Hoe ouder ik word, hoe meer ik weet dat zij, die ik 't hoogst stel, toch óók dingen doen soms, die mij tegenvallen. Dat doe ik op mijn beurt immers ook wat hen betreft. Wie onzer is volmaakt? - Ja, dat geval van dien dominee E. heb ik gelezen in de couranten, en, gelijk gij zelf schrijft, 't heeft niets met 't Uwe te maken, goddank. Toch begrijp ik wel dat gij op dat oogenblik een vrij gesprek erover prettiger hadt gevonden dan een gedwongen stilzwijgen. Maar in dat opzicht zult gij U blijkbaar aan dat stilzwijgen moeten gewennen, juist omdat Uw man zichzelf schuldig voelt. - Wat gij tegen Uw gedachten moet doen, vraagt gij, aan 't slot. Gij moet U-zelf voorhouden, wat de wáárheid is, namelijk dat gij een beste, goede man hebt, die, volgens Uw eigen getuigenis, verbazend attent is voor U en Uw kind, en alles doet om 't U gezellig te maken, die van U houdt, en dien gij liefhebt. Als gij U-zelve al die onschatbare zegeningen vóórhoudt wanneer die pijnlijke gedachten komen over U, als gij dan tegelijk bedenkt hoe gauw de dood of ziekte al dat geluk kan veranderen in droefheid, en eindelijk, als gij Uw rijk lot vergelijkt met dat van duizenden en tienduizenden van getrouwde en ongetrouwde vrouwen om U heen, mij dunkt dan kunt gij niet anders dan glimlachen om Uw eigen zwaartillendheid en.... er U een beetje voor schamen, dat gij niet veel, veel dankbaarder zijt. - Och toe, ik vind het zoo jammer dat iemand, die zoo rijk is, haar groot geluk niet vasthoudt, met beide handen vasthoudt, en, in plaats daarvan, het zóólang betast, en bevoelt, om dat ééne scheurtje er in, tot het stellig geheel en al breekt voorgoed. Waardeer wat gij hebt, beste Agnita, voor U geldt dat stukje van mij zeer zeker in de eerste plaats. Nogmaals hartelijk dank voor Uw schrijven en Uw vertrouwen in mij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Juli 1912 26ste Jaargang. No. 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofdartikel: Onmacht, door A... Z. - Droomen (gedichtje), door Nelly Hoekstra-Kaptijn. - Van vroeger (gedichtje), door Ch. Heymans. - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Zedelijkheids-Apostelen, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXIII. - Aan de Poorten van Oost-Europa, door Henri van der Mandere. (Slot.) - Over kleeding, schoonheid en gezondheid (Slot ) - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Berichten. I. Naar aanleiding van een ontvangen briefkaart deel ik mede, dat het mij volkomen is bekend hoe het artikel: De Vrouw door X., (zie Lelie van 17 April No. 42) is vertaald, - en óók waaruit het is vertaald. II. Een abonnée sinds haar 14de jaar is zoo vriendelijk, naar aanleiding van mijn noot, onder aan de boekbeschouwing in No. 1 van den nieuwen jaargang, (van 3 Juli 1912) te schrijven: In Uw stuk over Raden Adjeng Kartini schrijft U dat U nimmer met deze dame gecorrespondeerd hebt. Ik, als zeer oude abonnée, herinner mij zeer goed dat in een ouden jaargang der Holl: Lelie, onder redactie van mevr: van Wermeskerken, een lang stuk heeft gestaan over Raden Kartini, met wie mevr: van Wermeskerken toen correspondeerde, en ik méén zelfs dat er in dezen tijd een of meer brieven van deze Raden Kartini zijn gepubliceerd. Het was lang vóór U de redactie op zich nam. Toevallig herinner ik mij dat, daar die stukjes indruk op mij maakten. Mijn hartelijken dank aan de lezeres. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Onmacht. (Vervolg van No. 46.) (Zie vorigen Jaargang.) Poeloe Traperdoeli, Mei 1912. In ons vorig artikel betoogden wij de wenschelijkheid dat de Gouverneur-generaal door een persoonlijk bezoek te brengen aan Suma- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tra's Oostkust, een einde zou weten te maken aan den onhoudbaren toestand in dat Gewest, waar aanvallen en moorden op assistenten en mandoors van daar gevestigde ondernemingen nog steeds à l'ordre du jour zijn. Zoo werd volgens onderstaand bericht een Engelsch assistent, de heer Gurner, het slachtoffer van een aanval, terwijl op de Gouvernements-Caoutchouc-onderneming, te Langsa, gelegen in Atjeh, maar ongeveer grenzende aan Sumatra's Oostkust, een Javaansch mandoor reeds den eersten dag van zijn optreden als opzichter door een Madoereeschen koelie vermoord werd. Nog een aanslag op een assistent. Op de onderneming Soengei Brohol van ‘The Bah Lias Tobacco & Rubber Est. Ltd.’ in Batoe Bahra, is een Engelsch assistent, de heer Gurner, door een Javaanschen koelie, dien hij terechtwees, op den 17en dezer aangevallen. De assistent kreeg een tjangkolslag op den arm. De dader stond, volgens de Sum. P., slecht aangeschreven; hij werd al eens wegens bonvervalsching vervolgd. 6/5 '12. Moord op een gouvernementsonderneming. 6/5 '12. Men schrijft uit Langsa aan de Sum. P.: Op 16 dezer is op de Gouvernements-caoutchouc-onderneming een Javaansche mandoer, op den eersten dag van zijn optreden als opzichter, door een Madoerees op het werk vermoord. Het slachtoffer kreeg vier messteken in den rug. Bij zijn arrestatie wist de moordenaar geen aannemelijke reden voor zijn daad op te geven. In het kort gezegd: overal waar met contract-koelies gewerkt wordt - het uitvaagsel der inlandsche bevolking van Java en Madura - hebben voortdurend aanvallen en moorden plaats, zonder dat de Indische Regeering in staat schijnt te zijn op afdoende wijze daaraan een eind te maken. De thans te Deli zijnde gewapende politie blijkt geheel onvoldoende te zijn om orde te handhaven en moest onlangs wegens het veroorzaken van opstootjes gedeeltelijk in de gevangenis geïnterneerd worden, - van zulk een ongedisciplineerde bende is niets te verwachten; daar, waar men te doen heeft met contract-koelies - voor het meerendeel personen die ‘pour cause’ hun geboorteland hebben verlaten - zijn alleen goedbetaalde Europeesche politiedienaren bruikbaar en geen inlanders van welken landaard ook, daar men gerust kan aannemen, dat behoudens een enkele uitzondering, geen één inlander hetzij als contract-koelie of als politiedienaar naar Deli gaat of er is een luchtje aan. - Wij vragen ons af of de Indische Regeering dan hoegenaamd niet begrijpt welke groote finantiëele belangen er te Deli op het spel staan, de geheele uitgebreide tabakscultuur, waar millioenen in zijn vastgelegd, loopt gevaar, wanneer eindelijk door de onmacht der Regeering om verandering te brengen in deze onhoudbare toestanden, geen een Europeaan zal te vinden zijn als assistent naar Deli te gaan. Want dààr moet het heen, gèèn Europeaan zal de kans willen loopen naar een land te gaan waar hij iederen dag in gevaar is zijn leven te verliezen, en geen een levensverzekeringmaatschappij zal de groote risico willen aanvaarden een verzekering aan te gaan op het leven van iemand die zulk een gevaarlijke betrekking heeft. - Dat de Indische Regeering op haar eigen initiatief maatregelen zal nemen om in de onhoudbare toestanden ter Oostkust met spoed verandering ten goede te brengen, is zoo goed als ondenkbaar; de Regeering zal zich bepalen tot het vragen van consideratiën en adviezen, en wij weten allen wat dat beteekent, er zullen riemen papier worden volgeschreven, maar voorloopig - d.i. in jaren - komt er geen verbetering. Er is maar één middel dat die wèl komt; gelukkig toch zijn de Delische belangen ook Nederlandsche; tal van invloedrijke Nederlanders, Kamerleden, enz., enz., zijn finantiëel geïnteresseerd in Delische ondernemingen, zij moeten zich en bloc tot de Tweede Kamer wenden en eischen dat de Indische Regeering direct afdoende maatregelen neme om verbetering te brengen in de treurige Delische toestanden, dàn eerst kan men verwachten dat die verbetering komt, alléén pressie uit Nederland kan die bewerken, met andere woorden: de Indische Regeering moet daartoe gedwongen worden, want uit haar eigen doet zij niets. - Van de voorgenomen reis van den Gouverneur-Generaal naar de Molukken, zooals indertijd door het dagblad ‘de Expres’ werd bericht, om aldaar zendingsposten te inspecteeren, werd niets nader vernomen en willen wij ook hopen dat voor zulk een belachelijk doel geen 's Landsgelden zullen misbruikt worden. Dat de ‘Expres’ zulk een gerucht heeft kunnen publiceeren is alleen toe te schrijven aan des Landvoogds ijver op godsdienstig, of juister uitgedrukt op christelijk gebied, zich uitende o.a. door de publicatie {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} der beruchte Zondags-circulaires, speciaal deze, waarin Z.E. den wensch te kennen gaf, dat de Mohamedaansche bevolking geen pasar (markt) op Zondag moest houden. Wij vinden deze wensch al zeer inpolitiek in een kolonie met een geheel Mohamedaansche bevolking: de Zondag toch is slechts als rustdag van Christenen te beschouwen, waar Mohamedanen geheel buiten staan. Door hen te willen beletten op Zondag pasar te houden en dus dien dag als rustdag aan te nemen, wordt hen een Christelijk gebruik opgedrongen, hetgeen in strijd is met artikel 119 van het Regeerings-reglement, dat luidt als volgt: Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, enz., enz. Te meer heeft deze wensch zeer de aandacht getrokken, omdat de tegenwoordige Landvoogd doorgaat als een zeer bekwaam man te zijn. Welnu wij willen hopen, de Zondags-circulaires buiten beschouwing latende, dat de Landvoogd werkelijk die bekwaamheden heeft, en dit zal moeten blijken in de 2½ jaar die Z.E. nog resten als Gouverneur-Generaal van deze Gewesten (Wordt vervolgd). A... Z. Droomen. In 't gezellig schemeruurtje Turende in der vlammenrij, Trekken duizende visioenen Aan mijn geestesoog voorbij. Beelden uit het grijs verleden Vriendelijk lachend, stralend blij, Maar ook sombere, grauwe wolken Doemen uit die vlammenrij. 'k Droom nog eens die schoone droomen Van mijn onbezorgde jeugd, Toen slechts rozen mij omgeurden, Gouden tijd van liefde en vreugd. Hooger stijgt de gloed der vlammen, Sombere beelden tooveren zij, 'n Rouwvisioen van smart en tranen, Ach, mijn droomen zijn voorbij. NELLY HOEKSTRA-KAPTIJN. Edam, 1912. Van vroeger. Onze liefde komt van vroeger, Van héél lang geleên, 't Is of wij elkaar reeds kenden, In het grijs verleên. Hoe zou het ook anders wezen, Liefste, liefste mijn? Onze liefde kan niet enkel Van het heden zijn! 't Moet reeds vroeger zijn geboren, In een ander rijk, Onze zielen voelden anders Zich niet zóó gelijk! Er ligt vreugde in dit denken, Liefste, liefste mijn! Onze liefde komt van vroeger, Zal ook láter zijn! Ch. HEYMANS. Overzicht van de week. I. Ter navolging. Wanneer zal het bij ons ook eens zoo ver komen?: Begraafplaats voor dieren. De Charlottenburger vereeniging voor dierenbescherming heeft kortgeleden besloten, zich tot de betreffende autoriteiten te richten, met het verzoek in de verschillende deelen van Groot-Berlijn begraafplaatsen voor dieren toe te laten. Naar aanleiding daarvan wordt gemeld, dat Berlijn reeds lang een dierenbegraafplaats bezit. Deze ligt in het noorden, aan het einde der Müllerstraat. Slechts weinigen Berlijners is het bestaan dezer begraafplaats bekend, en nog minder bewoners der hoofdstad hebben haar gezien. Zij ligt naast de dierenkliniek van Dr. Wernicke, en is door een groen geverfd hek omgeven. Er bevinden zich daar meer dan 200 graven, de meeste met zerken, in vele gevallen van marmer, met opschriften. Alle zijn echter rijkelijk met bloemen versierd. Boven een der graven verrijst een prachtige rozenstruik. Het is de laatste rustplaats van een geleerden poedel, die eens in het circus-Schumann oud en jong met zijn kunsten vermaakte. Ook andere circus- en varieté-kunstenaars uit het dierenrijk rusten daar. De zorg, die aan de graven besteed wordt, de rijke bloementooi, doen onwillekeurig aan menige begraafplaats van menschen denken, welker verwaarloosde graven bewijzen, hoe spoedig menschen vergeten worden. De meeste opschriften, die aan de ‘trouwe’, ‘onvergetelijke’, ‘inniggeliefde’ Polly, Waldi, Jenny, Minka, enz. gewijd zijn, lijken in het eerst komisch. De glimlach verdwijnt echter, wanneer men een op- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift leest als het volgende: ‘Hier hebben wij ze ter aarde besteld, onze goede kleine Vera, die ons, toen menschen in gebreke bleven, in liefdevolle aanhankelijkheid en trouw tot haar laatsten ademtocht toegewijd bleef.’ De meeste zerken dragen de nauwkeurige opgave van den geboorte- en den sterfdag der begraven lievelingen. Daarentegen ontbreken bijna overal de namen der bezitters. De wachter, die toezicht op deze eigenaardige begraafplaats houdt, vertelt dat dagelijks ‘achtergeblevenen’ de graven komen bezoeken. Op de geboorte- en sterfdagen brengen de menschen bloemen en kransen. De stichter van deze begraafplaats, Dr. Wernicke, deelde mede, dat hij het stuk grond ten algemeenen nutte had gepacht, op geenerlei wijze echter propaganda voor de zaak wenschte te maken. ‘Er zijn vele menschen, zei hij tot een verslaggever, die veel van hun dieren houden. Sterft er een, dan hebben zij een begrijpelijken tegenzin, om de lijken aan den vilder af te staan. Rijke lieden kunnen hun lievelingen in hun tuinen op hun landgoederen laten begraven. Dengenen echter, die geen grondbezit hebben, wilde ik in de gelegenheid stellen hun dieren te kunnen begraven. Het zijn meest eenzame menschen of kinderlooze echtparen, die op deze wijze hun trouwen, viervoetigen vriend hun dank betuigen, en het is een onschuldige piëteit, die men hun wel gunnen mag. Menigeen zal daarover glimlachen; de dierenvriend echter begrijpt deze gevoelens. Ik ken een kunstenaar, wiens hond hier begraven ligt. De man trekt door de heele wereld, maar, als hij in Berlijn komt, is zijn eerste gang naar het “hondenkerkhof”. Deze naam is evenwel niet geheel juist, want er zijn niet alleen honden, maar ook vele katten, ja zelfs een duif en een kanarievogel hier begraven.’ Dat Parijs in dit zelfde opzicht sinds lang vóórging is overbekend. Indien ik mij niet zéér vergis telt ook Londen onder zijne begraafplaatsen er eene voor dieren. En, waarom ook niet? Is het niet weerzinwekkend, indien gij geen eigen tuin bezit, 't overschot van een lieveling, die jarenlang Uw leven vermooide door zijn liefde, aanhankelijkheid, gezelligheid, trouw, wat dan ook, - laat het kat, hond, vogel of paard zijn, 't doet er niet toe - te moeten wegwerpen voor oud-vuil, in den meest-letterlijken zin? Juist den Haag telt heel veel hondenbezitters en hondenliefhebbers. En daarom verwondert het mij dat de vereeniging voor dierenbescherming nog steeds er niet toe is gekomen in dit opzicht in waarheid te voorzien in een ‘dringende behoefte’. Ik ben overtuigd, indien zij een lijst laat circuleeren onder hare leden, dan zal zij spoedig genoeg het geld bijeen hebben tot aankoop van het benoodigde terrein. Want, immers, niet alleen Haagsche leden, maar ook die uit de provincie kunnen met alle gemak hunne afgestorven dieren naar een begraafplaats bij de residentie doen vervoeren; de kleinheid van ons landje maakt in dezen die zaak al heel gemakkelijk. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Iets voor den heer Marcellus Emants. Die Wahrheit schrijft, - en 't is volkomen óók toepasselijk op Haagsche toestanden: Der Deutsche hat eine fast ‘perverse’ Vorliebe für alles Fremde, gleichviel, ob es gut oder schlecht sei, und das ist seine historische Schwäche. Und Berlin ist der Mittelpunkt der ‘Ausländerei’. Seine Bürger sprechen gern in einem entsetzlichen Mischmasch der englischfranzösisch-deutschen Sprache. Die Zeitungen strotzen von Anzeigen, die in dieser hässlichen Sprache abgefasst sind, und man sucht die Kunden anzulocken, indem man ausdrücklich darauf hinweist, dass die angebotenen Waren nicht deutsch sind. Ich greife zu einer grossen Berliner Tageszeitung und lese die Annoncen. ‘Ein Smoking-Anzug aus französischer Seide nach englischer Mode, elegant, schick!’ Oder: ‘Englische Zigaretten’ oder: ‘Krawatten, wie König Georg V. sie trägt’. Selbst in den Arbeitervierteln, die nie ein Fremder betritt, ist alles ‘englisch’ oder ‘französisch’. Die Deutschen opfern mit Vergnügen Tradition und Echtheit für irgend einen ausländischen, grossartig klingenden Ausdruck. Das grösste Café heisst ‘Picadilly’. Die Lauf jugendgesellschaft schreibt über jede Tür ihrer Filialen auf englisch ‘Messenger Boys’. Und als jetzt in einer der grössten Strassen eine prächtige Hotelpension nach Newyorker Muster errichtet wurde, suchten die Unternehmer nach einem eleganten und fremden Titel, und fanden den schönen englischen Namen ‘Boardinghaus’. - Und diese Ausländerei beschränkt sich nicht auf England, sie will auch ‘französich’ sein. Kleidung, Einrichtung, das häusliche Leben, strotzen von verstümmelten französischen Worten. Was in Berlin nicht englisch ist, ist französisch. Aber dieses Französisch wird ein Franzose im Laden schwerer verstehen, als ein reines Deutsch. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Diesen Mangel an Achtung vor der eigenen Kultur ist das Haupthindernis für die Ausbreitung des deutschen Einflusses. Er ist auch wohl der Grund dafür, dass die germanische Rasse, die einst Europa von der iberischen Hallbinsel bis zum Schwarzen Meer beherrschte, heute auf ein schmales Gebiet in Mittel-Europa beschränkt ist...’ Indien men voor Duitschland en Berlijn schrijft: Holland en den Haag, dan heeft men hier een zeer juist spiegelbeeld van de ook ten onzent heerschende bespottelijke toestanden. De highlife, zoo zij niet er de voorkeur aan geeft gansch en al Engelsch te koeterwalen, spreekt het Nederlandsch uit zóó geaffecteerd alsof het een schande ware de moedertaal duidelijk en juist te accentueeren, en, bovendien doorspekt zij dit gebrabbel met Fransche en Engelsche zinnetjes. De winkels adverteeren in een zinneloos door elkaar gehaspel van hollandsch, fransch en engelsch en kondigen bij voorkeur in deze laatste taal aan dat zij ‘royal’ hoflieverant zijn van dit of dat artikel. De koningin zelve trouwens geeft het voorbeeld - zooals ik voor eenige weken schreef - door er zich niet voor te geneeren hare galatoilletten in Parijs te bestellen. Geen wonder dat reeds dit feit alleen voldoende is om alle aristocratie, en niet minder alle would-be aristocratie, tot de overtuiging te brengen dat een fransch airtje veel dichter bij 't Hof brengt dan een pur-sang Hollandsch. Ook het slot van de door mij aangehaalde woorden uit Die Wahrheit is evenzeer treurigwáár als de rest. Een volk dat zich zelf respecteert doet als de Engelsche natie, en stelt er een eer in de eigen taal, de eigen gebruiken, de eigen gewoonten en kleedij te handhaven, maar een dat zich den ondergang nadert, zoekt zijn kracht in domme imitatie van andere natiën en in zich inbeelden dat het nadoen van 'n ander deftiger en voornamer aandoet dan het zich zelf zijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Vermakelijk. In een vroegere Lelie heb ik 't eens gehad over de verregaande kinderachtigheid van Van Eeden, die in zijne, met zijn toestemming, gepubliceerde brieven, na tien jaar, zich niet schaamt den volke daarin mee te deelen, hoe by 's nachts niet kan slapen van een onbenullige naamlooze ‘critiek’ over zijn werk, in 't een of ander onafhankelijk (?) blad, - van een jaloerschen kunstbroeder. Wel, de man schijnt nog steeds aan diezelfde kwaal van zelf-overschatting, en daarmee gepaard-gaande verbittering op ieder die afkeurend over zijn ‘kunst’ oordeelt, te lijden. Getuige zijn vermakelijke brief in ‘de Amsterdammer’ naar aanleiding der ongunstige critieken over de opvoering van Lioba: ‘Vanwaar dan die afbrekerij in de dagbladen? zul je vragen. Daarvoor moet je de psychologie hennen van wat de Nederlandsche dagblad-kritiek heet. Bij hen ontbreekt nog geheel het respect voor mijn dramatisch werk. Mijn prestige als dramaschrijver bestaat in Holland niet. Daarom wordt het onder allerlei onzinnig en volstrekt onredelijk gevit weggemoffeld, daarom wordt een schitterend succes beknabbeld en beduimeld.’ Heeft Van Eeden wel eens gehoord van 't spreekwoord: Eigen lof stinkt? Voelt hij-zelf nu heelemaal niet, hoe belachelijk het aandoet dat hij optreedt als de lof-criticus van zijn eigen werk, - alleen omdat de andere critici het afbrekend bespraken? Om wèlke partijdige jaloezie-redenen ook ze dat doen, doet er niets toe. Daaraan geloof ik gaarne, ik, die achter de schermen kan zien. Maar, dat is geen excuus voor dergelijk zich-zelf-opkammen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 2). ‘Zoodat... als U een goed woordje voor me wou doen, meneer, och meneer-lief - U kunt toch alles - als U 't wilt - - meneer Vermeulen zei óók dat hij er niet tegen had me terug te nemen. - Meneer Vermeulen heeft me altijd een goed hart toegedragen’ - - 't Oue menschje, met het ouelijke capotehoedje op, de ouwerwetsche rood-zwarte shawl over de even rood-zwarte japon, snikte 't zachtjes uit. Zij, de weduwe Gerbrandts, de ex-directrice van het Gesticht: ‘Zoekt het Verlorene’, die er, met behulp van haar overigens waarlijk niet bijzonder hoog salaris, steeds burgerlijk-netjes had uitgezien, naar heur stand bescheidenfatsoenlijk gekleed, was, sinds haar niet alleen die jaarlijksche toelage, maar ook meteen de vrije kost en inwoning waren ontvallen, steeds meer geraakt aan lager wal. Wonend op een klein achterkamertje, bij menschen in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, die het verhuurden met ontbijt, en recht tot zelf koken op een petroleum-toestel, scharrelde ze van den eenen dag op den anderen voort, zoekend steeds in alle advertenties naar een of andere voor haar nog passende betrekking, stuitend steeds dan, als ze zich aanmeldde, op haar reeds gevorderden leeftijd, en haar slecht getuigenis bovendien door haar uit haar vorige positie zoo smadelijk ontslagen zijn. Alle schuld had men, niet zoozeer om dominee Wijck, als wel om het door hem gescheurde godsdienstvernis van Haagsche vroomheid over te polijsten, geworpen op háár, de verantwoordelijke leidster van alles, die, inplaats van te zorgen dat de aan haar toevertrouwde jonge zielen niet werden besmet, die voortdurend in aanraking had gebracht met een zinnelijke, begeerige natuur als die van dominee Wijck, die, zijnerzijds, daardoor was bezweken voor de hem dagelijks aangeboden op zijn weg geworpen verzoeking. Aldus, heel handig, had de met het pleidooi belaste advocaat, de opvolger van Vermeulen, die diens praktijk had overgenomen, sinds deze geheel in de politiek was gegaan, de zaak voorgesteld. Tevergeefs had dominee Wijck zelf, eerlijk en berouwhebbend, geprotesteerd tegen dit aldus de schuld werpen van zijn schouders op die der oude gebogen vrouw in de getuigenbank. 't Lag in de bedoeling van het Bestuur van het Huis, en van freule de Wevere, en in die van de Rechters-óók, beïnvloed door het christelijk ministerie, om den dominee, den drager van 't Haagsche christelijkheidsbeginsel, dat door hem tot een schandaal voor andersdenkenden was geworden, te sparen ten koste van de onbekende, voor niemand van beteekenis zijnde weduwe Gerbrandts, van wie het daardoor zoo gemakkelijk viel een zondebok te maken. - Gestreng had men haar ondervraagd, haar in de war gebracht door kruisverhooren, totdat zij, verschrikt, en in de war, alles onderteekende wat van haar werd verlangd, bang daarenboven iets onder eede te bevestigen, dat verzwarend zou klinken voor den nog steeds haar moederlijk meelijden opwekkenden dominee, dien zij niet extra wilde aanklagen óók nog, waar hij-zelf ruiterlijk schuld bekende; daardoor echter twijfelachtig in haar antwoorden, zich zelve den schijn gevend dientengevolge als had zij werkelijk geen geheel zuiver geweten. - In haar confrontatie met de getuige freule de Wevere, wierp die haar heur een ‘ontrouwedienstmaagd-des-Heeren-zijn-geweest’ brutaal voor de voeten. De geïmponeerde weduwe wist zich niet te verdedigen, zweeg erop met betraande oogen, vroeg ten slotte, in hare naïveteit, meenend dat het haar helpen zou om genade te erlangen en haar baantje terug te krijgen, der freule om vergiffenis, in tegenwoordigheid van den ondervragenden recher. 't Gevolg was dat zoowel de advocaatverdediger als de aanklager-openbaar-miniterie háár beide de hoofdschuld toewezen, haar openlijk, bij de behandeling der zaak, verweten de zeer-weinig-betrouwbare rol door haar gespeeld in het aan haar zorgen toevertrouwde Gesticht, waardoor alleen, - door hare nalatigheid natuurlijk - zulke handelingen mogelijk waren geworden. Zijzelve had die nalatigheid immers onder vier oogen erkend. En, toen ze, hoogelijk verbaasd, daartegen wilde protesteeren, werd haar haar vergiffenis-vragerij aan freule de Wevere voorgelezen, door haar-zelve onderteekend - als een vaststaand feit. De weduwe, met de onnaspeurlijke wegen des Gerechts en deszelfs eigenaardige verhooren geheel onbekend, begreep er niets van, boog het hoofd, liet al de verwijten verder stom over zich heengaan; eerst toen het vonnis vas uitgesproken, en des avonds in de couranten stond, eerst toen haar broer haar heftig toevoegde, dat zij zijn naam bijna ‘onteerd’ had, eerst toen werd het haar eenigszins duidelijk, dat onder de ‘verzachtende omstandigheden’, door de rechters bij hun vonnis tot eenige jaren tuchthuisstraf aangenomen, óók behoorde de verzoeking waarin dominee Wijck dagelijks was gebracht door de onverantwoordelijke wijze waarop hem in het Gesticht ‘Zoekt het Verlorene’, daartoe de gelegenheid was geboden tengevolge van de volslagen nalatigheid en oppervlakkigheid der ex-directrice ervan, reden waarom het Bestuur deze dan ook onmiddellijk had ontslagen. Arme juffrouw Gerbrandts bleef ervan, stom, dat zooiets nu ‘allemaal in de krant' stond’, van háár, van háár, de tot hiertoe onbesprokene, eerzame weduwe Gerbrandts. Haar broer, toen zijn eerste toorn wat was bedaard, moest het haar tweemaal achtereen vóórlezen. Want hare eigen oogen, achter haar brilleglazen, stroomden over, telkens opnieuw! ‘Hoe was het mogelijk! Gods ter wereld mogelijk! Neen, neen, immers. Dat zou zij zelve erkend hebben, wat daar stond! Gelogen. Gelogen.’ - Haar broer haalde de schouders op. ‘Je bent toch vóór geweest,’ - legde hij uit, gewichtig. ‘Bij dien rechter, die je later met freule de Wevere samen heeft verhoord. En ze hebben je voorgelezen wat je toen hebt gezegd. En je hebt het zelf onderteekend.’ ‘Ja, wat moest ik dan anders doen, toen de meneer dat me bestelde, die dat papier afraffelde, en zei dat ik daaronder m'n naam nou moest zetten’? - vroeg zijn zuster naïef. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Was er toch al zoo confuus van, van die heeren, en van de freule, en ik begreep er niets van, van wat die meneer ineens vóórlas.’ - ‘Wat je zelf hebt erkend, las hij vóór’, - - leeraarde de broer. ‘Je eigen verhoor.’ - 't Dwarrelde dooreen in de eenvoudige hersenen der burgervrouw, die, voor 't eerst van haar leven, was in aanraking gekomen, op dien ochtend van 't verhoor, ‘met het Gerecht’, die, bij dat bloote denkbeeld reeds, geheel en al van streek was geraakt, en die door het barsche, partijdige ondervragen van den rechter zoo in de war was geworden, dat hij haar alles liet antwoorden wat hijzelf haar in den mond gaf. Ze had haar naam gezet. - Dat stond vast. En op dat oogenblik had ze geenszins vermoed, dat die argelooze daad haar zou kosten later haar reputatie ‘in de krant,’ door dit vonnis met verzachtende omstandigheden, die háár in een slecht daglicht stelden. Den volgenden dag was ze naar Mr. Vermeulen gegaan. ‘Of daar nou niets aan te doen viel?’ - had ze jammerend gevraagd. Hij, vergeefs, had haar trachten aan 't verstand te brengen dat de zaak nu uit was, bepááld uit, dat dominee Wijk, schuldbewust en berouwhebbend, in zijn vonnis berustte, en dat er dus geen tweede behandeling van 't gebeurde zou plaats hebben. Toen hij zag dat ze hem niet begreep, had hij haar ten slotte afgescheept met mooie praatjes: ‘Hij zou een goed woordje voor haar doen - trachten haar in haar betrekking teruggeplaatst te zien te krijgen. Hij was immers bestuurslid van 't Gesticht. Als ze berouw blééf toonen aan de freule, dat was eigenlijk veel verstandiger van haar, dan die tegen zich innemen door opnieuw lawaai te gaan schoppen over een haar zoogenaamd afgedwongen getuigenis. Heusch, ze moest veel liever zijn raad volgen, gedwee zijn, tegen de freule in de eerste plaats, en dan ook tegen al de andere heeren van 't Bestuur. Dan namen ze haar misschien wel weer terug, als hij, mr. Vermeulen, een goed woordje voor haar deed.’ - Gepaaid met die belofte, die hij trouwens op dat oogenblik méénde, was ze naar huis gegaan, van daar naar haar broer, op wiens aanraden ze den machtigen Ex-Excellentie, óók immers een Bestuurslid, thans om zijn voorspraak kwam vragen. Maar, de Excellentie-in-ruste, hoog tegen ‘mindere menschen’ - als hij die niet nóódig had voor zijn belangen, was hij altijd hoog, - stond op, en koeltjes: ‘U moet op mij niet rekenen’ - zei hij, door zijn opstaan haar als de deur wijzend: ‘Ik zeg U eerlijk dat ik m'n stem al heb vergeven aan Uw opvolger, een man van grooten verreikenden invloed, die beter de tucht zal voeren dan een vrouwenhand dat kan’. - Juffrouw Gerbrandts ontstelde zóó dat ze blééf zitten, den wenk niet begreep. - ‘M'n opvolger’ - herhaalde ze dof - - ‘m'n opvolger - - o God - o God -’ Ze wou gaan snikken opnieuw. - Maar de Ex-Excellentie, ruw bijna, pakte haar bij den arm: ‘Geen scènes als je blieft’ - - zei hij, en schoof haar naar den gang: ‘Aan mij zijn die niet besteed.’ - Toen, in een van zijn plotseling goedhartige opwellingen meenend goed te maken, haalde hij zijn portemonnaie uit, zocht, edelmoedig, een tientje! ‘Goeden dag’ mompelde hij - en stak de hand uit. - - De weduwe liet het goud, toen ze het voelde, vallen. Zóó ver was het dus met haar gekomen dat ze werd aangezien voor een bedelares, eene die men afscheepte met een aalmoes, zij, die in hare echtelijke dagen ‘mevrouw’ had geheeten, zoogoed als thans nog hare schoonzuster zich zoo noemde! - - Zij antwoordde geen hooghartige weigering. Zij zei niets beschamends voor de Excellentie. Zij liet alleen maar, als iets dat van zelf sprak, het beleedigende tientje vallen, wankelde naar de deur, met een dof gevoel dat nu alles uit was - alles. Eduma de Witt zijnerzijds raapte 't versmaad-geworden goudstukje weer op, borg 't weg. Hij was ook altijd dadelijk zoo royaal dacht hij met eigengerechtige zelfvoldoening. Wat wist hij eigenlijk van dat mensch af, al zag ze er wat versjofeld uit. 't Zou wel eigen schuld zijn. - In elk geval, kon hij 't helpen dat die meneer Halm, en die Ida van Hechteren samen, van louter ‘reinheid’, een kindje hadden in de wereld geschopt, reden waarom ze nu ten spoedigste hadden moeten trouwen, en aan een betrekking hadden moeten worden geholpen. Ieder is zijn eigen 't naast nietwaar.? Ida van Hechteren was nu eenmaal een intieme vriendin van zijn kleindochter Joosje. En meneer Halm was nog in de verte geparenteerd aan zijn tegenwoordige vrouw. Maar, in elk geval, de Van Hechterens behoorden tot een familie die ontzien moest worden, die, speciaal in juristenkringen, veel leden bezat. Die te believen was dus vóór alles zaak, nu hij zat met dat onplezierige geschiedenisje van Paul in de gevangenis. Een breede spot-glimlach grijnsde even om zijn koud-wreed gesloten mond, bij de herinnering aan dat tooneel, dat zich hier in deze zelfde kamer had afgespeeld, toen mevrouw Van Hechteren hem, buiten zichzelve van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzetting, had om raad gevraagd wàt ze moest doen, wànt, want dat Ida -... Ze kon niet uit hare woorden komen, jammerde tegen mevrouw Eduma de Witt, die mèt haar was binnengekomen: ‘Zeg jij 't maar - Jij weet het van me - O God - O God’ - - ‘Ida heeft zichzelve vergeten met meneer Halm’ - had mevrouw Eduma de Witt de tweede toen gezegd, op een toon zóó gestreng als ware zij aangewezen om 't laatste oordeel uit te spreken straks. De jaren namelijk hadden haar opgesmukte huichel-vroomheid doen overslaan ten slotte in een zelf-aanbiddende eigengerechtigheid van zich, om haar braven levenswandel, nu wezenlijk ter goeder trouw een Gods-uitverkorene gelooven. (Wordt vervolgd.) Aan de Poorten van Oost-Europa. (Vervolg en slot van No. 3.) Van Njegus, waar de vreemdelingen, die van Cattaro naar Cettinje gaan en omgekeerd, veelal schijnen samen te komen, ging het opnieuw tegen vrij steile hellingen, onmiddellijk onder het oude slot, dat het stamslot van het tegenwoordige vorstelijk geslacht is, door verder den weg naar Cettinje op; meer en meer begon de avondschemering te vallen en bedekte de donkere bergen met een nog donkerder mantel van onvriendelijk uitzien, zonder daarom evenwel te slagen het land onguur of onheimisch te maken. En weldra vertoonde zich de maan in volle pracht, en het was in haar schijnsel, dat wij dat punt van den weg bereikten, waarop men het eerst, door het overgaan van den nieuwen, thans op 1100 M. hoogte gelegen pas, een blik kan werpen naar het Oosten: de hooge toppen der Noord-Albanische Alpen, niet besneeuwd maar verlatener uitziend dan de Zwitsersche Alpen met hare hotels temidden van hare sneeuwvlakten, aanschouwden en tusschen de bergen heel in de verte de maan zich zagen weerspiegelen in het witte water van het meer van Skutari. Al lager en lager zonk nu de weg; diezelfde Alpen, die een oogenblik tevoren nog op gelijke hoogte hare toppen verhieven, staken nu reeds dreigend boven ons uit, en hoog op de Lovcen schitterende in grootsche eenzaamheid aldra het graf-monument van den vorst Peter II, den held, den dichter en den vrijheidveroveraar van Montenegro; den man, die aan dit land zijn beschaving gaf, welke het tot on dit oogenblik had gemist, den man die zonder een grondbreed te schenken aan zijne vijanden, aan zijn volk, door de eeuwen van strijd ruw, hard en moorddadig geworden, vele van zijn oude bloeddorstige gewoonten ontnam, het ging opvoeden tot een klein maar weerbaar volk, dat met andere beschaafde natiën kon samenspreken, dat door tractaten kon worden erkend en zelf tractaten kon erkennen. Lager nog voerde de weg ons, en bracht ons in een meer vruchtbaar deel van Montenegro, vanwaar weldra geheel uit de verte de vele lichtjes van Cettinje ons tegenschitterden en ons met de ligging in een smal en zeer diep dal, welke zoo eigenaardig is voor deze kleinste der Europeesche hoofdsteden, deden kennis maken. En terwijl onze koetsier voor een van die Montenegrijnsche hutten, die men eigenlijk geen woningen voor menschen kan noemen, maar die meer hokken lijken, welke meestal slechts met stroo tegen de invloeden van buiten zijn afgedekt, waar geen afvoerbuizen de rook uit het vertrek naar buiten voeren, een oogenblik halt hield en zich verpoosde, konden onze blikken ongestoord rusten op dit wonderschoone landschap; landschap misschien daarom voor ons wel het schoonst en het vreemdst, omdat het zoo weinig, zoo heel weinig sporen van menschelijke nabijheid vertoonde. Eenzaamheid, een sobere en grootsche eenzaamheid en tegelijkertijd eene, die niets beangstigends had; stilte, alles beheerschende stilte en toch ook al weer een stilte, die niets benauwends en niets drukkends had; ziedaar naar onze indrukken de meest sprekende symptonen van het Montenegrijnsche landschap; ziedaar misschien ook de redenen waarom voor ons Westersche naturen, die het gewend zijn elk hoekje van den aardbodem dubbel en driedubbel gebruikt te zien, dit landschap aandeed als een droom, en zeker niet als een booze droom. Cettinje reden wij binnen langs de geheel het stadje doorsnijdende hoofdstraat, de dusgenoemde Katunska-Ulica, die al direct een blik vergunde op de winkels van deze nog geen 5000 zielen tellende hoofdstad. Cettinje heeft dan ook niets wat aan een stad doet denken, ware het niet, dat het paleis van den vorst er gevestigd was. Het heeft zijn Grand-Hotel, dat aan vrij matige eischen voldoet, en dat torenhoog staat boven de zeer bescheiden herbergzaamheid der overige Montenegrijnsche stadjes; het heeft zelfs een tweede hotel, waarvan de waard door Bae- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} deker als bijzonder attent wordt aangeduid. De mooiste huizen in Cettinje zijn de villa's van de ambassades der vreemde mogendheden. Italië, Oostenrijk, Engeland en Duitschland munten uit door massieve gebouwen, die, luxueus van binnen en van buiten, tuinen rondom zich hebben, waarvan men het wel kan bemerken, dat hier een anderen prijs van bouwgrond geldt dan in Londen of Parijs, zelfs in Amsterdam of den Haag. Cettinje is dan ook ruim uiteengebouwd, de straten zijn er breed, de huizen laag; zelfs het nieuwe paleis, dat nog niet zoovele jaren bestaat en door den tegenwoordigen koning Nikita werd gebouwd, heeft niet meer dan twee verdiepingen. Recht daartegenover vindt men het oude paleis, dat in de geschiedenis van Montenegro heel wat merkwaardiger is, dat in den volksmond nog altijd de Biljarda heet, thans de zetel is voor het opperste gerechtshof, voor het gymnasium en voor het meerendeel van de zes ministeriën; dat de oude ontvangstzaal van den koning geheel heeft zien veranderen, en dat waarschijnlijk ook weldra zijn grootste glorie, den standaard, dien Montenegro eens op het Turksche heir veroverde, aan een speciaal nationaal museum zal moeten afstaan. Achter het oude paleis ligt het nog veel eerbiedwaardiger gebouw, dat de grondslag van het onafhankelijk Montenegro en van Cettinje mag heeten; het oude klooster, waar eens de edelen woonden en waar de bergbewoners hun godsdienst wanhopig verdedigden tegen de aandringende Turken; het klooster, waar vroeger de vorsten verblijf hielden en waar thans Peter Petrovic in eeuwige rust sluimert. Slechts enkele meters hooger dan het klooster ligt de ronde toren, die grenst aan den monumentalen grafkapel van Danila I, de toren, die zoo jaren achtereen het symbool was van Montenegrijnsche bloeddorstigheid en onbeschaafdheid, de toren, die rondom behangen was met schedels van overwonnen Turken, die donker en dreigend in den nacht hunne grimmige aangezichten over de omgeving lieten schijnen. Het verwijderen van deze schedels was meer dan een symbolieke daad, die alleen een Peter II kon volbrengen; het was een ingrijpen in de ellendigste tradities uit het hart van een nobel en goed volk; het was het openen van nieuwe banen voor de ontwikkeling van dat volk, welk werk door de beide opvolgers van den vorst met vrucht is voortgezet en door den tegenwoordigen Koning, die naar buiten eerbied voor de strijdhafte Montenegrijnen wist te verkrijgen, en innerlijk nog steeds voortgaat onvermoeid de hoognoodige beschaving aan zijn land te brengen, met energie en ijver hebben voortgezet. Cettinje, dat vriendelijk ligt te midden van de bergen, die aan alle kanten zwaar en dreigend zich opwaarts verheffen, Cettinje is meer dan de hoofdstad van het land alleen, het is zijn centrum, zijn middenpunt voor de ongeveer 250.000 zielen, die zijn ruim 9000 K.M2 gebied bevolken, het is het uitgangspunt van alle voorname wegen naar alle richtingen. Van hier gaat de weg naar Podgoritza, dat hoog boven op de bergen aan het Skutari-meer ligt, waar eens in de middeneeuwen de wilde Servische bergstammen den Turken een gevoelige nederlaag toebrachten en waar ook in den laatsten Balkankrijg meer dan een verwoed gevecht woedde; van hier gaat de weg naar het Oosten met zijne groote wouden, die reiken tot op de toppen van den Dormitor en van de Krukiçon, hooger dan de hoogste der Alpentoppen, den Montblanc uitgezonderd; hier is ook de markt voor geheel het land en vereenigt zich de handel van invoer en uitvoer. En van Cettinje is het ook de weg, die door het vrij vruchtbare dal van Rjeka, dat eenvoudig haven beteekent, gelijk ook Fiume voor de Serven en voor de Kroaten niet anders dan Rjeka is, over het Skutarimeer naar de havenstad Antivari, eene vertbinding met motor-post, boot en spoor, die door de Compagnie de Antivari in het leven is geroepen. Ook naar Rjeka was het een weg, die in eindelooze kronkelingen afwaarts voerde en ons er weer aan herinnnerde, dat Cettinje al mochten wij het ook uit de hoogte zijn genaderd, toch nog 600 M. boven de zee ligt; ook hier was het weer een weg, waarvan wij den uitnemenden staat van onderhoud bewonderden, tegelijk dat wij opblikten tegen de wegen in de omgeving die als het ware voor 't oog zich vastklampten aan de omringende bergen en in onze gedachten eene begrooting maakten voor den waterstaatsdienst van dit kleine koninkrijk; ook hier was het weer het karakter van het land, dat het karakter van het volk voor ons opende en ons deed gevoelen hoe dit volk zich heeft moeten vormen met moeite en met strijd, zich nog vormen moet bijna dagelijks. Maar de lange rit werd ons meer dan beloond in Rjeka zelf, dat wij binnen- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen door iets wat meer geleek op een achterstraat, maar waar ons bij het omslaan van een hoek eensklaps het uitzicht werd geopend op den havendam zelf, die een schouwspel gaf zoo schilderachtig en zoo typeerend, dat wij aan dat schouwspel denken, wanneer ons slechts de naam van Montenegro wordt genoemd. Het was Zondag, en het was de verjaardag van den vorst; geen huisje in Montenegro of de landskleuren hingen er buiten, geen Montenegrijner of Montenegrijnsche of zij waren getooid in het mooiste wat dit mooie nationale costuum geeft, heerlijk in elkander overgaande kleuren vermengd met veel wit, met goud en met zilver. Aan den havendam, onder de breede boomen, was het al leven en beweging, een schittering van kleuren voor het oog; en temidden van allen zat daar kalm en gemoedelijk gelijk wij het van den vorst zelf ook hooren, maar helaas in deze dagen niet konden zien, het allerhoogste gezelschap van den in Rjeka vertoevenden en 's winters resideerenden kroonprins met een tweetal zijner adjudanten en met enkele der voornaamste buitenlandsche attaché 's. En ook bij het verlaten van Rjeka, dat een smalle, lange vaart heeft tot aan de uitmonding van die vaart in het meer van Skutari zelf, was het een schilderachtig en echt typeerend tooneeltje, dat ons oog kon genieten toen in wilde vaart een te laat komend Montenegrijnsch reiziger op zijn paard kwam aanstormen en met vereende krachten toch nog tijdig aan boord werd gebracht. Rechtstreeks ging het op het meer aan; temidden van tallooze bochten, die het kleine riviertje hier maakt tusschen de hooge bergen, bergen, trotsch ook hier weer in hare verlatenheid, slechts een enkele maal vertoonend een paar hutten of iets wat daarop gelijken moest, stoomde het scheepje, waarvoor een eenvoudige havenstoomboot op den Amstel met minachting de schouders zou hebben opgehaald, op het meer van Skutari aan. Het door 't warme zonlicht ook hier blauwgekleurde water van het riviertje scheen zich af te scheiden, met een duidelijk zichtbare grens, van het water van het meer, dat een wonderschoon groenen tint vertoonde met een bijna ivoorwitachtigen ondergrond; een tint zooals wij dien nooit van water gezien hebben dan misschien op de plaatjes van de boeken der Duizend en Een Nacht. Was het deze wonderbare tint; was het de absolute verlatenheid van de rotsen rondom; was het de wijde blik over die evenzeer verlaten rotsen; was het de legende van de veste van Iwan Cernojevic die voor ons, op een enkele rots in 't water opdoemde, welke aan het uitzicht, dat zich breed voor ons opende, zulk een ongekenden luister gaf? Geen luister van kleuren, geen luister van tinten, slechts luister, die het gemoed kon waardeeren, luister die sprak tot ons innerlijk als iets heel vreemds, als van iets heel wonderlijks. Ver over het meer gleden onze oogen als wilden zij daar gansch in de verte Skutari ontdekken, de hoofdstad van Albanië en misschien de meest schilderachtige stad van het schilderachtige Turkije; aan de zijden stuitten ze af op de hooge rotswanden, waartegen ook hier de witte slingerpaden te herkennen vielen en over welks top als naar beneden de enkele plaatsjes kwamen kijken. Men denkt zich in het algemeen den Balkan als één veld van wilde woeste bergen met niets dan donker uitziende en wilde woeste menschen; maar dit meergezicht, waarbij de blik in het water slechts een heel enkelen keer werd onderbroken door de kleine bootjes, schitterend van de kleuren van het Montenegrijnsch costuum, had zoo iets zachts en tegelijk zoo iets verheffends, alsof het niet van deze wereld was! Virpazar, beroemd, omdat hier in 't begin der 18e eeuw de Montenegrijnsche vesper jegens de belijders van den Islam weerklonk - was de tweede Montenegrijnsche haven, welke wij aandeden; tegelijk of liever gezegd nadat een Turksche boot vanuit Skutari in de kleine haven gemeerd was. Na eindeloos en met veel moeite, voor ons onverstaanbaar onderhandelen in Turksch en Servisch dialect, was het ons vergund aan land te komen, en ook hier de zeer welwillende wijze gade te slaan, waarop de Montenegrijnsche douanen inkomende reizigers inspecteeren. Wij meenden maar weinig tijd te hebben om den trein te krijgen, die ons verder naar Antivari moest brengen; maar onze haast bleek ongegrond, omdat de trein met meer dan een uur vertraging vertrok om een reden, die voor ieder, zelfs voor den stationchef in het duister scheen te liggen! De 44 K.M. lange weg, die Virpazar verbindt met Antivari, de havenstad, welke Montenegro door het tractaat van 1878 en de daaraan voorafgegane vlootdemonstratie der Mogendheden verkreeg, is de eenige tunnel, die tot nu toe het Montenegrijnsch hooggebergte doorsnijdt; maar hij is in zijn soort een meesterstuk van aanleg en een werk, dat {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering afdwingt voor de stoutmoedigheid van den bouw en voor de stoutmoedigheid, waarmede daar met een vrij langen trein en zonder eenig ander hulpmiddel dan stevige remmen, scherpe bochten genomen worden onmiddellijk langs de steilst afhangende rotsen. Het was een volle trein en met een gezelschap, dat in Italianen, die van uit Turkije de wijk namen, wees op den toen juist uitgebarsten oorlog, maakten wij de reis in een benauwd warme coupé, welke door de eigenaardigheden van sommige der reizenden, die het uitwendige van den wagen minder kwaad hadden gedaan dan ze nu het inwendige deden, er niet frisscher op lieten worden. In den aanvang was de hinder hiervan niet groot; in ruime bochten ging de trein over Limljani, waar wij ons konden verkwikken aan inlandsche vruchten, totaan den hoogen Sutormanpas; telkens weer heerlijke gezichten openend op het hier groene en vrij vruchtbare landschap van het minst woeste gedeelte, dat Montenegro kent; toen evenwel moesten de ramen gesloten en gingen de walmende petroleumlampen aan, want vijf minuten achtereen zouden wij in het donker doorbrengen in den tunnel. Nauw was deze verlaten, of reeds opende zich het gezicht op de kust en op de Adriatische zee; nu nog geheel in de diepte zagen wij de reede van Antivari, en tegen de omringende zwarte bergen het witte paleis van prins Mirko, bij wien heden op zijn naamdag de Koning was. Met groote bochten, waarbij wij ook nu den spoorweg tot meters beneden ons zagen liggen, en als het ware naast het stuk weg reden, dat wij onmiddellijk daarna zouden volgen; in bochten die ons deden denken aan dat kleine stukje, dat men aan de oevers het Garda-meer heeft, onmiddellijk wanneer men Arco heeft verlaten en de Loppio-see wil bereiken, of aan den kronkelenden weg, waarlangs de electrische baan van Les Avants naar Montreux afdaalt, kwamen wij al nader en nader tot de vlakte, al was het toch een weg van ruim anderhalf uur, die wij met zijn kleine stationnetjes te doorsnijden hadden, alvorens werkelijk, tegelijk dat de eerste duisternis intrad en overal de lichten ontstoken werden, Antivari bereikt was. In het havenstadje zelf heerschte vreugde en leven; wij reden door tot aan den steiger, waar onze boot reeds gemeerd lag en slechts enkele stappen voor ons te doen waren. Lang wachten werd niet toegestaan; spoedig lichtte de boot hare ankers, en het was eerst toen, dat wij de reede van Antivari in hare volle schoonheid konden waardeeren. Ook nu was de maan in vollen glans aan den hemel verschenen, en ze goot een werkelijk zilveren licht uit over het rustige water van de golf en over de als langzaam in 't rond opstijgende bergen, die haar omringen; bescheiden schitterde hier en daar het licht van een hut of van een verzameling van hutten; fel tegenover deze bescheiden lichtjes straalde de glans van de prinselijke villa met zijne koninklijke gasten; en op de reede waren het een paar van die schilderachtige Adriatische Chioggen-booten, die men in Triëst ziet en in Venetië, in Ancona en in Bari, welke in hare groote en breede zeilen de stralen opvingen van het maanlicht, en dobberden op de golven, die ons schip maakte. Zoo was onze laatste indruk van Montenegro. Slechts enkele dagen zijn wij in Dalmatië en Montenegro geweest; slechts betrekkelijk oppervlakkige indrukken hebben wij er van den Balkan, of wat wij zouden willen blijven noemen: den toegang tot den Balkan, opgedaan. Maar die weinige oogenblikken waren voor ons een geheel, dat tot nu toe en waarschijnlijk voor altijd een droom gebleven is van wondervolle indrukken; een droom, waaraan de herinnering onmogelijk zal kunnen worden verbroken, zelfs niet, al zou een later bezoek aan die streken ons zeer waarschijnlijk moeten ontnuchteren. Een droom was het van kleuren en van wondere dingen; een droom van een volk, zooals wij er in West-Europa geen kennen en zooals er in West-Europa ook geen zou kunnen bestaan. Een droom van natuurlijke en grootsche poëzie en van ongesmukte woeste romantiek. Ontmoet op een dier afgelegen bergwegen van Montenegro een inwoner van het land, en zie hem tevoren aankomen met zijn trotschen, vasten en fieren stap, zijn zonnescherm hoog gehouden, dan zult ge moeten erkennen, dat een Montenegrijner zich niet anders kan bewegen, maar dat deze houding ieder ander dan een Montenegrijn belachelijk zou maken, althans zou misstaan. Reeds toen een twintig jaar geleden de Saksische reiziger Kohl de eerste vreemde was, die op uitgebreide schaal een tocht door dit land ondernam, kon de toenmalige vorst er hem met voldoening op wijzen dat zijn land veiliger was dan eenige andere Balkanstaat; veiliger misschien, zeer zeker ten opzichte van bedelarijen en het aanbieden van ongevraagde diensten, dan menig land {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Westen van Europa; en deze veiligheid vindt het voor een niet gering gedeelte juist in den trots van zijn bewoners, terwijl ook deze trots der mannen de vrouwen mag doen beschouwen als minderwaardigen, doch haar doet eerbiedigen in het heiligste, dat zij heeft. Wanneer wij dien reeds genoemden roman van Wald-Zedwitz lezen en er lezen ook van Atinka, de ‘Roos van Cettinje - een roos, zooals er maar een in Cettinje bloeit, gelijk de Oostenrijksche luitenant Gigi, later haar verloofde, fluisterend tot haar zegt - dan krijgen wij uit dit eenige der boeken, die in romantischen vorm aan het land der Zwarte Bergen gewijd is, den indruk als ware het een volk, dat onbeschaafd is en onbeschaafd moet blijven, hetwelk deze dalen bewoont. Maar die schildering is niet eerlijk; die schildering berust meer op fantasie en op ingebeelde begrippen dan op waarachtige waarheden. De Montenegrijner moge dan niet de vrucht zijn van wat men in zijne ontwikkeling zou kunnen noemen een waarlijk nationaal volk, hij moge stamverwantschap hebben over geheel den Balkan, hij is er niettemin om van een eigen onafhankelijk geslacht. Montenegro heeft eeuwen achtereen temidden van zijne duistere bergen in duistere afzondering en duistere toestanden verkeerd; eerst sedert enkele tientallen van jaren is een vorstengeslacht gekomen, dat aan deze duisternis een einde wilde maken en het land begiftigen met de beste instellingen der beschaving, met scholen en met een burgerlijk wetboek; dat een uitnemend geordend leger heeft gekweekt uit de vroeger zoo wild en schijnbaar ongeordende troepen, die roofden en plunderden en nimmer den overwonnen vijand respecteerden. Het karakter van den Montenegrijn is niet onbeschaafd, maar de cultuur ontbreekt eraan. Men kan zich verheugen, dat deze cultuur zal komen, en toch mag men zich tegelijk bijna angstig afvragen of die cultuur zal laten bestaan het nobele volk der bergen, dat een vrij volk wil blijven, vrij naar buiten en vrij naar binnen; het trotsche maar ook innerlijk trotsch-eerlijke volk, dat een landsvader, doch geen eigenlijken vorst in zijn midden duldt. Met een gevoel bijna van weemoed hebben wij afscheid genomen van een land, waarvan de naam reeds onherbergzaam klinkt; en dat anders is, misschien heel anders dan vele landen, doch misschien daarom wel zoo heel mooi. In de maneschijn lag de reede van Antivari; nu reeds hoog tegen de bergen in het Oosten slingerde als een groote slang de trein, die naar Virpazar terugging, en steeds verder en verder lieten wij dit tooneel achter ons, steeds meer zilver gekleurd water van de Adria verwijderde ons ervan, tegelijk dat het ons toegestaan werd weer opnieuw een blik te werpen op de rotsachtige kust van Dalmatië, die zich naar beide kanten uitstrekte. En waren wij met onze uitnemend ingerichte Hongaarsche salonboot van Fiume in verschillende gedeelten tot Cattaro gekomen, met een even goedgebouwde en voortreffelijk loopende, doch innerlijk naar echt Italiaanschen trant onderhouden en in echt Italiaanschen stijl bediende boot, voeren wij van Antivari naar Bari over. Het was oorlog, en Turksche torpedo-booten waren gesignaleerd op de Adriatische Zee; wij waren op Italiaansch privaten bodem en in een tijd, waarin de beschaving het nog niet over zich heeft kunnen verkrijgen het privaat bezit in den oorlog onaantastbaar te verklaren; wij konden dus alles vreezen. Maar in dien helderen en rustigen maneschijn werd er niet gedacht aan torpedo-booten en aan mijnen, werd droomerig gestaard op het zeewater, gelachen en gepraat en werd rustig geslapen totdat, een volgenden morgen, de opgaande zon ons Bari met zijne witte huizen en kaden vertoonde. En over Italië, langs Napels, langs Rome, langs Florence, is toen via de Riviera de terugweg gegaan. HENRI VAN DER MANDERE. Over Kleeding, Schoonheid en Gezondheid. (Vervolg van No. 2 en slot.) De nagels. Eens per week moeten de nagels geknipt en netjes gerond worden, zoowel de nagels der vingers als der teenen. Het is in het geheel niet noodig een manicure te nemen, hoe gefortuneerd men ook moge zijn. Week de handen en de voeten voor ongeveer tien minuten in warm zeepwater, waarin een paar droppels citroensap zijn opgelost, voordat men de operatie begint. Dit zal de huid zacht en losmaken. Wanneer het knippen en neervijlen gedaan is, waar het noodig is aan de hoeken, neemt men een oranjetak en duwt het vel van elken nagel weg. Doop de punt van de tak in een stukje citroen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en maak de nagels schoon, waarna ze met een beetje vaseline gewreven moeten worden. Veeg de vaseline er af met een zacht lapje en poets met poeder en de nagel-polijster. Manicure-garnituren kunnen in alle prijzen verkregen worden en moeten op geen enkele slaapkamer ontbreken. De nagels der voeten hebben evenveel zorg noodig als die van de handen. De voeten. Niemand kan met mogelijkheid gezond zijn, die de voeten niet zorgvuldig schoon houdt. In het voorjaar en den zomer, wanneer het warme weer voortdurende transpiratie veroorzaakt, is het niet te vaak de voeten elken avond vóór het naar bed gaan te wasschen. Dit moet geschieden in koud water, behalve in gevallen, dat dit den bader geen goed doet en lauw water kan genomen worden. Een tachtig-jarige vertelde mij eens, in antwoord op mijn vraag, hoe ze zulk een wonderbaarlijke gezondheid op haar hoogen leeftijd, had, dat zij haar voeten geregeld, zonder onderbreking, elken avond, gewasschen had sinds ze een kind was en dat zij aan dat feit, en aan het dragen van zachte, goed-passende schoenen, toeschreef dat zij door het leven was gegaan zonder ziekte. Er is niets dat pijnlijke, vermoeide voeten zoo verzacht als een onderdompeling in lauw water en ze worden versterkt wanneer er een beetje zeezout aan toegevoegd wordt. Blaren aan de voeten zijn altijd pijnlijk. Die, welke daaraan lijden, geef ik den raad te dragen zachte, goed-zittende merinos sokken of kousen, en 's avonds te nemen een klein beetje Russische talk, dit in koud water te doen, het op de palm van de hand te wrijven met een paar druppels brandewijn en dit op de blaren te smeren. Dit heeft een verzachtende en heelende uitwerking. Likdoorns en eelt. Hiervoor is een goed recept het volgende, te bestellen bij uw apotheker. In 3½ c. M3 absolute alcohol lost men op en mengt 2,5 gr. salicylzuur en 400 milligr. extract van Ind. hennep; wanneer dit alles goed vermengd is, neemt men 30 gr. collodium elasticum en vermengt dit weer geheel en al. Voordat gij dit op uw likdoorns of eelt doet, moet gij uw voet weeken in heet water, waarin gij een stuk gewone soda hebt opgelost, droogt ze en smeert elke likdoorn of het eelt er mee in. Herhaal het geheele proces elken avond, totdat de likdoorns verdwijnen, maar reeds na den eersten avond moet gij het smeerseltje er af trekken, voordat gij de voeten baadt of terwijl gij het doet. Op die wijze kunnen likdoorns verdwijnen, en ze zullen niet weer opkomen, wanneer de voet geregeld behandeld wordt en goed-passende schoenen gedragen worden Bedenk echter dat het even slecht is te wijde schoenen te dragen als te nauwe; in het eerste geval zijn likdoorns veroorzaakt door wrijving, in het tweede door drukking. Schoenen en kousen moeten altijd heel gemakkelijk zitten; de menschen begaan dikwijls de fout te denken, dat harde, nauwzittende schoenen alleen de oorzaak zijn van likdoorns; schoenen en laarzen, die te ruim zijn, zijn eveneens in staat ze te veroorzaken. Alle schoeisel moet volmaakt passen, niet te nauw en niet te wijd. Het is weer een fout, waarin vele vrouwen vervallen, om dikke wollen kousen in den winter te dragen. Deze soort van kousen maakt den voet warm en veroorzaakt veel transpiratie. Cachemir is oneindig ver boven dikke wollen kousen te verkiezen, en kan goed doorgedragen worden tot in den zomer, tot katoen, of gesponnen zijde gedragen worden. Men moet er altijd voor oppassen dat de kousen niet rimpelen en plooien, daar dit ook de huid hard maakt en ten zeerste likdoorns bevordert. Hetzelfde gebeurt wanneer zware leeren schoenen of laarzen gedragen worden, en het is goed, om als men nieuw schoeisel van welke soort ook, koopt, zacht leer te nemen, en indien mogelijk de allerbeste. Dit, ten slotte is de grootste zuinigheid. Slecht schoeisel is een verschrikkelijk gezicht voor iedereen die er naar streeft goed gekleed te zijn of er goed uit te zien. Lichaamsbeweging. Lichaamsbeweging moet het toilet aanvullen, lichaamsbeweging van elke soort en voor de spieren en ademhalingsorganen. Speel in den zomer golf, tennis, enz. en vooral, leer zwemmen, want er is geen beter middel om de borst te ontwikkelen dan deze aangename gezonde sport. Een flinke wandeling, geregeld en in de zuiverst verkrijgbare lucht genomen, helpt zoo wel de dikken dun worden als de abnormaal dunnen zich te ontwikkelen. Wandelen wordt gewoonlijk alleen een uitstekende beenoefening beschouwd. Het is meer; wandelen bevordert op krachtige wijze de werking van het hart en de longen, die op hun beurt de borst doen uit- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten. Men moet niet langzaam en lusteloos wandelen, maar met een opgewekten stap, met de armen zwaaien en lang en diep ademhalen. Begin met dagelijks een kleine wandeling te maken en ga door elke week een K.M. meer te nemen, totdat gij dagelijks een paar uur kunt volhouden. Vervang hooge hakken onder uw schoenen door lage, en neem laarzen met breede zoolen, waardoor gij het zwikken en verrekken van de enkels zult voorkomen. Draag een korte wandelrok en vooral geen belemmerende kleeding. En dan, maak lichaamsoefeningen elken morgen en zoo vroeg als gij kunt. Zeg niet dat ge geen tijd hebt, maar maak tijd; richt uw rust en uw werk er naar in. Uw goed uiterlijk en opgewektheid zullen uw blijvende belooning zijn. In elke stad of dorp is er wel een gymnastiekleeraar die u in één of twee eenvoudige lessen kan leeren wat gij noodig hebt; de hoofdzaak berust toch noodzakelijkerwijze bij u zelf. Ik beveel voornamelijk aan oefeningen voor de armen, den romp en de beenen en.... dansen. Niets bevordert meer de gratie dan dansen. Wanneer gij kinderen hebt, laat hen dan met evenveel conscientieusheid als gij hen nu wiskude laat inpompen, leeren op de teenen te dansen. Zenuwachtige vrouwen voornamelijk hebben oefeningen noodig, maar zij moeten beginnen met het a-b-c ervan. Vijftien minuten per dag is genoeg voor haar in 't begin. De dikke vrouw moet zich oefenen 's morgens bij het opstaan, plat op den vloer te gaan liggen.... maar ik kan u niet in een paar woorden inlichten. Laat dit babbelpraatje echter voldoende zijn u er toe te brengen een paar lessen te nemen. Doe het, doe het, DOE HET. Gij zult, wanneer gij die conscientieus opvolgt, in het bezit komen van een mooie huid, een mooi lichaam en wat het voornaamste is... een heerlijke gezondheid. Magerheid. Magerheid kan in vele gevallen overwonnen worden door het verbeteren van de algemeene gezondheid en door een voedzaam en overvloedig dieet van vleeschvormend voedsel, zooals cacao, melk, room, levertraan, suiker, aardappelen, boter, maar niet veel vleesch. Lichaamsbeweging moet niet overdreven worden en oververmoeidheid vooral vermeden; zooveel frissche lucht als mogelijk is, is van 't grootste belang, vooral voor een bloedarm persoon. Een van de beste middelen om een mooien hals en volle buste te krijgen is door middel van ademhalingsoefeningen. Om zich hiervan te overtuigen lette men maar op bijna alle zangeressen die onveranderlijk in het bezit zijn van een mooien hals zonder holten. Neem hiervoor een paar lessen. Ademhalingsoefeningen. Tien minuten achtereen 's morgens, en eens overdag, òf buiten, òf voor een open venster, gewijd aan correct ademhalen, werken in een zeer korten tijd wonderen ten goede voor een bloedarm persoon en de gezondheid in 't algemeen. Men moet, voordat men begint, het corset en alle banden en ceintuurs, die min of meer drukken, losmaken, het venster wijd open zetten en er voor gaan staan, met de hielen aaneen gedrukt en de schouders goed naar achteren geworpen, en diep ademhalen, langzaam en geregeld, door den neus, totdat de borst rijst en de longen zoo vol voelen als ze maar kunnen. De adem moet minstens 2 seconden ingehouden en dan met kracht door den mond uitgestooten worden, ongeveer zes maal. Nadat de longen geheel geledigd zijn, moet men een paar seconden pauze maken, voordat men verder gaat. Sluit nu het eene neusgat en haal driemaal adem door het andere en herhaal dit met de andere zijde. Deze oefeningen doen de keel bijzonder veel goed en houden de neusgangen in uitstekenden toestand. Zeer zwakke personen zullen deze oefeningen in het begin misschien vermoeiend vinden, zij moeten bij 't begin der kuur gaan liggen, b.v. in den zomer op een kleedje op het gras, in den winter op den vloer vóór het open raam, en met een kleed de deur afsluiten om tocht te voorkomen. Zeer zwakke menschen, vooral die, wiens hart is aangedaan, moeten de longen vullen met korte ademhalingen in het begin, en als de longen sterker worden, kunnen ze zonder vermoeidheid verlengd worden. Deze oefeningen zijn ook een uitstekend middel voor het voorkomen van verkoudheid. ‘Health and quiet breathing’, om Keats te citeeren, zijn schoonheids kostbaarste geheimen. Rust en slaap. Rust is ook een der voornaamste factoren voor het bevorderen van schoonheid. Ga nooit met uw werk of uw genoegen door, totdat gij geheel ‘op’ zijt. Neem den noodigen slaap en herinner U het oude gezegde, dat een uur vóór middernacht op weegt tegen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} twee daarna. Acht uren slaap is bepaald noodig voor de vrouw, die den bloei der jeugd wenscht te behouden. Het is veel minder nadeelig te slapen in een koude kamer met het raam open dan in een vertrek verwarmd door een olie- of een gaskachel, waarin weinig of geen lucht is. Tenzij de slaap geregeld en in voldoende mate verkregen wordt, is hij van geen nut. Slapeloosheid is de wreede verwoester van schoonheid. Hier is een middel er voor: Voordat men naar bed gaat, plaatse men de voeten op een werkelijk heete waterkruik, neemt in teugjes een groote kop heete melk, chocolade of bouillon - de eene avond het eene en den anderen avond het ander - en bindt daarna een doek, doorweekt met gelijke deelen gedistilleerde spiritus en koud water, om het voorhoofd, zoodat beide slapen bedekt zijn, doet het licht uit, waarna de slaap zeker zal komen. Indien mogelijk, moet gij tien minuten per dag volkomen rust nemen. Werp u in uw volle lengte op een rustbank, met alle spieren ontspannen, en tracht aan niets te denken. Deze tien minuten, ofschoon slechts van zoo korten duur, zijn van veel meer belang dan de meesten willen gelooven, mits de rust een absolute rust is. Een andere gouden regel is: Tob niet, zie altijd de vroolijke zijde van de dingen en kweek vroolijkheid aan. Alle getob is fataal voor jeugd en schoonheid. Wanneer gij een gevoel van vermoeidheid gevoelt na de een of andere buitengewone inspanning, moet een kleine rust, indien mogelijk, genomen worden. Al de kleeren moeten losgemaakt en een kwartier doorgebracht worden in absolute rust, met elke spier ontspannen. Daarna kan een warm bad genomen worden met ruim ½ Liter toiletwater of eau de cologne door het water. Na het bad een geheele afwrijving met een beetje cold-cream en een goede zachte handdoek, gevolgd door een bepoeiering van iriswortel-poeder. Nadat men zich weer aangekleed heeft, zal een heerlijk gevoel van frischheid uw loon zijn. Zelfgemaakte coldcream. Het volgende recept is betrouwbaar en ver te verkiezen boven de onbekende mengseltjes, die meestal onder pretensieuse namen verkocht worden. Neem 30 gram goede witte was, en 15 gram spermaceti. Los dit zeer geleidelijk op door het te plaatsen, ondergedompeld in 60 gram olijfolie, in een kom bij het vuur. Koel het af tot het zich samen vermengt en roer er in 3 droppels oranjebloesemwater of rozenolie, om het te parfumeeren en zet het weg in een dichtgesloten pot of kom voor het gebruik. Het is een verrukkelijk uitwendig verzachtend middel, geheel vrij van irriteerende eigenschappen. Parfum, tevens geschikt tegen de mot. Neem van kruidnagelen, nootmuskaat, karwijzaad, tonkaboontjes, foelie en kaneel elk 30 gram en voeg daarbij evenveel Florentijnsche iriswortel als gelijk is aan de hoeveelheid der anderen te zamen. Maal alles fijn tot poeder en doe het in kleine zakjes tusschen uw goed. Om sponzen schoon te maken. Het is een belangrijk iets om de bad- en andere sponzen zacht en schoon te houden. Een oud middel was: ze gedurende vele uren in koude karnemelk onder te dompelen, en ze daarna in helder water uit te wasschen. Een beter middel is ze te weeken in schoon frisch water, waarin het nat van een citroen is uitgedrukt. Bij het koopen van sponzen bedenke men, dat de duurste de goedkoopste zijn. Om kammen en borstels schoon te maken. Men doet in een kom met koud water een eetlepel vol geest van salmiak en doet de borstels alleen met de haren (niet met het hout), steeds kloppende, in die oplossing en spoelt met schoon water na. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. B.K. - Ik dank U zeer voor Uw vriendelijk schrijven. 't Spijt me dat een ziekte U belette mij eerder te antwoorden. Daar ik intusschen van huis ben gegaan kan ik aan Uw verzoek Uw schetsje nog eens opnieuw door te willen lezen niet voldoen, want ik heb het niet hier. Echter herinner ik mij heel goed, hoe ik U reeds in die vorige correspondentie schreef, dat het stukje dáárom niet tot plaatsing is geschikt, omdat het niet boeit. Als men een zoo eenvoudig werkelijkheids-gegeven (dat geen verhaal is, maar slechts een feit) wil beschrijven zóó, dat het leesbaar en interessant is voor anderen, dan moet men, door een boeienden stijl en een boeiende inkleeding, van een onbeduidend gegeven een interessant geheel weten te maken. Begrijpt gij nu beter wat ik bedoel? Zooals gij ziet laat ik U niet lang wachten. Beterschap met Uw gezondheid. Abonnée sinds haar 14de jaar. - Ik dank U hartelijk voor Uw mededeeling naar aanleiding van mijn noot in No. 1 van den nieuwen jaargang (van Juli l.l.) waarin ik schreef, onder aan een bespreking van het mooie boek van Raden Kartini, hoe ik nimmer heb gecorrespondeerd met haar. 't Doet mij zooveel genoegen van U te hooren, dat gij de Lelie steeds graag leest, en dat ook mijn romans erin U bevallen. Hartelijk dank voor Uw moeite. Zie de berichten in dit nummer. Mevr. B. de J.v.d.W. te A. - Geachte mevrouw, naar aanleiding van Uw vraag of ik een thuis voor Uw hondje zou weten, verwijs ik U naar mijn verontwaardigde correspondentie aan Box (zie Lelie van 19 Juni No. 51). Ik schreef aan dat schepsel, dat háár min gedrag mij voor altijd heeft genezen van het ontmoedigend werk om bij mij geheel onbekende menschen ‘een goed thuis’ voor een dier te zoeken. Box heeft bewezen wat men op zulke ‘goede thuizen’ aan kan. Een mij-persoonlijk bekende dierenvriend, die een hond wil aannemen, weet ik niet op dit oogenblik en met onbekenden laat ik mij, na de ondervinding met Box (en na hetgeen ik reeds meermalen zijdens mij persoonlijk onbekende zóògenaamde ‘dierenvrienden’ ondervond) liever niet in. Gij zult de Lelie wel in handen krijgen, daar U hem ‘geregeld leest’; want ik antwoord niet particulier dan bij uitzondering. Bello. - Ik heb U nog altijd te danken voor Uw lief schrijven van reeds lang geleden. - Gij schrijft daarin over Jezus, op een wijze, die èn de modernen èn de orthodoxen ter harte mochten nemen. En óók Uw verlangen met Kerstmis, naar een weinigje ‘Vrede op aarde’ waar het onderling gekibbel en geruzie geldt, deel ik volkomen. Ik houd niet van menschen die koud redeneeren; ik vind dat die bijna steeds egoïst zijn door die gemakkelijke leer van hen: Houdt je er liever buiten. Ja, Benjamin is inderdaad aschkleurig; eigenlijk nog lichter. Zijn kop is wit, mooi geteekend, met aschkleurige ooren. Ook heeft hij een mooi wit borstje, dat ik zijn ‘overhemd’ pleeg te noemen. Hij is niet raszuiver, maar stamt wèl bepaald van een raszuiveren vader, en van een straathondjes-moeder. Dat kan men hem aanzien. En ik verzeker u dat die combinatie tot een snoes van een kereltje heeft geleid, ofschoon, wij, toen wij hem uit medelijden tot ons namen, vermoedden dat hij tot een monstertje van leelijkheid zou opgroeien, zoo mismaaktpotsierlijk-dikkoppig zag hij er toen uit. Ja, hij-òòk merkt 't dadelijk als je bedroefd bent. Hij wil dan steeds troosten, door elken traan weg te zoenen, en, daar ik-persoonlijk niet gauw huil, alleen maar stil en afgetrokken ben als mij iets hindert, merkt hij dit òòk evengoed op, en kijkt mij dan steeds aan met zijn heldere vragende oogen, die als zeggen: Kan ik je niet helpen.? Als ik dan doe of ik hem niet zie, stoot hij mij ten slotte zachtjes aan, en vleit zijn kop tegen mijn knie, met een aandoenlijke uitdrukking van trouw, als om te vertellen: Mij heb je toch tot je troost. - Hoe heerlijk schrijft gij over Uw eigen thuis, en over ècht geloof. Zeker, zulke ècht geloovigen zijn er. Maar die heb ik niet op het oog nietwaar, als ik het gehuichel, uit eigen belang, schilder van Haagsche orthodoxe en aristocratische kringen. Politiek, en gekruip om eerebaantjes worden er aangewend onder de vlag van het woord Christen. Hoe vindt gij b.v. dat staaltje dat ik meedeelde in de Lelie van de vorige week, van 17 Juli: Overzicht van de Week.? - Over Uw tegenwoordig thuis durf ik niets antwoorden uit vrees U te verraden. Maar ik mag U wèl feliciteeren dat gij het daar zoo prettig hebt, nietwaar? Hartelijk dank voor Uw brief. G.W.G. - Voor Uw vriendelijke woorden van instemming dank ik U hartelijk. Het is prettig te lezen dat de Lelie bij U en de Uwen zooveel sympathie vindt. ‘Waarheid en oprechtheid maken U vijanden’ - schrijft gij - ‘maar ook véle vrienden.’ Inderdaad, in de jaren waarin ik de Lelie redigeer heb ik in dat opzicht niet te klagen. Ik wil U gaarne antwoorden op Uw vraag aangaande vrouwen-kiesrecht. Persoonlijk begeer ik voor mij 't kiesrecht niet, maar ik vind het, waar de positie der vrouw thans is zooals zij nu eenmaal is, in maatschappelijk opzicht, een groot onrecht haar het kiesrecht te onthouden, in alle die gevallen waarin zij een onafhankelijke betrekking bekleedt, of optreedt als hoofd van een gezin. M.i. spreekt het van zelf, uit een rechtvaardigheidsgevoel, dat men der onafhankelijke vrouw 't kiesrecht niet mag weigeren; echter ik herhaal, mij-persoonlijk laat het bereiken van het doel geheel onverschillig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Juli 1912 26ste Jaargang. No. 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Onmacht IV, door A... Z. - De eerste schoolfeesten in het Instituut Jaques Dalcroze, door Else Otten. - Marie C C Gehner. Na tien jaren 1 Aug. 1902 - 1 Aug. 1912, door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché). - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Letterkundig Overzicht: De drie dames Cnussewinckel, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisseling, door W. D van Andel. - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooijen. - Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Onmacht. IV. Onveiligheid. Geklaagd wordt over de onveiligheid in Gang Kaliwangsa (Klenteng), waar Bantamsche koelies een soort schrikbewind uitoefenen. Kleine diefstallen en straatrooverijen zijn aan de orde van den dag. 31/5 '12 De Bataviasche politie. Te Blandongan was iets schoons te zien. Een inlandsche ugent kortte zich daar, liefst in zijn diensttijd, den tijd met vliegers te helpen oplaten.. 1/6 '12 Een brutale aanranding. Aan mevrouw C., te Soerabaja, is een buitengewoon avontuur overkomen, meldt het Soerab. Handelsblad. Zij reed met een dogcart langs Pegirian en werd daar onverwacht aangehouden door drie Madoereezen, die den koetsier van haar voertuig op onmenschelijke wijze mishandelden. Ten einde raad greep mevrouw C. de teugels; zij slaagde er in weg te rijden, den zwaargewonden koetsier meenemend. Eindelijk ontmoette zij een agent van politie, die haar naar een Europeeschen politiebeamte geleidde. Deze vertelde zij wat haar overkomen was en hij zorgde voor de overbrenging van den bewusteloozen koetsier naar het Stadsverband. De politie doet thans {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek naar de brutale aanranders, doch heeft er geen enkele van te pakken gekregen. Drie moorden. Gedurende de beide Pinksterdagen werden hier ter stede niet minder dan drie moorden gepleegd. Gisterenmiddag werd de tweede wijkmeester van Pintoe Ketjil, Bo San, door een landgenoot, A Tjin geheeten, dood geschoten met een geweer dat de moordenaar had geleend van een zekeren R., te Petodjo. Bij huiszoeking in de woning van R. werden aldaar niet minder dan drie geweren gevonden, waarvoor de bezitter geen vergunning der politie bezat. Voor het wapen, waarmede de moord werd gepleegd, bestond echter wel een dergelijke vergunning. De dader werd onmiddellijk gevat en heeft reeds bekend. De aanleiding zou een oude veete zijn, waarover den vorigen dag reeds woorden waren gevallen, bij welke gelegenheid de vermoorde zijn vijand met den dood zou hebben bedreigd. Zondagmorgen werd te Petodjo het lijk gevonden van een Europeeschen cavalerist, dat sporen van geweld droeg. Bij onderzoek bleek dat de man was vermoord; de drie vermoedelijke daders, inlanders, werden reeds gearresteerd. Te Pegansaën vermoordde een sadokoetsier in koelen bloede zijn vrouw. Ik sprak zooeven over de vele veediefstallen alhier; de politie schijnt daar niets aan te kunnen of te willen doen. Maar hoe het ook zij, de toestand is op den duur onhoudbaar. De dessa-bevolking, welke het kind van de rekening is, heeft dit waarschijnlijk ook ingezien tenminste, nu de politie hen niet helpt, helpen zij zichzelf n.l. door zelf voor politie en rechter te spelen. In de dessa Brangkal werd in den laatsten tijd veel gestolen zonder dat de politie de dieven te pakken kon krijgen; de bewoners besloten toen zelf wacht te houden. Enkele nachten geleden werd een veedief in bovengenoemde dessa gesignaleerd; het volk kon hem duidelijk zien, daar de maan zeer helder scheen. De schavuit werd onmiddellijk omsingeld, plotseling van alle kanten besprongen en toen hij goed was gekneveld, vreeselijk mishandeld. De dessabewoners waren razend, alle haat, lang in hun binnenste opgekropt, ontketende zich, stortte zich uit over den weerlooze daar aan hunne voeten. Hij werd getrapt, geslagen, gebeukt met stukken hout en ijzer. Eindelijk toen de storm eenigszins was bedaard en de meesten der beulen zich hadden verwijderd van de executie-plaats, kon de deerlijk mishandelde opgenomen en naar het Stadsverband worden getransporteerd, waar hij echter spoedig bezweek aan de bekomen wonden. Correspondentie uit Modjokerto, uit het Nieuws van den Dag van 7 Mei 1912. De onmacht der indische politie blijkt wel uit deze entrefilets, die men bij tientallen zou kunnen aanvullen, indien men alle berichten uit de couranten zou willen overnemen, melding makende van moorden, brutale aanrandingen en diefstallen. Waar moet het heen vragen wij ons af, waar zelfs in de hoofdsteden op Java de onveiligheid zoo groot is dat een europeesche dame, in een bevolkte wijk rijdende, door roovers wordt aangerand en de politie zelfs niet in staat is een enkele der schurken te arresteeren. Terwijl te Batavia 3 moorden in 2 dagen plaats hebben en in een andere wijk van de hoofdstad Bantamsche koelies zulk een schrikbewind uitoefenen dat diefstallen en straatrooverijen aan de orde van den dag zijn. De Bataviasche politie schijnt dan wel onder den Hoofdcommissaris Ruempol het toppunt van onbenulligheid te hebben bereikt, waar een inlandsche agent - liefst in zijn diensttijd - zijn tijd verbeuzelt met het oplaten van vliegers!! Hoe het met de veiligheid gesteld is in de binnenlanden van Java en elders, leert ons den onhoudbaren toestand in de afdeeling Modjokerto, waar overal vee wordt gestolen, zonder dat de politie bij machte is aan deze rooverijen paal en perk te stellen, en de dessabewoners ten slotte verplicht werden zelf voor politie en rechter te spelen, bij welke gelegenheid de veedief zóó werd mishandeld dat hij tengevolge van de opgeloopen verwondingen bezweek. Waarschijnlijk zullen de daders nu wel wegens moord vervolgd en gestraft worden, maar wij stellen de vraag of dit wel billijk is, daar door de machteloosheid der politie de inlanders wel genoodzaakt werden zelf hun eigendommen te beschermen. Nu zal men wel zeggen dat niemand zijn eigen rechter mag zijn, doch wanneer de dessabevolking, maar steeds het kind van de rekening is tengevolge van de onmacht der politie, dan zal iedereen begrijpen dat zij eindelijk radeloos worden, en zich niet ont- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zien een dief te mishandelen, wanneer ze het geluk hebben die op heeter daad te betrappen. En au fond hebben ze groot gelijk, wanneer het Bestuur in gebreke blijft hen bescherming te verleenen, daar alle ingezetenen van Nederlandsch-Indië volgens Artikel 108 van het Regeerings-Reglement, aanspraak hebben op bescherming van persoon en goederen. Daar nu inlanders, zoowel als Europeanen die toegezegde bescherming van persoon en goederen thans niet hebben, kan men hen bezwaarlijk schuldig noemen wanneer zij zelf het recht in handen nemen, en is de eenige schuldige de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, die niet in staat schijnt te zijn maatregelen te nemen de politie op zoodanige wijze te verbeteren, dat ingezetenen in deze gewesten wèl bescherming van persoon en goederen genieten, waarop zij volgens het Regeerings-Reglement aanspraak hebben. Wij willen den treurigen toestand waarin de indische Politie verkeert eens nader beschouwen. Vaak wordt de meening verkondigd dat de Javaan lui is, dat hij van den eenen dag op den anderen leeft en dat hij het geld dat hij verdient niet weet te besparen in geval van misoogst of ziekte. Behalve dat de Javaan lui zou zijn, hetgeen wij niet beamen, is het vorenstaande volkomen juist en is de economische toestand van den Javaan zeer treurig. De Regeering tracht dien dan ook te verbeteren, ten eerste door de oprichting van loemboeng-dessa, waar hij een klein gedeelte van zijn padi-oogst moet brengen om op die wijze voldoende zaad-padi te hebben als hij zijn velden moet beplanten en ten tweede wordt hij uit de handen van woekeraars gehouden door de oprichting van landbouwcredietbanken, waar hij voor aankoop van ploegvee, gereedschappen of anderszins geld kan leenen. - Verder wordt hij door zijn hoofden, die daarin het voorbeeld moeten geven, onderhouden, om zijn geld niet al te zeer te verknoeien bij gelegenheid van trouwpartijen, begravenissen en tal van andere gelegenheden hem door zijn godsdienst of adat opgelegd. Men ziet hieruit duidelijk het streven der Regeering dat de inlander moet leeren sparen, dat hij wat kapitaal vormt voor den kwaden dag, wanneer hij bij ziekte of misoogst weinig of geen verdienste heeft. Maar nu vragen wij ons af, waar moet de Javaan, die eindelijk tot het besparen van een gedeelte van zijn inkomsten is gekomen, zijn spaarpenningen veilig bewaren? Het te beleggen op de postspaarbank is alleen mogelijk indien hij woont in de onmiddellijke nabijheid van een postkantoor, maar zelfs dàn zal een dessa-man daar zelden toe overgaan, omdat er te veel formaliteiten aan verbonden zijn, en woont de man ver van het postkantoor dan is er natuurlijk geen sprake van. - Er is dus niet anders op, dan zijn bespaarde gelden te bewaren in zijn bamboezen woning, waar - dank zij de indische politie - roovers, ketjoes, of hoe men die bandieten ook noemen wil, wel zullen zorgen dat hij geen last meer heeft van zijn spaarpenningen. Men ziet hieruit dat het streven van de Regeering, om den economischen toestand van den inlander te verbeteren, hoegenaamd geen gunstige gevolgen kan hebben zoolang er geen goede politie is. Een inlander zou wel dwaas zijn geld te gaan besparen, als hij bijna zeker is dat dieven daarvan alleen zullen genieten. Een afdoende reorganisatie der politie en geen lakwerk moet het eerste streven der regeering zijn, al kost dit ook duizenden; is de tegenwoordige Landvoogd in staat die verbetering tot stand te brengen dan zou Z.E. tevens daarmede blijken van bekwaamheid geven en toonen dat het werkelijk de bedoeling is de welvaart van Nederlandsch-Indië naar zijn vermogen te bevorderen, zooals door den Landvoogd - zie art:4 van het Regeerings-Reglement - bij de aanvaarding zijner betrekking beloofd werd. Zonder goede politie toch is geen welvaart mogelijk. Tot slot kunnen wij niet nalaten het laatste schandaal op koloniaal gebied te vermelden. Het is wel het toppunt van godsdienstwaanzin dat de Regeering 120 neutrale gouvernementsscholen, alsof het eene levering van bruine boonen betrof, durft uit te besteden aan een Zendelinggenootschap. Batavia 10/6 '12. Nederlandsch-Indië Het Sangir en Talaut-comité van het Nederlandsche Zendinggenootschap heeft aan de regeering medegedeeld, dat het genegen is 120 gouvernementsscholen over te nemen De vrije keuze tusschen Zendingsschool of landschapsschool is vervallen. Uit Taboekan, Taroena, Menado en de Minahassa zijn verzoekschriften aan de regeering ingediend, om het gouvernements-onderwijs te behouden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is de grens van zulk een onzinnigen maatregel? Morgen zal misschien het Bestuur van de geheele residentie Menado aan zendelingen worden toevertrouwd! Op de verzoeken der inlandsche bevolking om het gouvernements-onderwijs te mogen behouden zal wel eene afwijzende beschikking komen, zulks is te verwachten van een Landvoogd die zijn regeering begon met de publicatie van Zondags-ciculaires, en thans deze blijk geeft van zijn ‘bekwaamheid’ Wij zijn nu met den tijd in Indië teruggegaan en leven niet in de 20ste, maar in de 14e eeuw.!!! Poeloe Traperdoeli, Juni 1912. A... Z. (Wordt Vervolgd.) De eerste schoolfeesten in het Instituut Jaques Dalcroze. In het instituut Jaques Dalcroze, in Hellerau, hebben de eerste schoolfeesten plaats gehad. Die beteekenen een mijlpaal op den weg van deze jonge onderneming, die blijde verwachtingen wekt en den kiem harer ontwikkeling in zich draagt, en allen, die voor het heerlijke systeem van Dalcroze symphathie en bewondering hebben - en dat zijn er zeer veel! - zullen met blijdschap het feit constateeren, dat het facit dezer voorstellingen een succès is. Gemeten met den norm, dien men aan ‘Festspiele’ pleegt aan te leggen kon wellicht (in het bijzonder den eersten avond), niet alles ten volle tevreden stellen. Maar daar de leiding van het instituut deze avonden in verstandige zelfbeperking als ‘schoolfeesten’ had aangeduid, legde men onwillekeurig een andere maatstaf aan. Dalcroze wilde, - nadat hij, door minder groote voorstellingen in bijna alle Duitsche steden, reeds zijn begínselen aan de openbare critiek had onderworpen - nu ook aan breede kringen gelegenheid geven, de resultaten van zijn onderrichtsmethode in het kader van officieele avonden te beoordeelen. Ontelbaren hadden aan zijn roepstem gevolg gegeven, - kunstenaars, dirigenten, musici, de vertegenwoordigers der binnen- en buitenlandsche pers - en zoo vulde dan een publiek in de stemming van goede verwachtingen het feestelijk gesierde huis, waarin de emotie van iets totaal nieuws trilde door de lucht. De zaal maakt in zijn eenvoudige gestrengheid een eigenaardig plechtigen indruk. En deze indruk wordt nog versterkt door de ongehoord mooie lichteffecten, die door een totaal nieuwe en moderne belichting worden verkregen. Wanden en plafond zijn geheel met een dunne, lichte stof bespannen, waarachter de gloeilampen verborgen zijn. Zoo stroomt het licht van alle kanten aan - van boven, van de zijden - men ziet alleen de uitwerking daarvan, niet de bron, en dat maakt een zeldzaam fantastischen indruk, streng en een weinig prikkelend tegelijkertijd. De eerste avond werd, als alle andere ook (de schoolfeesten bestonden uit negen avonden, telkens drie op elkaar volgende dagen) door rhythmisch-gymnastische oefeningen - groepen-oefeningen en gebaar-oefeningen - ingeleid. Over de nauwkeurigheid, en over de artistieke volkomenheid, waarmede Dalcroze, dank zij zijn paedagogische genialiteit, al deze verschillende oefeningen laat uitvoeren door zijn leerlingenschare, is te dezer plaatse reeds gesproken. Ik behoef er dus slechts nog aan toe te voegen, dat de leerlingen van Dalcroze, aangevuurd door de extase van hun meester en door het zeldzame fluidum, dat van elke groote menigte uitgaat, zichzelf op deze avonden overtrof in enkele nummers. Naast deze oefeningen bracht het program echter ook veel anders en daarbij zeer bekoorlijke dingen. Zeer in het bijzonder zou ik de meisjesdansen willen vermelden, die in hun liefelijke bekoring van meesleepende betoovering waren, en een plastische uitvoering van het praeludium en de fuga in E-moll van Mendelssohn-Bartholdy. Ondanks de lyrische opvatting, die met het karakter van dit werk in overeenstemming is, was deze volmaakt doorwerkte praestatie van strenge geslotenheid en precisiteit, en oefende daardoor een bijna monumentale werking uit. Bijzondere belangstelling wekte, vooral in tooneelkringen, den tweeden avond, de opvoering van een scène uit het tweede bedrijf van Gluck's Orpheus. De Orpheus werd door Emmy Leissner uit Berlijn gezongen. De zangeres bood in beweging, houding en opvatting, veel goeds, en wist zich met groote vaardigheid aan te sluiten bij de groepen der geschoolde leerlingen van Dalcroze. Het als antwoord op de zich voortdurend herhalende klacht van den zanger scherp uitgestooten ‘neen’ van het koor, en de met steeds grootere hartstochtelijkheid naar Orpheus opdringende groepen van larven, furiën en schimmen, waren van enorme uitwerking door het sterke {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, dat daarin school. En men kan er wel nauwelijks meer aan twijfelen, dat het beginsel van Dalcroze zich op zeer gelukkige wijze laat toepassen op de groepenverdeeling en massale beweging der moderne koren, en dat zich door het gebruik maken daarvan de oude, smakelooze sleur, die zich vooral in onze moderne opera dikwijls zeer onaangenaam doet gelden, met succès zou laten bestrijden. Het publiek, dat in de pauzen op het feestelijk gesierde plein voor het schoolgebouw, in gesprek op en neer liep, voerde opgewonden discussies over de klassieke schoonheid en de moderne toepassing daarvan, over succèssen van heden en toekomstmuziek, over de hervorming van het operakoor en over duizend andere mogelijkheden en utopieën. De eenen geloofden aan een weldra te verwachten totale ommekeer op het gebied van de uitbeeldende kunst, andere, meer sceptisch gestemde gemoederen, twijfelden daaraan, zooals temperament en aanleg ieder ingaf. Alles bijeen echter moest de onbevangen toeschouwer den indruk krijgen, dat alle bezoekers zonder uitzondering waren geïnteresseerd en geboeid, en dat het organiseeren dezer avonden de jonge onderneming, waaraan men een daadwerkelijke belangstelling van breede kringen van harte toe zou willen wenschen, den weg heeft bereid tot een inderdaad zeer sterken bloei. ELSE OTTEN. Marie C.C. Gehner. Na tien jaren. 1 Aug. 1902 - 1 Aug. 1912. Er is zooveel ‘dienstboden-nood’ tegenwoordig. Waarlijk niet het minst juist onder de rijkste,'t méést-betalende klassen. Talloos zijn de vereenigingen die dientengevolge in den laatsten tijd zijn gesticht om op de een of andere wijze in die steeds grooter wordende moeilijkheid te voorzien, talloos zijn de ingezonden stukken waarmede de couranten worden overstelpt van tevergeefs naar een oplossing smachtende huisvrouwen, talloos ook zijn de brochures die telkens verschijnen van menschen, welke meenen die oplossing te hebben gevonden door 't stichten van volkskeukens, gemeenschappelijke woningen, wat dan ook van dien aard. Niet daarover wil ik 't echter hebben thans. Ik haal dit maar aan omdat het dus een feit is dat wel niemand mij zal tegenspreken, wanneer ik durf zeggen dat heden ten dage iemand, die tien jaren lang je ‘trouw en eerlijk’ heeft gediend, wel een openlijke lofspraak wáárd is, en, meer dan dat, een woord van innigen dank. Welnu, zij wier naam ik boven dit opstel schrijf, viert op 1 Augustus den gedenkdag van haar tienjarig dienstbode-zijn bij mij en mijne vriendin, en, dat ik haar in de Lelie herdenk heeft nog een bijzondere reden ook, want die maakte 't mij mogelijk haar het voorstel te doen geheel en al bij ons in dienst te treden, waar zij tot hier slechts eene half-uitwonende was geweest. Immers, het is eveneens tien jaar geleden dat de heer Veen mij de redactie aanbood van de Holl: Lelie, welke ik aanvaardde onder voorwaarde eerst den 1 Aug: in plaats van den 1sten Juli, bij den aanvang van den nieuwen jaargang, mijn taak te zullen aanvaarden. De verandering daardoor gebracht in mijn finantiëele omstandigheden en in mijn levenswijze maakte, dat Marie zich van toen af voortaan geheel en al aan onzen dienst verbond. En nu, na tien jaren, na tien jaren waarin ik dienstbodenbonden en mevrouwenbonden heb zien tot stand komen bij de vleet, waarin ik mijn kennissen heb hooren zuchten, klagen, jammeren, beschuldigen, onredelijk zijn soms, en soms zeer te recht verontwaardigd, na tien jaren, waarin ik getuige ben geweest in menig gezin van o zoo veel ondank en van o zoo veel veeleischendheid, van o zoo weinig liefde en van o zoo veel ‘rechten’ van weerszijden, nu is het mij een oprechte behoefte, mede uit naam mijner vriendin, hier een welverdiende hulde te brengen aan de onverdroten zorg en toewijding en hartelijkheid, waarmede onze Marie lief en leed met ons deelde tien jaren lang, niet alleen als onze dienstbode, maar, in de eerste plaats, - gode zij dank is dat ons aller opvatting, - als onze huisgenoote, van wier liefde voor ons wij verzekerd zijn, zooals zij 't is van de onze. Het is hier niet de plaats om in uitvoerige bijzonderheden te treden over alles wat zij voor ons deed. Één herinnering alleen wil ik releveeren uit vele, namelijk het oogenblik ver weg in het buitenland, in den vreemde, waarop de dokter ons zeide dat ik in hoogsternstige mate door typhus was aangetast, en het niet zou kunnen stellen, ondanks al de toewijding mijner vriendin, zonder eene verpleegster òòk nog, daar dag en nacht achtereen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bij mij waken voor één persoon natuurlijk niet zou zijn vol te houden. Ik sprak toen van de hulp onzer Marie, en de dokter, een geheel vreemde voor ons, haalde de schouders op, overtuigd dat wij zelf 't onmogelijke van den toestand alleen met haar gauw genoeg zouden erkennen. Na een week echter was hij-zelf de eerste die zijn bewondering uitsprak voor een zoo onverdroten toewijding en bereidwilligheid harerzijds, oneindig méér waard dan betaalde, zij het dan ook ‘geoefende’ verpleegsterhulp. Voeg hier nog bij dat Marie nimmer de typhus gehad had, dat de aard ervan zeer besmettelijk was, en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat zij-zelve geen seconde 't anders wenschte dan mij te mogen oppassen - - mij dunkt, dan zult gij 't wel met mij eens zijn dat ik hier niet veel woorden meer behoef bij te voegen, dat het hier boven door mij meegedeelde feit reeds genoeg zegt. - Zal ik U nu nog vertellen van al mijn andere ongesteldheden, waarin onze Marie ons onmisbaar is geweest, en is, of van hare minachting voor de dienstboden, die ‘maar tot acht uur willen werken’, waar zij voor ons nog tot 's avonds laat, in den nacht soms, doet wat wij haar vragen: een extra stuk strijken, iets wat niet klaar was afmaken, last not least, de expresse van de Lelie-drukproeven wegbrengen, zelfs als er geen tram meer gaat naar den Haag, en zij geheel te voet moet loopen den langen, eenzamen, ouden Scheveningschen weg. Neen, ik zou bladzijden vol moeten schrijven als ik in al die bijzonderheden ging treden, alleen nog dit: er zijn er misschien die denken: O natuurlijk, die Marie verdient een hóóg loon, dan kan je wel alles gedaan krijgen. In de eerste plaats, ook voor een hoog loon, - vraag het maar rond - kan je tegenwoordig al hèèl weinig gedaan krijgen. Integendeel. Maar bovendien, Marie verdient géén hoog loon, maar omgekeerd integendeel een zeer bescheiden, veel minder zelfs dan de meeste meiden-alleen heden tendage eischen en - ontvangen. Zij weet namelijk dat wij niet meer kunnen betalen, en zij vindt toch zelfs nog steeds gelegenheid ons met cadeautjes te verrassen. - Heeft zij dan geen gebreken? O ja, zeer zeker. - Zoo zeker als ik-zelve ze heb, en zoo zeker als mijne vriendin òòk die heeft. - Gebreken hebben wij allen. 't Ware misschien goed als vele meesteressen die óók eens bij zichzelve opzochten, en niet alléén bij hare ondergeschikten. Want, het is niet altijd een gemakkelijk lot, mevrouw of mejuffrouw, die zelve niets van 't huishouden afweet, en prettig uitgaat, en U-zelve buitenshuis amuseert, om Uw ondergeschikte te zijn, en te zorgen dat gij alles precies zoo vindt als gij 't hebben wilt, en als gij 't hadt besteld. Verplaats U er eens in hoe gij 't vinden zoudt thuis te moeten werken in hare plaats, gij, die, tien tegen een, ouder, minder knap zijt dan zoo'n jong dienstmeisje. En het is ook niet altijd een gemakkelijk lot de ondergeschikte te zijn van die andere categorie van meesteressen, die wèl weten hoe 't hoort en hoe het in een huishouden moet toegaan, en die dientengevolge den ganschen dag hare dienstbode commandeeren, achterna loopen, op de vingers zien, bekijven, bevitten. Alweder, verplaats U eens in haar lot, of gij altijd zooveel belang zoudt stellen in dat stoffen, wrijven, boenen, schuren, schoonmaken, indien 't den vreemden inboedel Uwer ‘mevrouw’ gold, in plaats van Uw eigen. Daarom wil het mij voorkomen, waar er aan zoo vele ‘vrouwen van beteekenis’ dagelijks hulde wordt gebracht voor dit of voor dat, door haar gedaan op maatschappelijk {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} of kunst-gebied, of in welk opzicht dan ook, dat het plicht is in de eerste rij hen niet te vergeten, die, op een bescheiden plaats, trouw en eerlijk uithouden in lief en leed, doende wat hare taak is, dag in dag uit, week aan week, jaar aan jaar, niet uit winstbejag, niet uit egoïste redenen, maar uit die mooiste van alle drijfveeren: uit liefde tot een ander. Er zijn zoovele slechte dienstboden, - aan wie de schuld is laat ik in het midden, - maar in elk geval dat er heden ten dage vele, zeer vele slechte zijn, dat is een feit. Laat ons daarom de goede, die er, gode zij dank, óók nog zijn, de eer geven die zij verdienen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Overzicht van de week. I. Een waar woord. Naar aanleiding van een critiekje in 't Vaderland, waarin werd geklaagd, dat het cabaret-zaaltje op Scheveningen geen Parijsch cachet heeft, schreef de ondernemende leider van dat cabaret, de bekende heer Pisuisse, een antwoord in het Vaderland, te lang om hier over te nemen, maar waarvan ik het zéér ware slot hier citeer: Maar....! Met 'n ijzeren kogel van honderd kilo kun je nu eenmaal niet gracielijk raketten.... En je ouwe tante van 't zelfde gewicht krijg je niet in beweging voor 'n élégante ‘twostep’.... Evenmin breng je in Nederland, waar een Nederlandsch publiek zich in den band van Nederlandsche wetten, Nederlandsche bouwverordeningen, Nederlandsche brandweervoorschriften, Nederlandsche politiereglementen.... o, en vooral van Nederlandsche degelijkheid, Nederlandsche ingetogenheid en Nederlandsch fatsoen.... op z'n Hollandsch amuseert, een Fransch of Duitsch Cabaret tot stand. wg: Jean Louis Pisuisse. De gespatieerde woorden zijn van mij, omdat zij m.i. zoo bijzonder goed teekenen den Nederlandschen aard bij zulke gelegenheden. Wat de heer Pisuisse iets te voren in dit zelfde stuk durfde beweren, dat namelijk de door hem en zijn mede-artisten geboden cabaret-kunst niet grof en ordinair, maar licht en gracielijk is, dat onderschrijf ik, voor zoover mijn eigen ondervinding gaat van het bij hem en de zijnen gesmaakte genot, volkomen. Maar ook onderschrijf ik volkomen, dat niets ‘Nederlandscher’ is in den door den heer Pisuisse hierboven bedoelden zin dan de aanblik van het preutsigdoende, stijf-gekleede, met wat op het tooneel geschiedt in flagranten strijd zijnde, verlegen met zijn houding publiek. Cabaret-kunst in den besten zin, zooals Pisuisse ze geeft, gaat heusch boven 't peil van dat Nederlandsch publiek - dat cabarets bezoekt - in de massa genomen ten minste. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. ‘Bedenk dat het een vrouw is’. In de zaak der bekende vrouw Roerdinkholder, wier grootste misdrijf daarin bestaat, dat zij het op straat der politie lastig maakt door samenscholingen te verwekken, is door het openbaar ministerie geëischt het maximum van straf, namelijk één jaar gevangenis-straf. - Aan 't verslag der terechtzitting ontleen ik uit de Telegraaf: Toen de vrouw daarop het bewuste bord weer om den hals wilde hangen, gelastte de president haar verwijdering. Door rijks- en gemeentepolitie werd zij gillend de zaal uitgedragen. Op de publieke tribune begon een man te schreeuwen: ‘Bedenk dat het een vrouw is, bedenk dat het een vrome is.’ Mij dunkt, niemand zal mij beschuldigen van te behooren tot hen, die voor mijn eigen geslacht zachte uitzonderings-maatregelen eischen, als dit geslacht aanleiding geeft, door haar eigen gedrag, tot het toepassen van straffen. - In dit geval echter vind ik, dat deze man op de tribune méér 't hart op de rechte plaats toont te hebben dan de subst. officier van justitie, die verklaarde: ‘nooit heb ik met meer gerustheid het maximum gevraagd, dan voor deze beklaagde.’ Een dergelijke énormiteit kan alléén worden ingegeven door den angst van de bezittende klasse voor alles wat zweemt naar socialisme. Immers, deze zich met borden met roode strikken tooiende, gillende, lawaai-makende vrouw uit het volk is veel meer haarzelve tot last, dan wien ter wereld ook, en, indien men verstandig te werk ging, dan zou men haar met rust laten, totdat zij van-zelf kalmeerde. In dat opzicht mocht men ten onzent een voorbeeld nemen aan de wijze en bezadigde manier van optreden van de Engelsche politie en de Engelsche rechters, waar het de dwaze manifestaties der suffragettes geldt. In Engeland begrijpt men namelijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer goed, dat deze ‘dames’ reclame maken willen, en het best worden getemd, indien men zoo weinig mogelijk notitie neemt van hare schandalen, en haar zoo gering mogelijk straft. De Nederlandsche subst. officier echter, die, in vrouw Roerdinkholder, 't socialisme zoekt te treffen, bereikt in de eerste plaats daarmee geenszins zijn doel, omdat hij van haar belachelijkheid maakt een ernst, waardoor zij de rol gaat spelen van slachtoffer van ‘de zaak’, maar in de tweede plaats toont hij zich ook vreemd aan alle gevoel voor de verzachtende omstandigheden, die hier ruimschoots aanwezig zijn, en welke de tribuneman zeer juist uitdrukte door zijn uitroep: ‘Bedenk dat het een vrouw is.’ Indien men tegenover de hardheid, waarmede openlijk behandeld wordt deze uit hare betrekking ontslagen, daardoor 't hoofd verloren hebbende, roode strikken tentoonspreidende, overspannen vrouw uit het volk, stelt de fluweelen zachtheid, die de Haagsche Rechtbank aan den dag legde waar het gold onlangs het zedenmisdrijf van Leidsche studenten, van jongelui dus uit de eigen kringen, (maar wier verantwoordelijkheidsbesef, juist om die reden, grooter behoort te zijn, dan dat van eene vrouw Roerdinkholder, terwijl daarentegen hun misdrijf van een veel minder onschuldigen, integendeel van een beslist weerzinwekkenden aard was), zie, dan rijst de vraag: Is de justitie werkelijk zoo blind als zij wordt afgebeeld, òf... kijkt zij met één oog, ja met anderhalf zelfs, uit naar den kant van macht en voornaamheid en sluit de rest voor die der rechtvaardigheid? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Letterkundig Overzicht. De drie dames Cnussewinckel door Minca Verster-Bosch Reitz. Uitgave Moderne-Bibliotheek van Holkema en Warendorf, Amsterdam. Lieve lezers, ditmaal wil ik 't nu eens hebben over 'n aardig boek! O, niet meer dan 'n aardig, 'n gemoedelijk-áárdig boek. Geen hooge kunst. Absoluut niet! Toch, met dat al, misschien steekt er méér kunst in om 'n heel-onbeduidend, heelongebeurlijk oude-jonge-juffrouwen-bestaan levend-van-de werkelijkheid afgezien geestig te teekenen, zóó dat het anderen amuseert, zonder nochtans hatelijk te worden, dan menig ‘groot artist’ begrijpt, maar zou ondervinden zoo te zijn tot z'n eigen schande en zelfkennis, zoo hij-ooit zich eens ‘verlaagde’ tot het verzinnen van een gewoon humoristisch verhaal in den geest van de drie dames Cnussewinckel. - De drie dames Cnussewinckel presenteeren zich aan den lezer in 'n zeer smakelijk-uitziend bandje, in 'n prettigen vorm om in de hand te houden, grootte en dikte van 'n Tauchnitz-editie, maar steviger gebonden, en op veel mooier papier en met beteren druk, en daarbij kosten zij slechts 90 cts. In onze dure tijden óók een aanbeveling. Indien de Moderne-Bibliotheek, die al hare deeltjes aldus, goed en smakelijk verzorgd naar het uiterlijk, de wereld inzendt, nu ook maar zorgt dat ze naar den inhoud dezelfde voordeelen bieden aan den lezer, die 'n uitspannings-lectuur zoekt, als de drie dames Cnussewinckel, dan ben ik er vast van overtuigd dat de uitgever met deze nieuwe uitgave veel succès zal hebben, want - -, er is behoefte, dringend behoefte, aan iets, dat de geest ontspant in plaats van inspant. De realistische platheden-literatuur heeft haar tijd gehad. Ze is te vulgair, te veel jan-en-alleman-terrein geworden, om er zelfs ondanks 't grootste marktgeschreeuw nog in te willen bij diegenen die koopen om te lezen. Een Querido, met z'n laatste pennevrucht, uit de Jordaan gehaald, ziet zich genoodzaakt, als 'n marktventer, in het ‘Volk’ zijn eigen waar aan te prijzen met de mededeeling, dat hij ‘al de vloeken uit de Jordaan kent’, omdat hij er expresselijk is gaan wonen voor z'n ‘epos’. Vergeefsche moeite: de Jordaan-menschen zelf koopen geen dure boeken, lachen hem uit, degenen echter die tuk zijn op romannetjes lezen, die 'n boek ‘cadeau vragen,’ die vinden geen smaak in Jordaan-taal noch volks-vloeken, maar zoeken nog steeds hun heil bij 'n Couperus, 'n Borel, 'n Reyneke van Stuwe, enz. - Ongelukkig echter zijn al die boeken duur, dat is ‘de’ groote grief van het hollandsch publiek tegen onze uitgevers; en daarom is de Moderne-Bibliotheek, met 'n negentig-cents uitgave, 'n heel-verstandige gedachte. Als nu de verdere deeltjes maar beantwoorden aan de verwachtingen, welke de drie dames Cnussewinckel hebben opgewekt, althans bij mij! Neen, zij zijn geen overdreven-geschilderde per-sé belachelijk-voorgestelde mallooten, van wien men zich, schouderophalend, zegt: Zoo {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn er geen! Ze behooren wel tot 'n uitstervend geslacht, in onzen tijd van nuttige en ontevreden en ieder den eigen weg gaande ‘onafhankelijke’ vrouwen. Toch, zoo als zij zijn er nòg, nog vele, vooral in de provincie! - In Amsterdam opgevoed, achtergebleven met een vrij groot fortuin, bijeengegaard door een winkelier-zaken-mensch vader, die nooit verder kwam of dacht dan zijn winkel, besluiten de drie zusters, als haar de woning op de Prinsengracht wordt opgezegd, om voortaan naar 't Gooi te verhuizen, en er een eigen villa te gaan huren. De verschillende wederwaardigheden, die zij op die villa dóórmaken, vormen de verschillende hoofdstukken van het boek. En, ik herhaal, om al deze kleine, geheel onbeteekenende, dagelijkscheleven dingen aldus te beschrijven dat zij den lezer telkens een glimlach ontlokken om het natuurlijke en toch kluchtige ervan, om dat áárdig te kunnen doen, moet men beschikken over méér talent dan ‘de’ critiek der onbekende schrijfster zal toekennen, omdat zij immers geen oogenblik aanspraak maakt op kunst, eenvoudig maar ‘schrijft’, zonder meer. - Zij heeft de drie verschillende karakters van de verschillende zusters heel consequent volgehouden in hare teekening, Fine, de oudste, degene die regeert, die 't huishouden doet, die de baas is, die onwillekeurig nog steeds de beide anderen imponeert als hoofd des gezins; Bertha, de midden-zuster, als zoodanig de minst-getelde, degene die nu met deze dan met die harer zusters meepraat, en Louise de jongste, de artistieke, de reeds door den nieuwen tijdgeest beroerde, die daaraan ontleent dichterlijke en literaire neigingen, die als zoodanig wordt ontzien en geëerd door de twee ouderen, maar die met dat al toch steeds blijft de jongste, het kind. Een van de in dat speciale opzicht wel het best-gelukte hoofdstukken is dat, waarin bovengenoemde Louise hare late liefde bezingt tot den gewaanden zoon van neef Sander, in wien zij ten slotte ontdekken een franschen Cabaret-zanger. De tegenstelling tusschen de sonnetten-dichtende oude juffrouw, aan hare schrijftafel in de huiskamer, met de beide andere zusters, die 't zich druk maken over de ruiende kanarie, hare niet vlottende vers-regels, afgewisseld met de jammerklachten van Fine en Bertha, omdat zij ‘Piet's’ ongesteldheid maar niet kunnen uitvinden, ziedaar 'n stukje levens-humor, dat volstrekt niet zóó is gechargeerd van uitwerking om te zeggen: Wat 'n onzin, wat 'n gewild-grappig willen zijn! Integendeel, kostelijk van wáárheid, van echt-typische oude-juffer-preutsigheid is de uitval van Fine, wanneer zij ontdekt hoe Louise den zondigen caberet-zanger, vurig, maar, natuurlijk, anonym heeft bezongen in hartstochtelijke liefdeklachten: ‘Dat je artist bent vinden we immers best - en dat je verzen maakt ook - maar - altijd in “'t fatsoenlijke”...’ ‘'t Fatsoenlijke!’ Heusch, 't speelt in de bekrompen-hollandsche burger-kringen nog zoo'n typische rol! In dat opzicht zijn de dames Cnussewinckel heusch typisch van ware vinding, en kan Minca Verster-Bosch Reitz zich zeker en stellig op één lijn stellen in talent met Top Naeff of Cornelie Noordwal. - Ook in de scène van 't ruien van de kanarie, die, volgens de veel meer zaakkundige dienstbode, de pip heeft, - hetgeen echter óók al weer 'n met het- ‘fatsoendelijke’ hoogst-strijdige kwaal is in de oogen harer meesteressen, komen dientengevolge leuke tooneeltjes voor, al spreekt het vanzelf dat de auteur, evenals iedereen die vóórtdurend moet aardig zijn, wel eens wat te eenzijdig blijft in haar voortborduren op éénzelfde terrein. Daarentegen had zij ongetwijfeld van het slot van haar verhaal, het zenuwlijders-pension der familie Tuythoorn, nog veel meer kunnen maken dan zij deed, indien niet blijkbaar hier het haar waarschijnlijk door den uitgever bestelde aantal bladzijden ware volgepend geworden, reden waarom zij er vermoedelijk van heeft afgezien zich nog meerdere moeite te geven voor 't zelfde geld. Immers, dat het haar aan talent heeft ontbroken haar pension Tuythoorn nog wat meer uit te werken, geloof ik geenszins. Juist alles wat zij van deze zenuw-patienten en de door hen gestichte verwarring beschrijft, doet amusant aan, ècht van onzen hedendaagschen tijd afgezien tot in de puntjes. En heel niet overdreven is hier ook weer de ‘fatsoendelijkheid’ der goede dames Cnussewinckel, die alle vreemdsoortigheden der ‘freules von Retichem’ en van den geleerden ‘student’, voor lief nemen, omdat ze het zoo'n deftige conversatie vinden, totdat ze opeens ontdekken, dat die ‘logé's’ harer vriendin Tuythoorn niet anders zijn dan betaalde pensiongasten, - welk geheel nieuw licht opeens verduistert het tot hiertoe ‘een huisgezin zijn’ der familiën Cnussewinckel en Tuythoorn. - - Ik beken het eerlijk, toen ik, met het beëindigen dezer vriendschap, tegelijk {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} beëindigde mijn lectuur van de dames Cnussewinckel, toen speet mij dat oprecht, nam ik met leedwezen afscheid van Fine, Bertha en Louise, juist omdat zij, bij al hare eigenaardigheden, en typische oude-juffrouw-achtigheden, toch 'n drietal goedmoedige, goedhartige, rechtschapen zielen zijn, behoorend tot dat soort vrouwen, dat de vroegere generatie opleverde, en dat meer goed deed misschien dan ooit is begrepen, dat gauw medelijden heeft met hunne naasten, dat er willig wat voor over heeft die te helpen, dat wel zich laat leiden door allerlei bekrompen opvattingen en ideeën van ‘fatsoen’, maar waarvan toch 't hart zit op de rechte plaats. De geschiedenis van het in pension nemen der arme kinderen, die van de bestelde luiermand voor het ten onrechte van eene bevalling verdachte dienstmeisje, beide zijn daar om te bewijzen, dat er, ondanks het uitwendig belachelijke, toch 'n goede kern schuilt in zulke oude-juffers van 'n anderen tijd dan den onzen. Daarom, zoo dit boek blijkbaar niets anders wil, noch bedoelt, dan den lezer een aangenaam uurtje bezorgen, is het toch geenszins een flauwe charge, een met alle werkelijkheid strijdige overdrijving. Zoo even vergeleek ik de schrijfwijze van de auteur met die van Top Naeff en Cornelie Noordwal, maar, wat de laatste aangaat, deze is dikwijls in hare tot in twee deelen uitgesponnen aanhoudend-geestig-willende zijn romans, vermoeiend van druk-doen en woorden-aaneenrijgen; zij zou waarlijk een voorbeeld kunnen nemen aan de zelfbeheersching die Minca Verster-Bosch Reitz zich integendeel oplegt. Deze laatste wil niet meer namelijk dan zij kan. Zij vertelt grappig, maar zij tracht niet, als Cornelie Noordwal, U te overstelpen door haar niet te remmen woordenvloed. Daardoor is het een feit dat Cornelie Noordwal U heel dikwijls ongeduldig maakt, met een weeïg gevoel van: houdt nu eindelijk eens even op, waar integendeel Minca Verster-Bosch Reitz bij U 't gevoel opwekt: ga nog maar wat vóórt. Jammer dat het nu al uit is. Bijzonder trof mij, als goed gelukt, hare wijze van de zusters opvoeren als zij tot elkaar spreken. 't Onderling gekibbel, elkaar telkens aanvallen, elkaar ongeduldig antwoorden bij elk meeningsverschil, om toch terstond één lijn te trekken als het geldt een vreemde die er zich inmengt, hem op zijn plaats te zetten, en het gemeenschappelijk terrein te verdedigen tegen 'n indringer van buiten, het is zoo recht afgezien van zuster-samenleven van dergelijke bedaagde juffers. Zooals Minca Verster-Bosch Reitz de dames Cnussewinckel teekende, zoo zie ik, zoo zien velen onzer, dunkt mij, een paar dito dames uit de eigen kennis-kring vóór zich, in het knusse, volgepropte, keurig-nette, smakeloos-met-vodden-versierde villatje, met de zonnige serre, met den lakenschen kip als eier-warmer, met de zijdelingsche blikken naar elkaar als de dienstbode binnenkomt, en dit niet mag hooren en dat niet, met den enghartigen angst voor- 't fatsoen, en de kleinzielige vereering voor deftige conversatie, met het stille ontzag voor 't afkeurend oordeel van neef of oom, en die geheel uit het evenwicht zijn gebracht voor een ganschen tijd door zoo schokkende gebeurtenissen als 'n onverwachte logé bij de buren of 'n brutale onverwachte schel in den avond. Ik herhaal, m.i. is er tusschen al het poehaai en de zelfbewustheid van zich als kunstwerken komende aanmelden boeken, die verlangen ‘ernstig’ te worden genomen, ook wel eens behoefte, véél behoefte, bij het lezend publiek, aan 'n gewoon-prettig-zich-lezend, amusant boek, vertellend van gewone menschen, gewone toestanden. - Ziedaar, waarom ik de dames Cnussewinckel aan de lezers ter kennismaking kan aanbevelen. Voor jaren heb ik van niemand minder dan den nu overleden beroemden Deen: Herman Bang, - te midden zijner zoo geheel andere zwaar-ernstige boeken - een aardig novelletje gelezen, dat 'n pension-leven aan de Deensche kust alleraardigst beschreef. Daaruit ziet men dat ook de groote artisten 't niet altijd beneden zich vinden ‘geestig’ te zijn. Dat novelletje was m.i. lang niet 't minste wat Herman Bang ooit schreef. Welnu, in dienzelfden oppervlakkigen, luchthartigen, maar tòch niet àl te would-be-grappigen stijl schreef Minca Verster-Bosch Reitz haar: De dames Cnussewinckel. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.) Hooggeachte Freule, Na hetgeen U in 44 en 45 schreeft over ‘de aanstellerij’ met het lied: ‘Nearer to God’, zou ik U willen zeggen: Laat U niet zoo verstoren door wat uiterlijk zich als stuitend voordoet. Behalve dat de doorsnêe Hollander zich nu eenmaal schaamt om gevoel te toonen en voor niets zoo bang schijnt dan om met zuiver gekozen woorden te spreken - als hij iets zal weergeven {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem ontroerde, brabbelt hij en zegt er eenige keeren ‘verdomd’ tusschen door - maar mij zal het onvergetelijk zijn, dat toen de klokken dat lied speelden, er onder de duizenden die dat hoorden, honderden gedurende die oogenblikken waarlijk Nader bij God waren, en dat honderden anderen, vèraf als ik, zich in dienzelfden gedachtegolf voelden omhooggevoerd. Wees overtuigd, dat machtige gedachtestroomen als deze, een sterke hulp en troost zijn voor de verbijsterden onder de heengegane zielen! En doet de blijdschap van dit inzicht niet alle ergernis te niet? - Zelfs tegenover de pretjes die de ‘groote Wereld’ er uitslaat, wijkt droefheid toch, als ik bedenk dat die nog zoo vluchtig en onnadenkend daarheenlevenden óók een oogenblik de aanraking hebben gevoèld van het Waarlijk Groote in den mensch en hoezeer zij (uit angst voor dat Groote?) den indruk dier aanraking nu ook verliezen willen in pret, toch blijft die indruk en elke volgende aanraking maakt dien dieper; tot hun heil! Waarlijk, indien ‘het Zoodje dat Wereld heet, een Mesthoop is geworden, dan dragen allen, zònder uitzondering hun deel der verantwoordelijkheid en elk, zònder uitzondering, moet dan aanvangen (door eigen leven schooner te maken) mee te werken deze tot een bloemenheuvel te doen worden. Met vriendelijke groeten en beste gedachten, Steeds gaarne Uw dienstw. dien. W.D. VAN ANDEL. Kunsten en Wetenschappen. Smeedkunst van edele metalen. De bearbeiding van edele metalen is, in de 16e en 17e eeuw vooral, tot zulk eene kunsthoogte opgevoerd, dat van handwerk in de enge beteekenis van het woord haast geen sprake meer is. Zelfs door de goudsmeedkunst tot het gebied der kunstnijverheid te brengen doet men afbreuk aan eene kunstuiting welke in alle bescheidenheid zich heeft voorgedaan, maar den mannen, die het vak beoefenden, tot kunstenaars heeft gestempeld. Door niets kan men zoozeer tot het besef der groote kunstwaarde geraken van de beroemde gouden en zilveren voortbrengselen van vroegere eeuwen, dan door de werken te doorloopen, die als monographieën hun lof verkondigen. Kan men veel reizen, en daardoor de voornaamste musea bezoeken, dan is men in de gelegenheid om tal van die voorwerpen te bewonderen, maar de huiszittende mist dat geluk, en hij kan alleen op de hoogte worden gebracht door de werken, waaraan de kunstvoorwerpen van de goud- en zilversmeedkunst het aanzijn hebben gegeven, en dan nog moeten de illustraties den tekst aanschouwelijk maken. Zoo heeft Professor Dr. Richard Graul, de directeur van het museum van kunstnijverheid te Leipzig, een werk ondernomen, dat een volledig overzicht biedt van de oude Leipziger goudsmidskunst, waaronder gebracht zijn de voorwerpen in 't bezit van kunstverzamelaars in de stad Leipzig. Aanleiding tot dit werk gaf eene in het jaar 1907 gehouden tentoonstelling in die stad, waaruit bleek, dat zij op veel meer goed werk harer goudsmeden kon bogen, dan men aanvankelijk had gedacht. Het werk geeft ook de kunst der Leipziger goudsmeden, hun werken en meesterteekens, waarvoor de stedelijke archieven de bron was, en de stedelijke archivaris Professor Dr. Gustav Wustmann de zegsman. Om een denkbeeld te geven van de vele werken, welke op het gebied der goudsmeedkunst licht verspreiden, noemen we enkele, welke evenzeer de bijzondere aandacht vragen. Van Von Czihak voor Pruisen, van Hintze voor Breslau, van Pollack voor de ‘klassischantieke Goldschmiedearbeiten’, van Paul Flindt, van Aug. Demmin, van Odobesco, enz., doch zulk een dorre opsomming is allerminst aanlokkelijk, waarom we liever nog eens op een dier vele werken terugkomen. ‘Ludwigsburger’. De Keramische kunst begint te herleven. Delft gaf door de wedergeboorte van de ‘Porseleinen flesch’ den toon aan. Den Haag met ‘Rozenburg’ volgde, dan Gouda, en tal van andere steden! Deze herleving van een tak der kunstnijverheid, waardoor Delft beroemd werd, komt de kunsthistorie der Keramiek ten goede. Telkens en telkens worden nieuwe werken over de Keramische kunst uitgegeven, en al heeft Henry Harvard voor ons land het veld vrijwel afgestroopt, toch blijft er voor de andere landen nog zooveel stof over, dat we nog niet Salomo's uitspraak: ‘van veel boeken maken komt geen einde’ behoeven te weerspreken. Leo Balet hield zich het laatst bezig met de Ludwigsburger porselein-manufactuur, voornamelijk in ‘Figurenplastik’. Stuttgart bezit eene uitgebreide verzameling, welke in twee hoofdgroepen te verdeelen zijn. Figuren uit de mythologie, en ‘Genres-zenen’, en daarna onderverdeeld kunnen worden naar hun modelleurs en hun stijl. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze collectie nu is door Leo Balet geordend en in schrift en beeld weergegeven. Daar niet altijd merken en namen bekend waren, moest een critisch vergelijken aan een onmisbaren speurzin gepaard gaan, vooral ook ten opzichte van in denzelfden tijd parallel loopende porseleinen-figuren uit andere oorden, waardoor Balet den invloed kon volgen, welke andere porseleinfabrieken op het Ludwigsburger gehad heeft. Zijn werk is van het grootste belang, vooral door de afbeelding van 326 figuren, welke zoowel voor de geschiedenis van de porseleinsoort van groote waarde zijn, alsdat zij een blik geven in de kultuur uit den tijd, dat de Ludwigsburger-porselein-manufactuur bloeide en zich ontwikkelde. Kunstnijverheid. Een tijd lang is zij dood geweest, maar thans is de wederopstanding nabij. Dat heeft een redelijke grond. Den tijd lang, dat de kunstnijverheid dood was zag men niet om naar hetgeen vroeger op dat gebied geschapen was; vroeger toen de kunst op haar hoogsten trap stond, en ieder kunstgevoel bezat, ten minste smaak en schoonheidsgevoel om zich te omringen, ook in het dagelijksche sleur-leven van voorwerpen, welke door den adem van den meester gewekt waren ten kunstleven. Juist dat niet omzien naar de vroegere uitstekende voorbeelden deed de kunstnijverheid den doodslaap slapen. Dat is anders geworden; dat is beter geworden, zij het ook, dat dit betere ontaard is in een modeziekte, welke, zoo niet getemperd, tot een tweeden dood kan leiden. In 't midden der 19e eeuw begon men te zien te genieten, te waardeeren de groote kunst, bewaard gebleven uit vorige eeuwen; men sloeg het oog op wat andere landen, zelfs de Oostersche volken, op het gebied van kunstnijverheid, - kunst en kunstnijverheid zijn verwanten van de beste soort, - hadden gepresteerd, en toen zag men den wansmaak, welke in onze huizen was binnengedrongen. In het verleden ligt de waarborg voor het heden, en daarom juichen we iedere poging toe, welke dient om de aandacht te wekken wat dat verleden ons heeft gebracht. Vooral voor de kunstnijverheid is dit hoog noodig, en daarom maken we gaarne melding van de Illustrirte Geschichte des Kunstgewerbes met 1100 afbeeldingen in den tekst, buiten en behalve de 200 meerendeels gekleurde platen. Ons oog moet zien; daartoe helpen de Musea mede; ons oog moet leeren zien en onderscheiden; dit kan ons een dergelijk geïllustreerd werk geven. Door aanschouwing moet men leeren, en die aanschouwing vinden we in het bovengenoemde boek, en zijne broederen. We bevelen niet één boek aan; er bestaan er verscheidene. We schreven deze regelen slechts om het nut er van aan te toonen. Weef- en naaldkunst. Soms is het om jaloersch te zijn op het Buitenland, ware het niet, dat dankbaarheid voor alles wat het ons brengt, onze ontstemming wegneemt. Daar heb je nu bij voorbeeld, om maar eens een greep te doen, zoowat een tiental werken over een zeer speciaal onderwerp, welke in één adem genoemd kunnen worden, en waar tegenover wij niets kunnen stellen. We noemen de titels: Verneuil, Etoffes Japonaises, die Wiener Spitzenausstellung 1906, Sophie Davydoff, la dentelle Russe, Morgenländische Stoffe, Stickereien aus dem Orient, Figurale Persische Stoffe aus dem Zeitraum 1550-1650, Die Persischen Prachtstoffe im Schloss Rosenborg in Kopenhagen, Sammlungen aus dem Orient in der Allgemeinen Kunst- und Industrie-Ausstellung zu Stockholm 1897. We weten wel, dat de Kunst-Nijverheidsschool te Haarlem, die eerst zachten drang heeft uitgeoefend, later een stuwende kracht geworden is, om ook de Nederlandsche vrouw op te wekken den naaldarbeid en de kunstweverij te doen herleven, maar er kan immers geen sprake nog zijn van het in het licht doen verschijnen van zulke werken. Hoe veel tijd zal er nog heen gaan eer er geld genoeg bijeen is om ook aan het Buitenland te toonen dat wij wat kunnen. Maar hoeveel exemplaren zullen dan van zoo'n duur boek, want laag in prijs kan 't nu eenmaal niet zijn, verkocht worden? In ons land draait een dergelijke verkoop meerendeels om dezelfde personen. Enkele Musea hebben geld genoeg om te steunen, maar de meeste moeten er zich van onthouden. En dan nog de zoogenaamde recensie-exemplaren, die allicht door perslui in tweede hand worden verkocht. Och laten we ons maar aan het Buitenland houden. Nederland kan toch niet mede! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Naaldwerk. Onder onze Musea in den lande is zeker het Kunst-Nijverheidsmuseum, te Haarlem, te noemen als het meest medewerkende om de kunstindustrie een stap verder te brengen. Meer nog dan eenig ander Museum, weet de directeur-conservator, niet alleen zijn school, maar ook zijn Museum een bijzonder reliëf te geven. Dit blijkt niet alleen uit de hoogst belangrijke verslagen van de verrichtingen der beide instellingen, maar ook voornamelijk door de speciaal-tentoonstellingen welke de Heer von Saher zoo dikwerf organiseert. Zoo is er thans, - misschien sedert eenigen tijd, - verschenen een werk, getiteld: ‘Moderne Kunst-Nadelarbeiten’, waarin afgebeeld zijn de voornaamste nommers der in de maanden November en December 1904 in het museum, te Haarlem, gehouden tentoonstelling ‘für Kunststickerei’. Wij zeggen deze woorden in het Duitsch, om duidelijk aan te toonen, dat deze bespreking geldt een Duitsch boek 1). Een min of meer gevleugeld woord zegt: Nederland is groot in 't kleine, maar te logenstraffen is het niet, dat het kleine Nederland al heel klein kan zijn, waar 't groote geboden was. Kon zulk een boek niet in Nederland verschenen zijn? Mejuffrouw Elisabeth M. Rogge schreef den tekst; de Heer von Saher de voorrede. Het is toch treurig, dat Nederland alleen wereldberoemd kan worden, indien het buitenland dit wil. Was er in Nederland voor zulk een werk geen uitgever te vinden? Kon de Nederlandsche regeering zoo'n Nederlandsche uitgave, met, desnoods een Duitsche vertaling van den Nederlandschen tekst, niet steunen of geheel bekostigen? Voor alles is er geld, maar om onze kunstnijverheid tot het volk te brengen wordt weinig of niets gedaan. Een opwekking daartoe te schrijven is vrijwel monnikkenwerk. We meenden het echter onze plicht te zijn, om er 't licht op te laten vallen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Het Dagboek van tante Jeannette. (Vervolg van No. 39). Den Haag, 26 Juli 1912. Lieve Mevrouw Clara. Ja zeker, ik lééf nog, en mijn schoonzuster en de nichtjes óók. Die hebben 't thans héél druk met de inrichting harer nieuwe woning, en ik wil gaarne aan Uw verzoek voldoen, en U een volgenden keer een en ander van hun en mijn wedervaren daarbij vertellen. Ditmaal echter wil ik beginnen met vóór alles Uw vraag te beantwoorden, want, zeker, mijn belofte, onlangs gedaan in de Lelie, dat ik inlichtingen, enz. wil geven aan allen die 't verlangen, blijft steeds van kracht, óók voor het vervolg. Ziehier dan mijn antwoord. De door U bedoelde chemische wasscherij heet: ‘De rijzende Zon’, Stoom-Ververij en chemische Wasscherij, te Gouda (telefoon 196). U kunt daar inderdaad van alles op wasch- en verfgebied laten doen, ook handschoenen en tapijten laten reinigen. De fabriek is voorzien van de nieuwste uitvindingen van stoom- en electrische machines, voor uitstoomen en verven, chemisch reinigen, enz., van alle soorten goederen, dames-, zoowel als heerenkleeding, uniformen, struisveeren, de meest uiteenloopende zaken in één woord. En inderdaad, U kunt er óók alles laten verven, en behoeft dus volstrekt niet voor Uw verschillende wenschen in zake wasschen en verven twee verschillende adressen te zoeken. Vraagt U voor het laatste doel even het stalen-boek ter inzage. En vraagt U dan met-een een prijs-courant, want, uit plaatsgebrek, kan ik onmogelijk alles hier vermelden; wel wil ik U een klein uittreksel geven: Verven. Uitstoomen. Japonnen, katoen, halfwol, wol, 1,30 á 2,40 1, - à 2,25 Japonnen, halfzijde, 2,20 á 3,50 1.85 à 2 75 Japonnen, zijde, 2,40 á 5,- 2, - á 3,50 Costumes, katoen, halfwol, wol, 2, - á 3,50 1,80 à 2,75 Costumes, halfzijde, 2,75 á 4,50 2,50 à 4,- Costumes, zijde en fluweel, 3,25 á 6,50 3, - á 5,- Rokken van wol, ongevoerd, 0,90 á 1,75 0,70 à 1,50 Rokken van wol, gevoerd, 1,20 á 2 50 0,90 à 2,- Rokken van fluweel, 2,50 á 5,50 2, - à 4,- Blouses van wol of katoen, 0,40 á 0 90 0,35 à 0,75 Blouses van zijde of fluweel, 0,75 á 1,50 0,65 à 1,25 Mantels van wollen stof, klein formaat, 0,70 á 1,75 0,60 à 1,25 Mantels van wollen stof, groot formaat, 1,75 á 3,50 1,20 à 2,50 Mantels van kant of zijden stof, klein formaat, 1,50 á 2,50 1, - à 1,75 Mantels van kant of zijden stof, groot formaat, 2,50 á 5,- 1,75 à 4,- Mantels van pluche of fluweel, klein formaat, 2,25 á 3,50 1,75 à 3,- Mantels van pluche of fluweel, groot formaat, 2,50 á 6,- 3, - à 5,- Regenmantels, per stuk, 1,20 á 2,75 1, - à 2,- Wollen doeken, per □ el, 0,15 á 0,25 0,12 à 0,20 Lint en kant, naar breedte, per el, 0,05 á 0,20 0,03 à 0,15 Parasols, per stuk, 0,50 á 1,20 0,30 à 1,- Pelterijen, { een mof of boa, } het uitstoomen zuivert ze tevens van de mot. 1, - á 4,- 0,50 à 2,- Pelterijen, { een mantel, } het uitstoomen zuivert ze tevens van de mot. 4, - á 12,- 2,50 à6, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht het voor U lastig zijn de te verven kleedingstukken bij U aan huis te laten uit-tornen, dan kan dit op uw wensch aan de fabriek zelve geschieden; ook maak ik U nog speciaal attent op het gemak van een abonnement, waarvan U de speciale voorwaarden wel wilt aanvragen. Mijn nichtje Dora, van wier plan een eigen woning te huren nu eindelijk is gekomen, heeft het voornemen zoo'n abonnement te nemen. Zij laat alles in ‘de rijzende zon’ wasschen en draagt mij op U te vertellen, dat ook een speciale inrichting voor glansmangelen en opmaken aan deze zaak is verbonden. Dus, U ziet, uw vriendin heeft U geen slechten raad gegeven toen zij U naar ‘de rijzende zon’ verwees, en óók voor de kleeding van uw zoontje en van uw man kunt u zich dáár vervoegen, wat het chemisch reinigen daarvan aangaat. Weest U nogmaals vriendelijk gedankt voor Uw hartelijke belangstelling in mijn raadgevingen. Zooals ik U beloofde in het begin van mijn brief, ik vertel U graag eens wat naders van Dora en de meisjes, zij hebben een ‘dol’ zomertje gehad tot hiertoe. Maar nu is het óók een aardig werkje om 't eigen nestje in orde te maken. En daarmee hebben zij 't volhandig. - Hebt U gezien dat de firma Phaff, Plaats 24, den Haag, speciale aanbiedingen heeft van uitverkoop-artikelen? En wat ben ik blij dat U in De Duif, Veenestraat, den Haag, zoo uitstekend slaagde! Nu, ik zal U een volgenden keer eens een en ander vertellen van de pracht-koopjes die Dora en ik dáár deden. Geen wonder dat U er graag staat te kijken; in die groote uitstalramen komt alles zoo uitstekend tot zijn recht. Maar nu voor ditmaal genoeg. Steeds tot Uw dienst. Uw dn: Tante JEANNETTE. pour copie conform: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij. die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Het huwelijk van Constance W. - Onder den naam van deze novelle beantwoord ik U, om U te zeggen dat ik het stuk met veel belangstelling las, en het gaarne als feuilleton wil plaatsen. Reeds de lengte sluit uit dat ik het anders dan aldus zou kunnen opnemen. Ik vind het gegeven goed-gedacht, maar het slot is zwak uitgewerkt, de verandering is te spoedig, heeft te weinig dieperen grond om van blijvende kracht te kunnen zijn; 't zelfde geldt óók voor de verzoening. Daarentegen is de langzame vervreemding, met de natuurlijke oorzaken daarvan, zeer goed nagevoeld; jammer, dat gij te weinig gesprekken en levendige tafereeltjes invoert, en U te véél bepaalt tot vertellen zonder meer. Alles saamgenomen vind ik er veel goeds in, maar toch is 't geheel nog zwak, verraadt den eerstbeginner. Meldt mij nu nog even of gij 't goed vindt dat ik het stuk plaats als feuilleton? Geef mij dan s.v.p. meteen nog eens nauwkeurig Uw adres op. Thelma. - Eindelijk ontvangt gij dan het beloofde antwoord, dat wèl naar Uw zin zal zijn, omdat ik niet alleen Uw werk aanneem, maar ook er bijvoeg dat ik het zoo veel beter uitgewerkt en levendiger van stijl vind dan vroegere bijdragen van U. Ook het onderwerp is gevoeliggedacht, echter hebt gij m.i. 't slot wat oppervlakkig behandeld. Er zit te weinig nog in, om zoo te zeggen. Echter ik herhaal, dit schetsje beviel mij veel beter dan alles wat ik ooit vroeger van U onder de oogen kreeg. Indien gij goed vindt, dat ik het als feuilleton plaats dan kan het zeer spoedig aan de beurt komen. Prefereert gij echter beslist de Lelie-zelve, dan zult gij veel langer moeten wachten. Meldt mij dus s. v p. nog hoe gij in dezen wilt. Uw vriendelijk schrijven deed mij veel genoegen; zooals gij daarin zelve zeer terecht opmerkt, heb ik in den loop der laatste jaren een overstelpend groote correspondentie gekregen, gevoegd bij mijn overigen arbeid voor de Lelie, en daardoor is het met den besten wil ter wereld niet mogelijk, om altijd alle bijdragen zoo spoedig te beantwoorden als de inzenders 't wel zouden wenschen. - Ja, inderdaad, onze villa op Scheveningen hadden we, met toestemming van den verhuurder, verdoopt naar Benjamin; echter zullen we dezen winter naar den Haag verhuizen moeten, omdat de vocht en de wind op Scheveningen voor mijn gestel te nadeelig zijn gebleken op den duur. - Ook ik heb een foxje gehad in vroegere jaren, zoodat ik van het verstand en de trouw van dit soort honden alles afweet. Hij {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf echter reeds na drie jaren; - ik heb hem herdacht in een boek van me, onder den titel ‘Moosje’, zooals hij óók heette in de werkelijkheid - en na dien tijd vind ik het akelig, als het ware, een opvolger van hem te hebben van hetzelfde ras. - Nietwaar, is het niet schandelijk, dat sommige eigenaars van honden zoo'n arm beest achter de tram laten aanloopen, op voortdurend gevaar dat hij overreden wordt! Het is afschuwelijk als men dat bijwoont; er moest boete op staan. Indien onze wetten in zake dierenbescherming ook maar eenigszins goed waren ingericht, dan zou dat zoo zijn. Ik moest glimlachen om Uw verwijt, dat in mijn romans geen enkele ‘goede man’ voorkomt, want gewoonlijk wordt mij immers juist het tegendeel verweten, namelijk dat ik de mannen te goed voorstel nevens de vrouwen, en hen te veel ‘verdedig’. M. i. lieve Thelma, zijn er geen ‘goede’ en geen ‘slechte’ menschen in zulke scherpe tegenstellingen. Iedereen is een mengsel van beide. En in de christelijk-aristocratische kringen, die ik in de romans in de Lelie teeken, komen in de werkelijkheid des levens geen ‘goede mannen’ (noch goede vrouwen) vóór in den door U bedoelden zin. In b.v. den broer van de weduwe Gerbrandts toekende ik een oprecht geloovig burgerman-christen, en in Henk van den Bevelaer een van huis uit niet onoprechten, zonder huichelarij opgevoeden zwakkeling, die door het Haagsche politieke-christelijke-huichel-leven wordt verstrikt. Enz., enz. Gij schijnt te behooren tot de zeer vele roman-lezers, die met de personen van den roman zóó meeleven, dat zij als het ware hunne partij trekken, als bestonden zij werkelijk. Van daar Uw wensch: ‘Ik hoop dat die Dorrit nu eindelijk eens een liefdehuwelijk zal doen, en niet om de een of andere reden dien Piet ten Have zal nemen’. Ik erken dat ik een dergelijk met de schepping van den auteur meeleven altijd voor dezen zeer vereerend vind, want het bewijst dat zijn werk boeit. Nu, wacht maar af. In elk geval deed Quips Weerdema immers een liefde-huwelijk, door Henk van den Bevelaer af te trekken, enkel door hare lieve onschuld, van Nannie de Grevere, liever-gezegd mevrouw Eduma de Witt. - Vriendelijk gegroet. P.V. te Koog a.d. Z. - Ik las Uw vriendelijk schrijven naar aanleiding van mijn uitroep in de Lelie van no. 45: Wat een mesthoop. In dat schrijven spreekt gij ervan, dat het goed zou zijn, indien er een blad bestond, gewijd aan de belangen van allen, die er prijs op stellen te willen ‘leven zooals het mag, als het moet, en als het kan’. - Wel, ik zou zeggen, dat de Holl. Lelie in dit opzicht zeer zeker voldoet aan Uw wenschen. Er is wel niemand in het land, die zoo onafgebroken strijdt voor rechtvaardigheid, onafhankelijke levensopvatting, en 't recht zichzelf te zijn, en die zoo moedig vooroordeelen en domme begrippen van: dit durf ik niet, en dat kan niet om 't ‘fatsoen’ geeselt, als de ondergeteekende. Dat de Lelie niet op Zaterdag maar op Woensdag uitkomt, is nu eenmaal sinds zoovele jaren reeds 't geval, dat de uitgever waarschijnlijk niet ineens daarin een verandering kan brengen. Ik zou trouwens ook zeggen: wat doet het ertoe, want, wie abonné is, die kan immers 't Blad wegleggen tot den rustdag van Zondag, en, wie het leest in een leesportefeuille, die is toch immers aangewezen op den dag, waarop die bij hem wordt omgewisseld. Vriendelijk dank voor Uw schrijven. Mocht gij lust hebben tot verdere correspondentie, dan ben ik steeds gaarne daartoe bereid. Inzender van een paar bijdragen, waaronder eene over Bremen (naam niet duidelijk leesbaar). Wegens plaatsgebrek verzoek ik U beleefd mij geen inzendingen te willen doen toekomen. Particulier wordt door mij niet geantwoord; van daar dat Uw brief kaarten vergeefs waren. Walda. (Ned: Indië) - Ik schrijf hier maar als pseudoniem den naam van Uw hond, daar gij geen pseudoniem opgeeft. Gij en Uw vrouw deden mij buitengewoon veel pleizier door mij die allerliefste photo's te zenden; ik waardeer het buitengewoon. Ook Uw begeleidend schrijven vind ik leuk. Gij hebt gelijk, ‘op dit aardsche tranendal’ is 't voor een hond lang niet altijd gemakkelijk, zoodat Walda's nommer 9 maar gelijk had het bijtijds te verlaten. Zijn of haar acht broertjes en zusjes hebben het echter, blijkens de mij gezonden beeltenissen, alles behalve slecht. Die, waarop zij allen hun maaltijd nemen, is verrukkelijk. Ik beschouw alle menschen, die van honden houden, en zoo sympathiek er over schrijven als gij 't doet, als geestverwanten, maar die welke in Ned: Indië wonen zijn mij in dat opzicht dubbel lief, omdat ik weet dat honden daar zoo slecht behandeld worden over 't algemeen. Ook Uw vrouw dank ik zéér. Maris Stella. - Toevallig hoorde ik door kennissen - gij kunt misschien zelve wel nagaan hoe - dat gij reeds zoo lang naar antwoord van mij uitzaagt, en daarom in de vrees verkeert, als zou ik een of ander ‘kwalijk hebben genomen’. Lieve Maris Stella, juist zooals die meneer 't U reeds zeide - en die kent mij goed - zoo is het: Als ik iets kwalijk neem, dan zeg ik 't ronduit. Maar, zeg nu eens zelf, wat ter wereld zou ik U kunnen kwalijk nemen? Immers niets. 't Eenige wat mij belette U tot hiertoe te antwoorden, is de overstelpende toevloed van correspondentie, gevoegd bij plaatsgebrek in de Lelie. Er zijn er velen, die nog veel langer reeds wachten dan gij, en, had ik niet door dien meneer van Uw vrees gehoord, ik zou U waarschijnlijk nog niet aan de beurt hebben laten komen. Nu echter vind ik dat gij daartoe 't recht hebt, te meer waar ik hoor dat gij weder zoo lijdende zijt. Gij-ook zijt iemand wier lot voldoende U het recht geeft een ander toe te voegen: Waardeer wat gij hebt. Want Uw lijden is wèl zwaar op Uw leeftijd. Vooral dat gij nooit meer kunt genieten van de natuur, van de buitenlucht, dat vind ik vreeselijk voor U. Ik heb nooit zoo gevoeld hoe lief ik de natuur heb, dan na tijden van lang thuis moeten zijn. Nu juist nog deze afgeloopen week moest ik eenige dagen, met een aandoening van gewrichtsrheumatiek, te bed liggen; ik kan van uit mijn bed het groen zien, de boomen van het Kurpark, en ik smachtte er zóó naar weer daaronder te kunnen wandelen, dat ik niet dankbaar genoeg kan zijn op dit oogenblik weer zoo ver {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn sinds eenige dagen. Maar laat ik U nu eerst eens een standje maken over Uw voorlaatsten brief. Ja, heusch, dat verdient gij. Om dien aanhef namelijk waarin gij zegt, dat het in Uw hart zou zijn mij ‘lieve freule Lohman’ te noemen, maar dat gij, om mijn stand, het gepaster vindt te schrijven: ‘zeer geachte’. Ten eerste, wat is stand? Voor mijn gevoel niets dan een vorm. Ik beschouw innerlijke beschaving als iets van oneindig veel meer waarde dan de toevallige voorrechten van geboorte en titel. Maar bovendien, kent gij mij nu nog niet genoeg uit mijn boeken, uit de Lelie, uit alles, om niet te begrijpen dat het mij veel meer waard is, wanneer iemand van mij houdt, dan wanneer men mij toespreekt met het vormelijk: ‘geacht’. - Ziezoo, dat is mijn standje. Nu ga ik over tot de rest van Uw schrijven. Inderdaad, als gij in U de stof voelt tot een nieuw boek, dan zou ik 't zeer zeker trachten te schrijven. Hebt gij reeds antwoord? Ook dat is eenigszins een reden wáárom ik Uw brieven nog niet beantwoordde, omdat ik eigenlijk éérst bericht van U daaromtrent tegemoet zag. - Ja, gij kunt natuurlijk zeer goed oordeelen over de quaestie van R.K. verpleging, en Uw oordeel is trouwens 't zelfde van iedereen; men kan er nooit genoeg goeds van zeggen vind ik. En het is mijn vaste overtuiging, dat de R.K. Kerk de beste oplossing vond voor het ongehuwde vrouwenleven, door hare instelling van kloosterorden van den meest verschillenden aard, waarin dientengevolge allerlei soorten van ‘nuttigheden’ zich kunnen oefenen en vormen tot heil van anderen, terwijl de tucht, waaraan allen onderworpen zijn, belet het zich verbrokkelen, uiteenspatten, eigen tijd en talenten vermorsen, waaraan protestantsche, vergaderende, en daarna kibbelende, op eigen eer bedachte ongehuwde jufferen meestal te gronde gaan. De R.K. Kerk verstaat de kunst de vrouw in het klooster die leiding te geven, die zij nu eenmaal - behoudens een enkele uitzondering - nóódig heeft in haar leven. En het ontbreken van deze leiding onder de protestanten leidt tot zooveel verdwaasde mallooten als wij tegenwoordig overal zien optreden in de vrouwenwereld. - Hoe ik over de Titanic-ramp denk hebt gij natuurlijk al sinds lang in de Lelie gelezen. Zij is een ontzettend staaltje van het afschuwelijk egoïsme, waartoe de gelddorst de maatschappijen heeft gebracht, gelddorst, gepaard aan snelheids-woede. Een dood op zee heeft ook mij steeds iets vreeselijks toegeschenen, vooral omdat ik zoo dikwijls heb gehoord, dat men door de dieren in den oceaan wordt verslonden of aangebeten, nog eer men verdrinkt. Vooral zij, die redding-gordels dragen, zijn aan dit gevaar blootgesteld. Ja, ik-ook denk bij zulke massa-rampen altijd evenals gij, aan de vele jonge levens, nog dierbaar aan anderen, die dan te gronde gaan, waar, tegelijkertijd onnutte, zich-zelf tot last zijnde, of broodsgebrek lijdende stumpers letterlijk veroordeeld blijven tot leven, tot op hun heel ouden dag. Dat zijn van die raadselen, die mij-persoonlijk steeds de vraag op de lippen leggen: Kán er een liefderijke Almacht zijn, die zulke toestanden wil en regeert zooals geloovige menschen aannemen? Ik heb echter in dat opzicht met den twijfel afgedaan, ik wacht kalm af. Spoedig genoeg weet ik meer dan nu: ‘Een korte tijd en beter dan Gij hier, weet ik er 't fijne van’ - Dat woord geldt voor ons allen; voor ieder onzer op zijn tijd. - In Uw tweeden en laatsten brief schrijft gij dat gij niet vóór Juli antwoord op Uw vraag tegemoet ziet. Dus, gij zult dat nu reeds hebben wellicht. Uw verlangen er naar kan ik best begrijpen. Ik weet nog zoo goed hoe ik zelve verlangde naar antwoord van den heer van Kampen op mijn eerste manuscript: Miserere. Nu, die heeft het goed met mij gemaakt. Want hij had mij zoowat binnen een maand antwoord beloofd. En dat deed hij ook. Maar o, toen ik dien brief zag met zijn naam er buiten op gedrukt! Hoe had ik toen wel door den grond willén zinken van schaamte! Zóó zeker was ik dat hij zou schrijven: Niet aangenomen. En zie, daar stond het tegendeel. En óók, dat hij mij een behoorlijk honorarium óók aanbood tegelijk. Dien nacht kon ik niet slapen van blijdschap. - Zeker, mocht gij bij den eersten uitgever niet slagen, waarom 't dan niet bij een ander geprobeerd? Dat gaat dikwijls zoo. - Ja, dat heb ik-ook geschreven - herinnert gij 't U niet - in mijn boekbeoordeeling van Marie Claire dat het haar eenigste werk zal blijven van beteekenis, omdat het haar eigen levensgeschiedenis is. Want vele vrouwen hebben die inspiratie in zich, en hebben dáártoe de gegevens voor een boek, maar zij missen inderdaad de fantazie, en het voorstellingsvermogen, om een schepping te maken die zij ontleenen geheel en al aan wat zij opmerken rondom zich. - In mijn roman Zedelijkheids-apostelen hebt gij mijn bedoeling volkomen gevat. Inderdaad schuilt er onder die quasi-vroomheid en preutschheid zooveel venijnigheid en wangunst bij dergelijke jaloersche, ongehuwde freules, als ik teekende in mijn freule de Wevere. - Over Marie Corelli moet ik een anderen correspondent, die reeds héél lang op antwoord wacht, uitvoerig antwoorden. Daarom zal ik op Uw opmerkingen omtrent haar werken niet ingaan. In hoofdzaak ben ik 't met U eens. Wat aangaat de behoefte om nuttig te zijn, ik begrijp dat gij, in Uw omstandigheden, die behoefte dubbel voelt. Toch geloof ik, dat het nuttig zijn veel meer zit in het in eigen kring licht en vreugde verspreiden, dan in het een of ander werk tot stand brengen. En die eerste manier van nuttig zijn is in 't bereik van ieder onzer. Gij kent de vertaling van Rückert, door de Genestet? Kweek maar ieder vroom en blij zijn geluk op aarde, Tooit de roos zichzelve, zij siert meteen de gaarde. Er is daarin véél waarheid, mits men het ‘vroom en blij’ opvatte in den goeden zin, want anders zou het ontaarden in grof egoïsme. Lieve Maris Stella, ik zend U tegelijk met dezen óók een briefkaart particulier, om U te zeggen hoezeer het mij spijt dat gij zoo lang vergeefs uitzaagt naar antwoord, Mocht die dus niet in uw handen komen, dan weet gij dat ik het heb geprobeerd. Schrijf mij maar spoedig eens hoe het U gaat, en of gij reeds antwoord hebt, en wees hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Augustus 1912 26ste Jaargang. No. 6 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Geluk en Genot, door A.I.G. - Zedelijkheids-Aposten. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIV. - Het Heilgeheim (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Walda en hare kinderen, door Anna de Savornin Lohman. (Met clichés). - De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden, vertaald door Max. I. - Bericht. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Geluk en Genot. Sedert dat de menschen zich tot volksstammen aaneensloten, en de geschiedenis ons hunne daden en gedachten wedergeeft, bevinden wij dat twee tegengestelde begrippen zich de zielen betwisten, haar belovend het geluk te bereiken door tegenovergestelde middelen. De eerste leer is deze: Geniet zooveel mogelijk van het leven; bekommer je niet om wetten, geef de voorkeur aan eigen vreugde boven die van anderen. Noem dit epicurisme, (leer van Epicurus) paganisme, (heidendom) zedeleer der meesters (leer van Nietzsche)! De naam verandert er niet veel aan, het is alles niets anders dan: overlegd egoïsme, genot voor zichzelf. De tweede leer is deze: Verdraag het ongeluk. Geef niet toe aan uwe verlangens. Vergeet Uw eigen. Zoek het geluk van anderen. De vreugden, die ons het uiterlijk leven bieden, zijn niet de moeite waard om nagejaagd te worden, het zijn leugens Het innerlijk leven is alleen uwe pogingen waard. Noem dit stoïcisme, de leer van de meeste der godsdiensten (van het Christendom, Boedhisme, enz.) of de zedeleer der slaven (leer van Nietzsche); in één woord, de leer van stelselmatig altruïsme. Dit zijn de twee polen der wijsbegeerte over het geluk. Gelijk de aardrijkskundige {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} polen, zijn zij voor het meerendeel der menschen onbewoonbaar. Slechts bij uitzondering zullen er karakters zijn, die leven kunnen, hetzij uitsluitend in zelfzucht, hetzij in godvruchtigheid en ascese (onthouding). Het meerendeel der menschheid voelt zich meer op zijn plaats in de meer gematigde streken der zedeleer! Het streven naar geluk is ons echter allen ingeschapen, en al wat leeft, heeft behoefte om gelukkig te zijn. Doch hoevelen, velen onder ons zoeken het geluk op de verkeerde plaats! Hoevelen wenden zich blindelings van het geluk af, dat soms zoo nabij ligt, en zoeken, zoeken altijd door, zonder ooit iets van het ware geluk te beseffen. Evenals 's zomersavonds talrijke insecten om de lamp fladderen, en het zonlicht zoeken, waar het niet te vinden is, evenzoo fladderen zoo velen onzer doelloos door het leven, zich verstrooiend van het ééne genot in het andere - en och, - het diepe, inwendige geluk vinden zij nooit. O! hoe zou ik hen allen willen toeroepen: ‘Genot is nooit geluk. Het geluk ligt diep begraven in uw eigen ziel. Het geluk is iets veel mooiers, veel verheveners, veel zaligers dan uwe tijdelijke genietingen!’ Het genot is een dauwdruppel, schitterend in den zonneschijn, maar weldra verdroogd. Het genot is een bontgekleurde kapel, die ons vroolijk omfladdert, maar ons weldra verlaat, een golfje dat ons even overstroomt, een windvlaagje, dat ons afkoelt! Het genot komt - en gaat. Hoeveel moeite wij ook doen om het vast te houden, het verlaat ons zonder medelijden; zonder zich om onze tranen te bekommeren, vliegt het weg, ontsnapt het ons, en slechts blijft ons een vage droom, van wat ons zoo verheugd had. Hoe oneindig, verhevener, schooner en zaliger is het Geluk, steeds wonende in ons eigen ziel, onafhankelijk van uiterlijke genietingen. Gelukkig, de eenvoudigen van harte, want zij weten het geluk te vinden! En ieder, ieder mensch heeft het ware geluk in zich, indien hij slechts luisterde naar de inwendige stem zijns harten, indien hij slechts gehoor gaf aan den Goddelijken drang in zich. De meesten verstikken dezen drang, richten hunne gedachten op uiterlijke genoegens, tot zij eensklaps - getroffen door smart en leed - tot bezinning komen. Dan gevoelen zij de nutteloosheid van hun doelloos leven, hun leven van ijdelheid der ijdelheden, hun leven van aaneengeschakelde genietingen, hun leven van zelfzucht! En velen, gelouterd door het leed, dat hen de oogen opende, veranderen zich ten goede, en danken God, die hen den weg wees tot het Geluk - doch anderen, zij luisteren wel even naar de inwendige stem huns harten, doch na de geleden smart, vervallen zij weer in hun oude levenswijze, zonder bevrediging, zonder geluk, zonder te hebben gekend de vrede des harten. Behoef ik U nog te zeggen, dat zij die de ‘eerste leer’ volgen, nooit een greintje begrip zullen hebben van het ware geluk? Want het ware geluk van den mensch bestaat in liefde geven en zelfverloochening. Het ware geluk bestaat in werken. Het ware geluk bestaat in te leven voor zijne naasten met alle kracht die in ons is. Gelukkig is men, als men elkander gelukkig maakt. Gelukkig zijn zij, die zich zelf vergeten, om voor anderen te leven. Gelukkig zijn zij die door liefde- of vriendschapsdaden anderen het leven veraangenamen. Gelukkig zijn zij, die arbeiden. Prof. Hilty zegt in zijn bekend werk ‘Glück’ ongeveer het volgende: ‘De gansche natuur van den mensch wijst op arbeid, en hij wreekt zich ernstig, zoo hij hierin willekeurige verandering wil brengen. Iedere werkelijke arbeid, die niet enkel een spelletje is, dus iedere vruchtdragende arbeid bezit de eigenschap van belangwekkend te worden, zoodra de mensch er zich ernstig in verdiept. Het is niet de aard van het werk, die geluk en bevrediging geeft, maar wel de vreugde van het scheppen en slagen. De werkeloozen zijn inderdaad de werkelijk ongelukkigen in het leven, en daarom moest er bestaan een “Recht op Arbeid”, het is zelfs het meest oorspronkelijke van alle menschenrechten. Zij allen zijn het gelukkigst, die zich geheel en al aan hun werk geven, hetzij zij kunstenaars, geleerden of arbeiders zijn. De landbouwer en de handwerksman zijn veel tevredener dan de fabrieksarbeider, doordat zij zelf de vruchten van hun arbeid aanschouwen. De reden waarom het werk aan machines, in het algemeen de werktuigelijke arbeid, het vervaardigen van slechts gedeelten van een te leveren voorwerp, zoo {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig voldoening schenkt, is, dat de arbeider te weinig van het resultaat van zijn arbeid ziet. De machine werkt, hij is slechts haar minderwaardig werktuig, of wel hij dient slechts om voortdurend het een of andere wieltje te vervaardigen, maakt echter nooit een horloge in zijn geheel. Zulk een geestdoodend werk is in strijd met het gevoel van menschenwaarde, en kan nooit voldoen. Zij allen zijn dus het gelukkigst, die zich geheel aan hun werk kunnen geven, zij allen hebben het gevoel - objectief genomen wellicht ten onrechte - dat zij arbeid leveren, werkelijk nuttigen, voor de maatschappij noodzakelijken arbeid, en velen hunner bereiken te midden van zulk een voortdurend inspannende en wellicht voor het lichaam weinig gezonde werkzaamheid, den hoogsten ouderdom, terwijl de niets-doende, aristocratische heertjes en modedametjes, voortdurend bezig zijn hun zwakke gezondheid op te lappen.’ (Prof. Hilty). Werkt voor anderen, voor eene goede zaak, of voor eene beweging uit plichtsgevoel en uit liefde. Geeft liefde. De eer en het genot, waardoor men steeds een van derden afhankelijken slaaf blijft, moet men vervangen door de Liefde, die men steeds tot eigen vrije beschikking heeft. Tot eiken prijs en om zichzelfs wille moet men trachten, uit gewoonte alle menschen lief te hebben, zonder te onderzoeken, of zij het al of niet waard zijn, wat trouwens veel te moeilijk valt om steeds juist te bepalen. (Hilty). Geeft liefde aan hen, die ze het meest van noode hebben, aan de armen, aan de ongelukkigen, aan de misdeelden, aan de door het noodlot tot onverschilligheid verstokten, aan de diepstgezonkenen onzer maatschappij. Helpt hen met woord en daad! Geeft hun allen een kruimeltje Uwer liefde! Troost hen die lijden, want Uw Liefdewoord zal zijn als een dronk water voor den dorstigen. Zoekt de eenzamen, zoekt hen die alleen staan, die nooit liefde ontvangen en die alleen door dit leven worstelen; wint hun vertrouwen, hoort hun leed aan en raadt hun, en uw Liefdewoord zal hen verkwikken als een koesterende zonnestraal, uw liefdewoord zal hun ziel verwarmen en doortrillen, uw liefdewoord zal hen gelukkig maken. En dat te zien, dat geluk, door U zelf teweeggebracht, dat maakt U gelukkig: dat is het Geluk. A.I.G. Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 4). De oue Excellentie smakte er zich nog van om de lippen van pret, als hij terugdacht aan 't rechtvaardige gezicht zijner vrouw, toen zij die vreeselijke mededeeling deed dat Ida van Hechtern zich zoo maar, als 't eerste 't beste dienstmeisje, had laten nemen door den ‘reinen’ secretaris van de Vereeniging opgericht tot bevordering van de vergeestelijking der liefde. ‘Zóó’ - - - had hij lang-gerekt, nieuwsgierig, gevraagd - - ‘Enne’? - - - Zijn oude sluwe oogen drukten daarbij uit: ‘Jullie hebben toch zeker 'n heimelijk doel daarbij dat je aan mij dat zoo ineens komt opbiechten, die val van freule Ida?’ - - En inderdaad snikte mevrouw van Hechtern ook, recht op haar doel afgaande: ‘En ze moeten trouwen - - ze moeten; - dat begrijpt U toch - - maar, als 't niet te veel zal uitlekken, dan moet Halm gereleveerd worden, à tout prix gereleveerd, - dat ook begrijpt U toch?’ ‘En nu had ik zoo gedacht’ - was hierop mevrouw Eduma de Witt de bij haar heur troost gezocht hebbende moeder in de rede gevallen, ‘dat we daarom aan meneer Halm de betrekking moesten aanbieden van directeur van het Gesticht: “Zoekt het Verlorene.” - Als hij namelijk zoo'n positie krijgt, zoo'n positie van vertrouwden, en op dit speciale gebied, dat drukt alle praatjes den kop in - dat trotseert den laster als het ware.’ - - ‘Want - er gáán praatjes’ - - jammerde mevrouw van Hechtern. - ‘Och God, ik begrijp niet dat een meisje als Ida zoo wars van trouwen, zóó opgevoed als ik haar heb grootgebracht... zóó iets heeft kùnnen doen...’ ‘En in háár positie en stand, - dat is het ergste, 't onvergefelijkste,’ vulde mevrouw Eduma de Witt aan, uit de hoogte, genoeg vrouw om te kunnen begrijpen Ida's weeke overgave na haar lange onnatuurlijke zinnen-onthouding, maar tegelijk vóór en boven alles aristocrate, wier hartstochten nooit luider spraken dan haar vereering van haar ‘stand.’ ‘Vertel er mij nu toch eerst eens 't rechte van’ - had haar man, zich begeerig geprikkeld om détails te hooren, tot luisteren neergezet: ‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd? Iemand als meneer Halm, die met een freule van Hechtern gaat trouwen, kan toch geen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} baantje aannemen, dat de weduwe Gerbrandts, een burgermenschje, tot hiertoe waarnam! Hoe komen jullie erbij?’ Maar zijn gewikste vrouw had het alles al van te voren klaar gemaakt in haar hoofd, eer ze hem ermee kwam lastig vallen. 't Feit, dat meneer Halm nog uit de verte aan haar geparenteerd was, maakte 't namelijk voor haar tot een eere-zaak zijn reputatie, en die van Ida, een meisje uit háár kringen, te redden, coûte que coûte. ‘Natuurlijk moeten éérst de statuten gewijzigd worden’, - zoo zette zij haar plan uiteen. ‘Jullie, de bestuursleden, moeten daartoe een extra-vergadering uitschrijven, waarin je dat alles in orde brengt, dat het Gesticht voortaan een uitwonenden directeur krijgt, met een onder-directrice onder zijn bevelen, een man van beschaving, van overwicht, die takt en ondervinding heeft om met de meisjes te spreken.’ ‘Nu, ondervinding heeft hij in èlk geval getoond op dit gebied te bezitten’, kon Eduma de Witt niet laten er spottend tusschen te werpen, niettegenstaande de tegenwoordigheid van mevrouw van Hechtern. Zijn vrouw keek hem streng aan om hem aan 't ongepaste van zulke grapjes, op dit oogenblik, te herinneren. ‘Mevrouw van Hechtern is bereid’, - ging zij voort, zonder van zijn woorden notitie te nemen, - ‘een zeer ruime gift te schenken aan het Huis als de zaak in orde komt op die wijze. En ik ben er zeker van dat freule de Wevere daardoor volkomen zal bereid gevonden worden in zoo'n verandering van statuten toe te stemmen, terwijl, wat het Bestuur aangaat, jij en Vermeulen zijn de twee meest invloedrijke leden ervan, en dien laatsten neem ik voor mijn rekening, - en desnoods de overigen ook.’ Oue-Excellentie keek schuin naar de grijsharige, energieke, koud-kalme vrouw, die, jaren geleden, hem-óók had voor ‘hare rekening genomen’, toen het gold haren eersten man uit de klem te redden, en hem een mooie positie te bezorgen inplaats van die welke hij had verspeeld door zijn al te in het oog-geloopen minnekoozerijen. - Met hare coquette maniertjes, en een verleidelijk beloven harer mooie oogen van iets wat ze zich wel wachtte te geven ten slotte, had ze hem toen gemaakt tot haar willigen slaaf! Dat was het geheim immers harer berekeningtaktiek, dat zij, zonder ooit zich-zelve weg te werpen aan hen, de mannen uit hare omgeving wist te bekoren en in te pakken. Daarmee, met dat charme, dat haar tot op haar ouden dag was bijgebleven, wist ze te regeeren achter de schermen, méér daadwerkelijk te regeeren dan menigéén van de heeren van 't christelijk kabinet, in hàre omgeving, zelf begreep. - ‘Ja, daar twijfel ik niet aan, dat jij je zin wel zult krijgen’ - antwoordde hij dan ook met een mengeling van bewondering voor haar heerscher-talent, en van naijver erop tegelijk, omdat zij hem-zelf in dat opzicht bijna naar de kroon stak. Toen echter, met een behoefte om tot loon voor zijn bereidwilligheid nu ook wat van het confidentieele gedeelte te hooren te krijgen, wou hij nader weten: ‘Maar ik begrijp nog altijd niet, hoe Ida Ietje - - er bij kwam? - - Zegt U nu eens zelve, mevrouw, hoe het mogelijk was dat...?’ ‘Ik begrijp 't nog véél minder - -’ zuchtte de moeder, onnoozel-dom. - ‘Toen de dokter 't mij zei - want U moet weten, ze heeft 't zelf niet eens gemerkt - ik dacht dat ik door den grond zonk - -’ ‘Ze heeft het zelve niet gemerkt. - De dokter - - heeft die dus gezegd dat - -?’ Eduma de Witt's oogen glotsten begeerig naar zijn vrouw, smeekend om méér, méér détails. En die kende haar man genoeg om hem die niet te onthouden. Als hij haar zin deed, en haar hielp 't schandaaltje smoren, dan verdiende hij immers ook zoo'n belooning. Dat kwam hem dan toe - - ‘Ja, de dokter is er bij te pas gekomen’ - zei zij, met zedig neergeslagen oogen. ‘Ida voelde zich niet recht wel in den laatsten tijd. - En, - er waren verschijnselen natuurlijk - enfin, je begrijpt me - die mevrouw van Hechtern deden denken dat het beter was eens met den dokter te spreken. En toen is alles uitgekomen, - 't kind-zelve was er vreeselijk van overstuur, dat 't dat was - -’ ‘Wanneer is 't gebeurd - -?’ - Over zijn schrijftafel heen leunde Excellentie, een en al oor, als een duitsche dame op een Kaffeeschlacht, terwijl de twee vrouwen tegen hem over aan den anderen kant zaten, mevrouw van Hechtern steeds snikkend, en met haar figuur verlegen, mevrouw Eduma de Witt met de eigengerechtige gestrengheid van de rechtvaardige die over de zonde vertelt: ‘Op huisbezoek - terwijl ze samen fietsten - ze weet zelve niet precies - ze schijnt ineens te zijn geraakt heelemaal onder de bekoring van dien man, - - heelemaal haar eergevoel te hebben vergeten - vergeten wat ze aan zichzelve verschuldigd was.’ - - ‘En verschuldigd aan mij, haar moeder, in de eerste plaats’ - - kwam het verongelijkt van den stoel, waarop mevrouw van Hechtern zat. - 't Was er mee geëindigd dat Eduma de Witt, natuurlijk de belofte van zijn mede- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} werking tot ‘het goede doel’, zooals zijn vrouw de eerherstelling van Ida en meneer Halm noemde, had gegeven. ‘'t Was daarom heusch’ - overlegde hij thans bij zich-zelf - ‘zijn schuld niet, dat hij nu die oue weduwe moest weigeren haar als directrice terug te nemen. Als onderdirectrice óók zou meneer Halm haar waarschijnlijk niet meer willen hebben, want die zou zich veel te veel geneeren immers voor haar. Enfin, wat dat betreft, die Halm had eigenlijk niets te willen, die mocht al blij zijn, dat hij er zoo mooi werd ingehaald, op een hoog salaris, en met daarbij eigenlijk niets te doen dan wat administratie voeren. Maar neen, 't zou tòch níet gaan, tegenover de meisjes, en 't Gesticht niet. De weduwe Gerbrandts wist te véél nu, van wat er gebeurd was achter de schermen. En zij zou dus met de meisjes gaan babbelen misschien. Lieve God nee, - er was niets aan te doen - dat menschje konden ze, hoe gráág hij ook had gewild, niet meer gebruiken - wèl jammer voor haar, maar 't ging nu eenmaal niet anders. Ieder is zich zelf 't naast. - En God voor ons allen.’ Hij nam zijn pen weer op, om zijn betoog in de nieuw-opgerichte christelijke courant, die, in 't geniep, tegen 't Vaandel harrewarde, maar er uiterlijk samen mee streed ‘vóór Christus tegen de liberalen’ te hervatten. - Maar 't gesprek met de weduwe Gerbrandts had in hem de herinnering aan dat ‘eervergeten’ freuletje, dat in zijn man-oogen daardoor getoond had méér temperament te bezitten dan de meeste dametjes van haar en zijn kring, al te levendig gemaakt. - Hij trachtte zich die Ida te herinneren. ‘Toch wel 'n appetytlijk snoetje, als ie 't goed zich te binnen bracht! Ja, ja die Halm zou wel geweten hebben wat ie dee.’ - En 'n idee kwam in hem op ineens. Hij moest haar bij zich laten komen, haar ‘vaderlijk’ wijzen op wat ze had misdreven, en tegen God en zijn gebod, en tegen hare familie; - dat kon wel aardig worden voor 'n keer, waarachtig wel. Daar had ie wel lust in’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ida van Hechtern, in 'n lossen reismantel, die volkomen verborg nog alles wat er niet aan haar in den haak was op maagdelijk gebied, stond voor hem, enkele dagen geleden eerst thuisgekomen. Op het zeer korte engagement was gevolgd een zeer spoedig huwelijk. Daarna de huwelijksreis. En nu woonde 't jonge paar in bij de moeder van haar, totdat de benoeming als directeur in het Gesticht: ‘Zoekt het Verlorene’ zijn openlijk beslag zou hebben gekregen. 't Was een belóófde zaak, waarvan iedereen wist dat zij nog slechts wachtte op enkele formaliteiten. Heel den Haag had er pret over gehad, eerst over dat ongelukje in christelijk-aristocratischen kring, van reinheidsmenschen, ongelukje dat reddeloos was uitgelekt, ondanks alle pogingen van de familie van Hechtern het te ontkennen, door dienstboden-gebabbel en spionnage, daarna, niet minder, over den nieuwen zedelijkheids-apostel, die daardoor voor de gevallen meisjes van het Gesticht: ‘Zoekt het Verlorene’ was opgestaan in den ‘reinen’ meneer Halm. - Op de Witte en de Besogne-kamer smoezelden ze wel een week lang tegen elkaar erover wat die Eduma en die Vermeulen toch 'n paar oue uitgeslapen slimmerds waren, om op zoo'n manier te willen trotseeren 't door iedereen geweten feit dat Ida van Hechtern en meneer Halm zelf 'n voorbeeld waren van de in de gevallen meisjes in dit zelfde opzicht zoo hoogelijk gewraakte zondigheid. - ‘Daarvoor moest je toch maar hooren tot zulke high-life-kringen om je zoo'n brutaliteit te durven veroorloven,’ werd er met afgunst gehoond. - ‘Als 't nu eens niet de dochter des huizes maar de dienstbode van mevrouw van Hechtern ware geweest, die zichzelve zoo had “vergeten”, dan zou je diezelfde menschen eens gehoord hebben. Dan was zoo'n ongelukkig meisje natuurlijk meedoogenloos gestopt in 't Gesticht-zelf, waarvan nu de schoonzoon-verleider zedelijkheids-directeur werd. 'n God vergeven knoeiboel toch.’ - - ‘Maar 'n verduiveld handigen zet,’ - daarover waren de heeren aan de bittertafel 't allemaal eens. ‘Je moet er die lui van Om de Eere Gods en van de nieuwe zedelijkheidswetten voor zijn, om zóó iets handigs uit te zinnen.’ En dan, achter de hand, de roode kale hoofden, met den meesttijds jenever-stinkenden adem, naar elkaar toegebogen, fluisterden ze elkaar vuile moppen toe, van die en van die uit dienzelfden kring - ‘Weet je wel’ - ‘En van toen dat zaakje met dien eersten man van mevrouw Eduma de Witt, den toenmaligen minister Horstenboer,’ - enz., enz. ‘Hé! - weet je dat niet? - Nou, ik kan daaruit óók wel zien dat je een heel stukje jonger bent dan ik. - Enfin’ - En er werd grinnekend een nieuw vuiligheidje opgehaald, tot weer een ander vroeg ‘hoe of de heeren die dan wel vonden van Ber Eduma, die al als schooljongen naar Delft had gemoeten, omdat-ie de dienstmeisjes van z'n vrome mama niet met rust wou laten.?’ - ‘Nou, die past daarmee net goed bij z'n vrouw - die zich met dien Van den Bevelaer zoo afficheert. 't Was al aan den gang bij 't leven nog van z'n meisje, en nu die dood {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} is, nu geneeren ze zich heelemaal niet meer. - Neemt niet weg, dat ze toch allemaal Zondags hooggehoed en met gladde gezichten naar de kerk gaan, en er God bidden om de bekeering van zondaars. - En dat de Koningin in hen ziet, in haar niet beter weten, de dragers van het christelijk beginsel, de christen-regeering, die Nederland terugbrengt tot “Onzer Vaadren God”. “Den God van Nederland en Oranje.” - Ja, ja, we worden godvruchtig geregeerd, door vrome en vroede vaderen’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ida van Hechtern stond voor den oud-Excellentie. Ze wist wel dat er praatjes van haar gingen door den Haag. 't Kon haar niet schelen. Er was een trek van groote bitterheid, niet van geluk, om haar scherp-geworden mond gekomen. Ze was 't slachtoffer geworden van den veel ouderen Halm, en ze had niet begrepen wat ze eigenlijk precies deed vóór 't te laat was. Toen had hare moeder haar onder heete tranen bezworen dat ze geen andere keuze had dan, natuurlijk, dien man, die haar had verleid, trouwen. 't Deed er niet toe dat ze zei thans achterna een hekel aan hem te hebben, bang te zijn zich aan hem te binden voor-goed. Ze had zich immers onteerd. Ze moest dus trouwen. Voor dat fatsoens-argument was ze, heelemaal in stands-vooroordeelen opgevoed, gauw genoeg bezweken. Wat moest er van haar, ongehuwde-moeder-freule, worden als ze 't niet deed? Even had ze een andere oplossing gewaagd: ‘Ze kon toch naar 't buitenland gaan; een anderen naam aannemen. Niemand behoefde te weten wie ze was. - - Als mama maar wilde zorgen voor een toelage - ze had niets geleerd om voor zichzelve te zorgen. -’ Mevrouw van Hechtern echter wierp het ‘onteerend’ denkbeeld verre van zich. ‘Als Ida dien man, die haar had verleid, niet trouwde, als zij deze tweede zonde stapelde op de eerste, dan was zij dood voor haar eigen familie voortaan. De broers zeiden óók dat het haar plicht was aan hen.’ - ‘Natuurlijk, als de broers het óók zeggen’ - had Ida bitter geantwoord. - - ‘Dan weet ik al genoeg.’ En daarop was zij, heel maagdelijk, getrouwd met oranjebloesem in 't haar, en op haar japon. En met hare kleine nichtjes als bruidsmeisjes. En de dominee had het huwelijk ingezegend op de meest aandoenlijke wijze, had lief mevrouw van Hechtern beklaagd, omdat hare laatste dochter haar nu ontviel, ‘getrokken door dien lokkendsten van alle banden, die der liefde. Wat God vereent zal de mensch niet scheiden. 't Was hard voor haar, de moeder. Maar, nietwaar, 't geluk van haar kind - en Gods wil. -’ En mevrouw van Hechtern had daarbij gehuild, met een krampachtig-lief gelegenheidsgezicht. En Ida van Hechtern-zelve had erbij, juist zoo zedig-onnoozel gekeken als het een onschuldige bruid uit hare kringen past. En meneer Halm had zijnerzijds een uitgestreken-reinheids-gezicht getrokken, alsof hij in 't geheel niet wist wat eigenlijk trouwen en ten huwelijk geven beteekende in zinnelijk opzicht. - En de heele gemeente, al Ida's vriendinnen, en al de saamgestroomde nieuwsgierigen, hadden gezongen volop uit de borst: Dat 's Heeren zegen op U daal - Zijn gunst uit Zion U bestraal - En daarop was men uiteengegaan en had een pret gehad van belang, om zoo'n welopgevoerde comedie, - waarvan nochtans niemand de dupe was geweest dan de ‘kleyne luyden.’ - Maar Ida van Hechtern was van hare huwelijksreis teruggekomen als een in veel dingen plotseling zeer veel wijzer gewordene mevrouw Halm. En zij keek daardoor thans meneer Eduma de Witt bijna brutaal aan, zonder gebruik te maken van zijn uitnoodiging te gaan zitten, en zei onvriendelijk: ‘U wou mij graag spreken. Ik moet zeker komen “bedanken”, dat U mijn man wel hebt willen benoemen in dat Gesticht?’ - - Oue Excellentie vond dat ze niet meeviel. Hij herinnerde zich haar dikker, jonger, geaffecteerd doende een beetje met hare reinheids-principes, maar overigens veel minder bij de hand dan nu. 't Maakte hem wat verlegen met zijn figuur. Nee, waarachtig, daarvoor had hij haar niet bij zich genoodigd op visite, om tegen hem zoo'n bitsig gezicht te trekken. ‘O bedanken’ - weerde hij af. - ‘Ik deed het met alle liefde. Waar berouw is - nietwaar - daar moet de reddende hand worden uitgestoken; - dat is onze plicht tot elkaar, als christenen.’ - - Hij wou haar met dat gezegde even herinneren aan haar dubbelzinnige positie, en dat ze dus wel een toontje lager mocht zingen. - Maar ze keek nog brutaler: ‘Berouw - waarover?’ - vroeg ze onbeschaamd. ‘Omdat ik gedaan heb wat in den bijbel staat; dat moet U dan toch, als Christen, wel toejuichen dat ik niet onvruchtbaar ben gebleven, dat ik mijn bestemming heb gevolgd.’ - Neen, maar nu werd het Eduma de Witt toch àl te machtig.! De uitdagendheid van zoo'n toon maakte hem wrevelig. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U schijnt nog altijd niet te begrijpen wat U gedaan hebt’ - zei hij hoog-wordend. ‘Anders zou U wèl voelen, dunkt mij, mevrouw Halm, dat dit waarlijk geen zaak is om gekheid over te maken, en Gods woord te bespotten, maar eene waarmee U Onzen Hemelschen Vader, en allen die Hem liefhebben, hoogelijk hebt bedroefd.’ - Ida nam nu den stoel, dien zij tot hiertoe had laten staan. 't Was dus dien man niet te doen om haar bedankje, zooals zij had gedacht, maar om haar de les te lezen. Goed, dan zou zij hem dienen. Daarvan kon hij verzekerd zijn. Al de opgekropte bitterheid van de laatste ondervindingen sprak uit haar toon, toen zij antwoordde: - ‘Als ik God heb bedroefd - zooals U dat zoo goed schijnt te weten, meneer Eduma, - dan is het de schuld van mijn moeder en van mijn heele familie - en niet van mij.’ - ‘O, lieve mevrouw’ - weerde hij af. - 't Speet hem alreeds dat hij haar had laten komen, er was immers toch niets leuks en interessants aan haar, zooals hij had gehoopt - en dus verviel hij maar weer gauw in 'n zedeles-toon, dan zou ze wel 't spoedigst opstappen. - ‘Hoe kunt U zooiets over Uw lippen krijgen.! Waar het geldt Uw lieve, godvruchtige mama, die U heeft opgevoed naar de leer van God, en naar Zijn richtsnoer!’ - - Maar Ida liet zich niet van haar stuk brengen. - ‘Mama heeft me niet opgevoed’ - viel zij hem heftig in de reden. - ‘Zij heeft mij op mijn kop in mijn ongeluk laten loopen, en, toen 't te laat was, toen ik ineens zat met de gevolgen, toen moest ik natuurlijk vóór alles denken aan 't fatsoen en aan wat de wereld ervan zeggen zou. God! - Morgen brengen.! - Onder vier oogen is er niet gesproken over God - alleen maar over 't fatsoen.!’ - Excellentie Eduma de Witt stopte zich de ooren ervan dicht. - ‘Mevrouw. - - Spaar me de bijzonderheden. - Heusch; ze strekken U zoo weinig tot eer’ - protesteerde hij. - Maar zij: ‘U zult ze tóch hooren; want U zult tenminste weten dat ik U niet dankbaar ben en aan meneer Vermeulen niet, en aan niemand, al geeft U duizendmaal genadig die betrekking aan m'n man, omdat ik nu eenmaal tot Uw kring hoor. Want daarom alleen gebeurt het immers. 't Is immers niet om mij te redden - als ik een van de gevallen meisjes was uit het Gesticht - of zoo eene als die Bettie, de kamenier van Nannie, of als haar zusje - ja, dan zoudt U géén van allen een vinger uitsteken om mij te verontschuldigen, en voor de schande te bewaren! Dan werd ik meedoogenloos de deur uitgegooid, net als die arme schepsels. Maar nu ben ik freule van Hechtern. En mijn broers hebben staatsbetrekkingen, en moeten gespáárd worden voor “de schande” - en - en -’ Zij raakte achter adem van opgewondenheid. Eduma de Witt maakte ervan gebruik om haar bij de hand te vatten, en naar de deur te dringen: ‘Mevrouw - ik heb waarlijk geen tijd - - en geen lust ook. - - Als 't niet om Uw moeder, en om Uw man ware, waarlijk, ik zou zeggen, 't is beter dat we U alsnog aan Uw lot overlieten.’ Thans lachte Ida smadelijk. ‘Maar dat doet U niet. Om m'n moeder en m'n man doet U 't niet - en omdat we allemaal hooren tot Uw eigen côterie - daarom benoemt U hem toch als directeur. - En dan kraait er geen haan meer na, wat iezelf op z'n geweten heeft aan mij. O wees U maar gerust - hij zal wel een heel voorbeeldige directeur zijn, net zoo prachtig zedepreeken over “reinheid van zeden” als hij 't tegen mij heeft gedaan. Dat kan ie immers zoo goed’.... Ineens begon ze heftig te schreien - snikte in een reactie: - ‘Ik meende het toch werkelijk dat ik dàcht, ter goeder trouw, een afkeer te hebben van al die dingen. Ik heb zooveel viezigheid en proza gezien, - in de huwelijken van m'n broers en zusters, waar ik altijd voor pleegzuster moest spelen als er weer een kindje kwam. Ik geloofde oprecht en eerlijk dat ik in een atmosfeer van heel andere enkel geestelijke gevoelens leefde, toen m'n neef Edward, - Edward Oort, U weet wel - die vereeniging stichtte met dien gekken naam’: - haar snikken sloeg nu weer over in een even zenuwachtig lachen - ‘Tot Bevordering van geestelijk leven en Beteugeling der Zinnen’. - Wist ik het toen, in mijn onnoozelheid, dat dat allemaal onnatuur is, die zichzelf wreekt later, - en dat mijn ergernis bij de bevallingen van mijn zusters is geweest niets anders dan een onbewuste jaloezie van hen misschien. - Begrijpt ooit een jong-meisje zichzelf op zulke punten?’ - Nu sprak ze niet meer tegen den Excellentie, maar als tot zichzelve, zichzelve verdedigend, uitleggend haar eigen gedrag. Hij had haar laten uitpraten, nu weer nieuwsgierig geworden, hopend op ‘onthullingen’. Maar nu die verder uitbleven, vond hij 't méér dan genoeg; z'n gezicht nam weer de strakke diplomaten-uitdrukking aan. ‘Een vrouw, die zich-zelve respecteert, weet altijd wat haar te doen staat op dit speciale punt,’ - beweerde hij preekerig. ‘Weet u wat de grondoorzaak is van alles ten slotte, dit, dat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} U en Uw man zijn doordrongen geweest van moderne begrippen, in plaats van U vast te houden aan den Bijbel. Al die moderne afwijkingen leiden tot zonde en tuchteloosheid. Enfin, Uw man, meneer Halm, heeft tenminste zijn dwalingen volkomen erkend in onze bestuursvergadering, heeft openlijk beleden zijn schuld voor God, en zijn wensch uitgesproken naar verzoening met Hem.’ - ‘Ja, dat weet ik’ - beaamde Ida, treurig; - ‘ik weet dat hij een huichelaar is geworden - om 't “fatsoen”. - - Ik ook ben overigens niet beter dan hij, - ik huichel immers óók - ik heb hem dus niets te verwijten.’ - Zij had haar heftigheid van het begin verloren - ziende vóór zich hare troostelooze toekomst van Haagsche christelijke huichelaarster, waaraan ze toch niet den moed had zich eerlijk te onttrekken - dat voelde ze wel. - - En, met een gebogen hoofd, voor zichzelve zich schamend, - ging ze de kamer uit - nam de haar tot afscheid geboden hand tòch aan - niet sterk genoeg om zichzelve te wezen, die te weigeren. 't Gaf Eduma de Witt een satisfactie. Hij was overtuigd dat hij toch wèl indruk had gemaakt ten slotte op dat harde gemoed. - (Wordt vervolgd.) Het Heilgeheim. O smart en lijden, strijd des levens, Van droomen, hoogste werklijkheid, Van idealen, de vervulling, Hoewel ge' een donk're schaduw spreidt, In 't ware heilgeheim des levens Hebt gij tot priesters ons gewijd; Ontplooiing van ons zieleleven, Gij sterkt de ziel, ook waar zij schreit. O smart, gij opent tot verblijden Den weg ons, door een nacht van lijden, In bangen, donk'ren levensstrijd. Het graan moet in de aarde sterven, Wil 't eenmaal rijke vrucht verwerven, En leven tot in eeuwigheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Walda en hare kinderen. {== afbeelding I. Walda (Ned.-Indië) met hare pleegmoeder. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding II. Walda (Ned -Indië) als moeder, en met hare pleegmoeder. ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding III. Walda (Ned.-Indië) bij het diner met hare kinderen, en met hare pleegmoeder. ==} {>>afbeelding<<} Ziehier een mij door een lieve lezeres toegezonden bijdrage, die bewijst, dat er in Ned.-Indië óók honden zijn, die het goed hebben, - héél goed zelfs. De lieve lezeres en haren man mijn dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden. In de huishouding komt het, als in elke betrekking, in de eerste plaats aan op gezond verstand, wat zich ten duidelijkste openbaart in de wijze, waarop alles georganiseerd is. Evenmin als in een zaak, zal ze met goed succès gedreven worden, kan in een huisgezin organisatie en systeem gemist worden. Een systematische indeeling van de huishoudelijken arbeid geeft niet alleen veel grootere resultaten, maar vergt ook veel minder inspanning van de persoon, die dien arbeid verricht. Een huisvrouw moet er echter niet aan denken zelf te koken, omdat haar gezond verstand haar toelaat, dit zuiniger te doen, of zelf den vloer te vegen, omdat dit wat nauwkeuriger zou geschieden, maar dit door een dienstbode laten doen. Wat men aan tijd en geld uitspaart, is een kleinigheid, vergeleken bij wat van haar gezondheid en humeur gevergd wordt. Een dienstbode, die voor dat doel is aangeschaft, kan koken, wasschen, 't huiswerk doen en daarbij gezond en opgewekt blijven: zij heeft bepaalde, voorgeschreven plichten, die, na volbracht te zijn, aan haar verantwoordelijkheid een einde maken. Iets anders echter is het voor een vrouw, die echtgenoote en moeder is, wat op zichzelf reeds een haar meesten tijd in beslag nemende roeping is. Laat ons voor de vrouw, moeder en huishoudster als eerste gebod stellen: Wees gezond! Zonder gezondheid is ze tot niets in staat; in plaats van een hulp voor haar man en kinderen, zal ze een last voor hen zijn. Ten tweede: Wees kalm! Ten derde: Denk helder, regel alles practisch en verstandig! Ten slotte: Wees beminnelijk, waarmee ik niet bedoel zwak toegevend. In 't geheel niet. Laat haar zoo Spartaansch zijn als ze wil, maar laat haar kalm blijven. Een vrouw, die zichzelf niet kan beheerschen, is onge- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt over anderen te heerschen. Een vrouw, die uitvaart tegen dienstboden, kan niet klagen, als ze haar brutaal antwoorden. Een vrouw, die opvliegt en haar kinderen om de ooren slaat, omdat ze lawaai maken of lastig zijn, moet niet verbaasd zijn, als ze haar met weinig respect behandelen. Een vrouw, die zich veroorlooft, haar man stekelige antwoorden te geven, kan van hem verwachten dat hij zijn societeit boven haar gezelschap verkiest. Veronderstellen we nu, dat onze huisvrouw gezegend is met eene goede gezondheid, gezond verstand en een goed humeur - hetzij aangeboren of aangeleerd - dan kunnen er nog hoedanigheden ontbreken, noodig om een ideaal tehuis te vormen. Het aesthetische element moet niet over 't hoofd worden gezien. Laat het huis mooi zijn! Hiermede heeft geld weinig uit te staan. Dat wat noodig is, is smaak. Een groote verbetering zou het zijn, indien de menschen, in plaats van elkaar na te volgen als een kudde schapen, bij de inrichting van hun huis hun eigen persoonlijken smaak lieten spreken en ook op hun kleeding den stempel van individualiteit wilden drukken. Al wat individualiteit heeft, heeft leven; al wat conventioneel is, is dood en onvruchtbaar en daardoor onschoon. De omgeving en vooral de vrouw des huizes is het, die dat onbekende iets vormt, wat men ‘atmosfeer’ noemt, en ofschoon een moeielijk iets om uit te leggen, is het een van de machtigste factoren voor een gezellig tehuis. Maar al te dikwijls wordt zij, met een onontwikkeld gevoel voor schoonheid, een slachtoffer van de ‘koopjes’ en vooral van de zoogenaamde goedkoope ‘quasi-kunst’. Ze drapeert haar muren met guirlandes van zijde; ze legt onbruikbare kussens op even onbruikbare canapé's; zij maakt ‘cosycorners’, die niemand coit ‘cosy’ kan vinden; ze fabriceert krukjes en fantastische meubeltjes; kortom, ze propt alles vol met goedkoope prullen, totdat de indruk van rust het laatste is, waaraan haar vermoeide echtgenoot ooit zal denken, terwijl haar kennissen haar inrichting smakeloos in plaats van artistiek zullen vinden. Ze zondigt zoowel tegen haar echtgenoot als tegen haar kinderen. De echtgenoot heeft recht op comfort en rust, als hij vermoeid 's avonds huiswaarts keert en met al die goedkoope prullen is dat eenvoudig onmogelijk. De kinderen hebben recht op vrijheid van beweging, maar voelen in een kamer, opgepropt met nuttelooze meubelen, den dwang, die hun daardoor wordt opgelegd. Geen enkel meubelstuk heeft recht van bestaan, tenzij het in de eerste plaats nuttig is. Daarna pas moge het zoo artistiek zijn als de smaak en de handigheid van den maker slechts kunnen verzinnen. Een vrouw, die met weinig geld moet rondkomen, moet vóór alles bij de inrichting van haar woning eenvoud betrachten. Haar huis behoeft daarom niet leelijk te zijn, integendeel, het kan even gezellig, ja zelfs gezelliger zijn dan dat waar veel meer geld aan is ten koste gelegd. Omring u, zoo mogelijk, met schilderijen en kleine beeldhouwwerken, die niet alleen de woning verfraaien en opvroolijken, maar tevens bronnen van opvoeding en beschaving zijn, en behalve als wandversiering nog een nuttig doel hebben en dus met groote zorg gekozen moeten worden. De werken van groote meesters zijn wel het meest te verkiezen, maar door hun kostbaarheid, slechts voor enkelen bereikbaar. Goede copieën van beroemde schilderijen echter kunnen voor weinig geld in bijna ieders bezit komen: smaakvol omlijst zullen ze een bron van genot en beschaving vormen voor allen, die in haar omgeving leven; want de geest der boeken, die we lezen en der schilderijen, die we kennen, wordt een deel van onzen geest en helpt ons karakter vormen. Nog iets anders is noodig. Maak uw huis zonnig en vroolijk. Kweek vroolijkheid aan. Maak er een godsdienst van. Het kost niet veel moeite uw huisgenooten vroolijk te doen zijn. Wees zelf slechts opgeruimd, en echtgenoot en kinderen zullen onfeilbaar de stemming van vrouw en moeder overnemen. Indien zij geneigd is, zich te laten beïnvloeden door het weer, een beetje pijn, een kleine teleurstelling, dan zal haar huis geen gelukkig tehuis zijn. Houd uw kleine zorgen voor u. Zelfs de groote en ernstige moeten heldhaftig alleen gedragen worden. Dit is een van de vele lessen, die we van het Oosten zouden kunnen leeren, indien we slechts ruim genoeg van opvatting waren, om die over te willen nemen. Onder de Japaneezen is opgeruimdheid een der vormen van beleefdheid. Al moge een Japansche vrouw ook pas van het sterfbed van haar eenig kind gekomen en haar hart bijna gebroken zijn, toch zal ze U met een glimlach begroeten. Door hierin te kort te komen, zou ze zich aan onwelopgevoedheid schuldig {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, terwijl wij van onzen kant eveneens door het nalaten ervan te kort zouden schieten in onzen plicht jegens onze medemenschen, die van ons eischt, hun de particuliere zorgen te helpen dragen door het handhaven van een voortdurende uiterlijke vroolijkheid. Er ligt hierin geen gebrek aan gevoel, of gebrek aan sympathie van de zijde der anderen. Integendeel, de Japaneezen zijn een bij uitstek gevoelig volk. Het is alleen een aangenomen axioma bij hen, dat smart iets persoonlijks en heiligs is, dat in uw eigen hart opgesloten moet blijven. Door smart te toonen, ontheiligt men haar. Onder de Japaneezen zijn zachtheid, geduld en gelijkmatigheid van humeur - welke eigenschappen zoo weinigen van ons bezitten - bijna algemeen. Kinderen wordt reeds van hun vroegste jeugd af ingeprent, dat door driftig te worden, men aan zijn waardigheid te kort doet. Slechts van de laagste en onwetendste koelie zou men dit kunnen verwachten; van iemand, die ook maar de geringste aanspraak op beschaving wil maken, zou het ondenkbaar zijn. De hoffelijkheid der Japaneezen is geen buigen voor meerderen of afdalen tot minderen; zij blijft zich steeds en overal gelijk. Bedienden, kinderen, minderen, ja zelfs huisdieren, worden op de hoffelijkste wijze aangesproken, zonder die kortafheid of familiariteit, welke zoo dikwijls eigen is aan ons. Een gevolg daarvan is, dat de betrekking tusschen werkgever en ondergeschikte ideaal is, er geen ‘meidenkwestie’ bestaat in dat gelukkige land en kinderen niet van hun vroegste jeugd af in de gewone vormen der beleefdheid gedrild of herhaaldelijk voor hun lompheid gestraft behoeven te worden. Kinderen imiteeren wrat zij zien en hooren; maar al te dikwijls is de ruwheid onzer kinderen een toepassing van de woorden en uitdrukkingen, door ouderen jegens hen gebezigd. Behandel een kind steeds met hoffelijkheid en het zal anderen op dezelfde wijze behandelen. Een ander gewichtig punt is het aandeel, dat de moeder in het verstandelijke leven van de familie moet nemen. Een ernstige fout is het van haar, de kennis, in vroegere jaren verworven, te verwaarloozen of zóó op te gaan in huishoudelijke bezigheden, dat er geen tijd meer overschiet voor lezen, schrijven en zich ontwikkelen. Geen vrouw kan het verdragen haar prestige in 't oog harer kinderen te verliezen, en niet genoeg nadruk kan gelegd worden op 't feit, hoe het voor een vrouw van het grootste belang is, de verstandige, op elk gebied met man en kinderen meelevende echtgenoote en moeder te zijn. Om te recapituleeren: Drie eigenschappen hebben we genoemd, noodig voor een goede huisvrouw: gezondheid, gezond verstand en een goed humeur. Wanneer ze die eigenschappen bezit en trouw is aan het beste dat in haar is, dan zal ze, daarvan zijn we overtuigd, haar huis tot een mooi, vroolijk en intelligent tehuis maken. Wat nu de financieele zijde van het huishouden betreft, nemen wij aan dat er een trouwe kameraadschap, wederzijdsch vertrouwen en de mogelijkheid van een verstandige coöperatie tusschen de echtgenooten bestaat. Onnoodig te zeggen: ‘Geef nooit meer uit dan gij bezit!’ Dit moet een vanzelf sprekend iets zijn. Schulden zijn de vloek van tallooze families. Het crediet- en afbetalingssysteem hebben duizenden tot ondergang gebracht. Met ontzetting heb ik dikwijls opgemerkt, welk een afmeting deze gewoonte van schulden maken heeft aangenomen, en versteld gestaan over het gebrek aan geweten, waarmee personen, en die zich als handhavers van het recht of steunpilaren der kerk beschouwen, op crediet koopen, zonder het minste vooruitzicht ooit te kunnen afbetalen, of in te zien, dat het verschil tusschen hun methode en die van den bedrieger slechts denkbeeldig is. Laat ons aannemen, dat wij van ons inkomen moeten leven, al wat we koopen, contant betalen en geen rekeningen maken - wat op zichzelf een groote economie is - hoe moeten we onze uitgaven dan verdeelen? De prijzen verschillen zoozeer in stad en dorp, dat de getallen slechts bij benadering zijn aan te geven. Ik geef ze echter als gevolg van mijn eigen ervaring, die nogal uiteenloopend geweest is. Ik heb gewoond in 't Oosten, in 't Westen, in 't Noorden en 't Zuiden, in steden en dorpen, en bevonden, dat, terwijl in sommige plaatsen het eene artikel duurder was, in andere het omgekeerde het geval was, zoodat de totaal-uitgaven ongeveer op 't zelfde neerkwamen. Ik neem een familie, bestaande uit vader, moeder en vier kinderen, met een jaarlijksch inkomen van f 4000. - tot f 6000.-. Laat ons eerst het minimum inkomen nemen. Van de f 4000. - per jaar kunnen we f 3000. - voor huishoudelijke uitgaven, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} f 750. - voor kleeding en de rest, f 250. -, voor onvoorziene uitgaven besteden. De laatste post is de lastigste, en meest teleurstellende, omdat die de meest bedriegelijke is. Hiervan moeten n.l. de tandarts- en doktersrekeningen, de kerkcontributie en de schoolboeken, de kerst- en verjaringsgeschenken en tallooze andere kleinigheden, die voortdurend in een huisgezin voorkomen, betaald worden. Het is die post, welke onophoudelijk inbreuk zal maken op gelden, voor andere doeleinden bestemd en eene, waarbij de huisvrouw het meest het ongeriefelijke van een klein inkomen zal gevoelen en de grootste mate van overleg moet in acht nemen. De verstandige huismoeder zal f 100. - van haar kleedgeld ter zijde leggen, om het ontbrekende bij voorkomende gelegenheden mee aan te kunnen vullen. Zoo zal het ook veel handigheid en overleg vereischen een familie van f750. - per jaar te kleeden, maar onuitvoerbaar is dit niet. Dure naaisters en kleermakers moeten eens voor al worden afgezworen. De echtgenoot en vader moet zich met confectie-pakken tevreden stellen en de vrouw en moeder zal in 't voor- en najaar een weeklang een huisnaaister moeten nemen en 't overige zelf doen. Bovendien is kleeding goedkoop tegenwoordig en met eenige handigheid in wasschen, keeren en veranderen kan men wonderen verrichten. Veel kan men uitsparen door het vermijden van katoen of zoogenaamde flanel in plaats van wol voor onderkleeren; want niet alleen is 't eerste heel onsterk, maar dikwijls een bron voor kouvatten, tering of longontsteking. Eveneens door 't gebruik tegen regen, modder en natte sneeuw, van goede gummi-mantels en -schoenen, die een ‘waterproof’ beschutting verschaffen, in plaats van dure wollen mantels en leeren schoenen, die, ofschoon goed tegen kou, geen weerstand tegen water bieden, terwijl de kosten, verbonden aan het telkens laten verzoolen, aanmerkelijk grooter zijn dan die van het slijtage van goede gummi. Kinderen hebben het recht, wanneer ze naar school gaan, op zoodanige wijze gekleed te gaan, dat ze niet de aandacht trekken of opmerkingen aan andere kinderen zullen ontlokken. Ditzelfde geldt voor hen, wier ouders meer stoffelijk bevoordeeld zijn, want waarlijk, de laatste hebben dikwijls op dat gebied nog meer te lijden. Ook in deze kwestie hangt alles van de handigheid en den smaak der moeder af. Haar vingers zullen dikwijls bij het fatsoeneeren van kleedingstukken die der huisnaaister tegemoet moeten komen, ja zelfs zal ze somtijds als hoedenmaakster moeten optreden. De kleeren kunnen in huis voor den halven prijs van dien in de winkels gemaakt worden. Onderkleeren echter kunnen goedkooper gekocht worden. De goede smaak der moeder is van evenveel belang als haar handigheid in 't naaien. De verleiding bestaat anders maar al te dikwijls, hare kinderen met goedkoope imitaties van dure dingen op te sieren, of hen met linten en kanten en bloemen en veeren, omdat die zoo goedkoop zijn, op te takelen. Met f 250. - in de maand voor de huishouding kan men heel goed rondkomen. Ik zelf heb een huishouden op dezelfde basis, - en niet zonder succès, naar ik meen, - gedurende vele jaren bestierd. Een tabel van de voornaamste posten van uitgaven maandelijks zal als volgt luiden: Huishuur f 62.50 Brandstof f 10.- Dienstbodenloon f 12.50 Gas f 7.50 Voeding f 100.- Belasting f 30.