De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 uit 1913-1914. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 264: str.ntvliegen → strontvliegen: ‘want ik ben vies van strontvliegen, zal ik er maar’. p. 448: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven: ‘De hoofdzaak waar h[e]t om gaat’. p. 547: Jannari → Januari: ‘Amsterdam, 25 Januari 1914’. p. 600: bevertrouwd → toevertrouwd: ‘die door bankiers of firma's worden toevertrouwd met groote bedragen’. p. 655: nit → uit: ‘in dat bewuste gedeelte uit mijn roman’. _hol003191301_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL De Hollandsche Lelie. Jaargang 27. L.J. Veen, Amsterdam 1913-1914 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 2019-10-31 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Hollandsche Lelie. Jaargang 27. L.J. Veen, Amsterdam 1913-1914 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hol003191301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN Jonkvrouwe ANNA DE SAVORNIN LOHMAN 27ste Jaargang 1913-1914. Nos. 1-52. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L.J. VEEN - Uitgever - AMSTERDAM. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ v/h ROELOFFZEN-HÜBNER & VAN SANTEN, AMSTERDAM. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. No. 1. Bericht aan de Medewerkenden 1 Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’. II, De Mahâtmâ's, door J v. Rees - van Nauta Lemke. I. 1 Onmacht, door A ... Z. XI. I. 4 Overzicht van de Week: I, Huichelarij; II, Aan de moeders; III, Koninklijk?, door Anna de Savornin Lohman 6 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XX. 9 Brief aan de redactrice, door George Haak, met antwoord van de redactrice 12 Gedachtenwisselingen: I, Aan mevr. Gerda v.d. Horst - van Doorn, door C. Arntzenius; II, Man of Vrouw, door C. Groustra; III, Aan alle ware christenen, naam-christenen en dogma-belijders, door A.J. Servaas van Rooyen 13 No. 2. Bericht aan de Medewerkenden 17 Hoofdartikel: Het paskwil der Nederlandsche ‘onafhankelijkheids’-feesten, door Joh. G. Schippérus 17 Onmacht, door A ... Z. XI. II. 20 Overzicht van de Week: I en II, Na de verkiezingen; III, De heer Leadbeater en de theosophie; IV, Wat zal nu de liberale regeering doen?, door Anna de Savornin Lohman 22 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. I. 29 No. 3. Bericht aan de Medewerkenden 33 Onmacht, door A ... Z. XI. (Slot) 33 De Rol van het Spiritisme in de godsdienstige evolutie der menschheid, door J.S. Göbel 35 Overzicht van de Week: I, Zoo is het inderdaad; II, Aan wie de schuld?; III, Van de kinderen kunnen wij leeren; IV, Uit ‘De Notenkraker,’ door Anna de Savornin Lohman 38 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXI. 41 Ingezonden stuk: Bestrijding der modedwaasheid om onze paarden te coupeeren, door Van Laer 44 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. II. 44 Varia: I, Over hygiëne en corsetten, door Anna de Savornin Lohman; II, Voorheen en Thans of de Spoorweg des Levens, door H. van Holk 45 No. 4. Hoofdartikel: Onmacht, door A ... Z. XII. 49 Ik durf te leven, door S.W. Hardenberg 53 Overzicht van de Week: I, en II Een goed voorbeeld; III, Men moet toch maar brutaal zijn!; IV, Dat heb ik steeds gezegd, door Anna de Savornin Lohman 54 Heleen, door A.W.O. 57 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. III. 59 Tooneeloverzicht: I, ‘De Wevers’; II, ‘De kleeren maken den man’, door Stella Mare. 61 No. 5. Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’. II, De Mahâtmâ's, door J van Rees - van Nauta Lemke. II. 65 Overzicht van de Week: I, Juist zoo! II, Koninklijk!; III, Lees, vóór gij oordeelt; IV, Roerend!; V, Dat had ik immers wel gedacht; VI, Onomkoopbaar? of Hoe het toegaat echter de schermen; II, Ook zich geblameerd!; III, Zoekt eerst het Koningrijk Gods en al deze dingen zullen U toegeworpen worden, door Anna de Savornin Lohman 68 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXII. 73 Gedachtenwisseling: Teekenend!, door A.J. Servaas van Rooyen 76 Varia: Heldendaad van een Prins, door H. van Holk 76 Uit persoonlijke ervaring, door Anna de Savornin Lohman 76 No. 6. Hoofdartikel: De S.D.A.P. en de Kabinetscrisis, door Joh. G Schippérus 81 De Wonder-sleutel (gedichtje), door J. van Rees - van Nauta Lemke 84 Overzicht van de Week: I, en II, Wie krijgt gelijk?; III, Moge het helpen; IV, Liefdadigheid of mode?, door Anna de Savornin Lohman 84 Poezie, door Anna de Savornin Lohman 88 Actualiteiten: De successiewet, door A.J. Servaas van Rooyen 90 Bidt en wacht, door Jorien Moulin 90 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. IV en V. 94 No. 7. Hoofdartikel: Fas et Nefas, door Laura Bender 97 Moederbrieven, door Salome. II. 99 Overzicht van de Week: I, Hoe critiek tot stand komt en... wat er achter zit; II, Likken maar! Steeds maar likken!; III, ‘De Naakte Waarheid,’ door Anna de Savornin Lohman 102 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIII. 104 Actualiteiten: I, Jachtvermaak!?; II, Wat kost de kroon ons?, door A.J. Servaas van Rooyen 106 Gedachtenwisseling: Vrouwenkiesrecht, door H. van Holk 107 Tooneeloverzicht: ‘Jezuïeten’, door Stella Mare 109 No. 8. Hoofdartikel: Natuur en Conventie, door A.J. Servaas van Rooyen 113 Overzicht van de Week: I, Verstandig en menschelijk; II, Dat kan ik hem wel zeggen; III, Wat is hier waarheid? IV, Voor de Spiritisten!; V, Hoogst belangrijk bericht uit de ‘Telegraaf’, door Anna de Savornin Lohman 120 Gedachtenwisseling, door J.B. Naaktgeboren 123 Vergeelde Brieven, door Martinia. I. 123 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. VI. 125 No. 9. Hoofdartikel: Vroedschapsleven, door een Jurist 129 Naar Loevestein, nu 't zomer is, door C. Groustra. (Met clichés) 131 Overzicht van de Week: Padvinders-nut. I, Steeds méér stemmen; II, De gevolgen van het kinderen als groote mannen behandelen. Frappez, Frappez Toujours! I en II, Het onderscheid tusschen de Nederlandsche en de buitenlandsche pers; III, Uit Amerika, door Anna de Savornin Loman 135 Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheit. I. De Keizerin, door Anna de Savornin Lohman 137 Gedachtenwisseling, door A.J. Servaas van Rooyen 140 Vergeelde Brieven, door Martinia. II. 140 No. 10. Hoofdartikel: De vredesbeweging in ‘de pers’, door A.J. Servaas van Rooyen 145 Over de feesten in den Haag en elders, door Anna de Savornin Lohman 148 Overzicht van de Week: I, Ten hemelschreiend!; II, De ‘democratische’ Nederlanders; III, Christendom!; IV, Net goed!, door Anna de Savornin Lohman 150 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIV. 152 Gedachtenwisselingen: I, ‘Wie krijgt gelijk?’, door C. Monod de Froideville, met antwoord door de Redactrice; II, door J.B. Naaktgeboren; III, door D. Damme, met antwoord, door de Redactrice 155 Naar de Gentsche Tentoonstelling, door J.B. Naaktgeboren 159 No. 11. Hoofdartikel: Openbaarheid, door een Jurist 161 Diepte en Vreemdeling (gedichtjes), door J. Van Rees - van Nauta Lemke 163 Een en ander over een mooi boek, door J.B. Naaktgeboren 163 Als Christus nog leefde!, door Anna de Savornin Lohman 166 Overzicht van de Week: I en II, Oplikken maar, kan je 't niet zus, dan doe je 't maar zoo; III, Phrasen - géén daden; IV, De Padvinders - en de sterke drank, door Anna de Savornin Lohman 168 Gedachten-wisselingen: I, door R. Weski, met antwoord der Redactrice; II, door X. IJ.; III, Nassau of Nederland?, door A.J. Servaas van Rooyen 170 Actualiteiten: I, Een watervalletje; II, Alles om des lieven vredes wille, door A.J. Servaas van Rooyen 173 Vergeelde Brieven, door Martinia. (Slot) 174 Kunsten en Wetenschappen: I, Nederlandsche Kunst; II, Een nieuwe manier, door A.J. Servaas van Rooyen 175 No. 12. Hoofdartikel: Volks(?)feesten, door A.J. Servaas van Rooyen 177 Enkele Beschouwingen over de Vereeniging van Letterkundigen, door Johanna Steketee 181 De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913 door Helene v. Meekren 181 Overzicht van de Week: I, Ongeteekende critiek en... ‘lieve briefjes’; II, Allervermakelijkst; III, Uit de school geklapt; IV, Wie is Bernard Canter... en nog wat; V, Feest-Onzin, door Anna de Savornin Lohman 185 No. 13 Hoofdartikel: Over het Recht, door Dr. A. Thoden van Velzen 193 Overzicht van de Week: I, Likken maar! Likken!; II, Heb ik geen gelijk?; III Christelijk (?); IV, Zij verdienen niet beter; V, Zóó zal het altijd gaan!; VI, Zedelijkheid, door Anna de Savornin Lohman 196 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXV. 199 Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheit. II, Het Drama, door Anna de Savornin Lohman 201 Gedachtenwisseling: Voor X.Y., door Een Ruimdenkende 204 No. 14. Bericht aan de Medewerkenden 209 Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’. III, Devachan en Nirvâna, door J. van Rees - van Nauta Lemke. I. 209 Gedachtenwisseling: Nog een Vredesapostel, door VL. 212 Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheid. III, Mary von Vetserà, door Anna de Savornin Lohman. (Slot) 214 Grootma's Verjaardag (en andere herinneringen), door Josephine Giese. I. 217 Tooneeloverzicht: I, ‘Het Nieuwe Ministerie’; II, ‘De Fakkelloop’; III, Driekoningenavond, door Stella Mare 219 Eerste Wandeling door den Haag, door Anna de Savornin Lohman. I. 221 No. 15 Bericht aan de Medewerkenden 225 Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’. III, Devachan en Nirvâna, door J. van Rees - van Nauta Lemke. II. 225 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de Week: I, Telegraaf-stijl!; II, Flink zoo; III, Waar het Vredespaleis al niet goed voor is; IV, Toen en Nu of Als ik het doe dan mag het; en als een ander het doet, dan mag het niet, door Anna de Savornin Lohman 228 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXVI. 230 Gedachtenwisseling, door C. Wierdels van Nieuwkerken, met antwoord der Redactrice 233 Grootma's Verjaardag (en andere herinneringen), door Josephine Giese. (Slot) 235 Varia: I, Wat heeft het hun gekost?; II, Koren op mijn molen; III, Zoo gaat het in een Republiek!, door A.J. Servaas van Rooyen 237 No. 16. Bericht aan de Medewerkenden 241 Een Mooi Leven, door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché's) 241 De Concentratie-kikvorsch en de Troonrede, door A.J. Servaas van Rooyen 244 Overzicht van de Week: I, Onredelijke Pretensies; II, Of het waar is?; III, Een rechtvaardige zaak; IV, 't Vredes-paleis en de Koningin; V, Een onafhankelijk man; VI, Fatsoen; VII, De Onafhankelijkheidsfeesten en de Oranjelievende Nederlanders; VIII, L'Assiette au beurre, door Anna de Savornin Lohman 246 Open Brief aan de eigenaren van paarden uit alle standen der Maatschappij, door Van Laer. (Met cliché) 251 Varia: Koninklijke Vogelverschrikkers, door H. Van Holk 253 No. 17. Een geestig boek, door C. Groustra. Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXVII. 259 Gedachtenwisselingen: I, Nog eens ‘Natuur en Conventie’, door A.J. Servaas van Rooyen; II, Aan ‘Een Ruim-denkende’, door D.B.; III, door Rarda Lieftink, met antwoord door Anna de Savornin Lohman; IV, Christus in het Vredespaleis, door J. van de Wall, met antwoord door Anna de Savornin Lohman; V, God in de Politiek?, door J.L.P. Heijtveldt; VI, Nog een Vredesapostel, door M. Muller 261 Varia: I, Dankbaarheid van Menschen aan een dier, door Johanna Steketee; II, Instinct, of verstand, of nog meer dan dat?, door Johanna Steketee 270 No. 18. Eenige Beschouwingen over de Rein-Leven-Beweging, door Johanna Steketee 273 Overzicht van de Week: I, Voor den heer Mr. Wiessing, Hoofd-redacteur van de Groene Amsterdammer; II, R.K. taktiek achter de schermen; III, R.K. invloed achter de schermen; IV, Schennende Handen!, door Anna de Savornin Lohman 274 Ik zeg de Waarheid. Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXVIII. (Slot) 278 Gedachten wisseling: door A.J. Servaas van Rooyen 281 Op velerlei verzoek, door Anna de Savornin Lohman. (Met cliché) 282 No. 19. Hoofdartikel: Onmacht, door A ... Z. XIII. 289 Overzicht van de Week: ‘Christelijke’ hoogmoed of Als niets komt tot iets, kent het zichzelven niet; II, Nobele Ouderdom; III, 't Vredespaleis; IV, Vorsten-dank; V, Zoo is het; VI, Een toelichting, door Anna de Savornin Lohman 298 Gedachtenwisselingen: I, door B. Damme; II, D.B., door ‘Een ruimdenkende’; III, Een opmerking naar aanleiding van het artikel ‘Actualiteiten’ van den Heer A.J. Servaas van Rooyen, voorkomend in No. 6 van dit blad, door C.H.W. Meijer 300 Varia: Stads-Idylle 302 No. 20. Hoofdartikel: Zelfzucht en Materialisme in Praktijk, door H. Visser 305 Pers ervaringen, door A.J. Servaas van Rooyen 308 ‘Mogen Wij Zwijgen?’ èn Het Groenloopen, door Anna de Savornin Lohman 311 Overzicht van de Week: I, ‘Over Dieren-asylen, Dieren-bescherming, Dierenliefde... en Winstbejag’; II, Haagsche toestanden, door Anna de Savornin Lohman 315 Gedachtenwisselingen: I, God in de Poiitiek, door Laura F.G. Bender; II, Nog een Vredes-apostel en een verwarde debater; door VL.; III, Successie, door A.J. Servaas van Rooyen; IV, Voor Aja, door A.J. Servaas van Rooyen; V, door den heer van Buren, met noot van Anna de Savornin Lohman 320 Letterkundig Overzicht: Meine Ehe mit Louise Von Toscana, door Anna de Savornin Lohman. I. 325 Een Pleidooi tegen de Vivisectie 327 Zondares. Schets van Joh. G. Schippérus 330 Groot en Verheven, Zelden en Nooit, en Ziele-grootheid (gedichtjes), door J. van Rees - van Nauta Lemke 334 No. 21. Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’. III, Devachan en Nirvâna, door J. van Rees - van Nauta Lemke 337 Intellectualisme, door een Jurist 339 Overzicht van de Week: I, Een goed voorbeeld; II, Oud lood om oud ijzer of heb ik het niet voorspeld?; III, Hollandsche toestanden; IV, Klassen-justitie of niet?; V, De belasting en de Vrouw; VI, Een niet-‘christelijke’ maar toch een zeer christelijke brochure, door Anna de Savornin Lohman 340 Gedachtenwisselingen: I, Niemand minder dan Talma, door H. Visser; II, Voor ‘Theorie’, door A.J. Servaas van Rooyen 347 Ingezonden stuk: ‘Het Midden’ 347 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 347 Dingen om te onthouden, door Anna de Savornin Lohman 349 No. 22. Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’, III, Devachan en Nirvâna, door J. van Rees - van Nauta Lemke. (Slot.) 353 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de Week: I, Wat ik naar aanleiding daarvan zeggen zou willen tot den Prins; I, Hoe men reclame maakt; III, Een adhaesie-betuiging; IV, De Onafhankelijkheidsdag; V, Uit eigen ervaring; VI, De eerlijkheid der Pers, door Anna de Savornin Lohman 354 Gedachtenwisselingen: I, Voor den Heer Servaas van Rooyen, door Theorie; II, Nogmaals een ‘Vredesapostel’, door M. Muller; III, Vitterij und kein Ende, door J.B. Naaktgeboren 360 Ingezonden stuk: Aan alle kindervrienden door v.L. 362 Letterkundig Overzicht: Meine Ehe mit Louise Von Toscana, door Anna de Savornin Lohman. (Slot) 362 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 365 No. 23. Hoofdartikel: De Vagebond, door O.G. Thoden van Velzen 369 Verlangen (gedichtje), door P 373 Overzicht van de Week: I, Een ‘dief’; II, Afluisteren; III, De achterlijkheid van Nederland; IV, De eerlijkheid der Pers, door Anna de Savornin Lohman 373 Gedachtenwisselingen: I, God en de Politiek?, door I.L.P. Heijtveldt; II, De Vredes- of de Ruzie-Apostel?; III, door J.B. Naaktgeboren, met noot redactrice 377 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 380 Over kleeding en nog wat, door Anna de Savornin Lohman 382 No. 24 Hoofdartikel: Electorale Nabetrachting, door H. Visser 385 De vrouw en het Huwelijk beschouwd uit wettig, zedelijk, godsdienstig oogpunt, door G. Chastand (Revue Suisse). I. 387 Overzicht van de Week: I, De eerlijke ‘Telegraaf’; II, Zoo moet het gaan; III, Waarom niet?; IV, ‘Hofbericht’; V, November-(slachtmaand), door Anna de Savornin Lohman 388 Letterkundig Overzicht: ‘Deutsche Sklaven im Dienste der Fremden-legion’, door Anna de Savornin Lobman. I. 392 Gedachtenwisseling: Een waar woord van 'n Jurist, door Studia 394 Plicht, door Laura Bender 394 ‘La Maison de Beauté,’ door Anna de Savornin Lohman 398 Varia: Kaat Mossel, door C. Groustra 400 No. 25. Hoofdartikel: Eenige Beschouwingen over Opvoedkunde, door Johanna Steketee 401 Overzicht van de Week: Onafhankelijkheidsfeesten. I, Schandelijk!, II, Op wien zal onze Koningin kunnen bouwen?; III, En de Koningin?; IV, Wij dwalen van den weg af; V, Durven getuigen; VI, Eenigszins vermakelijk, door Anna de Savornin Lohman 402 Gedachtenwisselingen: I, Huldiging Chanteloup, door A.J. Servaas van Rooyen; De R.K. Kerk en haar Priesters, door Laura Bender 409 Ingezonden stuk: Vogelbescherming, door Van Laer 411 Varia: Een Nationale Industrie, door X. 412 No. 26. Hoofdartikel: Komt tot Mij. Kerstmijmering, door J. van Rees - van Nauta Lemke. (Met cliché's) 417 Iets naar aanleiding van Kerstmis, (óók een geloofsbelijdenis), door Anna de Savornin Lohman 422 Overzicht van de Week: I, Het artsen-monopolie; II, Het nut der ‘padvinders’; III, Zabern; IV, Ter aanbeveling; V, Een woord van instemming; VI, O, die Prins Hendrik!, VII, Net goed; VIII, Wáárin Nederland groot is?, door Anna de Savornin Lohman 424 Leven (gedichtje), door Lili Carpeau 429 Een heerlijk Kerstverhaal: Van een schipbreuk, door Anna de Savornin Lohman 429 Kerstmis: Vrede op Aard', door Johanna Steketee 430 No. 27. Hoofdartikel: Werkstaking, door H. Visser 433 ‘Het wordt nacht,’ door Anna de Savornin Lohman 435 Overzicht van de Week: I, Hulde aan ds. Cramer; II, Een bevestiging mijner woorden, door Anna de Savornin Lohman 437 Letterkundig Overzicht: ‘Deutsche Sklaven im Dienste der Fremden-legion’, door Anna de Savornin Lohman. (Slot) 439 Gedachtenwisselingen: I, door A.J. Servaas van Rooyen; II, Nogmaals een Vredesapostel, door M. Muller; III, Aan Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman, door J.H. Varekamp Jz., (met antwoord Red.) 441 Tooneeloverzicht: I, ‘Tartuffe’; II, ‘Een Huwelijk onder het Schrikbewind’; III, ‘De Vrouw in 't Spel’, door Stella Mare 443 De Vrouw en het Huwelijk beschouwd uit wettig, zedelijk, godsdienstig oogpunt, door G. Chastand (Revue Suisse) II. 445 Varia: Predikant en ‘Gebouw’-directeur, door A.J. Servaas van Rooyen 448 No. 28 Bericht aan de Medewerkenden 449 Hoofdartikel: Grond van echtscheiding bij krankzinnigheid, door A.J. Servaas van Rooyen 449 Overzicht van de Week: I, Fijngevoeligheid; II, Een rechtvaardiging: Het Haagsche Asyl tot bescherming van Noodlijdende Dieren; III, Ook een ‘causerie’ uit Indië; IV, L'Institut de Beauté; V, Den Haag, door Anna de Savornin Lohman 450 Gedachtenwisselingen: I, Aan Mevr. Jonkvr. Anna de Savornin Lohman, door R, R., met antwoord door de Redactrice; II, Aan de Hoogwelgeboren Jonkvr. Anna de Savornin Lohman, door J. K(orvelt), met antwoord door de Redactrice; III, ‘De Haagsche Vrouwenkroniek, door Johanna Steketee; IV, Tot recht begrip, door H. Visser 458 No. 29. Bericht aan de Medewerkenden 445 Hoofdartikel: Socialisten aan de Regeering, door J.B. Naaktgeboren 465 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Overzicht van de Week: I, Opwekkingen; II, En nog een opwekking; III, Wat is er dan toch gebeurd?; IV, Net goed; V, Sympathiek!; VI, Gouverneur-generaal Idenburg en.... recht?, door Anna de Savornin Lohman 467 Gedachtenwisselingen: I, door D.S. van Zuiden; II, Monopolies, door P. van Beuzekom; III, God in de Politiek?, door J.L.P. Heijtveldt 473 Ter bespreking toegezonden, door Anna de Savornin Lohman 476 Over toilet, door Anna de Savornin Lohman 477 No. 30. Bericht aan de Medewerkenden 481 Bericht aan onze abonnés in het buitenland 481 Hoofdartikel: Iets over de vermindering der geboorten, door H.C. Mees 481 Overzicht van de Week: I, Zedelijkheid (?); II, Vrije uitoefening der geneeskunde; III, “De Haagsche Post”; IV, De Staat en zijne zóógenaamde bezorgdheid voor ons wel en wee; V, Ten hemel schreiend, door Anna de Savornin Lohman 483 Letterkundig Overzicht: Van Zwart tot Rood, door Anna de Savornin Lohman. I. 487 Gedachtenwisselingen: I, door Th. Bensdorp; II, door J. Korvelt; III, Voor den Heer J.L.P. Heijtveldt, door Laura Bender; IV, Aan den Heer Heijtveldt, door Theo; V, R.K. en P.G., door H. Visser; VI, Voor een Ruimdenkende, door X. IJ. 490 Ingezonden stuk: Voedert de Vogels, door van Laer 492 No. 31. Hoofdartikel: Hoe sta ik tegenover het Roomsche geloof?, door A.J. Servaas van Rooyen. I. 497 Overzicht van de Week: I, De “beschaafde” mensch!; II, Eere aan “Het Vaderland”; III, Tweeërlei moraal; IV, Een Causerie niet uit, maar over Indië; V, Klassenjustitie?, door Anna de Savornin Lohman 500 Gedachtenwisselingen: I, door A.J. Servaas van Rooyen; II, Voor X. IJ, door Ruimdenkende; III, door V.L.; IV, door Mevr. S. Hoogendijk - Hesse; V, door S.I.-ër; VI, door A.M.; VII, De Hollandsche Lelie en het Artsenmonopolie, door J W. Schotman (met noot redactrice); VIII, door O.P.H.; IX, door J.Z. Kurtz 505 No. 32. Hoofdartikel: Hoo sta ik tegenover het Roomsche geloof?, door A.J. Servaas van Rooyen. (Slot) 513 Een Idealist, beoordeeld door Jan Praktijk (gedichtje), door C.M.V 515 Overzicht van de Week: I, Vorstenlikkerij; II, Dierenmishandeling; III, Den spijker op den kop; IV, Géén likker; V, Een waar woord uit de “Haagsche Post”; VI, De dienstbodenquaestie, door Anna de Savornin Lohman 515 Gedachtenwisselingen: I, door V.V., (met antwoord redactrice); II, door J.A.O., (met antwoord redactrice) 522 No. 33. Hoofdartikel: De “geijkte” moraal en het sexueele leven, door Joh. G Schippérus, met noot van Anna de Savornin Lohman 529 Ter bespreking toegezonden: II, Van Rood tot Zwart, door Anna de Savornin Lohman 533 Gedachtenwisselingen: I, door Th. Bensdorp, (met antwoord door Anna de Savornin Lohman); II, door Meta J. Kan - Meursing; III, Pax Hominibus...., door Frans Vermeulen 535 De Vrouw en het Huwelijk beschouwd uit wettig, zedelijk, godsdienstig oogpunt, door G. Chastand. (Revue Suisse). III. 538 No. 34. Hoofdartikel: De verhouding van de kinderen tegenover de ouders en omgekeerd in den tegenwoordigen tijd, door C. Arntzenius 545 Overzicht van de Week: I, De “beschaafde” mensch en het “beest”; II, Violettes; III, Een waar woord of uit welk zoodje bestaat onze Ned: dagbladpers achter de schermen! IV en V, Phrasen of Als je maar eerst aan 't laatje zit; VI, “Likken”, door Anna de Savornin Lohman 547 Gedachtenwisselingen: I, door A.J. Servaas van Rooyen, II, De vinger en de hand, door A.J. Servaas van Rooyen; III, door Elsa 551 L'Institut de beauté, door Anna de Savornin Lohman. (Met clichés) 552 De Vrouw en het Huwelijk beschouwd uit wettig, zedelijk, godsdienstig oogpunt, door G. Chastand. (Revue Suisse). IV. 555 No. 35. Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een vader. I. 561 Overzicht van de Week: I, Een hulde die ik gáárne uitspreek; II, Vermakelijk en net goed; III, Waar blijft ons geld?, IV, Als ik rijk was....; V, Apeldoorn; VI, Eere wien eere toekomt, door Anna de Savornin Lohman 564 Letterkundig Overzicht: Festspiel in deutschen Reimen, von Gerhard Hauptmann, door Anna de Savornin Lohman 568 Gedachtenwisselingen: I, Aan den heer Joh. G. Schippérus, naar aanleiding van zijn artikel: De “geijkte” moraal en het sexueele leven, door J.H. Dibbetz; II, Aan den heer Joh. G. Schippérus, door B. Kortenbroek; III, God in de Politiek?, door J.L.P. Heijtveldt; IV, R.C. en P.G., door II.; V, Geachte Heer Teo, door H. 571 Oranje-Nassau. Het “Wilhelmus”-lied, door A.J. Servaas van Rooyen 574 De Vrouw en het Huwelijk beschouwd uit wettig, zedelijk, godsdienstig oogpunt, door G. Chastand. (Revue Suisse). (Slot) 575 No. 36. Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een vader. II. 577 De Zijp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. I. 579 Gedachtenwisselingen: I, door Th. Bensdorp, (met antwoord door Anna de Savornin Lohman); II, Aan den Heer Schippérus, door Moderne Vrouw; III, Iets over zedelijkheid en onzedelijkheid, door Veritas; IV, Frasen, door H. Visser, (met antwoord door Anna de Savornin Lohman) 584 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. No. 37. Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een vader. III. 593 Overzicht van de Week: I, Het Asyl voor “noodlijdende” dieren, den Haag; II, Chocolade-pudding!’; III, Een onverdacht getuigenis; IV, Overgenomen op verzoek; V, Kinderen, door Anna de Savornin Lohman 595 Gedachtenwisselingen: I, door N.N.; II, door Anna Beekhuis - Kranenburg; III, Indien dan het zout smakeloos wordt..., door H. Visser; IV, Dierenmishandeling, door Mevr. S. Hoogendijk - Hesse 601 Ontwikkeling, door C. Groustra. I. 604 No. 38. Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een Vader. IV. 609 Lente morgen (gedichtje), door Frederike Armbrust 611 De Zijp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. II. 611 Ter bespreking toegezonden: Paul's Ontwaken, door Anna de Savornin Lohman 616 Gedachtenwisselingen: I, Aan Pater Bensdorp, door J. Post; II, door A.J. Servaas van Rooyen; III, Aan Mevrouw S. Hoogendijk - Hesse, door August de Jong; IV, Voor den Heer Heijtveldt, door Theo; V, Voor den Heer J.L.P. Heijtveldt, door Laura Bender; VI, Den Heer Joh. G. Schippérus, door D.J. du Croo Sr. 618 Varia: Dr. H. Dekker, Vom sieghaften Zellenstaat, door C. Groustra 621 No. 39. Hoofdartikel: Geluk, door Homo - Sum 625 Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een Vader. V. 626 Wie draagt Schuld, de Vrouw of de Pleureuse? (gedichtje), door P. Hübscher 628 Overzicht van de Week: I, ‘Naar Gods beeld geschapen’; II, Onder 't mom van anonym; III, Bacillenvrees en Zenuwziekte; IV, De menschelijke domheid en de menschelijke hoogmoed; V, Geestig!; VI, Het goede recht een schurk te zijn; VII, De ‘voorlichting der pers’; VIII, Op verzoek; IX, Heijerman's, aftocht uit Berlijn; X, Slaat dezulken dood; XI, Nog eens de ‘Justitie’; XII, Carnaval of Hoe laag staat de mensch!; XIII, Aanbod; XIV, Hoefijzer-verbond, door Anna de Savornin Lohman 628 No. 40. Bericht aan de Medewerkenden 641 Overzicht van de Week: I, De dienstbodenquaestie; II, Het Haagsche Asyl voor ‘Noodlijdende’ Dieren, door Anna de Savornin Lohman 641 No. 41. Bericht aan de Medewerkenden 657 Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding. door Een Vader. VI. 657 Gaston Calmette - en ik, door Anna de Savornin Lohman 658 De Zijp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. III. 660 Gedachtenwisselingen: I, Aan Pater Bensdorp, door N. De Laruwiere Kraat; II, Johanna Steketee en objectieve Kritiek, door Frits van Raalte; III, Onnoodige Moord, door Josephine Giese, met noot door Anna de Savornin Lohman; IV, door A ..... Z. 666 No. 42. Bericht aan de Medewerkenden 673 Ecce Homo, door S.W. Hardenberg 673 Bij het Kruis van Christus (gedichtje), door Annie Nauta 674 Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een Vader. VII. 675 Als de menschen eens wilden...., door Anna de Savornin Lohman 676 Overzicht van de Week: I, Christelijke polemiek; II, Een goed voorbeeld en Een goede daad; III, Wat wáárlijk mooi is; IV, Belangrijk nieuws; V, Een uitstekend voorbeeld; VI, Een voorbeeld van de menschlievendheid der doktoren; VII, Voor de zooveelste maal; VIII, Voldoening; IX, Troost, door Anna de Savornin Lohman 678 Ingezonden stukken: I, door J.H. Jurriaanse; II, Het Hoefijzerverbond, door A.C. Bos. 682 Gedachtenwisseling door H.L. Smittou 683 De nieuwste modes, door Anna de Savornin Lohman 684 No. 43. Hoofdartikel: Een gewichtig moment in de opvoeding, door Een Vader. (Slot) 689 Ter bespreking toegezonden: Multatuli en Jhr. de Kock, door Anna de Savornin Lohman, met Naschrift van Jhr. de Kock 690 Overzicht van de Week: I, De zonde der menschen; II, Een beroemd man; III, Zeer juist; IV, Het gezond verstand van de R.K. geestelijkheid; V, Voorheen en thans; VI, Raak, door Anna de Savornin Lohman 696 Gedachtenwisseling: Wraakgevoel of Rechtsbesef?, door H. Visser, met noot van de Redactrice en antwoord van H. Visser 701 No. 44. Hoofdartikel: Ontwikkeling door C. Groustra. II. 705 Eenige Beschouwingen naar aanleiding van den moord van een ministers-vrouw op een journalist, door Johanna Steketee. (Met portret) 708 De Zyp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. IV. 709 Overzicht van de Week: I, Eerlijkheid? of Boerenbedriegerij?; II, Een naschrift, door Anna de Savornin Lohman 714 Gedachtenwisseling: Aan August de Jong, te Amsterdam, door Mevr. S. Hoogendijk-Hesse 717 Uit den ouden tijd: Wel geest, geen geleerdheid, door A.J. Servaas van Rooyen. XLVII. 717 No. 45. Iets omtrent de dieren, door O.G. Thoden van Velzen 721 Aan... (gedichtje), door C.M.V 723 Huwelijksgebruiken in verschillende landen, door H.B. 723 Overzicht van de Week: I, Het dierenbeschermende Engeland; II, De Staat als Onzedelijkheidsbevorderaar; III, Veel te zachte straf en Eere Mr. Schaap; IV, In zake den moord op Gaston Calmette; V, {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Hulp gevraagd, door Anna de Savornin Lohman 726 Gedachtenwisselingen: I, Katten en Honden, door H. van Holk; II, Drinkgelegenheid voor trekhonden, door A. de Graaff-Wüppermann; III, Werkkringen voor dames, door Nora Bakker met bijschrift van de Redactrice; IV, door Bartjes; V, door E.H. Korteling; VI, Antwoord van Joh. G. Schippérus aan zijn bestrijders inzake het artikel ‘De geijkte moraal’, enz., met naschrift, door Joh. G. Schippérus, met noot van de Redactrice 729 Ingezonden stuk: Plan tot oprichting van een Nederlandsche Kennel-Vereeniging voor het fokken van goede trekhonden, door Van Laer 733 No. 46. Hoofdartikel: Practisch, door A.J. Servaas van Rooyen 737 Wat is onzedelijkheid?, door Anna de Savornin Lohman 738 Overzicht van de Week: I, Indien de menschen lezen konden....; II, Een blijde gebeurtenis; III, Bericht: Hoefijzerverbond; IV, Een lofspraak: Madame Gimber; V, Het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ dieren, door Anna de Savornin Lohman 740 Gedachtenwisselingen: I, door Een Indisch Officier, met antwoord van de redactrice; II, door Marie Hartman, met antwoord van de redactrice; III, Multatuli, door De Kock; IV, Een ‘Internationale vereeniging tot opheffing en bescherming der vrouw’, door J. Kuiper; V, door Abonné N.; VI, 'n Lapmiddel, door Rarda Lieftink, met antwoord van de redactrice; VII, Aanteekeningen, door Johanna Steketee: VIII, Het particuliere leven en de maatschappij, door C. Arntzenius, met antwoord van de redactrice; IX, Aan den heer Schippérus, door Een vrouw; X, Voor Trekvogel, door Herm. Gehrels 743 No. 47. Hoofdartikel: Materialisme, door J. van Rees - van Nauta Lemke. I. 753 Als alle menschen (gedichtje), door Lili Carpeau 756 De Ster in duisternis (gedichtje), door Jo 756 De Zijp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. V. 756 Ter bespreking toegezonden: Als rijpe Vrouwen minnen, door Anna de Savornin Lohman 759 Gedachtenwisselingen: I, Aan den Heer C. Groustra, door J.G.S. Noble; II, door J.B. Naaktgeboren; III, door J.M. Burgers 762 No. 48. Hoofdartikel: Materialisme, door J. van Rees - van Nauta Lemke. II. 769 Propaganda voor trekhondenfokkerij, door De Kock 770 Overzicht van de Week: I, Schandelijk, maar.... wie geeft het voorbeeld?; II, Een éérlijke recensie; III, Heldenmoed!; IV, Somnambulisme; V, Dierenmishandeling èn... Hulde, door Anna de Savornin Lohman 772 Drama, door Tine Boom 776 No. 49. Hoofdartikel: Materialisme, door J. van Rees - van Nauta Lemke. (Slot) 785 Daar ginds in het woud (gedichtje), door P. 791 Gedachtenwisselingen: I, Aan Mevr. van Hoogendijk - Hesse, door August de Jong; II, Nog eens de geijkte moraal, door L.M.; III, Een woord aan den Heer J. Kuiper, door Mevr. S. Hoogendijk - Hesse; IV, Overwegingen van een vrouw door een vrouw, door Mevr. S. Hoogendijk - Hesse 792 Ingezonden stuk: Het Haagsche Vacantie-Kinderfeest 797 Varia: Voetbal en.... chauvinisme, door Joh. G. Schippérus 798 Een Sprookje!?, door P. 799 No. 50. Dieren en menschen, door F.A. Ebbinge Wubben 801 De Zyp-Looyenga's. Roman, door Anna de Savornin Lohman. VI. 803 Gedachtenwisselingen: I, door C. Kamper; II, Een merkwaardige Ondervinding, door Laura Bender 806 Ingezonden stukken: I en II, door de Anti-Trekhonden Bond; III, door J.H. Jurriaanse 807 No. 51. Hoofdartikel: Monisme, door Edward B. Koster 817 Waarheid - Schaduw en Geloof (gedichtjes), door Frederike Armbrust 821 Overzicht van de Week: I, De oorlog in de werkelijkheid; II, Eere aan Groningen; III, Een openlijk getuigenis; IV, Likken; V, Alweder een getuigenis; VI, Droevig gevolg eener genezing; VII, De zegeningen der kroegjolen; VIII, Waarheid; IX, Dienstboden; X, ‘De ‘welopgevoede’ Nederlander; XI, Het vrome Scheveningen; XII, Een incident; XIII, Net goed; XIV, Een zeer wáár woord, door Anna de Savornin Lohman 821 Gedachtenwisselingen: I, Een woord aan: Mevr. Hoogendijk-Hesse, Mevr. L.M., Nora Bakker en August de Jong, door Meta Nielsen, met noot van de Redactrice; II, door B. 827 Uit don Ouden tijd: Bijbelsche geschiedenis en Godenleer, door A.J. Servaas van Rooyen. XLVIII. 829 No. 52. Een vak voor vrouwen, door Norma 833 De Zijp-Looyenga's, Roman, door Anna de Savornin Lohman. VII. 835 Le Phalène, door Anna de Savornin Lohman 839 Gedachtenwisselingen: I. Voor den heer De Jong, door N.v.E.; II. De opvoeding der Japansche vrouw, door G. van H.; III. Nog eens geijkte moraal, door D.J. du Croo Sr. 841 Ingezonden stukken: I. Trekhonden; II. door A. Göckel 843 Moderne moeders. I. 844 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Juli 1913 27ste Jaargang. No. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Hoofdartikel: Iets naar aanleiding tot den ‘Sleutel der Theosophie’, door J. van Rees - van Nauta Lemke. I. - Onmacht, XI, door A. - Z.I. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XX, - Brief aan de redactrice, door George Haak, met antwoord van de redactrice. - Gedachtenwisselingen: I. Aan mevrouw Gerda v.d. Horst- van Doorn, door C. Arntzenius; II. Man of Vrouw?, door C. Groustra; III. Aan alle ware christenen, naam-christenen en dogma-belijders, door A.J. Servaas van Rooyen. - Correspondentie. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN. Amsterdam, Juli 1913. Keizersgracht 485. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoodfdartikel Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’ door H.P. Blavatsky. II. De Mahâtmâ's. There is not an angel added to the host of Heaven but does its blessed work on earth on those, that loved it here. Dickens. H.P.B. schrijft: ‘De Mahâtmâ's zijn levende menschen, die geboren werden en moeten sterven als ieder onzer. Wij noemen hen Mahâtmâ's (Meesters) omdat wij al de theosofische waarheden, hoe slecht ook door sommigen onzer vertolkt en door anderen begrepen, van hen ontvingen. Deze mannen, die een groote kennis en een nog grootere heiligheid bezitten, noemen wij “Ingewijden”, (blz. 332.) {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschuldigingen, dat de Mahâtmâ's door haar zijn uitgevonden, dat het “stroomannen zijn, Mahâtmâ's van mousseline en goudvlies”, noemt zij een bedekt compliment omdat er uit volgt, dat zij zelve dan de theosophische literatuur zou hebben uitgevonden. Ze zou dan de uitvindster zijn van elke stelling der “Secret Doctrine” en daar de Mahâtmâ-brieven, - volgens haar beschuldigers door haar zelve geschreven, - een geheel verschillenden en bepaalden stijl verraden, zou zij verscheiden Mahâtmâ's tegelijk zijn geweest (blz. 341). Niet slechts door haar vijanden en door hen die enkel gelooven wat ze zelf door hun physische zintuigen kunnen waarnemen, maar ook door “the Society for Psychical Research” wordt het bestaan der Mahâtmâ's beslist ontkend. Men houdt het algemeen voor een sprookje door H.P.B.'s brein verzonnen. Ik heb op bovenzinlijk gebied te veel zelf ondervonden, te veel zien gebeuren, te veel uit betrouwbare bronnen vernomen en gelezen, om beslist iets te ontkennen en voor bedrog te verslijten, dat - hoe ook door H.P.B.'s schitterende verbeeldingskracht gekleurd, overdreven en vermomd - toch zeker een kern van waarheid heeft. Voor mijzelf (ik geef dit geheel als mijn subjectieve meening) geloof ik niet dat Mahâtmâ's nog op aarde levende menschen zijn, maar eenmaal waren. “De groote wolk van getuigen” zooals Paulus het uitdrukt, heeft toch geen beteekenis, geen doel wanneer ze niet kunnen zien, niet kunnen getuigen aan gene zijde der grens. “De gestorvenen zullen zijn als de engelen Gods in den hemel”, Matth 22:30’. Zijn zij niet allen dienende geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? Hebr. 1:14. ‘Millioenen van geestelijke wezens bewandelen deze aarde, ongezien als wij waken, ongezien in den slaap’. (Milten.) ‘Meer dienende geesten vergezellen den mensch dan door hem worden opgemerkt’. (George Herbert.) Theosofen, die zich hun Mahâtmâ's volmaakt denken, en zij onder de spirit(ual)isten, die alles wat van gene zijde komt als orakeltaal beschouwen en aannemen, dwalen. Het astraal gebied is het gebied van bedrog bij uitnemendheid. ‘Gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. 1 Joh. 4.1’. - ‘Doet aan de geheele wapenrusting Gods’, (dat wil zeggen: weest op uw hoede, gebruik uw gezond verstand, laat niet u beïnvloeden door domme vleierijen, maar blijf nederig, ernstig, zachtmoedig en liefdevol) ‘want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht’ Efez. 6:11-12. Een mensch die sterft, heengaat van de aarde, is aan gene zijde der grens precies wat hij was aan deze. Het proces van sterven brengt hierin geen verandering te weeg, verandert iemands karakter niet, maakt niemand volmaakt. Hieruit volgt dus, dat men in de geestenwereld, evenals op aarde, goede en minder goede geesten heeft, gelukkige en ongelukkige, hoog- en minder hoog- en laagstaande geesten in oneindig veel soorten en graden. Zoo ooit dan geldt hier, dat men den boom moet kennen aan zijn vruchten. Maar ook hoogstaande geesten, die werkelijk komen, gedreven door belangelooze liefde om te raden en te steunen, zijn niet volmaakt. Ieder houdt er zijn eigen zienswijze en opvattingen op na even goed als hier op aarde. Al naarmate hij geestelijk meer of minder ontwikkeld is, zullen ook de mededeelingen reiner en liefdevoller en heiliger zijn. God, de heilige Geest, zendt Zijn Engelen, dienende geesten uit om ons te bewaren op al onze wegen. Wanneer men nu aanneemt dat H.P.B. een sterk medium was, die als werktuig gebruikt werd door verschillende geesten, om te schrijven, dan is er noch in haarzelve, noch in haar werken, noch in de Mahâtmâ's iets mysterieus of miraculeus. Die verschillende intelligenties of wezenheden werkten natuurlijk ook allen verschillend. Sommigen inspireerden haar, anderen deden haar automatisch schrijven (obsessie), wederom anderen namen bezit van haar lichaam (possessie) en schreven op die manier. H.P.B. heeft zelve aan haar familie geschreven, ‘dat zij soms niet in haar lichaam was, maar er dicht bij, met vol bewustzijn, terwijl het door een derde werd gehanteerd. (Vergelijk hiermee wat ik schreef in No. 30 blz. 467 over André Rivoire, den jongen dichter van ‘Il était une bergère,’ en ‘Bon Roi Dagobert.’) Den aard en het karakter der Mahâtmâ-brieven en mededeelingen in aanmerking genomen ligt het voor de hand, dat de intelligenties, die H.P.B. beheerschten en inspireerden, eens op aarde. Boeddhisten en Brahmanen waren. Dat H.P.B. en kolenel Olcott soms de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mahâtmâ's zagen en met hen spraken, bewijst niet, dat het nog op aarde levende menschen waren, maar dat H.P.B. en kolonel Olcott beiden helderziende waren. Hierover zou ik bladzijden vol met dergelijke voorbeelden van helderziendheid kunnen schrijven, maar daar de Holl. Lelie niet zooveel plaatsruimte beschikbaar heeft verwijs ik nog eens naar No. 30, blz. 467, wat ik daar vertelde van den vader, die zijn gestorven zoon zag. Daarom, om al het voorgaande, zijn voor mij de beschuldigingen van plagiaat en bedrog niet bewezen. Zelfs het volgende van den Amerikaanschen oriëntalist Coleman is voor mij geen bewijs.: ‘In “Isis Unveiled” heb ik ongeveer 2000 aanhalingen gevonden, overgenomen uit andere werken, zonder dat die daarbij vermeld worden. Al haar boeken zijn vol van dergelijke letterdieverij. Zij verdient geen geloof, als zij zich op de inspiratie der Mahâtmâ's beroept, daar zij hoofdzakelijk geput heeft uit Jacolliot, een onbetrouwbaar schrijver over Oostersche literatuur.’ Evenmin overtuigt Max Müller mij, dat H.P.B. plagiaat en bedrog pleegde, waar hij in de XIXth Century over haar boeken schrijft: ‘Er is niets in hare boeken te vinden, dat niet kan worden aangewezen in Boeddhistische of Brahmaansche werken, die voor een ieder toegankelijk zijn, met dit verschil dat alles door elkaar gehaspeld of verkeerd begrepen is.’ Het eenige, dat als een paal boven water staat en zelfs door kolonel Olcott, die haar beter heeft gekend dan ieder ander, wordt erkend, is: dat haar al te levendige fantasie er dikwijls met de waarheid van doorging. De mogelijkheid, dat zij plagiaat en bedrog pleegde, bestaat, maar dat zij het bewust deed is niet bewezen en kan dat ook nooit worden. Bovendien maakt zijzelve geen aanspraak op oorspronkelijkheid. Men leze slechts de Inleiding van ‘The secret Doctrine’. H.P.B. schrijft: ‘Ik heb hier een ruiker van uitgezochte bloemen gemaakt en er niets van mij zelve aan toegevoegd, dan het koord, dat ze samenhoudt.’ Duidelijker kan het toch niet? Olcott zegt ergens, van H.P.B. sprekende, dat hij nooit bij iemand anders zoo'n mengelmoes heeft gezien van goed en kwaad. Juist die ongewenschte, onbegrepen mediumniteit is hiervan de oorzaak. Nog eens, wanneer zij in Europa had gewoond zou zij de gave, haar door God geschonken, hebben gewaardeerd. Ze zou haar, als een goddelijke gave, hoog en heilig hebben gehouden. Ze zou ‘onderzocht hebben de geesten of ze uit God waren’, en van bedrog had geen sprake kunnen zijn. ‘Van zijn vrienden moet men het hebben’, luidt een cynisch spreekwoord, dat helaas dikwijls wáár is. Juist de zoogenaamde bewonderaars, de Satellieten, die haar op een voetstuk plaatsten, (wat zij zelve niet wenschte) hebben haar en haar nagedachtenis meer kwaad gedaan dan haar tegenstanders. Kort voor haar dood schreef zij een artikel in haar tijdschrift ‘Lucifer’ getiteld: ‘My Books’ waaruit ik overneem: ‘Tot 1874 had ik nooit een enkel woord in het Engelsch geschreven, noch eenig werk in welke taal ook uitgegeven. Derhalve had ik niet het minste begrip van de regels en voorschriften der letterkunde. De kunst van boeken schrijven, deze gereedmaken voor pers en uitgever, drukproeven lezen en corrigeeren, dit waren alles ondoorgronde geheimenissen voor mij. Toen ik dat begon te schrijven, wat zich later ontwikkelde tot “Isis Unveiled”, had ik net zoo min idee wat het worden zou als het mannetje in de maan. Ik had geen plan, ik wist niet of het een opstel zou worden, een vlugschrift, een boek, of een dagbladartikel. Ik wist dat ik het schrijven moest, dat was alles.’ Zoo zegt Longfellow van een dichter, waarmee hij waarschijnlijk zichzelf bedoelt: ‘Stemmen van verre vervolgen hem, Hij hoort ze, bij dag en bij nacht, Als de Engel zegt “schrijf”, dan neemt hij de pen En gehoorzaamt aan hoogere macht.’ - Charles Dickens zegt in een brief aan Forster, den schrijver van ‘Het leven van Charles Dickens’: ‘Als ik temidden van al deze pijnen en moeiten nederzit om te schrijven, komt een weldadige macht en toont mij alles, en weet mijne belangstelling op te wekken; ik bedenk het niet - werkelijk niet, ik zie het en schrijf het neder.’ (Ook H.P.B. heeft ergens gezegd, ik vergat op te teekenen waar, dat haar dikwijls werd getoond wat ze moest schrijven en maar had te copieeren). James T. Field, de uitgever van Dickens in Amerika, zegt dat Dickens hem zelf vertelde, dat toen hij ‘The old Curiosity Shop’ schreef, de kleine Nel altijd naast hem stond, waar hij ook was, en altijd zijn aandacht tot haar trachtte te trekken en zijn sympathie op te wekken (Het toekomstig Leven 1904). ‘The Mystery of Edwin Drood’, Dicken's {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste, onvoltooid gebleven werk, heeft hij aan gene zijde voltooid door het mediumschap van een onontwikkelden, Amerikaanschen jongen. Een bevoegd beoordeelaar - aldus schrijft prof. Russel Wallace, - die het manuscript nauwkeurig onderzocht, kon niet zeggen waar Dickens hier op aarde was geëindigd en aan gene zijde het verhaal had voortgezet. Hij moest erkennen, dat het slot van ‘Edwin Drood’ geheel met de geschiedenis zelve overeenkwam en dat men tot in de eigenaardige spelling van enkele woorden - op zijn Engelsch en niet op zijn Amerikaansch - en in allerlei andere kleinigheden den beroemden schrijver herkende. Juist hierbij, zegt hij, zou een falsaris, gesteld dat het mogelijk ware Dickens na te doen, zich hebben verraden. Harriet Beecher Stowe zegt: ‘When the spirits will help, I can write, otherwise I can only wait humbly at their gates.’ Zij komt er rond voor uit, dat zij ‘Uncle Toms Cabin’ niet zelve schreef; dat het haar gedicteerd werd en aan haar geest werd vertoond. Zij moest schrijven, zooals zij het hoorde en leed soms zelve onder het droeve gebeuren. In den eersten zang van de ‘Inferno’ ontmoet Dante een geest, tot wien hij zegt: ‘Erbarm u mijner toch, wie gij ook zijn moogt, Een mensch of meer dan mensch misschien? een geest? En nu mocht ik dit welkom antwoord hooren: Mensch ben ik niet, maar mensch ben ik geweest.’ (Vert. Thoden van Velzen.) Dante's gesprekken met den geest van Beatrice, die hij op aarde bemind had, zijn spreekwoordelijk. (Toek. leven 1904.) (Wordt vervolgd.) Onmacht. XI. Poeloetraperdoeli, 15 April 1913. Wij hebben in deze causerie vooralsnog geen melding gemaakt van de oprichting van de inlandsche vereeniging ‘Sarekat Islam’, die zich in het kort gezegd ten doel stelt: meerdere ontwikkeling van den inlander, verheffing van hun economischen toestand en actie op handels- en coöperatief gebied. Wij wilden namelijk eerst eens afwachten of zulk een vereeniging met het oog op de geringe ontwikkeling van den inlander bestaanbaar is; wij zijn toch van meening dat verreweg de meerderheid der inlandsche bevolking nu en in de eerste toekomst nog niet rijp is om de desiderata der Vereeniging tot uitvoering te brengen, en, al moge ook het bestuur der Vereeniging het doel begrijpen waarvoor zij werd opgericht, is dit niet te verwachten van duizende leden wier leuze is: verzet tegen de Regeering en boycotten van Chineezen, terwijl ‘Santri's’ - leden van Sarekat Islam - de lichtgeloovige dessabevolking tracht wijs te maken dat nu de tijd is gekomen om desnoods met gewapend verzet zich los te scheuren van het Europeesche Bestuur. Zooals men ziet heeft het bestuur van de ‘Sarekat Islam’ volgens de statuten geen politieke bedoelingen, maar dit bestuur kan de leden niet goed in de hand houden, en het gevolg is een reeks van excessen, waarvan er eenigen hier vermeld worden. Uit Sidhoardjo schrijft men dato 29 Maart j.l. het volgende aan het ‘Nieuws van den Dag’: De bestuursambtenaren hier beginnen de evengenoemde vereeniging meer en meer te wantrouwen en hiervoor bestaan inderdaad gegronde redenen. In den laatsten tijd gebeuren er feiten, die er op wijzen dat er onder verschillende leden van de Sarekat Islam een oproerige geest heerscht. Eenige dagen geleden werd een Chinees te Sidhoardjo door verscheidene inlanders op gruwelijke wijze mishandeld. De hulp van den assistent-resident moest worden ingeroepen, die de zaak flink heeft aangepakt en persoonlijk het onderzoek heeft geleid. Ten slotte is gebleken, dat eenige leden van de Sarekat Islam het relletje hadden bewerkt, zij werden gearresteerd en het is te hopen dat deze oproerige individuen zwaar zullen worden gestraft. Dit gebeurde te Sidhoardjo staat niet alleen. Dezer dagen ontstond te Soerabaya twist tusschen een Chinees en een inlander, die gedurende de twist den omstanders toeriep dat hij lid was van de Sarekat Islam. Hierop mengden zich ongeveer twintig inlanders, allen leden der vereeniging, in de twist en indien de Chinees zich niet met een revolver had kunnen verdedigen, waarop de menigte het hazenpad koos, zou hij ongetwijfeld het slachtoffer van misplaatste geestdrift zijn geworden. Zaterdagmorgen werd op een der machinefabrieken te Soerabaya een moordaanslag op een Chinees gepleegd, door eenige inlanders, leden van de Sarekat Islam, die den moordaanslag van te voren hadden beraamd. Tegenwoordig treden leden der vereeniging te Soerabaya en ook elders, herhaaldelijk op brutale wijze op, zoodat een zeker wantrouwen tegen de vereeniging {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zijde van bestuursambtenaren niet geheel en al ongemotiveerd is. In de afdeeling Sidhoardjo vooral, waar tal van fanatieke hadji's en santri's lid zijn van de Sarekat Islam, dient het Bestuur scherp toe te zien. Het kost genoemde individuen weinig moeite om de openbare rust te verstoren of om een opstootje te verwekken, gelijk aan den Gedanganopstand. De bevolking gelooft nog steeds dat de bewerker van dien opstand, Kahi Hassan Mookmin, ofschoon de kogels onzer soldaten hem doodelijk hebben getroffen, niet dood is. Zijn aanhangers gelooven dat zijn geest nog voortdurend rondzweeft en vroeg of laat het teeken zal geven om de prang sabil voort te zetten en om ons wettig gezag omver te werpen. Het Bestuur te Sidhoardjo vergete ook niet dat na het gebeurde op Gedangan, nog niet zoo lang geleden, een zekere Kahi Sapoeangin hier en daar in deze afdeeling godsdienstige bijeeneenkomsten hield met de bedoeling een oproeroerigen geest te verwekken. De man werd weliswaar gearresteerd, maar hij had reeds tal van aanhangers, die geheel met zijn ideeën instemden. Kahi Sapoeangin werd alleen gestraft, omdat hij vergaderingen hield zonder vergunning, het bewijs werd niet geleverd dat hij verzet tegen het wettig gezag aankweekte. Hij is het laatst gezien in de dessa Prambin, den laatsten tijd vernam men niets meer van hem. Dat hij echter, nu de vereeniging Sarekat Islam tot stand is gekomen, in de dessa's de bevolking tegen ons Gouvernement ophitst, is niet onwaarschijnlijk. Het Bestuur mag wel nauwlettend toezien. Men ziet hier ten duidelijkste uit, dat geen inlandsche vereeniging denkbaar is, of steeds zijn er leden die er de godsdienst in mengen; wanneer men de overtuiging heeft dat Kiaki Sapoeangin godsdienstige bijeenkomsten hield met de bedoeling een oproerigen geest te verwekken, dan behoeft dit feit niet legaal bewezen te worden, de man is gevaarlijk voor de rust dat is een feit en in dat geval kan en moet de Landvoogd van zijn recht gebruik maken om hem een plaats ter woning aan te wijzen waar hij geen kwaad kan doen, m.a.w. administratieve verbanning naar Nieuw-Guinea of elders. Dat dit niet gebeurde is zwakheid, die ernstige gevolgen kan hebben. Zooals bekend, is het vooral het streven van de ‘Sarikat Islam’ zich te bewegen op handels- en coöperatief gebied; niemand zal dit de leden euvel duiden, het is niet meer dan natuurlijk dat de ‘kinderen des lands’ door coöperatieve samenwerking zich de winsten willen verzekeren van den kleinhandel, waarvan tot nu toe de Chineezen het monopolie hadden. Om tot dit doel te geraken richt de ‘S.I.’ in alle groote en zelfs kleine plaatsen toko's op, en worden alle leden aangezegd - zooals ons werd medegedeeld - dat ze boeten zullen oploopen, indien ze in Chineesche toko's koopen. Een volmaakt boycot systeem wordt hier dus toegepast, en hiermede vermeenen wij dat de ‘S.I.’ buiten haar boekje gaat. De gevolgen zijn ook niet uitgebleven, zoowel te Soerabaya als te Semarang en elders failleeren tal van Chineesche toko's; natuurlijk dat dit kwaad bloed zet, de Chineezen willen zich wreken, vandaar de relletjes te Semarang, als volgt beschreven in de ‘Locomotief’: Het relletje te Semarang. Omtrent de vechtpartij Donderdagavond tusschen eenige Inlanders en Macauers te Semarang, lezen wij in de Loc.: Het schijnt dat Zaterdag j.l. eenige Macau-Chineezen in het bedehuis der inlanders varkensvleesch hebben geworpen - tenminste zoo is de algemeene lezing - en dat een groote massa inlanders, leden van Sarikat Islam, daarover wraak wilden nemen. Tenminste gisterenavond weerden een aantal Macau-Chineezen in die kampong door een geweldige overmacht van met messen, krissen, ijzeren staven, boksbeugels, enz. gewapende inlanders aangevallen, onder wie inlanders uit kampongs, die op grooten afstand van Brondongan verwijderd zijn. De vechtpartij nam in een oogenblik buitengewone afmetingen aan en het gevolg was, dat een Macauer gedood, twee zwaar en drie licht gewond werden. Deze bevinden zich thans allen in het stadsverband. De politie werd dadelijk gewaarschuwd en na een conferentie tusschen den resident, den pl. commandant en den h.c.v.p. werd besloten een sectie infanterie onder een officier, luitenant Agerbeek, bij het politiebureau op Boebaän gereed gehouden. De politie zette het terrein nu af en bleef den geheelen nacht patrouilleeren, daarin bijgestaan door een militaire patrouille. Verschillende gewapende inlanders werden ook na de vechtpartij nog gearresteerd. Het is aan geen twijfel onderhevig of deze geheele aanval op de Macauers is tevoren beraamd geworden, terwijl de daders leden van Sarekat Islam zijn. De drie hoofddaders zijn gevat en zitten achter slot. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Nader vernemen wij nog, dat de geheele vechtpartij tevoren tot in bijzonderheden zou zijn vastgesteld door de inlanders. De bewoners van Brondongan zouden de Macauers aldaar te lijf gaan, terwijl de bewoners van andere kampongs op verschillende punten zouden ‘posten’, teneinde te beletten dat andere Chineezen hun landgenooten in kampong Brondongan te hulp zouden komen. Voorts hebben hedenochtend de Macauers reeds vergaderd, teneinde maatregelen tot tegenweer te treffen, terwijl wij van verschillende zijden berichten ontvingen, dat de in deze geschiedenis betrokken Chineezen singkeh's van het laagste gehalte zijn en dat de vereenigingen Siang Boe en Soe Po Sia er in geen enkel opzicht in eenig verband mee staan. Wat de slachtoffers betreft: gisterenavond is zekere Pang Am Beng van Tawang reeds overleden, hij had een houw over 't hoofd, verschillende andere slagwonden, benevens een steek in de borst en een snede over het onderlijf. Twee andere Chineezen zijn levensgevaarlijk gewond en zullen er waarschijnlijk het leven niet afbrengen, terwijl drie anderen zwaar gewond werden. Nader schrijft de Loc. nog o.a. het volgende: De aanval van een troep inlanders op eenige Macauers en dergelijke Chineezen heeft hier een zenuwachtige stemming verwekt. Men geeft zich aan de ergste voorstellingen over, tot aan die van een massal oproer tusschen inlanders en Chineezen. Die nervositeit is begrijpelijk, vooral omdat zij voor een goed deel uit niet-begrijpen voorkomt. De snelle groei van de voor velen nog onduidelijke Sarikat-Islam-beweging heeft eenige ontzetting gebracht en de vage vrees voor de ‘stille kracht’ blijkt nog steeds te werken. Zonder den ernst van het geval te verzaken, is het toch vóór alles noodig, dat men zich van de juiste toedracht en beteekenis nuchter rekenschap geeft. De elders weergegeven feiten - welke van alle zijden vrijwel eensluidend blijken - stellen hiertoe in staat. Als zeker mag worden aangenomen, dat de organisatie van ‘Sarekat-Islam’ als zoodanig buiten het geval staat. Er ging een gerucht, dat tot de wraakneming op de Chineezen op een vergadering van ‘Sarekat Islam’ zou zijn besloten. Dat is beslist niet waar. Maar wel is het vrij zeker, dat de daders sterk onder den invloed van het bestaan van die organisatie, waarvan ze trouwens lid zijn, hebben gehandeld. Zij zijn tot hun daad gekomen wegens een voortdurende krenking van hun godsdienst door de aangevallen Macauers. Hieruit blijkt reeds dat de Semarangsche afdeeling van ‘Sarekat Islam’ - er is in dit blad trouwens reeds op gewezen - in sterke, te sterke mate de religieuze gevoeligheid bevordert. En dat blijkt niet gevaarloos. Uit het gebeurde te Semarang zien wij de leden van ‘S.I.’ aldaar in hun overmoed eenvoudig het Europeesch bestuur wegcijferden, immers indien het waar is dat Chineezen varkensvleesch in het inlandsch bedehuis hebben geworpen, dan konden zij zich daarover beklagen en zouden de daders gestraft zijn geworden, maar in geen geval kan het gedoogd worden dat inlanders - al zijn ze ook in hun godsdienst gegriefd - hun eigen rechter zijn en bloedige relletjes veroorzaken, waarbij zelfs de hulp der militaire macht moet ingeroepen worden tot herstel van de orde. - De ‘Locomotief’ zegt verder in een hoofdartikel dat de afdeeling van ‘S.I.’ te Semarang meer en meer in eene religieuse richting gaat, en daarin zit juist het gevaar in elke inlandsche Vereeniging; toch zijn onder de leden tal van hadji's en santri's, die niet zullen nalaten den godsdienst als dekmantel te gebruiken tot bereiking van het doel dat zij zich stellen en dit doel is: omverwerping van het Europeesch bestuur. (Wordt vervolgd.) Overzicht van de Week. Huichelarij. I. Wilt ge weten, lieve menschen, wie ‘Gods kinderen’ zijn, wie straks zullen ingaan in de ‘enge poort’ en zullen zitten aan de rechterhand Gods? Wilt ge ook weten wie zijn de ‘zondaren’, zij die het breede pad bewandelen, zij tot wien in den dag des oordeels zal gezegd worden: werpt ze uit in de buitenste duisternis? - De groote Abraham Kuyper, de man Gods bij uitnemendheid, zal het U zeggen in een laatste verkiezingsartikel in zijn Standaard: Als maar beter dan op 17 Juni het besef doordringt, dat het ook op Woensdag aanstaande niet gaat om beuzelingen of om stoffelijk profijt, maar dat tegen le parti du Dieu vivant, zooals Groen van Prinsteren het noemde, d.i. de partij van den levenden God, de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere machten uit de diepte zich opbuigen, om het Christelijke volk van Nederland weer in den hoek te dringen. (Overgenomen uit het Vaderland.) M.a.w. de liberalen, de vrijzinnigen van alle partijen, dat zijn de ‘donkere machten uit de diepte’. En de rechtsche partijen, de anti-revolutionairen, de christelijk-historischen, de Roomsch- katholieken, die ‘zijn de partij van den levenden God.’ Die 't weet moet het zeggen. Als kind reeds heb ik in Kuypers ‘Heraut’ beschrijvingen van den hemel gelezen, alsof hij-zelf daarin had verkeerd van jongs-af. Ondertusschen echter leeft hij, en leven alle rechtsche politieke partijen, in flagranten strijd met wat zij verstaan onder ‘den levenden God’, namelijk Dien van den bijbel. Want, deze bijbelsche God verbiedt het oorlog voeren, verbiedt het elkander beleedigen, verbiedt het zich schatten verzamelen die de roest en de motten verteren. Deze bijbelsche God gebiedt elkander lief te hebben, gebiedt: als een U op den rechterwang slaat, wendt hem dan ook den linkerwang toe, gebiedt: Hebt Uw naasten lief als U zelven; hieraan zult gij allen herkennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Enz., enz. En, wat doen de Lohmans en de Kuypers en hunne volgelingen anders dan elkaar uitschelden, en elkaar haten, en elkaar vervolgen? Hoeveel eerebaantjes palmden ze reeds in voor zich en hunne familiën? Hoe rijk en prettig leven ze er op los! Hoe juichen ze toe den krijg voor 't ‘vaderland’? En de Roomsch Katholieken van 's gelijken. Ik geef maar enkele staaltjes van dit onbijbelsche gedrag uit velen. - - Of de Vrijzinnigen in de oogen van den ‘levenden God’ gelijk staan met ‘de donkere machten uit de diepte’, dat weet ik niet, dat weet God-zelf alleen. Maar ik weet wel dat de rechtsche politieke partijen zeker en stellig niet zijn die van ‘den levenden God’ zooals zij zelf Dien voorstellen, maar dat zij integendeel, altijd volgens hun eigen voorstelling van Hem, in Zijn oogen niet anders kùnnen wezen dan een troep verfoeilijke huichelaars. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Aan de moeders. In het vorig nommer schreef ik onder het Overzicht v/d Week een stukje over de afschuwlijkheid van den oorlog en over ons aller plicht ons daartegen te verzetten omdat hij, de oorlog, niets heeft te maken met vaderlandsliefde. Bijna gelijktijdig daarmede kwam mij een ingezonden stúk in de Telegraaf in handen, waarin ik met genoegen zie dat ik door mijn werk aanhangers en volgelingen heb gevonden. Ik neem het om die reden hier in zijn geheel over: Moeders! ...In het bijzonder trof men veel gewonden aan op den bodem der ravijnen, waar velen in neergestort waren, en waar anderen zich hadden heengesleept om tegen het vijandelijk vuur en handgemeen beveiligd te zijn. Eenigen noemden den naam van hun vaderland, of gedachten hun moeder; dat waren de jonge soldaten.... Bovengenoemde zinnen las ik in een bespreking van ‘de Gedenkschriften van den generaal graaf de Ségur, adj. van Napoleon’, in de ‘Hollandsche Lelie’, het blad waarin de kloeke Anna de Savornin Lohman onafgebroken strijdt voor recht en menschelijkheid, en werd daar zóó door getroffen, dat ik u, geachte Redactie, vriendelijk verzoek om plaatsing van eenige woorden, die mij van het hart moeten. Moeder! die u kleine jongen te slapen legt, zijn blonde krullebol op het witte kussen, zijn laatste blik voor u, zijn laatste woordje reeds half slapende geuit, ‘moeder’, denk uw schat in bovengenoemden toestand en... vloek met mij den oorlog. Moeder, die uw jongen voor het eerst naar school brengt, de nieuwe tasch trotsch op den rug, vol verwachting wat het nieuwe leven hem brengen zal, denk hem eens stervend in een ravijn, waar hij vruchteloos tusschen lijken en gewonden roept om... moeder. Moeders, wier zonen straks het leven zullen ingaan als kunstenaar, dokter, handelsman, ja als wat ook, denkt even uw flinke jongens, die zich nu al boven moeders hulp verheven wanen, hun laatste krachten gebruiken om evenals vroeger bij het slapen gaan te roepen... moeder. Het Vredespaleis staat er, de vredes-idée is geboren. Laten wij, Nederlandsche vrouwen, moeders, allen meewerken, allen strijden tegen den oorlog! Schoonklinkende namen, vrijheids- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, grootheid van het vaderland, ja, zelfs de naam van Hem die slechts Liefde predikte, worden gebruikt om aan te kweeken bloeddorst, voor niets noodig dan voor de eerzucht, geldzucht, enz., enz., van enkelen. Strijdt tegen den oorlog! Laat uw jongens niet in apenpakjes op straat loopen, in den waan dat ze als Padvinder heel wat groots volbrengen! In waarheid worden zij al gereed gemaakt voor.... den dood in het ravijn met als laatste, zucht heel, heel zacht.... moeder! EEN HOLLANDSCHE VROUW. Den Haag, 17 Juni 1913. Wie deze ‘Hollandsche vrouw’ is, ik weet het niet, maar het is mij een behoefte haar hier openlijk te danken. Heeft zij geen gelijk? Is het niet bovenal de taak der moeders hare zonen, hare met liefde en teederheid behoede en grootgebrachte jongens, te sparen voor de wreedheden, afzichtelijkheden, verruwing van den krijg? - O, indien alle vrouwen, hoe ze ook overigens denken mogen, het dáárin nu eens ééns mochten worden, daarin, dat ze breken met de onware, leugenachtige traditie van het ‘vaderlandslievende’ van oorlog-voeren. Jaren geleden, toen ik nog maar een jong meisje was, die niet vermoedde dat zij ooit de pen zou voeren, veel minder nog redactrice zou worden van een veelgelezen tijdschrift, jaren geleden reeds heb ik eene andere moeder, eene duitsche, overtuigd van de phrasenmakerij waarmee men overglanst de afzichtelijkheid van den krijg door te spreken van ‘helden’, van ‘roem’, van ‘sterven voor vaderland en vorst’ - en al die absoluut-onware phrasen meer. - Er werd lofgebazuind op den oorlog van '70. 't Denkmal in 't Niederwald kwam ter sprake. Niettegenstaande ik de jongste was in het gezelschap, en de eenige ongetrouwde in het kringetje van mannen en vrouwen, vatte ik vuur, en riep verontwaardigd uit dat ik, ware ik echtgenoote en moeder, niet getroost zou zijn door welk ‘Denkmal’ ook, hadde ik man of kind moeten afstaan voor dien door pruisische eerzucht opzettelijk gemaakten moordenden krijg. - Mijn oogen schitterden, mijn woorden rolden vlug van mijn lippen, onafhankelijke woorden, die duitsche jonge meisjes, geloof ik, wel nimmer durven uiten, misschien niet eenmaal durven denken. Eerst heerschte er een verbaasd stilzwijgen. Toen ineens stak een der dames, zelve echtgenoote en moeder, mij over de tafel heen hare hand toe, sprak luide en vast: Fräulein von Lohman, ich danke Ihnen im Namen aller deutschen Mütter, denn Sie sagen die Wahrheit; Sie haben Recht. - Thans is het een ‘hollandsche vrouw’, die opnieuw herhaalt, na zoo vele jaren, dat ik gelijk heb, gelijk in mijn te velde trekken tegen een schijnvertooning van vaderlandsliefde - welke niets te maken heeft met oorlog. Zoo wint een denkbeeld veld. Zoo draagt een zaadje, hoe klein ook, vruchten. - - Laten zij, die den oorlog willen, de beursspeculanten, de eerzuchtigen, de kroonprinsen Wilhelm, enz., laten zij dan in eigen persoon, en ten koste van eigen bloed en goed, den krijg, dien zij uitlokken, uitvechten. In plaats daarvan echter zitten zij thuis, achter hun schrijftafel, mesten zich vet met het bloed, het leven, de gezondheid van gansche volkeren die zij tegen elkaar ophitsen uit eigenbelang, enkel uit eigenbelang. Bedenkt dat laatste steeds, vrouwen van Nederland, en waakt voor Uw mannen, Uw zonen, Uw vaders, Uw broeders, Uw vrienden; houdt hen terug van den dommen waan der zoogenaamde vaderlandsliefde in dit opzicht. Want, niet dáárvoor vallen zij, maar enkel om de Krupps nog rijker te maken, en om de eerzucht te bevredigen van op promotie begeerige generalen en heethoofdige aanstaande regeerders, die niets hebben te verliezen en alles te winnen door den dood van duizende en duizende jonge mannen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Koninklijk? De groot-oorige koning van Spanje, de ‘fiere’ nakomeling van eeuwenoude geslachten, is gewikkeld op dit oogenblik in een sjacherproces! - - Weet ge waarover? - - Een slechts-half-toerekenbare rijkaard, gestorven in een krankzinnigengesticht, vermaakte hem, den koning van Spanje, enkele maanden slechts vóór zijn dood, zijn gansche vermogen van 2 millioen vijf honderd duizend francs. De reden die hem daartoe bewoog was de grootheidswaanzin van een half-wijze. Geen wonder dan ook dat de ware erfgenamen er geen oogenblik aan twijfelden, of de koning van Spanje-zelf zou de eerste zijn fatsoenlijkheidshalve een aldus verkregen erfenis {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} te weigeren. Zij lieten hem het geval uitvoerig uiteenzetten, met verklaringen van doktoren en getuigen. Zij waren volkomen gerust op den uitslag. Gold het niet een Koning, géén sjacheraar van professie.! - - Misgerekend! Ondanks de verklaringen der getuigen en deskundigen, ondanks het alles-zeggend feit dat de erflater slechts een paar maanden na zijn testament overleed in een krankzinnigengesticht, ondanks de daadzaak dat twee en een half millioen voor diens erfgenamen natuurlijk een gróót vermogen beteekent, terwijl Hij, de Koning van Spanje, dat groot vermogen so wie so reeds bezit, ondanks dat alles heeft de Koninklijke groot-oorige Alfons, de fiere nazaat van vele vorstengeslachten, de echtgenoot van een Engelsche vorstin, zich niet geschaamd een sjacherproces te beginnen om de hem betwiste erfenis machtig te worden, en, op rechtskundige spitsvondigheden gegrond, het testament wettig te doen verklaren door de rechtbank van Saint-Gaudens, - waar de erflater thuishoorde. - Noblesse oblige nietwaar? De eene rijke Keizer bakt potjes heden ten dage, die hij dan aan de markt brengt, de andere prins verkoopt melk en wild tegen concurreerende prijzen, nommer drie doet in finantieele speculaties aan de beurs, nommer vier versjachert zijn schilderijen aan den meestbiedende, en procedeert met zijn eigen kinderen. Waarom zou Alfons van Spanje zijnerzijds niet de erfenis van een half-krankzinnige trachten te ontfutselen aan diens familie? - 't Heele zoodje blijft immers toch ‘vorsten.’ En 't slaven-ziel-publiek, genaamd volk, blijft hen aanbidden en toejuichen als ze zich op straat vertoonen, en de Telegraaf c.s. blijft ellenlange lik-artikels schrijven als ze onder elkaar trouwen en lekker eten en drinken, om het verbaasde burgerjongenspubliek te vertellen hoe mooi en hoe fijn en hoe voornaam dat allemaal toeging. En de lezers slikken het gretig. Enz. Enz. Ja, dáárvoor was wèl een revolutie noodig, nietwaar, daarvoor was 't wèl de moeite waard om Marie Antoinette en Lodewijk den zestienden tè guillotineeren, daarvoor, dat we nu zulke heel-andere, zulke ‘waardige’, ‘democratische’ vorsten bezitten, die zoo best weten wat hun volk toekomt!! Ik voor mij had den vroegeren tijd nog liever. Toen dacht een koning ten minste in zulke dingen nog waarachtig koninklijk! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 51). Zie vorigen Jaargang O God, o God - - wat ben ik ongelukkig! Ik wou dat ik dood was. - - - Ik haat iedereen - me zelve - - en Dolly - en alle menschen die geld hebben - en al die vuile viezerikken van mannen. - - O 't vernederende, 't afschuwelijke van armoede - - van vergulden armoede - - van een freule zijn, en met mooie kleeren loopen, en luxe-smaken er op na houden - - en niet het geld hebben dat hóórt bij al dat moois. - - - Waarom ben ik niet zoo'n aan niets van dien aard behoefte-hebbende, boezem- en heupenlooze, stemmige juffer, tevreden met 'n simpel quasi-panama hoedje van twee gulden, en 'n korten hobbenzak-rok van flinke ‘degelijke’ stof, en 'n vormlooze paletot gekocht in een vierde-rang-magazijn,... zoo'n van alle coquetterie een deugdzamen afkeer hebbende, met gestrenge principes gepantserde juffer, die rilt van zoo'n zondige omgeving als Monte, en die het afschuwelijk vindt dat al die ‘slechte’ vrouwen daar zoo maar ongemoeid durven rondloopen - - en die de mannen zuur veracht. - - Als ik maar zóó ware, dan zou dit niet zijn gebeurd - dit vernederende. - - Want, 't is toch mijn eigen schuld. - - Al wind ik er nog zooveel doekjes om heen voor me zelve, al wil ik nog zoo de mooie rol spelen van onschuld, en al ben ik nog zoo woedend op dien vent - - als ik héél eerlijk ben, diep in me-zelve, dan weet ik het toch wel dat het mijn eigen schuld is - - de schuld van mijn eigen leelijke-ik..... Dolly had er me toe overgehaald dat ik twee dagen, - twee korte dagen maar, - bij haar zou komen logeeren in 't Grand-hôtel. - Ik heb het gedaan. Twee heerlijke mooie dagen heb ik daar geleefd en grande-dame! ‘Hij’, haar ‘hij’, woont in 't hotel de Paris. ‘Je moet de convenances toch bewaren’ - - zegt hij, met echt-Engelsche huichelarij. - En daar óók, in 't hotel de Paris, zag ik dadelijk dien Duitscher, m'n aanbidder uit de tram. Ik dronk er met Dolly en haar ‘ami’ afternoon-tea, en hij zat aan een tafeltje vlak tegen ons over - - en hij fixeerde me - - fixeerde me.... Ik zag dat hij me dadelijk herkende. - - En ik kon het coquetteeren niet laten. - - Ja, ik weet het wel. Toen had ik vóór me moeten kijken. Toen had ik niet moeten doen wat ik deed: mijn been zóó trachten te zetten {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij kon zien mijn enkel, met den àjour kous. En toen Dolly zachtjes-giegelend zei: ‘Kijk die Duitscher eens naar je gluren, die is bepaald van je gecharmeerd’, toen had ik erom boos moeten zijn inwendig, - maar in plaats daarvan was ik ermee geflatteerd. - - - 's Avonds toen we met ‘Monty’ - zoo heet Dolly's tegenwoordige ami - in 't Casino waren, bleek het dat hij, mijn Duitscher, erin geslaagd was zijn kennis te maken omdat ze samen in één hôtel woonden. ‘Monty’ vond het, geloof ik, wel gemakkelijk dat ik-ook daardoor nu gezelschap had; dan was hij vrijer met Dolly. We soupeerden allemaal samen in het restaurant van 't hôtel de Paris. - - Ik vond hem opdringerig. Maar zijn verslindende gulzige oogen amuseerden me. - - 's Avonds met Dolly heb ik om hem geschaterd, om die oogen. - - - God, 't is toch zoo leuk als je een man zóó in de macht hebt.! Als je ziet, hij zou mij zoo dolgraag hebben, zoo wanhopig graag, graag - - maar je kunt mij toch niet krijgen, als ik niet wil. - - - 't Is eigenlijk gemeen, ingemeen, hem dan zoo te verlekkeren op je zelf. Maar zulke kerels verdienen toch ook niet beter ten slotte. Ze maken zooveel vrouwen ongelukkig; goed dat ze nu en dan eens een lesje krijgen op hun beurt. - De volgende dag was 't mijn laatste. - Dat maakte me dol-uitgelaten. - Om mijn melancholie van scheid en-moeten weg te lachen. - - De menschen begrijpen zoo iets niet. Die denken dan dat je er ‘overheen’ bent; - begrijpen niet dat je juist dan, als je zoo uitgelaten doet, dood bent, voorgoed heelemaal, dood. - - We waren in 't Casino geweest - en ik had gewonnen - en daarna bij Rumpelmayer - - en we hebben champagne gedronken, vreeselijk veel champagne overal - en later soupeerden we in 't Grand-hôtel - - en toen zaten we buiten in 't Café de Paris. - - - Mijn Duitscher, die overal mééging, werd sentimenteel van lieverlede - - bij de maan, en den mooien avond. - - - - Dolly en Monty zaten boven op elkaar - - zij rookte cigaretten, en neuriede met het oog op mij: Morgen muss ich fort von hier, Und muss Abschied nehmen. ‘Waarom blijft U niet? - - Waarom gaat U nu weg, nu -?’, kwezelde teer mijn Duitscher met verliefderige blikken. - - ‘Waarom zou ik blijven -?’ coquetteerde ik, alsof ik hem niet begreep. - - ‘Dat weet U wel.’ - - ‘Dat weet ik niet.’ - - Precies op dat moment hadden Dolly en Monty 't heel druk samen. Zij moest hem helpen - beweerde hij - bij de samenstelling van een van die gecompliceerde Amerikaansche ‘drinks’, waarin Amerikanen en Engelschen zoo ver zijn; er was whisky aangedragen, en absinth en citroenen en suiker, en nog veel meer.... ‘Voor mij moet U blijven - -’ lispelde mijn Duitscher, zich voorover buigend. En ik geloof heusch dat de vent dacht, dat hij er daarbij interessant verliefd uitzag. Terwijl in waarheid de dierlijke begeerte hem vuil uit zijn passie-oogen keek. - - God, God, wat maakt ondervinding je slecht. Wat maakt het leed dat één man je kan aandoen je voorgoed wreed. - - Vóór ik Joost liefhad had ik niet zoo kunnen zijn.... - maar, zooals nu, - zoo coquet, zoo belust op pijn doen. Maar Joost heeft me zoovéél pijn gedaan, zoo gedesillusioneerd. Door Joost ben ik voorgoed een andere geworden, een die wéét wat de mannen waard zijn. - Nu haat ik hen. - Nu wil ik hen allemaal pijn doen, zooveel ik kan - - omdat ik nooit weer een zal kunnen liefhebben zooals ik het Joost had. Ik weet heel goed dat ik dien avond opzettelijk een spiksplinter-nieuwen hoed droeg, dien ik had gekocht voor 't 's middags in 't Casino gewonnen geld, een hoed van Lewis, die me verbazend flatteerde, had Dolly gezegd, en dien ik daarom bepaaldelijk had genomen, - - om hem doller nog te maken. - Een heel groote hoed van zwarte tulle met een witte aigrette - - die uitstekend kleedde, sober-chic, bij mijn wit en grijs streng-sluitend tailleur. - De jacquette daarvan lag naast mij op een stoel; ik zat in mijn dunne witte blouse, met een lagen hals en korte mouwen. - - Ik weet dat hij den heelen avond keek naar mijn armen, gluurde in mijn hals; - - door 't inzet-stuk kon je mijn huid zien - -. Ik lachte hem uit, om zijn sentimenteele! woorden, plagerig. - - Het maakte hem nog begeeriger. - - ‘Ik wil niet blijven. - - Ik wil niet’ zei ik, en stampte met mijn voet, zóó dat hij weer zag mijn ájour kous, uit den nauwen rok. - Monty dronk zijn eindelijk klaargekomen drank uit, geeuwde, en vond dat we nu maar naar huis moesten gaan. - Eigenlijk was ik hem dankbaar, achtte dat de beste oplossing. - - Maar Dolly wou met alle geweld door de Casino-tuinen, slenterde vóóraan, verliefd aan Monty's arm hangend. - - {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen kwam hij, de Duitscher, mij op zij, zei, heel snel, terwijl zijn heete adem langs mijn gezicht ging: ‘Ik weet toch immers wel dat je alleen heengaat omdat je moet - - omdat je geen geld hebt. - - Maar ik betaal voortaan alles. - - Ik zal je een cheque geven. - -’ Ik heb naar hem geslagen. - Ik was zóó kwaad, dat ik hem met zijn eigen bloemen, die hij galant voor me had gekocht, in zijn gezicht sloeg. - - En ik schold hardop: Ploert, ploert. - - Ik kon ineens geen enkel Duitsch of Engelsch woord vinden in mijn woede. - - Dolly-alleen verstond het Hollandsch. ‘Wat is er nu.? - - Wat is er’ - riep ze - en lachte meteen al. - Want ze vond het een potsierlijk gezicht - zei ze later - dat we handgemeen werden midden op den openbaren weg. - Er werd al gegrinnikt om ons heen. - In Monte zijn altijd zoo véél late nachtbrakers op de straat. Monty was woedend erom, diepgekrenkt in zijn Engelsche zóógenaamde correctie. - - We zeiden geen woord meer tegen elkaar. Ik heb niet eens gemerkt hoè mijn Duitscher eigenlijk van het tooneel verdween, zich uit de voeten maakte. - Ik weet alleen dat ik in 't Grand-hotel voorover op mijn bed lag te snikken, van kwaadheid en vernedering. - En dat Dolly met een glas water naast me stond, en eerst lief deed, en me oprecht wou troosten, maar toen ik niet ophield met huilen kwaad werd, en uitviel: ‘In elk geval is het je verdiende loon. Je hebt hem eerst zoo ver gebracht als je hem maar kon krijgen. Monty-zelf dacht óók dat je wel wou. Ik geloof dat die 't hem verteld heeft dat je nu niet bepaald rijk bent, en dat je daarom.....’ Toen zei ik in mijn drift en zenuwachtigheid iets heel leelijks van Monty. En natuurlijk werd Dolly daarop woest-kwaad, en liep de deur uit. - - - - - - - - Ik weet dat ze bij hem is - den heelen nacht. - - - Ik wil haar niet meer zien. Niet daarom, omdat ze met hem leeft, ben ik boos. Dat moet zij weten. Zij geeft zich niet aan hem uit geldgebrek, maar uit verliefdheid. Want ze is zelve rijk genoeg. Maar ik schaam mij voor haar. Om de beleediging die mij is aangedaan. Om de beleediging dat een man, mij, Kate de Brienne Steinberg, wou koopen, - als een publieke vrouw, - - - voor zijn geld. - - - En ik schaam mij dat ik-zelve, door mijn coquetterie, dat heb uitgelokt. Daarom, omdat het mijn eigen schuld is, - om mijn eigen leelijke-ik, - daarom schaam ik me zoo voor Dolly, en voor ‘Monty.’ - - - Nu is het voorbij - - voorbij de bedwelmende vergetelheid van 't Zuiden. - - Nu moet ik weer leven onder den killen, kouden grijzen hemel ginds, waar de menschen niet weten wat genot is, zich opsluiten in volgepropte kamers, met ‘antieke’ meubels, die hun donkere huizen nog donkerder maken, waar zij 't beetje vale zon, dat met moeite binnendringt, angstvallig afsluiten door zoo en zoovele stofnesten van gordijnen en overgordijnen. - - Kijk, nu gaat de trein over den Jardin Public van Menton! - - Ik kan de menschen zien wandelen ginds, in hun lichte toiletten, met hun veelkleurige parasols. - - Ik geloof dat ik dat groepje daar, dat met de leuke tennis-blouses aan, zelfs herken, 't zijn die mooie slanke Engelsche meisjes, die laatst meededen aan de Bataille de fleurs. - - ‘Waar is Dolly nu? - - En Monty? - - Die zijn nog niet opgestaan misschien - of anders liggen ze in hun easy chairs, en luieren bij hun laat Engelsch ontbijt van thee en geroosterd brood en eieren; zij in die bleekblauwe chiffon tea-gown-peignoir, die haar zoo prachtig kleedt bij haar rossig haar, en met haar mooie armen en hals bloot, en haar vlugge trippelvoetjes zonder kousen, in Japansche muiltjes. Ik wil er niet meer aan denken. - - Ik wil denken aan de toekomst. - - Aan mijn werk. - - Aan mijn plicht. - - God - God - wat een armzalig leeg woord: plicht! - O die mooie woorden van Maurice Magre: La meilleure part. C'était par un jour clair d'odeurs, de couples jòints, De feuillages et de premières robes claires... Le soleil déclinait... Paris chantait au loin... Une poussière d'or s'élevait de la terre... C'était par un jour chaud, lumineux, printanier... Je marchais seul, me souvenant de leurs paroles: ‘Soyez heureux! La solitude et l'amitié Sont la meilleure part; que cela vous console!’ Sans doute, ils ont raison, mais que ce soir est lourd! Qu'il mêle étrangement la chair et la nature! Chaque ombrelle, en passant, agitait de l'amour... Je sentis près de moi glisser une voiture... C'était eux! Ah! la paix profonde de leurs yeux! Ils ne s'étreignaient pas, mais c'était plus terrible De les voir côte à côte ainsi silencieux Regarder longuement le ciel irrésistible. Or, ils m'apparaissaient plus jeunes et plus beaux, Ils étaient une élite entre les créatures, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ils s'en allaient vers du soleil... Ils m'aperçurent, Et, machinalement, j'ai levé mon chapeau. J'étais un promeneur bien seul, bien misérable. Penchés tous deux à la portière, ils me faisaient Des signes d'amitié trop nombreux, trop aimables... Mais la voiture au loin s'en allait, s'en allait... Puis le soleil couchant jeta toutes ses flammes. J'entendis vaguement quelqu'un dire: ‘Il est tard!’ Je mis mon pardessus... Le vent me glaçait l'âme... Allons, décidément, c'est la meilleure part... - - - Zoo is het ook met mij! - Ook ik ben een ‘promeneur bien seul, bien misérable.’ - En, als ik denk aan straks, dan geldt ook voor mij: ‘Le vent me glaçait l'âme.’ - - O Dolly, Dolly! Waarom heb ik niet jouw luchtig vlinderzieltje? - Waarom kan ik niet, als jij, van den eenen man dartelen naar den anderen, zonder diepere liefde, alleen maar uit zinnen-behoefte. - - ‘Or ils m'apparaissaient plus jeunes et plus beaux, Ils étaient une élite entre les créatures. - Voor mij, voor mij, die terug moet in den arbeid, voor mij: la solitude et l'amitié. - - O koude, koude, koude twee woorden. - - Ik haat je - ik haat je. - - Ik haat de plicht. - - Ik heb de luxe lief - en de zon - en het Zuiden - en het licht - en de bloemen - en het nietsdoen. - Maar ik ben arm. - - En, als je arm bent, dan moet je denken aan de ‘plicht’, alleen aan de plicht. - - Of anders.... moet je je vrouwlichaam verkoopen voor geld, - - net als een publieke vrouw. - - Als ik dat deed, dan kon ik nu blijven - en in 't Hotel de Paris wonen. - En mooie toiletten bestellen net als Dolly. - - En met haar en Monty pretmaken. Niemand hier vindt daarin iets ‘slechts’. - Daardoor wordt je hier niet ‘onfatsoenlijk’ - zooals in je eigen land. - - Maar, ik zou 't verachtelijkste wezen geworden zijn dat er bestaat, in mijn eigen oogen, als ik dat had gedaan, datzelfde wat van Dolly vergefelijk is omdat het haar behoefte is, maar wat bij mij zou zijn lage berekening van geldbejag. - - Daarom wil ik het niet doen. - - Daarom zal ik voortaan altijd alleen zijn, - - omdat ik nooit meer zal kunnen toebehooren aan een man uit liefde. - - O Joost - Joost! - Het mooiste heb je in mij vermoord - het mooiste wat ik had te geven. - - Nu blijft mij nog alleen maar: la solitude et l'amitié! - - En die toekomst is vrééselijk. (Wordt vervolgd.) Brief aan de redactrice met antwoord van de redactrice. Zeer geachte Freule, Ik dank U er zeer voor dat U mijne opmerkingen betreffende het stuk van Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke een plaatsje in Uw ‘Lelie’ gaf, en was erg blij te vernemen dat ik het stuk over Mevr. Blavatsky had misverstaan. Toch meen ik, dat de toon van het gedeelte dat in de Maart-aflevering der Lelie voorkwam, niet gelukkig getroffen was - althans mijn indruk was zoo en, zoo meende ik, waar is het goed voor dat uit het particuliere leven van groote menschen dingen worden bekend gemaakt, die door velen juist als maatstaf worden gebruikt om zoo iemand af te maken? Ik weet iets omtrent het streven van Mevrouw Blavatsky, Judge, Catharina Tingly en anderen, en acht dit streven zeer hoog, ofschoon ik persoonlijk telkens gevoel dat ik maar weinig kan helpen dit edele doel te bevorderen - men moet hiervoor geloof ik aangelegd zijn. Toch gevoel ik in sommige oogenblikken van mijn leven de weldadige rust die er van die menschen uitgaat. Het is zoo heel iets anders dan 't gejammer van veel moderne schrijvers en schrijfsters. Is 't niet erg treurig dat een Marie Corelli en zoo vele anderen hun schitterend talent verbeuzelen aan zware down-makende romans? Waarom schrijven ze immer over een kerkhof, waar rozen groeien druipend van rood bloed, en ontrafelen ze dingen met cynische fijnheid waarvan men griezelt? Kan hiervan iets goeds uitgaan? Met beslistheid ga ik zeggen dat onze literatuur en muziek internationaal ziek zijn door en door en bijna zou ik er aan durven toevoegen dat de slapheid en zenuwachtigheid van onze omgeving een gevolg is van het gelamenteer van vele schrijvers en componisten, waaronder zulke schitterende talenten zijn. Ik zou ze allen willen vergaderen om me heen bij gouden dag en zilvren zomernacht. Ik zou ze willen voeren naar onze mooie stranden als de zee bij zonnigen open dag haar stormlied zingt. Dan zou ik pogen mijn gevoel over te dragen op hen en hun toeroepen: Zeg, ken je het lied van de brallende zee, Die snerpend de kusten rammeit? Die golven als bergen 'lijk zeepbellen jaagt En telkens aan grootere krachten zich waagt! Zeg, kén je dat lied van de zee? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg, ken je het lied van den gierenden wind, Die guivend en snerpende striemt, Langs machtige stammen van 't oeroude woud, En 't rotsengevaarte, door d' eeuwen gebouwd, Doet sidd'ren in grondvest en bint? Zeg, ken je den zang van die beiden nog niet? En hebt ge 't nog nimmer verstaan? Dan op! Naar de zee! Naar d' onmeetlijken vloed, Dan kan je gevoelen de kracht en de gloed, Die ligt in dát stormende lied. Dan zal er een stroom door je aderen gaan, Die opwekt tot edelen strijd. Dán zal je een man zijn en zing je wel meê Het lied van de groote onmeet'lijke zee, Dán zal je een zeeheld verstaan. IJmuiden. GEORGE HAAK. P.S. In de Mei-afl. der ‘Lelie’ geeft U een mooi versje, ‘De doodsengel’ van Mevr. van Rees-v. N.L., dat ook mij zeer treft. Ik hoop van harte dat ze weer spoedig geheel hersteld zal mogen zijn. G.H. Antwoord redactrice. Het bovenstaande is eigenlijk speciaal bestemd voor mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, over wier hoofdartikel, betreffende mevrouw Blavatsky en de theosophie, de schrijver niet was voldaan indertijd. Mevrouw van Rees-zelve heeft hem op zijne gedachtenw: dienaangaande geantwoord, en deze zaak is thans, gelijk uit het bovenstaande blijkt, geheel uit de wereld op aangename wijze. Het zij mij echter vergund den schrijver, - die zijn gedachtenw. richt tot mij - op twee punten daarin opmerkzaam te maken. Ten eerste op zijn eigen woorden, dat hij voelt niet ‘aangelegd’ te zijn om mevrouw Blavatsky; mrs Tingley, enz., te helpen in hun edelen strijd. Kan dit zelfde niet even goed het geval zijn met de door hem bedoelde schrijvers en schrijfsters, met mevrouw Marie Corelli met name? Deze laatste is, geloof ik, voor heel velen een groote steun juist dóór hare romans - die den heer Haak zoo mishagen. Zoo zijn wij allen dus verschillend. De een voelt zich aangetrokken en geholpen, door diezelfde dingen, die den ander afstooten en belachelijk voorkomen (denk b.v. aan het spiritisme). En wat het tweede punt betreft waarop ik den heer Haak wil wijzen, gelooft deze werkelijk, dat het lied der zee, en de zilvren-maanlicht-nachten - hoe wonderbaarheerlijk ook - voldoende troost en blijdschap kunnen opleveren om ons te maken tot levenskrachtige menschen in blijvenden zin? Kan zulk natuurgenot de troosteloosheid van leven en levensverdriet afdoende vergoeden? Neen ímmers. Leed, en Smart, en Raadsel van ons bestaan kunnen alleen worden vergoed door een of ander vast geloof (zooals b.v. dat van mrs Blavatsky, enz.). En, juist omdat al die menschen, die de heer Haak veroordeelt, dat vaste geloof missen, als tegenwicht voor de troosteloosheid van ons korte aardsche bestaan, juist daarom zijn zij bijna zonder uitzondering pessimisten. Immers, om bij bovenstaand voorbeeld van de zee te blijven, is er iets troosteloozers denkbaar dan te weten, dat gij al die heerlijkheid van natuurschoon slechts enkele korte jaren zult genieten, om dan te moeten verdwijnen onder den grond, weggestopt in de donkere aarde.? Juist als ik-persoonlijk het hevigst word gepakt door natuurschoon, dan overvalt mij tegelijk onmiddellijk die gedachte aan straks, als ik dat genot zal moeten missen voor altijd. Het vergankelijke, in een woord, het vergankelijke van alle aardsche blijheid, ontneemt aan die blijheid de grootste waarde, en daarom zijn zij eigenlijk alleen gelukkig te noemen, die, als mevr. Blavatsky en anderen, een geloof hebben in onze onvergankelijkheid. Anders vervalt men m.i. in onware phrasenmakerij. Redactrice. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. Aan mevrouw Gerda v.d. Horst- van Doorn. Ik moet U mijn hulde en instemming brengen met het hoofdartikel door U geschreven, *) doch een paar zinnen kunnen mij niet overtuigen. U schrijft o.a. ‘En in beiden is teleurstelling geboren. ‘Omdat onze natuur verkracht is geworden. Omdat men aan onze òpbloeiende lijven een misdaad heeft gepleegd.’ Ik, voor mij, geloof dat 't ergens anders in zit. Gesteld, men is getrouwd en men sympathiseert geestelijk heel goed, dan kan men lichamelijk toch niet goed bij elkaar passen. Ik geloof, dat 't dan ook een zuiver lichamelijke quaestie is, dat beiden zich niet bevredigd voelen. Ik ben 't heelemaal met U eens, dat er veel vrouwen zijn, die onvermogend bleken, om het innigste-éénzijn te doorleven. Voor een man is dat een heel andere quaestie, aangezien de werking van de natuur in hem een heel andere is dan bij de vrouw. En daarom ben ik 't zoo met U eens, dat de huwelijksband onzedelijk is; al 't mooie in je gaat te niet.... C. ARNTZENIUS. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} II. (Ingezonden naar aanleiding van het Hoofdartikel: Liefde, door mevrouw van der Horst - van Doorn.) *) Man of Vrouw? Een engel Gods sprak: Man! Ziedaar een klank vol kracht en gloed, die vrouwenziel ontvlamt, die gezonken moed opheft tot daden van dapperheid. Man! woord vol rijken en schoonen inhoud: flinkheid, durf, daad, trouw, zelfstandigheid. Wie man is, is koning, heer, machthebber. Wie man is, denkt, durft, doet, schept. Wie man is, is iemand! Fierheid, als bewustheid van kunnen en willen, straalt van zijn indrukwekkend schoon gelaat, waarop God zijn stempel heeft gedrukt. Teeder medelijden gevoelend met het zwakke en gebrekkige, het lijden, de droefheid, de smart; een oneindige liefde koesterend voor de vrouw, geschapen om het hoogste genot, der voortbrenging, met hem te deelen, beschouwt en eert hij de mannin als zijn evenwaardige, als de noodzakelijke en natuurlijke aanvulling van zijn wezen, beschermt het kind, geeft den arme, lenigt de smart, verzacht het lijden, verzoet den zwaren arbeid, behoedt het leven en lot van het van hem afhankelijke dier, is onuitputtelijk in het uitdenken en toepassen van middelen om het leven van al 't geschapene te veredelen en te verheerlijken. Man te zijn: ziedaar de schoonste roeping! * * * Maar vrouw te zijn: den man te raden, te leiden, te helpen, te steunen, te troosten; vrouw te zijn: te gevoelen en te ervaren dat men den koning der schepping kan kneden als was; vrouw, door de natuur bestemd om al het edele, goede en schoone in den man tot ontwikkeling en uitbreiding te brengen, de ziel, de kern, de oorzaak, het doel te zijn van al 't geen hij denkt en doet, werkt en schept; vrouw: zoo zwak en teer en toch door het vrouwelijke zoo machtig en allesbeheerschend; vrouw: bestemd voor 't zalige moederschap; vrouw te zijn, dat is: door het gevoel in alle dingen het juiste weten te onderscheiden en te kiezen, de verrukkelijke kweekster van al 't schoone en heerlijke, geheel opoffering en zelfverzaking. - Ziedaar toch een voorrecht, dat het man-zijn evenaart! En ik verheug mij engel te zijn, omdat ik niet zou weten welk van beiden ik 't liefst zou zijn. C. GROUSTRA. III. Aan alle ware christenen, naam-christenen en dogma-belijders. De Neerbosch-scheurkalender brengt voor heden (9 Juni 1913) met het tekstwoord: ‘De rechtvaardige kent het leven van zijn beest, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed’ (Spr. 12:10), deze toepassing, den dierenhaters en martelaars aanbevolen. ‘Ofschoon niet alle dierenvrienden en -beschermers rechtvaardigen kunnen genoemd worden, in den zin der H. Schrift, zijn toch zeker alle rechtvaardigen ook vrienden en beschermers van het gedierte; niet alleen van hun eigen vee, uit eigenbelang, maar van alle dieren, behalve van die waartegen de strijd noodzakelijk is. God heeft ons de heerschappij over de dieren opgedragen. Gelijk nu een goede koning goed is voor zijne onderdanen, zoo is een goed christen ook goed voor het dier. Maar goed zijn voor de dieren en hard en onrechtvaardig voor de menschen, dat is wreede, goddelooze barmhartigheid.’ Dat is een practisch woord, en kan vrucht dragen, want de Neerbosch-scheurkalender bereikt duizenden, en het is een bewijs, dat de dierenliefde in het ‘Weeshuis’ gepredikt wordt. Mijns inziens moet men het van de kinderen hebben; en als zij groot zijn en families vormen, weer van hun kinderen; daarom verheugt het mij, dat de dierenliefde in die inrichting hoog wordt gehouden. Het zij eervol vermeld. De Bilt, bij Utr. ‘Kouwenhoven’ 9/6 1913. A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. J.M. - Hartelijk dank voor Uw langen brief. Uit vrees U te zullen verraden durf ik hem niet beantwoorden; ik meen trouwens ook dat dit is volgens Uw eigen wensch. Daarom bepaal ik mij tot een heel hartelijken groet, en veel dank voor Uw vertrouwelijk schrijven. Anonym-schrijven bestemd voor ‘Een Jurist’ (zie Holl: Lelie van 14 Mei jl.). - Anonyme brieven, van welken inhoud of strekking ook, worden {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} noch geplaatst, noch doorgezonden. De naam van den schrijver wordt desverlangd niet publiek gemaakt, en kan strikt redactie-geheim blijven; hij moet echter der redactie bekend zijn. Uw brief is dus vernietigd. Betsy. - Ik heb Uw brief van 20 dezer ontvangen, en ik zou zoo graag eens heel ernstig met U willen praten over den inhoud ervan. Want, neen ‘slecht’ vind ik U geenszins. Wat is ten slotte ‘slecht’ en wat ‘goed’? Dat is alles zoo heel betrekkelijk. Maar ik vind U zwak voor U-zelve. Willoos. En daarom ben ik overtuigd dat gij te gronde zult gaan eer gij 't zelve weet. Daarvoor wil ik U met allen ernst waarschuwen. Want, zoo iets als gij thans doet is alleen dan mooi (en verschoonbaar) wanneer het geschiedt uit waarachtige liefde Vanaf het oogenblik echter waarop die dood is, zooals in Uw geval, wordt Uw handelwijze een van gewoonte, van gebrek aan zelfbeheersching, van laakbare onverschilligheid, en daarenboven zal die handelwijze zich zonder eenigen twijfel ten slotte tegen U-zelve keeren en U heel noodlottig worden en Uw toekomst vernietigen. Het helpt niet te zeggen: ik wou graag dood zijn, of: ik haat hem, enz. enz. Het eenige wat helpt is U-zelf te dwingen met het verleden te breken, absoluut te breken, en een nieuw stuk leven te beginnen. Daarvoor zijt gij nog jong genoeg. Wat gebeurd is, is gebeurd. Gij deedt toen dat zonder leelijke bijbedoelingen. En gij hebt hard geboet voor de gevolgen. Nu echter zijn Uw oogen geopend voor de rauwe werkelijkheid. Nu zijt gij niet meer blind, maar volkomen ziende. Indien gij dus nu nochtans voortgaat op den ingeslagen weg, dan bevuilt gij daardoor het beste en mooiste wat er is in een vrouwenziel, en bovendien zult gij U te laat beklagen dat gij daardoor in elk opzicht zijt ten ondergegaan. Neem thans een doortastend besluit. Zeg tot U-zelve: ik wil niet. Toon hem Uw haat, waarover gij mij zoo telkens schrijft. Gij zult zien dat gij eerst dan zoowel over dat verleden als over de toekomst, die nog voor U ligt, weer rustig kunt denken. Wat toen niet slecht was, dat zou wel slecht worden, indien gij er onder deze omstandigheden mede blijft vóórtgaan. Zult gij daarover nu eens heel ernstig nadenken? En U-zelve eens heel-ernstig rekenschap geven wat er van U zal worden indien gij niet bijtijds den ernstigen wil bezit U-zelf te wezen, in plaats van den speelbal van een die U misleidt en bedriegt, en van wien gij niet meer houdt. Hartelijk dank voor Uw vertrouwen in mij. Maar, geloof nu ook dat ik U een goeden welgemeenden raad geef, en wees sterk in het overwinnen van het eenmaal-gebeurde. Die man is, volgens Uw eigen getuigenis, slecht, en heeft van zijn invloed op U op een gemeene wijze misbruik gemaakt. Daarom is het Uw plicht aan U-zelve met hem te breken. Leo. - Ik ben nog niet thuis. Kan U het bewuste stukje nog niet zenden dus. - Ik geloof, naar aanleiding van Uw vraag, dat het onder alle omstandigheden prettiger is een man te zijn dan een vrouw omdat een man beslist veel meer voorrechten heeft door zijn natuur en zijn lichaam dan wij-vrouwen. Geef een vrouw alle maatschappelijke rechten, haar lichaam van vrouw kunt gij immers nimmer veranderen daardoor. En door dat lichaam lijdt zij op allerlei manieren. Een waarachtige vrouw voelt m.i. ook heel anders, veel dieper en intenser, dan een man; het leed draagt zij heldhaftiger misschien dan hij, maar, juist dáárom, des te zwaarder voor zichzelve. Natuurlijk heb ik hier alleen mannen en vrouwen in den echten besten zin op het oog. 't Gewone zoodje van beide geslachten is aan elkaar gewaagd, want heeft noch gevoel, noch nadenken. Echter, ook dan is en blijft het veel gemakkelijker in de wereld man te zijn dan vrouw. M.i. verlangt dan ook geen enkele man met een vrouw te ruilen. Wel omgekeerd. L.N. - Ik antwoord niet particulier, en veronderstel uit Uw schrijven dat gij geen abonnée misschien ook geen lezeres zijt? In dat laatste geval is het Uw eigen schuld indien mijn antwoord niet onder Uw oogen komt. Wat den inhoud aangaat van het door U aangeboden gedicht, dat gij mij ter inzage wilt zenden, daartegen zou ik niet het minste bezwaar hebben, want de Holl. Lelie maakt er hare specialiteit van, sinds ik haar redigeer, artikelen, enz., op te nemen van verschillende richting en verschillende denkwijze. Mijn eigen gevoelens en opvattingen spreek ik onomwonden en beslist uit; en daarneven geef ik mijne medewerkers alle vrijheid ook de hunne uit te spreken op de meestbesliste wijze, al zou die nog zoo tegen de mijne indruischen (iets wat menigmaal het geval is). Ik verzoek U echter nochtans beleefd mij Uw gedicht niet ter inzage te zenden, wijl ik meer dan genoeg copie heb, en dus geen plaats kan beloven aan een zoo lang vers, terwijl ik bovendien sterk betwijfel of het door U gekozen onderwerp zich leent tot een poëtische behandeling. De weigering, die U zijdens andere redacties ten deel viel zonder lezing van Uw vers, zal, naar ik vooronderstel, veel meer zijn toe te schrijven aan deze zelfde redenen, die ook mij ongelezen, doen afwijzen Uw aanbod, dan wel aan den door U vooronderstelden tegenzin en afkeer van het onderwerp als zoodanig. Dat onderwerp is heusch voor den man niet alleen niets nieuws meer, maar ook niet een dat hij vréést. Er bestaat immers reeds lang een mannenbond voor Vrouwenkiesrecht. Het wil mij voorkomen dat gij in deze zaak de mannen zeer ten onrechte beschuldigt; zij, de vrijzinnigen althans, steunen de vrouw reeds lang in deze opzichten van kiesrecht. Mej. M.W. - Ik begrijp Uw briefkaart niet heel goed. Wat verstaat gij onder de uitdrukking. ‘Ondergeteekende is lid van de leeskring: Holl. Lelie.’ Bestaat er wellicht in Uw woonplaats een leesgezelschap of leesclub onder dien naam? Of bedoelt gij dat gij abonnée zijt van het door mij geredigeerde tijdschrift de Holl. Lelie? - In elk geval moet ik Uw schetsje éérst inzien en lezen alvorens ik kan beoordeelen of het ter plaatsing geschikt is. Zendt het tot dat doel onder mijn adres aan den uitgever van de Holl. Lelie, die het - daar ik van huis ben - voor U zal doorzenden. Oude heer met jong hart. - Gij zult hoop ik mijn briefkaart aan U reeds hebben ontvangen? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan U niet genoeg mijn excuses maken. Zooals ik U reeds schreef op die kaart, het heeft steeds in mijn bedoeling gelegen U particulier te antwoorden, maar steeds kwam daarvan niets door te groote drukte van allerlei aard. Gij zult intusschen hebben opgemerkt hoe ik menigmaal een door U mij toegezonden bericht uit een of andere courant plaats verleende en het besprak in de Overzichten v/d Week. Ook het laatste: ‘Wees U zelf, zei ik tot Iemand, maar hij kon niet, hij was niemand,’ is geschreven geworden tengevolge van Uw brief. - Neen, ik geloof niet dat er bij mij thuis brieven van U in de bus kunnen liggen, tenzij gij die eigenhandig zoudt hebben bezorgd. Want de post heeft mijn juist adres, en zendt alles dóór. Zoo ontving ik ook in orde dezen laatsten brief van U hier in Bad-Nauheim. Mag ik in dank Uw woorden herhalen: ‘Men noemt U o.a.: excentriek, omdat U in zooveel opzichten anders en m.i. beter denkt, handelt spreekt en schrijft dan.... de conventioneele ‘men’. - Datzelfde zei ‘men’ ook van mij, omdat ik toen reeds, als U in de laatste ± 15 j. allerlei: conventioneels, huichelachtigs, bekrompens, enz., enz. critiseerde en.... veroordeelde en ontmaskerde! Voor deze lofspraak dank ik U in alle oprechtheid. Inderdaad, wie te velde trekt tegen conventie, huichelarij, bekrompenheid, enz., die wordt gedurig beleedigd, uitgescholden, belasterd, - hoeveel te meer nog indien zij een vrouw is die als zoodanig niet eenmaal het voorrecht bezit den man toebedeeld, van een stok te kunnen nemen en een vuilen lasteraar te kunnen afrossen persoonlijk. - Want, alleen dáárvoor is het soort lasteraars en vuilikken dat ik bedoel vatbaar. Ik herinner me dat Le Matin zich een jaar of wat geleden in zoo'n dapperen vuilaardigen medewerker verheugde, die iedereen bezwadderde en leugens van hen uitstrooide op de meest-onbeschaamde wijze. Op zekeren dag is dat heerschap afgerost op den openbaren weg door eenige zijner collega's van andere bladen. Daarmede was het hem voorgoed afgeleerd. Zelfs een aanklacht indienen durfde hij niet. Het is echter het voorrecht van de Nederlandsche pers om - liefst bij voorkeur naamloos - een vrouw uit te schelden en leugens na te zeggen op de meest vulgaire wijze, zonder dat deze harerzijds hare handen, of zelfs ook maar een stok, aan zulke jochies uit de achterbuurt, als waaruit dat soort van courantenschrijvers bestaat, zou willen vuil maken. Ik denk hier b.v. aan de machtelooze woede des heeren Bernard Canter, die goed vond een pertinenten leugen uit te strooien over mij en de Holl. Lelie, en die moord en brand liet schreeuwen toen ik hem daarvoor op de vingers tikte en openlijk vertelde, hoe vader Bernard Canter een paar jaar van te voren tevergeefs gepoogd had mij een duur boek dat hij colporteerde aan te smeren. Uit welke twee feiten het verband niet moeilijk is vast te stellen. Uit zulke nobele wraaknemingen in dit genre bestaat de pers van Nederland voor het grootste deel. - Uw groet aan mijn ‘menagerie’ heb ik in dank overgebracht. - Voortaan zal ik U steeds beantwoorden per Lelie-corr. Dat is beter dan U vergeefs laten wachten op particulier antwoord. Hartelijk dank. - G.H. - Ik heb het mij toegezonden uitknipsel gelezen met veel belangstelling, maar het was te lang om het over te nemen. Op een andere plaats in dit blad nam ik Uw schrijven en gedicht over, en voegde er mijn eigen antwoord aan toe. Want, daarmede moet gij het doen, met een antwoord namelijk in de Lelie. Ik vind het niets ‘erg’ dat gij mij vraagt om een particulier antwoord, integendeel heel vleiend, maar ik antwoord nimmer particulier dan bij hooge uitzondering, geheel en al onverschillig of het een abonné geldt of een niet-abonné. Ik wijs U daarop nog eens uitdrukkelijk, omdat (zie de corr. aan: Een oude heer met een jong hart) Bernard Canter indertijd in de Opr: Haarlemmer Courant den opzettelijken leugen verspreidde, als zou ik abonnés particulier antwoorden en niet-abonnés per Lelie-corr. (ten einde daardoor abonnés te maken.) Die leugen is daarom opzettelijk, omdat in de Lelie-zelve elke week staat, dat ik niet particulier antwoord, dan alleen bij uitzonderings-gevallen uit eigen vrije beweegredenen. Vriendelijk dank voor Uw schrijven. Felix II. - Hartelijk dank voor Uw levensteeken. Ja, Uw brief is terecht gekomen met het enkele adres: Bad-Nauheim, zonder meer. De post hier krijgt zooveel voor mij dat zij mij steeds overal weet te vinden; meermalen ontving ik reeds zulke alleen met den naam Bad-Nauheim voorziene adressen. - Ja, het Zuiden, waarover mijn roman handelt op dit oogenblik, is voor mij het aardsche paradijs! Had ik maar geld genoeg er elken winter heen te gaan, dan deed ik dat steeds zonder voorbehoud. Het leven-zelf is er niet eenmaal duur, maar de reis erheen is zoo ver, en daardoor zoo kostbaar, vooral omdat ik mijn hondenjongens niet alleen wil achterlaten, en dientengevolge dan Marie ook mee moet. - Ja, mijn gezondheid is hier dezen zomer eenvoudig heerlijk, sinds ik bij professor Schott ben overgegaan. Ik doe hier alle mogelijke tochtjes en wandelingen waartoe ik vroeger absoluut niet in staat was. Uw boekbeschouwing nam ik aan en zond ik ter drukkerij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting Red: Ged. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Juli 1913 27ste Jaargang. No. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht - Hoofdartikel: Het paskwil der Nederlandsche ‘onafhankelijkheids’-feesten, door Joh. G Schippérus. - Onmacht, XI, door A.-Z. IJ - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. - Correspondentie. - Vragenbus. - Bericht Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN. Amsterdam, Juli 1913. Keizersgracht 485. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Het paskwil der Nederlandsche ‘onafhankelijkheids’-feesten. ....Daar eens woonden de Bataven, Zoo eenvoudig, maar zoo vrij! 't Nakroost dier gespierde braven, Vol van moed en trouw, zijn wij! (Kinderversje). Nederland gaat feesten.... Het Nederlandsche volk? Geen sprake van! De belangstelling voor de Nederlandsche ‘onafhankelijkheids’-feesten is bij het meerendeel des volks nog slechts zeer matig. En ik ben er van overtuigd, dat, wanneer enkele comité's van welgestelde burgers niet het initiatief hadden genomen en reeds nu begonnen waren met het warm-maken van de groote, onverschillige massa, er dit jaar geen kik over onafhankelijkheid zou gegeven worden, ja, dat men zelfs het wóórd ‘onafhankelijkheid’ niet zou hooren noemen. Er is voor die z.g.n. Nederlandsche onafhankelijkheid een opmerkelijke onverschilligheid waar te nemen bij de breede massa des volks, een onverschilligheid die bij zeer velen zelfs overgaat in antipathie. Het gaat met deze feesten dan ook weer {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} als met àlle nationale feesten: de feestvreugde is niet spontaan, komt niet uit het hart des volks zelf voort, en moet er daarom vóóraf kunstmatig van boven-af worden ingepompt. Een deel der pers is daarmede al vast begonnen; en de boekenmarkt wordt overstroomd met gelegenheids-uitgaven, waarin de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ naar behooren en naar verdienste(?) bejubeld wordt. Kortom: er wordt stemming gemaakt. Maar dat dit nóódig is, is teekenend. Men zou toch zoo zeggen: onafhankelijkheid, vrijheid, is toch een onwaardeerbaar iets, wel waard om er de aandacht aan te schenken, vooral als men die onafhankelijkheid honderd jaren lang bezit. En toch.... Wie voelt er eigenlijk wat voor de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’? Laat ieder die nuchter denkt en zijn verstand gebruikt het eerlijk erkennen, al is het dan ook maar tegenover zichzèlf: niemand. En hoe zou men er ook iets voor kunnen gevoelen? Want is niet de geheele Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’, waarover zooveel ophef en drukte gemaakt wordt, een waan? Alvorens we de nationale ‘onafhankelijkheid’ gaan vieren, met hart en ziel, dienen we ons toch in de allereerste plaats ernstig af te vragen, of zij een feit is, of zij bestaat - dan wel of zij een woord is, een holle klank, een chauvinistische frase...? Is Nederland inderdáád onafhankelijk? Deze vraag wensch ik voor te leggen aan alle onafhankelijkheids-vierders in spé, aan alle leden der feest-comité's, aan alle gelegenheids-femelboekjes-schrijvers, over Nederland-en-Oranje, den God-van-Nederland, trouw, vaderlandsliefde, heldenmoed, enz. enz. O, ik weet het wel, het stellen dezer vraag zal uitgekreten worden voor anti-patriotisme, ketterij! En men zal minachtend de schouders ophalen en zeggen: daar heb je die anarchist weer!’ En dan is men tevens van het antwoord af. Want met een anarchist, foei neen, daarmede laat geen fatsoenlijk mensch zich in. Zoo maakt men het zich gemakkelijk. Bovendien is er geen vaderlandsche-geschiedenis-boek, of de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ wordt er in verheerlijkt; er is geen krant of er wordt in gesproken over ‘ons onafhankelijk volksbestaan’; er is geen minister van oorlog, die de uitbreiding van leger en vloot niet verdedigt met een beroep op ‘onze’ onafhankelijkheid en ‘onze’ neutraliteit... Er is dus iets betweterigs in als een paar doodgewone menschen, die géén vaderlandsche-geschiedenis-boekjes schrijven, géén dagbladschrijvers, ministers van oorlog, geachte afgevaardigden of andere nationale grootheden zijn, willen komen beweren, dat Nederland heelemaal niet onafhankelijk is. En toch, ik vraag of een land, dat ‘onafhankelijk’ wil zijn, doch niet in staat is, met den besten wil ter wereld niet, die ‘onafhankelijkheid’ zelf te handhaven, inderdaad onafhankelijk genoemd kàn worden? Dat Nederland nòg niet staat onder voogdij van een of andere groote mogendheid, dat het nòg niet geannexeerd is door Duitschland of Engeland, dat het nòg een eigen regeering heeft en een eigen taal - nu eens gezwegen van de mode-manie om er Engelsch of Fransch doorheen te brabbelen! - dat het nòg een eigen koningin heeft ‘van vreemde smetten vrij’... dat alles bewijst nog niet zijn onafhankelijkheid. Zie, als het al deze schoone zaken aan zichzelf te danken had, aan eigen weerbaarheid en niet aan den internationalen staatkundigen toestand, die geheel toevallig is - dàn zou het fier kunnen zijn op zijn onafhankelijkheid. Maar nu? Laat ons nuchter zijn. Is het Nederlandsche leger in staat de Nederlandsche onafhankelijkheid te handhaven? Immers neen, zelfs niet al verrichtte het wonderen van dapperheid, als in Indië(!). Zelfs niet al betaalde het Nederlandsche volk, zònder ‘vaderlandslievend’ gemurmureer, nog tienmaal zooveel belasting, voor moderniseering en uitbreiding van leger en vloot, zelfs niet al stonden de rijken daarvoor de helft van hun vermogen vrijwillig af. (Zouden zij dat voor het ‘dierbare vaderland’ over hebben? Ik betwijfel het, want gewoonlijk gaat de liefde voor den geldzak boven de liefde voor het vaderland.) *) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland behoeft ìmmers als het zijn kans schoon ziet maar even zijn machtigen arm uit te strekken en we worden geregeerd vanuit Berlijn, inplaats vanuit den Haag - wat mij lood om oud ijzer is. De heele Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ is dus een onafhankelijkheid-in-naam, een kletspraatje, een chauvinistisch waanbeeld, goed om de arbeidersklasse, die haar afhankelijkheid van de bezittende klasse dag aan dag gevoelt, te begoochelen en af te houden van haar strijd voor de ware onafhankelijkheid, die alleen dan mogelijk is, als de regeering van den mensch over den mensch heeft opgehouden te bestaan. Want dit is mede een feit, dat den onafhankelijkheidsjubel tot een paskwil maakt: de individu is niet vrij! Onze huidige maatschappij-inrichting met haar wetten en dwangmiddelen, haar kazernes en gevangenissen, haar privaat eigendom en haar exploitatie van den mensch door den mensch, belemmert den individu in zijn vrijheid, belet hem zijn eigen leven uit te leven; de mensch in deze maatschappij is geboeid op alle mogelìjke manieren - en niet alleen lichamelijk maar veelal ook geestelijk. Allerlei banden van wetten en zeden en geloof beletten hem zich vrij te bewegen, zich op te richten en.... zelfstandig voort te schrijden, fier en onafhankelijk. En wee dengene die uit de band springt. Men stopt hem in het krankzinnigen-gesticht of in de gevangenis! Wee hem, die zichzèlf durft zijn! die de ketenen van zich afschudt, de banden verbreekt en toont zonder deze te willen leven, als een vrij, on-afhankelijk mensch! Hij wordt in 't gelaat gespuwd door de massa, gehoond door 't geestelijk grauw, gegeeseld en gekruisigd door de justitie, ‘in naam der wet’! Individualiteit - ziedaar de grootste misdaad in deze maatschappij, die slavenzieligheid tot deugd heeft verheven. Ware Nederland dus al inderdaad onafhankelijk, - de mensch, die zich zijn toestand van slavernij bewust is, heeft desondanks niet de minste reden mede te jubelen in het koor der chauvinisten, mede te blaten met de kudde die zich laat drijven in elke richting, welke de kuddedrijver haar verkiest op te dwingen, al is het... naar de slachtbank. Men spreekt in den laatsten tijd vooral nogal erg druk over.... ‘onze’ onafhankelijkheidszin. Ik moet altijd lachen als ik hoor vertellen, dat de Nederlanders zoo onafhankelijk ‘van aard’ zijn, schoolmeesters zie zich inspannen om den kinderen liedjes in te pompen over ‘onze’ afstamming van de ‘fiere, vrije Bataven’ en vaderlandslievende redenaars hoor oreeren, met een vuur en een gloed een betere zaak waardig, over ‘onze’ bevrijding van het ‘Fransche juk’ en hen die bevrijding hoor voorstellen als een werkje, dat ‘we’ zèlf hebben opgeknapt! Mijn gedachten gaan dan onwillekeurig terug naar dien tijd toen de veelgevloekte Corsikaansche ‘aartstiran,’ Napoleon Bonaparte, hier de baas was. En ik zie in gedachten hoe die ‘fiere’, ‘vrije’, ‘onafhankelijk-geaarde’ Nederlanders zich toen beijverden, om den machtigen keizer, - toèn nog geen schelm, parvenu, avonturier of bloeddorstig monster, - de hielen te likken, te vleien, te bewierooken, enfin, zóó alleronderdanigst in den zak te kruipen, dat de nakomelingen van diezelfde misselijke lafaards zich liever moesten schamen, dan wauwelen over ‘onzen’ onafhankelijkheidszin. En als de doode Napoleon eens éénmaal nog slechts kon aanschouwen, hoe het nakroost zijner aanbidders, die zich voor hem bogen en kronkelden in allerlei bochten in eigen minheidsbesef, thans schreeuwt over hun ‘onafhankelijkheid’ en spuwt naar zijn monument - hij zou zeker verlangen nog eenmaal in het leven te kunnen wederkeeren om die onafhankelijkheids-blaaskaken nog eens weer te doen gevoelen de zwaarte van zijn ijzeren vuist en opnieuw voor zich te zien kronkelen en buigen en hen dan uit te lachen. En als het nog eens zal gebeuren dat de Pickelhauben hier de baas spelen, dan zal men weer hetzelfde walgelijke tooneel zich zien herhalen: wat ééns schreeuwde over Oranje en Spanje, onafhankelijkheid en bataafsche afkomst zal dan geknield liggen aan de voeten van Wilhelm om die allernederigst te kussen. Och, als hij maar zoo wijs is hen te overladen met lintjes en vette baantjes; daarvoor moet zelfs de onwankelbaarst-trouwe oranjeklant zwichten, - natuurlijk met behoud van zijn ‘onafhankelijkheidszin’ en ‘bataafsche afkomst,’ dat spreekt vanzelf. JOH. G. SCHIPPÉRUS. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmacht. XI. Poeloetraperdoeli, 15 April 1913. (Vervolg van No. 1.) Als een bewijs dat leden van ‘S.I.’ zich evenmin aan politieverordeningen wenschen te houden, vermelden wij het gebeurde met den inlandschen politieagent te Kalisari, Soerabaya, door het Soerabaysch Handelsblad aldus beschreven: Het S.I.-relletje te Soerabaya. Ter aanvulling van ons telegram ontleenen wij aan het Soer. Hdsbl.: Ditmaal is het op Kalisari gebeurd. Een inlander, lid van de vereeniging ‘Sarekat Islam’, eigenaar van een groot bamboevlot in de kali Pegerian, kreeg van een daar geposteerden inlandschen politieagent een aanmerking betreffende het vlot. Dit was voor den man een reden om zijn piso blati te trekken en daarmede den politieagent te lijf te gaan. En zeker zou deze als een slachtoffer van zijn plicht gevallen zijn, ware niet te rechter tijd de oudere broeder van den driftigen inlander tusschenbeiden gekomen. Deze greep toen den politieman vast en sloeg hem herhaaldelijk met de vuist in 't gezicht. De oudere broeder liep vlug de nabij gelegen kampong in om hulp te halen. Geen vijf minuten later stond het op Kalisari zwart van menschen. Onder het aanheffen van den kreet: ‘madjoelah Sarekat Islam’ greep een bende van ongeveer 10 man den politieagent aan en begon hem op ergerlijke wijze te mishandelen. De overigen vuurden de aanvallers steeds aan door herhaaldelijk te schreeuwen: ‘madjoelah Sarekat Islam’. Gelukkig voor den weerloozen geelbies verscheen spoedig een politie-patrouille. Op het gezicht van de aanrukkende versterking retireerde het kampongvolk om spoedig in de stegen en sloppen te verdwijnen, echter niet zoo vlug, of de politie had gelegenheid vijf der aanvallers te arresteeren. Zwaar geboeid zagen wij de belhamels onder geleide van een sterk politie-escorte en omstuwd door een groote menigte belangstellende inlanders hedenmorgen om 10 uur op weg naar den hoofdcommissaris van politie. Het wordt tijd - zegt het Soer. Hdsbl. - dat er eens een voorbeeld wordt gesteld en dat deze lieden voorbeeldig zullen worden gestraft. Spreekt men over dergelijke excessen met den hier ter plaatse wonenden ondervoorzitter van de vereeniging, dan haalt de goeje man de schouders op en zegt kalmweg dat de ‘Sarekat Islam’ met dergelijke uitspattingen niets te maken heeft. En toch moeten deze excessen wel degelijk op rekening van deze vereeniging worden gesteld, daar ze door leden en in naam dezer vereeniging worden gepleegd. Een nieuw bewijs alzoo dat de leiders de leden niet in de hand hebben. Zooals men ziet, één vonk is voldoende om de opgehoopte brandstof onder de leden van ‘S.I.’ te doen ontbranden, en dat men nog steeds voor botsingen vreest bewijst onderstaand telegram aan het ‘Nieuws van den Dag’: Soerabaya, 5 April 1913. Vrees voor relletjes. Naar aanleiding van hardnekkige geruchten, dat heden bij de viering van het Tsingbingfeest een aantal inlanders, leden van den ‘Sarekat Islam’, een botsing met de Chineezen zouden zoeken, heeft de politie uitgebreide voorzorgsmaatregelen getroffen. In het Chineesche kamp is de politiemacht met 80 man versterkt. Ook het Chineesche kerkhof op Koepang wordt door een sterke politie-macht bewaakt. Ten slotte maken wij hier nog melding van het optreden van een ‘Santri’ te Djombang, die als oprichter van een afdeeling van ‘S.I’ de lichtgeloovige bevolking opruide. De correspondent van het ‘Nieuws v.d. Dag’ geeft daarvan het volgende verslag: Uit Djombang schrijft men ons: Er heerscht hier ter stede eenige ongerustheid over het optreden van een santri uit Modjo Warno, die de lichtgeloovige dessa-bevolking tracht wijs te maken, dat thans voor den inlander de tijd is gekomen om zich los te scheuren van den Europeaan en dat de Sarekat Islam de onafhankelijkheid van de inlanders bewerkt. Deze santri richtte hier een afdeeling der vereeniging op; eenige honderde dessabewoners traden onmiddellijk als lid toe. Ieder was echter verplicht bij den vromen man een geldsom te storten, welke gelden voor verschillende doeleinden zouden worden aangewend. Er werd zelfs iets gemompeld van aankoop van wapens. (Cursiveering van ons.) Overal hoort men tegenwoordig van bovengenoemde vereeniging spreken. Ik vernam, dat het hoofdbestuur allesbehalve is ingenomen met hetgeen te Modjo Warno wordt gepredikt en de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat getracht zal worden de afdeeling te ontbinden. Anders zullen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de Assistent-resident en de Regent haar wel weten uiteen te doen spatten, daar zij de veiligheid en openbare rust bedreigt. De in deze streken woonachtige Christenen hebben een bond gevormd tegen de S.I. en zijn op alle eventualiteiten voorbereid. Men gelooft, dat de S.I. met goede bedoelingen werd opgericht, doch hare leden hebben reeds heel wat kwaad gesticht, daar velen hunner meenen dat de vereeniging revolutie bedoelt en omverwerping van ons gezag. Het is onder deze omstandigheden duidelijk dat eene vereeniging, welker naam gemengd is in alle opstootjes die onlangs in Indië plaats hadden, geen rechtspersoonlijkheid kan verleend worden, die dan ook terecht door den Gouverneur-Generaal geweigerd werd, waarop de leider der ‘Sarekat Islam’. Radhen Omar Saïd Tjokro Atmodja, naar Buitenzorg toog om die te bepleiten. De ‘Javasche Courant’ geeft een uitvoerig verslag van hetgeen ter audiëntie van den 29en Maart 1913 door den G.G. is gesproken tot de leden van het Centraal-Comité van ‘Sarikat Islam’. Volgens het ‘Nieuws v.d. Dag van 3 April j.l. zeide de Landvoogd dat hij wenschte dat het bestuur van ‘S.I.’ met de Regeering zou samenwerken en dat geen ondermijning van het gezag zou gedoogd worden. Ook sprak hij zijn ontevredenheid uit over de relletjes die hadden plaats gehad, wenschte dat vooreerst geen nieuwe leden zouden aangenomen worden en dat het finantiëele beheer der vereeniging onder contrôle van een accountant zou worden gesteld. Verder zeide de Landvoogd dat de gevraagde rechtspersoonlijkheid slechts zal kunnen en mogen verleend worden, wanneer er op vertrouwd kan worden dat het Hoofd- en de Afdeelingsbesturen zich in staat zullen toonen om dergelijke buitensporigheden als te Soerabaya en te Semarang hebben plaats gehad met kracht te keer te gaan. Wat de Landvoogd het Centraal-Comité van ‘S.I.’ zeide, is hoogstens te beschouwen als een vaderlijke vermaning, maar au fond larie. In de eerste plaats toch kan het niet belet worden dat nieuwe leden worden aangeworven, en evenmin dat er nieuwe afdeelingen opgericht en zelfs vergaderingen worden gehouden; wij vragen ons af door wien moet dat belet worden. De ‘mooie’ Indische politie is daar onmachtig toe, trouwens tal van inlandsche politiedienaren zijn zelfs lid van de ‘S.I.’ De wensch van den Landvoogd dat het finantiëel beheer van de Vereeniging onder contrôle van een accountant zou komen, is in de praktijk onmogelijk. Wil men zulk een contrôle uitoefenen dan zou niet slechts de administratie van het Hoofdbestuur moeten gecontroleerd worden, maar natuurlijk ook van elke afdeeling van ‘S.I.’ en als wij nu nagaan dat thans reeds op elke groote en op zeer veel kleine plaatsen een afdeeling is opgericht, dan zouden wij wel eens willen weten hoeveel accountants er wel noodig zullen zijn. Al de fondsen van de Vereeniging zouden niet toereikend zijn om die accountantshonoraria te voldoen. Het doel van die contrôle is duidelijk: men wil weten voor welk doel de gelden der Vereeniging gebruikt worden, daarom zou ook elke afdeeling op zichzelf onder contrôle moeten staan, zoodat geen gelden worden uitgegeven bijvoorbeeld tot aankoop.... van wapenen! Het komt ons voor dat de toelating ter audiëntie van het Hoofd-Comité van ‘S.I.’ een politieke fout is: de Landvoogd behoort niet het bestuur van een Vereeniging te ontvangen, waarvan de leden zich hebben schuldig gemaakt aan het veroorzaken van ernstige relletjes; natuurlijk moet zulk een Comité worden terecht gewezen maar niet door den Gouverneur-Generaal; het zou oneindig meer indruk hebben gemaakt als Z.E. de audiëntie geweigerd en het Hoofd-Comité van ‘S.I.’ verwezen had naar een hooggeplaatst rechtelijk ambtenaar, b.v. den Procureur-Generaal. Het ‘Nieuws van den Dag’ zegt hiervan het volgende: Het mag getuigd worden, dat Z. Excellentie de Gouverneur-Generaal wel zéér welwillend en vaderlijk heeft gesproken tegen de bestuurders van eene vereeniging, welker naam in den laatsten tijd gemengd is in zoo goed als àlle rustverstoringen die in Indië plaats hebben. Men zou zelfs van meening kunnen zijn, dat een beetje meer kracht, dat een forscher toon stellig aanbeveling had verdiend, vooràl omdat welwillendheid en toegevendheid zoo heel spoedig door den Oosterling worden aangezien voor uitingen van onmacht en vrees... en dit is zeer juist, welwillendheid en zooals in dit geval verregaande toegevendheid wordt door elken Oosterling beschouwd als onmacht en vrees. Met deze eigenschap van Oosterlingen schijnt de heer Idenburg onbekend te zijn. (Slot volgt). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van de Week. I. Na de verkiezingen. Ik ben niet links noch rechts. Ware ik lid van de Kamer, ik zou behooren tot hen die men noemt ‘wild’. Hetgeen beteekent dat ik mij bij geen bepaalde partij zou aansluiten, maar zou stemmen naar mijn eigen overtuiging en geweten en oordeel, zonder mij te laten dwingen door partij-verband. - Maar toch ben ik blij - heel blij - dat links zegevierde over rechts. Waarom? Omdat ik geen huichelaars kan uitstaan. En eene partij die knoeit in aardsche politiek onder het huichelachtig motto dat het daarbij gaat om de ‘partij van den levenden God’, om de leer van Christus, enz. enz., zoo eene, als de geheele rechtsche richting, anti-revolutionair, christelijk-historisch en Roomsch-Katholiek, allen te samen is in dit speciaal opzicht, zoo'n partij noem ik een die huichelt. Politiek is van de aarde. De liberalen-ook, en de sociaal-demokraten, en alle linksche partijen, beloven meer dan ze, eenmaal aanderegeering gekomen, vermogen te volbrengen. Zij-ook weten heel goed, gedurende de verkiezingen, dat zij het volk zand in de oogen strooien, en opdrijven met allerlei fraaie phrasen, waarvan niets komen kan als het eenmaal aankomt op de vervulling der gedane beloften. Maar... de liberalen en sociaal-democraten, en de overige tot links behoorende groepen maken zich bij dit alles niet schuldig aan gegoochel met ‘Gods Woord’, aan gecoquetteer met den Bijbel en met Hel en Hemel, enz.. Daarom blijft hun gedoe van de aarde, en daarom kan men ervan zeggen, evenals van alles wat aardsch is, dat het lijdt aan onvolkomenheid en aan zelfzucht. En daarmee uit. - De rechtsche partij daarentegen jaagt diezelfde zelfzucht - van à tout prix willen regeeren en macht veroveren willen om baantjes te vergeven - na met de meest huichelachtige godsdienstige praatjes die men zich kan denken. Zij sleept er tegenover het domme kiezersvee voortdurend bij ‘de eere van God, de “kerstening” van Indië’, enz. enz. - En ondertusschen doen alle hare leiders stuk voor stuk niets anders dan in hun particulier leven zoowel als in het openbaar voortdurend in strijd handelen met alles wat zij beweren te gelooven en te belijden. Van zulke huichelaars moet men, als men zelve eerlijk is en te goeder trouw, een afkeer hebben, een innigen afkeer. Zoo is het mij gegaan! Ik ben groot geworden in de rechtzinnige kringen! Ik heb daardoor van jongsaf van nabij gezien hoe het daarin toegaat achter de schermen. Van een oorspronkelijk warmgeloovig jong meisje ben ik daardoor geworden eene die zich met walg afwendde van het schijn-geloof der christelijke aristocratie van Nederland, welke aristocratie er haar werk van maakt zelve eer en aanzien te behalen en vette baantjes voor zich in te palmen door op de schouders van Kuypers ‘kleine luyden’ naar boven te klimmen. - Ditmaal echter, bij deze verkiezingen, schijnen ook aan Kuypers ‘kleyne luyden’, evenals aan mij, de oogen te zijn opengegaan. Het heele land door heeft de uitslag der verkiezingen bewezen hoe de regeering onder de rechtsche-‘beademing’ (om Kuypers frisch beeld over te nemen) een algemeene ontgoocheling heeft gewekt, die de stemming naar links deed overslaan. Het weerzinwekkend gehuichel van een rechtsch kabinet, waarvan de leden voor een groot deel net even weinig wezenlijk vroom waren als de meest ongeloovige liberaal, enkel maar zich een ‘rechtzinnig’ uithangbord hadden omgehangen, omdat ze anders niet konden zitting nemen aan de regeeringstafel, dat weerzinwekkend gehuichel is nu uit. - En daarmede ook, natuurlijk het even weerzinwekkend ‘vroom’ worden van allerlei op een baantje uitgaande heeren, die, om bij den ‘vromen’ minister in de gunst te geraken, plotseling ontdekten dat ze tot christelijk-historisch, of anti-revolutionair bekeerd zich voelden, en aanstellerig naar dezelfde Kerk gingen die ze vroeger luide bespotten. Gij zult het zien, nu worden de menschen in het algemeen genomen, - degenen bedoel ik die wat van de regeering noodig hebben op welke wijze dan ook, - weer liberaal in plaats van clericaal. En ik herhaal, huichelen is mij zoo weerzinwekkend, huichelen bovenal waar het godsdienst aangaat, dat ik om die reden niet genoeg kan blij zijn over den val van het rechtsch kabinet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een zoo gematigd, en zoo steeds den goeden toon bewarend blad als het Vaderland, schreef onlangs, na de verkiezingen, over Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, mijn oom: Hij werkt er zich iederen dag dieper in, en zijne reputatie als politiek man heeft door de publicatie, die de Nieuwe Courant gaf van zijn briefje van 29 April, toch reeds te veel geleden, meer geleden dan hij ooit te boven zal komen. Die woorden zijn treurig-waar. Het ware in het belang geweest van den schijn van hoogstaand staatsman, dien hij altijd heeft getracht te behouden, indien hij aan zijn verleden jaar geuit voornemen, zich niet verkiesbaar te stellen wegens zijn leeftijd, thans gevolg hadde gegeven. Dat had hem een eervollen uittocht verzekerd. In plaats daarvan heeft hij de domheid gehad zich, op zijn ouden dag, in de kaart te laten kijken. Niemand meer dan juist hij heeft in deze verkiezings-campagne - op zijn leeftijd misschien zijn laatste - zich blijvend geblameerd. Hoezeer Kuyper ook is aangevallen, of hoe van harte men dezen zijn nederlaag ook heeft gegund, nochtans is er maar ééne stem in den lande over de nog veel dubbelzinniger en onwaardiger en onoprechter houding gespeeld bij deze verkiezingen door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Zoo komt boontje om zijn loontje. Niet voor niets heb ik achter de schermen gezien wat nu anderen kunnen zien in het openbaar. Mijn vader was geen politicus. Dat was de oorzaak van zijn val in Suriname. Maar hij was een éérlijk-geloovig christen, schoon, juist daardoor, eenzijdig. Politici-christenen kunnen niet eerlijk zijn, moeten worden tot huichelaars. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. De heer Leadbeater en de theosophie. In verband met de ook in de Holl. Lelie overgenomen meedeelingen van Le Matin, over de geruchtmakende zaak van den heer Leadbeater, gewikkeld te Madras in een proces over immoraliteit, zendt mij eene theosoof een ‘Brief’ van Majoor Peacocke, verschenen in de ‘Madras Times’ op Vrijdagmorgen 25 April jl. - Gaarne wil ik aan haar verzoek voldoen en, onpartijdigheidshalve dezen brief in zijn geheel opnemen. Hij volgt hieronder: Overdruk van een brief van Majoor Peacocke, verschenen in de ‘Madras Times’ op Vrijdagmorgen 25 April 1913. Mijnheer de Redacteur! Aangezien de zaak ‘Narayaniah en Mevrouw Besant’, welke kort geleden voor het Hoog Gerechtshof in Madras beslecht is, oorzaak is geweest tot het openbaar maken van een verwarde opeenstapeling van onsamenhangende bizonderheden, betreffende ‘Occulte’ leeringen, Bovenmenschelijke Wezens, Inwijdingen, de wederkomst van den Christus, en buitengewone vermogens in den mensch, doorspekt met meeningen over het onverkwikkelijke, doch steeds aanwézige geslachtsvraagstuk en beschuldigingen van walgelijke misdadige handelingen, ingebracht tegen een op den voorgrond tredend lid der Theosophische Vereeniging, en daar het vruchteloos zou zijn van de menschen in het algemeen te verwachten dat zij zich de moeite zullen geven deze bizonderheden te rangschikken en ze in de ware verhouding tot elkaar te plaatsen en tot het heele plan, waarvan zij deel uitmaken, vertrouw ik, dat u mij door middel van uw blad zult toestaan, dusdanige mij persoonlijk bekende feiten te vermelden, als welke zullen medewerken tot het voorkomen van onrechtvaardige en verkeerde meeningen die het publiek zou kunnen vormen omtrent den heer, die in deze rechtzaak in waarheid het doel was van den aanval en omtrent de vereeniging met welke hij zoo nauw verbonden is. Ik doe dit verzoek niet om mijn eigene of andermans overtuigingen of meeningen te luchten, doch alleen ten bate van het eerlijk spel, waarover de publieke Pers te waken heeft, wanneer de naam van een persoon of van een vereeniging in het strijdperk van openbare bespreking wordt gebracht. In dit geval zijn er twee gewichtige redenen waarom die bladen, welke naar de gunst dingen van de aanzienlijke leden der maatschappij, de verspreiding van dergelijke gemakkelijk te bewijzen feiten en van de gevolgtrekkingen welke zijn gegrond op waarneming, ongekleurd door persoonlijke veroordeelen, behoorden te bevorderen. Want de hedendaagsche publieke opinie is nu eenmaal zoo, dat, wanneer de berichten aangaande reputatie en karakter, welke in fatsoenlijke bladen worden opgenomen, niet worden tegengesproken, er uit afgeleid wordt, dat deze berichten ook de waarheid behelzen. De eerste van deze redenen dan is, dat waar een persoon, de Heer Leadbeater en een gemeenschap, de Theosophische Vereeniging (met inbegrip zelfs van de presidente, de over de heele wereld ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} achte Mevrouw Besant) op een grovelijk verkeerde wijze worden afgeschilderd door berichten uit de bovengenoemde zaak, die willekeurig uitgezocht zijn en door de brieven van woedende tegenstanders, welke door de Pers in Indië wijd en zijd openbaar gemaakt zijn, elke gelegenheid zal moeten worden geschonken om de reputatie en het karakter te verdedigen van dien heer en van die vereeniging, welke laatste onder haar leden mannen en vrouwen telt, die door vermaardheid en rang in alle landen bekend zijn; en ik zou ten opzichte hiervan er den nadruk op willen leggen, dat vermaardheid noch waardigheid iets te maken hebben met godsdienstige overtuigingen of met persoonlijke meeningen, doch dat zij steeds hun grond hebben in de practische waarde van elke op zichzelf staande eenheid ten opzichte van het menschelijk ras. Een andere reden is, dat indien niet aan de ware feiten even groote openbaarheid verleend wordt, als die, welke aan de verkeerde voorstellingen werd gegeven, er hevige onrust en vrees zal worden opgewekt in de gemoederen van de familieleden en vrienden der leden van de Vereeniging en dat wel voornamelijk van hen, die in Adyar hun verblijf hebben of die er binnen kort hopen te komen, (want jaarlijks komen en gaan er velen). Want als regel weten de familieleden en vrienden der leden weinig of niets van de Vereeniging en haar werk, maar tot nu toe hebben zij haar verdragen als een verzameling onschadelijke dwazen, die in elk geval fatsoenlijk waren. Maar nu is de toestand veranderd; er gaan allerlei geruchten omtrent de Vereeniging, hoofdzakelijk betreffende Adyar, het hoofdkwartier, die in het openbaar een smet op haar werpen, en een der leiders wordt op 't oogenblik in de Pers voorgesteld als een man, die door het Hoog Gerechtshof in Madras wordt verklaard te zijn een onzedelijk persoon, ongeschikt voor den omgang. Het is in den volgenden zin, voorkomend in het kortgeleden uitgesproken vonnis, gemakkelijk te zien, dat de vijanden der Vereeniging, door middel van een zeer kleine verdraaiing der woorden aan de bovenvermelde bewering een grondslag van aannemelijkheid kunnen geven - want een halve of een verdraaide waarheid is de ergste van alle leugens: ‘De Heer Leadbeater stemde toe in zijn afgelegd getuigenis, dat hij er meeningen op na hield en er nog op na houdt, die ik enkel behoef aan te duiden als zeer zeker onzedelijk en van dien aard, dat zij hem ongeschikt maken tot leeraar van jongens, en die, vereenigd met het vermogen, dat hij beweert te bezitten, de naderende onreine gedachten te ontdekken, hem tot een hoogst gevaarlijk gezelschap voor kinderen maken’. Deze meening van den Heer Leadbeater, welke hij vrijuit in het Gerechtshof als een academische uitsprak, waarmede hij voor het eerst kennismaakte, toen hij lid was van een geheim genootschap der Geestelijken van de Kerk van Engeland, is in het kort gezegd deze: dat in die gevallen, waar mannen volstrekt niet in staat zijn den geslachtsdrang te beheerschen, of waar jonge menschen de slaven zijn geworden van de zoo veelvuldig onder jongens voorkomende ondeugd, en wanneer elk ander middel zonder goed gevolg is beproefd geworden, dat dan van twee onvermijdelijke euvels zelfbevlekking minder schadelijk is voor de maatschappij dan de prostitutie, aangezien inplaats van twee slachtoffers, er slechts één wordt gemaakt, en dat verder door deze zaak geheel physiologisch als een ziekte te behandelen zoowel een slechte uit de jongensjaren overgebleven gewoonte als een onoverwinnelijke geslachtshartstocht kan worden overwonnen door het opvolgen van een zekeren raad. Dezen raad nu acht Mevrouw Besant hoogst gevaarlijk, en het kan niet genoeg worden vermeld, dat de Heer Leadbeater, haar wensch eerbiedigende, beloofd heeft, - en de belofte, die een zeven jaar geleden gegeven is, ook nagekomen is - dezen raad niet weer te geven. Hij had hem voor dien tijd in een paar zeer bizondere gevallen gegeven om jongens van volslagen verderf te redden. Toen Rechter Bakewell in zijn vonnis den Heer Leadbeater op bovenvermelde wijze beoordeelde, was hij ternauwernood gerechtvaardigd, een man van wien hij niets anders wist dan dat hij eene zekere meening over een moeilijk vraagstuk had, te brandmerken als ‘ongeschikt als leeraar van jongens’ en ‘een hoogst gevaarlijk gezelschap voor kinderen’. Ik ken meer dan één rechter aan hetzelfde Hooge Gerechtshof die doordat hij den heer Leadbeater persoonlijk kent, precies de tegenovergestelde meening heeft omtrent zijn geschiktheid voor de leiding van jongens. Doch al is een meening nog zoo ongegrond, zoodra zij voorkomt in een rechterlijke uitspraak legt zij zoo'n gewicht in de schaal, dat het heel moeilijk is, haar te niet te doen en we kunnen nooit verwachten het laatste woord gehoord te hebben van de aangehaalde uitspraak. De rechter was echter ternauwernood gerechtvaardigd, den term ‘onzedelijk’ te gebruiken, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffende des heeren Leadbeaters meeningen, waar er geen deskundig medische verklaring gegeven werd van wat het wetenschappelijk inzicht is in zulk een gewichtig vraagstuk als hoe het best de heerschende zonde der menschheid te bestrijden. Het zou wellicht dienstig zijn te vragen aan welke oplossing de geleerde rechter den stempel zou geven van een ‘zedelijke opinie’. Wellicht, wanneer vrouwen en mannen samenspannen, en alle huichelarij en veinzerij op zij gezet wordt, dat we dan een oplossing zullen krijgen voor het levensvraagstuk, hoe in de geslachtszonde tegemoet te komen met de minst mogelijke opoffering van het welzijn van ons ras, en zeer zeker moet het welzijn van ons ras de eenige toets zijn voor ‘zedelijkheid’ of voor welke oplossing ook. Laat ons tot zoolang ons oordeel opschorten en niet de meening van iemand, die den moed gehad heeft onze ‘conventioneele’ opinie in twijfel te trekken, als ‘onzedelijk’ bestempelen, of laat in elk geval hij den eersten steen werpen, die zonder schuld is. Het feit, dat de aanklager in alle uitspraken van het geding werd teleurgesteld, behalve in het technische punt betreffende de zorg over de kinderen (waarover zonder twijfel in hooger beroep zal worden gegaan) en dat hij veroordeeld werd om alle gerechtskosten te betalen, dat feit heeft den goeden naam van den oudsten jongen zoowel als van den Heer Leadbeater gezuiverd van de lage aanklacht uitgebracht door een vader, die door het gerecht beschreven wordt als een ‘die zijn zaak trachtte te versterken met leugens.’ Enkele verklaringen onder eede gedaan gedurende de behandeling van deze zaak zijn zonder twijfel de meest opvallende, die ooit in een gerechtzaal zijn gehoord. Zoo zwoer Mevrouw Besant bijvoorbeeld dat zij in de tegenwoordigheid had gestaan van den Oppersten Leider van de Evolutie op deze aarde, dat zij bewust tegenwoordig was bij de ‘Inwijding’ van Krishnamurti in een zeker oord in Tibet, dat zij alle reden had om te gelooven, dat de Christus (of de Heer Maitreya, zooals hij in het Oosten genoemd wordt) over eenige jaren het lichaam in bezit zou nemen van den discipel Krishnamurti om het als een voertuig voor werk onder de menschen te gebruiken, zooals Hij het lichaam van den discipel Jezus 2000 jaar geleden genomen had en dat op een zekere bijeenkomst te Benares de Christus was verschenen en voor enkele minuten Zijn ‘uitverkorene’ had ‘overschaduwd’ De Heer Leadbeater legde gelijksoortige verklaringen onder eede af, en ook andere betreffende onderzoekingen, die hij op Mars en Mercurius had gedaan, en dat hij in staat was de gedachten der menschen te zien, en ook, dat hem een aantal jaren geleden door zekere bovennatuurlijke wezens opgedragen was veelbelovende jongelieden uit te kiezen voor het toekomstig werk. Ook hielden verscheidene hunner verklaringen het bewijs in, dat zij in geregelde aanraking zouden zijn met de ‘Innerlijke Hoofden’ der Vereeniging, gewoonlijk ‘de Meesters’ genoemd. Terwijl enkelen de geloofwaardigheid van hen, die deze verklaringen onder eede aflegden, voldoende zullen achten, om ernstig te onderzoeken of zij ook waarheid kunnen bevatten, zal de meerderheid ze ongetwijfeld rangschikken onder ‘Godslastering’, ‘bedrog’ of ‘begoocheling’. Enkele jaren zullen voldoende zijn om te bewijzen òf dat mevrouw Besant en die allen, die door persoonlijk weten voor de waarheid harer verklaringen instaan, zieners waren, die zichzelf misleid hebben, òf dat zij in waarheid het ambt bekleed hebben van een Johannes den Dooper in de twintigste eeuw. Ik ben genoodzaakt de aandacht op deze verklaringen, die in het kruisverhoor werden uitgelokt, (ze werden n.l. niet uit eigen beweging gegeven of door de ‘verdedigings’ partij op het tapijt gebracht) te vestigen, omdat zij in welke poging ook om de reputatie en den naam van den heer Leadbeater en in verband daarmee van de Vereeniging, die in hem een harer ‘beroemde mannen’ ziet, hoog te houden, een kostbare hulp zijn, welke anders voor openbaarmaking niet geschikt zouden zijn geacht. De reputatie en naam van mevrouw Besant zijn natuurlijk over de heele wereld te goed bekend, dan dat zij eenige verdediging zouden behoeven. Wat ik (uit werkelijke feiten) zou willen vaststellen is dit: dat de heer Leadbeater's leven temidden zijner vrienden en medewerkers door en door in overeenstemming is met zijn geloof, met de abnormale vermogens, welke hij beweert te bezitten, en met zijn leeringen, en dat hij zoowel in de praktijk als in zijn voorschriften de hoogst mogelijke zedelijkheid voorstaat. Zijn meeningen mogen als dwalingen worden beschouwd, zijn vermogens kunnen worden opgevat als begoochelingen van een ontredderd denkvermogen, en enkele van zijn leerlingen mogen onder de fantastische worden gerangschikt, doch indien zijn geheele persoonlijke leven daarmee in overeenstemming is, en er door wordt geleid, en indien dat leven en die leeringen duizenden een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bron van bezieling is, om nobel en als nuttige leden van de maatschappij te leven, dan zou toch waarlijk niemand, die deze feiten kende, zelfs al was hij het heelemaal niet met zijn meeningen eens, hem beschrijven als ‘onzedelijk en ongeschikt om mee om te gaan’, tenzij natuurlijk zoo'n persoon verblind was door heftig veroordeel. Ofschoon de waarheid of onwaarheid van zijn ervaringen en van zijn geloof hier in dit schrijven niet mijn zaak zijn, is het toch, om een helder inzicht in zijn karakter te krijgen, noodzakelijk dat ik in het kort opsom, datgene wat hij houdt voor de feiten waarop zijn leven is gegrondvest; daarna kan ik dan verder gaan met de beschrijving van zijn dagelijksch leven, en ik denk dat de overeenstemming tusschen de ‘leeringen’ en de ‘voorschriften’ zeer duidelijk zal uitkomen. De heer Leadbeater noemt zich één uit de Broederschap van ingewijden, waarvan de hoogere graden worden ingenomen door zekere bovenmenschelijke Wezens, de Meesters genoemd, en dat hij geruimen tijd de leerling van een dezer meesters, onder wiens leiding hij zijn geestelijke vermogens ontwikkeld heeft, geweest is, en dat Hem te dienen de vreugde en het eenige doel van zijn leven is. Verder beweert hij abnormale vermogens te bezitten, inhoudende het bij vol bewustzijn gebruik maken van zijn niet-physieke lichamen, zegt hij naar willekeur in een of ander dier lichamen zich te kunnen verplaatsen en met andere wezens, zoowel menschelijke als bovenmenschelijke, en ook met de zoogenaamde ‘dooden’ gemeenschap te kunnen hebben. Hij verklaart dat ingewijden gewoonlijk buiten het lichaam elkaar ontmoeten, dat de ontwikkeling dezer aarde onder het beheer staat van een bovenmenschelijk Wezen (dat op de aarde leeft), die Zijn gezag onmiddellijk ontvangt van den heerscher van het Zonnestelsel; dat er een Hoogwaardigheidsbekleeder is, (dien de menschen Christus, Jagadguru of Lord Maitreya noemen) en die de godsdiensten der wereld in Zijn hoede heeft; dat hij Hem gezien heeft en met Hem gesproken heeft, en weet, dat Hij bezig is, Zijn niet ververwijderde terugkomst onder de menschen voor te bereiden; en dat hij (de Heer Leadbeater) behalve het werk in deze wereld, een groote hoeveelheid werk in de onzichtbare werelden te doen heeft, voornamelijk temidden der ‘dooden’ en dat hij in het helpen en onderwijzen van hen behulpzaam is geweest, voornamelijk door een groep van leerlingen samen te stellen, die dienst doen als ‘helpers’ in dit werk. Hij beweert dat hij als gevolg van deze meer uitgebreide kennis en deze grootere belangen totaal onverschillig is zoowel voor den lof, als voor den blaam der menschen, want zegt hij, datgene te doen, wat men niet kan nalaten te doen is niet waard geprezen te worden, en wat betreft het schimpen der menschen dat berust enkel op onwetendheid. Daarom vindt hij het louter tijdvermorsen om zich tegen laster te verdedigen, want waar de menschen in 't algemeen zoo diep onwetend zijn aangaande de eenvoudigste feiten der menschelijke ontwikkeling, daar kan niet verwacht worden, dat zij begrijpen zullen, en moet hun vergiffenis worden geschonken, zooals men een kind vergeeft, dat om een kleinigheid boos wordt. Dit zijn zijne aanspraken. De geldigheid daarvan is niet mijn zaak in dit artikel; ook komt het er voor het doel tan het persoonlijk karakter van een uit die groep menschen, die zich ingewijden noemen, te toetsen niet op aan of hun leerlingen waar en hun ondervindingen werkelijk zijn. Zulke dingen zijn voor hen, die er belangstelling voor hebben, goed om te bespreken, niet om ze blindelings aan te nemen of gedachtenloos te verwerpen. Daar hij echter nooit zal beproeven zichzelf te verdedigen, en daar een groote menigte meer of minder getroffen wordt door de op wijde schaal verbreide onware voorstellingen, staat het aan zijn vrienden, de verkeerde opvattingen, welke onvermijdelijk ontstaan zijn, te bestrijden door gebruik te maken van de voorkomendheid der Pers, het eenige middel door welk zij een publiek kunnen bereiken, dat alreeds in 't bezit is van waanvoorstellingen. Wanneer ik nu kom aan zijn dagelijksch leven temidden zijner medewerkers, iets dat als de zekerste maatstaf voor iemands karakter kan gelden, zal ik trachten zoo precies mogelijk feiten neer te schrijven en meeningen die op waarneming gegrond zijn, afgescheiden van alle bespiegelingen erover, want dit is het geschikst voor het doel van dezen brief. Ik ben geen heldenvereerder, ofschoon ik iedereen bewonder, wiens eigenschappen groot en zelfstandig genoeg zijn, om de vreeselijke eentonigheid van de menschelijke middelmatigheid te verbreken. Ik ben niet zijn leerling; inderdaad heeft hij zoover ik weet geen leerlingen, en op sommige punten ga ik niet met hem accoord - bijv. waar hij het rooken ‘een walgelijke gewoonte’ noemt, maar als een heel gewoon mensch, die heel wat door de wereld heeft gezworven, als iemand die een vijftien jaar geleden voor het eerst kennis met hem maakte, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} die een tijdlang met hem in Adyar woonde, en die op de hoogte is van zijn dagelijksch leven en van de meeste zijner meeningen, als zoodanig verklaar ik zonder de minste weifeling, dat de Heer Leadbeater de meest reinlevende, reindenkende, gelukkigste en vriendelijkste, zoowel als de meest waarkeidslievende en op één punt geconcentreerde toegewijde man is, dien ik ooit ontmoet heb; en ik beschouw het voor iederen jongen als een onschatbaar geluk om onder zijne leiding te komen. Men zal vragen: ‘Heeft dat puik exemplaar dan geen gebreken?’ Hij zal ze zonder twijfel hebben, anders was hij niet menschelijk; maar het zijn niet de fouten, die hem door zijn lasteraars worden toegeschreven, en ik tracht alleen valsche betichtingen te bestrijden, niet zijn karakter te ontleden. De Heer Leadbeater predikt volmaakte reinheid en hij is verscheidene jaren lang een bron van bezieling tot rein leven voor duizende mannen en vrouwen geweest zoowel door geschrevene en gesprokene vermaningen als door het voorbeeld van zijn eigen leven. Ofschoon velen getracht hebben een zelfde leven te leiden als hij, is dat bijna niemand mogen gelukken; want de standaard van reinheid, toewijding en zachtheid, die hij hoog houdt, is moeilijk te bereiken zelfs door een werkelijk ‘goed’ mensch, laat staan door hen onder ons, die zich niet op heiligheid kunnen laten voorstaan. Ik weet dat hij vele uren bezig is (of meent bezig te zijn) met nauwkeurige onderzoeken op de bovenstoffelijke gebieden, voor welken arbeid hij jaren geleden met moeite zekere organen, die op het oogenblik bij de meesten onzer nog ongebruikt zijn, heeft ontwikkeld en onder zijn beheersching gekregen (of zichzelf heeft misleid, dat hij zulks gedaan heeft). Ik weet dat hij op de meest eenvoudige manier leeft, dat zijn persoonlijke behoeften tot een ongelooflijk minimum zijn teruggebracht, en dat hij al het geld, dat tot hem komt, weggeeft. Ik weet dat hij een afschuw heeft van vleierij, van gesprekken met vreemden (tenzij hem stoffelijke of geestelijke hulp wordt gevraagd), van maatschappelijke ambten, van toespraken of recepties ter zijner eer; en dat hij alle ‘vergoding’ van hemzelf haat, aangezien hij van oordeel is, dat de ontwikkeling van de vermogens, die in alle menschen latent aanwezig zijn, als gevolg van de meerdere kennis der werkelijke levensfeiten, mede moet brengen een erkenning van de inwezenlijke eenheid der menschen, een gevoel van grootere verantwoording tegenover hen die deze meerdere kennis nog niet bezitten en het vermogen om te zien dat ieder mensch een veel grooter en edeler wezen is, dan hij tegenover zichzelf of zijn vrienden, die slechts van het geheel een deel kunnen waarnemen, dat op het oogenblik door het physieke lichaam heen geopenbaard wordt, schijnt te zijn. Ik weet, dat wanneer familieleden van ‘gestorven’ menschen hem schrijven en vragen om hen die zijn heengegaan te vinden en te helpen in hun nieuwe omgeving, dat hij altijd, wanneer voldoende gegevem worden verschaft, gereed is hen op te sporen en hen de meest mogelijke hulp te geven (of dat hij zichzelf misleidt door te geboren, dat hij het doet). Ik weet, dat hij het gewone aardsche leven heel vervelend vindt en dat hij het alleen dragelijk vindt, omdat hij zoodoende anderen kan helpen en dat, wanneer hij niet daadwerkelijk met nuttig werk op de stoffelijke aarde bezig is, dat hij zich verplaatst (of zichzelf wijsmaakt dat hij zich verplaatst) naar een van de bovenstoffelijke gebieden, waarvan hij de pracht zoo vaak getracht heeft te beschrijven en dat hij voor dat doel een der ijlere lichamen gebruikt, welke hij door langdurige oefening onder zijn beheer heeft gekregen (of welke hij zich verbeeldt onder zijn beheer te hebben). Ik weet dat hij werkt, zooals geen ander behalve mevrouw Besant werkt, den eenen dag na den anderen van vóór zonsopgang tot lang na zonsondergang, altijd bezig de menschheid op de een of andere wijze bij te staan of te helpen in de ontwikkeling; en deze onafgebroken dienst wordt om niet verricht, want hij hecht geen waarde aan geld, noch roem, noch iets wat de wereld kan bieden. Hij dient, omdat hij het algemeene plan der menschelijke ontwikkeling kent (of meent te kennen) en omdat hij volkomen toegewijd is aan zijn ‘Meester’ met wien hij in voortdurende gemeenschap is (of meent te zijn). Zoo is dan van nabij gezien het karakter en het daaglijksch leven van een ‘man die onzedelijk is en ongeschikt voor den omgang’ Laat mij tenslotte zeggen, dat noch mevrouw Besant, noch de heer Leadbeater weten, dat ik dezen brief aan de Pers zend, en waarschijnlijk zal de laatste, wanneer hij het te weten komt, mij er over onder handen nemen, dal ik zooveel tijd heb verknoeid met het schrijven hiervan. Doch terwille van de waarheid en van de duizenden die niet anders kunnen als lijden onder de geruchten, verspreidt door partijen die er belang bij hebben en onder de ongelukkige wanvoorstellingen, welke in sommige kolommen van de Pers zijn opgenomen, meen ik, dat het goed is, het publiek in kennis te stellen met de verklaring van iemand ‘die hem kent’. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij mag dan zijn ‘op den drempel der goddelijkheid’ of hij mag er even ver van verwijderd zijn als ik zelf, daar weet ik niets van, maar dit weet ik wel, dat, uit een menschelijk oogpunt gezien en geoordeeld naar een algemeen aangenomen maatstaf, de Heer Leadbeater een machtig en hoogst gewenscht werktuig is tot het vormen van het karakter van het opkomend geslacht en voor het beïnvloeden van jonge menschen, om hen te helpen nuttige, deugdzame, en hoogstaande leden van de maatschappij te worden. Er wordt van hem gezegd dat hij een hooge ingewijde is, en hij stemde voor het gerecht toe dat hij toegang heeft tot de tegenwoordigheid van den Oppersten Leider der Aardontwikkeling (kan dit een der Tronen zijn van den Christelijken Paulus?) Van deze dingen heb ik persoonlijk natuurlijk geen verstand, maar ik heb menigmaal opgemerkt met welk een diepen en onvervalschten eerbied hij zoowel van dit Groote Wezen als van den Christus spreekt. Indien echter Inwijding is het ontwikkelen van eigenschappen die zoo op den voorgrond treden in Mevrouw Besant en den Heer Leadbeater, als zelfvertrouwen gepaard aan onzelfzuchtigheid, wijsheid met argloosheid, strenge persoonlijke reinheid met bereidwillige deelneming voor hen die dwalen, niets verwachtende en alles gevende, belasterd worden zonder terug te lasteren, onverschillig voor lof en blaam - moge God ons dan meer Ingewijden zenden om ons te wijzen hoe wij als hoogstaande menschelijke wezens te leven hebben. En wanneer het feit van toegelaten te worden in de tegenwoordigheid van den Christus of van den Oppersten Leider der Evolutie medebrengt, dat elke gedachte iets voor zichzelf te zoeken, voorgoed is vernietigd, verbrand in de vlam van toewijding aan die Hooge Wezens, en dat Hem te dienen door het dienen der menschheid, zooals zij zeggen, het eenige is, dat de moeite waard is om te worden gedaan, dan mogen we heusch wel bidden dat meer mannen en vrouwen er in mogen slagen in de tegenwoordigheid te komen van zulke Machtige Wezens, of indien gij het liever zóó wenscht te beschouwen, dat zij zichzelf zulks mogen wijsmaken. Vertaling van J.M.S.E. C.L. PEACOCKE. Reserve-Majoor. Gepensioneerd Officier bij de Koninkl. Artillerie. Adyar, 23 April 1913. IV. Wat zal nu de liberale regeering doen? We hebben nu het rechtsche Kabinet, - dat waarin de mannen ‘geschapen naar Gods beeld’ zitting hadden, - achter den rug. Wij zijn klaar met de huichelaars, die zich inbeelden dat God er voor hen een hemel apart op nahoudt, en dat Hij alleen belang stelt in ‘menschen met een ziel’, en goedvindt dat de evenzeer door hem geschapen dieren worden mishandeld en geplaagd. Het vrome rechtzinnige Kabinet had het te druk met elkaar achter de schermen beoorlogen en in het openbaar in den zak kruipen, om zich te kunnen bekommeren om iets zoo minderwaardigs als het lot van het ‘redelooze dier’. Zullen de liberalen, de sociaal-democraten, zij, die niet aldoor den naam van God, maar wèl het woord humaniteit in den mond hebben, zullen zij in dezen beter en menschwaardiger handelen, en eindelijk met kracht opkomen, langs wettelijken weg, tegen dierenmishandeling? Ik wil het hopen. Één staaltje uit velen zij hun hier weer onder het oog gebracht: Hooggeachte Freule. Na lang aarzelen, of ik wel op uw kostbaren tijd beslag mag leggen, ben ik zoo vrij U, die steeds voor de dieren opkomt, het onderstaande mede te deelen. Wellicht, dat U het in de Lelie zoudt willen opnemen, en het zoodoende onder de oogen komt van personen, die hun attentie er op zouden willen vestigen. Te Voorburg ziet men dagelijks op de Vliet trekschuiten, getrokken door mannen en vrouwen, kinderen, paarden en honden. Een dezer dagen zag ik vanuit onze waranda, een zware trekschuit, waarvoor een magere zwarte hond; het arme beest trok zijn lichaam bijna uit elkaar, hij kòn bijna niet meer; maar, wat het ergste was, achter hem liep een man die voortdurend het arme dier met een stok sloeg en, toen het beest even omkeek, met zijn klomp zóó vreeselijk schopte, dat mij de tranen in de oogen sprongen van medelijden met dien armen hond. De bestuurder van een melkwagen, die de mishandeling ook zag, riep den man wat toe; de hond echter moest het toen nog meer ontgelden!! Zijn die toestanden niet vreeselijk; op wegen waar men bijna geen politie ziet kunnen de dierenbeulen ongestraft hun gang gaan, nietwaar? Ik voeg hier nog met allen nadruk bij dat het in de gemeente Voorburg in dit opzicht {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} van dierenmishandeling al bijzonder erg schijnt toe te gaan. (Indien ik mij niet vergis verheugt Voorburg zich in een rechtzinnigen burgemeester!). Immers van andere zijde werd mij, insgelijks uit diezelfde gemeente, mondeling meer dan één schandelijk staaltje van de meest verregaande dierenmishandeling meegedeeld. Ik hoorde vertellen van eene groote dierenvriendin aldaar, die dan ook herhaaldelijk metterdaad tusschenbeide komt. Eere zoo eene! Is het niet godgeklaagd dat in een land van zoogenaamde beschaving en zoogenaamde ontwikkeling zulke grove barbaarschheden, als het hierboven meegedeelde, ongestraft kunnen voorkomen? Schreit zoo iets niet ten hemel? O God, o God, kon ik zulke ellendelingen maar eens zelf doen voelen wat ze aan zoo'n arm dier misdoen! Dat zou m.i. méér helpen dan de vriendelijk-aangeboden sigaartjes van Cyriel Buysse. In causerietjes zijn zulke praatjes heel aardig, op papier, in de werkelijkheid echter hebben zulke mispunten van dierenkwellers noodig een stok, een flink pak slaag, of, daar onze ‘humane’ toestanden dit verbieden, althans een flinke geldboete. Dat alleen zou hen murw maken. O Troelstra's - of wie-ook ons thans zal regeeren - toon nu eindelijk eens dat men óók bij ons uitstekende wetten kan maken ten behoeve van het dier, zooals in Zwitserland, wetten die helpen, die dwingen tot dierenbescherming! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913. I. Een tentoonstelling, geheel door vrouwen ontworpen, behandeld, in elkaar gezet, zóó flink, zóó zakelijk, dat men zich niet kan voorstellen, dat de vrouw, het beeld van het zachte, aanhankelijke, liefelijke wezen, dat door Schiller zoo dikwijls bezongen is geworden als: ‘Ehret die Frauen, sie flechten und weben Himmlische Rosen ins irdischen Leben’, zoo iets tot stand heeft gebracht. Dat de afdeeling 1813 als tegenstelling is gebezigd, is natuurlijk gebeurd, om het schrille contrast te laten zien van de positie van de vrouw van toèn en nu in 1913. De Vrouw heeft laten zien, dat zij even goed kan als de man, dat zij een persoonlijkheid is, dat zij niet onnoozel is of naïef. Deze tentoonstelling is een flinke uiting van de vrouw, dat zij andere dingen wil, dan kopjes wasschen en huishouden doen, dat zij óók zakelijk kan zijn als 't moet en als zij het wil, dat zij alle sociale vraagstukken óók behandelen wil zooals de man. Ze wil ook aan de politiek doen en tenslotte, ze wil zich een eigen positie veroveren en de misstanden in de maatschappij helpen doen verdwijnen. Wat de vrouw toch tot stand heeft gebracht met deze tentoonstelling, het dwingt eerbied en bewondering af, het is een kranig stuk, dat moèt gezegd worden, maar toen ik zoo de gebouwen doorliep, viel het mij op, dat alles zoo zwaar, zoo drukkend op je werkte. Ik dacht telkens bij mij zelve: ‘Wat moet ik toch veel verorberen,’ en nergens een luchtigheidje, nergens iets vlinderachtigs! Ik had gaarne een fladderende libel of een geel vlindertje voor me zien vliegen. Alles is zoo ernstig, zoo mannelijk zakelijk, het deed me denken aan stijve reformjaponnen en platgestreken haren met brillen op den neus! Waren er maar een paar Fransche juffertjes bij geweest, een paar ‘midinettes’! Ik ben tot de conclusie gekomen dat de commissie, met het in elkaar zetten van deze tentoonstelling zich voorgenomen had, om vooral niet ‘vrouwelijk’ te doen, integendeel, niet minder zakelijk dan de man, en ernstig, heel ernstig de zaak op te nemen, alleen maar om te toonen, dat de vrouw even goed alles doet als de man. Een luchtig tintje hier en daar, in welken vorm dat weet ik niet, zou niet geschaad hebben. Alles en alles is er den bezoekers te zien gegeven, men kan zich niet bedenken wat er niet is; alles is goed overwogen, alle mogelijke statistieken zijn er te vinden. - Als men de tentoonstelling binnentreedt ziet men dadelijk aan de linkerhand afdeeling 1813, een paar gebouwen, vervolgens een grachtje met winkeltjes en naaischool. De verkoopsters hier zijn in Oud-Hollandsch costuum, wat niet bepaald flatteert. Over 't inwendige van 1813 zal ik later schrijven. Als men 't bruggetje van 1813 overgaat heeft men links een restaurant en een bloemenwinkeltje. Zoo langzamerhand komt men aan 1913 langs een rij winkeltjes, o.a. een corsetten-étalage, waarin die van 1813 tentoongesteld zijn als contrast van 1913. Dat ouderwetsche corset van 1813 met die bretelles, neen maar, dat is vreeselijk om aan te zien! Onze {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren van tegenwoordig zijn zoo mooi van lijn en gracielijk; op dit punt vind ik dat onze grootouders al een heel slechten smaak hadden! Dan volgt een étalage, en toen ik naar boven keek, want daar moest mijn oog heen, zag ik staan met groote letters: ‘Vreest geen man’, en toen dacht ik natuurlijk aan vrouwenkiesrecht en zag in mijn verbeelding reeds afschuwelijke suffragettes uit Londen voor mijn neus, maar ziet: er stond een streepje en werd vervolgd in den volgenden zin: ‘kement’ dus mankement, want Frank (réparateur van porcelein in Amsterdam) maakt alles weer goed.’ Wat was ik dus leelijk beetgenomen, maar ik moest wel lachen inwendig. Daarna een étalage van naaimachines, dan de garderobe-juffrouw, voorts de ingang naar het hoofdgebouw, dat ik nu oversla en verder weer étalages, o.a. één, waar te koop worden aangeboden vingerhoedjes met een bizonder soort naalden. Aan een vingerhoed zit een uitstek en als men daar de draad over legt en men drukt de naald er in, dan komt de draad vanzelf in 't oog. Het is een verbazend praktische uitvinding, waarvan ik aldoor gebruik maak. Vervolgens een étalage van handwerken, batiks, enz. die er te koop zijn. In den tuin, midden in, is een muziektent en verder is het smaakvol aangelegd met bankjes, planten, enz. Aan den tegenovergestelden kant van 1813 bevindt zich eerst een informatiebureau, daarover een tentje of liever kiosk om briefkaarten te koopen van de Tentoonstelling. Verder een lunchroom van ‘de Beursbengel’; daar dicht bij een huisje van atap, voorstellende een Delisch assistentenhuis. Hier dicht bij de Bioscoop en hier tegenover, het roode kruis, eerste hulp bij ongelukken en dan, het Indisch huis, dat ons een goede voorstelling geeft van een huis in de Tropen met de daarbij behoorende ‘bijgebouwen’, tuin, kippenhok, de traditioneele put en auto-garage aan den anderen kant. Over dit huis wordt later geschreven. Naast het Indische huis een breed terrein voor lichamelijke ontwikkeling, alwaar heel dikwijls gymnastiek-uitvoeringen plaats hebben. Dit is nu alles het uitwendige, later vertel ik, wat er in te vinden is. Amsterdam, 23 Juni 1913. C. ARNTZENIUS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné s behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Piet. - Ik heb Uw stukje aangenomen en ter drukkerij gezonden. Voor den door U in de hoogte gestoken ‘stakkerd’ voel ik-zelf bijzonder veel. Onder hem is Nederland grooter geweest dan ooit te voren, en bovendien was hij, voor zoover wij dat achterna kunnen beoordeelen, een rechtschapen man. - Ja, ik begrijp wel, dat er in een geval als het Uwe redenen bestaan, die het moeilijk maken met den eigen naam te onderteekenen in sommige gevallen. Daarmee houd ik dan ook wel degelijk rekening of iemand geheel onafhankelijk staat tegenover zijn omgeving of niet. Des te beter in elk geval, dat gij het nu hebt kunnen onderteekenen voluit Theosophie. - Het deed mij bijzonder veel genoegen uit Uw brief te zien, dat mijn antwoord U heeft bevredigd. Om U mijn volkomen onpartijdigheid te bewijzen, wil ik gaarne aan Uw verzoek voldoen, en den mij heden toegezonden ‘Open Brief’ in zijn geheel plaatsen. (Zie Overzicht van de Week). Voor Uw ‘fermen handdruk’, inzake mijn uitvoerig antwoord aan U, dank ik U ten zeerste. Waar mijn slot-opmerking aan het einde van het Overzicht van de Week, betreffende Mr. Leadbeater, bij U - en volgens U bij meerderen - een verkeerden indruk heeft teweeggebracht omtrent mijne bedoelingen, wil ik niet in gebreke blijven die bedoeling nog wat nader toe te lichten. Gij en die meerderen hebben uit bedoelde opmerking gelezen dat ik ermee wilde zeggen: ‘Mrs. Besant en de heer Leadbeater zijn géén theosofen.’ - Neen, dat heb ik geenszins willen zeggen, om de zeer eenvoudige reden dat ik van die leer geen studie heb gemaakt die mij het recht zou geven dat te beweren. Wel heb ik, met feiten en daden gestaafd, gelezen in de brochure van J.H. Fussel hoe Mrs. Blavatsky na haren dood aanwees als hare opvolgster Mrs. Tingsley, hoe er vervolgens eene scheuring ontstond, en hoe in een algemeene vergadering bij overgroote meerderheid werd vastgesteld dat Mrs. Tingley de opvolgster was en bleef der stichtster van de vereeniging der theosophen, waarop Mrs. Besant daaruit uittrad en eene nieuwe theosophische vereeniging stichtte, daarbij o.a. gesteund door Mr. Leadbeater. Mij houdende aan deze voorstelling heb ik dus inderdaad den indruk gekregen, dat Mrs. Besant eene andere theosophie verkondigt dan Mrs. Tingsley. Aan wie van beiden de wáárheid is zal ik echter geenszins wagen te beslissen. Met {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} den bedoelden slotzin echter heb ik alleen willen zeggen, aannemend op dat oogenblik de waarheid van de meedeeling in Le Matin: met zulk weerzinwekkend reclame gedoe kan echte theosophie nimmer iets te maken hebben; die behoeft dus dáárom niet veroordeeld te worden, omdat Mrs. Besant of Mr. Leadbeater zich schuldig maken aan iets weerzinwekkends. Ziedaar den zin mijner woorden. Waar gij echter thans schrijft dat beiden verkeerd worden beschuldigd, daar vervalt natuurlijk óók de bedoeling van den zin door U gewraakt, en dien ik heb neergeschreven met de bepaaldelijke bijbedoeling de theosophen-in-het-algemeen niet te kwetsen door wat ik van een hunner leelijks meedeelde. Ik erken intusschen dat de zin óók kan worden opgevat zooals gij het deedt; vandaar deze uitvoerige toelichting. - Ik ben zoo blij dat gij overtuigd zijt van mijne onpartijdigheid. Juist daarom sta ik ook af de ruimte voor het overdrukken van een ‘open brief’. - Ten slotte dank ik U nog heel hartelijk, in de eerste plaats voor Uw prettige openhartigheid van mij dadelijk opheldering te vragen, in de tweede voor Uw goede wenschen omtrent mijne gezondheid. Ach ja, ik kan in dat opzicht niet dankbaar genoeg zijn op dit oogenblik. Hoe ouder men wordt, hoe meer leed en ellende men ziet om zich heen. De vraag: waarom juist deze, en niet die, komt dan zoo dikwijls op de lippen. En dan voelt men zich beschaamd over het eigen vele goede dat ons deel is, en ook daarover dat men er nog lang niet genoeg bij stilstaat, bij de eigen voorrechten boven het lot van zoovelen. O, ik kan mij soms zoo innig ergeren aan die zeer vele menschen die, bij eene goede gezondheid, geen finantiëele zorgen, huiselijke gelukkige omstandigheden, enz., nochtans over elk kleinigheidje tobben en klagen en zuchten, en zoo nimmer van harte vroolijk zijn. Hebben ze pijn in hun arm, dan zuchten ze en klagen, als hadden ze minstens tering of kanker. Is het weer zus en niet zoo, dan kijken ze alsof daarvan voor hun wel en wee alles afhangt. Betaalden ze ergens iets te veel, of verliezen ze iets, dan is dat weer een andere reden tot kniesooren. Enz. Enz. Ik ken er zoovelen zoo, die nimmer schijnen stil te staan bij het oneindigvele wat zij hebben boven anderen. Als we dat meer deden, ons lot vergelijken met dat van minder-bevoorrechten dan wij, wat zou dat een goed middel zijn om wat minder egoïst te wezen dan het meerendeel van het menschdom is. - Nogmaals vriendelijk dank voor Uw brief. Hond. - Ik heb U reeds particulier geantwoord, maar ik doe het óók nog op deze plaats, omdat ik zoo innig medelijden heb met Uw viervoeter, en met U, en zoo woedend ben op die ‘menschen met een ziel’, die U dat koopje leverden. Vergelijk nu eens de weergalooze trouw en de aandoenlijke liefde waarvan Uw hond blijk gaf, door niet te kunnen wennen bij die vreemden, met de schandelijke zelfzucht van Uw familie, die het arme dier uit louter luiheid en onverschilligheid niet verkiest uit te laten in Uw afwezigheid, en het des Zondags gemakshalve opsluit. Heusch, zulke ellendelingen van ‘menschen met een ziel’ zou ik met alle genoegen den nek omdraaien Den ganschen dag heb ik, na ontvangst van Uw brief, Uw armen hond in gedachten voor oogen, niet begrijpend waarom gij hem hebt verlaten, en U zoo bitter missend. Maar, zooals ik U reeds particulier schreef, hier moet een uitweg gevonden worden. Denkt gij, dat ik mijn Benjamin in zulke omstandigheden zou kunnen achterlaten? Neen immers. En daarom, omdat ik begrijp wat gij lijdt op dit oogenblik, gij en Uw hond beide, daarom zal ik doen wat ik U reeds particulier beloofde. Houdt maar moed. Uw flinkheid in de heele zaak bewonder ik. Niemand kan U beter navoelen dan ik, die immers hetzelfde heb doorgemaakt. Juist daarom vind ik 't gedrag van Uw familie te minner. Al ware het alleen om U, dan hadden zij in dit bijzondere geval U moeten ter wille zijn met het arme dier. Maar in plaats daarvan toonen zij, dat zij veel minder gevoel en liefde bezitten dan de verachte hond bezit. O ik kan U niet zeggen hoe ik zulke menschen háát, en alle kwaads toewensch. Zooals ik U reeds particulier schreef. Uw eersten brief heb ik niet ontvangen, daar hij bij mij thuis zal liggen. Om te zorgen dat gij nu onmiddellijk antwoord zoudt ontvangen, heb ik U omgaand particulier geantwoord. Veel dank voor Uw vriendelijke woorden aan mij-zelve. J.H. te IJ. (Vorstenkinderen). - ‘Daar ik Uw blad niet lees heb ik in de correspondentie-rubriek niet kunnen nagaan of mijn verhaal al of niet geschikt was.’ - Aldus begint Uw briefje. Hoe dikwijls zal ik nog moeten herhalen dat zij die de Holl. Lelie niet lezen haar óók niet behoeven te vereeren met de toezending van pennevruchten, enz. Zij, de Holl. Lelie, heeft daaraan niet de minste behoefte. Ik verlang van niemand dat hij of zij het blad leest, maar omgekeerd kan niemand van mij verlangen, dat ik dergelijke ongevraagde inzendingen particulier beantwoord en beoordeel, waar ik elke week uitdrukkelijk vermeld in de Lelie, dat abonné's en lezers niet dan bij hóóge uitzondering particulier antwoord ontvangen. Het is dus Uw eigen schuld, mej. J.H., indien gij mijn antwoord niet hebt gelezen. Voor terugzending is het nu te laat. Ongevraagde inzendingen van onbekenden worden trouwens meestal niet teruggezonden. Dat is de beste manier om het hun af te leeren. J.S. - Ik wil het schetsje wel aannemen, maar houd mij aan Uw meedeeling dat er geen haast mee is; want er is veel copie. Gij hebt zeker gezien dat Uw bijdrage is geplaatst. Van wege de post moogt gij gerust Uw op- of aanmerkingen schrijven op snippers, enz. Ik ben noch een kwalijk-nemend, noch een vormenmensch! Maria II. - De quaestie van geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk moest m.i. eene zijn waaraan beide partijen zich vrijwillig, uit eigen vrije beweging, en niet door dwang van buiten, onderwerpen. Ik haat een macht door de wet, die de menschen dwingt zich in een zoo intieme zaak te onderwerpen aan het vonnis van een derde. M.i. verkrijgen doktoren daardoor eene overmacht, die eenerzijds het gevaar oplevert dat zij zich leelijk kunnen vergissen, en anderzijds het niet minder groote gevaar der partijdigheid en betweterij en bekrompenheid. Wat ik zou willen is dit, dat ieder die zich in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk begeeft zelf uit vrije verkiezing den moed heeft zich aan een zelf-gekozen geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Daardoor krijgt men vrije onafhankelijk-denkende menschen, die zelf oordeelen. Staats-dwang daarentegen zal niet eenmaal het doel bereiken, maar eenvoudig leiden tot allerlei ontduiking van vrije liefde. Zal daardoor de maatschappij gezonder worden? Neen immers. De geboorte van ongelukkige erfelijk-belaste kinderen zal niet afnemen, en integendeel zullen deze beklagenswaardige schepsels dan óók nog het maatschappelijk onwaardeerbaar voorrecht missen van althans ‘wettig’ te zijn geboren. Wat ik heel toejuichenswaardig en nuttig en noodig vind, is de onthulling der vreeselijke waarheden op dit speciale gebied door bevoegden en deskundigen. Meer en meer maken doktoren daarvan hun werk, en m.i. is het inderdaad hun dure plicht de oogen van ouders en opvoeders, maar bovenal van volwassen-meisjes-zelven, te openen voor het vreeselijk gevaar in dit opzicht. Een volwassen meisje moet m.i. weten bijtijds waaraan zij zich blootstelt door den geslachtsomgang met een man, moet dit weten in haar eigen belang, en in dat harer toekomstige kinderen. In dit opzicht is alle valsche schaamte afkeurenswaardig. Vergeten wij niet, dat het hier volwassenen geldt. Ik kan het nut er niet van inzien, kinderen, - die, omdat ze kinderen zijn, nog niet vermogen te oordeelen en te begrijpen, - reeds vóór ze tot de jaren des onderscheids zijn gekomen de geheimen te ontsluieren van geboorte, enz. M.i. leidt deze te vroege openbaring tot het opwekken van allerlei onkuische gedachten en gesprekken, en van eene zeer onreine nieuwsgierigheid van backfischjes van beiderlei geslacht onderling. Zoodra echter het meisje de jaren des onderscheids heeft bereikt, zoodra zij als volwassene in het leven treedt, en als zoodanig gereed staat vandaag of morgen op een man te ‘verlieven’, is zij rijp voor de wetenschap van alles wat met het geslachtsleven in verband staat, en is het beslist nóódig haar die wetenschap, hoe ontnuchterend soms ook, niet te onthouden. Heel veel kwaad en zonde wordt in dat opzicht begaan aan haar door domme, berekenende ouders, die, liever dan met de dochters te blijven ‘zitten’, haar per-se willen doen huwen, en dientengevolge of verzwijgen, of den raad van arts of ingewijde in den wind slaan, of, op zijn zachtst genomen, niet willen onderzoeken, en maar liefst de oogen sluiten. Zulke ouders, en moeders speciaal, - en zoo zijn er vele - begaan een groote zedeloosheid m.i., en hebben niet hunne dochters, maar enkel zichzelven lief. Overigens is het door U aangevoerde vraagstuk een van zoo ernstigen aard, dat ik hier op deze plaats niet meer kon doen dan mijne meening met enkele korte woorden zeggen. G.G. - Ik hoop, dat ik Uw pseudoniem juist heb gelezen? De verhouding tusschen man en vrouw blijft tenslotte een individueel iets. De een denkt er zus over en de ander zoo. Gij moet mij echter ten goede houden, wanneer ik van meening ben, dat, over het geheel genomen, zoogenaamde mannenhaatsters heel dikwijls in den grond wat blij zijn als een man zich met hen bemoeit! Waarom ook niet? Gij hebt toch zeker wel, evenals ieder onzer, nu en dan een zoogenaamd ‘geitenpartijtje’ bijgewoond? Welnu, als gij eerlijk zijt, zult gij 't mij toch moeten toegeven, dat dit gemeenlek nimmer zoo amusant is als een gemengd gezelschap. Een vrouw doet zich instinctmatig tegenover den man voor op haar best; hij zijnerzijds amuseert haar, is galant jegens haar, enz. Vrouwen, die op elken man met wien zij aldus oppervlakkig in aanraking komen, terstond gelieven verliefd te raken, hebben het aan zichzelf te wijten indien zij dan later gedesillusioneerd worden. Dat is niet de schuld van den man, maar haar eigene. Er zijn domme ganzen, die elk compliment, elke beleefdheid zijnerzijds, gelieven op te vatten als een bewijs dat hij ernstige ‘plannen’ heeft. Men kan toch moeielijk van elken man, die beleefd en aardig en toeschietelijk is in damesgezelschap, verlangen dat hij ze dientengevolge den volgenden dag allen ten huwelijk vraagt. Waarom verwijt gij hem dus eigenlijk zijn ‘veroveringszucht’? En wat bedoelt gij daarmede? Ik voor mij vind een leuken, opgewekten, galanten man vrij wat aardiger dan een stillen, saaien brave-Hendrik. Daarom is het toch niet noodig zich terstond in te beelden dat achter al die gezelligheids-talenten schuilt de meest ernstige bedoeling. Om U de waarheid te zeggen heb ik den indruk, dat gij een geïsoleerd leven leidt, veel onder dames verkeert, en daardoor weinig gelegenheid hebt gehad mannen te leeren kennen en.... waardeeren, ondanks hunne vele gebreken, die ik-ook volkomen zie en erken. Maar.... hebben wijvrouwen dan geen gebreken? Daarin staan wij menschen van beide geslachten immers gelijk. Wij hebben weer andere gebreken dan de man, sommige deelen we met hem, andere zijn kenmerkend aan zijn geslacht verbonden, weer andere behooren tot de typisch-vrouwelijke ondeugden. - Intusschen dank ik U zeer voor Uw vriendelijke waardeerende woorden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vragenbus Helpt-elkanders Spoed-Vraag. De aandacht der Lelie-lezers vestig ik op de onderstaande vraag: Weet iemand eene passende gelegenheid in de a.s. maand Augustus, waar 4 jonge meisjes van 17, 15, 15 en 12 jaar eenige weken een aangename vacantie kunnen doorbrengen? Vereischten zijn: nauwlettend toezicht en blijmoedige beschaafde, omgeving. Bestaan er ‘meisjeskampen’ welke zich tot bovenstaand doel eigenen? Men wordt verzocht eventueele antwoorden te richten naar het adres der redactrice te Bad-Nauheim. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Wegens plaatsgebrek moest het artikel ‘Uit persoonlijke ervaring’, door Anna de Savornin Lohman, alsmede het vervolg van het artikel van Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, tot een volgend nommer wachten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Juli 1913 27ste Jaargang. No. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Bericht. - Onmacht, IX, door A.-Z. (Slot). - De Rol van het Spiritisme in de godsdienstige evolutie der menschheid, door J.S. Gobel. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXI. - Ingezonden stuk: Bestrijding der mode-dwaasheid om onze paarden te coupeeren, door Van Laer. - De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. II. - Varia: I Over hygiene en corsetten, door Anna de Savornin Lohman, II. Voorheen en Thans, of de Spoorweg des Levens, door H. van Holk. - Correspondentie. - Ingezonden. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden April, Mei en Juni geplaatst, gelieve men vóór 1 Augustus a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN. Amsterdam, Juli 1913. Keizersgracht 485. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. Onmacht. XI. Poeloetraperdoeli, 15 April 1913. (Vervolg en slot van No. 2.) Wij hebben verschillende personen, volkomen op de hoogte van inlandsche toestanden, eens afgevraagd wat er toe geleid heeft dat inlanders zoo eensklaps behoefte gevoelden een vereeniging op te richten, en waaraan het was toe te schrijven dat de ‘Sarikat Islam’ - op het woord ‘Islam’ vestigen wij wel de aandacht - in korten tijd zulk een enorm succès heeft gehad, zoodat de vereeniging thans duizende leden telt. En het antwoord is dit: door het ‘Christelijk gedoe’ van onzen tegenwoordigen Landvoogd, o.a. bestaande in de bijzondere aandacht die Z.E. wijdt aan den arbeid van zendelingen, de Zondags- en pasar-circulaires, de oprichting van een christelijk Hollandsch-Javaansche School te Djocja, enz., enz. gevoelen de meer ontwikkelden onder de inlanders zich bedreigd in hun godsdienst. Dit acht men de oorzaak der oprichting van de ‘S.I.’ met statuten zooals hier reeds vermeld {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnbaar zonder eenige politieke beteekenis. Vooral de oprichting van bovengenoemde school achten wij iets ongehoords, in het kort gezegd een schandaal, een fout van vèrstrekkende politieke beteekenis. Willen mahomedaansche ouders hun kinderen op die school doen, dan worden de leerlingen gedwongen een onderwijs te volgen, dat in christelijke richting wordt gegeven. In een mahomedaansch land noemen wij dit spelen met vuur; de Gouverneur-Generaal heeft wel beleid getoond met zijn ‘christelijk gedoe’! maar wie wind zaait zal storm oogsten en dát ondervindt nu de heer Idenburg. In de Hollandsche Lelie van 11 Sept. 1912 No. 11 komen twee ingezonden stukken voor van de inspecteurs van het gevangeniswezen Gaster en Hueber; wij hebben het vooralsnog niet noodig geacht het gebazel van beide heeren te beantwoorden, daar iedereen de waarde van hunne beweringen kan beoordeelen, nu het in Nederland algemeen bekend is welke zotte toestanden er nog steeds heerschen bij het gevangeniswezen in Indië, ondanks de ijver(?) enz., enz. en vooral het hooge tractement van het tegenwoordig Hoofd daarvan. Wij wijzen slechts op het onlangs gebeurde in de gevangenis te Soerabaya, zooals dat dato 8 dezer werd geseind aan het ‘Nieuws van den Dag’. Vechtpartij in de gevangenis. Gistermiddag had in de eetloods van 's landsgevangenis alhier een bloedige vechtpartij plaats tusschen 1300 Chineezen en inlanders. Er werden 12 gevangenen zwaar gewond in het stadsverband opgenomen. De directeur herstelde, met behulp van het personeel en de militaire wacht, de orde. Men zou zoo zeggen, het pleit niet bijzonder voor het handhaven van orde en tucht in een gevangenis wanneer 1300 gevangenen een geregelde vechtpartij kunnen houden, waarbij 12 zwaar verwond werden. Men vraagt zich onwillekeurig af waar halen de kerels de wapens vandaan. In het ingezonden stuk van den heer Gaster betrappen wij hem op de volgende onwaarheid: Voorwerkers zijn geen werklieden, die de gevangenen het werk moeten leeren, want daarvoor zijn Europeesche opzichters en werkbazen. Het zijn vrije werklieden die à f 2.- daags het prulwerk, dat de gevangenen afleveren moeten, bijwerken om het tenminste toonbaar te maken, ter voorkoming van afkeuring. Wat de heer Hueber betreft antwoorden wij hem, dat wij ons niet zullen storen aan zijn meening dat hij het afkeurt wij uitknipsels uit Indische dagbladen publiceeren tot voorlichting van het publiek in Nederland en daarbij zoo noodig conclusies zullen trekken. Evenmin zullen wij het nalaten de handelingen van den Landvoogd en van hoofden andere ambtenaren aan onze kritiek te onderwerpen indien wij dit noodig en wenschelijk achten, daar onbekwame ambtenaren, al dragen ze nog zulke mooie gouden petten, op ons absoluut geen indruk maken. Van elk schandaal op welk gebied ook zullen wij blijven melding maken, o.a. van dit, dat de gevangenis te Djocja, blijkens onderstaande advertentie geplaatst in alle Indische couranten, de particuliere nijverheid durft te benadeelen door zoolleder te koop aan te bieden, dat vervaardigd is door gevangenen, die van 's Landswege gevoed en gehuisvest zijn. Verkrijgbaar bij: 's LANDS GEVANGENIS te Jogjakarta. Prima kwaliteit INLANDSCH ZOOLLEDER à f 2. - per kilogram, zending onder rembours, monsters op aanvrage. 38a WZ. Wij vestigen hierop de aandacht van de Volksvertegenwoordiging. Tot besluit onderstaand telegram uit Soerabaya aan het ‘Nieuws van den Dag’ van 9 April: ‘Sarekat Islam’. In verschillende kampongs te Soerabaya is onder het volk in den laatsten tijd een verhoogd godsdienstig leven waar te nemen. De groote misigit kan aan alle kerkgangers nauwelijks plaats verleenen. Vooral met de ‘Malem Djoemaät’, Donderdagavond, was hij kolossaal druk bezocht. Dit zijn allemaal leden van den ‘Sarekat Islam’. Men ziet hieruit welke richting de ‘Sarekat Islam’ uitgaat. A.....Z. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rol van het Spiritisme in de godsdienstige evolutie der menschheid 1) door Albin Valabrèque. Het Spiritisme heeft een overwegende rol gespeeld in de geschiedenis der godsdiensten, zonder die rol zouden de godsdiensten niet bestaan hebben. De stichter van elken godsdienst is een medium, d.w.z. hij ontvangt zijne inspiraties uit hoogere sfeer en bevestigt die. De Heilige Schriften, of men het wil erkennen of niet, zijn spiritische geschriften. Men bewijst het Spiritisme groote eer, men maakt het grooter door te zeggen: in het verleden zijt gij de godsdienst geweest, heeft men U genoemd profetisme, openbaring, wonderen, genezingen, enz. Aan het Spiritisme is het menschdom zijn geestelijke ontwikkeling verschuldigd. Ja, indien de godsdiensten bestaan hebben, hebben zij dit bestaan aan het Spiritisme te danken. Het Spiritisme bestaat niet alleen in het aanroepen der geesten, maar de geesten roepen op hunne beurt ons op. Socrates roept zijn daemon (geest) niet aan. De geest spreekt tot Socrates. Mahomed roept den engel Gabriël niet aan, de geest neemt den naam van engel Gabriël aan, om zich met gezag aan Mahomed te openbaren. Jeanne d'Arc roept de heiligen niet aan. Het zijn de Heiligen, die Jeanne d'Arc oproepen en die een ongeletterd meisje herscheppen in een heldin, een heldin, ongeëvenaard in de geschiedenis. Kan het Spiritisme de algemeene wetenschappelijke godsdienst zijn? De algemeene godsdienst zal het Christendom zijn en dit Christendom zal spiritistisch wezen. Het Christendom zal aan het Spiritisme de liefde schenken. Het Spiritisme zal aan het Christendom de wetenschap brengen. De spiritisten zijn over het algemeen Christenen. De werken van Allan Kardec en die van zijn roemvollen opvolger Léon Denis, zijn geheel in evangelischen geest geschreven. De tegenwoordigheid van Ds. Benezech, die met zooveel moed en talent zijn spiritistische overtuiging heeft uitgesproken, machtigt mij te zeggen, dat deze waardige predikant hier het verbindingsteeken vormt van het Christendom van heden met het komende Christendom. Niemand twijfelt eraan, dat wij staan aan den vooravond van een groote maatschappelijke hervorming. Wij hebben behoefte aan nieuwe getuigenissen op godsdienstig, op politiek, op geestelijk gebied, op wetenschappelijk gebied, alsmede op het gebied der wetgeving, van de opvoeding der jeugd, op kunst- en ook op literair gebied. De menschheid lijdt en het is haar lijden dat de noodzakelijkheid van een nieuwe wereld insluit. Om een maatschappij te doen voortleven, moet het grootste gedeelte van hare leden gelukkig of tenminste tevreden zijn. Waar is heden het geluk? Het is noch bij de hoogere noch bij de lagere standen te vinden. Alleen het wetenschappelijk Christendom met het Spiritisme en de psychische wetenschappen broederlijk vereenigd, zooals Christus het wilde, zal aan de wereld een nieuw leven schenken. Deze drie-eenheid zal den dooden Lazarus opwekken. Zij zal in de maatschappij de blinden en dooven genezen. Uit haar spruit de liefde voort die zal zegevieren over allen, die niet willen begrijpen, noch hooren, noch zien. Talloos velen zullen zeggen: Hoe kunt gij ons de broederschap aankondigen, terwijl gij rondom u de zelfzucht, de haat, de misdaad, de zelfmoord, de drankzucht, enz. alom ziet heerschen, die den mensch meer kwaad doen dan de tien Egyptische plagen? Aan hen is mijn antwoord: Hoe grooter de kwaal, hoe gewenschter de genezing. Beschouw de wereld ten tijde, dat de eerste christenen den nieuwen godsdienst beleden. Zie de Romeinsche drinkgelagen, de uitspattingen, de weelde temidden van den achteruitgang van het heidendom, de bloedige gevechten der gladiatoren of zwaardvechters, de arena's gevuld met martelaren overgeleverd aan de wilde dieren door nog wildere dieren, die genoten van dit schouwspel. De waanzin van Nero scheen een geheel volk te hebben aangestoken. In tegenstelling met dit waanzinnige volk - een kruis, en een klein aantal verachte christenen.... maar duizendmaal machtiger dan hunne beulen, want zij bezaten de hoogste macht. De macht die den dood trotseert. Op de puinhoopen van het heidensche Rome verrijst het andere Rome, waarvan ik hier slechts de weldaden der beschaving wil zien, over welks dwalingen ik nu den sluier der barmhartigheid wil werpen en voor heden alleen de aandacht wil vestigen op de wonderen, die de liefde verrichtte door het onvergelijkelijk leven der heiligen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de kathedraal zie ik St. Vincentius de Paulo en ik buig mij; ik zie den heiligen Franciscus van Assisi en ik bewonder; en ik zeg dat het uur gekomen is, waarop wij niet meer moeten doodslaan, maar waarop wij ons moeten verzoenen. Het uur, waarop elke partij, waarop elke godsdienst zijn roem ten offer moet brengen aan het gemeenschappelijk geheel. Het uur, waarop wij het kwade vergeten en alleen het goede ons herinneren. Hebben wij onze vijanden lief, en indien zij ons niet liefhebben, laten wij hen dan nog meer liefhebben, en als zij ons dan nog niet liefhebben, zoo zullen hunne kinderen de onzen liefhebben, want het uur is gekomen, waarop de liefde sterker is dan de haat. Aan het socialisme dat predikt: Gelijkheid, alles omlaag, antwoorden wij: Broederschap, alles omhoog! Dat hij die boven is, de anderen tot zich trekken. ‘Het nieuwe Christendom zegt slechts dit woord: liefde. Dit ééne woord is de geheele godsdienst. Liefde, zij is de geheele maatschappij. Zij is de geheele ziel. Opdat de vooruitgang vervuld worde, heeft deze de menschelijke toestemming niet noodig. Zoo er zijn die met hun tijd niet willen medegaan, moeten zij erin berusten dat de tijd vooruit gaat zonder hen. Toen de hervorming plaats greep, was zij reeds lang voorbereid. God doet niets onvoorbereid. Alle sekten, die in meening verschillen, zooals de gnostieken en allerlei ketters, waarvan de kerkgeschiedenis sedert de stichting van het Christendom vol is, die allen zijn daar om te getuigen, dat het protestantisme niet spontaan is opgetreden, maar dat het reeds lang zijn herauten had, die zijne komst aankondigden. Men kan de sekten-aanhangers vernietigen, de ketters martelen en verbranden, hun bloed is dat der orthodoxe martelaren waardig. Indien het bloed der Katholieken het Katholicisme heeft doen herleven, veredelen en verheerlijken, zoo heeft ook het bloed der ketters de vrijheid van het geweten doen herleven, veredelen en verheerlijken. De hervorming heeft het Katholicisme in tweeën gedeeld. De zending der twintigste eeuw is, de menschen boven het Katholicisme, boven het Protestantisme nader tot elkander te brengen, hen te vereenigen in die reine regionen, waarin de liefde alleen christen zal zijn, waarin Kaïn niet meer ijverzuchtig zal zijn op Abel, omdat Kaïn weten zal, dat ook hij geroepen is om een Abel te worden. Is er in het verledene scheiding geweest tusschen de godsdiensten en het eigenlijke Spiritisme, heeft men wonderen genoemd wat wij communicaties heeten, in de toekomst zal er overeenstemming zijn, algeheele éénstemmigheid, ja een machtige samenwerking tusschen godsdienst en Spiritisme. Wie kan dan verhinderen, dat wij elkander ontmoeten en omarmen in een godsdienst, die alleen liefde zijn zal en in een Spiritisme dat slechts wetenschap zal wezen? Dank zij het Spiritisme zijn het niet meer het geloof en de hoop, die ons de poorten des hemels ontsluiten, het zijn wetenschap en zekerheid. Dank zij het Spiritisme, is de tegenstand van hen die het bovennatuurlijke ontkennen vernietigd. Het bovennatuurlijke onderwerpt zich aan de menschelijke onderzoekingen. Gij hebt mij ontkend. Hier ben ik, opent uwe laboratoria, neemt uwe instrumenten, vindt nieuwe uit. Ziehier de voortzetting van het leven, ziehier de onsterfelijkheid, ziehier het fluïde. Gij hebt de wonderen van Christus ontkend. Gij gaat ze door uw onderzoekingen bevestigen. Het zijn de eenvoudigste mannen en vrouwen, die gekozen zullen worden als mediums, opdat het verschil tusschen hunne persoonlijkheid en de natuur der verschijnselen meer opvallend zijn zal. Hebben wij niet reeds honderde communicaties ontvangen, die ons de nieuwe tijden aankondigen, de hervorming der maatschappij, de broederschap, die over winnen zal? Van alle steenen, die men ons heeft toegeworpen, zullen wij de komende Kerk bouwen; de Kerk waarin men zijn vijanden zal ontwapenen door de liefde. Neen, de ware spiritisten zullen geen kwaad met kwaad vergelden, want dat zou hen tot het verledene terugvoeren. De spiritisten zullen begrijpen dat de goddelijke bergrede van Christus niet gericht was tot hen, die nog in den vleeze leefden, waarvan het einde nabij is, maar tot die geestelijke menschheid, die naar Gods beeld geschapen is, waarvan onze kinderen het begin moeten vormen. Doet God moeite om lief te hebben? Is daarin verdienste? Offert Hij zich op, om Zijn Geest uit te storten daar, waar Hij kan binnendringen? - God geeft Zijn liefde, zooals de zon hare stralen verspreidt, en opdat de mensch naar Gods beeld geschapen zij, moet hij zonder moeite weten lief te hebben in al den glans van zijn geestelijk wezen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Opoffering en ontbering zijn de sporten van den ladder langs welken wij opklimmen, maar als wij de bovenste sport bereiken, hebben wij geen treden meer noodig, dan hebben wij vleugelen. Het noodzakelijke, onmisbare werk voor het heil der maatschappij zal christelijk, spiritistisch en universeel zijn. Het Spiritisme is wetenschappelijk, maar ook godsdienstig. Het is godsdienstig door zichzelf. Dit is een onbetwistbare waarheid. Hoe zou de mensch niet doordrongen worden van de verhevenste gevoelens, als hij in de onvergetelijke ure overtuigd wordt dat de geliefde dooden, die hij voor altoos verloren waande, leven en hem liefhebben, daar zij tot hem spreken, hem van hunne identiteit op zoo verschillende wijzen overtuigen, hem woorden toefluisteren die niet kunnen bedriegen, hem onwederlegbaar bewijzen geven, die van het voortbestaan van den geest getuigen. Luister naarde stem van het Spiritisme, die morgen de wereld zal vervullen. Tot den arbeider, die gebogen gaat onder zijn werk, zegt het: gij werkt niet alleen voor uw loon van heden, maar tevens voor het eeuwig loon. Tot den begeerigen werkgever zegt het: zie naar den weg die voor u ligt, als gij vroeger gelukkig wilt zijn, wordt dan vroeger beter. Indien gij egoïst en slecht zijt, behoort gij tot hen die naar den nacht uitzien, indien gij goed en broederlijk zijt, behoort gij tot hen die het licht begroeten. Tot den wanhopende, wien het materialisme den giftbeker heeft toegereikt, zegt het: het materialisme was geen wetenschap, het was een dwaling. Het leven eindigt niet. Het ware leven begint eerst daar, waar het materialisme het wil doen eindigen. Tot allen, die geliefde wezens beweenen en die hun hoofd verbrijzelen tegen het marmer der graven; tot de moeder, tot de wanhopende vrouw, die haar kind of echtgenoot beweent, brengt het Spiritisme vertroosting in de zekerheid van een wederzien. Het toont aan ons allen als einddoel het gezegend oord, waar de rhythme Gods niet breekt tegen den weerstand der materie! De moderne geest heeft tot den knielenden mensch gezegd: ‘Sta op, er is geen God!’ En de mensch is opgestaan, vergetende dat de God, die niet bestaat, de God is naar ons beeld geschapen, maar dat achter dat beeld van God, de God is die bestaat. Hij die zoo groot is in het heelal en zoo klein is in onze ziel. God roept ons niet meer toe uit den hemel, maar uit de zielen van onze broederen, en hoe meer een ziel lijdt, hoe meer God ons daarin roept. Hij roept ons door anderen, maar ook door ons zelven. Ja, uit het diepst onzer zielen roept Hij: ‘Ik wil.’ En de mensch riep van eeuw tot eeuw: ‘Ik wil niet!’ Het is twintig eeuwen geleden, toen er een buitengewoon, éénig goddelijken man verscheen, en deze had geantwoord tot God, die in hem riep: ‘Ik wil’: Ik wil ook! Wat hij wilde was het maximum van smart, het maximum van schande, het maximum van laster, het maximum van verraad, het maximum van verloochening, het maximum van lijden. Deze man is verschenen, heeft gesproken en geleden om de broederschap op de wereld te doen zegevieren. Het geheele verledene zou slechts bedrog, bijgeloof en krankzinnigheid zijn geweest, indien Christus Zijn werk onvoltooid had gelaten, indien de menschheid voort moest gaan met zich in het materialisme te verwarren en te verstrikken. De volkeren zijn gewrapend tot de tanden. De leidende partijen zijn doof, en zij, die geleid worden, zijn blind. Het socialisme mort, en de anarchie is vertoornd. En dat is het werk van een maatschappij, die niet begrepen heeft, dat de menschelijke ziel evenmin de hoop kon missen, als het lichaam buiten brood kon bestaan. Wij lezen in den Koran (hoofdstuk XVIII: 61) ‘Jezus zal het zekere teeken zijn van het oordeel. Wacht U aan Zijn komst te twijfelen.’ Het is waarlijk aangrijpend te constateeren, dat de profeet der Muzelmannen, het groote medium Mahomed geschreven heeft: ‘Wacht U aan Zijn komst te twijfelen!’ Welk een groote hulde van de halve maan aan het Kruis! Het is ontwijfelbaar, dat als Christus de nieuwe waarheden in al haar glans zal doen schitteren in de wereld, door haar Christenen te toonen, die alle menschen liefhebben, die de eendracht en de goede verstandhouding tusschen alle volkeren willen bevorderen, de vrede onder het schild van recht willen plaatsen, en de liefde onder het schild van God willen brengen, het is ontwijfelbaar dat dan de Turken en Arabieren, allen die leven naar de wet van den Koran, naar de woorden van Mahomed zullen luisteren en de weldaden zullen zien die van Christus zullen komen, dat deze dan zullen uitroepen: ‘Wachten wij ons aan Zijn komst te twijfelen. Daar is zij, want in plaats van ons met {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} kanonskogels te bevechten, openen de Christenen voor ons hunne armen en hun hart!’ En de Koran zal zich voor het Evangelie buigen, evenals in het hiernamaals Mahomed en alle Godsgezanten zich zullen buigen voor de macht, de heerschappij en de onvergelijkbare majesteit van Jezus. Wacht U aan Zijn Komst te twijfelen, want de menschheid lijdt, sterft, en weent zonder hope, zonder ideaal! Wacht U aan Zijn Komst te twijfelen, socialisten die het recht verwacht van het oproer! Het is de liefde die het zal teweeg brengen. Wacht U aan Zijn Komst te twijfelen, gij die het Kruis uit de scholen heeft verbannen, maar het niet kunt verbannen uit ons hart. Wacht U aan Zijn Komst te twijfelen, want de Kerk is dood, en wij hebben een levende Kerk noodig, waarin de broederschap, die thans onbeweeglijk onder het kil gesteente ligt begraven, morgen zal te voorschijn treden, machtig handelend, aller harten in gloed zettend! J.S. GÖBEL. Overzicht van de Week. I. Zoo is het inderdaad. Een vriendelijke lezer is zoo goed mij een couranten-uitknipsel te zenden, (uit welke courant weet ik niet), bevattende een ‘nabetrachting’ van de verkiezingen, waaraan ik met instemming het een en ander ontleen: Wat zou men verwachten van bladen, die zóó beweren te strijden in de wapenrusting Gods? Die zoo hun zaak hebben gesteld in Gods hand? Die zoo hun eigen zaak hebben verklaard te zijn de zaak Godes? Dit zou men verwachten, dat wanneer hun strijd eindigt met een nederlaag, zij den tegenspoed dragen in onderworpenheid aan Gods wil, zij het hoofd buigen en Gode zwijgen, en hun zaak verder opnieuw aan de voeten leggen van Hem, die - om met den psalmist te spreken - hun Toevlucht, hun Deel in het land der levenden moest zijn. Ja, dat zou men verwachten. Dat zij, de hoofdorganen dier partijen, smart gevoelen, nu een groote tegenslag hun plannen verijdelt, althans voor langen tijd onuitvoerbaar maakt, wie zou het hun euvel duiden? Ieder zou het begrijpelijk vinden. Doch ieder, die hen volgt in hun dagelijksche vereenzelving van eigen zaak met de zaak des Heeren, die hunne hoog-moraliseerende artikelen of hunne wekelijksche tekstbesprekingen leest, ieder zou het niet alleen begrijpelijk, maar noodzakelijk vinden, dat organen, naar buiten aldus aangedaan met het pantser van Godsgeloof, en gedekt door den beukelaar van Godsvertrouwen, die smart zouden dragen, zooals het waarlijk geloovigen betaamt, ootmoedig, en onder biddend opzien tot Hem, die niet slaat uit lust tot slaan, doch wiens kastijding zijn liefste kinderen het minst wordt bespaard. Is het te veel eischend, indien we dit van Standaar den Nederlander hadden verwacht? Maar het zijn toch hun gedachten, die we aldus uitspreken. In ieder geval zijn het hun woorden, die we dag in dag uit, jaar in jaar uit, lazen. En wat is nu de werkelijkheid? Waar blijft de vrome geest hunner woorden van vóór de nederlaag! Waar vinden we dien terug in de artikelen van daarna? Helaas, nergens. Wat we van beide zien is zoo laag-onvroom, dat een ieder het recht heeft te vragen, wat nu toch wel Standaard en Nederlander onderscheiden moet van het meest grof-materialistische, ongeloovige blad in Nederland. Indien men, naar des grooten Meesters woord, aan de vruchten den boom kent, wat voor wanstaltig, van ongezonde sappen gevoed geboomte is dan toch wel het hunne? Wat onderscheidt deze Christus-beleiders dan toch van hen, op wie zij smalend van de hoogte hunner eigengerechtigheid neerzien? De Standaard zoekt - en dat is heusch niet vleiend voor de ‘hulpe’, in welker hooge kracht het blad de tegenpartij bestrijdt - de Standaard zoekt de overwinning van ‘links’ ‘niet in politieke geestkracht, maar in saamgeraapte hoopen geld (een bedenkelijk verwijt in het blad van dr. Kuyper, orgaan van de partij, waartoe ook de heer Duijmaer van Twist behoort), in laffe lastertaal, en in onteerende kniebuiging van al wat liberaal heette, voor den sociaal-democraat imperator’. De christelijk-historische Nederlander is niet minder onchristelijk, niet minder fel. Het conservatieve element in de Concentratie, de zoozeer versterkte vrij-liberale fractie, is het door het blad verkoren hoofd van Jut, waarop de christelijk-historische moker hamert. Die partij ‘heeft haar succes te danken aan eene systematische verleugening van het volk, gepaard aan een systematische verloochening harer gepretenteerde ‘beginsels’. ‘Tusschen ons en deze lieden’, zegt het blad, ‘zij voortaan natuurlijk elke gemeenschap afgesneden’. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dat is duidelijk. Het klinkt alleen wat onzuiver in een blad, waarvan de heer de Savornin Lohman hoofdredacteur is, wien het hart valt de verzenen tegen de prikkels te slaan in het Kuyper-gareel, doch die nog niet van een Saulus een Paulus werd; onzuiver in een blad, welks hoofdredacteur als Kamerlid zich heeft doen kennen als een man, die vóór spreekt en tegen stemt, of tegen spreekt en vóór stemt, en wiens groote reputatie van eertijds.... eene verloren reputatie geworden is. Datzelfde blad, welks genoemde hoofdredacteur zich bukte onder alle jukken, die dr. Kuyper hem oplegde, schaamt zich niet een hoogstaand man als den heer mr. W.H. de Beaufort, vir nobilissimus bij uitnemendheid, aansprakelijk te stellen voor een in des Nederlander's meening leuchenachtig strooibiljet (en de rechterzijde heeft zelf geen kennis van leugenachtige strooibiljetten!) en dan de volgende - er is geen ander woord voor, we vragen excuus aan onze lezers dat we het gebruiken - ploertigheid te schrijven: ‘La vertu est un beau fort - zoo luidt het devies in het wapen van den heer de Beaufort. ‘Voortaan zal die spreuk moeten luiden: La perfidie est un beau fort, - want men komt er mee in de Kamer. Zoo durft het blad schrijven, welks hoofdredacteur op dit oogenblik zich tracht te verdedigen tegen een aanklacht van allerergste perfidie, en daarin tot dusver - het door hem zelf geschreven briefje is in handen van den beschuldiger - daarin tot dusver niet slaagt. Dat zegt het blad, welks hoofdredacteur meêdoet aan de Coalitie, waarin andere perfidieën - we bedoelen de zaak Duijmaer van Twist en den jongen van der Borch van Verwolde - aan het licht komen, zonder dat dit waarschijnlijk den heer Duijmaer van Twist ook maar één stem bij de stembus heeft gekost. Zulke dingen geven de twee geloovige bladen te zien. Waarlijk, men benijde hun bij een dergelijken geest hun geüsurpeerden titel niet. Waar is de geest des Heeren, dien zij beweren dat hen bezielt? Wij dachten, dat de Schrift, die zij zoo goed kennen, sprak van liefde tot den naaste, van vergevensgezindheid, van barmhartigheid, zelfs van liefde jegens den vijand, van zegeningen, gericht tot wie ons vervloeken, en we meenden ook gelezen te hebben de eenvoudige, ernstige vraag: ‘en indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.’ Ja, wat onderscheidt u, Standaard en Nederlander, dan toch van de meest gewone, door u als ongeloovig betitelde bladen? Uw leed kunt ge niet verdragen, uw nederlaag niet verkroppen. Nu ge geslagen zijt, vergeet ge voor het gemak maar liever uwe geloofs-theorieën, en slaat en scheldt ge, alsof er voor u geen God in de wereld was. En dat is voor ons, ‘ongeloovige’ geloovigen, een schouwspel, dat ons niet verheugt of amuseert, doch ergert en ons pijnlijk aandoet. Ziedaar zeer juist onder woorden gebracht wat ik van kind af hoorde en zag achter de schermen, en wat mij maakte tot een afvallige van den kring der Lohmanianen (op godsdienstig gebied). Hetgeen de Standaard en de Nederlander thans doen openlijk, zich, - nu ‘de Heere’ niet doet naar hun aardschenzin - voortdurend tegen Zijn wil en Zijn vonnis keeren, en de schuld werpen op anderen in plaats van te accepteeren Zijn hoogere macht, dat zelfde doen zij (liever-gezegd hare redactie-leden) achter de schermen evenzeer. Zij hebben in den mond woorden van liefde, van broederschap in Christus, van vrede, van onderworpenheid aan Gods wil, van onverschilligheid voor het aardsche slijk, van verlangen naar den hemel, maar metterdaad gedragen zij zich onder elkander in het dagelijksche leven twistziek, haatdragend, jaloersch, hebzuchtig, belust op eer en aanzien, bang voor sterven. Metterdaad zijn zij in al die opzichten geen haar anders dan ongeloovigen, ja, eigenlijk zijn zij dat wel, want zij zijn terugstuitend omdat zij onoprecht en huichelachtig zich bewijzen door hun gedrag van: Doe naar mijn woorden maar niet naar mijn daden. ‘Ons christenvolk’ heeft thans bij de verkiezingen gedaan wat ik reeds vroeger deed op mijn ééntje, het heeft getoond dat het een afkeer heeft van vrome praatjes en vroom gekonkel, gelijk onze rechtzinnige regeering, en onze rechtzinnige bladen dat in praktijk brachten gedurende hunne machtsperiode. Daarvoor komt dat christenvolk toe een woord van hulde, daarvoor dat het zich niet langer om den tuin liet leiden. En wat de Standaard, en de Nederlander c.s. betreft, zij (liever gezegd hare redactieleden), deden beter - zoo zij wáárlijk geloovigen waren, zooals zij beweren het te zijn - zich thans te verootmoedigen voor ‘hun God’, - Die hen geeft wat zij hoog noodig verdiend hebben, namelijk een welverdiende tuchtiging voor hun huichelarij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Aan wie de schuld? In het Telegraaf-verslag der jaarvergadering van de Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, gehouden te Breda, leest men in een rede van dr: N. van Rijnberk o.a. het onderstaande zinnetje: Geconcludeerd moet dan ook worden, dat de geneeskundige stand verkeert in een staat van beginnende verwording met een niet te miskennen verminderde waardigheid in wetenschappelijken en maatschappelijken zin. Dit is zeer waar. En de vraag rijst: Aan wie de schuld? Aan het publiek of aan de doktoren? Natuurlijk aan beiden. Veranderde tijdsomstandigheden óók hebben er veel toe bijgedragen den goeden, beminnelijken, hooggeschatten, in zijn patiënten belang stellenden huisdokter van weleer te doen verdwijnen voor den van den eenen patiënt naar den ander jagenden, onverschilligen mode-arts, voor wien niet geldt de vraag: wien heb ik tot patiënt, maar alleen: hoevelen tel ik onder mijn aanbidders, en vooral: hoeveel verdien ik per dag? Hoe en waardoor ‘de beginnende verwording’ komt, het feit is zoo in elk geval, dat de hedendaagsche dokter, - de goeden niet te na gesproken - verwordt, ontaardt in een handwerker, die per dag zoo en zoo veel guldens bij elkaar scharrelt, zooveel mogelijk de verantwoordelijkheid van zich afschuift op specialiteiten links en rechts, en zichzelf bepaalt tot een vlieg-bezoek, waarvoor hij den patiënt zooveel mogelijk rekent voor zoo weinig mogelijk prestatie zijnerzijds. Immers, wat dit laatste betreft, honderde dingen, die vroeger de arts-zelf verrichtte of althans aangaf aan de omgeving, worden nu terstond door hem geschoven op een onvermijdelijke verpleegster, zonder er zich in het minst om te bekommeren dat deze extra-hulp groote finantiëele onkosten meebrengt natuurlijk. Elke hedendaagsche arts komt onmiddellijk met den eisch: pleegzuster, of ziekeninrichting, of hospitaal, (allemaal natuurlijk zeer dure extra dingen). Kan hij zich niet terstond redden met het ziektegeval dan legt hij den patiënt òok nog den eisch op: dezen of dien specialiteit of professor. Enz. enz. Aan het eind van het jaar komt tenslotte een zéér hooge rekening. Van wezenlijke belangstelling, van wezenlijk moeite doen is, althans in de steden, heel weinig sprake meer. Het publiek zijnerzijds trouwens verlangt dat evenmin. Het staat van zijn kant even bazig en koud tegenover den dokter als deze tegenover zijn patiënten. Het is een quaestie geworden van weerszijden van betalen-moeten en van zich betalen-laten. En van niets anders! Een der vele teekenen van een onsympathieken tijd, die geen idealen meer kent, geen geloof meer bezit, die slechts één afgod nog aanbidt: het geld. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Van de kinderen kunnen wij leeren. Uit den Haag wordt aan de Telegraaf het volgende gemeld: In de zitting van den gemeenteraad van hedennamiddag had een klein incident plaats op de tribune. Daar toch was een jongen, belast met de kopybezorging voor een der dagbladen, gedurende eene rede van den heer Ter Laan zóó vast in slaap, dat hij niet zonder deskundige hulp wakker te krijgen was. Zonder iets hatelijks te bedoelen aan het adres des heeren Ter Laan-persoonlijk, (ik ken hem niet, en hoorde hem nimmer spreken), wil ik, in het algemeen genomen, slechts constateeren dat de jongen in quaestie groot gelijk had. Al het geleuter, en gebazel, en gezeur, en geklets van vergaderingen, zoowel van particulieren aard, als van door 't volk afgevaardigden, van mannen zoowel als van vrouwen, al dat gedoe is zóó weer-zinwekkend-onnoozel-onbeduidend, dat men het slechts een lofwaardig bewijs van gezond verstand kan vinden, indien een jongen daarbij vast inslaapt. Want daardoor toont hij dat zijn geest al die ongezonde kost niet wil verduwen, en zich liever sterkt door een gezonden, verfrisschenden slaap. Nogmaals, dit is een algemeene opmerking, geenzinss een hatelijkheid in verband met den heer Ter Laan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Uit ‘De Notenkraker’. Een lezer zendt mij het bovenstaand blaadje, waaruit ik eenige versjes citeer, gericht aan het adres der ‘koalitie-bazen’, zooals het opschrift luidt: Aan Theo Heemskerk. Het spel is uit, uw rol is uitgespeeld Op 't politiek theater; Vermaak nu, als gewoon komiek, 't Publiek met uw gesnater. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw grappen kwamen 't werkend volk te duur Achter het groene laken; Wellicht maakt ge, als gewone clown, Voortaan nog goede zaken! Aan De Waal Malefijt. Een eigen wil bezat ge niet, 't was Bram, Die U als was kon kneden. Treedt af nu, en ga U terstond Als kuipersknecht besteden. Aan Louis Regout. Keer weder naar uw aardewerkfabriek. Dáár kunt ge als tsaar regeeren, Totdat het volk ook dáàr, Regout, U eens zal mores leeren! Aan de Marees van Swinderen. Als deklamator hadt gij wel talent; Uw bloemrijk redeneeren Maakt u als tafelgast geschikt, Maar niet voor het regeeren! Aan Abraham Kuyper. O, Bram! Napoleon in zakformaat! Uw St. Helena is er. Uw rommelzoo wordt opgeruimd, De atmosfeer wordt frisscher. - Ik zal geenszins beweren dat dit gerijmel getuigt van groote geestigheid. Och neen! Maar het geeft niet onjuist weer de draaierigheid, en onwaarheid, en huichelarij, waaraan het gevallen kabinet zich in de oogen van het gansche land heeft schuldig gemaakt. Ook de overige ministers kregen een beurt in ditzelfde rijmel-gedicht, - ik liet echter die gedeelten weg als zijnde nogminder geestig dan de rest. De inhoud is raak, - de vorm kon heel wat leuker en aardiger zijn. Een Simplicissimus of iets dergelijks zal Nederland wel nooit rijk worden. Humor en geest zijn helaas geen hollandsche eigenschappen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 1). - - - Ik zou wel willen dat alle nuttige dames, die vergaderen en werken en nuttig zijn voor hun plezier, bij wijze van bezigheid zoeken, eens een tijdlang genoodzaakt waren tot eigen brood verdienen, tot een leven ontdaan van alle gemakken en comfort, een leven van moeten. - - - Het is zoo interessant - èn zoo gemakkelijk, - indien je je laat afvaardigen naar dit congres en gene tentoonstelling en dien wereldbond, of deze internationale bijeenkomst, waar je hebt gelogeerd in een prettig hotel, en hebt gebazeld en geredeneerd, - en gefuifd niet te vergeten - in naam der nuttigheid dat het een aard had, weer terug te keeren in je gezellige huiselijke omgeving, waar je bediening op je bevelen wacht, waar je bent omringd door comfortable mooie meubelen, en goed eten en drinken vindt, en kunt uitrusten van al je gewichtige vermoeienissen ten bate van het algemeen welzijn, - zoolang je zelve precies wilt. - - - Die manier van werken, die luxe-manier, van vrouwen voor wie werken een uitspanning blijft, die is zoo belachelijk omgaand buiten de kern van alles waarop het aankomt. - - - Ik ben teruggekomen in mijn bescheiden pension-kamertje - met zijn weinige vriendelijkheid - - met zijn bed dat te kort is voor mij en dat hard ligt - - met zijn raam dat kleppert van den wind - - en met zijn behang waarop de vuile, vieze plekken zitten van vreemde vingers, en zijn versleten roodblauw vloerkleed waartegen 't rood-paars van het even versleten tafelkleedje hinderlijk vloekt. - - En ik ben zoo moe.... zoo moe van de lange reis. En zoo moe van mijn herinneringen hier - - maar ik moet vóórt - - ik moet - - mijn geld is bijna op. - - - En mijn chef heeft me zoo'n hatelijken brief geschreven. - Ik vond hem hier toen ik terugkwam... Een brief waarin hij, tusschen de regels dóór, te kennen gaf dat ik òf terstond moest terugkomen en mijn werk hervatten, òf erop kon rekenen dat hij mij niet meer zou kunnen gebruiken, ‘omdat ik mijn gedachten elders scheen te hebben in den laatsten tijd.’ - - In dat zinnetje zat 'm de hatelijkheid! Dat voelde ik zóó instinctmatig dat ik dadelijk naar hem toe ben gegaan om hem opheldering te vragen. - - Eerst liet hij me wachten, heel lang wachten, tusschen al zijn personeel in, van mij half brutaal, half wangunstig aanglotsende heertjes en juffertjes, die me trotsch vinden omdat ik me niet met hen inlaat, en niet begrijpen dat die terughouding niet komt uit hoogmoed, maar enkel omdat ik niet bij hen thuis hoor, noch door mijn opvoeding, noch door mijn manieren, noch door mijn wezen en karakter. Toen ik eindelijk werd binnengeroepen zat mijn ‘baas’ heel vlug te schrijven, deed eerst alsof hij heelemaal niet eens tijd had op te zien. - - Toen legde hij zijn pen neer, stak de hand uit, zei heel ironisch: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo! - - De freule is wel goed van eindelijk terug te willen komen. - - -’ ‘Ik heb U toch vacantie gevraagd; en U hebt me verlof gegeven’ - - zei ik, en kleurde. - - Zijn oogen gingen over me heen. Zóó als de oogen van een man plegen heen te gluren over een vrouw die hij begeert. - Ik zag, ik voelde, dat ik hem beviel. - -’ - - - ‘U ziet er uitstekend uit - heel wel’ - - antwoordde hij, en, ineens van toon veranderend, bijna familiaar - ‘dat reisje heeft U goed gedaan.’ - ‘Vindt U? - - Ik had het ook wèl noodig.’ - - Toen keek hij weer strakker - - er kwam iets loerends in zijn blikken. - - ‘Ja, dat schijnt zoo’ - viel hij uit boosaardig. - ‘Daar heb ik ook van gehoord. - - Dat U 't wel erg noodig had - - wel noodig. - -’ ‘Ik begrijp U niet’ - verzekerde ik, heel oprecht. ‘Och kom - begrijpt U me niet - - och wezenlijk - begrijpt U me niet? - - -’ Hij lachtte valsch. - Aldoor keek hij me daarbij aan, bijna onbeschaamd. - Ik stond tegenover hem, hij zat aan zijn bureau, ik was aan de andere zijde - en ik voelde een onmachtigen lust hem een slag om de ooren te geven, hem toe te voegen: Ploert. Maar ik moest denken aan mijn betrekking, aan mijn toekomst, aan mijn gedunde financiën. - Zoolang het bleef bij insinueeren en praatjes, kon ik trachten die te negeeren. - ‘Neen, ik begrijp U niet - heelemaal niet’, herhaalde ik - - ‘U hebt me iets geschreven óók dat ik niet begrijp. - Ik kwam juist om U daarvan opheldering te vragen - U schrijft dat mijne gedachten elders schijnen te zijn dan bij mijn werk.’ - - Ineens flikkerde er iets in zijn oogen van een wild-opvlammende jaloezie. Heel dicht boog hij zijn kop naar me toe, vlak onder de lamp over zijn bureau. ‘Freule de Brienne,’ begon hij, stokkend: - - ‘U zoudt het zoo goed bij me kunnen hebben, zoo heel goed, ik ben 'n heel gemakkelijke patroon - als men maar 'n béétje verkiest zijn best te doen.’ - - ‘Ik doe mijn best - - dat weet u wel - en ik heb het heel goed bij u. - - Ik ben heel dankbaar.’ Ik zei het toonloos, instinctmatig naar de deur terugwijkend, om een uitweg vrij te houden. - Hij zag dat hij niet opschoot op die manier; - - zijn gezicht kreeg toen weer de koele berekenende overmacht-uitdrukking. ‘Zoo, dat is heel vleiend voor me, dat U zoo dankbaar zijt’ - herhaalde hij zijn woorden, honend bijna. ‘Maar ik moet U waarschuwen dat ik dan ook van U verwacht, dat U die dankbaarheid wat meer zal toonen. ‘Niemand kan twee heeren dienen, - ik geloof dat U tot een familie behoort die U véél bijbelteksten geleerd heeft’, smaalde hij geestig er tusschen door. - ‘Houdt U die tekst als 't U blieft wat méér in gedachten, en geeft U er zich rekenschap van, dat men onmogelijk kan opgaan in philantropie van gevallen meisjes opzoeken, en wat er bij behoort, en tegelijk zijn een goed ijverig journaliste. Of het een of het ander.’ - Hij had zijn pen gegrepen, als om door het daarmee doen eindigen van ons onderhoud zijn onderdrukte woede te beheerschen. Ik zag zijn vingers trillen van jaloezie en drift. - ‘Wat er bijbehoort!’ Ja, nu begreep ik hem, zijn brief, en zijn hatelijkheden, - - alles begreep ik nu. - Hij-ook heeft - terwijl ik weg was in het Zuiden, - gehoord van mijn geschiedenis met Greta en Joost, van mijn door ‘men’ reeds vooruit uitgemaakt engagement - - En hij is jaloersch, woest jaloersch. - - Omdat ik Joost heb liefgehad, daarom zal ik voortaan moeten boeten in mijn werk, worden genegerd, en misschien te eeniger tijd uitgestooten. - - Zonder antwoorden ga ik naar de deur. - Als hij-zelf me niet bedankt, zal het wel zoover komen dat ik mijnerzijds het hem moet doen. Dat zie ik al vooruit. En wat dan? - Wat dan? - Ik huil niet gauw. Maar ik ben nog zenuwachtig van de reis, en van de vermoeienis, en van het weerzien van de kamer waar ik ‘hem’ het laatst zag, en van het lange, pijnlijke wachten hier op het bureau, onder al die vijandelijke kleinzielige mannetjes en vrouwtjes. - - En er komt een nevel voor mijn oogen. - ‘Freule de Brienne?’ - - roept de chef mij terug, zakelijk, uit de hoogte. Zwijgend sta ik weer aan zijn bureau. - Ik ben overtuigd dat hij ziet hoe ik moeite heb niet te huilen. - Dat ontwapent hem, maakt hem murw. - ‘U schijnt wat zenuwachtig’ - zegt hij vriendelijk wordend ineens. - ‘U bent zeker wat overspannen. - Ik wilde U maar zeggen dat U zich niet behoeft te overhaasten met dit artikel, waarvan ik U sprak. - - Overmorgen is vroeg genoeg.’ - Hij geeft mij de hand - - over zijn bureau heen. - Zijn oogen kijken me aan, half medelijdend, half om vergeving vragend omdat hij zooeven zoo wreed was. - - Ik voel me zoo verlaten, zoo alleen, zoo ellendig, dat zijn plotselinge vriendelijkheid {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} me een weldaad is, overwint mijn instinctmatigen afkeer van zijn aanraking. - - Ik voel dat hij mijn hand drukt, warmer en langer dan een gewonen handdruk. - - ‘U moet het zich niet zoo aantrekken’ - zegt hij, bijna vertrouwelijk. - - Ik vraag niet wat hij bedoelt, of die woorden zien op zijn eigen aanmerkingen van daareven, dan wel op mijn door hem vermoede teleurstelling in Joost. - Het kan me niet schelen. Ik heb enkel een dankbaar gevoel omdat hij zoo goed is nu, omdat er, onder al die vijanden hier op het bureau, een is die mijn vriend wil zijn, die medelijden heeft met me. - - ‘Dank U,’ - antwoord ik met een stem die overslaat. - Maar nu ben ik weer me-zelve. Heelemaal me-zelve. Ik heb met oom Egbert gevochten. - - - Natuurlijk; het kon niet uitblijven. - Het moest zoo komen. - Aan ‘Tante’ reeds had ik 't gemerkt dat er iets was. - - Ik was haar dadelijk gaan opzoeken; ze stond klaar om uit te gaan en kon me dus slechts staande ontvangen. Daaraan schreef ik het toe op het eerste moment dat ze wat schuchter deed, wat verlegen - heel weinig vroeg naar mijn verblijf in 't zuiden, heel beslist er hare vreugde over uitsprak dat ik thans weer geregeld aan het werk zou gaan. - Maar daarna, toen ik bij tante Johanna niet thuis kreeg, niettegenstaande ze dien dag wèl thuis was - dat wist ik door ‘tante’ - en toen tante Martha, die ik op straat aansprak, héél stijfjes deed, en erg koeltjes zei dat ze nogal haast hadden, zij en Frances, daarna ging me een licht op - - - een licht dat ik iets misdaan had in de oogen van den familieraad. Wat begreep ik nog niet. - Oom Egbert is zoo goed geweest me dat duidelijk te maken. - Ik zat op mijn kamer te werken - ik was er heelemaal in - mijn gedachten mijlen ver weg van 't Zuiden, van Dolly, van alles wat niet hoorde in mijn gedachtengang van mijn stuk over vrouwenberoepen, dat bij gedeelten geregeld verschijnt in een der weekbladen van mijn chef. - Ineens werd er op de deur geklopt. En oom Egbert, met een genadiglijk: ‘Hoe maak je het, Kate,’ kwam binnen. - Ik zag dadelijk aan zijn strak gezicht dat er een bijzondere reden was voor zijn komst, een zeer bijzondere reden. - ‘Gaat U zitten’ - verzocht ik. - - Oom bleef staan. - Met een soort inquisitie-blik monsterde hij mijn eenvoudige kamer, de photo's op mijn schrijftafel, de boeken op mijn rekje, Heine, Ibsen, Kielland. ‘Is dat je lectuur?’ informeerde hij bij wijze van inleiding? - ‘Ja - - tenminste bij voorkeur.’ - - ‘Ken ik niet’ - zei hij, minachtend naar Kielland wijzend. - ‘Dat verwondert me niet. Ik kan overigens juist U in het bijzonder aanbevelen “Schnee”. Het heeft mij de oogen geopend voor heel veel huichelarij.’ - - Hij luisterde niet. - - ‘Ik heb geen tijd voor die moderne lectuur, - en ook geen lust’ - sneed hij af, pedant. ‘Voor mij zijn de klassieken goed genoeg. En de Bijbel!’ Toen, rondziende: ‘Een Bijbel zie ik hier niet - tot mijn spijt, Kate.’ - ‘Ik heb den inhoud vrij goed in mijn hoofd - Oom. En hij ligt overigens ook in mijn kast.’ - ‘Zoo.’ - - Hij keek me met een soort verbazing aan, als bracht dat antwoord hem even in de war. - - ‘Ik dacht eigenlijk dat je daarvoor te verlicht waart.’ - - ‘Ik geloof dat U heel veel van me denkt waarin U zich grootelijks vergist. Ik voel me niet te verlicht, noch voor den Bijbel noch voor eenig ander geloof. Ik ben van meening dat wij menschen niets weten, noch kunnen weten op dit gebied. Waarom zouden wij dus het recht hebben ons voor wat ook van dien aard te verlicht te vinden?’ Maar hij luisterde opnieuw niet meer. - Hij had zichtbaar iets op zijn hart waarmee hij voor den dag wilde komen. - Zonder het te vermoeden gaf ik-zelve hem een aanleiding om te beginnen door van onderwerp te veranderen en te zeggen: ‘Wat is het hier nog koud vergeleken bij Menton. Toen ik daar wegging werd het al bijna te warm.’ - - ‘Menton’ - herhaalde hij. - ‘Daarover wilde ik het juist met je hebben. - - - Je waart daar - - en - - je waart daar - geloof ik - niet alleen’. - Ik zag hem zoo grenzenloos verbaasd, beleedigd aan, dat hij dadelijk aanvulde zijn opmerking door te zeggen: ‘Ik bedoel, je waart daar immers samen met dat meisje, die Dolly de Brienne.’ - - ‘O bedoelt U dat’! - ademde ik op, glimlachend reeds om het misverstand. - ‘Ja, dat is zoo, ik ben eerst in haar pension geweest in Nice, en later was ik nog met haar samen in Monte Carlo en - -’ Ooms gezicht had intusschen de boetpredikuitdrukking aangenomen, die hem in de oogen van de kleine luyden van Kuyper zoo bijzonder indrukwekkend maakt. - - ‘Kate’, begon hij plechtig. - ‘Ik veronderstel dat je niet begrijpt dat een {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje als die Dolly geen gezelschap meer is voor jou. - Je kunt niet omgaan met haar - - en met ons tegelijk.’ - - (Wordt vervolgd.) Ingezonden stukken. Buiten verantwoordelijkheid der Redactie. Bestrijding der mode-dwaasheid om onze paarden te coupeeren. Hooggeachte Redactrice! Vergun mij aan het rekest van de ‘Afdeeling Nijmegen’, der Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren aan Z.E. den Minister van Oorlog, met open brief door ondergeteekende in zake bestrijding van het coupeeren onzer paarden, waarvan afdruk ook in uw blad welwillend is opgenomen, nog het volgende toe tevoegen: Het ‘Oberburgermeisteramt’ van de Stad Keulen heeft de directie van den stedelijken bespanningsdienst aangewezen, om bij aankoop van paarden aan niet gecoupeerde de voorkeur te geven, om op deze wijze mede te werken tot bestrijding van deze schennis. Op voorstel van de ‘Polizeibehörde’ te Stuttgart heeft de gemeenteraad aldaar bepaald, dat voor de stedelijke brandweer, gemeente-reiniging en voor de bereden politie geen gecoupeerde paarden meer aangekocht zullen worden. Door de ‘Landwirtschaftskammer’ voor de provincie Ost-Preussen is reeds sedert jaren voorgeschreven, dat paarden, die gecoupeerd zijn, op de tentoonstellingen niet voor een prijs in aanmerking kunnen komen. De ‘Landwirtschaftskammer’ voor de provincie West-Preussen gaf aan den ‘Verband der Tierschutzvereine des Deutschen Reiches’ in overweging, om bij het Ministerie van Oorlog te Berlijn daarop aan te dringen, dat het aan de Duitsche officieren verboden worde, om voor 't front van den troep gecoupeerde paarden te berijden. Het Bestuur der Brouwersvereeniging voor Berlijn en Omstreken heeft aan de leden voorgesteld, om bij aankoop van nieuwe paarden zulke, die gecoupeerd zijn, te weigeren. De ‘Polizeibehörde’ van de stad Hamburg heeft een ‘Merkblatt’ doen verspreiden, om het coupeeren der paarden tegen te gaan; zij beschouwt het als een verblijdend teeken des tijds dat de Duitsche Vereenigingen voor Dierenbescherming, de remonte-commissies, de landbouw- en fokvereenigingen den strijd tegen deze dwaasheid, door de mode geboden, aangebonden hebben. Zooals ik reeds in het rekest der ‘Afdeeling Nijmegen’ bovengenoemd aangetoond heb, zijn gecoupeerde paarden in Duitschland uitgesloten voor aankoop door den ‘Kaiserlichen Marstall’ en door de Remonte-commissies. Het begint te dagen! Wanneer ook voor ons land? Met mijnen beleefden dank aan U, hooggeachte Redactrice, Uw dienstw. VAN LAER. Voorzitter der ‘Afd. Nijmegen’ d. Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Dieren. Nijmegen, Juli 1913. De Tentoonstelling ‘de Vrouw’ 1813-1913. II. We verplaatsen ons nu in het jaar 1813 en begeven ons in het gebouw van een honderd jaar geleden. Aan de voordeur een massief koperen ornament, daaronder een kanten doekje, een kraamkloppertje zooals het in vroeger tijd de gewoonte was, wanneer een kindje in dat huis geboren was. 't Eerst komen we in de huiskamer, waar de vrouw des huizes zit te werken met een groote naaidoos vóór zich. Op den grond een koperen theestoof, koperen voetwarmers, speelgoed van de kinderen, een loopstoel, enz. Hè, wat ziet die kamer somber! Gauw loop ik er uit en kom in de eetkamer, waar een gedekte tafel met kristalwerk staat, een eetservies met vergulden randen, alles even log en groot en massief! Wat 'n dikke glazen, niet om voor je pleizier uit te drinken! Ramen met kleine vierkante ruitjes, die het uitzicht belemmeren en weinig licht doorlaten. Lepels, vorken, messen, geen zweem van élégance; stoelen, tafels, alles even ongracieus! Neen, ik voel veel meer voor het sierlijke, het fijne van onzen tijd! En nu zijn er zooveel menschen die al dat oude gedoe bepaald verafgoden, die er schatten van geld voor over hebben! Hoe kunt ge toch die logge, zware dingen mooi vinden? Is 't alleen, omdat ze zoo oud zijn? Het mooiste wat ik vind in die eetzaal 1813 zijn de fijne koperen of gouden sphinxenkopjes in den schoorsteen gebeeldhouwd! O, wat is dàt fijn en wat een tegenstelling met al die grove dingen! Nu komen we in de keuken, die heel typisch is. Een pomp, een tafel met 5 gecompliceerde pooten, heel leelijk naar mijn smaak. Er hangt aan den wand een lijst van werkzaamheden voor de dienstboden, wat ze moeten doen gedurende de week. Op de tafel een kaars met zwavelstokken. Allerlei borden versieren den schoorsteen met spreuken als: ‘Zout is beter dan goud’. ‘Arm maar eerlijk.’ ‘Bid en werk.’ Aan den anderen kant hangt veel koperwerk, dat prettig aandoet. De provisiekamer iets verder op, is goed gevuld, vooral veel worsten hangen aan de zoldering en dan op de planken veel kaas en {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} flesschen. Tonnen bier op den grond, dit deed me onwillekeurig denken aan de schilderijen van Jan Steen, die me zoo weêrzinwekkend zijn wegens de braspartijen daarop voorgesteld. De trap opgaande komt men in de salon 1813, salet genaamd, waar een dame voor de vleugel zit en een heer met viool er bij, in oud-hollandsche kleederdracht. 't Theeservies hier, ook al log en dik; wat akelig om thee te drinken uit zulke dikke kopjes! In de slaapkamer zit een baker bij de wieg, waarin een kindje moet verbeelden te slapen. Er hangen roode geruite gordijnen, stel je voor, dat je daar achter moest slapen nu. Alle meubelen zijn weer echt solide en zwaar. O! honderdmaal liever in een slaapkamer door Pander ingericht, vol licht en ruimte en leuke meubels! Effen zeildoek, effen karpet en blauw pluchen overgordijnen, met eikenhouten meubels, zoodat je zelf vroolijk en blij wordt, als je er op kijkt! Geen sombere inrichting van 1813, waar je van de soliditeit en braafheid en degelijkheid geen weg meer weet, dat op je drukt, meubels, die niet kapot kunnen, ómdat ze zoo écht degelijk zijn en waar je dan ook altijd op moet kijken vele generaties achter elkaar, die je, als 't ware, kunnen vertellen al de gebeurtenissen in je familie van honderd jaren her. - - - - Verder komt een gebouwtje, waarin een beknopte schets wordt gegeven van den arbeid van de vrouw in dien tijd; vervolgens een paar gebouwtjes, waarin allerlei oud-Hollandsche dingen, kleêren, kantwerk, enz. wordt geëxposeerd. Het kantwerk en borduursel is prachtig, maar die groote horloges (ik dacht dat het bonbonnières waren) zijn die nu mooi? Oud-Hollandsche costumes, allergekst en leelijk, vind ik. De tegenwoordige mode is zoo schilderachtig, zoo mooi van lijn wordt een vrouwen-figuur, als men zich goed weet te kleeden. Ik ging er heen met een paar bejaarde dames, die opgetogen waren over die antieke voorwerpen; ze konden zich zoo goed verplaatsen in die omgeving, want ze hoorden zooveel daarvan van hunne grootmoeders! Ze voelden een zekere piëteit, toen zij het gebouw 1813 betraden, ze bewonderden zooveel, wat ik afschuwelijk vond, van geen - lijn - te hebben, van - onaangenaam - doen - aan - het oog. Ik kan dat alles niet mooi vinden; het streelt niet mijn schoonheidsgevoel, het doet me denken aan erg degelijke menschen, ik vind ze criant vervelend, er zit geen leven in, ze zijn zoo onverslijtbaar. Het grachtje, dàt is aardig met die winkeltjes en vooral bekeken uit den tuin, dàt is schilderachtig, maar verder ben ik blij, als ik weer in 1913 te land kom. 24 Juni 1913. C. ARNTZENIUS. Varia. I. Over hygiëne en corsetten. Een correspondente vroeg mij onlangs, naar aanleiding van mijn aanbeveling der corsetten van mevrouw Marie Derwel, Anna Paulownastr. 19 den Haag, of ik openlijk de namen zou willen noemen der door mij in het bewuste artikel aangevoerde doktoren. Het artikel in quaestie is verschenen omstreeks December of Januari van den afgeloopen jaargang, en bevatte o.a. de meedeeling dat een onlangs geopereerde dame, die haren arts kennisgaf corsetten van madame Derwel te dragen, daarop van dezen het voor madame Derwel zeer vleiend antwoord ontving: ‘Dan behoef ik Uw corset niet eenmaal te zien; hare corsetten zijn steeds aan te bevelen.’ In hetzelfde artikel vertelde ik ook van een in het buitenland op een badplaats vertoevende hollandsche, die insgelijks de ervaring had opgedaan dat het door madame Derwel haar aangemeten corset terstond werd goedgekeurd door den haar toen behandelenden duitschen specialiteit. Alvorens te voldoen aan den wensch mijner correspondente - een wensch intusschen gevolgd door meerderen van dien aard van verschillende zijden - heb ik gemeend het verlof te moeten vragen van madame Derwelzelve tot het openlijk noemen der bewuste namen. Dat verlof gaf zij mij, en ik ben blijde daardoor in de gelegenheid te zijn aan veler verlangen te kunnen voldoen. Professor Wenckenbach, vroeger te Groningen, thans in Duitschland, en dr. Geheimrat Schliess te Baden-Baden, zijn de beide artsen op wier gunstig oordeel madame Derwel zich mocht beroemen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Voorheen en Thans, of de Spoorweg des Levens. Het is 25 jaar geleden, dat te Delft aan de Voldersgracht, in plaats van den heer Petillon een nieuw Schoolhoofd werd benoemd, de heer ter Laan. Al spoedig kwam te voorschijn, dat de man ‘socialist’ was. Sommige menschen, als zij die school passeerden, maakten angstig een kruisje - of klopten geheimzinnig driemaal met hun vinger tegen een boom, - om het gevaar af te wenden, van dien man besmet te worden. Het volk, - verzamelde zich voor dien man's woning, om de ruiten in te gooien, of revolverschoten te lossen. Angstig zaten vrouw en kinderen in de kamer aan de straat, de droeve dingen af te wachten, die komen zouden. Er loste een schot!! Toevallig kwam ik daar langs. Al die menschen kenden mij van aanzien of van naam. Ik ging er tusschen loopen, hun uitlachen. ‘Menschen’, zei ik ‘jullie zeggen altijd dat je vrij wilt wezen te doen en te denken zoo je wilt; wat verdomd-flauw vind ik dat van jelui, dien man nu ook niet te laten denken en doen zoo hij wil. Hij doet niemand overlast aan. Beschaamd, met de staart tusschen de beenen, trok het volk morrend weg, nog loens achterom kijkend naar hun verloren prooi, de ‘rooie’, die ze hadden willen vernietigen, verscheuren! Nu, 25 jaar later! Geheel de ‘rooie’ vlag in top. De aanvoerder geëerd door de Koningin! Elf kanonschoten te zijner eere. Een heel ‘bos’ hulde. Eerder, de rooien gooien met mest - nu strooien met bloemen. Toen, de menschen die het luidst schreeuwden van Oranjeboven, het meest door de politie de hand boven 't hoofd gehouden. Nu, een Inspecteur die de menschen uit elkaar ranselt, omdat ze zingen van Oranje! Voorheen en Thans. - De Spoorweg des Levens! H. VAN HOLK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Nora. - Met innig veel leedwezen ontving ik Uw kaart. Het spijt mij zoo heel erg voor U; maar het is toch nog een groote troost, dat gij Uw familie om U heen hebt in deze omstandigheden. Overigens kan ik mij zoo voorstellen, dat gij steeds denkt aan het vorig jaar, en aan hoe alles toen nog was voor U. Het leven is één groot raadsel, en het waarom komt ons steeds weer op de lippen, bij al die ellende om ons heen en in eigen lot! Schrijf mij eens spoedig hoe het verder gaat? Hartelijk gegroet. O.G.T. van V. - Het thans door U gezonden artikel heb ik vernietigd, omdat de inhoud m.i. te weinig wetenschappelijk is voor dit onderwerp. Ik haal één zin aan uit Uw epistel ter verduidelijking mijner meening: ‘Want iedereen die een boek ter hand neemt, dat de natuurlijke ontwikkelings-geschiedenis van bacil tot mensch behandelt, wordt zoodanig door de feiten geboeid, dat de verhalen van Adam en Eva en de arke Noachs als voorgoed door den lezer moeten worden beschouwd tot het gebied der sprookjes te behooren.’ - Indien die bewering werkelijk opging, dan zouden er niet duizende en honderd-duizende ontwikkelde menschen zijn, die er allerlei soort van gelooven op nahouden. Gij kwetst die allen m.i. noodeloos door een zoo oppervlakkigen aanval. Ik heb niets tegen de opname van een zakelijke uiteenzetting op wetenschappelijke gronden, maar moet bezwaar maken tegen zulk een niet-voldoende-gemotiveerden uitval. Van der B. - Ik heb U reeds particulier geantwoord, doch geef U ten overvloede langs dezen weg kennis, dat ik Uw stuk heb aangenomen als feuilleton (Het groote monster). M.v.W. - Ik dank U zeer voor Uw vriendelijke toezending. Inderdaad is het bewuste stuk geheel naar mijn geest, en maak ik er gaarne gebruik van. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} U. Th. (den Haag). - Ik vind van U geen pseudoniem, noch volledig adres tot terugzending. Tot mijn leedwezen kan ik de bewuste gedichtjes niet plaatsen; er is zooveel copie. Zij zijn vernietigd. Bob. - Voor Uw vriendelijken brief dank ik U zeer. Eerlijk gezegd herinner ik mij niet dat gij mij vroeger reeds hebt geschreven. Het spijt mij dat gij aan Uw voornemen mij opnieuw iets van U te laten hooren eerst zoo langen tijd daarna gevolg hebt gegeven, maar, gelijk blijkt uit Uw brief, is Uw sympathie voor mij intusschen niet verflauwd. Ja, het is alles zoo héél waar, dat wat gij schrijft naar aanleiding van mijn stukje onlangs; ‘Wees U-zelf zei ik tot iemand, maar hij kon niet, hij was niemand.’ Het willen schitteren in een ietwat hoogeren kring dan dien waarin men is opgevoed, en het zich dientengevolge schamen voor vroegere kennissen en vroegere omgeving is den meesten menschen helaas in hooge mate eigen. Reeds in de Camera Obscura heeft Beets die hebbelijkheid zoo uitnemend ontleed in de vertrouwelijke ontboezemingen van Juffrouw Kegge dienaangaande aan Hildebrand, wanneer zij hem haar nood klaagt, dat de families waarmede zij in de stad harer inwoning wel zoude willen omgaan zoo terughoudend blijven, terwijl die, welke hunnerzijds hen gaarne met open armen zouden ontvangen, weer niet zijn naar haar, juffrouw Kegge's smaak. - Zulke rijkgeworden typen als de Kegge's zijn echter waarlijk niet de eenigen die zich schuldig maken aan deze laffe en beslist-burgerlijke soort van hoogmoedigheid. Men vindt die leelijke en laffe eigenschap in alle standen en kringen. Wat mij betreft, ik vind dat ik dezelfde blijf met wien ik ook verkies om te gaan. Dat is mijn levensopvatting in dezen. - Nietwaar, de trouw en de liefde van een hond staan in al deze dingen zoo oneindig ver boven de vriendschap der meeste menschen! Een hond heeft U lief, en toont U zijn aanhankelijkheid in nood en tegenspoed en armoede evengoed als in voornaamheid en vreugde. Gij behoeft mij echter niet ‘te benijden’ dat ik zoo vele honden heb. Wij hebben voor onze omstandigheden en onze kleine stadswoning veel te veel aan 4 honden. Het toeval echter, het medelijden, heeft het zoo gewild, en wij moeten het nu voor lief nemen. Echter, ik kan U verzekeren dat het heel dikwijls grooten last geeft, niet door de arme, lieve honden-zelven, maar wel door den onwil en de tegenwerking van het beminnelijke ras, dat is genaamd: menschen. Als die maar in iets worden gehinderd, hoe gering ook, dan gaan ze, zoodra het een dier geldt, luide te keer, en schreeuwen en schetteren dat het een lust is. Voor ingezondenstukken-schrijvers (vooral anonym natuurlijk) is elke klacht, die zij verzinnen kunnen over de dieren, ook steeds een welkome aanleiding om de pen in den inkt te doopen, en het geluk te smaken zichzelf gedrukt te zien ‘in de krant.’ Met bijzondere instemming las ik Uwe beschouwing over Hagenbeck omdat ik-zelve er precies evenzoo over denk. Ik neem die daarom woordelijk over: Wat kunnen de menschen toch wreed zijn jegens dieren! Nu bijv: is Hagenbeck hier met zijn gedresseerde leeuwen, enz., en, hoewel tal van menschen het griezelig of eng vinden, gaan zij er toch naar toe, er niet bij denkende hoevele folteringen die dieren hebben ondergaan eer zij gedresseerd waren... En als je dan hoort de opgetogenheid van de menschen, die het gezien hebben, en je leest de lofvolle couranten-artikels, dan verwonder ik mij altijd dat de meeste menschen zóó blind kunnen zijn. Want het is blindheid; de meeste menschen hebben niet het vermogen door den laag leugen, die zooveel bedekt, heen te zien. Dat vermogen krijgt men eerst door heel veel ondervinding en een aangeboren waarheidszin. Wat het slot van deze Uw opmerking aangaat, ik geloot dat heel veel menschen ook niet anders wenschen te zijn dan blind, omdat zij gemakshalve hunne oogen en ooren willen sluiten voor het leed hunner naasten, in menschen- en dierenwereld beide. ‘De meeste menschen durven ook niet voor de waarheid uitkomen’ - schrijft gij iets verder - ‘en eerlijk hunne meening zeggen; uit vrees voor het oordeel der wereld. Aan dat oordeel offeren zij hun eigen-ik op.’ Inderdaad, het is treurig maar waar dat slechts heel enkelen den moed bezitten eener eigen onafhankelijke overtuiging, terwijl de overgroote meerderheid napraat en nadoet wat een ander zegt en doet. De slaven-ziel-achtigheid zit 'm ook in dit opzicht onuitroeibaar in de menschen, in de groote massa. Zij moeten leiders of leideressen hebben, die zij nabauwen, en voor wier meening zij de vlag strijken in elk opzicht. Daaraan ook is het toe te schrijven, dat men steeds nieuwe ‘modes’ heeft op elk gebied, ‘modes’ in den godsdienst, ‘modes’ op het punt van hygiëne, ‘modes’ in de literatuur, in de kunst, tot zelfs in de plaatsen die bereisd worden, of in de bloemen van den tuin en de salons. Menschen die b.v., toen de Christian-science pas ontstond, hartelijk er om lachten, verbeelden zich thans (ik ken er zoo persoonlijk) dat het chic en up to date is er aan mee te doen, en ratelen met denzelfden zwier voor U af ophemelende zinnetjes erover, als zij vroeger afratelden dito afkammende zinnetjes. Dito, dito, waar het geldt b.v. het Vredes-paleis, of prinses Juliana, of de Rijn. Het hoort er heden ten dage bij op een Rijnreisje neer te zien, omdat iedere Hollander, hoe bescheiden van beurs ook, zich dat genot tegenwoordig veroorlooft. En nu vraagt het soort mode-menschen, b.v. dat ik op het oog heb, er geen oogenblik naar of de Rijn mooi blijft natuurlijk, maar alleen of het nog in de mode is haar te roemen. Neen; 't is nu mode minstens naar de Riviera of naar St. Moritz te zijn geweest, zoo niet naar Caïro of Rome of Indië. Dus, de Rijn moet worden naar beneden gehaald - meenen zij! Ik denk altijd, als ik dit soort mode-reizigers ontmoet, hoe 't is een beleediging voor de schepping en de natuur, dat zij er in rond wandelen! Zij genieten niet; zij reizen alleen om te bluffen als ze weer thuis zijn. Zeker, gij kunt zeer goed in Scheveningen een photo gezien hebben, bij een photograaf, van onze twee jongens. Ik weet namelijk dat deze een bijzonder-goed-gelukte photo (geschenk van onze Marie aan ons) een tijd lang heeft geëtaleerd. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik meen bovendien dat een andere photograaf (onder de galerijen) óók een kiekje exposeerde van hen. Benjamin, de witte, komt altijd zoo héél mooi erop. Hij is ook in werkelijkheid een ‘leuk beest.’ Maar, helaas neen, hij gelieft zich niet te gewennen aan het poesje. Zoodra hij dit maar ziet, zet hij het op een schreeuwen van louter jaloezie. En, daar poesje uiterst schuw is, vertrekt deze dan haastig uit zijn tegenwoordigheid, hetgeen ik eigenlijk maar 't best vind, omdat zij m.i. meer gevaar oplevert voor Benjamin dan omgekeerd, (van wege hare scherpe nagels en zijn mooie oogen). Daarentegen verdragen de andere drie zich allen volkomen met het vondelingetje-poes en hebben haar geheel tot zich genomen. Benjamin echter houdt zich altijd meer àpart. Ik schrijf dit daaraan toe dat hij van zulk een geheel ander ras is dan de anderen; in zijn maniertjes, zijn aanhaligheden, zijn speelschheid, zijn ondeugende streken, zijn opgewondenheid, zenuwachtigheid, zachtheid, in alles is hij een geheel àpart beest. - Dank voor Uw lieve groeten aan hen allen. J.W.D. van A. (Ned. Indië). - Gelijk gij zult hebben gezien heb ik in de vorige Lelie, op verzoek van een theosoof, een zeer langen ‘open brief’ opgenomen, geschreven naar aanleiding van de Leadbeater-beschuldigingen namens de vereeniging van Mrs Annie Besant. Daaruit kan U blijken, hoezeer het mij te doen is om absolute onpartijdigheid, en om niets anders. Wat echter den hoogen pedanten toon aangaat van Uw ingezonden stuk, laat mij U zeggen, dat voor dergelijke geheel onbewezen aantijgingen geen plaats is in de Lelie. Mr. F.H. Fussel heeft eene brochure geschreven, die U niet bevalt. Mij wel, maar indien gij daartegen geen andere bewijzen hebt aan te voeren dan hem uitschelden, doe dat dan s.v.p. in een ander blad dan de Holl. Lelie. Ja, den abonné die mij verzocht de bewuste bespreking nogmaals over te nemen, ken ik persoonlijk, en hij had zeer gegronde redenen tot zijn verzoek. Waarom ontzegt gij hem het recht datgene te lezen wat gij liever wilt verzwegen hebben? Waarom moet ik Uw ‘weloverwogen woorden’ gelooven, en niet die van den heer J.H. Fussel? Tot het een heb ik even weinig reden als tot het ander, daar ik noch U ken noch hem. Hij echter schreef een met data en feiten en getuigenissen (van den heer Leadbeater-zelf) gestaafde uitlegging van de redenen, die een scheuring teweeg brachten tusschen de eerste theosophische vereeniging (mrs Tingsley) en de nieuwe (mrs Besant). Die brochure heb ik zakelijk weergegeven, mij met allen nadruk houdend aan het zakelijke gedeelte van den inhoud, en er op wijzend uitdrukkelijk, hoe ik mij (geen theosoof zijnde) geen partij wensch te stellen in de zaak als zoodanig. Dat standpunt handhaaf ik, en ik verzeker U dat ik volkomen bereid ben eene eventueele brochure Uwerzijds, indien die ook data en feiten en getuigenissen inhoudt, even uitvoerig en even onpartijdig te bespreken. Zoolang gij U echter ertoe bepaalt op hoogen toon kwaad te worden, veroorloof ik mij aan Uw oordeel noch aan Uw voorstelling ook maar eenig gewicht te hechten. Indien gij een werkelijk theosoof zijt, dan raad ik U aan een voorbeeld te nemen aan de geheel andere gematigde wijze van optreden van den correspondent op wiens verzoek ik den voornoemden Open Brief overnam, en met wien ik (insgelijks over het geval Leadbeater en Annie Besant) een zeer aangename correspondentie voerde (zie rubriek corr: Theosoof). ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting Red: Ged. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Juli 1913 27ste Jaargang. No. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Onmacht, door A.-Z. XII. - Ik durf te leven, door S.W. Hardenberg. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Heleen, door A.W.O. - De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. III. - Tooneeloverzicht, door Stella Mare. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Onmacht. XII. Midden-Java, 14 Juni 1913. In ‘de Avondpost’ van 26/27 April j.l. publiceert Mr. G.D. Willink, oud-rechtelijk ambtenaar in Indië, thans in den Haag, een zeer lezenswaardig artikel, getiteld ‘Buitenlandsch kapitaal in Ned-Indië, een brandend koloniaal vraagstuk’. Mr. W. zegt daarin zeer terecht dat ons volkje van slechts 6 millioen menschen, met een beperkt kapitaal, niet bij machte is de honderd duizende bouws braakliggende gronden der Buitenbezittingen in cultuur te brengen. Zoo spoedig mogelijk wenscht hij dat alle mogelijke bepalingen uit onze erfpacht- en mijnbouwwetgeving geschrapt worden, die den buitenlander in den weg staan om zijn geld in Indië te beleggen. Dit wenschen wij ook, maar wij zijn er nog ver van dat die belemmerende bepalingen ingetrokken zullen worden, al verzuimt de Gouverneur-Generaal niet, bij elke gelegenheid die zich voordoet, in toespraken, gericht tot consuls, de verzekering te geven dat zoowel Nederlandsch als buitenlandsch kapitaal welkom is voor de ontwikkeling der Buitenbezittingen. Men doet dan ook het best deze speeches van Z.E. - al is het ook minder parlementair uitgedrukt - als lak te beschouwen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} want in werkelijkheid worden zoowel Nederlanders als buitenlanders, bij het aanvragen van gronden in erfpacht, op zoodanige wijze door de ambtenaren tegengewerkt en op kosten gejaagd, dat men vooreerst wel genezen zal zijn pogingen in het werk te stellen nieuwe erfpachtsaanvragen in de Buitenbezittingen te doen. Alvorens het bovenstaande te bewijzen, willen wij nog iets bespreken, dat Mr. W. in zijn artikel minder juist voorstelt. Hij zegt daarin dat Engelschen nu reeds een kapitaal van 135 millioen speciaal voor rubber in Indië hebben belegd en Frankrijk en België voor ± 30 millioen, terwijl de beleggingen van Oostenrijkers, Duitschers en Amerikanen nog te onbeduidend zijn om daarvan melding te maken. - Hieruit zou men opmaken dat reeds veel buitenlandsch kapitaal in landbouwondernemingen op de Buitenbezittingen is vastgelegd. Wij moeten hierbij opmerken dat het grootste gedeelte van die kapitalen werd gebezigd tot aankoop en voor werkkapitaal van op Java gelegen bestaande ondernemingen, dan wel wat de Buitenbezittingen betreft voor gronden die, reeds lang door Nederlanders in erfpacht waren verkregen en daarop door buitenlanders, vaak tegen hooge prijzen, werden overgenomen. Maar laat een buitenlander eens zelf of door een gemachtigde woeste gronden in de Buitenbezittingen aanvragen, hij zal dan ondervinden dat er een enorm verschil is tusschen het overnemen van een bestaande onderneming op Java, waarbij hij met zaakkundige en coulante personen te doen heeft, en het aanvragen van erfpachtsperceelen in de Buitenbezittingen, waar hij met ambtenaren heeft te maken, die vaak hun best doen de bestaande bepalingen zóó uit te leggen, dat er alle kans is dat de gronden geweigerd worden, of in het gunstigst geval, dat hij een paar jaren moet wachten alvorens de gronden hem in erfpacht worden toegewezen. Om nu te bewijzen welke moeielijkheden men ondervindt, vestigen wij de aandacht op het volgende. Alhoewel zoowel op Java als in de Buitenbezittingen alle niet geoccupeerde boschgrond sedert tientallen van jaren bij Staatsblad als Staatsdomein is verklaard, m.a.w. eigendom van den Staat is, weet elk aanvrager van woeste gronden - en wij moeten aannemen dat de ambtenaren dit evengoed weten, - dat men geen □ meter grond in erfpacht kan krijgen of men moet de hoofden der streek waar men de gronden wenscht aan te vragen ‘douceurs’ geven. Wat Java betreft veroorzaakt dit ook geen soesah, men neemt eenige artikelen mede waarvan men weet dat de hoofden op gesteld zijn zooals: mooie sarongs, horloges, regenjassen, zadels, enz., enz., voorloopig deelt men die cadeaux onder de hoofden, die bij de aanvraag betrokken zijn, met de belofte dat ze nog een som geld zullen ontvangen wanneer de gronden in erfpacht zijn toegewezen. In eenige streken van de Buitenbezittingen is de toestand echter anders; behalve de voorloopige cadeaux, eischen de hoofden vaak een flinke som cash voordat de erfpacht is toegewezen en nu komt de eerste moeilijkheid: indien men de gevraagde som al zou willen betâlen en men is gemachtigde van een buitenlandsch kapitalist op wiens naam men de gronden aanvraagt, hoe moet men dan die som verantwoorden? Want het verstaat zich: de man die het geld ontvangt, weigert daar een quitantie voor af te geven. Het gevolg hiervan is dat men hem dus geen contante betaling kan doen, waarop het hoofd naar den controleur gaat met allerlei motieven waarin hij betoogt dat de aangevraagde gronden niet in erfpacht kunnen uitgegeven worden, en de controleur vaak belast met een andere onderafdeeling behalve zijn eigen ressort, wegens het algemeen te kort aan ambtenaren, heeft feitelijk geen tijd de beweringen van het hoofd zelf te onderzoeken en het resultaat is dat de gronden geweigerd worden. De moraal van de geschiedenis is - zooals onze berichtgever zich minder parlementair maar zeer juist uitdrukte - geen ‘smeer’, geen gronden. Maar behalve deze ‘smeer’-quaestie zijn de bepalingen zóó gemaakt dat men geheel aan de willekeur van ambtenaren is overgeleverd. In de Instructie voor de behandeling van erfpachtsaanvragen op de Buitenbezittingen, Indisch Staatsblad No. 265 van 1911 zijn bij § 3 eenige bepalingen opgenomen, waarbij zonder plaatselijk onderzoek de gronden al direct kunnen geweigerd worden, o.a. wanneer om hydrologische, klimatologische of boschbouwkundige redenen de ontginning der gronden dient uitgesloten te blijven; wanneer de gronden benoodigd zijn voor uitbreiding van den inlandschen landbouw en ook nog wanneer de gronden kennelijk slechts met speculatieve bedoelingen zijn aangevraagd. Indien al die gevallen zich niet voordoen, dan ontvangt de aanvrager volgens § 4 van bovengenoemd Staatsblad van het Hoofd van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewestelijk Bestuur een Besluit waarin hem een termijn wordt gesteld - gewoonlijk is die termijn zes maanden - om door het kappen van voetpaden als anderszins de commissie van onderzoek - bestaande uit den controleur en een inlandsch ambtenaar, alias de eischer van het ‘smeer’ - in staat te stellen tot de plaatselijke opneming der gronden, waarvan de grenspunten moeten voorzien zijn van zichtbare merkteekenen van eenige duurzaamheid. Niettegenstaande dit Staatsblad van 27 Maart 1911 is, is het wel merkwaardig hier aan te teekenen dat na dien datum het besluit waarbij men wordt verzocht voetpaden te doen kappen, dan eens was afgegeven en geteekend door den controleur, dan weer door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur of namens dien door den gewestelijken secretaris. Maar in alle geval heeft men eenmaal zulk een Besluit ontvangen, door wien dan ook geteekend, dan concludeert men daaruit dat er geen bezwaren zijn die de uitgifte in erfpacht belemmeren, want waren die er wel dan zou men geen Besluit ontvangen hebben. Hierop geheel vertrouwende gaat men over tot het maken van voetpaden langs de grens en het plaatsen van merkteekenen van eenige duurzaamheid, en iedereen zal kunnen nagaan dat dit werk op gronden bedekt met zwaar oerwoud een zeer kostbare geschiedenis is, waar men niet met een paar honderd gulden mee afkomt. - Bij een aanvraag deelde onze berichtgever, hier kortheidshalve Q. genoemd, gemachtigde van een Engelschman, ons mede, dat hij alsvorens tot grenskapping over te gaan, nadat hij het door den controleur geteekende besluit had ontvangen, zich zekerheidshalve schriftelijk tot den assistent-resident wendde met verzoek hem te willen inlichten of er bezwaren waren tegen de uitgifte in erfpacht der aangevraagde gronden en het antwoord was - dit werd ons ter inzage gegeven - dat de bevolking den grond wilde afstaan, mits hen daarvoor een billijke schadevergoeding werd uitbetaald. Dit doelde in dit geval op eenige weinige aanplantingen van gambir, die zich binnen de grenzen van het aangevraagd perceel bevonden. Op dit bericht ging Q. over tot grenskapping, hetgeen f 1500,- kostte, en toen dit geschied was eischte men liefst maar f 84000.- schadevergoeding, want het bleek dat er veel meer gambirtuinen waren dan oorspronkelijk door het Hoofd - lid van de Commissie van onderzoek - opgegeven; hij had dit èn tegenover den controleur èn tegenover Q. met opzet verzwegen. Men zal zich afvragen waarom verzweeg de man dit, en het antwoord is omdat bedoeld hoofd cash f 1000.- ‘smeer’ had gevraagd, wat hem natuurlijk geweigerd werd. - Het erfpachtrecht werd daarop afgewezen. Bij een andere gelegenheid, toen Q. een theeperceel van ongeveer 2000 bouws had aangevraagd, had het betrokken hoofd de onbeschaamdheid contant f 2500. - te eischen plus 10% der netto opbrengsten der onderneming; hij zou wel zóó welwillend willen zijn laatstgenoemde gelden aan de bevolking uit te keeren! Volgens hem was de bevolking eigenaar van den grond en de staatsdomeinverklaring van nul en geener waarde, de hoofden als vertegenwoordigers der bevolking hadden alleen over uitgifte van gronden te beschikken en niet de regeering!!! Wanneer de geëischte f 2500.- betaald waren en Q. een onderhandsch op zegel geschreven contract had gesloten, wat betreft de richtige uitbetaling der 10% van de netto winst, zou het Hoofd wel zorgen dat de erfpacht verleend werd. Maar Q. ging niet accoord met het voorstel, hij koos de wijsste partij en trok zijn request van aanvraag in op het kantoor van den controleur, zoodat, tenminste wat dit perceel betrof, geen onnoodige uitgaven werden gedaan voor grenskapping. Bij een derde aangevraagd perceel voor rubber- en klappercultuur geschikt, vroeg het Hoofd geen ‘smeer’ vooruit, zoodat na ontvangst van het door den controleur geteekend besluit, waarin gezegd werd de grenzen te doen kappen, Q. à raison van f 1500.- daartoe overging. Dat het Hoofd, wonder boven wonder, zich niet vooraf wilde laten betalen, is wellicht alleen te verklaren aan de omstandigheid dat dit perceel nogal afgelegen gesitueerd was, en hij dus mogelijk onbekend was met de gewoonte zijner collega's om ‘smeer’ vooruit te vragen. Ter verkrijging van alle zekerheid schreef Q. ook ditmaal den controleur of er wellicht bezwaren waren, en het antwoord ons ter inzage aangeboden was in alle opzichten bevredigend, zoodat Q. den heer H. engageerde om zich te belasten met de grenskapping van het terrein. Toen dit werk volbracht was werd Q. door den heer H. bericht, ook dit schrijven werd ons ter inzage gegeven, dat tijdens de grenskapping hoegenaamd geen bezwaren door de bevolking werden voorgebracht, alleen wenschte zij een terrein van slechts eenige bouws te behouden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} als weidegrond voor karbouwen, welke aangelegenheid door den controleur zou geregeld worden. Daarop schreef Q. den controleur op welke wijze deze quaestie geregeld moest worden, maar beide brieven bleven onbeantwoord. - Kort daarop sprak Q. den controleur, die hem mededeelde dat hij geen tijd had kunnen vinden zijn brieven te beantwoorden en de stukken der aanvraag met een afwijzend advies aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur waren doorgezonden, omdat buiten het perceel gelegen rijstvelden gebrek aan water zouden hebben indien het aangevraagd perceel ontgonnen werd. Van Buitenzorg kwam dan ook spoedig het Regeeringsbesluit dat de aangevraagde 3000 bouws wegens hydrologische bezwaren moesten geweigerd worden. Resultaat: voor de tweede maal een nuttelooze uitgave van f 1500.-, hetgeen vermeden had kunnen worden indien de controleur, zooals trouwens de bepalingen voorschrijven, instede van een besluit tot grenskapping te zenden, Q, vooraf had ingelicht dat er hydrologische bezwaren waren. De loop van deze zaak toont ten duidelijkste, dat de controleur bij zichzelve heeft gedacht dat het maar het beste is buitenlanders, die de vermetelheid hebben erfpachtsgronden te vragen op Ned. Indisch grondgebied, voor f 1500.- erin te laten vliegen. Q. won omtrent deze zaak rechtskundig advies in, en deed den advocaat de vraag of het raadzaam zou zijn den controleur bij de Regeering aan te klagen en eene vergoeding te vragen voor de geleden schade; de advocaat adviseerde dat dit geheel nutteloos zou zijn, daar de regeering per sé afwijzend zou beschikken op zulk een verzoekschrift, daar in het oog van de regeering een ambtenaar tegenover een particulier toch steeds in het gelijk wordt gesteld. Behalve de hierboven aangehaalde perceelen door de Regeering afgewezen, werden nog twee theeperceelen aangevraagd waarvan de erfpacht tenslotte werd verleend, zij het ook na eindelooze tegenwerking hier uitvoerig wordt medegedeeld, al is het alleen om het feit te bewijzen dat de Regeering er wel degelijk op uit is buitenlandsche aanvragers zooveel mogelijk tegen te werken, waardoor de bewering van den Gouverneur-Generaal dat in Indië een open deur politiek wordt gevolgd, eenvoudig als een mystificatie is te beschouwen. Nadat de stukken van de hierboven bedoelde erfpachtsaanvragen herhaaldelijk naar Batavia waren opgezonden geweest en om ons onbekende redenen voor de zooveelste maal naar het Gewestelijk Bureau ter behandeling werden teruggezonden, begaf Q. zich naar dat bureau om eens te informeeren wat daarvan wel de reden kon zijn. Op dat bureau werd Q. te woord gestaan door den Secretaris, die hem de vraag deed of hij wel bekend was. met den inhoud van het bepaalde bij § 3 van Staatsblad No. 265 van 1911, waar onder anderen vermeld is dat gronden, kennelijk slechts aangevraagd met speculatieve doeleinden, direct kunnen geweigerd worden. En op grond daarvan eischte de Secretaris dat Q bewees dat hier geen speculatie in het spel was. Uitdrukkelijk teekenen wij hierbij aan en vestigen er vooral de aandacht op, dat terzelfder tijd in liet gewest door Nederlanders minstens 20.000 bouws in erfpacht waren aangevraagd, maar dat van die aanvragers niet werd geëischt dat zij zouden bewijzen geen speculanten te zijn. - Het is maar al te duidelijk dat men het bepaalde wilde toepassen eenig en alleen omdat Q. gemachtigde was van een buitenlander, in de hoop een motief te vinden om de gronden te kunnen weigeren. - Ten einde raad begaf Q. zich naar Batavia, om advies in te winnen van den advocaat, tevens gemachtigde van zijn lastgever. Deze stelde daarop een request op gericht aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur van het gewest waar de gronden waren aangevraagd, waarin hij bewees dat hier van speculatie geen sprake kon zijn en droeg Q. op dit verzoekschrift persoonlijk aan het Hoofd v. Gew. Bestuur te willen overhandigen. De inhoud van dat stuk bleek afdoende te zijn, men erkende dan ook dat hier geen speculatieve doeleinden beoogd werden, zoodat het balletje door den Secretaris opgeworpen om de gronden wegens speculatiegeest te weigeren niet opging. Maar nu vragen wij ons af wie betaalt de onkosten van Q.'s noodelooze reis naar Batavia en te rug; het zou toch niet meer dan billijk zijn dat de Regeering den Secretaris dwong die onkosten te vergoeden. Indien men nu vermeent dat Q. verder geen meerdere tegenwerking zou ondervinden vergist men zich, want geruimen tijd na zijn. terugkomst van Batavia vernam Q. dat de aanvragen toch nog groote kans hadden geweigerd te worden, omdat Q.'s lastgever - na ruim 20 jaar in Indië te zijn geweest - zich tijdelijk in Europa bevond; men wilde thans beweren dat Q.'s lastgever geen inge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zetene van Ned. Indië meer was, en dàt als motief gebruiken om de gronden te weigeren. In een lang telegram seinde Q. - dus weer onnoodige onkosten - een en ander aan den rechtskundigen adviseur van zijn lastgever, die ook ditmaal slaagde deze onzinnige bewering te annulleeren, met het resultaat dat eindelijk na ruim 2 jaren de erfpachtsbesluiten van de Regeering afkwamen. Wanneer het de Regeering ernst is de rijke Buitenbezittingen tot onwikkeling te brengen, dan kunnen buitenlanders niet uitgesloten worden en moeten alle belemmerende bepalingen door andere vervangen worden en is het dringend noodig dat erfpachtsaanvragen met spoed behandeld worden, zoodat het niet mag voorkomen dat men ruim 2 jaren moet wachten. Indien een buitenlander in de Federated Malay States gronden in erfpacht aanvraagt dan heeft hij zonder eenige tegenwerking binnen hoogstens een maand het regeeringsbesluit in handen, en wat in een Engelsche kolonie mogelijk is moet ook mogelijk zijn in een Nederlandsche. Maar de Indische regeering heeft beuzelende, spijkers op laag waterzoekende ambtenaren in dienst, tenminste eenige, en zoolang de Regeering duldt dat dergelijke prullerige, niets beduidende ambtenaren, Nederlandsche en vooral buitenlandsche aanvragers van gronden op alle mogelijke wijze tegenwerken en onnoodigop kosten jagen, zal de ontwikkeling der Buitenbezittingen op niets uitdraaien. Terecht zegt Mr. Willinck in zijn zeer lezenswaardig artikel het volgende: Kom, laat ons eindelijk eens die kleinzielige vrees voor den Westerschen buitenlander in Indië van ons schudden als een nachtmerrie, die ons slechts noodeloos verontrust en der kolonie komt te staan op een lethargisch kwijnend bestaan. Laten de nijvere krachten en de groote kapitalen, die het buitenland voor Indië zou willen overhebben, eindelijk eens onbelemmerd derwaarts gaan om er een groot werk te verrichten. Wij helpen het Mr. Willinck wenschen, maar wij vreezen dat zijn ontboezeming het kloppen is aan een dooven man's oor; de Indische regeering met haar antideluviaansche ambtenaren slaapt en blijft slapen, totdat het buitenland eindelijk moe van dit dolce far niente zegt: wij zullen U wakker schudden, maar dan is het te laat!! Aan het slot van Mr. Willinck's artikel stelt hij de vraag of Nederland eigenlijk wel waard is op den duur koloniale mogendheid te blijven, doch hij zegt bitter te zullen worden, daarom beantwoordt hij de vraag niet. Ook wij willen dit niet doen, maar laten de beantwoording daarvan aan onze lezers over, zoowel Nederlanders als buitenlanders. A.....Z. Ik durf te leven. Aude valere. Ik ken menschen die met hun levensbootje steeds maar blijven rondplassen op een of andere vunzige moddersloot of eng klein binnenwatertje, waar ongezonde atmosfeer van vergiftige moerasuitwasemingen, speciaal eigen aan stilstaand water, hen ziek, ongezond, onaantrekkelijk maken, geestelijk zoowel als lichamelijk; geestelijk in den groei gestuit en lichamelijk zwak, lijdend, gebrekkig. In hunne stem en lach klinkt een dissonant, in hun denken en voelen is disharmonie. Daarom geef ik er de voorkeur aan met mijn kleine huikje regelrecht op de groote, wijde, open zee af te sturen, waar 't laveeren wel moeielijker is en het gevaar verzwolgen te worden door hoogopstaande golven grooter, maar waar dan ook de frissche zeewind mijne wangen doet gloeien en mijne oogen doet schitteren en mijn bloed snel door de aderen doet stroomen, waar de zacht wiegelende waterspiegel mij onwederstaanbaar verleidt tot een verfrisschend lichamelijk bad en de hooge blauwe hemel mij dwingt tot òpzien, tot geestelijke reiniging. En opdat mijn bootje licht en vlug, gelijk een vogel, over 't water zal zweven, gooi ik allen ballast over boord, te beginnen met héél 't kostelijk uitzet van dwaal- en wanbegrippen over deugd en waarheid, en recht en plicht, en God en geweten, welke ouders, vrienden en bekenden zoo vriendelijk waren mij mede te geven op mijne levensreis. En dan ga ik, alléén in mijn bootje, zelf aan het roer, luisteren, heel stil, naar 't wonderlijk lied der golven, nu zacht en teer als het lied eener moeder aan haar baby, dan passievol als de liefdezang van een bruidegom voor zijne bruid, dan ga ik zien hoe de zon in heerlijke pracht zich weerspiegelt in wit en blauw en grijs der golven en hoe de maan als een mediteerende oude heer haar dartel spel bespiedt; dan laat ik mijn blik dwalen tot aan den horizont, waarachter weer een andere is, en waarachter wéér een, dan sla ik mijne bogen naar omhoog, naar dat grootsche mysterie van den sterrenhemel, waar bollen wentelen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens eeuwige wetten, volgens een goddelijk, ondoorgrondelijk plan, en dan zal ik zèlf verstaan hier wat is Waarheid, wat is Liefde, wat is Deugd, wat is God. Ik durf te leven, d.i. ik durf verlaten de sloten en plassen, die, ofschoon druk bevaren, mij ziek en kwijnend maken, en met heimwee vervullen naar den grooten machtigen oceaan, waar de branding soms fel is en waar de hemelhooge golven mijn bootje soms dreigen te verzwelgen, maar waar Gods adem mij doorhuivert en doet tintelen van levenslust en vervult met kalmen, rustigen stervensmoed. Ik durf te leven, d.i. zelf den weg zoeken, zelf het pad vinden. En opdat ik eerlijk zal zoeken, zonder vooroordeel, zonder dwaze voorop-gestelde begrippen, zonder waanwijsheid en hoogmoed en inbeelding, is het goed eerst nederig en ootmoedig te zien het onpeilbare beneden en 't onmetelijke rondom en het onbereikbare omhoog; eerst te gevoelen het ondoorgrondelijke Mysterie om mij en beneden mij en boven mij en in mij. En als dan de kustlijn, de achtergrond, langzamerhand verdwijnt en heel ver achter mij ligt en ik ben alleen temidden van het Onbegrensde, dan gevoel ik wat beteekent God, en Liefde, en Reinheid, en ik ontdek hier het begin van den Weg, den weg tot leven. God! Dat is voor mij niet de straffende en wrekende rechter, wiens wil is streng geformuleerd in één boek of stelsel, wiens liefde beperkt is tot één deel der menschheid, maar dat is die onuitsprekelijke Macht van grenzenlooze Liefde en eeuwige Trouw, die alles leidt en bezielt, ‘die is in 't purpren licht van de ondergaande zon, in d'oceaan, die deint aan 't verschiet, in 't hemelblauw en in der menschen ziel’.... Reinheid? Dat is, in betrekking tot het huwelijk, voor mij niet de door kerk en staat gepatenteerde verhouding van één man en één vrouw, maar dat is de hooge zielegemeenschap die het liefde-huwelijk van twéé menschen wrijdt voor het heilig Altaar van God, tot een vlekkeloos-rein Sacrement! Waarheid? Welk eene verblinding, wat een hoogmoed te denken ‘de’ Waarheid in haar gehéél te hebben gegrepen. De Waarheid, dat is voor mij een stralende, verheven Zon, wier lichtbundels zich verspreiden om hièr weerkaatst te worden in kristal-helderen stroom, dáár in troebele plas: stralen echter van één Zon. En ik streef er naar één zulk een straal te mogen op vangen. Dit en nog veel meer zongen de golven, en fluisterde de wind, en vertelden de sterren mij. En sinds dùrf ik leven, d.i. God aanbidden op mijne wijze, en de Waarheid verstaan op mijne manier en liefhebben volgens mijn aard en aanleg, d.i. volkomen, algeheel, onuitsprekelijk! En de menschen? ‘Ze preevlen van “zonde” en “schande” en “schuld”, en schuwen met lastrende lippen - O liefste!, en ons zijn de Heemlen onthuld, Wij mogen in Godenoog blikken!’ S.W. HARDENBERG. Overzicht van de Week. I. Een goed voorbeeld. Een Lelie-lezer vestigt mijn aandacht op de mishandelingen waaraan dieren, onbeschermd door de wet, voortdurend blootstaan. De zaak was deze: Ik zag reeds in de verte een lompen pummel op een hondekar zitten, en zijn twee honden afranselen. Hij gebruikte daarvoor een z.g. talhout. De honden jankten erbarmelijk van pijn en inspanning. Met de tong uit de bek snakten de afgetobde dieren naar lucht. Ik noodzaakte hem om stil te houden door met mijn rijwiel dwars over den weg te gaan staan. Ik bracht hem zijn wreede daad onder de oogen. Hij beloofde beterschap, en zijn dieren niet meer te mishandelen. Nog geen vijftig pas van mij af, koelde hij zijn woede aan de dieren. Ik keerde onmiddellijk rechtsomkeer en had hem spoedig ingehaald. Nu kende zijn woede geen grenzen, en met zijn knoet wilde hij mij te lijf. Evenwel was ik toen in wettige zelfverdediging, en lichtte hem pootje eer dat hij 't wist. Ik heb hem toen afgedroogd op een reuzen manier. Hij had er niet van terug. Ik ben toen meegeloopen naar het dorp waar hij thuis hoorde en deed verslag aan zijn werkgever. Naar aanleiding dat al meer klachten waren ingekomen van dierenmishandeling, kreeg hij meteen ontslag. Met allen nadruk wijs ik er op hoe wenschelijk het is dat zij, die aldus getuige zijn van dierenmishandelingen, zich niet bepalen tot toekijken, maar de moeite nemen van handelen. Tengevolge van het flinke optreden van dezen werkelijken dierenvriend heeft, de baas-in-quaestie zijn knecht ontslagen, en zijn daardoor de honden gered voor verdere mishandeling. Eere hem, die aldus metterdaad de zaak van het dier tot de zijne maakte. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In Erankrijk heeft men weer eens druk soldaatje gespeeld naar aanleiding van den nationalen feestdag van 14 Juli. Nu, dat is hun zaak. Zoolang de menschen-zelf zoo dom willen zijn van te trillen van zóógenaamde vaderlandsliefde, enz., waar het geldt zichzelf te laten uitmoorden terwille van eerzucht en finantiëele speculaties, zoolang is het hun eigen schuld indien de politici en de pers speculeeren op die domheid door hen te vergasten op militaire revues, met aandoenlijke vaandel-uitreikingen, omhelzingen daarvan door den president, en andere nonsens-vertooningen meer, waarvan een verstandig mensch zich met walg en spot tegelijk afwendt. Iets anders echter is het wanneer de dieren óók betrokken worden in dit afschuwelijk oorlog-voeren. En daarom kan men niet genoeg hulde brengen aan ‘Excelsior,’ het groote fransche dagblad, dat den moed heeft, in een hoofdartikeltje, het onderstaand protest dienaangaande te schrijven: ‘Paarden, Honden, Kameelen...’ de revue! De dieren doen mee aan de manifestaties der menschen. Ik voor mij betwijfel of zij er eenige zelfvoldoening van ondervinden, en of deze soort belooning hen voldoende schadeloos stelt in hun eigen oogen voor het ongelijk dat wij hun aandoen. De kameelen, bevorderd tot den rang van kanonnen-trekkers, weten het dat zij - indien het oorlogsvuur hen spaart - zullen eindigen straks, bezwijkend onder hun last, geranseld door knuppelslagen - - tot op den dag waarop zij, onnut geworden, neergezonken, zullen worden achtergelaten door de karavaan die achter de zand-duinen verdwijnt! De paarden, lustig paradeerend, op de revue, kunnen elken dag in onze straten hun toekomstig lot aanschouwen, met doorgezakte beenen, kaalgeworden, afgebeuld, een rijtuig of een sleepkar voorttrekkend, met hongerige maag, en met de zweep over den rug. De honden, die men gebruikt voor te zware lasten, nacht en dag in touw, zijn zij niet voorbestemd straks voor de vivisectie, voor den meest verfijnden doodsangst, de meest uitgezochte marteling? Zij zijn voor ons van in het oog loopende nuttigheid, en hebben als zoodanig dubbel recht op een rechtvaardige behandeling. Welnu, welk lot bereiden wij hen? In het bijzonder trof dit denkbeeld, toen de honden defileerden ingedeeld bij het corps van de gezondheidsafdeeling, zij die bestemd zijn om de gewonden op het slagveld op te zoeken, daardoor hoop te geven, en met nieuwen moed te bezielen, op dezelfde wijze als aan hun broeders van de bergen, de St. Bernards, de taak is toevertrouwd den verdwaalden reiziger uit de sneeuw op te sporen. Zij zijn bereid - waar het noodig is - te sterven om den mensch te helpen - wij onzerzijds schamen ons niet hen op de onbeschaamdste wijze te misbruiken en te mishandelen. Wie van beiden is méér waard? Bravo Excelsior, dat aldus den moed heeft, - een moed, die ten onzent geen onzer groote bladen ook maar in de verste verte bezit - op te komen vóór de rechtvaardigheid tegen de dierenmishandeling. O, men moet ten onzent al heel blij zijn indien de een of andere hoofd-redacteur wel zoo goed wil zijn ergens, in een verscholen hoekje van zijn blad, een héél klein plaatsje af te staan aan den een of anderen abonné of medewerker, die, ‘vooral op gematigde wijze’ (zooals het onvergelijkelijke type uit Ibsens Volksfeind) een bescheiden goed woordje durft doen voor de zaak der dierenbescherming. Echter, zelf de pen opnemen voor die zaak, zelf met woord en schrift ijveren voor een betere wetsgeving, en vooral betere wetsuitvoering ten opzichte van de dieren, morgen brengen! Dat durft ten onzent niemand! ‘Om de abonnés, weet je!’ Er zijn er zoovelen die de couranten volstoppen met anonyme en ingezonden stukken over ‘onfatsoenlijke’ hondjes, en ‘vuile’ straten, en kraaiende hanen, enz., enz. Al die abonnés zouden immers van woede bedanken indien hun egoïst geleuter werd geweigerd, en vervangen door een verstandig woord in het belang van de dierenwereld. Laat hen dus liever onzedelijk zijn in nette, gesloten bordeelen, en met mooi-opgedirkte quasi-fatsoenlijke juffers, laat hen de straat bevuilen met hun smerig gespuw, en hun jenever-te-veel-in-zich, laat hen de buren wakker maken 's avonds laat, door half-dronken van de sociëteit thuis te komen, en door 's ochtends elkaar uit te schelden, wat komt dat er op aan, zij zijn menschen, als zoodanig hebben zij een ‘goddelijke ziel’, die hen tot dat alles volkomen recht geeft. De dieren echter lezen noch couranten, noch doen aan die beide ten onzent onuitputtelijke onderwerpen: politiek en godsdienst. Vandaar dat geen hoofd; redacteur hen, als mogelijke abonné, naar de oogen behoeft te zien. Zoo redeneert men ten onzent. Excelsior echter, een zeer gematigd, zeer {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de aristocratie en het leger, en al wat voornaam is en macht heeft, naar de oogen ziend, groot, veelgelezen fransch dagblad, Excelsior durft, in hetzelfde nommer waarin de fransche revue van 14 Juli met extra-photo's en extra-pagina's wordt verheerlijkt, nochtans óók een artikel wijden, als het oovenafgedrukte, aan het onrecht op diezelfde revue den dieren aangedaan. Dat onrecht, ook ten onzent geschiedt het! Ook ten onzent eindigen cavalerie-paarden, mooi-opgetuigd, en welverzorgd, hun leven voor sleeperskarren en trekschuiten, mishandeld en uitgehongerd op hun ouden dag! Ook ten onzent worden politie-honden onderhouden, en gebruikt ten nutte van den mensch. Om te eindigen. Hoe? Vraag het de asyls; vraag het de vivesectie. Bovenal, vraag het hun die zich, niet met mooie praatjes, maar metterdaad bezighouden met hun diep-beklagenswaardig lot. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Men moet toch maar brutaal zijn! Herinnert ge U nog den tijd, lezer, toen Abraham Kuyper als minister de hoven van Europa rondreisde, en zich liet bewierooken door de vorsten van Europa als geen ander minister van ons klein landje nog te beurt viel? Herinnert ge U nog zijn verleden, van maar heel bescheiden student in de theologie, beschermd door den rijken Groen van Prinsterer, straks dominee op een dorp, dan hoogleeraar aan de Vrije Universiteit? En het daarmee gelijken tred houden steeds van 's man's uiterlijke welvaart; zijn reizen buitenslands, zijn fraaie woning straks aan de Kanaalstraat in den Haag, heel zijn hedendaagsch bestaan, in een woord, van een rijk met aardsche goederen gezegend en aangenaam daarvan voor zichzelf profiteerend man? - Welnu, weet ge wat deze ‘Christen’ thans durft schrijven, naar aanleiding der nederlaag bij de verkiezingen, in zijn Standaard (het Blad dat alles slikt wat hij zijn kleyne luyden voorzet): Nu geldt ook op Staatkundig gebied het machtig woord uit de Bergrede: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden!’ Wijziging onderging onze overtuiging in 't minst niet; maar, komen we voor een zoo pertinenten strijd tusschen de stoffelijke en de geestelijke belangen van ons volk te staan, dan mag in den strijd voor onze overtuiging de keuze die we doen geen oogenblik aan twijfel onderhevig zijn.’ Voorwaar, bij zóó'n huichelpraat komt je zóóveel op de tong van verontwaardiging, dat je er in zoudt stikken als je het allemaal er uit gooide. Een enkele vraag echter zij hier gedaan: Heeft dit ‘machtig woord’ uit de Bergrede óók gegolden toen minister Abraham Kuyper, ex-dominee, aanzat bij Koning Leopold van België, en diners en beleefdheden aannam van dezen elk voorschrift van Christus beleedigenden en bespottenden Vorst.? - Of... was hem, Abraham Kuyper, toen het ‘Koninkrijk Gods’ eventjes uit de gedachten gegaan terwille van het aardsche slijk, en van wat daarbij behoort? Als er is een God, een God Die werkelijk in de wereld zond Dien Christus, die deze woorden sprak: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, Dien Christus, Die zelf leefde naar Zijn woord, Die geen plaats had om Zijn hoofd neer te leggen, Die at en dronk met tollenaren en zondaren, Die geen andere vrienden bezat dan eenige visschers, Die het land doortrok goeddoende, maar nimmer eigen eere zoekende,... als er een God is, wat zal Hij Abraham Kuyper dan weergaasch gauw uit Zijn hemel gooien als de man daar te eeniger tijd komt aankloppen, - weergaasch gauw. - - O Standaard-lezers, kleyne luyden, kiezersvee, wat moet ge olie-olie-dom zijn om, bij zoo'n leven metterdaad, zulke woorden op papier te willen slikken! IV. Dat heb ik steeds gezegd. Nu de verkiezingen zijn uitgevallen ten voordeele der liberalen, nu durven deze weer. Nu durven diezelfde menschen, die tot hiertoe angstvallig de ‘geloovigen’ (m.a.w. de machthebbende partij) naar de oogen keken, ineens dapper uit den hoek komen. Zoo vind ik in het Vaderland een hoofd-artikel waaraan ik het volgende ontleen: De schrik zat er in bij al wat ambtenaar was, al hebben gelukkig duizenden hunne zelfstandigheid niet om winst prijsgegeven, en de oprechtheid der sollicitanten werd op uiterst zwaren proef gesteld. En dit alles heeft zéker niet weinig meegewerkt tot den val der Coalitie.. Vooral in eene kleine omgeving, waar men elkaar zoo goed {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} kent, wekt het uit den aard der zaak groote ergernis als men de overtuiging heeft - al kan men dit ook nooit bewijzen - dat de nieuwe bekeerling niet te goeder trouw is; dat hij bezweken is voor den prijs op de bekeering gezet; en die ergernis wordt er natuurlijk niet te minder om, als, wat helaas ook meer dan eens het geval was, de nieuw-bekeerde in zijne levenswijze op allerlei manier blijk gaf slechts voor het uiterlijk de nieuwe leer te hebben omhelsd. En de zaak werd er eindelijk ook niet beter op, wanneer men, op al te flagrante afdwalingen van den neophyt wijzende, naar huis werd gezonden met de opmerking, dat dat alles aan zwakheid des vleesches was te wijten, maar dat het geloof den zondaar behouden had. Er kwam dan ook in stad en land een wrevel over den loodzwaren druk van onoprechtheid op godsdienstig gebied, die in de eerste plaats, afgescheiden van richting, hen allen bezwaarde, die het religieuse gevoel op den prijs stellen dien het toekomt. Zoo zijn dan ook aan vele waarachtig vromen de oogen opengegaan omtrent de werkelijke beteekenis van ‘die erkenning van Gods geopenbaard Woord in ons staatsleven’, en alle dezen hebben, partij kiezende voor de waarheid, natuurlijk tegen de Coalitie gestemd. Ze zagen ook 'n te grooten aanwas van Christelijk-Historischen; het was die partij toch, die de grootste aantrekkingskracht had voor hen, die mee de opgaande zon wilde aanbidden, om zich in de volle warmte van hare stralen te koesteren, eene aantrekkingskracht die zich gereedelijk hieruit laat verklaren, dat de nieuw-bekeerde met den enkelen nieuwen naam toe kon, en aan levenswijze weinig of niets had te veranderen. Hoeveel Christelijk-Historischen er dan ook in de vijf jaar, die achter ons liggen, in stad- en landsbetrekkingen benoemd zijn, van welke niemand in de naaste omgeving ooit gehoord had, dat ze deze richting waren toegedaan vóór ze solliciteerden, zou zeker de moeite wezen nauwkeurig na te gaan. Ziedaar precies hetzelfde gezegd wat ik reeds heb durven getuigen óók toen de coalitiepartij nog wel de macht in handen had. Heb ik het niet voor mijn oogen gezien, in eigen naasten bekenden- en familie kring dikwijls, hoe menschen, die nimmer hadden gedacht aan Bijbel of godsdienst, nu plotseling zich bekeerden tot ‘christelijk-historisch’ - - om dan, hoe dan ook hun verleden was, met open armen in die côterie te worden ontvangen. Is niet door den leider der coalitie, Jhr. mr.; A.F. de Savornin Lohman, mijn oom, het bekende woord gesproken in de 2de Kamer, toen een der afgevaardigden een zoogenaamd rechtzinnigen minister diens allesbehalve rechtzinnig verleden voor de voeten wierp, dat men zich met iemands particulier leven niet heeft te bemoeien, zoo hij in het openbaar slechts christelijk-historische gevoelens belijdt. M.a.w. de huichelarij openlijk aanbevolen! Door een der leiders-Christenen! Duizenden in den lande hebben, tot walging van ieder eerlijk mensch, naar die aanbeveling tot huichelarij geluisterd, en zichzelf verlaagd tot schacheraars in quasi godsdienstigheid. Aan wien de schuld daarvan? Aan hen, die deze aanbeveling tot huichelarij uitspraken openlijk, die zich niet schaamden aldus het schermen met ‘Gods Woord’ te maken tot een valsche leuze, eene waaronder eigenbelang en hebzucht schuil gingen. Zeker, ik weet wel dat er ook nu zal gebogen, gekuipt, gekonkeld worden, om Dr. Bos, en Mr. Troelstra, en andere thans invloedrijken te believen. Maar, al dat gekuip, en gekonkel, en geknoei, is en blijft thans de aarde. Daarom doet het veel minder weerzinwekkend aan dan het leugenachtig schermen met Gods Woord, en De Eere Gods, en De Eere van Christus, waartoe de coalitie-leiders de baantieszoekers en de ambtenaren hebben gedwongen; èn voor wien in de buitenwereld in deze opzichten naar hun vrome pijpen geliefden te dansen, en voor hun eigen familie-leden, en eigen-ik viel, tot belooning voor huichelarij, een rijken oogst af van baantjes, ridderorden, betrekkingen, wat niet al. - - Nu durft ‘het Vaderland,’ nu durven anderen datzelfde zeggen in dit opzicht wat ik reeds lang heb durven getuigen. Wat mij deed schrijven: Om de Eere Gods, Uit Christelijke Kringen, Zedelijkheids-apostelen, dat wordt nu openbaar herhaald, nu de macht der coalitie uit is. Alleen, toen ik het zei, toen hoorde er moed toe aldus zichzelf te zijn. Nu niet meer. Nu trapt men een gevallene achterna. Ik heb naar hem geslagen toen de gevallene nog stond en werd aanbeden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Heleen door A.W.O. 'n Kamer, uitziend op den tuin, eenvoudig, zeer smaakvol gemeubeld, op de tafel 'n hooge vaas met eenige lelies. In den tuin, in de verte, door de zon belichte groote zonnebloemen. Op den voor- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} grond rozen; over 't geheel 'n zachte geur van rozen. De deuren naar den tuin zijn wijd opengeslagen. Heleen. Grete. Geete. ‘Hoor eens Heleen - George is nu bij z'n geliefde rozen, daar blijft hij wel 'n poosje - luister nu eens - ik kwam om je wat te vertellen. Herman heeft me gevraagd zijn vrouw te worden, gisteravond, toen hij me naar huis bracht van de Meddens. 'k Wéét niet - hij is zoo goed - zoo sympathiek en - hij heeft me zoo lief - zoo lang al liefgehad. Heleen, waarom zeg je niets.’ - Heleen (met 'n bitter lachje.) ‘'t Is de oude geschiedenis, lieve: - 'k Heb je zoo lief - 'k kan zonder je niet leven - 'k zal je gelukkig maken - jou geluk is me alles - ja 'k wéét 't, 'k wéét 't - nu - en wat doe je?’ Grete. ‘Maar Heleen, zoo kèn ik je niet, wat ben je koud en bitter - Leni - toe, wees niet zoo. Ráád me, je bent m'n lieve, lieve vriendin altijd geweest. We hebben alles altijd samen besproken en nu moeder gestorven is Heleen - heb 'k niemand meer, die -’ Heleen. ‘Ja - 'k wéét 't - vergeef me, lieve - mijn raad wil je’. - (Zwijgt even - kijkt Grete aan - staart dan stil, als in de verte, voor zich uit.) Grete. ‘Heleen’! - Heleen. ‘Ja - Greet. Doe het niet - doè het nièt. Kind, maak je niet ongelukkig, verknoei je mooie, rijke, jonge leven niet - je hebt 'n werkkring - je kunt je geven aan anderen en - je hebt hem niet lief. -’ Grete. ‘Heleen -!’ Heleen. ‘Ja - dat heb je niet gezègd - maar dat je om raad komt, bewijst 't’. Grete. ‘Maar - Heleen - ik houd van hem, werkelijk. 'k Zal hem zoo missen als hij uit m'n leven weg is en dan - 'k zal zijn leven zoo mooi kunnen maken, die taak is toch heerlijk en -’ Heleen. ('n weinig smalend) ‘Ja - die taak is zoo heerlijk - en zoo loonend en zoo dankbaar en als je hem niet neemt is z'n leven hem niets meer - o ja - dat kèn 'k, dat wéét 'k -.’ George. Komt onder de laatste woorden binnen. Kijkt van d' een naar d' ander. Heleen. Grete. George. George. ‘Zoo - geheimen, en mijn vrouwtje zóó in vuur, dat komt ook niet alle dagen voor: Heleen in vuur!’ - (Lacht en gaat zitten.) ‘Nu - en mag men de geheimen ook weten?’ Grete. ‘Neen George, nu nog niet.’ George. ‘Zoo - nu, ook goed. Lang kan je 't toch niet voor je houden, kleintje. - Heleen - dat 's wat anders, die zwijgt als 'n mof.’ Grete. Staat op, wil vertrekken. George. ‘Zoo Gretchen - wil je al weg?’ Heleen. ‘Grete, blijf nog wat, toe, 't is zoo gezellig als je hier bent.’ Grete. ‘Neen, ik ga nu - ik zal er nog eens héél, heel ernstig over denken, Heleen.’ Heleen. ‘Mijn raad heb je - die is en blijft: doe het niet, Grete. - (Laat haar uit). Heleen. George. George (een weinig scherp). ‘Zoo, moest ze 't niet doen, den jongen Edwards nemen, en waarom niet?’ Heleen. ‘Heb je 't gehoord?’ George. ‘Ja - gedeeltelijk - èn - waàrom raad je haar dat zoó af?’ Heleen. (aarzelt - dan kijkt ze op - steunt de handen op de tafel en ziet George vol aan): ‘Omdat 't precies zoo gaat als hier, als 't bij ons is gegaan.’ George (scherp). ‘Nu, en is dàt dan zoo af te raden? Is het dan niet goed zoo?’ Heleen. ‘Neen.’ George. ‘Niet? - Heb jij dan te klagen misschien? (ziet om zich heen.) 'k Zou anders denken - - - -’ Heleen. ‘Aan materieelen welstand alleen heb ik niet genoeg - (zacht) - zoo veel, véél meer had jij me beloofd toen ik - vóór ons huwelijk - (zwijgt even) - weet je wàt je me beloofd had?’ George. ‘Nu?’ Heleen (smartelijk). ‘Jij, je wou m'n leven zoo warm en zoo heerlijk maken, mijn geluk zou 't zijn dat je zocht - ons leven zou niet ondergaan in proza, jij wist hoe ik behoèfte had aan méér, en jou sympathie zou altijd om me zijn - sàmen zouden we 't Hoogste zoeken - nooit meer eenzaam en alleen zou ik zijn - en ik had zoo weinig zonneschijn gekend - je weet m'n jeugd, m'n leven thuis - hoe sòmber - hoe liefdeloos. Maar jij zoudt m'n leven naar 't licht voeren en 't zou warm en heerlijk om me zijn.’ George. ‘Illusies - vóór 't huwelijk, dáàr kun je waarachtig niet op rekenen.’ Heleen. ‘Maar ik - ik had er wèl op gerekend, ik verwàchtte, dat wat je me had beloofd en ik gelóófde, dat je me noodig had voor je leven, voor je geluk - dat je me noódig had -.’ George. ‘Wat 'n wóórden, ik zou denken, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dat jij niets - niets zeg 'k je - te klagen had. Maar zoo zijn jelui vrouwen, als er geen leed is - zoek je 't’ Heleen. Ik heb 't zèker niet gezocht, George. Ik wilde niet ongelukkig zijn, 'k wilde niet ondergaan - gestreden heb 'k voor m'n geluk - maar och - - -.’ (Zucht smartelijk). ‘Bedenk eens, George - waar is je sympathie gebleven? Als ik in 't begin van ons huwelijk in 'n rustig avonduur met je wou spreken, als in onzen engagementstijd, over dát wat me vervulde, als 'k smachtte naar je sympathie, dan werd je kort en zei, dat de tijd van dwepen nu voorbij was en eens gaf je geen antwoord, maar lachte en die lach - die schampere lach bràk iets in me - 't vertrouwen op ons geluk, het vertrouwen op jou - toen wist ik inééns, kláár - wáárom jij mij getrouwd had.’ George. ‘Is 't nù genoeg?’ - Heleen. ‘Toen kwam 't berouw’. George. (heftig) ‘'t Berouw!’ Heleen. ‘Ja, 't berouw over mijn verloren leven - over mijn door eigen schuld verloren leven - want dàt was het dat ik je getrouwd had - terwijl ik wist, dat de mooie, groote liefde, die ik te geven had ontbrak - dát was 't. - Nu kon ik niet genoeg gèven, ik hoopte, ja ik eischte 't geluk van jou, zooals je 't me beloofd had - zooals ik het verwacht had. Waar is in die jaren ons samenwerken gebleven? Jij was tevree met je leven - met alles - met je werk - met mij, want ik was, zooals je me verlangde, 'k deed m'n werk en 'k deed 't goed - meer verlangde je niet - maar ik - (heftig) ik leed - ik leed, zeg ik je - ik dorstte naar meegevoel, -naar warmte - naar levensmooi - als 'n eenzame ging ik door 't leven, o, 'k heb tijden gehad dat ik 't leven haatte - en jij - je leefde naast me, en wist 't niet, en voelde 't niet - omdat ik niet klaagde. Maar omdat ik mijn schuld voel - ga ik niet heen - of jij....? maar ik wéét hoe jij over echtscheiding denkt - -.’ George (opspringend, bleek van drift). ‘Echtscheiding! - Maar nù is 't genoeg - nu is 't ùit zeg ik je - en noòit, versta me wel, ben ik weer van plan dergelijke dingen aan te hooren. - (gaat met groote stappen naar de deur, neemt de kruk in de hand en keert zich nog even om). Liever zou 'k eens bedenken hoeveel vóórdeel dit huwelijk met mij jou heeft aangebracht - en dan - (hard): in één opzicht heeft ons huwelijk ook mij zeer teleurgesteld.’ - George af. Heleen blijft even zitten, gaat dan langzaam opstaan, loopt naar de geopende deuren, waardoor 't stralende zonnelicht binnen valt - en kijkt stil - als zonder gedachten - voor zich heen. - Heleen. Grete. Avond - de kamer is zéér gezellig - met zware toegetrokken gordijnen en 't stille suizen van 't theewater. Heleen zit bij 't licht van een schemerlamp, heeft 'n opengeslagen boek in de hand, maar leest niet. - Grete. ‘Mag 'k binnen komen, Heleen, even maar - 't is hier zoo gezellig bij je en dan - 'k moet je wat bekennen - -.’ Heleen (dof). ‘Kom binnen, lieve - hier, ga zitten - en dan -’ Grete (slaat 'n arm om Heleens hals en leunt het hoofd tegen haar schouder). ‘Heleen, ik - ik heb ja gezegd - 'k kon niet anders - Leni - hij heeft me zoo lief en z'n liefde is zóó mooi en goed, en dán, ik zal hem zoo véél kunnen geven - z'n leven zoo móói maken - Heleen. Heleen, - zeg je niets?’ Heleen (neemt Grete''s gezicht in beide handen). ‘Alleen, dat 't leven je nooit, nooit teleur - mag stellen - lieve. - - -’ De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913. III. Het Indische huis. Het is aan het Indische Comité te Batavia, in 't bizonder aan Mevrouw Kooy-van Zeggelen, de bekende schrijfster van ‘de Hollandsche vrouw in Indië’ gelukt, om ons hier te laten zien, hoe men in de Tropen behuisd is. Menschen, wier familieleden in Indië wonen, gij kunt u nu een voorstelling maken, hoe een huis daar uitziet, niet waar? Is het niet typisch? Voelt gij u al niet lichter worden, bij het binnenkomen van de voorgalerij met de rieten meubels? Is het niet heel anders dan een Hollandsch huis, zoo potdicht met allerlei gordijnen en overgordijnen en horretjes, om maar vooral niet gezien te worden? De binnengalerij is, naar mijn idée, altijd iets onnoodigs in een klein huis, aangezien ze te veel ruimte wegneemt daardoor. Er hangt een schilderijtje daar, dat door Mevr. Kooy-van Zeggelen in bruikleen is afgestaan {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij zelf gewrocht heeft: ‘Kokkie voor de dapoer’, aardig dingetje. Dit huis moet verbeelden bewoond te worden door een echtpaar met 2 kinderen, 1 van 9 en 1 van nog geen jaar en de moeder van den man (een Indische). Het is zeer goed weêrgegeven, doch menschen die in Borneo of Palembang wonen hebben geen marmeren vloeren in de woningen, aangezien die huizen op palen zijn gebouwd. Eerst komt men aan de werkkamer van den heer des huizes, dan aan den overkant de slaapkamer van het echtpaar, waar ik het ledikant wel wat heel klein vind; men is in Indië aan zulke groote bedden gewend. De onmisbare ‘sapoe lidi’ (muskieten wegjager) bevindt zich op het bed. Op zij ligt op de bank het kleine kindje onder de kodjong; dit is een tulle inrichting, die 't kind tegen de muggen beschermt. Iedereen heeft zulk een kodjong voor de kinderen, tot zelfs de armste inlander, want je kunt 't heel goedkoop zelf maken. Veel Hollandsche dingen bevinden zich in deze kamer, aangezien de vrouw des huizes een Hollandsche is en veel uit het moederland schijnt medegebracht te hebben. Hierop volgt de kinderkamer met een kinderledikant, speelgoed, waschtafeltje, dat wel heel gemakkelijk is voor 's avonds, want overdag loopt een kind meestal naar de badkamer om zijn handen te wasschen. Hier tegenover is de slaapkamer van de Indische grootmoeder, waar alles ouderwetsch is; het ameublement is van tempo doeloe (vroeger tijd). Een trapje staat voor 't bed om er in te komen en er zijn typische haken om de klamboe (gordijnen) open te houden. Alles is Indisch, het scherm is beplakt met prentjes uit mode-journalen; in plaats van een karaf op de waschtafel staat er een gendi (steenen kan voor water) en leuningstoelen bevinden zich in die kamer. Nu komt men in de achtergalerij, die eigenlijk niet zoo moet wezen, maar doordat 't een restaurant werd, kon 't niet anders voorgesteld worden. In een Indisch huis zijn geen muurkasten, dus moeten er altijd een paar kasten staan; de pooten ervan staan altijd in aarden kopjes met water gevuld, omdat anders de mieren er bij komen. De bedienden loopen er op sandalen met bloote voeten en net zoo gekleed als in Indië, ofschoon ik wel- vermoed, dat ze er iets diks onder dragen met dit gure weêr. Uit het restaurant komende, gaat men een gangetje door en komt men in de bijgebouwen die, naar mijn idée, goed weêrgegeven zijn. Eerst degoedang (provisiekamer) precies zoo, dan een bediendekamer met gebloemde gordijntjes, houten bed met de onmisbare sapoe lidi. Een baboe zit daar met een pop (het moet een kindje verbeelden) in de slendang; zij sust het in slaap. Ik maakte een praatje met haar en kon mijn maleisch toen luchten; zij was blij, dat iemand haar aansprak in haar taal. De keuken is ook goed, alle kookgerei, steenen potten en pannen, koekoesan (om rijst te koken), alles is aanwezig. Een Hollandsche vrouw voelt meer voor haar emaille pannen, maar een kokkie kan niet buiten die steenen dingen en ik geloof ook, dat echte rijsttafel, in zulke steenen pannen klaar gemaakt, lekkerder wordt. Nu komt men indemandikamer of wel badkamer. In de Buitenbezittingen, nl. in Bandjermasin en Palembang (waar ik vele jaren ben geweest) had men niet zulke gemetselde kuipen, deze zijn meestal op Java te vinden. In Bandjermasin en Palembang was de badkamer op de volgende wijze ingericht: Een groote kamer in de bijgebouwen, daarin stonden 3 groote steenen vaten (tempajangs) vol met water, door den waterdrager uit de rivier gehaald. Op zij van de 3 tempajangs stond een houten inrichting op pooten; in dat stellage bevonden zich 4 gaten en in deze gaten passen 4 steenen filters. Deze worden een paar maal daags gevuld met het rivierwater. Uit die filters druppelt steeds water in een glooiend stuk hout met zink bekleed en dit gefiltreerde water nu komt in een andere mooie tempajang: hiermede baadden we ons. Het water dus, waarmede we ons begoten, was gefiltreerd rivierwater en heel helder. Dit gefiltreerde water werd, als we drinkwater moesten hebben, gekookt en dan weêr gefiltreerd, dus wel secuur bewerkt, hetgeen ook wel noodig was. Ik moet zeggen, men is er wel in geslaagd, om ons een voorstelling te geven van een Indisch huis en het zoo door loopende, kreeg ik toch weer zoo'n ontzettend verlangen naar de Tropen, dat ik 't niet goed kon bedwingen. Alles is er zoo licht, zoo open, zoo luchtig.... ziet men wel hier, dat geen gordijntjes of horretjes ons 't licht benemen? Ja, natuurlijk moeten er wel krees zijn tegen de zon, want anders zou men van de hitte {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} verbranden, maar in huis, niets van dat alles. Ik gebruikte er de rijsttafel, maar die was me niet Indisch genoeg; waarom wordt er niet gekookt door Inlandsche vrouwen? Een Hollandsche maatschappij heeft 't nu op zich genomen, dat is jammer en daarbij is 't heel duur, in tegenstelling van den Haag, waar men veel goedkooper en beter rijsttafelt. C. ARNTZENIUS. Tooneeloverzicht door Stella Mare. N.V. Tooneelvereeniging. ‘De Wevers’ Tooneelspel in 5 bedrijven door Gerhard Hauptmann. Regie: Herman Heijermans. We zijn den tijd ontgroeid, dat arbeiders voor ‘bloedgeld’ en het ‘hongerloon’ van een paar mark in de week, dag in, dag uit in ‘vunzige’ fabrieken zich moeten afbeulen voor rijke fabriekseigenaren, die doof zijn voor de grieven der arbeiders. De arbeiders, die nu tegen veel hooger loon in betrekkelijk ruime, frissche lokalen werken zijn van ‘willoos vee’ tot eene georganiseerde massa gegroeid, die bij eventueele grieven haar corporatie heeft, die zich tot den directeur wendt. Deze houdt wel degelijk rekening met hun vermeende of werkelijke grieven en schenkt ze niet alleen alle aandacht, maar is meestal genegen met deze over verbetering ervan te onderhandelen. De tijden zijn voorbij, dat oproerige arbeiders, opgehitst door een Moritz Jager, - die vanuit Berlijn socialistische liederen meebrengt - plunderen en tenslotte in feilen haat de woningen der fabrikanten in brand steken. Wat tegenstanders van het socialisme ook zeggen mogen, één ding is zeker: de sociaal-democratie heeft woeste, verblinde arbeiders van tientallen jaren geleden tot denkende, georganiseerde menschen gemaakt. Er zijn er wellicht, die dit lang geen zegen vinden, maar.... Ik dwaal af. Waar we nu tot dit stadium zijn gekomen, doet een stuk als ‘De Wevers’, ons onaangenaam aan. Het is een stuk, dat voor vele tientallen van jaren actueel was, en de verhitte arbeidersgemoederen nòg meer opzweepte en verbitterde. Het stuk is nu uit den tijd. Laat ons echter niet vergeten, dat het in 1840 in Silezië speelt. Dat het toch wat ‘deed’ en veel applausverwierf is behalve aan het ‘schellinkje’, hoofdzakelijk partij-genooten van Heyermans, tot wie uiteraard het stuk sterk sprak, het meest te danken aan de schitterende regie van Heyermans en aan het aandoenlijk mooie spel van Mevrouw de Boer - van Rijk. De inhoud van het stuk is aldus: De wevers en weefsters aan de fabriek van den heer Dreisinger hebben velé grieven. Ze zijn in hoofdzaak verontwaardigd over het inderdaad bitter-kleine weekloon, dat soms nog verminderd wordt door opgelegde boete. Er heerscht groote gisting en ontevredenheid. Op dit oogenblik komt Moritz Jager uit Berlijn. Hij steekt met zijne socialistische liederen en zijn opruien den lont in het vuur. De menigte, tot het uiterste gebracht, zingt voor het huis van den heer Dreisinger beleedigende schimpliederen, en wil deze dwingen de loonen te verhoogen, enz., enz. Deze weigert de woeste bende gehoor te geven en de doldronken, harstochtelijk verbitterde wevers steken onder socialistisch gezang - gebrul ware hier beter - het huis van den fabrikant in brand. Het stuk doet van het begin tot het einde onaangenaam aan. Men ziet nu eenmaal niet gaarne ellende, zelfs al uitte die zich hier in de meest artistieke tafereelen, maar, elk tafereel was zòo vol wanhoop, verbittering en haat, dat men met een dankbare zucht het scherm zag zakken en luid mee applaudiseerde, omdat het verademing was, dat het stuk met àl zijn misère nu uit was. Zooals ik zeide trof mij het allermeest het spel van mevrouw de Boer-van Rijk, de blinde vrouw van den vromen wever Hilse, Louis Bouwmeester, die vol onwrikbaar geloof op God vertrouwt, en alle ellende aanvaardt, omdat deze van Hem komt. Daarom denkt hij er geen oogenblik aan zich bij de stakers aan te sluiten. Staande aan zijn weefgetouw wordt hij door een kogel gedood, waarmede daarbuiten de soldaten op de stakers schieten. De angst van de blinde vrouw Hilse, als zij haar man roept, en hij niet zooals gewoonlijk dadelijk naar haar toe komt om haar te helpen, was ontzettend en meesterlijk weergegeven. Van alle 42 personen, die in dit stuk hunne medewerking verleenden, blonken behalve {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemde twee nog uit Willem de Veer, als Moritz Jäger, de Berlijnsche socialist en Maurits de Vries, als de staker Bäcker. En nu van het sombere naar het luchtige! - en wel naar: ‘De kleeren maken den man’. (der Herr Verteidiger) In drie bedrijven van Frans Molnar en Alfred Halm. We hebben Louis Chrispijn Jr. weer over de planken zien trippelen, nu, als de boef Timm Boots. Hij was wel de romantische boef met 'n beetje het gemeene gezicht, wat hij zich aardig had geschminkt. Henri Brondgeest was de advocaat, die hem door dik en door dun verdedigde, die redevoeringen hield en boevenstreken met hem beraamde, ter meerdere glorie van zijn beroemden naam als advocaat. Tenslotte gaat Timm Boots ook inbreken bij den man, wiens weldoener hij eigenlijk was, maar Timm Boots wordt verteederd, als hij in de brandkast een testament vindt, waaruit blijkt, dat de advocaat geen ondankbare is, en hem een aanzienlijk bedrag legateert. Natuurlijk sluit Timm Boots weer de brandkast, en ziet van het plan af bij den advocaat in te breken. Gedurende dit nachtelijk uur was de advocaat Parker, als boef verkleed, er op uit om met andere boeven oòk eens den boef uit te hangen, want hij wil een studie over de ‘boevenziel’ schrijven. Ondertusschen heeft de groote detective Wright, die een nachtelijke samenkomst met mevrouw Parker had om haar documenten te brengen, die van groote waarde voor den advocaat zijn, er de lucht van gekregen dat Timm Boots op wien hij al lang loert, zich in het huis van den advocaat bevindt. Hij fluit en waarschuwt de politie en als deze boven komt, vinden zij Timm Boots gekleed in de kleeren van advocaat Parker, voor wien hij zich uitgeeft. De advocaat, als boef verkleed, komt door het venster naar huis terug, maar wordt gearresteerd want: ‘De kleeren maken den man.’ Een aardig, geestig stuk, met grappige verwikkelingen, en vlot en los gespeeld. Artisten, men mag van hen zeggen en denken wat men wil, zijn toch wel goedhartige menschen. Groote kinderen eigenlijk met een gouden hart. Ze hebben hunne fouten, - wie onzer heeft ze niet? - fouten, die vastzitten aan hunne levenswijze, aan hun vak, aan het reizen en trekken en wat niet al, maar toch, wat mij betreft, ik houd wel van ze. Dat zij hàrt hebben, heeft zich een dezer dagen weer schitterend bewaarheid in het feit, dat deftige acteurs van het deftig ‘Nederlandsch’ het niet beneden zich hebben geacht om den bekenden draak van d'Ennery ‘De twee Weezen’, waarvan het volk herhaaldelijk heeft gesmuld bij Stoel en Spree, te gaan opvoeren. Zagen zij niet hèèl juist in, dat zoo'n stuk voor het deftige publiek, dat niet naar Stoel en Spree gaat, een volle zaal zou trekken? En, een volle zaal moèst er zijn, wrant des te grooter waren de inkomsten, waar toch de heele voorstelling ter benefice ging van hunnen sympathieken kunstbroeder Marcel Mijin, die voor een jaar broodeloos dreigde te worden. Ronduit gezegd geloof ik, dat de acteurs en actrices zelf ook gesmuld hebben aan dezen ‘draak’ en - wij hebben 't ook gedaan. Nu ja, we weten nu wel dat het malligheid is, we zien wel de overdrevenheden, we lachen wel om al die dwaasheden met ons verstand - maar in ons hart zijn we ontroerd. We beminnen nu eenmaal de romantiek, is 't niet modern, dan ouderwetsch. We hadden echt medelijden en leden mede met Louise, de blinde wees, die door mevrouw Greta Lobo-Braakensiek zoo aandoenlijk gespeeld werd, Louise, die door de booze vrouw Frochard geknepen en mishandeld werd, omdat ze moest zingen, liefst met tranen in de oogen, voor haar schamel stukje brood, terwijl vrouw Frochard en haar slechte zoon Jacques veel geld daardoor ophaalden, dat in herbergen werd verbrast en verdronken. Hoe ontroerend werd Pierre Frochard, de brave, onderworpen, mishandelde, gebrekkige Pierre door Louis de Vries gespeeld. En wat een prettige ‘Einlage’ in het tweede bedrijf, toen we daar onder de gasten van markies de Presles, Louis Pisuisse en Max Blokzijl ontwaarden, die ons op eenige van hunne aardige oud-Fransche liedjes vergastten. Men kent de geschiedenis. Louise, die een buitenechtelijk kind van de gravin de Linières is, wordt door haar moeder ten vondeling gelegd. Zij wordt gevonden en opgenomen door brave menschen en grootgebracht met een andere wees, Henriëtte, genaamd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren dag zouden zij samen naar Parijs gaan. Ze zouden worden afgehaald door een goeden ouden heer, die zich met de weezen verder zou belasten. Markies de Presles heeft Henriëtte in haar koets gezien en vatte het snoode plan op haar te laten schaken. De oude heer wordt dronken gemaakt, Henriëtte geschaakt, en Louise, de blinde wees, staat nu alleen èn hulpeloos. Zij wordt gevonden door vrouw Frochard, die zich van haar meester maakt. Na eindelooze mishandelingen te hebben ondergaan laat eindelijk de booze Jacques Frochard het oog op haar vallen, maar als hij het haar lastig wil maken, wordt de goede, zwakke Pierre, die Louise in stilte aanbidt, zoo woedend, dat hij zijn broer doorsteekt, en.... nu zijn we allen blij, dat de wereld van dat monster verlost is. Tenslotte wordt Louise weer, na allerlei avonturen met Henriëtte vereenigd. Louise vindt haar moeder weer en Henriëtte trouwt met Baron Roger de Vaudray, een neef van Louise's moeder, de gravin de Linières. Zoo komt alles tot aller vreugde terecht en nog wel veèl beter dan wij durfden hopen. Niemand minder dan mevrouw Mann-Bouwmeester speelde vrouw Frochard, en zij deed dit behoorlijk canailleus en afschrikwekkend. In de pauze werd de heer Mijin door den heer S.J. Bouberg Wilson, directeur van de Tooneelschool, in zijne functie als vriend natuurlijken hartelijke woorden toegesproken. De heer Mijin, zèèr ontroerd, dankte publiek en confraters, met bijna geluidlooze stem, waarvan ieder zèèr onder den indruk kwam. En gaarne kocht men in de pauze van elegant gekleede, lieve actricetjes bloemen, omdat de opbrengst daarvan en van de programma's immers er toe mede moesten werken die stem weer te doen herstellen. En... de verkoopsters zijn wel zèer voor hunne moeite beloond. De ontvangst was niet gering. De heer Mijin gaat nu een poosje naar Bad-Ems, en wij hopen van harte hem over een jaar weer met flinke stem, in den Stadsschouwburg op de planken te zien! STELLA MARE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Quitte. - Ik hoop dat ik Uw ps: juist heb gelezen? - Nu zijn de verkiezingen achter den rug, en is daarmede alles weer tot kalmte teruggekeerd. Gij Uwerzijds behoort blijkbaar tot die wezenlijke christenen, waarvoor ik alle achting heb, en die dientengevolge het coalitie- en Kuyper-Lohman-geknoei evenmin goedkeuren als ik het doe. Dat politiek knoeien immers heeft niets te maken met den geest van Christus, met diens leven, leer, en handel en wandel. Het is juist het schrijnend contrast tusschen den Christus van den Bijbel en het leven geleid door hen die zich durven noemen ‘zijn volgelingen,’ dat mij van lieverlede de oogen opende voor het wal gelijk onoprechte gehuichel van den aristocratisch-rechtzinnigen kring waaruit ik ben voortgekomen. - Gij spreekt van een artikel van den heer ‘Wagenvoort’ (waarmede gij het zoo eens zijt in de Lelie). Daar niemand van dien naam een artikel schreef over de bewuste verkiezings-quaestie, vooronderstel ik dat door U is bedoeld de heer Naaktgeboren? Het uitknipsel heb ik in dank ontvangen, gelijk gij zult gezien hebben. - Het zal stellig voor mevrouw van Rees - van Nauta Lemke een aangename gewaarwording zijn te lezen in deze Corr: dat haar werk in de Lelie voor U is geworden een steun in veel opzichten. Alles wat gij omtrent haar schrijft beäam ik volkomen, te meer omdat ik-ook, evenals gij, geen geestverwante ben van hare richting, en haar artikelen en gedichten dus lees zonder eenige bevooroordeeldheid van dien aard. Ook de stukken van den heer van der Mandere verdienen inderdaad den lof dien gij hem toezwaait. - De heer Servaas van Rooyen valt eveneens in Uw smaak - schrijft gij. Hij behoort tot de oudste medewerkers der Holl: Lelie, want reeds onder de redactie van mevrouw van Wermeskerken schreef hij daarin de rubriek: Uit den Ouden tijd. Onder mijn redactie echter heeft het blad een zoo geheel andere, breedere {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} richting ingeslagen, dat hij natuurlijkerwijze zich op een veel veelzijdiger gebied kan bewegen dan vroeger. Het is aan hem-zelf, niet aan mij, op Uw bezwaren te antwoorden, inzake zijn artikel over Werkstaking. Waarom formuleert gij die bezwaren niet in een ged: w. aan zijn adres. Overigens ben ik het volstrekt niet met U eens dat het den hedendaagschen arbeider aan de noodige vrijheid ontbreekt. M.i. heeft hij zijnerzijds veel meer den patroon in de macht dan deze het hem heeft en ik-voor-mij voel dan ook veel meer voor den finantieelen nood en de maatschappelijke zorgen van den kleinen burgerstand dan voor die der arbeiders. Deze laatste genieten allerlei voorrechten van Staatswege, waarvan de middelklasse, die het dikwijls in stilte heel hard heeft te verantwoorden, geheel en al is buitengesloten. - Gij schrijft dat de ‘biecht’, onlangs van Nel, óók de Uwe zou kunnen zijn, en ik vind het inderdaad heel prettig dat gij mij dit meedeelt, omdat het is, zooals gij 't vooronderstelt te zijn; ik stel er inderdaad altijd heel veel prijs op te weten met wien ik te doen heb wat mijne abonnés en lezers aangaat; het is een mijner grootste voldoeningen telkens opnieuw te constateeren dat ik, door de Lelie, aan geheel verschillende klassen in de maatschappij iets wat zij noodig hebben zeg, deze dit, gene iets heel anders. Niet genoeg kan ik dan ook het herhalen hoe ik 't alles behalve een compliment zou vinden, wanneer iedereen 't met mij eens zijn zou in alles. Want dat zou alleen bewijzen dat ik afgezaagde en oudbakken praatjes verkondigde. Gelijk Ibsen zoo heel terecht zegt: de waarheden, die heden ten dage zich reeds overleefd hebben, dat zijn diegene waarvoor onze vaderen nog moesten kampen als voor iets bijzonders en nieuws. Zoo gaat het ook mij. - Gij schrijft: ‘De tijd leert zooveel vergeven; als die ontmoeting (dit slaat op mijn roman: “Ik zeg de Waarheid”) eens een jaar later had plaats gehad, zou Kate er dan nog zoo over gedacht hebben?’ Lieve Quitte, dat is een vraag waarop het antwoord niet is te geven, omdat immers de ontmoeting nu eenmaal plaats had onmiddellijk daarna. Wat overigens voor den een opgaat, is wat den ander betreft geenszins van toepassing; in het algemeen genomen is het wel mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat de meeste vrouwen zich gemakkelijker zouden schikken in de desillusie dan Kate het deed. Maar Kate is Kate. En een ander is weer een ander. Welke twee vrouwen voelen in liefde-quaesties absoluut gelijk? - ‘Dat de tijd veel doet vergeven’, is zeer zeker ook mijne ondervinding; nochtans betwijfel ik of een huwelijk, op vergiffenis gegrond, zal leiden tot die soort innige liefde, waaraan Kate behoefte had met haar karakter. Mij dunkt dat zulk eene kalme, bezadigde, vergevende liefde eene is van veel, veel lateren leeftijd, wanneer men huwt zonder dat de zinnen dan nog meespreken, na veel desillusie, en veel ervaring, bij wijze van gemeenschapsleven, en meer niet dan dat. Hartelijk gegroet. P.E. (muziek). - Hartelijk - hartelijk dank. Niet ia de eerste plaats voor Uw vriendelijken brief aan mij maar wel in de alleréérste plaats voor Uw handelwijze ten opzichte der honden. O, het doet mij zoo innig-goed indien er menschen zijn, die in dat opzicht daadwerkelijk de partij trekken van het vertrapte en mishandelde dier, overgeleverd aan beulen van menschen dikwijls, absoluut onbeschermd door de wet. Die boerendeern, die Uw werk voltooide door den ellendeling een tweede pak slaag toe te dienen, had ik graag een handdruk gegeven. Maar ook Uw daad verdient grooten lof, omdat gij de moeite deedt naar het dorp terug te keeren, en den ellendeling bij zijn baas aan te klagen. Het uitstekend gevolg daarvan is geweest, dat de lammeling werd ontslagen, en dat dus de honden in quaestie van hun beul verlost waren. O, mochten velen zulk een goed voorbeeld volgen! Het is zoo gemakkelijk te praten over liefde tot dieren, maar zoo weinig menschen doen iets voor hen. Hoe dikwijls wordt mij gezegd, door dezen of dien, dat hij of zij een armen verlaten hond op straat tegenkwam, dien hij of zij graag wat eten ‘zou’ gegeven hebben, of graag ‘zou’ hebben verzorgd, enz. Maar, de moeite doen van zoo'n arm beest mee naar huis te nemen en zijn honger te stillen, verbeeldt je, dan kon je eens vuile stappen krijgen in den gang, of je meid zou weer extra uit moeten om brood te halen, of zoo iets van dien aard! Geen schepsel ter wereld is zóó zelfzuchtig als de mensch. En juist daarom ben ik altijd zoo dankbaar aan die uitzonderingen, die iets doen voor het dier, die zich indenken in zijn af hankelijkheid van ons, in zijn door de wet onbeschermd-zijn. Gelijk overigens van-zelf spreekt, hebt gij mij heel groot genoegen gedaan door Uw meedeeling dat gij de Lelie leerdet kennen door de bemiddeling van een vriend, en dat zij U, na kennismaking met mijn artikelen en die van mijn medewerkers, aantrekt om hare waarheidsliefde en durf. Op die twee eigenschappen bepaaldelijk leg ik mij toe, en ik ben dus altijd heel blij als zij gewaardeerd worden. Uit het feit dat gij zoo bepaaldelijk Uw sympathie uitspreekt met de artikelen in de Lelie van J.G. Schippérus, kan ik overigens reeds begrijpen hoe gij-zelf-ook behoort tot de onafhankelijken in den lande, die een eigen meening durven hebben, en die eerlijkheid en waarheidszin op prijs stellen. Ook al is men het, - zoo sraat het mij persoonlijk - lang niet altijd in alles volkomen ééns met den heer Schippérus, dan nog kan men diens vrij-eerlijkmoedig optreden, als zóódanig, hooglijk waardeeren. Omdat hij er door bewijst te zijn een onafhankelijk, met een eigen oordeel begaafd iemand. Ik geloof, dat ik-zelve in deze dingen sta tot den heer Schippérus zooals velen tot mij staan: ik ben het soms met hem geheel eens en soms ook niet, maar ik stel in elk geval zijn geen ja broer, maar wel een onafhankelijk mensch zijn, op hoogen prijs. - Zooals gij ziet heb ik mij gehaast Uw vriendelijken brief te beantwoorden, en het zal mij steeds aangenaam zijn opnieuw van U te hooren. Nogmaals hartelijk dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 Juli 1913 27ste Jaargang. No. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’, door J. van Rees - van Nauta Lemke. II. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXII. - Gedachtenwisseling: Teekenend!, door A.J. Servaas van Rooyen. - Varia: Heldendaad van een Prins, door H. van Holk. - Uit persoonlijke ervaring, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie - Ingezonden. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’ door H.P. Blavatsky. II. De Mahâtmâ's. (Vervolg van No. 1.) George Fox, de eerste kwaker, hoorde stemmen, die hem wezen op de gebreken der maatschappij en hoe ze verbeterd konden worden. (dito) Scipio Africanus beweerde, volgens Cicero dat hij door bovennatuurlijke wezens geleid werd en met hen sprak. Mohammed hoorde een engel tot hem spreken in de woestijn van Arabië, die hem met zijne zending belastte. (dito) Tasso had, evenals Socrates, een geest, die hem onderrichtte en waarschuwde, en onderging als deze de scherpste vervolging in de gevangenis ter wille van zijn geweten. (dito) Milton kreeg een vermaning van een geest, dien hij in ‘Het verloren paradijs’ aldus aanspreekt: ‘Daal van den hemel, Monia, als bij dien naam Gij rechtens wordt genoemd; ik volg uw stem Die, godlijk schoon, mij roept tot den Olympus, En mij doet stijgen hooger dan Pegasus vlucht. (dito) George Eliot verklaarde, dat haar beste werk werd gedaan als er een ‘niet haar zelve’ bezit van haar nam en dat zij dan {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde dat hare personaliteit niet anders was dan het werktuig, waardoor die geest werkte. (dito) De stemmen, die Jeanne d' Arc hoorde behoef ik niet in herinnering te brengen. In zijn ‘Zendbrieven’ zegt Beethoven: ‘toen mijn physisch gehoor mij verliet, werd ik helderhoorend. Werkelijk hoorde ik de heerlijke muziek die ik aan de wereld gaf vóór een noot er van op papier was gezet... ik was alleen, uitgezonderd, dat ik vergezeld was van God's boodschappers.’ Eens woonde Joseph Haydn, als toehoorder onder de menigte de openbare uitvoering bij van zijn oratorium de Schepping. Naar de bijbelsche voorstelling wordt heel de Schepping in dat kunstgewrocht in de taal der tonen vertolkt. Wondervol, als een heerlijke belofte ruischt het door de zaal: In den beginne schiep God den hemel en de aarde.’. Ja roerend schoon, maar nog donker omsluierd: een belofte nog geen vervulling, een profetie, die een blij geheim verbergt, want... ‘de aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond’, men bevond zich nog op den ruwen, ongevormden aardklomp, maar hoort: ‘de geest van God zweefde op de wateren’... de nevel trekt op, de sluier verdwijnt, een juichtoon breekt los, machtig, aangrijpend, toen God's stem weerklonk: ‘daar zij licht’ - een juichtoon, die alle andere tonen overstemt en doordringt, die geen grenzen kent, een jubel van vreugde en geluk, die heel de toonladder van 't menschelijk gevoel doorloopt, een juichtoon waarbij de componist zelf zijn tranen niet kon bedwingen. Waarschijnlijk toen, meer dan ooit, was hij zich bewust dat het niet zijn werk was, dat die tonen niet bij hem zelf waren opgeweld, niet van hem waren uitgegaan, maar hem waren toegefluisterd. Geheel onder dien indruk wijst Haydn naar boven naar den hemel en spreekt met diep bewogen stem: ‘Niet van mij, neen, niet van mij, van dáár komt alles.’ In de voorrede van zijn treurspel Ratcliff deelt Heine mede, dat hij het zonder kladboek in één adem door schreef. Bij het schrijven hoorde hij boven zich een ruischen, het best te vergelijken met het geklap wiek van een vogel. Ik zou deze voorbeelden van inspiratie uit hooger sfeer door geesten of engelen, die eens menschen waren op aarde, nog met tal van anderen kunnen vermeerderen, ook met verscheiden voorbeelden uit het dagelijksch leven. Ik houd mij zelfs overtuigd, dat de meeste lezers der Holl. Lelie wel eens iets dergelijks ondervonden. Tegen hen, die ontkennend antwoorden, zou ik willen zeggen: denk eens goed na: het zijn doorgaans zulke schijnbaar gewone, eenvoudige, ‘toevallige’ gebeurtenissen en omstandigheden, die ons beïnvloeden en ons leven leiden. Ten slotte wil ik nog heel kort in herinnering brengen een voorbeeld, dat waarschijnlijk aan ieder bekend is, maar misschien indertijd een beetje gedachteloos werd gelezen. In ‘Losse Bladen uit mijn pastoraal boek’ vertelt Ds. C.E. Koetsveld, hoe een lid zijner gemeente ‘Piet de Vogel’ een onverbeterlijk dronkaard, door een waarschuwende stem van gene zijde van den drank werd genezen. ‘Op zekeren zomermorgen - aldus vertelt Piet aan zijn dominee - was ik op weg naar mijn werk. Ik was volkomen nuchter en dacht alléén aan mijn werk, toen ik op eens een duidelijke stem achter mij hoorde zeggen: ‘Piet de Vogel, van dit uur af zult gij nooit meer jenever drinken’. ‘Ik keek om en zag niemand. De kleine kade, waarop ik liep, - gij kent die - is ook zoo smal zonder eenige bocht of schaduw. Er kon bepaald niemand geweest zijn. Zoo had dan de Heere zelf tot mij gesproken, als eens tot Paulus’. ‘En zooals die stem gezegd had, is het gebeurd. Ik kan geen sterken drank meer zien of ruiken, en kwam weer tot vroegeren welstand’. Van wie die stem was, dat doet minder ter zake, misschien van zijn moeder, misschien van iemand anders. Nietwaar, God, de Algeest zendt Zijn dienende geesten uit om ons te bewaren op al onze wegen. Het vaste geloof in ‘de groote wolk van getuigen’, in de ons omringende en helpende geesten is voor ons leven van de hoogste waarde. Maar... evenals die spiritualisten dwalen, die alles wat van gene zijde komt als absolute waarheid aannemen, dwalen ook de theosofen door zonder spoor van bewijs, de aan alle contrôle ontsnappende beweringen als de waarheid te aanvaarden. Zij, de waarheid berust bij God alleen, zij kan niet zijn individueel bezit, omdat zij veelzijdig is. Of men zich Mahâtmâ's denkt als menschen nog levend op aarde, of gelooft dat zij de grens reeds zijn overgegaan, doet, dunkt mij, weinig ter zake. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er echter wel toe doet, en niet kan nalaten ons leven te beïnvloeden en ons dikwijls op dwaalwegen te voeren, dat is, wanneer men, H.P.B. napratende, zich die Mahâtmâ's denkt als volmaakte wezens, in het bezit der absolute waarheid. Zoo iets ontaardt in dogma's, in vormendienst, in gelooven, - of beter voor wáár aannemen - op gezag. Dat is geen geloof, waardoor we bestuurd worden en gedragen in donkere, moeïelijke dagen, het gaat buiten ons gemoedsleven om. Geloof, de verheffende, bezielende klacht van ons leven kan ons niet van buiten af worden aangebracht, komt niet door redeneeren. Een innerlijke overtuiging kan men niet door wetenschap leeren. Iedere grootsche gedachte, elke verheven idée, alle waarheid is inspiratie, maar het omgekeerde is niet het geval, lang niet elke inspiratie is waarheid en zeer zeker niet de waarheid. God heeft zich altijd geopenbaard aan de menschen, doet dit ook nu, al naarmate wij er behoefte aan hebben en kunnen dragen. Iedere openbaring tot ons gekomen door een menschelijk kanaal (medium) is, (wat men nooit moet vergeten, ook niet bij H.P.B.) altijd eenigszins gekleurd door de denkbeelden, het karakter en de omgeving van het medium zelf. Wat Herward Carrington van de werken van H.P.B. zegt, toont dat hij van mediumniteit en inspiratie niet het minste begrip had. Hij noemt ze: ‘een potpourie van absurditeiten, pseudo-wetenschap, magie, mythologie en bijgeloof, samengesteld op een verwarde manier. H.P.B. had, volgens hem, een zeer onvolledige kennis van de Oostersche talen en dit moge verklaren de belachelijke fouten, waarvan met name “Isis Unveiled” wemelt, ondanks de hulp van Mahâtmâ's die toch beter op de hoogte behoorden te zijn’. Juist dit alles bewijst, dat zij niet zelve schreef, maar gebruikt werd door verschillende intelligentie's (ik heb er niets tegen hen Mahâtmâ's te noemen) die haar dicteerden, inspireerden, of haar automatisch deden schrijven. Het bewijst ook, dat die Mahâtmâ's ‘niet altijd dezelfde meening hadden over hetzelfde onderwerp’, niet alles wisten en niet volmaakt waren. (Wij - alzoo H.P.B. in ‘de Sleutel’ blz. 105 - hebben omtrent geen onderwerp tweeërlei meening of hypothese). Olcott zegt in zijn ‘Oude Dagboekbladen’: ‘De copie, die H.P.B. afleverde, vertoonde besliste ongelijkheid op verschillende tijden. Soms was haar Engelsch als van een geboren Engelsche, schreef zij vloeiend Fransch en Russisch, maar op andere tijden was haar Engelsch zóó slecht, dat haar manuscripten geheel moesten worden overgeschreven. Al haar geschriften vertoonen wonderbaarlijke veranderingen in stemming en stijl.’ Men heeft wel eens gevraagd, waarom H.P.B. een ingewijde, of leerling der meesters (medium) was, terwijl toch hoogerstaanden dit niet zijn. Hierop is het eenige antwoord dat mediumniteit een zekere geschiktheid, haast nog meer physisch dan psychisch schijnt te zijn, onafhankelijk van rang, stand en karakter. Wanneer dit niet het geval was, wanneer slechts hoogstaande menschen medium waren, zouden er aan het mediumschap weinig of geen gevaren verbonden zijn, wat nu zeer zeker wèl het geval is. Het leven van een medium, dikwijls voor zich en voor anderen een raadsel, is niet gemakkelijk. Aan den éénen kant heeft men H.P.B. ten onrechte vergood, maar, het is mijn intieme convictie, dat men haar aan den anderen kant evenzeer ten onrechte heeft miskend en verguisd en dikwijls valsch heeft beschuldigd. Door beide partijen werd zij niet begrepen en door velen wordt zij dit nog niet. Begaafd medium als zij zeker was, zou zij waarschijnlijk in Europa, waar mediumniteit anders wordt beschouwd dan in Indië, zich zelf en haar mediumschap beter hebben begrepen en ook door anderen rechtvaardiger zijn beoordeeld en meer naar waarde zijn geschat. Ze zou niet op gevaarlijke dood-loopende zijwegen zijn afgedwaald en zich zelf en de mededeelingen der Mahâtmâ's niet hebben vastgelegd in vooropgestelde theoriën en verwarrende, vermoeiende systemen. Ze zou bij de bron (inspiratie en spiritualisme) zijn gebleven. Want, theosofie wortelt in spiritualisme, zonder spiritische ervaringen had zij geen grond. Het spiritualisme is de oorsprong, de leven-gevende, bezielende kracht der theosofie. Over de muren van stelsels en theoriën heen reiken theosofen en spiritualisten elkaar de hand. Hoe verschillend enkele denkbeelden dan ook, het doel: de wereld beter en mooier te maken, en de menschen gelukkiger - is hetzelfde. In Europa, beter bekend met de wetten, die het mediumschap beheerschen, zou zij in {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} het dal der nederigheid zijn gebleven en altijd den weg hebben opengehouden voor engelen, hoogstaande geesten. Ook daardoor zou het nobele in haar karakter meer op den voorgrond zijn getreden. Ten slotte nog dit: Het is altijd héél moeielijk een medium als mensch naar waarde te schatten, rechtvaardig te beoordeelen. Ik voor mij zou niet durven beweren, dat H.P.B. geen hoogstaande vrouw was. Laat ik eindigen met iets héél sympathieks, dat Olcott in zijn ‘Oude Dagboekbladen’ vermeldt: ‘H.P.B. had een billet 1ste klasse genomen van Havre naar New-York en was naar de kade gegaan om de stoomboot te zien of aan boord te gaan, toen haar aandacht werd getrokken door een boerenvrouw, die op den grond zat met twee kinderen bij zich en bitter schreide. H.P.B. ging naar haar toe en vernam dat zij uit Duitschland kwam en op weg was naar Amerika om weer bij haar man te komen, maar dat een afzetter te Hamburg haar valsche billetten voor de boot had verkocht en daar zat zij nu zonder geld en zonder hulp: de stoombootmaatschappij kon natuurlijk niets doen en zij had familie noch kennissen te Havre. Eerst beproefde H.P.B. te vergeefs haar overredingskracht (en de kracht van verwijten) op den onschuldigen agent der maatschappij en toen liet zij als laatste hulpmiddel - daar haar eigen geldvoorraad voor dit doei niet toereikend was - haar billet eerste klasse inruilen tegen een tusschendekskaart en nam voor het geld, dat zij daarvoor terugkreeg, tusschendekskaarten voor de arme vrouw en hare kinderen. Vele “nette”, en “fatsoenlijke” menschen hebben vaak hun afschuw doen blijken bij H.P.B.'s excentriciteiten, haar godslasterlijke taal, maar ik geloof, dat een edelmoedige daad als deze geheele bladzijden van vergrijpen tegen de welgemanierdheid in gezelschap zal uitwisschen in de Rekening en Verantwoording der Menschheid. Indien iemand daaraan twijfelt, laat hem dan het tusschendek van een landverhuizersschip eens probeeren.’ Ten slotte, hoe men dan ook over haar mag oordeelen, niemand die eerlijk is, kan haar de verdienste ontzeggen, dat ze door groote ontvankelijkheid (niet door geleerdheid waarop ze trouwens zelve nooit aanspraak maakte) als medium, verscheiden verheven en mooie denkbeelden van het Oosten aan het Westen heeft gegeven. En dat is een voordeel, waarmee men winst kan doen. Want te midden van het drukke leven van allen dag, soms zoo rusteloos en veel-bewogen, moet men luisteren niet slechts naar de stemmen, die ruischen om ons heen, maar naar alle stemmen, die tot ons komen, soms over wijde oceanen en van vèr over de bergen of uit de diepte der vallei. En als we goed luisteren zullen er vele zijn die ons vertrouwen geven en kracht, die ons bemoedigen, vele die weerklank vinden in onze ziel. En hiermee wil ik mijn beschouwingen over de Mahâtmâ's eindigen. Een volgende keer het een en ander over Devachan en Nirvâna. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. (Wordt vervolgd.) Overzicht van de Week. I. Juist zoo! Uit een Engelsch Blad vertaal ik de volgende regelen, die mijn volle instemming hebben, en van Engelsche zijde dubbel aangenaam aandoen, omdat juist de Engelschen zich in de eerste plaats schuldig maken aan het hun sportgenoegens verplaatsen naar die wildernissen waar tot hiertoe de dieren althans voor den mensch veilig waren: Mijn afkeuring geldt den schatrijken ‘sport’ - liefhebber, die is voorzien van al de nieuwste en kostbaarste uitvindingen op het gebied van wapenen, en die geen ander doel heeft dan het plezier van te dooden. Juist zoo! Enkel om het plezier van te dooden reizen deze, van alle genoegens blaségeworden rijkaards naar Afrika, Australië, Indië, Azië, overal heen waar hun maar de gelegenheid wordt geboden hun levens-verzadiging een nieuwen prikkel te geven door het genot (?) der jacht op wilde dieren. Dat in die jacht als zoodanig iets heel lafs en heel verachtelijks is, om het ongelijke van den strijd, - eenerzijds de mensch uitgerust met de verfijnste soorten van uitvindingen tot zelfbehoud en tot vernietiging van zijn prooi, anderzijds het dier, onverhoeds overvallen, niet wetend wat hem geschiedt, daardoór verward en onzeker, en geheel en al aangewezen op eigen natuurlijke aangeboren verdedigingsmiddelen, - daarbij staan deze laffelingen volstrekt niet stil. Zij verbeelden zich integendeel nog wel, dat zij buitengewoon heldhaftig zijn door zulke verachtelijke moordpartijen, en publiek, dat verachtelijke {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} volk van vorsten- en voornaamheid-aanbidders, stijft hen daarin, door hen af te beelden met hunnen jachtbuit, gehuld in hun mooie sportpakjes; en een en ander daarenboven versierd met vleiende en ophemelende onderschriften. Indien publiek niet zulke lectuur wilde, de uitgevers zouden het niet vergasten op dat genre van minne afbeeldingen. Echter, voor publiek is de verachtelijkste daad van een vorst of een rijkaard om die reden dat hij is een vorst of een rijkaard per-se interessant. Zelfs een afbeelding van zijn pot de chambre zullen ze met wellust slikken, als die pot de chambre een kroontje draagt of van goud is! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Koninklijk! Mijn lezers hebben in een vorig overzicht van de week gelezen, hoe de Koning van Spanje zich, onder de vele groote daden van zijn regeering, als daar zijn: het doen doodschieten van Ferrer, het organiseeren van hoeden-wedstrijden, het clown-aardigheden verkoopen op feesten bij den hertog van Westminster etc., óók een specialiteit toont in het ontfutselen van erfenissen. Ik vertelde in dat ‘Overzicht van de week’ hoe hem door een halfwijze een reusachtige erfenis is vermaakt, en hoe hij, niettegenstaande de erflater altijd reeds halfgek was, en geheel gek stierf, in een krankzinnigen-gesticht, een paar maanden na het maken van zijn testament, nogthans hebzucht met de erfgenamen een proces is begonnen, ten einde zich van dit hem door de erfgenamen rechtmatig betwiste geld à tout prix meester te maken. Natuurlijk, 't kan wel niet anders, waar het een Koning geldt, - heeft de rechtbank hèm, Koning Alfons, gelijk, en de beklagenswaardige erfgenamen ongelijk gegeven, nog wel met veroordeeling van de laatsten in de zeer groote proces-onkosten. 't Is der moeite waard te lezen op welke spitsvondige gronden dit kruiperige vonnis is geveld; de voor vorstengrootheid-buigende rechters namelijk hebben vastgesteld dat de erflater niet ‘gek’ maar wèl ‘maniaque’ was, aangetast door ‘vervolgingswaanzin’. Het testament kan echter geschreven zijn - vooronderstellen zij - in een dier momenten van helderheid van geest, welke de erflater nu èn dan toonde te hebben. Daar de erfgenamen niet in staat waren het tegendeel te bewijzen(!) moet dus het fortuin aan den Koning van Spanje worden toegewezen. Zoo kan men al wat krom is recht praten. Tot dat edele doel dient trouwens de ‘justitie’ in alle landen in hoofdzaak, m.i. Zij wordt wel afgebeeld met een blinddoek voor de oogen, maar och zij schuift dien zoo graag terzijde telkens, nu voor dit dan voor dat, nu voor een vorst, dan voor een familielid, of een familielid van een regeeringspersoon, straks weer om een even nobele(?) reden. - En het publiek slikt al die onrechtvaardigheden geduldig. En de grootoorige Alfons kan zich te goede doen met zijn ontfutseld geld op nog meer pracht en nog meer rijpaarden en nog meer snoepreisjes naar Parijs en naar 't eiland Wight. - En van tijd tot tijd valt er daarbij voor de armen ook nog een paar honderd francs af. En dan juicht publiek, bij monde van de groote pers, op de meest likkerige wijze, over zoo'n ‘royalen’, ‘liefdadigen’, ‘edeldenkenden’ vorst! Nu, dat hij al die deugden ruimschoots bezit, dat heeft hij in deze erfenis-hebzucht ten aanschouwe van gansch Europa bewezen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Lees, vóór gij oordeelt. Zij, die zich, zonder het stuk-zelf te lezen, afgaande op de praatjes van de politieke vrijzinnige pers, dik maken over het ‘onrecht’ den dichter Hauptmann aangedaan in zake het verbieden van zijn voor de stad Breslau geschreven Fest-spiel, zouden goed doen, alvorens te oordeelen, kermis te nemen van den inhoud van het stuk. Zeker, ik-ook ben een groote bewonderaarster van veel wat Hauptmann schreef, van Vor Sonnenaufgang, die Weber, Fuhrmann Henschell, Hannele's Traum, enz. Er is dus bij mij geen quaestie van vooroordeel; maar ik erken nogtans volmondig, afgescheiden van de strekking van het stuk als zoodanig, dat het in elk geval gedeelten bevat, die, beschouwd uit een kunst-oogpunt, beneden alle critiek zijn, en den dichter ervan brandmerken als een rijmelaar van het ergste soort. B.v.: Tatsächlich beruht das heutige Stuck, Auf Blutbädern und Schlachtenmusik, Grausigen Simmelsammelsurien. Diese Puppen hier sind die notigen Furiën ............... Van Blucher wordt het onderstaande op denzelfden rijmeltoon gezegd: Diese Puppe hat Kopf, Hand und Herz, Ist manchmal ein bischen Bramarbas. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} En van Napoleon: Er kam nach Marseille und von da nach Paris, Wo ich dieses Púppchen hauptsáchlich tanzen liess. Und es tanzte so proper und so flink, Dass bald ganz Frankreich im Kreise ging. Nietwaar, iedereen die zich niet laat verblinden door partij-bevooroordeeldheid en haat tegen al wat van den duitschen kroonprins en diens partij komt, zal moeten toegeven hoe wij hier te doen hebben met treurig, wansmakelijk gerijmel van 't allerlaagste-bij-den-grond soort. Geheel en al afgescheiden van hun richting, of van de van hoogerhand ontvangen bevelen dienaangaande, hebben daarom de Sileziërs groot-gelijk gehad dat zij dit Fest-spiel terugwezen als het doel geheel onwaardig. Men kent het gebeurde. Op bestelling - altijd een vernederend ding voor iemand van wezenlijke beteekenis - heeft Hauptmann zich laten verleiden een Fest-spiel te schrijven ter eere van de herdenking der vrijheidsoorlogen van vóór 100 jaren. 't Zeer hooge loon hem daarvoor te betalen is hem, den reeds meer dan rijken dichter, een te machtige verleiding geworden. En hij heeft dientengevolge een werk op zich genomen beneden zijn talent, waarvoor hem blijkbaar de geestdrift ten eenenmale ontbrak, en dat, als logisch gevolg van een en ander, daardoor geworden is een prul van 't ergste soort op literair gebied. Waarschijnlijk zou dat echter geenzins een bezwaar zijn geworden om het nochthans geestdriftig toe te juichen en hoogelijk te prijzen als iets-heelmoois, ware het niet dat de inhoud veel meer gelijkt op een (trouwens zeer water en melkachtige) verheerlijking van Napoleon dan op eene van 't duitsche volk en den toenmaligen koning van Pruissen. Ook de oorlog als zoodanig komt er maar slecht af, en het slot prijst wèl den vooruitgang maar niet den krijg. Geen wonder dat de duitsche kroonprins, met een en ander in kennis gesteld, zijn invloed gebruikte om een voor zijn richting en zijn Huis allesbehalve vleiend Festspiel te doen verbieden, te meer, waar reeds eenige veteranen-vereenigingen, etc., zich genoopt hadden gevoeld ‘verklaringen’ te doen drukken, waarin zij tegen een dergelijken ‘hoon’, den koning van Pruisen van vóór 100 jaren aangedaan, met verontwaardiging protesteerden. Ziedaar de feiten, tengevolge waarvan een wáár woedegehuil is ontstaan in geheel de vrijzinnige pers van gansch Duitschland, als gold het in den persoon Hauptmann te revancheeren alle handelingen en benoemingen zijdens de conservatieven, en de den oorlog willende hof- en agriërpartij van Pruissen. Ouder gewoonte heeft men ook ten onzent dit misbaar overgebracht, in onze vrijzinnige couranten, zonder zich een oogenblik rekenschap te geven van de zaak als zoodanig. Beschouwt men die echter onpartijdig, dan spreekt het vanzelf dat, zelfs al ware Hauptmann's werk werkelijk een meesterwerk geweest, het nogtans geenszins deugt voor een Festspiel van dien aard. Een Festspiel, dat dienen moet om de vrijheidskrijgen te verheerlijken, kan uitteraard, wil het aan het doel beantwoorden, nooit iets anders wezen dan een onoprecht en onwaar geleuter, een opgevlei van den Koning van Pruissen en Koningin Louise, en van gansch het duitsche volk, een naar beneden halen van Napoleon, met verdraaiing van àlle waarheid. Zoo'n Festspiel, voorzien van een effect-bejag-slot over vaderlandsliefde, trouw aan het vaandel tot in den dood, en al dien bombast meer, slaat er in, maakt de massa ‘begeistert’. Indien Hauptmann zichzelf daartoe niet heeft willen leenen, strekt hem dat ongetwijfeld tot groote eer, maar omgekeerd kan men het de Breslauer ‘patriotten’ niet kwalijk nemen dat zij, voor hun vele geld, niet tevreden waren met een allerminst aan de gestelde verwachtingen beantwoordend diepzinnig relaas, dat eigenlijk welbeschouwd bevat een vermomde ophemeling van Napoleon ten koste van Pruissen. En evenmin kan men het den kroonprins euvel duiden dat hij, van zijn standpunt, er voor bedankte aldus, op het oogenblik-zelf waarop de vrijheids-krijgen worden verheerlijkt, een Festspiel te laten opvoeren, zoogenaamd tot eere daarvan, maar dat ze heimelijk bespot, althans met de hoofdpersonen er uit min of meer den draak steekt. - Ik herhaal, bovenstaande redenen zijn reeds voldoende om in dit geval Hauptmann's lof een natuurlijk en welverdiend gevolg te vinden van zijn dwaling zich met dit onderwerp te willen inlaten. Echter, ook afgescheiden daarvan, is er heusch niets verbeurd aan het literaire genot als zoodanig door dit verbod van opvoering. - Ik haalde reeds een paar staaltjes aan van de slecht-in-elkaar-gezette rijmelarij, waaruit het matte, van alle kunstwaarde ontbloote gelegenheidsgedicht bestaat. Leest men het in zijn geheel, dan krijgt men een bedroevenden indruk van het lage peil van gelegenheids-dichter waartoe de man is {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaald - enkel uit eerzucht en hebzucht, - die in zijn jeugd zulke onafhankelijke van nieuwe en mooie denkbeelden tintelende drama's schreef. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Roerend! Men weet hoe ik met feiten aantoonde dat de Telegraaf - onlangs op de vingers getikt door het Volk, wegens zijn artikel waarin het beweerde dat het verslag-geven van vorsten-bezoeken niet behoort tot de aangenaamste taak van een journalist - behoort tot die bladen met name in ons land die er haar extra-werk van maken elke wandeling, elken handdruk, elken groet, elk woord, elken blik, etc. van vorsten op te vangen, en dan in den breede te belikken in lange, van nederige hulde overvloeiende beschouwingen over hen. Een nieuw staaltje van deze vorstenbelikking gaf onlangs haar correspondent uit Londen (die van de Telegraaf), die een honigzoet relaas samenstelde over de lievigheid, milddadigheid, beminnelijkheid, en wat niet al meer, van Koning George en Koningin Mary, uit welk relaas ik releveer het onderstaande, voor Hollandsche slavenzielen zonder twijfel hoogst belangrijke feit: Een oude werkman, met wien hij een oogenblik stond te praten, zeide hem: ‘Sir, ik hoop dat U lang gelukkig moogt regeeren.’ Waarop de koning den oude recht hartelijk de hand drukte en antwoordde: ‘Dat is zeer vriendelijk van U Mr. Parker.’ Is het niet om tegen den grond te slaan van bewondering en geestdrift! Een oude man, die iets vriendelijks en aangenaams toewenscht aan den koning, en die daarop geen snauw noch vloek noch trap tegen de borst ten antwoord ontvangt, maar een beleefd bedankje!! Ja, heusch, er zit toch wèl iets bijzonders in zulke vorsten, wèl iets heel àparts, dat ze zulke snedige rake gevoelige antwoorden weten te geven aan hen die voor hen buigen tot den grond. - Ik kan me begrijpen dat de Telegraaf-correspondent terstond naar zijn telefoon vloog om deze zeldzame regeeringsdaad van koning George te berichten aan zijn blad. - Wat een èchte onvervalschte slavenziel weer! - - 't Mooiste is dat, naar men mij meedeelde, de man sociaaldemocraat was vòór hij dit verslaggeverbaantje deelachtig werd, (dat hem verplicht te schrijven in den geest van de Telegraaf slavenzielen-abonnés, en dus de eer doet deelachtig worden als persverslaggever te kunnen tegenwoordig zijn in het gezelschap van koningen en keizers bij officieele gelegenheden). - - Natuurlijk, zulke overloopers telt juist deze partij bij de vleet! Van die soort moet men 't maar hebben. Die worden morgen als 't noodig is republikein, en likken den president, en mevrouw de presidente, dan even hard en walgelijk als ze 't nu koning en keizer doen. - En - - 't publiek doet hun nà. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Dat had ik immers wel gedacht. Iemand, die zich hoogelijk ingenomen toonde met mijn artikel onlangs, over Koning Alfons en zijn erfenisjagerij, zeide mij bij diezelfde gelegenheid, hoe het hem zoo had verwonderd, èn gespeten, dat ik niet òòk Troelstra eens even à faire heb genomen van wege zijn lunchen bij de Koningin. Ik gaf hem ten antwoord dat ik dit niet heb gedaan om de zeer eenvoudige reden dat het feit mij geen oogenblik heeft gefrappeerd. Het stond namelijk voor mij vooruit reeds zóó vast dat deze sociaal-democraat zich zou veranderen in een vorsten-aanbidder zoodra hem maar één lokaasje werd toegegooid door de Koningin, dat ik op zijn handelwijze op het Loo, geheel in dien geest, geen oogenblik heb bijzonderen acht geslagen. Heeft hij ook niet reeds, - vermoedelijk loslippig geworden na het gebruik van den bewusten koninklijken lunch, - tegen de hem omringende journalisten gestofd op de bijzondere lieftalligheid jegens hem van Hare Majesteit! Natuurlijk. We kennen dat soort volk. Ze zijn zóó lang sociaal-democraat als ze onder aan den ladder staan, hebben ze dien maar eerst beklommen, en dat punt bereikt waar een Koning of Koningin hun de hand reikt, dan kussen ze die hand als èchte slaven, en eten dankbaar van hun tafel en hun baantjes. Wat echter extra-misselijk nog is, dat is 't geflikflooi van de pers over dienzelfden eenmaal verachten volksleider, die nu elk oogenblik kan worden een minister, een baantjesverschenker, een die reeds is een machtig man in den lande. Nu is alles wat Mr. Troelstra doet plotseling zóó interessant voor den volke, dat alle groote couranten ons plechtstatig hebben meegedeeld hoe hij met een gekleede {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} jas en een hoogen hoed naar 't Loo ging (hoe merkwaardig, niet in zijn onderbroek en zijn vest), en hoe hij heeft gewandeld aan 't strand, en hoe hij moest ‘uitrusten’ in de Harz, enz., enz. Ook Schimmelpenninck, dr. Bos, Lohman, de Meester zijn bij deze gelegenheid op het Loo geroepen. Maar wat al die heeren bij die merkwaardige gelegenheid droegen is den volke niet bekend gemaakt. Alleen van de gekleede jas en den hoogen hoed van Troelstra voelde gansch de ‘vrije’ pers van Nederland zich verplicht verslag te doen, op de méést kruiperige wijze. - Je kunt immers nooit weten hoe een stuivertje rolt. Toen Abraham Kuyper zijn loopbaan begon als dominee op een dorp, waren er b.v. heel wat minder ‘rechtzinnigen’ in den lande dan toen hij minister werd en van achter de groene tafel baantjes vergaf ‘om de eere Gods’, en toen Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman in Amsterdam zich belachelijk maakte met zijn zoon, door de bekende zaaggeschiedenis in de Nieuwe Kerk, toen waren er heel wat schetteraars en spotters over hem in gansch het land, in week- en dag-bladen, die zich sinds veranderden in eerbiedige bewondering van hem en zijn richting, toen hij het bracht tot vertrouwde van de Koningin, minister van Staat, lid van het Hof van Arbitrage, enz., en toen voormelde zoon insgelijks ‘binnen’ liep als lid van den Hoogen Raad, en als zoodanig mede behoort tot de mannen in den lande die je maar het best doet te vriende te houden! Zoo ook Troelstra! - Van nu af is Het Volk, (niet het Blad op zichzelf, maar Het Volk als zoodanig), belichaamd in den persoon van Mr. Troelstra, de opgaande zon. En daarom zullen van nu af de baantjes- en eerzucht- en hebzucht-jagers zich bevlijtigen over te gaan van rechtzinnig of liberaal tot rood. En ze zullen tegelijkertijd ontdekken aan Mr. Troelstra allerlei deugden en gaven en goede eigenschappen waarvan ze tot hiertoe niets wisten. En de ‘vrije’ Pers zal hun in dit gekonkel en geknoei dapper vooraan gaan! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. VI. Onomkoopbaar? of Hoe het toegaat achter de schermen. Na het Kuyper-schandaal inzake de bekende ridderorde-geschiedenis een nieuw Kuyper-schandaal inzake een buste van hem. De Telegraaf deelt daaromtrent, ontleend aan het Volk, mede dat dezer dagen aan heeren-directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Ger. Grondslag, ten behoeve der dr. A. Kuyper-school te Rotterdam, een buste is aangeboden van dr. A. Kuyper in 't ministerpak. Ziehier (volgens het Volk) het ontstaan van die buste: Een zekere heer J.L. Veltman gaf indertijd aan eene dame te kennen, dat hij wel graag burgemeester zou willen worden, waarop deze dame hem den raad gaf: Geef dr. Kuyper, die nogal ijdel is, een buste cadeau. - Hierop belastte deze heer Veltman den beeldhouwer Toon Dupuis met het maken van een buste in brons à f 900.-. Van dezen heer Toon Dupuis vernam dr. Kuyper het plan, en gaf er zijn goedkeuring aan. Veltman liet ‘doorschemeren’, dat hij op een burgemeestersbenoeming hoopte, en Kuyper antwoordde: ‘Veltman, je moet maar solliciteeren’. Echter, een jaar later viel dr. Kuyper als minister, en hij beloofde daarop aan Veltman hem bij zijn opvolger te zullen aanbevelen. Inderdaad benoemde minister Rink in 1906 den heer Veltman tot burgemeester van Kattendijke. Onaangenaamheden over de betaling van de buste-in-quaestie zijn thans oorzaak dat dit eigenaardig zaakje plotseling aan het licht der openbaarheid komt. Wat er m.i. vóór en boven alles in treft is het niet te loochenen feit hoe benoemingen tot stand komen: door bekwaamheid neen, door omkooperij ja! Immers, in 1904 vertrouwt een obscuur heertje toe aan een dame (dames schijnen bij dr. Kuyper veel invloed te hebben, ten minste sommige) dat hij ‘wel graag burgemeester zou worden’. De ‘dame’ geeft hem den slimmen raad op des christelijken ministers bekende ijdelheid te werken door hem met een buste van zichzelf te begiftigen. Dit geschiedt. Een bustetje van f 1000 is niet te veel voor een burgemeestersbenoeming, die men graag wenscht. En ziet... in 1905, nadat Kuyper gezegd heeft: ‘Veltman je moet maar solliciteeren’, wordt deze buste-schenker inderdaad burgemeester! En het is niet eenmaal Kuyper-zelf die hem dat voordeeltje bezorgt. Och neen, diens ‘aanbeveling’ bij zijn opvolger is reeds voldoende! Zoo komt men er! Als men maar weet te knoeien, en de groote heeren honig om den mond te smeren. Dan komt men er. Niet door bekwaamheid! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ook zich geblameerd! Dezelfde heer J.L. Veltman is, blijkens een ingezonden stuk in het Vaderland, gedateerd 13 Juli jl:, dezelfde die uitvond het middel Orvietose, tegen suikerziekte waarvoor onlangs door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, lid der 2de Kamer, Minister van Staat, leider der chr: historische partij, een heel eigenaardig soort reclame is gemaakt, met het gevolg dat genoemde heer danig op de vingers is getikt door de redactie van het maandblad tegen Kwakzalverij. De vraag is gewettigd: wat moet men nu eigenlijk denken van de geheimzinnige rol die deze heer Veltman indertijd heeft gespeeld achter de schermen in de christelijke regeering. De eene leider, dr: Abraham Kuyper, ontvangt van hem een buste cadeau, en helpt hem daarvoor aan een burgemeestersbaantje, de andere leider, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, verwaardigt zich tot het in zijn positie zeer ongebruikelijk iets per vertrouwelijke circulaire aan eenige zijner bekenden het middel Orvietose, door denzelfden heer L.J. Veltman uitgevonden, aan te bevelen niet alleen, maar hun finantieelen steun te vragen tot de verspreiding ervan, alles op, gelijk het maandblad tegen de Kwakzalverij afdoend aantoonde, al héél opervlakkige gronden. - III. Zoekt eerst het Koningrijk Gods en al deze dingen zullen U toegeworpen worden. Aldus durfde dr: Kuyper onlangs een driestar in de Standaard betitelen, waarvan de inhoud dienen moest om een nieuwen politieken draai van hem goed te praten tegenover zijn kleyne-luyden kiezers-vee. Het is wel aardig, in verband daarmede, te lezen in de onthullingen van de buste-geschiedenis, hierboven meegedeeld, over welk aardsch inkomen deze slechts ‘het koninkrijk Gods zoekende’ regeerder ongeveer beschikt. Doch in ieder geval moest ik geduld oefenen, daar hij nu f 8000 minder had in te komen, terwijl het huwelijk van zijn zoon, alsmede ernstige operatie zijner dochter, veel geld hadden gekost. (Het Volk) Vergelijk deze droeve klacht met de levenswijze van dr. Kuyper, nu nog altijd, met zijn reizen, zijn optreden steeds, zijn woning, etc., en, als gij bedenkt dat hij dit thans kan doen onder, volgens hem-zelf, zóó verarmde omstandigheden, dan behoef ik U niet voor te rekenen hoe finantieel ruim hij het had als christelijk minister en vriend van Koning Leopold van België. 't Geen niet wegneemt dat hij nogthans iedereen aanraadt: Eerst het Koninkrijk Gods te zoeken, omdat alle deze dingen hem dan zullen worden toegeworpen. Ongelukkig blijkt uit het geval Veltman dat dit toewerpen niet geheel kosteloos, en zonder kleerscheuren voor den begenadigde, geschiedt. - Overigens zij hier nog opgemerkt hoe óók Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, in de circulaire waarin hij voor de Orvietose-uitvinding reclame maakte, en finantieelen steun daarvoor van anderen vroeg, zich beriep op zijn eigen onmacht tot dit laatste, van wege zijn ‘groot gezin’. Indien men nu eens informeert van nabij hoè dit ‘groote gezin’ is onder dak gebracht (allen zijn gehuwd), en hoe het ook hun, nadat zij eerst natuurlijk ‘het Koninkrijk Gods’ gezocht zullen hebben, zeer goed gaat wat het aardsche slijk betreft, dan komt men tot de conclusie, dat de navolgers van Christus, zij, die zoogenaamd regeeren en handelen in Zijn naam, heel wat méér noodig schijnen te hebben voor eigen-ik, dan hun Heer en Meester en Voorbeeld, Die geen mooie woning bezat, noch ridderorden ontving of uitdeelde, en zich er toe bepaalde het land te doortrekken, goeddoende, en zijn woorden omzettend in daden. Iets wat men niet kan zeggen van zijn zoogenaamde volgelingen! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 3). Ik voelde 't bloed naar mijn gezicht stijgen, niet, zooals Oom vermoedelijk meende, uit schaamte, maar uit verontwaardiging. Want ik begreep zoo heel goed wat hij bedoelde. Maar ik hield me onnoozel, en vroeg: ‘En waarom is Dolly geen gezelschap meer voor me, oom? Wat heeft ze misdaan?’ - - - Oom werd blijkbaar geërgerd. Zijn gezicht kreeg de scherpe dunne lijn om den mond, die hem voor mij altijd doet lijken zoowel op het hard-wreede van Calvijns portret als op het listig-berekenende in het gelaat van een echten Jezuït. ‘Houdt je nu maar niet zoo van den domme’ - viel hij uit. - ‘Je zult toch wel even goed weten als heel den Haag, dat - - dat - - {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die Dolly - - enfin - - Je weet heel goed wat ik bedoel. - - U bedoelt dat ze geleefd heeft met een man, dien ze heel liefhad - - -?’ ‘Je moest liever het woord “liefde” niet toepassen op zulke onzedelijke oneerbare handelingen’ - vermaande Oom. - Het werd me te machtig. - - Nu viel ik uit: ‘O, en dan was 't zeker wèl liefde toen Uw Mary dien man trouwde, dien ze eerst heelemaal niet hebben wou, enkel uit berekening. - En al die menschen uit onze kringen, die zich dagelijks verkoopen voor geld, of om getrouwd te wezen, dat mag alles wel, dat is alles heel zedelijk, en heel eerbaar - als 't stadhuis er maar bij te pas komt - maar, als je bij ongeluk houdt van een man die al getrouwd is en je hem geeft, dat mag niet, dan ben je een slet.’ - - Oom hief afwerend de hand op. - - ‘Ik verzoek je zulke woorden niet te gebruiken in mijn tegenwoordigheid,’ deed hij preutsch. - ‘Laat me bij deze gelegenheid je maar meteen eens ronduit zeggen hoe diep tante en ik en de overige ooms en tantes ook het betreuren, dat je er zulke loszinnige denkbeelden op nahoudt. - - - Tot hiertoe is dat nog alles bij theorieën gebleven, maar, ik moet je waarschuwen hoe er ons geruchten zijn ter oore gekomen over je omgang met die - - die - - dame.’ - - ‘Uw bedoelt met “die dame” Uw en mijn nicht Dolly de Brienne? ‘Ze is niet van onze familie’ - stoof oom op, nijdig. ‘Ik weet heel goed dat die oue de Brienne die pretentie maakte. Maar 't is niet waar.’ - - ‘U en hij hebben toch anders éénzelfden grootvader gehad’ - sarde ik. ‘Maar 't is waar - neef de Brienne was niet van adel, - - dat maakt verschil’. - ‘Meneer de Brienne’ - oom legde den klemtoon op meneer - ‘heeft altijd in heel andere kringen verkeerd dan wij. Misschien is het daaraan te wijten dat zijn dochter zulke vrije levensopvattingen heeft. - Het oordeel over haar komt niet ons toe. Maar, dat wil ik je alleen maar zeggen, dat ik een gedrag als het hare hoogelijk af keur, hóógst onzedelijk vind - en niet kan tolereeren dat mijn nichtje zoo'n omgang heeft.’ - ‘Maar, als Dolly wel tot Uw kring behoord had, dan zou U 't wèl tolereeren, zelfs heel chic vinden, dat ik zoo'n vriendin heb....’ riep ik, woest wordend. ‘Heel den Haag kent de schandaaltjes van Uw kring op zijn duimpje; er komen elke week op tante's jour allerlei getrouwde vrouwen en getrouwde heeren, die openlijk precies zoo leven als Dolly, die zich door een amant laten onderhouden, en die evengoed als Dolly naar 't zuiden gaan, of naar een badplaats, met hun ami of amie. Maar voor al die viezigheid, die heelemaal niets heeft te maken met liefde meestal, doen U en tante de oogen dicht, alleen omdat het geldt ministers en diplomaten en jonkheeren en graven en freules.’ ‘....Ik ben niet gewoon over zulke dingen te discussieeren’, sneed Oom af. - ‘Ik heb je nu mijn meening gezegd. - - Je moet het zelf weten. Adieu’. Ik gaf hem geen antwoord. Ik was te nijdig. - - - - Joost heeft me lief gegroet. En ik heb den anderen kant uitgekeken. Zijn zuster kwam ik op straat tegen. Zij harerzijds deed of ze mij niet zag. Dat is dus alles uit. - - Uit. En op het bureau gaat alles zijn gewonen gang. De baas is er blijkbaar van op de hoogte, dat het uit is. Dat schijnt hem te kalmeeren. Hij is lief tegen me, toeschietelijk, vriendelijk, hij geeft me veel werk, maar hij overhaast me niet. En hij betaalt goed. Als 't nu zoo maar kan blijven. - - Waarom zou dat niet mogelijk zijn, een vriendschap, tusschen een man en een vrouw, zonder meer dan dat? - - Dikwijls nu praat ik met hem, geef hem 'n raad, mijn opinie over 't een of ander van zijn zaak. - - Hij zijnerzijds lokt me uit met hem openhartig te zijn, mij vrij over alles te uiten. Nog altijd heb ik dat gevoel van weerzin bij elke aanraking van zijn hand of zijn vinger. Nog altijd voel ik angst als hij me aanziet op die eigenaardige manier, die me als ontkleedt. - - Maar ik ben nu zoo alleen, zoo héél alleen. - - Er is nu niemand meer in mijn leven. - Daarom klem ik mij vast aan zijn vriendschap. - Er zijn koele, stugge, on vrouwelijke vrouwen die genoeg hebben aan eigenik. - Ik behoor er niet toe. - - Ik heb behoefte aan liefde - - of aan een surrogaat daarvan. - - Soms, als ik 's nachts wakker lig, denk ik aan lang geleden, toen ik een kind was. - Toen ik op vaders knieën zat, en, reeds groot meisje al, en het zoo prettig vond tegen hem aan te leunen. - - ‘Jij bent aanhalig’ - zei hij dan wel eens lachend - ‘jij hebt behoefte aan zoo iets omdat je een meisje bent.’ - O zóó, als toen je een kind was, heel-vertrouwelijk tegen iemand aanleunen, hem alles zeggen, alles, voelen dat je verstaan wordt, dat er iemand is die je heel, heel liefheeft! - Ik ben bang voor de duisternis van de nacht. - Dan is het als een groot graf waarin je ligt, en waarin al de schimmen van het ver- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} leden je omringen, en je toeroepen: weet je nog, weet je nog? En, net als in je graf, kan je niet wegkomen, kan je ze niet ontvluchten. - Je ligt heel stil, - en 't is of je om je hoort den wiekslag van den dood. - - Dan sta ik op, en maak licht. Dat geeft een gevoel van gezelligheid, alsof je alle wreedheid en zorg en moeite van daarbuiten, van 't leven, van je hebt afgesloten achter de hangende gordijnen. Maar straks komt de dag. De griezelige, grauwe, grijze dag van 't noorden. Is het niet alsof alles loodzwaar op je neervalt als je hem ziet schemeren? Van de straat dringen de eerste geluiden leelijk en grof in je ooren, als een voorspelling van al het leelijke en triviale dat je straks hebt dóór te maken, de trams beginnen hun eentonigen gang, zoo eentonig als je eigene levenstaak, - - - je krijgt een gevoel van hopelooze lusteloosheid, van grenzenloozen tegenzin om op te staan, je te moeten werpen - waartoe? - in dien draaimolen van sleurplichtjes, die heet leven, en waarin het eenig zekere is van alles de wetenschap dat straks je er uit verdwijnt voor goed. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Zou ik er zoo nog al op mijn best uitzien....? Ik draai mijn lichaam in alle mogelijke bochten om een goeden blik te krijgen op mijn japon van achteren. Want ik ben geen toilet-spiegel-kast rijk, en nu heb ik er op bedacht op een stoel te klimmen en, met behulp van mijn handspiegel, me op den rug te bekijken in den vrij-grooten spiegel boven den schoorsteen. - - Zoo gaat het. Maar, 't is een gevaarlijk spelletje, want straks kantel ik waarschijnlijk om met stoel en al, en, op de waschtafel achter me staat een kaars om beter licht te hebben van achteren, en straks vat bij mijn heen en weer draaien die nog de zoom van mijn japon, en sta ik in brand. Hemel wat zijn wij vrouwen toch komiek-ijdele schepsels! Wat kan het me nu eigenlijk schelen of ik er zus uitzie of zoo! Er is niemand voor wien ik mij mooi begeer te maken, niemand van wien ik verlang te hooren, - zooals toen ik Joost ontmoette, - - dat staat je goed - blauw moet je maar altijd dragen - of iets van dien aard. En toch kan ik 't niet laten om te willen dat alles zoo goed mogelijk zit, toch heb ik er van avond een soort genoegen in, nu ik onder de menschen moet, mij op mijn manier ‘mooi’ te maken. Ik ben nog al tevreden over me-zelve. - Joost had gelijk. - Blauw staat me. - En de fichu valt heel goed in den rug, glad weg in de ceintuur. - Nu nog mijn kant-doekje over m'n hoofd, m'n lange, grijze paletot aan. En mijn kaart. O ja - dat's waar ook, m'n kaart. Ik zoek het briefje van m'n baas op mijn bureau, waar ik 't van ochtend heb laten slingeren onder papieren-rommel. In die enveloppe zit ze, de kaart, met zijn begeleid-schrijven erbij, waarin hij me vraagt naar de groote liefdadigheids-soiree te gaan in de plaats van den gewonen verslag-gever, omdat het veel meer 'n werkje is voor dames dan voor hem, al die toiletten te beschrijven, en de komst van de Koningin, en den inhoud van het zoetelijk-christelijke, door een freuletje geprepareerde tooneelstukje, dat zal worden gespeeld door eenige heeren en dames uit de aristocratie. Als ik dan van avond nog het verslag kan leveren van de voorstelling, dan kan het morgen nog bijtijds in de schoone proef van 't tijdschrift: ‘Voor Elk wat Wils’, dat deze week juist verschijnt. - - - - - - - Wel leuk toch, nu ik er eenmaal zit! De Koningin is natuurlijk - voor de zooveelste maal - in 't zeegroen. En zit stijf en prenterig neven haar even stijven prinsgemaal. Ze ziet er, als altijd, uit als iemand die tegen wil en dank komt. Verbazend zooveel als ze gelijkt in haar gelaatsuitdrukking op haar vader. Al 't innemende, dat het nietmooie van de Koningin-Regentes vergoedt, wôrdt aan der Dochter strakken mond gemist. Maar, dat zet ik natuurlijk straks niet in 't verslag. Ik zal wel wijzer wezen. - De lezers van ‘Voor Elk wat Wils’ verlangen te vernemen, dat H.M. een ‘kostbaar, rijk met bloemen geborduurd toilet’ draagt, met een even kostbaar parelsnoer, dat zij ‘minzaam’ groette, en ‘geestdriftig’ werd toegejuicht, etc. etc. En, dat Zij en de Prins ‘zichtbaar’ genoten van het goede spel, en ‘ware belangstelling’ ervoor aan den dag legden. Met al zulke gemeenplaatsen lok je de domme massa. Dat slikt ze altijd weer opnieuw gretig. In elke courant en elk weekblad en elke illustratie valt ze aan op zulke onware wauwelpraat. - Freule de Reth ziet er lief uit van avond met dat puur-wit japonnetje, en die bloedroode roos in haar witte ceintuur. Wat heeft ze toch een snoezig gezichtje.! - En te denken dat die verloopen, ploertige kerel, met zijn puisterig gezicht, die rijke, dikke Wedell, straks, haar man zal worden, en haar, tien tegen een, zal verontreinigen. Ze kijkt hem verliefder aan dan ooit! Ze is zelve bepaald heel gecharmeerd. En hij oogt ondertusschen de heele zaal {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} rond. - - En heeft geen oog af van bekende Haagsche Mieke de Witt. Die iedereen kent, en van wie iedereen je wat weet te vertellen. En van wie alles getolereerd wordt omdat ze wel behoort tot ‘onze kringen’ - zooals oom Egbert zich uitdrukt. - - - Oom Egbert-ook is er. van daag, natuurlijk. En tante Johanna, in haar geliefde paarsche kleur, die bij haar dood-rood-haar zoo afschuwlijk leelijk tint. - En Frances is onder hun hoede, in 'n wijnroode laag-gedecolleteerde japon, die haar heel grof en vierkant maakt met veel te veel kant er aan, en 'n slechte coupe. - - 't Is heel vol, omdat de Koningin er is. En omdat het daardoor chic staat deze liefdadigheids-soiree bij te wonen. Als er een goed stuk wordt gegeven, of een tooneelspeelster komt uit het buitenland, dan zie je oom Egbert en zijn kliek nooit. Maar nu hoort het erbij, als je wilt meedoen, je van avond hier te vertoonen. Ik doe mijn best te luisteren naar het geleuter op het tooneel. Een liefdadige juffrouw, voorgesteld door Ernestine Dijckweert, redt een arm kind van ‘de zonde’, door een zeer zoetsappige vrome toespraak tegen haar te houden, op het oogenblik waarop zij van plan is, tegen den zin harer ouders, naar een dansgelegenheid te gaan. Het is wrezenlijk zeer roerend te hooren hoe vroom en hoe degelijk freule Dijckweert hare beschermelinge vermaant toch niet ‘te wandelen op wegen die zoo heel licht leiden tot “verderfenis en schande”.’ Dat eerste bedrijf eindigt met het in tranen uitbreken der ‘bekeerde’ zondaresse. En freule Dijckweert wordt stormachtig toegejuicht, daar de Koningin zelve hiertoe het voorbeeld geeft. Dan verschijnt er nog een dominee ten tooneele. (Wordt vervolgd.) Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Teekenend! Het volgende uitknipsel 1) spreekt voor zichzelf. ‘Kardinaal Van Rossum bij de Koningin. De Msb. verneemt, dat H.M. de Koningin morgen, Donderdag, den kardinaal te half vier ten paleize te 's-Gravenhage in particuliere audientie ontvangen zal. Z. Em. zal van de nuntiatuur met hofrijtuig worden afgehaald en naar het Paleis gebracht.’ Toch meen ik er even de aandacht op te mogen vestigen. De ‘Pers’ schreef vooraf ja - neen, en zoo voort, maar het zal er dan toch toe komen. Was het noodig dat bezoek, of is het een nederbuigen voor den Nederlandschen geestelijke, die het tot ‘Zijne Eminentie’ gebracht heeft? Komt de Kardinaal vanwege den Paus, of is het louter een beleefdheidsbezoek, dat de Koningin niet heeft willen weigeren? Zelfs een deel der Christelijk-historische partij heeft ernstig gewaarschuwd tegen het hofmaken aan de Roomschen, en moet nu juist in deze dagen de Koningin een Kardinaal, - zij het ook een begaafd Nederlander - ontvangen? Wat heeft de Kardinaal voor ons land gepresteerd, waardoor hij eenig recht zou kunnen doen gelden om door de Koningin ontvangen te worden, en nu wel juist in deze dagen, nu de kiezers zich tegen Rome hebben uitgesproken? Is het Staatsbelang; is het persoonlijke bewondering, maar waarvóór dan? Wat heeft de Kardinaal voor Nederland gedaan, dat hij zulk eene onderscheiding geniet? Allemaal vragen die ik wel eens beantwoord zou willen zien, zonder eenige heftigheid, maar afdoend. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Den Haag, 10 Juli 1913. Varia. Heldendaad van een Prins. Prins Ernst August aan een groot gevaar ontsnapt. Rathenow, 16 Juli. (Reuter.) Prins Ernst August van Cumberland is hedenochtend bijna het slachtoffer geworden van een spoorwegongeluk. Hij wilde bij een overweg de rails oversteken, eenige oogenblikken alvorens de Hollandsche sneltrein moest passeeren. Toen de prins zich op den spoorweg begaf waren de afsluitboomen nog niet gesloten. Door een onverklaarbare omstandigheid gingen de boomen echter omlaag, juist toen de prins zich op de rails bevond. Door een der afsluitboomen te openen kon de prins eenige oogenblikken voordat de trein voorbijsnelde, de rails verlaten. De reizigers, kwamen met de schrik vrij. (De Telegraaf.) Een verslaggever van dit blad, was aanwezig om den Prins het stof van zijn laarzen te likken. H. VAN HOLK. Uit persoonlijke ervaring. Gaarne wil ik voldoen aan den wensch van een mijner correspondenten, die mij schrijft: ‘Ik hoor van terzijde -, van iemand die U verleden jaar en vroeger in Bad-Nauheim zag, steeds liggend op uw balcon, en niet in staat tot loopen -, dat U daar thans rondwandelt als een gezond flink mensch, dagelijks op het Kurhaus komt, enz. En nu interesseert het mij, en zonder twijfel velen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} met mij, die lijdend zijn aan hartkwalen: Hoe komt deze gunstige verandering? - Zoudt U dat eens willen meedeelen?’ - In antwoord hierop het volgende: Ik ben dit jaar, - na mijne ondervinding van verleden jaar, door mij uitvoerig beschreven in het 4-Juni-nommer ll., - overgegaan van den dokter die mij tot hiertoe behandelde tot de behandeling en de methode van Professor Schott. Er bestaat namelijk eene zeer beroemde ‘Schott-sche’ methode in zake hartkuren, waaraan deze Nauheimsche professor zijn grooten naam dankt, en die in medische brochures in verschillende talen is beschreven. Waarin die methode precies bestaat is het natuurlijk niet aan mij hier uit te leggen. Ik weet alleen dit uit persoonlijk ervaring, dat ik van professor Schott geheel àndere baden krijg, volgens een ander systeem, dan die welke mijn vorige arts mij voorschreef. Mijn vorige arts placht mij steeds te antwoorden, als ik onder zijn behandeling voortdurend minder kon loopen, en minder wel werd gedurende de kuur: ‘Das kommt von der Kur, die greift so an!’ In aansluiting aan dit vonnis veroordeelde hij mij dan tot vóórtdurend op het balcon liggen, verbood loopen, gaf verleden jaar zelfs het bevel dat ik na èlk bad ('s ochtends-vroeg genomen) tot minstens vier uur 's middags te bed moest blijven! Professor Schott's wijze van de kuur mij voorschrijven heeft daarentegen het gevolg, dat ik veel minder last heb van benauwdheden dan vroeger terwijl ik loop, en speciaal terwijl ik stijg, dat ik veel langer en met veel minder vermoeienis kan op de been blijven, in één woord dat ik thans volkomen in staat ben tot al datgene wat de zegsman van mijn correspondent haar ten mijnen opzichte heeft geconstateerd, namelijk veel uitgaan, dagelijks, ook des avonds, het Kurhaus bezoeken, deelnemen in een woord aan het gewone gezondemenschenleven. De baden die ik thans neem zijn sterker dan die welke ik vroeger kreeg, maar zij worden anders gegeven en anders samengesteld. Vroeger was het gedurende de kuur een voortdurend achteruitgaan in sterkte van bron, en in aantal minuten van in het bad mogen blijven, (omdat ik altijd dóór lijdender werd); nu is het daarentegen een voortdurend toenemen in sterkte van bron en in aantal minuten van in het bad mogen blijven (omdat alles zoo voortdurend goed gaat thans). Ziehier mijn persoonlijk wedervaren. Nog dezen zelfden ochtend heb ik hier iemand naar den trein gebracht (de weg naar het station is voor een hartlijder vrij-stijgend), en ik kon dit voor het eerst te voet volbrengen zonder bijzondere beklemming. Terwijl ik, nog toen ik hier aankwam, daartoe niet in staat was, en mij steeds genoodzaakt zag mij dan van een rijtuig te bedienen. Verleden jaar ben ik, - gelijk ik in het 4-Juni-nommer l.l. uitvoerig vertelde, - door professor Schott gered van een zéér ernstige levensgevaarlijke, twee maanden lang geduurd hebbende ongesteldheid (gewrichts-rheumatiek en gevolgen). Omdat mijn toenmalige dokter die twee maanden lang vergééfs met mij had rondgeknoeid, riep ik ten slotte professor Schott te hulp, en dankte den anderen af, en, ook hier geldt het achterna: Uit het kwade komt vóórt het goede. Want, ware die ziekte toen niet erbij gekomen om mij de oogen te openen, dan ware ik bij mijn toenmaligen dokter gebleven natuurlijk! Dan had ik aan zijne verzekering: ‘het is de kuur die U zoo aangrijpt’ dus blijven geloof slaan; dan zou ik dus nu nog steeds op een balcon liggen, en nog steeds zijn buitengesloten van het gewone gezellige leven. Terwijl ik daarentegen nu, - sinds ik door professor Schott word behandeld, - veel meer kan doen gedurende de kuur hier dan anders in den Haag, voel hoe mijn hart steeds beter en gemakkelijker werkt, en van alle kanten datgene hoor getuigen wat ik-zelve, in dank, voel ook wáár te zijn: Wat zie je er goed uit! - Niet voor niets is deze rubriek getiteld: Uit persoonlijke ervaring. Uit persoonlijke ervaring getuig ik, niet om mij in medische quaesties te verdiepen. Bij de vroegere methode werd ik persoonlijk steeds minder, kreeg op mijn klachten ten antwoord: ‘Dat komt van de kuur, die grijpt zoo aan.’ Bij de ‘Schottsche’ methode word ik steeds beter, en ik krijg de verzekering dat die beterschap komt van de kuur, hetgeen ik dáárom zelve gelóóf, omdat ik hier dezen zomer, gedurende deze kuur, méér kan volbrengen dan in den Haag zonder kuur. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Iemand zond mij ‘de Arnh: Cour:’, met een daarin aangestreept artikel: ‘Nabetrachting’, dat ik reeds vroeger van àndere zijde had ontvangen, en ook heb besproken in een der vroegere Overzichten van de Week onlangs. Ook dezen inzender intusschen mijn dank. Van een anderen inzender ontving ik: ‘Het Nieuws v.d. Dag’, bevattend een aangestreept hoofdartikel over de hoedenspelden-quaestie. Ik heb bedoelde quaestie reeds uitvoerig behandeld in een Overzicht van de Week, en kan haar niet zóó belangrijk vinden om er nog meer plaats aan te wijden. Ook dezen inzender intusschen mijn dank. M.R.-E. - Ik heb uw brief ontvangen, en beantwoord dien omgaand. Zonder twijfel zal menigeen dankbaar zijn zulk een betrekking te aanvaarden als gij aanbiedt; vooral waar gij op het punt salaris zoo bereid zijt aan redelijke eischen te voldoen. Het lijkt mij het beste dat gij zelve Uw eischen omschrijft in een ingez: stukje, met Uw naam er onder, want gij begrijpt wel dat ik mij te moeielijker met het doorzenden van brieven kan belasten omdat ik van huis ben. Indien ik Uw brief goed begrijp, dan verlangt gij geen geëxamineerde juffrouw maar meer een vertrouwde hulp in het huishouden, die als zoodanig in staat is de dienstboden te leiden, U te vervangen, op de kinderen het toezicht te houden, etc. Waar gij mij schrijft dat de leeftijd tusschen 35 en 40 kan zijn ongeveer, verhoogt dit nog de kans dat er stellig wel de eene of andere alleenstaande dame zal zijn, voor wie Uw aanbod een ware uitkomst is, en die zich volkomen leent tot de haar door U aangeboden taak. M.i. zijn er vele ongehuwde vrouwen wier eenzaam leven te vergeefs vervulling zoekt in dorre nuttigheid, en die wat graag zouden vinden eene wezenlijke ‘taak’, te meer nog waar zoo dikwijls finantieele moeilijkheden ontstaan na den dood der ouders, waardoor een tot hiertoe het ruim hebbend meisje op eens zich gedwongen ziet tot een heel bescheiden bestaantje. Natuurlijk dient voorop gezet dat van Uwen kant een vriendelijke welwillende behandeling hoofdzaak is. Geen salaris, hoe groot ook, kan iemand met wezenlijk fijn gevoel ooit doen over het hoofd doen zien dat hij uit de hoogte of geringschattend wordt behandeld. En het spreekt van zelf dat een vertrouwenspersoon, als door U wordt gezocht, uiteraard moet zijn een wezenlijk beschaafd en daardoor fijn-voelend iemand. Ik herhaal dus, zooals ik begon, zendt mij een stukje onderteekend met Uw naam, of anders met een letter en het verzoek eventueele aanbiedingen te adresseeren aan den uitgever der Holl. Lelie (aan wien gij dan natuurlijk even Uw naam moet opgeven). En omschrijf in dat stukje zoo duidelijk mogelijk Uw wenschen en de verplichtingen die gij oplegt: hoe duidelijker gij dat vooral doet, hoe minder misverstand er zal zijn naderhand. Vriendelijk gegroet en geheel tot Uw dienst. Nora. - Hartelijk dank voor Uw briefje. Ik vind het lief van U, dat gij mij op de hoogte houdt van alles. Ja, ik begrijp dat gij niet in eene stemming zijt om zelve mee te werken, maar ik begrijp óók zoo heel goed dat de dokter U dit nochthans met klem aanbeveelt. Immers, welke ziekte wij ook hebben, het spreekt van zelf, dat het altijd onze genezing tegenhoudt als wij down zijn en bij de pakken neerzitten. Zeker, in Uw omstandigheden is daartoe wel alle reden, maar het onvermijdelijke is geschied, wat de dood ons ontnam geeft hij ons niet weder, hoe we ook schreien en klagen, en daarom blijft er niets anders over dan het leven te accepteeren zooals het nu eenmaal is. Hoe moeilijk dat kan zijn soms weet ik-zelve maar al te goed. Gij moet echter niet vergeten dat gij veel geluk hebt gehad òòk, en dat er helaas velen zijn, die altijd een kleurloos bestaan, zonder zon en zonder liefde en zonder vriendschap, leidden. 