- _____ Totaal f 222.50 De wijze, waarop men de resteerende f 27.50 gebruikt, hangt van omstandigheden af. Zoolang de kinderen klein zijn, zou ik ten sterkste aan raden een gedeelte te besteden als loon voor een kindermeisje, dat, als de kinderen grooter worden, afgeschaft kan worden, welk sommetje men dan kan bestemmen als huur voor een grooter huis of in een deftiger buurt, of het voor onvoorziene uitgaven ter zijde leggen. Indien mogelijk, besteed het dan als premie voor een levensverzekering, want het spreekt vanzelf, dat geen man zijn vrouw en kinderen bij zijn overlijden onverzorgd mag achter laten. De soort van economie, die onze grootouders er op nahielden, komt zelden meer voor in de huishouding van heden. De man, die met een jaarlijksch inkomen van f 2500. - een familie van acht kinderen met groot succès groot brengt en zich daarenboven een gezellig nestje voor zich en zijn vrouw op hun ouden dag weet te verschaffen, is een ongekend iets in onzen modernen tijd. De tijden en ook onze idealen zijn veranderd, dat is waar, en er bestaat in ons moderne leven een economische factor, welke die ver- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} andering van idealen heeft mogelijk gemaakt. Waar onze grootmoeders, met voortdurend de mogelijkheid van een onverzorgd weduweschap voor oogen, elken overgespaarden cent angstvallig ter zijde legden als een appeltje voor den dorst, is dat heden ten dage door het bestaan van verzekering-maatschappijen volstrekt niet meer noodig. Tegenwoordig denkt men in de eerste plaats aan een verzekering-polis en daarna pas aan de huishoudelijke uitgaven. Elke huisvader, die nu f2500. - verdient, en een verzekering heeft gesloten, verteert verder rustig al zijn inkomsten, terwijl het vooruitzicht van op zijn ouden dag verzorgd te zijn, hem een soort van prikkel geeft bij het telkens weer betalen der polis. De grootte der som, die hij van 't jaarlijksch inkomen voor een verzekering-maatschappij afzondert, kan eenigszins van zijn temperament afhangen. In sommige families, die hun kinderen gaarne een goede opvoeding willen geven, wordt op hen een polis genomen, waardoor ze b.v. op volwassen leeftijd - laat ons zeggen f2500. - uitbetaald krijgen. Een groote fout is het, op het loon eener dienstbode uit te zuinigen. Ik ken menschen, die slechts acht à negen gulden maandelijks voor een dienstbode betalen, van wie men verlangt, dat ze kookt, wascht en strijkt en 't huiswerk doet. Het gevolg is, dat ze zich met een onervaren meisje moeten tevreden stellen, dat maandenlang haar kost nauwelijks waard is en alles geleerd moet worden. Daarna volgt er misschien een tijd van gemak, maar al spoedig denkt ze, als bekwame meid meer te kunnen verdienen, en, menschelijk zijnde, gaat ze waar ze 't krijgen kan, haar meesteres in den steek latende, die nu opnieuw het vervelende proces moet doormaken. Voor f150. - loon daarentegen zal men een dienstmeisje kunnen krijgen, dat eenvoudig kan koken, wasschen en strijken en 't huiswerk doen. Zij zal, wanneer gij haar 't leven wat aangenaam maakt, zich bij U tevreden gevoelen en zich door de kleinigheden, welke gij haar met geduld nog hebt bij te brengen, niet in diè mate verbeterd gevoelen, om naar een voordeeliger dienst uit te zien. In een familie, wier jaarlijksch inkomen niet heel groot is, kan zoo goed als niets van het werk buitenshuis geschieden en moet het grootste gedeelte onder toezicht der vrouw - met behulp van de dienstbode - indien niet door haar eigen handen en die harer kinderen, verricht worden. Reeds vroeg kan en moet elk lid des huisgezins een aandeel en eenige verantwoordelijkheid hebben in de richting van 't geheel en gekend worden in quaesties, die onder zijn of haar bevatting vallen. Veel ongenoegen zou kunnen voorkomen worden, indien de ouders hun kinderen niet als geheel van hen afhankelijke, maar als eigen persoonlijkheden wilden beschouwen. Wij moeten fierheid in onze kinderen aankweeken. Het is niet goed, dat de moeder alles aan de kinderen uit de handen neemt. Zij moeten niet steeds bediend worden, maar zichzelf bedienen. Zij moeten leeren de handen uit de mouw te steken. Ieder heeft plichten te volbrengen, die vermeerderen, naarmate zij ouder worden en beter in staat zijn het werk, dat van hen geeischt wordt, te verrichten. De kleine thuis kan zijn eigen speelgoed beheeren, een kleine hulp voor moeder en een zonneschijntje voor allen zijn; het meisje, dat naar school gaat, kan voor haar eigen kleeren zorgen, ze netjes opvouwen en wegbergen en moeder of zuster bij het tafeldekken helpen of voor een bouquetje zorgen. De oudere broer kan vader bij het vuur aanmaken en moeder bij haar boodschappen van dienst zijn, terwijl de oudere zuster kan leeren koken en naaien en andere huiselijke bezigheden verrichten, waardoor 't werk van moeder verdeeld zal worden en haar tijd wordt gegeven voor lezen, zich ontwikkelen, bezoeken afleggen en ontvangen. Om de kinderen een prikkel te geven, zou men hun een kleine geldelijke belooning kunnen toestaan, die met een weinig oordeelkundigen lof hen tot nog meer ijver en opgewektheid bij 't volbrengen dier bezigheden zal aansporen. En dan, er is geen beter middel kinderen in een goed humeur te houden dan hen bezig te houden. De moeder moet geen enkelen dienst van welk der leden des huisgezins ook, aannemen, zonder de persoon, die den dienst bewijst, daarvoor te bedanken. Dit is een blijk van erkentelijkheid, die tevens een heimelijk over 't hoofd zien van betaalde diensten, wanneer dit namelijk het geval is, insluit. Vriendelijke gezegden en waardeerende woorden zijn de muntstukken, waarmee wederzijdsche diensten in den familiekring betaald worden. Geen huishouden kan aanspraak maken op werkelijk fijngevoelige beschaving, waar deze ontbreken. Aangeboren beschaafde menschen zullen dit nooit uit het oog verliiezen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De post brandstof zal natuurlijk variëeren en afhangen van 't klimaat en den tijd van 't jaar. Veel kan hierop gespaard worden, door een petroleumstel in den zomer te gebruiken. Voor brandstof betalen de armen bijna tweemaal den prijs, dien de rijken voor dezelfde hoeveelheid zouden geven. Kolen, in groote hoeveelheden gekocht, zijn aanmerkelijk goedkooper dan bij aankoop in 't klein. Uit eigen ervaring ben ik overtuigd, dat een familie goed gevoed kan worden op f 100. - per maand. Ongetwijfeld kan het voor minder gedaan worden, maar ik geloof niet dat het verstandig is, hierop te bezuinigen. Met een beetje overleg kan men voor deze som een afwisselend en smakelijk menu klaarmaken. Om elken dag tijd uit te sparen voor 't bedenken van een menu, kunt ge een lijst opmaken van elken maaltijd gedurende veertien dagen, ze zoo variëerende, dat dezelfde hoofdschotel zich niet binnen een week herhaalt. Dit zal uw vervelende oogenblikken besparen en uw tafel minder eentonig maken. De economie in voeding vereischt overleg en vóór alles een goede plaats voor 't bergen van groote hoeveelheden levenswaren, een gemak, dat bijna alle moderne en kleine huizen ontbreekt. Vleesch, in zijn geheel gekocht, voor 10 à 15 cent, kost bij verkoop in 't klein 25 à 50 cent per pond, waarbij dan nog vervallen veel van de vette en meest voedende bestanddeelen, die van zoo groot nut bij gezonde voeding zijn, zoowel voor de longen als om de warmte en kracht, die ze aan het lichaam mededeelen. Een familie van vier personen b.v. kan, door het vleesch in zijn geheel te koopen, haar maandelijksche vleeschrekening tot op de helft terug brengen. Bij het bezuinigen op voeding moet men echter vooral in het oog houden, dat grootendeels van de hoeveelheid en verscheidenheid der spijzen de werk- en denkkracht der familie afhangt. Een onvoldoende of vegetarische voeding staat in nauw verband met den omvang van ons denkvermogen. De vegetarische landen - Eng. Indië en China - hebben de minste uitvindingen gedaan en missen denk- en werkkracht. Een wenk in deze richting werd gegeven door een onderwijzer van arme kinderen, die ontdekte, dat de goedgevoede kinderen vlugger van begrip waren dan die welke onvoldoende gevoed waren. Hij bezocht ze in hun eigen woning, won het vertrouwen der moeder en overtuigde hen van het feit, dat graan en melk voor een kinderontbijt even goedkoop zijn als zwart brood en bittere koffie. De uitslag van het veranderde dieet was eenvoudig verrassend en onmiddellijk waarneembaar. In de vruchtenlanden kan een huisvrouw vruchten goedkooper zelf inmaken dan ze koopen. Al deze overdenkingen en practische bezuinigingen zullen voor de vrouw des huizes een groote mate van overleg en een strijd met kleinigheden kosten, om den uitslag tot een overwinning te maken. De man, die van f 4000. - jaarlijks moet leven, leidt geen ander leven dan die welke tweemaal dat inkomen heeft. Zijn kleeren zijn minder mooi en zijn sigaren goedkooper, dat is waar, maar overigens gaat hij 's morgens naar zijn werk en komt 's avonds terug, alles op volmaakt dezelfde wijze. Het is de vrouw, die er voor moet zorgen, dat alles vlot van stapel loopt en ze haar inkomsten niet te buiten gaat. Vóór alles moet ze voor het fysieke welzijn der haren zorgen: er is echter geen gebied, waarop de moeder in 't algemeen, en dit heeft niets met de grootte van 't inkomen te maken, zoo dikwijls faalt als op dat der fysíeke zorg voor haar kinderen. Ze schijnt niet de waarde van frissche lucht, noch van lichaamsbeweging en eenvoudig voedsel geleerd te hebben. Het zou werkelijk niet verworpen kunnen worden door den meest enthousiasten voorstander van het onderwijs, indien de bladzijden in de leerboeken, nu aan den slechten invloed van alcohol en tabak gewijd, alleen voor de jongens bestemd zouden blijven en in plaats daarvan aan de meisjes eenige wenken zouden worden gegeven, hoe goede zorg voor een baby te dragen. Wanneer men meisjes van het groote belang van frissche lucht elken dag en nacht kon overtuigen, zouden er vele dokters-rekeningen vermeden en het genot van een goede gezondheid aan hun kinderen, wanneer zij op haar beurt huismoeders worden, verzekerd kunnen worden. Wanneer de moeders eenvoudig, voedend voedsel aan hun kinderen wilden geven en op meer beweging in de frissche lucht wilden aandringen, zouden de kinderen een rooder, frisscher en gezonder kleur krijgen dan de kalkachtige, teere complexie, die we nu zoo dikwijls in een schoollokaal aantreffen. Indien de toekomstige moeders zich iets over de eenvoudige behan- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} deling van de gewone kinderziekten wilden laten leeren, zoodat ze wat meer vertrouwen in haar eigen oordeel zouden krijgen, zouden ze menigen gulden aan den dokter kunnen besparen. De school is dit verplicht aan het huisgezin, want zij vraagt voortdurend meer van het zenuwgestel harer leerlingen en moet daarom de huismoeders de beste methode, om daaraan bij de kinderen tegemoet te komen, aan de hand doen. Zij dient met zorg uit te kiezen en na te gaan al wat haar huis binnenkomt aan voeding, kleeding, meubelen of speelgoed en altijd het beste te koopen, wat ze bekostigen kan. Het is nooit verstandig, goedkoop materiaal te koopen, omdat het goedkoop is; men merkt vaak later, dat het zoowel nutteloos als goedkoop is. Veel kan ze op het onderhoud van muren, vloeren en meubelen uitsparen door ze zelf te onderhouden. Het vereischt geen technische opleiding vernis en verf handig aan te wenden. Alle hout, voornamelijk van stoelen, deuren, tafels, stijlen en schilderijen, moet tenminste eens per jaar met ammoniak, bijna of geheel zuiver, gewasschen worden, al geschiedde dit alleen maar uit een oogpunt van zindelijkheid. Goed toegepast, zal dit aan alles een nieuwen glans geven. De veeren stoffers der diensboden moeten, behalve voor de kleeden en gordijnen, afgeschaft worden. Ze jagen het stof op in de eene plaats, om het weer neer te laten op een andere. Om het radicaal weg te krijgen, moet men het in de wateremmer verdwijnen. Goede karpetten van Axminster, moquette of Brusselsch, moeten als ze vuil zijn, evenals een houten vloer, met water en zeep geschrobd worden. Wol is in haar wijze van groeien gelijk aan een plant en heeft, evenals het menschelijk haar of het gras, vocht noodig, om haar kracht, en een zeepsopje om haar glans te geven. Een goede boekhouding is beslist noodzakelijk in een goed-ingericht huishouden. Wanneer het geld nauwkeurig is ingedeeld, en men zich stipt daaraan houdt, kan men gemakkelijk nagaan, als er een tekort plaats heeft, in welke afdeeling men besnoeien moet. Anders is het niet onmogelijk, dat de huisvader over een goedkooper huis zal beginnen te denken, terwijl de extra-uitgave op de tabak- of bierrekening of in de kleeding te zoeken is. Vertrouw nooit op uw geheugen, wanneer het iets van het huishouden betreft. Houd in uw memorandum- of dagboek een halve bladzijde voor ‘de dingen die noodig zijn,’ en een andere helft voor ‘de dingen om te doen’. Breng den volgenden dag op de volgende bladzijde over de dingen die niet gedaan zijn en aan het dikwijls moeten overbrengen, zult gij uw eigen neiging tot uitstellen kunnen afmeten. Met zoo'n klein inkomen en zoo'n groote familie moeten vader en moeder zich natuurlijk vele genoegens ontzeggen, totdat hun omstandigheden beter zijn geworden. Een zomerreisje of een verblijf aan zee en alle dure vermakelijkheden moeten vermeden worden. Dat sluit echter een goed concert, een mooie lezing of comedie nu en dan niet buiten: ‘alleen werk en geen vermaak maakt van Jack een vervelende jongen.’ Die kleine, sporadische uitgangetjes zullen het leven opvroolijken en een nieuwen prikkel geven aan het werk, dat u morgen weer wacht. En dan, ofschoon die publieke vermakelijkheden tot de zeldzaamheden moeten behooren, men behoeft het gezelschap van zijn vrienden toch niet te missen, maar kan ze nu en dan eens ten eten vragen, of een klein speel- of muziekavondje voor hen aanrichten. Denk er echter niet aan, het noodzakelijk te vinden een kookster of knecht voor het dineetje te huren, of 't souper van den kok te laten komen. Het getuigt altijd van slechten smaak zijn gasten de moeite, die gij voor hen genomen hebt, te laten merken. Gewen uw meid of meiden er aan, op alle tijden alles netjes en smaakvol te verrichten en ge hebt geen angsten uit te staan, als onverwachts een gast komt binnen vallen of een formeel diner gegeven wordt. Maak zoo weinig mogelijk verandering in uw dagelijksche gewoonten en alles zal van een leien dakje gaan. Hebt ge gastvrijheid ondervonden van menschen, wier middelen grooter zijn dan de uwe, denk er niet aan U verplicht te gevoelen, hen op denzelfden voet terug te ontvangen. Het is de geest van gastvrijheid, die genoegen geeft, niet de uitgave van een groote som. Dit alles klinkt heel afgezaagd, maar wordt niettemin te veel vergeten. Meer dingen zijn er die nagelaten moeten worden. Boeken kan men maar weinige aanschaffen; de meeste zal men uit de bibliotheek moeten laten komen. De openbare leesbibliotheek, zelfs in kleine steden tegenwoordig opgericht, is echter een groote zegen voor een familie, die van een klein inkomen moet leven, vooral wanneer men er een goed {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van mee naar huis kan nemen; wordt dit niet toegestaan, dan is ze van twijfelachtige waarde. Het kind zal dan dikwijls, aan zich zelve overgelaten, juist in zijn opgroeiende jaren, boeken lezen, die voor een rijper leeftijd bestemd zijn en waarschijnlijk meer tot zijn zinnen dan tot zijn artistiek gevoel zullen spreken. Kinderen hebben een łeidende hand bij hun lectuur noodig, om hen te behoeden voor onreine literatuur, evengoed als voor 't gebruik van te veel tabak, en deze leidende hand moet die der ouders zijn. Heeft de moeder of de vader op dit gebied niet den juisten tact, dan zal het beter zijn het kind geheel en al de openbare bibiotheek te ontzeggen. Maar zelfs met zorg uitgekozen, zijn die boeken niet te vergelijken met diè welke in een huisgezin aanwezig behooren te zijn. De invloed op kinderen van de boeken, meegebracht van school, zondagsschool of openbare bibliotheek, zal vergankelijk zijn, vergeleken bij dien van de weinige, gezien door onze kinderjaren heen in de boekenkast of op de tafel. Zin voor geschiedenis of wetenschap zal op deze wijze in hen aangekweekt worden, terwijl b.v. een aantrekkelijk boek over de studie der vogels wonderen voor hun oogen zal tooveren. Naast die huisboeken hebben de ouders tijdschriften onder hun bereik, die het beste op gebied van literatuur, geschiedenis, kunst, economie en levenswijsheid bevatten. We hebben tijdschriften met een verscheidenheid van goede lectuur, die zelfs de meest kieskeurige moeder voor slechte tendenzen of invloeden bij haar kinderen niet bevreesd behoeft te doen zijn. Maar zelden zal ze er iets in aantreffen, dat ze liever niet aanwezig zou zien. Goede tijdschriften in groote hoeveelheid zijn echter duur. Als acht families, die de waarde van tijdschriften in het huisgezin weten te schatten, elk een wilden aanschaffen en onder elkaar laten circuleeren, zal dit voor ieder maar weinig onkosten veroorzaken. Door die tijdschriften zullen de kinderen tevens hun artistieke opvoeding beginnen, hun smaak leeren ontwikkelen en door het telkens weer zien van goede illustraties, na verloop van tijd het werk van onze allerbeste artisten leeren schatten. Ge moet niet denken, omdat het kind zijn waardeering niet laat merken, dat de plaat geen indruk op hem maakt. Jongens vooral worden altijd als ongevoelig voor die dingen, en elke omgeving als goed genoeg voor hen beschouwd. Dit nu is uiterst verkeerd. Voordurende aanraking met goede kunst zal juist van grooten invloed op hen zijn en het is door de tijdschriften vooral, waardoor men met beperkte middelen van kunst kan genieten. De kinderen zullen publieke scholen moeten bezoeken en niet naar de academie kunnen gaan, tenzij ze zoo gelukkig zijn een beurs te verkrijgen of energie en volharding genoeg bezitten hun eigen weg door 't leven te slaan. Natuurlijk zal, wanneer de echtgenoot en vader het noodig vindt te rooken en te bitteren - het doet er niet toe op welk een bescheiden schaal, - dit ten koste van een vrij belangrijk deel der onvoorziene uitgaven geschieden. Mijn eigen meening - ofschoon ik niet verwacht veel menschen te vinden, die mij in zoo iets radicaals gelijk zullen geven - is, dat een man, die vier kinderen in de wereld heeft gebracht en niet meer inkomen heeft dan f 4000. - 's jaars om hen te verzorgen, zich niet de weelde van tabak en bitter mag veroorloven. Met al deze, zoowel kleine als groote opofferingen behoeft het leven echter niet bekrompen of vervelend te zijn. Onze groote steden verschaffen gelegenheden te over, om zich voor bijna geen geld, zoowel op geestelijk als aesthetisch gebied te ontwikkelen. Buiten is het moeilijker in contact met de wereld te blijven, maar met couranten en tijdschriften kan hierin veel tegemoet worden gekomen. Liefde, werk, beschaving, intellectueele ontwikkeling, het genot van een mooien zonsondergang en 't openspringen der knoppen in 't voorjaar - dit alles is onder ieders bereik. Hierbij vergeleken zijn alle menschelijke genoegens hol en onbeduidend, uiterlijke kleinigheden, die niet meetellen ‘in making up the sum of life’. Tegen den tijd, dat het inkomen f 6000. - bereikt heeft, kan men een wat royaler manier van leven invoeren. (Slot volgt.) Bericht. Wegens de groote ruimte, welke de roman in beslag neemt, moesten deze week de correspondentie en de andere bijdragen van de hand der redactrice blijven wachten tot den volgenden keer. L.J. VEEN. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Augustus 1912 26ste Jaargang. No. 7 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofdartikel: Onmacht V, door A... Z. - Naklank (gedichtje), door C. Enthoven. - Droomen-land (gedichtje), door Joh. G. Schippérus. - Gave en Verlangen (gedichtjes), door Ch. Heymans. - De keerzijde (?) van het huwelijk, door A.J. Servaas van Rooyen. - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Ter bespreking toegezonden: Verhoudingen van Man en Vrouw, door Anna de Savornin Lohman. I. - Over Vrouwen-kleeding (voor Cora), door Anna de Savornin Lohman. I. - De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden, vertaald door Max. (Slot) - Correspondentie. - Errata. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Bericht. Tot mijn leedwezen heb ik tot heden nog niet de drukproeven terug ontvangen van de corr: aan Cora, Maris-Stella, e.a., noch van ‘het dagboek van tante Jeannette’. Een en ander zal dus in het a.s. nommer verschijnen. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Onmacht. V. Poeloe Traperdoeli, medio Juni 1912. ‘There is something rotten....’ Als men in Indië ambtenaar is wacht U er dan voor de waarheid te verkondigen, verdraai de feiten, lieg desnoods, maar wees nimmer zoo dom ronduit uw meening te zeggen en de feiten mede te deelen zooals zij werkelijk gebeurd zijn, want òf ontslag uit 's Lands dienst òf overplaatsing naar een gat waar geen land meer achter ligt, is uw voorland! Het is wel treurig dat wij verplicht zijn aan ambtenaren dezen raad te moeten geven, maar als men eenmaal eene Regeering dient die de Waarheid niet hooren wil en men zelf het kind der rekening wordt, indien men zoo vermetel is de waarheid toch te durven verkondigen, dan heeft men in Indië tusschen twee zaken te kiezen: òf men liegt er op raak en heeft kans als ambtenaar een hooge en vooral hoog gesalarieerde positie te verkrijgen, òf men rapporteert de zuivere waar- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} heid.... en wordt er de dupe van met opoffering van zichzelf en zijn gezin.-. De keus welken weg men moet volgen, hangt dus geheel af van de finantiëele positie waarin men verkeert, en daar het meerendeel der indische landsdienaren geen gefortuneerde personen zijn, blijft hen niets anders over, dan het in hunne rapporten aan de Regeering, niet al te nauw met de waarheid te nemen, willen zij niet als ambtenaar hunne carrière bederven. Dit alles is zeer treurig maar waar, en voor de zooveelste maal ondervond dit de ambtenaar van Chineesche Zaken, de Heer Henri Borel, te Soerabaya, toen hij naar waarheid der Regeering een rapport indiende naar aanleiding van de Chineesche troebelen te Soerabaya in Februari 1912, en daarbij de vermetelheid had dit rapport niet eerst ter lezing aan den Resident van Soerabaya te geven. Deze vermetelheid van den Heer Borel is dan ook ongehoord, men stelle zich voor een hoofdambtenaar te passeeren, iemand die nog weinige jaren geleden zich nergens in publiek vertoonde zonder gouden pajong, en thans nog steeds als vertegenwoordiger van het Gezag een gouden pet draagt!! De heer Borel schijnt dan eenvoudig lak te hebben gehad aan 's Residents gouden pet, en wetende dat zijn rapport - ingediend aan den Resident - zeer waarschijnlijk het lot zou hebben gedeeld van zoo vele geschriften, d.i. dat ze onder het welbekende indische loodje komen te liggen, heeft de heer Borel het zekere voor het onzekere genomen en zijn rapport direct naar Batavia opgezonden. Het verstaat zich dat een ambtenaar, die de waarheid durft te zeggen, daarvoor in Indië gestraft moet worden, dit is nu in deze schoone gewesten eenmaal niet anders; intusschen is de heer Borel er nog betrekkelijk goed afgekomen; als straf voor zijn vermetelheid van de waarheid te durven zeggen werd hij slechts overgeplaatst, waar een ander wegens ongeschiktheid uit 's Lands dienst wordt verwijderd, wij willen hiermede maar zeggen dat de heer Borel bijzonder geboft heeft, blijkbaar wend hij onder een gelukkig gesternte geboren. De Heer M. van Geuns, hoofdredacteur van het Soerabayasch Handelsblad, schrijft in zijn blad naar aanleiding van deze quaestie o.m. het volgende, wat wij hier eenigszins verkort weergeven: ‘Tijdens de jongste chineesche troebelen hier ter plaatse is de Resident J. Einthoven op de proef gesteld en, zooals te verwachten was, is hij te kort geschoten. Niemand, behalve misschien een van zijn satellieten, die hem naar de oogen heeft te zien, valt er aan te wijzen, die den resident Einthoven zelfs maar zwakjes verdedigt. Geen der gewestelijke bestuurshoofden in Oost-Java zou het opstandig gedoe van een troep Chineezen, waardoor het economisch leven zoo gevaarlijk werd gestoord, met zulk een einthovensche placiditeit hebben aangezien. Zij zouden de beleedigers van het gezag hun vuist hebben doen gevoelen. Maar de heer Einthoven is te veel hoveling en te weinig man-van-de-daad om anders te hebben kunnen optreden, dan hij gedaan heeft. Geen redelijk mensch zal het gevestigd gezag euvel duiden, dat dit zich doet gelden, desnoods gestèund door machtsmiddelen, maar de resident van Soerabaya moest door een - ten rechte of ten onrechte - ontstemden hoofdofficier tot handelen gebracht worden. -’ ‘Die chineesche rumoerigheid kwam den resident leelijk te onpas. Hij bezit niet genoeg zelfkennis, om erkentelijk te zijn voor het bemachtigen van de gouden pet. Hij wil hooger stijgen, wetend dat de vice-president van den Raad van Indië hem bij den klimtocht de stevige hand reikt en dat de gouverneur-generaal, om wien hij verleden jaar als een volleerde hoveling heeft heengetold, hem door gebrek aan onderscheidingsvermogen *) goed gezind is.’ ‘Daar kwam de chineesche fureur met zijn leelijk figuur. Tot allen prijs wilde hij dit figuur redden. Wat zijn taak verzwaarde, was de klucht waarin de hoofd-commissaris van politie Don Quichotte de la Mancha de hoofdrol speelde: de opsluiting in een chineesche toko in den avond van 17 Februari 1912. Dit heeft zoowel den resident als wijlen den assistent-resident Waleson in groote ongelegenheid gebracht. Het hoofd van de politie, een man bekleed met heilig gezag, nog wel gekozen door den resident, was anderhalf uur lang door verachte Chineezen gevangen gehouden en door dezen uitgelachen!’ ‘Men vond dit, om er zich over te schamen en tegenover verschillende personen heeft de heer Einthoven zich uitgelaten dat hij het een leelijk geval vond.’ ‘Maar in officieele stukken moest de diplomatie het woord hebben. Den heer van Geuns werd {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige dagen later de fabel opgedischt, dat van opsluiting geen sprake was geweest: de hoofd-commissaris was vrijwillig den winkel binnengaan om een diefstal te onderzoeken.’ ‘Al heel spoedig werd echter door tientallen getuigenissen bevestigd, onomstootelijk bevestigd, dat de heer de la Mancha zoo stellig mogelijk was opgesloten en dat het verhaal van het diefstalonderzoek een fabeltje was,’ - aldus vervolgt schrijver. ‘Nu is het ongelukkige, dat zelfs een resident van Soerabaya het niet in zijn macht heeft van leugen waarheid te maken. In zijn rapport aan de regeering nam de heer Einthoven een relaas op ten betooge, dat de hoofdcommissaris niet opgesloten was geweest. Ook werd de tokohouder, die - overigens zonder te weten met wien hij te doen had - Don Quichotte de la Mancha van zijn vrijheid had beroofd, slechts een lichte politie-straf opgelegd. - *)’ ‘De leugen heerscht echter nergens ter wereld ongestoord. Het voor den heer Einthoven onaangename toeval wilde, dat behalve de resident van Soerabaya ook de ambtenaar voor chineesche zaken te Soerabaya een rapport over de troebelen uitbracht, niet rechtstreeks aan den gouverneur-generaal, maar aan den directeur van justitie. De heer Borel is heelemaal geen diplomaat; zinkt voor een gouden pet niet op de knieën; voelt niets voor fabeltjes; mint slechts de waarheid. Na een deugdelijk onderzoek, dat hij zeker in staat was in te stellen, relateerde hij de feiten zooals die ter zijner kennisse waren gekomen. Hij gaf de waarheid, zooals die aan tientallen menschen bekend is’. ‘De heer Borel toonde een gebrek aan inschikkelijkheid en diplomatie door zijn rapport niet aan den resident voor te leggen, alvorens hij het naar Batavia zond. In regeeringskringen was men hoogst verbaasd. De resident werd om nadere inlichtingen verzocht. Een vrij drukke correspondentie volgde. -’ ‘Nu wete men, dat de resident naar Buitenzorg en Batavia is geweest om mondeling verslag te doen. Men bedenke verder dat zijn begrippen omtrent waarheidsliefde zeer ongewoon zijn. Ten slotte, dat zijn goede naam, zijn toekomst op het spel stonden. Het is geen wonder, dat hij ten slotte door allerlei voorstellingen het pleit won. En zoo moest de ambtenaar voor Chineesche Zaken, Borel, die bekend staat als een rechtschapen, waarheidlievend man, springen. Hij moest een eindje uit de buurt om het nobele spel van Soerabaya's resident niet te hinderen’.... ‘Men herinnert zich den onsterfelijken “Tartarin de Tarascon,” den opsnijder in het vreedzame Rhône-stadje, die eens “bijna” een groote reis naar Shanghai had ondernomen, om daar geplaatst te worden bij een handelszaak, die eens door “Tartaren” was aangevallen. Door aldoor over die “bijna” onder nomen reis te spreken, geloofde hij er ten slotte zelf aan.... “Alors, je fais armer mes commis, je hisse le pavillon consulaire, et pan! pan! par les fenêtres sur les Tartares.” -’ ‘De resident, de heer Einthoven de Tarascon, begint óók zoo langzamerhand vast in het verhaal van de onschuld van Don Quichotte de la Mancha te gelooven. Men zou den man het genoegen gunnen, als het zoo onschuldig was als de fantazieën van Tartarin de Tarascon. -’ ‘Maar dat is het niet. De gebeurtenissen te Soerabaya in Februari 1912 vormen de oorzaak van een politieke wrijving. Wanneer onze regeering met leugens gaat werken, dan verzwakt zij hare positie. Zij behoeft zich niet te verbeelden, dat men te Peking geen rapport van het gebeurde uit eigen bronnen zal ontvangen! Niets kan dus onverstandiger zijn, dan de Chineesche regeering een verhaal op te disschen, waarin de waarheid wordt te kort gedaan. -’ ‘Laat de gouverneur-generaal dit wel bedenken! En tevens dat, als men voortgaat met geloof te hechten aan de woorden van monsieur Einthoven de Tarascon, de indische regeering op een kwaden dag in een der groote in China verschijnende bladen een artikel van mijn hand zal vinden *), - aldus eindigt de heer van Geuns, - waarin de toedracht der Februari-relletjes en wat er op gevolgd is zuiver zal worden gerelateerd.’ ‘Vóór alles willen wij in regeeringsdaden waarheid, willen wij de publieke moraliteit hooggehouden zien!’ Jawel, morgen brengen, waarheid en publieke moraliteit zijn denkbeelden die door de tegenwoordige indische regeering niet in toepassing worden gebracht!! Wij willen nu de personen die in deze treurige en beschamende aangelegenheid een hoofdrol hebben gespeeld eens nader beschouwen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De resident van Soerabaya heeft zich doen kennen als een ambtenaar, die als resident niet op zijn plaats was, handelend durfde hij niet op te treden, hij moest daartoe door een ander gedwongen worden. Wat hem aan flinkheid ontbrak, trachtte hij goed te maken door zich te ontpoppen tot een pluimstrijkend hoveling; door het gebrek aan onderscheidingsvermogen van onzen ‘bekwamen’ Gouverneur-generaal, wist de resident diens goede gezindheid te verwerven. Wij gelooven dat de man zelf verblind was door de glans van zijn gouden pet, maar zelfs daarmede was hij niet tevreden, hij wilde hoogerop, rekende op invloedrijke protectie te Batavia en op de goede gezindheid van den gouverneur-generaal verkregen door goed geslaagde pluimstrijkerij. Toen kwamen de Chineesche relletjes, en weg was alle illusie!! Om zijn positie te redden betoogde hij in een rapport dat de hoofdcommissaris van politie niet was opgesloten geweest, maar in die Chineesche toko was binnen gegaan om er een diefstal te onderzoeken. Dit was nu wel een fatale leugen, maar dit was bijzaak, de hoofdzaak was en bleef het redden van zijn positie. - Maar nu komt het ernstig geknoei. Den Chineeschen tokohouder werd slechts een lichte politiestraf opgelegd, maar voor welk feit?? Van diefstal kan hier geen sprake zijn, daar door tientallen van getuigen onomstootelijk kan bevestigd worden dat de hoofdcommissaris op den 17en Februari 1912 gedurende 1½ uur in die Chineesche toko opgesloten werd. De Chineesche tokohouder kan dus alleen voor dat feit gestraft zijn geworden, maar dan moest hij ook een veel zwaardere straf hebben gekregen, want men heeft dan te doen met het feit: beleediging van een ambtenaar in de uitoefening van zijn functie. Maar menschen, zal men in Holland zeggen, onderzoek dan de zaak, opdat de waarheid aan het licht kome! Neen! zegt men in Indië, dat doen wij juist niet, want wordt de zaak onderzocht dan zou de resident ongelijk krijgen; het is immers veel eenvoudiger om het rapport van den heer Borel als onwaar te beschouwen en hem als straf van Soerabaya over te plaatsen, een kniesoor die daarop let; den drager van een gouden pet voor een leugenaar uit te maken! neen dat nooit! Intusschen hebben de resident, de politierechter en de hoofdcommissaris op hun manier de zaak bekonkeld, in het kort gezegd een schandelijk geknoei, een vuil indisch zaakje!! - De houding van den hoofdcommissaris is almede allertreurigst; hier heeft men een ambtenaar die zich verlaagt tot willoos werktuig van den resident. Na gedurende 1½ uur tot spot en vermaak van de Chineesche en inlandsche omstanders in een toko opgesloten te zijn geweest, waardoor hij in de uitoefening van zijn functie belemmerd en beleedigd werd, eischt hij niet eens dat de dader volgens alle gestrengheid der wet gestraft werd, ja, neemt hij er zelfs genoegen mede dat de resident rapporteert dat hij niet werd opgesloten, hoewel tientallen van getuigen kunnen bewijzen dat dit wèl het geval was. Deze hoofdcommissaris was officier van het Indische Leger, heeft hij te gelijk met zijn degen ook zijn eergevoel aan de kapstok gehangen? Van den heer Borel kunnen wij slechts zeggen, dat hij als ambtenaar zijn plicht deed. Na de zaak grondig onderzocht te hebben rapporteerde hij aan den directeur van Justitie, men bevond dat zijn rapport niet overeenkwam met dat van den resident, een drukke correspondentie volgde, de resident toog naar Buitenzorg, met diens ongewone begrippen omtrent waarheidsliefde won die het pleit, en.... de heer Borel werd het kind der rekening. Dit is zoo de gewone loop van zaken in Indië, de heer Einthoven heeft een hoogere positie dan de heer Borel, dus heeft hij gelijk, de zaak wordt niet verder onderzocht, evenmin de getuigen gehoord die de heer Borel zou kunnen voorbrengen. Maar nu komen wij tot het meest ernstige in deze quaestie: de gebeurtenissen te Soerabaya in Februari 1912 vormen de oorzaak van een politieke wrijving met China. Het rapport dat de resident van Soerabaya heeft ingediend - gebaseerd op onwaarheid - zal de basis zijn van een aan te bieden rapport aan de Chineesche regeering; zooals de heer van Geuns terecht schrijft, verzwakt onze positie wanneer onze regeering met leugens gaat werken, maar de heer van Geuns gaat verder, feitelijk zegt hij dit tot den gouverneur-generaal: Probeer het eens een rapport in te dienen dat op leugens is gebaseerd en gij zult nader van mij hooren, ik, van Geuns zal dan middels de Chineesche pers te Peking een rapport publiceeren, waarin de waarheid niet wordt te kort gedaan, ge zijt dus gewaarschuwd! Wij hebben dus thans in Indië een gouverneur-generaal onder contrôle van den heer van Geuns; wel beleven we in Indië rare {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, maar dit is toch bepaald iets nieuws onder de zon, zoo iets is nog niet voorgekomen. Wij betwijfelen ook of het wel met de waardigheid van gouverneur-generaal is overeen te brengen, dat die door dreigementen van een dagbladredacteur tot plichtbesef moet worden gebracht. In hoeverre de gouveneur-generaal Idenburg zich in deze Einthoven-Borel-zaak geblameerd heeft, laten wij aan de beoordeeling van het Publiek over, maar wij vermeenen dat hij een blijk van verstand zou geven door als gouveneur-generaal af te treden. - Wellicht is de heer Idenburg ook lijdende aan overspanning van zenuwen, hooggeplaatste personen in indischen dienst lijden vaak aan die ziekte, vooral als zij vermeenen belangrijke zaken tot stand te hebben gebracht. Een eventueel vertrek van den heer Idenburg zal natuurlijk wel te betreuren zijn, en velen zullen het apprecieeren de heer Borel en anderen in het bijzonder - dat de heer Idenburg zich wel heeft willen opofferen met het aanvaarden van zijn hooge betrekking. Tot slot moeten wij den derden moord op op een europeaan in de gevangenis te Glodok vermelden. De moord in de boei te Glodok. Woensdagmiddag 5 dezer heeft volgens de ‘Java Bode’ in de strafgevangenis aan het Glodokplein, Batavia, een moord plaats gehad, welke zich als volgt heeft toegedragen: De europeesche wachter Van Heumen had 14 dagen geleden een chineeschen dwangarbeider met een rottan geslagen. Gistermiddag zat Van Heumen in een der werkplaatsen op een stoel te dutten, wat tegen zijn orders was, waar hij ter bewaking der werkplaatsen heen en weer had moeten loopen. De dwangarbeider, die door hem was geslagen, was uit een andere werkplaats geslopen, naderde hem van achteren en gaf hem met een hakbijl twee slagen. Een kwam in de hartstreek terecht, maar werd door het borstbeen tegengehouden. De andere trof de maag. De moordenaar vluchtte, achtervolgd een oogenblik door den getroffene, vervolgens door den chef der werkplaatsen, die zonder te weten wat er aan de hand was, den Chinees had zien wegloopen. Van Heumen beduidde den chef, dat hij den vluchteling moest volgen. De vluchteling rende door de zagerij, maar werd hier tegengehouden door een piekenier en den mandoer-dwangarbeider der Chineezen. De laatste greep hem van achteren beet, maar een korte worsteling ontstond nog tusschen den chef der werkplaatsen en den moordenaar, die den chef wilde aanvallen. De man werd overweldigd en in de boeien geslagen. De gewonde werd naar het militaire hospitaal vervoerd en daar geopereerd. De operatie mocht evenwel niet baten, Van Heumen stierf denzelfden avond laat. Sumatra Bode 15/6 '12. Eerst Franke, dáarop Meijer en nu van Heumen.... wie volgt? A... Z Naklank. Nu ben je heengegaan, de plaats waar je vertoefde Is verlaten. En doffe leegte drukt mij. Doet zóó de smart zich gelden? Ik, die je nauw'lijks kende Heb toch beseft, dat zacht, onzichtbre draden Van ziel tot ziel zich sponnen. Hebt gij dat ook gevoeld? Gewis! maar na slechts korten tijd Verflauwt herinn'ring weer en zal ik je vergeten. Daarvoor, in rustloos jagen, zorgt de tijd! En toch: ik weet als je gebleven waart Wij zouden alles voor elkaar geworden zijn... Hoe raadselachtig vreemd is 't korte menschenleven! Van wijd en zijd ontmoeten zij elkaar De zwervers; toeven even slechts, En trekken, vluchtig groetend verder Naar Noord en Zuid, om nimmer weer te keeren. Slechts waar twee Zusterzielen samenkomen, Daar wordt in 't hart een teere snaar getroffen, Die altijd ijler, zachtkens na blijft trillen Om dan, onmerkbaar stille, weg te sterven. Naar het Duitsch. C. ENTHOVEN. Droomen-land. Ik zocht 't land, waar slechts m'n ziel vertoefd' In droomrig peinzen zich daarheen begeven, Weg-vluchtend van 't wreede en harde leven Dat mij zoo-vaak deed schreien, stil-bedroefd En dat mij hield omkneld met ijzren hand. Och, droomen-land, waarom moest ik u zoeken, Daar, waar de grijns grimt van 't koelverstand? JOH. G. SCHIPPÉRUS. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gave. Mijn kind, en als ik bij jou ben geweest, Dan is er mijn harte zoo rustig, Dan is er mijn ziele zoo vredig te moe En gaat er mijn liefde zoo teer naar je toe, En zingt er mijn hartje zoo lustig. En leg ik mij zachtkens ter ruste dan neer, Zoo droom ik van heel zoete dingen, En als ik ontwaak, neem ik j' overal mee Je beeld maakt mij krachtig en goed en tevree, En is er door niets te verdringen! Zoo is heel mijn leven aan jou slechts gewijd! Zoo kan ik in Jou slechts gelooven, Als 't goede, dat in heel mijn hart is gedaald, Vergeving, nadat ik een tijd had gedwaald, Als gave, o Liefde, van Boven! Ch. HEYMANS. Verlangen. Ik zou zoo graag een vogel wezen met vleugels, breed en groot en sterk, die ik met vlugge wiekslag spreidde, en gansch bedekte⁀ik 't grijze zwerk. Boven de golven zou ik dan vliegen, boven de groote, bruischende zee, Stoeiend zou ik met hen spelen, Joelend bruischte ik met hen mee! En altijd verder zou ik vliegen, En nieuwe golven kwamen aan, Versierd met woest geschuimde koppen.... En altijd verder zou ik gaan! Dan, plots, zou ik me vallen laten Met groote vaart in 't bruisch-gewoel, En zou ik meedoen met hun spelen, En boven àl klonk mijn gejoel! Ik zou zoo graag een vogel wezen, Dan zou ik vliegen boven zee, En boven al die machtige baren.... O, golven, golven, neem me mee! Ik zou graag dwalen in de duinen Dwalen, altijd door, Ik zou graag klimmen, rollen, dwalen, Altijd, altijd door, En moede, zou 'k me eindelijk vleien Temidden viooltjes teer, Groeiend op de witte zanden Wiegend heen en weer! 'k Zou met hen fluisteren, streelen, koozen, Zeggend geheimpjes zacht, En 'k zou slapen, omringd door viooltjes Houdend trouw de wacht! O, Lief, mijn ziel is vol verlangen, Naar machtige zee, en bloem en duin, Naar Zomer, Kleur en Licht en Warmte, Naar heel des Aardrijks Schattentuin! O, Lief, mijn ziel is vol verlangen, Naar Jou, en heel mijn hart zegt mee: In Jou lost op èn zalige zomer, èn duin èn bloemen èn de zee! Ch. HEYMANS. De keerzijde (?) van het huwelijk. ‘Trouwen is goed; niet trouwen is beter.’ Dit bijbelwoord, dikwerf aangehaald om het ongehuwd blijven te verdedigen of te vergoelijken heeft geen zin. De natuur, onze almoeder, leert het tegendeel, en wie er zich tegen verzetten wil of de aandrift er toe ontkent, handelt als een dwaas. Een huwelijk kost echter geld, dat de man moet verdienen, en daarom kan het ‘niet-huwen’ voor hem gerechtvaardigd zijn, eveneens als de vrouw recht heeft om te zeggen: ik kan toch niet alleen huwen. Dit alles is jammer genoeg; dit alles is tegen de natuur; dit alles rukt de maatschappij uit zijn verband. Maar al ziet men, en kent men, volkomen het kwaad, wie zal het middel tegen de kwaal aanwijzen. Niemand, want tot den natuurstaat kunnen we niet terugkeeren, en tegen de maatschappelijke eischen zondigen zij die het ‘tweeling is de mensch geschapen, en toch in zijn tweeheid een’ buiten de burgelijke wetten, en kerkelijke verordeningen om, toepassen. De ongehuwden moeten dus maar eenvoudig berusten in den niet-gehuwden staat, zooals die voor hen is weggelegd, en tevreden zijn met de meening van Paulus hiervoren aangehaald. Bovendien is er misschien evenveel tegen het huwelijk te zeggen, als er voor, en daar de ridicule kant van eene zaak dikwerf den melancholicus bekeeren kan, of eene gewenschte afleiding geven, willen we bij enkele schrijvers ter school gaan, en hunne denkbeelden in dictaat brengen. Bovenaan staat Bartolomeo Corsini. Hij schreef in de 17e eeuw, en als men weet, dat in die eeuw veelal de huwelijken op jeugdigen leeftijd werden gesloten, en weduwen en weduwnaars, als hun het lot on- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig was, tot in het oneindige hertrouwden, dan mag het wel bevreemden, dat er toen zulk een hardnekkige bestrijder van het huwelijk bestond. Uitgaande van het latijnsche woord uxor (echtgenoote) ontleent hij daaraan een eigenaardig woordenspel, als symbool van alle huwelijksgevaren, door den vorm van elk letterfiguur met dien van een voorwerp in verband te brengen: ‘car l' U figure un gibet renversé, l' X une croix, l' O une roue et l' R une hache, en sorte que l'on est prévenu pertinement qu'en se mariant on court au gibet, à la croix, à la roue, à la hache.’ Vóór hem had Roviglione ook reeds een waarschuwende stem doen hooren, door de gevaren op te sommen van verschillende huwelijks-eigenschappen, zelfs in hare tegenstellingen. ‘Il est également dangereux de prendre une femme belle ou laide, parce que belle elle appartient à d'autres qu' à son mari, et laide son mari ne lui appartient pas; riche ou pauvre, parce que riche elle sera toujours hautaine, et pauvre elle sera hargneuse; noble ou vilaine, parce que noble elle ne sera pas sans arrogance, et vilaine elle sera sans éducation; jeune ou vieille, par ce que jeune elle sera encliné aux déportements, et vieille aux emportements; saine ou maladive parce que saine, elle sera trop hardie, et maladive trop larmoyante.’ Trots al die waarschuwingen komt hij tot de conclusie: ‘dat eene mooie vrouw den man een hemel op aarde schenkt, en eene leelijke den hemel doet winnen, na zijn verscheiden’. Francesco Petrarca was met al zijne verliefdheid op zijne Laura toch nog een onverbiddelijk tegenstander van het huwelijk. Dit blijkt voornamelijk uit zijn ‘Traité des remèdes de l'une et de l'autre fortune 1), waarin hij de vrouw in al hare phasen bekijkt, als: de forma corporis eximia, de conjugie claritate, de uxore formosa, de gratis amoribus, de filiae castitate, de importuna uxore, de raptu conjugis, de impudia uxore, de filia impudica, en inzonderheid waarschuwt in het hoofdstuk: du rapt et de la tromperie. Eenige zijner uitspraken willen we er aan ontleenen. ‘Tu me dis que tu as épousé une femme de condition; c'est à ce coup que j'aimerais mieux que tu eusses à la maison non seulement des pies et des perroquets mais encore des orfrays et des hiboux car au moin ils chanteraient au lieu qu'elle ne fera que quereller; ils t'annonceraient peut-être quelque chose de funeste, mais elle l'exécutera; il te serait permis de les chasser où il faut que tu la gardes. - Le somme du lit conjugal est fort rare et fort léger, le repos n'y trouve jamais de place. - Si tu souris trop froidement à une femme qui rit, si tu viens à saluer une voisine, ou à louer la beauté d'une autre personne, si tu reviens tard au logis, bref si tu dis ou fais quelque chose qui te rende suspect du crime de leze-majesté d'amour, il faudra rendre compte le soir à un juge insuportable qui sera assis ou couché auprès de toi. ‘Or si vivre de la sorte s'appelle vie, je ne sais pas ce qu'on doit appeler mort. - Une femme impérieuse et qui gouverne les actions de son mari, est l'écueil des amitiés. - C'est une chose fâcheuse à dire et plus encore à penser, et très fâcheuse à souffrir qu'une hôtesse non pas d'un jour, mais de toute la vie. - Apprends qu'avec l'amour, la jalousie, les soupçons et les plaintes entrent dans une maison. - Quand on te plains de l'enlèvement de ta femme tu ne sais pas combien tu es redevable au ravisseur. Peut-être que des grands soins ou des querelles qui ne se videraient jamais autrement, bref mille dangers qui te menaçaient, sont sortis de ta maison avec ta femme. Au surplus, si ta femme s'en est allée par force, tu lui dois pardonner, si c'est de bon gré, dans une seule action tu peux trouver une double vengeance pour toi. Sache qu'une rare pudicité rend les dames impérieuse’. Bijaldien, trots dit alles, niet tegen een huwelijk werd opgezien, en er waren er zóóvelen, zoo niet ontelbaren, dan diende men toch rekening te houden met mogelijke ongeluksdagen. Vooral meende men, dat geen huwelijk gesloten moest worden op Woensdag: ‘L'épouse du mercredi est pire que la geleé blanche. L' épouse du mercredi conduit son mari à la ruine. L' épouse du mercredi ne jouit pas de la courtine.’ In Venetië ging men alleen op Zondag in den echt. Op de andere dagen was het gevaarlijk: ‘les époux du lundi devenaient fous, ceux du mardi tournaient mal, ceux du mercredi et du jeudi étaient également ménacés d'un mauvais sort, ceux du vendredi mouraient avant qu'il fût marié longtemps, et le samedi était réservé aux veufs’, en de Meimaand deugde er in 't geheel niet voor; denk maar {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Ovidius, die dit geleeraard heeft: ‘Les mauvaises femmes se marient en mai.’ Laat u dit alles nu gezegd zijn, en.... stap vergenoegd in 't huwelijksbootje, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt. Het is nooit te vroeg en nooit te laat. Blijft er eenigen twijfel over, steek dan een riem onder 't hart door te lezen en te overwegen W. Watheley's ‘Houwelycks Predicatie’. Onder den titel ‘Cana-Galileae’ werd zij in 1633 ‘neerghestelt om de bittere wateren daermede den houwelycken staet veeltydts besprenght wordt, te versoeten, ende in wijn te veranderen.’ Amen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Overzicht van de week. I. Schandelijk. Ingezonden door een abonné. - Haagsche snorders. Een mededeeling omtrent het verkeerswezen in Den Haag, die niet van belang ontbloot is, doet S.W.H. in een artikeltje in het Weekbl. voor Dierenvrienden. Volgens hem zijn er in Den Haag meer dan vijftig koetsiers, die zonder nummer rondrijden. Koetsiers, die van gemeentewege geen nummer hebben, mogen niet stationneeren. De paarden mogen geen oogenblik stilstaan, zelfs niet om gevoerd te worden. Artikel 45 van de Algemeene Politieverordening verbiedt het rondrijden van rijtuigen (die geen nummer hebben) met 't doel die te verhuren. En toch zijn er, volgens den schrijver, méér dan vijftig. Die verordening schijnt dus geheel ontdoken te kunnen worden. Daarbij komt nog bovendien, dat de meeste rondrijders geen beroepskoetsier zijn. Ik sprak met verscheidene van die rondrijders en informeerde naar hun toestand. Een er van zeide mij, dat hij overdag sleeper was. Hij bezat één paard, dat nu voor zijn rijtuig stond. Het dier was dampig. Het zag er uitgeput en ellendig uit. Hij vertelde mij, dat dit dier 's morgens te vijf uur voor een wagen werd gespannen om sleepersdiensten te verrichten, ook o.a. menigmaal naar Wassenaar, enz, om afval van visch weg te brengen, waarmede de landerijen dan bemest icorden. Dan kwam hij te zes uur 's avonds weer thuis en spande zijn paard af om het dan te zeven uur (dus één uur later) weer voor zijn rijtuig te spannen, waarvoor het ongelukkige dier dan tot drie uur 's nachts moest dienst doen en dan.... begon het weer 's morgens te vijf uur opnieuw. Dus twee uur rust. De man reed nu 's avonds rond, en als hij een vracht had en dan weer terug was, mocht hij met zijn rijtuig niet stilstaan, want 't had geen nummer. (En nummers worden maar tot een bepaald aantal uitgegeven, daar men beweert, dat er geen standplaatsen genoeg zijn.) Altijd maar door stappen zonder een oogenblik rusten. Indien deze mededeelingen juist zijn - en zij maken daarvan helaas wel den indruk - dan is het hoognoodig dat tegen dezen vorm van dierenmishandeling met doortastendheid worde opgetreden. Juist zoo! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Net goed. Een aviateur, die zijn leven waagt voor een nieuw soort sport, moet zelf weten wat hij doen wil met zijn lichaam. Onder omstandigheden kan men hem mal-roekeloos en mal-eerzuchtig vinden, onder andere eerbied-afdwingend van wezenlijke bravoure, en eerlijke doodverachting waar het geldt zijn enthousiasme voor een nieuwe uitvinding. - In elk geval echter gaat zijn wagen met zijn eigen lichaam niemand aan dan hem-zelf. Een aviateur echter, die zijn geblaseerdheid van alles, òòk van de luchtsport, tracht te vergeten door in de verre wildernissen dieren te gaan mishandelen, en hen te kwellen met vreeselijke wonden, zoo'n lammeling van een karakter verdient, dat men zich innig verheugt als hij-zelf 't slachtoffer wordt van zijn eigen laagheid, en wordt vermoord in plaats van te moorden! Ziedaar waarom ik - toen de couranten, - de fransche vooral, want Latham is een franschman, - zich uitputten in jammer-kreten over den ontijdigen dood van den veelbelovenden aviateur, ginds in Afrika, mijnerzijds mij heb verkneukeld van genot erin, en een hartgrondig ‘net-goed’ heb geslaakt. Immers, Latham, een door een overzeeschen vliegtocht zeer bekend geworden, rijke, fransche meneer, had dezen winter ook van deze laatste liefhebberij, schijnt het, genoeg gekregen, was daarom naar Afrika gegaan om er zich aan het edel (!) tijdverdrijf te wijden van olifanten en buffels doodschieten. - - Ach, ware 't dat maar: doodschieten. Maar 't blijft in menig geval bij enkel verwonden van zoo'n arm dier, dat dan, onder vreeselijk lijden, rondzwerft, eerst na dagen ellendig sterft in de wildernis, terwijl zijn dappere(!) moorde- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ondertusschen ergens prettig campeert, in een met allen comfort uitgestoffeerde tent, en, straks in Europa teruggekeerd, bluft op zijn ‘jacht-avonturen’. - Intusschen, van tijd tot tijd achterhaalt de gerechte straf zoo'n mispunt, en slaagt het aangevallen dier erin op zijn beurt zijn lafhartigen belager te dooden. Dat is ook geschied met Latham, gelukkig, drieduizendmaal gelukkig. Telegrammen berichtten onlangs reeds, dat een buffel de wereld heeft verlost van dezen laffen wreedaard, en nu brengt ons de New-York Herald een omstandig relaas van het ‘noodlottig gebeuren’. De held (!) had zooeven een olifant aangeschoten (let wel, lieve lezers, niet gedood, maar aangeschoten slechts), toen een wilde buffel plotseling op het terrein verscheen, en hem zoo'n trap gaf dat hij met èèn kreet dood bleef, op de plaats-zelf. (Nog een vèèl te zachte en te spoedige dood voor zoo'n mispuntig wezen, dien ik 't had gegund, dat hij-ook, op zijn beurt, had moeten lijden, uren en dagen achtereen, zonder hulp hoegenaamd, zijn eten en drinken zichzelf zoekend, zooals een gewond wildernisdier dat moet doen.) Zoolang men eenerzijds abattoirs opricht voor 't gevoelloos-doodmaken van ter voeding gebruikte dieren, zoolang aristocratische dames er een eer in stellen voor onze zang-vogels ijverig partij te trekken, terwijl men anderzijds de vorsten en de high-life toejuicht, die, enkel voor hun plezier, op de jacht en in de wildernis de dieren gaan martelen, zoolang noem ik dergelijke quasi-dierenbescherming een schijn en een aanstellerij, en zoolang òòk zal ik daarom mij verheugen in den dood van elkeen, die valt en sterft, (hoe pijnlijker en hoe langzamer hoe beter,) aan de gevolgen van zijn eigen wreedheid. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ter bespreking toegezonden. I. Verhoudingen van Man en Vrouw, door B. Veth. Schrijver van ‘Het Leven in Nederlandsch-Indië’. Uitgever Prakke, Nijmegen. De schrijver van ‘Het Leven in Nederlandsch-Indië’ heeft met dat, indertijd óók door mij besproken bock, niet bepaald lauweren behaald in Insulinde, waar hem zijn cynische en veelal eenzijdige opmerkingen vrij kwalijk zijn genomen, evenzeer trouwens als in ons vaderland-zelf. In hoeverre het daarom een aanbeveling is van zijn thans verschenen werk, dat hij het der wereld inzendt met die herinnering op het titelblad aan zijn vroegere begane literaire zonden staat te bezien. De meeste menschen lezen namelijk zoo ontzettend partijdig. Zoodra iemand, om 't een of andere denkbeeld door hem in druk verkondigd, bij hen niet deugt, wordt al het andere wat hij verder beweert óók meedoogenloos afgekeurd. Liever-gezegd, de meeste lezers zijn dan niet meer in staat, schijnt het, een volgend denkbeeld, door hem geuit, te beschouwen of te beoordeelen op nuchtere, zakelijke wijze, afgescheiden van zijn vroegere pennevrucht. Wat hij eens vroeger heeft gezegd, al heeft het ook niets te maken met wat hij nù zegt, dat wordt door zulke partijdigen tegen hem aangevoerd tot in het oneindige, ja het is heel dikwijls zelfs voor dezulken een reden dat men niet eens meer wil kennis nemen van zijn volgende theorieën, die ongelezen verwerpt ‘omdat 't immers door dien meneer geschreven is, die toen en toen dat schreef’. Dus, ik twijfel er niet aan, dat heel velen, bij wien de heer Veth 't eenmaal voorgoed heeft verkorven door zijn aanvallen op Ned.-Indië, daarin een reden zullen vinden om zijn nieuwe boek òf ongeopend ter zijde te leggen òf het per-sé af te keuren. Ik persoonlijk heb het gelezen, niet omdat het mij zooveel nieuws vertelde, dan wel omdat ik het curieus vind nà te gaan hoezeer de tegenwoordige lectuur en en de tegenwoordige menschen zich richten steeds meer, en steeds onomwondener, op dat ééne waarom ten slotte in den grond alles in de natuur draait: de verhouding der geslachten tot elkaar. De tijd is voorbij, waarin de vrouwenbeweging zich ervan afmaakte, van die alles beheerschende quaestie van de verhouding tusschen man en vrouw, door te doen alsof die quaestie eigenlijk alleen maar bestond voor de enkelen, de zóógenaamde uitzonderingen, en alsof de meerderheid, de vergeestelijkten, de kunstzinnigen, daarboven, boven dat vleeschelijke, ware verheven. Heden ten dage erkent elk niet door misdeeldheid of jaloezie opzettelijk verblind, en daardoor onoprecht-geworden menschenkind, man en vrouw beide, dat ten slotte, welke ook de richting zij waarin men de vrouw ontwikkelde en rechten geve, en hoezeer men haar ook met den man gelijk moge {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen in maatschappelijken zin, zij met dat al toch blijft naar heur innerlijk wezen vrouw, vrouw die wordt begéérd, en die zelve heimelijk óók begeert, en met wier eigenschappen van dien aard men dientengevolge vóór en boven alles heeft rekening te houden, wil men over haar, en den invloed dien zij uitoefent, een ook maar eenigszins juist oordeel vellen. 't Natuurlijk gevolg dezer meer eerlijke erkentenis van daadzaken, welke vroeger werden verzwegen als gold het voor ons een schande, is dat heden ten dage alles bij den naam wordt genoemd, tot het allerintiemste toe, waarover tot voor zéér weinige jaren de geheimzinnige sluier lag van ‘het fatsoen'. Karin Michaëlis, met haar ‘Gevaarlijke leeftijd’, heeft in dat opzicht eigenlijk meer beloofd, door haar reclametitel, dan de vrij-oppervlakkige inhoud van haar romannetje gaf. Toch is, dank zij haar, die titel een soort gevleugeld woord geworden, waarmede thans openlijk worden aangeduid toestanden, die men vóór dien tijd niet zou hebben durven insinueeren zelfs van te bestaan. Dit heeft zijn kwade zijde zoowel als zijn goede. De kwade zijde is, gelijk vanzelf spreekt, dat heel wat onreine nieuwsgierigheid wordt gewekt, dat heel wat onsmakelijke geestigheden worden verkocht; de goede zijde daarentegen zit 'm in het dankbaar te waardeeren feit, dat er nu door velen éérlijk rekening wordt gehouden met intieme daadzaken, welke immers nu eenmaal zoo zijn, waar zij vroeger diezelfde daadzaken niet durfden onder de oogen zien, er zich bijna voor schaamden. De bekende fransche auteur Willy, van wien men moet erkennen dat hij op het punt vrouw, bij al zijn cynisme over haar, toch heel wat menschenkennis dikwijls toont, zegt ergens (ik geloof in Maugis en ménage), bij monde van dezen Maugis: ‘De vrouwen zijn drie dagen van de maand ontoerekenbaar, en de overigen gek’. Deze laatste uitval is een van die boutades, waarin Willy uitmunt, en die men niet ernstig behoeft te nemen, maar het eerste gedeelte van dit zinnetje bevat in veel opzichten onomstootelijke waarheid, en eene die het in het belang is der vrouwzelve onder de oogen te zien, in plaats van er mee verstoppertje te spelen, als gold het een angstvallig te ontkennen schande. Wat de natuur zoo gewild heeft strekt ons m.i. nooit tot schande; wij kunnen het niet helpen, dat zij ons zóó maakte, en niet zus, en m.i. zou er daarom heel veel teleurstelling, ziekte, pijn, misverstand, boosheid, wat niet al, kunnen worden voorkomen, indien de vrouw, inplaats van over deze dingen angstvallig heen te glijden, ze flinkweg onder de oogen zag, en eerlijk besprak met hare omgeving. Vraag het den zenuw-artsen maar eens, hoe voorzichtig zij, juist op dat punt, vele hunner damespatiënten, voornamelijk de ongetrouwden, moeten aanpakken, haar wat moeten op de mouw spelden, waar immers de genezing zooveel spoediger en vollediger zou zijn, wilde de patiënte eerlijk erkennen, dat haar lichaamstoestand op dat speciale punt van vrouwelijk gestel bepaaldelijk verband houdt met hare kwalen, van nerveusen en zielsaard. Nu, men kan het den heer B. Veth niet verwijten, dat hij, zijnerzijds, poogde over zijn veelomvattend onderwerp een doekje te breiden van: dit durf ik niet zeggen, en dat wil ik niet te duidelijk aanduiden. Maar m.i. maakt hij zich, bij 't vele ware en eerlijke dat hij hier en daar zegt, toch schuldig aan diezelfde twee groote fouten, waarin eigenlijk allen vervallen die over ‘de vrouw’ schrijven, hij generaliseert, èn hij beschouwt haar eenzijdig van zijn bekrompen standpunt van haar zien. In een soort inleiding vertelt hij, dat men, om zulk een onderwerp als dit te bespreken, vòòr alles moet gelééfd hebben, in elken zin gelééfd. Dat geef ik hem gaarne toe. Maar, met dat al voelt men uit zijn geheele geschrift, dat hij blijft ronddraaien in een eng kringetje van vrouwen-omgeving, en dat hij niet in staat is zich los te maken van zijn eigen man-zijn, als hij tracht haar na te voelen. 't Sterkst komt dat uit waar hij 't heeft over 't moederschap, waarvan zijn triviale, beleedigende, platte voorstelling zoo hemelsbreed verschilt van de ideale moederrol, door Zola toebedeeld aan de vrouw, in zijn Fécondité. Men moge vinden dat deze laatste daarin wat te veel idealiseert, m.i. is hij diens ondanks veel dichter bij de natuur-waarheid dan Veth, die van het moeder-worden niets anders maakt dan het leelijke, het pijn-lijden, in één woord, de onvermijdelijke schaduwzijden ervan. - De diepere oorzaak van dit verschil van opvatting zit 'm daarin, dat Zola in de vrouw niet ziet de ‘ik-heid’ van een Ibsen, maar de algemeenheid, tot vruchtdragen, tot telen vóórbestemd, die, onverschillig of dit haar persoonlijk bevalt of niet, als zóódanig heeft mede te arbeiden aan het groote scheppingswerk. B. Veth daarentegen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} is geheel en al een ‘moderne’, wat aangaat zijn zienswijze van de rechten der vrouw. Voor hem is zij een individueel iemand, eene die hij gelijk stelt met den man, wat aangaat hare aanspraken op levensgenot, op vrijheid, op liefde of schoonheid, of op wat ook. Van daar dat hij haar beurtelings beklaagt en verdedigt, en met groote onpartijdigheid erkent het zeer vele dat haar lot beklagenswaardiger maakt dan dat van den man, óók zelfs onder voorspoedige omstandigheden, - enkel dóór haar vrouw zijn. Waar hij het heeft over de rol die gevallen meisjes en publieke vrouwen spelen komt deze onpartijdigheid sterk uit, omdat hij, noch overdreven sentimenteel doet, noch cynisch, uit de hoogte, veroordeelt. In het tweede gedeelte dezer beschouwing wensch ik zijne eigene woorden in deze verschillende opzichten onder de oogen van de lezers van dit blad te brengen. Veel wat hij zegt lijkt mij namelijk wèl der moeite waard het aldus te bespreken - gelijk ik hierboven reeds zeide, misschien minder omdat hij zulke nieuwe dingen vertelt, dan wel omdat hij ze onomwonden en éérlijk zegt. Over 't algemeen namelijk zijn wij vrouwen in de laatste jaren op dit speciale punt veel openhartiger geworden dan de mannen 't zijn. De laatsten schrijven wel over ons, o, bladzijden en brochures vol, maar zij zwijgen meestal over zichzelf ten onzen opzichte. B. Veth maakt er wat dit betreft geen geheim van, hoe de vrouw, het meisje, reeds van heel jongs-af, een rol speelt in het mannen-leven, en dat op zeer verschillende wijzen, al naar gelang hij ouder, en daardoor minder onschuldig wordt. 't Trof mij, hoe veel van wat hij vertelt omtrent zijn jongens-gevoelens, ten opzichte van het vriendinnetje uit dien tijd, geheel overeenkomt met watik-zelvesteeds heb opgemerkt dat het bakvischje beteekent in het leven van den aankomenden jongen. Zij namelijk is dan reeds naar hare zelf-innerlijkheid volwassen, ondanks haar nauwlijks vijftien of zestien jaren; zij berekent daardoor reeds, weet reeds voor zich-zelve, dat haar toekomst straks niet die zal zijn van trouwen met dezen zelfden knaap met wien zij nu zorgeloos vrijt, maar van zoeken ‘de goede partij’, die haar rijk zal maken, en eer en aanzien moet bezorgen in de wereld. Hij echter zijnerzijds is nog naïef genoeg huwelijksplannen te maken in vollen ernst, te rekenen met de nog verre dagen waarin zijn aangebeden heimelijk verloofde van thans, zal zijn 't wettig vrouwtje van zijn thuis dat hij nog moet scheppen. Totdat de werkelijkheid hem ontgoochelt, hem zijn eerste gróóte erkentenis brengt van wat de vrouw wáárd is, in algeméénen zin, van hare valschheid en oppervlakkigheid, - als zij -, achttien of twintig geworden, opgegroeid meisje, - hem die dan nog maar 'n werker is voor de toekomst, 'n student, 'n kantoorklerk, 'n adelborst, 'n onderofficier, 'n in één woord nog niet tot trouwen finantieel geschikt iemand, verrast met de koele mededeeling, dat zij dezen of dien, veel ouder dan haren tegenwoordigen minnaar van de kalverjaren, heeft geaccepteerd als toekomstigen echtgenoot; omdat het immers van-zelf-spreekt dat zij niet kan wachten op hem, dien zij haar backfisch-jaren wijdde, - ‘'n goeie-partij,’ moet doen immers. Ik zeg niet dat àlle meisjes zoo berekenend zijn op dien jongen leeftijd. Ik ken er, die wel degelijk gewacht hebben. Evengoed als ik jongens ken, die 't meisje, dat op zijn beloften eerlijk wachtte, dat gelóófde in zijne woorden van gymnasiast of burgerschool-leerling, laaghartig in den steek lieten later voor een gefortuneerder bruid, die hem ineens in den stijgbeugel hielp. Maar, 't feit in 't algeméén-genomen, is zooals B. Veth het beschrijft: de jongen is, op dien bakvisch-leeftijd, onschuldiger, goedgelooviger, idealer aangelegd dan het meisje, het kind bijna nog, dat dan met hem flirt, en dat, ondertusschen, reeds droomt van toekomstige blijvende veroveringen van geheel anderen aard. Gevolg: éérste groote désillusie bij hem. Bij haar, die nimmer de ware liefde vóór het huwelijk kende, komt het ontwaken eerst daarna, als de man, dien zij om bijredenen trouwde, haar niet voldoet, en zij, met ontwaakte zinnen dóór haar huwelijk, hem vergelijkt met andere mannen uit hare omgeving. In een vroegeren tijd werden zelfpijnigingen en zelfverwijten dan zwijgend afgespeeld; heden ten dage echter legt zoo'n zeer-jong-gehuwd vrouwtje zich minder discretie op, en gaat liever over, hoe eer hoe beter, tot een echtscheiding, om eerst dan, door de ervaring wijs geworden haar eigenlijke liefde-leven te beginnen, hetzij in een tweede huwelijk, hetzij daarbuiten, in een gescheiden-vrouw leven, met daaraan verbonden vrijheden van het hedendaagsch bestaan. (Slot volgt.) {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Vrouwenkleeding. I. Voor Cora. Naar aanleiding van een stukje: ‘Onder de Streep’ voel ik mij geroepen er eenige gedachten met U over te wisselen. Ik zal dit gedeelte aanhalen: De moeders, eenmaal hun eigen kroost zoogend, zullen de zeden uit zichzelf doen omkeeren. En het natuurgevoel zal weer in alle menschenharten terugstroomen. De Staat zal zich weer bevolken. Ja, dat eene punt zal alles weer bijeenbrengen. - - Hoe zal nu eene zoo gekleede vrouw een echte moeder kunnen zijn? Wanneer de vrouwen het vrouwenkiesrecht willen hebben, moeten zij tevens strijden voor kleeding die haar niet in hare bewegingen en moederplichten belemmert. Lieve Cora, toen ik den sympathieken brief van U, waaruit ik hierboven een gedeelte citeer, had gelezen, en daarin uw gerechte aanklacht tegen de hedendaagsche moeders, wier kleeding een bespotting is van alle gezondheidsmaatregelen, toen kwam mij onwillekeurig in de gedachten, in verband met mij-zelve, de U-zeker wel bekende scène uit de familie Stastok uit de nooit volprezen Camera Obscura, wanneer de ongehuwde Koosje een waarachtig gevoel toont te hebben voor de voordracht van Hildebrandts': ‘Als 't kindje binnenkomt’, een gevoel dat der zure wèlgehuwde juffrouw van Naslaan de terechtwijzing over de lippen brengt: ‘Ik vind altijd dat men 'n moeder moet zijn om van dergelijke dingen 't rechte te voelen’. ‘Koosje was géén moeder’ - zegt de schrijver ironisch. - Want immers, toch is hij ervan overtuigd, dat juist zij 't lieflijke gedicht van Victor Hugo waarachtig in zich had opgenomen - - n'en déplaise alle mogelijke welgehuwde juffrouwen van Naslaan en andere moeders van dit soort. Ook de ‘Koosje’, die dit artikel schrijft, - anders gezegd Anna de Savornin Lohman - is geen moeder. En toch, lieve Cora, vertrouwt gij - zelve de moeder van eene straks reeds op hare beurt in het huwelijk tredende dochter, - mij toe dat ik gevoel voor en verstand heb van de zaak die U, als een rechtgeaarde vrouw, innig aan het hart ligt, de zaak van het toekomst-geslacht, dat geschaad wordt - het kan niet anders - door een zoo weinig practische en zoo enkel op het effect van slank-zijn berekende kleedij als die van de tegenwoordige dames. Laat mij U voor alles danken voor Uw vertrouwen op mijn gezond oordeel en oprechte belangstelling in dezen. Inderdaad, gij hebt U niet vergist, ik deel Uw verontwaardiging volkomen - - Maar - - maar - Er is hier namelijk een ‘maar’ waarop ik U vóór ik verder ga wil wijzen. - - De ongehuwde vrouw namelijk. Bij onze tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen is deze in zoo grooten getale aanwezig dat men óók over haar afzonderlijk moet spreken als men 't heeft over vrouwenkleeding. Immers - ik heb dit mijn standpunt reeds dikwijls uiteengezet, - elke vrouw is oorspronkelijk bestemd tot vruchtdragen, verliest dus haar eigenlijk doel van geschapen-zijn wanneer zij onvruchtbaar blijft. Voor mij, die zelve ongehuwd ben, staat dit feit zoo onomstootelijk vast, dat ik het volkomen erken, in tegenstelling met bijna elke andere onvruchtbaar-blijvende vrouw. En, uit dat oogpunt dus beschouwd, zijn wij allen aan onszelven verplicht moeder te worden. Echter, omstandigheden van allerlei aard, waarover thans uit te wijden hier niet op zijn plaats zou zijn, maken het tot een onomstootelijk feit, dat een zeer groot deel van de hedendaagsche vrouwenwereld deze haar grond-bestemming niet bereikt, niet omdat zij-zelve niet wil, maar in hoofdzaak door de te groote finantieele eischen die heden ten dage worden gesteld aan een huwelijk, en die een massa jongelui ervan terughouden zich met de zorg voor een gezin te bezweren. Tengevolge hiervan loopen er een menigte meisjes rond, die, ongefortuneerd, genoodzaakt daardoor haar eigen brood te verdienen, dikwijls leelijk of ziekelijk ook nog, weten van jongs af dat ze niet zullen worden ten huwelijk gevraagd langs wettigen weg, en te ‘fatsoenlijk’ zijn om zich te geven langs den onwettigen. Deze hoofd-categorie wordt vermeerderd met die andere die ongehuwd blijft, of omdat zij den éénen man harer keuze niet kreeg, of hem verloor door den dood, of om welke andere reden van ongelukkige liefde dan ook; en eindelijk met die derde, die der geëmancipeerden, die er een eer in stellen het huwelijk, het gezins-leven, speciaal het moederschap, te verachten, en zichzelven gelijk en gelijkvormig te maken aan den man door zijn vermaken en levenswijze te deelen. - Welnu, mag men nu aan al deze, om welke redenen dan ook niet voor het moederschap {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking komende vrouwen dezelfde eischen stellen op het gebied kleeding als aan de draagsters van een toekomst-geslacht, zoowel de toekomstige draagsters ervan als zij die reeds bevrucht zijn? M.i. neen. Het is een groot, een onschatbaar voorrecht te wezen de voortplantster van een nieuw leven, te vervullen daardoor de schoonste vrouwenroeping, die er bestaat, de éénige waarom wij-vrouwen er zijn. Zulk een voorrecht legt echter óók verplichtingen op - evenals elke groote verantwoordelijkheid van welken aard ook, dat doet. Zij legt op de verplichting om boven alles het eigen lichaam en het eigen begeeren in elk opzicht willig dienstbaar te maken aan de toekomst en het welzijn van het onder het hart gedragen kindje. Welke moeder, die zich maar eenigszins hare taak bewust is, zal dus weigeren durven ter wille van dat kindje haar kleeding los en practisch te maken, zichzelve het enge corset te ontzeggen, van de beëngende banden en gecompliceerde sluitingen, waaruit een hedendaagsch up to date toilet bestaat, afstand te doen! Helaas, men zou zeggen, niet één enkele, die in dat opzicht zóó ontbloot zal zijn van gezond-verstand en gevoel beide, om haar egoïsme te stellen boven de toekomst straks van haar kind! Maar het tegendeel is nochtans het geval. En dat komt in de allereerste plaats daardoor dat het moederschap in verachting is geraakt bij onze hedendaagsche generatie. Wel verre van het zoo te beschouwen als ik het doe, als waarlijk een eere en een voorrecht, is het heden ten dage juist de gehuwde vrouw zelve, die er zich op toelegt deze opvatting (gemakshalve) te bespotten en te vertrappen, als eene harer onwaardig. Geslachts-omgang, o ja dat wil zij wel, en, zij weet, in ons land althans is daartoe het ‘wettige’ huwelijk voor haar onmisbaar, wil zij niet ‘geschandvlekt’ heeten. Maar de gevolgen! Die zijn haar in haar egoïsme hoogst onaangenaam. Zoo ze niet geheel en al er aan kan ontkomen, dan toch, in elk geval, reduceert zij die tot eene, hoogstens twee bevallingen. En die door haar gedragen worden, o, niet als een blijdschap, maar als een oneere, iets dat vermomd moet blijven zooveel mogelijk, à tout prix, omdat het - o vreeselijkheid - de jonge-meisjes-slankheid van vóór het huwelijk bederft, en daarom coûte que coûté onzichtbaar gemaakt moet worden. Getrouwd-zijn, met den man geslachts-omgang hebben, maar overigens, zoowel naar de kleeding als naar de levenswijze en genoegens, alle voorrechten en onbezorgdheid blijven deelen van het jonge-meisjes-bestaan - ziedaar het ideaal der tegenwoordige ‘moeder’ - - die, helaas, dien schoonen naam tot een bespotting heeft gemaakt door zulk gedrag. - - Zonder dat ik in de verste verte de tegenwoordige excessen der méér dan wansmakige vrouwenkleeding, zooals speciaal de Parijsche modes ze aanprijzen, wil toejuichen, dient er daarom toch m.i. op te worden gewezen, dat hetgene wat het jonge meisje zich onder zekere omstandigheden kan en mag veroorlooven, datgene wat ook de ongehuwde vrouw van middelbaren leeftijd het recht heeft te dragen zoo zij dat verkiest, géénszins dikwijls nog een geoorloofde dracht kan zijn ook zelfs voor de mooiste en jeugdigste en slankste aanstaande moeder, enkel dóór dat feit van haar aanstaand moederschap. Het is daarmede m.i. als met elk vrouwenleven dat dóór het huwelijk hare ware bestemming bereikt. Zoo'n vrouwenleven namelijk behoort niet meer zichzelve toe; het is, dóór een ander, gemaakt tot een tweeheid, die het alle recht ontzegt voortaan boven en vóór alles aan eigen-ik te denken, óók op het punt toilet. Daarentegen, de alleen-geblevene, op eigen onafhankelijkheid aangewezen vrouw ontleent aan dat twijfelachtig voorrecht ook deze vrijheid van aan niemand verantwoording schuldig te zijn waar het geldt de vraag hoe zij zich wil tooien. Wil zij vervallen in de extravagances van al te groote opzichtigheid en overdreven modieusheid, zij schaadt er evenzeer alleen zichzelve door als door het zich belachelijk maken in het andere uiterste van te groote verwaarloozing, en te in het oog vallende smakeloosheid. Het feit van haar hare bestemming niet vervullen, onvruchtbaar zijn, maakt haar óók in dit kleeding-opzicht tot een nul in 't cijfer. Anders daarentegen de moeder, zij, die straks het toekomst-geslacht helpt grootbrengen. Aan háár de grootsche taak van de gezondheid van haar kind hooger stellen dan eigen ijdelheid, van al hare lichaamskrachten sterken en ontwikkelen ten behoeve van dat kind, om het, óók lichaamlijk, te kunnen helpen en verzorgen, in ziekte en in gezondheid, ervan te zijn de beschermster, 't voorbeeld, de leidsvrouw in èlk opzicht, óók naar het uiterlijk. - {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeder-ideaal, gehuld in het hedendaagsche vrouwentoilet ‘naar de mode’ - ziedaar een zoo ten hemel schreiende belachelijkheid, dat het geen wonder is wanneer dientengevolge de hedendaagsche moeders, die met ‘de mode’ willen meedoen, maar liever geene moeders meer zijn willen, liever verzaken hare hoogste, heerlijkste vrouwenroeping, die verzaken voor 'n nieuwerwetsch toilet Lees er meneer B. Veth (De Verhouding tusschen Mannen en Vrouwen, uitgegeven bij Prakke, Nijmegen) maar eens op na, lieve Cora, dan kunt gij eens zien hoe de hedendaagsche man haar in deze opzichten aanmoedigt. *) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd). De Ideale en Practische Inrichting van een Huishouden. (Vervolg en slot van No. 6.) We zullen dan de volgende tabel krijgen: Huishoudelijke uitgaven. f 3500.- Kleeding f 1000.- Verzekering-premie f 450.- Depositie op de Bank f 450.- Zomerreisje f 200.- Onvoorziene uitgaven f 400.- _____ Totaal f 6000.- De huishoudelijke uitgaven en huishuur kunnen meer bedragen; twee dienstboden permanent worden afgeschaft. Kleine luxes of een zomerreisje kan men zich veroorloven; een huis met een tuin gehuurd worden. Of een muziekinstrument aangeschaft worden. Geen huisgezin is eígenlijk compleet, zonder eenig muziekinstrument. Toont een kind smaak en aanleg voor muziek of teekenen, stel hem in staat dien te ontwikkelen. Heeft voor een ander een microscoop of camera meer bekoring, voldoe aan dien wensch; het zal uw jongens 's avonds thuis, hen in ledige uren bezig houden en tevens hun oogen openen voor de wonderen der wereld, waarin wij leven. Soms zal de wensch de kinderen een academische opleiding te geven, of zooveel te sparen, dat men een eigen huis kan koopen of laten bouwen, er toe leiden, de oude leefwijze te blijven volhouden. Dit is gemakkelijker als het inkomen plotseling van f 4000. - op f 6000. - is gekomen, dan wanneer dit langzamerhand stijgt. Zoolang de kinderen jong zijn en de broodwinner in zijn volle gezondheid en kracht is en redelijke vooruitzichten heeft, zijn inkomen in de toekomst eerder te vermeerderen dan te verminderen, en bovengenoemde redenen voor sparen niet bestaan, zou ik niet weten, waarom dit niet geheel en al gebruikt mag worden, aangenomen altijd, dat het bedrag voor onvoorziene omstandigheden stipt ter zijde wordt gelegd. De bezoekers van ons huis moeten met liefderijke zorg, behandeld worden. Er moet rust en stilte zijn voor diegenen, welke haar noodig hebben en gezelschap en publieke vermakelijkheden, geheel onzelfzuchtig gekozen, met wegcijfering van onze eigen wenschen, voor die, welke daar genoegen in scheppen. Een gastvrij huis geeft oneindig veel meer dan eten en drinken en logies; het geeft de bekoring en het behagelijke van een eigen tehuis, zonder zijne moeite en lasten. Uwe bezoekers zullen de schoonheid en nuttigheid van uwe organisatie inzien en de geest van liefde en opgewektheid, die daar heerscht, zal hen bezielen die in hun eigen tehuis en dat van vele anderen toe te passen. Nog een paar algemeene raadgevingen laat ik hier volgen, voor ik tot een andere belangrijke quaestie overga. Neem bij 't verrichten der huiselijke bezigheden de uiterste nauwkeurigheid in acht en geef elke afdeeling niet meer tijd dan men haar bij de indeeling heeft toegeschreven. Wat hersteld moet worden, moet onmiddellijk hersteld worden; een kleine lek is spoedig gestopt, een kleine scheur spoedig hersteld, maar aan zichzelve overgelaten, vormen zij een bron van ellende. Veroorloof elk lid des huizes verbeteringen aan te geven, die hij noodig vindt en de wijze waarop die uitgevoerd moeten worden; of den titel op te geven van een boek, dat hij als een aanwinst voor de huiskamer beschouwt, en meer andere dingen. Breng die raadgevingen dadelijk ten uitvoer, indien ze van practisch nut zijn bevonden; dit zal hem, die dien wenk gaf, aanmoedigen en een verbetering te weeg brengen. Al wat tot de schoonheid van het huis bijbrengt, draagt tot zijn invloed bij en netheid, reinheid en orde zijn de eerste elementen van schoonheid. Naast de zeer belangrijke quaestie van uitgaven komt in een huishouding den om- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gang met dienstboden en kinderen in aanmerking. Het is opmerkelijk, hoe weinig vrouwen voor die taak geschikt zijn. De opvoeding van kinderen, is een te veel-omvattend onderwerp om hier behandeld te worden, maar een paar practische wenken wil ik laten volgen, die waarschijnlijk onzen omgang met dienstboden ten goede zullen komen. We hebben niet alleen plichten tegenover de leden van ons eigen gezin, maar eveneens jegens de vreemde, die onder ons dak woont. Een dienstbode, die wij in ons huis hebben opgenomen, om ons met de huishoudelijke bezigheden te helpen, kan aanspraak maken op de hoffelijkheid en sympathie van elk lid der familie, die, voor zoover 't mogelijk is, voor haar comfort en gezondheid moet zorgen. Verwacht niet alle deugden en bewaamheden voor f. 12. - per maand en van haar niet meer geduld of zelfbeheersching, dan gij zelf in dergelijke omstandigheden aan den dag zoudt leggen. Doe nooit, behalve natuurlijk in geval van ziekte, het werk voor haar. Gij zult er niet alleen geen dank voor krijgen, maar waarschijnlijk (zoo beperkt zijn de grenzen der menschelijke natuur) zal ze een beetje respect voor U verliezen. Sta niet naar haar te kijken, als ze haar werk doet, dat zal haar niet aanstaan en haar zenuwachtig en ontevreden maken. Geef haar de noodige instructies en ga dan uw gang, het als vanzelf sprekend beschouwende, dat ze die ten uitvoer zal brengen. In de meeste gevallen zal uw vertrouwen niet beschaamd worden. Koester nooit het minste wantrouwen in een meid 's eerlijkheid of waarheidsliefde, tenzij, ge absolute zekerheid van het tegendeel hebt en van plan zijt haar te ontslaan. Zelf-respect is een te heilig iets om afhankelijk gesteld te worden van de gril eener meesteres en zelf-respect kan niet met wantrouwen samengaan. Verwen geen dienstbode. Vind het niet noodig om 's maandags de borden voor haar te wasschen of uw echtgenoot bloot te stellen aan een koud middagmaal, alleen omdat de wekelijksche wasch gedaan moet worden. Laat haar er meer tijd voor nemen, indien noodig, maar breng de huishouding niet in de war om haar. Brom nooit, als ge dingen niet gedaan vindt, die gij zelf niet voorzien en niet opgegeven hebt te doen. Geef niet te veel bevelen op eens, maar laat eenvoud U bij 't uitdeelen daarvan steeds leiden. Denk aan het gezegde van Stanley, dat men in Afrika een neger steeds maar één ding tegelijk kon opdragen. Laat dit ook uw principe zijn. Eisch volmaakte netheid en reinheid op haar persoon, en geef haar daarin steeds een voorbeeld. Ik heb in mijn huishouden altijd maar één dienstbode gehad, die, wanneer er ook gebeld werd, onberispelijk voor den dag kwam, met mutsje en wit schort, en 't blaadje in de hand. Aan de waschtobbe droeg ze een baaien schort, dat oogenblikkelijk voor het naast haar hangende witte verwisseld werd, terwijl gelijkertijd de opgestroopte mouwen naar beneden werden getrokken. Verbied uw dienstbode niet 't gewone menschelijke genoegen haar vriendinnen 's avonds bij zich in de keuken te zien, maar beding er bij, dat geen luid gelach of gepraat tot u mag doordringen en dat de keuken op een passend uur gesloten moet worden. Sta er op dat uw kinderen de dienstboden altijd met beleefdheid behandelen en omgekeerd; als de kinderen echter het hunne doen, zal dìt van de dienstboden geen moeite kosten. Leg u er op toe uw tafel altijd keurig gedekt te hebben en eisch elken dag even volmaakt bediend te worden, alsof gij al de gekroonde hoofden van Europa aan uw tafel verwachttet. Onberispelijk tafeldienen maakt een eenvoudig maal zelfs smakelijk. Vlekkeloos linnen en een aardig servies zijn tegenwoordig onder ieder's bereik, terwijl het zomers gemakkelijk is een bouquetje in 't midden op tafel te zetten, dat in den winter vervangen kan worden door varentjes of distels, die gij zelf van een wandeling in 't bosch mee naar huis hebt genomen. Er is een aantrekkelijke en een onaantrekkelijke wijze om alles te doen, vanaf het opdienen van varkenslapjes met aardappelpurée tot het vormen der karakters van uw kinderen. We mogen een mooi huis, een uitgebreide en kostbare bibliotheek, mooie schilderijen bezitten, alles mag met zorg en zuinigheid zijn ingericht, en toch geen waar tehuis zijn. Welke ook de uiterlijke of innerlijke omstandigheden mogen zijn, zonder sympathie en harmonie zal het meest volmaakt ingericht huis koud en ongezellig zijn; geen tehuis zal een tehuis zijn, waar liefde en goede voornemens ontbreken en waar niet elk lid met geest van liefde en onzelfzuchtigheid bezield is. Maar bovenal van den tact en smaak der vrouw en moeder, en niet van den inhoud {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar beurs, hangt het af, of het huis alleen maar een toevluchtsoord is, waar echtgenoot en kinderen komen te eten, drinken en slapen, of een centrum van vroolijkheid en liefde, waar elk lid voelt dat het zijn tehuis is, in welks verantwoordelijkheid en succès hij een aandeel heeft. Een tehuis zooals dit, zal een middenpunt zijn van invloed, waaruit zullen voortkomen mannen en vrouwen, die een zegen van hun geslacht zullen zijn. Vertaald door MAX. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Thelma. - Ik dank U hartelijk voor Uw schrijven, en ik zal aan Uw verlangen voldoen, inzake Uw bijdrage. Ja, dat is een groote verandering voor U, en eene die mij niet prettig lijkt wat de verandering van woonplaats aangaat. Christiaan. - Getrouw aan mijn stelregel plaats ik ook die stukken, waarmede ik het niet of slechts gedeeltelijk ééns ben, wanneer ik den inhoud ervan acht van algemeen belang. Ofschoon ik dus niet alles wat gij schrijft in Uw artikel beaam, neem ik het nochtans gaarne op. Ik kan zeer goed navoelen Uw lust om over dat bepaalde onderwerp, (waarover gij een boek wilt schrijven), U te uiten. Echter, het is zóó veelomvattend, dat het iemand overweldigt. Toch gaat iets dergelijks sinds lang om in mij-zelve. Alleen, ik geloof, als ik het schrijf, dan is 't heele, preutsche, enghartige, niets-ronduit-zeggende, in zulke dingen achteraankomende Nederland nog veel meer in haar en zijn wiek geschoten, dan toen Het Eene Noodige verscheen. - Over die ‘fatsoenlijkheid’, in verband met geslachtelijken omgang als wordende alleen toegestaan ‘aan slechte vrouwen’, heb ik hartelijk gelachen. Ja, dat hóórt er zóó bij in zulke kringen. Ik ken een misdeelde, voor 't manlijk geslacht geheel ongenietbare oude juffer, die, te goeder trouw, meent hare zedigheid en ‘fatsoenlijkheid’ niet beter te kunnen accentueeren, dan door een beweging van afschuw te maken, telkens als zij hoort van een meisje dat eerlijk erkent verliefd te zijn, of van een bevalling, of zelfs maar van een zoen tusschen een meisje en een man. Het goede menschje verbeeldt zich blijkbaar dat zij ‘hoog’ staat door deze, in hare oogen laagstaande behoefte aan zingenot niet te kunnen navoelen. Ik voor mij geloof namelijk wel, dat zij inderdaad zóó zeer een misdeelde is, dat zij werkelijk niet eenmaal begrijpt de normale aantrekkingskracht van de geslachten tot elkander, niet begrijpt de vrouwbestemming. Echter, wel verre van zich daardoor een misdeelde te begrijpen zelve, acht zij zich te hoogerstaand daardoor. En juist dat is het wat haar, de bijna gebochelde, in elk opzicht volmaakt van vrouwelijke bekoorlijkheid gespeende, zoo belachelijk maakt. Om op uw plan terug te komen. Ja-zeker, gij zult het kunnen, dat zie ik aan 't geen gij mij er over schrijft. Maar.... zult gij den moed er toe hebben alles te zeggen? Ziedaar wat ik mijzelve afvraag. Ik ken geen enkel boek dat die moed volkomen heeft. En in 't Nederlandsch eerst rècht niet. Ons land is zóó klein, en iedereen kent elkaar zóó, dat de vréés steeds de pen terughoudt. En bij de meesten óók het gebrek aan temperament. Bij U vrees ik dáárvoor niet, maar wèl voor 't eerste. Wat mij aangaat, ik geloof niet dat ik mij door de vrees voor wat ook zou laten tegenhouden. Wie weet wat er dezen winter gebeurt. Ook in mij ‘broeit’ het reeds lang. Neen, ik lijk niets meer, geloof ik, op het portret in Vragensmoede. In mijn gezicht, en mijn figuur ben ik veel magerder geworden. Toch zijn er nog velen die zeggen: Je houdt toch altijd dezelfde uitdrukking in je oogen, van toen je nog heel jong waart al. Men kan over zichzelf zoo slecht oordeelen. Myn vriendin heeft een portret van mij op haar schrijftafel staan, dat zij (en ik) geflatteerd vinden, een veel te lief ‘fantasietje’. Onlangs zag een goede kennis het, en zei: Zet dat leelijke portret van je weg, zóó vinnig kijk je nooit in de werkelijkheid als je hierop uitziet! Dus, daaruit ziet gij alweer, dat de een een heel anderen blik heeft op een portret dan de ander. Ik durfde Uw brief niet al te uitvoerig beantwoorden, uit vrees U te zullen verraden, maar hij deed mij heel véél plezier. Omdat gij een karakter, een iemand zijt; dat voel ik er uit. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: Errata. In No. 6, Hoofdartikel: Geluk en Genot staat bladz: 82, 2de kolom: ‘Prof. Hiltz zegt in zijn bekend werk “Glück” ongeveer het volgende.’ Dit moet zijn: ‘Prof. Hilty zegt in zijn bekend werk “Glück” ongeveer het volgende.’ Bladz: 83 staat eveneens twee keer tusschen haakjes: ‘Hiltz’. Dit moet zijn beide keeren: ‘Hilty’. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Augustus 1912 26ste Jaargang. No. 8 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Moeder zijn, door mevrouw G.C. van der Horst-van Doorn. - Impressie, (gedichtje), door Annie Nauta. - Vraag, (gedichtje), door Ch. Hijmans. - Ter bespreking toegezonden: Verhoudingen van Man en Vrouw, door Anna de Savornin Lohman. II. - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooyen. - Schaduw, door X.I. - Het Dagboek van tante Jeannette, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Moeder zijn. Ik droom.... Ik verbeeld mij weder kind te zijn en te staan aan moeders schoot. Het is een innig-gelukzalig gevoel wat mij doortintelt en ik voel me stil-vroom. Geen heerlijker tijd, dan die der jeugd en geen begenadigder kind, dan dat verzorgd werd door een moederlijke moeder. Stil nu.... nu wil ik niet denken, maar droomen. Droomen, dat het wederom schemer is en dat wij allen aan moeders schoot staan. Hoort! zij vertelt sprookjes! Klinkt er geen muziek door haar? En is haar dierbaar zacht gezicht niet stralend? Alles om me zie ik met bekende duidelijkheid. Hier aan 't raam moeders groote stoel. Daar achter dat lieve ouderwetsche kastje met z'n geheimzinnige laadjes en groote verborgenheden. Op den schoorsteen het klokje waarop zoo'n grappig kinderkopje. Uren heb ik stil daar naar liggen kijken. Me verbaasd dat er zulke mooie gezichtjes zijn konden. Het is alles zoo prettig, zoo behaaglijk om me. Buiten valt de zwarte duisternis. Dáár ben ik bang van. Ik houd niet van donker. De dagen dat 's avonds licht opgestoken is zijn me het liefst. Zoo koud, zoo troosteloos is het buiten. Hier binnen heerscht intieme gezelligheid. Vertel moedertje, vertel! Vertel van goede en kwade menschen. Vertel van een hemel en hel. Vertel van God en zijn engelen en van dien slechten afvallige! Vertel wat in uw lieve hoofd opkomt. Wat onbegrijpelijk {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} is voor ons kinderverstand gaat ons voorbij..,. Wat tot ons spreekt nemen we op, zóó dat we 't nooit weer vergeten kunnen. Ik hóór weer uw stem.... Ik zie uw lippen bewegen... Ik zie uw heerlijk zacht gezicht..... Moeder! moeder! ik bèn geen kind meer. Ik ben uit uw huis gegaan. Ik heb van nabij leeren kennen, dat waar gij van vertelde. Moeder! uw nààm schrei ik uit. Mijn hoofd zou ik willen verbergen in uw schoot en ik zou willen vergeten àlles, behalve dat ik kind ben weer, en sta in uw gezegende nabijheid. En ik schrei het uit, woest en onbedaarlijk mijn verlangen naar U. Moeder! mijn moeder! Om mij is het ook nu duister geworden. Het duister waar ik zoo bang voor ben. Dat duister, dat mij zoo'n stervensangst ingeeft. En ik steek de lamp op. Nu word ik rustiger. Dit is mijn eigen huis. Dit is de kamer, waar mijn kleintjes en ik het meest zijn. Ook hier vind ik het gezellig! Dáár zit mijn jongste! Ze speelt met de pop. Met lieve, teere bewegingen zingt ze een liedje en fluistert zachte woordjes. Een klein, klein moedertje! Kijk, hoe ze haar lieveling in slaap sust en spreekt heel zacht, dat de pop niet bang moet zijn, dat mama goed zorgen (òpzorgen zegt ze) zal. Eindelijk dan slaapt haar kind. Nu komt ze bij me en twee ernstige oogjes staren diep in de mijne. Vertellen, maatje.... Zeide ik U niet, dat ik zooeven droomde? Dit is werkelijkheid. Dit is vleesch van mijn vleesch.... bloed van mijn bloed. En nòg wel schreit het in me, het verlangen naar vroeger, toen ik stond aan moeders schoot.... en nòg is het me of dien naam een plechtige mooiheid uitdrukt. Maar hier zijn twee andere lipjes, die óók moeder zeggen. En 't is me of er ook muziek doordringt. En 't maakt m'n wilde opstandige bloed kalmer. Nu vertel ik. Als het uit is komt er een diepe zucht. Ze heeft het prachtig gevonden, maar is toch vermoeid. En nu neem ik haar op en draag haar naar bed en 't is bijna zonder bewustzijn dat ze nog stamelt: Wil alle slechte menschen beter maken.... Slaap wel, lieveling, droom van alle mooie dingen, maar óók van moeder. * * * Nu ben ik alleen. Maar nu wil ik niet droomen, maar denken. Ik denk er aan hoe mijn allereerste groote schok was, het lezen van ‘Hilda van Suylenburg’. Ik was opgegroeid in een omgeving, die ons weinig deed kennen van de buitenwereld. Maar eindelijk kwam ook voor mij de tijd om te werken, om te vertoeven tusschen allen, die dagelijks hun leven moeten leven en waarvan slechts enkelen, in oogenblikken dat ze alleen zijn, zoeken naar mooie dingen, ernstige levenszaken en naar het waarachtige menschelijke. En toen las ik ‘Hilda van Suylenburg’. Er was wel altijd een sterk rechtvaardigheidsgevoel in me geweest en al vroeg had ik mijn vragende aandacht gevestigd op tal van dingen, die mij wondervreemd waren.... Maar ik was jong, ik was vroolijk en 't leven vóór mij, (die aan den ingang daarvan stond) zoo rijk en vol en 't beloofde zooveel en verborg zooveel schatten in zijn schoot en in heel begrijpelijk egoïsme leefde ik als een onbezorgd vlindertje, dag aan dag. Doch zoo nu en dan kreeg ook dat onbezorgd kindergemoed schokken, die uiterst pijnlijk waren en waarvan ik de blauwe plekken nog lang na kon speuren. En vaak, moeder, heb ik U vermoeid met een vragend martelend ‘waarom’? Er is zooveel òm je, wat verbetering vraagt dringend, dringend.... Er is zooveel boven en beneden een mensch dat veranderd moet worden en de oproerige stemmen in ons banen zich een uitweg, en willen gehoord worden zoo luid maar kan. Wat een verontwaardiging in me tot uiting kwam, toen ik dat werk las, ik zou het U willen zeggen, doch kàn niet. De jaren, die later gekomen zijn, hebben m'n mooiste, innigste ik geduwd en gekneusd en m'n stem den helderen reinen klank ontnomen. De jaren die later gekomen zijn, hebben mij zooveel moois ontnomen, óók het geloof in de menschheid en hebben me wantrouwend gemaakt. O, 't is lang geleden in mijn verbeelding, dat wij jonge meisjes liepen, wandelden en zoo zeker waren van 't leven. 't Is lang geleden, dat we meenden de wereld te kunnen hervormen en mee konden helpen tot verbetering. Dat we overtuigd waren van ons slagen! Wat een mooie gedachten werden toen door ons geuit. Wat een prachtige {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden waren in ons. En het leven dat naderde met regelmatigen stap, verschrikte ons niet. Alleen werd ons verlangen grooter om mee te loopen in zijn rijen. En ik hèb meegeloopen.... en nu heeft mijn ziel veel van zijn zekerheid verloren en meer van een arme blinde, die tast en tast om den weg te vinden en toch het spoor bijster raakt. Er is bitterheid in mijn ziel gekomen en ik heb het ‘waarom’ woester, heftiger, ook wel eens kermender uitgestooten. Wat baatte het of ik voelde zooals ik deed? ‘Hilda van Suylenburg’ heeft in mij mijn diepste verontwaardiging gewekt. ‘Hilda van Suylenburg’ heeft me toegeroepen: strijdt mee aan der vrouwenzaak, de mooiste beweging der heele menschheid. En toch was het gegeven zoo eenzijdig. Maar in mij is een groote dankbaarheid gebleven tegenover háár, die den toèn zoo geduchten moed had om dat boek de wereld in te sturen en die de storm van verontwaardiging van allen, die opgeschrikt werden uit hun klein wereldje met de laag bij de grondsche opvattingen van: ‘het is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven,’ zóó durfde trotseeren. Mannen werden onrustig! God bewaar je voor zoo 'n vrouw, zullen ze elkander toegeroepen hebben en ze gingen in de houding staan. Ze begrepen wel dat het niet bij één stoot blijven zou. Ze wilden tegenhouden, bespottelijk maken. Maar ze begingen een groote fout. Ze meenden iets te kunnen terughouden. Ze begrepen niet hoe het in die vrouwenziel gekookt moest hebben van edele verontwaardiging, vóór en aleer deze uitgave geschiedde. Ze vergaten dat er òm en vóór en àchter deze ééne schrijfster nog vrouwen moesten staan, die haar niet alleen begrepen en toejuichten, maar vastberaden waren om spot en minachting te dragen voor hunne heilige vraag om menschenrechten. Er werd veel over gesproken. Er werden brochures geschreven. Het was een onderwerp van den dag. En met ieder woord, dat gesproken en geschreven werd, groeide de sympathie voor onze vrouwenbeweging. Vele mannen gingen het leven van hun moeders en zusters na en vonden veel waars in dat geschrijf. Ze hadden het voorheen wel niet meer dan billijk gevonden, dat zij de éérsten waren. Dat hun sokken door de teere zustervingertjes gestopt werden, dat die zusters hun dienende waren, maar tòch, hun eerlijkheid dwong hen tot erkenning van het eeuwenlange ònrecht tegen moeder en zusters. Er waren mannen, die kort en brusque zeiden: Niets van dat alles in mijn huis. Bemoei jij je maar met keuken en huishouding. Er waren vrouwen, die zuchtten onder hun afhankelijkheid. Er waren er, die geslagen door het leven, dat leven, dat ze zich zoo mooi gedacht hadden, voortsleepten als een last, met diep in zich een lust tot sterven, een verlangen naar den dood: dien grooten verlosser van pijn en kwalen en ellende. Er waren vrouwen, die verbitterd waren, en duidelijk blijk gaven daarvan, door hun onvrouwelijk willen heerschen over hare omgeving. Er waren nog andere vrouwen, met kleine, kleine zielen. Zij misbruikten hun macht. Tegenover het geweld van den man stelden zij list. Uiterlijk bleven zij de overheerschten. In werkelijkheid waren ze overheerschers. Zij zetten hun kleine voetjes op den nek van den man. Zij lieten hem voor zich kruipen. Zij lieten hem zich ruïneeren en dan.... dan bespotten ze hem. Zij hebben vele mooie, edele zielen vermoord door hun kleine gedoe. Zij zijn onze grootste tegenstandsters geweest. En ouderen van dagen gingen heen. Nieuwe menschen werden geboren en onder hen waren er die zich ook schaarden onder de vrijheidsvlag der vrouw. Langzamerhand zijn we sterker en sterker geworden. Het dagelijksche leven gaat door. Liefde en haat beheerschen de wereld. Hoogmoed en ootmoed vinden wij. Waarheid en leugen strijden om de overwinning. Maar onze beweging is groeiende gebleven. In onze vrouwen werd hoe langer hoe meer onafhankelijkheidszin geboren. We hebben boeien afgesmeten. Vooroordeelen zijn we ontgroeid. We hebben ons vastberaden aangegord tot de overwinning. Wanneer zal deze ons zijn? Als ik nu terugkijk tot de dagen van toen en nu.... Als ik nu vergelijk het aantal vrouwen, die openbare ambten bekleeden. Als ik nu de vele onafhankelijke vrouwen zie, die niet alleen voorzien in eigen levensonderhoud, maar ook in ouderlijke gezinnen, dan kan ik niet anders dan dankbaar zijn, dat er zóóveel door ons verkregen is in een betrekkelijk klein aantal jaren. En ik ben ook dankbaar. En er komt minachting in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} me als ik denk aan die talrijke schare mannen en vrouwen, die in dommen hoogmoed dachten een beweging tegen te houden, die groeiende was òmdat ze groeien moest. Hoog boven hun hoofden houden wij de banieren van Vrijheid. Zegevierend ontrollen wij onze vaandels en donderend klinkt onze vraag door de heele wereld, onzen eisch om algeheele gelijkstelling met den man in den staat en voor de wet. Waar we fluisterden in 't begin, zijn we al luider en luider gaan vragen. Lang, heel lang nog, zijn we deemoedig gebleven. Al te lang hebben we den man gesmeekt om meerdere rechten, hem gevráágd betere moeders te mogen worden, gezegender vrouwen. Onze stem was die eens ‘roepende in de woestijn’. Kinderen in onduldbare smarten het leven geven mochten we. We mochten niet meespreken over wetten, die beslissen zouden over heel hun leven. Moeders hebben lichamelijk geleden toen hun kinderen geboren werden. Moeders hebben soms in zulke oogenblikken den dood aangeroepen om verlossing uit dat onmenschelijk lijden. Zij hebben hun lichaamskracht geofferd voor het nageslacht. Zij hebben geestelijk jaren en jaren onduldbarer ellende ondervonden als ze moesten toezien, hoe mannen die teere kinderzielen onmeedoogend behandelden. Als ze àl hun mooie gevoel bestempelden als sentimentaliteit. Als vrouwen moesten aanzien hoe wetten haar beslist elke stem in aangelegenheden van heur kind ontzegden. Als wetten haar geklemd hielden in ijzeren band en slechts een fluisterend: ‘Hoe lang nog Heer?’ hun bleeke mond ontvlieden kon. Er is bitter geleden onder de vrouwen. Er is hevig door hun gehaat. Zij hebben ontzaggelijk liefgehad. Er is veel door hen vergeven. Maar nog immer klinkt het: Hoe lang nog? Toch is het een forscher geluid geworden. Mannen zijn naast en tusschen hen gaan staan. Er is een mooie vereeniging tot stand gekomen. Er is nu hoop in de harten en meerdere vreugde in de oogen. Er is vastberadenheid in de lijnen om den mond. Fierheid in 't dragen van 't hoofd. Er is hoop op spoedige vrijheid. En waar vroeger zuchtend deze bede bleeke lippen ontgleed, daar is het nu iets ongeduldigs. Talrijke vrouwen, jong en sterk, die dagelijks hun krachten geven in hun werk voor de menschheid, verlangen met mooi ongeduld het oogenblik dat hun leven zal kronen. Als algeheele gelijkstelling zal plaats hebben. Als man en vrouw elkander in hun leven op aarde zullen aanvullen. Als mannenkracht en vrouwenzachtheid zullen ineensmelten tot prachtig geheel. Als waarachtige mooie huwelijken zullen gesloten worden. Als in man en vrouw de wetenschap zal zijn van het ernstige wat het leven van hen vragen zal en den vasten wil om, ondanks het gebrekkige der uitvoering, tòch mee te werken aan den prachtigen levenseisch. Hoo lang nog Heer? klinkt ook in mij. Hoe lang nog zullen er mannen zijn die, evenals Paulus, voortgaan hun verzenen tegen de prikkels te slaan en in dommen eigenwaan verhinderen zooveel mooi vrouwenleven te laten uitbloeien. Hoe lang nog zullen zij ziende blind en hoorende doof zijn? Hoe lang nog zal in hen het egoïsme de overhand hebben en hoe lang nog zal door hen onbegrepen blijven het prachtige ik der vrouw, ontdaan van list en onwaarheid, stralend van absolute reinheid en liefde. En in mij klinkt een zacht ruischend: Kom haastiglijk. * * * In eenzame uren, wanneer veel en velerlei me door 't hoofd gaat. Wanneer oude bekende klanken hun harmonisch lieflijk geluid voor mij opklinken. Wanneer zachte stemmen tot mij spreken en ik met grooten eerbied luister, dan gebeurt het me dat ik zonde en oneer, leugen en smart en tijden van duldeloos lijden vergeet. In zulke eenzame uren kan het gebeuren, dat ik me zèlve weer onbewust denk, zoo vèrre van 't ruwe leven daarbuiten en er enkel in mijn ziel plaats is voor mooie gedachten. Ze zijn niet talrijk die eenzame uren. Te dikwijls is het onmogelijk zich zèlve zoo te vergeten, dat men zich weer waant het onwetende kind van vroeger, de moedige, onschuldige vrouw. Maar toch..... Toch kloppen ze soms aan. Toch dwingen ze soms tot opendoen als wij beschaamd over alles wat ons leven leelijk maakte, de ooren zoo gaarne zouden toestoppen, de oogen zoo gaarne zouden sluiten. En dan, wanneer zij ondanks onzen tegenstand toch binnenkomen en zij ons omstrikt houden door hun zachte betoovering, klinkt hun: Weet ge nog? ons zoo lieflijk in de ooren. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet ge nog dit? Weet ge nog dat? En ondanks onze overgave is er verwondering in ons. Hebben wij zoo gedacht? Zijn we zoo rein, zoo onbesmet geweest, vroeger? En dan, in een hartstochtelijk terugverlangen naar dien tijd, luisteren we vol wellust naar die oude, welbekende, zoo lang vervlogen klanken. Het leven is niet altijd even gemakkelijk. Er zijn menschen wier leven gelijkt op een voortkabbelend beekje. Er zijn er wier oorsprong begint bij een heel kleine bron, doch onbarmhartig voortgejaagd worden naar hun eindpunt: de zee. Wier leven één strijd, één vallen en opstaan is en soms hun levenshulk zonder stuurman doen vergaan op de klippen achter de branding. Er zijn vrouwen, die hun heele leven, van de wieg tot aan hun sterven, beveiligd worden voor schande en oneer. Er zijn er, die meedoogenloos de zonde tegemoet gedreven worden. Ik heb veel en velerlei gezien. Mijn leven heeft me voortgejaagd van 't een naar 't ander. Er is veel onrust in me geweest. Vragen zijn door me gesteld, die nooit beantwoord zijn geworden en nog immer gaat het leven door met zijn werk om mijn ziel sterk te maken, zoodat ik eens zal leeren, dat niet het leven leelijk was, maar de menschen, die moesten arbeiden voor 't leven. We zuchten zoo spoedig en berusten zoo gauw. We worden zoo vreemd aangekeken in onze omgeving. Bespottelijk vindt men het om zich zoo druk te maken, om zich de moeite te geven om zich recht te verschaffen. En ook, 't is zoo veel gemakkelijker om niets te doen blijken van al wat in je ziel stormt. 't Is beter, denken we vaak, om te verbergen het mooie in ons. En uiterlijk zijn we als anderen. We dwingen ons tot een lach om een geesteloos, zouteloos gesprek. We glimlachen om een bewonderende blik, een adoratie. 't Is veel gemakkelijker om toe te geven aan het gevlei daar buiten. Om bij het neerbuigende van een mannengesprek dat geestelijk vèr, ver beneden ons staat, bewonderend te kijken. Om hun te doen denken, dat we holle vaten zijn, onbruikbaar zaagsel. Maar dan later komt de schaamte, die ons onbarmhartig ons kleine zijn toonde en ons folterde door zijn nauwgezetheid. Er is bewondering in mannenoogen, die vernedert. Maar waar mannen zijn die dieper zien en vrouwen met krachtigen handslag inlijfden in hun vriendenkring, daar is de gedachtenkring rein, de atmospheer zuiver. Ik zeide het U: Mijn leven is niet geruischloos voortgegleden. Er hebben zware stormen gewoed. Afgronden, die ik niet vermoedde hebben zich geopend. Winden hebben gewaaid en de regen heeft gekletterd en soms heb ik me zoo machteloos gevoeld om te strijden, om vol te houden tot het einde. En toch.... In eenzame uren, als alle reinheid, al onze mooie gedachten van vroeger weer aankloppen, als het ons is of de oude, fiere jeugd terugkeert en we weer mee kunnen arbeiden aan den levenstaak. Dan.... Dan ruischt er heel vaak mooie, lieflijke muziek door onze zielen.... En komt weer in ons een vasten wil.... een sterken durf.... * * * En nu vraag ik me af! Kan ik moeder zijn en toch meestrijden voor onze rechten? En het antwoord is kort en duidelijk: ja. Omdat ik moeder ben, heb ik meerdere plichten dan de ongetrouwde vrouw. Omdat ik moeder ben en vrouw, wéét ik welke wetten zoo schandelijk slecht voor ons zijn. O, de onmondigheid der vrouw is iets wat me bitter maakt, maar ook opstandig. Ik kreeg laatst mijn belastingbiljet thuis. De ambtenaar, die het weer ingevuld afhaalde, gaf zijn twijfel te kennen of mijn handteekening wel geldig zou zijn. Mijn geld wel, mijn handteekening als vrouw niet. Straks zal ik mijn meisjes uitsturen. Hoe veel lichter zou het mij zijn, indien ik de wetten beter vond. Indien ik wist dat de wet ook mijn dochters zal beschermen evenals onze zonen. Indien ik wist, dat zoo zij huwden en wrat God verhoede een ongelukkig huwelijk ingingen, dat ze niet zoo totaal afhankelijk waren van den man. Geen méérdere zou ik mijn dochters willen maken. Ik zou zóó het leven voor hen wenschen, dat ze het leven van den man aanvulden, zoolang liefde in beide was, maar rechten konden doen gelden, als ze vertrapt werden. En ik voel in me dat geen opoffering me te groot zijn zou om háár leven mooi te maken. Moeder!! Hoe vaak wordt die heilige naam misbruikt? Hoe vaak worden vrouwren moeder, die absoluut ongeschikt zijn voor die mooie taak? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik van wellust.... Een overschillige overgave.... Een berekende toeleg.... Een getrouwd willen zijn.... Maar onvermijdelijk is het gevolg: een kindje. Gelooft ge toch werkelijk, dat elke vrouw moeder kàn zijn? Voor elke betrekking: moeilijk of onbeduidend, veeleischend of machinaal, wordt voorbereiding geëischt. Maar voor moeder zijn meent elke vrouw zich geschikt. En niemand denkt zich dan ook voortreffelijker, minder te vervangen dan moeders. Maar juist dáárom zijn er geen vrouwen, scherper tegen elkaar, meer kleingeestig, meer jaloersch, dan moeders. Laatst zei iemand tegen me: Ik heb geen tijd om me te bemoeien met andere dingen. Ik heb genoeg met m'n kind te doen. Dat zou héél mooi zijn, als 't waar was. Want wat doet die moeder als ze haar huis overdreven poetst? Als ze àlle gezelligheid van haar kind bant, juist door haar overdreven poetszucht? Wat doet die moeder als ze haar noodige kletsvisites maakt? Wat doet die moeder, die alleen zorgt voor schoone hemdjes, kousjes, broekjes, enz.? - Ze verwaarloost de ziel van haar kind. Ze heeft geen tijd op zijn vragen te antwoorden. Ze heeft geen tijd om hem te leiden, te steunen en te helpen. Warm zullen zijn kleertjes zijn. Koud zijn hartje. Wat doet de moeder, die meent te moeten helpen aan het heil van de menschheid? Wat doet de moeder, die 's morgens haar lezing moet klaarmaken, 's middags moet vergaderen en 's avonds kunst-imitatie-tentoonstellingen moet bezoeken? Zij verwaarloost haar kind. Zijn uiterlijk èn innerlijk. Wat zal eens haar loon zijn? Een minachting, een onverschilligheid, een vervloeking misschien. Wanneer de vrouw, die nu haar kind verwaarloost, ómdat zij het zoo druk heeft met vergaderingen èn de vrouw die hetzelfde bedrijft, ook al houdt ze zich verre van dit alles, eens wisselen konden. Zoudt ge dan denken, dat één van beide meer voor haar kind was? Neen! Maar de geboren moeder, die niet alleen zorgt voor kleeding en anderszins, maar ook tracht te begrijpen het innerlijk en leiding zal willen geven aan onrijpe gedachten, aan mooie, edele denkbeelden, maar onuitvoerbaar zoo verstandiger, rijper overleg, ze niet in de juiste richting stuurde, zij zal immer en altijd moeder zijn, óók al bemoeit zij zich met dingen die buiten haar huishouden liggen. Zij zal verstandig zijn en tijd voor zichzélve gebruiken, die haar kind niet noodig heeft. Wij behoeven niet bang te zijn voor het uitsterven der echte moeders. Zoolang gij Uw dochters volle, verstandige, opofferende liefde geeft en leert te geven, zoolang zullen er vrouwen zijn, die heilig zijn òmdat ze kinderen baren. Zoolang zal het moeder-zijn meer verheven, meer idealer, meer moeielijker zijn dan wat anders ook. Maar juist als moeders voelen in zich dat heilige vuur, dat men noemt menschenmin, maar juist als vrouwen gedreven zullen worden om óók te arbeiden vóór en áán anderen. Juist als barmhartige liefde in haar zal zijn. Juist dán zal ze waardig zijn moeder genaamd te worden. Juist dàn zal ze óm haar kinderen, door háár goedverzorgd, trachten het zijn van andere, minder-bevoorrechte, te vermooien. Dàn zal nog steeds gezongen worden: O, selig, wie selig, ein Kind noch zu sein. En zal steeds de naam moeder mooier zijn dan wat òòk ter wereld en onze kinderen sterker staan voor den levensstrijd. Mevrouw G.C. VAN DER HORST-VAN DOORN. Utrecht, 4 Juli. Impressie. Als eenmaal 't Leven heengevloden En 't ziel-loos lichaam, roerloos, koud, Na aardschen weg van lach en smarte Daar ligt in hoog verheven rust... Dan daalt er troost - want ònbewust Omhuift ons Vrede door den Dood, Als 't marmer-kleed gebeeldhouwd is Voor eeuw'ge, ónverstoorb're rust. Daar staan we dan.... in plechtig zwijgen En zie! in stillen eerbeid nijgt Zich 't hoofd - in 't bijzijn van den Dood, 't Mysterie - waar we stil voor staan. Toch zal de fijn-besnaarde ziele Te fijner nu het wonder voelen, Want door het sneeuw-blank ziele-kleed Ziet zij, wat hier mysterie heet. ANNIE NAUTA. Juli 1912. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag. Ach vrouwen, ik begrijp U niet dat gij gelijk wilt gaan Met mannen in deez' maatschappij. Zoudt gij dan lager staan? Zijt gij als Moeder en als Vrouw niet hooger dan de Man? Is dàt niet 's Levens hoogste taak die ooit er wezen kan? Wat is hun kennis en hun recht, Hun rijkdom en hun macht, Bij 's Levens grootste, rijkste kroon Versierend Uw geslacht? Ach vrouwen, ik begrijp U niet dat gij gelijk wilt gaan, Met mannen in deez' maatschappij. Staat gij niet bovenaan? CH. HIJMANS. Ter bespreking toegezonden. II. Verhoudingen van Man en Vrouw, door B. Veth. Schrijver van ‘Het Leven in Nederlandsch-Indië’. Uitgever Prakke, Nijmegen. (Vervolg en slot van No. 7.) In mijn vorig artikel sprak ik van de triviale, leelijke, platte wijze waarop B. Veth spreekt over het moederschap, waarin hij blijkbaar niets anders ziet dan het onaangename gevolg van een prettige handeling, onaangenaam gevolg dat de vrouw-alleen heeft te dragen, reden waarom hij haar goedmoedig-genadiglijk beklaagt: De jubel van onze ziel, die de onvolkomenheden der natuur ontstijgt, wordt een klaaglied bij het ondervinden van de gebondenheid dier ziel aan de stof. Dat noodlot treft vooral de vrouw. De vrouw is de aan-de-natuur-gebondene, door constitutie, door zwangerschap, door moederschap. - Waar man en vrouw ‘zich in liefde vermengen’, beiden vol illusies, vol van zieleverrukking, kan de man ongestoord voortleven in deze heerlijkheid, maar de vrouw, de-aan-de-natuur-gebondene, zal op geregelde tijden eraan herinnerd worden, dat ook in de liefde het animale recht van spreken heeft en haar vernedert, zal ondervinden dat de ideëele liefdedaad gevolgen heeft, die vèr afstaan van het ideaal, gevolgen, die een bevruchtingsproces voortgang doen nemen als zij ziet bij de dieren, en waarbij hare ziel moet zwijgen. - Ik heb nevens deze schoone tirade met rood potlood de aanteekening gemaakt: Nonsens. Immers, m.i. moet men al een heel-verdraaide, onnatuurlijke, verwrongene levensbeschouwing bezitten, om te durven spreken van ‘vernederen’, waar het geldt het moederschap, en te durven noemen het bevruchtingsproces een toestand ‘waarbij de ziel moet zwijgen.’ Wat dit laatste aangaat herinner ik aan de zoo mooie woorden door Raden Kartini *) - die het moederschap met den dood betaalde - geschreven in een harer brieve aan hare hollandsche vrienden, waarin zij, lichamelijk ziek, en lijdend onder haar toestand, toch een zoo heerlijken lofzang zingt op de bezegeling der liefde in de komst straks van het kindje. Wel een bewijs dat de ziel niet behoeft te zwijgen, al is het lichaam onderworpen aan die onvermijdelijke, dikwijls onverkwikkelijke lijdens-periode, die gepaard gaat met allerlei heel-nuchtere verrichtingen en bijzonderheden van ‘dierlijken’ aard. Bovendien trouwens, niet alleen bij 't moeder worden, maar bij elken aardschen toestand doet zich heel veel voor van trivialen, onpoëtischen aard; al schrijft B. Veth daarom ook nog zoo mooi en zoo verheven over de ‘zielsverrukking’ van man en vrouw, hij weet nochtans even goed als ik dat, ook zonder de bevruchting, ‘het ongestoord voortleven in deze heerlijkheid’ eene onware phrase is en niets anders, omdat de man, even goed als de vrouw, is een ‘aan-de-natuur-gebondene’, die dientengevolge, zoo min als zij, geen halven dag met haar kan samenzijn, of er doen zich bij hem zoowel als bij haar allerlei heel ‘dierlijke’ en heel weinige poëtische behoeften voor, die ik hier nu maar niet nader zal omschrijven, maar waarbij de ‘ziel moet zwijgen’, nog veel beslister dan bij 't in zich voelen geboren worden van een nieuw leven. Neen, van alle mooie doekjes ontdaan, komt deze heele hierboven afgedrukte tirade op niets anders neer dan op grof egoïsme. De vrouw is een genotmiddel, in de oogen van B. Veth, voor den man, en, hoe ‘zieleverrukter’ zij-zelve zich daarbij gevoelt, hoe {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} méér zij voor hem blijft begeerlijk en aantrekkelijk, want, een passievolle, temperamentvolle vrouw heeft meer bekoorlijks voor den hartstochtelijken man dan eene die zich lijdelijk aan hem geeft. Echter, vanaf het oogenblik waarop hare bevruchting aanvangt wordt zij voor dit man-genot onbruikbaar, eerst tijdelijk, dan, als zij meerdere moederschappen achter den rug heeft, voorgoed, door haren lichamelijken achteruitgang, daaruit voertvloeiende. En, daar B. Veth nu eenmaal niets anders en hoogers in haar ziet dan een bevrediging van oogenbllkkelijke lusten, vindt hij zoo'n consequentie bejammerenswaardig, en schrijft dientengevolge leugenzinnen als de volgende: Wat een onderdompeling in de krotten van de lage cel-natuur moet een vrouw ondergaan in zoo'n periode! Welke beschaafde vrouw, met teer gevoel en fijne sensatie, met een ziel, die louter geniet van pure schoonheid, kan over haar zwangerschap en haar bevalling, in haar aesthetisch wezen, anders dan met walging denken! Stel tegenover deze alle natuur-waarheden in het aangezicht slaande phrasen-makerij, dat verrukkelijke tooneel uít Zola's Fécondité, als de aanstaande vader, op een Parijschen Zondag, uit wandelen gaat met zijn reeds in verren staat van zwangerschap verkeerende vrouw, en de vier hem reeds door haar gegeven kinderen. De Parijzenaars - door wien 't éénkinderen-stelsel immers zoo wordt vereerd - glimlachen spottend hierover, maar de vrouw, die straks der wereld een nieuw menschenkind zal geven, die in zich draagt de bezegeling van de liefde welke haar en haren man vereenigt, heft trotsch het hoofd op, weerstaat, met een fierheid in haar oogen, dat den spotters ontwapent, dat smadelijk-meelijdend blikken naar haar vruchtdragend lijf - dat háár roem is! Op een andere plaats in ditzelfde Fécondité schildert Zola de moeder-gewordene als zijzelve haar kind de borst geeft, terwijl haar man werkt op het veld. Weinig auteurs hebben het gezonde, natuurlijke, eerlijk-eenvoudige geluk van twee menschenkinderen zoo uitnemend nagevoeld als de geniale franschman het deed in dit tafereeltje, van den man, den onderhouder van 't gezin, arbeidend in het rijpe koren, onder de blauwe zonnige lucht boven hem, terwijl de grootere kinderen daarbij spelen in de vrije natuur, en de moeder, onder een boom gezeten, haar jongste voedt, de mooie blanke borsten ontbloot, zwellend van hare moedermelk, welke het jongske gretig-blij indrinkt. - Wanneer men de vrouw beziet uit dit hoogere mooie oogpunt van draagster van een toekomst-geslacht, dan is zij als zoodanig veel ‘aesthetischer’ voor wie goed dóórdenkt, dan wanneer men in hare toevallige oogen blikkelijke handeling met den man niets anders ziet dan 'n puur-zinnelijke bedwelming. Meneer Veth moge dat over-vernissen met de mooie phrasen van ‘ziele-verruktheid’ en van ‘pure schoonheid’, maar hij weet evengoed als ik dat hij daardoor de waarheid in het aangezicht slaat, want dat er, juist in het lààtste geval, enkel sprake is van een gedrag ‘als bij de dieren’ - 't welk hem zoo onschoon voorkomt. Het is een niet te loochenen feit, waarover alle tegenwoordige natiën zich ongerust maken, dat de geboorten afnemen. In Frankrijk is in dit opzicht de statistiek angstwekkend, maar ook in Pruisen heeft zij dit jaar vastgesteld dat er een bedenkelijke afname is in het geboren worden van kinderen. In Australië is men reeds zoover, dat men zich genoodzaakt ziet aan élke moeder, die een kind ter wereld brengt, een premie aan te bieden. Dergelijke feiten bewijzen meer dan vele woorden. Zij bewijzen namelijk dat de leer van B. Veth die is, welke heden ten dage met voorliefde wordt gehuldigd: wel 't plezier van de zinnenbevrediging, maar niet de lasten van 't vrucht-dragen. Après nous le déluge. Nu, alles wel beschouwd, een wereld die aldus zichzelve doemt tot den ondergang, door gebrek aan bewoners, is dan ook als zoodanig rijp tot vergáán. Dat de vrouw, zooals zij nu eenmaal is, heden ten dage, afwijkt, hemelsbreed, van datgene waartoe de natuur haar oorspronkelijk bestemde, dat kan iedereen rondom zich opmerken; de tijdstroom, die niet is te keeren, heeft haar gemaakt niet meer tot de levensgezellin van den man, de opvoedster van een gezin, maar tot zijn mede-strijdster in de maatschappij die, tusschen genot en arbeid door, zich en-passant bevredigt met hem wat hare vleeschelijke lusten aangaat. Et voila toút. In zulke onnatuur-toestanden is geen plaats voor kinderen, mitsgaders de last dien zij meebrengen. Wil men, na het staaltje dat ik gaf van 's heeren Veth denkbeelden omtrent de moederliefde, nu ook nog eens hooren hoe hij-zelf denkt, als man, als toekomstige vader? 't Is wel der moeite waard: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, waarom staat de liefde van den man zoo volkomen buiten de door hem verwekte vrucht, sluimerende in den schoot der geliefde vrouw? Want door de aan de natuur gebondenheid van de vrouw, en door die zwangerschap der vrouw, bestaat een kloof tusschen beiden, tusschen man en vrouw.... En de man, die één was met de vrouw, leeft, fysiek althans, onaangeroerd onvervaard, met de faculteit opnieuw zich in liefde te vermengen met een andere vrouw, onder dezelfde illusies, onder dezelfde hartstochtuitingen als voor háár golden, haar, die draagt, ‘de vrucht zijner liefde’. Kan het cynischer en egoïster! En.... ‘dierlijker’? Over welk láátste feit meneer Veth zich tegelijk zoo minachtend uitlaat. Voor hem is de handeling an und für sich alles, is wat er voortvloeit, het kind, geen band die twee menschen voortaan door eene mooie verantwoording vereenigt, maar slechts een ‘kloof’, zij die hen scheidt voortaan. Hier geldt wat ik begon met te zeggen in mijn eerste artikel over dit boek: ten slotte komt alles neer op een persoonlijke opvatting, en gaat het niet aan te generaliseeren. Er zijn vrouwen te over heden ten dage, die dergelijke m.i. weerzinwekkende stellingen van meneer Veth van harte toejuichen, die - nog pas sprak ik er zoo eene, jong mooi vrouwtje, - tot géén prijs een tweede kindje zouden willen ná de eerste bevalling. En er zijn er ook vele anderen, voor wien juist het moederschap 't hoogste is, de bezegeling van de daad, ja die zelfs zoo ver gaan van in den man slechts de toevallige nevenzaak te zien, onmisbaar om die gewenschte bevruchting te verkrijgen, maar wiens persoon en wezen er eigenlijk minder toe afdoet, vrouwen (en mannen ook) die om deze laatste reden eigenlijk niet gelooven aan zoo iets als èchte liefde tot een bepaalden man wat de vrouw aangaat, maar slechts zien in wat zij houdt voor liefde tot hem haar instinctbehoefte aan paring, aan geslachtelijken omgang, om daardoor te samen vervullen het éénige doel van haar bestaan. ‘Wie nuchter de moderne samenleving aankijkt, kan niet anders dan concludeeren dat in de meeste gevallen de vrouw òf een kweekmachine is in het huwelijk, òf een wellust streeling der mannen, òf een mislukte, en zelden de geliefde, vertrouwende deelgenoot. Ziedaar een waarheid waartoe Veths beschouwingen hem leiden, die mij zeer juist gezien voorkomt. 't Spreekt vanzelf - anders zou B. Veth niet zijn de prediker van socialistische toekomst-verwachtigen die hij is - dat hij aan de hand van zijn ‘stelsel’ allerlei mooie oplossingen verwacht voor de vrouw en voor de liefde en voor het huwelijk in toekomst-dagen, waarin 't socialisme zal heerschen. Ik voor mij geloof niet aan die schoone toekomst-oplossing, omdat ik niet geloof dat mannen en vrouwen, in de massa genomen, ooit anders zullen worden, hoe ook de maatschappij verandere, dan zij nu eenmaal zijn. Verdraai en vervorm een vrouw-natuur zooveel gij wilt, de vrouwaard blijft er in den grond toch in, en 't zelfde geldt voor den man. Beiden hebben elkaar nóódig, wat geslachtsomgang aangaat, de eene op deze manier, de andere op gene, maar de behoefte is er. En, wordt aan die behoefte voldaan, of niet voldaan, in beide gevallen trekt de vrouw meestal aan 't kortste eindje, en de man aan 't langste. Dat zijn natuurwaarheden, die op gene wijze zijn te veranderen of uit te vlakken. Daarentegen echter heeft de vrouw andere compensaties, die 't mij te ver zou voeren hier thans in den breede uit te meten. Wat zij namelijk door zwakheid inboet, dat herwint zij door list. Haar lichaam wordt door den man gebruikt en misbruikt, maar het is haar in menig geval óók een middel om alles van hem gedaan te krijgen, om hem te brengen tot elke daad die zij wenscht. M.i. is zij daarom eerst dan het sterkst, als zij zich deze macht bewust wordt, in plaats van zich te werpen op een tegennatuurlijk in zijn politieke rechten en knoeierijen te willen dringen neven hem, als zijn gelijke. De fransche moderne vrouwen, à la de advocate Mlle Mirapolsky, die met haar vrouw-zijn veel meer coquetteert dan zij werkt met hare juridische kennis, hebben dit zeer goed begrepen. Vandaar dat zij veel onbeperkter heerschen in Parijs, op elk gebied, dan de brave, solide Engelsche suffragettes 't doen in Londen, ondanks al hun lawaai, of dan de Duitsche, Hollandsche Noorsche vrouwen, met haren zwaarwichtigen, onbevalligen ernst, van de vrouwenquaestie diepzinnig behandelen. ‘De verhouding tusschen man en vrouw,’ óók meneer Veth heeft haar m.i. niet juist gezien, ondanks al zijn schoone uiteenzettingen, want zij is eene die niet is te definieeren, juist omdat zij neerkomt in den grond op een harerzijds zich weten te verbergen naar haar diepste innerlijk, - waarvan meneer Veth, met al zijn gewaande levenskennis, evengoed de dupe is als welke man ook. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Wetenschappen. Een merkwaardig Instituut. Het Pruisisch Historisch Instituut te Rome geeft ten tweeden male een bewijs van zijn nuttigen arbeid, waar het geldt Italië's kunsthistorie, in bijzondere monographieën, naar voren te brengen. Eerst verscheen van de hand des Graven zu Erlach-Fürstenau de Manfredbijbel, en nu de Plastiek der 11e en 12e eeuw in Apulië, door Martin Wackernagel. Beide werken doen het ‘Instituut’ alle eer aan en geven het bewijs hoezeer zulk eene instelling ten goede komt aan de nasporingen op kunsthistorisch gebied. De Manfredbijbel is een merkwaardig document. Het werd geschreven voor Manfred van Hohenstaufen, en inzonderheid verdient de ornamentatie der initialen de aandacht, wijl een vergelijkend onderzoek aan het licht bracht, dat de Fransche boekdrukkunst op de techniek ervan heeft ingewerkt. Hoewel eene korte beschrijving van oudere bijbel-illustraties, vooral uit de 12e en 13e eeuw, van groot belang is, treedt in het werk het meest naar voren de ontleding van de illustratie, welke in beeld brengt de wijding en schenking van het boek aan Manfred von Hohenstaufen. De uitgever wijst zelfs nauwe overeenkomst aan tusschen het Vatikaansche handschrift over de Valkenjacht, waarvan eene herhaling gevonden wordt in een Fransch handschrift, dat nevens het Vatikaansche de inwerking ondervond van een verloren geraakt voorbeeld. Voornamelijk voor de geschiedenis der kleederdrachten uit het laatste tijdperk der Hohenstaufen is de bijbel-illustratie van gezag. Ter wille der bijna totale onbekendheid met de Kunst van Apulië en Basilicata richtte Wackernagel zijn blik naar die Italiaansche provincies, en hij vond een vruchtbaar veld ter bearbeiding. Hij grasduinde in het vele wat hij aldaar uit de 11e en 12e eeuw vond, en kon bestatigen dat het Byzantijnsche Grondelement, tot het einde der 11e eeuw alleen voorkomende, van lieverlede zich vermengde met oostersch-arabische elementen, welke de Noormannen uit Saraceensch Sicilië medebrachten, om ten slotte den invloed der Noord-Italiaansche-Fransche kunst te ondergaan. We hebben het al meer gezegd, dat de vele illustraties in zulke werken den verkoopprijs onmiskenbaar verhoogt, maar de lichtzijde daarvan is, dat het zien juist het zijne toebrengt om ze bruikbaar en nawerkend te doen zijn. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Schaduw. Zij komen, zij komen! Eindelijk! Zoo juichte en jubelde het in den huize Wijkers. De gezichten van moeder en kinderen straalden. Na jaren en maanden waren de weken geteld, toen de dagen en nu bleven nog slechts uren over. 't Was zoo hard geweest dat afstaan der oudste dochter aan den man harer keuze, die haar mee voerde naar het verre Indië - neen! dat was nog zoo'n ouderwetsch gezegde - Indië is niet ver meer tegenwoordig, en dan voor zoo'n korten tijd - zes jaar op zijn langst. Het werden er tien en toch - toch nu het wederzien naderde, begreep men niet waar de tijd gebleven was, 't leek nauwelijks een maand toen in dien grauwen November zoo'n echte afscheidsavond vol tranen en zuchten - dan buiten van wind en regen - O, men kon er nu veilig aan denken de gloed der nabije vreugd deed zelfs het zwart van dien dag van ellende licht en rozig schijnen. Toen had men telkens zich getroost: - Goddank! dat Vader het niet beleeft. Nu omwolkten zich even de blije oogen. - Wat zou Vader gelukkig zijn geweest! En voor 't eerst wellicht, durfde men dat wreede, laatste afscheidsmaal herdenken, voor dat Lida en Adriaan met den nachttrein zouden vertrekken naar Genua, toen ieder zoo gaarne vroolijk en gewoon deed en niemand iets door kon slikken van het goede eten, toen de stémmen zoo vreemd en ver klonken met zulke wonderlijke trillingen en verraderlijke kikken - toen moederlief telkens opstond - even om te zien hoe 't in de keuken toeging en dan terugkwam met nog rooder oogen en bleeker wangen en heescher stem. Frans, de oudste broer had het druk met Adriaan over reisbilletten en bagage en restauratiewagens en de schoonheden van Genua en de vuilheid van Italië - zij lachten soms druk en schel, maar zwegen dadelijk, voelend hoe valsch die vroolijkheid door het sombere der kamer sneed en hoe zij de wonde zielen der anderen schrijnde. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht drukte Adriaan dan de hand van zijn vrouwtje, die zoo moedig leed ter liefde van hem - en zij plette het zakdoekje nog vaster tegen de ontstoken oogen. Hij deed zijn best in den toon te blijven maar inwendig wel verzuchtte hij: ‘Waren wij maar uren ver weg. Al dat grienen en drensen helpt toch niet. Zij is van mij nu, niet meer van hen.’ Genadig wilde hij haar nu laten aan hun liefde en hun verdriet. Straks zou hij haar alles doen vergeten, als zij maar samen waren, alléén als 't ware op Gods groote aarde. Een oogenblik dacht hij er aan een woordje te zeggen. Moeder te danken voor den schat, dien zij hem toevertrouwde, mooie beloften af te leggen, hoop te doen gloren van blij wederzien in niet te ver verschiet - maar het was beter zwijgen - de harten waren tot barstens vol - een woord zou alle leed doen ontsnappen - hen weerloos maken tegen hun smart. ‘Kom Liefje! drink eens wat, een drupje.’ Ongeduldig schudde zij het hoofdje en toen luid snikkend viel het tegen moeders schouder. De lieve vrouw deed bovenmenschelijke pogingen om sterk te blijven, de trillende lippen weigerden elk woord, zij sloeg den arm om haar dochter, drukte haar tegen zich aan met teere gebaren, eindelijk haast onhoorbaar fluisterend: ‘Houd je flink, kind! 't Is voor ons àl zoo zwaar!’ ‘Julllie bent boffers!’ plaagde Piet, ‘hier zoo'n hondenweer en daar ginds mooie zon, warmte. Juist het seizoen voor de Roode Zee!’ ‘Jongen, houd je stil! Niemand luistert naar je wijsheid,’ bitste kleine Jeanne, die ook al rood zag. En intusschen gleden de oogen van ieder tersluiks naar de pendule, de wijzer kende geen rust, hij schoof maar te snel voort, onverbiddelijk, onherroepelijk... ‘Kinderen!’ sprak moeder met hortende stem, toen het schijnmaal was afgeloopen, ‘laat ons bidden, voor Vader's zielerust, drie Wees gegroeten, dan een Onze Vader, opdat wij elkander mogen terugzien zooals wij thans zijn, één in Liefde en... één in Geloof!’ Zij bogen de hoofden - Dora, die op Lida volgde, bad voor, haar stem dik van tranen, nu en dan afgebroken door gesnik, de anderen min of meer hoorbaar antwoordend. En nu was het een stil wachten op het rijtuig, Adriaan moest in den gang nazien of de valiezen wel goed waren gesloten, hij vroeg gom voor de adressen, die iets waren losgegaan. Frans en Piet bleven bij hem staan, hielpen een handje, die vrouwen waren zoo sentimenteel - deden niets dan huilen. Lida lag in Moeders armen, Betsie snikte in een hoek der kamer, Dora ruimde werktuigelijk de tafel op - plots voelde moeder de tengere gestalte in haar armen schokken, daar buiten rolden wielen - Tijd! En toen kwam Adriaan aan de deur. ‘Vrouwtje!’ Bescheiden was die roep, als vergeving vragend: En toen eerst barstte de met zooveel moeite ingehouden smart geheel en al los, alle beperking verbrekend, spottend met alle beheersching en wat nu volgde aan hartverscheurend snikken en jammeren aan eindelooze omhelzingen en lange kussen, alles verdween in een nevel van tranen. ‘God zegen je!’ was het laatste wat Lida van haar moeder hoorde, ‘vergeet ons niet en vooral niet Onzen Lieven Heer. Denk aan je belofte! alle dagen! Tot weerziens!’ Adriaan droeg zijn vrouw als het ware in de vigelante, hij stapte na haar in, links, rechts handen drukkend, haastig er mee gedaan makend, hij zelf had zoo goed als geen familie, begreep maar half die onstuimige emotie. Frans en Piet stegen na hem in - het laatste zagen zij in den hel verlichten gang de meiden hard huilend, de boezelaars tegen de oogen. En nu kon men blijde zijn, tien jaar en geen noemenswaardige verandering in den familiekring. Betsie religieuse geworden, Frans getrouwd, wonend in Rotterdam. Dora en Jeanne nog thuis, moeder een beetje grijzer, maar nog flink en ree. Ja, er was alle reden tot dankbaarheid! Waarom dofte soms een schaduw over moeder's oogen, waarom als zij met de meisjes druk sprak over het komendegeluk, zweeg zij even en scheen verstrooid? Dora, merkte zij het en gleed zij er over heen door een vluchtig grapje of een haastige vraag? Beiden zeiden het niet in woorden en toch soms ontmoetten elkander hun blikken en als in plotseling begrijpen wendden zij ze snel af. De vraag zwevend op hun lippen werd nooit gehoord. ‘Zijn zij dezelfden nog, zijn wij niet vervreemd?’ O, neen! zij waren niet veranderd het {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} kon niet zijn. Moeder had er zoo vurig om gebeden - de lange brieven van den eersten tijd waren korter geworden, en schaarscher, maar de band was toch altijd blijven bestaan. Lida had het zoo druk, het vreemde van een Indisch huishouden en drie kinderen - ô die kleinkinderen. Grootmoeder werd er stil van als zij aan hen dacht, kinderen van haar dochter - Frans had ook aardige, lieve jongentjes, maar de twee meisjes en hetzoontje van Lida dat was nog heel iets anders. De kinderen van je dochter schijnen Grootmoeder veel nader - 't is dwaas, maar wat kan je er aan doen - zij hadden zoovele kiekjes van hen in allerlei houding, allerlei kleeding - 't waren snoesjes, dotjes. Dora was er reeds dol op, Jeanne, die een lastig humeur had, omdat zij ziekelijk was of omgekeerd, vond ze wat raar uitzien, zij zouden zoo'n bekijk hebben en als er een baboe meekwam, had je de kleinsteedsche jongens niet van de ramen. ‘Och! 't Geeft toch teleurstelling en die herrie in huis brengt Ma's zenuwen heel van streek, van mijzelf praat ik maar niet. Dat komt er minder op aan. Ik ga maar wat meer achteruit nu er zoovele vóórkomen.’ Zij ergerde zich een beetje aan alle overleggingen en beraadslagingen en schikkingen reeds maanden te voren én toch werd zij zóò gespaard, zij mocht haar kamertje houden, blijde had Dora het hare opgeofferd, ging vroolijk naar zolder, moeder zelfs stond haar mooie, groote kamer af, die werd het huisvertrek van de jongelui. ‘Kunnen zij dan niet beneden bij ons zitten?’ vroeg Jeanne, vinnig. De groote logeerkamer kregen zij immers er bij om te slapen, ja het zou er gezellig zijn, zij moeten zich thuis voelen, geen lust krijgen zich ergens anders te vestigen. ‘Indische lui willen profiteeren van groote stadspretten, zij zullen zich doodkniesen in dit nest.’ ‘Ja, maar Lida had hier nog zoovele kennissen, die zich verheugden op haar terugkomst. Zij was de ster geweest der zangvereeniging, prefect van de Congregatie, secretaresse van den monstrans.’ ‘De Oostersche zon heeft al die liefdadigheidsbloemen reeds lang doodgebrand’, snipte Jeanne hoogwijs. Noch moeder, noch zuster luisterden naar haar, zij gingen voort de kamer te versieren en te verfraaien, nieuwe meubels vervingen de oude, het gordijnen-systeem werd gemoderniseerd; de mooie spreien, waaraan moeder jaren werkte, lagen op de hagelwitte bedden - het groote beeld van O.L. Vrouw van Lourdes prijkte op den schoorsteen, de groote rozenkrans, dien Dora, toen zij als infumière de processie naar het Genadeoord had vergezeld, voor moeder medebracht, lijstte het kruisbeeld aan den muur, de wijwaterbakjes vulde Dora voorzichtig, boven de bedjes der kinderen. ‘Je zult zien hoe spoedig ze leeg zijn,’ spotte Jeanne, ‘in Indië zijn ze dat gewoon.’ En vader's portret hing zoo beschermd, zoo vertrouwelijk, zoo vriendelijk boven het cylinderbureau; voor alles was gezorgd: papier, pennen, lak, cachet voor Adriaan, mooi gereedschap, eau de cologne voor de vrouw... Wat volgde ze de scheepsberichten. Dora ging die dagen, vóór den bepaalden dag van aankomst naar Rotterdam, je kunt nooit weten - 't schip kon eer binnenkomen, dat was wel meer gebeurd. Heel verstandig van de jongelui door te stoomen, niet in Genua of Marseille aan wal te stappen, zoo'n lastige reis en dan met kinderen en baboe en bagage. Gemakkelijk ook dat Frans ze dadelijk kon halen en het lieve gezicht van Dora, was 't eerst wat Lida aan huis herinnerde en verwelkomde - 't was wel pijnlijk wachten hier als je wist dat zij al in Holland waren, de laatste loodjes wegen het zwaarst - maar toch het was beter en prettiger thuis komen voor hen, als moeder ze hier begroette - maar hen dadelijk hier brengen hoor! Geen nacht overblijven. Wij wachten met het diner, dat kan best, de trein van 5.40, dan eten wij om half zeven. Toen op dien afscheidsdag had men het etensuur moeten vervroegen voor den trein! 't Zag er zoo gezellig uit in de huiskamer, de deuren wijd open op den groenen tuin, blij van kleurige bloemen, rood doorglansd van de middagzon - wat was die wijzer nu traag, hij wist van geen vooruitgaan - de bel.. o, zeker de pasteitjes of croquetjes, daar hield Lida zoo van... neen, een telegram... wat zou het zijn, gelukwensch - welkomstgroet van goeie vrienden? Gauw het reçu geteekend, de enveloppe opengescheurd. - Zij komen niet - Lida overmoe - morgen zelfden tijd - zij staarden elkaar aan in niet-begrijpen. Morgen - nog 24, neen 26 uur. ‘Ook lief, om te laten zitten - juist {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van Ans, (de schoondochter) altijd moe zij het eerste snufje hebben,’ pruttelde Jeanne. ‘Kom, kom’, lacht Piet, ‘je kunt ze lang genoeg hebben, als Lida moe is kon zij niet beter doen. Had mij maar laten gaan, ik had ze hier wel gebracht - regelrecht van de boot, maar nu krijgen wij een door de rust opgeknapte familie - dat is ook wat waard.’ ‘'t Ergste is het eten - daar denken zij niet aan,’ bitste Jeanne. ‘Gelukkig is de mayonnaise nog niet gemaakt en het vleesch - ja - dat moet maar in den ijskelder.’ ‘Zij had toch niet gegeten, als zij moe was,’ snikte moeder, ‘'t is misschien beter zoo, maar 't is nog lang - als ik 20 jaar jonger was, ging ik van avond nog naar Rotterdam. Hoe komen wij dien dag en nacht door?’ ‘Wij zijn die tien jaar wel doorgekomen!’ 't Eten gaf niets, de serredeuren werden toegemaakt, de mooie avond buitengesloten. - Indische menschen houden van frissche lucht, maar moeder was bang voor rheumatiek en Jeanne voor haar maag. 't Eten ging triestig voorbij. Zoo heel anders dan men zich had voorgesteld. Moeder vroeg naar boven, hoe eerder zij sliep, hoe gauwer het morgen werd, meende zij. Jeanne deed de bloemen uit de vazen in het water, dan konden zij morgen nog dienen - zij vond die drukte niets prettig, zij voelde niet zoo veel voor de oudere Lida als moeder en Dora, buitendien was zij wat afgunstig van aard - voor mij zouden zij zoo'n bereddering niet maken, mompelde zij - al kwam ik ook van de Noordpool terug - en zij haatte elke inbreuk op de dagelijksche orde in huis en aan kinderen had zij een hekel. Die zaten overal aan met hun vingers, zij kenden het geheim ouderen altijd in den weg te staan - zij wist dat zij hoogst waarschijnlijk nooit zou trouwen en gaf dus bij voorbaat altijd af tegen alle ongemakken en lasten van den huwelijksstaat - vervelend dat moeder zich zoo druk maakte en er nu slecht van uitzag en teleurgesteld, verdrietig naar bed ging, dat gaf weer een slechte nacht - zij zelf sliep toch nooit goed, slecht of in het geheel niet - en honger of trek had zij evenmin - zij was een echt sukkeltje en anderen soms, maar zichzelf altijd, tot last. Intusschen sloop moeder nog eens door de kamers voor de gasten bestemd - och! die bedjes van de kinderen, wat stonden zij daar vredig blank en rein. Ze streelde ze met langen, liefdevollen blik. Wat had zij gehoopt, de lieve blonde of bruine kopjes in de met kant omzette kussens te zien duiken, Oma, Oma roepend en dan zou zij zich over hen buigen ze lekker er onder stoppen. - Indische kindertjes krijgen het zoo licht koud en dan een kusje op de bolle wangen en op 't voorhoofd een kruisje, zooals zij met haar eigen kinderen steeds deed, toen zij nog jonge moeder was en gelukkige vrouw. Tranen glipten haar uit de oogen, was het alleen uit herinnering aan vroeger, aan den jong gestorven man, aan dood geluk en bange zorgen, alleen gedragen of uit spijt dat de bedjes leeg waren of was het er weer die vage angst, die onbestemde vrees, waarover zij met niemand sprak, zelfs niet met de kinderen - iets dat al het geluk zou verduisteren van den komenden dag, dat haar zelfs verlichting gaf bij de gedachte, hoe het nog niet komen kon, vandaag, dat haar misschien dankbaar stemde voor elk uitstel, want o, als het er zou zijn dan ware het wellicht beter ze niet terug te zien, dan gaf hun bijzijn slechts schrijnend leed, dan zou de groote vreugde niets brengen dan teleurstelling, disharmonie, vervreemding telkens en telkens weer stooten met uitspreken, wat men denkt, denken en voelen wat men niet uitzegt.... (Slot volgt.) Het Dagboek van tante Jeannette. (Vervolg van No. 5). Aug. 1912. Vandaag was ik bij Julie. Voor de zooveelste maal heb ik me weer eens aan haar geërgerd. Want, dat ze ‘koopjes’ afloopt, en daartoe benut het einde van elk seizoen, dáárin vind ik dat ze, bij haar bescheiden beurs, groot gelijk heeft. En ik erken volmondig de snoezige tailleur die ze zich bij Maison Phaff, Plaats 24, den Haag, had weten uit te pikken was ‘geen geld’, vergeleken bij 't geen ze er in 't voorjaar voor zou hebben moeten betalen, terwijl de witte blouses en de wit linnen jacquettes voor Scheveningen, waarmee haar backfischjes-tweelingen overgelukkig waren, gekocht in ‘De Duif’ in de Veenestraat, den Haag, weer voor de zooveelste maal getuigenis aflegden van den chic, en de groote keuze in uitstekende gemaakte goederen, die dáár voorzit. Maar, wáárom toch moet Julie haar zuinig- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zoeken in een quaestie, waarin ze niet mag zuinig zijn, namelijk in die van 't corset? Lieve hemel, wanneer zullen hollandsche dames toch eens leeren inzien dat het een plicht is, aan haar-zelve en aan hare kinderen, te zorgen voor een goed-zittend corset onder een goed-zittende japon! - Een plicht van gezondheid en van goeden smaak beide! De nieuwe kleeren werden ter mijner eere aangepast. En ik moet zeggen èn de blauwe-fantasie-tailleur van Phaff, en de witte blouses met wit-linnen rokken en wit-linnen jacquettes van De Duif deden mijn oog weldadig aan, van soberen gedistingueerden eenvoud Maar 't viel me op dat Amy, de langste van de tweelingen, maar steeds trok en schoof aan haar aardige blouse, alsof haar iets niet gemakkelijk zat, iets hinderde. - ‘Kind’ - zei ik eindelijk, daardoor nerveus, ‘Wat heb je toch, wat is er niet in orde met je toilet?’ Zij kleurde, en keek verlegen naar haar moeder. En Julie, 'n beetje uit haar humeur er over, viel toen uit: ‘Och, 't is 't oude liedje met Amy, namelijk 'r corset! Dat kind kan nu nooit eens een krijgen, schijnt het, dat haar prettig past; 't is altijd klagen dat het hier drukt, of dáár te lang is, of weet ik wat. Ik, zeg maar: die mooi wil zijn, moet pijn lijden! Wat zeg jij, Nini? -’ Dit laatste werd gezegd tot het andere kind. Ik deed een uitroep van verontwaardiging: ‘O, Julie, schaam je, wat een schandelijke leer!’ En met medelijden keek ik daarbij meteen naar Nini, die veel meer een nufje is dan Amy, en dientengevolge heel recht en stijf, als een soldaat, vóór me stond gepend in haar corset, - zonder eenige elegantie of gratie echter. ‘En vindt je dat dan “mooi”? Die onnatuurlijke houding van Nini?’ - kon ik dan ook niet nalaten er nog bij te voegen. Nini keek beleedigd. Amy lachte ironisch, overgelukkig met mijn hulp. En Julie trachtte, achter hen om, haar hoofd tegen mij te schudden van: Zwijg toch - Zwijg toch. - Hard-op zei ze: ‘Meisjes, ga jullie nu maar naar boven, en trek je nieuwe pakjes uit, en je daagsche spulletjes weer aan - mevrouw en ik moeten nog wat samen bepraten’. Toen de kinderen daarop afgetrokken waren, kreeg ik den wind van voren: Hoe kon ik haar nu zoo in 'tnauw brengen?! Ik wist toch wel dat zij 't niet zoo ruim kon doen, dat ze erg met kleedgeld moet overleggen, om haar groot gezin netjes voor den dag te laten komen, daar de meisjes nu al heele dametjes worden. Ze had toch al zooveel te stellen met de pretensies van Nini, en als ik nu óók nog mee deed en die van Amy ging aanmoedigen... Enz., enz. ‘Maar, lieve menschje’, viel ik haar in de rede, ‘wie moedigt hier “pretensies” aan? Als Nini pretensies heeft, dan zou ik ze, in jou geval, dadelijk den kop indrukken, hoe eer hoe beter: hoe eenvoudiger en onopgemaakter een heel jong meisje er uit ziet, hoe aardiger en liever zij anderen aandoet. Maar, wat heeft dat te maken met de corsetten-quaestie, die er in de eerste plaats eene is van gezondheid en dáárdoor van schoonheid óók.! Indien Amy's corset haar niet gemakkelijk zit, dan deugt het niet, en dan benadeel je haar gezondheid. Waar heb je 't vandaan?’ Julie noemde een goedkoop koop-adresje, van een mij onbekend magazijn van den zooveelsten rang. Om mijn antwoord af te snijden zei ze al dadelijk: ‘Aanmeten is mij te duur. Dat doe ik niet’. - ‘Dat hoeft ook niet’ - accentueerde ik op mijn beurt haar na. ‘De hoofdzaak is m.i. dat je je wendt tot iemand die verstand heeft van corsetten, iemand die wordt gerecommandeerd door doktoren, die lust heeft in het vak, en die er goede dingen in levert, óók op koop-gebied.’ ‘Ja - ik weet wel wien je bedoelt - Huyser, Heiligenweg 4-6 Amsterdam’ - glimlachte Julie, vriendelijker wordend. ‘Je ziet dat ik het adres goed weet in elk geval. Wel, ik heb er mijn eigen corset immers ook gekocht, op jou raad. En 't is een feit dat het magnifique past, als een handschoen. Maar 't is me heusch te duur om nog eens met de twee meisjes naar Amsterdam te reizen. Want je begrijpt, wat Amy krijgt wil Nini óók hebben.’ - ‘Hoeft ook niet,’ stelde ik haar gerust. ‘Jij schrijft aan meneer en mevrouw Huyser wat je zoekt, en zij zenden je dan een zichtzending naar welke plaats je maar wilt, en, als 't noodig is, komt mevrouw Huyser-zelve over om aante passen, en te kijken wat er veranderd moet worden. Zeg nu zelve eens of zoo'n goedzittend zaakkundig behandeld corset niet méér waard is èn voor hare gezondheid èn voor haar mooi figuur, dan alle mogelijke toilet-kunstjes, of aardige japonnetjes, als ze ondertusschen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} haar borst of haar maag of haar lijf beknelt of beschadigt of verwringt. Geloof me, je zoudt eens zien hoe heel anders, hoe veel gracielijker, je mooie Nini zich zou weten te bewegen, indien ze niet dit corset droeg, dat haar zichtbaar dwingt zich onnatuurlijk recht-op te houden, omdat het haar borstkas anders belemmert.’ 't Spijt mij dat ik 't zeggen moet, maar Julie behoort tot het soort moeders dat nog eerder is te winnen door de verlokking van meerdere schoonheid dan door die van meerdere gezondheid. Wat daarom mijn pleiten voor Amy's lichaam niet had vermocht misschien, dat werd terstond uitgewerkt door mijn aanmerking op Nini's stijfheid van houding, (enfin, in dit geval komt het beide meisjes ten goede), en zij sprak dus ten slotte met mij af, dat zij naar den heer Huyser zal schrijven om uitvoerige inlichtingen. Zoodra zij die heeft ga ik dan naar haar toe; want ik stel er een eer in te zorgen dat die kleine Amy, die ik veel liever en eenvoudiger vind dan haar mooier tweeling-zusje, over een paar jaar een gezonde en welgemaakte echtgenoote en moeder zal zijn, - en daartoe is het noodig dat zij wordt gered voor 't figuur-bederven door slechte, dom-gemaakte corsetten. (Wordt vervolgd.) Uw dn: Tante JEANNETTE. pour copie conform: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel, tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. Cora. - Uw brief deed mij natuurlijk bijzonder veel genoegen. Ik ben van plan in meer dan één artikel (zie het voor U bestemde stuk in het vorige nummer) de quaestie der vrouwenkleeding te bespreken. Daarom ga ik er op deze plaats niet verder op in. - Dat de mannen ook in dit speciale opzicht veel op ons vóór hebben, spreekt vanzelf. Wat hebben zij niet vóór op ons! Ik vind het daarom altijd zoo dwaas van een vrouw te willen ontkennen dat een man het in elk opzicht prettiger en gemakkelijker heeft, dan wij. Daaraan valt niets te veranderen, 't is nu eenmaal zoo. En, ook in zake kleeding geloof ik, dat onze ijdelheid en behaagzucht te véél ingeboren vrouwelijke eigenschappen zijn, dan dat men die ooit kan wegdenken van het gewone vrouwen-type. Immers, denk U een vrouw zonder eenige behaagzucht, enkel maar gesteld op haar gemak en op hygiëne, enz.; gij krijgt dan onvermijdelijk een onbekoorlijk schepsel. Zelfs de van nature zeer-mooie, zeer-goed-gebouwde vrouw kan zich op die wijze leelijk en onaantrekkelijk maken door totale afwezigheid van goeden smaak en van oog voor zich gracielijk te kleeden. Zulke voorbeelden zult gij-ook, - evenals iedereen in zijn omgeving - wel kennen. Stel daar tegenover de man, in 't zelfde geval verkeerend, van slecht-gekleed gaan, van zich-zelf verwaarloozen, dan sluit dat in zijn geval nochtans geenszins in, dat hij daardoor on-manlijk en onsympathiek wordt, iets wat de zich slecht-kleedende, zich-verwaarloozende vrouw onvermijdelijk krijgt. En, wat zijn voorrechten aangaat, in zake kleeding, in de mééste opzichten heeft hij ook daarin alles vóór op ons. Maar toch moet ik U er aan den anderen kant op wijzen, hoe m.i. de lichte, luchte stoffen, die wij vrouwen tegenwoordig dragen - ook de oudere onder ons - practischer zijn dan de zware fantasiestoffen, waartoe de man in de grootste hitte zelfs veroordeeld blijft; zelfs de meest verwijfde dandy brengt het niet verder dan tot wit of gestreept flanel, en dan nog alleen voor den ochtend, waar wijvrouwen katoen, linon, kant-stof, wat niet al, tot onzen dienst hebben beide voor ‘gekleed’ en voor ‘ongekleed’. En dan de dikke en lange mouwen van zoo'n heerenjas, waar wij een heeldun neteldoeksch blousetje dragen, met een kort mouwtje, even over den elboog. Dan ook is een man steeds aangewezen op den onberispelijken hoogen halsboord, terwijl de vrouw zich, in zake haar hals-garneering, alle mogelijke vrijheden en luchtigheden kan permitteeren, en des avonds gedecolleteerd verschijnt, op hetzelfde diner, waarop haar man zich moet hullen in den zwarten rok of den smoking.! De rest van Uw brief behandel ik in de volgende artikelen. Alleen nog moet ik de hoop uitspreken, in een volgenden brief van U eens te mogen vernemen, wie U precies zijt, want wèl ken ik, natuurlijk, èn Uw meisjesnaam en dien van Uw echtgenoot zeer goed, maar ik herinner mij niet U-zelve-persoonlijk. En waar gij dus zegt U wel mij te herinneren, interesseert mij dat natuurlijk zeer. Hartelijk dank nogmaals. *) M.H.S. - Uw bijdrage gaarne aangenomen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vind deze bijzonder mooi-gevoeld en -gezegd. Ja, dat wat gij over Uw tegenwoordigen werkkring schrijft, begrijp ik zoo goed. Als ik U eens ontmoet zullen we daarover stellig gelijk denken. Elk woord dat gij er over schrijft bevestigt mijn eigen meening daaromtrent. Maar ik mag U niet verraden, daarom zwijg ik verder. Hartelijk dank, dat gij mij niet vergeet onder al dat nieuwe, dat U thans omgeeft. Maris Stella. - Zooals gij ziet geef ik U nu omgaand een beurt, omdat ik vind dat het hier U aangaande, een bijzonder geval geldt. Wat is de wereld toch klein, nietwaar, dat gij en ik nu zoo toevallig dien gemeenschappelijken kennis blijken te bezitten! Ik leerde hem door mijne vriendin kennen, en, daar hij U zooveel van ons heeft verteld, zult gij misschien ook wel vernomen hebben hoè? Wat hij u vertelde van ons beider vriendschap tot elkaar, is wèl wààr en dikwijls zeg ik dan ook tot mij-zelve, dat zulk een groot voorrecht wààrd is te moeten worden betaald met vele zorgen van anderen aard. Want immers, niemand onzer kan alles tegelijk bezitten op aarde, de een heeft dit de ander dat, en mijn lot is in elk geval rijk aan liefde vergeleken bij dat van zoovele, óók gehuwde, vrouwen! - Gij behoeft nimmer excuses te maken dat gij niet dadelijk antwoordt (zooals in dit geval van die briefkaart), want niemand beter dan ik kan voor de gebiedenheid van het niet-kunnen, door moeten-liggen, meevoelen. Zoo menigen dag moet ook-ik liggen, maar haal dan den volgenden de schade weer in; als ik dan Uw lot van steeds daartoe gedoemd zijn, vergelijk daarbij, dan heb ik enkel reden tot dankbaarheid, en tot innig medelijden met U. - Gij herinnert U nog hoe ik onlangs in de Lelie schreef (zie Lelie van 19 Juni 1912) een stukje, getiteld: ‘Waardeer wat gij hebt’, en hoe ik daarin vertelde van een drie-en-twintigjarige, veroordeeld tot een levensgevaarlijke operatie - of tot blindworden. Zij is geopereerd - en overleden. En men schrijft mij dat dit misschien, met het oog op hare toekomst later, nog de meest wenschelijke oplossing is geweest! Is zoo iets niet een ernstige waarschuwing voor ons allen? Eén maand juist vóor zij stierf vierde zij haar verjaardag, volkomen gezond en wel nog! *) Ik kan mij daarom zoo kwaad maken als ik al het gejeremieer en gezucht hoor van zoo vele met kleine rampen en kleine kwalen steeds pralende en te koop loopende menschen, die heusch 't vele goede, dat hun deel is, niet verdienen, omdat zij er nooit bij schijnen stil te staan hoe veel zij vóór hebben boven menigeen hunner naasten. Alles wat gij schrijft over Uw opvatting van nuttig-zijn is precies de mijne. Nuttigheid in het verborgene is misschien iets van veel méér waarde dan het zich in het openbaar aan 't een of ander werk wijden. En in dien eersten zin kan ook de meest lijdende en hulpbehoevende zich nuttig maken, al ware het alleen maar door, zooals gij-óók schrijft, steeds een opgewekt en vroolijk gelaat te toonen aan de omgeving Ik kan mij zoo volkomen die opmerking, die gij mij herhaalt, begrijpen, als ik U vertel van eene dame, die ik gekend heb en die er zich op te goede deed, hoe zij zich expresselijk in Bronovo had laten verplegen, niet omdat zij zoo ernstig ziek was, maar ‘omdat zij daar 's nachts 't recht had zoo dikwijls te schellen als zij verkoos’. Een dergelijke opvatting van ziek-zijn, als men in een zieken-inrichting is, getuigt zoo terstond van den egoïsten geest, die den patiënt bezielt, - en die, helaas, den meesten zieken eigen is. Ik durf op het zakelijke gedeelte van Uw brief niet nader ingaan, uit vrees U te zullen verraden. - Zoo eenigszins mogelijk, schrijf ik U particulier. Gij zult U, vrees ik, op teleurstellingen moeten voorbereiden, want gij hecht blijkbaar nog te veel waarde aan dergelijke recensiën, als die door U aangestreepte uit dat tijdschrift. Indien namelijk zoo'n uitgever, als den daarin aangevallenen, om de een of andere reden niet in den smaak valt van den ‘recensent’ (naamlooze meneer dikwijls), dan scheldt deze diens uitgave uit voor ‘prulboek’, uit wraak. B.v. is het zeer goed mogelijk, dat bedoelde uitgever van hem (recensent) een boek niet wilde uitgeven, of niet hoog genoeg naar zijn zin wou honoreeren - om van de persoonlijke twisten en den naijver onder tijdschrift-redacties en uitgevers niet eens te spreken. Geloof mij, een dergelijk vonnis beteekent daarom niets tegen den uitgever in quaestie, die een zeer bekenden naam heeft, en van jonge onbekende auteurs dikwijls reeds iets accepteerde. Houdt U stééds voor oogen, dat uitgevers niet vragen naar kunstwaarde, maar rekenen met den verkoop van het boek, met de winst of het verlies, die het afwerpt voor hen. Uitgeven is handel. Soms verrekenen zij zich, zooals door meer dan één uitgever is gedaan ten opzichte van Hilda van Suylenburg, dat, na verscheidene malen te zijn geweigerd, eindelijk werd geaccepteerd door nommer zooveel, en waarvan ten slotte finantieel de resultaten schitterend waren. Omgekeerd zijn er óók die zich laten verlokken door den schijn eener gunstige recensie van een vriendje van den auteur, en die dan blijven zitten met de nadeelen voor hun eigen zak, als 't ‘kunstwerk’ geenszins valt in den smaak van het publiek en dus niet wordt verkocht. De eene uitgever heeft in dat opzicht méér zakenkennis, of ook méér durf, dan de ander. En ook zijn er velen, juist onder de meest-bekende, die hunne vaste goede auteurs hebben, die bij hen uitgeven, en die zich dus niet graag wagen aan nieuwelingen. Laat U daarom niet ontmoedigen. Zoo mogelijk hoort gij nog van mij particulier. Vriendelijk dank nogmaals. Nora. - Dit is slechts een voorloopig woord van dank voor de toezending van dien brief bij Uw kaart. Want, ik heb van U nog meerdere brieven ter beantwoording, en hoop dat de volgende week te kunnen doen. Ik vind het een hartelijke, lieve attentie van U mij dien brief te zenden. Hartelijk dank. En, tot de volgende week. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 Augustus 1912 26ste Jaargang. No. 9 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Het Evangelie, door Tacius. - Brieven uit Java, door v. A. III. - Voor Moeders en toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van Jonge Kinderen. (Vertaald uit het Amerikaansch) I. - Schaduw, door X. II. (Slot). - Annonces-Abonnés. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Het Evangelie. [Vervolg op: ‘Vóór-Christelijke Ritualen en Symbolen’ zie No. 13 van 27 September, jaargang 1911.] De Messias. De vedische mythe, die, als de roode draad door de scheepstouwen der Engelschen, loopt door alle religies der arische wereld, bezielt bijna alle symbolen, ritualen en formulieren, die het zinnelijk waarneembare deel dezer godsdiensten vormen. De leer van den Messias, den zoon Gods, die komt om de wereld te redden, heeft haar oorsprong in de vedische lofzangen. Van daar drong zij door in de Apokryphon van Alexandrië en Palestina en tot de joodsche sekten, die, sedert de Babylonische gevangenschap, onder arischen invloed waren ontstaan. Het Boeddhisme, dat door zijn zendelingen reeds in de Grieksch-Romeinsche wereld was doorgedrongen, droeg er veel toe bij, om den stichters van het Cristendom de elementen te leveren voor hunne leer 1). Het bestaan van een persoon, dien men den naam Jezus Christus heeft gegeven, is {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelachtig gebleven. Er wordt van hem geen enkele handeling beschreven, die niet vroeger in de Mythologie geboekt staat op naam van een of anderen God. Hij wordt in een hol geboren evenals Adonis en Mithra. Zijne moeder is eene maagd, bevrucht door den geest (luchtstroom), evenals de Apisstier werd geboren uit een door den geest bevruchte vaars; evenals Mithra en Bacchus, zoon van Semele, werden geboren. Zijne moeder heet Maria, bij de Egyptenaren Mâ, bij de Indiërs Maya. Hij is blond als Apollo en doet diens wonderen na. Ook Apollo heette Sotér, d.i. de Heiland. Evenals Prometheus bemint hij de menschen, en hij sterft evenals deze en Adonis dat voor het menschdom deden. Geen enkel document van tijdgenooten noemt hem. Eerst in de tweede eeuw schrijft Tacitus, dat een zekere Christus werd veroordeeld door den landvoogd Pontius Pilatus en dat zijne aanhangers zich Christenen noemen. Ernstige onderzoekers verklaren echter, dat deze mededeeling er veel later is tusschengevoegd. Philo van Alexandrië, die 40 na Chr. schreef, was een der scheppers van de Christelijke metaphysika. Geen letter zijner werken rept over de zending van Christus. Een brief van Plinius aan Trajanus spreekt er over, doch bleek later te zijn vervaardigd in het tijdperk der Renaissance. Uit 54 apocrieve evangeliën zijn door de Kerk uitgezocht die van Matheus, Markus en Lukas. Het evangelië van Johannes is van lateren tijd en van gnostischen oorsprong. Het oudste evangelie-manuscript is nog meer dan 300 jaren na den dood van Christus opgeteekend. In die eeuwen zeker voldoende tijd om sagen te verzamelen en te groepeeren. De geschiedschrijver Josephus noemt Christus geheel terloops op eene plaats, die mede wordt gerekend tot de vrome vervalschingen. Zelfs stemmen de Evangeliën niet overeen wat den datum der geboorte en zijn levensduur betreft. Volgens de legende werd hij 30 jaren oud, terwijl Irenaeus van 50 jaren spreekt, en Johannes ook zegt: ‘Gij telt nog geen 50 jaren en wilt Abraham hebben gekend?’ Dit is onzinnig, wanneer de schrijver niet aanneemt, dat Jezus ongeveer 50 jaren oud was. Misschien heeft een der zeer vele profeten, die telkens optraden, en die zich uitgaven voor den beloofden messias, in een der boeddhistische kloosters de vedische leer geleerd en deze verkondigd. Later deden de apostelen hetzelfde. Waarschijnlijk hebben zij via de zendelingen geput uit de heiligdommen van Indië, terwijl zij al het verzamelde legden in den mond van den Joodschen profeet Jezus. Zij dichtten een legende van hem, stelden hem voor als een nieuwe verpersoonlijking van Agni en maakten een levensbeschrijving naar het model van die van Boeddha, er bijvoegende den kindermoord te Bethlehem (een zonnemythe, die tot historisch feit was vervormd,) de vlucht naar Egypte (ontleend aan de geschiedenis der maagd Isis, die met het kind Horus vlucht uit Egypte,) enz. Trouwens ook in Indië leefde deze legende. In het museum Guimet kon men God Krischna zien, die in een biezen mandje drijft naar den anderen oever der Dschamna, om te ontkomen aan den door koning Kamça bevolen kindermoord. Een fresco te Pompeji toont ons Isis en Horus op een ezel, dat in geen enkele Roomsche Kerk anders dan als Marie met het kindeken zou worden opgevat. Het is zeker, dat het leven van Christus, zooals de Evangeliën dit vermelden, één doorloopende legende is. Bijna alle bestanddeelen zijn reeds vroeger te vinden in de vedische mythe: het tweevoudig zoon-zijn van Jezus, het maagdelijke van Maria, de timmerman Joseph, de heilige geest, zijne wonderbare ontvangenis, de geboorte door een ster aangekondigd, zijn geestelijk zoo vroeg-rijp zijn, zijn verheerlijking, zijn hemelvaart en vereeniging met den vader, waaruit hij ontstaan was, tot Heiland der menschheid - in 't kort, de geheele christelijke legende. De evangeliën hebben zoo duidelijk betrekking op den vuur-dienst, dat de eerste slavische vertalingen (9e eeuw) het woord resurrectio (opstanding) vertaalden als Jeskres, dat letterlijk ‘opstijgen van het vuur’ beteekent. Het zou te ver voeren om hier alle gebeurtenissen van Jezus' leven stuk voor stuk te toetsen, laten we daarom slechts zijn ontvangenis en geboorte bespreken. We hebben reeds gezien dat de holte in het Swastika, Maya genaamd, bevrucht werd door den luchtstroom en het vuur deed geboren woorden. Welnu, in de meest verschillende godsdiensten worden de godheden geboren uit een maagd, bevrucht door den luchtstroom, den geest. Alleen de namen zijn verschillend. De ontvangenis van Maria is {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} letterlijk in de boeddhistische mythe te vinden, en deze gaat weer terug tot een ouderen vorm. Jupiter nam den vorm eener duif aan en maakte de maagd Phthia tot moeder, evenals Leda, Antiope, Europa en Alkmene. Bij de Atheners gold Plato als zoon eener door Apollo bezochte maagd. Bacchus en Mithra werden op dezelfde wijze verwekt. In China werd Fo-hi op wonderlijke wijze ontvangen van een jonkvrouw. Codom werd uit een maagd geboren, die bevrucht was door zonnestralen. In Korea ontstond Archer, in Mexico Haitzilipotzli op deze wijze. De Babyloniërs aanbaden een maagd, die eveneens moeder was. In Egypte bestaat dezelfde mythe van koning Amenophis III (Amenthotep). Dit is uitgebeeld op een der wanden van den tempel te Luxor, waar we zien Maria Boodschap, Ontvangenis, de Geboorte en Aanbidding, alles uitgebeiteld achttien eeuwen vóór Christus, het evangelie van Lukas in steen, zelfs de drie koningen uit het Oosten, beladen met geschenken, ontbreken niet. De evangelisten herhaalden dus een oude legende herkomstig van de vedische vuurmythe. Ze pasten deze aan de omgeving aan, en in hetgeen zij er daarvoor aan toevoegden zijn de tegenstrijdigheden gemakkelijk te ontdekken. Er bestond een joodsche legende, dat de messias moest zijn uit het huis van David, en men maakte daarom een geslachtslijst. Jezus moest daarom ook geboren worden in Bethlehem, de geboorteplaats van David. Daarom werd de volkstelling uitgevonden, die Maria daarheen voerde vóór de bevalling. De historie echter weet niets van deze volkstelling, terwijl de indische legende Krischna onder gelijke omstandigheden laat geboren worden. De stamboomen bij Matheus en Lukas lijken niet op elkaar, terwijl Marcus en Johannes dit voorname punt niet eens aanroeren. Volgens Lukas stamt Jezus af van Nathan [een anderen zoon van David] en heet Josephs vader Eli. Mattheus wil Joseph doen aansluiten aan de Koningen, doch vergeet dat de Koningsgenealogie namen bevat, die heel slechte voorbeelden waren. De overspelige verbinding van David met Bathseba, moeder van Salomo, zou dus ook een schakel zijn in de reeks, die het heil der wereld bracht. Lukas voelde dit, en maakte een andere genealogie. Beiden vergeten dat Jezus ‘naar den vleeze’ niet van David kàn afstammen, daar dat niet in overeenstemming is met de onbevlekte ontvangenis door den heiligen geest. Zij hadden dus eigenlijk Maria ‘naar den vleeze’ moeten verbinden met David. Toch zwijgen alle evangelisten over haar voorouders. Zij konden niet anders. Haar geschiedenis was van geenerlei belang zoolang het mannelijke geslacht alleen maatgevend was. Volgens de opvattingen van zijn tijd was Jezus dus de zoon van zijn vader en niet van zijne moeder. ‘Vrouw, wat heb ik met U te maken?’ zeide hij tot haar. Als zoon van den vader erfde men in Israël. Om iets goed te maken besloot men in de zesde eeuw om Maria's moeder Anna, haar vader Joachim te noemen. Dezelfde overwegingen, die den stamboom van Jezus deden uitvinden, waren aanleiding dat men hem met twee namen ging noemen. Jezus, d.i. Heiland, was de naam van alle joodsche profeten, die als messias optraden. Daardoor kon men aan alle oud-hebreeuwsche tradities aanknoopen. Door den naam Christus, d.i. gezalfde, bewaarde men den waren aard der vedische mythe, want Christus is de oude naam van Agni, den Heiland der wereld, wiens nieuwe belichaming Jezus was. Terwijl men eindelijk de voornaamste tijdvakken in het leven van Jezus in overeenstemming bracht met den loop van zon en maan, erkende men, dat zij een astronomischen uitleg toelieten. Alle feesten der oudheid, vervangen door christelijke feesten, waren verbonden aan de hoofdfeiten van den zonneloop, de beide solstitiën en de dag-en nachteveningpunten. Men zag oudtijds minder verdienste in het offeren van eigen leven, dan in dat van een geliefd iets, bijv. van een kind, een zoon. De dood van Iphigenia is er een voorbeeld van. Bij de Phoeniciërs offerden tijdens misgewas of rampen de koningen hun meest geliefde kinderen. In Karthago liet de verwekker van een opstand zijn zoon ophangen, om de goden voor zijn plan te winnen. Genesis verhaalt, dat God aan Abraham beval om zijn zoon Izaak te offeren. De gedachte, dat een middelaar door zelfverminking of dood de godheid kon winnen en het heil van anderen bewerken, was bij de heidenen algemeen. Prometheus had zijn leven geofferd tot heil der menschen ‘Wie weet het niet’, zegt Lucianus, ‘dat Prometheus, omdat hij te veel liefde voor de menschen koesterde, op den Kaukasus werd gekruisigd’. Ook Bacchus was verlosser-god geweest. Orpheus sprak tot hem: ‘Gij zult {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen bevrijden van harden arbeid en ellende’. Hamilkar stortte zich gedurende den slag in de vlammen van een brandstapel om de zege te erlangen. De beide broeders der Philaeni lieten zich levend begraven tot heil van Karthago. In een Elegie van Tibullus hakt de priesteres der aziatische Bellona zich een arm af om het beeld der godin te besprenkelen met haar eigen bloed. Apulejus verhaalt, dat de priesters der godenmoeder hun bloed sprenkelen op de vergaderde geloovigen. Juvenalus toont ons een matrone, die zich op bevel eener priesteres tijdens een boetetocht de knieën bloedend slaat. De geheele oudheid toont ons vromen, die zich verminken om den goden te behagen. De vereerders van Cybele sloegen zich wonden om den hemel te verdienen. De Baalspriesters kerfden zich met messen voor het altaar van hun god zoodat het bloed vloot bij stroomen. Deze boetedoeningen, waarbij de betrokken persoon of een priester als plaatsvervanger optrad, waren in den Romeinschen tijd algemeen gebruikelijk. Niemand twijfelde er aan, dat de gunst der godheid was te winnen, wanneer een heldhaftig mensch zijn leven gaf als zoenoffer voor de zonden zijner naasten. De evangelisten volgden dus het voorbeeld van Prometheus en gaven ons een dramatische voorstelling in de Passie, die geheel overeenstemde met de begrippen van dien tijd. Het geloof, dat menschelijk bloed de kracht had om zonden uit te wisschen, schijnt de eerste Christenen gebracht te hebben tot offerwaanzin. Volgens Origenes is de dood van een martelaar, evenals Christus'dood, in staat om het heil der menschheid te bewerken. Vele Christenen der eerste eeuwen zochten naar een gelegenheid om te sterven, opdat zij hun eigen offer konden vereenigen met dat van den zoon Gods. De Moraal. De moraal, dat zijn de gezamenlijke voorschriften voor onze levenswijze, komt overeen met een zekeren trap van ontwikkeling der religies. Oorspronkelijk waren zij slechts van sanitairen aard. Toch waren zij toen van groote beteekenis, want zij droegen er toe bij, dat het volk de hygiënische voorschriften, ontstaan door ervaring en waarneming, ook volgde. Men moet zich den oorspronkelijk wilden toestand der menschen voorstellen, evenals hun ingeboren neiging om alles wat moeite of inspanning eischt, na te laten. Eerst dan zal men de waarde der religies van vroeger juist kunnen schatten. Oorspronkelijk waren moraal en eeredienst nauw verbonden. Hun voorschriften bestonden uit hygiënische levensregels, door ritus en ceremonie vastgelegd. Zij begeleidden den mensch van de wieg tot het graf, en betroffen zijn persoon, zijn huis, zijn voedsel en zelfs zijn vee. Zoo werd bijv. in het Mazdeïsme voorgeschreven, dat het kind terstond na de geboorte moest worden gewasschen, en den derden dag dompelt de priester het in welriekend water. De grondgedachte van het Mazdeïsme is reinheid, zindelijkheid. Zijn heilige schriften zijn vol van voorschriften hieromtrent. Onrein zijn zij, die gegeten hebben van het lijk van een hond of een mensch; onrein zij, die water of vuur hebben bezoedeld met eenig lijk; die een lijk tot ontbinding laten overgaan op de aarde of in de lucht. Het bevat voorschriften omtrent reiniging der kleederen, stoffen, gereedschappen, die in aanraking kwamen met het lijk. Bij het kammen of knippen van het haar en het knippen der nagels mag niets op den grond blijven liggen, doch moet het begraven worden en de vloer met water gereinigd. Bewonderenswaardig zijn de voorschriften der Aresta, die handelen over de huisdieren, vooral over den hond. ‘De hond’, zegt Ormuzd, bezit acht karakters: dat van een priester, een krijgsman, een landbouwer, een bediende, een dief, een roofdier, een veile deern, een kind. Hij heeft behoefte aan weinig voedsel, evenals de priester, verdedigt het huis als een krijgsman, is waaksch als een landbouwer, in het donker is hij een dief en roofdier, enz. ‘O Zarathustra, ik Ahure Mazda, heb den hond geschapen, die voorzien is van eigen kleeding en schoeisel, die waakzaam is en een scherp gehoor heeft, die zijn voedsel krijgt van den mensch om de kudden te hoeden. Wanneer hij wil waken, kan geen wolf of dief daaraan schade toebrengen. Daarom wee dengene, die een hond doodt, slaat of slecht voedt. De ziel van hem, die een waakhond doodt, gaat van deze naar de andere wereld vol angst en vrees.’ Er staat straf op elke beschadiging van den hond. Te harde botten, te warme spijs voor hem wordt veroordeeld. Een drachtige teef slaan, wegjagen of doen schrikken, wordt groote zonde genoemd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Strenge voorschriften zijn bekend betreffende de keus van vleesch als voedsel, den toestand der privaten, waarvan de inrichting tot in de kleinste bijzonderheden is voorgeschreven. Op een meer gevorderd standpunt der moraal neemt deze ook sociale plichten in zich op, plichten van den mensch tegenover zijn gelijken, zijn familie, zijn stam, de samenleving. Men weet op hoe hoog standpunt in Rome en Griekenland het wijsgeerig onderwijs stond van een Cicero, Epictetus, Socrates, Apollenius van Tyana, Plotinus en van de Stoïci. Deze laatsten waren zelfs gewetens-onderzoekers, werkelijke kapelaans, die door deze school werden geleverd aan rijke families, en die de kinderen daarvan moesten opvoeden in beoefening der wijsgeerige deugden. Zij zelf gaven tegenover onrechtvaardigheid en dood het voorbeeld van een opofferend heroïsme. De moraal der Egyptenaren was niet minder rein. In het 125e hoofdstuk van het beroemde ‘Doodenboek’ las men: ‘Ik heb niemand achter zijn rug eenig leed toegevoegd. - Ik heb mijn naaste niet ongelukkig gemaakt. - Ik heb geen kwaad gedaan. - Als werkgever heb ik nooit laten arbeiden boven de noodzakelijke grenzen van duur. - Ik heb niemand vreesachtig, arm, lijdend of ongelukkig gemaakt. - Ik heb nooit toegelaten, dat een meester zijn slaaf mishandelde. - Ik heb niemand laten honger lijden. - Ik heb niemand doen weenen. - Ik heb niemand gedood, noch verraderlijk laten dooden. - Ik heb nooit gelogen. - Ik heb geen valsch gewicht gebruikt. Ik heb niet de melk genomen uit den mond van den zuigeling. - Ik stal geen vee, en damde het water niet af tijdens de overvloeiïng [van den Nijl]. - Ik ben rein....’ Als dit alles kon worden bevestigd van den doode, mocht hij een eerlijke begrafenis hebben. Namens Osiris werd dan gezegd: ‘Wat hij gedaan heeft, wordt door de menschen verkondigd, en de goden verheugen zich daarin. Hij heeft God gunstig weten te stemmen door zijn liefde. Hij heeft de hongerigen gespijsd, de dorstigen gelaafd, de naakten gekleed. Hij heeft hem, die geen bootje had, er een gegeven.’ Kan men zich een hooger moraal denken dan die welke blijkt uit een brief van den schrijver Ani aan zijn zoon Knons-Hoptu: Vergeet nooit de smarten, die uwe moeder om uwentwille heeft gedragen bij de geboorte, en de vele moeiten, die zij zich voor U heeft getroost. Zorg er voor, dat zij er nooit spijt van heeft, dat zij nooit de handen moet opheffen tot de godheid om over U te klagen.... ‘Eet niet in tegenwoordigheid van iemand die staan blijft, zonder hem brood aan te bieden. Spreek zacht tot hem die grof tegen U is, dat is een middel om hem te doen bedaren. ‘Houd uwe gedachten geheim tegenover iemand, die een kwade tong heeft, opdat hij geen gelegenheid krijge ze te misbruiken. Een woord den mond ontglipt, wordt snel door de tong verder gedragen. Herhaalt gij het, dan zult gij vijanden krijgen. De val des menschen hangt af van zijn tong, wacht u voor den val....’ Een Egyptische papyrus uit den tijd der Ptolemeërs [300 v. Chr], berustend in de Bibl. Nat. te Parijs, bevat de volgende geboden: Neem geen booswicht tot makker. Handel niet volgens raad van dwazen. Mishandel geen ondergeschikten. Acht de eerwaardigen. Bespot geen lager-staanden. Bederf het reine hart van uw vriend niet. Red uw leven niet ten koste van een ander. Maak dat nooit bitterheid kome in het hart eener moeder. Mishandel uwe vrouw niet, die zwakker is dan gij. Laat haar een beschermer in u vinden. Laat uw kind niet lijden als het zwak is, steun het. Duld niet den omgang van uw zoon met een gehuwde vrouw. - Op een graf uit de zesde dynastie, onlangs door Schiaparelli te Assoean ontdekt, leest men als volgt: ‘Ik heb mijn vader een woning gebouwd .... ik heb hem gehoorzaamd, ik heb gedaan wat aan mijn moeder aangenaam was, ik was tegenover al mijn broeders goedig, ik gaf brood aan de hongerigen, kleedde de naakten, gaf schalen vol bier aan de dorstigen.’ Deze lessen zijn meerdere duizendtallen jaren ouder dan het Christendom. In China was de moraal der wijsgeeren evenzoo rein. Mencius (ruim 300 v. Chr.) zeide tot zijn jongeren: ‘De mensch is van nature goed, evenals van nature het water vloeit van hoog naar laag.... Wat de natuur van den hoogeren mensch uitmaakt: menschenliefde, billijkheid, beleefdheid, verstand, dat alles wortelt in het hart.... De natuur van den mensch {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkt op den buigzamen wilgentak, terwijl dan de billijkheid en rechtvaardigheid een mond gelijken; immers uit de natuur van den mensch ontstaat menschenliefde en rechtvaardigheid, evenals de korf zijn ontstaan dankt aan de wilgenroeden... Wanneer men al zijn krachten inspant om anderen te behandelen zooals men zelf wil behandeld worden, zal men het naaste zijn tot de menschenliefde’. Confucius (500 v. Chr.) herinnert aan dit gebod van een zijner voorgangers: ‘Wie oprecht is van harte en voor anderen niet minder voelt dan voor zichzelf, die zal niet afwijken van de plichten ons door het verstand voorgeschreven. Hij zal geen ander toevoegen, wat hij voor zichzelf niet zou wenschen te ondergaan’. Het Boeddhisme bracht de wereld de roerende legende van Boeddha, zijne eenvoudige pakkende vertellingen, zijne leeringen van een alles-omvattende barmhartigheid. Een groot aantal spreuken schrijft voor: mildheid, welwillendheid, duldzaamheid. Boeddha, en vóór hem Brahma, zeiden: ‘Doe uwen naasten niet wat uzelf zou mishagen. Dit is in 't kort de Wet. Al het andere is uitvloeisel der lusten’. Boeddha schrijft de barmhartigheid voor, zelfs tegen vijanden; ziekenbezoek, loskoopen van gevangenen, streven naar waarheid, reinheid in gedachten, woorden en daden, vergeven van krenkingen, bescherming van alle niet-schadelijke dieren, gelijkheid van armen en rijken. De christelijke zedelessen, die in den vorm van vertellingen en gelijkenissen het hoofddeel der drie eerste evangeliën vormen, kunnen in twee soorten gesplitst worden, van welke de eene heilzaam en vruchtdragend, de andere vernielend werkt. De eerste soort is de neerslag der leeringen van de Grieksche wijsbegeerte, der Egyptenaren en van het Boeddhisme. Meerdere gelijkenissen zijn aan dit laatste ontleend, bijv. die van den zaaier en van het mosterdzaad (te vinden in de Lalita Vistora). De christelijke zedeleer staat niet zoo hoog als de boeddhistische in zooverre, dat zij slechts barmhartigheid eischt tegenover geloofsgenooten, doch ze steeds weigerde tegenover niet-geloovigen en ketters. Voor hen niets dan haat. De geheele kerkgeschiedenis levert hiervoor het bewijs. Het aanschouwen van de folteringen der verdoemden is zelfs een der genietingen voor de uitverkorenen (Spreuken 1-26). Het evangelie eischt gebed en godsvertrouwen. Boeddha daarentegen eischt persoonlijk handelen. Het christelijk ideaal van het ‘Rijk Gods’ noemt Boeddha het ‘Nirwana’, d.w.z. dien toestand van gelukzaligheid die door den mensch bereikt wordt, wanneer hij de hartstochten en slechte gedachten geheel uit zijn binnenste heeft verdreven. Het geloof aan een komend einde dezer wereld is als specifiek christelijk beschouwd geworden. Toch is dit onjuist, daar dit geloof zijn oorsprong vindt in de oude wereldbeschouwingen, en gemeen was aan alle volkeren van Klein-Azië, Syrië en Egypte. Hesiodus kondigt den ondergang der wereld door vuur aan. De keltische priesters leerden, dat dit door vuur en water zou geschieden. Volgens de Avesta moet de wereld vergaan om plaats te maken voor een andere. De boeken Daniël, Henoch en andere sibyllijnsche boeken vormen de joodsche uitdrukking dezer opvatting. De Stoïci geloofden, evenals de Iraniërs en Skandinaviërs aan een algemeenen wereldbrand. Cicero, Lucretius en Virgilius hadden dit geloof omhelsd. Seneca nam een komenden algemeenen zondvloed aan en heeft er een verschrikkelijk beeld van geschilderd: ‘Quum fatalis dies venerit....’ (Quest. natur. III 27). De Apostelen ontwikkelden deze algemeen verbreide leer en zij trokken daaruit de uiterste consequenties, door het aan de religie der Parsen ontleende jongste gericht er aan toe te voegen. Het einde der wereld is nabij, het thans levende geslacht zal het nog zien. ‘Waarlijk, waarlijk, ik zeg U, dit geslacht zal niet ondergaan, alvorens dit alles vervuld zal zijn’. 1) Jezus zelf zal terugkomen, zittend op zijn troon, omgeven door de twaalf hoofden der stammen van Israël, om de wereld te richten. Alle deugden zijn dus in twee samen te vatten: afstand doen van alles en versterving of zelfkastijding. Om een grooteren indruk te maken, hadden de apostelen, erg onvoorzichtig, het tijdstip van den ondergang bepaald. Toen dit niet uitkwam, verschoof men het tot het jaar 1000. Men vervaardigde daartoe een valschen brief van Petrus uit Babylon, waarin de woorden ‘dit geslacht’ werden uitgelegd als ‘dit 1000-tal jaren’. Toen het jaar 1000 naderde, gebruikten de priesters de algemeene vrees om alle goederen aan de Kerk te doen overdragen. Wat de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk er na een algemeenen ondergang aan zou hebben, is niet duidelijk, maar.... de Kerk kreeg aldus een derde van geheel Frankrijk in bezit. Sedert het einde der 7e eeuw leest men in schenkingsoorkonden de formule ‘mundi termino appropinquante’ (daar het einde der wereld nadert) en zelfs nog na het jaar 1000 komt dit voor. In plaats van, zooals de Stoïci deden, de deugd geheel onbaatzuchtig te beoefenen, wekt het Christendom het egoïsme op door eene hoop op belooning en eene vrees voor straf. Op deze opvatting der deugd is het monnikenwezen gegrondvest; een leven van kuischheid en gebed, waarbij arbeid, hygiëne, liefde, persoonlijk initiatief en de rede geheel op den achtergrond geraken. Alles is samen te vatten in een Anathema tegen het menschelijk leven, als tegen een vanitas vanitatum. Het lijf is onrein. Boetedoening, vasten, geeseling en kastijding doen bloedledige hersenen en hallucinaties ontstaan. Vandaar de algemeene geestelijke verwarring, waanzin en hysterie, waaronder de middeleeuwen zoozeer leden, het celibaat der priesters, dat door het omkeeren van de leer der teeltkeus de verjonging der toenmalige intellectuals onmogelijk maakte, en eindelijk de vervolgingswaanzin, die door den arm der Inquisitie de barbaarsche zoenoffers in vele menschen-hekatomben deed herleven. Hierbij komt nog de metaphysica, die in het evangelie van Johannes optreedt en in de Apokalypse den hoogsten graad van duisternis bereikt. 1) Uit dien bron schepten zij de grondstoffen voor haar eindelooze twisten over erfzonde, genade, verlossing, voorbeschikking, drieëenheid, transsubstantiatie, vereering en aanbidding, hypostasen en andere transcendentale droomerijen. ‘Wanneer twee menschen twist hebben zonder het eens te kunnen worden, gaat het zeker over een metaphysische kwestie’, zei Voltaire. Deze nuttelooze denkarbeid in de leegte van het onbegrijpelijke, onkenbare, van het mysterie en van de abstractie [die herinnert aan de schim van den bediende van Scarron, die de schim van een rijtuig poetste met de schim van een borstel] hield honderden jaren den gehypnotiseerden menschengeest bezig met het zoeken naar de oplossing der raadsels, door de eerste kerkleeraars opgegeven. Om uit deze ziekelijke verdooving te geraken, had men den krachtigen stoot der Renaissance en der Reformatie noodig, die nieuw leven gaven, doordat zij het vrije onderzoek brachten aan de rede, en de methode der waarneming aan de wetenschap. Toen zij machteloos bleek in haar strijd tegen dit geestelijk ontwaken, heeft de Kerk, onder handige leiding der Jezuïten, de oude metaphysica gelijdelijk vervangen door de gemakkelijke probabiliteitsleer, door de theorie van de werkzaamheden der goede werken, door uiterlijke oefeningen, wonderen en alle praktijken van een modern Fetischisme. TACIUS. Brieven van Java. III. Drie onderwerpen hebben o.m. in den jongsten tijd de gemoederen hier beroerd; twee daarvan gaven den woordvoerders in de pers aanleiding het tegenwoordig bestuur te hekelen, het derde er zich te dien opzichte ingenomen mee te toonen. Het waren deze: het drijven naar ‘Zondagsheiliging’, het verlangen eener kleine partij naar ‘scholen met den bijbel’, de moord op een Delisch tabaksassistent door een chineeschen koelie gepleegd en beschouwd als uitvloeisel der ‘arbeidsinspectie’. In zake laatstgenoemd geval werd met ingenomenheid vermeld dat de tegenwoordige Gouv. Gen., als calvinist, voorstander is der doodstraf en bij ter doodveroordeeling geacht kan worden geene gratie daarvan te zullen schenken. Een en ander geloof ik wel een beschouwing waard. Misschien hebben de mail-berichten der dagbladen mijnen lezers in Patria reeds doen vernemen welke ontstemming hier te lande gewekt is door de uitvaardiging der ‘wenschen des Landvoogds, dat Gouvernementsdienaren zich onthouden zouden van deelname aan openbare feestelijkheden op Zondag, door het intrekken der Zondag-avond muziekuitvoeringen der Stafmuziek op het Waterlooplein, te Weltevreden, door de aangeduide richting om Zondagschen arbeid bij Gouvernementsinstellingen (pandhuisdienst met name), waar mogelijk, af te schaffen en, bovenal, door de z.g. ‘passar-circulaire’. - {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zal het in geen mensch, van welken staat ook, afgekeurd worden als hij verklaart: op dien dag der week (ter keuze van hem zelf) laat ik geen arbeid verrichten en zij die in vasten dienst bij mij zijn hebben dien dag vrij; elke schade, daaruit voortkomend, aanvaard of vergoed ik. Anders wordt het reeds als hij gezag oefent over arbeiders die door derden, dan wel door de gemeenschap worden betaald; dan heeft hij die vreemde of gemeenschappelijke belangen te overwegen, moet hij nagaan wat het zwaarste weegt en alleen wanneer de belangen van loongevers en loontrekkers in evenwicht zijn mag hij eigen beginsel naar keuze in de eene of de andere schaal leggen. Doch oefent hij gezag uit over volken en bijwoners die hèm vreemde godsdienstvormen aanhangen, dan mag hij allerminst de heiliging eener dag die geen hùnner heilig is tot motief nemen van maatregelen die hunne belangen raken. Maar nu: Moèst door de besproken circulaires, noodzakelijkerwijs ‘de Godsdienstvrede bedreigd’ worden en staat Z. Ex. reeds schuldig aan ‘roekeloos bedrijf’? - Geenszins! - De persmannen zullen hierop zeggen: ‘Dat hebben wij voorkómen; de passar-circulaire is “nader toegelicht” op eene wijze die intrekking beduidt en de G.G. is voorzichtiger geworden!’ en dit kan waar zijn, maar in elk geval: van de tot heden bevolen en aanbevolen gedragingen, ware alleen kwaad te wachten, uit overdrijving bij de toepassing door strevers naar gunst en door opruiïng. Deze factoren-overdrijving en opruiïngmoeten door een bestuurder stellig voorzien worden en door zijnen woordkeus zooveel mogelijk voorkomen, wat niet steeds en ieder gelukken zal. Wat is geschied? Op Gouvernementsbureaux bestond officieel nimmer zondagschen-dienst, maar wel werd hier en daar vrijwillig op dien dag werk ten bureele verricht - 't zij om uit achterstand te komen, 't zij uit betoon van ijver, 't zij uit vrees voor minder gunstige beoordeeling -. Zoo was een misbruik ontstaan en dat dit, middels verbod, werd beëindigd was tot opluchting van allen die het enkel deden om niet te worden voorbijgestreefd, door aanstellers en door-de-weeksche-lijntrekkers. Algemeen werd dit verbod dan ook als goed erkend. - Verder: de gewenschte onthouding van ambtelijke deelname aan openbare feestelijkheden op Zondag (dat jeugdige luitenants) bij den aanvang der Zondag, klokke 12 van een bal zouden moeten eclipseeren om verklikkers-blikken te ontgaan - als ik ergens zag gefantaiseerd - heb ik er niet in kunnen lezen; waarom liet de grappige causeur hen niet een alibi-register aanleggen, om secuur te gaan, met herderlijk paraaf voor kerkbezoek. Glossen zijn niet duur; dat verzoek-bevel zoo men wil - behoefde ook niet de ergernis te wekken dien het gaf, al is het sectarisch te noemen. Staking der onbetaalde dienstpraestaties van de Stafmuziek - 't blijft geoorloofd ze in te huren - op open plein, zonder tent, werd later toegeschreven aan den Legercommandant. Batavia dávert zondagavonds van (betaalde) militaire muziek! - En nu de beruchte ‘passar-circulaire’: wenschen, om bij het openen van nieuwe marktplaatsen (passar's) nièt den Zondag tot marktdag te kiezen en voorts in elk gewest na te gaan wèlke bezwaren er mogelijk konden zijn, om bestaande marktdagen, die op zondagen vielen, te verschuiven. - Hiertegen zie ik alleen aan te voeren dat er bestendige markten zijn, die koopers en verkoopers gelaten moeten worden, en ook vijfdagenlijksche markten, op een vasten dag der oud-Javaansche (vijfdaagsche) week gehouden. Elke vijfendertig dagen valt dus dezelfde Javaansche weekdag samen met denzelfden Europeeschen weekdag en zoo ware dus plaatselijk overal na te gaan of onze Zondag, in samenvalling met eenigen Javaanschen dag, in eenig opzicht gunstiger heet voor den handel dan een der vier en dertig andere combinaties (wat onraadzaam kon maken tot verandering te besluiten *); voorts of er schaden te voorzien waren en of die geheel waren te ondervangen door tegemoetkoming (het slijten van waren aan spoedig bederf onderhevig). Want den niet-Calvinisten (ruim dertig millioen) schaden te berokkenen en te ergeren, ten genoege van misschien dertig Calvinisten en, stel, drieduizend voorstanders van Zondagsrust, dààraan denken hoogstens drie fanatieken (waartoe ik den G.G. niet reken). Wanneer nu dit alles beperkt bleef tot de Europeesche nederzettingen en de dessa's ongemoeid gelaten werden, dan zou het eenig gevolg zijn iets van {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagskalmte in onze kotta's en dajeuh's. Toch waarlijk geen schrikbeeld! - * * * Over scholen-met-den-bijbel is te Weltevreden eene lezing met debat gehouden. Naar de verslagen, die ik er van las, was de lezing wéloverdacht, en de dupliek hield zich bij de zaak tegenover een der repliekvoerders die, zacht gezegd, ondoordacht te keer ging. Hij beweerde te spreken uit naam der ‘vrijdenkers’! - à propos: hoe kan éénige gedachte vrij zijn, waar zij gewekt en bepaald wordt door tallooze verhoudingen tot wat voorafging en wat ons ter stonde omringt? - Andere opponenten spraken als Theosoof en, tegenover het sectarisch standpunt van den inleider, deed de eene opmerken dat ‘het licht nooit door één venster binnenvalt’, terwijl hij, als hoofd eener openbare school, weersprak dat de onderwijzers zulker scholen geene gelegenheid zouden hebben om den leerlingen te geven van ‘het beste dat in hen is’, terwijl de andere een ruimer begrip van ‘christendom’ ontvouwde. Met den besten wil echter bleek ook hier de kloof tusschen Sectarist en Theosoof niet te overbruggen (Dat reeds Paulus berispte het zeggen: ‘ik ben van Paulus, ik van Cephas’ wordt steeds vergeten en heet nu: ‘ik volg Calvijn, ik Luther’). - Theosophie zegt: God, volmaakt zijnde in Wijsheid en in Liefde, heeft elk schepsel op de voor hem juiste plaats gesteld en leidt het langs wegen die voor hèm, in zijn stadium van ontwikkeling, de meest dienstige zijn. Sectarisch Christendom zegt: Buiten mijn weg is alles verderf. 