't Is better to have loved and lost than never to have loved at all. Laat dat ook Uw motto zijn! - Ja, wat mij-zelve betreft, kan ik nooit dankbaar genoeg zijn voor hetgeen mijn gezondheid nu is vergeleken bij verleden jaar. - Vriendelijk dank voor Uw lieve woorden omtrent mijn roman. Gewoonlijk gaan de Lelies even als in uw geval rond bij velen; dat verneem ik gedurig, en die belangstelling doet me natuurlijk altijd recht veel genoegen. - Aan het slot van Uw brief las ik een heerlijk bericht, namelijk dat van Uw toekomstig huisgenootje. Hoe meer stakkers aldus een goed onderkomen vinden, hoe beter. Ook aan U-zelve echter zal het stellig een groote gezelligheid geven aldus een gezelschap om U heen te hebben, dat U met onafgebroken trouw en aanhankelijkheid Uw zorgen vergoedt. Zendt mij eens een phototje van hem, als gij er een hebt. Steeds van ganscher harte het beste. B.K. - Gij hebt geen ps. opgegeven. Ook zij die gedurig met mij correspondeeren, moeten er niet op rekenen dat ik hunne (daarenboven dikwijls varieerende) pseud. uit vroegere correspondenties mij uit het hoofd herinner. In het eigen belang zelf der correspondenten worden hunne brieven, terstond na beantwoording ervan vernietigd, en het is dus niet doenlijk voor mij dan mij later te herinneren welk ps. in een vorigen brief werd gekozen, weer veranderd een volgende keer gewoonlijk, enz.. Met allen nadruk herinner ik er daarom nog eens aan, hoe het het best en het aangenaamst is voor beide zijden wanneer correspondenten hunne ps. herhalen onder aan elken nieuwen brief. Vondt gij mijn woorden heusch zoo ‘streng’? Mij schijnt het toe dat gij ze dan vermoedelijk anders hebt opgenomen dan ze bedoeld waren, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen ik mij trouwens wel kan begrijpen, want, als men zooiets leest op papier, ja dan doet het uiteraard kouder en koeler aan dan indien het wordt gezegd van mensch tot mensch. Laat mij U echter de eerlijke verzekering geven, dat ik oprecht en eerlijk meelijden heb met U, en U daarom raad ten beste. 't Komt mij zoo voor dat gij-zelve niet weet wat de gevolgen zullen zijn van Uw willoosheid, en dat gij daardoor zult ondergaan eer gij 't zelve begrijpt. 't Geen gij mij thans schreeft, bevestigt mijne overtuiging dat gij er nog midden in zit, in Uw gevoel, en er niet van kunt losraken, maar de vraag rijst bif mij of het een innig gevoel is voor dien persoon dan wel een algemeene behoefte aan zoo iets. In dat laatste geval zijt gij op een zeer gevaarlijken weg. Van Uw uiterlijke omstandigheden, enz., hebt gij mij zoo weinig nog geschreven, dat ik niet kan nagaan in welke positie gij U bevindt naar het uitwendige, maar, hoe die ook zij, het schijnt mij toe dat gij gevaar loopt U-zelve geheel te verliezen als gij zoo voortgaat. - Het schijnt mij zoo onmogelijk werkelijk te houden van een zoo lamlendig mispunt als gij-zelve schrijft dien man te vinden. Indien gij dus nogthans zoo blijft handelen als gij doet, dan rijst bij mij de vraag: is het niet veeleer de behoefte in het algemeen dan wel een alles-zelf-opofferende en voor-alles-blinde liefde voor dien eenen, die U bezielt? Dat laatste trouwens is immers uitgesloten, waar gij-zelve hem niet alleen zoo meedoogenloos tegen mij aan de kaak stelt maar ook erkent hem - en met alle recht - te verachten om zijn lafheden. - Neen, ik ben volstrekt niet op de gedachte gekomen dat gij U hebt ‘beklaagd’, zooals Uw ‘vriendin’ zoo lieflijk heeft geïnsinueerd. Die omgang met die ‘vriendin’ vind ik een ander bewijs Uwer zwakheid. Gij doorziet haar volkomen, begrijpt hare insinuasies, en jaloezieën, en toch geeft gij haar in Uw brief aan mij den eerenaam: ‘vriendin’. Neen, lieve B.K., zoo iemand is allesbehalve eene vriendin in den waren zin des woords. In plaats van medelijden met U te hebben, schijnt zij U te kwellen door vrouwelijke hatelijkheden, waarvan gij U de bedoeling zóó goed bewust zijt dat gij ze aan mij vertelt. Waart gij hare dupe, dan zou ik er mij buiten houden, nu gij-zelve echter voortdurend schrijft over haar op eene wijze die bewijst dat gij allerminst in haar onpartijdigheid ten Uwen opzichte gelooft, nu wil het mij voorkomen dat gij onverstandig en dom handelt door zoo iemand eene ‘vriendin’ te noemen. Kan Uw wensch ‘er een poos uit te gaan’ niet verwezenlijkt worden? Mij dunkt dat dit in Uw geval hoognoodig is, en dat eene algeheele verandering naar het uitwendige een gezegenden invloed op U zou hebben. Ja, ik-ook zou heel graag zulk een toevlucht stichten voor verlaten dieren als gij beschrijft, maar daarvoor is een Carnegie noodig om ons te helpen. En die heeft het te druk met zijn eigen ijdelheden om te kunnen denken aan zulke niet-ijdele schepselen als de dieren, van wien hij geen kans heeft zijn giften beantwoord te zullen zien door standbeelden en portret-aanbiedingen en kiekjes van hem in de illustraties, etc. - Ja, dat heb ik reeds van zoo menigen hond bijgewoond, dat aandoenlijk deelen in ons verdriet. Benjamin likt elken traan dadelijk weg, en Frits, hoe oud en blind hij ook wordt, haast zich, terstond, zelfs reeds bij een overslaan van je stem, uit zijn mandje te sukkelen, en op je schoot te klouteren. Een vroegere hond, in mijn ouderlijk huis, nam steeds de handen van voor je gezicht weg, als hij zag dat iemand huilde. Dan sprong hij op de tafel, en schoof met zijn pootjes je handen ter zij. Frits raakt ook het lekkerste eten niet aan zoolang hij meent dat je verdriet hebt. En ook dat aankijken voortdurend, dat gij beschrijft van Uw hond, dat doen onze honden eveneens wanneer zij opmerken dat je niet vroolijk bent, of over iets droevigs spreekt. - Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke woorden over mijzelve en mijn werk. Ja, over mrs. Pankhurst hebben we hier reeds gecorrespondeerd. Ik ben het volkomen eens met hen die vinden dat ze moest worden opgehangen hoe eer hoe beter; - een wijf als dit vrouwspersoon, die op de laaghartigste manier geheel schuldelooze menschen verwondt en verminkt, onverhoeds, en onvoorbereid, is veel erger misdadigster dan de grootste autobandiet of beroepsmoordenaar. En het ergste is dat haar optreden en voorbeeld duizenden discipelen kweekt, in den geest van de krankzinnige miss Davidson, die haar napraten en nadoen. De groote massa, mannen, zoowel als vrouwen, is zoo oliedom, dat zij altijd loopt aan den leiband van den een of ander die het kunstje verstaat haar te ringelooren, en van daar dan ook dat de door mrs. Pankhurst op het touw gezette beweging zulk een reusachtige navolging vindt bij door haar bij den neus genomen onnoozele volgelingen. Overigens is diezelfde geordende maatschappij, die met alle recht heel bang is voor haar toch mede zelve de aanleiding dat zij hoe langer hoe brutaler optreedt, want, in plaats van haar dood te zwijgen, en haar daardoor zoo weinig mogelijk satisfactie te gunnen van haar reclame-gedoe, haasten de Bladen van alle landen zich elke harer woorden te seinen links en rechts, elke harer gevangenis-nemingen aan te kondigen, te beschrijven hoe zij ‘hongert’, en zwak wordt, en dan weer optreedt als men haar vrijlaat, in een woord van haar doen en laten een geheel onnoodige gestadige notitie te nemen. Door dergel elke wij ven heel afdoende te straffen maar verder niet de minste notitie van haar te nemen, maakt men het gauwst een eind aan haar reclame-makerij. Een heel kalmeerend middel ook is een zóó zelfopofferende daad als die van een zekeren meneer Boissevain (hollander), die zoo beleefd is geweest onlangs een der bekendste Amerikaandsche suffragettes te trouwen. Heel dikwijls namelijk raken ongetrouwde juffers, bij gebrek aan stilling harer natuurlijke geslachtsbehoeften, geheel van de wijs, en vervallen daardoor tot de meest belachelijke excentriciteiten. Komt er dan een man op het tapijt die haar huwt, dan komt er eene gelukkige reactie. Wel echter behoort er zijdens den man zelf een groote mate van verblindheid of domheid toe om zóó'n juffer te kiezen tot levensgezellin. Maar we weten het allemaal, de liefde is nu eenmaal blind, of, evenals de justitie, doet ze {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} óók wel eens haren blinddoek een beetje opzij, en loenscht naar geld en voornaamheid. A.C. - Zooals gij ziet voldoe ik aan Uw verzoek en antwoord U inderdaad heel spoedig, bijna omgaand. Uw vriendelijk briefje deed mij veel genoegen, omdat het mij altijd aangenaam stemt, wanneer alweder iemand, na een korte kennismaking slechts met de Lelie, daardoor lust en behoefte gevoelt zich tot mij te wenden ‘overtuigd van mijn waarheidsliefde.’ Inderdaad, daaraan behoeft gij niet te twijfelen, dat ik U eerlijk mijne meening zeg indien ik U verzeker dat er veel goeds zit in uw stukje, vooral in den stijl ervan, niettegenstaande ik het niet kan opnemen. De reden daarvan is dat de door U gekozen vergelijking, van dat vlindertje dat zich zengt, zoo heel weinig nieuw is. Dit beeld is zoo vele malen gebruikt, dat het al te afgezaagd aandoet daarover een stukje te schrijven met den door U gekozen titel. Ook schijnt mij Uw slot wat heel-gezocht. Gij hadt dat vlindertje gered bijtijds, maar, hoevele andere vlindertjes zengen zich niet voorgoed de vleugels? En vallen stervend neer! Daarmede vervalt Uw toepassing geheel. - Ziedaar de fout, die ik vind in Uw werk, en die het te onbeduidend maakt voor plaatsing; de stijl ervan echter is goed, en de gedachte is gevoelig. Dat gij een eerstbeginnende zijt blijkt uit Uw aan twee kanten het papier beschreven hebben. Denk er aan dat men datgene, wat voor den druk is bestemd, aan één kant moet beschrijven. - Met heel veel blijdschap zag ik in Uw briefje, hoe gij-ook eene liefhebster zijt van dieren, en voelt voor het hun aangedane onrecht door de menschen. Ik beoordeel de menschen altijd naar wat zij in dit opzicht voelen en doen voor de van hen geheel afhankelijke dierenwereld. Want let wel, dat ik er bij zeg doen. Er zijn namelijk velen, die het laten bij mooie woorden, maar wier egoisme zich baanbreekt zoodra het er op aankomt ook maar iets te doen voor deze hunne medeschepsels. In zulke gevallen zijn zij, die niet met woorden pralen, en hunne onverschilligheid oprecht toonen, in elk geval nog veel sympathieker. Overigens, onder de laatste categorie zijn daarenboven dikwijls ook velen, die nimmer leerden nadenken over en stilstaan bij het lot van de dieren, en wier onverschilligheid dus minder voortspruit uit onwil dan uit onnadenkendheid. Zij daarentegen die U allerlei mooie phrasen voordienen, en die, indien gij hen vraagt ook maar 't geringste daarvan in praktijk te brengen, hartelijk danken zichzelf of hun beurs te offeren, zij zijn eigenlijk huichelaars. Van alle menschensoorten het onsympathiekste en verachtelijkste! Schrijf mij gerust nog eens opnieuw. En zendt ook gerust weer eens iets ter beoordeeling. A.C. (II). - Gij koost hetzelfde ps. als de correspondent hierboven; ik voegde erbij II. Inderdaad, dat moogt gij wèl zeggen: ‘hoeveel maanden geleden schreef ik U’. Weet gij wel dat ik dikwijls aan U dacht, en mij afvroeg wat er toch van U geworden zou zijn? En nu zulk een gelukkige opgewekte brief! Mij dunkt, nu schijnt het zonnetje weer bij U. En gij, die Uw leed en tegenspoed zoo bewonderenswaardig opgewekt hebt gedragen, gij hebt dat wèl verdiend! M.i. hebt gij met deze oplossing wèl de voor U-zelve gelukkigste en prettigste gevonden, die maar te wenschen was. In een roman zou men van zoo'n uitkomst zeggen: hoe onwaarschijnlijk. Maar het leven is dikwijls veel onwaarschijnlijker nog dan welk verzonnen drama ook. Toen ik Uw beschrijving las van dat Indische kindje, moest ik dadelijk denken aan een heel gevoelig schetsje, dat ik eens las van Therese Hoven, waarin zij de ellende beschrijft van zoo'n Indisch stumpertje, kersvers aangekomen bij twee hollandsche typisch echt-geteekende en typisch-stijve tantes. In het bijzonder trof mij de aandoenlijke angst van het kind om in het donker te slapen, hetgeen de tantes beter vonden voor haar, en de algeheele ongeschiktheid dezer twee juffers om zich ook maar één oogenblik te verplaatsen in de gevoelens en gedachten van dat tropisch-plantje, midden in den winter overgeplaatst naar het haar geheel vreemde Holland. Nu, wat U betreft was ik er reeds vooruit niet bàng voor, dat gij U zelve op moederlijke manieren met Uw heele hart zoudt geven aan Uw beschermelingetje, en alles wat gij er mij thans van vertelt bewijst wel dat gij eene betere tante voor haar zijt dan die van Therese Hoven's novelle 't waren voor hun pleegkind. Gij schrijft mij niet hoe Uw eigen gezinnetje zich verdraagt met de vreemdelinge, noch over Uw viervoeter vernam ik iets. Die leeft toch nog? Gij hebt mij steeds zoo sympathiek en warm-voelend over hem geschreven. Het spijt mij dat gij geen gevolg hebt gegeven aan Uw voornemen, om het hoofdartikel van mevr. Van der Horst te beantwoorden. Vooral ook om Uw beschouwing dienaangaande, in Uw brief aan mij, vind ik 't jammer dat gij Uw meening niet bracht onder de oogen van anderen. Ja, ik ook vind, met U, dat het zeer zeker óók ligt aan ons-vrouwen, en ik geef dien vriend van U groot gelijk, die zegt dat de vrouwen altijd den mond vol hebben van haar ‘alles geven’, maar dat het volstrekt niet zoo is. Precies zoo denk ik-ook er over. Hartelijk gegroet. Laat nu eens spoedig weer iets van U hooren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting Red: Ged. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Augustus 1913 27ste Jaargang. No. 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: De S.D.A.P. en de Kabinetscrisis, door Joh. G. Schippérus. - De Wonder-sleutel (gedichtje), door J. van Rees - van Nauta Lemke. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Poëzie, door Anna de Savornin Lohman. - Actualiteiten, door A.J. Servaas van Rooyen. - Bidt en wacht, door Jorien Moulin. - De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. IV en V. - Correspondentie. - Ingezonden. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel De S.D.A.P. en de Kabinetscrisis. Heeft het politiek succes der S.D.A.P. met de verovering van 18 kamerzeteltjes thans zijn hoogtepunt bereikt? Dit is in elk geval zeker: de uitslag der verkiezingen, of juister de gevolgen van dien uitslag, hebben deze Partij in een lastig parket gebracht. De juichtoon, na den zoo onverwacht-rijken oogst, ging al spoedig over in 'n ietwat benauwd: ‘Wat nu?’, toen het spook der Regeeringsverantwoordelijkheid zich in de politieke burcht vertoonde. De ‘roode’ leiders krabden zich verlegen achter de ooren. De vreugdewijn der verkiezings-overwinning liet een bitter nasmaakje achter. Op den verkiezingsroes volgde een reuzenkater. En 't beest is niet zoo gauw verjaagd! Daar is in geheel Nederland geen haring genoeg voor te vinden. Achttien zeteltjes pikten ze in, de soci's. En dat bracht hen in de netelige positie van te moeten kiezen tusschen méé-regeeren, of weigeren. Koos men het eerste, dan zou dit onvermijdelijk tengevolge hebben, dat de Partij, als politieke vertegenwoordigster van het socialistische proletariaat, zich voor de toekomst onmogelijk maakte; werd besloten tot weigering der aangeboden portefeuilles, dan zou dit alweer een blamage zijn in de oogen der duizenden kiezers-bijloopers, - {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan de S.D.A.P. eigenlijk haar geheele parlementaire macht te danken heeft -, omdat die alsdan gedupeerd zouden worden, waar hun van sociaal-demokratische zijde toch was voorgespiegeld, dat men dichter bij het algemeen kiesrecht en het staatspensioen zou staan, naarmate de versterking der soc.-dem. Kamerfractie van meer beteekenis zou zijn. Door de vrijzinnigen is herhaaldelijk gewaarschuwd: ‘krijgen wij géén meerderheid, dan kan de Concentratie alléén de regeering niét aanvaarden.’ Desniettemin bleven de sociaal-demokraten ‘in het belang der kiesrechtzaak’ den kiezers adviseeren op hùn kandidaten te stemmen, aldus den Concentratie-mannen in de wielen rijdende en hun het verkrijgen eener meerderheid onmogelijk makende. Verwacht kon dus worden, dat de S.D.A.P. mèt de Concentratie der vrijzinnigen, de nieuwe regeering zou vormen, teneinde het Algemeen Kiesrecht en het Staatspensioen van belofte tot daad te maken. In dit vertrouwen moeten duizende kiezers ‘rood’ gestemd hebben. Maar de ‘roode’ leiders hadden nà de verkiezingen lak aan hun kiezers; zij gingen wikken en wegen, niet over de kwestie hoe het spoedigst hun beloften aan de kiezers te vervullen, doch over de vraag, welke keuze de minst schadelijke zou zijn voor de toekomst der Partij. Het Partij-belang en dus niet het kiezersbelang, zon den doorslag geven. En zoo moèst dus de schaal wel overslaan naar de weigering der aangeboden portefeuilles! Met weergalooze spitsvondigheid heeft het sociaal-demokratisch hoofdorgaan Het Volk in een langademige artikelen-reeks die weigering bepleit. Het beroep op de bekende Congres-resolutie, op één der Internationale Congressen aangenomen, inzake het zitting nemen van sociaal-demokraten in een burgerlijk kabinet, is een even flauwe als doorzichtige aardigheid, om zich uit de netelige positie te redden. Zulke Congres-resoluties toch bezitten gewoonlijk de eigenschap van buitengewone elasticiteit; het zijn schoenen, die aan elken voet passen en dus zeer aangenaam en gemakkelijk in het gebruik. Met een beroep op diezelfde resolutie had Het Volk het aannemen der portefeuilles kunnen verdedigen; het beetje advocaten-handigheid dat daartoe zou zijn noodig geweest missen de redactie-leden van het blad immers niet! Opende de ‘resolutie’ niet een achterdeur voor ‘uitzonderingsgevallen’? En wie zal nu ontkennen, dat de S.D.A.P. in zulk een ‘uitzonderingsgeval’ verkeerde? Maar de Volk-redactie - op haar lid Vliegen na - zag zéér goed in, dat de socialistische ministers het graf zouden delven voor de Partij! De afgekeerdheid van een groot aantal socialisten in Frankrijk van de parlementaire actie, is niets anders dan een gevolg van het optreden van de ‘socialistische’ ministers: Briand, Millerand en Viviani. Dit edele drietal heeft ongewild duizende socialisten de oogen geopend over de onmacht van het parlementarisme, dat verburgerlijking en korruptie in de partij onvermijdelijk na zich sleept, en steeds leiden moet tot verraad aan de zaak der arbeidersklasse. Frankrijk is daar als waarschuwend voorbeeld en dit voorbeeld spreekt zóó duidelijk, dat ieder, die er nog niet door geleerd heeft, òf een goedgeloovige sul, òf een naïeveling moet zijn. Men heeft toch de heeren socialisten zoo rood als een kroot het kabinet zien binnengaan, maar nauwelijks waren zij er in, of het roode pakje werd uitgetrokken en als oude plunje in den uitersten hoek van de kleerkast opgeborgen. De heeren lieten de soldaten lustig schieten op hun voormalige ‘kameraden’, die niet in het parlement, maar ôp straat den klassenstrijd streden; weldra werden zij zelfs de felste reactionairen die er ooit geweest waren. Maar waartoe de wandaden van hun verraad nog opgesomd? Ieder kent ze. Er dient echter op gewezen, dat dit verraad een noodwendig gevolg was, van het parlementarisme, dat te eeniger tijd leiden moèt tot aanvaarding der regeeringsverantwoordelijkheid, of althans een deel daarvan, en dat beteekent: aanvaarding der verantwoordelijkheid voor de wandaden van den kapitalistischen klasse-staat en verloochening van het revolutionair beginsel. Het parlementarisme heeft in Frankrijk, waar men eerder stond voor deze konsekwentie dan elders, een gevoeligen klap gekregen, juist dóór het optreden der ‘kameraden’-ministers. Niet in de personen ligt de fout, maar in het stelsel, dat overal dezelfde gevolgen laat zien. Hetzelfde stond hier voor de deur. Het aannemen der Minister-portefeuilles zou de parlementair-socialistische beweging in den hartader getroffen hebben. De ‘roode’ leiders zagen dit zéér goed in. Vandaar dat zij er geen trek in hadden. Troelstra wist {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het wel, dat het zijn ‘politieke graf’ zou zijn! Wie lachte er al niet om het denkbeeld: Troelstra als Minister van Klasse-Justitie? Zou de man één dag kunnen laten passeeren zonder het socialisme te verraden? Bij stakings woelingen zou moeten worden ingegrepen - volgens de regelen van den klassestaat! Hij zou kunnen komen te staan voor 'n herhaling van 1903. Een ieder begrijpt, wat het gevolg zou zijn. Als hij bleef zitten en zijn ‘plicht’ deed: tweespalt en scheuring, twist en verbrokkeling in de Partij - waarbij de Partij der ‘wasch-echten’, de S.D.P. garen zou spinnen, terwijl de anarchisten niet zouden nalaten te wijzen op de vervulling hunner voorspellingen. Nam hij ontslag: dan was hij voor de politiek een verloren man, en zijn Partij een verloren Partij. Zelf zien de ‘leiders’ der S.D.A.P. dus zeer goed in, tot welke konsekwenties hun parlementaire actie leidt, waarvoor zij het proletariaat organiseerden. Ook weten zij, dat zij die konsekwenties niet kunnen aanvaarden; nú niet en nimmer! En toch blijven zij het volk warm maken voor verkiezingen, tòch smijt de partij zakken vol geld daaraan weg, toch wordt het stembiljet aanbevolen, als de Pinkpillen die genezing moeten brengen aan de zieke maatschappij! Is dat geen misleiding? Welk een kracht en energie wordt er niet verspild op deze wijze, die de zaak van het socialisme ten goede zou kunnen komen! Terwijl de onmacht van het parlementarisme ten duidelijkste blijkt, gaat men voort de arbeiders daarmee de oogen te verblinden, hun krachten, hun energie, hun financieele offers daaraan te verspillen, hun voorspiegelende, dat het socialisme daarmee gebaat is. *) De vraag is, of men nog lang daarmee zal kùnnen voortgaan. Want hier geldt zeker het woord: ‘Wie ooren heeft om te hooren, hij hoore! Wie oogen heeft om te zien, hij zie toe!’ Neen, de heeren leiders durfden de konsekwentie van hun beginsel niet aan, omdat zij wel degelijk wisten, dat de Partij er haar positie als reklame-partij bij inboeten zou. Het aanvaarden der portefeuilles zou haar een enorme schade toegebracht hebben, terwijl de anarchisten in evenredige mate zouden winnen, omdat het zou blijken, dat zij het altijd bij het rechte eind hebben gehad, als zij beweerden: ‘het parlementarisme zal de arbeidersklasse geen stap nader brengen tot het socialisme.’ ‘Dat nooit!’ zei Het Volk en het vloog wel niet de lucht in, maar het maakte toch allerlei kromme sprongen en buitelingen, om de weigering... ‘aannemelijk’ te maken. De Congres-resolutie-van-ik-weet-niet-welk-jaar, die zoo bij uitstek elastisch is, bewees daarbij goede diensten. Alléén Vliegen was er vóór, om de portefeuilles maar aan te pakken. Hij heeft natuurlijk zijn zin niet gekregen! Want zekere ‘partij-conferentie’ besloot met 'n kleine meerderheid tot weigeren en.... eigende zich de bevoegdheid toe, om maar ineens voor de heele partij te beslissen! Hocus, pocus! Het ‘buitengewoon congres’ was ineens ‘overbodig’! De ‘partij-conferentie’ had beslist. De anderen hadden te zwijgen. Leve de democratie! Vreesde men het congres? Voorzag men wellicht misère in de Partij? Niet onmogelijk! Reeds vóór het besluit der ‘partij-conferentie’ schreef een sociaal-democratisch orgaan: ‘De ministerieele crisis dreigt een crisis te worden in de Partij.’ Te voorzien was dus wat het congres zou brengen! - Natuurlijk is de man, die dit te ongelegener ure schreef, door Het Volk behoorlijk afgestraft (ik heb nog niet vernomen dat hij de Partij is uitgebonjourd) en heeft men hem beduid, dat voor dergelijke uitlatingen den tijd al zeer slecht gekozen was. Je mag ook maar niet alles zeggen, als je partijgenoot bent, ben je mal! Zwijgen en spreken doet men in de Partij nu eenmaal op kommando gedisciplineerd, snapt u? Wie het anders wil is een anarchist, die bij Domela thuisbehoort. Lang niet alle partijgenooten zijn intusschen tevreden met het aflasten van het congres. Er komen bij Het Volk telkens moties van afkeuring in van verschillende afdeelingen. Weet u wat daarop geantwoord wordt? Letterlijk: De beslissing is nu eenmaal gevallen en nu is er beter werk te doen, dan moties aan te nemen. En dan geeft de redactie den afdeelingen den raad, om dergelijke moties reeds in hun geboorte te verstikken! Commentaar overbodig! Na eerst het socialisme overboord geworpen te hebben, werpt men nu ook de democratie overboord! Is de S.D.A.P. aan het toppunt van haar {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} succes gekomen? vroeg ik in den aanvang van dit artikel. Het antwoord moet bevestigend zijn. Immers, de genomen beslissing kan alléén verhinderen dat de Partij gehéél ten gronde gaat. Maar dat er nochtans een stuk van haar macht is afgebrokkeld, kan niet geloochend worden. Duizenden zijn er door de weigering der portefeuilles teleurgesteld, duizenden, die nu de vruchten zouden willen zien van de ‘overwinning’, terwijl de burgerlijke partijen sterker dan ooit staan in hun argument: ‘de sociaaldemokraten durven de regeeringsverantwoordelijkheid niet op zich te nemen.’ Het is dan ook te voorzien, dat de anarchisten in de naaste toekomst sterk aan invloed zullen winnen, omdat steeds meerderen hun vertrouwen in de S.D.A.P. zullen verliezen, die een partij wil zijn der critiek en der reklame, die met veel beloven en weinig geven de gekken in vreugde doet leven. JOH. G. SCHIPPERUS. De Wonder-sleutel. De liefde is de wonder-sleutel Van onvervalschbaar goud, Die past op alle menschenharten, Hoe bitter, droef en koud. Zij is de zon, die straalt en schittert In diepe duisternis, Zij is een gids voor hem, die eenzaam, Vol haat en wrevel is. Zij is de poëzie van 't leven, Die het bezieling heeft gegeven. En 't dorre proza wijdt. Zij draagt omhoog ons in haar armen En zal ons koest'ren en verwarmen, Tot in alle͡ eeuwigheid. J. VAN REES - VAN NAUTA LEMKE. Overzicht van de Week. I. Wie krijgt gelijk? Van het begin af aan heb ik geprotesteerd tegen, en den spot gedreven met het onzinnig ‘padvinders’-gedoe. Geen beter middel om een jongen ongeschikt te maken voor zijn schoolwerk (hoeveel wordt er daarenboven niet gevergd op dat gebied heden ten dage van jonge hersenen) dan door hem in zijn, vrijen tijd af te richten op allerlei vermoeiende oefeningen, marschen, militaire-naäperijen, enz. Maar bovendien veel erger nog zijn de moreele gevaren! Men behoeft deze mal-Engelsch-nageaapte, clown-achtig-uitgedoste kinderen, die zich mannen verbeelden te zijn, slechts aan te zien om te weten hoe ingebeeld-dom-hoogmoedig-pedant ze gemaakt worden tengevolge van het geheel uit hun sfeer geraakt zijn. Couranten-mededeelingen over hen, inspecties van generaal Baden-Powell, toespraken und kein Einde; - geen wonder dat de arme kinderen (die 't niet helpen kunnen indien volwassenen niet wijzer zijn) zich opblazen als kikvorschen, en alle notie van het van nul en geener waarde zijn hunner ‘padvinderij’ verliezen. - Intusschen, nu het kwaad bedenkelijken vorm aanneemt, en met onrustbarende snelheid de kinderen bederft, nu beginnen er steeds méér stemmen op te gaan die protesteeren tegen dezen verderfelijken onzin, en zich afvragen wat ervan het einde zal zijn. Het Padvinderskamp te IJmuiden (dat de Prins nochtans vereert(!) met zijn tegenwoordigheid, en aan welker sottises hij aldus openlijk zijn zegel drukt,) gedraagt zich namelijk op zulk eene wijze dat niemand minder dan het toch wel zeker geenszins tegen Padvinderij-gekante Hoofdbestuur der Nederlandsche Padvindersorganisatie zich verplicht acht de onderstaande besliste afkeuring ter algemeene kennis, te brengen: Het hoofdbestuur der Nederlandsche Padvindersorganisatie acht zich zeer tot zijn leedwezen verplicht ter kennis te brengen, dat het zich niet kan vereenigen met de wijze waarop het Padvinderskamp te IJmuiden wordt gevoerd. Het kamp dient blijkbaar in hoofdzaak als kermisvermakelijkheid voor de IJmuider burgers; tegen entreè wordt het kamp vooral 's avonds overstroomd door IJmuiders, mannen en meisjes, die zich in een restaurant (waarin een soort dameskapel) aan bier, enz. te goed doen of in het kamp rondloopen. Dat deze en meerdere feiten vele leiders en ook vele Padvinders onaangenaam aandoen spreekt vanzelf, aangezien dit geheel in strijd is met de opvattingen, die omtrent de Padvinderij in de N.P.O. worden gehuldigd, en het doel dat daarin wordt nagestreefd. Een en ander geeft het hoofdbestuur der N.P.O. aanleiding mede te deelen, dat het niet de verantwoordelijkheid draagt omtrent dit kamp, en laat de beslissing aan de ouders over of zij hun zoons aldaar nog langer wenschen te laten vertoeven. De w. voorzitter der N.P.O., {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer Dudok van Heel, heeft dan ook als eerelid van het feestcomité moeten bedanken. Het valt zeer te betreuren dat het eerste groote Padvinderskamp op een dergelijke onoordeelkundige wijze beheerd wordt. (Vaderland). Let wel, lieve lezers, op die ‘dames-kapel’, alsmede op die ‘avond-bezoeken van IJmuider mannen en meisjes.’ En erken, met het hoofdbestuur der Nederl: Padvinders-organisatie, dat dit soort ‘opvoeding’ al is van een heel bedenkelijk soort waar het jongens geldt van 12-16 jaar, overgelaten aan hun-zelven, en zich inbeeldend, - omdat ze een apenpakje met een bijl dragen, - dat ze een hoogst ernstige en nuttige rol vervullen in de maatschappij. - 't Is waarlijk wèl der moeite waard dat de Prins, - zelf een vader, al is het dan ook niet van een ‘Padvinder’ - zich verplicht voelt zulk een ‘kamp’ te gaan bezichtigen. Mij dunkt, er zijn nuttiger dingen te doen voor hem, - tusschen zijn bezoeken op Hohenmark en zijn hertenjachten in, - dan deze kwajongens, die het met een dames-kapel en bier en IJmuider meisjes toch al heel fideel schijnen te hebben, in de hoogte te gaan steken door zijn ‘vorstelijk bezoek.’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Ook uit België klinkt een waarschuwende stem, ook al weder van gansch onverdachte zijde, omdat de schrijver, blijkens zijn stuk, in principe wel iets voelt voor de idee der padvinderij. Het Brusselsch Gemeentebestuur namelijk besloot onlangs, naar aanleiding van de duurte der padvinders-uitrustingen, deze uitrustingen kosteloos te verstrekken aan mingegoede jongens, welke zich anders zouden zien uitgesloten. En ziehier wat, naar aanleiding van dit gemeente-raadsbesluit, wordt geschreven, volgens het Vaderland, aan een Vlaamsch Blad: Dit besluit wordt met genoegen vernomen door de jongens, die er allen op loeren de stad te doorkruisen op die bijzondere manier verkleed: met grooten hoed, ransel op den rug, langen stok in de hand, groot mes aan de zij en bloote beenen. Het zullen dus niet meer de rijke heertjes alléén zijn, die zullenpadvinder spelen.! Onze jongens, in de groote stad, kennen al minder en minder het familie-leven. Zoohaast zij de lange broek dragen, denken zij reeds op alle uren van den dag en van den avond als groote mannen te mogen rondwandelen, zelfs rondzwieren. Alle gelegenheden bieden zich aan, omdat zij van den dwang van ‘de ouden’ (vader en moeder) zooals zij het noemen, zouden afzijn. Juist zoo! Een der vele schaduwzijden van het padvinders-gedoe is, zonder eenigen twijfel, de daaruit voortvloeiende uithuizigheid. Ik heb, toen de Padvinderij pas ontstond, een familie gekend bestaande uit vader, moeder, jongen en meisje; op de gewone Haagsche wijze amuseerden vader en moeder zich meestal buitenshuis, en lieten het aan broertje en zusje over, op hunne vrije schoolmiddagen en Zondagen met elkander hun fortuin te zoeken. Kwam de Padvinderij! Mama, altijd tuk op het meedoen aan alle Haagsche modegrillen, haastte zich haar zoon mal uit te dossen in het bewuste costuum; papa vond het idee niet minder prachtig, verbeeldde zich dat zijn jongen héél wat beteekende nu hij had mogen salueeren voor niemand minder dan dien zelfden Engelschen Baden-Powell voor wien het thans evenzeer mode is kruiperig te buigen, als het een jaar of wat geleden, gedurende den Transvaal-oorlog, mode was hem te beschimpen! En de jongenzelf wist van louter pedanterie (in die eigenschap is hij verder dan in eigenschappen van beteren aard) weldra niet meer hoè te kijken! Wie echter leed onder het heele geval? 't Ongelukkige zusje, dat nu geen speelkameraad meer had voortaan. Mama echter wist raad. 't Kind moest dan maar voortaan mee met haar en haar man, - naar matinées, enz. Want, om harentwille thuis blijven, haar een gezellig interieur bezorgen, - - kan je begrijpen! Dáárvoor heeft mama te veel ‘plichten’ van anderen aard, als daar zijn thee's, jours, kunstgedoe, oplikkerij van de coterie boven haar stand, waarin zij met alle geweld in wil dringen, enz., enz. 't Gevolg is dus dat dit kind wordt meegesleept voortaan door de ouders naar allerlei benauwde zalen en in allerlei voor haar leeftijd geheel ongeschikte gezelschappen. Terwijl ondertusschen haar vroegere speelkameraad, het broertje, de straat afdweilt om militaire vertooningen te houden, en misschien op dit oogenblik óók in het IJmuiderpadvinders-kamp zit onder het opvoedend gezelschap van bier en een dames-kapel. Fraaie opvoeding! Zeker, ik weet wel dat het hierboven door mij meegedeelde staaltje er een is van een hoogst wereldsch en egoïstisch huishouden, en dat, gode zij dank, lang niet alle ouders zoo handelen als dit Haagsche echtpaar. Maar, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de Vlaming, wiens stuk ik aanhaal hierboven, terecht schrijft, ook die ouders, die oprecht wenschen te geven een familieleven, een huiselijke omgeving, aan hun jongens, ook hen bemoeilijkt men in die taak, ja maakt hen die onmogelijk, wanneer men van overheidswege en door de hulp van de pers en den prins al het mogelijke doet om hunne kinderen uithuizig te maken. Hoevele vaders en moeders zullen het zich thans niet bitter beklagen dat hunne jongens wilden naar 't IJmuider-kamp, wilden, zoodat zij, de ouders, niet in staat waren hen daarvan terug te houden. Het is natuurlijk niet doenlijk, en niet wenschelijk ook, een kind alles door dwang te verbieden en te beletten. Niet de ouders-alleen vermogen daarom in dezen het initiatief te nemen, wanneer zij niet worden gerugsteund door het verstandig meehelpen van publiek, van pers, van invloedrijken persoon, als b.v. de Prins. Eerst wanneer al deze menschen zullen zijn gekomen tot het inzicht dat er geen beter middel is om het toekomstig geslacht te vergiftigen, dan door het van alle kinderlijkheid en daarmede gepaard gaanden eenvoud te berooven, eerst dan is er eenige kans dat de ouders zullen herkrijgen hun gezag en hun invloed over hun jongens en meisjes. Zooals het thans toegaat, staan die ouders machteloos tegenover den geest van onzen ziekelijken, onnatuurlijken reclame-achtigen tijd, welke maakt, met alle middelen die in zijn macht zijn, van kinderen oude mannetjes en oude vrouwtjes, welke hun jeugd ontbladert, hun geest overprikkelt, van hun denkvermogen veel te veel vergt, en dientengevolge kweekt van hen (zie de overvolle krankzinnigengestichten maar eens, let op de als paddenstoelen zich vermenigvuldigende zenuwzieken), halve en heele idioten! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Moge het helpen. Onlangs vestigde ik de aandacht, in het Overzicht v/d Week, op het door de Afdeeling ‘Nijmegen’ der Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Dieren tot onzen Minister van Oorlog gerichte verzoek, te willen zorgdragen dat voortaan de staarten van oorlogspaarden niet meer gecoupeerd zullen worden. Ik nam het door deze afdeeling tot den Minister van Oorlog gericht adres, daarop betrekking hebbende, in zijn geheel over, en haalde ook aan verscheidene gedeelten uit den zoo sympathieken ‘Open Brief’, gericht door den voorzitter, den heer Van Laer, tot elkeen die èn uit dierenliefde èn uit schoonheidsgevoel wil meewerken om deze onzinnige mode tegen te gaan. Hij echter, die in de eerste plaats geroepen was in dezen een goed voorbeeld te geven, hij die dat in zijn macht had als Minister van Oorlog, hij heeft er zich vanaf gemaakt door een weigering. Natuurlijk! Ziehier het door de afdeeling Nijmegen van hem ontvangen antwoord: Dat Z.E. in beginsel met haar streven kon instemmen, dat echter met oog op den aankoop van paarden eene dergelijke maatregel een ongunstig en invloed kon uitoefenen op de remonteering van het leger, daar een groot aantal goede paarden niet zou kunnen worden aangekocht, redenen waarom Z.E. geen aanleiding kon vinden, om het verzoek in te willigen. 't Is weer zoo misselijk-teekenend voor de manier waarop van regeeringswege alle dergelijke pogingen iets goeds te doen per-se worden gedwarsboomd; het is daarom maar beter er zoo weinig mogelijk van te zeggen. De afdeeling Nijmegen intusschen laat zich niet afschrikken, en wil thans trachten, door het richten van verzoekschriften aan de gemeentebesturen der groote steden van Nederland, hunne medewerking te verkrijgen, opdat zij het goede voorbeeld navolgen van den gemeenteraad te Stuttgart, die onlangs bepaalde dat voor gemeentedienst, als daar zijn stedelijke brandweer, stadsreiniging, bereden politie, enz. geen gecoupeerde paarden meer aangekocht mogen worden. Gelijk blijkt uit de copie van het adres, welke copie ik onderstaande geef, kan de afdeeling Nijmegen zich beroepen, behalve op het uitstekende voorbeeld van Stuttgart, op talrijke andere goede voorbeelden van dergelijken aard in Engeland en Duitschland. Waarom moeten wij ook hier weder, op dit gebied, den slakkengang volgen, en als èchte Chineezen van Europa, zooals men in het buitenland ons smadelijk betitelt, ook hiermede achteraan komen. Het is van harte te hopen, dat de gemeentebesturen van den Haag, Amsterdam, enz., zullen toonen een ruimeren blik en eene breedere opvatting van plicht te hebben dan waarover de minister van oorlog schijnt te beschikken. Den heer Van Laer en de afdeeling Nijmegen zij hier in elk geval een welverdiende hulde gebracht voor hun flink optreden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier het adres door hen gericht tot de gemeenteraden: Aan de Raden der Gemeenten Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, Arnhem, geeft met gepasten eerbied te kennen de ‘Afdeeling Nijmegen’ der Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren; dat de tegenwoordige Voorzitter van genoemde afdeeling zich een tiental jaren geleden als bestuurslid der ‘Afdeeling Gemeente Renkum’ gewend heeft met open brief, waarvan wij ons veroorlooven omstaande een afschrift hierbij te voegen, aan de eigenaren van paarden uit alle standen der maatschappij, om geen paarden met gecoupeerd staartbeen meer aan te koopen; dat op 2 November 1898 de Koninklijke Maatschappij van Landbouw in Groot-Brittanië besloten heeft, om beginnende met de tentoonstelling in 1899, geen veulens met gecoupeerde staarten meer toe te laten, en dat dit verbod in 1900 de eenjarige en in 1901 ook de tweejarige paarden gold; dat in 1901 door het Engelsch legerbestuur eene order werd uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat de staarten der officiers-, troepen- en trekpaarden minstens 21 engelsche duim - 0.53 M. - lang moeten zijn; dat bij aankoop voor de Duitsche remonte gecoupeerde paarden buiten beschouwing blijven, en dat zulke evenmin voor den Kaiserlichen Marstall’ in Berlijn meer worden aangekocht; dat de ‘Landwirtschaftskammer’ voor de provincie Westpreussen aan de Verband der Tierschutzvereine des Deutschen Reiches’ in overweging gaf, om bij het Ministerie van Oorlog te Berlijn daarop aan te dringen, dat het aan de Duitsche officieren verboden worde, om voor 't front van den troep gecoupeerde paarden te berijden; dat het Bestuur der Brouwersvereeniging voor Berlijn en Omstreken aan de leden voorgesteld heeft, om bij aankoop van nieuwe paarden zulke, die gecoupeerd zijn, te weigeren; dat de ‘Polizeibehörde’ van de stad Hamburg een ‘Merkblatt’ heeft doen verspreiden, om het coupeeren der paarden tegen te gaan; dat het ‘Oberbürgermeistersambt’ van de stad Keulen de Directie van den stedelijken bespanningsdienst aangewezen heeft om bij aankoop van paarden aan niet-gecoupeerde de voorkeur te geven, om op deze wijze mede te werken tot bestrijding van deze schennis; dat op voorstel van de ‘Polizeibehörde’ te Stuttgart de gemeenteraad aldaar bepaald heeft, dat voor de stedelijke brandweer, gemeentereiniging en voor de bereden politie geen gecoupeerde paarden meer aangekocht zullen worden; redenen waarom ondergeteekende uwen Raad met den meesten ernst eerbiedig verzoekt het door den Raad der gemeente Stuttgart gegeven voorbeeld na te volgen en te bepalen, dat voortaan bij aankoop van nieuwe paarden voor den dienst der gemeente (brandweer, reiniging, bereden politie, etc.) zulke met gecoupeerd staart been geweigerd zullen worden. 't Welk doende, enz. Nijmegen, 18/7 1913. De ‘Afdeeling Nijmegen’ der Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Dieren. VAN LAER, Voorzitter. L. VAN DOESBURGH, 2e Secr. IV. Liefdadigheid of mode? Door de Bladen gaan weer allerlei oproepingen om, onverschillig of men sympathie voelt of niet voor den nieuwen Balkan-oorlog, nochtans mede te helpen in Roode-Kruisliefdadigheid, daar hulp dringend noodzakelijk is. Dit klinkt heel ‘liefdadig’. Maar, 't is onwaar. Dringend noodzakelijk namelijk is die hulp, die in ons eigen land, en mijnentwege ook daarbuiten, wordt gevraagd door en voor de tallooze duizende en duizende slachtoffers van ziekte, armoede, ellende, verwaarloozing, enz., buiten hun eigen schuld, door de hardheid van het lot als zoodanig. Indien echter de Serviërs, de Grieken, de Montenegrijnen, in plaats van als één man de wapens neer te werpen, zoo dom en zoo wreed tegelijk beide zijn, dat zij plezier hebben aan dezen nieuwen broeder-krijg, dan is de daaruit voortvloeiende ellende, van afgeschoten beenen en armen, van cholera, van weduwen en weezen die broodeloos achterblijven, alles eigen schuld. Hoe meer men hen helpt met misplaatste liefdadigheid, hoe meer zij zich inbeelden dat het ‘vaderlandslievend’ is aan deze afschuwelijke wreedheden zichzelf en hunne gezinnen te offeren. Laten zij, die de oorlogen maken, en zij die zich bereid toonen die oorlogen te voeren, vorsten en volken, zelf de verantwoording dragen, en zelf betalen wat zij aan zichzelf misdrijven. En laten zij, die wezenlijk liefdadig gestemd zijn, geen rooden cent geven aan al derge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken bombast, welke enkel dient om in de courant te komen, en een wit voetje bij den Prins te krijgen, den Voorzitter van het Roode Kruis; laten zij integendeel hunne gaven schenken aan al die hongerlijders en die weezen en die zieken welke in ons vaderland finantieele hulp broodnoodig hebben. Sinds de Prins Voorzitter werd van het Roode Kruis is het eene mode daaraan speciaal zich weldadig te toonen. Ik voor mij vind het Roode Kruis een mooie instelling, maar ik vind het niet mooi enkel uit modezucht aan de Serviërs, de Grieken, enz., te geven wat ons eigen volk, wat onze koloniën, veel meer toekomt. Ook dàár komt voor armoede, ziekte, gebrek; ook dáár wordt naamloos geleden. Al die menschen kunnen daaraan niets veranderen. De Serviërs en Grieken echter kunnen dat wel. Zij kunnen als één man de wapenen neergooien. Indien zij dat deden, dan hadden zij noch Roode-Kruis-hulp, noch verbanden, noch kunst-ledematen, noch finantieelen onderstand noodig van buiten, en zij zouden daardoor bovendien toonen dat zij verstandig zijn, en waarachtige menschen, in plaats van slaven van hun eerzuchtige regeerders. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Poëzie. Aangezien ik heden in een poëtische stemming ben, hebben we niet eindelijk, eindelijk zomer, eindelijk zonneschijn en bloemenweelde en zomervreugde, zal de lezer mij begrijpen dat ik haak met 'n soort heimwee naar de lieflijke vergetelheids-stemming, die dichters bij de gratie Gods in ons kunnen opwekken. Ik neem de ‘Perles de la Poësie française’ ter hand, bijgewerkt tot op onzen tijd. Vandaar dat ze onder anderen reeds bevatten dat verrukkelijke gedicht van Madame Rostand: Et comme chaque jour je t'aime davantage; Aujourd'hui plus qu'hier et bien moins que demain, Qu' importeront alors les rides du visage? Mon amour se fera plus grave el plus serein. Songe que tous les jours des souvenirs s'entassent; Mes souvenirs à moi seront aussi les tiens; Ces communs souvenirs toujours plus nous enlacent; Et sans cesse en tre nous tissent d'autres liens. C'est vrai, nous serons vieux, très vieux, faiblis par l'âge, Mais plus fort, chaque jour, je serrerai ta main; Car vois-tu, chaque jour, je t'aime davantage, Aujourd'hui plus qu'hier, et bien moins que demain. Nietwaar, deze weemoedig-schoone trouwbezinging herinnert u aan onze Hélène Swarth, de liefde-dichteres bij uitnemendheid, evenals er tusschen háár en Hélène Vacaresco een overeenkomst is in dit gevoelige: Il passa.... Il passa: j'aurais dû sans doute Ne point paraître en son chemin; Mais ma maison est sur la route Et j'avais de fleurs dans la main. Il parla: j'aurais dû peut-être Ne point m'enivrer de sa voix; Mais l'aube emplissait ma fenêtre, Il faisait avril dans les bois. Il m'aime: j'aurais dû sans doute N'avoir pas l'amour aussi prompt; Mais, hêlas! quand le coeur écoute, C'est toujours le coeur qui répond. Il partit: je devrais peut-être Ne plus l'attendre et le vouloir; Mais demain l'avril va paraître Et sans lui le ciel sera noir. Trouwens, waar het liefde geldt, heeft niet èlke vrouw dezelfde gevoelens, dezelfde teedere begeerten, dezelfde berusting in haar zich de geofferde weten? Wie onzer onder de vrouwen, onder de dichteressen, zou een versje kunnen maken, dat zóó wreed zegt de dingen als Heine's: Ich sah sie lachen, sah sie lacheln, Ich sah sie ganz zu Grunde gehn; Ich hor't ihr Weinen und ihr Rocheln, Und habe ruhig zugesehn. Leidtragend folgt ich ihren Säigen, Uud bis zum Kirchhof ging ich mit; Hernach, ich will es nicht verbergen, Speist' ich zu Mittag mit App'tit, Neen, niet alsof ik beweren wil, dat wijvrouwen niet even wreed, even gedachtenloos, even egoïst kunnen zijn in zulke dingen als de mannen. Integendeel, misschien, op onze manier, nog duizend maal méér! Alleen, op onze manier. Die is 'n zoo andere dan die van den man! Zeker, wij-ook kunnen die ons lief heeft gehad ten doode kwellen, spelen met zijn hart, maar... zóó'n cynisch-wáár gedichtje erop maken, dat kunnen wij niet! Dáárvoor moet je een man, een Heine zijn. Van madame Mathieu de Noailles haal ik aan Les regrets: ‘Allez, je veux rester seule avec les tombeaux: - Les morts sont sous la terré, et le matin est beau.’ Van Rostand-zelf ontmoeten we, natuurlijk, den onvermijdelijken Chantecler, waarmede hij, behoudens enkele mooie gedeelten, zijn roem niet heeft vermeerderd, integendeel, door de te vele reclame ervoor, aanmerkelijk schade heeft gedaan. - Ik voor mij geef hem zijn heele Chantecler, de Hymne au Soleil incluis, cadeau voor zijn onvergelijkelijken Cyrano de Bergerac, met de balcon-scène, met de weemoedige {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} klacht van den man die nooit liefde ontving, noch van zijn moeder, noch van wie ook, die, dank zij Roxane's béétje egoïste genegenheid, door haar zoo heel gelukkig is geweest, dat hij getuigen kan: ‘Grace à toi une robe a passé dans ma vie.’ Van den onlangs overleden Jean Moréas, met den on uitspreekbaren Griekschen naam: Papadiamantopoulos, geeft Lacomblé de Nocturne geschreven naar aanleiding van Heine's: ‘Wisst ihr warum der Sarg wohl so gross und schwer mag sein.’ - En dat Lucie Delarue-Marrus, Madame Gustave Mesureur, en andere nieuwe sterren van dien aard niet ontbreken in een zóó volledige bloemlezing als deze spreekt vanzelf, maar tot mijn verwondering zocht ik tevergeefs, neven dien van wijlen haar man, naar den naam van de op het gebied van poëzie zeker niet minder dan madame Rostand verdienstelijke madame Catulle Mendès. Intusschen, gelijk ik in den aanhef van dit artikel begon te zeggen, mijn oog dwaalt niet door deze bladzijden met het zoekend oog van den criticus maar met den liefdevollen blik van een die, in een stemmings-moment, behoefte heeft aan de oude wèlbeproefde vrienden die de arme, door het aardsche gedoe bezoedelde ziel heendragen op hun dichter-vleugelen naar hooger reiner sfeeren, waar je niet meer ziet al het slijk, en al den modder van hier beneden, en je leed wordt tot niet meer de knellende schrijnende pijn van het altijd wáárom-vragende menschenkind, maar tot de vage weemoeds-stemming van den door opium in slaapgewiegden levenslijder! Daar is b.v. de Vase brisé van Sully Prudhomme, en, wat mij nog zooveel liever is van hem, dat andere Ah! si vous saviez comme on pleure De vivre seul, et sans foyers, Quelquefois devant ma demeure Vous passeriez. Daar is Louisa Siéfert's Pourquoi?: Pour la première fois, quittant votre air morose, Vous m'avez, hier soir, donné le bras. Tandis Que j'allais près de vous ainsi, comme jadis, J'ai senti contre moi palpiter quelque chose. Mon visage soudain est devenu tout rose; Vous m'avez demandé ce que j'avais, je dis N'importe quoi.... Mon Dieu! c'était mon paradis, Dont la porte s'ouvrait quand je la croyais close. J'écoutais, j'écoutais (hélas! le saviez-vous?) Votre coeur, sous ma main, qui battait à grands coups, Et je vous regardais, disant: Il ressuscite! Mais l'effroi s'abattit alors sur moi, plus vite Qu'une pierre qui tombe en un lac... Oh! pourquoi Ton coeur bat-il si fort, s'il ne bat pas pour moi? - En, bovenal, daar zijn die onvergelijkelijke regels van de Musset: Mais vous n'en saurez rien. Je viens, sans rien en dire, M'asseoir sous votre lampe et causer avec vous; Votre voix, je l'entends; votre air, je le respire; Et vous pouvez douter, deviner et sourire, Vos yeux ne verront pas de quoi m'être moins doux. J'aime, et je sais répondre avec indifférence; J'aime, et rien ne le dit; j'aime, et seul je le sais, Et mon secret m'est cher, et chère ma souffrance: Et j'ai fait le serment d'aimer sans espérance, Mais non pas sans bonheur; - je vous vois, c'est assez. O poëzie, goddelijke troost voor 'n arm gefolterd menschenhart, wáárom is uw maker bijna altijd zoo weinig in overeenstemming met het beeld, dat wij ons scheppen van hem of haar door wat zijn of haar dichterziel ons gaf? - Waarom moeten op geld beluste uitgevers en peuterige brieven-snuffelaars komen, die heel uw armzalige, dikwijls kleinzielige menschelijkheid voor ons blootleggen met 'n ontleedmes, om geld door u te verdienen - en en passant - daardoor uw heerlijke gave voor ons te bezoedelen? Waarom was het b.v. noodig, dat de Musset's huishoudster ons hem liet zien in al zijn intieme onaantrekkelijkheid van lastig-geworden zieke, in kamerjapon; waarom brengen de tijdschriften ons het beeld dier fransche dichteres die zoo eenvoudig-mooi op den over haar komenden ouderdom kan dichten, als dat eener gemaniereerde demi-mondaine-achtige coquette française, flirtend niet met haar eigen man, maar met 'n opgetakelden belachelijken Jean Coquelin? En waarom heeft Sully Prudhomme zelf ons nog na zijn dood ontgoocheld door zijn nalatenschap van ijdelheid, van willen voortleven in een ‘académie’ te zijner eere? Waarom ook wordt ons de geheimzinnig-teere verhouding van Heine tot zijn ‘Mouche’ zóó lang en zóó breedvoerig uitgesponnen tot én haar beeld en het zijne is verminkt en ontsierd van de te vele en te ontheiligende aanrakingen? - Waarom!? Waarom!? Vóór mij ligt het boek van een vriend, die geen poëzie kan lezen, - en hij hééft haar lief - zonder èlk vers met aanteekeningen en muggezifterijen van anderen te berandschriften. Dat ligt in de hedendaagsche menschelijke natuur! Onberedeneerd genieten kunnen wij niet meer. Wij snuffelen zóó lang tot wij-zelf, met eigen hand, het mooie waas hebben beduimeld en verontreinigd. Ik voor mij ben er dankbaar voor, dat déze verzameling althans zich bepaalt tot een héél kort zakelijk levensberichtje van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} elken schrijver of of schrijfster zonder eenige op- of aanmerkingen. - Toevallig dezer dagen Jan ten Brink's bloemlezing van hollandsche dichters doorbladerend, trof mij zijn pedante noot bij Borger's Rijn: ‘Hoewel ik den lof, dit gedicht toegezwaaid, overdreven vind, neem ik het toch op’. - Waartoe dient zulk betweterig zichzelf stellen tusschen de bladzijden? Borgers's Rijn is reeds prozaïsch genoeg geworden overigens, dank zij den welwillenden brievenverzamelaar, dien het gelukte ons aan te toonen, uit een particuliere correspondentie tusschen dichter en uitgever, hoe de man, die zoo levensmoede dichtte van zijn: ‘geen stap wenschen terug te treden’, ondertusschen erg zakelijk sjacherde over den prijs voor zijn ‘Rijntje.’ Laat de dooden rusten. Dááraan is nu eenmaal niets te doen, dat de levenden besproken worden door hun tijdgenooten. Laat ons de dooden tenminste respecteeren -, zoo weinig mogelijk omwroeten in hun verleden, en in de aanleidingen die hen bezielden bij hun gedichten. Laat ons dankbaar zijn voor wat ze ons gaven, zonder de personen als zoodanig te willen betasten en bevoelen en ontleden! Ik voor mij behoor tot hen die persoon en werk niet gehéél kunnen scheiden, allerminst waar het poëzie geldt, geweld uit de ziel. - Ik ben het eens met den overleden Gustaf af Geyerstam, dat een goed schrijver óók behoort te zijn een goed mensch. Hoeveel te meer dan nog een goed dichter! - Ik weet wel, dat het tegendeel het geval is. Maar... laat me tenminste de illusie! En dan.... er zijn toch óók uitzonderingen. Een Coppée, een Tennyson, een Longfellow, een Gezelle. - En het woord: ‘alles begrijpen is alles vergeven’ geldt daarenboven in dit opzicht óók voor zoo velen, zooals bepaaldelijk in het geval Heine. Alleen, ik bid u, koele prozamenschen, Droogstoppel-critici, die niet navoelen kunt poëzie, ontrafel gij niet, - met uw beenige meedoogenlooze vingeren, - dichterlevens en dichtergeheimenissen, die gij niet kunt beseffen! Poëzie is het goddelijkste in de kunst; het béétje mooie wat ons verheft boven ons-eigen-ik, wat ons troost in ons lijden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Actualiteiten door A.J. Servaas van Rooijen. De successiewet. Men is gehouden de wetten van zijn land te kennen, ook de verordeningen in zijne gemeente, en zich daaraan te houden. Pardon is er niet op, als men ze, - zelfs onwetend, - overtreedt. Ik ken ze niet alle, maar tracht toch er niet mede in botsing te komen, en mijn hoofd er tegen te pletter te loopen. Ik vind wetten en verordeningen uitstekend, maar ze moeten niet hardvochtig zijn, en dat zijn ze dikwerf wel. Een enkel staaltje in de toepassing van de successiewet. - Een bejaarde, ernstig zieke dame erft een beetje geld van hare zuster. Als gevolg daarvan moet zij voor den kantonrechter den eed afleggen, onherroepelijk vóór een bepaalden datum. Wee u, als ge hem overtreedt. Zij moest nog drie weken, als herstellende, haar kamer houden, maar de wet gebiedt en.... zij moet naar den kantonrechter, en zich dus in de gure voorjaarslucht wagen. Ik hoor verluiden, dat alleen bij hooge onkosten zoo'n zenuwachtig tochtje te voorkomen is. Zie, dat vind ik ergerlijk: ‘Hooge onkosten’. Waarom toch? Het bewijs van onvermogen is alleen te verkrijgen, door zoogenaamde onvermogenden, die 't dikwert beter missen kunnen dan de zoogenaamd vermogenden, die bovendien op allerlei wijzen door den fiscus geplukt worden. Waarom moet die dame haar leven wagen, dat zoo onmisbaar is voor eene andere hulpbehoevende zuster, of zich eene opoffering getroosten aan ‘hooge onkosten’. Zeg ik te veel, als ik de wetten somtijds hardvochtigheid toedicht? Bovendien is die gewichtige zaak alles behalve plechtig. Wij tienen zongen: alles is comedie! Indien ik de bal missla moet een deskundige mij maar eens inlichten; dat is dan goed voor andere gevallen. Bidt en wacht door Jorien Moulin. Het was een snikheete dag, een dag waarin zelfs de schaduw bijna geen verkoeling gaf. Alles wat leefde snakte naar een koeltje en zag met verlangen uit naar den avond. Maar zoover was het nog lang niet; de klok op den toren wees nog maar elf uur in den morgen. De {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zon stond hoog aan den hemel en alles wat ze aanraakte met haar verzengende stralen smeekte, wit blinkend, om genade. Doch ze lachte wat om alle smeekbeden en zei: ‘Jullie hebt vele weken lang gezucht en gezeurd omdat ik vacantie nam en nu ik kom om jullie vanouds te koesteren en eenige dagen mijn mooiste stralen vooropzend, om aan dat gezucht en gebrom een einde te maken, is het weêr niet goed. Hoor eens, klein gedoe, het is maar het beste dat ik me heelemaal niet aan jullie stoor en mijn eigen weg ga.’ En ze bleef lachen en stralen, en haalde in een minuut duizende zakdoeken uit de zakken der menschenkinderen en liet er hen mede over hun gezicht vegen, en tegen de werklieden en werkvrouwen zei ze: ‘Gebruik je mouw van je boezeroen en werkjak maar’ en ze liet een koor opgaan van ‘wat is het warm, niet!?’ met het refrein ‘pfff’ achter elke uitroepende vraag. Jan Cleveringa had niet veel last van de zon, merkte haar niet eens op, zoo prettig als hij aan het spelen was met zijn zusje in den tuin achter het huis. Tuin? nou ja, in de gevangenis zonder dak: maar dat deerde Jan niet. Hij was er alleenheerscher over een grooten zandhoop en over zijn kleine zus, die hij kon commandeeren, en dat deed hij dan ook naar hartelust. Hij was nogal geen booze heerscher: zusje speelde graag met hem. Was hij naar school, dan miste zij zijn prettige leiding - maar nu was het vacantie en daarmee was het mooie weêr gekomen. Ze speelden Robinson Crusoë; de held had zijn buis omgekeerd aangetrokken en zus, als de onafscheidelijke Vrijdag, haar boezelaar over den rug inplaats van over haar borst hangen. Was het niet prachtig? Zoo hebben de echte Robinson Crusoë en zijn makker er uitgezien - natúurlijk! Robinson maakte zich gereed om te gaan rusten en gaf Vrijdag de noodige bevelen: ‘Geen oogenblik mag je je oogen dicht doen - áldoor over de heele zee (met breed armgezwaai) uitzien en als je ook maar een stipje van een schip ziet begin je te roepen: “hier zitten twee mannen op een onbewoond eiland” en je zwaait met je zakdoek en als dat nog niet helpt roep je mij - geen medelijden met me hebben, al slaap ik ook nog zoo lekker’. Zus keek rechts en links, met strakke oogen, naar de schutting, waar ze een stipje van een schip moest ontdekken en hoopte, dat het gauw mocht komen, dan kon ze Robinson wakker roepen: dat was het saaiste deel van de vertooning. Robinson vleide zich op den zandhoop neêr met de woorden ‘let vooral op alles wat je ziet’ - toen een heldere stem uit huis riep: ‘Jan, kom eens hier’. ‘Ja, wat is er?’ ‘Een boodschap doen, vent’. ‘Ajakkes - mag ik mèe?’ vroeg zus. ‘Het kan niet lieverd, het is een heel eind. Jan moet vlug loopen.’ Jan bleef veel liever spelen, maar hij wist al lang dat den lieverkoekjes-bakker voorgoed de leverantie door moeder was ontzegd. ‘Stil maar’, troostte hij zus, ‘ik kom gauw terug, blijf jij maar zoolang op de schepen letten; misschien komt er net een tegen ik terug ben.’ ‘Wat is daar nou an - moet ik dan roepen: ‘hier zit één man op een onbewoond eiland?’ ‘Ja, dat kan je doen, of vertel den kapitein als hij aanlandt, dat ik op een verkenningstocht uit ben, dat klinkt échter.’ ‘Nou jongen, kom, laat me niet wachten!’ riep moeder. ‘Ik kom al - dag zus, tot straks - sla het zand niet al te plat - waar moet ik heen, moeder?’ Zus zond hem een treurigen blik na - het was zoo warm ineens; als Jan niet gauw terug kwam, ging ze liever in huis. ‘Wasch je handen eerst, wat zie je er uit - nou, het is maar zand, - kom, een schoone blouse aan, en laat Geertje je schoenen wat afschuieren.’ ‘Maar waar moet ik heen, moeder?’ ‘Maak je maar eerst heelemaal klaar - zoo, je schoone witte pet op - all right! nou luister! Hier is een brief dien je moet brengen naar dat groote huis, wat je recht voor je ziet als je midden op het Plein staat.’ Jan bleef haar vragend aanzien. ‘Je weet die fijne banketzaak van Sprecher? daar is het vlak naast - met een paar steenen trapjes er voor.’ Jan schaterde van lachen. ‘O, U meent het Ministerie van Oorlog, moeder! had U dát maar dadelijk gezegd.’ ‘Weet je dat dan al?’ ‘Natuurlijk - het Ministerie van Oorlog, en moet daar de brief heen, moeder?’ ‘Ja - Pa telefoneert van het kantoor dat hij hem vergeten heeft mee te nemen en dat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} er haast bij is - de brief moet er om half-één zijn. Weet je den weg?’ ‘Met de oogen dicht,’ pochte Jan. ‘Vooruit dan maar, schat! je hoeft niet te hollen, maar stap flink en geregeld door en wandel op je gemak terug; wacht ik zal een courant om den brief doen, dan kan hij niet vuil worden door je warme handen. Dag vent; je krijgt als je thuis komt een extra-tje bij je boterham!’ ‘Wat dan?’ ‘Dat zeg ik niet - weg nou als de drommel’; - stoeiend bracht ze hem tot de huisdeur. Jan vond het een boodschap van gewicht; een grooten brief met een lak er op naar een Ministerie brengen. Even het courantje open om het adres te lezen: ‘Aan den Hoogedelgestr. Heer B.W. v. Maanen, Referendaris a/h Ministerie van Oorlog.’ Wat een groote mijnheer - ik wil precies hetzelfde worden. - Plotseling bleef hij staan. Hij was de straat waar hij woonde haast uit. Even bedacht hij zich, holde terug, bonkte met alle macht aan de voordeur en trok de bel er meteen haast uit. ‘Beware, jonge! is me dat schrikken - wat is er?’ ‘Aan wien moet ik den brief geven? aan den heer v. Maanen zelf?’ ‘Wel nee, je loopt de vestibule van het gehouw maar in, dan zal je wel ergens iets van concierge of portier op de deur zien staan, daar ga je in en geef den brief af.’ ‘O-nou-d-ag!’ Stevig stapt hij door - een heel eind had hij te gaan; wat zou hij doen, stad door of buiten om? ‘Leuk, buiten om, Laan van Meerdervoort, Javastraat, Koninginnegracht, gossie nee, wat een omweg. Wel jammer, je kunt zoo leuk zien wie het wint, de stoomtram of de electrische, aan weerskanten van het kanaal - nee, dat doe ik als ik den brief kwijt ben, nou maar gauw de stad door.’ Om beurten eens stevig stappen, even draven, een paar huppelende passen - hij schoot op: ‘pff, het is warm, hoor! even met den zakdoek het zweet afvegen.’ Maar bij alles wat hij deed hield hij de courant met den brief onder den arm. Met vlugge pasjes wilde hij vanuit de Gravenstraat den Buitenhof opgaan, toen zijn blik op de Passage viel. Hoe heerlijk koel leek het daar - even er inwippen en uitblazen - pff zóó warm. Zijn petje nam hij af en veegde nog eens over zijn heelen bol. Plotseling zag hij een jongen van zijn eigen leeftijd op hem afkomen. De beide 8-jarige ‘heeren’ woonden in dezelfde straat, doch gingen op verschillende scholen - ze waren dus geen ‘vrienden’, al kenden ze elkander bij gezicht en naam. ‘Hoe kom jij hier heelemaal?’ vroeg Henk. ‘Hoe kom jij hier?’ was de weêrvraag. ‘O, ik heb een boodschap voor mijn moeder gedaan bij Hoying, waar haast bij was.’ ‘En ik moet een boodschap doen voor mijn moeder, of eigenlijk voor mijn vader, die haar zelf vergeten heeft en waar oók haast bij is.’ ‘Is het nog ver? anders ga ik met je meê en kunnen we samen dat eind teruggaan!’ Heel gewichtig: ‘Ik moet naar het Ministerie van Oorlog!’ ‘Pssst - wat moet je dáár doen?’ ‘Dezen brief afgeven....’ welken? de brief was weg - de courant leeg. Ontsteld stond hij, met oogen groot van schrik, zijn buurmakker aan te staren. - Het huilen nabij, doch de tranen naar beneden vechtend, barstte hij uit: ‘wat, wát moet ik doen?’ ‘Dat zal ik je zeggen, kom hier, het is hier net een stil raam; doe net of je naar die kopjes en glazen kijkt, en dan moet je bidden.’ ‘Bidden?’ ‘Ja, geef mij je krant, die zal ik voor je vasthouden - dan kan je je handen vouwen en doe je oogen dicht; ik zal wel met je meebidden, maar ik hoef de handen niet te vouwen - het is jou brief, dus jij moet het échtste bidden.’ ‘Maar met bidden komt toch de brief niet vanzélf terug?’ ‘Nee uilskuik - natuurlijk niet, zég! maar als je gebeden hebt moet je even héél stil blijven staan en opletten wat je eerste gedachte is en die moet je helpen. Helpt het niet, dan moet je weêr bidden, net zoolang tot je een goede gedachte krijgt.’ Jan, wanhopig, volgde den raad van zijn nieuwen vriend en ging met het gezicht tegen de ruit bidden; ‘och lieve Heer, ik ben mijn brief kwijt dien ik voor moeder of eigenlijk voor vader naar het Ministerie van Oorlog moet brengen, wilt Ge mij helpen als 't U blieft, ik wil hem zoo graag terug hebben - Amen!’ - ‘Nou - wat denk ik nou? dat ik mijn brief kwijt ben - nóg eens bidden’ - en hij meldde aan onzen lieven Heer dat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zoo pas ook al had gezegd dat zijn brief weg was - ‘en hij is nu nóg weg en ik wil hem zoo heel erg graag terug hebben - Amen!’ ‘Wat doe jullie daar, wat voer jullie uit?’ vroeg een politie-agent, die al even naar de jongens had staan kijken. ‘O mijnheer, ik heb een brief verloren’, snikte Jan plotseling - ‘en dien moest ik naar het Ministerie van Oorlog brengen en ik wil hem zoo graag terug hebben.’ ‘Heb je dien dan in dien winkel verloren, dat je zoo naar binnen keek?’ ‘Nee, nee, mijnheer, dat dee ik maar zoo, - met de oogen dicht!’ ‘Met de oogen dicht - is dat je manier van zoeken?’ Jan snikte nu luid op - zoodat Henk het woord overnam: ‘Hij heeft met het gezicht tegen de ruit staan bidden, en nou wachtte hij op de eerste gedachte die hem helpen kon om den brief terug te vinden.’ ‘O, is dát het! heb je nu al een gedachte die je helpen kan, jongetje?’ ‘Ja’, zei Jan flink, ‘U zult me asjeblieft zeggen wat ik doen moet.’ ‘Goed zoo, dat zal ik - ga maar met me mee naar het politiebureau op de Groenmarkt. Daar zullen we zeggen dat als er een gevonden brief bezorgd wordt ze dien aan jou kunnen teruggeven - mits, maar dat zal de inspecteur je wel vertellen. Kom maar mee!’ ‘O, asjeblieft, mijnheer’ en Jan ging met hoop en moed bezield meê. ‘Ik blijf bij je’, zei Henk. ‘Graag.’ Nee maar - hoe kón het! Toen ze het politiebureau inkwamen, zag Jan door een ruitje zijn verloren brief in een kastje; hij herkende hem onmiddellijk aan het lak. ‘Daar staat hij,’ gilde hij opgewonden, ‘die is 't, met dat groote lak.’ ‘Zoo, - kom even meé binnen, jongeheer!’ Jan voelde zich zoo licht als een veer; toch een beetje angstig toen hij den barschen heer, aan wien de agent het verhaal scheen te doen, nijdig naar hem zag knikken - ‘Kom hier jij!’ Bevende, met zijn petje stijf in de hand, kwam hij nader. ‘Heb jij een brief verloren, jongen?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Hoe kwam dat?’ ‘Ik weet het niet - ik zag ineens dat de courant, waar de brief inzat, leeg was.’ ‘Waar was dat?’ ‘In de Passage, mijnheer!’ ‘In de Passage - zoo - waar woon je?’ ‘Columbusstraat 137, mijnheer.’ ‘Zoo, Columbusstraat 137 - hoe hiet je vader?’ ‘Johannes Wilhelm Cleveringa.’ ‘O, zoo, ja ja! - Agent, het adresboek!’ ‘Blief, inspecteur.’ Mompelend: - Cleveringa, Columbusstraat 137 - komt uit. Barsch: ‘hoe ben je van je huis geloopen - welken weg ben je gegaan?’ Jan beschreef hem in de puntjes. ‘Hoe weet je dat die brief, dien je hier gezien hebt, juist de verloren brief zou zijn?’ ‘Had u dat maar dadelijk gevraagd,’ zei Jan. ‘Jou aap van een jongen, zal jij mij vertellen wat ik vragen moet - hè? - pas op, maak me niet boos door je brutaliteit - dat kon gevolgen hebben, mannetje!’ Het kind beefde als een riet. ‘Ik wilde niet brutaal zijn, heusch niet - ik - ik dacht...’ ‘Jij hebt niet te denken - je hebt alleen te letten op wat ik, de heer inspecteur, je vraag en behoorlijk antwoord te geven - versta je?’ Héél klein: ‘Jawel, mijnheer.’ ‘Nou, let op - hoe weet jij - dat de brief die hier is - de verloren brief zou zijn?’ ‘Ik zag het door het ruitje, mijnheer, ik zag ineens dat hij het was - net zoo groot en geel als mijn brief en vooral ook aan het. lak zag ik het.’ ‘Zoo,’ met grooten nadruk, ‘kan je ook vertellen welk adres er op geschreven staat?’ met een gezicht van ‘daar heb ik je - natuurlijk niet!’ ‘Jawel mijnheer: - Aan den Hoogedelgestrengen Heer B.W. v. Maanen, Referendaris, a/h Ministerie van Oorlog.’ Een blik van teleurstelling gleed er over het gezicht van den inspecteur; de agent streek druk zijn snor op. ‘Opbellen, agent, hoofdcommissariaat.’ De agent belde op - even daarna ging de inspecteur voor de telefoon - deed verslag, vroeg instructies - belde af. ‘Agent, geef dien brutalen jongen den brief - maar kom me niet meer met zoo'n geschiedenis onder de oogen, mannetje.’ - Jan stoof het lokaal uit en vond tot zijn blijdschap Henk in de gang op hem wachten. Den brief nam hij met twee handen in ontvangst en drukte hem tegen zich aan. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgewonden van blijdschap zei hij: ‘Dag agent, dank je, dank je vriendelijk lieve - liéve agent’ - en weg huppelden ze. De agent zag naar de kamer van den inspecteur: ‘zou je den vent niet wurgen?’ De jongens voerden onder de hand een levendig gesprek: ‘Wat een geluk dat je mij net in de Passage zag en aansprak’. ‘Ja, zeg! je moet er altijd om denken, als je wat verliest, of als je b.v. je sommen of zoo niet goed weet, dan moet je bidden en op de eerste goede gedachte, vlak er op, letten. Dat helpt altijd - maar vooral, altijd even wachten!’ ‘Ja natuurlijk, want als ik nou niet gewacht had, dan was ik dien agent zoo voorbijgeloopen - wat gelukkig dat hij vroeg ‘wat doen jullie daar?’ ‘Dat kwam door het bidden; als we gewoon voor den winkel hadden gestaan, had hij niet op ons gelet.’ ‘Ik ben zoó blij, zeg!’ ‘Nou - ik ook - voor jou! en zie je - je had even gewacht en daardoor kwam die gedachte: ‘vertel het aan den agent!’ De Tentoonstelling ‘de Vrouw’ 1813-1913. IV. Zaal met inzendingen uit Oost- en West-Indië. Deze zaal bevat alle inzendingen uit Oost- en West-Indië; ook wordt er te zien gegeven, alles wat de zending heeft tot stand gebracht. Binnen komende heeft men aan de rechterhand eerst Suriname met magnifique handwerken en borduursels. Verder op komt men aan Borneo met allerlei sarongs, zakken, kralen kettingen en hoofddeksels, baadjes, alles door vrouwen vervaardigd. Er hangt een voorwerp, dat ik voor een plumeau aanzag, doch bleek te zijn een haarsieraad voor vrouwen, gemaakt van rijstvezels en veêren. Bij de volgende étalage der Batakkers trof mij iets van de zending; door poppetjes werd voorgesteld, hoe vroeger moederlooze kinderen werden verzorgd. Ze werden n.l. in een palmboom vastgehangen, in een matje liggende, niemand hoefde er dan naar te kijken. Nu door de zending was een huis gebouwd en werden die kinderen daar verzorgd door meisjes, sommige met de zuigflesch, andere spelen op den grond onder toezicht. In diezelfde étalages zag ik goed, dat gemaakt was van ananasvezels, heel typisch! Een interessante inzending van de vrouw van den Majoor-Chinees te Medan (Deli) bestaande uit een Chineesche bruiloftstoet trekt er de aandacht; de poppen zijn fijn gemaakt en alles geeft een goede voorstelling van de zaak. Van Java ziet men een groote inzending. Eerstens die van Dr. de Mooij, geneeskundig materieel, dat heel goed door vrouwen kan toegepast worden. Dan de koffiecultuur, vrouwen met zakken op den rug, die koffie plukken. Theecultuur, door vrouwen met al 't materieel, dat er bij behoort. Dan een miniatuur-warong van atap gemaakt, dat aardig is om te zien. Een vrouw zit achterin en allerlei potten en pannen, waarin al de eetwaren, heeft ze vóór zich; er om heen, banken voor de lui, die er gaan eten, zoo ècht. Een inlandsch huisje, waarin een vrouw zit te weven; met een trapje gaat men uit 't huis op straat. Dan komt een hoedenvlechtster met de sarong tot aan de borst vastgemaakt, zooals ze dikwijls doen. Verder ziet men allerlei modellen van batiks, waar Hollanders altijd doodelijk van zijn. Dan volgen inzendingen uit de Molukken, en Midden-Celebes; er is een pop, die heeft een kleeding aan van boomschors gemaakt, onoogelijk, maar wel typisch! Van Atjeh 2 poppen met kleederdracht. Een model-ziekenhuis van Semarang, dat zeker wel de verpleegsters interesseeren zal. 't Is alles zóó veel, wat je ziet, dat 't onmogelijk is, alles in de puntjes te bekijken. Dàt is zeker, er is veel moeite besteed, om alles zoo volledig mogelijk te krijgen; ik zoek echter aldoor naar iets amusants, iets leuks, iets lichts. Konden ze in deze zaal maar eens een paar Inlandsche meisjes laten tandakken (dansen) bij gamelangmuziek! Ja, dàt zou iets zijn, wat zouden er dan velen naar toe vliegen! Zoo'n lenig lijfje van een Inlandsch meisje, dat zich zoo gracielijk buigt naar alle richtingen en dan die gamelang-muziek, soms zoo intens-melancholiek! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Bloemententoonstelling, afdeeling Landbouw. Denzelfden dag, dat ik de Indische afdeeling in de zaal bekeek, was er een bloemententoonstelling in een andere zaal, waar ik heen toog. Er waren 4 versierde tafels, gereed voor diners, o.a. een van Couturier, 1e prijs, een middenstuk van rose anjelieren met groene ranken en aan iederen kant van de tafel een staande bouquet van dezelfde anjelieren en groene ranken: het stond beeldig. Een andere tafel was versierd met donker roode rozen, en nog een, die den 2en prijs won (Mej. v.d. Wiele) was versierd met donker paarse irissen: heel mooi. Wat mij echter het meest bekoorde en een 1en prijs verwierf, was een bruidsbouquet, een heel hooge vaas (van Mej. Stroomenbergh) met spierwitte orchideeën en asperge-groen, vastgehouden door 2 lange witte Libertyzijden linten. Dat was toch zoo innig gedistingeerd en ofschoon ik geen liefhebster ben van orchideeën, aangezien deze bloemen mij niets zeggen of aandoen, vond ik het geheel toch zóó mooi en rein, dat mijn blik onwillekeurig er door geboeid werd. Verder een ontzettend groot bloemstuk van Horstink, bestaande uit rose rozen en licht paarse lathurus. Twee kleuren bij elkaar vind ik nooit zoo mooi, doch in deze bouquet deden ze niet onaangenaam aan. En nu moet ik nog even vertellen dat er een bouquet 1813 was ingezonden. Och, och. wat stond dat stijf, tusschen al dat moderne en artistieke, maar tòch trok 't je aan, waarom weet ik niet, ik denk door het intens naieve er van. Verbeeldt u, heel in 't midden van de bouquet één rij witte rozen, daar omheen één rij heliotrope en daarna 3 rijen donkere violen en tot slot, één rij roode anjelieren. Er omheen was een uitgeschulpt papieren rand. Vreeselijk stijf, maar tòch wel innig, tòch lief. In mijn verbeelding zie ik al een heer in Oud-Hollandsch costuum het meisje zijner keuze (in crinoline natuurlijk) zulk een bouquet eerbiediglijk aanbieden. Mij dunkt, dat het beroep van tuinarchiteete iets bepaald voor vrouwen moet zijn, daarbij heel gezond zoo te werken in den tuin, vooral in den tegenwoordigen tijd, waar zooveel meisjes van de zenuwen te lijden hebben. Waarom wordt dat beroep zoo weinig door vrouwen beoefend? Steeds in de open lucht te zijn en dan met bloemen, rijk van kleuren en harmonie, is dat niet verrukkelijk? C. ARNTZENIUS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. C.L. en C.F. Daar gij geen ps: opgeeft neem ik Uw beide voorletters. Ook niet-abonne's wil ik met alle genoegen van dienst zijn; gij behoeft U dus niet te excuseeren over Uw briefje. Alvorens U echter iets te kunnen beloven moet ik het door U bedoelde stukje natuurlijk lezen. Indien het geschikt is voor de Lelie, dan wil ik het met alle genoegen plaatsen, maar vóór alles moet ik het ter inzage hebben. Van L. - Gaarne voldoe ik aan Uw wensch. L.V. - Uit Uw toezending van een manuscript aan den uitgever van dit Blad, in plaats van aan mij, leid ik af dat gij geen Lelie-lezeres of abonnée zijt. Frankeering tot terugzending ontbreekt, zoodat Uw schetsje, ingevolge mijn in dat opzicht steeds herhaalden stelregel (bij niet-aanname) niet wordt geretourneerd maar terstond is vernietigd. In Uw begeleidschrijven aan den uitgever vraagt gij om ‘spoedig antwoord’. Dat spoedig antwoord ontvangt gij inderdaad, en het is niet mijne schuld, noch die van den uitgever, indien dit antwoord niet onder Uw oogen komt; daar ik alleen per corr.-rubr. antwoord. 23. - Uit Uw tweede schrijven ontdek ik dat gij geen dame zijt maar een heer. Vriendelijk dank, ook voor dit tweede schrijven. Het is mij altijd heel welkom met geestverwanten te correspondeeren. - Woord voor woord onderschrijf ik Uw woorden omtrent honden en hondenkunstjes. Ik-ook houd niet van aangeleerde kunstjes, en vind het een soort dierenkwelling die vertooningen van hen te vergen. Onze Benjamin doet {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vanzelf allerlei grappen; zooals b.v. een soort gaan doodliggen en andere poses van dien aard; ik heb hem, zooals ik reeds meermalen in de Lelie vertelde, uit medelijden gekocht, van een paar vagebondjes in Menton, die hem mishandelden. Dus weet ik niet waar hij vandaan kwam, noch wie zijn ouders waren, en ik vermoed, daar hij zoo bijzonder ver is in dergelijke zelf-verzonnen grapjes, dat hij misschien is geboren in een rondreizend circus, en dat zijn moedertje daar wellicht optrad, met mijn Benjaminnetje onder het hart, in welk geval hij van haar die gave tot kunstenvertoonen ‘met de moedermelk’ zou hebben ingezogen. Nimmer nog zag ik namelijk een hond, die zoo van-zelf, zonder dat iemand hem het leerde, uit eigen beweging tracht de aandacht te trekken, nu door deze dan door gene pose, door pootjesgeven, enz. Dientengevolge echter doet hij dat alles ook geheel en al uit zijn eigen beweging, en nimmer op een commando. Zoo ook blaft en knort hij op een zeer eigenaardige wijze wanneer hij iets verlangt, of ook, als er een trommeltje op de tafel staat; dan klopt hij daar tegen met zijn pootje, overtuigd dat een trommel iets eetbaars bevat. Doch wanneer men hem zou vragen: hoe spreekt de hond, of iets dergelijks, zou hij 't niet begrijpen. Het is ook mijne overtuiging, evenals de Uwe, dat het aanleeren van kunstjes meestal gepaard gaat met hardheid; in elk geval vind ik ze an und für sich dikwijls wreed. Zoo b.v. het bekend kunstje, dat een hondje moet wachten op zijn eten totdat zijn meester of meesteres hem dat toestaat, door een bepaald teeken of woord uit te spreken. Het hindert mij altijd wanneer zoo'n dier dan met een of ander lekker hapje wordt begeerig gemaakt, en hij een heelen tijd moet wachten eer het hem eindelijk wordt uitgereikt. Het staaltje van dierenliefde, dat gij meedeelt, las ik met gemengde gevoelens. Op zichzelf beschouwd namelijk vind ik het door U meegedeelde feit hoogst sympathiek, maar ik zou wel gewild hebben dat gij eerst bij die dame hadt geïnformeerd wat hare verdere plannen waren met het arme dier. Immers, er is een zeker soort van dierenbeschermers (speciaal in Den Haag), die het zich te goeder trouw tot plicht rekent elken zwerveling of verminkten hond of kat onmiddellijk pijnloos te doen afmaken. Ofschoon ik de gedachte die bij dit systeem voorzit in veel opzichten billijk, (het is ondoenlijk alle verlaten dieren te redden, en het is dus beter ze maar terstond uit hun verlatenheid te helpen door een pijnloozen dood dan ze bloot te stellen aan mishandeling, honger, ziekten na verwaarloozing, enz.), toch wil het mij voorkomen dat men te ver gaat wanneer men zonder nader onderzoek, en zonder met den leeftijd of den toestand van het verlaten dier in quaestie eenige rekening te houden, het per-sé terstond doodt. Daartegen komt mijn natuurlijk gevoel op; het wil mij een onrechtmatig ingrijpen toeschijnen in de wetten der natuur zelve te dooden vóór de tijd daartoe daar is. Zelve heb ik meermalen zwervende honden kunnen helpen aan een thuis, en zwervende katten ook. Het afmaken mag niet zijn het begin, maar moet blijven het einde. Ik ken eene zeer trouwe en lieve dierenvriendin, die er evenzoo over denkt als ik, die zelve steeds meerdere honden uit medelijden tot zich neemt, en bij anderen uitbesteedt, en die eerst als de nood dwingt overgaat tot het doen afmaken. - Dat overigens de dame in quaestie het oprecht méénde met hare dierenliefde, dat toonde zij door het arme bloedende dier in haar armen te nemen, en daardoor haar toilet bloot te stellen aan de ‘viezigheid’ van het bloed. Dien ellendeling, die het overrijden op zijn geweten heeft, gun ik dat hij-ook te eeniger tijd bloedend op de straat ligt.... en dan geen helpende hand vindt om hem op te rapen. Ja, dat geloof ik met U, dat men de waarheid eerst dan leert hoogschatten, als men ziet hoe leeg en hol alles is op deze leugen- en kunst- en koolwereld. - En ook, eerst als men zóó ver is, is men waarlijk gelukkig, want eerst dan is men heelemaal zichzelf, en haalt de schouders op voor al de kunst en kool om ons heen. - Ik schrijf dit in verband met Uwe zoo vertrouwelijke mededeelingen omtrent de eigen ervaringen die Uzelf brachten tot deze levensbeschouwing; ervaringen welke, zooals gij terecht schrijft, in heel veel opzichten overeenstemmen met de mijne. Het spreekt van-zelf dat ik U zou verraden, ging ik op een en ander hier uitvoeriger in, maar toch moet het mij van het hart, boe hetgeen gij mij schrijft over dien stand en dien kring waartoe gij behoordet en over de daarin heerschende vooroordeelen, geheel en al overeenkomt met mijn eigen indruk daarvan. Men moet dat alles zelf hebben ondervonden om het te kunnen beoordeelen; het is een weg van leed en van ontgoocheling, maar toch is het een die leidt tot geluk, omdat het een vrijmakende weg is, vrij van vooroordeel, stands-ideeën, enz. Inderdaad, zoo iemand, dan ik zeker, ik die als vrouw iets dergelijks doormaakte, kan U van a-z navoelen, en ik waardeer het hoogelijk dat gij mij hebt geschreven op zulk een vriendelijk-vertrouwelijke wijze, en hoop van harte dat gij zult voortgaan dat te doen. Met veel dank en een hartelijken groet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting Red: Ged. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Augustus 1913 27ste Jaargang. No. 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Fas et Nefas, door Laura Bender. - Moederbrieven, door Salome. II. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman door Anna de Savornin Lohman. XXIII. - Actualiteiten, door A.J. Servaas van Rooyen. - Gedachtenwisseling. Vrouwenkiesrecht, door H. van Holk. - Tooneel-Overzicht, door Stella Mare. - Correspondentie. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Fas et Nefas. Als men zoo nu en dan eens iets leest over den raadpensionaris Johan de Witt, moet men zich afvragen, hoe het mogelijk is, dat er in den loop der tijdrekeningen niets gedaan is, om den grooten staatsman, waaraan wij zooveel te danken hebben, te huldigen en te gedenken in een onuitwischbare herinnering; terwijl er toch monumenten verrijzen en andere gedachtenissen tot stand komen, vaak voor personen, die niet zooveel goed in het leven hebben geroepen, noch met zooveel ijver 's lands belangen hebben behartigd. Ter wille van het rechtvaardigheidsbesef, stel ik de vraag aan het Nederlandsche volk: ‘Waarom moest hij, die de teugels van het bewind zoo vol beleid in handen had, toen Holland's bodem dreigde te zinken in het niet door oorlogen, die van alle zijden het kleine plekje bestookten, niet geëerd worden in zijn nagedachtenis met den eerepalm die hem toekwam?’ Men heeft hem aangerekend de fouten, die onder zijn regeering ontstonden; men heeft hem verweten een haat, die hij koesterde tegen het huis van Oranje en ten deele ontstond uit eerzucht, die niet kon dulden een macht hooger dan de zijne, ja, men ging zoover, te veronderstellen, dat hij 't heil van het vaderland daaraan wilde offeren, toen het eeuwig Edict tot stand kwam; men heeft {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hem beschuldigd van een huwelijk te hebben aangegaan met Wendela Bicker uit een politiek oogmerk; ja, waarvan heeft men hem niet beticht. Het is hier de plaats niet om het voor en tegen van den man, die niet onopgemerkt is voorbijgegaan, te beslechten, alleen wil ik zeggen, dat de laster altijd bij de hand is, als het geldt hen aan te tasten, die in het leven een beteekenis vormen; hoe grooter nu de troep in het leger van den vijand is, hoe uitgebreider 's menschen fouten en gebreken worden ontsponnen, vergroot en verdubbeld. En wie is er zonder? Waar men hem noemt de ‘Wijsheid van Holland’, de schranderste en eerlijkste man van zijn tijd, waarheden, die zijn vijanden niet konden verdelgen, noch aan de vergetelheid ontrukken; waar zijn leven eenvoudig, vol liefde en vrede is geweest aan den huiselijken haard, naast een vrouw, die in de ware beteekenis, alles met zich droeg, wat de degelijke, ouderwetsche Hollandsche huisvrouw kenmerkte, een leven, dat men velen, die in de maatschappij een hooge plaats hebben bekleed of nog bekleeden niet kan nageven, daar moet men hem tronen ver boven anderen. Nu, eindelijk, na lang vervlogen tijden, is er een comité tot stand gekomen, dat ten doel heeft, zoo het in haar macht is, te herstellen, wat voor eeuwen had moeten gebeuren. Zou de verknochtheid aan het Oranjehuis de oorzaak zijn geweest van deze nalatigheid? Waar men zooveel meer dat huis heeft te eerbiedigen, uit dankbaarheid en liefde, behoefde men zich toch niet te schamen zijn erkentelijkheid te toonen aan de nagedachtenis van hem, die zijn beste krachten had gewijd aan het welzijn van het volk. Maar waar een tot woede opgezweepte menigte zoo vuil en laag durfde te zijn, om de moordende handen uit te steken naar een man die uitblonk, daar behoeft men zich niet te verwonderen over de laffe handelwijze in de na-jaren. Het is voorwaar een zwarte vlek in de geschiedenis de vreeselijke moord op de gebroeders de Witt. Een laaghartige pijnbank en een gruwelijk schavot, door het gepeupel opgericht, het zal door alle eeuwen heen, onder meerdere grauwe gebeurtenissen, een rouwfloers zijn in het boek der overleveringen. Reeds vroeg was hem voorspeld dat hij zijn eigen tol aan de natuur niet zou betalen; maar zou het geloofwaardig hebben geklonken, als men hem had gezegd, hoe zijn einde zou zijn, zooals bij het naken der Fransche revolutie het geval met een Marie Antoinette is geweest. Indien niet ergens was opgeteekend, dat het graf der gebroeders no. 77 draagt in de nieuwe kerk te 's G-ravenhage, waar men hen moest beveiligen voor de dierlijkheid van het grauw, in welks graf de vrouw van Johan de Witt hem voor vier jaren was voorgegaan, zou niemand de laatste rustplaats vermoeden. Een grafteeken heeft men hen nog niet waardig gekeurd. O, het zou voor het nageslacht een voldoening zijn geweest als slechts dat was aangebracht. En toch was het misschien een bespotting geweest, het eerst uit den weg ruimen en daarna huldigen van een persoon, doch er zijn wel meerdere bespottingen in het leven, zoodat het op één meer of minder niet aankomt. Wat is ten slotte al die uiterlijke praal op een graf? Als gij in de oude kerken de vele zerken ziet van grootheden en beroemdheden, vraagt gij u af, wat is er over van aardsche macht en beteekenis: slechts een weinig stof, een niets. Waar het geldt een moeten wegstoppen, een vergaan, gelijk van de minste na den dood, waar men met souvereine minachting op neerziet in het leven, als zijnde ver verheven boven zoo iets, daar komt na het sterven pas de gelijkheid voor allen in zijn geheel omvattelijk iets. Gij, die aanbidt geld en macht, luister van hooggeborenen, gaat naar het kerkhof om te zien wat er van rest. De teekens zullen u vertellen van den roem der gestorvenen, van de smart der achtergeblevenen, van het doode van illusiën, als daar zijn, rust zacht, rust in vrede, maar in hoofdzaak zullen zij u vertellen, de onmacht en het nietszijn na dit leven. De dood zal blijven regeeren, hij zal onttronen, ontwapenen, ontzetelen. Maar, waar in de historie is opgeteekend de uitstekende hoedanigheden van den grootsten staatsman van zijn tijd, daar komt hem ook een huldiging toe, die hem hooger moet stellen in de herinnering, dan anderen, die hem voor altijd moet onttrekken aan het vergankelijke van menschenlijke opinies. Den Haag. LAURA BENDER. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Moederbrieven. II. Stille Huiskamer. Sombere, grauwe mistnevel hing in de straten. Bleek moedertje zat voor 't venster en staarde met lange vermoeide blikken naar buiten, waar niets te beleven viel. Aan den overkant stonden de huizen als altijd, niets zeggend in hun vervelende gelijkheid, nu nog grijzer en eentoniger onder het smalle strookje vale lucht. Aan de ruiten kleefden kleine regenspatjes. 't Was een droeve, grauwe dag. Door de kamer ging druilerige vervelingsstemming. In de kinderstoel zat jongste zusje, bleekjes met teer-blauwe kringetjes onder de ooges. Op de tafel vóór haar lagen hoopjes plaatjes en verfrommelde ansichten, maar 't kind speelde er niet meer mee; haar tengere witte vingertjes plukten en peuterden onrustig aan elkaar, en fijn-piepend drensde haar stemmetje uit naar moeder bij het raam. ‘Toe Jan, geef Lieske even den bal, die op den grond gevallen is,’ zuchtte moeder zachtjes met vermoeide, zwakke stem. Vanuit 't vensterbankje voor 't andere raam schoof langzaam-onwillig de jongen aan. Hij bukte zich en begon te hoesten met scherpe na-krijschjes. ‘Ik kan 't niet, moes!’ klaagde hij tusschen de hoestbuitjes door. Z'n gezichtje werd rood en gezwollen, en hij schreide van benauwdheid, tot hij op 't laatst moe en afgetobd door 't zware gehoest zich liet neerglijden op den grond. Kleine zus drensde nog zeurig om den bal, en had al de plaatjes nijdig weggepatst met haar kleine, dunne handjes. Stil stond de moeder op, en gaf 't begeerde speelgoed. Toen ging ze zitten op een stoel bij de tafel en trok arme verkouden Jan op haar schoot. ‘Kom vent, moeder zal je wat vertellen. Heb je wel warme voetjes?’ 't Kind knikte, en moeder begon te vertellen met haar zachte, weeke stem; telkens moest ze even wachten, om op adem te komen. Opeens werd er aan 't venster getikt. Alle drie keken ze, en hunne gezichten klaarden op, toen ze zagen, wie 't was. ‘Kom binnen!’ riep 't bleeke moedertje, plots verlevendigd. Ze zette Jantje van haar schoot en ging vlug zelf opendoen. ‘Wat heerlijk, dat je eens even komt praten. Ik zit net weer zoo aan den grond!’ zei ze, maar h aar stem klonk niet meer zoo vermoeid; blije tintelingetjes kwamen in haar flauwe oogen. ‘Tante Bertha’! juichte Jan, ‘ik ben zoo verkouden, en ik kan net hoesten als vader’! Zusje had den bal weggegooid en trappelde met haar voetjes tegen 't hout van 't stoeltje. ‘Uit! Uit!’ kraaide ze met uitgestoken verlangende armpjes. Tante Bertha was moeders ongetrouwde vriendin. Ze zag er zoo frisch en blozend uit bij 't bleeke, matte moedertje, en toch was er een tijd geweest, dat ze beide even jong en vroolijk waren en vol blije verwachting de toekomst inzagen. 't Moedertje had in haar huwelijk veel zorgen gekregen, en Bertha was steeds dezelfde gebleven in haar jeugdige opgewektheid. Uit haar mof haalde ze dadelijk een opgerold prentenboekje voor Zus en een doosje met dropjes voor Jan. ‘Kijk vent, ik had al gehoord, dat je verkouden was. Telkens, als je nu hoesten moet, mag je zoo'n lekker dropje nemen!’ 't Was, of Tante Bertha het lieve, warme zonnetje meegebracht had in de trieste kamer. Moedertje leefde weer op: kleine Zus zat rustig prentjes te kijken en neuriede zachtjes onbekende wijsjes, en Jan knielde op den grond, waar hij een toren van voetkussens had gebouwd met bovenop triomphantelijk het dropdoosje. ‘Ze zijn nogal dikwijls verkouden, nietwaar?’ informeerde Tante Bertha. ‘Ja’ zei moeder, ‘ze zijn zoo vatbaar. Ik begrijp niet, waarom juist onze kinderen altijd ziek zijn; ik ben vreeselijk bang voor tocht, en kleed ze zoo warm mogelijk; als 't koud is, gaan ze niet uit, maar blijven lekker bij de warme kachel, en toch hebben ze 't ieder oogenblik te pakken, terwijl andere kinderen door weer en wind gaan, dikwijls met onvoldoende kleeding, en toch gezond blijven’. ‘Zou je ze ook te veel vertroetelen?’ ‘Misschien wel, maar 'k denk, als ik dàt niet deed, dat ze dan nog veel vaker ziek zouden zijn.’ ‘Dat geloof ik niet. Je moest eens naar Mary Vermeer gaan, die heeft haar kinderen bijna nooit verkouden, en toch gaat er geen dag om, dat ik ze niet voorbij zie trekken. Misschien kan zij je nog wel eens een goede raad geven’, zei Bertha. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, ik denk, dat het voornamelijk aan de gestellen der kinderen ligt,’ dacht moedertje zorgelijk. ‘Dat weet ik zoo zeker niet’, zei Bertha, ‘'k heb toch dikwijls gehoord, dat alle kinderen gehard kunnen worden; als ik in jou plaats was, zou 'k beslist beginnen, ze iederen dag een koude afwassching over 't heele lichaam te geven. Maar je moet daar natuurlijk in den zomer mee beginnen. Ik heb zelf ondervonden, hoe heilzaam het koude water werkt voor vatbare lichamen.’ De beide vrouwen zaten voor het venster en babbelden samen zachtjes. Jan zat nu naast Zusje aan de tafel en vertelde haar met wijs groote-broer-gezichtje uit het nieuwe prentenboekje. Nu en dan hoestte een der beide kinderen, maar 't agiteerde bleek moedertje nu niet. De grauwe, sombere mist bleef buiten, maar in de kamer hing even een atmospheer van kalme rust en tevredenheid. Den volgenden dag, na een vermoeienden nacht van onrustig kinder-geklaag en gehoest, ging 't moedertje naar Mevrouw Vermeer. Door de stille hooge huizenrijen, waar nog vochtige, grijze mistsluier hing, schoven haar loome schreden traag en veerkrachtloos. Het zich even-vrij-voelen van het zeurig dwingen der kinderen, die ze nu veilig thuis wist onder goede zorgen, gaf haar een weldadige rust, hoewel ze 't zichzelf niet bekénnen wilde. Na de moeielijke slapelooze nachten vielen de dagelijksche plichten haar wèl zwaar. Voor de hooge marmeren stoep der Vermeers bleef ze even weifelend staan, als een schuchter bedelaarsvrouwtje aan de deur van een rijke. Toen belde ze aan, en wachtte tot er werd opengedaan. Met een fletsen glimlach ging ze naar binnen. In de stille marmeren gang, waar alle geluiden gedempt klonken en hare voeten diep wegzakten in den dikken, zachten looper, overkwam haar een behagelijk rust-gevoel, dat kalmeerend werkte op hare overspannen zenuwen. ‘Mevrouw zit in de huiskamer, gaat u maar binnen,’ zei 't dienstmeisje met bescheiden stemmetje, en opende een deur achter in de gang. Marie Vermeer zat in 't hoekje bij den haard. Aan hare voeten, op een poef, het hoofdje in genotvolle luistering opgeheven, hurkte een blond kind. In 't wiegje, dichtbij geschoven, spartelden mollige handjes en bloote voetjes omhoog. Kleine, kirrende kraaigeluidjes jubelden òp. De rustige geiuks-stemming der kamer gaf bleek moedertje weer nieuwe behagelijkheidsemotie. Als een verdwaalde voelde ze zich hier op eens thuiskomen. Waarom kon zij haar eigen huis niet inrichten tot veilige haven, tot warme schuilplaats voor ieder, die moedeloos en terneergeslagen voor 't groote moeilijke leven staat? Allereerst voor haar eigen arme verdwaalde ziel. Waarin lag toch het groote geheim, de stille kracht tot het scheppen van een eigen heim, niet zóó maar een gebouw met meubels er in, maar een intiem gemoedelijk plekje, waar je op de heele wereld het liefst en het innigst je intense zieleleven kunt uiten? Als ze 't eens probeerde! Misschien zou 't haar man ook meer aan huis binden! Maar hoe zou ze 't kunnen, zij, de zwakke vermoeide vrouw, die zelf nog als een kind moest worden vertroeteld en verzorgd, en zoo'n behoefte aan verwarmende liefde had. Vanwaar zou ze de kracht putten, zelf koesterende liefde te geven, haar heim te maken tot een warm-stralend licht? In extase als voor een droombeeld bleef ze staan bij de deur, bang te storen. Maar Marie Vermeer kwam haar al tegemoet met uitgestoken handen en hartelijk-verwelkomende wroorden. ‘Wat zat je gezellig met je kindertjes! Stoor ik niet? Of zal ik maar niet liever weer heengaan?’ weifelde 't moedertje zacht. ‘Foei Coba, hoe kun je 't zeggen! Maar kind, wat zie je er moe uit! Scheelt er wat aan?’ ‘'k Ben erg moe!’ Ze tastte met haar hand aan 't bleeke voorhoofd. ‘Zijn de kinderen niet goed?’ vroeg Marie. ‘Nee, niet erg. Verkouden en koortsig, de gewone kwaaltjes. Ik heb er de heele nacht mee getobd, maar 't is niet gevaarlijk, hoor! en ook niet besmettelijk; anders was 'k hier niet gekomen.’ ‘Maak toch geen excuses, kind! Ik begrijp dat natuurlijk wel’, suste Marie, en duwde haar zacht in een gemakkelijken stoel. ‘Ziezoo, rust nu wat uit!’ ‘Moeder, vertel je nu niet meer?’ vroeg op den grond begrijpend, teleurgesteld. ‘Nee, vent, ga maar vlug opstaan en pak {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} je boekjes uit 't kastje. Vanavond, vóór je naar bedje gaat, in je hansopje, mag je even bij Moeder op schoot zitten, hoor! Laat kleine broer 't boekje van Sinterklaas maar eens zien!’ Toen met een hartelijk oogwenken naar 't bleeke vrouwtje, dat in heerlijk uitrusten diep in haar stoel wegzonk: ‘Wil je een kopje thee?’ ‘Ja, heb je?’ schuehterde Coba. ‘Kijk, daar staat het theeblad, alles klaar!’ Marie wees naar de theetafel, waar een vriendelijk lichtje ouderwets-huiselijk te flikkeren stond onder 't bruine theepotje. ‘Dan heel graag,’ knikte Coba. ‘Wat 'n gezellig hoekje is dat! Bevalt het je wel, zoo'n waxine-lichtje? Ik gebruik altijd 'n cosy.’ ‘O ja,’ de thee kookt er bijna nooit op. En 't geeft zoo'n zachten warmen schijn in de kamer.’ Toen ze eindelijk rustig tegenover elkaar zaten aan het lage haardtafeltje, ieder met een dampend kopje voor zich, begon Coba langzaam en weifelend te vertellen van haar kinderen, die zoo vatbaar waren. ‘En jou kinderen zijn altijd gezond, hè?’ lokte ze uit. ‘Ja, goddank tegenwoordig wel, maar we hebben toch een winter gehad, nu twee jaren geleden, zoo ellendig en moeilijk, dat ik bijna niet had durven hopen op volkomen herstel van gezondheid. En weet je, waaraan we al die ellende te danken hadden? Bij de geboorte van ons eerste kind had ik een flinke pleegzuster, die, hoewel een beetje hardvochtig, uitstekend voor ons beide zorgde. Ze gaf Fritsje direct een Spartaansche opvoeding, en iederen morgen na het warme badje, nam ze het pasgeboren hummeltje op haar hand en kneep een paar sponzen met koud water uit over zijn rugje en borstje. Eerst schrikte het van de onverwachte douche, maar 't duurde niet lang, of 't was er al aan gewend, en ook toen de zuster weg was, ging ik voort met de koude wasschingen. 't Beviel me uitstekend, en 'k moet je zeggen, dat onze oudste jongen in zijn eerste twee levensjaren bijna niet verkouden geweest is. Den heelen winter door had ik hem met koud water gewasschen, want hij werd langzaam-aan te groot voor 't badje, maar toen de tweede winter kwam, sprak ik toevallig een vriendin, moeder van zes kinderen, die gehoord had, hoe Spartaansch ik m'n jongen opvoedde. “'t Is toch niet waar,” zei ze. “dat jij Fritsje nu nog heelemaal naakt met koud water wascht op je koude slaapkamer? Kind, dat moet je heusch laten. Dat het tot nu goed ging is een wonder, maar, als je wist, hoe gevaarlijk het is, zou je er dadelijk mee ophouden.” Ik dacht natuurlijk, dat een moeder van zes kinderen met haar veel rijpere ervaring 't beter wist dan ik, en werd al heel gauw door haar overgehaald. Maar toen ik een week lang de koude wasschingen had nagelaten, was onze jongen zwaar verkouden en bleef den heelen winter doorsukkelen. Mijn man en ik waakten dikwijls 's nachts om de beurt, en toen de winter voorbij was, voelden we ons jaren ouder. Maar in den daarop volgenden zomer werd ons ventje gelukkig weer sterker en gezonder, en ik begon weer met de koud-water-kuur. Nu doe ik 't nog geregeld, en 'k kan je verzekeren, dat we in de laatste twee jaren bijna geen hoestje gehoord hebben. Dit kleine ventje in de wieg krijgt ook al geregeld z'n koude douche, hè kerel?’ Marie ving 't spelende rose voetje in haar liefkozende hand. ‘Zou ik er dezen zomer wel mee durven beginnen?’ vroeg Coba gretig. ‘Wel, waarom niet? maar natuurlijk kan je eerst een dokter raadplegen. Weet je, wat ook heel gezond en hardend is? Je kinderen iederen dag naar buiten sturen, weer of geen weer, altijd maar in de frissche lucht!’ ‘Ja, jij weet dat bij ondervinding. Ik durfde 't nooit te wagen, als 't een beetje guur op straat was, maar ik wil het nu toch ook eens probeeren.’ ‘Ja, dat is goed, maar wacht dan tot de lente. Kijk eens, wil je wat aardigs zien?’ Vol trots toonde Marie een gehaakt broekje en manteltje van witte wol. Coba was in verrukking van 't zachte donzige kindergoed, en rekte bewonderend met haar dunne vingers in de peuterige mantelmouwtjes. ‘'t Is allerliefst! Heb je dat ook al weer zelf gemaakt?’ ‘Ja, maar 't is erg gemakkelijk, volstrekt geen kunstwerk, hoor!’ ‘Hoe is 't mogelijk, dat je al die dingetjes zelf maken kunt. Ik zou 't ook zoo dolgraag doen, maar ik kan 't helaas niet!’ ‘Och, maar dit is toch zoo gemakkelijk. Als je wilt, zal ik 't je wel leeren. Je kunt toch haken?’ ‘Ja, een beetje. De gewone steken, vasten en stokjes maken, maar verder niets.’ ‘Meer heb je er ook niet voor noodig. Kijk, deze broek is in twee helften gemaakt, de naden zijn precies in 't midden van voren en van achteren. Je begint beneden met {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} het beentje. Hiervoor zet je vier en veertig steken open haakt om den anderen steek telkens in één lus twee stokjes; je krijgt dus twee en twintig figuurtjes. In de volgende toeren worden telkens de twee-stokjes samen gebouwd op het tweestokjes figuurtje der vorige toer. Tot het kruis worden aan beide uiteinden der toer ongeveer vier figuurtjes gemeerderd, die daarna tot de boord weer langzaam weggeminderd worden. Als de twee helften aan elkander genaaid zijn, haak je bovenaan 't boordje drie toertjes heel losse vasten, en onder aan de pijpjes een rijtje piquotjes. Is dat nu niet gemakkelijk? En 't manteltje is ook al even eenvoudig.’ ‘O, wat zou 'k toch ook graag zulke lieve kleertjes voor m'n kinderen willen maken! maar ach, ik kan 't niet! Overdag heb ik geen tijd over, en 's avonds ben ik te moe om iets uit te voeren’. ‘Maar doe je 's avonds dan niets? Lees je zelfs niet’? ‘Nee, totaal niets, want 'k ben er te lusteloos voor. Ik lig 't liefst lui in een stoel, en ga vroeg naar bed’. ‘Neem me niet kwalijk, maar dat is ook niet erg gezellig voor je man’. ‘Nee, dat is 't ook niet, misschien loopt hij er daarom meer uit tegenwoordig dan vroeger, maar 't is toch mijn schuld niet; ik kan niet anders!’ 't Bleeke, afgetobde moedertje zuchtte. Het flikkerende vlammenschijnsel uit den haard lichtte over hare ingevallen wangen en vermoeide, vochtige oogen. ‘Maar lieve, je huiselijk geluk mag toch niet lijden onder de ziekte der kinderen! Als je weet, dat je man 't niet gezellig thuis vindt, waarom probeer je dan niet, verandering in den toestand te brengen? Ik kan me heusch voorstellen, dat 't een man langzamerhand gaat vervelen, altijd tegenover een klagende, tobberige vrouw te moeten zitten, en 'k weet ook best, dat jij je te moe en te zwak voelt, om je opgeruimder te geven, dan je bent. Maar probeer toch eens, of een middagslaapje je ook goed doet. Neem een meisje voor de middagen bij je kinderen en rust dan zelf even uit. 's Avonds, als je man thuis is, voel je je dan weer lekker en frisch. Een opgewekte vrouw kan haar huiskamer aantrekkelijker en gezelliger maken dan een vermoeid, afgemat sloofje.’ ‘Je hebt gelijk, maar 'k heb er altijd zoo tegen opgezien, om vreemde hulp bij de kinderen te nemen. Ik wou zoo graag, dat ze hun heele opvoeding van mij kregen, dat ze, vóór ze naar school en onder vreemden gaan, alleen mijn eigen gegeven gedachten in hunne hoofdjes hadden’. ‘Maar lieve kind, is dat nu zoo onoverkomenlijk, dat kleine stukje dag, dat je voor je zelf neemt, om even uit te rusten? Je laat het meisje met je kinderen spelen in je huiskamer of in je tuin en je weet precies, wat ze in die twee uurtjes uitvoeren. Dan kom je lekker uitgerust weer beneden, en een sterk moedertje kan veel meer gezonde gedachten geven aan haar kinderen, dan een zwak, afgemat vrouwtje, wie het haast te zwaar valt, vriendelijk te antwoorden op de onophoudelijk-dringende kindervragen. Heusch Coba, je moet je levensinrichting veranderen, want zóó gaat het niet. Je ziet er zoo bleek en uitgeput uit, je bent de slaaf van je huishouding, inplaats van het vriendelijke, verwarmende zonnetje.’ ‘Ik geloof, dat je me goeden raad geeit. 'k Zal 't probeeren!’ zei Coba zacht. Achterover in haar stoel, hare starende oogen in het lekkende vlammenvuur, het hoofd vol plannen en hopende verwachting, voelde ze zich nu bijna gelukkig. O, het zonnetje te zijn in huis! Het innig-verwarmende licht voor man en kinderen! 't Klinkt zoo eenvoudig, en 't is toch het hoogste, het heiligste geluk! 't Lokte haar naar haar eigen huis, waar ze nu met vernieuwde kracht haar rijk te herwinnen hoopte. In plotseling verlangen stond ze op. ‘Lieve Marie, ik dank je hartelijk. Mag ik nog eens weer komen uitrusten? Je hebt me heerlijk gesterkt naar lichaam en geest. Dank je, dank je wel, hoor!’ Met vlugge, verlangende schreden ging ze door de gang, en naar buiten in de koude, vochtige mist, die haar nu niet droevig aandeed. Ze voelde in zich een nieuw-ontwaakte kracht, die haar ziel verrijkte en versterkte met heilige voornemens. SALOME. Overzicht van de Week. I. Hoe critiek tot stand komt en... wat er achter zit. In de Telegraaf komt voor 'n ellenlange ophemeling van een boekje - dat ik niet {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} las - geschreven door Cornelis Veth (ophemeling ongeteekend). Van diezelfde Telegraaf is de ‘criticus’ op litterair gebied.... Cornelis Veth. Commentaar overbodig. Hetzelfde feit kan men, ook wat andere couranten en tijdschriften betreft, gedurig nagaan. De uitgever echter drukt later zoo'n eerlijke(!) recensie af in zijn prospectussen met de plechtige bijvoeging: De ‘Telegraaf’, of welk Blad dan ook... En het publiek is de dupe - - - En verdient trouwens ook niet beter, van wege zijn onnoozelheid in dit opzicht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Likken maar! Steeds maar likken! De ‘Nederlander’, waarvan de hoofdredacteur, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, zeer bevriend is met de Koningin, geeft een aandoenlijk relaas (natuurlijk door andere bladen overgenomen) van H.M. ‘eenvoud’. Hoor maar: Op een zonnigen morgen van een der laatste Julidagen toog H.M. de Koningin met Prinsesje en zuster Marting per auto naar een bessenrijk plekje in de omgeving van Apeldoorn. Ter bestemder plaatse werd de auto stop en aan kant gezet, terwijl H.M. en Prinsesje, geassisteerd door zuster, ijverig den bessenpluk aanvingen. Dat duurde niet lang of twee kwieke jongens, het gezelschap schattend op rijkelui, plukten braaf mee, en toen ze een toonbare voorraad bijeen hadden, boden ze die der Koningin aan: ‘of de juffrouw van hun soms ook nog bessen wou bijkoopen.’ Zeker wel. Maar och arme: de juffrouw had haar portemonnaie vergeten. En vloog naar den chauffeur, of die misschien even wou voorschieten. Maar natuurlijk graag! En teruggekeerd, gaf de juffrouw aan elk der rekels een pop. Toen ze dàt ding in hun negerhandjes zagen glimmen, waren ze paf. Slopen naar den auto en vroegen wie die royale juffrouw was. En de chauffeur, fluisterend achter de hand: De Koningin! En die dolle jongens aan de haal. Met hun gulden. Een vlucht van verbouwereerdheid, mèt buit. En H.M. en Prinsesje, die met een vriendelijk ‘asjeblieft’ de dukaten uitgereikt had, lachten, lachten, dat het ver klonk.... De jongens vlogen! (Ned.) De onnoozel-domme voorstelling doet je schouderophalend glimlachen, omdat de onwaarheid duimen-dik erop ligt! Die Koningin om het hardst bessen plukkend met een paar arme jongens, die het om hun brood doen. Koninklijke Daad, voorwaar! Die jongens uit Apeldoorn, die nochtans noch de Koninklijke auto, noch de Koningin, noch 't Prinsesje, noch Zuster Marting kennen. Die hare portemonnaie ‘vergeten-hebbende’ Koningin, die ‘vliegt’ naar haren chauffeur inplaats van Zuster Marting tot hem te zenden. En eindelijk die jongens, die, inplaats van met het geld blij naar huis te rennen, eerst heel netjes bij den chauffeur gaan informeeren naar den naam der geefster. - Waarlijk, als de ‘Nederlander’ likverhaaltjes wil verzinnen, laat het Blad dan iemand belasten met die taak, die handiger lik-leugentjes in elkaar weet te zetten dan deze niet-fantasie-rijke leuteraar 't verstaat! Teekenend is overigens voor den kruiperigen stijl van dit ‘vrome’ Blad, (wij zijn allen gelijk voor God volgens den Bijbel) dat de bessenplukkende armen betiteld worden met den naam: ‘rekels’, terwijl de meer dan dertigjarige Koningin, wier uiterlijk niets meer heeft van een slank jong meisje, wordt honig om den mond gesmeerd door het liefjes te doen voorkomen als zag zij er nog uit als een ‘juffrouw’. Enfin, 't publiek slikt alles. Dit óók wel. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. ‘De Naakte Waarheid’. Onder dezen veelbelovenden titel verschijnt voortaan een geïll. spotblad om de veertien dagen, waarvan redactie en administratie beide zijn: Boezemstr. 61 Rotterdam. Men zendt mij ter aankondiging het 1ste nummer van 1 Aug., en ik erken volmondig dat de inhoud, althans gedeeltelijk, mij bevalt. Die inhoud namelijk is inderdaad wáár, en zegt die waarheid zonder aanzien des persoons. Een versje b.v., waarin Troelstra wordt gehekeld naar verdienste, reken ik tot een der best geslaagde bijdragen: O! Pieter Jelles! Hij kocht een stel witte dassen En de wereld riep er van, Hoe hij van een zondaar zich bekeerd had, Tot een braaf en fatsoenlijk man. Piet Paaltjens. O! Pieter Jelles Troelstra! Wat heb je 't ver gebracht! Je kwam tot eer en aanzien, Tot heerlijkheid en macht. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg, had je 't durven droomen, Dat jij, 't verleen ten spijt, Nog eens zoudt mogen lunchen Bij hare Majesteit? O! Pieter Jelles Troelstra! Nu ben je 'n deftig man; Het staat in alle kranten Hoe goed je buigen kan. Ja, wèl ben je ‘hoffähig’ - In burgerlijken zin! Je rok zat als geschilderd, Er zat geen kreukje in. Ach nee! die toekomst-heilstaat Die levert nù geen duit, - Daarom trok jij al spoedig Je rooie plunje uit. Daarom werd jij ‘verstandig’, Sprak van ‘geleidelijkheid’, Dat bracht je in de Kamer, Dat bracht je òòk: profijt. Nu heb je zelfs gegeten Aan 't hof - bij een vorstin; Bediend door hoflakeien.... Zeg, heb je nu je zin? Of rust je niet voordat je De éérste bent in 't land, En 't voorbeeld na kunt volgen Van ‘citoyen’ Briand? SATER. Op een andere plaats wordt, onder den titel: ‘Dat vrije Volk zijn wij’, zeer terecht gewezen op het lamzalige ‘onafhankelijkheidsgedoe’ dierzelfde ‘vrije Batavieren’, die, toen Napoleon ons de baas was, hem likten en in den zak kropen precies even lustig als zij 't iedereen doen die baantjes vergeeft en ridderorden uitdeelt: Als de doode Napoleon eens éénmaal nog slechts kon aanschouwen, hoe het nakroost zijner aanbidders, die zich voor hem bogen en kronkelden in allerlei bochten in eigen minheidsbesef, thans schreeuwt over hun ‘onafhankelijkheid’ en spuwt naar zijn monument - hij zou zeker verlangen nog eenmaal in het leven te kunnen wederkeeren om die onafhankelijkheids-blaaskaken nog eens weer te doen gevoelen de zwaarte van zijn ijzeren vuist, en opnieuw voor zich te zien kronkelen en buigen, en hen dan uit te lachen. En als het nog eens zal gebeuren dat de ‘Pickelhauben’ hier de baas spelen, dan zal men weer hetzelfde walgelijke tooneel zich zien herhalen: wat eens schreeuwde over Oranje en Spanje, onafhankelijkheid en bataafsche afkomst, zal dan geknield liggen aan de voeten van Wilhelm om die allernederigst te kussen. Och, als hij maar zoo wijs is hen te overladen met lintjes en vette baantjes; daarvoor moet zelfs de onwankelbaarst-trouwe oranjeklant zwichten, - natuurlijk met behoud van zijn ‘onafhankelijkheidszin’ en ‘bataafsche afkomst’, dat spreekt vanzelf. Dat zijn ware, rake, welverdiende, naaktware woorden. Juist daarom echter vrees ik, dat zij maar moeilijk ingang zullen vinden bij een over het algemeen alles behalve op waarheid gesteld publiek. Moge het uitgever en redactie gelukken voor hun Blad een plaats te veroveren, ik wensch hun dit toe, indien zij hun programma getrouw blijven. Echter, een spotblad dient voor en boven alles geestig te zijn. In dat opzicht zij de redactie voorzichtig door niet alles te plaatsen; b.v. de causerietjes van Dronken Tienus hebben niets aanbevelenswaardigs; zij zijn plat, flauw en onbenullig. Daarentegen beviel mij de bijdrage in poëzie: ‘Huizen des Kwaads’. Zulke gevoelige versjes hebben beteekenis, zeggen wat. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 5). Die dominee - dat is de kern van het zoetsappig intriguetje - verlooft zich ten slotte met de liefdadige, tegen de zondige dansgelegenheden predikende juffrouw, na een hartroerende scène, waarin beide vromen der bekeerde zondares den ‘smallen weg’ wijzen, om, als deze gebroken en berouwhebbend heengaat, tot het besluit te komen dat zij-zelven niet beter kunnen doen dan dien smallen weg voortaan samen gaan bewandelen. - - - - Nu valt het gordijn. De Koningin vertrekt. Het publiek ook. - De vertooners en eenige genoodigden blijven bijeen tot een intiem nafuifje, waarop veel gedanst wordt, tango, en andere negerdansen incluis. Volmaakt beeld van de Haagsche vroomheid! In zoetsappige tooneelstukjes worden de kinderen van het volk vermaand geen dansgelegenheden te bezoeken, die ‘zoo heel licht leiden tot verderfenis en schande’. Maar, achter de schermen, in besloten kring, danst en tango't diezelfde vrome wereld, die zich het recht toekent anderen voor danshuizen te waarschuwen, zoo onkiesch, en zoo zonder {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige terughouding, als welk ‘kind uit het volk’ ook! M'n nichtje Frances-ook moet, zooals ik later heb gehoord, bij die intieme fuif een groote rol hebben gespeeld. Frances raakt altijd door het dolle heen van opgewondenheid bij dergelijke pretjes. Ze heeft zich aangesteld als een straatdeerne, giegelend en lawaaierig. Men lacht haar uit achter haar rug, maar duldt haar desniettemin omdat zij een nichtje is van Oom Egbert en diens naam draagt. - O, en m'n schoonzuster de Brienne Stemberg, die met m'n half-broer is getrouwd! Die ziet vanavond wit van nijdigheid omdat ze, ondanks al haar gedring en gekuip, toch niet voor vol wordt aangezien door het Haagsche highlife waarmee ze zoo heel graag zou willen omgaan, bij wien ze zich onbeschaamd indringt, zonder zich te bekommeren om de kleerscheuren die ze er bij opdoet, of zonder de builen te voelen, die men haar hardhandig toebrengt. M'n stief-schoonzuster, Toinette Bijlsma, is namelijk geen Haagsche van geboorte, al wil ze er ook alle mogelijke allures van aannemen. Ze komt uit Rotterdam, en ze is van de meest onvervalscht Rotterdamsche handelsafkomst. Dat is en dat blijft voor haar een bezwaar om er ‘in’ te komen, in den Haag; die koopmans-relatiën, die ze niet kan loochenen, omdat de ouwe heer Bijlsma een Rotterdamsch handelaar is, en daarvoor zijnerzijds ook verstandig wil uitkomen, n'en deplaise zijne dochter, die zitten haar hopeloos in den weg. Had mijn stiefbroer maar zooveel geld dat het voor de Hagenaars de moeite waard zou zijn, hem op te vleien, och dan zou het ‘Tony’ waarschijnlijk niet zoo hoog worden aangerekend dat ze van zichzelve slechts eene juffrouw Bijlsma is (‘je weet wel van die Rotterdamsche Bijlsma's’) maar ongelukkig kan mijn stiefbroer geldelijk niet genoeg meedoen met de côterie waarin zijn ‘Tony’ graag zou willen verkeeren om deze côterie gunstig voor haar te stemmen. Hun aanzienlijkste relatie is dientengevolge een academie-vriend van m'n broer, wiens grootvader al kousenverkoopende, als duitsche marskramer, in ons land kwam, en die met het op die wijze verkregen fortuin nu een grooten bluf slaat. Zijn vrouw en ‘Tony’ passen uitstekend te samen in het na jagen van hetzelfde edele doel: zich een toegang verschaffen in een côterie boven hen. En zij, ‘Tony’, is daarbij wat dankbaar dat de kleindochter des marskramers, wier echtgenoot geen jonkheerskroontje bezit zooals mijn stiefbroer, haar protegeert en op diners vraagt, in ruil voor het genoegen onder haar gasten te mogen tellen de getitelde de Brienne's Steinberg. Wel, vanavond druipen ze kwaad en zuur af, zoowel meneer en mevrouw Ellemeet, als Tony, met hun thans medegekomen; want ze moeten het aanzien hoe Frances, dank zij het geleide van oom Egbert, meedoet aan het intieme fuifje, waarop zij geen van allen zijn geïnviteerd. ‘Bespottelijk hé - dat toilet van Frances’ - zegt Tony tegen me, om zich te wreken. Ze loopt namelijk bij den uitgang bijna tegen me aan. - 't Is waar, dat Frances, zooals gewoonlijk, bijzonder slecht is gekleed, in die lompe, te druk gegarneerde, wijnroode japon. - Maar toch gun ik 't mevrouw Ellemeet, dat noch haar parelen, noch haar kostbaar zijden toilet met echte Brusselsche kanten, haar hebben kunnen openen den toegang tot het door haar begeerd paradijs, waarin het highlife zich beweegt. ‘Tony’, wier groote neus altijd aan de punt rood wordt in de hitte, hetgeen haar gelaat ontsiert, ziet er vanavond heel onvoordeelig uit, omdat ze zoo dom is geweest zich te decolleteeren, iets waarvoor haar armen en hals veel te mager zijn. Vinnig vervolgt ze tot mij: ‘En hoe kom jij aan een entree hier? Ik dacht dat jou zulke uitgaven te duur waren - beweer je altijd.’ - ‘En toch ben ik hier - zooals je ziet’ - antwoord ik koeltjes, haar niet de reden zeggend. - Zij neemt haar beschermend air aan: ‘O... zeker 'n vrijkaartje gekregen van iemand uit jullie pension....?’ ‘Neen - - van m'n patroon... Ik moet 'n verslag maken voor “Elk wat wils”.’ - - Maar Tony hóórde me niet meer, een en al groetjes en glimlachjes voor onzen neef van der Hooph, den vertrouwde van de Koningin, die op dat oogenblik ons voorbij ging, vergezeld van zijn Lizzie, die hij bij dergelijke gelegenheden op het sleeptouw moet meenemen. Voor ‘Tony’ namelijk zijn de relaties met adel en voornaamheid, welke zij dankt aan haar huwelijk met mijn stiefbroer, zoowat de grootste aantrekkelijkheid geweest van haar heele trouwen, waarvan voor haar de poezie enkel bestond in het daardoor verworven Jonkheers-kroontje. - Mevrouw Ellemeet, de kousenkoopman-kleindochter, kan, met al haar geld, daarop niet roemen op dien adelijken titel; zoo hebben de twee ‘vriendinnen’ dus ieder wat om elkaar te bewangunstigen. In het bureau van m'n chef brandt licht. Hij heeft mij gezegd dat ik m'n artikel daar kon maken, het dan daar moet achterlaten op zijn schrijftafel, dan kan hij het in de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegte, morgen-ochtend, voegen bij de overige copie voor: ‘Elk wat Wils’... 't Ziet er zoo gezellig-intiem uit bij avond. Hij heeft het hier wèl warm-vertrouwelijk ingericht, met een paar photo's op zijn schrijftafel, met de donkere, leeren clubfauteuils, met een paar goede etsen aan de muren, en met het getemperde licht van de rose lampekap, en het van de storende straat-geluiden-gansch-afgescheiden-zijn door zwaar-neerhangende teer-groene overgordijnen. Het werkt vlug, gemakkelijk zoo. Ik voel dat ik wat te zeggen heb. Want, ondanks mijn voornemen niet anders dan gemeenplaatsen op te disschen over de Koningin en haar belangstelling en haar toilet, en over de volle zaal en over het enthousiaste publiek, ondanks me-zelve, vloeit me de waarheid uit de pen zooals die is: de tegenstelling tusschen dit mondain-vrome tooneelstukje, predikend tegen dansgelegenheden, terwijl dezelfde juffers en meneeren, die zich met dit ‘edele doel’ belasten, na afloop der liefdadigheidsvoorstelling, tango'en en two-steppen op kosten nog daarenboven van het publiek uit wier zak het geld voor hun plezier maken is geklopt met reclame-gedoe van wat ben je voor ‘liefdadigheid’. En dan de tegenstelling tusschen die uit ‘liefdadigheid’ dansende en tooneelspelende en flirtende Haagsche high-life en het doel waarom het gaat, het Roode-Kruis dat een ambulance wil uitzenden, en daarvoor geld noodig heeft. 't Roode Kruis is in de mode, omdat de Prins ervan Voorzitter is, en er zich voor interesseert. Nu interesseeren zich plotseling, op zijn voorbeeld alle Haagsche likkers en liksters voor speciaal deze tak van liefdadigheid. Nu wordt voor het Roode Kruis gedanst, geflirt, gezongen, gespeeld, wat niet al, alles in naam der liefdadigheid. Terwijl het geld, aldus extra verkwist aan mooie toiletten, aan rijtuigen, aan bouquetten, aan ververschingen, enz. enz., natuurlijk minstens evenveel zou bedragen als het geringe netto dat nu overschiet na aftrek van al die onnutte onkosten. Dan echter kwam je niet in de courant. Dan ging alles met stiìle trom, zoo maar uit puur waarachtig mededoogen met de ongelukkigen, de verminkten, de beroofden, daarginds op den Balkan. En, van zulk waarachtig mededoogen is immers geen sprake. Enkel van reclame-zucht, en van den Prins oplikken! - - O mijn artikel vlot goed. 't Wordt heel wat anders dan 'n gewoon lieverig beschrijvingetje van 'n liefdadigheids-gedoe. - - 't Wordt 'n aanklacht, 'n hoonkreet. - - - - - - - - - - - - - - - - (Wordt vervolgd.) Actualiteiten door A.J. Servaas van Rooijen. Jachtvermaak!? Ontleend aan ‘De indrukken van een rood patrijsje’ door Alphonse Daudet (in 't Zondagsblad v.h. Dagblad v. Zuid-Holland en 's Gravenhage van 21 Juni 1913): ‘De dag liep nu ten einde. De schoten vielen verder weg en werden zeldzamer. Eindelijk zwegen zij geheel... Het was afgeloopen. Wij gingen langzaam naar de vlakte terug om te zien hoe het met ons troepje stond. Maar toen we het huisje in het bosch voorbij kwamen zag ik iets vreeselijks. Op den rand van een sloot lagen de hazen met hun rossigen pels en de grijze konijnen met hun witten staart naast elkaar gerangschikt. Het waren allemaal in den dood vereenigde pootjes en die om genade schenen te smeeken, - omsluierde oogen, die schenen te weenen; dan volgden roode en grijze patrijzen, met het hoefijzer, zooals mijn vriend en dan jongen van dit jaar, zooals ik die nog dons onder de veeren hadden. Is er iets droevigers denkbaar dan een doode vogel? Vleugels spreken van leven! Koud en opgevouwen doen zij rillen... Een prachtige groote reebok scheen kalm te slapen; het roode tongetje hing uit den bek als wilde hij nog likken... En daar waren ook de jagers; zij hingen over dat moordtafereel en telden den buit en duwden al die bloedige pootjes en al die gehavende vleugels in hun weitasch, zonder eenigen eerbied voor de versche wonden. De honden, al gekoppeld voor den terugkeer, plooiden de lippen als stonden zij gereed om zich opnieuw in het hakhout te werpen. O, hoe vervloekte, hoe verachtte ik die allen, menschen en dieren, - heel die bende, - toen zij bij zonsondergang heengingen, uitgeput en hun lange schaduw werpend op de aardkluiten en de paden, nu vochtig van den dauw... Mijn metgezel en ik, wij missen den moed om zooals anders een afscheidsgroet te brengen aan den scheidenden dag. Op onzen weg kwamen wij nog allerlei ongelukkige kleine dieren tegen, die bij toeval getroffen werden en overgelaten werden aan mieren en veldmuizen; eksters en zwaluwen, in de vlucht geraakt, lagen daar op hun rug, de stijve pootjes opstekend naar den nacht, die, zooals altijd in den herfst, - helder, koud en vochtig neerkwam. Maar het {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} treurigste van alles was om aan den boschzoom, aan den weiderand en daar ginds tusschen de wilgen aan de rivier dat angstige, droevige, zich naar alle zijden verspreidende geroep te hooren, dat niet meer werd beantwoord.’ Wat kost de kroon ons? De nieuwe, - als 't ontwerp wet wordt, - de ‘nieuwe’ grondwet zegt het ons. Herinneren wij er aan, dat zij zoowat uit dezelfde fabriek komt. Zoon Theo geeft vader Jan allerminst iets toe in behoudenheid. Zal het ‘ontwerp’ wet worden? Wat zal het twee-jarig rapport uitwerken? Het is het beste, om er ons, met het oog op Juni, - maar niet over te bekommeren, maar toch meen ik er op te mogen wijzen, dat er zoo iets in voorkomt van 't zoet gefluit van den vogelaar. Mr. S. van Houten zal het u zeggen. In zijn jongsten Staatkundigen Brief 1) zegt hij: ‘Tot bereiking van zijn (des Ministers) doel gebruikt hij voorts eenige kleine middelen om ten slotte Kroon en Kamerleden over bedenkingen te doen heenstappen. Het inkomen der Kroon wordt met f 200.000 per jaar verhoogd 2); voor de paleizen zal f 50.000 per jaar meer worden besteed, de Juliana-quaestie 3) zal worden opgelost; de leden van de Tweede Kamer zullen f 3000.- ontvangen, inplaats van f 2000.- en hun zal zelfs een bij de wet, feitelijk misschien door hen zelf, te regelen pensioen worden toegekend; de vergoeding hunner reiskosten zal ruimer worden; ook worden uitgebreid die voor het bij wonen [wegblijven] 4) van commissiën; de voorzitter der Tweede Kamer zal f 5000.- extra 5) ontvangen.’ Terecht zegt de briefschrijver: ‘Zulke kleine geschenken onderhouden de vriendschap.’ Ik voeg hieraan niets toe. Ik erken, dat het Koningschap al niet veel duurder is dan een Presidents-luxe, zooals in Frankrijk; de eerste ambtenaar van den staat moet een wedde ontvangen als ieder ander ambtenaar, maar, of nu de voorgenomen verhooging, waar de belastingen toch al zoo hoog zijn, en nieuwe verhoogingen in uitzicht zijn, redelijk is, laat ik aan ieder onbevooroordeeld onderdaan over te beslissen. Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Vrouwenkiesrecht. Het is tegenwoordig, naar het schijnt, niet mogelijk, een vraag te behandelen (zelfs in verband met de samenstelling van het Ministerie) die méér belangrijk is voor de samenleving, en waarvan het recht begrip van nuttigheid - en gevolgen voor de maatschappij in den loop der tijden wezen zal, dan die welke thans van zoovele kanten, uit het politieke moeras, naar boven sijpelt - en het publiek ter beantwoording wordt voorgelegd -, dan deze: in welken zin de vrouwen kunnen gezegd worden gelijk of ongelijk te zijn aan de mannen, wat betreft medezeggingschap in de regeering, althans wat betreft recht van stemmen of kiezen. Nog onlangs heeft de Heer Servaas van Rooyen, in dit blad, over dit vraagstuk, een preludium uitgespeeld. Nu, sedert eenige weken heeft ook het dagblad ‘De Tijd’ een debat geopend, over dit vraagstuk, meer in het bijzonder welke houding de Katholieke kerk in deze zal hebben aan te nemen? En zóó - van heinde en ver, stroomt het allengs toe, de vraag op te lossen: in welken zin de vrouwen kunnen gezegd worden gelijk te zijn (of ongelijk) aan de mannen wat betreft het vrouwenkiesrecht. Het zou àl te dwaas zijn, dat ik - jonge man - mij zou geroepen achten, aan dezen wedstrijd ter beantwoording van die vraag deel te nemen; en dadelijk wil ik mij verklaren, dat dit, met deze aanraking van dat onderwerp, geenszins mijne bedoeling is. Evenwel wil ik toch zeggen dat het mij treft, in de meeste dier bedoelde artikelen, een overeenstemming van opvatting te lezen, waarop ik het niet overbodig meen, de aandacht te vestigen, namelijk deze, dat de vele schrijvers over dit onderwerp mank gaan aan het ideé ter beantwoording, als zoude moeten worden opgelost de vraag: in welken zin gezegd zou kunnen worden of vrouwen en mannen gelijk of ongelijk zijn van geboorte. Dat alzoo, uit deze geboorte-opvatting, uit de natuurwet, en wil - lees Jan van Brabant, àl of niet - zou zijn af te leiden welke gelijke maatschappelijke rechten en plichten tusschen mannen en vrouwen zouden moeten heerschen over kiesrecht. In deze idéé, van mis(op)vatting word ik nog versterkt door het artikel in het dagblad ‘De Tijd’ (van 19 Juli 1913) over vrouwenkiesrecht, geschreven door zijn Londensche Correspondente na een onderhoud, door haar geopend met Miss Gabrielle Jeffery, Secretaresse van ‘The Catholic Women's Suffraget Society’. Naar deze Correspondente, van dat dagblad in dit ‘interview’ schrijft, haalde die secretaresse van verschillende katholieke geestelijken, eenige {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraken aan, ten voordeele van het vrouwenkiesrecht, o.a.: ‘Ik geloof, dat het geven van parlementaire rechten aan de vrouwen op denzelfden voet als aan de mannen, een rechtvaardige en heilzame maatregel zou zijn, die eerder zou strekken tot verheffing, dan tot verlaging van onze nationale wetgeving.’ Herbert Cardinaal Vaughan. Op de opmerking (van de correspondente) dat de volkomen gelukberechtiging der vrouwen en mannen ook de tegenwoordige verhouding der beide seksen zou veranderen, dat de vrouwen dan moeielijk nog een beroep zouden kunnen doen op ridderlijkheid en beleefdheid der mannen, antwoordde die secretaresse (van den Katholieken Vrouwenkiesrechtbond) met verachting: dat die gevoelens bij de mannen hoogst zelden gevonden werden - en dan nog zeer egoïstisch waren, bijv. zouden de mannen, in een omnibus wel hun plaats afstaan aan een schoone jonge dame maar niet aan een oude grijze tante. En, dat de mannen bij de ramp, van de ‘Titanic’ hun plaats in de reddingsbooten, hadden afgestaan aan de vrouwen, ‘egoïstisch’ uit een oogmerk van voortplanting was geweest. Neen, het voegt mij, jonge man, niet mij te mengen in den wedstrijd ter beantwoording van een zoo gewichtig vraagstuk van zoo groote beteekenis voor het heden en de toekomst als die omtrent het vrouwenkiesrecht, waar zoo eminente geleerde dames en heeren, van protestant, katholiek, en kerkelijk (gereformeerd) standpunt, dit onderwerp thans als (aangewezen?) ‘experts’ gaan beschouwen. Maar dit laat niet weg, dat ik mij als man - door Misses Gabrielle Jeffery niet behoef te laten aanleunen dat de heeren der schepping alleen ridderlijkheid en beleefdheid tegenover dames zouden betoonen omdat die (jonge) dames schoon van gelaat zijn en dus deze beleefdheid en ridderlijkheid niet eigen zouden hebben voor oudere, minder met schoonheid bedeelde dames. Dergelijke brutale beschuldiging van die pedante feeks, verwerp ik. Integendeel, als er een jonge schoone dame van krachtig uiterlijk achter op de tram staat blijf ik rustig op mijn plaats zitten, maar als er een oudere dame of een oudere burgervrouw of een vrouw met een kind op de arm achterop de tram staat, ruim ik háár terstond mijn plaats in. Dat is beleefdheid, of (wilt ge dit woord liever gebruiken) ridderlijkheid (karakter) van mij - en zoo vele andere mannen. Als die ‘elegante, aangename jonge dame’ dit karakter-egoisme durft noemen vind ik haar een groot arrogant domheids-voorwerp. Dat zal zij zeker wel zijn ook, want ook als secretaresse toont zij in 't geheel niet op de hoogte te zijn van haar bedrijf: het Vrouwenkiesrechtvraagstuk, - evenmin als die Correspondente van genoemd dagblad ‘De Tijd’, die aan haar de vraag opperde ‘of de tegenwoordige verhouding der beide seksen zou veranderen’ daar ook die beiden ten onrechte uitgaan van het idée der natuurwet. Ook in ons land op de Tentoonstelling ‘De Vrouw’, in de zaal ‘waar men iets kan gebruiken’, wordt (listig) het Vrouwenvraagstuk opgedischt. Een spreekster klimt op het podium en spreekt de gebruikers (moppig) toe: ‘Dames en Heeren, Boeren, Burgers en Buitenlui: de oplossing van vr. vr(aagstuk) ligt - zegt ze Mevrouw Goudsmit na, die ook het natuurrecht verwarde met het maatschappelijk recht - in ‘het stembiljet voor de Vrouw!’ Er wordt een boekje rondgegeven geschreven door Mevrouw Jacobs (Aletta). Het succes - schrijft die dame - dat de meeste vrouwen in haar beroep hebben, is een bewijs hoe noodig zij zijn!? Zij bespot (in dit boekje) (pagina 4) de uitspraak van Austin Chamberlain en Lord Cremer ‘dat mannen mannen en vrouwen vrouwen moeten zijn.’ Dit valt niet te loochenen, niet uiterlijk maar innerlijk zal de vrouw veranderen, schrijft Mevrouw Jacobs! Dus zooals in alles, aapt Holland Engeland na, de natuur der vrouw moet veranderen, de vrouw moet een man-vrouw worden, militanten militair! Welke groote dwaasheid (en onkunde) deze boekjes, met dergelijke onwaarheid te verspreiden ten voordeele van Vrouwenkiesrecht, wijl dàt idee er tegen pleit! Ook die dames zijn hun eigen vraagstuk niet meester. Dit speciaal is juist het punt, waar ik op doelde toen ik hiervoor aanstipte dat ik mij te jongen man oordeelde mede te doen in het beantwoorden van het vraagstuk over Vrouwenkiesrecht, maar wél eene opmerking meende te mogen maken; en dat is deze: dat ik telkens dezelfde misvatting - als tundeering hunner redeneeringen zie -, n.l. deze, in welk opzicht gezegd kan worden of de vrouw gelijk is of ongelijk van geboorte en van natuur aan den man. Deze vraag is reeds (voor eeuwen) opgelost, in dezen zin: dat de vrouw ongelijk is aan den man - en hoe meer zij die ongelijkheid (tegenstrijdigheid) levendig houdt, hoe meer zij werkelijk een lieftallige vrouw blijft, hoe meer dit in haar wezenlijk belang is. Gelijk ook de heer Servaas van Rooyen dat terecht schreef: ‘Voor dit verandert zal er nog heel wat water over den akker moeten vloeien’! Gelijk een lieve dame (Mevrouw Lissone Wierdels) in ‘De Tijd’ antwoordde, dat Vrouwen, die het stembiljet verkrijgen, heel goed als vanouds vrouwelijke deugden kunnen houden. Die lieve menschen hebben volkomen gelijk, het onderscheid, de onderscheiding der schepping, tusschen man en vrouw verandert nooit! Dat de vraag omtrent vrouwenkiesrecht over de natuurwet zou loopen, meen ik een misbegrip. De vraag is niet in welk opzicht gezegd kan worden (of) de vrouw gelijk is aan den man, van geboorte, van nature, van natuurrecht? O, neen, in geenen deele! Daarover loopt de beantwoording van de vraag (naar vrouwenkiesrecht) in 't geheel niet. Maar - naar ik meen - wêl en (ook) geheel alleen hierover: in welk opzicht de vrouw gezegd kan worden al of niet een gelijk maatschappelijk recht te hebben verkregen, als de man? Dit is de vraag, waarop ik meen de aandacht te mogen vestigen, dat deze de eerste en eenige fundeering is van het vraagstuk. Dan, de tweede vraag: of alleen de (gehuwde) vrouw (de moeder), dit maatschappelijk recht heeft, - of ook de ongehuwde moeder, en de weduwe, en de maagd? Dan de derde vraag: of dat Vrouwenkiesrecht óók algemeen moet zijn, ook (als bij de mannen) moet gegeven worden aan dienstpersoneel? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, waar voorheen Mevrouw, vergezeld van haar dienstbode (met een warme stoof mee) naar de kerk ging, zij dan voortaan samen naar de stembus zullen gaan. En of dáár dan ook evenals thans in het kieslokaal bij ‘de Vrouw’, voor de heeren verkrijgbaar is, Thee en Cake en bloote, dikke armen? H. VAN HOLK. Tooneeloverzicht door Stella Mare. ‘Jezuïeten.’ Tooneelspel in 3 bedrijven door Jos M. van Mens. Uit het Duitsch vertaald door Joh. Schmidt. Wee hem, die eenmaal opgenomen zijnde in de orde der Jezuïeten, het waagt uit deze orde te treden en in het openbaar durft te verkondigen door lezing of geschrift de grieven, die hij tegen deze orde heeft. Wee hem! Al strijdt hij met alle krachtsinspanning om zich weer eene goede - of desnoods zeer bescheiden plaats in de maatschappij te verwerven, het zal hem nooit of te nimmer gelukken. De wraak der Jezuïeten blijft hem tot het einde toe achtervolgen, want..... ‘qui mange du pape en meurt!’ Dit is het devies der Jezuïeten, en dat zij zich eraan houden bewijst wel de schrijver van bovengenoemd tooneelspel, die in ‘Jezuïeten’ zijne eigen lijdensgeschiedenis neerlegt, of beter nog heeft neergelegd, want de schrijver, Jos. van Mens, heeft door zelfmoord een einde aan zijn leven gemaakt. Het is eigenaardig, dat een dergelijk tooneelspel, door een Nederlandschen ex-pater-Jezuïet geschreven, uit het Duitsch vertaald moest worden om hier te lande te worden opgevoerd. Ik bewonder den durf van den heer Herman Heijermans om dit, voor sommige Katholieken zèer aanstoot gevend stuk, ten tooneele te voeren. In Pater Dr. Willem Silvius gaf de schrijver zichzelf. Silvius is pater der Jezuïeten. Door zijne groote kennis en zijn bizonderen studielust, neemt hij eene voorname plaats in het Jezuïeten-klooster in, daar hij tevens geheim-secretaris van de orde is. Hij mag vrij in- en uitgaan. Zoo leert hij eene jonge weduwe kennen, Annie Osten genaamd. Hij krijgt haar lief. Herhaaldelijk had Dr. Pater Silvius reeds in tijdschriften leerstellingen verkondigd, die den Jezuïeten aanstoot konden geven en dit ook deden. Zijn bewering, dat Katholieke kunst geen reden van bestaan heeft, en verder dat de heilige Franciscus meer als dichter dan als heilige te waardeeren is, heeft den Pater Prefekt zéer geergerd. Door broeder Furst, die trouw afluistert en spionneert waar hij maar kan - dit op bevel van den prefekt - is de prefekt te weten gekomen dat Silvius zijn papagaai met ‘collega’ aanspreekt. Beiden spreken zij immers na, wat hun wordt voorgezegd. Ten slotte vertelt Furst nog den prefekt, hoe hij hoorde, dat Silvius zijn goeden ouden vriend, broeder Wieland, toevertrouwde, dat hij eene vrouw liefheeft en dus uit de orde wil treden. In eene vergadering wordt Silvius ter verantwoording geroepen. Hij vertelt daar van de groote vereering, die hij ééns voor de Jezuïeten had, hoe hij ééns geloofde, dat deze geheel in Jezus' geest handelen, en hoe hij nù uit ondervinding en door geheime geschriften weet, dat het tegenovergestelde waar is. Daarom is hij vast besloten uit de orde te treden. De verontwaardiging van rektor, prefekt en provisor is groot, temeer daar Silvius weigert de belofte af te leggen, dat hij na zijn uittreden uit de Jezuïeten-orde zal zwijgen over hetgeen hij daar hoorde, ondervond en te weten kwam. Natuurlijk zijn zij zeèr bevreesd voor de groote schade, die Silvius de orde zal berokkenen als hij de geheime-voorschriften bekend gaat maken. Er moèt dus tot elken prijs iets verzonnen worden om Silvius onschadelijk te maken. De Pater Prefekt weet raad. Men zal Silvius nog voor hij vrijwillig uit de orde is getreden ontslaan. - - Maar hoe? - Voor welk misdrijf? - - De Pater Prefekt weet raad. Is hij niet door broeder Furst te weten gekomen dat Silvius eene vrouw liefheeft! - Welnu. - - Men zal hem ontslaan wegens - - - onzedelijke levenswijze! Als ‘de vergadering’ Dr. Silvius dit besluit mededeelt, is deze diep getroffen. Intusschen - de prefekt is zéér voldaan. In het tweede bedrijf zien wij Dr. Silvius in eene allerliefste woning ergens buiten met Annie Osten en haar kind terug. Hij is gelukkig, héél gelukkig. De vrouw die hij aanbidt, die hem liefheeft, is nu voor altijd bij hem. Zij heeft uit liefde voor hem met haar kind het huis van haar vader verlaten, waar zij na den dood van haar man, een tehuis {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} had, - zij het dan ook een vèr van aangenaam tehuis. Dr. Silvius werkt hard. Hij schrijft artikelen, ‘onthullingen’ meestal, voor couranten. Hij moet van zijn pen leven, maar wat hindert dit. Hij is vrij en gelukkig.... totdat.... totdat.... boer Willemse hem op zekeren dag, toen hij de huishuur kwam halen, mededeelt, dat hij met vrouw en kind moet vertrekken. Iemand biedt 5 maal zooveel voor de woning en - immers nietwaar? als je vrouw en kinderen hebt, - en veel tegenspoed van natte zomers en ziek vee, dan mag je zoo'n aanbod niet afslaan. Wie die iemand is? - Ach, Silvius begrijpt dit maar al te best. Het zijn de Jezuïeten die zich wreken en zijn ondergang willen, - à tout prix. En 's middags, als Silvius nog geheel terneergeslagen over hetgeen hij 's morgens ondervond, bezoek krijgt van Wirtz, de uitgever van de courant, waarvoor Dr. Silvius zijne artikelen schrijft, en deze hem aanbiedt een contract voor 10 jaren, desnoods voor levenslang te teekenen, omdat een zeker vermogend iemand een groot kapitaal in de courant wil steken om medezeggingsschap in de courant te krijgen, dan is er bij Silvius geen twijfel meer, wat zij willen, en hij weet dat de iemand, die hem uit zijn huisje liet zetten, hem nu ook van broodsgebrek wil laten omkomen, tenzij... hij op het aanbod van den uitgever ingaat - wat wil zeggen levenslang zijn honorarium te ontvangen zonder dat één artikel meer geplaatst wordt. Onverrichterzake verlaten de uitgever met zijn chefredacteur den ex-pater Dr. Silvius. In het laatste bedrijf, als Silvius niets meer over heeft dan Annie Osten, met wie hij nog steeds niet wettelijk is getrouwd, omdat de vader daartoe geen toestemming geeft, - en haar kind en den goeden ouden broeder Wieland, die Dr. Silvius overal volgt, zijn de Jezuïeten nog steeds onvermoeid bezig om middelen te vinden om Silvius te dwingen nu tenminste in het vervolg geen geschriften of artikelen meer tegen de orde te schrijven. Het laatste, het ergste dwangmiddel is gevonden. Zij hebben Annie's vader, den voogd van de kleine Mia, het dochtertje van Annie, die een vroom Katholiek is, op hun hand, en zij weten hun invloed op hem te doen gelden. Of Silvius houdt met schrijven op, en dan zal de vader toestemmen in het burgerlijk huwelijk en kleine Mia blijft bij de moeder, òf de grootvader neemt in zijne hoedanigheid van voogd zijn kleinkind uit deze verdorven omgeving. Silvius kàn niet toestemmen, ook niet uit liefde voor Annie. De prefekt en de grootvader nemen nu Mia met zich mee, en op een huilend geroep van: ‘Moeder, waar blijf je toch, kom dan, moeder,’ volgt Annie haar dochtertje, en.... Silvius blijft gebroken alleen. Men weet het nu eenmaal: ‘Qui mange du pape en meurt!’ De regie in handen van den heer Erfmann, die als vader van Annie Osten, goed in zijn rol bleef, was zeer verzorgd en waarheidgetrouw, vooral het eerste bedrijf, dat in het Jezuïeten-klooster speelde. Dit was zeèr treffend. Pater Dr. Willem Silvius, werd door den heer Willem van de Veer vertolkt. Zijn stem is melodieus, bijna wat te week. Zijn spel vond ik niet krachtig genoeg. Johan Schmidt als broeder Wieland, was aanbiddelijk van zachten-ouden weemoed. Uitstekend wist Frits Bouwmeester het verraderlijke en kruiperige van broeder Furst in houding, blik en gebaar weer te geven. Hetzelfde geldt ook voor Adolf Bouwmeester als Pater Prefekt. STELLA MARE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Mevr. G. en Tine. - Waar gij mij beiden schrijft over precies hetzelfde onderwerp, is het het beste U gezamenlijk te beantwoorden. Gij beiden wilt namelijk mijne opinie weten over het door professor Hector Treub opgeworpen vraagstuk der onzedelijkheid inzake het dansen, zooals dat door hem is bijgewoond onlangs. Inderdaad, ik weet dat zijn ingez: stuk in de Telegraaf: ‘De Zeedijk in het Gooi,’ verscheidene andere ingez: stukken heeft uitgelokt, van menschen die het al of niet met hem eens waren. Al die ingez: stukken gelezen heb ik echter niet. Ik heb wel {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wat anders en wat beters te doen dan het naamloos geschrijf lezen van dergelijke ingez: stukkenliefhebbers. Met alle genoegen echter wil ik U beiden mijn persoonlijke meening meedeelen, welke is, dat dergelijke waarschuwingen als die van professor Treub, hoe goed ook bedoeld, gewoonlijk geheel en al eene tegenovergestelde uitwerking hebben van de beoogde. Zij vestigen namelijk de speciale aandacht van het publiek op iets wat tot hiertoe aan zeer velen ongemerkt voorbijging; zij wekken gedachten, hartstochten, zinnenprikkelingen op, die tot hiertoe sluimerden bij velen. En, waartoe? Is niet degeheele wereld vol van dergelijke onvermijdelijke verleidingen? Op het tooneel, in 't Café-chantant, in de film, in de musea, voor de ramen van winkels, in woord en beeld, op de straat, en waar niet al heerscht dergelijke verleiding. Het is daarmede als met de zoo heilige(?) verontwaardiging van velen uit het hedendaagsch mannelijk geslacht over de dunne blouses en de nauwe rokken door onze dames gedragen. Mij wil het altijd voorkomen, dat die mannen, welke zich daarover zoo ijselijk gegêneerd voelen, juist degenen zijn die er het eerst en het meest naar kijken, en er zich de dubbelzinnigste en vuilste dingen bij denken. Ik wil graag gelooven dat het dansen, zooals professor Treub het zag, zeer stuitend aandeed, maar ik betwijfel of de daarna door hem uitgelokte discussie in een van elk gelezen blad heeft meegewerkt tot meerdere kuischheid en reinheid van gedachten. Ook geef ik mijne correspondente Tine gelijk, die opkomt tegen de voorstelling alsof speciaal de Zeedijkers zooveel onzedelijker zouden zijn dan de Heeren- en Keizersgracht-Amsterdammers of dan de Haagsche dames en heeren. Inderdaad, met haar geloof ik dat onzedelijkheid heerscht in alle standen en in alle kringen, zij moge zich in de volksklassen ruwer en onverbloemder openbaren dan in de zoogenaamd beschaafde, daarom is zij niet erger maar integendeel dikwijls nog veel meer verschoonbaar dan de verfijnde vuiligheid achter de schermen van would-be ‘fatsoenlijke’ menschen. Wat onzedelijkheid betreft komt het m.i. in den grond veel minder aan op de daad dan op de gedachte. Iemand kan in vrije liefde leven en toch heel rein zijn, en iemand kan wettelijk gehuwd wezen, en toch heel smeerpoetsig omgaan met zijn vrouw, enz., enz. Voor deze quaestie laat zich daarom geen regel stellen. Wel echter staat het voor mij vast dat men haar niet uit de wereld helpt maar integendeel aanmoedigt, indien men haar gaat behandelen per ingez.-stukken-rubriek in de meest-realistische bewoordingen. Dank voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres. Nora. - Welk een zéér verstandig besluit van U! Ik durf er op deze plaats niet méér van zeggen uit vrees dat ik U zal verraden. Het wil mij voorkomen dat gij in Uw omstandigheden op deze wijze verreweg het gelukkigste zult zijn, met en door Uw herinneringen. En stellig zult gij veel troost vinden in een hond. Ik behoef U, die zoo veel houdt van dieren, en die Uw katten zoo hebt liefgehad, dat niet eenmaal te zeggen; gij weet het reeds uit ondervinding. Maar tot hiertoe hadt gij hun vriendschap nog niet noodig in verdriet; thans, nu gij alleen zijt, zult gij eens zien welk een gezelligheid en vriendschap en vroolijkheid Uw viervoeter zal meebrengen in Uw eenzame woning. Hoe ouder ik word, hoe meer ik ondervind dat niets onder de menschen is te vergelijken, wat trouw betreft, met de aanhankelijke toewijding die wij van een dier ondervinden. Frits, die oud en blind wordt, volgt mij angstig met de oogen, de geheele kamer door, wanneer hij zich verbeeldt dat ik mij niet wel voel, en Benjamin zoekt dan op alle mogelijke wijzen te troosten, door likjes en aanhankelijkheden in dergelijke gevallen. - Ja, ik ben nog steeds hier in Nauheim gedurende den zomer, en ik maak het nog steeds bijzonder wel. Het is zulk een reusachtig verschil bij verleden jaar, ik kan niet dankbaar genoeg zijn. - Schrijf mij maar steeds, als gij U daartoe in staat gevoelt, want ik kan Uw handschrift ook nu heel goed lezen niettegenstaande gij liggende schrijft. Hartelijk gegroet. C.K. (Semarang). - Vriendelijk dank voor Uw adhaesie met mijn artikelen in de Lelie, speciaal ook die over toilet-zaken. Inderdaad heb ik reeds meermalen adressen opgegeven voor wandel- en andere toiletten die men dagelijks noodig heeft, maar ik wil zeer gaarne aan Uw wensch voldoen, en speciaal voor uit Indië naar Holland repatrieerende dames een overzicht geven van hetgeen zij m.i. ongeveer behoeven. Uw opmerking dienaangaande is zeer juist: ‘Zij staan, in het moederland teruggekeerd, dikwijls zoo vreemd ervoor, vinden alles “goedkoop,” en koopen van allerlei waar zij per slot van rekening toch weinig plezier van beleven; ze blijven zitten met onnoodig veel gedoe, en krijgen daarna... de rekening thuis, terwijl er veel nuttige dingen te kort komen.’ - Dat alles heb ik meermalen uit eigen aanschouwen bijgewoond, en aan den anderen kant heb ik, door eigen verblijf in de beide Indiën, een vrij goede voorstelling van de wijze waarop een uit Indië repatrieerende dame zal staan tegenover onze Europeesche modes en gebruiken en prijzen. Daarom wil ik per afzonderlijk artikel deze quaestie nader en uitvoerig bespreken in de rubriek bestemd voor toilet-zaken. - Wat Uw tweede vraag aangaat, ik begrijp daaruit dat gij, teruggekeerd in het vaderland, een rashondje wilt aanschaffen, maar bang zijt door een hondenkoopman te zullen worden bedrogen, reden waarom gij nu van mij wilt weten hoe zulk een hondje machtig te worden. Is dit niet Uw bedoeling? Inderdaad is een rashond, gekocht bij een hondenkoopman, waarschijnlijk niet goedkoop. (Gij schrijft niet wat gij verstaat onder ‘te kostbaar’). Daarom zou ik U raden U tot de asyls te wenden, waar dikwijls heel-mooie, óók jonge, diertjes zijn onderdak gebracht, hetzij uitbesteed door dierenvrienden die de zwervertjes op straat vonden, hetzij daar gebracht door bezitters. Indien gij onder die honden een vindt naar Uw smaak, dan kunt gij hem waarschijnlijk voor niets overnemen; alle grootere steden hebben zulke asyls. Ook het plaatsen van eene advertentie verdient aanbeveling, terwijl omgekeerd bijna elke Courant een of andere advertentie brengt, waarin een honden-bezitter ‘een goed thuis’ zoekt voor een jongen, mooien hond, wegens plaatsgebrek, vertrek naar Indië, moeielijkheden {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} met de woning, enz. In een woord, zoodra gij in Holland terug zijt, zult gij spoedig erin slagen een jong, mooi hondje te vinden indien gij er eenige moeite voor doet. Er is in dat opzicht veel meer aanbod dan vraag, helaas. Ik ben geheel en al tot Uw dienst, en zal het U beloofde toilet-artikel ten spoedigste maken. Zie daarnaar uit s.v.p. Mimosa. - Ik was bijzonder blij weer eens van U te hooren. Het is zulk een tijd geleden, en ik heb zoo dikwijls aan U gedacht in dien tijd. En mij afgevraagd hoe het U wel zou gaan? Als men zooveel reden heeft tot innige dankbaarheid, wat gezondheids-verbetering aangaat, als ik, dan voelt men dubbel mede voor hen die in dat opzicht moeten verstoken blijven van reden tot dank en blijdschap. Het is daarom zulk een waarlijk groot-geluk dat gij uw beproeving draagt op zulk een voorbeeldige en blijmoedige wijze, op een die mijn meest-oprechten eerbied afdwingt. Het is zoo waar wat gij schrijft: ‘Wie veel geleden heeft, neemt het zoo heel anders op als hij die steeds de zonzijde zag van het leven.’ Maar, het is helaas óók waar dat vele menschen door lijden en ziekte verbitterd en egoïst worden en aan niets en niemand meer willen denken - Waarom? Die groote vraag, die ons zoo dikwijls op de lippen komt, zij wordt hier op aarde toch niet beantwoord. Wij moeten afwachten. En altijd heb ik voor mij het berustend woord voor oogen uit de Genestet's leekedichtje: Een korte tijd.... en beter dan Gij hier.... weet ik er 't fijne van. Een korte tijd! Hoe ouder wij worden, hoe meer wij dat inzien! Het leven vliegt! Het schijnt mij bijkans ongelooflijk dat ook dit jaar en ook deze zomer reeds weer ten einde spoeden. Wat lijkt alles kort en voorbijgaand, voor hen die denken over het leven en die het komend einde onder de oogen durven zien! - Gij schrijft zoo lief en zoo hartelijk over mij dat het mij dubbel treft, waar gij-zelve zoo geheel en al zijt buitengesloten van het genot van het dagelijksche gewone leven waarin ik dezen zomer zoo geheel anders en zooveel beter kan deelen dan vorige jaren hier. Wij blijven nog eenige weken, omdat ik nog eene nakuur moet doen ook, en het zich niet zou loonen weer eerst terug te keeren naar den Haag, waarvan ik overigens de drukte en het dronkemans-gedoe der feest(?) dagen ook heel gaarne ontloop. Ik houd niet van dergelijke soort vertooningen, en ben oneindig veel liever in de mooie natuur. - Ik dank U voor Uw woorden over: Ik zeg de Waarheid. Deze roman schijnt velen, evenals U, speciaal te treffen om wat zij er in navoelen wat hen-zelven betreft en eigen zelf beleefde ondervindingen. M.i. is het de beste lofspraak die een auteur kan te beurt vallen, dat hij of zij aldus iets zegt tot het gemoed van een ander. - Nietwaar, die erfenisgeschiedenis van den Koning van Spanje is een schandaal, een vlek op zijn regeering. De Keizer van Duitschland heeft nu onlangs een dito erfenis gekregen, maar de erflater maakte er de bepaling bij dat hij, de Keizer, het geld moet besteden voor leger- en vloot-vermeerdering! Voor de wettige erfgenamen blijft met dat al deze vaderlandslievende(?) onzin even teleurstellend als de krankzinnige streek van den Franschen erflater was voor diens erfgenamen. Uw uitlegging, dat die krankzinnig-gestorven, natuurlijk Roomsch-Katholieke Franschman misschien in zijn zonderlinge uiterste wilsbeschikking is beïnvloed door de R.K. geestelijkheid, trof mij als zijnde heel-waarschijnlijk de ware oplossing van het geval. Inderdaad zal de gedweeë R.K. Koning van Spanje van zijn aldus verkregen erfenis een ruim deel afstaan waarschijnlijk aan de R.K. Kerk. Alles wat gij dienaangaande schrijft beaam ik volkomen, want ook-ik geloof dat de R.K. Kerk hare macht bouwt op het behoud van De Kerk, op de uiterlijke praal en pracht daarmee gepaard gaande, en dat een vroom diep geloof met dat alles niets heeft te maken. - Ja, Troelstra heeft heel handig geprofiteerd van de domme volksmassa die hem op hare schouders naar boven liet klimmen. Het door mij in het Overzicht v/d Week overgenomen versje, waarin hij wordt vergeleken met Briand, den franschen verrader aan zijn eigen partij, is volkomen wáár. - Het gedoe met Kardinaal Van Rossem vind ik, evenals gij, mal en overdreven, en ook ik ben 't eens met hetgeen de heer Servaas van Rooyen dienaangaande onlangs in de Lelie schreef. Wat het nieuwe ministerie aangaat, daaronder ben ik heel kalm. 