't Is jammer van dat overgroot aantal zielen dat verloren gaat, maar ze zijn zoo verblind omdat God hen haat en er is niets aan te doen, tenzij door ‘genade’ die hen tot ons inzicht voert. Wij hèbben ‘de genade’; wij allen zijn Gods kinderen. - Vraagt ge mijne meening? Den ouders is het kind toevertrouwd, dit zal niemand weerspreken hetzij hij er Goddelijken of menschelijken wet in erkenne; voorts, wat den eenen belastingbetaler recht is is den anderen ook recht. Geeft dus den ouders keuze tusschen openbare scholen (neutrale en christelijke en joodsche). Maar laat de christenen niet onbekwaam blijken te doen wat de Boeddhisten van Ceylon konden doen voor hùnne scholen en wat door het Britsch-Indisch bestuur is aanvaard: het opmaken van eenen grondslag des geloofs, waar geen der secten bedenking tegen had en die dienen kon bij het onderwijs. * * * Het navolgende bood ik een tweetal Indische couranten als ‘ingezonden’ aan, alleen de Preangerbode nam het op. - Voor mijne Nederlandsche lezers bracht ik enkele noodzakelijk schijnende wijzigingen aan bij wat hen anders onduidelijk zou zijn. De moord op den Heer Haitsma Mulier heeft - ook door bijkomstigheden der arbeidstoestanden op Deli - veel ontroering gewekt; afschrikwekkende bestraffing van den moordenaar is gevorderd en de eisch van den Landraad - de doodstraf door ophanging - schijnt alom voldoening te geven; dat van den tegenwoordigen Landvoogd geene wijziging der straf zou te wachten zijn - twintig jaren dwangarbeid ‘in den ketting’ (een halsband) kon anders ook nog schikken - vermeldde ik reeds. Ziehier het geval: Een assistent eener tabaksonderneming keurt eene partij slecht gesorteerde tabak af en schopt die dooreen. De Chinees wien dit aangaat heeft - naar hij bij 't verhoor verklaart - niets tegen dat afkeuren, dat hem 5 of 6 centen schâ doet, maar wrokt over de manièr van doen: het dooreen schoppen en opspelen. Hij zegt niets, maar als de assistent weer in de schuur komt en hem voorbij is gegaan, steekt hij dezen een mes in den buik; deze sterft na kort verloop en de moordenaar, verre van berouw te toonen, betuigt voor den Landraad zich voldaan over den daad en gaat, na den eisch, ‘druk bewerend’ tusschen zijne bewakers weer naar 't gevang. Nu heet de wijze waarop de arbeidsinspectie in Deli werkt - ik onthoud mij van oordeel daarover - ‘onhoudbare toestanden’ te veroorzaken. Het gezag der planters zou vernietigd worden doordat de Inspecteurs de vrij lage menschentypen, die daar als koelie komen, druk van hunne ‘rechten’ op de hoogte brengen - waar die nog voorshands meer van plichten moesten doordrongen worden - en daarbij veelal tactloos te wrerk gaan. Naar al wat ik las schijnt mij deze voorstelling van zaken juist te zijn en werkt men daar met eene bende, die allerminst met ethische beginselen is in toom te houden. Ontzettende schanddaden worden af en toe bericht waarvan Chineezen de daders zijn. Of ze lager staan dan de beest-menschen wier gruwelen in Europeesche landen voorvallen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} of ze dooreengenomen misdadiger aanleg hebben dan het schuim onzer Europeesche samenlevingen schijnt mij noch te bewijzen noch tegen te spreken. Men bedenke echter wel dat de bewering als zou het thans erger met hen te stellen zijn dan vóór de arbeidsinspectie, nader bewijs behoeft. Men is, verblind door hartstocht, en vrees voor èigen veiligheid, gaan spreken van ‘tegenwoordige toestanden’ waar ook tevoren gruwelstukken te berichten vielen. Maar nu zonder hartstochtelijkheid. Afschrikwekkende straffen, voor een slag van menschen, ongevoelig voor wat ons treffen zou als straf (‘dwangarbeid’, die erg gemoedelijk wordt opgenomen): redelijk noem ik dit. Maar heeft ophanging verschrikking voor hen? - Men zou meenen van niet, gezien het feit dat een Chinees zich ophangt als wraakuiting jegens anderen - misschien ook zich voorstellend dien na zijnen dood te zullen kwellen. - En is terdoodbrenging eene bestraffing? Neen, het is wraakneming of uit-den-weg-ruiming, die naar veler overtuiging (er zijn die zeggen van waarneming te kunnen spreken) het doel van onschadelijkmaking geheel mist; daar het misdadigers ego, gewelddadig uit het lichaam verdreven, invloed uitoefent op de gedachten van levenden met misdadigen aanleg. Tal van nieuwe misdaden vloeien, naar hunne overtuiging, uit dien invloed voort. - Trouwens, de gevolgtrekking daartoe is telkens en door een ieder te maken, na den ten uitvoerlegging van doodvonnissen en het wachtwoord ‘Vive Liaboeuf’ moge ons doen nadenken. Ook de z.g. ‘besmettelijkheid’ van zelfmoord wijst in die richting. - Bloedige terechtstelling, welke de Oosterling stellig vreest, vooral als het hoofd van het lichaam gescheiden blijft, is uit ons strafstelsel gebannen; terwijl folteringen, bij alle cultuurvolken, schande brengen over hen die ze toepassen of doen toepassen of ook maar toelaten en ze uit hunne strafstelsels verdwenen zijn. Ware ons inzicht zoover nog niet gevorderd, dan zouden wij met folteringen onzen wraaklust botvieren en wedijveren in helsche bedenksels van scherpste pijnigingen die ten langste verduurd konden worden. Maar onze beschaving staat in den daad daarboven en van de gedachten er aan wenden wij ons huiverend af; wie ons bedenksels van dien aard dorst voorstellen zou algemeen afschuw wekken, de redeneering ‘dàt alleen wekt hun ontzag’ is ten dezen opzichte reeds geheel ongangbaar. Er zijn echter voor ons nog slechts weinige stappen noodig om óók te komen tot de verwerping van elken vorm van terdoodbrenging. Het zoeken naar meest pijnlooze wijzen van afmaking deed de eerstre schreden daartoe en als de laatste stap gedaan is zal de gemeenschap ze tot géén prijs en in géén geval weer willen toepassen. Dan zal even grooten afschuw wekken wie haar als ‘straf’ - eerlijker: opruimingsmiddel of wraak - over eenig misdadiger inroept als wie nu folteringen zou voorstellen. Het is een telkens wederkeerend en overal zich voordoend verschijnsel, dat zij die ook bij de ontzettendste misdaden in den vreemde (Solleiland o.a.) den grond van hun beginsel helder blijven zien, verblind worden door ontroering en haat, zoodra in eigen omgeving een slachtoffer valt. Hoe begrijpelijk dit ook zij, toch is het niet goed zijne eenmaal klare inzichten te laten vertroebelen door hartstocht of vrees. Wie heeft geene minachting gevoeld voor Fallières, dien tegenstander der doodstraf, zich door wraakgehuil rondom liet vervoeren tot onderteekening van een doodvonnis! - Waarlijk, het is te betreuren als zij die overtuigd zijn van verwerpelijkheid der doodstraf, zich door eenig ontroerend geval van de wijs laten brengen en de andere partij gaan steunen. - Dat zij aandringen op meer afschrikwekkende vrijheidsstraffen: harden arbeid, onder strengste tucht bij sobersten kost, zonder genotmiddelen; waar noodig met verscherping van straf door strenger opsluiting! De ervaring zal ons en volgenden geslachten wel gaandeweg toonen wat de beste middelen zijn om de ontwikkeling van misdadigers tot zelfbeheerschte menschen te dienen; wie de opvoedende kracht van geregelden arbeid en tucht aanneemt - evenzoo wie overtuigd is van het nut der lijfstraffen - prijze ze aan. Maar zoeke tevoren wèl naar den grond zijner overtuiging. Door sommigen zal worden aangevoerd, dat waar in een geval als dit ons ‘rechtsgevoel’ (wraakgevoel? veiligheidsgevoel?) onvoldaan blijft, bij oplegging van dwangarbeid als hier te lande toegepast, het ‘maar goed’ is dat de doodstraf nog bestaat. Doch wie gelegenheidsredenen huldigt, verloochent zijnen beginselgrond. Dat deze moord, naar òns begrip, in koelen bloede is gepleegd maakt ons den moordenaar meest weerzinwekkend; maar de Oosterling {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} kent een langdurig ‘panas’, eene stille woede, onder steenkoud masker! Daarom moge ons vooral tot leering zijn wat door den moordenaar werd opgegeven tot verklaring van zijnen wrok: het dooreen schoppen van zijn werk. In zeer jonge jaren berokkende ik mij, zonder opzet tot krenking, eene tegen-beleediging door een slapenden Menadonees middels lichte aanraking met den voet te wekken. Toen ik later als jong employé bij de Cultures in de Preanger kwam en aan een koelie iets op den grond aanwees met den voet, vermaande mijn chef mij dat nooit weer te doen, daar het door den Soendanees als diepe beleediging wordt gevoeld en grofheid kan uitlokken - zooals daartegenover zijne diepste nederigheidsbetuiging is, het sembah brengen aan onzen schoen en het zich figuurlijk stellen ‘onder uwen schoen’. - Als nu reeds het wijzen met den voet - wellicht ièderen Oosterling - als beleediging treft, hoeveel dan niet te meer het dooreen schoppen van iets dat hem betreft. (Ook een Europeesch werkman zou dat krenkend vinden en al naar zijn temperament zou hij reageeren.) Moge hierop meer acht gegeven worden, dan voorkomt men weer iets dat te voorkomen ìs. v. A. This paper in the Cosmopolitan deals with the care of young children between birth and the age of six years. Literally hundreds of able manuscripts have been received from mothers and physicians in this competition. Of those of the greatest merits, each involved some points not contained in the others, making the task of selection extremely difficult. The paper of Helen O. Anderson, which is here presented, is well worth the attention not only of every mother, but of every young woman who contemplates marriage. Voor Moeders en Toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van Jonge Kinderen. Vertaald uit het Amerikaansch. Gezondheid erven is een groot legaat erven. De groote meerderheid der menschen echter is, zoowel wat gezondheid als geld betreft, erfgenaam van een zeer matig bedrag. Maar ofschoon weinig geërfd moge zijn, toch kan er dikwijls veel verkregen worden door verstandige verzorging gedurende de kinderjaren, waarin lichamelijke kracht, evenals interest op een kapitaal, opgestapeld moet worden, om aan de toekomstige eischen der gezondheid te voldoen. Gelukkig degene, die stoffelijke goederen erft; dubbel gelukkig hij, wiens verstandige moeder weet hoè te gebruiken en uit te breiden het erfdeel van den jonggeborene, zij het veel of weinig. De meeste ouders vergeten het feit, dat kinderen, geen kleine mannetjes en vrouwtjes, miniatuur-copieën van hen zelve, en hun anatomische en physiologische conditie, hun hygiënische behoeften geheel en al verschillend van de hunne zijn. Een paar van deze verschillen moeten goed onder oogen worden gezien, wil men precies weten, wat goed en wat verkeerd is in de verzorging van jonge kinderen. Het kind heeft minder bloed in verhouding tot zijn gewicht, en zijn bloed bevat minder fibrine, minder zouten, minder eiwit en minder hemaglobine, de rood-kleurende stof, dan dat van volwassenen. Dit gebrek aan fibrine en zouten verklaart, waarom het bloed van kinderen minder spoedig stremt dan dat van volwassenen en waarom lichte bloedingen, zelfs neusbloedingen, dikwijls gevaarlijk zijn bij kinderen. De zenuwcellen van een kind zijn meer prikkelbaar en minder stabiel dan de zenuwcellen van volwassenen, en de hersenen en het ruggemerg van een kind zoo zacht als de dunste gelei. Het lawaai van een boek, dat valt, of het snappen van een deur brengt een evengroote verandering in het zenuwstelsel van een kind teweeg als het bulderen van een kanon in het onze. Al de weefsels zijn zacht en vol bloedvaten, zoodat voortdurende drukking op eenig lichaamsdeel stoornis in de voeding van dat deel en onevenredigheid of misvorming zal veroorzaken. De fysieke ontwikkeling van het kind zal bepaald worden door twee hoofdfactoren - erfelijkheid en omgeving. Voeding, kleeding, lucht, zonlicht, rust en lichaamsbeweging zullen hieronder behandeld worden als bestanddeelen van ‘Omgeving’. Volmaakte voeding voor elk organisme moet bestaan uit eene samenstelling, die gemakkelijk door het lichaam opgenomen en in vleesch omgezet wordt en al de bestanddeelen bevat, die in zijn weefsels voorkomen. De volgende dertien bestanddeelen zijn de voornaamste, deeluitmakende van de samenstelling van het menschelijk lichaam: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel, phosphor, chloor, jodium, kalium, natrium, calcium, magnesia en ijzer. Deze dertien {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bestanddeelen moeten vertegenwoordigd zijn in het voedsel van het kind, in verhouding niet veel afwijkende van die, waarin zij in zijn lichaam voorkomen. Het voedingsmateriaal, dat deze bestanddeelen bevat, is in drie klassen te verdeelen: 1.Stikstof-bevattende voeding: vleesch, melk, eieren, gelatine, eiwitstof, enzoovoort. Dit zijn grootendeels de bestanddeelen van de werkweefsels, zooals van spier-, zenuwen klierweefsel. 2.Niet-stikstof-bevattende voeding - voeding, geen stikstof bevattende, maar rijk aan koolstof, waterstof en zuurstof: vet, suiker, zetmeel, dextrine, enzoovoort. Deze dienen tot de weefselvorming, en zijn van waarde bij de vorming van de lichaamswarmte. 3.Anorganisch voedsel: water en zouten. De zouten worden in ruime mate verkregen uit water. De kalk- en magnesiazouten zijn hoofdbestanddeelen van de weefsels; sommige helpen het bloed stremmen, andere hebben oplossende kracht. Het voeden van een kind is niet eenvoudig maar een volproppingsproces, maar sluit in: het zorgvuldig uitzoeken van voeding van bekende samenstelling, die volkomen beantwoordt aan de behoeften van elk afzonderlijk kind. In ziektegevallen moet de voeding geregeld worden door den dokter; bij de behandeling van ziekten bij kinderen is voeding van het allergrootste belang en de moeder of de verpleegster moet alle aanwijzingen, in verband met voeding, even zorgvuldig opvolgen als die in verband met de geneesmiddelen. De portie voedsel, die aan het kind gegeven wordt, moet in verhouding tot zijn vitaliteit staan. Van alle voedsel is melk bijna het meest volmaakte en volkomene en moedermelk natuurlijk het allerbeste voor de behoeften van het kind. Koemelk, de meest gebruikelijke plaatsvervangster ervan, is verhoudingsgewijze geheel verschillend in hare samenstelling, zooals men uit onderstaande tabel zal zien: Samenstelling van Melk. Moedermelk (naar Chapman) Koemelk (naar Cameron) Water 903.717 Water 870.000 Vet 25.000 Vet 40.000 Caseïne 29.000 Caseïne 41.000 Suiker 37.000 Suiker 42.000 Lacto-proteïne 1.000 Zouten 6.200 Zouten 4.283 _____ _____ 1.000.000 1.000.000 Totale hoeveelheid vaste bestanddeelen 92.283 Totale hoeveelheid vaste bestanddeelen 130.000 Wanneer de moeder voldoende melk heeft, moet het kind geen ander voedsel dan moedermelk hebben, totdat het zes of zeven maanden oud is. Het moet elke twee uur gedurende de eerste maand gevoed worden, welke tusschenruimte langzamerhand vergroot kan worden, zoodat aan 't einde van de derde maand het slechts eens in drie uur gevoed behoeft te worden. Te vaak voeden is een van de voornaamste oorzaken van maagkwalen bij jonge kinderen; vele moeders houden ten onrechte elk traantje voor een van honger, waardoor gedurende het eerste jaar het kind gewoonlijk lijdt aan over-voeding, gedurende het tweede aan ongeregelde voeding, en voor altijd daarna aan ongeschikte voeding. Als de voorraad moedermelk onvoldoende is, moet het kind als toevoeging hebben een of twee keer per dag een portie koe- of geitemelk of room. Gedurende de eerste week: Na de eerste maand: Room 10 55 c.M3. (of gr.) Room 14 c.M3. (of gr.) Melk-suiker 3.55 c.M3. (of gr.) Melk 70 c.M3. (of gr.) Gekookt water 42. - c.M3. (of gr.) Water 28 c.M3. (of gr.) Kalkwater 1.77 ½ c.M3. (of gr.) Kalkwater 7.10 tot 14.20 c.M3. Pasteuriseeren. Pasteuriseeren. Vergroot de portie als het kind ouder wordt. Tenzij een dokter het voorschrijft, moet een kind, voordat het zeven maanden oud is in geen geval eenig meel, arrowroot, sago of ander meelachtig voedsel, gegeven worden. De moeder kan gedurig haar eigene melk vermeerderen, door een glas warme melk, een half uur voordat zij het kind gaat zoogen, te drinken. Het is echter onverstandig en zelfs gevaarlijk voor haar, op ongeregelde tijden, overmatig, of ongeschikte voeding te eten; alcoholische dranken moeten in 't geheel niet door de zoogende moeder gebruikt worden, daar die ten zeerste het sensitief zenuwstelsel van het kind aantasten. Haar voedsel moet eenvoudig en voedend zijn; haar werk tot een minimum teruggebracht worden, om de overmatige vertering van voedsel door krachtsinspanning en warmte te voorkomen. In geval de moeder haar kind in 't geheel niet voeden kan en een min niet genomen wordt, moet het kind niets dan warm water (gesteriliseerd) gedurende de eerste vier en twintig uren hebben. Het is onmogelijk, zelfs voor den meest bekwamen dokter, een feillooze voeding voor te schrijven, maar wanneer kunstmatig voedsel gebruikt moet worden, is het in het algemeen zoowel verstandig als passend, met melk te beginnen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Voldoende formules voor het toebereiden van room en melk zijn reeds gegeven. De voorraad voedsel, door het kind per dag vereischt, zal varieeren tusschen vijf honderd en zestig en zevenhonderd c.M.3 gedurende de eerste, tot ongeveer duizend c.M.3 bij 't begin der zesde maand. Het voornaamste bezwaar tegen koemelk als het uitsluitende voedsel voor jonge kinderen is een eigenaardigheid van haar kaasvorming, die, onder den invloed van maagsappen, veroorzaakt dat een zeer taaie, harde, geronnen massa gevormd wordt. Deze geneigdheid wordt ten deele uit den weg geruimd door de toevoeging van een alkali. Voor dit doel moet frisch of normaal kalkwater bij de melk gevoegd worden, een halve theelepelvol bij elke dertig c.M.3 melk. De melk, die voor kindervoeding gebruikt wordt, moet onmiddellijk na het mengen met het water en de melksuiker gepasteuriseerd worden. Prachtige pasteuriseer-toestellen voor kinderkamergebruik zijn nu, zelfs in de kleine steden, tegen matigen prijs verkrijgbaar. Moeders en verpleegsters moeten leeren inzien dat de kindersterfte, die ons hart bedroeft en onze beschaving beschaamd maakt niet de ‘Voorzienigheid van God’ is, maar het directe gevolg van haar schuldige zorgeloosheid in de bereiding en toediening van het dagelijksche voedsel. Zelfs gezonde melk is zeer licht aan bederf onderhevig en biedt in ongekookten toestand alle gelegenheid voor het zich ontwikkelen van vele soorten bacteriën; de chemische producten van dezen bacterialen groei mogen wel niet door het pasteuriseeren vernietigd worden, zooals de bacteriën zelve, maar daarom is het toch goed de melk te behandelen zoo spoedig mogelijk nadat ze van de koe is gekomen en ze, totdat ze noodig is, in schoone flesschen, gesloten met een prop wat, te bezwaren. Elke boer zal het feit bevestigen, dat kalveren, gevoed met melk uit een emmer, zelfs indien toegediend aan 't einde van het melken, altijd lijden aan diarrhée. Dit is een meer dan afdoend bewijs, dat melk, blootgesteld aan de lucht, gedurende een uur of langer, een geheele verschillende substantie is van melk, versch van den uier, en bewijst eveneens, dat vergiftige stoffen, het lichaam van het jonge dier binnendringende, onmiddellijk het slijmvlies van het voedingskanaal aantasten. In eenige der groote openbare kinder- en gewone ziekenhuizen in Parijs worden de babies, gevoed met ezelinnemelk, door de verpleegsters opgetild tot aan den uier van de ezelin, en zuigen zij de warme, zoete melk langzaam en natuurlijk in. Zij worden grootgebracht als Romulus en Remus of als Mowgli, kind van de wildernìs. Ons probleem van het instandhouden van het kinderleven is niet ongelijk aan dat van Frankrijk, daar in beide landen kunstmatige voeding bijna regel is geworden en in beide landen gemiddeld één-achste van al de kinderen, die onder de vijf jaren sterven, in hun eerste levensjaar aan ingewandsziekten sterven. Tenzij haar bron absoluut boven alle verdenking verheven is, is het raadzaam alle melk, die door kinderen onder de vijf jaar gedronken wordt, te pasteuriseeren, en dit in geen geval gedurende den zomer te verzuimen. Wanneer, na eene verstandige proefneming, gebleken is, dat noch koemelk, noch geitemelk, door de jonggeborene verteerd kan worden, moet gecondenseerde melk, verdund met vier of vijf deelen gekookt water, en een weinig kalkwater, geprobeerd worden. De beste melkflesch is de ouderwetsche rechte flesch, met een zachte caoutchouc speen, zonder buis. Wanneer het kind zijn maal geëindigd heeft, moeten de flesch en de speen door en door gewasschen en in schoon koud water gelegd worden, totdat ze weer noodig zijn. Eens per dag moeten de flesschen en spenen in warm zeepsop, waarin een weinig natrium carbonaat is opgelost, afgewasschen worden. Uiterst zorgvuldige, absolute reinheid moet bij het verzorgen van het voedingstoestel in acht worden genomen, eene reinheid, gelijk aan die van een bacteriologist die een bijzondere proef doet. Een nieuw geëmailleerd pannetje moet gebruikt worden voor het koken van het water, dat noodig is voor het verdunnen van voedsel, welk pannetje nooit voor eenig ander doel mag dienen. Een afzonderlijk bakje moet aangeschaft worden voor het afwasschen van baby's lepels, flesschen, enzoovoort. Wanneer het kind door de moeder gevoed wordt, mag het, als vijf of zes tandjes te voorschijn zijn gekomen, een of twee maaltijden per dag van het een of ander bekende kindermeel hebben, om het langzamerhand voor te bereiden op het spenen, dat geleidelijk moet plaats hebben. De juiste tijd voor het spenen wordt het best door de conditie {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van moeder en kind aangegeven, gewoonlijk wanneer het kind tien of twaalf maanden oud is. Men kan het kind dan veilig de lichte meelspijzen: sago, arrowroot, goed wit brood en aardappelpurée, als aanvulling van melk geven. Hierbij kan men gedurende het tweede jaar, zacht gekookte eieren, en jus volgen. In huishoudingen, waar verscheidene kleine kinderen zijn en waar economie in tijd, arbeid en geld moet toegepast worden, is het volgende voedsel bijna ideaal: Rooster matig oudbakken wit brood van goede qualiteit; plaats de stukken in een aarden pot of het binnenste van een ‘bain-marie’ (dubbelkoker); bedek ze goed met versche melk en zet ze achter op de kachel, waar een temperatuur van 140° tot 160° Fahrenheit gedurende drie of vier uur toegepast mag worden. Deze langzame, aangename warmte zal de melk steriliseeren, de harde korstjes van het brood week maken en de heerlijke smaak van het opgeloste zetmeel, gevormd door het roosteren, over de brij verspreiden. Het kan met een klein beetje suiker en aan de oudere kinderen met een beetje boter, een soupçon notemuskaat of kaneel gegeven worden. Van twee tot zes jaar moet het kind vier maaltijden per dag hebben; lang vasten leidt tot te veel eten, want het hongerige kind zal schrokken in het eerste het beste dat hem gegeven wordt. Het is een groote fout jonge kinderen ‘precies hetzelfde wat de ouders eten’, te geven. Kinderen en volwassenen zijn even verschillend in hun hygiënische behoeften als twee zeer uiteenloopende geslachten. Thee en koffie zijn aangename dranken voor volwassenenen, maar vergif voor kleìne kinderen. Rauwe vruchten zijn gezond en werken dikwijls genezend bij volwassenen, maar verkeerd bij kinderen onder de drie jaar. Rauw fruit voor kinderen onder de acht jaar kan verstandiglijk beperkt worden tot frissche rijpe appelen, peren en druiven, ontdaan van schilletjes en pitten, en nu en dan een dadel, vijg of zachte sinaasappel. Voor de maaltijden van de kleine kinderen kan men een keuze doen uit de volgende voedingslijst, een lijst geschikt voor gezonde kinderen tusschen twee en zes jaar: Ontbijt: Van zeven tot acht uur: Geroosterd brood en melk. Een van de goede meelpappen, (gekookt twee en een half tot drie uur, met suiker, melk en een beetje room.) Zachtgekookt ei, met brood, boter en melk. Diner: van elf tot twaalf uur: Rundvleesch, schapevleesch of kip. (fijngehakt in 't begin, naderhand in kleine stukjes gesneden). Het vet van gebraden ham. Kabeljauw, gekookt of gebakken. Rijst of aardappelpurée met jus. De een of andere eenvoudige zoetigheid, zooals appelmoes, gekookt fruit. Eenvoudige pudding; of brood met honig of siroop. 's Namiddags drie uur: Glas warme melk met brood en boter. Gemberkoek of zelfgebakken koek. Rauwgeklopt ei. Melk- of meelschoteltje. Kop slappe chocolade. Een stukje chocolade. Souper: zes uur: Ei, tarwebrood en melk. Biscuits en melk. Kop soep of bouillon met brood en boter. Kinderen moeten veel water, en vooral tusschen de maaltijden en vóór het naar bed gaan, drinken. Dit zal zoowel constipatie voorkomen als genezen. De gewone kindervoeding van wit brood en boter, aardappelen en saus, en gekookt of rauw fruit, is geheel ongeschikt voor de behoeften van het groeiende kind; het is de voornaamste oorzaak van de bleeke gezichtjes, lustelooze oogen, traagwerkende hersenen en prikkelbare zenuwen, die ouders en doctoren zoo dikwijls bij kinderen betreuren. Ik geloof, dat het gezegde: ‘Brood is het zout des levens’ is en is geweest de bron van veel kwaad. Arm aan eiwitstoffen (zes á zeven procent), vet, en kalk- en ijzerphosphaten, is brood op zichzelf verhongeringsmateriaal. Er was eens een Deensche wet, die een bepaalde soort misdadigers tot een diëet van brood en water gedurende vìer weken veroordeelde, en er bestaat geen enkele overlevering, waarin vermeld is dat iemand dit voorschrift overleefde. Om de behoeften van bijna constante, lichamelijke activiteit en snellen groei bij kinderen tegemoet te komen, moet de voeding van kleine kinderen vrij rijk aan gemakkelijk verteerbare eiwitstoffen zijn en ik ben overtuigd, dat zelfs in de armste families elke economie, in zoowel de quantiteit als de qualiteit van melk en voedsel, voor de kinderen bestemd, een valsche economie is. Goed tarwebrood moet met wit brood bij kindervoeding afgewisseld worden; het is iets rijker in eiwitstoffen en vet en het bevat een goede verhouding van phosporzuur en alkalinephosphaten, die werken op de kalkzouten in het lichaam, aldus vormende de kalkphosphaten, noodig voor de beenderen- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en tandvorming. De grove brooden van ongebuild meel, zijn niet geschikt voor jonge kinderen, daar de voorraad afval, in verhouding tot de hoeveelheid voedingsdeelen, zeer groot is, en daardoor onnoodige uitzetting van de ingewanden veroorzaakt. De ruwe deeltjes noodzaken het voedsel in het voedingskanaal tot een te vluggen doorgang om geheele vertering en opneming in het lichaam te doen plaats vinden, terwijl bestendige wrijving van deze ruwe deeltjes diarrhée veroorzaakt, die chronisch kan worden. Vet, zoowel als eiwitstoffen, moeten in ruime mate toegediend worden. Spieren bestaan uit drie percent vet; hersens uit acht, het zenuwstelsel uit twee en twintig percent. Van de volmaaktheid der zenuwvezels hangt de nauwkeurigheid en vlugheid van beweging, en de vlugheid in het ontvangen van gevoelsindrukken, af, en deze volmaaktheid is grootendeels afhankelijk van de hoeveelheid vet, die het lichaam krijgt. Moedermelk is betrekkelijk veel rijker aan vet dan koemelk, welk feit voldoende de behoefte van het kind aan deze substantie aantoont. Zoete room of onvervalschte boter moet deel van elken maaltijd uitmaken; sommige kinderen zijn buitengewoon dol op olijfolie, op heet-gekookte, lichtelijk gezouten rijst. (Wordt vervolgd.) Schaduw. (Vervolg en slot van No. 8.) Zij zuchtte op, wreef zich met de hand over het voorhoofd als om die gedachten, gonzend als lastige insekten, te verdrijven, neen, geen zorg voor den tijd, wat deed haar vreezen - kleinigheden, uitdrukkingen in de brieven, alleen de fijne voelhorens van haar ziel konden die tasten - zij was overdreven, zij wilde verstandig zijn. Al waren zij ook veranderd door het vreemde land, de eigenaardige omgeving, geheel vervreemd konden zij niet zijn - zij hadden toch geen andere zielen gekregen - 't diepste van hun wezen was hetzelfde gebleven - en toen vouwde zij de handen en bij de leege bedjes bad zij om kalmte en om wijsheid, om geduld en tact. Morgen kwam vol zon en licht - weer een telegram maar nu van blijde verrassing - zij kwamen reeds om 3.10, nog een paar uren te doorworstelen en dan - dan.... ‘Die Flagge der Liebe mag wehen’ zong Piet met zijn valsche stem uit de Freischutz, wat hem op een berisping te staan kwam van de krimpvisch - zoo noemde hij tamelijk onbarmhartig zijn zuster Jeanne, die vandaag haar slechten dag had en telkens kromp van de pijn. Dan was zij lastiger en humeuriger dan anders, niemand kon iets goed doen, zelfs moeder durfde niets zeggen - bij elke opmerking, hoe bescheiden ook, bood zij aan alles maar neer te gooien, de anderen konden het immers veel beter. De meid griende in de keuken en moeder keek berustend. - 't Is waarlijk of het prinsen en prinsessen zijn - bromde zij en u zal zien hoe weinig zij het waardeeren. Die lui zijn, 't heel anders gewoon, wij kunnen het hun nooit naar den zin maken, de Majesteiten - aï, aï. Moeder raadde haar aan wat te gaan rusten. ‘Daar heb ik nogal tijd voor.’ ‘Ik zal het wel doen.’ ‘En u afbeulen, als u ziek wordt heb ik dubbel werk, aï, aï - o, dat zwarte mensch, ik griezel als ik er aan denk, - wat dat geven moet - die over huis.’ ‘Och Jeantje’, zuchtte moeder, ‘wees zoo knorrig niet, je bederft al ons plezier.’ ‘U moest eens voelen, wat ik voel, aï, aï! Heeft Sientje gezorgd voor de badkamer - dat is bij hen no 1, als ik niet om alles denk, aï, aï!’ - Geduld! dacht mevrouw Wijkers, geduld! Die arme Jeanne kan het niet helpen, zij heeft zooveel goeds, een parel van een huishoudstertje - flink, reê - als zij gezond was zou zij heel anders zijn. Ging de wijzer dan niet vooruit? Stond de klok stil, tien minuten pas sinds daar straks, dat was toch onmogelijk, er zit lood in - eindelijk half vier wandelde Piet naar het station - er kwam weer een telegram - nieuwe schrik: Neen, het was een welkomstgroet van Bets, het nonnetje. Zij bleven turen in de spionnetjes, Jeanne altijd bleeker en pijnlijker krimpend - moeder bad stil den rozenkrans - daar rolde een rijtuig. ‘Wel neen! daar is geen impériale op,’ verzekerde Jeanne, het reed dan ook voorbij - Nu was het hoog tijd, de minuten vlogen nu, ja. Zij hadden al hier kunnen zijn, waar bleven ze toch? Vertraging, ongeluk? - Daar, daar! - Werkelijk, daar kwamen zij. ‘Wat 'n koffers,’ hoorde moeder Jeanne nog zeggen, toen niets meer, ô, dat hart, wat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} klopte en joeg het, zij kon geen stap meer doen, nu begreep zij ineens, hoe je van blijdschap kunt sterven, 't waasde haar voor de oogen, zij voelde omhelzen, kussen, sprakeloos gaf zij ze terug - in de verte kinderstemmen. Eindelijk liet Lida haar los. ‘Non, daar is Grootma, waarom huilt Sinjo toch? en Baboe, breng zus hier.’ De kinderen werden haar in de armen gelegd en toen begonnen de verdoofde oogen pas te zien. Ja, dat was haar dochter, vroeger zoo slank en fijn, nu zwaar, bijna log geworden en Adriaan, die haar nu ook kwam groeten - wat zag hij geel, ongezond, broodmager, hij had ook verlof wegens leverziekte. Twee kinderen hingen aan moeders rokken, Baboe droeg de jongste, Cieltje of Non keek neuswijs rond, Njo drensde, wilde niets weten van zoenen of handjes geven, de kleinste sliep. 't Was een drukte en verwarring, onbeschrijflijk, vóór men zich wat had geïnstalleerd en opgefrischt. Een half uur later zou men aan tafel gaan. Dora scheen te willen toonen, dat zij reeds heel op haar gemak was met de nieuwelingen, of zij al vriendschap had gesloten met de kinderen, die eigenlijk niets van haar wilden weten. Jeanne vergat haar pijn om zoo lief mogelijk te doen. ‘Vindt U mij niet veranderd?’ vroeg Lida. ‘Nou òf,’ antwoordde Piet vol overtuiging. ‘Je ziet er gezond en flink uit,’ ontweek Moeder. ‘U en en Dora zijt zoowat dezelfde gebleven, iets grijzer en magerder en Jeantje...’ Zij zocht een geschikt woord. ‘Is mooier geworden,’ vulde Jeanne gewild grappig aan. ‘Heb je ook last van de lever,’ vroeg Adriaan. ‘Neen, galsteen.’ Zij spraken druk over hun kwalen en Piet vroeg aan Lida: ‘Jij bent toch zeker heel gezond, want je ziet er kapitaal uit.’ Zij haalde de schouders op. ‘Je hadt mij vóór een jaar moeten zien, na mijn laatste bevalling, toen leek ik wel een geest, maar Dokter zei dan ook, nu moet het uit zijn - je gaat er door ten onder.’ - Adriaan mengde zich in het gesprek. ‘Mij dunkt het, wij hebben ons best genoeg gedaan. 't Zet je achteruit zoo'n brandal - (roover). Die kleine gladakker (boefje) heeft ons leelijk bedot - dat was een ongelukje, maar toen zeiden wij tegen mekaar - dat is eens en nooit meer.’ De verwelkte wangen van Moeder rooiden. ‘Laat ons aan tafel gaan,’ noodigde zij. ‘He,’ riep Cieltje uit, wijzend naar een kruisbeeld aan den muur, ‘wat hebben jullie hier toch rare dingen - zoo'n leelijke, naakte man aan een stuk hout, jasses! en daarboven op jou kamer Moeder, een juffrouw in een witte kabaja met een blauwe slendang om en rozen op haar sloffen - zoo gek vindt Non.’ ‘Maar heb je dan nooit een kruis of een Mariabeeld gezien?’ vroeg Jeanne. ‘Kom, laat ons bidden’ en moeders stem trilde, o, die leegte plotseling in haar. Even stilte. Tusschen haar gesloten oogen, merkte moeder hoe Lida vluchtig, als ving zij een vlieg, een kruis maakte, hoe Adriaan het te druk scheen te hebben met zijn Vichy-poeders om mee te doen, terwijl ineens het schille stemmetje van Jo de stilte brak. ‘Moeder, - waarom die menschen allemaal doen dicht de mattà (oogen). Gaan zij slaapjes doen?’ Lida kleurde. ‘Och! U moet er U maar niet aan storen. Je krijgt in Indië zoo 'n heel anderen kijk op zulke dingen en je vindt het niet noodig aan jonge kinderen allerlei te leeren, waarvan zij toch geen begrip hebben. Godsdienst bestaat niet in uiterlijkheden,’ kwam Adriaan hoogwijs, ‘dus moet U er je niet aan ergeren, dat wij niet vroom zijn. U heeft uw kinderen op uw manier opgevoed en wij doen het op de onze, hoe meer men elkander principes eerbiedigt, hoe beter. Indië is het land van de breede, ruime opvattingen, van de verdraagzaamheid....’ ‘Of van de onverschilligheid,’ duidde Piet aan -. Niemand scheen het te hooren. Moeder sprak geen woord - de kinderen zagen alleen haar magere handen trillen - zij was nog iets bleeker geworden. Over haar groote blijdschap was schaduw gevallen - haar zoetste droom zag zij sterven. Zij had haar lievelingen terug - maar alleen hun lichamen - hun zielen waren verder van haar dan toen de wreede Oceaan hen scheidde. Annonces Abonnés. Prijs 1 tot 5 regels f 0.50, elke regel meer f 0.10 en 4 plaatsingen worden berekend tegen 3. Stenografie. Onderwijs in de NED. STENOGRAFIE, per brief. - VOORBEREIDING VOOR EXAMENS - f 25. -, bij vooruitbetaling; recht op 52 weekbrieven. (23a) Met de kennis der sten. slaagt men in een goede betrekking. - Zij leert de gedachten vlug op papier brengen. JOH. G. SCHIPPÉRUS, Noordpl. 54, Rotterdam. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 September 1912 26ste Jaargang. No. 10 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Lijkverbranding, door Dré. (Met clichés). - Herfst, Korenbloemen en Kindergebed (gedichtjes), door Wim Kolle. - Zedelijkheids-Apostelen Roman, door Anna de Savornin Lohman. (Slot). - Gedachtenwisselingen: I, door de Kock, met noot Redactrice; II, door A.H. v. Heyst. - Kermispret in Apeldoorn, door H. Visser. - De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland, door Henri van der Mandere. (Met clichés). I. - Correspondentie. - Bericht. - Annonces-Abonnés. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Lijkverbranding. Das ist die erhabene Schöpfung von der wir täglich Zeugen sind, die nichts veralten und nichts vermodern läszt, so das Luft und Pflanzen, Tiere und Menschen, sich immerwährend reinigen, verjüngen, entwickeln, veredeln, sodasz jedes Einzelwesen nur der Gattung zum Opfer fällt, dasz der Tod selbst nichts ist, als die Unsterblichkeit des Kreislaufes. Moleschoit. Hoewel Nederland de beweging voor lijkverbranding reeds sinds 1874 gaande is; hoewel alle adressen aan Kroon, Tweede Kamer en Ministers gericht, zonder resultaat bleven, heeft de ‘Vereeniging voor facultatieve Lijkverbranding’ niet stil gezeten. Met groote moeite, en na veel teleurstellingen is het bouwkapitaal van ruim f 71000. - bij elkaar gekomen. Op een duin, naast de begraafplaats Westerveld bij Haarlem, wordt het Crematorium met Columbarium gebouwd, en dit kan waarschijnlijk nog in 1913 klaar zijn. Het zal aan een groote behoefte voldoen, want het aantal crematies uit Nederland neemt jaarlijks toe, en hoewel een lijkverbranding, op zichzelf, niets duurder is dan een gewone teraardebestelling maakt het dure transport van de lijken in zinken kisten dit zoo kostbaar. Is het dus geen eisch van onzen tijd, en zal de regeering er niet toe moeten overgaan toestemming te geven tot lijkverbranding die aan alle hygiënische eischen voldoet? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onze kerkhoven gevaren opleverden wordt bewezen door het verbod van begraven in kerken; later van begraven om de kerken, en eindelijk het gebod, de begraafplaatsen buiten de kom der gemeente aante leggen. De gevaren bestaan in de verspreiding van schadelijke bestanddeelen, hetzij gassen, opgeloste stoffen of bacteriën, door lucht en grondwater ontstaan. Met zekerheid kan beweerd worden: een begraving kan onschadelijk zijn, een verbranding is onschadelijk. Sinds de vroegste tijden wordt elk menschelijk lichaam waarin het leven uitgedoofd is, aan een der vier elementen, lucht en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} water, aarde en vuur overgeleverd. In de zeer droge binnenlanden van Afrika en Zuid-Amerika werden door enkele volksstammen de lijken op hooge boomen aan de lucht blootgesteld, zoodat deze verdorden. In Engelsch Indië worden de lijken in de Ganges geworpen. De op de groote zeeschepen gestorvenen worden in zee neergelaten. Uit de oudste berichten over de cultuur der Grieken in hun heldentijd blijkt dat de lijken verbrand werden. Homerus beschrijft in zijn heldendichten de verbranding van Patrocles, Hektor, Achilles, e.a. In dien tijd kon alleen hout tot verbranding benuttigd worden, en werden de lijken dus op brandstapels verbrand. Het gevolg hiervan was, dat, hoe meer de bosschen gesloopt werden, de verbranding duurder werd, en eindelijk alleen de aanzienlijken tot verbranding hunner betrekkingen overgingen, terwijl de minderbedeelden hun toevlucht zochten in een begraven onder de aarde om dezen te beschermen voor verscheurende dieren. Plutarchus beschrijft de verbranding van Solon, Alcibiades, Pyrrheus, e.a. Een balseming in was of honig wordt verhaald van Agesilaus, koning van Sparta, van Alexander de Groote, e.a. Bij de Semitische volkeren, de Assyriërs, de Babyloniërs en de Joden stond de lijkverbranding in hoog aanzien. Dit blijkt in het Oude Testament, uit de verbranding van Saul en zijne zonen 1 Sam. 31 v. 11 en 12, en de weigering van verbranding aan Koning Joram 2 Kr. 21 v. 19. Ten tijde van Christus was een begraving onder de aarde of bijzetting in holen of kunstig gemaakte rotsholten in gebruik. Van sommige zeevarende volksstammen uit Germania en Scandinavië, vooral bij de Vikingen, werden de lijken op een schip gelegd, en met zuidelijken wind aan de golven overgelaten, na dit in brand gestoken te hebben. Door de uitroeiing der bosschen in West-Duitschland was de lijkverbranding aldaar {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vóór de invoering van het Christendom niet meer in gebruik, terwijl in Oost-Friesland en Litauen deze tot de 13de eeuw gebruikelijk bleef. De eerste Christenen hechtten geen waarde meer aan de wijze van begraven; stamden ze van de Joden af dan begroeven ze hun lijken, en verbrandden deze als ze van Heidensche afkomst waren. Toch zijn in de katakomben van Rome later urnen met asch gevonden met het teeken van het kruis. Karel de Groote schreef de doodstraf voor aan hen, die het lijk van een mensch, naar het gebruik der Heidenen, door vlammen lieten verteren. Van dat tijdstip af werd een {== afbeelding Krematorium mit Urnenhain, Baden-Baden. ==} {>>afbeelding<<} teraardebestelling een Christelijke plechtigheid. De Christelijke kerk had er belang bij, daar de kerkhoven hun eigendom waren. Door dien strengen maatregel kwam in bijna 1000 jaar de lijkverbranding niet meer voor, bij de beschaafde volkeren van Europa. Toch is het getal van levend verbranden in dien tijd zeer groot geweest, niet alleen van ketters en heksen, doch ook van verlichte mannen zooals Wiclef, Hus, Savonarola, Giordano Bruno, die allen den brandstapel moesten beklimmen. In Posen werd in 1793 de laatste heks verbrand, en de laatste ketter, de philosoof Cajetan Ripoll, in Valencia in 1826. In de Middeleeuwen vond de lijkverbranding plaats bij de cultuurvolken in Indië, en overal waar Boeddhisten woonden; ook in Japan, en zijn tot 1700 de meeste keizers en keizerinnen verbrand, totdat de leer van Confucius meer ingang vond, en begraven voorgeschreven werd. Tegenwoordig wordt echter het grootste deel der Japansche afgestorvenen wederom verbrand. Gedurende den Silezischen oorlog in 1741 had Frederik de Groote aan zijn staatsminister een schrijven achtergelaten met het bevel, dat als men hem doodde, zijn lijk op Romeinsche wijze verbrand, en zijn aschurn in Rheinsberg bijgezet moest worden. Dit bevel is niet nagekomen, daar men zich hield aan zijn schrijven ‘als men mij doodt’, terwijl hij den natuurlijken dood gestorven was. Tot het midden der 17de eeuw zijn verschillende gevallen van lijkverbrandingen bekend na veldslagen, na een pestplaag in Venetië en na aardbevingen. De stoot tot de nieuwe beweging gaf Jacob Grinun door zijn voordracht, gehouden in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, in 't jaar 1849 over de aesthetische waarde van een verbranding. Hem volgden Jacob Moleschott, de beroemde Nederlandsche physioloog, professor te Rome, de groote professor Rudolf Virchow, e.a. Een der meest voorkomende tegenkantingen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen lijkverbranding zijn wel die der justitie. Deze meent daardoor verhinderd te zijn en de gelegenheid tot opgraving afgesneden bij een onderzoek naar een vergiftigingsproces. Ten eerste behoort zulk een geval tot de uiterst zeldzame, en dan nog is dit moeilijk uit te maken. Op een begraafplaats in Lyon meende men, door een toevallige ontdekking van arsenik bij vele lijken, op het spoor te zijn van een groote giftmoord. Bij nader onderzoek bleek echter dat overal op de begraafplaats arsenikverschijnselen gevonden werden, en dat dit gift door regenwormen, enz. op de lijken overgebracht, waarschijnlijk ontstaan was door koperen sloten aan de kisten, of door groene metaalkransen. In de maand Juni woonde ik een lijkverbranding, of liever een lijkdienst bij in het Crematorium van Baden-Baden, en was door deze plechtigheid zoo getroffen, dat ik onmiddellijk besloot in de Hollandsche Lelie er iets over mee te deelen. Op een warmen zomermiddag begaf ik mij naar het Crematorium, op eene hoogte gelegen vlak bij het oude kerkhof. De met kransen en bloemen bedekte kist stond in de kapel in een katafalk, omringd door palmen, groene bladplanten en bloeiende planten. Zoodra de familieleden en vrienden gezeten waren werd op het harmonium een gezang gespeeld. Daarna hield een predikant een toespraak tot de weduwe en zoons. Een deputatie van drie studenten der Heidelbergsche Universiteit trad in groot ornaat naar voren, spraken een laatsten groet aan hun ouden korpsbroeder uit, en legden zijn ordelinten op de kist. Met gestrekt vaandel en getrokken sabels bleven zij eerbiedig stilstaan, terwijl de kist onder plechtig harmoniumspel langzaam en stil ‘als door Engelen gedragen’ naar beneden zakte. De opening sloot automatisch, de plechtigheid was afgeloopen, handen werden gedrukt, een ieder ging zijns weegs. Bijgaande cliché's geven een indruk weer van het Badensche Crematorium van buiten en van binnen. De mooie rozenhaag om den tuin, de kleine graven met gras begroeid waarboven een zuil met urn, of gebeeldhouwde steen in marmer of graniet staat, maken een rustigen indruk. Vergelijken we nu daarbij onze teraardebestellingen op de kerkhoven? Het laten zakken van de kist in de groeve is een afschuwelijk oogenblik om aan te zien, en ging tot voor korten tijd soms met groote moeite gepaard. Een nieuwsgierig publiek dat zich opdringt, en oneerbiedig over de dichtbij gelegen graven loopt is weerzinwekkend. Bij storm, regen of koude staan de heeren blootshoofds voor 't geval kou te vatten, en haast men zich weg te komen. Is dat ‘de poëzie van 't graf’ of ‘de eeuwige rustplaats’ van den doode op den Godsakker? Dit bestaat toch slechts in de phantasie door bloemen te planten om het graf, en zoo in gemeenschap van gedachten te blijven met de gestorvenen. Niets staat ons echter in den weg de asch ook aan de aarde af te staan. Bij de meeste Crematoria zijn Columbaria gebouwd of een urnenhalle of urnenhain. Het verbrandingsprocès duurt een kleine 2 uren bij eene hitte van 1000o C. Een 4 à 5 uren zijn noodig om den oven witgloeiend te stoken. Voor de inbrenging van het lijk wordt de schoorsteenklep wijd opengezet, evenals alle andere ventilators, waardoor een totaal reuklooze aschvorming ontstaat. Door deze hooge temperatuur blijven alleen de onverbrandbare stoffen (kalkzouten) der beenderen als zoogenaamde asch over. Deze asch is niet zoo poedervormig als die van hout of sigaren, doch korrelvormig en blijft eeuwen goed. In oorlogstijden zouden transportable ovens van groot nut kunnen zijn. In 1871 zijn de bij Sédan gevallen soldaten en paarden, welke de gansche omgeving dreigden te verpesten, op een hoogst primitieve wijze verbrand moeten worden door teer en petroleum over de lijken te gieten, en deze aan te steken. Nu zou het zelfs mogelijk zijn binnen weinige dagen ovens te bouwen uit baksteen met een groot aantal verbrandkamertjes, waarbij piëteit beter gewaarborgd is dan bij de tot nu toe gebruikelijke begraving onder den grond van massa's lijken. Van een oeconomisch standpunt bezien bespaart de lijkverbranding veel onkosten. De kerkhoven kunnen veel kleiner zijn door de kleine ruimte welke de asch inneemt, en het oneerbiedige opruimen na 7, 10 of 20 jaren is onnoodig. De poëzie van een kerkhof blijft bestaan, en deze aesthetische, ethische gezondheidsmaatregel heeft alles voor. Mocht het schoone woord overal waarheid worden: Friede seiner Asche! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Frau Else Dormitzer-Doru, uit Neurenberg heeft een propagandablaadje aan de duitsche vrouwen gericht, waarin zij haar oproept mede te werken de idee der lijkverbranding overal ingang te doen vinden: ‘in eigen gezin, bij vrienden welke er nog koud en onverschillig voor zijn, enz. Als de vrouw met haar warm hart, haar welsprekendheid, haar taktgevoel en energie als helpster optreedt dan komt nieuw leven in de beweging. Dan zal spoedig de dag aanbreken, waarnaar we allen verlangen, de dag waarop de facultatieve lijkverbranding vrij zal zijn voor alle landen en voor alle menschen!’ Daarom gij vrouwen op voor de propaganda! Te 's-Gravenhage worden inlichtingen, statuten en reglementen op aanvrage verstrekt door het Algem. Secretariaat der Vereeniging voor facultatieve Lijkverbranding, Waldeck-Pyrmondtkade 119. Interc. telefoon 1789. De contributie voor leden is f 1.50, f 0.50 voor de buitengewone. Ook is de gelegenheid opengesteld zich de kosten, uit een crematie voortkomende, te verzekeren 't zij door storting van een som ineens, 't zij door betaling van jaarlijksche premiën. Het Reglement van dit fonds, bevattende de volledige opgaven der tarieven, is op aanvrage ook aan het Algemeen Secretariaat gratis te verkrijgen. In haar laatste jaarverslag dringt het Hoofdbestuur bij alle voorstanders ten sterkste op deelneming aan. De vergrooting van het rentelooze voorschot als versterking van het rente-garantiefonds blijft nog steeds zeer wenschelijk. DRÉ. Herfst. 't Was stil in het bosch, want de zomer was dood En het dorrende loof, dat den boomen ontvlood Weefde over de aarde een bladertapijt, Het droevige kleed der vergankelijkheid, Dat het graf van den zomer omsloot. En het sombere woud, in zijn herfstkleed aanschouwd, Leek een graftombe wonderlijk wijd, Door God op het kerkhof van zomer gebouwd. En aan al wie daar kwam, werd de weemoed ontvouwd Van het beeld van den wis'lenden tijd. Daar boven de hemel met wolken als lood, Wolken, zacht schreiend, want zomer was dood.... WIM KOLLE. Korenbloemen. Blauwe bloempjes tusschen 't koren Weet ge wel, hoe mooi ge zijt? Hoe je een vlinder kan bekoren, Die voor jou z'n vlerkjes spreidt? Weet je bloempjes tusschen 't koren Hoe mijn ziel je soms benijdt? Gij in louter goud geboren Liefde kennend zonder strijd? Blauwe bloempjes tusschen 't koren 't Leven vliedt zoo kalm voor jou, In het blonde graan verloren En daarboven 't hemelblauw. Neen, ik wil je niet benijden Blauwe bloempjes tusschen 't graan. Moet een menschenziel niet lijden Wil zij 't leven recht verstaan? WIM KOLLE. Kindergebed. 't Blonde kopje in moeders schoot, Blanke knietjes neergebogen, Kinderlipjes zacht bewogen, Biddend kindje aan moeders schoot. Teeder licht in moeders oogen, Zachtjes streelend met haar blik, 't Woelig hoofdje neergebogen In haar schoot een oogenblik. En haar zieleblik glijdt verder Naar het wijde toekomstland, Zachtjes bidt ze: ‘Trouwe Herder Leid mijn kind aan Uwe hand. Nog in mijmerij verzonken Ziet ze plots twee oogen lonken, Lachend' oogen vol van leven Guitig naar haar opgeheven. Kindje's zilveren stemgeluid: ‘Moederlief, 't is lang al uit!’ WIM KOLLE. Zedelijkheids-Apostelen. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 6 en slot). ‘De Godzaligheid is tot alle dingen nut’.... De rechtzinnige Haagsche aristocratie, die vandaag zich opmaakte om de inzegening bij te wonen van het huwelijk tusschen Jhr: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Piet ten Have en zijn nichtje freule Dorrit ten Have geeft daarvan, in hare stichtelijke eendrachtigheid, van alle vieze schandaaltjes ‘onder ons’ gesmoord te hebben, weer 'n schitterend bewijs. Daar is in de eerste plaats onder 't vrome gehoor de oude, statige, nog steeds kranige ex-Excellentie Eduma de Witt. Heeft hij niet dat pijnlijk incident, van de voorloopige inhechtenisneming van zijn kleinzoon mr. Hooph-Huyghens, 't hoofd geboden met een aristocratische fierheid, gepaard aan christelijken deemoed van: 't is Gods wil, die hem aller nederige achting afdwong. Heeft hij, dank zij 't rechtsche ministerie, en zijn daarvoor onmisbaren invloed 't niet weten gedaan te krijgen niet alleen de vrijspraak van den van bedriegelijken bank-breuk beschuldigde, maar tevens ook, door diens benoeming tot een voordeelig baantje in Ned.-Indië zijn rehabilitatie (Gouverneur generaal rechtsch en calvinistisch pursang, dus...). En den onbescheiden uitval van het socialistisch kamerlid, die zich, naar aanleiding van die eigenaardige benoeming, een schimpscheut veroorloofde in 's lands vergaderzaal, tot schrik en ontsteltenis van alle laffe en de voornaamheid naar de oogen ziende journalistjes, heeft hij dien niet beantwoord met de onaantastbare zelfgenoegzaamheid van den een ‘onkreukbare politieke loopbaan’ achter zich hebbenden staatsman, gedoubleerd met het zuivere geweten van den Christen-getuige voor zijn beginselen, en omstraald bovendien door den martelaar-krans van den voor een twijfelachtigen kleinzoon nobel-lijdenden grootvader! Zie hem daar zitten, op een van die dure plaatsen der eere, waarvan óók in het Huis Gods de voorname Christenen allerminst afkeerig zijn, al heeft ook de Christus, naar wien zij zich noemen, gepredikt steeds opnieuw dat wij allen gelijk zijn voor God, vóór zich den grooten deftigen bijbel, 't impassible koele gelaat in den plooi van strengen harden godsvrucht, den calvinist-pursang eigen, ongebogen, noch door den last der jaren, noch door dien van het leven, dat hem inwendig trof in meer dan één slag, van dood en van schande beide, maar uiterlijk hem kroonde met eere en onderscheidingen zonder einde, minister van Staat, ridderorden in alle soorten, politieke macht, gunstbewijzen der Koningin, fortuin, voorspoed van zijn kinderen en kindskinderen! - - Zoo iemand in den Haag, dan in de eerste plaats hij, Jhr. Mr. Eduma de Witt, de stamvader der Eduma de Witt-grootheid in den lande, vertegenwoordigt er voor alle rangen en standen de vroomheid pur-sang, den godsdienst zonder blaam, het: Aangaande mij en mijn huis wij willen den Heere dienen. Wat nood dat een thans half versufte dochter is opgeofferd aan zijn eerzucht, dat een in zijn eerlijke bedoelingen geloovenden schoonzoon door hem werd bedrogen en om den tuin geleid tot het zijn geluk vernietigde; wat nood dat hij zijn carrière heeft gemaakt in leugen en bedrog, onbekommerd om wat er werd achter de schermen van een verwaarloosde vrouw, van wuft-grootgebrachte kinderen, van onvervuld-gebleven beloften, en van uit zelfzucht gegeven onverdiende gunsten! Over dat alles zal misschien - zoo Hij er is van Wien de dominee op den kansel zoo hoogdravend leutert - Die God Daarboven straks eerlijker oordeelen dan nu de menschen het doen, - voor hen, voor de aardsche wereld, is Jhr. Mr. Eduma de Witt de verpersoonlijking van 't oprechte geloof, ten hunnen opzichte is hem in waarheid de godzaligheid tot alle dingen nut geweest. - En daar is ook de vader van den bruidegom, den zich op lateren leeftijd - gelijk alle ten Have's - ‘bekeerd’ hebbenden oudofficier Jhr. Frederik ten Have. Wat komt een onnoembaar jongelui-leven van zich aan alle geoorloofde en ongeoorloofde vermaken beide te buiten gaan er op aan in de Haagsche high-life wereld, als men zich maar intijds verandert in een steunpilaar der maatschappij, die teekent op alle liefdadigheidslijsten voor christelijke doeleinden, die zich afficheert als iemand die beroùw heeft van zijn ‘pad der zonde’, en die daarom wordt aangewezen met den vinger als een voorbeeld van Gods, genadige leiding! Ook bij ten Have heeft de godzaligheid zijn nut gehad uit een wereldsch oogpunt. Zijn zoon Piet is van de rechterlijke vervolging vrij uitgegaan, voert straks in in de vaderlijke woning-zelve een jonge knappe bruid, want, niet waar, is dat niet juist het ‘lieve’ van dit huwelijk, dat de schoonouders een groot huis, een groote villa dicht bij den Haag, zijn gaan -bewonen voortaan, opdat Dorrit, die immers reeds zoolang voor hen was eene dochter des huizes, hen ook na haar huwelijk met hun zoon niet behoeft te verlaten. Zij en haar man in den eenen vleugel, de ouelui in den anderen, zoo heeft zij-zelve 't gewild, in overleg met haren schoonvader, terwijl haar schoonmoeder, als altijd, niets had in te brengen, 't ja en amen er toe kon zeggen. Wat nood alweer, dat ‘men’ durft glimlachend-dubbelzinnig fluisteren hier en daar over deze ‘lieve’ schikking, dat men weet te vertellen hoe Piet, de bruidegom, minder verliefd schijnt te zijn op Dorrit dan zijn eigen vader, en reeds nu, in de bruidsdagen, is gezien in Leiden met een oude vlam van hem uit zijn studenten-jaren. Geen hoed minder gaat daarom af voor den algemeen-gezienen, tot een der oudste en invloedrijkste geslachten van den Haag behoorenden Jhr. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik ten Have, geen buiging minder wordt erom gemaakt voor de van een vreemdzenuwachtig-opgewondene aandoening bewogen bruid, in haar quasi-onschuld-kleed van wit, haar hoofd gekroond met de bloem der onschuld. Sjoerd Eduma de Witt, met zijn echtgenoote, wier Indische half-bloed afkomst sinds lang is overwischt door 't kroontje van haar man, en hun zoon Ber, met zijn aristocratische mooie vrouw Nannie, gravin de Grevere, zijn er ook. Allen eendrachtelijk, gelijk het betaamt aan kinderen die gesproten zijn uit een zoo bij uitstek christelijk geslacht als dat der Eduma's. Iedereen weet het wel hoe Sjoerd, de indertijd voor niets deugende zoon van den Exellentie in ruste, zijn spinnige, zoohoogmoedig uitziende vrouw, die te koop loopt met hare dweepziekige extreme orthodoxie, indertijd heeft gehuwd enkel om haar ontzettend-groot Indisch fortuin, dochter van een liberalen-vrijmetselaar-vader, opgevoed in ultra moderne beginselen, overgegaan om haar huwelijk mogelijk te maken tot de Engelsche kerk, in quasi plotselinge geestdrift daarvoor. Alweder, wat nood! Geld is almachtig. Met het fortuin van die vrouw doet meneer Sjoerd Eduma de Witt immers o zoo veel goed aan allerlei christelijke instellingen en gestichten, betaalt hij verkiezings-campagnes voor rechterzijdekamer-leden, draagt hij ruimschoots bij in het onderhoud van christelijke scholen, - wat niet al waardoor men wordt in den lande ‘een christen bij uitnemendheid,’ ‘een ijveraar voor de goede zaak,’ ‘een strijder voor de eere Gods.’ En, dat zijn zoon Ber 't nog veel verder bracht in onzedelijkheid achter de schermen dan de vader, dat hij bijna met den strafrechter in aanraking kwam door zijn bij voorkeur azen op minderjarige slachtoffers, en dat alleen de verreikende invloed van grootpapa Eduma de Witt hem aan een vervolging in dat opzicht onttrok, ook dat wordt door 't christelijk den Haag bereidwillig door de vingers gezien èn ter wille van dien lieven, braven, algemeen-geachten grootpapa Eduma de Witt, èn ter wille van den kamerheer in buitengewonen dienst, den persoonlijken vriend der Koningin-Moeder, graaf de Grevere, wiens dochter, Ber's vrouw, om die reden een zoo onaantastbaar-hooge positie inneemt, dat zij 't zich kan veroorloven er -een van elkeen-geweten liaison op na te houden met Mr. Hendrik van den Bevelaer. - - Nietwaar, van een getrouwde vrouw uit een nederigen stand tolereert men zoo iets niet in ons deugdzaam-zedelijk Nederland! Van die verwacht men, dat zij zich ‘fatsoenlijk’ gedraagt, en, op zijn allerminst genomen, zorgt hare zonden van echtelijke ontrouw in 't verborgen en achter de schermen af te spelen. Maar, als je eene geboren Comtesse de Grevere bent, als je-zelve, mitsgaders je heele familie, hoffähig zijt, als je dan nog bovendien behoort tot den machtigen kliek der met hunne rechtzinnigheid 't land en de Koningin regeerende Eduma's, dan kan je je de luxe veroorloven van brutaal naast je man in de kerk te durven zitten, onder 't gehoor van een bij uitstek rechtzinnigen predikant, aan je anderen kant je openlijk geweten minnaar, die je onderhoudt, zoowel je eigen luxe als die van je man, met wien je je openlijk overal vertoont, en die, even openlijk, je man de hand drukt, en met hem wordt gezien op de societeit. Dat zijn dan alles van die dingen geworden, die in het Haagsche high-life der christelijke aristocratie stilzwijgend worden toegestaan, maar waarvoor diezelfde aristocratie gevallen-meisjes-tehuizen opricht, wanneer ze gebeuren in andere, minder bevoorrechte standen dan de eigene. De nieuw-benoemde directeur van het groote Haagsche Gesticht ‘Zoekt het Verlorene’, de ex-secretaris van de Vereeniging tot Beteugeling der Zinnen en Vergeestelijking der Liefde, thans, sinds zijn benoeming aan het Gesticht, overgegaan tot een geprononceerd orthodox Christen, zit neven zijn echtgenoote, geboren freule van Hechteren, in dezelfde bank als zijn beschermster, freule de Wevere, wier strak onbeminnelijk oudejuffrouw gezicht de harde eigengerechtige uitdrukking draagt van het: Ik dank U Heer dat ik niet ben gelijk deze, telkens wanneer haar speurend oog de tegenwoordigheid ontwaart, ginds in een hoekje, heel achteraf, van een vuil-armoedig, sjofel-gekleed vrouwtje, de weduwe Gerbrandts, welke het zich niet heeft laten nemen getuige te zijn van iets zoo ‘deftigs’ als 'n huwelijk uit die voorname kringen waarvoor zij, ondanks 't haar door hen aangedane onrecht, nog altijd heeft de het volk ingeboren slaafsche aanbidding van den arme voor den rijke. Is immers ook niet aan haar broer, diaken Gerbrandts, het hooge voorrecht ten deel gevallen bij deze gelegenheid te zijn aangewezen tot collecteeren! Straalt er niet iets af daardoor, van dien glans, op háár, op de door deze rotte menschen, wier rotheid zij niet ziet, verongelijkte ongelukkige? Dankbaar-nederig aanvaardde ze zooeven 't ‘minzaam’ knikje, waarmede niemand minder haar onderdanigen groet wel wilde beantwoorden, dan de minister van justitie, Mr. Vermeulen, in hoogst-eigen persoon, toen hij langs haar ging, en ze half opstond, om diep voor hem te buigen, voor hem, die, jaren geleden, haar man - een uitstekende werkkracht - placht te protegeeren, en dien zij daarvoor steeds simpel dankbaar is gebleven, zonder eenig begrip van 't nuchtere {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat de rijke, met veel arbeid overladen advocaat de kundige, schrandere kennis van zijn klerk hoognoodig had en slechts gering betaalde met een ruimschoots verdiend klein salaris, plus wat welwillende woorden en vage beloften. In al die jaren is Mr. Vermeulen zich-zelf gelijk gebleven, dezelfde schijnbaar beminlijke, in den grond vóór alles op eigen voordeel bedachte, 't leven en 't Christendom naar zijn eigen zin verplooiende, oppervlakkige natuur, spelend met alles, niets ernstig nemend dan alleen zichzelf, vertrappend wat hem hinderde in zijn eigen eerzucht, dat wèl jammer vindend, och ja, wèl heel treurig voor 't slachtoffer, maar: zoo is 't leven nu eenmaal; ieder voor zich zelf, God voor ons allen. En zijn collega's vinden hem een zoo'n prettigen omgang, een zoo plooibaar, alle oneffenheden gladmakend Christen. En de Kamer luistert graag naar zijn gladde overtuigende stem van phrasenmaker. En de mondaine wereld profiteert van zijn diners, zijn feesten, zijn open beurs voor elk goed doel. Zijn ongelukkig-gebleven oudste zoon is sinds lang gehuwd, - mannen met en zonder geld kunnen altijd wel trouwen als ze willen, hoe ongelukkig van lichaam ook; - de tweede, 'n nakomertje, is gezantschapsattaché, verteert veel geld, wordt, als goede partij bij uitstek, onafgebroken beloerd en belegerd door alle mogelijke, in zijn kring verkeerende Haagsche mama's met huwbare dochters. En mevrouw Vermeulen, na jarenlang vergeefs worstelen tegen het onvermijdelijk lot van oud-en-leelijk-worden, heeft eindelijk, na een in dit opzicht afdoende pleuris, het ‘goede deel gekozen’ zooals Geerte Stinia het goedgeloovig noemt, en vertoont zich tegenwoordig neven deze bij alle godsdienstige samenkomsten en op alle zendings-bidstonden, nu ze geen opgang meer kan maken in de groote wereld ten minste nog dáár een eerste viool spelend, door haar onberispelijke élégantie van gedistingueerde vrouw, die alle burger-jongens-zendelingen, en dito dominees, dientengevolge bewonderend aangapen en verafgoden, als zijnde het voor hen onbereikbare ideaal eener vrouwelijke verfijndheid van wezen, waarvan zij in hun eigen kring van grove in handenarbeid ondergaande, slechtgekleede echtgenooten, moeders, en zusters geen begrip vermogen te hebben. - Maar er zijn er óók die ontbreken in dezen kring van ‘kinderen Gods’, zooals deze schijn-vromen zichzelf steeds durven betitelen. Bettie b.v., 't ex-kameniertje van Nannie Eduma de Witt, zij die eens in deze zelfde Kerk stond als Aannemelinge, die er werd toegesproken door ds. Wijk, en wier jonge schuldbeladen hart ineenkromp toen onder den last eener in halve onwetendheid begane zonde, totdat de verantwoordelijkheid haar te zwaar werd, en ze beleed haar fout in een eerlijk verlangen naar verzoening met God. Bettie is sinds dien tijd geworden een uitgestootene in de maatschappij, eene met den vinger nagewezene, aan wie geen andere keuze overbleef ten slotte dan ginds, in nederige betrekking, als dienstbode, in Amerika, haar brood te gaan zoeken. Wie zou haar, de ‘gevallene’, na dat schandaal met dominee Wijk immers nog hebben willen in huis nemen, wie in ons ‘fatsoenlijk’ Nederland? De schande harer daad volgde haar overal, rondgebazuind door de deugzame verontwaardiging der brave christenen, van het Haagsch-aristocratisch-orthodox gehalte waaronder ze heeft gediend. En ook dominee Wijk, wiens eerlijk schuld-erkennen beter is voor God dan de huichelarij van velen, die geroepen waren hem te veroordeelen, en die thans hier zitten als ‘steunpilaren der maatschappij’, hij-ook boet af wat hij misdeed, aan die maatschappij die geen haar beter is dan hij-zelf, en die alleen het toeval, de meer-gunstige omstandigheden, bewaarde voor de schande en het vonnis van onzedelijkheid aan hem ten deel gevallen. Bettie's nichtje, Anna Doesborg, en haar man ook, zijn verweg, in Indië, waar hij eindelijk vrij naar het innerlijk, vrij zich zelf te zijn, maar ten koste van een bevlekt verleden, zich een ruim bestaan verdient als redacteur van een liberaal, het rechtsche gouvernement bestokend dagblad. En in datzelfde Indië, maar behoorend tot de overzijde, geheel en al aangesloten aan de rechtsche partij, leven Joosje Hooph-Huyghens en haar vrijgesproken Paul, door den rechtzinnigen gouverneur-generaal (die immers zijn benoeming dankt aan den Ex-Excellentie) met ophef in ‘eere hersteld’, genoodigd daarom op zijn intieme partijen, zich er opnieuw een fortuin bijeengraaiend na het eerste, roekeloos door hen verspeelde van zichzelf en anderen. Maar tot de ‘verlorenen’ naar de wereld, tot hen naar wien het troostelooze, koude, hopelooze Gesticht: ‘Zoekt het Verlorene’ tevergeefs zijn helpende (?) armen uitstrekt, behoort Bettie's jong, al te vroeg door ‘de fatsoenlijkheid’ losgelaten zusje, die, kind nog half, werd op straat gegooid door de zedelijkheid en de christelijkheid van den Haag, in zijn schijn-vroomheid van quasi-verontwaardiging om het gebeurde met dominee Wijk. De ex-mevrouw Horstenboer, die de vuilighedentjes van haar minister-echtgenoot, op zedelijkheidsgebied, zoo handig wist te verbergen, zoo lief wist te vergeven, toen het gold haar en zijn voordeel, van de voorname positie coûte que coûte willen behouden, ze heeft het meedoogenloos geëischt {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} immers van haar jonge en onervarene domme kleindochter Joosje, dat deze het ‘radelooze’ kindermeisje 't huis uitzette onmiddellijk, zonder pardon, omdat zij immers zich-zelve had onteerd met dien dominee, zich, o gruwel, had laten verleiden tot zonde door dien veel ouderen man. En het kind-kindermeisje is gegaan, - verbitterd en vereenzaamd - gescholden en veroordeeld door bekrompen, in hun verdriet eenzijdig oordeelende ouders, - is gegaan, - weg uit dat te strenge, te vreugdelooze deugdzame thuis -, den breeden, lichten, blijen weg op, die jonge, mooie, levenslustige meisjes lokt en vreugde belooft - en die voor haar eindigt in ellende en ziekte en armoede meestal. Bettie's zusje is zóó begonnen, vanaf haar eersten dienst al. En de freules de Wevere schudden met afgrijzen 't hoofd over ‘zoo eene’. En Mientje ook, de ongehuwde moeder, wien men haar voor haar vaderloos kind willen zorgen, haar blijven liefhebben van dien eenen man, die ervan de vader is, òòk ondanks zijn haar niet willen trouwen, heeft aangerekend als een onvergefelijke onzedelijkheid, zij-ook is thans voorgoed een verworpene in de oogen der vrome Christenen van den Haag, eene die het daarom niet eenmaal waagt haar oogen op te slaan naar die wereld van schijn en huichelarij, die de eerste oorzaak is van haar ondergang, die zichzelve bewust blijft haar ‘zonde’ en haar ‘schande’, en die sluipt daarom met gebogen hoofd, als eene van God en de menschen verlatene, langs diezelfde Kerk, waaruit de lofzang stijgt ter eere van dit in vuil en onreinheid gesloten ‘wettige’ door een rechtzinnig predikant aandoenlijk-vroom-ingezegende huwelijk: Dat 's Heeren zegen op U daal, Zijn gunst uit Zion U bestraal. 's Heeren zegen? - De dominee, de man met de ronde brilleglazen en de uitgestreken huichelarij-tronie, die den zondigen dominee Wijk is opgevolgd - strekt plechtig de handen uit over de eerbiedig staande gemeente, als kon hij werkelijk dien zegen verschenken, van Hem, Die de farizeeërs uit den tempel geeselde, en zijn leven wijdde aan en doorbracht met tollenaren en zondaren. 's Heeren zegen? Inderdaad, indien met deze aarde alles voorbij is, dan werkelijk wordt deze ruimschoots in ons christelijk-rechtzinnig Nederland uitgestort over onze rechtzinnige regeering, over de Eduma's de Witt, en hunne vertakkingen. Maar daarna?! Daarna? Wie zal het zeggen? Wie zal zeggen hoe het zijn zal Hierna, wanneer Christus gezegd heeft dat er niet zal worden gehuwd, noch ten huwelijk worden gegeven, en dat we allen gelijk zullen zijn voor God. Wie zal het zeggen, of dan niet eene vergeving zal zijn voor allen, die hier op aarde ‘vielen’, voor de dominees Wijk, en de Betties, en de Mientjes. Maar óók - - een: Ga heen, ik heb U nooit gekend voor de Eduma's de Witt en de ‘Christenen’ van hun soort. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. Den Haag, 21 Augustus 1912. Geachte Redactrice, In de Hollandsche Lelie van 14 dezer no. 7 komt onder den titel Onmacht en onderteekend A.... Z., eene correspondentie voor over de zaak Einthoven-Borel, waarin op hoogst beleedigende wijze gesproken wordt over den waarheidszin van de Indische Regeering en ambtenaren. Dat stuk begint aldus: ‘Als men in Indië ambtenaar is, wacht U er dan voor de waarheid te verkondigen, verdraai de feiten, lieg desnoods, maar wees nimmer zoo dom ronduit uwe meening te zeggen en de feiten mede te deelen zooals zij werkelijk gebeurd zijn, want òf ontslag uit 's Lands dienst òf overplaatsing naar een gat waar geen land meer achter ligt, is uw voorland! Het is wel treurig dat wij verplicht zijn aan ambtenaren dezen raad te moeten geven, maar als men eenmaal eene Regeering dient, die de Waarheid niet hooren wil en men zelf het kind der rekening wordt, indien men zoo vermetel is de waarheid toch te durven verkondigen, dan heeft men in Indië tusschen twee zaken te kiezen: òf men liegt er op raak en heeft kans als ambtenaar een hooge en vooral hoog gesalarieerde positie te verkrijgen, òf men rapporteert de zuivere waarheid.... en wordt er de dupe van met opoffering van zichzelf en zijn gezin. -’ Op die vriendelijke wijze wordt wat doorgegaan; dan wordt verkort weergegeven, hetgeen het Soerabayasch Handelsblad over de aangelegenheid bevatte, en ten slotte worden eenige lieflijkheden gericht aan het adres van den Gouverneur-Generaal Idenburg. Het heeft mij zeer getroffen dat U, die niet schroomt de dingen bij hun naam te noemen, maar dan ook altijd royaal voluit onderteekent, hetgeen U zegt, zulk een kwetsend artikel hebt willen opnemen, zonder te eischen dat de schrijver er zijn naam onder zet. Wie een groot deel van zijn leven in Indië sleet, het land lief heeft gekregen en tal van ambtenaren heeft leeren hoogachten, mag al dat geschimp niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Want allicht zou de Europeesche lezer, de toestanden in Indië niet kennende, gelooven hetgeen de schrijver van Onmacht hem gelieft op te disschen over de waarheidszin der ambtenaars-wereld. Ik ben dan ook bereid dien schrijver te beantwoorden, mits hij de door hem geuite beschuldigingen preciseert en voluit noemt zijn {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} naam, kwaliteit en woonplaats. Doet hij dit niet, dan mogen we het er voor houden dat hij, als hij Indisch ambtenaar was, al lang ‘een hooge en vooral hoog gesalarieerde positie’ zou bekleeden. Hoogachtend heb ik de eer te zijn, Uw dienstw. dienaar DE KOCK. Oud O.I. Hoofdambtenaar. Noot Red. Ik maak er den geachten inzender op attent dat ik, met den besten wil ter wereld, niet altijd anderen kan dwingen mijn eigen goed voorbeeld te volgen, en te onderteekenen met den eigen naam. Aan den heer, Jhr: de Kock, breng ik met grooten dank de hulde, die hij verdient in dezen, en aan A-Z beveel ik zijn woorden ter overdenking aan. II. Scheveningen, Antwerpschestr. 12. Hooggeachte Freule, Eerst nu kwam mij een ex. van de Holl. Lelie in handen, waarin U een opmerking maakt over eene advertentie uit een Schev. Blad, waarin medegedeeld wordt, dat in de Badkapel een Zondagsschool is opgericht voor kinderen ‘van goeden huize’. Deze laatste woorden wekten uwe verontwaardiging op en omdat op de circulaire, die voor dit doel wordt rondgezonden, o.m. ook mijn naam staat, ben ik zoo vrij U hierover een enkel woord te schrijven. Uitgaande van de gedachte, dat men het een voorrecht acht, als een kind, arm of rijk, reeds vroeg met het Evangelie in aanraking komt en op bevattelijke wijze Gods Woord leert kennen, moet men het dikwijls betreuren, dat juist kinderen uit den beschaafden stand, (wilt U zelve de uitdrukking invullen, die U het minst hinderlijk vindt), dat juist zulke kinderen veel minder van het Evangelie hooren, dan kinderen uit de volksklasse. Toen wij jaren geleden collecteerden voor den bouw van de Regentessekerk, trof het ons, hoe in de rijkere buurten er heele straten waren, waar bijna huis aan huis ons werd gezegd: ‘Mijnheer of Mevrouw doet niet aan godsdienst’, of: ‘hier wordt nooit naar de kerk gegaan’. En heel waarschijnlijk is het, dat kinderen uit zulke gezinnen weinig of niet met Gods Woord in aanraking komen en hooren zij er later opmerkingen over, dikwijls in minder gunstigen zin, dan is het over een boek, dat zij zelf niet kennen. Zulke kinderen te bereiken, dat was het doel van de oprichting eener Zondagsschool in de Badkapel. Nu leert de ondervinding echter, dat een Zondagsschool tegelijk voor kinderen uit de volksklasse en den meer gegoeden stand, nu eenmaal niet gaat; komen de eersten dan blijven de laatsten weg. Voor de eersten zijn Zondagsscholen in overvloed te Scheveningen, voor de laatsten, voor zoover wij weten niet, en in deze behoefte wenschten wij te voorzien. Hoogachtend, Uwe dw. A.H. v. HEYST. Kermispret in Apeldoorn. Voor 'n dubbeltje waren ze er. Het concert-terrein kostte een kwartje. Nou, daar hadden ze glad maling 'an. 't Was toch maar 'n ouwe-wijve-boel daar, die kerels allegare, met 'n glaasje melk 'an d'r smoel. Nee 'oor, daar moesten ze niks van. En meteen schoven ze het woelige kermisterrein op, gearmd met z'n zessen, drie kerels, met hooge, zijden polderjongenspetten en drie boerenvrouwlui, zich mengend in het spontane gejoel van schreeuwende boerenkinkels, van draaiorgels en kermisdrukte, dat daar opeens de landelijke stilte van den deftigen Deventerweg vervangen had: Wij zijne de jongers die de klare wel lusten! Falderalderiere, falderalderiere! Wij zijne de jongers die de klare wel lusten! Fal, fal, falderalderalderaldera! Even hielden ze hun vaart in, dansend nog met gracieuse polderjongensbewegingen, de kerels met de schouders naar omlaag, het hoofd op de borst bungelend, de meiden springend met het bovenlijf naar achteren, het hoofd in den nek geworpen - één lange, bewegelijke slingerslang. Ze hadden kennissen gezien. En dansend met ongure sprongen, een halven cirkel vormend, zwierden ze op hen aan. ‘Hoera! Hoera! Hoera!-’ ‘Val dood, kerel, ben jij daar?!’ ‘Hallo, potverblomme!’ ‘Ha, Trien, hoe gaet 't?’ ‘Goed 'oor, mit oe ook?’ ‘Kom deur, jongers, dan gaen we saemen. Vooruit, naer de malle-meulen!’ En voort ging 't, nu met z'n twaal'ven: We gaene verhui-ui-zen, wie gaet 'r mee? We gaene verhui-ui-zen, wie gaet 'r mee? We gaene verhui ui zen, wie gaet 'r mee? En we nemen de heele permetasie mee. Daar lagen ze dan in de groote wiegelbakken van Tewe's stoomcaroussel, zingend, schreeuwend, gillend en gierend in elkanders armen. Kees Koem haalde de jeneverflesch uit z'n zak, zette die met breede zwaaibeweging aan zijn mond en presenteerde daarna zijn ‘sweetheart’. Toen, verhit, opgewonden door de uitwerking van al het genotene sloegen ze de armen weer om elkaar heen, keken elkaar peilend in de oogen met dolle dronkemanspassie-blikken. O, ze hielden zoo veel van elkaar. De handen tastten, de lippen splitsten zich. Alleen Trijn Verbrugge was nog niet goed {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} op gang. Ietwat schuchter verweerde zij zich tegen de al te groote spontaniteit van haar cavalier. Maar Jan Verolme gaf 't niet zoo gauw op. ‘Toe dan ma'r. Vooruit. D'r steekt toch niks in. Vooruit. Alles in 't fersoenlijke. Kiek dan naer hulder! Kiek Kees Koem dan 's, met Jans Verweyde. Allo, vooruit dan meid!’ Maar ze bleef zich verweren. ‘Schei uut noe! Noe is 't genogt! Schei uut; wat hé je d'r an?’ Ze geneerde zich voor de menschen, die rondom de caroussel toezagen; de heeren, de dames, die zich blijkbaar met hen vermaakten. Ze was altijd wat verlegen. Dat vond ze zelf akelig, maar ze kon er niets aan doen. Misschien zou 't straks beter gaan, als ze eerst maar 's goed op gang was, als ze een paar kroegen in geweest waren. Maar Jan Verolme begreep 't wel. Dat zou niet veel geven. Ze was altijd zoo stug. Hij had haar maar gevraagd, omdat hij op 't oogenblik geen ander had kunnen krijgen. En met verbittering bedacht hij hoe Kees Koem 'm vóór geweest was, hoe die 'm de mooie zwarte Jans Verweyde had ‘of'esnoept’. Die mooie, levendige Jans, met d'r donkere oogen en zwarte haren. En ineens was z'n vroolijkheid weg. Hij zag hoe Jans met Kees stoeide, hoe haar vol, gloeiend gezicht tegen zijn hals lag, hoe ze met hem zat te vrijen, hoe ze hem zoende, met hem stoeide. En onwillekeurig keek hij even naar de magere, dooie Trijn Verbrugge, met haar verlept, schuchter gezicht. Hé jasses! Hij wou wel dadelijk van haar af. Kon hij nog maar ‘een andere meid’ krijgen... De caroussel stopte. ‘Ik bluuf nog 'n rondje zitten,’ zei Jan. Hij voelde zich ellendig en bitter. Maar hij had zijn plan nu gemaakt. Hij zou de club stil door laten gaan en met Trijn blijven zitten. Dan, als de anderen weg waren, zou er wel 'n gelegenheid zijn haar ‘te loozen’. En dan zou hij de club weer opzoeken, quasi vragen of ze Trijn ook gezien hadden, zeggen dat hij ze in de drukte kwijtgeraakt was en dan zich aansluiten bij de club en zoo bij Jans zien te komen. Dan had Kees Koem ze tenminste niet alleen. ‘Gaan jullie nie' mee, Jan Verolme?’ ‘Nee, we bluven nog wat!’ ‘Och, kom, laten we maar meegaan,’ vond Trijn. Ze wilde liever niet alleen met hem blijven. ‘Nou, ga jij dan ma'r. Ik bluve nog wat.’ Maar Trijn was niet doortastend genoeg om alleen te besluiten en terwijl de caroussel zich in beweging zette zag ze de club al de tent uithossen. Ook Jan zag het. Hij had alleen oogen voor Jans Verweyde. Hij voelde ze, hij dacht ze, hij zag ze, tot ze met de anderen de tent was uitgehost en de laatste woorden van haar vroolijke stem een dreun werden in zijn hoofd.... We gaene verhui-ui-zen, wie gaet 'r mee? We gaene verhui-ui-zen, wie gaet 'r mee?.... Ze waren weg. Even wachtte Jan tot de molen in vollen gang was. Toen sprong hij er uit en liet Trijn in den steek. Buiten gekomen haalde hij even flink adem in de frissche lucht. Daar ginder was de club. Hij haastte zich er heen. ‘Hallo, jongers, hebben jullie m'n meid ook 'ezien?’ ‘Wat is 't? Is je meid kwiet?’ ‘Jae, in de drukte ben 'k 'r kwiet 'eraekt.’ ‘Nou, vooruit jongers!’ Ze begonnen al op te dringen, de clubluidjes. Jan maakte van dat oogenblik gebruik zich maar aan te sluiten aan den rechterarm van Jans Verweyde. Zij verzette zich niet, maar een nijdige blik trof hem van Kees Koem, maar hij lette er niet op en reeds was de club in vollen gang en dreunde het met zware dronkemanscadens: Neen, nooit van m'n leven Geen huzaar meer aan mijn zij! 't Ging er vroolijk toe. En 't was vol geworden op 't kermisterrein. Ze wilden wel naar ‘Oud-Gelderland’' om Cocadorus te hooren. Maar 't kostte een extra-dubbeltje, waar je nog niets voor had. En 't was daar zoo vol aan den ingang dat ze er bijna niet door konden, vooral omdat twee van de zes meiden mank waren en bijna weggesleept moesten worden. ‘Vooruit dan Mie, je hangt zoo 'an m'n erm!’ ‘Hé! Hola! Wat 's dat voor 'n spul?’ Voor 'n groote tent stond in reusachtige, gothische karakters: ‘The Américain Cakewalkroad.’ ‘Ha, jongers, dat is de “kakewalk!”’ ‘Kiek ze daar noe staen te dansen!’ ‘Vooruit, daer motte we wezen, vooruit! Ik gae d'r niet in, 'oor; ik doe 't niet! protesteerde de kromme Mie Roffel. Ze had van buitenaf door het spiegelglas de buitelende en struikelende bezoekers gezien.’ ‘Ik bedank er ook glad voor om m'n nek te breken!’ kwam haar zuster haar helpen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er hielp niets aan. De meerderheid was er vóór. Ze moesten mee of ze wilden of niet, Op de gladde, door electriciteit in beweging gebrachte, heftig schuddende vloerplanken hadden ze 't hard te verantwoorden, Mie en Kaat Roffel. Maar de anderen hadden plezier. Vooral de mooie Jans Verweyde. Haar knap, frisch boerenmeidengezicht gloeide hoog-rood; haar dikke, zwarte haarknoet was van lieverlede losgeraakt en fladderde in zware vlokken langs rug en schouders, haar volle roode lippen lachten vol bekoring en haar koolzwarte oogen deden mooi zonder het te willen. Bons! daar rolde de dikke Mie Roffel over de bewegelijke vloerplanken. Jans proestte het uit maar bukte zich dadelijk over haar heen om haar overeind te helpen. Maar op 't zelfde oogenblik buitelde ook het kreupele Kaatje. Met een ongelukkige duikelbeweging schoot zij Kees Koem tusschen de voeten die nu op zijn beurt het evenwicht verloor en met 'n smak tegen Jan Verolme aankwakte. Dat was de vonk in 't buskruit, de druppel die 't vat deed overloopen. Jan Verolme, den heelen avond geprikkeld door de duidelijk sprekende preferentie die Jans voor Kees aan den dag legde, had al een uur lang op wraak gebroed, met boerenkoppigheid. Met één greep van z'n groote vereelte handen smeet hij Kees Koem over de brugleuning. Toen wilde hij gauw even Jans inpalmen, maar zij rukte zich los, gaf 'm een slag in het gezicht die klonk als 'n klok. ‘Loeder! riep ze. Raek me niet 'an!’ Kees Koem was intusschen weer op de been. Hij voelde vasten grond onder de voeten maar snelde dadelijk naar de dansende brug, z'n stalen tabaksdoos in de hand. Hij zòu 'm even!.... Met z'n drieën rolden ze toen over de springende planken, Jan, Kees en Jans Verweijde, die als 'n andere Kenau Hasselaar dapper meevocht. Met z'n beiden kregen ze Jan er onder, sloegen 'm dat hij kikhalsde, totdat een paar veldwachters het trio uit elkaar trokken. Toen, ruziemakend en dreigend nog, gingen ze uit de tent, ieder op zichzelf, Kees en Jan met bebloede koppen, Jans als een furie, met opgezet gezicht, verfomfaaiden hoed en finaal verscheurde rokken, nagejouwd door de deelnemers van de weer in vollen gang zijnde Cakewalk: O-ho-ho, wat is er met die arme meid? O-ho-ho, wat is er met die meid? En d'r hoed staat scheef, En d'r rok zakt af En d'r bloesje is gescheurd; En wat is er met die arme meid, Met die arme meid gebeurd? Ontnuchterd, afgerost door zijn favoriet, strompelde Jan Verolme de tent uit en als een bittere satyre schetterde het hem van den clown aan den uitgang tegen: Und die Vorstellung geht weiter.... Apeldoorn, 12 Aug. 1912. H. VISSER. Huize ‘Boschoord’ Boschweg. De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland. Grün ist das Land Rot ist die Kant Weiss is der Sand Das sind die Farben von Helgoland. We kwamen vanuit de Oostzee; we waren den nacht het bewondering wekkend, maar overigens vrij eentonige Noord-Oostzeekanaal doorgevaren, waar het dank zij de onafgebroken electrische verlichting, dag voor ons was gebleven; en wij waren in den vroegen morgen de breede Elbe-monding uitgevaren, naar het Noorden op Helgoland toe. Spoedig was nu niets dan zee rond ons; de kust was verdwenen voor het oog. Alleen in de verte recht voor ons, daar wisten we Helgoland en allen tuurden wij en tuurden wij tot onze oogen moe werden en wij bijna alleen dat zagen wat de verbeelding ons ingaf. Want Helgoland is op de groote zee daaromheen eigenlijk zoo een klein stipje, dat men wel vlak nabij moet zijn voordat men het kan waarnemen. Maar eindelijk zagen wij het dan toch en bijna tegelijkertijd ook kwamen zijn omtrekken duidelijk voor ons uit, waren wij reeds in de directe nabijheid. De ligging van Helgoland is eigenlijk een heel bijzondere; natuurlijk, het ligt rondom in zee, het wordt dus aan alle kanten door de zee bespoeld, maar de indruk, dien men ervan verkrijgt wanneer men het vanuit zee ook nadert, is toch wal meer dan dat. Er zijn zoo weinig eilanden, en zeker in onze naaste omgeving, die zoo klein zijn, dat men ze geheel met één blik kan overzien; van de meeste eilanden weten wij het, dat ze aan alle kanten door de zee worden bespoeld, maar noch wanneer men er aankomt is de indruk een andere dan wanneer men op het vasteland aankomt, noch wanneer men er {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoeft gevoelt men zich eigenlijk anders dan men zich gevoelt op het vasteland. Helgoland daarentegen is een rots in zee, is niets meer, maar ook niets minder. Onwillekeurig denkt men aan St. Helena, dat veel grooter is maar dan ook vele mijlen meer van de naaste kust verwijderd ligt; dat dan ook wordt bespoeld door de onmetelijke wateren van den Atlantischen Oceaan. Men denkt daarom minder om het eiland zelf dan wel om den grootsten bewoner, dien het heeft gehad in den persoon van Napoleon, dien men slechts hier veilig bewaard rekende, wiens gevaarlijk genie de Europeesche Mogendheden slechts door het te scheiden door {== afbeelding Golven op de kust. ==} {>>afbeelding<<} middel van een onafzienbaar watervlak, voor goed overwonnen achtten. Gustav Frenssen heeft ons Helgoland, niet in zijn tegenwoordigen vorm, maar in den tijd zijner oorspronkelijkheid zoo goed mogelijk doen kennen in zijn ‘Hildilgelei’, waarin hij ons verhaalt van den vreeselijken strijd dien hier eenmaal in 1545 de zeeroover Wieben Peters streed tegen de Ditmarschen die hem tot op Helgoland vervolgden en die hem eindelijk in de kerk van het eiland, dezelfde kerk die er nu nog altijd staat te midden van de kleine huizen, insloten en vermoordden. Hij heeft ons daarmede getoond het kleine eiland dat zijne geschiedenis sedert eeuwen heeft, sedert de elfde eeuw reeds bekend was, toen de Duitsche geschiedschrijver Adam, Domheer van Bremen, van dit oord getuigde dat het bij alle schippers in hooge eere stond, maar wel in het bijzonder bij zeeroovers! Vanwaar het eiland dan ook zijn oorspronkelijken naam van Heiligland heeft ontvangen is moeilijk uit te maken, maar dat neemt niet weg dat het reeds in vele vroegere eeuwen erkend werd als een interessant en een aantrekkelijk eiland! Inderdaad, er gaat een zekere suggestie uit van dit kleine stukje wilde en rood getinte rots. Suggestie die spreekt naar alle kanten van het eiland, misschien het sterkst nog geheel in het noorden, waar het meest onbewoonbare deel zijn puntige rotsen in de zee steekt. Het is vooral in de laatste eeuw geweest, dat Helgoland in den strijd tusschen de Mogendheden meermalen is genoemd; twee geweldige zeeslagen werden er geleverd: in 1849 tusschen de Duitsche en de Deensche vloten; in 1864 tusschen de Deensche en de Oostenrijksche vloten, waarbij de dappere admiraal Von Tegetthof de aanvoerder der laatste was. Toen was Helgoland Engelsch grondgebied; de Engelschen veroverden het in 1807 en maakten er tot 1812 een punt van, van waaruit over geheel de Duitsche en Deensche kunsten de smokkelhandel zich verzette tegen den boycot door Napoleon over alle Engelsche waren uitgesproken. Zij bleven er genesteld totdat Duitschland, min- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} der het eiland wenschende voor eigen krachten dan wel het gevaar voorziende zoo onmiddellijk nabij den mond der Elbe een Engelsch vlootstation gevestigd te hebben, een zware Afrikaansche concessie deed, teneinde zich het bezit van dit eiland te verzekeren. Of op dit oogenblik die concessie, gelijk toen ter tijd vooral geschiedde, nog als eene gerekend wordt waarbij het voordeel uitsluitend aan Britschen kant was, het valt ten zeerste te betwijfelen en of op dit oogenblik Engeland nog even groote voldoening zal gevoelen over den destijds aangeganen ruil, ook daaromtrent is een vraagteeken niet {== afbeelding De ‘Schildwache’ aan den Noordpunt. ==} {>>afbeelding<<} geheel ongepast. En dit te meer omdat Duitschland zich in de laatste jaren niet er mede tevreden heeft gesteld zich met het bezit van Helgoland van een Engelsch steunpunt in de onmiddellijke nabijheid zijner kusten te hebben bevrijd, maar omdat het met grooten ijver en energie bezig is zich in deze rots midden in zee een natuurlijke vesting te verschaffen, welker kracht eenmaal groote beteekenis kan hebben. Geheel Helgoland is op dit oogenblik niet veel meer dan één uitgebreide vesting. Het onderland, dat aan de zuidzijde zich voor de rotsen uitstrekt is voor deze vesting van geen beteekenis en is dus met rust gelaten, maar geheel het bovenland is ingenomen door de batterijen en door de batterijen in wording; door de versterkingen van verschillenden aard. Om alle scherpe punten der rotsen gluren de vuurmonden; geheel het midden van het boveneiland ligt daar nu omwoeld en ontgraven om naar nieuwe verdedigings-plannen te worden ingericht. Beneden, onmiddellijk aan den voet van de rots is men bezig de haven te bouwen, die veilige ligging moet verzekeren; en zoowel daar als hier zijn het niet alleen de borden met het imperatieve opschrift dat niet mag worden gephotographeerd of geteekend, welke van het gewicht der stellingen overtuigen, maar zijn het veel meer de argusblikken der schildwachten, die waken in de directe nabijheid en die waken van verre, zonder door den bezoeker gezien te worden, met verrekijkers, welke er gevoelig den nadruk op leggen dat men in staat is het verbod te handhaven. De vesting Helgoland is wel bezig aan het eiland Helgoland veel van zijn natuurlijke beteekenis te ontnemen. Het Helgoland, dat vroegere eeuwen daar gekend hebben, kan men er toch niet meer waardeeren; het is reeds tientallen van jaren achtereen badplaats, in zekeren zin mondaine badplaats boven alles. De geschiedenis van het badleven van Helgoland dateert reeds van 1826 toen de dusgenoemde ‘Aktien Gesellschaft Seebad Helgoland’, die op initiatief van den scheepsbouwer Jacob Andressen Siemens tot stand was gekomen, de eerste vier badkarren op de dusgenaamde Düne {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegelijkertijd op het strand van Helgoland liet rijden. Toen kon niemand zich denken, dat het armoedige eiland eens zou groeien tot een welbekende badplaats en het denkbeeld dat aan het initiatief van den ondernemenden Siemens ten grondslag had gelegen om langs dezen weg het eiland economisch op te heffen, scheen geen succesvollen uitslag te mogen verwachten. HENRI VAN DER MANDERE. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren. J.D.B. (Hond). - Ik hoop, dat gij U-zelf herkent ouder Uw voorletters en met deze bijvoeging er nog bij, daar ik geen gelegenheid heb U particulier te antwoorden. Met innig leedwezen vernam ik uit Uw brief het lot dat Uw hondje te wachten staat, want ik vind het eerlijk gezegd wreed dat hij moet achterblijven. Het is waar, dat het vervoer naar Indië duur is en lastig, maar het is niet onmogelijk, want ik weet van meer dan een eigenaar, die zijn hond meenam naar Holland terug, en omgekeerd. - Intusschen, ik vrees dat mijn pleidooi ten zijnen gunste niet helpen zal; indien de trouwe lieve oogen van Uw foxje niet vermogen U van besluit te doen veranderen, wat zal het dan geven of ik voor zijn blijven-bij-U pleit! Echter, waar gij, naar aanleiding van Uw Lelie-lectuur, weet dat ik een innige dierenvriendin ben, zal diezelfde lectuur U toch ook reeds geleerd hebben hoe ik er genoeg van heb voor de honden van anderen ‘een goed thuis’ te zoeken bij mij-zelf onbekende menschen. De geschiedenis met Box (zie Lelie van 19 Juni 1912) heeft mij in dit opzicht - na reeds vele dergelijke ondervindingen helaas - geleerd hoe een dergelijk door zijn eigenaar aan zijn lot overgelaten beest nog beter af is misschien wanneer men hem pijnloos afmaakt, dan wanneer men hem de wijde wereld injaagt bij zóógenaamde dierenliefhebbers, die hem, als hij hun, om de meest onbillijke redenen meestal, niet bevalt, verschoppen als onnut gevoelloos huisraad. Indien ik niet zelve de zorg voor 5 honden had, dan zou ik zeggen: zendt haar naar mij. Maar, noch mijn voortaan zeer kleine woning, noch mijn finantiën laten dit toe. Dus, als gij 't over U kunt verkrijgen om een dier, waarover gij zoo hartelijk schrijft als gij 't doet, aan zijn lot over te laten, dan moet gij-zelf dat verantwoorden en kan ik U niet helpen. Met U ben ik 't geheel eens, dat het een mishandeling zou zijn haar in een asyl te stoppen. (Maak haar dan veel liever pijnloos dood). Indien gij haar voor geld kunt onderdak brengen ergens, dan is er m.i. nog meer kans, dat zij het, om die reden, goed heeft, dan wanneer gij haar gratis weggeeft aan den een of den ander, dien het te doen is om voor niets een mooi hondje te hebben, maar die haar, als zij hem verveelt, misschien na Uw vertrek gemakshalve de straat opjaagt. Nogmaals, overdenk goed wat gij doet. Blijkens Uw eigen brief hebt gij van het arme dier zooveel liefde, trouw, gezelligheid, aanhankelijkheid, wat niet al, ondervonden, dat het m.i. Uw plicht is haar bij U te houden, ook al kost U dat geld en omslag. Vergeef mij, dat ik zoo openhartig met U spreek. Uw brief over Uw hond doet sympathiek aan. Juist daarom wil ik niet nalaten een laatste beroep te doen op Uw gevoel voor haar. H.V. - Vriendelijk dank voor Uw briefkaart. Uw artikeltje nam ik aan. Wed. J. te U. - Uw brief vertelde mij niets wat mij kan verwonderen van dat familielid van mij, dien ik immers van zóó nabij ken. Het spijt mij zeer voor U, dat gij zoo zijt behandeld. Maar wat wilt gij dat ik er aan zal doen? Ik verwijs U, wat mijne opvatting van de behandeling van en omgang met ondergeschikten aangaat, naar de Lelie van 31 Juli j.l., waarin gij een stukje zult vinden gewijd aan Mej. M.A.A. Gehner, die reeds 10 jaren de trouwe dienstbode en hulp is van mijne vriendin en mij. E. M. de V. - (Ik hoop dat ik Uw pseudoniem juist heb gelezen?) Ja-zeker, Uw expresse-brief heb ik indertijd ontvangen. Maar ik was toen juist op reis, en had daardoor geen gelegenheid U terstond ervoor te danken. Hij is mij nagezonden, want ik was inderdaad reeds uit S. vertrokken toen. Hartelijk dank ik U voor de vriendelijke gedachte, die U dezen nieuwen brief ingaf voor mij, naar aanleiding van het stukje over onze Marie; brief waarin gij mij komt gelukwenschen met het tienjarig redactrice-schap van de Lelie. Inderdaad, als ik op die tien jaren terugzie, dan mag ik met dank en blijdschap zeggen, dat ik heel wat goeden raad heb kunnen geven, en daardoor menige voldoening ondervond van mijn werk, en ook mag ik getuigen dat zijdens de lezerskring heel veel liefde en vriendschap en belangstelling mijn deel was, tenge volge waarvan zich uit de toenmalige Lelie dan ook een geheel andere heeft ontwikkeld op een vrij wat krachtigeren grond, dan de bodem waarop de eerste is ontloken. - Zulke warme hartelijke woorden van vriendschap als de Uwe reken ik zeer zeker tot de ondervindingen, die mij lust en moed geven mijn werk te blijven doen in {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} oprechtheid en eerlijkheid, zonder aanzien des persoons. Nogmaals hartelijk dank. Den eersten brief beantwoord ik nog. Leo. - Was dit niet eertijds Uw pseudoniem? Uw artikel neem ik gaarne aan. Ja, mej. K. lichtte U juist in, wij gaan inderdaad verhuizen naar den Haag, daar ik voor mijne gezondheid niet op S. kan blijven wonen. Zoodra ik in mijn nieuwe woning ben vermeld ik natuurlijk het juiste adres op het Lelieomslag. Hartelijk gegroet. H.W.S. - Vriendelijk dank voor de toezending der couranten. Dergelijke in groote bladen reeds opgenomen berichten leenen zich niet voor herdruk in de Lelie, wegens plaatsgebrek. Intusschen heb ik eruit gezien, met veel waardeering, dat er op dat congres is gestreden voor dierenbescherming. In Frankrijk heeft een der kamerleden een openbaren brief gericht tot den minister van binnenl. zaken, om zijn medewerking te vragen in het tegengaan van de gruwelijke mishandelingen, waaraan de dieren blootstaan. De minister van binnenl. zaken haastte zich, in een uitvoerig schrijven, zijn volle sympathie te betuigen met dit voornemen. 't Ware te wenschen dat ook onze ‘christelijke’ regeering in dezen eens een voorbeeld gaf ten goede, in plaats van de meest mogelijke onverschilligheid te bewaren ten opzichte dezer toch óók ‘door God geschapen’ schepselen. No. 72. - Ik hoop dat onze wederzijdsche vriendin, aan wie ik een kaart schreef, U mijne blijdschap over Uw schrijven reeds overbracht? Ik was namelijk zóó verrast en verheugd door Uw brief. Want, eerlijk-gezegd, ik dacht: de kennismaking is zeker niet meegevallen. Natuurlijk verheug ik mij dus bepaald op Uw komst als wij in den Haag zijn. Anna, te Hilversum. - Hartelijk dank voor Uw lieven gelukwensch! Gij geeft geen nieuw pseudoniem op, daarom neem ik maar weer het oude van vroeger. Tip. - Neen, dat begrijp ik, dat gij hierheen geen bloemen zoudt kunnen zenden. En, wees ervan overtuigd, dat ik uw lieve bedoeling evenzeer waardeer als ik het de daad zou gedaan hebben. Daarom, wees vriendelijk gedankt voor Uw lieve hartelijke kaart. Nora. - Het lijkt mij onder deze omstandigheden zoo koud Uw vroegere brieven te beantwoorden. Het leven moet U, dunkt mij, op dit oogenblik zoo anders, zoo vreemd, voorkomen, alsof al hetgeen tot hiertoe is geschied is afgedaan. Althans, zoo stel ik mij Uw gewaarwordingen voor, na zulk een plotselingen ramp. Vergeef mij daarom dat ik niet den moed heb die vroegere, in geluk en vroolijkheid geschreven uitingen van U thans ter hand te nemen. Zij schrijnen te zeer tegen de U zoo inééns geslagen wonde. Ik ben U zoo dankbaar dat gij zoo vriendelijk waart mij terstond, op mijn verzoek, zoo uitvoerig te antwoorden. Ja, dat kan ik mij voorstellen dat gij-zelve toen, in het eerste oogenblik, niet wist wat er voorviel. Eén groot geluk is daarbij toch Uw deel geweest, dit namelijk dat gij Uw lieve moeder juist toen bij U hadt. En daarbij brengt deze ramp ook raar de uiterlijke omstandigheden zoovele veranderingen voor U mede! Goddank dat gij Uw lievelingen medeneemt. Die zullen U nu een dubbele troost zijn, òòk om de herinneringen aan den overledene. Deze zomer brengt mij veel treffends in droeve opzichten. Het: Gedenk te sterven, klinkt op allerlei manieren om mij heen in den laatsten tijd. Lieve Nora, ik wilde dat ik U iets kon zeggen van 't geen er voor U is in mijn hart, iets van 't groote medelijden dat ik voel met Uw lot. Maar woorden zijn daartoe onmachtig. Schrijf nog eens, als gij 't kunt. Odillon. - Ja, dat is gezellig, dat gij een zoo langen brief schreeft over al Uwe wederwaardigheden. Gelukkig dat zij van nogal vroolijken aard zijn. Ik zal U een kaart zenden, en daarop een en ander particulier beantwoorden. Hartelijk gegroet. Ch. H. - Hartelijk gelukgewenscht. Wil dat ook overbrengen aan Uw aanstaande vrouw. Mej. A.H. van H. - Ik begreep niet uit Uw schrijven of de bedoeling ervan is, dat het wordt opgenomen in de Lelie.? In elk geval echter lijkt mij dat wenschelijker, omdat ik juist in dit opzicht geen schijn zelfs op mij wensch te laten rusten van onrechtvaardigheid of partijdigheid. Tegelijk met Uw onderteekenden brief ontving ik er nog een over 't zelfde onderwerp, die een aaneenrijging bevatte van bijbelteksten en vrome praatjes en... zich niet durfde onderteekenen. Van zulk anonym geschrijf walg ik (ofschoon het in dit geval volstrekt niets hatelijks of beleedigends voor mij bevatte, enkel maar een algemeen vroom gebazel inhield), terwijl ik U daarentegen de hand bied voor Uw verdediging van wat gij recht acht. Intusschen moet het mij van het hart dat gij mij geenszins hebt overtuigd. M.i. is en blijft de bedoelde advertentie een slag in het aangezicht van den waren Christus-geest. Ik kan mij voorstellen, dat gij, als leek daarbij misschien niet genoeg stil hebt gestaan. Maar ik vind dat een predikant, die dagelijks ‘het Woord Gods’ bestudeert, in dit opzicht zichzelf van een beter gehalte moest toonen, moest weten hoe zulke pogingen om ‘kindertjes van goeden huize’ tot christenen te maken leiden tot huichelarij en hoogmoed en niet tot wezenlijke godsvrucht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Wegens plaatsgebrek moet het vervolgstukje voor Cora: ‘Over vrouwenkleeding’ blijven wachten. Redactrice. Annonces Abonnés. Prijs 1 tot 5 regels f 0.50, elke regel meer f 0.10 en 4 plaatsingen worden berekend tegen 3. Stenografie. Onderwijs in de NED. STENOGRAFIE, per brief. - VOORBEREIDING VOOR EXAMENS - f 25. -, bij vooruitbetaling; recht op 52 weekbrieven. (23a) Met de kennis der sten. slaagt men in een goede betrekking. - Zij leert de gedachten vlug op papier brengen. JOH. G. SCHIPPERUS, Noordpl. 54, Rotterdam. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 September 1912 26ste Jaargang. No. 11 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofdartikel: Hoe verwacht en verzorg ik mijn eerste kindje?, door A. de Graaff-Wüppermann. I. - - Overzicht van de week, door Anna de Savornin Lohman. - Ingezonden stukken: I, Onmacht?, door J G.C. Gaster; II, door Hueber. - Voor Moeders en toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van Jonge Kinderen. (Vertaald uit het Amerikaansch.) (Slot). - Idealen (gedichtje), door J. van Rees-van Nauta Lemke - De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland, door Henri van der Mandere. (Met clichés). (Slot). - Annonces-Abonnés. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Hoe verwacht en verzorg ik mijn eerste kindje? Tot het beantwoorden dezer vraag kunnen onderstaande brieven, oorspronkelijk voor slechts één moeder bestemd, misschien nog aan meer aanstaande moeders goede diensten bewijzen. A. DE GRAAFF-WÜPPERMANN. I. Beste Emmy, Je gezelligen brief, waardoor ik me zeer vereerd voel, ontving ik vanmorgen. Ja, heusch, ik voel me wel eens zoo'n deftige huismoeder na je verzoek. Je bent ook een slimmerd, zeg! Je hebt bij jezelf gedacht: ‘Eerst een complimentje over de kinderen, daar is iedere moeder gevoelig voor, en 't is waar, dat ik 't aardig vond te lezen, dat je mijn drietal ‘toonbeelden van gezonde, goed verzorgde kinderen’ vindt. Verder schrijf je - wacht, ik leg je brief naast me -: ‘en de handige inrichting van alles toen ze nog babies waren, heb ik altijd bewonderd.’ Toe maar! - Daarna komt het verzoek om je, nu de ooievaar zich aangemeld heeft, ‘in alles te raden’. Ja - Em, dat je nu je moeder zoo mist kan ik me begrijpen en voor zoover het in mijn macht ligt, wil ik haar in dit geval graag vervangen. Maar voordat ik als mentor optreed, wil ik je één ding zeggen. Ik verbeeld mij niet, dat ik de wijsheid {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} in pacht heb en kan je alleen in alle nederigheid vertellen, hoe ik mijn kinderen behandelde en hoe ik ze naar mijn idee 't meest practisch kleedde. Mijn wijsheid op 't gebied der hygiënische verzorging heb ik grootendeels van onzen huisdokter; ik schreef op zoodra mij iets inviel wat ik graag wilde weten en kwam hij eens, dan kwam 't lijstje te voorschijn en werd van a-z behandeld. Maar op dat punt geef ik alleen mijn raad ten beste zoover 't de hygiëne betreft; is je kindje ongesteld, dan behoor je medische hulp te hebben en verder niemands raad te volgen. Al vindt je je dorpsdokter nu ook een beetje oud en vrees je daarom, dat hij ook ouderwetsche opvattingen heeft - dat behoeft ten eerste nog niet samen te gaan en ten tweede heeft hij door zijn langdurige practijk toch veel ondervinding. Heel verstandig vond ik alvast, dat hij je geen bijzonderen raad gaf omtrent jezelf. Om je gezond te blijven voelen is nu niets beter dan in je gewone doen te blijven. Je fiets berg je natuurlijk op, en omdat je de eerste maal nog niet weet, wat je al dan niet verdragen kunt, zou ik den eersten tijd wat oppassen voor schokkende voertuigen. En om je kindje gezond te doen zijn, besluit je nu alvast om 't zelf te willen voeden, dan ben je al een eind op den goeden weg. Merk je, dat ik al aan 't optreden ben als raadgeefster? Maar nu is mijn praatje voor vandaag uit. De volgende week gaan we in den Haag logeeren en daar zal ik eens naar een paar kinderwinkels gaan, om mijn geheugen op te frisschen; wie weet wat er in acht jaar tijds weer voor nieuws is bijgekomen. 't Eerste, waar je je gedachten over zult moeten laten gaan, is toch het uitzetje; een aardig plan om daar veel zelf aan te doen. Je hebt er den tijd voor en 't is misschien ouderwetsch, maar naar mijn idee is er meer poëzie in een zelf gemaakte, dan in een kant en klaar bestelde luiermand. Begin maar vroeg; onze grootmoeders zorgden met zeven maanden alles gereed te hebben en geloof me maar, dat onze moderne tijd nog wel eens bij hen in de leer kon gaan! Nu werkelijk adieu, wees hartelijk gegroet door je Dora. II. Lieve Em, Ziezoo, nu kan ik je op de hoogte helpen van het eigenlijke uitzetje. Eerlijk gezegd, dacht ik in de Wekker een echte reformuitzet te vinden en was ik benieuwd, hoe de bezwaren, die ik aan mijn baby-kleeding vond, opgelost zouden zijn. Maar neen, 't eenige verschil was, dat de kleedingstukjes van de slappe, poreuse reformstof gemaakt waren; verder vond ik al mijn eigen modelletjes terug. De directrice vertelde mij, dat er althans bij haar nooit nabesteld is van het stel reformkleertjes, dat indertijd op de tentoonstelling voor Vrouwenarbeid was geëxposeerd. De flanelletjes (met alle naadjes aan den buitenkant gemaakt) die evenals de hemdjes achter met een enkel bandje gesloten worden voor 't gemak, waren dus inplaats van zooals de mijne van fijn Fransch flanel en katoen, vervaardigd van reformstof. Daar en in andere winkels kan men die per meter krijgen. De navelbandjes, die niet veel mogen rekken, raad ik je zeker van gewoon flanel te nemen 40 à 50 c.M. lang, 12 à 14 c.M. breed, dus gewone rechte lappen, die je met een wijd festonsteekje met waschzij omwerkt, en die met veiligheidsspelden bevestigd worden. De nachtponnetjes laat je achter open; onderjurkjes laten veel menschen niet dragen, maar ik vind het erg gemakkelijk, wanneer men 't kleintje eens geen jurk, maar een blousetje of truitje en schortje aan wil trekken. Over jurken zou ik me maar niet bezwaren, Em; voor je eerste wordt je daarvan gewoonlijk ruim voorzien. De poreuse stof vind ik ook voor jurkjes niets ‘gekleed’, hoewel ik aardige modelletjes zag in de Wekker, zonder al die lastige strookjes, die vooral aan 't halsje zoo hinderlijk zijn. De wollen luiers uit de Wekker zijn heerlijk licht en warm en komen nog goedkooper dan mijn baaien. Je laat ze een heelen tijd 's nachts en den eersten tijd ook overdag dragen, daarna komen voor 's winters de lekkere gebreide luierbroekjes van witte wol aan de beurt en voor 's zomers die van reformstof. Bloote voetjes of kousjes? Ja, Em, dat hangt, als nog zooveel meer, van 't individu af. Gek, om van dat kleine ding te spreken als van een individu, hè? En toch komt ieder kind weer ter wereld met andere eischen en zul je met je zoon of dochter {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} weer andere ondervindingen opdoen dan ik met de mijne. Zoo hadden ze bij mij gauw koude voetjes en daarom liet ik ze zachte wit wollen kousjes dragen, gedachtig aan den regel: ‘de zuigeling moet, zonder te transpireeren, behagelijk warm aanvoelen en vooral geen koude voetjes hebben.’ Een van de weinige algemeene regelen bij de kinderverzorging, die alle doctoren wel zullen onderschrijven! Die luierbroekjes kun je ook krijgen met kousjes eraan; daarmee voorkom je 't bevestigen der kousjes, dat anders met twee veiligheidsspelden moet gebeuren en natuurlijk nooit met een elastiekje om 't beentje. Een artikel, dat je in overvloed dient te bezitten is: luiers. Ik had er honderd, en hoewel je 't natuurlijk met minder schikken kunt, is 't toch een heel prettig gevoel er royaal in te zitten. De reformstof absorbeert prachtig, er bestaan zware en minder zware qualiteiten voor 't begin en later. Badhanddoekenstof voldoet minder door de moeilijke reiniging; ook zijn de vierkante luiers, die je zelf in een driehoek vouwt, gewilder dan die reeds een driehoekvorm hebben. Het zal me een waar feest zijn, van oud servetgoed, dat ik helaas reeds bezit, 24 kleine handdoekjes voor je te maken; ik zet ter onderscheiding op 12 ervan een rood kruisje. Groot gelijk om het kinderwaschje aan huis te nemen. Ik houd voor dat fijne goed, dat met het teere huidje van ons kindje in aanraking komt, niets van bleekers met hun bleekpoeder en jij met je bleekveldje in den tuin kunt dat zeker missen. 't Maakt natuurlijk ook een verschil met de getallen, als je 't goed wekelijks schoon hebt; me dunkt, dat je 't stellen kunt met: 100 luiers, 4 à 6 wollen luiers, 8 flanelletjes, 8 hemdjes, 12 navelbandjes, 6 onderjurkjes, 8-12 nachtponnetjes, 6 wollen en 6 dunne luierbroekjes, 6 paar kousjes; voor wieg en bedje ieder 6 onder- en 6 bovenlakentjes, 6 sloopjes en 6 molton onderleggers, 8 sluitlakens. Voor je eigen waschje van de eerste 9 dagen maak je vooraf een afspraak met je bleeker; ik betaalde f9 en kreeg dan dagelijks alles geheel opgemaakt thuis. Prettige dingen om onder 't kindje te leggen in de wieg of op schoot zijn molton piqué sloopjes van ± 40 c.M. in 't vierkant, waarin men een zeiltje schuift. Een borduurseltje er omheen, dan heb je een keurig zeilhoesje. Nu kun je aan 't werk, Em; kan ik stalen of modellen voor je bestellen dan zeg je 't maar, iedere winkel is tot zending bereid. Binnenkort ga ik mijn licht eens opsteken in een winkel van wiegen, waschtafeltjes en dergelijke kinderartikelen. Spoedig dus meer van je Dora. III. Beste Em, Volgens belofte bracht ik gisteren een bezoek bij Simonis. Als bepaalde nieuwigheid zag ik er alleen een aardige vervanging van de vuurmand, waarmee onze moeders de kilte van ons goedje verdreven. Al is die heel terecht met z'n atmosfeer-bedervende houtskool in den ban gedaan, de luiers komen even kil uit de kast als vroeger en ik hing ze voor 't gebruik in 't zonnetje of 's winters gedurende den nacht in een kamer waar de vulkachel brandde. Maar bij Simonis zag ik een keurig wit geëmailleerde emmer met dubbele kanten en bodem, ingericht op de manier van de warmwaterborden; kokend water wordt in de buitenste emmer gegoten, waardoor 't in de binnenste lekker warm wordt; 't goed wordt in korten tijd daarin uitgewasemd. De prijs is f 6.50, dus wel geschikt voor een extra cadeautje! Verder zag ik er een menigte wiegen in alle prijzen; als je die zelf opmaakt komt 't je veel economischer uit; maak dan een losse binnenbekleeding met de overhangende strook eraan vastgenaaid. Je kunt 't dan dagelijks gemakkelijk uitkloppen. Voor de slaapkamer worden eigenlijk altijd houten of ijzeren ledikantjes met opklaphekjes genomen; 't bezwaar dat een kind er zoo ‘verdwaald’ in ligt, onderving ik door twee kapokrolletjes te maken, zoo breed, dat als ze ieder tegen een kant van 't ledikantje aan lagen, in 't midden een behagelijk nestje overbleef voor de kleine peuter. Groeit het kleintje, dan heb je toch de eerste jaren geen nieuw bedje aan te schaffen. Gladde witte bekleeding van de kanten en dito gordijntjes zijn goed voor rust en tocht. De tegenwoordige ledikantjes hebben staaldraadmatrasjes, zoodat je maar één bovenmatrasje noodig hebt; ik had dat gevuld met zeegras, maar omdat ik 't zoo hard vond, legde ik er een dubbele onderdeken op. Met een kapok matrasje ben je, dunkt me, beter uit, maar ik liet me indertijd raden door een winkelheertje, dat beweerde dat kapok ‘broeide’. Van de hooggeroemde varen kus- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} sentjes hadden onze oudsten altijd kale rondtetjes achter op 't bolletje; voor No. 3 had ik er met een stevig kapok kussentje nooit last van. Op het matrasje komt 't onderlakentje, daarop een flink zeil, dat bedekt wordt door een molton onderlegger; vervolgens 't bovenlakentje en een of meer lichte, warme wollen dekentjes die niet precies pas, doch flink groot moeten zijn, zoodat een woelwater zich niet al te gemakkelijk kan blootschoppen; voor de wieg geldt deze zelfde regel. Zeil en beddegoed doe je 't best van eerste qualiteit te nemen, duurkoop is hier goedkoop. Daarentegen kun je evengoed je kleintje baden in een doodgewoon teiltje, als 't maar apart gehouden wordt, als in een beelderig badje op standaard, waarin Simonis ook ruim voorzien is, en zal je het evengoed aankleeden op een matrasje op de huiskamertafel als op zijn keurige aankleedtafels, voorzien van uitschuifbladen, laden en kastjes. De wekelijksche weegpartij vereischt een weegschaal; op die ik bij Simonis zag, ingericht met gewichten, verschuifbaar langs een staaf met schaalverdeeling, kun je tot op ongeveer 5 à 10 gram nauwkeurig wegen. Ik leende de weegschaal indertijd van een kennis; 't is een groote uitgave, misschien weet je ook wel iemand, die je haar schaal te leen wil geven. De kindermandjes, waarin je alle kleinigheden bijeenlegt, en die al of niet op voet te krijgen zijn, vind ik nog altijd onmisbaar. Je legt daarin klaar: 1o. 2 sponsjes voorzien van onderscheidingsteekens, 2o. een stukje ongeparfumeerde zeep, waarvoor iedere vette zeep van goede kwaliteit kan dienen; den eersten tijd gebruikte ik Dobbelman's Roodkapjeszeep, 3o. een zacht haarborsteltje, } Netjes bij elkaar passend in wit celluloïd te krijgen. 4o. een zeepbakje, } Netjes bij elkaar passend in wit celluloïd te krijgen. 5o. een doosje met veiligheidsspelden in drie verschillende grootten, } Netjes bij elkaar passend in wit celluloïd te krijgen. 6o. een poederdoos, gevuld met talkpoeder en een prop verbandwatten, ter vervanging van de onhygiënische poederkwast. Ook wordt veel een peperbus met poeder gebruikt, } Netjes bij elkaar passend in wit celluloïte krijgen. 7o. een badthermometer, 8o. een tube lanoline, 9o. een tinnen kruikje en een kruikezakje, 10o. een caoutchouc lavementje met aparte slappe canule. Nu ik toch zoo bezig ben aan wat je noodig hebt als de groote dag daar is, noem ik meteen maar wat iedere dokter graag klaar vindt staan: 1o. verbandwatten, 2o. hydrophilegaas, 3o. een pannetje om 't een en ander uit te koken, 4o. een nagelborstel, 5o. een of ander ontsmettingsmiddel, b.v. een literflesch lysolof sublimaatoplossing, 6o. een nikkelen schaar met stompe punten, 7o. een stukje smal wit veterband. En de zuster vindt graag bij de hand: 1o. twee steenen of geëmailleerde waschkommetjes, als je niet in 't bezit bent van een baby-waschtafeltje met middenschot, 2o. een klein kommetje met deksel, dat je gevuld met gekookt water en watpropjes, vóór iederen maaltijd van het kindje noodig hebt, 3o. een kleedmatrasje, 4o. een zeil voor je eigen bed, 5o. een ondersteek, 6o. een koortsthermometer, 7o. een flesch met slaolie en een met boorwater, en 8o. een irrigator (geen absoluut vereischte). Als je nu nog een zakje of mandje voor 't vuile kindergoed en een aparte teil voor luiers hebt, dan ben je mooi ingespannen en geloof ik niet dat er iets ontbreekt. Veel liefs van je Dora. (Wordt vervolgd.) Overzicht van de week. I. Zedelijk of... onzedelijk? Volgens een mij toegezonden courantenuitknipsel beweert de Haagsche Courant, dat dezer dagen in den Haag een dame een pop kocht voor haar meisje, welke laatste dit ‘kindje’ in haar natuurstaat, dus zonder kleertjes, over de straat droeg, totdat.... een agent de moeder gelastte het ‘onzedelijk’ schouwspel onder haar eigen mantel te verbergen. Want, een ‘nakende’ pop, fi-donc, dat geeft den braven hedendaagschen zedelijkheids-apostelen aanstoot! - 't Blad, dat uit de Haagsche courant dit ‘historisch’ verhaaltje overnam, teekent hierbij smadelijk aan, dat het zeker weldra ook verplichtend zal worden gesteld onze hondjes broekjes en jurkjes aan te trekken op straat, enz. Wel, wat zal ik dan in de gratie komen bij de zedelijkheids-apostelen van bovenstaand gehalte! Mijn Frits en Benjamin namelijk dragen reeds lang jasjes, - door de Scheveningsche bevolking bij voorkeur met de benaming ‘broekies’ betiteld. (Maar heusch, ik {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} laat het hen niet doen voor de zedelijkheid maar puur en simpel voor de kou). Doch ter zake. - In hoeverre de Haagsche courant hier opsnijdt dan wel der waarheid getrouw is kan ik niet beoordeelen. 't Lijkt bijna ongelooflijk van onzin, dat zóó iets idioot-achtigs inderdaad zou gebeurd zijn. Echter, in hoogen ernst, als een vaststaand nieuwtje, meldt in ditzelfde zinverband een andere courant, hoe eenige Haagsche ingezetenen de betrokken overheid hebben in kennis gesteld met het ‘aanstootelijk’ feit van een ergens in de Molenstraat tentoongestelden mannenkop die, bij nauwkeurige beschouwing, andere vormen vertoont, en daardoor onkuische gedachten kan opwekken! Kan het viezer en huichelachtiger? En is het niet treurig dat wij wetten hebben, die tot zulke viesheid en huichelarij bepaalde aanleiding geven, deze maken tot een schijnkenmerk van ‘kuischheid’! Want immers, in de eerste plaats, reeds 't feit zelf dat zulke berichtjes de rondte doen in de couranten, is een veel meer op de ‘onkuischheid’ werkend iets dan deze aan slechts enkelen in de Molenstraat bekende étalage. Juist dat feit van openbaarheid prikkelt tot gaan zien, tot onkuisch beschouwen van andere, op zich-zelf misschien dood-onschuldige uitstallingen, maar waarin opzettelijk opgewekte onreine nieuwsgierigheid altijd wel iets, 't een of ander, kan vinden dat dubbelzinnig aandoet, en de zinnen prikkelt op verkeerde wijze. Bovendien echter, wat zijn dit voor een eigenaardig soort braven en kuischen, die zich zóó ijverig verdiepen in een oogenschijnlijk niets anders dan een mannenkop voorstellend voorwerp, dat het hun eindelijk gelukt er iets stuitends aan te ontdekken, en die dan achterna hun zedelijkheid moeten gaan luchten met requesten aan de bevoegde overheid; (nu wij een rechtsche regeering hebben kom je met zulke aanstellerij per-sé in een goed blaadje). - Een wezenlijk kuisch mensch, als hij zoo iets onreins opmerkt, gaat voorbij, ziet er verder niet naar, - en daarmee uit. Tien tegen een echter merkt hij 't niet eens op. 't Gaat daarmee als met den meneer die, per ingezonden stuk, in een Amsterdamsche Courant, geloof ik, zoo hevig ontdaan was over de opgevulde kousen en beenen in corsettenwinkels, en die over deze quasi-reinheid en zijn eigen smerig-overprikkeld gestel er danig en welverdiend van langs heeft gekregen van anderen. - 't Gaat daarmee als met de kuische dames, die niet kunnen zien dat een hond op straat zijn natuurlijke behoeften volgt, en die, met behulp van ‘reinheid’-boekjes, volledig op de hoogte zijn van alle vuile tegennatuurlijke geheime zonden die er maar bestaan, - alles uit louter ‘kuischheid’. Heusch, zoolang men den ‘Koninginnedag’ niet beter weet te vieren voor 't volk, dan met jenever en laat in den avond open kroegen, zoolang de societeiten volzitten van rood-koppige, bitterende heeren, zoolang is er voor 't publiek veel méér aanstootelijks te zien in 't openbaar, en onverholen, aan gulzige blikken en onbeschaamde loer-oogen en handtastelijke dronkenmanstooneelen, dan het ooit kan worden aangeboden door opzettelijk-gezochte aanstootelijkheid van uitstallingen of platen, - om van zooiets belachelijks als een ‘nakende’ pop niet eens te spreken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Gij zult niet dooden of Wat is ‘Vaderlandsliefde?’ Voor een páár jaar was ik aan de fransche Riviera, op de Promenade des Anglais te Nice, te zamen met kennissen, die in één enthousiasme waren over de voorbij-trekkende corps der daar en in den omtrek in garnizoenliggende jagers, met hun aardige vlugge uniformen, en luchtige bérets, en voorop de vroolijke opwekkende marsch-muziek. 't Was inderdaad een aardig gezicht, een weldadige aanblik, oppervlakkig beschouwd, al die jonge, gezonde, levendige, krachtige mannen, met recht vertegenwoordigend als zoodanig de ‘hoop des vaderlands’. En, omdat het groote publiek nu eenmaal nooit anders oordeelt dan oppervlakkig, daarom juichte het dan ook geestdriftig toe deze ‘vaderlandsverdedigers’, en verlustigde zich aan den aanblik hunner fiere, flinke verschijning. En zij hunnerzijds voelden dat, namen die spontane hulde aan, met 't welgevallen aan zichzelf elken franschman en elken militair nog veel meer eigen dan 't overige menschdom. - Wat mij betreft, ik heb 't enthousiasme rondom mij, en van mijn kennissen, niet kunnen deelen. Ik namelijk moest bij dat alles denken aan 't doel waarvoor die jonge lieden werden afgericht, 't afschuwelijk doel, van menschenmoorden, van zelf-gemoord-worden, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} of op 't slagveld, of door de begeleiders van den oorlog: pest, en cholera, en typhus. En de gedachte daarbij dat vaderlandsliefde niets met zulke oorlogen te maken heeft, omdat deze gemaakt worden door beursspeculaties, en door de eerzucht van enkelen, deed mij een walg krijgen op dat oogenblik, èn van die geestdriftige toeschouwers en van die domme soldaat-spelers, die, in plaats van de wapens als één man neer te gooien, zich willig laten gebruiken tot zoo'n leugen, welke hun kost alles, en hun geeft niets, - dan een ijdele lofspraak achterna van ‘voor 't vaderland te zijn gesneuveld’. Weinig dacht ik toen dat aan diezelfde corps, die ik zoo kort geleden daar in Nice zag, in blijden vredestijd, mijn droeve voorspelling zoo vreeselijk bewaarheid zou worden. Want immers, nu zijn zij ingescheept dezer dagen voor die onrechtvaardigste van alle oorlogen die er bestaan, die welke gevoerd worden in de koloniën, om er een ander volk te berooven van het eigen grondgebied, onder 't motto ‘beschaving’ brengen. - Marocco is de prooi, die Frankrijk zich verkoos, en die Duitschland wijselijk losliet. En voor de Maroccanen, de wezenlijke-vaderlands-verdedigers in dit geval, komt het er niet op aan dat zij in waarheid zoo iets bezitten als liefde tot hun eigen land. Wel neen, al de phrasen en mooie woorden, over vaderland en geboortegrond, enz., waarmede elke beschaafde natie om zich heen gooit, tot walgens toe, zij worden te niet gedaan, zoodra het geldt ‘onbeschaafde’ volkeren te berooven van wat hun dierbaar is, hun land, hun vrijheid, hun vorst, hun onafhankelijkheid. Maar zulke veroveringen kosten bloed, stroomen bloed, van weerszijden. Zij eindigen natuurlijk altijd in den ondergang van de niet met de volmaakte Europeesche legerinrichtingen gelijken tred houdende ‘onbeschaafde’ volken op wien het gemunt is. Echter niet zonder een wanhopigen, een eerbied-afdwingenden, tot op het uiterste gestreden strijd dezer laatsten. Zoo ook in Marocco. Terwijl de Fransche bladen, de ‘Matin’ natuurlijk vooraan, zich laf amuseeren door den afgetreden sultan van dat land belachelijk te maken gedurende zijn verblijf in Frankrijk, voeren de in opstand zijnde gedeelten van Marocco een strijd op leven en dood tegen de Fransche overmacht. Al meer offers worden daardoor geëischt, al méér bloed moet vloeien, al méér dooden moeten worden uitgedragen uit de met lijken overvulde hospitalen van 't Fransche leger, waarvan de verdienstelijke chef-directrice, een schoondochter van wijlen Octave Feuillet, na de scheiding van haren man verpleegster geworden, ook reeds is overleden als een slachtoffer méér uit zoo velen van dezen onrechtvaardigen, ten hemel schreienden strijd. En zoo is dan nu óók de beurt gekomen aan de knappe, jonge, vroolijke, ijdele, levenslustige jagers, die zoo kranig marcheerden langs de nooit volprezen blauwe Middellandsche Zee, waar een chic publiek van nietsdoeners uit alle landen ter wereld hun toejuichte, als ware heel het leven één parade, één spelletje van mooie uniformen en mooie kleeren met een mooien achtergrond van lucht en zee en wegglooiende rotsen. Nu is alles ineens vreeselijke ernst! Nu zullen er o zoo weinigen weerkeeren van die daar in Marseille zijn ingescheept bedwelmd met een wierook van mooie woorden en van aangeboden bouquetten, de meesten niet-beseffend welk lot zij tegemoet gaan, en die 't beseffen, niet anders kunnend. Ze zullen vallen door Maroccaansche, werkelijke vaderlandsverdedigers, of wel, de pest, de cholera, de typhus zal hen weghalen uit een Lazareth van ontbering en ellende. En dan? Dan zullen er ‘welgezinde’ lieden te over worden gevonden, die bereid zijn grafreden te houden over hun ‘vaderlandsliefde’ en om hen te prijzen dat zij ‘blijde daarvoor stierven’, enz., enz. Maar zij, die in werkelijkheid hun vaderland liefhebben, die het in werkelijkheid verdedigen, die er in werkelijkheid goed en bloed voor over hebben, de Maroccanen, zij worden veracht en geminacht. Want.... zij zijn de prooi waarom het te doen is. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. I. Onmacht? Geachte Redactrice, In Uw blad van 8 Mei 1912, No. 45, kwam onder bovenstaanden titel (zonder vraagteeken) eenige beschouwingen van A... Z, over Gevangenistoestanden, die van A tot Z onjuist zijn, of waar zij gebaseerd zijn op een schijn van waarheid, tendensieus zijn voorgesteld. Ik vraag mij af of A... Z wel ooit een der groote centrale gevangenissen (Glodok, Wel- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tevreden, Semarang - een drietal -, Solo, Djokja, Soerabaia) heeft bezocht. Heeft hij dat gedaan dan moet ik constateeren, dat hij willens en wetens onwaarheid heeft gesproken, en heeft hij het niet gedaan, dan moet gevraagd worden, vanwaar A... Z den durf haalt, om over iets te oordeelen, waar hij geen greintje verstand van heeft. Maar laat ik ter zake komen, en, het betoog van A... Z zooveel doenlijk op den voet volgende, de waarheid vermelden. In Soerabaia zouden worden toegepast verschillende ‘knoeierijen en trucs’ in de ateliers der gevangenis, en er zou ‘veel te hooge taxaties van balken en planken tot den inventaris behoorende’ zijn geschied. Een en ander met het doel om het bedrijf in de gevangenis productief te doen schijnen. Ziehier wat gebeurd is: In den beginne was uit den aard de arbeid binnen de gevangenismuren zeer beperkt. Daardoor was het niet noodig bepaalde magazijnsboeken aan te leggen, om de te verwerken voorraden te boeken. De aangekochte en verwerkte grondstoffen werden echter verantwoord in een maandelijks aan het Departement van Justitie in te dienen werkstaat, die tevens de resultaten van den arbeid aangeeft. Het bedrijf breidt zich echter ieder jaar uit, en nu werd de Stock zóó groot, dat de behoefte, een magazijnboek aan te houden, zich deed gevoelen. Bij de inschrijving (boeking) van de voorraden in dat magazijnboek werd de aanwezige Stock opgenomen, en toen bleek dat er meer was dan de werkstaat aangaf. Een bekrompen magazijnmeester, wien te Soerabaia het boeken dezer voorraden was opgedragen, dacht op dien grond dat er sprake was van ‘knoeierijen’ en toen hij, wegens totale onbekwaamheid voor zijn betrekking, werd ontslagen, trachtte hij zich te wreken, door in een request aan het Hoofd van het Gevangeniswezen den gevangenisdienst te Soerabaia in een kwaad daglicht te stellen. Een onderzoek volgde en zonneklaar bleek, dat van de verdachtmakingen titel noch jota waar was, evenals er niets waar bleek van de eveneens in dat bezwaarschrift geuitte beschuldiging, als zouden voorwerkers gebruikt worden voor particuliere diensten. Wat nu deze categorie van personen betreft, zij zijn vrije Inlandsche-Ambachtslieden die in de strafinrichtingen, waar de gevangenisarbeid eerst korten tijd bestaat, zijn belast met het geven van onderricht in het ambachtswerk aan gevangenen. Zelf doen ze geen werk, maar dat zij soms aan een afgewerkt stuk hunner leerlingen hier en daar een schaafje opleggen, zooals ieder onderwijzer uit het werk zijner leerlingen kleine fouten haalt, ligt voor de hand. De administratie, van hetgeen de gevangenisarbeid den Lande opbrengt, geschiedt op zuiver commercieelen grondslag. Reeds in den loop van 1910 drong het hoofd van het Gevangeniswezen, naar aanleiding der verdachtmakingen door een ontslagen gevangenis-ambtenaar, in couranten gelanceerd, er bij de regeering op aan, het bedrijf door een accountant te laten nagaan. De Regeering beloofde dit en het onderzoek door den gouvernements-accountant zou reeds lang hebben plaats gehad, indien dringender werk, dezen Hoofdambtenaar tot nu toe niet had belet aan de opdracht gevolg te geven. Ook hieruit blijkt, hoe slecht ingelicht A... Z is, of als hij beter op de hoogte was, hoe hij met opzet de zaken verkeerd voorstelt. Het spreekt vanzelf dat er strenge orde en tucht in de strafinrichtingen moeten heerschen. Juist daarom is de gevangenisarbeid ingevoerd. Maar men vergete niet, dat waar de gevangenissen jaren en jaren achter elkaar zijn verwaarloosd, men niet op stel en sprong een einde kan maken aan ongewenschte toestanden. Te velen toch hebben er belang bij, dat deze gehandhaafd blijven. De verdienste van het tegenwoordige Hoofd van het Gevangeniswezen is het, dat hij sedert zes jaren tracht aan rotte toestanden in het gevangeniswezen een einde te maken. Met een durf, een toewijding, een ijver en een hoog humaniteitsgevoel, die bewondering wekken, tracht hij de Indische gevangenissen te maken, tot wat zij zijn moeten: ‘Gestichten, waarin getracht wordt den gevallen mensch weder op te richten.’ Maar de hervormingen eischen geld, véél geld, en dit is nu de groote oorzaak, waarom het jaren duurt voor de door het Hoofd voorgestelde verbeteringen werkelijkheid worden. Voor de moorden, wel eens een enkele keer in de gevangenissen op het bewakingspersoneel gepleegd, dat Hoofd verantwoordelijk te stellen is evenzeer onbillijk als den Minister van Justitie verantwoordelijk te willen stellen, voor een ergens in Nederland gepleegden roofmoord. En hiermede meen ik de waarde, aan het geschrijf van A... Z te hechten, tot de juiste proporties te hebben teruggebracht. U beleefd dankzeggend voor de verleende plaatsruimte, teeken ik mij: Hoogachtend J.G.C. GASTER. Inspecteur v/h Gevangeniswezen. 1 Augustus 1912. II. Geachte Redactrice, In het nummer van 8 Mei 1912, No. 45 van de ‘Hollandsche Lelie’, opent A... Z een reeks artikelen met het doel om de oogen van het Nederlandsche Publiek te openen voor de misstanden in verschillende takken van den gouvernementsdienst in Nederlandsch-Indië. Merkwaardig is het middel, dat de schrijver daartoe aanwendt, namelijk zooals hij het noemt, ‘feiten aanhalen uit de Indische bladen’. Is de schrijver die, te oordeelen naar de wijze waarop hij de schaar weet te hanteeren, zoo al niet tot de dagbladschrijvers, dan toch tot de knip-journalisten moet gerekend worden, onbekend gebleven met het Hollandsche spreekwoord: ‘Kranten en Almanakken Zijn Leugenzakken’? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze oogenopener wil, aan de hand van feiten uit de Indische dagbladen, het Nederlandsche Publiek voorlichten; klakkeloos vooropstellende, dat de door hem gesignaleerde berichten inderdaad feiten vermelden. Dergelijk geschrijf dat, naarmate de schaar veelvuldiger gehanteerd wordt, tot een respectabele reeks kolommen kan worden uitgebreid, kan alleen dienen om het Nederlandsche Publiek op een dwaalspoor te brengen. Kritiek uitoefenen op daden van regeerings-persoon of -ambtenaren moge goed zijn, maar niet aan de hand van couranten-berichtjes; is die manier al bijzonder gemakkelijk voor den schrijver, zij is op zijn zachtst uitgedrukt zeer oppervlakkig. Maar het ergste is de conclusie, die de schrijver al terstond gereed is te trekken. In zijn eerste artikel zijn alvast twee hoofdambtenaren afgemaakt, de Directeur van het Mijnwezen en het Hoofd van het Gevangeniswezen; zoo doorgaande zal spoedig het geheele corps hoofdambtenaren z'n ontslag bekomen hebben, - gelukkig voor hen, alleen van A... Z. Het geschrift zal die ambtenaren niet deren, trouwens de Nederlandsch-Indische pers heeft hen gelegenheid gegeven zich te harden, maar daar dergelijke producten van Indischen bodem, nu al ge-exporteerd worden naar Holland, wordt het noodig dat er eens een ernstig woord van protest worde gesproken. Het treurige van de zaak is, dat quasi-schrijvers als A... Z, verdienstelijke hoofdambtenaren, wier werkkring, doen en laten, absoluut buiten hun beoordeeling vallen, aan het Nederlansche Publiek (met de hoofdletters) als onbekwaam, enz durven voorstellen. U dankzeggend voor de mij verleende plaatsruimte, teeken ik mij Hoogachtend HUEBER. Inspecteur van het Gevangeniswezen. Batavia, Augustus 1912. Voor Moeders en Toekomstige Moeders. De lichamelijke verzorging van Jonge Kinderen. Vertaald uit het Amerikaansch. (Vervolg en slot van No. 9.) Of het kind voor hem geschikte voeding krijgt, blijkt zoowel uit zijn groei als uit den bouw van zijn lichaam; wanneer hij in gebreke blijft de gemiddelde lengte voor een bepaalden leeftijd te bereiken, of besliste afwijking van den typisch kinderlijken vorm van zijn lichaam op een zeker tijdstip vertoont, moet dit terecht ouderlijke onrust baren. Een kind kan tijdelijk door ziekte in zijn ontwikkeling achterblijven, maar zoo groot is de elasticiteit van een kind, dat de herstellende spoedig terug zal winnen wat verloren is gegaan, wanneer de verstorende invloed van niet al te langen duur is geweest. Onvoldoende voeding en armoedige omstandigheden werken gewoonlijk belemmerend op zijn groei en wanneer een lid van 't huisgezin slechts een klein rantsoen kan krijgen, laat het dan een volwassene zijn; tenzij hij buitengewoon harden arbeid te verrichten heeft, zal hij geen blijvend nadeel ervan ondervinden. Even belangrijk als de voedingkwestie is die van frissche, zuivere, levengevende lucht, het zuurstofvoedsel van het lichaam. Wanneer we onze kachels beter willen laten trekken, openen wij de deurtjes en staan aldus de lucht toe vrijer in contact met de brandstof te komen; wanneer wij de zuurstofprocessen vlugger en krachtiger in het lichaam willen doen plaats hebben, zooals b.v. gedurende den groei, bij hersenarbeid of lichaamsbeweging, moeten we eveneens den voorraad zuurstof vermeerderen. Dit kan gedaan worden door lucht, meer overvloedig beladen met zuurstof, of een groote hoeveelheid gewone lucht, in te ademen. Goede ventilatie is noodig voor het eerste, goed ademhalen voor het tweede. Een kind's behoefte aan zuurstof is verhoudingsgewijze grooter dan die van een volwassene, en de ziekelijke bleekheid van de bovenhuis-baby wordt gewoonlijk niet minder door slechte lucht dan door slechte voeding veroorzaakt. Wanneer het eenigszins mogelijk is, moet een aangename, vroolijke, op het zuiden gelegen, kamer voor kinderkamer uitgekozen en de lucht van deze kamer warm en frisch gehouden worden. Vrij van stof, tabakslucht, slechtriekenden adem en de lucht van de verbrandingsproducten van kachels en lampen. Na de eerste twee maanden moet een baby zooveel buiten zijn als mogelijk is, maar men moet daarbij niet vergeten, dat drukte, veel menschen, vochtigheid en uiterste koude vermeden moeten worden. Het ochtendslaapje mag gerust in een beschut portaal of bij mooi weer, onder een schaduwrijken boom genomen worden; zuivere, zachte, zonnige lucht is een van de beste geneesmiddelen voor kinder-bloedarmoede. Wanneer er verscheidene kinderen in één huisgezin zijn, is een groote linnen tent, open aan één zijde, en beschut voor alle winden, zoowel genotvol als weldadig. Gewoonlijk ademen kinderen goed, dat wil {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, door den neus, maar als een gevolg van roodvonk en sommige vormen van catarrh, worden zoowel de voorste als achterste neusgaten de zetel van adenoïden, die ernstig het ademhalen door den neus en daardoor de gezondheid benadeelen. De neusweg verwarmt, bevochtigt en filtreert niet alleen de lucht, voordat zij de luchtzakken bereikt, maar door hem kan een vierde meer lucht de longen bereiken dan door den mond. Kinderen, die aan verstopping in den neusweg lijden, hebben een eigenaardige, gapende uitdrukking, waarbij de mond gewoonlijk half open staat; zij lijden aan oorpijn en duizeligheid en snurken 's nachts. Omdat zij maar vier-vijfde of minder dan vìer-vijfde inademen, en niet genoeg lucht binnen-krijgen, zijn hun longen maar gedeeltelijk uitgezet en blijven abnormaal klein; de aderen van hun voorhoofd en hals zijn blauw en opgezwollen. Zij lijden zuurstofgebrek - en zonder noodzaak -, want het wegnemen van de adenoïden ís een eenvoudige, pijnlooze en weinig kostbare operatie. Zonneschijn, zoowel als frissche lucht, is noodig voor een kind, en een ideaal kinderkamer moet vóór alles een breed, zonnig venster, met een marquise als bescherming voor de namiddag-schittering der zon, hebben. Gedurende de eerste vier of vijf maanden van zijn leven moeten de oogen van het kind tegen overdreven veel licht, beschut worden, maar na dien tijd zullen de zonnestralen zijn beste speelmakkertjes zijn. De essentieele bestanddeelen van kinderkleeding zijn lichtheid van gewicht, warmte en gemakkelijke snit. On wetendheid is geen geschikte gids voor smaak en nadenkende moeders zijn gelukkig begonnen in te zien, dat werkelijk mooie kleeding hygiënische kleeding moet zijn. Zoowel zeer lange rokken als zeer korte zijn abominabel. De eerste belemmeren door hun gewicht de vitaliteit van het kind; de tweede geven onvoldoende beschutting tegen koude. Van zeventig tot negentig c.M. van den hals tot den zoom schijnt mij een geschikte lengte voor de eerste of ‘lange kleeren’ van een kind. Deze kleeren moeten van zachte wollen stof, van een poreuse, donsachtige soort, en van een dusdanig model gemaakt zijn, dat ze gelijke beschutting aan het geheele lichaam bieden, zonder overtollige plooien, die vervelende afdrukken op den hals, het armsgat, den pols of het middel maken. Smalle kant, liever dan prachtig gesteven borduursel, is een geschikte garneering. De onderkleeding moet van zachte wol, of wol vermengd met zijde, gemaakt en van voren dichtgeknoopt worden. Wanneer de wol het kind schijnt te kriebelen, mag een klein ‘flanelletje’ van zacht linnen er onder gedragen worden. Een band van flanel, schuin geknipt, zeven en een half tot tien c.M. breed, voldoende om den maag en de ingewanden te bedekken, moet door een kind dag en nacht gedragen worden, vanaf de geboorte tot dat het drie jaar oud is. Hij kan door banden, bretels over de schouders of kleine veiligheidsspelden vastgemaakt en gedurende den zomer door een van lichte wol of gebreid katoen vervangen worden. In een zeker hospitaal, waaraan ik langen tijd verbonden was, werd deze band altijd ‘the life preserver’ genoemd; hij is, naast geschikte voeding, de meest afdoende bescherming tegen ingewandsziekten. De kinderluiers moeten van dun flanel of katoenen oogjes-goed gemaakt worden, terwijl voor toevallig gebruik, ingeval van roos of anderen lichten huiduitslag, voor een paar linnen gezorgd moet worden. Aan die van caoutchouc moet niet gedacht worden. De nachtkleeding moet niet wezenlijk verschillen van de dagkleeding, behalve dat ze, indien mogelijk, nog eenvoudiger, losser en warmer is. Een kindermutsje moet los en eenigszins licht, van zijde of mousselien vervaardigd zijn; gedurende het eerste jaar mag het kind een klein eenvoudig nachtmutsje van Zwitsersch borduursel of point d'esprit dragen; dit kleine nachtmutsje is regel in Frankrijk; het is een beschutting tegen tocht, het houdt de ooren plat en flatteert het lieve, slapende gezichtje. Het jaargetijde, het kind's vitaliteit en zijn klaarblijkelijke wensch om te schoppen en zijn beenen te oefenen, zal vanzelf den geschiktsten tijd aanwijzen voor het verwisselen van lange in korte kleeren. Nadat deze verandering gemaakt is, moet het kind lange kousen van zachte wol en sandaaltjes van wol of leer of zeer zachte schoentjes dragen. De schoenen moeten op geen enkel tijdstip de vrijheid van beweging of den groei van het kind belemmeren en het zou, geloof ik, een bepaalde aanwinst zoowel in gratie, als in gezondheid zijn, wanneer kinderen tusschen vier en tien jaar werd toe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gestaan blootsvoets door alle, behalve zeer guur weer, te gaan. Combinatie-onderkleeren van natuurlijke wol zijn uitstekend zoowel voor meisjes als voor jongens van twee tot zes jaar; ze moeten in drie soorten aangeschaft worden; zeer zware voor den winter, middelsoort voor de lente en het najaar, en lichte (gaasgewicht) voor den zomer. Deze onderkleeding moet maar een enkelen dag gedragen, door zijn maat vervangen en den geheelen dag in open lucht gelucht worden; op deze wijze zal het kind elken dag het voordeel van een frisch kleedingstuk genieten, een kleedingstuk gewasschen door het zonlicht en de zuurstof. In den laatsten tijd schijnt de mode te hebben voorgeschreven, dat kleine jongens van vijf en zes jaar in de onhygiënische horreurs, die door hun vaders gedragen worden, gekleed zullen gaan. In stijve boorden, donkere jassen en lange broeken zien ze er onbehagelijk en leelijk uit. De Schotsche rok en het gewone matrozenpakje van flanel of serge met een losse kraag en een pet voor buiten, zijn beide gemakkelijk en schilderachtig en het is de vurige hoop van de schrijfster, dat de smakeloosheid van de mode deze beide costumes zal sparen. De kwestie betreffende het baden van jonge kinderen is van het levendigst belang. Bij kinderen heeft de huid een activiteit niet ongelijk aan die van sommige zacht-huidige, ongewervelde dieren, die ademhalen door de huid, voeden door de huid en uitwerpen door de huid. Gedurende de eerste twee jaar van zijn leven moet een kind elken dag een soort van bad, zoo mogelijk het tobbe- en het spons-bad afwisselend elken morgen, in een warme kamer, in zacht lauw water, hebben. Wanneer men een sponsbad geeft, is het het beste, het kind op een gevouwen deken op het bed te plaatsen en elk deel van 't lichaam zorgvuldig na het sponzen te drogen en te bedekken. Bij elk bad moet aan het hoofd en het gezicht de eerste aandacht geschonken en de oogen zachtjes met helder water en de mond zorgvuldig met een prop wat of een zacht stukje linnen, gedrenkt in gedistilleerd of gekookt water, gewasschen worden. Dit dagelijksch schoonmaken van den mond zal gewoonlijk het spruw, waaraan vele kinderen lijden, voorkomen. Een zachte, ongeparfumeerde, of flauw-riekende zeep moet voor 't wasschen van het hoofd en de andere gedeelten van het lichaam gebruikt worden. Na het bad moet het geheele lichaam zachtjes beklopt of gewreven worden om het evenwicht van de bloedcirculatie weer te herstellen en de elasticiteit en den groei van de spieren te bevorderen. Eens of tweemaal per week kan een heel klein beetje cacao-boter of goede olijfolie op borst en rug gewreven, en als er schaving of roodheid is waar te nemen, moet dat gedeelte met een fijn poeier of eenvoudig poeder-stijfsel bestrooid worden. Wanneer het kind van zwakke vitaliteit is, moet het tobbe-bad minder vaak plaats hebben, maar het spons-bad, de massage en de dagelijksche verwisseling van kleeren moet in geen geval nagelaten worden. Wanneer de verwisseling van dag-in nachtkleeren gemaakt is, moeten het lichaam en de ledematen zachtjes met de warme hand gewreven, gelegenheidsbaden, indien dit noodig is, gegeven worden, en de moeder geheel zeker zijn dat elk artikel van het nachttoilet door en door gedroogd en geluchtis. Tusschen den leeftijd van twee en zes jaar, moet het volle bad slechts om den anderen dag gegeven worden; wanneer het kind sterk en dol op het bad is, mag het water langzamerhand koeler gemaakt en een milde douche in plaats van de spons gebruikt worden; maar in elk geval moet men er voor zorgen na het bad door en door te drogen en zacht te wrijven. Men kan zich geen juist oordeel aanmatigen wat betreft het precies aantal baden en de temperatuur ervan; het beste is alles te beproeven, totdat men geleerd heeft hoe het kind zal reageeren op den prikkel. Sommige kinderen gedijen het beste met juist genoeg water om reinheid te verzekeren; andere worden opgewekt door het dagelijksch bad. Wanneer het kind de badkuip verlaat, rozig, lachende en goedgehumeurd, is het goed voor hem geweest; verlaat hij het echter blauw, huiverende en knorrig, dan is het slecht voor hem geweest, en moet het baden gestaakt worden. Gedurende den slaap hebben herstel en groei van weefsels snel plaats; om die reden moet een kind toegestaan worden te slapen zooveel het wil, maar geen sussende middelen, om den slaap te bevorderen, moeten gegeven worden. Gewoonlijk moet een slapend kind niet gewekt, noch in zijn slaap door lawaai, luid spreken of lachen gehinderd worden. Het zou een groote aanwinst, zoowel op {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijk als lichamelijk gebied zijn, wanneer het namiddagslaapje van een uur of meer, als een gewoonte, totdat het kind naar school gaat, gehandhaafd werd. Kracht wordt verkregen door rust. Tusschen den leeftijd van vier en zes jaar moet een kind van dertien tot vijftien uur slapen. Elk kind moet zijn eigen bed, met een paardehaar- of kapokmatras, een lichte wollen donzigen en een lichte katoenen deken, gevoerd met satinet, hebben - daar lichtheid altijd met warmte samengaat. Als de kinderen zwak zijn, zijn wollen dekens voor winter en voorjaar raadzaam en als de slaapkamer tochtig is, moet een kleine hemel, met sits of cretonne gegarneerd, aan het hoofdeneind van het bed gemaakt worden. Deze sits of cretonne moet even dikwijls als de lakens gewasschen worden, daar ze anders een bron van bederf zal worden, door dagelijks in hare vouwen stof, kiemen en menschelijke uitwasemingen op te nemen. IJzeren ledikanten, die gemakkelijk en spoedig gedesinfecteerd zijn, zijn uitstekend voor een ziekenhuis; maar voor de kinderkamer zijn die van hout of riet verkieselijker, niet alleen om hun lichtheid, maar ook omdat ijzer, een goede warmtegeleider, de blootgewoelde lichaamsdeelen, die er tegen rusten, afkoelen. Behalve in noodzakelijke omstandigheden, moeten kinderen nooit samen of samen met volwassenen slapen; de kinder-kribbe kan dicht genoeg bij moeder's bed geplaatst worden om het kind zorgvuldig en gemakkelijk onder het moederlijk oog te hebben. Een rieten wieg doet ons denken aan de zwaaiende boomtoppen, waarin onze op boomen levende voorouders hun kleinen nestelden, maar dit interessante en poëtische overblijfsel van ons verleden is tot spoedige uitsterving gedoemd. Moderne babies kunnen zelfs niet tegen schommelen. Mijn ondervinding in een kinderziekenhuis en in een vrij groote dagverpleging heeft mij versterkt in de meening, in 't algemeen gekoesterd door de doctoren, maar versmaad door moeders, dat hoe minder schommelingen en stooten een kind krijgt, hoe beter dit voor hem is. Moeders beschouwen het spelen op de knie enzoovoort als een soort van sport, waarvan het kind geniet; het is in werkelijkheid echter een soort van overprikkeling, die een kind moge genieten, juist zooals sommige mannen de overprikkeling, door alcohol opgewekt, genieten, maar, evenals alle vormen van overprikkeling, wordt deze gevolgd door een reactie. Na het luidruchtige en heftige spel (dat, geloof ik, zeer verfrisschend voor papa is geweest) wordt het kind gewoonlijk knorrig en prikkelbaar, wil niet slapen en schreit dikwijls met stuiptrekjes. De les is er gemakkelijk uit te trekken: - kinderen en wel alle kinderen onder de vier jaar, moeten zoo rustig mogelijk gehouden worden; de uiterste zachtheid moet in den omgang met hen gehandhaafd worden; de eenvoudigste spelletjes, door moeder bedacht, en de zachtste wiegeliedjes zullen hun voldoenden geestelijken prikkel en hun spontane, lichamelijke activiteit, hun voldoende lichaamsbeweging verschaffen. De quaestie van de school voor kinderen van vier tot zes jaar, zal, veronderstel ik, wel altijd een open quaestie blijven. Persoonlijk verkies ik stoeien, buiten, met goednagegane kinderen, die aangenaam in den omgang zijn, als de voornaamste bezigheid gedurende drie jaren. Spelletjes in de open lucht zijn voldoende en afwisselend genoeg om hun al hun spieren te laten oefenen en ze zullen het kind een natuurlijke en prettige jeugd geven. Even belangrijk als de geheel lichamelijke verzorging, die hierin is aangegeven, is de ontwikkeling van de zedelijke en geestelijke natuur, van het kind waarmee reeds direct na de geboorte een aanvang moet genomen worden. Want het juweel moet het foudraal waard zijn. Idealen. Om idealen te waardeeren, Moet men niet nuchter redeneeren, Maar met een hart, heel warm en rein, Zelf vol van idealen zijn. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. De kleinste eiland-badplaats der Noordzee: Helgoland. (Vervolg en slot van No. 10). Eerst toen in 1834 de Engelsche regeering de rente der aandeelen waarborgde, kwam de maatschappij tot grooter ontwikkeling en kon zij breeder de wieken uitslaan; vanaf dat oogenblik ook was de opkomst van het eiland verzekerd. Helgoland dat in 1826 niet {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan 104 badgasten telde, had er 30 jaren later reeds 2218; en in 1888: 8320. Duitschlands invloed heeft dat aantal echter wel zeer doen stijgen, want in 1899 waren er reeds 20.669 badgasten; in 1911 zelfs 35.043. Zij zijn er allen, het spreekt wel bijna vanzelf, slechts betrekkelijk korten tijd, want hoe of alle deze duizenden, vermeerderd nog met de Helgolandsche bevolking zelf, daar op die kale rots geherbergd zouden moeten worden, hoe of die allen er ook op dit zoo afgesloten gebied âlle behoeften voor zich zouden vinden, het zou een raadsel mogen heeten. Inderdaad, wanneer men hoort van een eiland, dat men kan afzien, meent men niet geheel aan de letterlijke beteekenis van het woord te moeten vasthouden, en toch is dit hier het geval. Men vaart het eiland rond, daarbij op eerbiedigen afstand van de kust blijvende, in nog geen half uur tijds. Men loopt het rond in misschien het dubbele van dien tijd en dan nog zonder zich te behoeven te vermoeien. Als men de platen van Helgoland ziet, genomen meestal met het gezicht op het meest bewoonde zuidelijk deel, waar het onderland en bovenland vlak bij elkaar zijn en zich tot een geheel hebben ontwikkeld, dan ziet men de kale rotsen met een enkelen blik af en men vraagt zich af wat er eigenlijk op het eiland is behalve het kleine stadje met zijn eigenaardige nauwe straatjes en zijn grappige poppenhuisjes. Inderdaad er is weinig; maar er is de heerlijke natuurlijke zeelucht; er is de rustige afgeslotenheid van de overige wereld; er is de symptoom van leven buiten een andere maatschappij dan de drukke en gejaagde, die wij zoo goed kennen en welke hier valt te vergeten, gelijk nergens elders. Op Helgoland is men vrij behalve dan tegenover zijn mede-badgasten; op Helgoland kan men elken dag, zelfs meer dan eens per dag, dìenzelfden weg wandelen over de rotsige kanten van het eiland zonder dat deze ooit verveelt, zonder dat deze dezelfde schijnt, omdat men er steeds de zee ziet in eene voor het oog telkens andere belichting en omdat de rotsen egen die zee steeds waar te nemen zijn in grauwe, grillige vormen van een roode, brokkelige omgeving. Dat is juist het aantrekkelijke van Helgoland, het in zekeren zin natuurlijke en tegelijk het miniatuurachtige van zijn wereld. Men moet Helgoland zien, wanneer eenmaal per dag de booten van Hamburg en van Wilhelmshaven de nieuwe badgasten aanbrengen: aan de pier, waar dan de kleine motorbootjes ankeren, staan hier in dubbele rij de reeds met het eiland vertrouwd geraakte badgasten opgesteld om de nieuw aangekomenen te monsteren en te bespreken. Het genoegen van den ‘Lasterallee’ gelijk men dezen natuurlijken weg heel aardig heeft gedoopt, behoort al spoedig tot de grootste van het Helgolandsche badleven, dat in zijn betrekkelijke eentonigheid wel het bewijs in zich draagt, dat zij die hier komen, er komen voor gezondheid, er komen voor genezing, meer dan voor genoegen alleen. Helgoland is zeker, al behoort het ook tot de oudste der Noordzeebadplaatsen, niet de eerste en de voornaamste in deze eilandenreeks; integendeel, het staat eenigszins op zichzelf, zoowel door den aard van zijn badleven als door zijne ligging en het dankt aan dit isolement enkele voordeelen, maar het wijt er ook aan een zekere afzondering, welke velen afschrikt. Norderney is een badplaats van een gansch ander karakter; beslist de voornaamste in de reeks, waarbij ze zich onmiddellijk aansluit; ze is ook veel meer mondain dan Helgoland, waar men betrekkelijk weinig gelegenheid heeft om vermaken te genieten of door uiterlijkheden van toilet en anderszins te schitteren. Zelfs Sylt, dat ook niet door overmaat van wereldschheid geplaagd wordt, neemt een andere plaats in dan Helgoland; het is in zekeren zin het centrum van de noordelijkste groep dezer kleine eilanden; het ligt veel dichter bij de kust, het is grooter en biedt daardoor meer variatie. Als Helgoland dan ook zoo aantrekkelijk is, gelijk wel blijkt uit het steeds vermeerderend aantal zijner bezoekers, dan komt dit juist door zijn kleinheid; dan is het motief daarvoor te vinden in het feit, dat Helgoland een wereldje op zichzelf vormt, waarin men zich slechts met elkander bezig houdt. De badgasten, die er zijn, ontmoeten er elkaar meermalen op denzelfden dag; de oppervlakte, waarover zij zich hebben te bewegen, is zoo gering dat dit niet kan uitblijven. De bevolking heeft haar eigen en eigenaardig karakter door den loop der eeuwen heen vrijwel behouden; de Helgolanders trouwen onder elkaar, nu misschien niet meer zoo streng als vroeger, maar toch nog steeds met vrij groote vasthoudendheid. De Helgolanders worden daarom geprezen als een volk, waarin een bekend ethnoloog als Dr. Schäfer, van alle Noordzee-eilanders het meest sprekend het typisch Germaansche, het echt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche karakter terugvindt, zoowel in de uiterlijke verschijning als in de taal. Die taal heeft, men kan het aan sommige klanken duidelijk opmerken, een sterke verwantschap met onze eigene taal; evenals in het Mecklenburgsche dialect klinken ook hier bekende tonen in de woorden door. Geheel die taal is overigens klankrijk, welluidend, wanneer men er slechts even aan gewend is en ze onderscheidt zich door een groote hoeveelheid van vocalen. De Helgolanders hebben langen tijd de typische kleederdracht behouden; die der mannen naar het echte in vele opzichten nu verouderde visscherstype met den schilderachtigen zuidwester; die der vrouwen sierlijk en in elk geval bont gekleurd. Aartshertog Ludwig Salvator van Oostenrijk, als tourist welbekend, heeft in de serie van de reisboekjes van Woerl, over Helgoland geschreven en uit zich zeer sympathiek over deze typen van echte visschers met wie hij uren achtereen op zee bij de vischvangst, aan het strand bij het waarnemen van de golven, heeft doorgebracht. Zij missen volkomen, zoo erkent hij, de romantiek van de visschers der Adriatische zee, maar zij hebben een klaar inzicht in vele dingen, dat de meest beschaafden en de meest ontwikkelden hen zou kunnen benijden. Frischheid van geest en van moraal spreekt uit wat zij zeggen; frischheid straalt er ook uit de personen zelf en uit de woningen in het dorpje, die, hoe klein ze ook mogen zijn, van een blankheid en van een reinheid zijn, die vooral ons Hollandsch hart aangenaam aandoet. Somwijlen is het in Helgoland als vertoeft men op Marken, alleen met een verschil van kleuren en van spraak, een verschil ook nog van geoefendheid in het jagen op de eigenaardigheden der vreemdelingen, maar ook hier overal in de vertrekjes oud porselein, ook hier veel oud koper. Doch op Helgoland is men met den verkoop dier voorwerpen niet zoo gul; evenals de bloemen voor de vensters dienen zij voornamelijk om het innerlijk behagelijk te maken. Helgoland is meer dan een interessant eiland; het is voor een ieder die de planten-en dierenwereld bestudeert ook een merkwaardig eiland Want rijker en menigvuldiger dan op eenig ander punt van de Duitsche kusten ontplooit zich hier het natuurlijk leven der zee en meer dan elders kan men hier te midden der menschen aantreffen de zeevogels van geheel verschillende pluimage, welker nesten hier zorgvuldig beschermd worden door degenen, die geroepen zijn om de wet te handhaven. Dat hier trouwens onmogelijk andere invloeden dan de meest onvermengde van de zee in het spel kunnen zijn toont de kleine rondvaart om het eiland, die tevens een kijk geeft op de afwisseling welke deze oogenschijnlijk zoo gelijkvormige maar tegelijk zoo grillig gevormde kust geeft. Al spoedig, nadat men van de pier is afgevaren, bereikt men een vrijstaande hooge rots, die geheel van roode kleur doortrokken met witte zandsteen is; de Helgolanders noemen deze rots de Mönch en de veel kleinere die daarnevens ligt de Nonne, te zamen vormen zij een geheel dat imponeert door het onverweerbare dier rotsen, aan welks voet men thans bezig is de haven te ontwerpen, maar waartegen niettemin den geheelen dag door bruischend de golven opspatten. Zij zijn minder élégant van uiterlijk dan de Needles op Wight, hoorden wij eenmaal en zeer terecht opmerken, maar zij passen geheel in deze omgeving; zij zouden niet anders kunnen zijn. Zij zouden dan te veel afsteken bij de onmiddellijk volgende Hoyshorn, die nevens de andere donker en kaal daar breed in zee ligt en op welke de lichttoren in het bijzonder zijn hel schijnsel laat vallen; elegantie in deze rotsen zou ook te zeer afsteken tegen de verwilderde massa, die daar als dooreen gesmeten nog altijd ligt sedert in den vroegen morgen van 10 Juni 1865 de Mörmerstack met donderend geraas in zee storte. Hier vooral zijn het de verschillende holen, die zich in de rots teekenen. Van hieruit gaat ook die lange rij van klippen, welke zoo gevaarlijk is en in welks onmiddellijke nabijheid zich zulk een opgewekt zeevogelen-leven heeft ontwikkeld. Vele van deze breede rotsen zijn wereldjes op zichzelf, waarop men de kleuren der natuur in grillige vormen kan bewonderen en waartusschen de meest eigenaardige diertjes rondspartelen. En dan komt men aan die rotsen, die elk voor zich in geweldigen omvang naar voren treden; aan den Pastor en aan Frau Pastorin; aan den Kanzel en aan de Seligerhorn, die allen zoover naar voren uitsteken, dat het bijna onmogelijk is hier het wijde uitzicht van elders te genieten, terwijl alleen op de grootste deelen dezer rotsenformatie de vogelwereld te bereiken is, welke zich ook daar heeft gevestigd. Onder aan den voet van de nu volgende Trichterhorn vindt men nog de overblijfselen van het deel, dat in 1857 in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zee stortte; dan komt men geheel aan het Noordpunt, waar de aldus genoemde Schildwache post heeft gevat; tenslotte is er de Oostkust, die een kleine strook strand open laat, waarop men zich echter niet geheel en al zonder gevaar kan begeven, omdat steeds en soms op het alleronverwachtst stukken steen, groote of kleine, naar beneden storten. En dat moet gezegd, zoowel van bovenaf, wanneer men langs het hekwerk dat er voor een groot deel langs den rand is geplaatst, naar beneden ziet, zoowel als vanuit de zee, wanneer men tot de geweldige rotsen opziet, is het gezicht veel mooier en veel imposanter dan wanneer men aan den voet dier rotsen staat, al gevoelt men zich dan ook eerst {== afbeelding Typen van Helgolandsche visschers. ==} {>>afbeelding<<} klein gelijk de mensch is. Het eigenlijk Helgoland mag gerekend worden te bestaan uit drie deelen. Eén daarvan behoort niet meer tot het rotseiland, het is de dusgenaamde ‘Düne’, een zandplaat die zich onmiddellijk voor Helgoland uitstrekt, eenmaal, tot in de 18e eeuw toe, met het eiland was verbonden, maar thans daarvan is gescheiden door een breede strook water, waarin de grootste stoombooten gemakkelijk kunnen ankeren en door welke het zelfs aan de snelvarende motorbooten van het eiland een kwartiertje kost om geheel dien afstand te overschrijden. De ‘Düne’ is de eigenlijke badplaats van Helgoland; ze wordt niet bewoond, maar geregeld trekken er elken dag de badgasten heen, vinden er een heerlijk strand, dat aan alle kanten als wegzinkt in de zee en waarop een tweetal goed ingerichte restauraties voor den lunch zorgdragen. Men baadt dus niet op Helgoland zelf, evenmin als men met eenig stoomschip van beteekenis tot in de onmiddellijke nabijheid van het eiland kan komen. De kleine motorbootjes, welker dienst uitnemend is ingericht, voeren echter met groote snelheid de passagiers naar de pier; zij is het middenpunt van het Helgolandsche badleven; in staat om groote stormen te doorstaan schijnt ze niet, maar dat is ook niet noodig. Geheel aan het einde van de pier verheft zich het gebouw, dat het Kurhaus zou kunnen heeten, doch dat hier den maan van Konversations-haus draagt; hier is de groote veranda, waar men 's middags naar de vrij goede Kurmuziek kan luisteren, terwijl het oog staart over de blauwe golven. In het westen ziet men het eigenlijke visschersdorp, waar de booten der visschers op het strand worden getrokken en waar het visschersbedrijf er in al zijn natuurlijkheid welig bloeit; aan den zuidelijken spits van dit deel van het eiland, dat zich tegen de rotsen heeft opgebouwd, staat een eenvoudig monument ter eere van Hoffmann von Fallersleben, die hier zijn bekend gedicht: ‘Deutschland, Deutschland über alles’ heeft gewrocht. Hij is niet de eenige, die door de Helgolandsche eenzaamheid tot dichten werd geïnspireerd; ook Wilhelm Jordan, de groote dichter der Nibelungen heeft hier vertoefd {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en heeft van het eiland deze dichtregelen doen voortleven: Die Nordsee schläft um Helgoland Und harft im Traum am Felsenstrand Ein sanftes Risseltöden. Die Trümmer, die sie stürmend schlug, Versucht ihr Schlummeratezug Wie struichelnd zu versöhnen. Die wunderbare Sommernacht Verdoppelt ihre Sternenpracht Im spiegelglatten Meere Und leicht dem Eiland so den Schein, Es schwebt als Weltfragment alleiu Im Mittelpunkt der Sphäre. Het Konversations-haus is het aanhalingspunt {== afbeelding Een Hoekje van het Bovenland. ==} {>>afbeelding<<} van al wat tot het eigenlijk badleven behoort. Onmiddellijk daarbij heeft men het établissement voor warme baden met een groot zwembassin; naast zijn veranda gaat de z.g. Kaiserstrasse, die midden door het dorpje van het onderland voert. Men vindt er het gemeentehuis en het bureau der bad-maatschappij; men vindt er het nieuw-gebouwde postkantoor en het in het oude gebouw van het Kurhaus ondergebrachte Noordzee-Museum, waar zich behalve interessante preparaten en vondsten van het biologische station van Helgoland ook de zeer bezienswaardige verzameling van meer dan 500 zeldzame exemplaren van den ornitoloog Gätke bevindt. En dan wordt de straat smaller, wordt het eigenlijk geen straat meer, maar een vrij breede steeg, waarop weer minder breede steegjes uitmonden. Het onderland is voorzoover dit deel betreft een verzameling van aardige poppenhuisjes, waarvan het grootste deel het badleven demonstreert in de rijke verscheidenheid van souvenirs, welke hier te krijgen zijn, alles samengebracht in even poppig uitziende straatjes, die het geheel vooral van boven, vanuit het bovenland aanschouwd, het aanzien geven van een opgezette speelgoeddoos. Als men daar op den rand van het bovenland staat, ziet men loodrecht neer in die straatjes daar beneden; aan den eenen kant de heel eenvoudige en nederige visscherswoningen en aan den anderen kant de grootere huizen der meer gegoeden, der winkeliers. En men ziet daartusschen door de menschen krioelen, die men voor een groot deel kent, zoo niet van naam dan toch van uiterlijk, en men beseft eerst recht hoe het hier een wereldje op zichzelf is. Aan het einde van het onderland is de kunstmatige trap, die het verbindt met het derde deel van Helgoland, het dusgenaamde bovenland; men kan de vele treden van deze trap ontgaan door zich met de lift naar boven te laten brengen en dan is men onmiddellijk op de dusgenaamde Falm, die gewezen wordt op de villa Belvedère, die in 1841 als badgast ingeschreven zag de later zoo beroemden generaal von Moltke, voorwien het verblijf op dit eiland zeker niet zonder gewicht was, daar hij van hier ging na zich te hebben verloofd met Mary von Burt, die in de nabijheid in een eigen woning verblijf hield. Van de Falm gaat eenerzijds een breede weg naar buiten, waar men spoedig stoot op den rand der {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} rotsen en vanwaar men verder zijn weg kan vervolgen naar de vormen, die de rotsen aangeven. Aan den anderen kant gaat het nauwe straatje te midden van de huizen, die hier op het bovenland gebouwd zijn, hetwelk al spoedig voert tot het rustig, naast het kerkhof gelegen kerkje, dat de aandacht trekt door zijn bont gekleurde zoldering, door de miniaturen van Helgolandsche visschersscheepjes en door de zilveren altaarluchters, welke Adolf IV van Zweden bij zijn verblijf in 1811 aan het eiland ten geschenke gaf. Over de Schuleplatz komt men dan tot de geheel in het groen gestoken villa, waar Hoffmann von Fallersleben woonde, en als men verder wandelt ziet men aan weerszijden in het innerlijk van het werkelijk dorp een paar danshuizen, die tot de meest bezochte behooren, waar de Helgolandsche bevolking geregeld samenkomt en tot vermaak en genoegen van de vreemdelingen niet karig is de nationale danswijze te toonen, waarin de dans ‘Slim mien möderken’ wel den voorrang heeft. Spoedig is men buiten het eigenlijke dorp en als men het huis der keizerlijke commandatuur heeft verlaten, is men spoedig geheel buiten. Hier verrijst de oude lichttoren en daarnaast de meer moderne vuurtoren, die bakenen in zee in zoo vele stormende nachten, welke het ons telkens weer opnieuw doen gevoelen hoeveel grooter gevaren de zeevaart voor onze voorouders had, al mogen de moderne inrichtingen en typen der schepen die gevaren naar onze zijde ook vermeerderd hebben. Op het bovenland van Helgoland is alles vlak, is alles kaal. Meestal waait er een ijzig koude wind, die het dan ook alleen mogelijk maakt om hier aardappelen te telen en die al het hooger zich verheffende met zijn ijzige koelte neerslaat. En zelfs gras is hier zoo karig, dat men de kudden elken dag op een ander deel van het eiland moet brengen om ze genoeg te kunnen doen grazen. Maar heerlijk frisch en met prachtige uitzichten is hier de wandeling rond het eiland, die gaat tot den uitersten noordpunt en dan weer terug totdat men bij den Mönch aan de haven is aangekomen. In den vroegen ochtend, wanneer de zon helder straalt over de golven; in den middag wanneer zij verblindend haar gouden schijnsel werpt; in de vallende schemering, wanneer de duisternis al op komt zetten; in den helderen sterrennacht - steeds is het hier prachtig en is het hier stil; hoort men slechts de stemmen der natuur, denkt men slechts aan de eeuwigheid. Zoowel wanneer een wolkelooze lucht zich uitstrekt boven de kabbelende golfjes der blauwe zee, als wanneer woest en somber donkere wolken zich samenpakken boven de onstuimige massa's, die pletterend slaan tegen de roode rotsen, gevoelt men de onmetelijke schoonheid der natuur en geniet men elk oogenblik van nieuwe kleuren, van nieuwe gezichten, van nieuwe variaties. En men kan er staren en turen tot uren ver; men kan er zien de oneindige zee, leeg en somber, of ook opgevuld met schepen van allerlei aard, steeds heeft men er gelegenheid tot andere gedachten, tot andere richting dier gedachten. Een verblijf op Helgoland is heilzaam voor den badgast, want niet ten onrechte wordt het geprezen als de badplaats in Europa, waar men uit den aard der zaak het meest voortreffelijk de gunstige invloeden van het eiland en de zee moet genieten; niet ten onrechte wordt het geprezen als brengende door zijn klimaat frischheid en gezondheid; niet ten onrechte ook wordt het de badplaats genoemd voor de arme hooikoortsleiders, die hier zeer zeker niet behoeven te vreezen voor overmatige grasvlakten. Het is als een schip midden in zee, heeft een bekend arts gezegd en hij heeft gelijk. Maar ook in zooverre, dat Helgoland gezondheid kan brengen voor de zieken van ziel, omdat hier alle aandacht wordt afgeleid van het gewone wereldsche, omdat men zich hier afhankelijk gevoelt van de natuur en de elementen, afhankelijk elken dag dat men er is en bij al wat men er gadeslaat. Helgoland is niet alleen een klein wonderland op de kaart, maar ook in werkelijkheid. Helgoland, Juli 1912. HENRI VAN DER MANDERE. Annonces Abonnés. Prijs 1 tot 5 regels f 0.50, elke regel meer f 0.10 en 4 plaatsingen worden berekend tegen 3. Stenografie. Onderwijs in de NED. STENOGRAFIE, per brief. - VOORBEREIDING VOOR EXAMENS - f 25. -, bij vooruitbetaling; recht op 52 weekbrieven. (23a) Met de kennis der sten. slaagt men in een goede betrekking. - Zij leert de gedachten vlug op papier brengen. JOH. G. SCHIPPÉRUS, Noordpl. 54, Rotterdam. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 September 1912 26ste Jaargang. No. 12 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Over den Noorderfjord en Wereldvrede (gedichtjes), door J. van Rees-van Nauta Lomke. - De Eeredienst, door Tacius. - Hoe verwacht en verzoeg ik mijn eerste kindje?, door A. de Graaff-Wüppermann. (Slot). - Annonces-Abonnés. Berichten. Lieve Lezeressen en Lezers, Sinds eenige weken ben ik lijdend aan een ernstige gewrichtsrheumatiek, die deze afgeloopen week het gebruik van mijn rechterhand mij totaal onmogelijk maakte. Vandaar dat gij niets van mij-zelve vindt in dit nommer. Intusschen zijn de koorts en de ernstige verschijnselen thans verdwijnende, zoodat ik spoedig hoop hersteld te zijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Ongecorrigeerd geplaatst). Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Over den Noorderfjord. Ons bootje glijdt, zoo droom'rig stille, Over den Noorderfjord. En 't is mij of ik door de golven In slaap gezongen word. Het zonneglanzen over 't water Is als een vreugdelied, Dat altijd verder wordt gedragen In eindeloos verschiet. De wolken, eerst omrand met zilver, Staan nu in gouden gloed; De toppen van de bergen gloeiën: Een laatste zonnegroet. De kusten zijn zoo schilderachtig, Vol grootsche, wijdsche pracht, De gletschers staan als stille wachters, Heel licht, in donk'ren nacht. De schemering weeft zil'vren sluiërs, Spint weefsels overal, En vrede, heilige⁀avondvrede Heerscht in het stille dal. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Visnäs, 8 Aug. 1910 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldvrede. 'k Zie uit in de stralende wereld Van 't Norenland, Heel ver over groen-blauwe fjorden, Aan 't woeste strand. Een wereld betoov'rend van schoonheid, Zoo wit en rein, Den nacht van den helderen zomer En maneschijn. 'k Hoor vogelgekweel in de boomen, Zoo zielsverblijd; En eindeloos welft zich de hemel In eeuwigheid. Reeds gingen de bloemen ter ruste, Haar kelkjes dicht, Zacht wiegend op teedere steeltjes, Een droom van licht. Een zwijgen, vol sagen en sprookjes, Ligt overal, En vrede - o vrede op aarde Droomt in het dal. 'k Zie uit in een schitt'rende wereld, Den lichten nacht, Waar lang nog de zonne bleef toeven In volle pracht. 'k Zie uit in die wereld, met heimwee, Oneindig groot, Ver, vèr over droefheid en zonde En graf en dood. En 't is of ik klokjes hoor luiden Wel overal, Op bergen en fjorden en stroomen En in het dal. Het dal, waar nog vast ligt te sluim'ren In toekomstschoot, De vrede, die ééns zal ontwaken Bij 't morgenrood. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. De Eeredienst. [Vervolg op: ‘Het Evangelie,’ zie No. 9 van 28 Augustus, jaargang 1912.] Kerstmis. De oorsprong en de ontwikkeling der rites en der liturgie is niet minder belangrijk dan de oorsprong en de ontwikkeling der leer. De eeredienst was slechts de symbolieke uitdrukking der sterrekundige of wetenschappelijke mythen, waarop de religies berusten. Daarom vindt men in het Christendom de ceremonies terug, die vroeger, de uiterlijke, symbolieke voorstelling waren der vedische mythe. Zooals we reeds zagen, vierde men elk jaar de geboorte van Agni op het tijdstip van den winterzonnestilstand, wanneer de zon een nieuw leven schijnt aan te vangen. Deze dag werd aangekondigd door een ster, wier verschijnen aan het uitspansel samenviel met den laagsten stand der zon. Volgens de vedische mythe zijn vuur en zon gelijke wezens, en vierde men dus op den geboortedag der zon ook dien van het vuur. Deze verbinding van zon- en vuurmythe vinden we ook terug in de andere oude religies. Bij de Romeinen vierden de broederschappen van Bacchus, Mithras, Venus en Isis elk jaar op 25 December de geboorte van den zonnegod. In het geheele rijk droeg men in processie rond het beeld van den jonggeboren, in zijne wieg liggenden god, zooals we dat nog zien op een antieke terracotta. Ceres, moeder van Bacchus, heette ook ‘heilige jonkvrouw’. 1) Met den kreet ‘Evoë Bacchus’ vermengden zich het ‘Annouel’ of ‘Noël’! d.w.z. ‘een God is ons geboren’. Bij de Isisbroederschappen droegen de in witte koorhemden gekleede, getonsureerde priesters het beeld van den kleinen Horus in processie rond, zooals thans nog in Italië de San Bambino (het Kerstkindje) wordt rondgedragen. Mithras ‘de onoverwonnen zon’, had eveneens zijn feest op 25 December. Dit feest was tevens begin van het nieuwe jaar, de dag der ‘nieuwe zon’, sol novus, zooals men te Rome zeide. Deze algemeen gevierde dag werd door de Kerk aangenomen als geboortedag van Chris- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tus. ‘De Christenen’, aldus in een syrisch document, ‘nemen aan alle feesten en spelen deel, gehouden op den dag der nieuwe zon. Toen de geleerden der Kerk dit merkten, besloten zij de viering van de geboorte des Heeren op dezen dag te stellen’. Op 25 December verschijnt aan den horizon het sterrebeeld der Jonkvrouw of Maagd. Het nieuwe jaar werd geboren. Oorspronkelijk vierden de verschillende christelijke secten den geboortedag van Christus verschillend: de Basidilianen op 24 April, anderen op 25 Mei, bijna de geheele Oostersche kerk op 6 Januari. In 353 vierde nog bisschop Liberius het kerstfeest, op 6 Januari, voor het eerst het volgende jaar op 25 December. In Konstantinopel gebeurde dit niet vóór 379. Eerst paus Julius I [gestorven 377] verklaarde 25 December als de juiste dag. In de christelijke symboliek vindt men de wieg terug waarin de jongeborene naast de moedermaagd, de mystieke koe en den mystieken ezel der vedas rust. 1) Zelfs ontmoet men meermalen den kleinen waaier, die bij een wintersch feest onzinnig is, tenzij men hem verklaart door de oude mythe, waarin hij een gewichtige rol speelde, daar de priester er de eerste vonk in het Swostika mee aanwakkerde tot de vlam was ontstaan. Deze karakteristieke trek toont ons den werkelijken oorsprong der christelijke legende. Men vindt hem op een bas-relief van het St. Agnes-kerkhof te Rome, verder op meerdere oude gedenkteekenen, welke vóór het kindeke een figuur plaatsen, die heen en weer zwaait met den waaier [Burnouf]. Op een beeld der geboorte in de Mariakerk te Milaan ziet men een uit de wolken rijzend figuur met een waaier in de hand. Op een kelk, gevonden op het Kalixtus-kerkhof, beweegt een figuur den waaier voor het Jezuskìnd, dat op Maria's schoot zit. De voorzijde van een altaar uit de 12e eeuw in de St. Marcuskerk te Venetië stelt Christus in het graf voor. Naast hem staan twee cherubs, die ieder een waaier dragen aan langen steel. In symbolieke navolging beeldde men zelfs den waaier af op voorstellingen der moedermaagd, zooals dit te zien is op een grieksch schilderij in het museum van het vatikaan. De waaier der vedische mythe komt zelfs voor in de oudste liturgie, volgens welke hij gedurende den dienst vanaf de offerande tot de communie boven het altaar heen en weer bewogen moet worden, evenals bij de oude offers, zooals een assyrische cylinder bewijst. Dit gebruik bleef in de Roomsche kerk bestaan tot in de 14e eeuw, en nu nog bestaat het in den Griekschen en Armenischen ritus. Op een kopergravure in het prentenkabinet te Parijs, voorstellende de geboorte van Christus, ziet men de zonnestralen [die het vuur doen ontstaan] met den als duif voorgestelden heiligen geest [de luchtstroom] op de kribbe neerdalen, waarin het kind [zinnebeeld van het vuur] wordt geboren, hetgeen wordt bevestigd door de inscriptie ‘Lux vera in tenebris lucens’. [Het ware licht, dat in de duisternis schijnt]. Deze voorstelling is op menige andere plaats eveneens te vinden. Op anderen plaatst men een symboliek lam, wiens hoofd een stralenkrans draagt, aan de voeten van het kind, als wilde men hierdoor zeggen, dat het hier gaat om een herhaling der oude mythe van Agni. Paschen. De met den vuurdienst nauw verbonden zonnedienst gaf ook aanleiding tot feesten op den lentedag, wanneer dag en nacht even lang zijn, de zon dus begint te winnen op de duisternis. Men vierde dan den dood en de opstanding der zon. Bij de heidenen duurden de feesten een week, de ‘heilige week’. De ouden vierden dit natuurverschijnsel door een driedaagschen rouw, als zinnebeeld der drie wintermaanden, en nog heden wordt de ‘heilige week’ astronomisch geregeld, aanvangende op den Zondag na den veertienden dag, volgende op de eerste volle maan na de dag- en nachtevening. In Gallië was de heilige week gewijd aan den dienst der godenmoeder. Men vindt er den cyclus der lijdensgeschiedenis en opstanding terug. Op 24 Maart vierde men den ‘dies sanguinis’, de passie, en op 25 Maart de ‘Hilaria’, de opstanding, als vreugdefeest. Bij de Phoeniciërs was een dag der heilige week gewijd aan klachten over den dood van den zonnegod Adonis. Evenzoo zijn nog heden op den heiligen Donderdag de ‘tenebrae’, een herdenking van den dood van den lichtgod. Men dooft één voor één alle kaarsen uit op één enkele na, de paaschkaars, die men achter het altaar plaatst en eerst weer {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn haalt op den dag der opstanding. Gedurende den tweeden dag, wanneer om Venus werd getreurd, werd op het altaar geen offer gebracht, en men bezocht in de tempels den op zijn doodsbed rustenden god Adonis. Nog heden laat men Christus op een Vrijdag [dies Veneris], den Venusdag, sterven, waarbij het misoffer vervalt. Nog heden bezoekt men Christus in de rouwkapellen op den Goeden Vrijdag. Het gebruik der voetwassching is afkomstig van het wasschen van het Venusbeeld, dat op dien dag door de oude matrones geschiedde, waarna zij zelven een wassching en reiniging ondergingen. Den volgenden dag veranderde de rouw in vreugde en men vierde de opstanding der uit de kwalen der wintermaanden verjongd herboren zon. Vreugdekreten [Halleluja!] kondigden dit aan. Te Rome werd het heilige vuur op het altaar opnieuw ontstoken, zooals nu nog de Paaschkaars terugkeert als beeld der zon. Dit oude feest, dat ons Paaschfeest werd, is het feest van de overwinning der zon op den winter. In de Roomsche kerk is de ceremonie der opstanding van het vuur op Goeden Vrijdag een duidelijke navolging van den vedischen ritus. Men vindt er het ontstaan van het niet-aardsche vuur door een vuursteen in de plaats van het houten vuurkruis. Het aldus ontstane vuur dient om de Paaschkaars te ontsteken. De in het wit gekleede priester neemt een rietstengel, het Vetasu der vedische hymnen, met drie daaraan bevestigde kaarsen, die overeenkomen met de drie figuren van den vedischen cirkel, en ontsteekt ze door het nieuwe vuur, terwijl hij bij elke kaars zegt: ‘het licht van Christus’. Dan ontsteekt hij de paaschkaars, wier was is de offerboter, de ‘moeder-bij’, de heilige koe der Indiërs, en wier pit het hout is van den heiligen haard. De paaschkaars geeft geen anderen oorsprong, en het bij deze gelegenheid gezongen loflied begint met de karakteristieke woorden ‘Per lignum crucis’ [Terwille van (of: bij) het hout des kruises]. Het geheele gezang komt met dat der Veda overeen. Eindelijk verschijnt Christus onder den naam Agnus [het paaschlam], den verlatijnschten vorm van het Indische Agni. Een zeker aantal der gebeden van dezen dienst klopt woordelijk met de vedische hymnen, wanneer, men slechts de namen ‘Arya’ en ‘Dasyû’ vervangt door ‘Hebreeuwen’ en ‘Egyptenaren’. Oudtijds begon het jaar op den lentedag. Men vierde overal de opstanding der zon door ceremoniën, die herinnerden aan den symbolieken dood van dit hemellichaam, en tot slot gaf men zijn vreugde te kennen over haar terugkeer. Het feest begon met de maan van Maart, als de zon trad in het teeken van den steenbok [lam genoemd]. Het christelijke Paaschfeest is een voortzetting dezer oude gebruiken. Zelfs het feest van Quasimodo doet een oud-heidensch feest doorschemeren. Het volk noemt dit ‘witte Paschen’ volgens den kerkelijken naam ‘dominica in albis’. Quasimodo is op den dag van het heidensche Ceresfeest, dat witte kleeding voorschreef: Alba decent Cererem; veneres cerealibus albas Sumite; nunc pulli veneris usus asbest. d.w.z. Bij Ceres passen witte kleederen; kiest dan voor de Ceresfeesten liefelijke witte kleederen; zwarte kleederen zouden nu niet staan. Op denzelfden dag schrijft de Roomsche kerk voor den priester een wit kleed voor, en het kerkelied. Nunc, ergo, laetas vindici Grates rependamus Deo; Agnique mensam candidis Cingamus ornati solis. hetgeen zeggen wil: Daarom, laat ons blijden dank aan God, den bevrijder, brengen; en laten wij ons om den disch van het lam scharen geheel in het wit gekleed. Mis. In het begin van het Christendom was het Avondmaal slechts een symbolieke, der oude vedasche rites nagevolgde ceremonie, waarbij de geloovigen brood en wijn gemeenschappelijk nuttigden. Brood en wijn waren het mystieke lichaam van Agni, daar het vuur [de zonnewarmte] in beide stoffen aanwezig heette. Niemand dacht er aan, er menschelijk vleesch en bloed in te zien. Bij de Mazdeërs ook moesten de aanhangers minstens eens in de maand brood en wijn aannemen uit handen der priesters, die het dagelijks wijdden op het offeraltaar. Op dit verheven, gedachtenrijk symbool werd later een der laatste uitloopers van de Anthropophagie geënt. Het dogma van de lichamelijke tegenwoordigheid is een teruggaan geweest tot de primitiefste denkwijzen. De eerste menschen hebben uit behoefte menschenvleesch gegeten, en nu nog bestaan er Kannibalen. De religie trachtte dit op te heffen door het gebruik te heiligen, maar tevens te leeren, dat men het slechts ter {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} eere der goden mocht doen. De menschenoffers kwamen daarna slechts bij feesten voor. De Gonds in Indië deden het bijv. slechts ter eere der godin Bera. Op de Fidschi-eilanden waren menschenoffer-maaltijden slechts bij inwijding der tempels toegestaan. De priesters sloegen hun offer met een bijl dood, zochten zelf een malsch stuk uit en lieten de rest aan het volk over. De Godsdienstige wijding gaf aan dit kanibalisme het karakter van een zoenoffer voor de godheid, aan welke men menschelijke hartstochten, neigingen en wenschen toeschreef. Terwijl men de menschen-eterij regelde en beperkte, maakte men ze zeldzamer en bereidde zich voor op de uitroeiing. Een belangrijke stap voorwaarts was hun vervangen door dierenoffers. Te Olympia ontdekte men een in brons gegraveerde wet van Elis [600 v. Chr.] die menschenoffers verbiedt en bestraft. Zoolang dus bestond dit gebruik nog bij de Grieken. Bij de Boeddhisten is in naam der barmhartigheid en liefde elk offer [ook van dieren] verboden. De tempels werden slachthuizen, waar het bloed van ontelbare dieren over de altaren stroomde. Het slechtste was voor de goden: ingewanden en karkas; het vleesch voor priesters en geloovigen. Doch ook het dierenoffer hield geen stand; het werd vervangen door symbolieke beelden. Bij de Mexicanen werd het beeld van god Quetzalkoat gevormd van meel en bloed. Bij de Egyptenaren kende men hosties van brooddeeg, die geofferd werden aan Serapis; bij de Chineezen verbrandde men beelden van papier; de Romeinen gebruikten kleine figuren, de oscilla, een soort ronde broodjes, die het model leverden voor de hostie. Ook op Java, Guyana, in Nieuw-Caledonië, Siam, Siberië maken enkele stammen menschenvormen van deeg. In Poitou bestaat dit gebruik nog steeds en in Kevelaar kan men als offers dagelijks zien: armen, beenen, rompen, hoofden en geheele lichamen van was. De vedische ritus stemt hiermee overeen, n.l. het oude offer was vervangen door het symbolieke zoenoffer van het avondmaal. Meerdere Kerkvaders, als Origenes en Tertullianus, beschouwen het avondmaal slechts als symbolieke handeling. In de derde eeuw nog verklaart Clemens van Alexandrië, dat de aan Christus toegeschreven woorden: ‘Neemt en eet dit, want dit is mijn lichaam’, slechts figuurlijk kunnen worden opgevat. Nog tegen 't eind der vijfde eeuw (496) leerde de paus, dat de grondstoffen na de wijding niet van aard veranderen, doch brood en wijn bleven. Eerst in de zevende eeuw drong het geloof aan de werkelijke tegenwoordigheid van vleesch en bloed in brood en wijn door, dat daarna op het concilie van Nicea (787) werd vastgesteld. Deze nieuwigheid had talrijke protesten tengevolge. In de 12e eeuw voerde bisschop Brenno van Angers en de aartsdeken Berengarius er een hevigen strijd tegen. Het Concilie van Tridente vond het noodig het nog eens vast te stellen, en vervloekte ieder die anders dacht. Het misoffer herrinnert tot in kleinigheden aan de oude heidensche offers, waarbij de in 't wit gekleede priester eerst den tempel en dan de geloovigen reinigde, door ze met gewijd water te besprenkelen, waartoe een wijwaterkwast van paardenhaar (aspergilium) gebruikt werd. Deze kwast is nog net zoo als hij wordt afgebeeld in den Isistempel te Pompeji. De vazen, die bij de tempeldeur stonden, zijn vervangen door de wijwaterbekkens. Bij de Mithras-mysteriën doopte de priesters een tak [symbool van den Phallus] in melk en besprenkelde tot driemaal toe de aanwezigen, om de zaadstorting [symbool der algemeene vruchtbaarheid] aan te duiden. Ook de wijwaterkwast is symbool van den Phallus; ook hiermede besprenkelt de priester driemaal. De ceremonie werd voortgezet door het zingen van lofliederen op de zon en het vuur, waarvan nog sporen zijn te vinden in den Introïtus: ‘Emitte lucem et veritatem tuam; nemini dixi, sed tibi, soli deo’. [Doe uw licht en waarheid uitstralen; aan niemand heb ik het gezegd, behalve aan U, soli deo]; de twee laatste woorden beteekenden voor de ingewijden ‘den zonnegod’, en niet den ‘eenigen God’, daarom zijn zij ook in de meeste boeken vervallen. En in de aanroepingen: Kyrie eleison; tu solus dominus, tu solus altissimus; Gloria in excelsis deo, enz. [Heer, heb medelijden, Gij alleen zijt de allerhoogste; eere zij God in den Hooge, enz]. De kerkezangen zijn vol van aanroepingen der zon en van het vuur, bijv. ‘O luce qui mortalibus lates inaccessa Deus.’ [O God, Gij die verborgen zijt in het voor stervelingen ontoegankelijke licht]; of de hymne: O splendor acterni patris, Tu, Christe, qui verus dies, Et vera lux de lumine {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen zeggen wil: O glans (afschijnsel) van den eeuwigen vader, Gij, O Christus, die de ware dag (het ware Licht) zijt en het ware licht van het licht. Hierna legde de priester brood op het hoofd van het offer. Dit noemde men de immolatio. Dit brood, deze hostie, verving later het geheele dieroffer, en noemde men dit het ‘Keus-offer’. Alvorens de priester nu den wijn offerde, wiesch hij zijne handen. Dit was een formeel voorschrift. Hesiodus bood aan Zeus wijn aan, doch wiesch eerst zijne handen. Het Lavabo is een oud gebed uit den tijd van Orpheus, dat gebeden werd tijdens de handwassching in de mysteriën. De waschkan der Roomschen is nog een trouw afbeeldsel der antieke tempelkruiken, bij de wassching in gebruik. Een kruik (gutturium) diende om water op de handen te gieten, een andere (guttus) om wijn te schenken op de offerschaal. De priester zei gebeden op, verzocht de godheíd het offer te zegenen, evenals in den Miscanon. Voor de ingewijden deed hij nu ter eere van Jupiter Secretus een bijzondere ceremonie, waarvan een spoor overbleef in het ‘geheime gebed’ dat de priester spreekt voor het offer. Dan wierp zich de priester ter neer, stond weer op, hief de handen ten hemel, breidde ze uit over de hostie, wendde zich tot de geloovigen, verbrandde wierook, bood brood en wijn aan de goden door ze driemaal aan te roepen [in de R.K. Mis het Sanctus en Agnus Dei]. Na afloop der aan Isis gewijde mysteriën gebruikte men een formule, die ‘wegzenden van het volk’ heette. Bij de Romeinen zei de priester ‘ite, missio est’. Uit dit missio maakte men missa, de Mis, en de priester zei en zegt nog: ‘ite, missa est’. [Gaat, het ophouden is er, m.a.w. Gaat heen, het is afgeloopen]. De Rites. Terwijl de ondergrond der religies onveranderlijk blijft, zijn de uiterlijke handelingen onderworpen aan voortdurende veranderingen. De religies gelijken op een weefsel, waarvan de inslag steeds nieuwe vormen en kleuren vertoont. Nieuwe rites komen bij de oude; deze laatste verdwijnen langzamerhand, omdat de voortschrijdende ontwikkeling ze als onvereenigbaar met den tijdgeest gaat beschouwen. De kerkgeschiedenis levert hiervoor meerdere voorbeelden. De heilige geest bijv. is zachtjes aan achteraf gesteld en heeft zijn plaats moeten afstaan aan Maya, die bijna tot godheid is geworden. De gloed der hel is erg verbleekt. De duivel, die in de middeleeuwen iedereen schrik aanjoeg, is voor de ontwikkelden nog slechts een voorwerp van spot, en de duivelbanners komen nog wel eens in functie, doch schamen zich al voor hun werk. De Kerk ontleende bijna haar geheele rituaal aan het Boeddhisme. De zendeling Huc, die een missiereis naar Thibet ondernam, was verrast door de gelijkheid van rites, die hij er vond, en beschrijft monstrans, klokken, wierookvat, wijwaterkwast, bisschopsstaf, dalmatika, den zegen met uitgestrekte rechterhand, heiligendienst, paradijs, hel, vasten, processie, litanieën, wijwater, duivelbanning, enz. Niets ontbrak er, zelfs niet de oorbiecht en de sacramenten. Het boek van pater Huc werd echter op den Index geplaatst. Een ander zendeling, pater Georgi schrijft: ‘Toen ik zag, dat dit volk reeds aanbad een god, uit den hemel neergedaald, geboren uit een maagd, gestorven voor het heil der menschen, toen werd mijn ziel onrustig en verward’. Hij zette deze bekentenis op papier in de Latijnsche taal, doch werd er te Rome streng over onderhouden. De hebreeuwsche eeredienst, waaraan men trachtte aan te sluiten door een genealogischen band [den stamboom van David] en door den naam Jezus, heeft niets geleverd dan het tabernakel en de wazige mythe van het paaschlam. De gebeden, behalve de psalmen en bijbelsche aanhalingen, dragen een niet-semitischen stempel; velen ervan zijn naar vorm en inhoud arische gezangen, waarvan de origineele teksten thans bekend zijn. (Burnouf). Geheel anders is het met het heidendom gesteld, dat evenals het Boeddhisme veel heeft afgestaan aan den Roomschen eeredienst. Kleeding. De zwarte soutane met den gordel was het kleed der Mithrapriesters, die naar de kleur ook Hierocoraces, d.i. Raven-priesters werden genoemd. De mis- en koorhemden herinneren aan het gewaad der Isispriesters, wier witte kleedij ook al door de temperatuur van Egypte werd gevorderd. Op de fresco's van Pompeji ziet men Isispriesters met de tonsuur, met glad gezicht en in misgewaad. Volgens Baronius droegen de heidensche priesters bij het offeren koorhemd, ring, mijter en misgewaad. Ook Ovidius beschrijft ze aldus in de Fasti. Eveneens werd de schouderdoek gedragen om den {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hals te bedekken. Bij de Phoeniciërs was het precies eender. Van Numa Pompilius dateert het voorschrift, dat de Romeinsche priesters in navolging der Egyptische het witte kleed, de alba, moesten dragen. Hieroverheen werd een gekleurde tunica gedragen met zilveren borstschild. De Stola herinnert aan de strook die om den nek der offerdieren werd gelegd om ze naar het altaar te voeren. De pelzen, die de kanunniken dragen, met de vacht naar buiten, zijn ontstaan uit de vellen der offerdieren, die door de offerpriesters werden omgeslagen. Het gladgeschoren gezicht was bij alle oude priesters gebruikelijk. In de babylonische kunst, duiden haar en baard het beeld van een god, een held, een vorst, een krijgsman en een herder aan, de priesters zijn steeds glad. Oorsprong van dit gebruik komt met dat der tonsuur overeen. In de oudste tijden geloofde men, dat in de haren een magnetische kracht school. De sage van Simson wijst eveneens hierop. In vele oude religies was het offer van een deel of van het geheele haar gebruikelijk. Aldus wijdde zich het individu aan God door een deel van zichzelf symboliek op te offeren. Bij de Isispriesters werd een schijf kaalgeschoren op het hoofd, een karakteristiek symbool van den zonnedienst dat nog leeft. De zwarte vierkante baret, waarmede geestelijken in functie zich het hoofd bedekken, is precies gelijk aan die der priesters van Jupiter [flamines] te Rome, welke eveneens versierd was met een kwastje van wol [flammeum]. Er zijn bronzen figuren van 500. v. Chr. geheel als onze priesters gekleed. De mijter der bisschoppen is ontstaan uit de hoofdbedekking der assyrische priesters, die een visschenkop voorstelde, zooals zij o.a. ook in Egypte wordt gevonden op beelden van priesters en van enkele goden (Horus). De kromstaf, de oude staf der stam-aanvoerders, het teeken van macht en heerschappij, werd reeds in handen der assyrische priesters afgebeeld. Ook op gallische munten komt hij voor. In de oudste tijden van het Christendom was de bisschopsstaf de correcte navolging van den staf der Auguren. In de 13e eeuw werd hij iets gewijzigd door hem te verlengen, nog later versierde men de krul met edelgesteenten en lofwerk, die tot de 16e eeuw geleidelijk talrijker worden. De kleedij der pausen is, evenals die der overige priesters, ontleend aan de heidenen. De babylonische koningen droegen een gouden zegelring, pantoffels [die door onderworpen vorsten werden gekust], een witten mantel, een gouden tiara met twee afhangende linten. Aldus het beeld van den assyrischen koning Samsi-Phoel (835 v. Chr.) dragende een gelijkarmig kruis op de borst, in elk onderdeel het beeld van den paus. Gebeden. De oudste volkeren schreven aan het woord een bijzondere kracht toe op de geheimzinnige natuurkrachten, hiermee kon men ze tot bedaren brengen of aan zich dienstbaar maken. Uit deze gedachte ontstonden Magie en tooverij. De vergoddelijking van het woord, die goddelijke macht legde in handen van den priester, was voor dezen het middel om heerschappij te krijgen. ‘Het gebed’, zegt A. Lefèbre, ‘dit hardnekkige bedelen van een naïef egoïsme, heeft zooals de ex-votos aantoonen, één enkel en steeds hetzelfde doel op het oog: het verkrijgen eener bepaalde gunst. Het begunstigt de rol van den priester of toovenaar als middelaar en vertrouwde der godheid, die de voorwaarden vaststelt zonder daarbij zijn eigen voordeel uit 't oog te verliezen. Ten slotte is hij het, die, evenals de zonen van Eli, de vetste brokjes krijgt. Het oude geloof aan de macht van het noodlot is zoo vast geworteld in het menschelijk bewustzijn, dat zelfs zij, die innig overtuigd zijn van den samenhang tusschen oorzaak en gevolg, nog plaats vinden voor de gedachte: er konden eens in deze universeele toepassing der natuurwetten hiaten zijn, waardoor men aan de algemeene orde kan ontsnappen, dus’... De gebaren, die het gebed vergezellen, zijn ontleend aan heidendom en Boeddhisme, de handen met het vlak tegen elkaar gelegd zien we op oude beelden. De boeddhisten-priester knielde daarbij tevens en de Egyptenaar deed niet anders. Het vooroverliggen met de handen op den grond, het gelaat ter aarde (proskynese) was gebruikelijk in Babylonië en Assyrië. Het handopleggen en de zegenende handbeweging stammen af van het in slaap brengen der zieken in de heidensche tempels. De vormen der hoofdgebeden, zooals het Pater noster, het Confiteor en het Credo zijn ontleend aan het Mazdeïsme, terwijl dit ze overnam uit de vedische leer. De Mazdeërs kenden de oorbiecht en zeiden het volgende Onze Vader op: ‘Ik aanbid U en prijs uwe macht, heer {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} der heeren, koning aller koningen, schepper, die uwe schepselen van dag tot dag de noodige spijs doet toekomen. Groote en machtige God, gij die er zijt van alle eeuwigheid, barmhartige, vrijgevige, goede God, die ons voedt, onderhoudt en behoudt. Uw rijk blijve eeuwiglijk. Ik heb berouw over mijn zonden, al mijn zonden; ik doe afstand van alle booze gedachten, het booze woord, de booze daad.’ Het vele malen herhaalde gebed deed den Rozenkrans ontstaan. Boeddhisten vonden hem uit, de H. Dominicus vergrootte hem tot 150 gebeden, om dien der Boeddhisten van 106 kralen te overtreffen. Toch staat de Roomsche rozenkrans nog ten achter bij de gebedsmolens der Boeddhisten, die door een windrozet gedreven alle spreken overbodig maken. Het ethnographisch museum van het Trocadero bevat onder no. 27030 een rozenkrans uit den lateren tijd, die het onuitroeibare van het bijgeloof teekenend illustreert. Aan dezen rozenkrans, gevonden in een 16e eeuwsch graf, nabij Sens, hangen een antiek amulet in den vorm van een cirkel met kruis en een in goud gevatte pijlspits uit de steenperiode. In het Campana-museum van het Louvre bevinden zich twee etruskische gouden halsbanden, die dergelijke in goud gevatte pijlspitsen dragen. Eerstgenoemd amulet was als een heilig voorwerp van eeuw op eeuw overgegeven tot het aan den rozenkrans kwam om zijn kracht te vergrooten. Litanieën. Dit zijn eenigszins gewijzigde antieke tooverformulieren, zooals zij o.a. in Babylonië werden gebruikt om daemonen te verdrijven, de gunst der goden te erlangen of genezing te vinden van ziekten. De oude olympische goden werden in heiligen veranderd, de woorden of het doel wijzigden weinig of niets. Volgens de Babyloniërs waren ziekten het werk van daemonen. De geneeskunde was bij hen een soort magie, eene kunst om daemonen weg te jagen door aanroeping van goden. Ziehier een brokstuk eener litanie meer dan 2000 jaar ouder dan onze jaartelling, opgeteekend op bevel van koning Assurbanipal: Geest des Hemels, wil het u herinneren Geest der Aarde, id Geesten, gij heeren der aarde, id Geesten, gij heeren der sterren, id Geesten, gij vijanden v.h. kwade, enz. id Eene litanie uit 28 aanroepingen diende in 't bijzonder tot genezing van zweringen, ziekten der ingewanden, pest, koliek, koorts en vergiftiging. Onze hedendaagsche litanieën zijn volgens dat voorbeeld ingericht. Ook bezaten de Babyloniërs litanieën tot bescherming tegen gevangenschap, tegen ongevallen, vorst, hitte, enz. Om booze geesten uit te drijven riep men: ‘de kwade geest verwijdere zich’! en de Roomsche Exorcist zegt hetzelfde. Zelfs leverden de oude eerediensten woordelijk veel aanroepingen aan den Roomschen eeredienst. Zoo werd: Isis, hemels koningin tot Regina coeli Isis, onbevlekte maagd tot virgo immaculata. Isis, moeder Gods tot virgo dei genetrix. Isis, godin der kuischheid tot Mater castissima. Isis, met torens gekroond tot Turris eburnea. Isis, draagster der vaas (symbool der Nijlwateren) tot { Vas electionis Isis, draagster der vaas (symbool der Nijlwateren) tot { Vas honorabilis Isis, draagster der vaas (symbool der Nijlwateren) tot { Vas laetitiae. Isis, troosteres der bedroefden tot Consolatrix afflictorum. Frigga, koningin der maagden (in de Edda) tot Regina virginum Maagd, die baren zal (bij de Druïden) tot virgo paritura Ceres, Al-moeder (Grieken) tot Mater admirabilis Ops, met den hemelsleutel tot Janua coeli. Hekate, gekroond met de mystieke roos. tot Rosa mystica Juno, olympische koningin tot Regina angelorum. Urania, ster der zee tot Maris stella. Phoebe, morgenster tot Stella matutina. Deze voorbeelden zijn voldoende om ook het meest verrassende toeval buiten te sluiten. Processies. Ovidius schetst ons in de Amores een omgang ter eere van Juno: ‘Een altaar is opgericht voor de gebeden en den wierook. Daarheen beweegt zich de jaarlijksche processie op het door een fluit gegeven teeken, over de met kleeden belegde straat. Overal, waar de godin voorbij komt, bedekken jongelingen en jonge meisjes den weg met kleeden. Het haar der meisjes is met gouden sieraden bedekt. Gekleed in het wit gaan zij vooraf, terwijl zij de voorwerpen van den eeredienst dragen, en het volk eerbiedig zwijgt. Eindelijk verschijnt achter de priesteressen de godin zelf.’ In zijne Metamorphosen schildert ons Apulejus de processie van Diana als volgt: ‘In feestelijken omgang werd zij rondgedragen. Wit gekleede vrouwen gingen vooraf, den grond bestrooiend met bloemen. Daarachter een talrijke menigte met kaarsen en toortsen; dan de muziek, hoofdzakelijk fluiten en trompetten; eindelijk een koor van bruidjes in 't wit, die schoone verzen opzegden. Nukwamen de opperpriesters en priesters, in witte sluiers gehuld, die met hun tonsuur gelijken op de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} sterren der aarde, de heilige relikwieën der almachtige goden. Anderen, gekleed als zij, droegen de altaren. Daarachter de goden; dan de heilige kist der mysteriën (Hista, Arca), die alles, wat ons van onze verheven religie moet verborgen blijven, bevat. Een ander droeg in zijn gelukkigen schoot het vereerenswaardig beeld der almachtige godin. Overal kleeden, en op de kruiswegen rustaltaren, waarop de godin in haar omgang halt maakte. De Quatemberprocessie der Romeinen, om regen of goed weer te krijgen, verschilt zeer weinig van de praktijken der ‘regenmakers’ bij de kaffers. De Quatember kwamen in de plaats der vier groote Neomeniën (Nieuwe-maan-feesten), die gevierd werden bij het begin der vier jaargetijden. De Rogatia, bestemd om den hemelschen zegen over het land te bewerken, zijn een voortzetting der oude landelijke feesten der Ambarvalia. Zij hebben plaats op denzelfden tijd in Mei, met dezelfde processies op de velden en met vrijwel dezelfde gebeden. Het zomerzonnestilstandspunt (24 Juni) werd oudtijds eveneens gevierd. Oorspronkelijk kreeg de zon menschelijke brandoffers, later dierenoffers. In de middeleeuwen verbrandde men nog te Lyon, Parijs en Lotharingen katten, die in een zak of rieten kooi waren opgesloten. De St. Jansvuren zijn er nog overblijfsels van. De offers zelf zijn vervangen, sedert de 13e eeuw, door de processie op den Sacramentsdag, wanneer in feestelijken ommegang de monstrans wordt rondgedragen, precies zooals op hetzelfde tijdstip in Athene onder een baldakijn het beeld van den zonnegod werd gezdragen, die halt maakte op versierde rustaltaren. Het gebruik om het baldakijn, waaronder het sacrament wordt gedragen, door snoeren aan elke zijde gespannen te houden, herinnert aan voorstellingen op antieke gedenkteekens, waarbij knielende personen de zon vasthouden met snoeren. Layard heeft in zijn ‘Monuments’ zulk een groep afgebeeld. In het Britsch-Museum berust een steen, afkomstig van een sanctuarium op Samos, waarop de zonnegod door twee personen wordt vastgehouden aan snoeren. Meerdere eeuwen vóór Christus droegen de Boeddhisten bij hun processie banieren, die eenvoudig door de Roomsche kerk zijn nagevolgd. De oude volken vierden de vier hoofd-phasen der zon. Zoo de geboorte der zon op den kortsten dag, 25 December, en op 24 Juni, de zon op haar hoogste punt. De Christenen noemden dit Kerstmis en Johannes den Dooper, zich beroepend op het door dezen van Christus gezegde: ‘Hij moet aangroeien en ik afnemen.’ Werkelijk neemt ook de dag toe vanaf Kerstmis, en af vanaf 24 Juni, zoodat blijkbaar beiden astronomische feesten zijn. Gezangen. De heilige gezangen der Roomsche kerk zijn met uitzondering der instrumentatie bijna doorloopend antieke melodieën. Het heerlijke gezang Lauda Sion heeft precies de melodie eener strophe van Pindarus. De dorische muziek heeft de melodie geleverd voor de In exitu Israel. Het Te Deum en begin der mis zijn eveneens reproducties naar beroemde Grieksche gezangen. De toonaarden en Cantilenen der Roomsche liturgie zijn gewijzigde overblijfselen der Grieksch-Latijnsche muziek. Uit dezen kerkezang, die in de middeleeuwen, behoudens eenige nationale gezangen, de geheele muziek van het christelijke Europa uitmaakte, ontwikkelde zich geleidelijk onze profane muziek. Tijdens de heidensche offers weerklonk muziek. ‘Er wordt niet geofferd zonder muziek’, zegt Galenus. Volgens Strabo werd gedurende de Cybele-offers gespeeld op fluiten, cymbalen en trommels. De eerste kerkleeraars konden niet genoeg spotten over deze heidensche gebruiken. ‘Zijn uwe goden soms muziekliefhebbers?’ vraagt Arnobius. ‘Hebben zij plezier aan cymbalen en trommels? Voelen zij zich geëerd als men voor hen een dansje speelt? Kalmeert gij daarmeê hun toorn?’ Ten tijde van Arnobius kende men dan ook in de christelijke tempels nog geen orgels, geen strijk- of blaasinstrumenten, geen cymbalen en trommen. Sedert is er heel wat ingelascht. Kaarsen. Het is een heidensch gebruik om op klaarlichten dag op de altaren gedurende de ceremonies kaarsen, fakkels en lampen te branden. Naar de Isisdiensten ging ieder met een kaars of fakkel, om hierdoor het licht, den schepper der zon en der sterren, eer te bewijzen. Voor de godenbeelden brandden steeds lichten, evenzoo voor de nissen op kruiswegen. Een inscriptie in den Diana-tempel te Rome vermeldt als offergave een eeuwig licht ter verkrijging van de bescherming der godin. De kerk vervloekte eerst dit bijgeloof. Nog in de 3e eeuw spot Lactantius er over. De {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} volksvasthoudendheid aan het oude was echter sterker dan vloek en spot. Na vier eeuwen vechtens moest de kerk het gebruik overnemen, en weldra was zij het heidendom hierin verre de baas. Beelden. Evenzoo ging het met de beelden van goden en godinnen. Deze anthropomorphe eeredienst werd langen tijd door de kerk verboden als afgodendienst. De kerkvaders Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Origenes verwierpen hem eenstemmig. De vijandigheid der eerste christenen tegenover de beelden was zoo groot, dat de kerk het doopsel weigerde aan kunstenaars en beeldhouwers, als zijnde ‘beeldenmakers’. Het Concilie van Spanje (305) verbood beelden in de kerk ‘opdat niet het voorwerp van onzen eeredienst en onze aanbidding worde afgebeeld op de wanden’. In 393 verweet de heilige Epiphanes aan de Karpokratianen, dat zij zilveren beeldjes hadden van Jezus Christus. Hij vernielde het beeld in een Syrische kerk toen het volk er voor knielde, en verklaarde dat de kerk zulk bijgeloof verbood. Nog in de 8e eeuw verbood het Concilie van Hyeria bij Constantinopel, bestaande uit 338 bisschoppen, elke beeldenvereering als afgodendienst. Niettegenstaande dit alles ging het volk voort de beelden te maken en te aanbidden, die het gewoon was te beschouwen als voorstelling der godheid. De kerk moest weer wijken voor de macht der gewoonte en nam de beelden over. In 787 werd door het Concilie van Nicaea officieel de eeredienst der beelden van Jezus en de heiligen toegestaan onder den naam van Dulie (vereering), terwijl men de Latrie (aanbidding) reserveerde voor God. Dit besluit, door 305 bisschoppen onderteekend, werd door Karel den Grooten hevig bestreden in zijn beroemde Carolini Libri tegen het Concilie. Toch werd Karel heilig verklaard, hoewel door een tegenpaus, zoodat in den tegenwoordigen roomschen kalender dan ook zijn naam niet voorkomt. Men beeldde Maria en de heiligen af in dezelfde houding en met dezelfde gelaatstrekken als de goden en godinnen van vroeger, en vergat zelfs niet ook de offerbus bij deze beelden van de heidenen over te nemen. Type voor Maria was Isis, de zwarte maagd, vooral waar zij met het kindeke is afgebeeld. Ook gebruikte men daarvoor beelden van Artemis van Ephesus, de onbevlekte maagd; van Artemis van Chrysos; van de zwarte Isis, die in Egypte symbool was van de duisternis, die aan het licht voorafgaat. [De zwarte madonna's in Italië zijn allen beelden van Isis, die in haar armen god Horus draagt. Zij zijn gekleed evenals al onze madonna-beelden.] Verder nam men tot model het beeld uit een Diana-tabernakel van den Jupiter-tempel te Alexandrië; godin Demeter, van welke men meerdere duizenden beeldjes vond nabij den tempel van Neptunus, te Paestum; en Juno, die de borst reikt aan haar zoon Mars. De heidensche godenbeelden, die een lichtkrans, een aureool, om het hoofd droegen, dienden tot model voor de heiligen. Oude goden en godinnen werden aangebeden onder andere namen: bijv. Astarte werd Margaretha. De monniken der abdij van St. Evre vereerden een beeld van keizer Germanicus als dat van den evangelist Johannes, en lieten het plaatsen op de reliquie-kist der heilige Apronia. Zoo werd een camée van Keizer Caracalla voorgesteld als Heilige Petrus en bevestigd op een evangelie-boek der 11e eeuw, dat door Karel V werd geschonken aan de Sainte Chapelle te Parijs. Merkwaardig is ook de ontdekking op een beroemde reliquie-kist in de hoofdkerk te Chartres, o.a. bevattende het hemd der maagd Maria. Deze kist was versierd met een camée, die St. Jan voorstelde, bij wiens voeten een arend zat. Eeuwen lang was dit beeld vereerd geworden, toen het tijdens de revolutie werd overgebracht naar het munt-kabinet, waar bij onderzoek bleek, dat het een antieke afbeelding was van God Jupiter. In dezelfde kerk stond een beeld van Maria, dat een oud Druïden-afgods-beeld bleek te zijn. Deze voorbeelden zijn met verscheidene te vermeerderen. De oude goden werden vaak met vleugels afgebeeld, aldus Mercurius, Amor, Cupido, de genieën, de godinnen van den zege, Diana, de sfinx, enz. De Epyptenaren beeldden immers de zon-zelf ook reeds af als een schijf met vleugels. In Chalcedon en Assyrië-Babylonië werden de goden voorgesteld in menschengedaante en van vleugels voorzien, vandaar het visioen van Ezechiël, waarin hij zag vier dierenhoofden, en cherubs elk met vier vleugels, waaronder menschenhanden te voorschijn kwamen. Deze cherubs waren nauwkeurig volgens het model der assyrische godheden, die eveneens vier vleugels en menschenhanden hadden. De dieren uit het evangelie zijn de vier sterrebeelden, die op {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het winterzonnestilstandspunt stonden in de vier hemelsrichtingen, en eens het gevolg uitmaakten van den zonnegod. In het Musée Guimet kan men de wijziging nagaan van een oud-indischen god, die ‘het Woord’ voorstelde en was afgebeeld met een vinger bij den mond. De Egyptenaren maakten er den god der kindsheid van: Horus met den vinger in den mond. De Grieken legden den vinger op den mond en maakten hem tot god der stilzwijgendheid. De Romeinen zagen er in den god van het voedsel, die juist een bete in den mond bracht. De Christenen eindelijk noemden hem den heiligen Johannes als kind, terwijl in de Schrift slechts van hem als volwassene sprake is. De gevleugelde engelgedaanten zijn slechts reproducties der amoretten, genieën en victoria 's. Bij de Romeinen had iedere woning haar beschermende Laren en Penaten. Dit waren de beelden der voorouders en vergoddelijkte Manes, die deelnamen aan het familieleven en aan volksfeesten. Behalve Laren en Penaten vormden de genieën de geleiders der levenden, die later werden verchristelijkt tot beschermengelen. De uitdrukking ‘mijn goede genius’ is zelfs thans nog meer algemeen in gebruik dan ‘mijn beschermengel’. De beeldendienst, d.w.z. de vereering van een stoffelijk voorwerp, is een vorm van het oudste Fetischisme. In Afrika dragen de negers gesneden stukken hout, botjes, kralen, witte kiezelsteentjes en andere door de Fetisch-priesters gewijde voorwerpen, om zich te beschutten tegen onheil en ongeval. Alle religies hebben dit bewaard. De boeddhistische rozenkrans werd oorsprong van de vele roomsche rozenkranzen [er zijn er van de H. Brigitta, van onzen Heer Jezus, van het kostbaar bloed, van de 5 wonden, van de onbevlekte ontvangenis, van het heilig hart, van den goeden dood, het Rosarium]; het koord der Brahmanen van dat van den H. Joseph, van den H. Thomas van Aquino, van het kostelijk bloed. Al deze dingen, alle blauwe, witte, bruine en roode scapulieren, alle medailles van Heiligen hoe ook genaamd, de heilige rozen en harten, kortom het geheele arsenaal van het moderne bijgloof is overblijfsel van den oerouden Fetischdienst, een christelijke vervorming van de amuletten en talismans der negers. Op het gebied van het bijgloof bestaat er niets nieuws. Al zijn de namen veranderd, het bijgloof bleef hetzelfde. Te Metapontus in Griekenland vertoonde men de werktuigen waarmêe het paard van Troje was vervaardigd; in Phaselis bewaarde men de lans van Achilles, in Nicomedië het zwaard van Agamemnon en in meerdere steden tegelijk het echte Palladium van Troje. Men had Minerva-beelden die de lans konden schudden, schilderijen die kleurden, beelden die zweet vertoonden, sanctuaria en reliquie-kisten in ontelbaar aantal. Tout comme chez nous. TACIUS. Hoe verwacht en verzorg ik mijn eerste kindje? (Vervolg en slot van No. 11.) IV. Lieve Emmy. Een baker of verpleegster? Weer een nieuwe vraag die zich opdoet, en geen, die moeilijker in 't algemeen is te beantwoorden, omdat alles van de persoon afhangt. In elk geval zou ik, nu er tegenwoordig terecht zooveel waarde gehecht wordt aan deskundige verzorging van kraamvrouw en kind, iemand nemen, die een opleiding heeft genoten. Bij alle drie heb ik een andere verpleegster gehad door toevallige omstandigheden. Gedurende eenige dagen had ik, omdat onze jongste mij 14 dagen te vroeg kwam verrassen, een kraamverzorgster. Wat is 't verschil, zul je vragen. Een verpleegster krijgt eerst, nadat ze, in 't bezit van haar gewoon diploma, nog een jaar een speciale opleiding genoten heeft, na afgelegd examen haar diploma voor kraamverpleging. Vier jaar is daar dus minstens mee gemoeid. De kraamverzorgsters (de mijne was afkomstig uit Haarlem, waar Dr. Th. van de Velde deze dienst georganiseerd heeft) zijn gedurende 8 maanden werkzaam in arme gezinnen, en volgen een theoretischen cursus over de verpleging van moeder en kind. Eerst mogen ze afkijken, hoe een reeds verder gevorderde leerling te werk gaat, dan zelf de verzorging in handen nemen, alles onder leiding en toezicht van een gediplomeerd verpleegster, die op haar beurt weer onder contrôle van Dr. van de Velde staat. Er is dus een groot verschil tusschen de opleiding en zijn er complicaties, dan zal wel iedere dokter een gediplomeerd verpleegster verkiezen, maar voor een normale bevalling zijn bepaald de kraamverzorgsters, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} die men eigenlijk goed onderlegde bakers kan noemen, voldoende. Van de mijne kan ik tenminste zeggen, dat ze in geen enkel opzicht, wat aseptische verpleging en hygiënische verzorging betreft, achterstond bij een van mijn vorige verpleegsters. Mijn ondervinding is ook, dat zij beter wist te roeien met de riemen die ze had, zoo b.v. vertelde een kennis van mij, dat ze zich daar bij gebrek aan een irrigator, voor afspoelingen behielp met een uitgekookt melkkannetje. Dat is een voorbeeld uit velen hoe zij zich wist te redden; m.i. een natuurlijk gevolg van haar opleiding. Toevallig vond ik bij haar ook de meeste toewijding maar dat is natuurlijk individuëel; jammer voor jou dat ze getrouwd is! 'k Heb vandaag weinig schrijftijd, maar nu weet je althans van een en ander af en raad ik je de quaestie spoedig met je dokter te bespreken. Wie weet kan die je niet dadelijk een geschikt iemand aanraden en dan is het zaak er gauw bij te zijn, daar de goede gewoonlijk vroeg zijn besproken. Een kus en hartelijken groet van Dora. V. Lieve, beste Em, Wat was ik blij met den brief van je man, waardoor mijn nieuwsgierigheid, die zijn telegram met den heerlijken inhoud: ‘flinke zoon, alles best’, opgewekt had, bevredigd werd. Onze gelukwensch zal je wel ontvangen hebben, nu van mij nog een heel speciale voor kleinen Frits met zijn moedertje, dat zulke goede plannen heeft om zelf alles voor haar zoon te zijn. We hebben geschaterd om de vraag van den nieuwbakken vader naar een recept van kandeel voor de kraamvisite; die vraag komt natuurlijk van jou en als je me nu maar belooft de eerste week niet over bezoek en de eerste paar weken niet over den officieelen bezoekdag te denken, dan wil ik je dat recept wel geven. Er wordt veel thee gepresenteerd tegenwoordig, maar wil je de oude traditie in eere houden en kandeel met kaneelkoekjes geven, dan is 't volgende recept goed: 4 eierdooiers worden met suiker naar smaak geklutst, al kloppend een flesch Rijnwijn en een flesch witte wijn toegevoegd en dit alles met een stukje pijpkaneel al roerend heel langzaam verwarmd tot het tegen de kook aan is. 't Mag niet koken. Als het gebonden is, neemt men 't af en presenteert het koud in kopjes. 't Wordt uit een melkketeltje geschonken. Ziedaar kandeel, die iedere baker met neepjesmuts trotsch geweest zou zijn te schenken. De tijden veranderen.... twee mijner verpleegsters bedankten voor de eer! ‘Hun ponteneur’ zei mijn dokter lachend. Ik verlang erg om je in je nieuwe waardìgheid te zien en over een weekje hoop ìk eens te komen; je hebt nu genoeg te doen met naar je jongen te kijken en heerlijk verwend te worden. Is de traditioneele 9e dag voorbij en mag je weer opzitten, dan kun je vast beginnen aan 't dagboek van den kleinen baas. Al behoef je daar niet dagelijks in te schrijven, 't is zoo aardig voor later als je alles opschrijft; daarvoor stuur ik je nevensgaand een gewoon dik schrift, want de ingedeelde boeken, die voor dat doel bestaan, zijn zoo onpractisch. Voor de aardigheid heb ik een los linnen overtrek gemaakt en daar zijn naam op geborduurd; 't lag al lang klaar, maar alleen met den voorletter moest ik wachten of er een Frits of een Hannie verscheen. Prettig dat je 't goed met de zuster getroffen schijnt te hebben. Bedank haar voor haar complimentje, mij door je man overgebracht, dat ze voor een eerste kind nog nooit alles zoo in orde had gevonden! Dag Em, nu maar niet te vlug en te knap willen zijn! 't Beste, ook wat de voeding betreft, wordt je hartelijk toegewenscht door je Dora. VI. Beste Emmy, Vanmorgen kreeg ik je brief. O, Em, 't was of ik mijn eigen ondervindingen weer doorleefde. Zoo onder het oog van de zuster eens een kindje aankleeden als je alles klaar vindt staan, is nog heel wat anders dan de geheele verantwoording te hebben en niemand beter dan ik begrijpt, dat 't je een beetje bezwaart en je 't gevoel hebt alles nog beter te moeten regelen. Met alle plezier wil ik voldoen aan je verzoek en je een dag beschrijven zooals ik die met Willem ingericht had. We zijn altijd vroeg bij de hand, zooals je weet, en als ik om half 8 aangekleed was, ging ik hem helpen, maar niet baden, want dat zou op dat uur te gehaast, moeten gaan. Tegen achten ging Willem in zijn nachtponnetje mee naar beneden, waar ik 't wiegje den vorigen avond klaar gemaakt had. Wij ontbeten en had ik dat weggeruimd, dan begon ik alles bij elkaar {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} te halen voor het badje, dat schoongemaakt en omgekeerd weggezet wordt en vóór 't gebruik omgespoeld. De bodem is zoo glad en daarom legde ik er voor 't uitglijden altijd een schoone luier of handdoek in. Als je evenmin als ik een onderstel rijk bent, komt 't badje op een stoel vlak naast de tafel te staan, 't kleedmatrasje met den badhanddoek op tafel, daarnaast de waschkommetjes, zeep en handdoekjes; 't kruikje vulde ik vast opnieuw en wikkelde de kleertjes in volgorde daaromheen, zoodat ik alles zoo maar voor 't grijpen had. Aan 't begin der week nam ik twee stel kleertjes tegen elkaar, die je 's morgens en 's avonds verwisselt, de andere hang je frisch uit te waaien, liefst in 't ontsmettende zonnetje. Want zon en lucht - maar daarover hoef ik niet uit te weiden, want ik weet, dat je net zoo'n frissch luchtmensch bent als ik en er bij jou in huis nooit van die geurtjes hangen, die je bij sommige menschen doen snakken naar een open raam! Maar nu ons badje. Je legt nog een paar stevig in elkaar gerolde vochtige watjes klaar voor neus en oortjes en is het een weegdag, dan staat de weegschaal gereed met den wollen luìer om Fritsje toe te dekken, die je er altijd bij laat liggen en waarvan je 't gewicht eens voor altijd aftrekt. Is 't 10 uur en 't warme water in 't badje, dan controleer je met den thermometer of de temperatuur 36° Celsius is en dan kan de pret beginnen. Ik waschte eerst alle apartigheidjes, bol, oortjes, neusje, ook de oogjes met een watje met gekookt, liefst geen boorwater. Dat vinden ze heel vervelende experimenten, maar in 't badje worden ze toch dadelijk zoet. Over het reinigen van 't mondje loopen de meeningen van de geleerden uiteen; ik voor mezelf vind een menschenvinger met nog een gaasje of watje erom gewikkeld veel en veel te grof voor zoo'n teer kindermondje en voordat er tandjes waren liet ik met goedvinden van den dokter en met goed succes de reiniging achterwege. Voordat Willem in 't badje ging, zeepte ik hem in; een groot genot is het gespartel in 't bad en 't is een overwinning om ze eruit te nemen. Hoe je Fritsje in je linkerarm vast moet houden kan ik je niet beschrijven, maar dat zul je wel afgekeken hebben. Daarna volgt een rustig poosje voor je als de maaltijd volgt; hoe lang Frits werk heeft om genoeg te krijgen, zul je wel door ondervinding leeren; de eene keer hebben ze meer trek dan de andere. De eerste maanden verdeel je meestal zeven maaltijden over de 24 uur, dan zes, nog later vijf. Drie uur tusschenruimte moet er zijn en 's nachts wacht je van half 11 tot half 5. Na 't badje slapen ze meestal vast tot den volgenden maaltijd en zoo heb je een rustig koffieuurtje met je man. Dat is altijd een lastig ding, Em, om den gulden middenweg te vinden en je man niet voor je kindje te veronachtzamen; gelukkig denk ik zoo goed over je echtgenoot, dat ik wel geloof dat hij begrijpen zal hoeveel tijd de eigenhandige verzorging van zijn stamhouder in beslag neemt. Wederzijds schikken kan alles zoo gemakkelijk maken. Laat hem deze tirade maar eens lezen! Na den maaltijd van half 2 ging ik met den wagen uit en haastte mij naar een of anderen grindweg buiten de stoffige stadsstraten te komen. Ik kan me begrijpen, dat wanneer die buitenwegen onbereikbaar zijn, menige dokter den raad geeft, den wagen liever in den tuin, op 't balcon of in een kamer met open ramen te zetten, dan door de straten te hotsen in stof en drukte, zooals je maar al te dikwijls ziet doen. O, die ongelukkige manier van rijden met kinderwagens! Let eens op, hoe dikwijls je ze van de stoepen ziet bonken, in den scherpen wind rijden, of, 't ergste van alles, hoe met den kap neer, 't kindje op den rug, met totaal onbeschermde oogjes in de felle zon ligt te kijken. Probeer 't zelf eens! - Wil je met de kap neer rijden, omdat 't daaronder heusch soms broeierig warm kan zijn, dan kun je met zeer geringe kosten van teen een geraamte voor een zonnekap laten maken en dit zelf met niet te lichte stof, overtrekken. Als je b.v. donkergroen neemt en daarover wit mousseline met een afhangende strook van enkel mousseline dan heb je een élégant geheel, dat toch zeer goed aan het doel beantwoordt. Je hebt dus een wagen-sportkar aangeschaft; je ziet tegenwoordig haast niet anders. De lage houten trekwagens zonder veeren, hoe gezellig voor later, zijn totaal onbruikbaar voor babies, doordat ze alle stof naar binnen krijgen, die door degene die trekt wordt opgejaagd. Tegen de opening, die zich gewoonlijk tusschen kap en wagen bevindt speldde ik een geborduurd lakentje; dat staat aardig en belet het doortochten. Om half 5 alweer etenstijd; je wascht en verdroogt hem natuurlijk vooraf en poedert {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} hem al of niet. Ik vind, dat poeder als het nat wordt, korreltjes vormt en dat deze juist de huid irriteeren. Is er eens eenige quaestie van roodheid, dan helpt wat lanoline en mocht 't erger zijn, (dat kun je met een darmcatarrh soms niet voorkomen) dan is perubalsem met verbandgaas en watten een toovermiddel. Bij 't uitkleeden om 7 uur houdt je weer groote waschbeurt; of je hem dan met koeler water moet afsponsen moet je dokter je zeggen in verband met 't gestel van je jongen. De een bekomt het goed, de ander niet. Wel verwissel je de onderkleertjes met 't frissche stelletje en in z'n nachtpon gaat de kleine vent naar zijn bedje. De wieg haal je af, slaat alles even buiten uit en laat 't beddegoed afgehaald liggen achter 't kamerscherm tot je naar bed gaat, wanneer je den wieg klaar maakt voor den volgenden ochtend. Om half 11 komt hij het laatst bij zijn moedertje, die daarna hoop ik een rustige nacht tegemoet gaat. Tot half 5 moet er nu rust zijn. Gemakkelijk gezegd, hè? En hiermee zijn we aan de vraag van 't ‘door laten schreeuwen’ gekomen. Schreeuwen is in de eerste levensmaanden de eenige manier, waarop een kind zijn behoeften kenbaar kan maken en óók het eenige middel waardoor 't zijn zinnetje door kan drijven. De groote zaak is dus, te leeren onderscheiden aan de manier van huilen, of er een of andere behoefte, of misschien reeds verveling bestaat, of dat 't enkel is omdat 't kleintje reeds heel vroeg iets begrijpt van oorzaak en gevolg en weet, dat het door te schreeuwen, uit de wieg wordt genomen. ‘Stoutigheid’ dus, zooals de meeste menschen zeggen. Vlieg niet zenuwachtig naar de wieg als hij eens schreeuwt, rustig optreden werkt goed, nerveuse haast slecht op een kind. Wacht eens een oogenblikje af en houdt het schreien aan, ruim dan alle denkbare oorzaken uit den weg, doe hem een schoone luier aan, keer zijn kussentje eens om, en leg hem eens heelemaal opnieuw in de wieg; tegen hem praten doe je natuurlijk vanzelf. Dikwijls helpen deze maatregelen en geeft 't niet en is je kindje overigens gezond, dan kan 't huilen op zichzelf geen kwaad. Zonder toezicht liet ik ze dan echter nooit, dikwijls praatte ik eens kalmeerend, dat ze vooral niet 't gevoel van verlatenheid hadden; wie zal uitmaken of onbestemde angst misschien een rol speelt? - Het navelbandje, dat ik wel drie maanden liet aanhouden, doet goeden dienst; als bij het schreeuwen 't buikje uitzet moet het sluitend zitten. Denk eraan t nooit te stijf om te doen, dat zou juist een breukje kunnen veroorzaken; heb je last van opschuiven dan kun je er een lus op naaien en hierdoor de onderste punt van den luier halen. Heerlijk dat je goede eetlust hebt, ga die nu maar niet bederven met plassen melk tusschentijds, wil je behalve je gewone liter of 1½ L. melk nog een extra bijvoeding, gebruik dan liever dagelijks wat room. Verder eet je maar alles wat een verstandig mensch eet, pap is goed en alcohol natuurlijk verboden. Ik verpraat mijn tijd vandaag met je; schrijf eens spoedig of je al met een luchtig hart voor je schat zorgt aan je Dora. VII. Lieve Emmy, Zeker, nu je kleine Frits zoo gezond is, is er veel voor, het inënten reeds nu hij vier maanden is, af te doen. Tanden plagen hem nu nog niet en bovendien is in October de warmte al over en 't jaargetijde dus ook geschikt. Als de pokjes goed aan 't opkomen zijn, baadde ik de kinderen niet meer, omdat droog houden beter is. Krijgt hij roode, dikke armpjes die erg jeuken, dan poeder je ze maar flink en doet er desnoods een gaasje omheen, maar begrip van krabben op de juiste plaats ontbreekt nog, niet waar, dus alweer een voordeel van vroeg vaccineeren. Je kunt dan ook gerust zijn, dat hij naar school mag! Wat is hij 's nachts mooi op regel; van dat middel dat de dokter je aanraadde, een Priesnitz verbandje om het buikje, hoorde ik ook wel eens als een middel tegen slapeloosheid voor grooteren. Gelukkig dat je er al gauw succes mee hadt en 't af kon laten, toen je merkte dat zijn huidje geïrriteerd werd; als je voortaan voor waterverbandjes gekookt water neemt met een scheutje boorwater erdoor, zal je daar geen last meer van hebben. Ja, een lavementje gaf ik ook op aanraden van den dokter van gekookt water met een theelepeltje zout erin; sommigen geven 't van Spaansche zeep. Denk eraan, voordat je 't geeft altijd de vloeistof op te duwen tot die bovenaan de canule is, anders blaas je lucht mee naar binnen, die er toch maar weer uit moet. Voor 't gemakkelijk inbrengen doe je wat slaolie aan de canule. Lieve Em, wees nu toch niet bezorgd, als hij eens een week minder aankomt! Houd daarvoor nu eens niet krampachtig vast aan een of andere tabel uit een boek voor kinderverzorging, maar wees blij dat Fritsje geregeld vooruitgaat in gewicht, en er gezond uitziet en rustig is. Je hebt immers weken van 3 ons op je lijstje te noteeren gehad, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wil je meer? Als ze ouder worden, komen ze geregeld minder aan. Ik zend aan 't adres van Frits een gutta percha poppetje waar ik echter 't piepmachine uithaalde; 't is uit een goeden winkel, dus kluift mijnheer er eens op, dan kan 't geen kwaad en 't is ook vatbaar voor uitkoken, wat ik geregeld 's avonds even deed. Je vraagt me nog, of die paar schilfertjes op zijn bolletje ‘berg’ kan zijn en wat dat eigenlijk is. Berg is een verzameling van stof en afscheiding van de huid en je kunt in geen geval kwaad met 't een nachtje in de slaolie te zetten, 't den volgenden morgen goed schuimend in te zeepen en met schoon gekookt water alle zeep verwijderen. Blijft 't, laat 't dan liever even aan den dokter zien, ik kan het uit de verte niet beoordeelen. Ik zie het weer voor me, als ik je beschrijving lees van dat even wachten, terwijl ze aan het drinken zijn, je aankijken en lachen, en dan weer voortgaan. En dan 't handje, dat je vastknijpt of 't je nooit weer los wil laten. Begrijp jij dat er moeders zijn, die voor 't gemak liever flesschenkinderen hebben? Ik niet. Dag! DORA. VIII. Wat een kranige kerel is die zoon van jullie, Em! 6 Maanden en een tand! Dat is vlugger dan bij mij, waar ze gemiddeld 9 maanden waren. Nu zal de tweede ondertand ook wel gauw verschijnen, dat gaat meestal zoo paarsgewijze. Je vondt hem dus ook een paar dagen wat huilerig. Ofschoon 't niet aangaat alle ongesteldheden maar op ‘de tandjes’ te schuiven, is mijn ondervinding toch met alle drie dat het proces van tanden krijgen invloed uitoefent en b.v. met de zindelijkheid in verband staat. Voordat ze alle kiezen hadden, kon je bij de onzen nooit op geheele zindelijkheid rekenen. - Je zult, nu 't eerste halfjaar voorbij is eens zien hoe gauw het opschiet; wat vond ik Frits een flink, goedgehumeurd kindje en wat gaat hij nu blijkbaar dagelijks vooruit. Bij mijn bezoek was er nog geen sprake van zelf gaan zitten en nu schrijf je dat hij zich al zoover opricht, dat je heusch al aan een tafelstoel gaat denken. Nu, daar kun je nog wel wat mee wachten; je krijgt eerst nog de periode, dat hij in de wieg zit, daar heeft hij dan toch gelegenheid om te gaan liggen zoodra hij moe is. Gaat hij klauteren, dan komt eerst nog de baby-box oftewel het loophek aan de beurt. Je kent die hekken, 1 M. in 't vierkant en 60 à 70 cM. hoog, zeker wel? Het mijne gaf ik weg, ze zaten er nooit graag in, maar ik zou 't nu ook practischer inrichten en het hek inplaats van van hout, van stevig mandenwerk laten maken. Je bent dan niet genoodzaakt, hun uitzicht (?) weg te nemen en 't van binnen geheel te bekleeden om te beletten dat ze zich tegen het harde hout stooten, maar kunt volstaan met een bekleeding van ± 25 cM. ter wering van tocht. Op den grond zou ik een dikke gladde deken leggen, geen gecapitonneerd matrasje, want daarop staan de voetjes niet recht en die worden nog zoo licht vervormd. Over de deken een zeil voor mogelijke gebeurlijkheden en daarop een waschbare laag, van molton b.v. Ziedaar mijn ideale baby-box. De tafelstoel zou ik met losse zeildoek kussentjes nemen en dan kun je meteen een riem aanschaffen, die om 't middel gaat en met twee smalle riempjes achter aan stoel, wagen of wieg is bevestigd. In den tafelstoel zit natuurlijk een bekend voorwerp betreffende de zindelijkheid, dat ik er echter uit verwijderde, omdat 't niets helpt tot vroegtijdige zindelijkheid of je de kinderen daar uren lang op laat zitten en bij geluk eens wat opvangt. Wel moet je nu beginnen met op vaste uren Frits op schoot op 't potje te zetten en trachten hem tot 't besef te brengen, waar dat voor dient. Lukt het eens, dan doet je vroolijke prijzende toespraak hem prettig aan en gauwer dan je denkt brengt hij verband. Wat was het aardig om onlangs toen ik bij je was, die weerspiegeling op zijn snoetje te zien van je vroolijk gepraat en hem diepzinnig te zien kijken toen je hem ernstig sprak over zijne verplichtingen aan zijn ‘correspondentie-moeder.’ 'k Moet zeggen, dat je een mooien titel voor me bedacht hebt, maar wat helpen tien correspondentie-moeders en 't lezen van honderd boeken over kinderverzorging, als je niet zoo'n conscientieus moedertje als jij bent erbij hebt! Neen, lieve Em, die tand op zichzelf is nog geen reden om Frits ander voedsel te geven; als jij je flink voelt en hij komt geregeld aan, dan hield ik het nog een poosje zoo, en moet hij er wat bij hebben, vraag dan aan je dokter hoe je dat aan zult leggen. Dag Emmy, groeten van ons allen, je Dora. IX. Beste Emmy, Nu is 't dus zoover, dat Frits nog wat anders verlangt! Nu, je mag tevreden zijn: ‘8 maanden lang uitsluitend moedermelk is een schat voor zijn leven’, zei onze dokter me indertijd. 't Is maar weer aanwennen en afwennen als je nu nog met de flesch begint; ik legde ze iets achterover in mijn linkerarm en begon ze dadelijk uit een handig {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kroesje als een groot mensch te laten drinken en al is dat de eerste keeren een knoeipartij, 't went al gauw en een zeildoek slabbetje onder zijn gewone servetje houdt veel tegen. Maak de melk een beetje zoet de eerste malen, dat hij 't lekker vindt. Je dokter is dus ook niet voor al te vroeg pap en wil de eerste week de koemelk met gekookt water verdunnen. In 't begin maak je voor 't vermorsen liever wat meer klaar dan 150 gram per maaltijd. Later spelen ze 200, nog later 250 gram zonder morsen naar binnen! Je blijft natuurlijk een poosje op eenmaal per dag; ben je aan tweemaal, dan geef je nooit twee koemelkmaaltijden na elkaar. Sommige doctoren zijn voor vlug spenen, anderen voor langzaam. Je moet dus aanschaffen: een kroesje, een melkkoker, die apart blijft voor de bereiding van de melk van Frits, een melkkan, een kan voor gekookt water, twee gazen dekseltjes, een glazen melkmaat. Desnoods kun je je behelpen met apothekersfleschjes van verschillende inhoudsmaat. Op een kelderplank maak je een vast plaatsje vrij, waar je na het koken direct de melk neerzet, zoodat ze niet dan hier, dan daar te zoeken is. En nu een voornaam ding: zorg voor alles eigenhandig, voor 't koken van de melk en voor 't afwasschen, dan pas ben je verantwoord en mocht het dan trots de meest nauwgezette zorg nog eens tot een ingewandsaandoening komen, dan ben je van allen twijfel ontheven, of 't voedsel wel met de noodige zorg bereid is. Mocht 't drinken heelemaal niet lukken, ze zijn soms zoo onhandig, dan kun je beginnen met de melk bijwijze van pap met een lepeltje te voeren. Vraag eens aan den dokter of je melksuiker toe mag voegen, dat zou misschien heel goed helpen, waar Fritsje neiging tot constipatie heeft; als je over een poosje aan pap toe bent, geef dan om die reden geen griesmeel of gemalen rijst, maar Knorrs havermeel. Met de voeding kun je zooveel regelen, onze tweede, die een heel ander gestel had, kreeg dagelijks eikelcacaopap. Voor Frits is zeker sinaasappelsap heel goed. Wat een practische raad van je dokter om met het glycerinespuitje wat sla-olie in te spuiten als de ontlasting zoo hard is; ik wilde wel, dat ik dat onschuldige mìddel gekend had. Zoo zie je, dat een moeder van drie kinderen nog altijd wat kan leeren! Goed succes met je drinkproeven en beste groeten van Dora. X. Lieve Em, Vanmorgen kreeg ik het allerschattigste portretje. Wat een aardig idee om te zorgen, dat familie en vrienden 's morgens van zijn eersten verjaardag, als ieder natuurlijk den kleinen jubelaris gedenkt, zijn portretje krijgen. Jullie hebt eer van je zoon, en nu is de beurt aan mij om je je complimentje terug te kaatsen en te verklaren dat ik hem vind: ‘een toonbeeld van een gezond, goed verzorgd kind.’ Aan wie anders de eer dan aan zijn moeder? - Ik ben 't heelemaal eens met zijn vader, dat je je niets behoeft aan te trekken van 't bezoek van je vooruitstrevende kennis, bij welke gelegenheid zij er schande van sprak dat je niet aan maatschappelijk werk doet. Je doet je plicht tegenover de maatschappij, hoor, als je al je zorgen besteedt aan de geestelijke en lichamelijke opvoeding van dat schattige, kleine burgertje. Onze kinderen verheugen zich zoo op je aanstaand bezoek, er is juist een nieuwe zandbak gekomen met een deksel erop voor katten en regen; ze hopen dat Frits daar al plezier in zal hebben. Wel, natuurlijk kan hij dagelijks baden, dat hield ik ook vol tot ze geheel zindelijk waren. Of je moet geen kinderen te logeeren vragen òf je moet zorgen dat hun levenswijs en voeding precies eender blijft als thuis, daarvan hangt voor die kleine peuters te veel af. Daarom doe je mij groot plezier met me vooraf te melden of onderstaand lijstje in orde is: Pap, melk, spinazie en worteltjes door de zeef, gestoofde abrikoosjes of pruimen, soep van kalfspaulet. Ben ik op de hoogte van zijn menu? Nu na het jaar krijgt mijnheer zeker een boterhammetje en een eitje? Dan mag hij zelf zijn ei uit 't kippenhok halen, of loopt hij nog niet buiten? Haast je maar niet met dat loopen, dat komt vanzelf wel, ik las eens ergens: ‘Er bestaat geen mensch op de wereld, die niet loopen kan, omdat zijn moeder vergeten heeft het hem te leeren.’ En nu basta; je zult mijn felicitatie al gekregen hebben, maar ik wilde toch gauw even over 't portretje schrijven. Groet je man en geef je jarige schat een kus op zijn lieve mopneusje van je Dora. Annonces Abonnés. Prijs 1 tot 5 regels f 0.50, elke regel meer f 0.10 en 4 plaatsingen worden berekend tegen 3. Stenografie. Onderwijs in de NED. STENOGRAFIE, per brief. - VOORBEREIDING VOOR EXAMENS - f 25. -, bij vooruitbetaling; recht op 52 weekbrieven. (23a) Met de kennis der sten. slaagt men in een goede betrekking. - Zij leert de gedachten vlug op papier brengen. JOH. G. SCHIPPÉRUS, Schieveenstr. 26a, Rotterdam. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 September 1912 26ste Jaargang. No. 13 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Berichten. - Hoofdartikel: Onmacht, door A.... Z. VII. - De Wereld behagen; Levenswijsheid; Waarheid, gedichtjes door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Gedachtenwisselingen: I. De Inlandsche Ambtenaar, door Z - A.; II. door Dixi. - Een bijzonder plekje van rust en landelijke intimiteit: De Holsteinsche Schweiz, door Henri van der Mandere. (Met clichés). - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooijen. - Spoed-correspondentie. - Annonces-Abonnés. Berichten. Daar ik door zeer hooge koortsen zeer ben verzwakt, en geheel bedlegerig ben, moet ik tot mijn leedwezen voor deze week nog allen arbeid staken. Mijn vertrek van hier is daardoor vertraagd. Echter ben ik nu bijna herstellende, en hoop begin October thuis te zijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Onmacht. VII. Poeloetraperdoeli, Juli 1912. De Borel-Einthoven-quaestie wordt nog steeds door bijna alle indische dagbladen behandeld. Of het Kamerlid, die daaromtrent inlichtingen vroeg aan den Minister van Koloniën, genoegen neemt met wat hem werd medegedeeld, is ons onbekend, maar wel waarschijnlijk, daar men moet aannemen dat de M.v.K. de inlichtingen heeft gegeven zooals die ontvangen werden van den Gouverneur-Generaal. Toch geven wij bedoeld Kamerlid in overweging over deze quaestie de ‘Hollandsche Lelie’ eens in te zien, dan zal hij zien dat de zaak zich anders heeft toegedragen dan hem ter goeder trouw door den Minister werd medegedeeld. De schuld ligt dus niet bij den Minister, maar bij den Gouverneur-Generaal, die zonder behoorlijk onderzoek het rapport van den Resident voor ‘waar’ aannam. De heer van Geuns zeide dan in zijn blad dat de waarheidsliefde van den Resident van Soerabaya ‘van een zeer eigenaardige kwaliteit was’, en zegt verder in zijn blad het volgende: ‘Toen in den morgen van 24 Februari kolonel Doorman had opgemerkt dat vóór het gebouw der Soe Poo Sia de Nederlandsche vlag lager hing dan de Chineesche vijfkleur, ver- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} langde hij van den hoofdcommissaris dat deze die vijfkleur zou neerhalen, daar dit anders door militairen zou geschieden; de kolonel had het eskadron cavalerie en de bergartillerie reeds doen uitrukken of er orders toe gegeven. Later verklaarde nu de resident dat het uitrukken der troepen met zijn medeweten en goedkeuring was geschied. En de cavalerie was (Nota Bene,) reeds op weg, toen de hoogedelgestrenge heer daarvan iets vernam!’ ‘Over het ontstaan dier ‘animositeit’ is de heer Borel niet gehoord! Zij was de schuld van den resident! Maar de regeering heeft zich met dit cardinale punt niet bezig gehouden! Moet de lagere ambtenaar die den hoogeren ambtenaar ontstemt, per se in 't ongelijk worden gesteld? vraagt het blad. Dient geen beginsel van rechtvaardigheid het richtsnoer te zijn voor de handelingen een er regeering? Wij vinden deze vraag van den Heer van Geuns nog al naïef, vooral van iemand die zoolang in Indië is, hij moet toch in de eerste plaats wel weten dat bij een quaestie tusschen een hooggeplaatst ambtenaar en een landsdienaar, die lager op de ambtelijke ladder staat, laatstgenoemde altijd het kind van de rekening wordt, en al kon hij ook honderd getuigen bijbrengen, die onder eede kunnen bewijzen dat hij gelijk heeft, welnu dan weigert men eenvoudig die getuigen te hooren, want dit is het gemakkelijkste, de hooger-geplaatste ambtenaar krijgt onder alle omstandigheden steeds en altijd gelijk. Het Soerabayasch Handelsblad zegt verder dat elk Indisch officier en ambtenaar machteloos staat tegenover willekeur van hooger hand, en als remedie tegen dit kwaad wenscht de heer van Geuns eene regeling van de rechtspositie van landsdienaren en instelling van scheidsgerechten, die den schuldigen straffen kunnen opleggen. Het denkbeeld is te mooi om zelfs te kunnen denken dat de Regeering ooit uit haar eigen daartoe zou overgaan, alleen kan Zij daartoe door omstandigheden gedwongen worden. Laat iedereen weigeren in Indischen Dienst te treden nu men is blootgesteld aan willekeur, dan eerst zal de Regeering genoodzaakt zijn de rechtspositie van haar dienaren bij de Wet te regelen, en kunnen ouders en voogden ten minste de zekerheid hebben dat hun kinderen of pupillen niet het slachtoffer worden van heeren met gouden petten, wier waarheidsliefde van verdacht allooi is. Dat de heer Borel alle reden had een rapport in te dienen aan den directeur van justitie, blijkt wel uit onderstaand entrefilet uit het Nieuws van den Dag voor N. Indië van 20 Juni 1912. De kwestie Borel-Einthoven. 2016 '12. De Red. van het Soer. Hbl. geeft de volgende uiteenzetting, wáárom de ambtenaar voor Chineesche zaken Borel ten slotte een rapport heeft opgesteld en aan den directeur van justitie verzonden. Genoemd rapport is gedateerd van 22 Maart, terwijl de relletjes vielen tusschen 17 en 24 Februari. Niet animositeit is de beweegreden tot dit rapporteeren geweest, maar de ontdekking dat de officieele lezing onwaar was. In de Sjanghaïsche en andere bladen was nl. opgenomen een ‘official note’, door den consul-generaal voor de Nederlanden te Sjanghai van onze regeering ontvangen en handelend over de relletjes (disturbances) onder de Chineezen te Soerabaya. Deze nota nu was onjuist; daarin werd naar blijkt in het Soer. Hbl., eene lezing gegeven van het gebeurde, die niet met de waarheid strookte. Het oproer droeg geen ‘anarchistisch karakter’ - zooals het in de nota luidde, - en kwam heelemaal niet neer op ‘een opstootje onder Chineezen, waarmee de politie zich bemoeide ten einde de Chineezen bescherming te verleenen en de orde te herstellen!’, gelijk daarin óók al werd verteld. ‘Er is zeker geen normaal denkende sterveling, zegt de Heer Van Geuns, die het den heer Borel euvel zal duiden dat hij, door waarheidszin gedreven - en niet door animositeit, want dan zou hij veel éérder hebben gerapporteerd! -, de regeering de juiste toedracht der ongeregeldheden en het verband tusschen de feiten heeft meegedeeld. Integendeel, men zal het in hem prijzen en van oordeel wezen dat de regeering reden heeft hem erkentelijk te zijn’. Zoo is het, en wij mogen wel vragen: Waartoe hééft de Regeering dan toch ambtenaren, wanneer zij niet wenscht dat die rapport uitbrengen over zaken welke speciaal aan hun toezicht zijn onderworpen? Het Kamerlid Hugenholtz zal nu kunnen beoordeelen, welke waarde kan gehecht worden aan de inlichtingen, hem door den Minister van Koloniën verstrekt. Intusschen blijft het thans in Indië een gevaarlijke zaak naar waarheid te streven, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt men er gewoonlijk de dupe van, dit ziet men weer uit onderstaand telegram: Soerabaya, 2 Juli 1912. De gewichtige taak der Justitie in Indië. (Soer. Hbl.) De officier van Justitie te Soerabaya overweegt het instellen eener vervolging tegen het Soer. Hbl, ter zake de actie van het blad in geschil tusschen den Resident Einthoven en den heer Henri Borel. Men zal zich herinneren dat wij in een vorige correspondentie melding maakten van het haast ongeloovelijk plan der Regeering, om de Gouvernementsscholen voor inlanders in de residentie Menado aan de Zending uit te besteden, en dat de inlandsche bevolking zich daartegen heeft verzet, zooals blijkt uit aan den Landvoogd gerichte requesten, waarin zij verzoekt de Gouvernementsscholen te mogen behouden. Ook de heer Viersen, meer dan 20 jaar hoofd der Nederlandsche school voor aanzienlijke inlanders, te Menado, heeft zich tegen die onderwijs-conversie verklaard. Van zijn opinie in een zaak die hij toch als onderwijzer bekend met land en volk, zeer zeker als deskundige kan beoordeelen, werd natuurlijk niet de minste notitie genomen en als straf, dat hij zoo brutaal was niet mede te gaan met deze christelijke regeering, werd hij overgeplaatst naar een klein schooltje op Java. De heer Viersen, inziende dat het absoluut nutteloos is in Indië recht te zoeken, heeft de wijste partij gekozen en zijn ontslag genomen. De Sumatrabode van 21 Juni 1912 bericht hieromtrent het volgende: Trappen. Een ongehoord feit heeft zich voorgedaan. De heer Viersen, hoofd der Nederlandsche school voor aanzienlijke inlanders te Menado, is wegens zijn ijveren tegen de onderwijsconversie in de Minahassa door de regeering bij wijze van straf met terugstelling naar een kleine school in Java's binnenlanden, naar Ponorogo overgeplaatst. Men durft thans reeds veel! Men tracht het openbaar onderwijs te vermoorden, stap voor stap. Zal het gelukken? Met overtuiging durven we voorspellen van neen. Want dat zal het ontwikkelde en vrij-denkende deel van Insulinde's bevolking zich niet laten bieden. Het eenige wat de regeering met de propaganda voor haar christelijkheid tot nog toe heeft bereikt, is een felle opleving van de mohammedaansche propaganda met veel succes. Onze hoop is, dat de verkiezingen in 1913 het clerikale bewind mogen wegvagen. De ‘gemaszregelde’ onderwijzer Viersen is reeds sedert 1883 in indischen dienst en reeds langer dan 20 jaren te Menado geplaatst, waar hij wegens zijn goede eigenschappen zeer gezien en bemind is. Ja.... Men durft! Hoelang nog? Sumatra Bode, 21 Juni 1912. Deze vraag willen wij hier wel beantwoorden. Daden van willekeur der indische regeering zullen zoolang duren, tot zij gedwongen zal worden de rechtspositie van ambtenaren bij de wet te regelen. Zoolang die regeling er niet is, blijft elk ambtenaar aan willekeur bloot staan. Daarom aanstaande rechters, controleurs, onderwijzers, commiezen, enz, enz. treedt niet in indischen dienst of uwe rechten moeten bij de wet verzekerd zijn. Tegenover Uwe plichten moeten gelijkwaardige rechten staan. Reeds meermalen hebben wij in deze correspondentie gewag gemaakt van de ergelijke toestanden, die nog steeds bij de indische politie voorkomen en als gevolg hiervan de steeds toenemende onveiligheid in geheel Ned. Indië. Hierbij eenige staaltjes, gepubliceerd in het Nieuws van den Dag van 17 en 25 Juni j.l. Steeds erger. Vroeger gebeurde 't wel, dat buiten de stad of in stille afgelegen straten menschen werden aangevallen en beroofd, maar sinds de Soerabayasche apachen er achter zijn gekomen, dat onze politie onmachtig is om tegen hen iets te doen, worden zij steeds stoutmoediger, schrijft het Soer. Nwsbld. Nu durven ze al op een druk uur in het hartje van de stad een aanval in vereeniging te doen. Gisterenavond omstreeks 8 uur, werd een kossongkoetsier voor het restaurant Hellendoorn door 3 Javanen aangevallen, waarvan er één den koetsier met een ijzeren voorwerp aan den rechterslaap verwondde. Op het hulpgeschreeuw van den aangevallene schoten eenige politieoppassers toe, aan wien het gelukte één der aanvallers te arresteeren, terwijl de twee anderen door een overhaaste vlucht wisten te ontkomen. Ofschoon de koetsier pertinent beweerde een revolver in het bezit van den gearresteerde te hebben gezien, werd het vuurwapen bij visitatie niet op hem gevonden. Vermoedelijk heeft één der ontsnapten het schiettuig weten mede te nemen. 't Gaat al heel aardig in de richting der Parijsche autobandieten. Over eenigen tijd wordt midden op den dag het geheele politiebureau gestolen zonder dat iemand op dat bureau er van ontwaakt. 17 Juni 1912. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Mishandeling door een hoofdagent. Vrijdagavond merkte de heer L., te Soerabaya, toen hij door Passar Besar huiswaarts reed, dat de lantaren van zijn rijwiel uit was gegaan. Van zijn fiets stappende, haastte hij zich, de lamp weer aan te steken, toen hij aangesproken werd door een europeesch hoofdagent, die hem mededeelde, dat hij hem zou verbaliseeren wegens het rijden zonder licht. De man maakte volgens de N. Soer. Crt. den indruk van méér dan lichtelijk aangeschoten te zijn. De heer L. protesteerde tegen de verbalisatie, doch werd door den agent gedwongen met fiets en al in een kossong te stappen en met hem mede te rijden naar den commissaris van de bovenstad. Onderweg diende de hoofdagent den heer L. nog een paar gevoelige slagen toe met zijn gummistok, één over den schouder en één over de hand, waarvan de striem nog zichtbaar is, en toen de heer L. hem zeide, dat die slagen hem duur te staan zouden komen, greep de agent hem in zijn woede bij de keel en worgde hem bijna. Ook schijnt het heerschap zijn arrestant gedreigd te hebben, hem in de kali te zullen smijten, indien hij niet vooruit beloofde, de kossong te zullen betalen. De commissaris van politie liet, na den heer L. gehoord te hebben, deze weer loopen, na hem beloofd te hebben werk van de zaak te zullen maken. De heer L. is voornemens den officier van justitie in kennis te stellen met de door hem ondervonden mishandeling, meldt het blad. Wij wenschen den Heer L. veel succes, maar als de aangeschoten ‘rust’-bewaarder met zijn ambtseed tegen hem op de proppen komt, vreezen wij dat zijn beklag hem niet veel zal helpen. De ambtseed van dronken, brutaal en onbetrouwbaar canaille-in-uniform geldt hier in Indië nu eenmaal méér dan het woord van geachte, rustige ingezetenen. 25 Juni 1912. Wij vragen ons af of het niet oneindig beter zou zijn dat de Gouverneur-Generaal eens eindelijk afdoende maatregelen neme om aan deze schandelijke toestanden een einde te maken, instede van tijd en geld te verknoeien met het doen van onnoodige reizen in Oost-Java. Zooals in een der Indische dagbladen wordt betoogd - en deze opinie deelen wij geheel - ziet de Goeverneur-Generaal op zulk een reis alleen slechts die zaken, die de ambtenaren hem willen laten zien, maar de bevolking is het kind van de rekening, daar op elke plaats waar Z.E. komt, de wegen een extra beurt krijgen, eerepoorten worden opgericht, enz., enz.; honderden inlanders worden gewoonlijk daarvoor opgeroepen en te werk gesteld, maar men verneemt niet, dat voor al het extra-werk, verbonden aan de komst van den Landvoogd, een cent wordt te goed gedaan. Anders is het wanneer de Gouverneur-Generaal voor een bepaald doel een residentie bezoekt, bijvoorbeeld een reis naar Deli zou gemotiveerd zijn, indien Z.E. in overleg met den Resident, bestuurs-ambtenaren en administrateurs van landbouwondernemingen eens afdoende maatregelen nam om paal en perk te stellen aan de tuchteloosheid van contractkoelies, waarvan het gevolg is moord en doodslag, hetgeen nog in Deli herhaaldelijk à l'ordre du jour is. Elke uitgaaf, hoe belangrijk ook, die verbetering kan brengen in het politiewezen van Ned. Indië in het algemeen en van Sumatra's Oostkust in het bijzonder is gemotiveerd, dit is de meest urgente aangelegenheid, waarin onmiddellijk voorzien moet worden, alle andere zaken kunnen desnoods wachten, maar de Gouverneur-Generaal is in de eerste plaats verplicht zorg te dragen voor veiligheid van personen en goederen. Wat geven maatregelen om de welvaart van den inlander te verhoogen, zooals b.v. oprichting van landbouw-credietbanken, irrigatiewerken, demonstratie-velden, enz., enz., als de inlander zelfs geen dag zeker is van zijn bezit? Een inlander zou wel dwaas moeten zijn geld te besparen als hij bijna zeker is dat het hem ontroofd zal worden. Hebben wij reeds meermalen in deze correspondentie het een en ander medegedeeld omtrent de tuchteloosheid van dwangarbeiders, in Atjeh is de toestand zóó, dat men er aan begint te twijfelen of Ned. Indië wel een land is waar een europeesch bestuur is. - Men leze eens onderstaand bericht uit Kotaradja: Sumatrabode, 5 Juli 1912. Dwangarbeid in Atjeh. Uit Kota Radja wordt aan de ‘Expres’ geschreven: Zooals ieder wel weet, staan de dwangarbeiders in Atjeh onder militair bestuur. Nu is het eigenaardig dat deze kettingberen, die doorgaans allen een 10 of 20-jarigen dienst voor den boeg hebben, na 6 uur 's avonds niet achter slot en grendel zitten. Op Atjeh's hoofdplaats zal dit misschien niet {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zijn, doch op de posten daarbuiten gebeurt het zeker. Zoo hebben deze dwangarbeiders, zoowel in als buiten dienst, steeds messen (pisau blatis) en klewangs bij zich; zij houden er zelfs vrouwen op na, in de nabij gelegen kampongs. Voorts storen zij zich in het geheel niet aan de voorschriften omtrent hun kleeding en loopen in een pakje rond, dat veel mooier is dan menige cranie koopen kan. Dat mag dan ook geen wonder genoemd worden als men weet, dat eenigen onder hen zoo iets van f 1000. - op de postspaarbank hebben staan. Men moet eens zien, hoe zoo'n bende de rustige kampongbewoners besteelt en lastig valt. Ze mogen namelijk elken dag z.g. de kampongs in voor ‘dienst’, ten rechte om te rooven en te plunderen. Ook zijn zij huisjongens bij officieren en minderen en doen voor hen inkoopen. Van bestuurswege wordt hiertegen niets gedaan omdat..... dat bestuur bang is voor relletjes, b.v. dat zoo'n bende het kampement in brand steekt (historisch). Het verdient eenige aanbeveling, dat het militair bestuur van dien aanhang verlost wordt. Op sommige buitenposten komt het dus voor dat de boeven na 6 uur 's avonds niet achter slot en grendel zitten, dat ze steeds gewapend loopen, dat ze geen gevangeniskleeding dragen, dat ze de kampong in mogen gaan en dan daar gaan rooven, vandaar dat het mogelijk is dat eenigen onder hen zoo iets van f 1000. - op de postspaarbank hebben staan, en ten slotte - en dit doet de deur dicht, dat kettingberen bij officieren en minderen zelfs als bedienden fungeeren. - Men zou kunnen vragen waar dienen dan de Inspecteurs van het Gevangeniswezen voor, op een tractement van minstens f 700. - 's maands plus een daggeld van f 8. - als ze op reis zijn? Zijn zij niet de aangewezen ambtenaren die zorg hebben te dragen, dat dergelijke rotte toestanden niet kunnen voorkomen, of bepaalt zich hun ‘dienst’ tot het zorgvuldig opstrijken van hun tractement en het opmaken van hun reisdeclaratie? Nederlandsch-Indische-Regeering Uw naam is ONMACHT!!! Tot besluit het volgende entrefilet uit het Bataviasch Handelsblad van 7 Augustus 1912. Gevangeniswezen. Op een vraag van den heer Bogaardt, of de minister van koloniën bereid is zijn tusschenkomst te verleenen om de bedrijfsrekeningen van het gevangeniswezen in Ned.-Indië over het afgeloopen dienstjaar door een ervaren accountant te doen onderzoeken en te bevorderen, dat het rapport daarover zoo mogelijk bij de in te dienen stukken van de indische begrooting voor 1913 worde overgelegd, heeft de minister van koloniën geantwoord, dat hij den Gouverneur-Generaal zal verzoeken een accountants-onderzoek van het indische gevangenis-bedrijf over het afgeloopen jaar te doen instellen. Het komt den minister echter niet waarschijnlijk voor, dat het betrekkelijk rapport reeds bij de stukken nopens de indische begrooting voor 1913 zal kunnen worden overgelegá. Bat. Handelsblad 7/8 '12. De vraag van het Kamerlid Bogaardt om de bedrijfsrekening van het afgeloopen dienstjaar door een ervaren accountant te doen onderzoeken ter indiening van dat rapport bij de in te dienen stukken van de indische begrooting voor 1913, zal wel een vrome wensch blijken te zijn, daar zulk een lijvig rapport niet tijdig zal ingediend kunnen worden. Het onderzoek der gevangenis-rekeningen alleen over het afgeloopen dienstjaar 1911 is trouwens monnikenwerk, wil de Regeering werkelijk weten hoe het met die gevangenis-rekeningen staat, dan diene men alle rekeningen te doen onderzoeken vanaf het dienstjaar 1906 tot en met 1911 en zal het resultaat zijn, indien alle uitgaven in rekening worden gebracht, die vóór 1906 niet bestonden (vooral verhoogde tractementen van ambtenaren en salarissen van inspecteurs, die vóór dien niet bestonden), dat de gevangenisarbeid schatten heeft verslonden en de verkregen resultaten nihil zijn. - A.... Z. De Wereld behagen. O land vol sprookjes-poëzie En wondervolle sagen, 't Is of mijn ziel de vleug'len voelt, Waar dichters van gewagen. En hier in alle⁀weelde⁀en pracht Van gouden zomerdagen, Is 't, of die sterke vleug'len mij Heel zacht naar boven dragen. En vèr van alle klein-gedoe Moet ik verwonderd vragen: Of het wel ooit de moeite loont De wereld te behagen? J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Noorwegen, Aug. 1910. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswijsheid. De levenswijsheid wordt gedragen Niet door geleerden schijn, Maar door reeds hier in ons te voelen De volheid van het Zijn. De wijze draagt hier in zijn handen Door denken, hoog en wijd, Zijn levenslot, een blijden glimlach Tot in alle⁀eeuwigheid. Ten doode toe kan niets hem wonden, Hij heeft een metgezel gevonden, Getrouw hem overal; Die in de hooge kerk van 't leven Zijn ziele wijding heeft gegeven, En voor haar zingen zal. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Naar een proza-idee uit ‘la Sagesse et la Destinée’ van Maeterlinck. Waarheid. Wij zoeken hier naar waarheid En tasten eeuwig mis, Al denken wij ook dikwijls, Dat zij gevonden is. Laat waarheid ons bezielen! Maar... 't zoekend menschenkind Bedenke, dat de waarheid Op aarde niemand vindt. De waarheid zendt haar stralen Wel vele, vele malen Op aarde, telkens méér. Zij wil de geestlijk' armen Verlichten en verwarmen, Maar daalt nooit zelve neer. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. De Inlandsche Ambtenaar. Zonder mij te willen mengen in de hoofdzaak uit de artikelen van A - Z in no. 47-50 van den vorigen jaargang, wensch ik op te komen tegen enkele uitspraken van A - Z omtrent de Inlandsche ambtenaren. Ik zal de laatste zijn, die zal willen beweren, dat deze menschen wel betrouwbaar zijn, zelfs durf ik verder gaan en zeggen betrouwbaar zullen worden, ook al blijven de a.s. ambtenaren nog 100 jaar leerlingen van opleidingsscholen. Maar aan wie de schuld? Heusch niet aan de tegenwoordige Christelijke Regeering, maar aan ons geheel koloniaal bestuur van vroeger en nu. De schrijver en menig ander zal er bij zijn met te zeggen ‘het ligt in den aard van het beestje,’ en A - Z vaart met al dezen in hetzelfde schuitje. Staat U mij toe enkele eenvoudige voorvallen mee te deelen, al toelichtende komt de zaak wellicht in een ander licht. Een landbouwer, die zijn velden in de nabijheid eener machtige suikerfabriek heeft, staat als zeer onhandelbaar aangeschreven; dit beteekent dat hij niet verkiest zijn land voor een appel en een ei af te staan en heer en meester op eigen grond wil wezen. Deze man moet voor familieredenen op reis, maar daar het in den huurtijd is, waarschuwt hij zijn vrouw voorzichtig te zijn met den toean blanda = Hollander. Deze, een echt Javanen-tyran, verneemt al spoedig van den burgemeester dat de ‘lastige’ er uit is. In minder dan geen tijd zijn alle (kwade) machten aan het werk gezet en de vrouw, bang als alle Jav. dessa-vrouwen zijn voor toean blanda en Inl. Bestuur, teekent een stuk, waarin zij al het land voor 1½ jaar verhuurt voor de kapitale som van f 75.-. Men stelle zich de woestheid voor van den armen man, toen hij thuis kwam. Zijn ‘lastige aard’ kwam dadelijk te voorschijn en het gelukte hem met veel moeite zijn land terug te krijgen? O, neen, dan vergist men zich. Het eenige, wat hy bereikte was een meerdere uitkeering en verder had hij te zwijgen. De burgemeester, die er een aardig duitje aan verdiend had, kreeg eervol ontslag en de Inlandsche hoofdambtenaar, die, in stede van voor zijn landgenoot op te komen, geholpen had hem er onder te werken, kreeg van de suikerfabriek een aardig douceurtje en van de Regeering, ja ik weet niet of hij geen medaille heeft ontvangen, maar straf volstrekt niet. Een heel eenvoudige geschiedenis, zooals er hier honderden plaats hebben. De Javaan is en wordt nog geknepen en de Inlandsche ambtenaren, die het durven wagen knijpen tegen te gaan, worden in een hoek geduwd, mogen zien rond te komen met een inkomen als een koelie. Doch wie helpen wil bij dat uitknijpen, mag ook een druppeltje opvangen. Men behoeft geen Javaan te zijn, om liever goed te eten en lekker te liggen, dan van honger om te komen. Een dorpshoofd, een autocraat in den dop, heeft geen andere inkomsten dan die hij zich door zijn invloed op zijn dorpsgenooten weet eigen te maken. Heeft hij velden, dan zorgt hij zulke maatregelen te nemen, dat hij ze op zijn voordeeligst kan exploiteeren. Klagen durft de dessa-man niet, want vele ambtenaren houden niet van klachten, houden zich liever te goed vriend met grooten en kleinen Inlandschen ambtenaar, dat voorkomt gezeur en de dorpsman leert af te klagen. Voor hem bestaat in de meeste gevallen geen recht. Goed, dus de Inl. ambtenaar is onbetrouwbaar, niet waar? Ja, maar aan wien de schuld? Hier is een weduwe, haar dorpshoofd heeft haar het land ontnomen, dat zij een half leven bezat; zij kan haar land niet terug krijgen. De Bestuursambtenaren weten het, maar recht {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt de weduwe niet, ja voor straf is haar al haar land ontnomen; het klagen heeft zij verleerd. Maar, als de Eur. Bestuursambtenaren waren opgetreden, dan hadden alle Inl. ambtenaren, die aan de knoeierijen hadden meegedaan, gedesavoueerd moeten worden en zij hebben deze te veel noodig, willen ze niet van de ladder tuimelen, die naar hooger eer, grooter salaris, voornamer ambt voert. Liever doen ze dus een oogje dicht, want ook te Batavia ziet men liever ‘laissez faire, laissez aller’ toegepast, dan gedwongen te zijn, weer geschrijf te hebben. Er zit op dit oogenblik aan mijn voeten een arme boer; op zekeren dag kwam zijn dorpshoofd zijn rijst wegmaaien, want de soort deugde niet en daarom vond hij het voor de gezondheid van dezen man beter zelf de rijst op te eten. Hij vraagt mijn hulp om recht te erlangen, want hij zocht die tevergeefs bij hen, die zijn beschermers moesten zijn. Dat zoo iets kan plaats hebben, bewijst het niet, dat de daders rekenen op straffeloosheid, demonstreert het niet de onmacht of onwil van de Eur. ambtenaren? Overal, waar de hoogst-bevoegden het recht met voeten laten treden, ontstaat corruptie, niet alleen op Java, niet enkel bij Javaansche ambtenaren. Kort en goed recht door Eur. ambtenaren, die de taal van het volk kennen, die door gevoel voor rechtvaardigheid alleen beïnvloed worden, geef ze Java gedurende 25 jaar, verzeker ze van eerlijke beoordeeling, alleen naar hun daden, niet naar hun paperassen en ge zult zien dat Javaansche ambtenaren wel betrouwbaar zullen worden. Het bestuursstelsel, dat door schoon uiterlijk den voozen inhoud tracht te dekken, dat is grootendeels schuldig aan de onbetrouwbaarheid van den Javaan. Men kent de scène uit ‘De Bruid daarboven!’, waar de brutale Fransche huisknecht, slagen krijgt, als hij liegt en klappen, omdat hij niet liegt. Zoo is het met de Javaan eveneens. Voor hem geldt, gold en ik vrees zal nog langen tijd gelden: ‘Barbertje moet hangen.’ Is het wonder, dat hij liegen leert; waar de ondervinding van zijn grootvader en vader, van zijn vrouw en zichzelf hem geleerd heeft, dat de boei vooral goed is voor menschen, die de waarheid liefhebben. Europeaan, wie ge ook zijt, zwijg van de onbetrouwbaarheid der Javanen, want gij, gij alleen hebt hem dat gemaakt. De Inlandsche ambtenaar onbetrouwbaar, het doet pijnlijk aan, dat iemand uit de cultures het durft zeggen. Naast de laksche houding der B.B. ambtenaren is er geen bron van bederf voor den Inl. ambtenaar dan de industrie, vertegenwoordigster van den geldhonger in Nederland geleden. Te Paree was een controleur, ik meen de Hr. Blanken. Hij wilde rechtvaardig zijn en eerlijk en toen de suikerfabrikanten den Javanen hun land voor een appel en een ei wilden ontnemen, verscheurde hij de contracten en eischte de werkelijke waarde. Dat was dom van dien controleur, want nu kan hij geen contracten meer verscheuren, omdat hij is weggewerkt. Ik zou meer dergelijke voorbeelden kunnen noemen. Wie van den B.B. ambtenaar niet wil helpen den suikerheeren het land in handen te spelen, wie het durft wagen op te komen voor de belangen van het volk, hij gaat er uit, onverbiddelijk, onvoorwaardelijk en wat het ergste is, niet omdat de Regeering te Weltevreden of Buitenzorg er zoo op tegen is, maar die o, zoo eerlijke, echt betrouwbare Nederlandsche bezitters van suikerpapieren. Die regeeren in Nederlandsch-Indië, die maken den Inl. ambtenaar onbetrouwbaar. Deze wordt omgekocht, om den suikerfabrikant te helpen de bevolking te bestelen. Wellicht meent U, dat ik overdrijf? De Heeren zijn onbeschaamd genoeg voor die laagheid uit te komen. Laat ik dus het woord aan hen zelf laten! Met een bedrijfszekerheid van als regel twee oogsten kan zij geen genoegen nemen, en zij ontziet zich dan ook niet om door exploitatie van de zwakste eigenschappen der bevolking en van hare hoofden - voorschotten en hoofdenpremies - een anders niet te verkrijgen bedrijfszekerheid af te dwingen. Geknipt uit een bespreking. Maar in waarheid geldt niet de stem der overheid, maar de wil van de industrie, welke door voorschotten en grondhuren laag houdt en een deel van het te weinig betaalde uitkeert aan de inlandsche hoofden als loon voor den door hen op de bevolking geoefenden dwang tot grondverhuur. Het misbruik is een levensvoorwaarde voor de suikerindustrie geworden en de overheid durft er niets tegen doen, omdat de suikerindustrie een zeer groot koloniaal belang is. Maar van deze dwaasheid is mede een gevolg, dat de inlandsche landbouwende bevolking nagenoeg machteloos is overgeleverd aan de samenwerking van de eigen onderdrukkers en de alleen commercieel bezielde suikerindustrie. De economisch zwakkeren in het moderne Westen kunnen kracht tegenover kracht plaatsen; zij hebben hun vakorganisatie en hun invloed in het parlement. Maar hier hebben zij alles te wachten van bescherming der overheid, eene bescherming, welke nog niet zelden teloor gaat in de omkoopbaarheid van de eigen hoofden en in de persoonlijke gezindheid van de Europeesche ambtenaren. Men kan onmogelijk eerlijker en gemeener eischen. Nog slechts enkele maanden terug heeft de suikerfabriek hier ± f 15000. - betaald voor dergelijke hulp. De Regent f 5000 -. de pati f 2000. - en de wedono f 1500. - de 5 ass. wedono's elk f 1000. -, alles in enveloppe. Zoo zou ik kunnen voortgaan honderden voorbeelden te noemen van geoorloofd onrecht, van geziene en ongeziene berooving, van gedulden diefstal, waarvan alleen de oorzaak schuilt bij den Europeeschen Beschaver. Ja, mijnheer A - Z, U hebt gelijk, verduistering door den lageren ambtenaar is aan de orde van den dag. Maar lezers, stelt U voor, dat ge na 4 uur niets meer te doen had; dat ge te arm zoudt zijn, om een boek te koopen, dat ge den verderen avond steeds zoudt moeten doorbrengen in niets doen bij een walmend lampje in een kaal vertrek; want ze moeten leven van 10 à 20 gulden per dag? pardon, 20 heele guldens per maand met vrouw en kinderen, en f 20. - is veel. Van de week werd er een betrekking geadverteerd voor {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichter à f 20. - per maand, mits de sollicitant goed Hollandsch kende. Jawel, de Javaan leeft goedkoop, o, zoo goedkoop, ja zoo goedkoop, dat in dit heerlijk, gezegende land geen dag voorbijgaat, waarop geen Inlander, dan hier, dan daar, crepeert van honger en gebrek. Het land, dat duizendvoudig voortbrengt, ziet zijn eigen kinderen sterven van ellende. Een Javaan wil ook genieten van het leven, en de olie is duur, 20 cent een Liter, de rijst doet 10 cent per pond, en de suiker 14 cent, met een productieprijs van 4½ cent. Maar lezer, laat ik U niet vervelen met die eentonige huishoudelijke praatjes. Ja, de Javaan houdt er zelfs van een beetje netjes gekleed te gaan en de vrouwen der ambtenaren mogen niet werken, wel hongeren. Lezers, stelt U voor een ambtenaar levende van 50 centen daags, man, vrouw en kinderen. Dessa-onderwijzers verdienen zegge 10 à 15 gulden 's maands, een hoofdagent van politie f 12.50; een koelie van de suikerfabriek zelfs f 6. -. Zes heele guldens per maand. Ik lees daar, dat die meneer De Groot 2000 gulden per maand verlangt, waarom niet, de Javaan is er goed voor, de menschen kunnen best nog meer belasting betalen, want zij zijn hoog aangeslagen. Wie 1, zegge een heele gulden in de week verdient, moet al betalen of de kast in. Waarom de duimschroeven niet nog wat aangezet; laat ze maar betalen als ze al 75 cent per week verdienen, waarom niet, als het ze niet bevalt, crepeeren ze maar, gemakkelijk genoeg. Meneer A. - Z. spreek niet meer zoo smalend over die onbetrouwbaarheid, over de uitzuigerij der Inlanders door hun onbetrouwbare hoofden, de employé, die het meest kan meedoen aan die uitzuigerij, die het best den geplaagden Inlander het vuur na aan de schenen weet te leggen, hem op zijn goedkoopst zijn grond weet af te troggelen, dat is je ware, die krijgt de hoogste percenten, die wordt in goud gezet, ter wille van de zoo edele, zoo hoogst betrouwbare bezitters van goede papiertjes in patria. Als de Inlandsche ambtenaren dieven zijn, dan zijn de cultuurmenschen diefjesmaat en als zij bevreesd zijn, dan is het alleen omdat de rem, de Eur. ambtenaar, er niet is. Want Goddank, mogen we dit erkennen, de ambtenaren dulden veel, omdat ook voor hen dikwijls de hongerzweep klapt, maar wat directe voordeelen behalen betreft, staan ze te hoog, al doet hun goed geduld hen wel eens een prachtige vendutie maken. Bekend is wel de handelwijze van resident v. Wijck. Toen deze zijn woning zou betrekken, vond hij het geheel gemeubeld; hij liet toen bekend maken, dat wie niet binnen 24 uur zijn barang teruggehaald had, gestraft zou worden wegens poging tot omkoop. Zulke mannen hebben we hier van noode, niet een, maar honderden. Als een B.B. hier een mooie vendutie maakt, hetzij door Europeanen of Chineezen, zeg dan maar gerust dat heeft de arme Javaan, naast en behalve zijn belasting betaald, want lastige, d.w.z. eerlijke, volkomen eerlijke ambtenaren maken geen mooie vendutie, die worden er uit gep - st. Het is zoo jammer, want de Javaan is goed. Ja, wat lui, maar hoeveel Europeanen zouden niet lui zijn, als ze een klimaat en een bodem zouden bezitten, die al maar door, zonder onderbreking van jaargetij, zou opbrengen, wat het lichaam aan voedsel behoeft. De Javaan is goed, meesmuil maar, gij Indische cultuurman, ik herhaal u, de Javaan is goed en vol vertrouwen. Maar wees dan zelf eerlijk, zelf goed, zelf vol vertrouwen, niet een dag, niet een maand, maar steeds door. Dan bedriegt hij u niet, zoo min als de doorsnee Nederlander, wees eerlijk, betaal hem wat hij verdient, beknibbel hem niet, sta hem bij als hij ziek is, scheld hem niet de huid vol, als hij eens verkeerd heeft gehandeld, en ge zult zien, dat hij vertrouwen met vertrouwen, eerlijkheid met eerlijkheid, hulp met kinderlijke dankbaarheid zal beantwoorden. Ik was op een middag thuis gekomen, moe en met hoofdpijn en ging in de achtergalerij op een stoel liggen en viel in slaap. Toen ik wakker werd, lag ik op een kussen, met een wollen deken over me; het was doodstil in mijn anders levendige omgeving. De bedienden zaten met bedrukte gezichten bij de keuken. Ja, dit zou ik vergeten, wees goed voor de kinderen van uw bedienden, dat treft hun het meest; en de kinderen waren nu weggestuurd, sebab toewan sakit. Ik ben nimmer meer vertroeteld dan die paar dagen door mijn Javaansche bedienden. Ik eindig hier en geef den raad: Wees ook voor den Javaan een mensch en zonder rechtsscholen, zonder speciale rechters zult ge nooit meer durven, nooit meer behoeven te spreken van den luien, onbetrouwbaren Javaan. Z - A. II. Geachte Redactrice, Het zij mij vergund mijn hartelijke instemming te betuigen met Uw afkeuring van de stuitende poging om een ‘deftige’ zondagsschool op te richten. (Zie No. 3 van 17 Juli.) Dit streven lijkt mij niet slechts huichelachtig in verregaande mate, maar geheel strijdig met alle godsdienstig besef - een fatale bespotting van al wat naar godsvrucht lijkt. Het Christendom toch dringt op verband, op aaneensluiting, op solidariteit, wijst op een gemeenschappelijken oorsprong en op de toekomst van één rijk. De opmerking van mej. van Heyst, (zie No. 10 van 4 Sept.) dat de betere standen eenvoudig niet willen komen waar de mindere standen zijn, bewijst wel de realiteit van den klassenstrijd, maar wijst tevens op een mate van hoogmoed die alle zondagsschoolarbeid met onvruchtbaarheid zou slaan. Immers aan zulk een hoogmoed mag men - vooral bij kinderen - allerminst concessies doen en toegeven. In de kerk - dus bij volwassenen - wordt dit zelfs niet gedaan. 't Wil mij dan ook voorkomen dat deze poging voortspruit uit denzelfden geest, die den farizeën in Jezus' tijd deed vragen: ‘Is deze niet de zoon van Jozef, den timmerman?’ Ook toen werd hun hoogmoed geen concessies gedaan. Ook toen zeide Jezus niet: ‘als mijn {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} nederige afkomst U hindert zal ik een deftig heer, een aristokraat voor U laten optreden.’ Hoogachtend, Uw dw. DIXI. Een bijzonder plekje van rust en landelijke intimiteit: De Holsteinsche Schweiz. Wie aan Kiel denkt en wie den naam van deze stad reeds hoort, denkt zeer zeker ook in de allereerste plaats aan de oorlogshaven; ziet voor zich een uitgebreid complex van verdedigingswerken, dat deze haven beschermt, ziet voor zich de machtige zeekasteelen, die ten allen tijde gereed liggen om Duitschland's macht te toonen. En wanneer men hoort van Lubeck, dan ziet men voor zich oprijzen de oude Hanze-stad, zeker van de drie vrije steden van het Duitsche rijk wel degene, welke het oude en karakteristieke het sterkst en het meest stijlvol in geheel de stad doet voortleven; gevoelt men zich voornamelijk getrokken tot het schilderachtige, dat van deze stad uitstraalt, tot de poëzie der historie welke ze schijnt weer te geven. En naast de oorlogshaven in Kiel mag men vermoeden een groote en riante moderne stad; naast het oude en karakteristieke in Lubeck, hetwelk herinnert aan zooveel dat nu bijna dood is, moge men gelooven aan veel nieuws en leven-wekkends; in het geheel niet en zeker niet voornamelijk gelooft men noch in Kiel, noch in Lubeck te behoeven te denken aan waarachtig natuurschoon, dat het oog kan boeien en den meest verwende een landstreek kan voortooveren, welke evenzeer aantrekkelijk als oorspronkelijk is. Voor Duitschers is het geen geheim, dat tusschen Lubeck en Kiel in een vruchtbare streek zich uitstrekt de Holsteinsche Schweiz, die geheel het schiereiland inneemt, hetwelk de Lubecker en Kieler bochten van elkander scheidt; voor een Duitscher is het geen verrassing hier, ten Oosten van de hoofdstad van het Holsteinsche land, een streek te kunnen doorkruisen, waarin men de figuren van Gustav Frenssen elk oogenblik in levenden lijve denkt tegen te komen; waar men kan verwachten den echten Jörn Uhl te ontmoeten. Voor den vreemdeling daarentegen, die Duitschland kent, zooals het nu een maal niet anders mogelijk is een vreemd en uitgebreid land oppervlakkig te kennen, is geheel deze streek een verrassing aan beide zijden, welke kort samengevat wordt onder den veel-zeggenden naam van ‘Holsteinschen Schweiz’. eene, die tot een voortdurenden voortgang, tot voortdurend genieten van werkelijke natuur noopt. Indien er iets is wat voor het bijzonder rijke natuurschoon, hetwelk de Schepper aan het kleine Zwitserland heeft geschonken, pleit, dan is het wel de zoo populaire aanwijzing van menige streek, die als het plaatselijk Zwitserland wordt genoemd. Wij hebben een Saksischen Schweiz; wij hebben in het Engelsche merendistrict een Engelschen Schweiz; wij hebben den Franschen Schweiz, niet te verwarren natuurlijk met het Fransche gedeelte van Zwitserland; wij hebben in Stiermarken en naaste omgeving van berglanden een Oostenrijkschen Schweiz; wij Hollanders kennen ook in ons land het heerlijk plekje, dat ons Zwitserland is. Maar wij mogen in dien Franschen en Saksischen Schweiz terugvinden de werkelijk verheven bergtoppen van het echte Zwitserland; wij mogen in den Engelschen Schweiz genieten van die eigenaardige vorming van meren en omgeving, welke Zwitserland mede karakteriseert; wij mogen in den Oostenrijkschen Schweiz herkennen het gezonde pittige leven en de gemoedelijkheid der Zwitsersche bergbewoners; in den Holsteinschen Schweiz, evenmin als in ons Hollandsch Zwitserland, is er iets, dat ons door de natuur een oogenblik doet denken aan het land van Tell en van Winkelried. Tenzij men het dan hierin wil zoeken en ook kan vinden, dat dit Holsteinsch Zwitserland afwisseling biedt, gelijk het echte Zwitserland; dat het in zijn genre even mooi en even eenvoudig imposant is als het echte Zwitserland overweldigt door de grootschheid en de onmetelijke kracht van zijn natuur. Want het is niet genoeg gezegd, dat deze Holsteinsche Schweiz mooi en lieflijk is, men kan van hem zeggen, dat hij bekoort en inneemt. Wanneer men Kiel verlaat om zich naar den Holsteinschen Schweiz te begeven, dan kan men dit doen langs drieërlei weg. De eerste, allicht de snelste, maar tegelijk de minst verkieslijke, is dat men zich in den trein zet en midden door het lieflijk landschap heenstoomt. De tweede, die de minst snelle, maar misschien de meest verkieslijke is, leidt daarheen, dat men zich in een motorboot de vriendelijke Schwentine-rivier, welke in de haven van Kiel uitmondt, laat opvaren en de gekozen boot eerst verlaat, waanneer men midden in het Holsteinsche groen is aangekomen. En de derde weg, dien wij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ons voor deze gelegenheid moesten kiezen, doet per rijtuig of nog liever per auto, Kiel uitrijden en over een vrij vlakken weg tot aan het kleine Preetz, maar daarna over hoogten en door dalen, het werkelijk Holsteinsche landschap ingaan. Neemt men dezen weg, dan gaat men Kiel niet uit om het van den meest rianten kant te leeren kennen. Men gaat langs de handelshaven, waar het morsig is en vuil; men gaat langs het fraaie nieuw-gebouwde station met de rangeerterreinen, die zich daarnevens langs de handelshaven uitstrekken, en men gaat vervolgens bijna door de verschillende deelen der reusachtige Germania-werf, die hier de firma Krupp exploiteert, zoowel voor den aanbouw van oorlogs- en handelsschepen als voor dien van machines; men hoort er minuten tevoren reeds het rusteloos geklop en gehamer en ziet er tot op verren afstand de reusachtige omtrekken der machines. De weg, die vanuit dit deel van de Kielsche voorstad Gaarden naar het vlakke veld voert, is in den aanvang van eentonigheid niet vrij te pleiten. Hij vertoont een beeld van den vlakken straatweg nabij de groote stad, zonder iets meer en zonder iets beters. Maar spoedig wordt het anders; langzaam stijgende, laat men Kiel in de laagte achter zich en heeft al spoedig een prachtig gezicht op de uitgebreide stad, op hare havens, op de zee en op de kusten van het schiereiland. Ook de afwisseling aan weerszijden wordt grooter; dan weer zijn het groene weiden, die glooiend omhoog gaan, waartegen men opziet; dan weer zijn het boschpartijen, welke geheel in de diepte door zacht kabbelende beekjes worden doorsneden. Soms schijnt het als vertoeft men in dat deel van Gelderland, dat onmiddellijk aan Duitschland grenst en dat in karakter reeds tot het Duitsche landschap overhelt; slechts een oogenblik later meent men een karakteristiek van Friesland te aanschouwen, doch met minder frissche groene weiden als daar zijn; dan weer denkt men aan Limburg met zijn zwaar geboomte, hier en daar met zijn schilderachtige afwisseling; en slechts een oogenblik later geeft het vlakke land, overwelfd door een grijs getinte en eenigszins sombere lucht, aanleiding om te spreken van het gure, koude Groningsche landschap, dat zoo zelden in toon en stemming eenige vriendelijkheid verraadt. Waarlijk, het is alsof daar voor ons oog afwisselend de verschillende provinciën van ons land voorbijtrekken, elk met haar eigen kenmerk, elk met haar eigen gedachte, elk met haar eigen historie van zoo verschillenden strijd in de afgeloopen eeuwen; tot zelfs Zeeland incluis meenden wij er waar te nemen op het oogenblik, dat het ons door een bocht van den weg mogelijk werd weer de zee te zien schitteren en een paar hooge dijken leidden tot aan den gemiddelijken rand van het schiereiland. En het bijzondere is, dat in al die landschappen, zij mogen doen denken aan die van onze provinciën, tegelijk waarneembaar blijft diezelfde trek, die ze aan elkaar verbindt en die ze van elkaar scheidt; dien eenen trek van het echt Holsteinsch landelijke, van het Holsteinsche ook in een zich trouw blijven aan traditie en aan gewoonte. Men mag er zien over de groene weiden, waar het Holsteinsche vee staat te grazen; men mag er zien in de dichte bosschen met oude en oer-oude boomen; men mag er varen op de meren, die evenals op het eiland Rügen, ook aan dit schiereiland, wanneer men het in zijn geheel overziet, zoo weinig bewoonbare plaats overlaten: overal is er de Holsteinsche eenvoud, de Holsteinsche rust, die zelfs door de jagende auto niet kan worden verbroken, die als lachend en verwijtend tegelijkertijd vraagt, waarom ge met dit moderne vervoermiddel die rust komt verstoren. Van den kant van Kiel komende en tot tweemaal toe de spoorbaan van Lubeck passeerende, waar een trein met echt lokale gemoedelijkheid minuten lang op zich doet wachten, is Preetz het eerste plaatsje van eenig belang, dat men aandoet; ook wanneer men per boot de Schwentine is opgevaren, moet men in Preetz belanden, dan echter niet dan na bij de wandeling door het dorpje Rosenfeld een paar idyllische dalen te zijn doorgetrokken. Preetz heeft geheel het voordeel van de ligging aan het riviertje en het door deze gevormde meer; het is bekend, men mag waarlijk zeggen beroemd, om de oude kerk, welke men hier aantreft en om het klooster, welks rijkdommen zich eens uitstrekten tot over geheel deze vruchtbare streek; een klooster, hetwelk thans gebruikt wordt als instituut voor adellijke jonge dames, die er wonen te midden van een uitgebreid en prachtig park. Preetz is een aardig en karakteristiek stadje, met grappige smalle straatjes, waar blijkbaar veel schoenmakers wonen. Men moet het stadje geheel door om den grooten weg naar Plön te vervolgen. Vanaf {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Preetz laat de weg aan belangwekkendheid en aan schoonheid van uitzicht evenmin als aan afwisseling iets te wenschen over; en het meest is dit wel het geval, wanneer men de romantische Wielenersee is gepasseerd en de Plönersee, de meest uitgestrekte van geheel den Holsteinschen Schweiz, die tot uren ver voor tamelijk groote jachten bevaarbaar is, in het oog krijgt. Plön, een klein stadje, dat misschien nog geen vier duizend inwoners heeft, ligt zoo schilderachtig mogelijk op de kleine landengte, die het groote en het kleine deel van de Plönersee van elkaar scheidt; geheel het samenstel der kleine huisjes wordt als het ware beheerscht door het kasteel daarboven, dat eens de residentie was van de Hertogen van Holstein, dat Plön daarna in de vorige eeuwen den Deenschen koningen tot zomerverblijf deed dienen en thans als Academie voor de {== afbeelding De Plöner See met op den achtergrond de toren en het kasteel - thans Cadettenschool - van Plön. ==} {>>afbeelding<<} kadetten de eer heeft genoten al de tegenwoordige prinsen onder zijn bewoners te mogen begroeten. In de onmiddellijke nabijheid van het slot vindt men het z.g. kleine slot, hetwelk sedert 1896 den naam van Prinszenhaus draagt, omdat daar het werkelijk verblijf der Pruisische prinsen in de jaren van hun militairen opleidingstijd is gevestigd geweest. In het stadje zelf bemerkt men er weinig van deze militaire opleiding zoo onmiddellijk nabij: Plön met zijn aardige markt, die bijna vierkant is en geveltjes toont uit vele vroegere eeuwen, zou een beeld kunnen worden genoemd van landelijke onschuld, met slechts natuurlijk versierde velden, met reine watervlakten, met vergezichten, die in geen enkel opzicht door eenig merkteeken der moderne cultuur worden onderbroken. Plön is niet, wat men zoo menigmaal verkeerdelijk denkt, het hoofdpunt van den Holsteinschen Schweiz, maar het is bijzonder gunstig gelegen aan de Plönersee, die met zijn motorboot-diensten de verschillende deelen van dezen Schweiz verbindt, en het heeft in zijn bescheiden geschiedenis meer achter zich dan eenig ander stadje in deze landelijke omgeving. Vanuit Plön gaat de weg, die naar Lubeck voert, rechtstreeks aan op Grenzmühlen en Malente, beide kleine dorpjes, die het slechts aan het ontwikkelend verblijf van hotelgasten te danken hebben, dat zij in de laatste jaren tot eenigszins grooter omvang zijn gekomen. Thans is het aan weerszijden heerlijk geboomte, welks schaduw men geniet en zijn het daaronder kleinere meren, die aangename koelte over geheel het landschap verspreiden. Van Haidschloss komt men spoedig aan de Diecksee en aan zijn schoonste punt, dat met den Holm aanwezig mag worden geacht; inderdaad het is hier een boschbedekking, die opvalt door de dichtheid van haar bladerendak, maar meer door de suggestie als bevond men zich werkelijk onder het dak van een natuurlijken dom, de opmerkzaamheid tot zich trekt Vlak langs het meer met kleine aanlegplaatsen, die overal aanwezig zijn voor de motorbootjes, slingert zich de weg bevallig door tusschen de huizen met groote tuinen en tusschen enkele hotels met parkaanleg; hier stijgt de weg, daar daalt hij, maar overal blijft hij zijn intiem karakter behouden en blijft er over geheel de omgeving liggen een zekere gewijde stilte, die vooral in de avonduren in dit verrukkelijk oord waarneembaar is. Van de Dicksee komt men door het dorp Grenzmühlen, met een landelijk station, en door het dorp Malente, hetwelk met zijn moderne winkelstraatjes niet schijnt te passen in deze omgeving, op de Kellersee uit, het meest bezochte meer van den Holsteinschen Schweiz; het plekje ook, welks voornaamste hotel, het dusgenaamde Kurhaus, den naam van Holsteinschen Schweiz in zich draagt. Het is een vrij omvangrijk complex van gebouwen, geheel in een schaduwrijk park gelegen, onmiddellijk begrensd door den grooten straatweg en met vlak voor zich de Kellersee in al hare uitgestrektheid. Het uitzicht hier alleen reeds is verrukkelijk; tot zoover het oog maar volgen kan, strekt zich {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het rusteloos kabbelende water uit, binnen de oevers gehouden door het lachende landelijke landschap, hetwelk in niets de gejaagdheid der groote stad, maar in alles de rust van het stadje buiten vertolkt. Er kunnen hier tal van menschen bijeen zijn en toch is het hier rustig in deze koelte, onder deze groote boomen. Er is hier afwisseling in overvloed; men kan er zich wijden aan sport en men kan er varen met sierlijke motorbootjes, maar niets prikkelt tot deze afwisseling en misschien daarom maakt men er zooveel gebruik van. Richard Vosz, die Holsteiner was van geboorte, van wien men in Eutin meer vindt dat er op wijst hoezeer men in zijn geboorteland zijn herinnering heeft bewaard, heeft voor de Kellersee een gedachtenis geschreven, die hier in steen is gegrift en welker waarheid men kan vaststellen, zoowel wanneer {== afbeelding Het mooiste deel van de oevers der schilderachtige Diecksee. ==} {>>afbeelding<<} op den zonnigen dag de blik dwaalt over dit meer en over de tal van andere groote en kleine meren, welke men van hieruit tusschen de bosschen zich ziet uitstrekken, als bij avond, wanneer somwijlen het maanlicht dit alles hult in een mystiek en tooverachtig schijnsel. Men moet niet denken, dat er geen natuurschoon te denken is, dat de Kellersee niet zou evenaren, dat geen landstreek met den Holsteinschen Schweiz in schoonheid zou kunnen wedijveren, maar men vindt hier iets wat men tegenwoordig zoo zelden meer vindt, hetzij in de moderne badplaatsen, hetzij op het z.g. platteland: rust en koelte in de natuur. Voor hem, die werkelijk rusten wil, schijnt het hier een ideaal plekje. En daarbij komt, men behoeft zich hier niet te vervelen, wat anders met rust in de natuur zoo licht wordt gelijk gesteld; wel verre van dat, men kan hier talloos veel uitstapjes maken in de naaste omgeving. De gids van het Kurhaus somt er niet minder dan acht en twintig op, op het laatst echter met weinig variatie meer. Zeker een der mooiste is wel, wanneer men over den Brühnskoppel - het hoogste punt der omgeving, vanwaar men steil neerziet op de kleine Krummensee, vanwaar men in de onmiddellijke nabijheid bijna het oog laat rusten op het Prinzenholz en de Kellersee, en ver naar voren uitblikt op den Eutiner kerktoren en bij helder weer zelfs op de spitsen van Lubeck - den weg gaat naar Silback, vanwaar men zonder eenige moeite het romantisch plekje bereikt dat wordt aangeduid door den wegwijzer die het opschrift draagt: Zum Uglei. Daar vindt men het reeds in 1843 gevestigde Gasthaus, dat er staat in de schaduw van een 600-jarigen eik; daar vindt men de frissche boorden der Ugleisee. Geheel in het rond door eerwaardige en donkere wouden omsloten, gaan de oevers van het meertje tot op een hoogte van 50 Meter, de schaduwen van de boomenrijen weerspiegelen zich in het water en vormen voor hem, die daar on middellijk aan den rand voortloopt, een natuurlijk groen bladerdak. Vrede is het, die uit deze omgeving spreekt; stilte, die tot nadenken stemt; een plaats bijna, waar men zou wenschen te spreken over goede en grootsche dingen, waar men een sprookje met lichte kleuren en heldere tonen zou willen brengen voor ieders oog. Het mooist is het hier geheel in den ochtendstond, wanneer de heldere stralen der opkomende zon nauwelijks door het dichte bladerdak heenbreken, of in de eerst vallende avondschemering of bij helderen maneschijn. En het meest nog geniet men hier, wanneer men er vaart over de kalme oppervlakte van dit meer en geheel de omgeving ziet in poëtische en romantische rust. Dan denkt men dat, wat niemand minder dan Emanuel Geibel van dit heerlijk plekje gezegd heeft: ‘Von Hügeln dicht umschlossen, geheimnisvoll Verhüllt in Waldnacht dämmert der Uglei See, Ein dunkles Auge, das zur Sonne Nur um die Stunde des Mittags aufblickt. Weltfremdes Schweigen waltet umher, es regt Kein Hauch des Abgrunds lauteren Spiegel auf. Nur in des Forstes Gipfeln droben Wandelt, wie ferner Gesang, ein Brausen.’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De omgeving van de Uglei See sluit zich geheel bij het meer zelf aan, overal is het vredig en stil, overal spreekt er natuur in volle natuurlijkheid. Men kan er wandelen, uren achtereen, zonder kans te hebben bijna iemand te ontmoeten, men kan er, fietsen over wegen, die nog eenige natuurlijke moeilijkheid te overwinnen laten; en men kan er op den Bungsberg, die niet minder dan 158 Meter boven den zeespiegel ligt, het beste uitzicht genieten, dat heel Holstein geeft; men overziet er het Holsteinsche land met al zijn meren en bosschen, met ziet er Kiel, Lubeck en Rostock, men ziet er de Deensche eilanden, de Segeberger bergen en de Mecklenburgsche velden en bosschen. Het is een echt Duitsch, maar nog meer Holsteinsch landschap, dat men er aanschouwt. Eutin is, op dit {== afbeelding Terzijde van den weg naar Grenzmühlen en Malente. ==} {>>afbeelding<<} oogenblik althans, in alle opzichten de hoofdstad van den Holsteinschen Schweiz te noemen. Eutin is het wat de ligging betreft, wat de grootte betreft en het allermeest misschien wat het verleden van het stadje aangaat. Evenals Plön ligt het tusschen twee meren in, die als de groote en de kleine Eutiner See bekend staan; Eutin zelf wordt bij voorkeur genoemd als rozenstad. Zij is de residentie van den Groothertog van Oldenburg en de zetel van zijn regeering; daardoor is zij geheel geworden tot dat beeld van een kleine Duitsche residentiestad, hetwelk wij zoo goed kennen uit de werkelijkheid, uit de boeken van vele Duitsche romancières of uit... de operettes. Eutin verbindt echter namen, die in de geschiedenis der cultuur voor zichzelf spreken, aan zich; het is de geboorteplaats van den componist Karl Maria von Weber; het is tevens de plaats waar jaren achtereen de vermaarde philosoof Trendelenburg, de schilder Tischbein, die daarna aan het hof van Prins Willem V zulk een belangrijke rol speelde, en de dichter Johan Heinrich Vosz, de laatste als rector van het Gymnasium, langen tijd leefden. Eutin heeft zich nimmer de moeite gegeven op een groote stad te willen gelijken of het ook maar te schijnen; wie het plaatsje overziet, ziet het liggen vredig en stil met zijn roode daken en het groen van zijn tuinen en omringende bosschen. Geheel ingesloten in den slottuin ligt daarin het midden het groot-hertogelijk slot, een vierhoekige, met torens aan alle kanten versierden baksteenen bouw, die thans met klimop bijna geheel omslingerd is. Niet ver vandaar het even voorname, zij het ook in afmetingen veel kleinere Stolberghaus, dat in het begin der vorige eeuw den regeeringspresident, graaf Frederik Leopold Stolberg, bekend vooral als vriend van Goethe, tot woning diende. Eutin heeft nog schilderachtige winkels in ouden trant, en, tegenover de nieuwe en weinig oorspronkelijke, zijn er poëtisch van architectuur, die men er kan aantreffen, en zijn het ook hier vooral deze oude geveltjes, welke belangstelling wekken. Men heeft slechts te denken aan het wevershuis en de prachtige hof-apotheek en aan het dusgenaamde Voszhuis, welks geschiedenis in zijn naam voldoende spreekt en welks bestemming thans die van een hotel is. De tuin van dit hotel geeft onmiddellijk toegang tot het heldere water van de groote Eutiner See, die het wel met zijn dicht begroeide oevers in het bijzonder is, welke aan het stadje een zoo geheel eigenaardig karakter schenkt. Roei- en zeilbooten scheren er over de watervlakte, welke in het midden haar fazanteneiland heeft, de trots van het stadje. En naar het Oosten ziet men voor zich uitstrekkende heerlijkste dennenbosschen, die tot het jachtgebied van den Groothertog behooren; die doorsneden worden door de uitnemend onderhouden Oldenburger chaussée, een die te midden van het hoog en eerwaardig geboomte, dat de dadelijke gedachte wakker roept aan een echte, in Holland bijna onbekende Kerstmis-omgeving, leiden naar het niet voorname en niet imponee rende, maar voor alles echt landelijke jachtslot Lensahn, mede een der meest bekende {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} punten van den Holsteinschen Schweiz. De beide meren, die Eutin omgeven, zijn niet de grootste meren van den Holsteinschen Schweiz; aan de Plöner See komt daarvan onverdeeld de eer toe. Evenmin hebben zij een overwegende beteekenis in het verkeer van deze landstreek, daar zij zich niet veel verder uitstrekken dan tot de naaste omgeving en niet, zooals met de Plöner See wel het geval is, door de Schwentine verbonden zijn met Kiel en door andere riviertjes met de meeste meren van het land. Maar wel kan van deze beide meren gezegd worden, dat zij het eigenaardig karakter van al de Holsteinsche meren tot in de volmaaktheid weergeven. Zij toonen een watervlak, dat geheel omringd is van afwisselend geboomte, een watervlak kalm en rustig, wijd uitgebreid en waarover de blik kan gaan tot in de verre verte, een watervlak van diep {== afbeelding Een bekoorlijk en landelijk plekje aan een der uiteinden van de Kellersee. ==} {>>afbeelding<<} blauw, dat slechts bij heftigen wind witte koppen begint te vertoonen. Een beeld voor alles van voorname en tegelijk landelijke rust, een beeld dat men niet zou verwachten zoo in de onmiddellijke nabijheid van een moderne stad als Kiel en van een meer antieke plaats als Lubeck, welke vanzelf aan levendigen bandel en groot verkeer de gedachte wakker roept. Als er bootjes glijden over deze watervlakte, zijn ze sierlijk en gaan ze kalm en bedaard huns weegs; rust is het ook in hun gang, die vooral opvalt. De natuur is hier lieftallig, is natuur gebleven zonder in het minst wild te zijn; daar waar deze natuur door menschelijke handen is aangevuld, is voor alles getracht het in den geest der natuur zelve te doen. In elk deel van het jaar oefent het Holsteinsche meer zijn tooverkracht uit; in de lente door het ontluikende groen, in den zomer door het warme en schitterende zonnelicht, in den herfst door het bruin getinte der afvallende loovers, in den winter waarschijnlijk het meest door het witte sneeuwkleed, dat dan alles omhult. De landwegen, die ongemerkt van het bosch in de vlakte voeren, zijn zoozeer aaneengeschakeld, dat het soms gelijkt of men is in 't bosch gebleven, en men kan het zich begrijpen dat voor een dichterlijke en ook wel eenigszins schwärmerische natuur als die van Johann Heinrich Vosz was, menig plaatsje in dezen Schweiz het tooneeltje voor een idylle kon worden. Men denke slechts aan zijn ‘Luise’, waarin niet de onaardigste tooneeltjes hier afgespeeld worden; men denke ook aan andere kleine gedeelten uit zijn boeken, die intusschen deze Holsteinsche omgeving, welke het Holstein der bosschen en niet het Holstein van het vlakke land is, honderd jaren tevoren waarschijnlijk heel anders zagen dan wij het nu zien. Eutin is in zooverre ook een plaatsje van beteekenis, omdat het tegelijkertijd toegang geeft tot het werkelijk Holsteinsch gedeelte van dezen Schweiz en tot het onmiddellijk daaraan grenzende Oldenburgsche gedeelte, hetwelk geheel op zichzelf staat, al blijft er in de landstreek nog wel veel over van het karakter, dat in het andere deel is opgemerkt kunnen worden. Van het jachtslot Lensahn voert de weg naar Oldenburg zelf; en vandaar gaat het naar den uitersten punt van het schiereiland, waar zich de badplaats Heiligenhafen bevindt en waar slechts een smalle strook land het eigenaardige eiland Fehmarn met het vasteland verbindt. Aan den anderen kant gaat de weg langs een boschrijke en meerrijke omgeving onmiddellijk naar Lubeck, of, Oostwaarts afbuigend, naar de badplaats Neustadt, welke daar in de laatste jaren aan den Lubecker bocht is verrezen en welke een geheel van kleine badplaatsjes om zich heen vereenigd heeft. Bijzonder mooi is de weg, welke van hier langs de zee gaat naar Niendorf, waarbij men de uitloopers van de Himmelsdorfer See overgaat, welke door een strateeg als Napoleon I zoo bijzonder geschikt werden geacht voor den bouw van een oorlogshaven. Van Niendorf heeft men een niet minder mooien {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} weg naar Travemünde, de oudste badplaats dezer streek, gelegen aan den ingang van het Wiek, dat toegang geeft tot de Trave en langs de Trave ons brengt tot de natuurlijke haven van Lubeck. En ten slotte, wanneer men van Eutin naar Kiel wil terugkeeren en niet ten tweeden male den weg over Grenzmühlen en Plön wil nemen, ligt daar de omweg over Lutjenburg open, die bijna dadelijk brengt aan de Holsteinsche kust, bezaaid met kleine plaatsjes, die echter in geen enkel opzicht, althans nu nog niet, tot badplaatsen zijn ontwikkeld. Bij dezen omweg ziet men het, dat dit Oostelijk deel van Holstein nog meer het landelijk karakter van de oude streek vertoont dan het meer Westelijke, dat tot nu toe doorkruist is; op een geheel ander deel van de Oostzee dan in de directe omgeving van Preetz, op het vlakke land van Oldenburg en dat zoo eigenaardig gevormde eiland Fehmahru, heeft men hier een schitterend uitzicht. Van Lutjenburg komt men aan Hohwacht, dat het eenige onder de kleine Holsteinsche havenplaatsjes is, dat tot nu toe moeite heeft gedaan om zich eenigszins tot badplaats te ontwikkelen; het is in zooverre ook het meest bevoorrechte, omdat er door de recht daartegenover liggende monden van den grooten Belt voortdurende waterstrooming en golfslag aanwezig is. Het is ook daarom bevoorrecht, omdat zich hier betrekkelijk dichtbij het mooie buitengoed Neudorf bevindt; omdat zich hier dichtbij uitstrekt het landgrafelijke Hessische bezit Panker met den dusgenaamden Hessenstein, die een blik vergunt over de Oostzee, waarbij op heldere dagen 't zelfs mogelijk is iets waar te nemen van de Zweedsche kust. De Solentersee is het meer, dat in het Oostelijk deel van Holstein het meest beteekenende is; om dit meer heengaande kan men in het echt landelijk deel, in de dusgenaamde Probstei komen, welke zich tot aan de kust onafgebroken uitstrekt; kan men echter ook door het dusgenaamde Lilienthal, welks intiem karakter zich reeds in den naam uitspreekt, rechtstreeks op Preetz terugkomen en vandaar naar Kiel gaan. Hij, die in den Holsteinschen Schweiz natuurtooneelen van overweldigende schoonheid wil zoeken en deze er denkt te vinden, zal bedrogen uitkomen, maar hij, die er zich mede tevreden kan stellen om een stukje land te vinden, waaruit voor alles spreekt de heerlijke rust en de weldadig aandoende kalmte, die men tegenwoordig, als men het groote-stadsleven voor een tijd wil ontvluchten, zeker in de moderne badplaatsen niet vindt, ook in weinige als landelijk aangeprezen landstreken zich slechts kan denken, zal werkelijk in den Holsteinschen Schweiz zich thuis gaan gevoelen, al is hij er slechts een korten tijd. Voor de Duitsche toeristen, die bij voorkeur al wandelende hun land leeren kennen, die rondtrekken, vroolijk en welgemoed met den ‘Rücksack’ beladen, behoort de Holsteinsche Schweiz tot het uitverkoren gebied en, indien iets misschien zijn stemming karakteriseert, is het wel dit. Slechts in groote trekken hebben wij hier pogen weer te geven wat er in den Holsteinschen Schweiz te zien, te genieten, te ondervinden valt; men moge er kort blijven of lang, men zal er iets opdoen van den verfrisschenden adem der echte en onvervalschte natuur, welke door geheel dit landschap waait. Wanneer men in het woord Schweiz nog altijd onwillekeurig meent terug te vinden de klank van onbedorven natuur, de klank van een echt landelijk leven, dan is die klank voor den Holsteinschen Schweiz de meest juist gekozene en vertolkt zij geheel het gevoel, dat een bezoek aan deze zoo bevoorrecht gelegen streek zeker schenkt. Eutin, Juli 1912. HENRI VAN DER MANDERE. Kunsten en Wetenschappen. ‘Maggs Bros’. Het opschrift is maar niet voor ieder zoo gemakkelijk te ontraadselen, en toch wijst het heen naar een bekend antiquariaat in Londen, dat we aldus willen omschrijven: ‘Maggs Brothers, Dealers in Fine and Rare Books, Prints and Autographs, 109, Strand, London, W.C., England.’ We hebben van die firma den 278en Prijs-Catalogus voor ons liggen, en daar het meerendeel dier Catalogussen geïllustreerd is, is het steeds een lust om ze te doorbladeren. Al is men zelf geen verzamelaar, dan haalt men er toch altijd wat wetenswaardigs uit. Deze Catalogus is gewijd aan ‘rare and interesting Autograph Letters, Signed Documents and Manuscripts.’ De fraaie reproductie van handschriften van de Koningin van Italië, van ‘Carmen Sylva’, van Paolo Toste en van Puccini (de beide laatsten in notenschrift) wijzen al dadelijk heen naar een hoogst belangrijk nommer, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde de collectie van 200 eigenhandig geschreven brieven, gedichten, gedachten, enz., van letterkundigen en kunstautoriteiten, benevens tal van in notenschrift toegezonden bijdragen van de voornaamste musici. Voor 195 pond sterling kan men eigenaar worden. Heel deze unieke verzameling ontstond in 1908, toen Messina zoo zeer werd geteisterd door eene aardbeving. Zelfs de ramp van Pompeji en Herculanum trof niet zoo zeer heel de wereld als deze. Men moet niet vergeten, dat men in deze collectie de origineelen vindt; de reproducties verschenen in boekvorm ten voordeele van de ramp. Carmen Sylva schreef: ‘Il faut une foi plus grande que les montagnes, plus profonde que l'océan, plus impétueuse que les volcans, plus inépuisable que toutes les rivières, plus bienfaisante que toutes les rosées pour ne pas douter de Dieu, même quand Il permit à sa création de se détruire avec tout ce que le génie et l'amour y ont mis de beauté.’ De Catalogus bevat 100 bladzijden met ruim 500 nommers, en niet één bladzijde of zij geeft de belangrijkste zaken. Zoo o.a. bladz. 9, waarop voorkomt een handschrift van George Bizet (1838-1875) over het geven van een naam aan zijn opéra Leila of Les Pêcheurs de Perles, welke in Sept. 1863 in het Théatre Lyrique te Parijs werd opgevoerd. Doch waartoe meer te noemen? De firma zal zeker gaarne op aanvrage één Catalogus zenden, en dan zullen mijne lezers zien, dat het de moeite waard was er op te wijzen. Kunstgeschiedenis. Om een begrip te krijgen van den omvang der litteratuur betreffende de kunst en de kunstgeschiedenis moet men maar eens doorbladeren den prijs-catalogus, nommer 400, van de firma Hiersemann te Leipzig. Men krijgt dan onder zijn oogen ruim 2500 titels, systematisch gerangschikt, en de boeken en tijdschriften, welke deze titels dragen, vormen slechts een gering deel van wat er nog meer over dit onderwerp is geschreven. Het is ontzagwekkend en ‘desalniettemin en evenwel nochtans’ is de kunstkennis bij millioenen onzer aardsche bewoners al zeer gering. Kunstbegrip, kunstbesef, kunstuiting zijn voor den mensch, in gewonen zin, slechts frasen. Vijf en twintig honderd nommers, hoofdzakelijk de bibliotheken vormende van de verzorgers der kunstverzamelingen van het Museum te Weimar en van het Kunsthistorisch Seminarium te Munchen, dus van slechts twee verzamelaars, en wat zullen dan de de ‘Bibliotheken’ nog geven! Om een goed overzicht te krijgen van deze litteratuur moge de verdeeling in rubrieken gekend worden. Het spreekt vanzelf, dat de Middeleeuwen leveren de Oud-Christelijke Kunst, de Byzantynsche, Oud-Slavische, Romaansche en Gothische Kunst. Dan hebben we het Renaissance-tijdperk, waarachter volgt een derde rubriek: de miniatuurschilderkunst uit de Middeleeuwen en de Renaissance. Twee rubrieken worden gevormd door de 17e en 18e, en de 19e en 20e eeuwen. Daarna komt de portretkunst, terwijl in de 7e tot en met de 9e rubriek zijn opgenomen: a. Algemeene werken, Handboeken en Kunstenaarswoordenboeken, b. Catalogi, en c. Tijdschriften. Alleen deze laatste afdeeling bevat niet minder dan 139 nommers. Zoo'n prijs-catalogus is een gewichtig naslaboek. Wie op kunsthistorisch gebied arbeidt moet er dikwerf in naspeuren wat hem bij zijn studie nuttig kan zijn. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. Spoed-correspondentie. Mabé. - Het adres van de dame, die het gedicht uit het duitsch vertaald heeft, getiteld: Naklank, is mevrouw C. Enthoven. Aldus onderteekent zij zich openlijk. Maar ik mag, zonder hare toestemming, haar adres niet opgeven. Misschien wil zij zelve dat doen, als zij leest dat gij haar gedicht zoo mooi vindt. Hartelijk dank voor Uw lieve woorden omtrent de Lelie. ANNA DÉ SAVORNIN LOHMAN. Annonces Abonnés. Prijs 1 tot 5 regels f 0.50, elke regel meer f 0.10 en 4 plaatsingen worden berekend tegen 3. Stenografie. Onderwijs in de NED. STENOGRAFIE, per brief. - VOORBEREIDING VOOR EXAMENS - f 25. -, bij vooruitbetaling; recht op 52 weekbrieven. (23a) Met de kennis der sten. slaagt men in een goede betrekking. - Zij leert de gedachten vlug op papier brengen. JOH. G. SCHIPPERUS, Schieveenstr. 26a, Rotterdam. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 October 1912 26ste Jaargang. No. 14 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten. - Vondel als Hekeldichter, door C. Groustra. - Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooijen. - Hun Trouwdag, door Stella Mare. - Niet vóór zij ons gezegend hebben (gedichtje), door J van Rees-van Nauta Lemke. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden Juli, Augustus en September geplaatst, gelieve men vóór 1 November a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne, bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN, Keizersgracht 485. Amsterdam, October 1912. Berichten. Langzaam vooruitgaande, ben ik nog niet in staat mijn gewone werkzaamheden te hervatten. Allen belangstellenden hartelijk dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Vondel als Hekeldichter. 1) Wie Vondels Hekeldichten voor 't eerst en zonder voorafgaande studie ter hand neemt, wordt licht in zijn verwachting teleurgesteld. Hij ergert zich aan den voor onzen tijd platten en ruwen toon, die hier en daar zelfs tot grove onkieschheid overslaat, hij vindt gezochtheid waar hij bloot scherpheid verwachtte en bemerkt dat hij, om ze volkomen te begrijpen, en te kunnen waardeeren, geheel moet doordringen in den politieken en kerkelijken toestand van het Amsterdam en Holland der zeventiende eeuw. Maar ervaart hij, dat gezochtheid een algemeen euvel was bij de dichters van dien tijd, heeft hij zich laten inlichten hoe de hoofdstad in snellen groei al haar krachten ontplooide, is hij overtuigd, dat de wel steeds toenemende beschaving toch geen gelijken tred kon houden met de verbazingwekkende uitbreiding van den handel en den daaruit voortspruitenden overvloed, die de bewoners in het blijde, zelfbewuste gevoel hunner pas bevochten vrijheid vaak tot dartele brooddronkenheid deed overslaan, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent hij tevens den krachtigen invloed van het geloof op geest, gemoed en karakter onzer vaderen en is hem daardoor de hooge positie van den predikant duidelijk geworden, wiens haan moest koning-kraaien - leeft hij dus in het Holland en Amsterdam der zeventiende eeuw, voelt hij zich thuis in de woelige drukte der levendige handelsstad, wier voorspoed haar zelve schier over 't hoofd wies, dan boezemen hem de onderwerpen belangstelling in, dan begrijpt hij, dat het innig geloof gepaard ging met een forsche zinnelijkheid en er gebrast en gezwelgd en gescholden en verketterd werd, dan ziet hij in Vondels Hekeldichten een beschaafder uiting van het volksleven van die dagen en verkneukelt hij zich in de fijne zetten en geestige vonden van den onovertroffen satiricus. Want Vondel was een kind van zijn tijd. Had hij anders hekeldichter kunnen zijn? Slaan we dus even een blik in de bladen der historie. De kennis van den toestand dier dagen is de sleutel, die ons het terrein der hekeldichten ontsluit. Amsterdam was ‘geus’ geworden in het jaar 1578. Antwerpens val en Portugals onderwerping deden den handel snel opbloeien en de stad breidde zich verbazend uit. Tusschen 1585 en 1685 verzevenvoudigde het aantal harer inwoners, zoodat in 1680 de schilderachtige Heeren- Keizersgrachten, thans nog haar trots, in vollen luister prijkten. De handel leverde ruime winsten op, de eenvoudige kooplieden werden rijk. In 't begin der zeventiende eeuw woonde de toen twaalfjarige Joost met zijn ouders reeds eenige jaren te Amsterdam. Op den leeftijd, wanneer 't gemoed 't meest ontvankelijk is voor indrukken en de rijpende geest geleidelijk zich rekenschap leert geven van de verschijnselen der buitenwereld, was hij getuige van de opkomst der handelsstad, overal zag hij krachtigen aanwas en weligen groei. Zijn ontwikkeling hield gelijken tred met haar wassenden bloei en omvang. Met klimmende belangstelling nam hij deel aan het bedrijvige, woelige leven en streven om hem heen, als gelegenheidspoëet greep hij al ras naar de lier om in vloeiende klanken op gevoelvollen toon de belangrijkste voorvallen en stichtingen te bezingen; als waar dichter, wien de heldenmoed in 't bloed zat, slingerde hij de vlammende bliksems van zijn toorn tegen allen, die Hollands koningin, de Vrijheid, naar de kroon staken, vooral ook tegen de bulderende Contra-Remonstransche predikanten, die de schare beheerschten door den invloed van 't geloof en soms als echte hanen oproer kraaiden tegen de door Vondel als van God ingestelde hoogvereerde wereldlijke machten. En waar zijn bliksems soms krachteloos mochten blijken, daar verwondde hij zijn vijanden met de vlijmend scherpe pijlen van zijn bijtend vernuft, soms helaas naar den wansmaak dier tijden moedwillig gedoopt in ‘zwaveldamp en vuilnisstank,’ om de toegebrachte wonden bovendien ‘nog walgelijk te maken.’ De twee zaken, die de nijvere burgerij naast hun middel van bestaan het dichtst aan het hart lagen, waren de godsdienstaangelegenheden en de vrijheid, die ze met nauwlettende en soms kleingeestige angstvalligheid bewaakten. Nadat de oude regenten door de burgers waren afgezet, hadden de schutterijen de nieuwe aangesteld, 't volk had partij gekozen vóór of tegen Leicester; aan de burgerij waren de vlugschriften gericht vóór of tegen het sluiten van het twaalfjarig bestand, op ruwe maar eenvoudige en kinderlijke manier betuigde het volk openlijk zijn ingenomenheid met den éenen of zijn mistrouwen jegens den anderen regent en maakte een van hen zich schuldig aan slimme of oneerlijke praktijken in de uitoefening van zijn handel of beroep, dan zweefde weldra een spot- of scheldnaam op aller lippen of werd er luide een liedje van gezongen langs de straat. Zoo laat Bredero de woelige menigte den schout toeroepen: ‘- bin je ien Schout/ ien Schout/ en doe je sulcke dinge/ De Jonges sullen nou wel een lietje van jou singen/ Indien dat ghij iens wort op lelijkheijdt betraept.’ De regenten immers waren, als zij, mannen uit het volk, pas gisteren nog stonden ze gelijk met Jan en alleman. Men wees elkaar hun eenvoudige huizen of die van hun ouders, waar de vijzel of de gouden reael 1) prijkte en naar welke opschriften of zinnebeelden ze soms werden vernoemd. De tijd was nog ver af, dat de regenten aan het volk waren ontwassen en de rijkgeworden Hans Mulder en Klaas Bakker zich hun nederige afkomst niet meer konden herinneren. Nog betaalden zij de kwinkslagen van het volk met gelijke munt; zoo las Hooft als jongen van zeven jaar in den Leicesterschen tijd aan de pui van het Stadhuis het volgende rijmpje van den achtbaren Magistraat: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oft' er verraed/ oft' oproer quaedt/ wierde vernomen/ Men zal/ tot baet/ geschut op straet/ hier uyt doen komen’. Maar meer nog dan de rechten van schutterij, overheid, stad en staten, werden de hoofden en harten bezig gehouden met de godsdiensttwisten. In 1578 hadden de Hervormden getriomfeerd en de vroegere verdrukten maakten in 't eerst een bewonderenswaardig gematigd gebruik van hun overheersching over de Roomschen. Bij de aanhangers der nieuwe leer evenwel was het geloof een te belangrijke zaak dan dat niet spoedig de vervolgden van voorheen wraak namen op hun vroegere verdrukkers. En weldra ontglom ook het vuur der verdeeldheid tusschen de Hervormden onderling. Verdraagzaamheid gold meestal voor onverschilligheid, Leicesters verblijf rakelde het sluimerende vuur der tweedracht op en de oneenigheden tusschen Arminius en Gomarus bliezen het aan tot een laaie vlam. De oude Geuzen zelve, de eigenlijke kern der bevolking, namelijk zij, die in hun jeugd als ballingen hadden rondgezworven en den vrijheidskamp hadden meegestreden, of wier vaders, moeders, zusters, broeders of andere dierbare verwanten als slachtoffers van de Spaansche dwingelandij waren gevallen, splitsten zich in twee partijen. De vele vreemdelingen, van elders naar Amsterdam gekomen om de geloofsvervolging in hun woonplaatsen te ontschuilen, meestal nog blakende van godsdienstig vuur, aangeblazen door den storm der geloofswoede, omhelsden innig de leer der Contra-Remonstranten (Gomaristen); tot in de laagste kringen drong de verbittering door. Elk koos partij. De dogma's waren niet voor de godgeleerden, maar voor 't volk Aan 't volk werden alle kwestiën voorgelegd. De verdraagzaamheid der Libertijnen heette onverschilligheid en werd welhaast voor godsdienstloosheid uitgekreten. Het wreede lot van den ouden van Oldenbarnevelt had de Arminianen bitter gestemd en wederkeerig waren de Prinsengeuzen met afgrijzen vervuld van hun tegenstanders door Groenevelts en Stoutenburgs misdadigen aanslag op Maurits' leven. Men gaf elkaar van weerszijden in bitterheid niets toe. Geen laster, hoe vuil ook, werd gespaard. En beide partijen richtten zich om strijd tot het volk. In spot- en schimprijmpjes werd het aangestookt tot plundering der Arminiaansche woningen, liedjes op bekende wijsjes werden verspreid om den Remonstranten moed in te spreken of de leerstellingen der strenge Calvinisten te bespotten. Dichters en predikanten hielden niet op met dit onzalig twistvuur aan te blazen. De meer verlichte Amsterdammers, ook indien zij niet bepaald Remonstrantschgezind waren, stelden het gezag der Regeering boven alles, zij vormden de partij der Politieken, maar de meerderheid der predikanten was van een geheel tegenovergesteld gevoelen. Onophoudelijke twisten over allerlei kleinigheden tusschen de Regeering en de Kerkelijken hadden ten gevolge dat de kerkeraad zich hoe langer hoe meer losmaakte van den invloed der burgemeesters; in 1612 reeds klaagde Hooft, dat de oude voorstanders der vrijheid langzamerhand uit het bestuur der kerk verdreven en van buiten-ingekomen vreemdelingen in den Kerkeraad werden opgenomen. Maar 't baatte niet, de partij der geestelijkheid klom in macht, de predikanten oefenden grooten invloed op de Regeering, en op de verkiezing der overheidspersonen, tot het eindelijk der Regeering te erg werd en zij het volle beheer over alles wat de kerk betrof aan zich trok. De kerkelijke partij met de heftige Contra-Remonstrantsche predikanten aan het hoofd vond haar vurigste bestrijders in Costers Academie en bovenal in haar lid Vondel. Het was volstrekt niet vreemd volgens de zeden dier dagen, dat de kerkelijke geschilpunten in de Academie ter sprake kwamen. Zoo zond dit genootschap in 1631, naar aanleiding van een geschil over den eed der schutterijen en het vervolgen der plunderaars van de Arminiaansche vergaderplaatsen, een vinnig vraagdicht in 't licht, dat niets dan haat en bitterheid kweekte; de voorzichtige Hooft noemde het heel aardig en juist: ‘een van die krijgsgranaten, die zwanger met doodt en bederf, niet en baren, om ter wereld te brengen, maer om daer uyt te helpen’. 1) En de tegenpartij liet zich niet onbetuigd; de predikant Cloppenburg kaatste den bal terug: hij schold Vondel op zijn beurt voor een Sociniaanschen wederdooper en noemde zijn geschrift ‘meer dan Turksche lasteringen van den Wederdooperschen Geest, tegen de Dryeenigheyt Gods’. Onder de predikanten nu waren er voornamelijk twee, die door hun hardnekkig ijveren voor het kerkelijk gezag Vondels spot- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lust gaande maakten, namelijk Adriaan Smout, ‘Haentje dikkop van de Maze’, en Jacobus Trigland, om zijn blozende kleur, zijn geestelijken hoogmoed en triomfgekraai door Vondel in zijn ‘Rommelpot in 't Hanekot’ ‘'t kalkoensche Haentje’ gedoopt. Adriaan Smout was een heftig kampioen voor de kerkelijke partij. Zijn manier van zeggen en zijn zware gestalte stempelden hem tot volksredenaar en volksleider. Zijn preeken waren steeds toepasselijk op 't geen er juist plaats vond, hij ontzag zich niet de platste uitdrukkingen te bezigen om voor zijn denkbeelden ingang te vinden bij de ruwe volksmassa, de ‘grauwe geuzen’, die hij eenmaal noemde: ‘Instrumenten, die God gebruikt en aandrijft tot dit gansch noodige werk, (bedoeld wordt de plundering van de Remonstrantsche vergaderplaatsen), de verstoring der ketterij.’ Toen de Spanjaarden een inval hadden gedaan op de Veluwe, en een talrijke schare zich in de biddagspreek onder zijn gehoor bevond, las hij den aanwezigen regenten aldus de les: ‘Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren, dat God Almachtig den vijand op de Veluwe heeft doen komen. Gij acht ons te klein en te gering, dan dat gij met ons correspondentie zoudt houden. Men acht ons voor kootjongens. Men leent zijne ooren veel liever aan een hoop poëeten, orateurs, juristen en politieken, dan aan ons. Dit is verkeerd. Zij halen hunne dingen uit redevoeringen, uit de keizerlijke rechten, enz. Wij zeggen blootelijk: de Heere zegt het. Wij hebben Gods Woord; hoort derhalve, wat wij u zeggen.’ Tijdens het beleg van Rochelle kraaide hij ‘op den Keunink, op den Haen, die zit in top, Mit een kroontjen op zen kop’ 1) op deze wijze: ‘de oorzaak waarom dat de Landen en de Steden geplaagd en gestraft worden is, dat men nu lieden trekt en dringt in de Regeering, die voorstanders zijn van het Pausdom. De exempelen en vruchten ziet men dagelijks in de staten, die hunne schepen gezonden hebben voor Rochel, om de ware Gereformeerde religie te verdrukken en te assisteeren het kind der verderfenis, het kind der duivelen, den draak, den eersten tak, daar de antichrist uit gesproten is, daar de hoer van Babel op het beest met zeven hoofden zit. En opdat gij moogt weten, van wien dat ik spreke, ik meen den Koning van Frankrijk, Louis den XIII, zoon van Hendrik den IV, den Apostaat. Wat macht heeft toch de Koning van Frankrijk? Wat kan hij doen? 't Is wat, hij heeft ons in 't voorjaar laatstleden een deel duivels gezonden. Wat vrucht hebben die gedaan? Niets, zij zijn al te zamen voor den duivel gevaren’. Wegens zijn oproerige redenen werd Smout gedagvaard voor burgemeesteren, doch hij dreigde hen nog scherper met de ongunst van 't volk en de straf des Hemels. Nu stelde zich de Kerkeraad voor hem in de bres, zoodat de Regeering, hier geen steun vindende, op eigen gezag besloot Smout de stad te ontzeggen. Hij ging naar 's Gravenzande. Een verstandiger en minder ruwe, maar daarom nog meer gevreesde voorvechter van de Contra-Remonstranten was Smouts eerzuchtige ambtgenoot Jacobus Trigland. Van kindsbeen af in het Roomsche geloof grootgebracht, misschien zelfs tot priester bestemd, was hij later uit overtuiging tot den Hervormden godsdienst overgegaan en al spoedig als predikant te Amsterdam beroepen. Geleerd en vurig in 't geen hij de zuivere leer achtte, wist hij de hem eigene ernstige gestrengheid, die zetelde op zijn sterk sprekend gelaat, met verstandig beleid te verzachten doorwaardige en gematigde taal, zooals aan een leeraar betaamde. Niettemin was hij een ijverig voorstander van de onafhankelijkheid der Kerk. Vier en twintig jaren lang bleef hij zijn ambt en invloed uitoefenen en was hij een stevige steun van de Contra-Remonstrantsche partij. De politieken en Arminianen ontzagen zich dan ook niet zulk een geduchten tegenstander met alle in dien tijd geoorloofde wapenen te lijf te gaan. Vandaar de spotnaam 't Kalkoensche Haentje en het vertelsel dat zijn blozende gelaatskleur een voor de hand liggende reden had. Dronkenschap was toen trouwens een algemeen voorkomende ondeugd. Uit deze omstandige mededeeling over de predikanten Smout en Trigland ziet men, hoe scherp de partijen tegenover elkaar stonden. De godsdienst en de vrijheid, om welker bezit de strijd was aanvaard en ter wille waarvan Amsterdam zich voor den Prins had verklaard waren de kleinooden van het volk, gemeengoed van allen en iedereen. Disputeeren over geloofszaken, zij het ook zonder oordeel, was het dagelijksch werk van den burger, de handelingen der regenten nagaan en gispen, toezien dat de bestuurszaken behoorlijk werden behartigd, scheen elks recht en plicht. Midden in het kamp der politieken en verlichten stond Joost van den Vondel, met Dr. Samuel Coster, den stichter der Academie, nauw verbonden in den strijd tegen de over- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende Geestelijkheid. Wat den eerste ontbrak, vulde de tweede aan. Bezat Coster al de hoedanigheden en eigenschappen, die hem maakten tot een geducht partijhoofd, Vondel miste daarvoor de zelfstandigheid en volgde meer, al was het vaak dralende, de richting en den weg, dien anderen hem wezen. Dr. Coster was een opgeruimde persoonlijkheid, een gezellig prater, terwijl Vondels gelaat reeds vroeg den stempel droeg van een diepe zwaarmoedigheid, die den wenkbrauwboog als een somberen sluier over de van vernuft fonkelende oogen had neergetrokken; Dr. Coster streed met een hem helder bewust en tastbaar doel in de blijde verwachting der te behalen zege, Vondel met een noodlottige, ongedurige prikkelbaarheid, die hem nimmer rust gunde, noch hem ooit vrede deed vinden met de omstandigheden. Maar als dichter en als oprecht godsdienstig mensch stond hij hoog boven Coster. Zoo diende deze groote geest door de onzelfstandigheid van zijn karakter, vrucht van een zwakke, weifelende overtuiging, als genieën en onder hen vooral dichters vaak eigen is, den practischen wereldwijze met al zijn vernuft en de schitterende gaven van zijn werkzamen geest. Want practisch was Vondel niet, hij was dichter, gevoelsman, hij luisterde enkel naar de stem in zijn binnenste, naar de stem van waarheid en recht, en zijn plicht, zijn roeping was 't haar naar buiten te doen klinken, al moest hij daarvoor ook boeten met geldelijke schade en smadelijke verguizing. Hij zelf schildert ons dien gemoedstoestand met de bekende woorden in den ‘Roskam aan den heer P.C. Hooft’: ‘- waerheyd (dat 's al oud) vind nergens heyl nocht heul; Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyt, O, kon ick oock die konst: maar wat op 's harten grond leydt, Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst, En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst’ Hoe kon dan deze voorvechter der verdrukte Remonstranten, deze vurige strijder voor hun leer, zijn geloof verzaken en in zijn later leven tot het Katholicisme overgaan? Was misschien de ongedurige rusteloosheid, die hem in den strijd tegen zijn vijanden tot steeds scherper aanvallen aanzette, een blijk, dat hij geen vrede vond voor zijn dichterlijk, aesthetisch gemoed in de dorre dogma's der Hervormden? Zeker moesten hem de twisten tegen de borst stuiten, die den boezem der Doopsgezinde zoowel als van de Gereformeerde Gemeenten verscheurden. Hoopte hij in den schoot der Moederkerk de ruste te vinden, die hij zijn geheele leven van werken en strijden ook innerlijk had gederfd? Stellig droegen de uiterlijke omstandigheden, als b.v. de invloed van zijn toevallig meest Katholieke omgeving, er het hare toe bij om den volgzamen, voor indrukken zoo toegankelijken dichter een geloof te doen omhelzen, dat althans bevrediging kon schenken aan zijn dorst ook naar uitwendige schoonheid en praal. Hoe het zij, niemand die de geschriften van Vondel met aandacht leest kan ongevoelig blijven voor de innige vroomheid, den waren godsdientzin, die hem uit al zijn werken tegenstraalt. Als Doopsgezinde stond hij de kerkelijke zoowel als de burgerlijke vrijheid voor en koos hij dus in den strijd tusschen Oldenbarneveld en Maurits de partij der Provinciale Staten, al vroeg behoorde hij tot den kring, die den Oud-Burgemeester Hooft als voorbeeld van Hollandsche burgerdeugd vereerde, en was hij door banden van dankbaarheid voor verleende bescherming innig verknocht aan het geslacht van dezen eerwaardigen grijsaard; in dezen kring vond hij geestverwanten, die Hoofts staatkundige beginselen aanhingen en verspreidden, als de van Beuningens, de Burgs, de Bickers, de Vlooswijcken, de Graefs. Maar nìet bij anderen in de eerste plaats behoeven wij te zoeken wat immers hoofdzakelijk in Vondels geest en gemoed zelf te vinden is. Weliswaar had hij elders het levenslicht gezien, maar hij was toch uit Nederlansche ouders geboren, en ofschoon hij niet met eigen oogen het lijden op den vaderlandschen bodem had aanschouwd, was evenwel het brood der ballingschap zijn deel geweest. In zijn prille jeugd hadden zijn ouders hem uit het oord der ballingschap jubelende medegevoerd naar het beloofde land, dat zij een poos met tranen hadden moeten ontberen; hier was hij getuige hoe de Republiek haar wieken uitsloeg; in de levenwekkende bezieling van het krachtig streven moest de dichter het verlangen in zich voelen ontwaken, met haar op te groeien tot vollen wasdom, zijn roem te paren aan haar stijgende grootheid. De vrijheid was met de grootste inspanning vermeesterd: de in den hoogsten nood uitgewekenen waren teruggekeerd uit de naburige vluchtplaatsen; de welvaart sloeg haar tenten op in de vrijgevochten steden, toen helaas! inwendige twisten de kracht verzwakten, en wantrouwen, haat en wraakzucht de plaats innamen van de vroegere eensgezindheid. Dat was, om met onzen dichter te spreken: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het onweer, dat het roer vermande, Toen 't grootste schip van Holland strande.’ En Vondel toornde hierover. Hij was niet de man om dit zwijgende aan te zien. 't Moet zijn eerzucht streelen, als hij zag hoe zijn scherpe pijlen wondden, en de vervolging, die hij moest lijden, prikkelde zijn humeur en zette hem tot nog grooter scherpheid aan. De aanzienlijksten van zijn partij zagen in Vondel het scherpste wapen, waarmee zij hun vijanden konden treffen, en vleiden den dichter, die uit den haat en de vervolging, den hoon en de boeten, die hij zich op den hals haalde, telkens nieuwe kracht putte om zijn belagers steeds vinniger te hekelen, die zich zelfs bitter beklaagde, dat hij zijn hefstigste hekeldichten in een oogenblik vol gevaar in 't vuur had geworpen, toen hij in het huis van zijn zuster schuilde om aan de nasporingen der Overheid te ontkomen. Niemand, hoe hoog hij ook in beschaving boven zijn tijdgenooten moge staan, kan zich geheel aan hun invloed onttrekken, hoeveel te minder dan een dichter, die leefde in en met het volk, die dichtte vóór het volk. Wanneer Vondel zijn vijanden in de meest verschillende dichtvormen aanvalt en hen zelfs in het vrije straatlied aan de openbare bespotting prijs geeft, moet hij den volkstoon bezigen om bij het groote publiek een willig oor te vinden. Het kan ons dus niet verwonderen, dat Vondels gedichten hier en daar tot het grove en platte, ja soms tot het walgelijke afdalen, hoewel op menige plaats uit zijn andere geschriften blijkt, hoezeer de dichter de kieschheid eerbiedigde en reinheid van woorden aan kuischheid van gedachten wist te paren. Maar diezelfde straatliedjes zijn meestal meesterstukjes van fijne luim en scherts, van geestigen spot en satire. Vooral de ‘Rommelpot in 't Hanekot’ 1) schittert van de spranken van 's dichters dartel vernuft. De predikanten Smout en Trigland worden daarin op vermakelijke wijze in hun heerschzuchtige hanennatuur tentoongesteld. ‘Een Otter in 't Bolwerck’ 2) ‘gemaekt om op de brug te singen’, op de wijze van het toen algemeen bekende: ‘Betteken voer na Maryemont’ steekt op grappige wijze den draak met het razen van den predikant Otto Badius tegen de Academie: ‘o jeemy, o jeemy,’ wat schrobt hij d'Academy’. ‘Het Sprookje van Reintje de Vos’ 3) geeft den Oud-Burgemeester Reinier Pauw aan de bespotting ten prijs, Hooft en Reael lazen het met bizonder veel genoegen, wellicht ook, omdat het een ijveraar voor de Contra-Remonstrantsche partij en de belangen der Stadhouders gold. In geest en schalkschheid komt het den Rommelpot bij lange na niet nabij. Doch waar het onderwerp te ernstig of te treurig is om stof te geven voor een geestig schimpdicht, is Vondels toon waardig en plechtig: Het aangrijpend treurspel van van Oldenbarnevelts terechtstelling heeft den dichter tot in het diepst van zijn ziel gegriefd en ontroerd, maar hoe ook zijn gemoed van haat moge zijn vervuld tegen de zegevierende partij, niet in krijschend schelden en schimpen geeft hij lucht aan zijn verontwaardiging, een toon van diepen rouw over het grijze slachtoffer van partijhaat en een ernstige aanklacht tegen zijn vervolgers geeft getuigenis van den goeden smaak des hekeldichters. In deze ernstige gedichten op van Oldenbarnevelt bereikt zijn kunst wellicht haar toppunt, vooral in het lied de Geuse-Vesper 4) met zijn gevoeligen, diep tragischen toon; ‘Hadt hij Hollandt dan gedragen Onder 't hart, Tot syn afgeleefde dagen, Met veel smart, Om 't meyneedigh swaert te laven Met syn bloet, En te mesten kray en raven Op syn goet?’ Maer waerom den hals gekorven? Want syn bloet Was in d'aders schier verstorven: In syn goet Vont men noyt de Pistoletten Van 't verraet, Uitgestroyt, om scharp te wetten 's Vollecx haet. Gierigheyt en wreetheyt beyde, Die het swaert Grimmigh ruckten uyt der scheyde, Nu bedaert, Suchten: Wat kan ons vernoegen Goet en bloet? Och, hoe knaecht een eeuwig wroeghen Ons ghemoedt! Weest tevreen, haelt Predikanten West en Oost: Gaet en soeckt by Dortsche santen Heyl en troost: 't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen Met syn woord, Niemandt kan de wellen stoppen Van die Moort.’ Minder vloeiend door stroever maat, maar even dichterlijk en aandoenlijk is het Jaer- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} getijde van wijlen Joan van Oldenbarnevelt. 1) 't Is waar, ons hindert daarin eenigszins de gekunstelde vorm, die jacht maakt op beeldspraak, maar men kan geen schoonheid ontzeggen aan de woordspelingen op bank, sant en hooft en welk een verheven, aandoenlijken en hartelijken indruk maakt het slot. Onder de epigrammen munt vooral uit het bijschrift op: Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt. 2) Hier ook weer hetzelfde spelen met eigenlijke en overdrachtelijke uitdrukkingen, benevens herhaalde alliteraties, maar het eenmaal gekozen beeld wordt volgehouden en breed uitgewerkt. 't Is een lyrische ontboezeming, in weerwil van de eenheid der gedachte en de kortheid der uitdrukking, die het tot een puntdicht stempelen. Volgens de opvatting van onze beschaafde eeuw oordeelen wij het ongepast iemand in 't openbaar de zonden van zijn jeugd te verwijten en ons gevoel komt in opstand tegen de wreedheid van met een ter dood veroordeelde te spotten, 't lijkt ons daarom zonderling, dat zelfs de beschaafdste lieden en daaronder ook de dichters uit de zeventiende eeuw, ja zelfs de hoofsche Hooft hierin rijke stof vonden voor schimp en smaad. De epigrammen op Trigland, 3) Boogaart 4), Karel Lenertsz 4) en Teeling 5) zijn naar onzen smaak plat en grof. En ofschoon we aan het ‘Nieuwjaar voor Smout’ 6) geen boertige luim kunnen ontzeggen, vinden wij dezen schimp zeer onedelmoedig. Maar 't walgt ons te zien, dat zelfs de rampzalige zelfmoordenaar wordt gehoond en in zijn graf niet eens veilig is voor Vondels bijtend sarcasme. De wansmaak dier tijden moge den volksdichter verontschuldigen, hem geheel vrijspreken kan hij niet. Hoeveel spelend vernuft valt er overigens te genieten in het: Grafschrift op een Musch 7). In 1631 tastte Vondel in zijn ‘Decretum Horribile’ 8) de leer der Voorbeschikking van de Contra-Remonstranten aan of 't geen hij geloofde dat Calvijn onder dit leerstuk verstond. De dichter was misschien niet volkomen thuis in de spitsvondigheden der toenmalige kerkleer, maar dat God het eene onschuldige kind reeds bij zijn geboorte tot verdoemenis en het andere tot zaligheid zou hebben uitverkoren was te veel voor zijn rechtsgevoel. In dit heftige gedicht vaart Vondel uit tegen Calvijn en gloeit de verontwaardiging over den ‘Gruwel der verwoestinge.’ Aangrijpend, hoewel stuitend is de aanblik van de moeder van tweelingen in 't kraambed, wanhopig razende over 't lot van het éene der twee kinderen, dat tot verdoemenis zal zijn bestemd. Maar aan 't slot giet hij balsem in de gewonde ziel, 't is als de kalmte na den storm: ‘Mijn' kraem-siel! sijt getroost’, enz., een verkwikking ook voor den lezer na de schildering van de wanhoop der moeder. De ‘Harpoen’ en de ‘Roskam’ gispen zonder bepaalde namen of feiten te noemen de zeden van dien tijd. In de ‘Harpoen’ 1) schrijft Vondel aan Heer Landeslot (de Staten des Lands) over twee denkbeeldige predikanten Godefried en Wolfaert, de eerste schetst op eenvoudige en vloeiende wijze den volmaakten, de andere den twistzieken en heerschzuchtigen predikant. De beeldspraak in dit gedicht is zwak en slecht volgehouden. Veel hooger staat de ‘Roskam’ 2) gericht aan den drossaard Hooft, wiens vader de Oud-Burgemeester, het ideaal is, waarmee hij anderen vergelijkt. Maar de aanklachten zijn algemeen, er worden geen namen genoemd; onbekwame regenten, weelde en heerschzucht vormen den inhoud van dit duidelijke en levendige gedicht. De beeldspraak is nergens duister of gezocht. Vooral de schildering van Cato, d.i. Cornelis Pietersz. Hooft, den Oud-Burgemeester, is een voorbeeld van exquise portretteering. * * * Vondel had zijn gebreken, hij was heftig, bitter en partijdig, maar misschien waren juist deze fouten de oorzaak, dat hij hekeldichter was. Wij kunnen zijn heftigheid niet misprijzen, waar de slagen, die hij toebracht, steeds zoo geducht raak waren; wij danken aan zijn sarcasme de vlijmende scherpheid van zijn pen, en willen zijn partijdigheid voor een deel op rekening schrijven van de rustelooze vervolging waaraan hij blootstond. C. GROUSTRA. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den ouden tijd. door A.J. Servaas van Rooyen. Oud-Gemeente-archivaris. XLIV. Maria Louisa aan haar moeder. Een enkel woord om een brief in te leiden van eene Vorstin, die als tweede echtgenoote van Napoleon I, wereldbekend is geworden. Maria Louisa, Aartshertogin van Oostenrijk, was opgelegd Keizerin van Frankrijk en Koningin van Italië te worden, ten koste van Josephine de Beauharnais, van wien Napoleon I zich liet scheiden, omdat hun echt onvruchtbaar bleek. Een wettigen zoon en troonopvolger te bezitten woog bij Napoleon meer dan alle mooie en jonge vrouwen te zamen. Hij kende alleen glans en glorie, roem en eer, en hij wilde die alle doen voortleven in een mannelijken afstammeling. En in den beginne zag hij ook daarin zijn eerzucht bekroond. Na in 1810 gescheiden te zijn mocht Napoleon's tweede vrouw, Maria Louisa, reeds op 28 September 1811 uit Laeken aan haar moeder gewagen van hun zoon, den Koning van Rome, die toen zeven maanden oud was, dat de soep hem smaakte. De brief heeft bijzondere waarde door zijn treffenden eenvoud. ‘Il y a déja bien long tems, ma chère Maman, que je n'ai pas reçue de vos nouvelles. J'espère que votre santée n'en est pas cause, et que malgré vous ne m'écrivez pas, vous ne m'aurez pas entièrement oubliée. Je pense bien souvent à vous, et désire bien vivement le moment au je pourrois vous dire moi même combien je vous suis tendrement et respectueusement attachée. Ma santée est excellente, je suis depuis 8 jours à Bruxelles, ou j'attends bien tristement le moment ou je pourrais aller rejoindre l'Empereur à Bruxelles, vous savez, ma chère Maman, qu'une première absence est bien pénible. Elle est d'autant plus douloureux pour moi que je suis aussi séparée de mon fils; les nouvelles que l'on me donne de lui sont excellentes, il commence à manger, et il trouve sa soupe excellente. Nous, avons un tems horrible qui m'empêche d'aller voir les environs, j'espère que vous aurez un meilleur pour aller à Paris; je m'entretiens bien souvent de vous avec Mde de Saint Sauveur qui est à Bruxelles. Je vous prie d'agréer les sentiments de tendre attachement avec lesquels je serais toute ma vie Votre très attachée et très obéissante fille Louise.’ Een biographie leveren we niet. Het was ons alleen te doen om den brief, welke voor zichzelf spreekt. Ter illustratie zouden we gaarne gegeven hebben eene wedergave der eigenaardige gekleurde portretten van de briefschrijfster en haar echtgenoot naar Desrais, die bovenal voor het kostuum waarde hebben. We zouden er dan bij voegen willen de afbeelding van den kleinen koning van Rome, omstreeks 1812, naar de gekleurde prent van Benoist Jeune, naar Goubaud. Typisch is de achtergrond, waarop de St. Pieter te Rome zichtbaar is. De kleine jongen is naakt afgebeeld, en trekt minder aan door zijn mollig lichaam en het groote hoofd, dan wel door den praal en luister, waarmede hij in zijn wieg ten troon zit. Deze drie portretten komen voor onder de ‘Rare Engravings’, een prijslijst der firma Maggs Brothers te Londen van October 1911. Ten slotte een anecdote omtrent dit tweede huwelijk van Napoleon. In October 1911, van Utrecht naar Amsterdam rijdende langs den mooien straatweg, trof zijn oog een eereboog, waarop prijkte: Napoléon n'a pas fait de sottise en se mariant avec Marie Louise.’ Hij vroeg, stilhoudende ter verwisseling van paarden, aan den Burgemeester die hem complimenteerde, ‘Qui a fait cette sottise?’ Op het onnoozele antwoord: ‘Moi, Sire’, begon Napoleon te lachen en gaf den waardigen burgervader zijn snuifdoos ter gedachtenis aan dat roemrijk feit. Hun Trouwdag door Stella Mare. A...., Februari 19.. Lieve Truus, Je moet me helpen, kindlief. Ik zit er vreeselijk mee in, en ten einde raad schrijf ik in alle haast maar joù, lieve zus. Of ik ziek ben, of Frits soms? Neen, hoor zòo erg is het gelukkig niet. Maak je maar niet ongerust. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak is zoò: Aanstaanden Maandag is er bal masqué. Ik heb Frits stellig beloofd met hem er heen te gaan, en het was ook mijn heilig plan om mijn belofte te houden. Als bewijs... (tenminste als je van je zuster nog eenig bewijs verlangt,) kan mijn costuum dienen, dat kant en klaar in al zijn behoorlijkheid op het bed van de logeerkamer ligt uitgespreid. Maar, de mensch wikt, en God beschikt, of eigenlijk dezen keer Frits zelf. Je weet toch wel, Truus, dat het den 18den onze trouwdag is. Nu heb ik nog steeds de slechte.. en o zoo ouderwetsche, en wellicht in de oogen van alle moderne derde-geslachts-vrouwen o, zoo bespottelijke gewoonte om mijn goeden lieven Frits elk jaar met een cadeautje te vereeren uit... pure dankbaarheid... lach nu maar niet, Truusje... dat hij op dezen dag voor zoò veel jaar met me is getrouwd. O, ze zullen het bespottelijk, overdreven vinden, die tegenwoordige jonge vrouwtjes, die zoo'n liefde nog na vier jaren mal vinden, maar heusch, overdreven is het niet. De Frits is toch zoo'n schat, en ik ben zoo innig gelukkig met hem, in het bewustzijn, dat, nu in den tegenwoordigen tijd, waar zooveel fin-de-siècle-cynisme en geringschatting voor het huwelijk heerscht, er niemand beter aan toe is dan je getrouwde zus, die dag aan dag vòelt den werkelijken zegen, dien haar boven duizenden en nog eens duizenden misschien oneindig mooiere, geestigere, en lievere meisjes dan ik zelf ben, werd geschonken. O, Hemeltje, wat laat ik me daar weer gaan. Ik zie je spottend lachje al in gedachten en hoor je al zeggen: ‘Daar begint het weer, Fie is op haar stokpaardje!’ Nu goed, ter zake dan. Als ik Frits iets geef moet het altijd een eigen gemaakt cadeau zijn, anders vindt hij het niet aardig. Dat herinner je je nog wel, hè, Truus? Natuurlijk maak ik dolgraag een handwerkje voor hem. Tot nu toe wist ik niets voor hem te bedenken. Gisteren vertelde hij mij toevallig, dat hij bij een van zijn collega's zoo'n beeldig mooi kleedje onder de schrijftafel zag liggen, een vachtje met een op laken geborduurden rand er omheen. Ik beloofde Frits voor onzen trouwdag een mooi tijgervel voor onder zijn schrijftafel maar jawel, daarover was mijnheer beleedigd, want, juist ter eere van het mooie handwerk, wilde Frits het vachtje hebben. Ik ben nog gisterenmiddag naar een handwerkwinkel gegaan en vond toevallig nog precies zulk een schrijftafelkleedje als waarvan Frits me had verteld. Maar die rand er om heen! O Truus, o Truus het is een wanhoop! Stel je voor, lieve kind, op die rand moeten allerlei kronkels met dikke chenille, en met zijde worden geborduurd. Ik weet doodeenvoudig geen raad hoe ik die klaar krijg. Ik werk me een ongeluk. Natuurlijk ben ik er dadelijk mede begonnen, maar ik geloof niet, dat het cadeau klaar komt, want bij dag heb ik mijn bezigheden in huis, je weet het, Jaantje is nu eenmaal niet een van de vlugsten - en ik moet haar geregeld dan dit, dan dat uit de handen nemen, wil zij haar werk afkrijgen. Die paar uurtjes, die ik 's middags voor mezelf heb, terwijl Frits naar zijn kantoor is, gaan o zou gauw om; daarbij komt nog, dat ik nog 's middags al dikwijls aanloop heb. Ik wil er natuurlijk niet aan werken als Frits het ziet, dan is de aardigheid eraf, want ik zei hem, dat ik heel graag voor een volgende gelegenheid het bewuste kleedje eens voor hem zou maken. Dus, Truus, nu begrijp je er wel alles van. Je moet me helpen. - Wij zijn even groot. - Het gaat dus best. Ik blijf den heelen avond werken, en jij, lieve zus, gaat naar het bal masqué - Dol veel plezier zal je er hebben, dat weet ik zeker. Voor jou is zoo'n pretje een uitstekende afleiding in die droge studie. Jij, knappertje, zult er toch wel ‘door’ komen en voor dat eene daagje verlet, werk je de volgende week maar één uurtje langer. Je doet het toch, hè? Je helpt me wel, hè Truus? Kom dan Maandagmiddag. Het bewustzijn dat je je zus zulk een grooten dienst kunt bewijzen, moet dunkt mij, wel echt streelend voor je zijn. Frits mag er natuurlijk niets van weten. Het eerste geheimpje voor hem! Ik zal wel zorgen dat hij er niets van merkt. Antwoord onmiddellijk, dan kan ik morgenochtend al een brief van je hebben. Tot Maandag! Doen hoor! Met een hartelijken zoen Je je liefhebbende Fie. Mevrouw Sophie Westerman gaf een diepen zucht van verlichting toen zij met de ver- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} korting van haar doopnaam den brief aan haar zuster eindigde. ‘Het is het eenige dat ik erop weet. Wat er van komt, dat komt ervan,’ lachte zij in zichzelf. Ze belde het dienstmeisje, gaf haar den brief en zei haar dezen zoo gauw mogelijk naar de bus te brengen. Vanaf het oogenblik, dat Fie den brief had verzonden, dacht zij bijna aan niets anders dan aan het antwoord van Truus. Als Truus nu maar dadelijk schrijft! - Och, och als die goede Frits eens wist welke plannen zij in het schild voerde. Verraad was het eigenlijk - maar het leukste van de grap was, dat Frits nooit een steek van het verraad zou merken. Later natuurlijk wel - maar vóór het démasqué heelemaal niet. Wat een geluk toch en hoe gemakkelijk om een zuster te hebben, die geheel je dubbel-gangster is. Dit en nog veel meer warrelde Fie den heelen dag door het hoofd. Ze kon den volgenden dag bijna niet afwachten, want alleen na een toestemmend antwoord van Truus kon ze pas al die vage plannen, die nu rusteloos door haar brein zweefden, tot een vast en gedecideerd plan verwerken. ‘Kindlief, vrouwtje, wat heb je toch? Je bent den heelen avond zoo verstrooid,’ vroeg Frits, die zijn vrouw al eenige malen dezelfde vraag had gedaan, zonder dat zij het had gehoord. ‘Wat zit je toch te soezen, Fie. Ik geloof bepaald dat je het bal-masqué in je hoofd hebt.’ ‘Ja, Frits, dat raadt je nu eens precies. Ik denk er den heelen tijd aan,’ lachte Fie ondeugend. ‘Ik vind het natuurlijk heerlijk, maar... een klein beetje zie ik er heusch wel tegen op.’ ‘Hoe zoo, lieveling?’ ‘Wel, zie je, Frits, we kunnen toch niet den heelen avond samen dansen. Jij zult natuurlijk ook wel eens een ander moeten vragen, en, ik, arme, blijf daar dan zoo zielig zitten als een versmaad muurbloempje.’ ‘Jij̀, zitten blijven. Jou domme, malle Fie, hoe kom je nu in 's hemelsnaam aan zulk een onzinnige gedachte?’ - en Frits keek vol verrukking naar zijn jong vrouwtje, dat er met haar groote, blauwe, zonnige kinderoogen, het eenvoudig opgemaakte zware blonde haar, en bovenal door haar slank en tenger jong-meisjes-figuurtje zoo in-jeugdig en frisch uitzag, dat hij niet kon laten even zijn eigen bekoorlijk kind-vrouwtje eens flink te kussen. ‘Jij zitten blijven. Fietje? Vechten zullen ze om je. Een queue van aanbidders zal naar den eer dingen om met mijn Fie te mogen dansen’, lachte Frits uitgelaten, maar toen opeens quasi heel ernstig wordend, vroeg Frits, op kluchtigen spottoon: Ben je nu werkelijk zoo bang dat niemand je zal vragen, muurbloempje?’ Sophie knikte. ‘Goed, hoor kindje, ik zal morgen bij ál mijn collega's en bij de heele Balie een verzoekschrift indienen, om ze te smeeken, of ze.... natuurlijk louter uit opoffering, en ter wille van mij, mijn vrouwtje ten dans willen vragen. Is dat goed? - Ja? Maar, dan moet ik ook weten in welk costuum mijn wederhelft zal verschijnen.’ ‘Neen, Frits, dat vertel ik je niet. Dat is een verrassing. Zorg jij maar voor dansers. De rest vindt zich wel.’ ‘Best. Ja, Fie, dat is waar ook, ik had je bijna heelemaal vergeten te vertellen, dat Van der Does hier komt.’ ‘He, Van der Does? Wat gezellig voor jou, Frits, je ouden vriend weer terug te krijgen. Ik herinner me hem nog heel goed van vroeger. Wat zal Truus dát leuk vinden.’ ‘Truus?’ Maar, kind, wat heeft die er toch mee te maken, of komt ze soms gauw bij ons logeeren?’ ‘Welneen, Truus heeft het altijd veel te druk met haar studie’, zei Fie op eenigszins gejaagden toon, want ze bedacht opeens, dat zij zich leelijk aan het verspreken was. Goede hemel, hoe kon ze nu toch zòo dom zijn? Om zich eene houding te geven, begon ze opeens, alsof niemand ter wereld haar meer belang inboezemde dan de nieuwbenoemde Mr. Van der Does, allerlei inlichtingen betreffende hem te vragen. Frits begreep niets van die groote belangstelling. Dat Van der Does vroeger veel bij Sophie's ouders was gekomen en ook later met hemzelf bevriend was geworden, dit kon toch voor Sophie onmogelijk als reden gelden, om nu zoo precies alles van zijn later leven te willen weten. ‘Waaraan heeft die Van der Does zoo'n plotselinge belangstelling te danken?’ vroeg Frits sarcastisch. ‘Zijnerzijds is die belangstelling toch waar- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk niet zoo héél groot geweest. Weet je wel dat hij in de laatste jaren heelemaal niets meer van zich heeft laten hooren, Fie?’ Sophie, die moeielijk kon zeggen, dat ze dolblij was, dat die Van der Does haar op een ander chapitre had gebracht, bloosde van verlegenheid. Dat blosje stond haar alleraardigst, dat moest Frits eerlijk bekennen. Maar toch - dat blosje beviel hem niets. Wat drommel had Fie om dien jongen griffier te kleuren. Er moest iets achter steken. Zeker een liefdesgeschiedenis van vroeger. In stilte wond Frits zich hoe langer hoe meer op. Enfin, - hij was op het ergste voorbereid. Nu wilde hij er ook alles van weten, en ongewoon barsch vroeg hij zijn, zich op dit punt van niets kwaads bewust vrouwtje: ‘Zeg eens, waarom vraag jij zoo naar Van der Does? Trekt die kerel jou zoo aan?’ Sophie, vreemd opkijkend en opeens voelend dat Frits misschien jaloersch was, zei op vroolijk-lachenden toon: ‘Ja zeker dat doet hij!’ ‘Nu, Frits, kijk maar niet zoo boos, mannetje. Het is een compliment voor jou, want het is alleen omdat hij zoo veel van jou heeft. Hetzelfde postuur, hetzelfde donkere haar, en ook die donkere oogen. Jelui kunt best voor elkaar doorgaan.’ Frits' donkere, sombere trekken ontspanden zich: ‘Dus dàt is het?’ vroeg hij heelemaal opgelucht. ‘Ja, Frits, toen ik jou voor het eerst zag, viel het me later op, dat jij me soms aan Van der Does deed denken, en nu je weer van hem spreekt, denk ik er weer aan hoe verbazend jij en hij toch op elkaar gelijken.’ ‘Hè, daar breng je me nu heusch op een idee!’ ‘En dat is?’ vroeg Sophie verwonderd. ‘Och neen, - ik denk maar aan iets, wat mij invalt, het is niets - - tenminste, - - niets bizonders,’ verontschuldigde Frits zich, nu op zijn beurt verlegen en niets op zijn gemak. Voor het eerst sedert hun huwelijk haperde er wat aan. En Frits en Sophie voelden beiden, dat er een klein, vluchtig, onbeduidend iets tusschen hen beiden was geslopen. Dien avond waren zij alle twee heel wat stiller dan anders. Telkens stokte het gesprek. Geen lachje weerklonk in de intimiteit van de gezellige huiskamer met haar warm, rood behangsel, en haar deftig eikenhouten ameublement. Maar iets wat noch man, noch vrouw in de verste verte vermoeden kon, was wel dit, dat zij zich beiden met dezèlfde gedachte, met dezèlfde vraag bezig hielden, en wel, dat zij beiden peinsden en zonnen hoe elkaar het best te kunnen misleiden, om dien bewusten avond niet naar het bal masqué behoeven te gaan. ‘Kom, Van der Does, dien vriendendienst mag je me niet weigeren. We kennen elkaar al van vroeger en jij bent de eenige, die me kunt helpen!’ Van der Does, de nieuwe griffier, had aandachtig geluisterd, en wachtte met antwoorden, tot Mr. Frits Westerman, heelemaal klaar was met zijn betoog. Toen antwoordde hij met eenig ongeduld in zijn stem: ‘Hoor eens, kerel, jij hebt goed praten, maar wat jij me daar vraagt is gewoonweg niet te doen. Ik ken hier zoo goed als niemand. Ik weet wel dat ik best voor het bal masqué een introductie kan krijgen, maar juist omdat ik hier bijna niemand ken, had ik niet den minsten lust er gebruik van te maken. Daarbij komt nog dit, Westerman, als ik gehoor geef aan je verzoek, zou ik niet alleen het heele gezelschap, maar wat nog erger is, je eigen vrouw bedriegen, terwijl.... Zie je, kerel, het ligt natuurlijk niet op mijn weg, om je te vragen, wat je dien avond vóór hebt, maar.... er moet wel een buitengewone reden voor zijn, dat jij je met alle geweld aan de verplichting wilt onttrekken om met je vrouw naar het bal masqué te gaan. Ik wil hier niet den zedemeester uithangen, maar je moet het me niet kwalijk nemen, als ik herhaal, dat ik het heel vreemd vind, dat je je dien avond vrij wilt maken van je vrouw. Bovendien is het ook wel wat gewaagd om je jong mooi vrouwtje toe te vertrouwen aan den eersten, den besten cavalier, die toevallig op je lijkt, en dan nog wel een jongmensch, dat haar van vroeger kent,’ zei Van der Does schertsend. ‘En toch zou je mij er een groot genoegen mee doen’, herhaalde Frits op dringenden toon. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu vooruit dan maar, kerel, maar... wat ervan komt is voor jou. Enfin, een mensch is maar ééns jong. Als jij je nu maar precies aan de afspraak houdt, zal ik je in 's hemels naam maar eens uit den brand helpen, maar denk eraan, kerel... zorg, dat je je precies aan de afspraak houdt, om op tijd, vóór het démasqué in de zaal te zijn. Als je me toch een gek figuur laat slaan, vergeef ik het je nooit hoor. ‘All right, amice.’ ‘Dus afgesproken!’ Ze reikten elkaar de hand en gingen ieder huns weegs. ‘Domme kerel, toch’, dacht Van der Does onder het naar huis gaan. Die speelt met vuur. Wie laat nu zoo'n snoezig vrouwtje alleen aan de zorg van een jongmensch over. Maar hij moet het zelf maar weten. Wie weet waar hij zijn avond zoek brengt. Ach, ach en dan zoo kort nog pas getrouwd! En Van der Does liep te philosopheeren over de onbestendigheid der liefde en over het onlogische van Vondels: ‘Waar werd oprechter trouw’, totdat een kennis op straat naar hem toe kwam en hem in zijne overpeinzingen stoorde. Met lichten tred en nog lichter gemoed ging Frits Westerman van de Rechtbank naar zijn kantoor. Zie zoo, nu was alles in orde. Hij zou dien avond vrij zijn, en zijne vrouw zou tenminste naar het bal gaan. Misschien was het wat gewaagd, maar in godsnaam dan maar. Hij bedroog zijn vrouw tenminste met edele bedoelingen, en dat maakte veel goed. Merken zou Sophie het stellig niet. Hij had zijn costuum, dat van een kardinaal, aan Van der Does laten sturen. Dezen, die zijn costuum uitstekend vond, had hij nog eens op het hart gedrukt vooral zijn stem te veranderen en wat slepend en zalvend te sprekend. Nog slechts een paar dagen, en het balmasqué zou plaats hebben. Hoe meer die dag naderde, des te meer vermeden Fie en Frits het erover te spreken. Frits had zijn kantoor in het drukste gedeelte van de stad, daar hij buiten, in zijn bescheiden huis, geen voldoende ruimte had, om er een wachtkamer en een spreekkamer af te nemen. Zijn zich steeds meer uitbreidende praktijk bewees dat hij als advocaat geen beteren stand had kunnen kiezen. Na wat heen en weer gepraat sprak Frits met zijn vrouw af, dat hij om tijd te sparen zich op zijn kantoor zou kleeden om dan heel deftig tegen half acht zijn vrouwtje per rijtuig voor het bal af te halen. Ze hadden nog niets van elkaars costuum gezien en de verrassing zou er des te grooter om zijn vond Frits, en Sophie klapte verheugd in haar handen bij dat aardig verzonnen voorstel. ‘Wat zijn we toch nog kinderachtig met ons beiden. Net een paar groote kinderen’, lachte Sophie, maar ze dacht ondertusschen: ‘Hij moest eens de waarheid weten.’ Frits plaagde haar, verlucht en opgeruimd omdat zij zijn plan had goedgekeurd, en lachte zijn lief kind-vrouwtje vol liefde toe. Eindelijk, eindelijk was dan de groote dag aangebroken. Den heelen dag lag er een geheimzinnig waas over het huis, en telkens had Sophie wat te fluisteren met Bet, de oude meid, die ze vanaf haar trouwen als meid-alleen had gehuurd. Bet was de eenige deelgenoot in mevrouw's snoode plannen, die Sophie zonder haar hulp niet ten uitvoer kon brengen. Frits lachte zijn vrouwtje uit, omdat zij hem had verzocht dien dag een uurtje vroeger te eten, maar ‘au fond’ willigde hij haar verzoek gaarne in, en vroeg plagend of ze wel tijd genoeg had, om zich van halfzes tot halfacht te kleeden. ‘Mag ik heusch niet eerder dan halfacht komen, vrouwtje?’ vroeg Frits plagend. ‘Neen, Frits, stellig niet. Je moogt me niet zien voor ik klaar ben, al brandt je ook nog zoo van verlangen en nieuwsgierigheid.’ Ze kusten elkander tot afscheid. Frits riep haar nog toe: ‘Zorg maar, dat je mooi bent en dat ik trotsch op mijn vrouwtje kan zijn, want ik heb de heele Rechtelijke Macht op je afgestuurd, dat was toch immers de afspraak?’ Lachend liep Sophie hem tot de deur na. Nog een zoen en de deur sloeg dicht. Als een schoolkind vloog Sophie de trap op naar boven en opende haastig de logeerkamerdeur, waarvan ze den sleutel in de zak droeg. Toen zij binnen was, barstte zij in lachen uit en viel in de armen van Truus, die een geruimen tijd verstopt was geweest achter het hooge ledikant op een stoel, waar ze al dien tijd, in afwachting tot Frits naar zijn kantoor was gegaan, zat te lezen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij pakte Truus om haar middel en danste als een uitgelaten schoolkind een paar malen met haar de kamer door. ‘Houd je nu goed,’ fluisterde Sophie, even voor het rijtuig kwam, haar zuster toe, die er als ‘Sneeuwklokje’ boven beschrijving liefelijk uitzag. Op haar zijden baljapon waren hier en daar sierlijke ruikertjes sneeuwklokjes gehecht en de witte stukjes opgenaaide watten, bestrooid met diamantpoeder, schitterden als dauwdroppels in den zonneschijn. Hier en daar schenen ze versch gevallen sneeuwvlokken. Op een allerbekoorlijkste wijze had Truus de voorstelling van ‘Sneeuwklokje’ weten weer te geven. Het zware, lange haar hing los als een mantel over haar schouders. Ook daarin hingen sneeuwvlokken, en de ontluikende sneeuwklokjes, die losjes in het haar bevestigd waren, schenen er over gestrooid te zijn. ‘Neen, onschuldiger en be koorlijker dan Truus kon er niemand dien avond uitzien,’ dacht Sophie met voldoening, toen het rijtuig was weggereden en ze met koortsachtigen ijver aan het kleedje voor Frits begon te werken. Had Van der Does met moedwil zijn kostuum van kardinaal gekozen? Moest hij voortdurend aan de gelofte, die de geestelijken afleggen, herinnerd worden? Had hij een waarborg noodig? Wel had Frits veel van hem gevraagd. Dwaas vond hij zichzelf, om aan zulk een wensch gehoor te hebben gegeven. Wat allerbekoorlijkst zag Frits zijn vrouwtje er uit. Ja, zij was de verpersoonlijkte lentebode, een sneeuwklokje dat de lente inluidt. Hij kon haar maar niet genoeg aankijken, al was haar gezicht ook met een wit halfzijden masker bedekt, waarvan de witte kant slechts gedeeltelijk het mooie mondje en het mooie kinnetje deed raden. Ze hadden in het rijtuig over elkander plaats genomen, omdat Sneeuwklokje bang was, dat haar costuum zou verkreukelen. Ze kon nu juist haar zwager eens goed opnemen. Een flinke gestalte toch. Dit kwam juist vooral zoo uit in zijn lang roodzijden priestergewaad. Zijn donker haar was met het roode mutsje der geestelijke waardigheid bedekt en kleedde hem bizonder goed. Op zijn borst hing als zinnebeeld van zijn geloof de breedgeschakelde ketting. Tallooze paren bewogen zich in de schitterend verlichte balzaal. Natuurlijk ontbraken er de noodige Zeeuwsche, Scheveningsche en Oud-Beierlandsche boerinnetjes al evenmin als de Fransche bloemenmeisjes, de pleegzusters en de madames de Pompadour, maar over het algemeen had een ieder zich bizonder veel moeite gegeven eens met iets heel nieuws voor den dag te komen. Bij het binnentreden, - de meeste menschen waren er reeds, - viel het nieuwe paar bizonder in het oog en vele blikken wendden zich naar de forsche gestalte van den kardinaal en het allerliefste figuurtje van het Sneeuwklokje. Men behoefde slechts heimelijk de vragen der heeren te hooren, om zich een denkbeeld te geven hoe betooverend Truus er uit zag. Meer dan eens hoorde men op fluisterenden toon zeggen: ‘Wie is toch die allerliefste blondine? Voor zulk prachtig haar en zulk een snoezig figuurtje offer ik graag mijn leven op!’ ‘Liet dat sneeuwklokje zich maar plukken!’ Ook Van der Does was in weerwil van de gelofte, die hij zich in overeenstemming van zijn geestelijk gewaad had gedaan, in een en al verrukking over zijn gezellin. Haar natuurlijke ongekunsteldheid en de eigenaardigen humor, die haar zoo goed stond, bracht hem haast in vervoering, en toen hij al dansende met haar door de zaal zweefde, drukte hij haar inniger aan zich, dan het juist van een kardinaal tegenover een getrouwd vrouwtje wel paste. Sneeuwklokje zelve leefde als in een droom. Aan dansers ontbrak het haar niet, maar toch was ze het gelukkigst als ze in de armen van den kardinaal door de zaal zweefde. Zij hield zich volkomen goed, en viel geen oogenblik uit haar rol, ja sprak zelfs over huiselijke bezorgingen, en over Bet, de meid, die zeker wel vroeg naar bed zou gaan. Voor haar cavalier was het verbazend moeilijk om dien slependen toon vol te houden, soms maakte Truus hem wel eens een aanmerking over zijn vreemd teemend, en gerekt spraakje, dat zoo heel anders klonk dan gewoonlijk. Dan lachte hij vroolijk, en maakte er zich met een grapje af. Soms ook, 't was natuurlijk heel vreemd en gek van haar en ze zou het niemand {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} durven bekennen, verbeeldde Truus zich, dat ze in plaats van haar zwager Frits, een heel anderen in de armen hield. Frits was wel precies zoo groot, maar een heel klein, haast onmerkbaar lispelen in de uitspraak van de ‘s’, dat Frits niet had, merkte ze duidelijk bij haar cavalier op. Bij wien had ze dat meer gehoord? Ze dacht en dacht en liet alle heeren in haar verbeelding de revue passeeren, maar ze kon zich niemand van haar kennissen herinneren, waarbij ze ooit dit kleine spraakgebrek had opgemerkt. Ze werd in haar overpeinzingen gestoord door professor Röntgen, die haar voor den volgenden dans kwam afhalen. Zijn middelmatig-groote gestalte was in een toga gehuld, waarvan de breed fluweelen kraag en de lange fluweelen revers, die tot op den grond hingen, versierd waren met de resultaten, die hij door middel van zijn X-stralen had verkregen. Het waren onbescheiden kijkjes in maag, hersens en hart van vorstelijke en politieke personen, en de gedichtjes die bij de afbeeldingen stonden, gaven den innerlijken toestand van de personen weer. Sneeuwklokje las met aandacht de geestige woorden en bekeek de aardige teekeningen, waarop het resultaat der X-straalproeven waren afgebeeld. Zij bewonderde de gouden X-stralen, die rijkelijk op toga en baret waren geborduurd. Professor Röntgen zelf scheen een goede kennis van de familie Westerman te zijn. Hij was uiterst innemend en vriendelijk tegen het vrouwtje van zijn collega. Hij vertelde haar, dat hij al geruimen tijd naar haar had gezocht en haar zooeven eerst aan haar spraak had herkend. Dat Westerman en de kardinaal één waren, had hij natuurlijk dadelijk aan diens flinke gestalte gezien. Hij maakte Sneeuwklokje een compliment over haar smaakvol gekozen costuum en begon toen over allerlei onderwerpen te spreken. Truus had er niet het minste idee van, wie eigenlijk haar cavalier was, en uit vrees zich te verraden babbelde zij er maar lustig op los. Opeens vroeg haar cavalier haar: ‘Heeft de griffier, Mr. van der Does, al een visite bij u gemaakt, mevrouw Westerman?’ ‘Van der Does?’ zei Truus verlegen. ‘Ja, juist - misschien kent u hem nog niet, maar dan zal hij zich wel gauw bij u komen voorstellen.’ Arm Sneeuwklokje! Ze wist niet wat ze moest zeggen! Waarom had Sophie haar dan ook niet van te voren een beetje uitvoerig over alle menschen ingelicht? Maar gelukkig vervolgde de professor, zonder haar antwoord af te wachten: ‘Nu, u zult hem wel spoedig bij u zien. Het is een hoogst sympathieke jongen, zoo ongeveer het voorkomen van uw man’, en professor Röntgen keek al sprekende de richting uit van den kardinaal, die gearmd met een Italiaansche schoone door de zaal wandelde. ‘Ik zou haast zeggen’, lachte de professor, dat die twee heeren veel van elkaar hebben, en dat schijnen er meer te vinden, want herhaaldelijk worden zij voor elkaar aangesproken. Droomde Truus? Ze wist het niet, maar één ding was zeker, dat ze zich vreemd te moede voelde, toen de kardinaal haar voor een volgenden dans kwam halen. Ja, nù wist ze opeens, bij wien ze vroeger dat lispelend uitspreken van de ‘s’ had gehoord. Ze herinnerde zich ook dien langen, forschen student, die vaak in de vacantie bij zijn familie, kennissen van haar moeder, in den Haag kwam logeeren. Ze noemde hem altijd hoogst oneerbiedig als zij van hem sprak ‘dien langen, uitgerolden, slungelachtigen Rob.’ Och wat hadden Sophie en zij hem altijd geplaagd met zijn nauw-hoorbaar lispelen, dat zij zoo aanstellerig en gemaakt van hem vonden. Later kreeg hij een plaats in Assen bij de Griffie en ze hoorden niets meer van hem, hoewel Truus nog wel eens vol spijt dacht, dat ze hem wel wat àl te veel had geplaagd, terwijl ze hem toch altijd zoo in-leuk had gevonden. Het was kwart voor twaalven. Om twaalf uur, dus over een kwartiertje zou het démasqué zijn. Aan de balzaal grensde de waranda. Het was een alleraardigste inval van het feestcomité om de waranda in verscheidene Japansche boudoirtjes te herscheppen. Oudere heeren vonden er een rustig hoekje om eens te midden van die carnevals-poëzie over politiek te praten. Jonge meisjes rustten er uit in coquette, onachtzame houding, en onderhielden zich al flirtend met haar cavaliers. Tusschen het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gebladerde der wuivende palmen zat Truus op het gekleurde canapeetje, waarvan de bont Japansche draperie zoo aardig afstak tegen het vele groen en de massa planten, die overal waren neergezet. Ze rustte uit, zonder maar een oogenblik te vermoeden hoe allerbekoorlijkst haar gestalte tegen al die sprekende kleuren uitkwam. Ze was moe, doodmoe van het vele dansen in die snikheete zaal en ze trachtte nu een beetje tot haar zelve te komen. Naast haar zat de kardinaal, genietend van haar aanblik en van het laatste kwartiertje, dat hem het recht gaf den man van dat allerliefste vrouwtje te zijn. ‘Ben je moe, liefste?’ vroeg hij meer teeder dan bezorgd. ‘Ja, Frits, wel een beetje, ik zou hier nog zoo graag wat blijven.’ ‘Leun dan maar tegen me aan, wijfje’. Hij liet haar even in zijn armen uitrusten. Dat mocht wel. Hij moest immers Frits geheel vervangen. Een oogenblik gaf hij zich vol ongekende zaligheid over aan de weelde, om haàr, dat teedere, lieve vrouwtje in zijn armen te houden Toen.... Hoe het precies gebeurde, wisten ze later geen van beiden, maar opeens drong tot hen door, in de innige intimiteit van het Japansche boudoirtje, een zwarte domino. Onwillekeurig getroffen door hetgeen hij zag, bleef hij bij den ingang staan. Als het donkere, dreigende noodlot stond hij daar. De kardinaal uitte een lichten kreet. Hij voelde, dat het Westerman moest zijn. Met één sprong vloog hij van de canapé op. Wat nu te doen? Hier viel niet te ontkennen. Het vrouwtje, dat zijn collega aan zijn zorgen had toe vertrouwd, vond hij in de armen van zijn vriend weer. Doodsbleek strekte hij de handen uit als om vergeving te vragen, maar de zwarte domino barstte plotseling in een schaterend lachen uit en riep vroolijk: ‘Kostelijk! kostelijk!’ Wat mankeerde die Westerman? Was hij stapelgek geworden? Als een beeld van wanhoop, even wit als de sneeuw van de zijde van haar japon, zat Truus, ten einde raad, als vastgenageld op de canapé. Maar de zwarte domino nam de zaak heel anders op, want hij bleef nog maar steeds lachen. Het sloeg twaaf uur. ‘Démasqué!’ klonk het in de ruime danszaal en de nagalm drong door tot het Japansche boudoirtje. ‘Goddank, vrij,’ dacht Van der Does. Nu behoefde hij, Westerman, hem niet langer meer te sparen, en.... Drie ontmaskerde gezichten keken elkaar vragend en vol bevreemding aan. Sneeuwklokje sloeg in hevige verlegenheid en gloeiend blozend de oogen neer. Ze stond op het punt in tranen uit te barsten, maar de zwarte domino, die het trillende lipje van zijn schoonzusje, en het sombere gelaat van den kardinaal zag, zei op jovialen, geruststellenden toon: ‘Kom, het was heusch zoo erg niet.’ En toen heel ernstig: ‘maar laat ik jelui eerst aan elkaar voorstellen, want het kan zijn, dat je elkaar in al die jaren vergeten zijt. Mr. Robbert Van der Does, mejuffrouw Geertruida Gorter, mijn schoonzusje.’ ‘Je schoonzusje? kerel, wàt zeg je daar?’ ‘Ja zeker, stel je gerust, mijn schoonzusje is het en niemand anders. Een grappig idee en wel heel toevallig, dat mijn vrouwtje en ik precies hetzelfde plan hebben gehad. Truus en zij zijn tweelingzusters en hoeveel zij op elkander lijken heb je vanavond wel gezien, waar iedereen in de heilige overtuiging is, dat Sneeuwklokje niemand anders is dan mevrouw Westerman-Gorter in eigen persoon.’ De kardinaal was nog maar altijd niet bekomen van den schrik, en van de heerlijke verrassing. En Truus ging het evenzoo. Zij staarden elkaar telkens gelukkig verlegen en stralend van vreugde aan, toen Frits onder het naar huisrijden de heele toedracht der zaak vertelde. ‘Hij had als geschenk op hun bruiloftsverjaardag voor zijn vrouwtje een groot portret van haar moeder geteekend. Nu wilde hij een avond vrij zijn om het portret, dat van zijn kantoor naar huis werd gebracht, een goed plaatsje te geven. Dit moest den avond van het bal-masqué, den vooravond van zijn trouwdag zijn. Dank zij Van der Does, die zijn plaats als cavalier van zijn vrouw had willen innemen, waarvan hij zich uitstekend heeft gekweten’, vervolgde Frits met een spottend, plagend lachje in zijn stem, ‘kon hijzelf gerust thuis blijven. Om acht uur kwam hij thuis. Bet was natuurlijk weer in het complot. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Even daarna kwam de kruier met het portret en de staffelei. Een half uurtje bracht hij met zoeken door naar een geschikte plaats ervoor in de woonkamer. Daarna bleef hij een uurtje lezen. Om half tien ging hij naar zijn kamer om zich wat op te frisschen. Toen zijn zware voetstappen door de gang dreunden, meende hij een lichten kreet te hooren.’ In ieder geval scheen er beweging in de logeerkamer te wezen. Hij draaide den deurknop om, want voor de zekerheid wilde hij eens zien of hij zich niet had vergist. Hij rukte aan de deur, maar deze bleek van binnen gesloten te zijn. Nu leed het geen twijfel meer. Er moest zich iemand in de kamer bevinden en met donderende stem riep hij: ‘Maak open die deur’, en beukte toen met alle macht op de deur. Een doordringende gil - een doffe slag als van een zwaar voorwerp, dat valt. Om er niet dadelijk een politiezaak van te maken, probeerde hij eerst een paar sleutels om het slot te openen. De tweede paste. Hij sloot de deur open, en.... Neen, het was alsof hij droomde. Daar lag bewusteloos op den grond, zoo bleek als een doode, zijn eigen lief vrouwtje. Iets verder lag een voetenkleedje, waaraan ze zeker had gewerkt, en dat ze, evenals allerlei strengen gekleurde borduurzijde en chenille, die in chaotische verwarring over den grond lagen verspreid, in haar val had medegesleept. En nu begreep hij opeens alles. Zijn goed, lief vrouwtje was thuisgebleven om aan een kleedje voor hem te werken. Neen maar, die was goed. Voor elkander waren zij thuis gebleven. Voor elkander hadden zij elkaar bedrogen. Hij schaterde het uit van het lachen, terwijl hij haar vol teedere zorgen van den grond opnam. Angstig sloeg ze de oogen op. In plaats van de gevreesde dieven zag Sophie in het dierbare gelaat haren Flits voor zich. Hetgeen nu volgde laat zich denken. Er viel heel wat te praten en te vertellen, en dien avond werd er niet meer aan het voetenkleedje gewerkt. Telkens lachten zij beiden om het gebeurde, en herhaaldelijk vroegen zij zich af hoe Truus en Van der Does, het wel zouden maken die ten slotte de dupe van hun trouwdag waren. Westerman was klaar met verslag geven, maar kon niet nalaten spottend te zeggen: ‘Nu, ik voor mij geloof, dat jelui het met je beidjes niet zoo héél, héél erg vond?’ waarop beiden uit de volheid huns harten verklaarden: ‘O neen, integendeel!’ Het voetenkleedje was door de wederwaardigheden van den vorigen avond niet klaar gekomen. Maar in weerwil daarvan werd de trouwdag van Sophie en Frits feestelijker dan ooit gevierd. Van der Does was voor dien dag uitgenoodigd, ‘als belooning voor de schitterende wijze waarop hij Frits had vervangen...., en tot niet geringe vreugde van Truus. Dat de bruiloftsverjaardag van Sophie en Frits, de verlovingsdag van Truus en Van der Does werd, - daarover was nòch Sophie, nòch Frits verbaasd! Niet vóór zij ons gezegend hebben. God's Englen kloppen dikwijls In vreugde⁀en smart In lichte⁀en donk're dagen, Stil aan ons hart. En orgeltonen ruischen, Zoo wonder-zacht; - Ze trillen door de ziele In stillen nacht. Ze zingen om ons henen, Zoo'n blij gezang, En stemmen ons zoo vreedzaam, Het hart vol dank. Zijn wij toch onverschillig En twijf'lend niet, En luist'ren wij aandachtig Naar 't Eng'lenlied. Wij zullen dan hun boodschap Gewis verstaan: En zij niet vóór z' ons zeeg'nen Weer van ons gaan. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 October 1912 26ste Jaargang. No. 15 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten - Hoofdartikel: Iets over Zelfmoord, door J. van Rees-van Nauta Lemke. - Ter bespreking toegezonden: Het huwelijk van Eefke Briëst, door Anna de Savornin Lohman. - De Zwijndrechtsche Nieuwlichters, door C. Groustra. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden Juli, Augustus en September geplaatst, gelieve men vóór 1 November a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN, Keizersgracht 485. Amsterdam, October 1912. Berichten. Ik ben zéér ernstig ziek geweest; door een intijds te hulp geroepen professor ben ik gered van gróóte hartzwakte, en nog veel meer. Nu nader ik mijn herstel, en daardoor meteen mijn spoedige thuiskomst. Ik moet echter mijne lezers om nog wat geduld vragen; ik heb zelve niet geweten, dat het zoo ernstig met mij stond tot voor korten tijd, en daardoor gemeend eerder te zullen kunnen hervatten mijn arbeid. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie te redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie om welke reden dan ook persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Iets over Zelfmoord. Are you so diseased in your spiritual perceptions as not to know, beyond a doubt, that this world is but the shadow of the other World awaiting us? 1) Sorrows of Satan. M. Corelli. I was a ship without compass or soundingline, and had no way of knowing how near the harbour was. ‘Light! give me light’, was the wordless cry of my soul,.... and the light of love shone on me. 2) Helen Keller. ‘Ze is haar roer kwijt’. Het was een druk bezochte ‘jour’, dat ik binnenkomende deze woorden opving. Het gesprek ging over een dame, die {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} na den dood van haar man vreemde dingen deed en veel over zich liet spreken. De stem, die ik hoorde, was scherp en snijdend, hard en onaangenaam, de klank trilde na in mijn ziel wreed en meedoogenloos, maar het beeld, het levensbeeld was wáár... maar ál te waar. Een schip zonder roer. Hoevele, hoe ontelbaar vele van die schepen zonder roer dobberen rond op den wijden oceaan. Zwakke, gehavende schepen, broos en wrak, her- en derwaarts geslingerd door alle winden, geteisterd door ruwe stormen, een speelbal der woeste, dreigende golven. Arme schipbreukelingen op de groote levenszee, geheel doelloos, zonder taak, zonder plichten, laten ze zich gaan, ze leven niet ze laten zich leven. Ze weten niet waarheen, want de geest die geen bepaald doel heeft, verdwaalt; ze weten ternauwernood, waar ze zich bevinden, want men is nergens als men overal is. Waaraan toch toe te schrijven die diepe moedeloosheid, lusteloosheid, zedelijke verslapping, die levensmoeheid, ja levenswalging, die men tegenwoordig vindt onder alle rangen en standen, bij oud en jong? Jong? Zijn er eigenlijk nog wel jonge menschen, want de doopcedel noemt velen jong, die héél, heel oud zijn. Ontzenuwde, oude mannen en vrouwen in hun 20ste jaar gaan vermoeid door de wereld heen. We kennen jonge menschen, kinderen nog haast, en we verbazen ons hoe oud ze zijn. Vroegrijpe oude menschjes met knikkende knieën, kromme ruggen en hangende hoofden, slap en energieloos, op de hoogte van veel, waarvan ze nog niets moesten weten, spottend met gevoel, met alles wat mooi is en rein, edel en goed. Het prachtige, heerlijke kleinood hunner jeugd werpen ze weg in losbandigheid en zonde. Onverschillig voor alles, zonder idealen, zonder plichtgevoel, maken ze zich warm over niets, of ja... misschien over dit ééne: wat ze zullen eten en drinken, want morgen sterven zij. Wanneer ze verzadigd zijn, tot walgens toe van eten en drinken en zingenot, dan... waarom zouden ze niet een einde maken aan het leven dat hun een last is?.... Een mijner kennissen, een weduwe, vertelde mij, dat haar huisdokter, een zeer bekend Haagsch geneesheer, tegen haar gezegd had: ‘Ik veroordeel zelfmoord niet, het is geen zonde. Wanneer het leven, waarom wij niet vroegen, ons tot een last wordt, zie ik niet in, waarom wij er geen einde aan zouden maken.’ Arme materialist, arme, zieke geneesheer, zieker dan al uw patiënten te zamen, levensgevaarlijk, gevaarlijk voor u zelf, gevaarlijker nog voor anderen, want uw krankheid is besmettelijk óók in hooge mate. Zou het geen zaak zijn de bordjes te ververhangen en u zelf te laten genezen door uw patiënten? Gij hebt er velen (arme patiënten!) zouden niet eenigen of één enkele misschien, daartoe bereid en in staat zijn? Knappe geneesheer met al uw kunde, hoe onwetend! Met al uw wijsheid en geleerdheid hebt ge de eerste beginselen, het A.B.C. nog niet geleerd van de beteekenis van het leven. Dan zoudt ge weten, dat het een volslagen onmogelijkheid is, zich dat leven te benemen. Het eenige, wat men vermag, is: zich van zijn lichaam te ontdoen, en zelfs dat slechts tot zekere hoogte. Wanneer de zoogenaamd ontwikkelden, de beschaafden op deze wijze denken en spreken, wat kan men dan verwachten van het volk? Wanneer de toonaangevers het geesstelijk leven in den mensch ontkennen, alle hooge bezieling, levensernst en idealen missen, wat dan te verwachten van de schare, de tienduizenden, die altijd volgen dezen of genen leider? Toen ik eenigen tijd geleden in een tijdschrift las, dat de statistieken bewezen, dat zelfmoord zoo onrustbarend toenam, herinnerde ik mij de woorden van dien geneesheer, telkens en telkens weer moest ik er aan denken: ‘Als het leven ons tot een last wordt, waarom er geen einde aan te maken? In dat tijdschrift werden als hoofdoorzaken van zelfmoord genoemd: drank en spel, maar zou de werkelijke oorzaak niet veel dieper schuilen? Zou de levensbeschouwing van dien geneesheer ons niet den sleutel geven? De hoofdoorzaak, de grondoorzaak van zelfmoord is materialisme, godsdienstloosheid. Toegegeven, dat niemand, die de daad pleegt, op dat oogenblik geheel normaal is, dat tijdelijke krankzinnigheid dus meestal zeer terecht als reden wordt opgegeven, dan nog is materialisme de grondoorzaak. Het bezoedelde vaandel van 't materialisme wordt omhoog geheven, steeds brutaler, steeds hooger en wie zich er onder scharen hebben den naam van ‘zeer ontwikkeld’. Maar waar dat vaandel wordt ontplooid is de aarde woest en ledig, want Gods adem {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat niet meer over de wateren, ruischt niet meer in de koeltjes en God's stem: ‘daar zij licht’, wordt nooit meer gehoord. Het heelal koud en donker, en woest en ledig; God een Niets, het Leven een Niets, waarom, als dat leven, dat een Niets is, ook nog een last wordt, waarom zou men dan van zichzelf ook geen Niets mogen maken? Nietwaar de theorie, de levensbeschouwing van bewusten geneesheer schijnt logisch en praktisch? Schijnt, maar is zij dat inderdaad, is zij wààr? Het is ons spiritualisten niet te doen om een of ander dogma als waarheid aan te nemen, maar om de waarheid zelve. Daarom, omdat wij weten, dat zelfmoord, om het zachtste woord te gebruiken, onmogelijk, geheel nutteloos is, strijden wij met al wat in ons is, tegen 't materialisme. Daarom zullen we niet rusten voor we dat bezoedelde vaandel naar beneden hebben gehaald en aan flarden gescheurd. Het vaandel, dat een leugen is en een vloek. Arme, arme tienduizenden, die hongeren naar geestelijk voedsel, en... erger dan steenen, deze theorieën, deze levensbeschouwing krijgt voor brood. Zonde, wanhoop, wroeging en berouw in deze wereld; geen sympathie, geen reddende hand, nergens uitkomst, geen hoop, geen geloof in een volgende wereld; is het wonder, dat de ziel, haar evenwicht verloren, tracht aan al die ellende, aan zichzelf te ontkomen? Arme, bedrogen slachtoffers van het materialisme, een heftig verlangen naar bevrijding van zichzelf, naar niet-meer-zijn is waanzin geworden; ze snellen naar de grens, naar den uitersten rand en denken zich te storten in het Niets.... O, het ontwaken!.... Hoe dat ontwaken is? Wie, die séances houdt of bijwoont en mededeelingen ontving over of direct van zelfmoordenaars, voelde zich niet bewogen, aangegrepen tot in 't diepst zijner ziel? Het lijden en de strijd, die voorafgingen, de wanhoop, de waanzin, die eindelijk tot zelfmoord voerde, duizendmaal erger en zwaarder en banger gemaakt door de daad zelve. Ik wil hier liever geen gebruik of misbruik maken van wat zelfmoordenaars ons op onze séance mededeelden, daar deze communicaties allicht eenigszins persoonlijk zijn. Slechts dit: geen mededeelingen van gene zijde, op welk gebied ook, zijn zoo geheel met elkaar in overeenstemming, zoo gelijkluidend als juist deze. Ze verschillen in niets van het volgende dat Oxon schrijft in ‘Spirit Teachings’, op de vraag: ‘Is hij ongelukkig?’ ‘Hoe zou hij gelukkig kunnen zijn? Hij sloeg zijn heiligschennende hand aan zijn eigen lichaam, dat de Almachtige zijnen geest tot woning gegeven had om daarin vooruit en tot ontwikkeling te komen. Hij stiet de gelegenheid van zich en vernielde voor zoover hij dat doen kon, den tempel, waarin de Goddelijke vonk, die hem was toebedeeld, woonde. Alleen en zonder vrienden ondernam hij de reis naar eene wereld, die hij niet kende, en waar nog geen plaats voor hem bereid was. Op een goddelooze wijze trad hij den grooten Vader tegemoet. Hoe zou hij gelukkig kunnen zijn? Zonder God, ongehoorzaam, moedwillig heeft hij zich in den dood gestort; zorgeloos, ijdel, zelfzuchtig bij zijn leven, en nog zelfzuchtiger in zijn ontijdigen dood, waardoor hij zijn aardsche betrekkingen verdriet en moeite bezorgde. Hoe zou hij rust kunnen vinden? Ellendig, blind en onontwikkeld, daar is geen rust voor zulk een geest vóór het berouw gekomen is en wroeging hem veranderen doet. Hij is een rampzalige.... Toen de aardsche levensdraad was afgesneden, was alles om hem heen donkerheid en ellende. Gedurende langen tijd was hij niet in staat zich van het lichaam los te scheuren. Hij bleef er bij omdolen, zelfs nadat het graf het lichaam dekte, dat hij geweld had aangedaan. Hij wist niet waar hij was, kon zich niet van de plaats verwijderen, voelde zich machteloos, gewond, benauwd. Hij had geen rust en vernam geen welkomsgroet in de wereld, die hij ongeroepen was binnengetreden.... Wij spiritualisten, we willen geen partijschappen vermeerderen, geen secte vormen. We willen opwekken tot blij vertrouwen en niemand beletten te gelooven wat hem vrede geeft. We verbeelden ons niet, dat de waarheid slechts is waar wij ons bevinden. De waarheid zendt haar licht, haar millioenen stralen overal, naar alle richtingen. Wat wij ons echter wèl verbeelden, omdat wij het voelen, dat de straal der waarheid, die ons beschijnt, héél warm en helder en schitterend en leven-wekkend is. Gedragen voelen wij ons, en gezegend boven velen! We zouden het niet willen missen ons heerlijk geloof, voor niets ter wereld, maar zelf {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegend, willen we trachten een zegen te zijn voor anderen. Het is ons niet te doen om proselieten te maken, maar ieder, die een geestelijken schat heeft ontvangen, voelt zich door liefde gedrongen er anderen mee te verrijken. Langzaam, langzaam maar zeker, rijst het hooger, het gezegend vaandel van 't spiritualisme. Wie zich er onder schaart, verwerft geen eereprijs voor knapheid, en ontwikkeling - hij heeft dien ook niet noodig, hij is tevreden met dit eene: ‘Er is geen Dood’. - Er is geen dood, slechts verandering. Wanneer we sterven veranderen we, of liever onze toestand verandert; de ziel, de persoonlijkheid verandert natuurlijk niet. De verandering is geen dood, maar overgaan tot het Licht, tot het Leven. Het leven op aarde is slechts één schakel in de ons toegedachte oefenschool. Het ligt aan ons zelf wat wij er van maken, want het leven is de schepping onzer ziel. Wee ons als we met ruwe hand die schakel vernielen! De keten is gebroken, de volgende schakel buiten, boven ons bereik; we moeten van voren af aan beginnen om de eerste beginselen van de beteekenis van het leven te leeren verstaan. Wat toch maakt de eeuw waarin we leven zoo treurig, zoo kleurloos, zoo beroofd van hoop en vrede, terwijl er toch met veel ophef gesproken wordt van: ‘onze verlichte eeuw?’ Kennis en wetenschap gaan vooruit, er is vooruitgang op elk gebied, zegt men, maar is dit wel wààr? Zoo ja, dan gaan we vooruit in de verkeerde richting, dan zijn we afgedwaald van den rechten weg, want zelfmoord is niet de weg, die naar den hemel leidt en ten slotte is toch de eenige vooruitgang dien weg te vinden..... De aarde woest en ledig en donker, want een wereld zonder God is een wereld zonder licht, het leven een bestaan zonder doel, een drukkende last, en de mensch, geschapen naar God's beeld, door God's adem bezield, een vonk - zooals Dante zegt - uit het hartevuur van God, de mensch een schipbreukeling op de levenszee! Het materialisme, de donkere, ijskoude, winter welft zich over de aarde en verlamt de vreugde over het leven; zonder God in de wereld, zonder idealen, zonder geloof, zonder vrede, zich blind starend op het vergankelijke, slechts levend voor de aarde, het tijdelijke. Zelf stof, slechts wroetend in de stof, om tot stof weder te keeren en te vergaan. Één doel slechts heeft het leven: rijk zijn, geld maken, schatten verzamelen om te kunnen genieten, om zingenot te kunnen smaken, want dit is levensgeluk. Geld, geld, dat is iets, dat is tast- voel- en grijpbaar, maar de ziel?.... O, lange, droeve klanken trillen door die bedorven weelde heen, en onder al die schijnvreugde weent de smart. Ja, wèl is het heelal ledig geworden en in stikdonkeren, ijskouden nevel gehuld. Bedorven, o, hoe bedorven is dat goud, zijn die schatten, gekocht en betaald met menschen waarde! Hoe zedelijk laag is die zichtbare wereld, hoe laag al dat streven, al dat zweren bij materie! Maar het lichaam, de materie is niet de mensch, de persoonlijkheid, het lichaam is niet de werkman, maar het werktuig der ontsterfelijke ziel. ‘En de ziel’ - zegt niemand minder dan Shakespeare - ‘kan de liederen der onsterfelijkheid niet hooren, wanneer het modderige kleed der ontbinding haar zoo nauw omsluit.’ Het is een beleediging voor de ziel zooveel van het lichaam te maken. Men kan haar nooit dieper verlagen, krenken, dan door het lichaam te verheffen tot het allerhoogste. Toch, omdat het materialisme een leugen is, kunnen we moed houden, want juist daardoor draagt het in zichzelf zijn eigen ondergang. Zooals de winter de lente is, die sluimert, zoo is de waarheid eeuwig in alle leugen en .... de lente ontwaakt. De gure winter stierf weg in de stralende jeugd der lente en wat koud en bevroren was ontdooit en herleeft. Zacht als een ademtocht ruischt zij over de aarde en vreugdetrillend in vollen glans van voorjaarsweelde kust zij alles ten leven. Zij brengt een heerlijk koeltje mee van frischheid, en nieuwe, jonge kracht, een liefdestreeling uit hooger sferen. Er is een zingen in onze ooren als van zegevierende stemmen, die zich verheffen tot een machtig lofgezang, een hymne aan het leven, het eeuwige, onsterfelijke leven. En de ziel, die verloochend werd, de gekerkerde ziel, die dreigde onder te gaan in diepe duisternis, ze hoort dat zingen en ze luistert...... en ze hoort zich roepen zachtjes, heel zachtjes in den zonneschijn, en ze zet haar vensters open, wijd, wijd, en de lente zendt haar koesterende stralen naar binnen. Met een oneindig gevoel van veiligheid en een blijde opflikkering van hoop voelt ze zich {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} losser worden, altijd losser van: ‘het modderige kleed der ontbinding.’ Heimwee, eindeloos heimwee vervult haar, een trilling van vage verwachting, van heiligen ernst bezielt haar, de drukkende last wordt van haar genomen, kluisters en boeien worden verbroken..... de ziel is vrij, zóó vrij althans als God gewild heeft, dat een menschenziel, een menschenkind zou zijn in het aardeleven. Zoo, wederom staande in de vrijheid, waarmee de Zoon des menschen ons allen eens heeft vrijgemaakt, wordt de mensch zich bewust van zijn eigen, ware zelf, van zijn innerlijk wezen, zijn geestelijke natuur. Een overweldigend gevoel van rijkdom doorstraalt hem. Door al het eentonige gebeuren, het leven van grijsheid en sleur, komt het mooie, het nooit uit te roeien mooie van het leven even om een hoekje kijken, en maakt al het gewone vol glans en klaarheid. Dan, bij dat licht, ziet hij duidelijk, dat de wereld nog iets beter is dan een duistere chaos vol zwarte koortsvisioenen. Sluimerende vermogens ontwaken en hij wordt zich bewust, heel duidelijk, dat het zondigen is tegen God, tegen goddelijke wetten, zondigen ook en vooral tegen zijn eigen, ware zelf, wanneer men zijn geestelijke natuur ontkent, wanneer men de ziel, dat is: zichzelf, verloochent. Er zijn oogenblikken in een menschenleven - en dit is er één - enkele seconden soms, dat de sluier van het Eeuwige zich een weinig opheft. In die oogenblikken doen we kracht op voor moeielijke dagen - jaren soms - van smart en lijden; in die oogenblikken wordt heel ons leven doortrild van hooger doel. In die oogenblikken schijnen de aardsche dingen vèr, ver weg en de hemelsche zeer nabij. In die oogenblikken voelen we, dat slechts de gedachte aan het eeuwige waarde en diepte schenkt aan het vergankelijke en is het geestelijke leven ons meer werkelijk dan het aan de stof gebondene. De materialisten, die het goddelijke in den mensch ontkennen, kunnen noch den mensch, noch het leven begrijpen. Het leven hier op aarde is geen doel, zooals zij denken, maar middel tot een steeds hooger, beter, reiner bestaan. Waar het aarde-leven doel is, daar is het leven geheel doelloos, daar leeft men zonder doel, zonder bestemming, en juist dàt maakt onverschillig, energieloos, levensmoe. We mogen het leven niet laten wegebben, niet door onze handen laten glijden, we moeten het leven en dat kunnen we eerst wanneer we de bedoeling begrijpen. Dan gaan we werkelijk vooruit en.... omhoog. Dan vorderen we niet slechts in wat wij beschaving noemen, maar we worden geestelijk wijzer! Wanneer we weten, waarheen de weg leidt, gaan we met vasten tred, omdat we het einde kennen. Het leven moet inhoud hebben, veel werk, veel plichten; vooral een taak om te volbrengen. Het is niet altijd even gemakkelijk ons werk, het kan zoo eentonig, zoo alledaagsch, zoo schijnbaar nietig zijn, zoo heel zelden is het geheel naar eigen keuze, volmaakt in overeenstemming met onze persoonlijkheid. Maar het leven is niet spelevaren op een effen meer. Vol raadselen en teleurstellingen, is het niet altijd gemakkelijk den rechten weg te vinden. Voor velen is het slechts jagen en zwoegen en werken en tobben en weer anderen slaan hun tijd, den kostbaren tijd, dood uit verveling, bij gebrek aan beter. Zooveel machten in het leven zijn sterker dan wij, in plaats dat wij over het leven heerschen, beheerscht het ons. Wij hechten ons aan het vergankelijke, zelfs terwijl wij weten, dat het vergankelijk is, en ziende door de mistige lucht van een nevelachtig gemoed ontdekken wij slechts loodkleurige tinten en troebele nevelen. Het licht is weggenomen van onzen kandelaar en plichtgevoel gaat onder in diepe moedeloosheid. O die grijs-grauwe levensmachten, die over ons kunnen komen, hoe ontstaan ze toch? Zou het soms zijn omdat de zwakke mensch vergeet zijn zwakheid, vergeet dat hij bij brood alleen niet leven kan, dat het leven voedsel, geestelijk voedsel noodig heeft en hij zelf hulp en steun. Het treurige in deze wereld is: niet meer te voelen den spoorslag van het ideale, de inwerking van een betere wereld; aan die wereld en haar inwerking zelfs niet te gelooven, nooit iets te bespeuren van een macht, een reine, heilige macht, die ons ten goede dringt, ook al verzetten we ons..... nooit meer God's stem te hooren boven en te midden der stormen des levens. Ik weet wel, dat voor velen in onze dagen God een vraag is geworden zonder antwoord, en toch de vraag naar God is een levensvraag. Diep in ons hart is een ledig, dat alleen de Oneindige kan vullen. Ons innig, onleschbaar verlangen, ons heimwee is het leven onzer ziel, is de liefde, die verlangt naar God, maar.. God kan zoo vèr zijn, zoo oneindig ver. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou de Hemelsche Vader ons, Zijn kinderen, niet nader komen, wanneer we minder redeneerden, minder twistten over zijn Wezen, en meer alle vensters der ziel openden voor Zijn liefde? Wie God is in zijn diepste Wezen, het is een vraag, waarop geen sterveling het antwoord vinden kan; God begrijpen zal nooit iemand kunnen, hoe zou het menschlijke het goddelijke kunnen begrijpen? De slotsom van al