't Is oud lood om oud ijzer, wat wij ook zullen krijgen. Een of meerdere eerlijke mannen kunnen immers toch niet het partijbelang als zoodanig opofferen; en het partijbelang brengt altijd mede, welke partij ook het geldt, knoeien en de vriendjes bevoordeelen. - 't Vredespaleis is de grootste humbug dezer eeuw; op den Balkan worden de meest-afschuwelijke wreedheden gepleegd onder het goedkeurend toezien der groote mogendheden, die alleen daarom niet ingrijpen, omdat ze elkander den buit niet gunnen, en 't Krupp-schandaal wordt handig gesust, en van alle kanten dreigt de groote Europeesche oorlog, en alle landen wapenen zich tot de tanden, en ondertusschen speelt men in ons door niemand gevreesd Hollandje: Vredespaleis-opening, en Onafhankelijkheids-viering, en Carnegie-aanbidding... en de ondergrond voor al die feestviering is daarenboven voor de hoogere standen lintjes en eere-postjes en groetjes en handdrukjes van de Koningin en voor de lagere jenever; (misschien voor de hoogere óók wel, want die drinken dat tuig evengoed). Natuurlijk wil ik het bewuste manuscript heel graag ter inzage ontvangen. Ik zou het zelfe bepaald onaardig van U hebben gevonden, hadt. gij het mij niet gevraagd. Indien gij wilt wachten tot den Haag, dan is het mij wel, gij kunt echter ook zeer goed het zenden aan den uitgever, met verzoek het aan mij dóór te zenden; dan is het geheel veilig. M.i. deedt gij verstandig U niet door die eerste teleurstelling te laten neerslaan maar den raad U gegeven te volgen. Meer wil ik er niet van zeggen uit vrees U te zullen verraden; om dezelfde reden laat ik ook het slot van Uw brief rusten. Maar, vóór ik eindig, wil ik nog eens herhalen, wat eerlijk wáár is, dat ik zoo blij was weder eens van U te hooren, en zulk een lieven vriendelijken brief van U te ontvangen. Ik denk zoo heel dikwijls aan Uw lot. Wie zelve veel ondervond, die leert hoe langer hoe meer voelen voor en mee-leven met anderen. Althans, zoo gaat het mij. Laat mij eens opnieuw wat van U vernemen. Hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 Augustus 1913 27ste Jaargang. No. 8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Natuur en Conventie, door A.J. Servaas van Rooyen. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisseling, door J.B. Naaktgeboren. - Vergeelde Brieven, door Martmia. - De Tentoonstelling ‘de Vrouw’ 1813-1913, door C. Arntzenius. VI. - Correspondentie Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Natuur en Conventie door A.J. Servaas van Rooijen. Motto: ‘uitbeelding van den mensch die zich geeft, zooals hij is, en zich niet achter het masker van conventie of van beschaving verbergt’. Viotta, in M.O; Gids v. 1 Jan. 1912. ‘Waarom is het ziekelijk, wanneer een vrouw verlangt naar een man’? J. Reyneke van Stuwe. Gel. M. in ‘Hofstad’ v. 19/4 '13. Het paringsinstinct beheerscht heel de levende natuur. Voor mensch en dier zou ik willen spreken van paringswoede, wijl ter bevordering der paringsactie meerendeels daaraan verbonden is de hoogste sensueele prikkeling. Bleef dit genot, dat tot het voortplanten der soort moet aanzetten, achterwege, tien tegen één, dat mensch en dier zouden uitsterven. Zelfs is bij den man en de vrouw beiden, evenals bij vele diersoorten, een voorvoelen van dat genot aanwezig, wat smalend genoemd wordt zinnelijkheid, evenals de lijfsbevrediging hartstocht. Dit smalen lijkt zoo klaar als een klontje, zooals men zegt, maar 't is zoo onwaar mogelijk, want de natuur is 't, die wil die zinnelijkheid, die wil dien hartstocht. De mensch is er op gedresseerd om zijn {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} paringsdrift te verbergenden te beheerschen. 1) Het dier niet; men spreekt dan ook van een tochtige koe, een loopsche hond, van bronsttijd voor herten en vogels, van ritsig, en wie weet van wat nog meer. Ik herinner mij o.a. nog van een geit, die, in een naburige stal, ons allen des nachts uit den slaap hield door haar geblaat. Toen we er over klaagden liet de eigenaar weten dat zij ‘boks’ was. Vrouw en man; het dierwijfje en het diermannetje, hebben geen gelijke paardriften, want bij het vrouwelijk dier zijn ze tot zekere tijden beperkt. Bij den mensch werken zij onbeperkt. De zucht om een nieuw leven te doen ontstaan wordt daardoor zeer in de hand gewerkt, en bij de vrouw blijft die zucht tot aan haar ‘oud-worden’ bestaan, en spreekt zelfs heviger na de gewone perioden. Bij den man is er geene beperking, en Pierre de Coulevain schrijft dan ook terecht op de bl. 93, 94 van zijn ‘Sur la Branche: ‘Du degré où je suis parvenue, non sans peine, non sans souffrance, la trahison de M. de Myères a singulièrement perdu de son importance. Je sais de plus que l'homme a été créé polygame. C'est dans le seul but de limiter de l'Occidental que la nature lui a donné la contreloi de la monogamie. La loi générale doit être plus forte que la loi partielle, de là les transgressions douloureuses. Quand elle se produisent, elles sont nécessaires.’ De man is aangelegd voor veelwijverij; dit leert ons het Oude Testament; dit leert de cultuurgeschiedenis aller volken. Trouwens de overgroote meerderheid vrouwen wijst daarheen. Ik heb nooit het mormonisme bestudeerd, maar mij dunkt dat de daarin bestaande veelwijverij toch wel een grond zal hebben. Zelfs houdt men vol, dat die veelwijverij nog bestaat, trots het verbod, en het ontkennen ervan door de volgers dier sekte. Een man kan zielsveel van zijne wettige vrouw houden en toch passie hebben voor eene andere, en daarom ga ik zeker mede met het aangehaalde uit den Matin door onze redactrice en hare veroordeeling van de daarin voorkomende wettige echtgenoote. Leona Faber (zie noot 1 der vorige kolom) schrijft dan ook in den 9en brief, bij monde van haar briefschrijfster: ‘Bestaat er dus tweeërlei echtelijke moraal? vraag je me, lieve Madeleine; en blijkbaar was je ontroerd toen je het vroeg. In het eerste begreep ik het niet goed, maar het vervolg van je brief helderde het me op. Bedoel je: of er een mannelijke en een vrouwelijke moraal is? Ik geloof haast van wel, al zou ik het liever niet erkennen. Je man heeft tegen je gezegd - o stellig niet om je te grieven, maar alleen om je te plagen, - dat een man, zonder de moraal in het minst te deren, een andere vrouw kan begeeren, als hij maar niet verder dan de begeerte gaat. Jij hebt hem geantwoord met het goddelijk gebod. En toen hij weer: o, dat is moraal voor de vrouwen! Hij is zelfs verder gegaan, en daar heb je verdriet over, met te beweren, dat een man buitenechtelijk kan liefhebben, zonder dat die liefde de echtelijke genegenheid schaadt. Bij de nadering van een vrouw de groote rilling van het verlangen gevoelen en zelfs, indien de gelegenheid zich aanbiedt, haar tot de zijne maken; door dezen bloot vleeschelijken hartstocht zal hij, zijn de zinnen eenmaal bevredigd, niet vergeten wat hij zijn echtgenoote verschuldigd is. Zoo deden het de ouden: de echtgenoote thuis, om het geslacht in stand te houden en het huishouden te bestieren; de minnares buitenshuis voor het genoegen van den man. Tegenwoordig nemen de wettige vrouwen met zoo'n bestaan geen genoegen meer, ofschoon het in zekere kringen nog geoorloofd schijnt. Neem dien uitval van je man niet te tragisch op. Hij betreurt misschien, dat zijn leven zoo regelmatig is en vraagt zich af of hij niet beter had gedaan overal in de wereld liefdesavonturen en zeldzame ontroeringen te zoeken, dan bij den haard te gaan zitten met een eenige liefde en schaarsche herinneringen. Jij vindt niet, dat het beter is, zich in de liefde te vermenigvuldigen, omdat het altijd op hetzelfde neerkomt. Waartoe dan {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} al die avonturen en goede fortuintjes? Maar dat is alsof je zegt, dat het nergens toe dient te gaan reizen, omdat de natuur overal hetzelfde is: aarde, groen, en water. Er zijn onderzoekers van de liefde, zoowel als van de wereld. Wat mij betreft, ik heb de kwestie overdacht, want ik had eene gebiedende reden om er belang in te stellen. Zouden anderen mij niet kunnen schenken, wat mijn man alleen gevoelde zonder het mij te kunnen meedeelen? Dan had ik bij hem slechts de teere vreugde van het hart en den geest genoten. In theorie leek mij die samenvoeging begeerlijk maar in praktijk stuitte zij mij tegen de borst. Wij zijn fatsoenlijke vrouwen van geboorte, Madeleine, en daar ligt, geenerlei verdienste voor ons in, want de echtbreuk vinden wij afschuwelijk. Kwestie van temperament.’ Nu kan men wel als askeet leven, en zich zelf kastijden door geheelonthouding en het lichaam alle genot ontzeggen, maar waarom zou men dan ook maar niet bij water en brood leven, en den smaak geweld aandoen, en als we dat zintuig tegennatuurlijk gaan behandelen, waarom dan ook niet de andere zintuigen als reuk, gezicht, gehoor. Maar och, waarom eigenlijk iets te gaan bewijzen wat in den grond geen bewijs noodig heeft. De natuur heeft ons de paringsdrift gegeven, en als wij nu willen beweren dat zij, òf niet bij ons bestaat, òf, dat wij, indien we er aan botvieren, het dier gelijk worden, dan moeten we de wereld maar laten uitsterven. We kunnen juist bij ons Ministerie, en bij onze 2e Kamer een les nemen door het kindertoeslagwetje. Hoe meer kinderen, hoe meer wordt er door den onderwijzer verdiend, en op deze wijze wordt dus zijdelings propaganda gemaakt voor het Bijbelsche woord: ‘ga heen en vermenigvuldig u’, mits, en dit moet ik, zedelijkheidshalve er dadelijk op laten volgen, mits gij man en vrouw, beiden wettig aan elkaâr gebonden zijt, hetzij die wettigheid verkregen is op het Stadhuis, of, zooals in enkele godsdiensten, of in enkele landen gebruikelijk is, bij een geestelijke. Buiten deze formaliteiten is de lijfsvereeniging uit den booze, en vooral der vrouw wordt deze onthouding in de eerste plaats opgelegd. Of zij, als zij haar meisjesjaren doorgemaakt heeft, zenuwziek wordt, of door allerlei kwalen bezocht, of door tegennatuurlijke gewoonten (à la Willy), om niet van erger te spreken, zenuwzwak wordt, en misschien krankzinnig sterft, dat komt er allemaal niet op aan. Aan de conventioneele traditie moet de hand worden gehouden. Dood het lichaam, ten koste der conventie! Conventie, meer traditie, maar in den grond natuur, is 't wat ons geleerd wordt door b.v. het openlucht-museum in Lillehammer, 7 uren sporens van Christiania, zooals we lezen in het belangrijke opstel in de Hollandsche Revue van 25 November 1912. ‘Geen suppoosten met steken of platte petten kent men dáár; de echte blozende dochters van het hooge Noorden leiden er u (in het Museum) rond, brengen u van de rookkamer der Romsdaler Stuenaarde typischmerkwaardige bärfròloftet. Die bärfròloftet heeft in de Noordsche geschiedenis van het platteland een zeer belangrijke rol gespeeld en daar het volgende u een kijkje geeft op de groote nauwgezetheid, waarmede de verzameling tot stand gebracht is, wil ik 1) hier iets meer gedetailleerd het doel en de bestemming van zulke huisjes geven. ‘Etymologen, die met het Duitsch der Middeneeuwen zeer bevriend zijn, zullen u wel afleidingen geven van dat ‘barfro’ wat zooveel wil zeggen, als een soort ‘erker’ of ‘uitbouw’, die, in latere jaren goede diensten bewees als ‘loft’ of logeerkamer. Nu dan, deze bärfröloftet stonden in hoog aanzien bij heel jong Noorwegen, want dààr werd de liefdesband gesloten, die man en vrouw tot een echtpaar zou maken. Hoor hoe dat geschiedde. ‘Als de week ten einde was, en de familie zich op sabbatsavond te rusten legde, dan namen de huwbare dochters haar intrek in aparte vertrekken, welke door afzonderlijke opgangen, gemakkelijk te bereiken waren. ‘Hier ontvingen zij in het holst van den nacht de jongelui uit den omtrek en in den heiligen Zaterdagnacht verklaarden de blonde Noren op de hun eigene wijze hun liefde en teedere gevoelens aan hunne Dulcinea's. Wie in onze tijden van strenge zedelijkheidswetten en politieverordeningen 2), welke den grappici van alle oorden ruime stof tot loonenden spot hebben gegeven, meent, dat zulks toch niet oorbaar kan genoemd worden, diene het oude gezegde: 's lands wijs, 's lands eer, in de herinnering terug te roepen en vooral in aanmerking te nemen, dat men toen hier {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} andere begrippen had van den goeden toon [van de conventie (A.J.S. v.R.)] tusschen de beide geslachten en de daarom getrokken grenzen der wel voegelijkheid, dan thans. 1) ‘Vooral mocht een man niet bij het klare licht een jong meisje zoeken, en wanneer hij iets van haar wilde, dan moest hij trachten haar op heimelijke wijze te ontmoeten. Zie wanneer men deze regels der welvoeglijkheid goed onder de oogen ziet, dan wordt u de belangrijkheid van zulke kamertjes zeker duidelijk; immers voor dergelijke ontmoetingen was de kamer met haar afzonderlijke opgang als 't ware geschapen. Hier kon de jeugdige landschoone haar geliefd bezoek ontvangen, zonder het jonge volk beneden te wekken of het den oudjes in het zijvertrek lastig te maken’. Deze opvatting werd gehuldigd bij rijk en arm, en daar zulk een intieme ontmoeting bij daglicht veel meer aanstoot gaf dan in het duister, zal men begrijpen, dat de ouders zelfs geboden, dat de huwbare dochters Zaterdags-nachts in een barfröloftet doorbrachten. Het Lillehammersche Museum vertelt ervan in allerlei snuisterijen, kleeren, linnengoed, een groot fraai besneden ledikant, en wat niet al meer. Zoo'n praatje duurde wel eens tot het eerste hanengekraai, maar niet altijd was de binnenkomende de ware Jozef, en dan moest hij de plaats ruimen voor een volgenden vrijer, die beneden aan de trap wachtte. De teleurgestelde zocht zijn heil elders. De gelukkige liet als liefdespand zijn horloge achter. Europa zou in zijn kultuurgeschiedenis er heel wat meer van kunnen vertellen. Toen ik een halve eeuw geleden enkele jaren in Friesland doorbracht, was deze nachtelijke vrijerij en vrijheid reçu. Ook een kwart eeuw geleden in Noord-Holland, en in mijn tijd vond men er te Leeuwarden niets vreemds in, dat men, van 't kermishouden terugkeerende, 's morgens zijn meisje thuis bracht en bij haar, met je beidjes alleen, thee dronk. Het heet immers: Een alleen, dat is niet aardig, maar een en een, en dan alleen, dat is pas aardig. Honni soit qui mal y pense. Wie zal zich over dat alles echter verwonderen, wanneer hij kent de bruiloftsgedichten van vroegere tijden, waaruit zoo duidelijk spreekt, dat het geslachtsleven, het voldoen aan de natuurdrift, in eerste instantie, de grondslag van een echtverbintenis uitmaakte. Toevallig kwamen mij daar juist een paar van die gedichten in handen, als bijlagen gevoegd bij een genealogie van het Friesche geslacht Gonggryp. Kornelis G. huwde 7 December 1731 te Akkrum met de ‘Deuchden Zedenryke’ Juffer Aafke Oldersma. De Heer Gonggryp was aldaar ‘Leeraar van Kristus’. Alb. Lyklama à Nyeholt leverde een Herderskout, gedrukt te Leeuwarden, waarin Guldemond o.m. zegt: O hoe zalig is het leven, Op het ondermaansche dal, Van twee zielen, die met beeven Voor het wankel lotsgeval, Maar wier tien verscheiden zinnen Door een onophoudelijk minnen En den gloed van lief'lijkheên, Zijn gesmolten onder een! Vredegond [de bruid] wiens blanke kaaken Zijn veel schoonder dan weleer, Voelt een zuiv're liefde blaaken In haar boezem keer op keer: Ach hoe teder zal zij drukken, En met hare handjes rukken Vroomaarts teer-geliefden mond Daar zij 't zoet der min in vont: Vroomaait voelt zijn ingewanden Meede door den liefde-gloed Op het alderhevigst branden Schoon 't hem geene smerte doet, Alle droefheid moet nu vluchten Met geleed en ongenuchten Wijl hij nu naar wil en lust Zijn bemindes lip en kust; Hij mag nu met duizend kussen Op het koraalijne rood Van haar' mond zijn vlammen blussen, En zal rusten in haar schoot; Dan zal eerst de min vertoonen Wat hij aan den menschen zoonen Geven kan;.......’ ‘Een eedel zoet’ zegt Guldemond, en dit bevestigt, wat we reeds eerder beweerden, dat de paringswoede zonder den prikkel niet zou bestaan. Dominee Gonggrijp, de ‘braave Vroomaart’ zal dan ook wel anders over de huwelijkszaligheid gedacht hebben, dan dat ik eens heb hooren vertellen van een dominee uit onzen tijd, die, hoewel hij kinderen bij zijne vrouw had {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verwekt, van haar getuigde, dat zij geestelijk nog maagd was gebleven. Dit noem ik zichzelf wat dietsmaken, en daarom vind ik de erkenning in den uitstekend gedachten 1) roman van Mejonkvr. de Savornin Lohman van Dolly zoo goed gevoeld, dat zij door een hem, ‘dat’ heeft willen leeren kennen; dat haar het leven nu een openbaring was. Ik gebruik niet precies de zinnen, zooals zij geschreven zijn, maar ieder kan ze nalezen 2); woordelijk herhaal ik echter: ‘wat wij onwetende jongé-meisjes voor liefde aanzien is immers niets anders dan een natuurdrift.’ Doch ik was aan mijn bruiloftsgedichten, en geef nog eene aanhaling uit het vers ter bruiloft van den Hoogleeraar Herm. Cannegieter met een juffrouw Gonggrijp in Lentemaand 1768: ‘Kus nu, 't is kussenstijd, die purper roode lippen, Waarop de vroege roos zoo jeugdig staat ten toon; Lep nu den Nektar op dier schoone honing-tippen; Hier gaat gij vrij te gast op 't Feestbanket der Goòn. Hier kunt gij veyliglijk uw minnedriften blusschen In uwe boezem door een eedel vuur gekweekt Door een ontalrijk tal van duyzende van kussen, En 't geen er verder aan uw Lukstaat nog ontbreekt. Maar zacht.... ik zie alreeds de trippelende Reven Der maagden klaar staan, om zijn overschoone bruid Met juichend handgeklap naar 't zachte dons te leyen. O vrolijk einde, dat deez' blijde Bruyloft sluit!’ Ik herhaal, dat als bij toeval deze gedichten in mijn handen kwamen. Had ik willen zoeken, dan zou ik heel wat sterker prikkelbruiloftsverzen hebben kunnen aanhalen. Voor mijn doel het beweren, dat de natuur boven de conventie gaat, zijn ze voldoende. Tegenwoordig redeneeren de meeste menschen al die ‘natuur’ weg. Men moest anders eens voor onzedelijk gehouden worden, en o, foei, men is juist zóó zedelijk, en de schijn moet bewaard worden. Den schijn bewaren! Het gaat er al net mede als met de Haagsche stille week, en den zoogenaamden ‘Vendredi maigre’. In de Haagsche stille week mag zelfs geen orgel draaien, en alleen worden ‘publieke vermakelijkheden’ toegestaan welke verband houden met het godsdienstig element dier week. Daarom wel bioscopen, waar b.v. de Passiespelen worden vertoond. Het hoe 3) dier vertooningen komt er echter niet op aan. Of zij profaan zijn en nog erger misschien dan een kluchtspel en groote ergernis geven, hindert niet; aan den schijn is voldaan! Zoo ook de Vendredi maigre, want kon men niet in advertenties lezen, voor dien aangewezen drogen dag, de menu's van de heerlijkste vischdiners, zóó in het ‘Hotel de France’ gerenommeerd voor zijn keuken te Rotterdam, als in het restaurant ‘de Turk’ te Leiden. Is dat niet den vorm in acht nemen, en het bijbelwoord van den kemel bewaarheid doen worden? Alles schijn, alles conventie. Men vast om dat vasten in een Lucullus-maal om te zetten. Schijn is 't; zedelijk zich voordoen; praten, in 't oneindige, over de onzedelijkheid, liefst in 't publiek, in vereenigingen, als ‘Rein Leven,’ Zedelijk vrouwen - bewustzijn’, ‘Sexueele opvoeding’, en hoe ze eigenlijk heeten, en verder mogen bestaan (dat is de mode tegenwoordig), maar een juist inzicht zoeken in de dingen der natuur wordt als veel te onzedelijk achteraf geschoven. Prachtig geeft Edna Lyall in haar roman Carlo Donati een leerrijkvolle les aan dezulken. 1) Ik haal haar woorden, met o zooveel toejuiching, aan: ‘Zij (Kate) deed zich eerlijk verantwoording van haar leven. Altijd was het haar grootste wensch geweest, niet om onder de meer of minder fatsoenlijke armen te werken, maar om hen die een schaamteloos leven leiden, op het rechte pad terug te brengen. Altijd had zij juist naar dit werk gehaakt en was zij boos geweest, als men zeide, dat zij te jong was om zich in zulke zaken te mengen. Ongelukkig was zij zeer bevriend met enkelen van die strijders, wier ijver te ver gaat, en die hun loffelijk streven bederven door er op te zinspelen, ook waar dit geen pas geeft, - die er aan tafel of in het salon het gesprek op brengen tot zij die het aanhooren zich met verbazing afvragen waar de Engelsche [hier de Nederlandsche] ingetogenheid gebleven is! Een dokter die in het midden van het gezin over akelige ziekten en hoe ze te genezen spreekt, zou luide en door een ieder veroordeeld worden; maar zij wier taak het is de ondeugd te bestrijden schijnen zich in hun vuur maar al te dikwijls gerechtigd te achten tot rare praatjes, waar, en wanneer het ook zij. Kate was bovendien in het groote gebrek vervallen, dat meer en meer een gevaar schijnt te worden onder hen die het waarlijk goed en ernstig meenen. Zij wenschte zóó vurig het kwaad te bestrijden, dat zij {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} er een akelig genot in begon te vinden het tot aan zijn oorsprong na te gaan, vooral waar het een bekend persoon gold. Zij vond er genoegen in, niet om het kwaad in de kolommen der couranten te lezen, maar om in de godsdienstige wereld [hier de zedelijke vereenigingen] de laatste schandalen te bepraten. En toch, niets is meer zeker, dan dat maatschappelijke reinheid nooit bevorderd wordt door zich in schandalen te verdiepen, zij het ook dat het kwaad door den filter is gegaan van armbezoekers en de meest vurige bestrijders der ondeugd.’ De natuur verkrachten; rein leven, maar over vieze en vuile dingen in het oneindige spreken; ze wikken en wegen! Met een strak gezicht, en in heiligen ijver, smullen zij aan al die ongerechtigheden op sexueel gebied, evenals sommige Heeren aan de ‘kletstafel’ zich vroolijk maken over een vuilen ‘ui’. Indien men de natuurdrift verdedigt wordt men gesteenigd, maar wel wordt door vrouwen en mannen gezamenlijk (Ned. afd. v.h. Wissenschaftl. Humanitäre Komitee), in openbaar geschrift, sympathie gevraagd (aan uwe woning) voor 't goed praten van homo-sexualiteit, en ook worden in uw ‘bus’ kaarten gestopt ter aanprijzing van 't voorkomen van.... conceptie, en dat heet een ‘hooger standpunt van West-Europeesche Beschaving’. Ik heb de periode medegemaakt in de litteratuur van Klaasje Zevenster (1865) en Lidewyde, welke zedenromans ‘velen een kreet van verontwaardiging deed slaken.’ Men schold den ouden van Lennep uit voor een impotenten wellusteling, die nu nog een equivalent zag om over deze gemeene dingen te gaan praten, maar ‘Klaasje’ werd overal besproken, en de dames vooral op hun kransjes, vermeidden zich in het Damespensionaat zooals een Madame.... dirigeerde. En dan Lidewyde. Tegen Busken Huet ging men te keer, alsof hij een ‘Blauwbaard’ of ‘Don Juan’, of, nog erger, ware, maar niettemin volgde men gretig het meer en meer zich ontblooten van het heerlijk gevormde lichaam van Lidewyde in de zwoele kameratmosfeer, als zij weet, dat André haar zien kan en bespieden, en zich eindelijk als Eva, voor den zonden val, aan hem vertoont, om hem.... te veroveren. Dit alles was toen, o, zoo erg. Nu schrijft men intens zinnelijker, prikkelender, perverser dingen om van te rillen, maar men leest, men leest, want het lezen geeft een genot als surrogaat voor het ‘doen’; margarine en roomboter. Zoo gaat het ook met de Roomsch-Katholieke geestelijken en hun gelofte van kuischheid, want men weet misschien niet, dat zij in hun studiejaren, zij het dan ook ‘vlak voor het Priesterschap’ onderricht, het huwelijk en de kuischheid betreffende, verkrijgen, ‘meestal eenvoudig ter (door) lezing’, maar waarover de haren je ten berge rijzen. Wel alles in het latijn, maar alle R.K. geestelijken zijn uitstekende Latinisten. Dat onderricht dient om den geestelijke te leeren wat hij in den biechtstoel zou kunnen, mogen, en misschien ook moeten vragen aan jongelieden, aan de gehuwde vrouw, enz. J.H. Maronier, in zijn uitnemend boek; De Orde der Jezuïten, hare geschiedenis, inrichting en moraal, (Leiden 1899) schrijft daarover op bl. 205: ‘Gelukkig zijn al deze leerboeken, die den jongen mannen onderwijs geven in het hooren van de biecht, en in de kleinste bijzonderheden van het geslachtsleven doordringen 1) in het Latijn geschreven. Daardoor is hun verderfelijke inhoud aan het groote publiek onbekend. Maar zij worden natuurlijk verstaan door hen voor wie zij bestemd zijn. Zij moeten door hen worden bestudeerd. Dit nu zijn jonge mannen, die hun gansche leven aan het geslachtsleven vreemd moeten blijven. En hier worden zij ingewijd in bijzonderheden, waaraan een welopgevoed mensch niet denkt. Hoe moet daardoor hunne verbeelding worden geprikkeld en bezoedeld! Dan moeten zij in de biecht, ook tegenover vrouwen, van al die onreinheden gebruik maken; want daartoe worden hun die leerboeken in handen gegeven. De gansche Christelijke moraal wordt daarin op losse schroeven gezet. Welk een verwoesting moet daardoor in het gemoedsleven dier jonge mannen worden aangericht! Welk een noodlottigen invloed moeten zij daardoor oefenen als opvoeders der jeugd, als zieleherder van duizenden!’ En op bl. 182.: ‘De moraal der Jezuïten is een onderwerp van zeer neteligen aard. Zij bevat elementen, waarover de kieschheid verbiedt in een openbaar geschrift te spreken, zoodat dan ook de meeste schrijvers over dat onderwerp het niet gewaagd hebben den Latijnschen tekst in onze taal over te brengen.’ Ellendorf 2) vergunt ons een volkomen inzicht in al de onreinheid waarvan de leerboeken der Jezuïten {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloeien.... Hij waarschuwt, dat kuische harten zijn 3e hoofdstuk moeten overslaan, maar gevoelt zich gedwongen met bewijzen te staven, dat een orde, die zulke vuiligheden, zulke gruwelen van zedelijke verdorvenheid te voorschijn brengt, niet alleen niet verdient aan de opvoeding en zedelijke vorming der menschheid te arbeiden, maar door de natuurlijke, goddelijke en staatswet daarin verhinderd moest worden.’ Wil men nog meer weten, dan leze men de volgende werken, en vooral de bladzijden achter ieder werk aangegeven. Zelfs durfden de schrijvers niet alles in de Nederlandsche taal teruggeven, zoo schouw zijn de sexueele onderwerpen. De titels zijn: Dr. W. Zuidema. De zedeleer der Jezuïten uit hun eigen voornaamste schrijvers geput en getoetst aan de tien geboden en de voorschriften der Roomsche Kerk. [bl. 6. 16 en n.4: 139-167; 140, n.2; 165; 156-164 Latijn (ter wille der pornographie); 223, 225, 238, n.2; 239 Latijn, 244.245 Latijn.] J. Ellendorf. De zedeleer en staatkunde der Jezuïten uit de schriften van de voornaamste theologen hunner orde opgemaakt. Vertaling van L.A.C. Reigersberg. Groningen 1841. [bl. 26.27 (2.3.) 55 (3) 73.74 (15.16) 81-99. 172.173.] Beide werken zijn in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Ik wil op dit zij-onderwerp niet verder ingaan, maar constateer toch, dat eene gelofte van kuischheid met levensregelboeken voor biecht, enz. en de studie ervan, als van dat van een Alphonsus de Liguori, m.i. een contradictie is, evengoed als ik het schandelijk vind, dat er een Roomsch Abrégé practique d'embryologie sacrée bestaat. Wat die kuisch-heid-belofte-priesters al niet moeten weten: abortus of vruchtafdrijving! Och, maar dat alles heet niet erg, omdat 't van Roomsche zijde uitgaat, maar ik geloof toch wel, dat de bladzijde 303 uit Groot-Nederland, Maart 1913, in Willem Elsschot's verhaal, getiteld: de ‘Villa des Roses’, Hoofdstuk ‘Madame Charles’, waar 't opwekken van abortus geleerd wordt, wel door het geestelijk gezag op den Index zal worden gezet, en terecht! Zulk eene smerige bladzijde verdient ten volle afkeuring, maar toch wordt zoo'n tijdschrift in de huiskamer getolereerd! Wee, driemaal wee echter hem, die de natuur durft stellen boven conventie. Hoe onfatsoenlijk, hoe zedeloos roept men dan. Over de R.K. moraal-theologie herleze men verder ‘Nog eens de R.K. Kerk, en ik’ in Holl. Lelie v. 1 Jan. 1913, bl. 425. Als een vrouw zich geven durft in haar ‘sappige rijpheid’, 1) en volle passie aan een man, voor wien zij sympathie heeft, dan stormt heel de zoogenaamde zedelijke wereld op haar los, maar vrouwen of mannen bijéén zijnde in besturen of op vergaderingen verhandelen alle sexueele vuiligheden. Daar heb je nu bijvoorbeeld weêr de Comité's om propaganda te maken voor eene huwelijkskeuring. Ik heb die zaak al in een bespottelijk daglicht gebracht, en er den draak mede gestoken, 2) want ik dacht niet, dat dit tijdgeestkindje levensvatbaarheid zou hebben, maar nu krachtige uitingen klem gaan bijzetten mag ik dit wanbegrip ook wel eens van een ernstige zijde bekijken. Vooreerst vind ik, dat de wettig voorgeschreven keuring 't moreel zal verlagen, want indien twee minnenden geen verlof tot het huwelijk kunnen bekomen, zal de veiligheidsklep ‘vrije liefde’ zijn, of misschien nog erger. En ook wat maakt men van het ideëele huwelijk? Men ‘verlaagt’ - wel foei! - het tot niets minder dan een daad van geslachtsvereeniging. Laten we eens aannemen eene, - zooals er zoo vele zijn, - werkelijk gemeende schoolliefde, aangroeiende tot een diepere en hoogere genegenheid in volle reinheid. De beide gelukkige jongelieden denken niet aan eenige physieke afwijking en... de huwelijks-papieren moeten worden bijeengebracht om wittig in den echt verbonden te kunnen worden. Daar opeens vallen zij uit den zevenden hemel. Een der beiden wordt afgekeurd voor den huwelijksdienst, en.... Doch laten al die mannen en vrouwen toch wijzer zijn, en niet zulke onzinnige dingen propageeren. Zij spreken van een ideëel huwelijk en halen het van het hooge voetstuk waarop het geplaatst is neder om het in het slijk te wentelen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het genot der geslachtsbevrediging mag niet voorzitten bij het aangaan van eene echtverbintenis, maar wel moet gekeurd worden of de lichamen tot de voortplanting en tot het verwekken van gezonde kinderen geschikt zijn, maar zou men dan maar niet liever elk jaar op nieuw keuren, want er kan zich eene niet te voorziene afwijking bij een van beiden openbaren, waardoor het tweede of derde, of latere kind schade zou lijden. Den verbeteraars der huwelijkswetten zou ik in overweging willen geven een artikel in te schakelen om proefjaren in te voeren in den geest, zooals H.W. in een toekomstnovelle 1) leert, en gekscherend schrijft: ‘Weliswaar stond de wet geen verbintenis toe voor altijd, maar slechts voor vijf jaar, daarna weer voor vijf jaar, en de derde maal pas voor het geheele leven.’ De scheidingsprocessen zouden er door verminderen, doch alleen een tweede en derde ‘keuring’ noodzakelijk maken, maar och, is men eenmaal over de Rubicon heen, dan komt al het andere wel als vanzelf. Doch laat ik nu maar eindigen met mijne in- en uitvallen. Conclusies moet ieder voor zich maken. Ik heb veel aangehaald, veel durven zeggen, maar of men mij als een andere Ego wil schelden voor pornograaf (‘Tijd’), of voor een immoreel mensch (‘een eerbare Juffr.; d. R.d.W.) of sprekend als een onbezonnen jonge man (een goede moeder; mevr. v. Bl.), ik stel, dat de reinheid der gemeenschap niet zit in een ‘wettig’ huwelijk, maar in de zielsovereenkomst, al duurt zij soms kort; trouwens een huwelijk is tegenwoordig immers ook niet voor altijd! Ik kan de vrouw achten, die zich geven durft aan een hoogstaand man, maar ik veracht haar die zich verkoopt in een huwelijk zonder eenige liefde, of waarbij men hoopt dat de liefde wel komen zal. 's Gravenhage, 22 April 1913. Overzicht van de Week. I. Verstandig en menschelijk. Mijne lezers zullen zich herinneren hoe ik te zijner tijd in de Lelie afkeurde het méér dan strenge vonnis geëischt tegen vrouw Roerdinkholder (de ontslagen concierge van de Haagsche tram), wier grootste misdrijf was, dat zij zich oproerig en zenuwachtigdriftig gedroeg jegens de wettige overheid. Ik wees er bij die gelegenheid op, in welke overdreven-harde bewoordingen de vertegenwoordiger van de justitie toen tegen haar te keer is gegaan, en ik sprak als mijne meening uit, dat dergelijke overdreven uitvallen niet getuigen van rechtvaardigheid, maar wel van vrees,.... vrees voor socialisme en anarchisme. En dientengevolge uitwerkt het omgekeerde van wat er mee wordt beoogd, namelijk rechtmatig meelijden met het slachtoffer van zulke bespottelijk overdreven harde maatregelen. Zoo is het ook hier gegaan. Vrouw Roerdinkholder, inmiddels tot kalmte gekomen, heeft hooger beroep aangeteekend, en het Haagsche gerechtshof heeft thans eene uitspraak gedaan, die getuigt van een verstandiger gezindheid dan die der rechtbank: Het Hof veroordeelde de beklaagde o.a. uit overweging, dat deze reeds eenige maanden gevangenisstraf ondergaan heeft, en vertrouwende, dat zij zal nakomen hare thans voor het Hof afgelegde belofte, zich niet weer aan wangedrag te zullen schuldig maken, tot een geldboete van f 25.-, subsidair 25 dagen hechtenis. Wat echter in dezen vooral een bewijs is vóór mijn bovenstaand beweren, dat is de hoogst-sympathieke wijze waarop zoowel de verdedigster der beklaagde, als een paar partiticulieren, zich vrouw Roerdinkholder hebben aangetrokken na het met haar gebeurde. Hoor maar wat ik ontleen aan het Vaderland: Als verdedigster trad op mej. mr. Koderitsch. Zij herinnerde aan het gebeurde met het echtpaar R. in 1912, en wat daarvan de gevolgen zijn geweest. Het was hoofdzakelijk de fouilleering geweest, waardoor bekl., die al zeer zenuwachtig was, nog meer van streek raakte. De opgelegde straf was h.i. veel te hoog. Vervolgens schetste zij in korte trekken de ellende, door bekl. met haar gezin geleden; 4 maanden bracht zij reeds in de gevangenis door, daarna was zij langen tijd ziek. Werk kon de man niet vinden: niemand wilde hem hebben. Thans hebben eenige dames een som bij elkaar gebracht, waardoor R. in staat zal zijn een waterstokerij over te nemen, en hij zal dan een fatsoenlijk bestaan krijgen. Als het Hof de straf handhaaft, zal al deze moeite tevergeefs geweest zijn, en zal dit de ondergang van het geheele gezin beteekenen; daarom verzoekt zij met aandrang, dat het Hof de straf zal veranderen in een geldboete. Het opleggen van een boete zal reclasseering {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenen, terwijl het handhaven van de straf verbittering zal wekken. Dus, ook de verdedigster achtte de opgelegde straf veel te hoog. Dus, particulieren hebben getracht deze door een ontslag van haar broodwinning beroofde, en daardoor zenuwachtig-driftig geworden vrouw te helpen en te redden, inplaats van haar door harde veroordeeling nog verder in het ongeluk te storten. - - En - - het Hof heeft geluisterd. En daarmede getoond een verstandiger opvatting van recht en rechtvaardigheid te hebben, dan de rechtbank. - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Dat kan IK hem wel zeggen. Volgens ‘het Vaderland’ heeft men op het Medisch-Congres te Londen met schrik geconstateerd, dat de krankzinnigheid overal toeneemt. Hoor maar: Op het Internationaal Geneeskundig Congres, thans te Londen gehouden, heeft gisteren de voorzitter der Sectie voor Psychiatrie, Sir James Crighton Browne, gewezen op het ernstig gevaar dat er bestaat in de sterke toename van krankzinnigheid, die volgens hem, in alle landen welke daarover betrouwbare gegevens hebben, te constateeren valt. In Engeland bijv., zei Sir James, bedroeg in 1859 het aantal erkend krankzinnigen 36.762; dit getal was op 1 Januari 1913 gestegen tot 138.377, een vermeerdering dus met 276.4 procent, terwijl de bevolkingstoename in hetzelfde tijdverloop slechts 87.5 procent bedroeg. Hier had men dus, zei Sir James, het onrustbarende feit, dat de vermeerdering bleef aanhouden, terwijl verscheidene van de meest werkzame factoren voor krankzinnigheid hun kracht, dadigheid verloren hadden. Sir James erkende het verschijnsel niet te kunnen verklaren, en drong op een onderzoek aan. Wel, het raadsel dat Sir James meedeelt niet te kunnen oplossen, daarvan kan ik, en ieder mensch, die met gezonde hersenen de teekenen des tijds aanschouwt, hem de verklaring geven. Die zit 'm namelijk daarin, dat alles er heden ten dage op is ingericht de menschen gek te maken. Sport b.v. neemt zulk een groot deel van den tijd in beslag dat het geen uitspanning meer is maar een kolossale inspanning. Daarnevens eischt het beroep meer dan ooit, dat men er zich ten volle aan geeft, omdat de concurrentie nimmer grooter was dan heden ten dage, omdat bij de van alle zijden opgedreven luxe de finantiëele moeilijkheden steeds stijgen, de strijd om het bestaan steeds ernstiger vormen aanneemt. En ondertusschen is er van de opvoedende en versterkende geest, die uitgaat van een gelukkig familie- en gezinsleven, geen sprake meer. Integendeel, alles vergadert, zit in clubs, stelt ten toon, padvindert, reist, auto't, weet ik wat. Het thuis is heden ten dage niet meer dan een slaapgelegenheid; de familie-keukens vervangen reeds de maaltijden in het gezin, voor zoover die niet worden ingenomen in de restaurants en op de school, en in tea-gelegenheden en lunch-rooms. - Kinderen, die reeds lang in hun bed behoorden te liggen, gaan, na een veel meer inspannenden schoolarbeid dan die van vroegere tijden, tegenwoordig nog fietsen, voetballen, padvinderen, dichten, musiceeren, meedoen aan liefdadigheidsvoorstellingen, en allerlei andere voor hun leeftijd en krachten ongeschikte vermaken. Moeders en vrouwen werken op kantoren, zijn nuttig of kunstdoenerig, weten geen meiden te houden, maken zich daardoor zenuwachtig en nijdig, en willen per-se meer geld verteren dan zij hebben in te komen. Mannen en echtgenooten moeten maar zien dat zij, hoe dan ook, dat vele geld verdienen in een jacht-leven, op de beurs, in de zaak, met speculaties, enz. en ondertusschen zoeken zij hunnerzijds hun fortuin buitenshuis, in kostbare liaisons en andere genoegens, daar hunne wettige vrouwen meestal geen kinderen willen, en ook geen enkele poging doen hen in andere opzichten een gezellig interieur te bezorgen. Zoo overjacht en overspant en overwerkt zich geheel onze hedendaagsche verziekelijkte rotte maatschappij, zoowel wat genotzucht aangaat als wat arbeid betreft. - En dan vraagt het geleerde medische congres in Londen nog heel onnoozel: Hoe het komt dat er zoo veel meer krankzinnigheid is dan vroeger? Wat den geleerden en verstandigen verborgen blijft, dat wordt den kinderkens geopenbaard - zou men hier kunnen zeggen. Of ook: groote geleerdheid leidt tot razernij. Want heusch, een geleerd ‘onderzoek’ is hier gansch overbodig. Met open oogen om zich heen zien is voldoende om de oorzaak van het kwaad te ontdekken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Wat is hier waarheid? In medische kringen goochelt men graag met de waarheid. Daarom is het misschien niet ondienstig hier over te nemen wat ‘Die Wahrheit’, een Duitsch blad, meedeelt over de zoogenaamde groote ontdekking van professor Ehrlich: 606. De Frankforter courant: ‘Der Freigeist’ heeft namelijk een campagne begonnen tegen de wijze waarop in het stadshospitaal in Frankfurt a/M wordt gehandeld met het door prof. Ehrlich uitgevonden middel ter bestrijding van syphillis. Volgens ‘der Freigeist’ hebben de behandelende doktoren de aan hunne zorgen toevertrouwde prostituées met geweld gedwongen van dit middel gebruik te maken, bij wijze van proef-konijntjes. Hierop werden verscheidene dezer ongelukkigen blind. Anderen kregen blijvende verlammingen. Terwijl meer dan vijftien percent der aldus met 606 behandelden stierven. ‘Der Freigeist’ viel dientengevolge niet alleen de behandeling in het stads-ziekenhuis, maar ook professor Ehrlich, den beroemden uitvinder, persoonlijk aan. Hierop werd de redacteur van dit Blad aangeklaagd wegens beleediging en laster. Hij richtte toen een open brief tot professor Ehrlich, waarin hij hem zijn grieven blootlegde. Professor Ehrlich bewaarde daarop het stilzwijgen. En ziet, nadat de zaak gedurende drie maanden is onderzocht, is de aanklacht.... ingetrokken. Terecht vraagt ‘Die Wahrheit’ - en wij met haar - beteekent dit dus niet dat de door den ‘Freigeist’ uitgesproken hoogsternstige beschuldigingen blijkbaar wáár zijn? En tracht men niet, door die waarheid dood te zwijgen, professor Ehrlich, en zijn roem, en zijn uitvinding, te redden? Wat komt het er op aan of eenige ongelukkige prostituées, die men blind en lam maakt, daarvan het slachtoffer worden! De dokters-eer blijft gered! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Voor de Spiritisten! Men herinnert zich het ongeluk, voor eenige maanden geschied, met twee kinderen van Isadora Duncan, die op een Zondag verongelukten toen zij met een auto een tochtje zouden doen. Er wordt zooveel gelachen over, en gespot met ‘voorgevoelens,’ ‘bijgeloof,’ enz. Ziehier welk een merkwaardig ‘voorgevoel’ Isadora Duncan gehad heeft, volgens een brief van haar, door het Fransche blad Excelsior meegedeeld. Zij schreef namelijk aan haren vriend George Maurevert: Is het niet vreemd, dat ik gedurende twee maanden van te voren werd vervolgd door de gedachte aan den dood. Elken nacht, als ik in mijn atelier kwam, zag ik drie groote zwarte vogels vliegen; (behalve hare twee kinderen verongelukte óók de ‘nurse’, dus.... drie personen te zamen. A. de S.L.) Ik was door die verschijnselen zoo ontdaan dat ik dr: R... R. consulteerde, die alles aan zenuwen toeschreef (natuurlijk.... A. de S.L.), en mij versterkende middelen gaf. In Rusland zijnde werd de gedachte aan den dood zoo sterk, dat ik aan mijn eigene geloofde, en op een avond, vóór een voorstelling, mijn laatste wilsbeschikkingen opschreef in een brief, ‘te openen na mijn dood’. Op een nacht, in den trein, hoorde ik de marche funèbre van Chopin, den geheelen nacht door.... Ik had het gevoel alsof ik naar mijn graf wandelde.... ....Drie keeren is dit alles mij voorspeld.... Ik vraag mij af: Bestaat het woord: toeval.... Is het niet dom-zelfverwaten zich in te beelden, dat wij op alle geheimzinnigheden rondom ons kunnen neerzien met een schouderophalend: Dat kan niet! Omdat wij, domme, onnoozele, kleine menschen het niet begrijpen! Wat zijn wij? En wat daartegenover is de geheimzinnigheid van het groote Onbekende om ons? Wij weten niets... dan alleen dat ééne, dat wij niets weten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Hoogst belangrijk bericht uit de ‘Telegraaf’. De Telegraaf, die, zooals lezers van Le Matin kunnen constateeren, een groot deel van hare kolommen vult met het aan dat Fransche blad ontleende gemengde nieuws, heeft óók wel oorspronkelijke berichten. Luister maar wat aan het Blad wordt gemeld uit Meppel: Door twee dochtertjes van den heer Vaals werd aan H.M. een bouquet aangeboden, en toen gaf H.M. aan de kinderen de hand, zeggende: ‘Dank je wel, kindertjes.’ Nadat ik dat hoogst-belangrijk bericht had gelezen, heb ik voor de zooveelste maal overpeinsd, hoe goed en gelukkig het toch is dat wij lik-kruipers bezitten, die elk woord, door {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} een vorsten-mond gesproken, opschrijven en overseinen. Want, nietwaar, het zou toch al te jammer zijn indien een zoo gewichtige taal als deze zin van onze geëerbiedigde Koningin bij ongeluk in het vergeetboek ware geraakt. ‘Dank je wel kindertjes!’ Is het niet om voor te knielen van genadigheid, liefheid, goedgunstigheid, enz.....? Om zóó te bedanken moet je een vorstin zijn. Eere den Telegraaf-verslaggever die zulke woorden onthield! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Strijen, Augustus '13. Geachte Redactrice. Onlangs vroeg de heer Servaas van Rooyen waarom H.M. de Koningin nu juist den Kardinaal van Rossum in audiëntie moest ontvangen, temeer waar ‘de kiezers zich tegen Rome hebben uitgesproken’. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik me over een dergelijke krenterige en onbegrijpelijk kleinzielige vraag heb verwonderd. Hoe! Zou H.M. een Kardinaal, dus een hoog kerkelijk man en bovendien een Nederlander, die ons land bezoekt, niet in audiëntie mogen ontvangen? Wat gaat dat iemand aan, wat hebben daarmee de kiezers te maken? Als dàt nu de zoo hoog geloofde verdraagzaamheid van de vrijzinnigheid is, dan zou je ergewoonweg koud van worden. In plaats daarvan spreek ik hier mijn hartgrondige verontwaardiging uit over genoemde vraag en hoop, dat H.M. haar volk zal blijven voorgaan met ruimer denkwijze dan de hier verkondigde uitsluitingstheorie voorstelt. Als een gewoon burger bij zich ontvangt wien hij wil, waarom zou H.M. de Koningin dan niet in particuliere audiëntie mogen ontvangen wien zij wil, ook al is het een Roomsch-Katholiek Kardinaal als de heer van Rossum, toch bovendien niet de eerste de beste? Dankend voor de plaatsruimte, J.B. NAAKTGEBOREN. Vergeelde Brieven. ‘Wenn der Groszvater die Groszmutter nahm....’ Met een behagelijk gevoel van kalme tevredenheid zit ik in mijn rustige kamer. Gelijkmatig suist het gas, monotoon, als wilde het zichzelf in slaap wiegen. Onwillekeurig nestel ik me nog wat dieper in mijn rood fluweelen stoeltje;, ik heb een paar drukke weken achter den rug, en kan wel voldaan zeggen: ik ben klaar! Klaar met de schoonmaak! En elke Hollandsche huismoeder weet wat dàt zeggen wil! Als de eerste zachte lentezuchtjes, als op vlinderwieken, aan komen zweven, en de Wintervorst zich, hoewel tegenpruttelend, tot den aftocht gereedmaakt, dan vaart er door ons vrouwenhart een plotselinge schok, een bedrijvige onrust! Dan wordt elke zonnestraal blijde begroet, niet echter, omdat we onze boa en wintermantel in den koffer kunnen gaan bergen, en, met ongedekt hoofd de jonge spruiten in den tuin, de pas ontloken madeliefjes in het groene veld kunnen gaan bewonderen! Maar omdat we nu naar hartelust kunnen gaan boenen en plassen, omdat alles, wat in kamfer en naftaline, in doozen en koffers ingepakt gezeten heeft, nu naar buiten gehaald, en gelucht en geklopt kan worden. De mooiste tijd van het jaar, de jubelendste voorjaarsdagen, veroordeelen we onszelf, om in stoffige kamers en hoeken rond te dwalen, tot schrik van spinnen en motten! - Waarom? - Omdat het nu eenmaal zoo behoort! Omdat we niet met een gerust hart durven genieten van lange wandelingen, van lectuur of uitspanning, vóórdat het huis met bezemen gekeerd is: vóór we schoon zijn, van zolder tot kelder schóón! - Vandaag is de werkvrouw, die op drukke dagen haar hulp komt verleenen, vertrokken, en haar: ‘Tot 't volgend jaar maar weer, Mevrouw!’ als afscheidsgroet heeft mij als muziek in de ooren geklonken! Geen wonder, dat ik me nu eens aan een zalig dolce far niente durf overgeven! Dolce far niente? Neen, dat toch nog niet geheel! Vóór mij, op een boekentafeltje, staat eene cassette, eene echte, ouderwetsche, mahoniehouten cassette met koperen beslag. En als ik die geopend heb, schuif ik een stapeltje portretten ter zijde, evenals een doos oude, niet meer bruikbare, visitekaartjes - om een rolletje papier, bijeengehouden door een wit bandje, ter hand te nemen! Hoelang zou dat hier, in deze doos, al wel gelegen hebban? Stellig reeds verscheidene jaren! Uit mijne kinderjaren kan ik me zelfs nog herinneren hoe het bij iedere jaarlijksche opruiming er uit gehaald werd, afgestoft, en dan weer in hetzelfde hoekje neergelegd. Als aankomend meisje, het gewichtig vindend moeder bij die bezigheid te kunnen helpen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} had ik het rolletje eens nieuwsgierig in de hand gehouden. ‘Moeder, wat zijn dit toch eigenlijk voor papieren?’ ‘Brieven geloof ik, kind!’ ‘Van U?’ ‘Welneen, daarvoor zijn ze veel te oud. Wèl van familieleden! Ik weet eigenlijk zelf niet, waarom ik ze bewaar, en toch kan ik er niet toe komen om ze te verscheuren! Je Grootmoeder had ze altijd, in ditzelfde kabinet, in een laadje liggen! Misschien kan ik er daarom niet toe komen om ze weg te doen: zij was er aan gehecht, en bovendien, 't eet geen brood, en neemt haast geen plaats in!’ Ik had het bandje er reeds afgeschoven en las het jaartal, dat onderaan stond: 1829! Hemeltje, wat een antiquiteiten! Sommigen met zulk echt fijn, kriebelig schrift, en dan van die sierlijke krullen aan de hoofdletters! Wat een stadhuiswoorden, gericht aan een: Waarde Neef! 't Was om te kraaien! - Ik had echter geen geduld, om ze geheel te doorworstelen, en zag dus kalm toe, hoe Moeder, na de plank in het ouderwetsche kabinet afgestoft te hebben, ze weer netjes in de doos pakte, en hun oude plaatsje hergaf. En nu, uit piëteit jegens mijne Moeder, heb ik ze ook nog niet kunnen vernietigen! Nooit heb ik ze weer ingekeken, ook al zijn ze reeds sedert vele jaren onder mijne berusting gekomen! Maar nu, dezer dagen, toen de oude doos mij weer in handen kwam, is ineens mijn nieuwsgierigheid boven gekomen! Ik wil ze toch eens inzien, deze eerbiedwaardige geschriften, eerbiedwaardig door hun ouderdom: en ze dan misschien per slot toch maar aan de vergetelheid prijsgeven. Die nà mij komen zullen nog minder betrekking hebben op hetgeen een vroeger geleefd hebbend familielid te vertellen had aan den een of anderen onbekenden achter-achter-neef. Eigenaardig toch die geur, die uit oud papier tot ons opstijgt! Het doet denken aan droge verwelkte rozebladen, evenals het zacht geknister, wanneer de hand het aanvat! Onwillekeurig komt ge onder de bekoring, en ziet gij ze in gedachten voor U, de meisjes en jonge vrouwen uit dien tijd met haar groote, ronde babyhoeden, onder de kin vastgestrikt, haar gebloemde japonnen, glad lijfje met wijde pofmouwen en de dunne gekleurde sjaal aanvallig om de schouders geworpen! - En de heeren, met hun hoogen cylinderhoed, de toegeknoopte jas met groote knoopen, de kuitbroek gespannen, waar de fijne zijden kousen zoo mooi onder pasten! En dan de zijden doek, hoog om den hals geknoopt, wat hen vanzelf al een statig voorkomen gaf! - Statig, soms wellicht in tegenspraak met een blozende wang, een' guitige tinteling van het oog, een licht dons, dat zich op de bovenlip vertoonde! - En dan de stok met gouden knop, - voor den ouden van dagen om op te steunen, voor het jonger geslacht om in elegante beweging mee te dandineeren! Want de hoofsche eerbiedige taal, waarmee de verloofde zijn bruid aansprak - de eerbied, die in woord en manieren de echtgenoot jegens zijne wederhelft in acht nam, belette immers toch niet, dat er een warm hart klopte onder het gebloemde vest, dat het jonge bloed stroomde onder de goed verzorgde huid! Groote gezinnen waren geen zeldzaamheid, en in het vereenigd houden van zonen en dochteren om zich heen, waren onze voorvaderen specialiteit! - Verschillende papieren leg ik ter zijde; ik heb ze vluchtig doorgezien, en weet, dat ze niets interessants bevatten. De meesten zijn van zakelijken aard, handelend over commissies, en de levering van het een of ander. Die kunnen met een gerust geweten straks de papiermand in! Slechts twee dichtbeschreven velletjes strijk ik nauwkeurig op tafel glad, want het papier wil telkens de zoo lange jaren gewend zijnde houding hernemen: houdt men het bovendeel vast, dan komt het ondergedeelte in een wip naar boven gerold - en omgekeerd is het precies evenzoo! De onderteekening luidt: Uw neef: Evert van Es. En nu concentreer ik mijn volle aandacht op het voor mij liggend papier, en begin te lezen: Geachte Neef en Nicht. Alhoewel gij waarschijnlijk reeds eenigzinds met het doel van dezen brief bekent zult zijn, is het echter met huivering, dat ik U denzelven toezend, daar toch het punt, waar over ik mij nader aan U wenschte te ontdekken, zekerlijk van het uiterste gewigt is voor alle jonge lieden en tedergevoelige ouders. Bij eene vroegere gelegentheid reeds eenigszins kennis aan Uwe dochter Johanna gekregen hebbende, had ik nu het genoegen, om gedurende haar verblijf alhier, deze kennismaking verder voort te zetten; ik vond mij zoo vergenoegd met en in hare tegenwoordigheid, dat ik mij gedrongen gevoelde, om hare hand tot verdere verkeering te vragen; hierin van hare zijde, onder voorwaarde van ouderlijke goedkeuring, de toezegging ontvangen hebbende, zoo is het door dezen, dat ik uwe gedachten hierover vraag. Van nicht mogt ik, toen zij Johanna hier verleden week bezogt, tot mijn blijdschap vernemen, dat voor zoover haar de zaak betrof, zij er mede tevreden was, maar dat {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} het haar voorkwam best te zijn, mij hieromtrent nader tot neef te wenden, gelijk ik dan nu bij dezen doe. - Gaarne zoude ik mij in persoon ten dien einde bij U vervoegen, doch dit laten mijne werkzaamheden vooreerst nog volstrekt niet toe; moeielijk zou het dus voor eenen kinderminnenden vader zijn om in zulk een belangrijk punt tot eene beslissing te komen, daar gij mij niet kent, noch ik de eer niet heb van U te kennen. Dog Nicht, die mij persoonlijk kent en eenigermate met mijn omstandigheden bekend is, zal U hiervan eenige, en zoo ik mij vlij, geene ongunstige inligting kunnen geven. - Hier mijne goede of slechte hoedanigheden op te sommen zoude een dwaasheid zijn, alleenlijk kan ik dit zeggen, dat ik mij steeds beijverd heb, en mij verder onder den Goddelijken zegen wensch blijven te beijveren, om voor zoover zulks in mijn vermogen is, de voetstappen van mijnen onvergetelijken Vader na te volgen! Ziedaar nu de wensch en begeerte des innerlijken gevoels, voor U blootgelegd; gaarne zoude ik dezelve door eenig voldoende en voor het gemoed bevredigend antwoord van U gevolgd zien, hierdoor zouden onzer beider harten, die elkander reeds beminnen, nog nader met elkander vereenigd worden. - De liefderijke God geve hiertoe zijnen zegen. Ontvang de complimenten van mijne moeder en zuster, terwijl ik met achting blijf Uw Neef! Evert van Es, Janszoon. Breukelen, 28 Julij 1829. (Wordt vervolgd.) De Tentoonstelling ‘de Vrouw’ 1813-1913. Groote zaal. Maatschappelijk werk. VI. Deze rubriek is heel moeilijk te behandelen vind ik en dat komt zeker, omdat 't zoo ontzettend veel omvat. Als men de groote zaal binnentreedt, treft ons oog al de muurschilderingen tegen den oorlog, dus vóór de vredesbeweging, van mevrouw Midderigh-Bokhorst; daar vlak bij de ellende van het alcoholisme in afbeeldingen. Dan krijgt men afdeeling zedelijkheid met alle mogelijke gestichten, waarvan vrouwen aan het hoofd staan of waaraan zij werkzaam zijn. Rein leven, kinderzorg, Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen, armenzorg, de Nederlandsche kinderbond, gevangeniswezen, kinderbewaarplaatsen, Leger des heils, blindenwerk Tesselschade. De vereeniging tot bescherming van dieren wil de moderne vrouw, die onbewust wreedheden steunt, door aigrettes en bont te dragen, tot betere gedachten brengen; er is een afbeelding van een rots gemaakt, waarin dieren, waarvan vel en veêren gebruikt wordt. De kiesrechtzaal is groot, daar wordt veel gesproken over de rechten der vrouw enz; ik zal er niet veel over uitwijden, aangezien 't onderwerp mij niet bizonder aantrekt. Hygiëne. Hierover vele inzendingen, o.a. een aanschouwelijk beeld van het werk der tuberculose-huisbezoeksters, bestaande uit twee één-kamerwoningen met een lijder aan tuberculose daarin, vóór en nà het bezoek. Dan volgt bank- en kantoorwezen, waar de arbeid der vrouw hoe langer hoe meer toeneemt. In Christiania hebben de werkgevers liever vrouwen dan mannen op kantoren, aangezien ze secuurder zijn dan mannen in het werk. Gelukkig zijn de salarissen van beide seksen in 's rijksdienst, over 't algemeen genomen, dezelfde; op particuliere kantoren tracht men dikwijls goedkoope hulp te krijgen, door vrouwen aan te nemen en ze op deze manier eigenlijk te exploiteeren. 't Is echter, naar mijn idéé, heel verkeerd, dat meisjes, die 't volstrekt niet noodig hebben, toch solliciteeren voor kantoorbaantjes, aangezien ze hierdoor den mannen 't brood uit den mond nemen. Museum, voor Ouders en Opvoeders, de verzorging en opvoeding van kinderen en de voorbereiding daartoe. Lichamelijke ontwikkeling en verzorging van 't kind (hieronder is een afzonderlijke groep: Onhygiënische gewoonten van het kind.) Dan komt de kleeding van 't kind, slaapkamermeubels van 't kind, met allerlei tabellen en verzamelingen van deugdelijke en ondeugdelijke zuigflesschen en van vervalschte voedings- en genotmiddelen. Kinderstudie en ontwikkeling van afwijkende, blinde, en gebrekkige kinderen; allerlei machines voor dooven. Eerste hulp bij ongelukken bij kinderen! kinderspeelkamer, om het kind vroegtijdig te leeren zich bezig te houden met handenarbeid. Ziekenverpleging. Deze rubriek is, dunkt me, heel interestsant; diaconessenarbeid brengt veel tot stand, aan de tabel is dit duidelijk te zien. Een patiëntenkamer wordt er tentoongesteld, heerlijk licht en luchtig; er is een waschtafel, die gerold kan worden, naar den patiënt toe en zóó kan gesteld worden, dat hij boven op bed liggende, kan gewasschen worden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne kraamkamer, alles keurig, zindelijk, hygiënisch, en ofschoon de ouden van dagen steeds mopperen over allerlei nieuwigheden en beweren, dat 't vroeger evengoed was, men kan niet ontkennen, dat 't beter moet zijn tegenwoordig, al is 't ook ten koste van meer luxe en meer geld. Dan komen afbeeldingen van 2 kamers, waarbij de mededeeling: ‘vóór en nà 't bezoek van de wijkverpleegster.’ Het eerste kamertje is heel onhygiënisch en onrein; alles ligt in één bedsteêruimte, terwijl de vrouw des huizes ziek is; 't is in één woord, een vuile rommel. Het tweede is keurig netjes in orde gemaakt door de wijkverpleegster, die de zieke vrouw in een apart ledikant gelegd heeft; de heele kamer heeft een reiner aanzien. Nu volgt een kamer voor krankzinnigenverpleging, waaraan men zooveel mogelijk het uiterlijk heeft gegeven van een gewone ziekenkamer. Dit heeft men gedaan, omdat een leege ruimte met kale muren zulk een patiënt akelig moet aandoen. Met allerlei dingen is echter rekening gehouden, dat hem geen ongelukken kan overkomen, bv. het bed kan verankerd worden in den muur of op den vloer enz., enz. De vrouw in 't laboratarium, is ook interessant. Hier ziet men allerlei bacillen, allerlei nier- en blindedarm-ontstekingen op sterk water, maar er staan altijd zooveel menschen voor, dat ik nooit alles heb kunnen bekijken. Dan volgt afdeeling fotografie en tooneel- en letterkunde waar een groot portret hangt van Mevrouw Mann - Bouwmeester, door Antoon van Welie vervaardigd. C. ARNTZENIUS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Rosalius. - Uw boekbeschrijving wil ik bij gelegener tijd plaatsen als feuilleton, want in de Lelie zelve is voor al die soort beschouwingen, (waar het roman-lectuur geldt vooral) te weinig plaats. Uw opmerking, naar aanleiding van mijn beschouwing onlangs over poëzie, is volkomen juist. Ja, het is waar, dat geloof ik-ook, dat er in velen onzer twee menschen wonen, waarvan de een snakt naar het hoogere leven en de andere wordt gebonden door het aardsche, triviale gedoe. Toch is en blijft het een treurig feit dat kleinzielige ijdelheid zoovele ‘groote geesten’ totaal bederft en ongenietbaar maakt bij persoonlijke kennismaking. Ja, ik ben nog in Bad-Nauheim waar ik nu onlangs ben begonnen aan de nákuur. Vele menschen gaan tijdelijk weg, en komen dan tot dat doel in het najaar nog eens terug, maar voor mijn beurs komt het goedkooper hier gedurende den zomer te blijven, omdat ik mijn geheele huishoudentje moet meesleepen, en onze woning in Holland dan zoo lang wordt gesloten. Nog nooit heb ik hier zoo veel en zoo goed kunnen profiteeren als dit jaar, want voor het eerst grijpt de kuur mij zeer veel minder aan, zoodat ik gedurende dien tijd kan blijven loopen en uitgaan. Wij storen ons dan ook maar niet aan het slechte weder; daaraan is nu eenmaal niets te doen. Ik zal het heel aardig vinden als gij mij van Uw reis naar de tentoonstelling te Gent, enz. een kaart wilt zenden. Hoe zou het zijn indien gij mij tevens vandaar uit een overzicht zondt van het geziene op de tentoonstelling? Dat zou misschien iets zijn voor de Lelie? Let eens op die boekenkast met boekwerken van onze schrijvers. Denk er om dat gij een en ander niet naar den Haag adresseert, zooals gij aankondigt, maar naar Nauheim. Met den enkelen plaatsnaam komt het terecht. Veel genoegen op reis, en hartelijke groeten. *) C. de R.S. Parijs. - Ik weet zeker dat ik indertijd Uw vorigen brief omgaand heb beantwoord, juist omdat er ook toen van Uwe zijde reeds eenig misverstand scheen te heerschen. Gij moet dus dat antwoord over het hoofd hebben gezien. Uw adres te Parijs was toen een ander dan hot nu door U opgegevene. Het spijt mij heel oprecht dat gij achter mijn vermeend stilzwegen iets hebt gezocht, maar heusch gij vergist U, ik heb namelijk geenszins stilgezwegen, maar wel integendeel U omgaand gerustgesteld. Zeker wil ik met alle genoegen de door U aangekondigde bijdragen opnemen. Zendt ze dus. Ook behoeft gij volstrekt niet jaloersch te zijn van die abonné's, die lange antwoorden van mij krijgen; als gij behoefte hebt met mij van gedachten te wisselen, zooals gij schrijft, dan zal ik U evenzeer ‘lang antwoorden’. Maar deze brief van U geeft daartoe geen aanleiding, natuurlijk, daar hij maar heel kort is. De gewetensvraag die gij mij doet over mijn roman: Ik zeg de Waarheid, beantwoord ik natuurlijk {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, want iedereen meent vandaag dezen, dan genen te ‘herkennen’ in mijn romans, hetgeen heel vleiend is voor de juistheid mijner opmerkingsgave, maar waarover ik mij verder niet uitlaat. Ik heb het reeds méér gezegd, indien de menschen uit mijn romans niet zoo goed geleken op de werkelijke menschen om ons heen als zij het doen, dan zouden zij niet natuurgetrouw zijn, dus, niet zijn deugdelijke typen. Omdat ik echter schrijf de waarheid, óók in mijn romans, daarom meent men gedurig dezen of dien te herkennen. Hartelijk gegroet. Enschede. - Anonyme brieven, hoe goed ook bedoeld, gaan in de papiermand. A.v.A. (Ned. Indië). - Uw brieven zijn in mijn bezit, en het spijt mij vreeselijk dat ik U zoo lang liet wachten. Ik hoop U dezer dagen uitvoerig te beantwoorden; door mijn ziekte verleden zomer, en ook door het steeds toenemen mijner correspondentie, heb ik het steeds uitgesteld U te beantwoorden. Toch was dat geenszins uit gebrek aan belangstelling. Integendeel, dat gij thans zoo gelukkig zijt verheugt mij zoo innig, maar, juist omdat gij mij zoo uitvoerig van alles hebt verteld, en zoo vele dingen vraagt, heb ik een rustig oogenblik willen afwachten om U op een en ander heel uitgebreid te antwoorden. Vergeef mij, de schuld is geheel aan mij. Het ligt in mijn bedoeling die achterstallige correspondentie ten spoedigste, en zoo kort mogelijk, af te doen om dan voortaan zooveel doenlijk omgaand te antwoorden, iets wat ik in den laatsten tijd reeds zooveel mogelijk betracht. Zie dus uit naar een nader antwoord. A.B.C. - Het, is mij heusch een pak van het hart dat gij Uw viervoeter nog hebt. Om U de waarheid te zeggen was ik, na Uw voorlaatsten brief, vrijwel overtuigd dat gij hem hadt weggedaan, en dat zou mij zoo bitter hebben gespeten, want het had mijn sympathie, die ik heelsterk voor U heb, om Uw manier van schrijven over de dingen en om Uw opvattingen, voorgoed bekoeld. Ik kreeg namelijk vroeger nooit een brief van U zonder dat gij op de meest sympathieke wijze schreeft over Uw trouwen vriend, juist in de moeilijkste dagen. Na in zoo lang niets van U gehoord te hebben, stond er in Uw eindelijken brief voor het eerst niets over hem. Toen kreeg ik angst dat gij hem waart ontrouw geworden, en ik voelde dat ik mij dan in mijn opvatting van Uw karakter had vergist, en niet meer van U zou kunnen houden. Maar gelukkig is het alles een misverstand, en, wat gij mij van hem vertelt, bewijst dat hij de oude plaats inneemt bij U. - Met belangstelling las ik wat gij schrijft over die ‘verbittering.’ Het wil mij zoo voorkomen alsof gijzelve thans nu achterna over dat alles veel billijker oordeelt dan toen gij het eerst met mij de correspondentie aanvingt. Herinnert gij U 't nog? Wat echter die andere dame aangaat, uit haar artikel hebt gij m.i. een anderen in druk gekregen dan ik ervan kreeg, die óók las hare particuliere brieven aan mij; die namelijk gaven mij geenszins een verbitterden indruk indertijd. Billijkheidshalve meen ik dat te moeten zeggen, waar zij met haar vollen naam onderteekende in de Lelie. Gij schrijft hetzelfde als Rosalius (zie hierboven) aangaande het particuliere leven van dichters en dichteressen. Over de dooden lees ik principieel zoo weinig mogelijk van dien aard. Ik vind het trouwens onkiesch en onfatsoenlijk in hun nagedachtenis te snuffelen met onreine handen, zooals nu b.v. weer geschiedt in zake het verbroken engagement van mevrouw Bosboom-Toussaint. Bah! Wat een sjacheraars in handelsdocumenten zijn zulke lui, die zich met dergelijke snuffelarij belasten! En wat de levenden aangaat! Gelukkig is er niet veel onder hen heden ten dage dat werkelijk de moeite wáárd is achting voor hun werk te hebben. Echter, als je hen van nabij ziet soms, de goeden niet te na gesprok en... ik-voor-mij heb een páár ondervindingen opgedaan, die mij voorgoed alle genot van wat ik vroeger waarachtig-mooi in hun arbeid vond vergalde. Na dien tijd vermijd ik angstvallig zulke teleurstellende kennismakingen. - Ja ik-voor-mij geloof stellig dat uw boek goed zal worden als gij hei zoo schrijft als gij 't mij beschrijft, impulsief, en uit Uw ziel uit. Want, gij hebt wat te zeggen op een oorspronkelijke manier. Maar.... al die aarzelingen en vreezen vóórar die gij uitspreekt (en die bewaarheid zullen worden) die zullen, vrees ik, uw arbeid bederven vóór hij het licht ziet. Indien gij niet durft heelemaal U-zelve te zijn, liever-gezegd, indien gij U-zelve niet kunt vergeten gedurende Uw werk, U-zelve, en wat ‘men’ ervan zal zeggen, dan is mijn raad: schrijf het boek niet. Al Uw vreezen en aarzelingen zijn namelijk heel-natuurlijk en menschelijk, men moet zichzelve weten te kruisigen om zich héélemaal te durven geven in een boek. En dan ook, gij hebt kinderen, gij zijt niet alleen op de wereld. - Uw slot durf ik niet nader te beantwoorden, ten eerste om U niet te verraden, ten tweede omdat gij zult denken: freule Lohman kan dat niet beoordeelen, die is geen moeder. En toch.... 't wil mij voorkomen, dat er zoo'n mooie teere ziel zit in dien jongen, na wat gij mij eens hebt verteld van hem. Zijt gij niet bang dat anderen, vreemden, die te vroeg zullen bederven? - Ja, die is weer zoo recht-wáár, Uw opmerking namelijk, dat honden je zoo merkwaardig-‘verwijtend’ kunnen aanzien, hoe goed je ook bent voor hen. Mij doet het altijd pijn hun blik te ontmoeten als ge zonder hen uitgaat. Er ligt dan een wereld van stomme aanklacht in hun oogen. En toch zijn zij zoo innig-lief erin. Gij moest het hier eens zien als wij naar het Kurhaus gaan; (de eenige gelegenheid namelijk waar zij natuurlijk niet mogen komen). Benjamin en Frits zitten als twee heel zoete kinderen dan gezamenlijk op een groot kussen naar Marie te kijken, die hen vanuit de keuken kan in het oog houden, en in Marie's kamer liggen hare eigen twee jongens, met de poes, alle drie rustig te slapen. Terwijl de papegaai, vanwege haar gekakel, met een doek wordt overdekt. Het is een héél dieren-gezin. En dan die aandoenlijke dankbare vreugde als je weer thuis komt! O, wat zijn menschen zonder dierenliefde arm! Hoe koud en stil en prozaïsch zijn hun ‘mooie’ huizen en opgepoetste meubels! Ja, toe, doe dat, zend eens een photo van Uw viervoetigen vriend. Ik heb een heele verzameling van zulke onbekende vrienden. - 't Beste met Uw pleegkind. Ik geloof dat dit wezentje {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} voor U een ècht Benjaminnetje wordt, waaraan Uw heele hart hangt! Veel groeten. Cecile te A... - Ik hoop dat gij U-zelve herkent? Ik koos Uw voornaam als p.s: Het is heel vriendelijk van U zooveel belang te stellen in de Lelie, dat gij mij op het ontbreken daarvan, in de Leeszaal van de Tentoonstelling ‘de Vrouw’, zoo verontwaardigd attent maakt. Vermoedelijk echter ligt dat aan den uitgever, die het niet noodig zal gevonden hebben elke week een pres: ex. aan te bieden, daar hij, zeer terecht, niet heel gul is met het geven van pres: ex: der Lelie, omdat bijna elk nommer terstond is uitverkocht. De reclame namelijk, waarvan gij spreekt, heeft de Holl: Lelie niet noodig meer! Die wordt overal gelezen. Wat mij-zelve betreft, heb ik aan de heele zaak part noch deel. Het bestuur der afdeeling van de Tentoonstelling ‘de Vrouw’, dat zich met het litteraire gedeelte belastte, heeft mij indertijd gevraagd om een portret, en om een opgave der door mij geschreven romans. Ik verstrekte een en ander, en, voor zoover ik weet, hebben de uitgevers van die romans pres: ex: gegeven ter expositie. Zelve heb ik met de geheele zaak niets te maken gehad dan het bovenstaande. Het door U aangegeven werkje, verschenen in de Holl: drukkerij te Baarn, las ik nog niet, en, tot mijn spijt, kan ik den door U opgegeven titel niet heel nauwkeurig ontcijferen. Nogmaals vriendelijk dank Februari II. - Inderdaad, het is een heele tijd geleden sinds ik van U hoorde. Van Uw vriendin kreeg ik steeds vrij geregeld bericht. Gezellig dat zij nu weer in Uw buurt zal komen. Uw stuk heb ik aangenomen als feuilleton, omdat het te lang is voor de Lelie. Ik heb U opgegeven voor drukproef. - Dank voor Uw hartelijke woorden over mijn roman. Ik geloof dat velen er zeer juist in návoelen wat ik ermee heb willen zeggen. Heel prettig vond ik wat gij mij schreeft van die ontmoeting met mijn onbekenden vriend onlangs. Zoo iets doet natuurlijk recht prettig aan. Ik weet heel goed wien gij bedoelt. - In den Haag kunt gij mij niet in dat door U beschreven toilet gezien hebben, want die kleur draag ik nooit, en ook zoek ik nooit bij Lensvelt-Nicola naar een plaatsje boven, ten eerste omdat ik zooveel mogelijk moet vermijden onnoodig trappen te klimmen vanwege mijn hart, en ten tweede omdat ik liever beneden zit, waar het veel frisscher is dan boven bij de muziek, in die overvolte. Wat gij over het oud-worden van onzen Frits schrijft las ik vóór aan mijn vriendin, die, nu hij zoo'n hulpbehoevend ventje wordt, zoo mogelijk nog meer van hem houdt dan vroeger, en als een ware moeder voor hem zorgt. Het is ook zéér waar wat gij schrijft, dat zulke wezentjes een nog veel liever bezit worden als ze ons zoo voortdurend noodig hebben door ouderdom. Ik kan menschen niet uitstaan die gemakshalve zeggen dat ze zoo'n arm schepsel dan maar ‘om bestwil’ doodmaken. Als je ziet, hoe ze-zelven, vies, en onsmakelijk, hun eigen leven per-sé willen rekken, dan krijg je lust te zeggen: Maak dan maar eerst je zelven dood ‘om best-wil’. - Neen, als wij-zelf dood zijn, dan moeten onze honden ook gedood worden, tenminste als Marie er dan niet meer is. Zoo vinden wij het het gelukkigste voor hen, en hebben het daarom zoo bepaald bij wilsbeschikking. - Ik ben zoo blij dat gij het nog al gezellig hebt thans; wie weet of het toeval U mij niet doet ontmoeten te eeniger tijd; van afspraken houd ik nu eenmaal niet, zooals gij weet. Hartelijk gegroet. Thelma. - Voor feuilletons kan ik de stukjes wel aannemen, maar ik wil toch voortaan liever grootere en meer uitgewerkte stukken plaatsen, óók voor feuilleton, zooals b.v. die vorige bijdrage van U. - De recensie echter is te kort te onbeduidend voor plaatsing. Ook is het ondoenlijk over alle boeken, die de verschillende Lelielezers lezen, hunne beschouwingen op te nemen. Het versje over Uw hondje is vermoedelijk nog onder de copie, althans ik herinner mij niet dat ik het weigerde noch aannam. Zooals gij uit de bovenstaande correspondenties kunt zien, blijf ik hier nog eenigen tijd voor de nakuur; ook hier is de zomer koud, maar wij hebben hier veel minder vochtigheid dan in Holland; de grond droogt hier daarenboven terstond op. En dan ook is het hier steeds veel meer windstil dan in Holland, wat voor mij van bijzonder veel waarde is. - Nietwaar, papegaaien zijn leuke beesten. En onze Rosita is zoo lief en zoo mak, en zoo blij als wij bij haar zijn. Maar zij brengt het niet ver in het praten, en schreeuwt daarentegen vreeselijk schel. Het is vermakelijk haar boosheid te zien tegen Benjamin. Dan gaat zij voor hare tralies zitten en schreeuwt en scheldt tegen hem, terwijl hij radeloos staat te blaffen. O ja, onze honden zijn reeds zulke oude-bekenden in Nauheim, dat ze zich hier haast nog meer thuis voelen dan in Holland, omdat ze hier veel meer met ons kunnen uitgaan. Benjamin heeft overal vrienden, in alle winkels, bij alle kellners, onder de Kurgasten, enz. Zoo is hier een Russische familie, die nauwelijks iets anders spreekt dan hare moedertaal, en in gebroken fransch jaar op jaar de hartelijkste vriendschap met Benjamin hernieuwt. Gisteren nog zaten wij met hem bij een confiseur, waar drie tafels achtereen onze verschillende buren werden, die allen achterelkaar om strijd doodelijk werden van zijn lieve aanvalligheid. Twee dier families waren Engelschen, - die gewoonlijk 't meest voelen voor dieren -, en de derde bestond uit Duitschers. Ook een Spaansche familie, die enkel Spaansch sprak, en op het tennis-café in onze buurt zat, geraakte zoo van hem in enthousiasme, dat zij hem terstond kiekten. Frits is tegenwoordig dikwijls thuis, omdat hij niet zoo veel kan loopen. Is hij er bij tegenwoordig, dan draait hij met een aristocratisch air zijn kopje at van al die vreemden. Benjamin daarentegen bedelt in de winkels, schreeuwt om lekkers, en wordt overal schandelijk verwend. Hij is met recht de ‘Benjamin’ van den huize! Evenals Uw honden is ook hij zeer weinig gesteld op water, en vindt wasschen vreeselijk; zwemmen kan hij niet, en mag hij ook niet. Daarvoor is hij te teer. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 Augustus 1913 27ste Jaargang. No. 9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Vroedschapsleven, door een Jurist. - Naar Loevestein, nu 't zomer is, door C. Groustra. (Met clichés). - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheit. I, De Keizerin, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtewisseling, door A.J. Servaas van Rooyen. - Vergeelde Brieven, door Martinia. II. - Correspondentie - Bericht. - Ingezonden Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Vroedschapsleven. Wie daaraan deel neerat en bij zich zelven de balans opmaakt van de aangename, minder aangename en hoogst onaangename gewaarwordingen kan nu eenmaal niet ontsnappen aan den pijn der zelfkennis. Hij is criticus tegen wil en dank en tegelijk voorwerp van eene veelal meedoogenlooze critiek, af en toe uitloopende op hoon en spot met of zonder prentje. Aan zijn oordeel is onderworpen de medebehartiging van veler belangen, belangen, welke voortdurend onderling met elkander in botsing komen; wat voor den een winst is, beteekent voor den ander verlies en omgekeerd. Aleer het raadslid in staat is om zich een oordeel te vormen omtrent eene zaak of een belang moet hij eerst die zaak of dat belang in studie nemen of medewerken tot het nemen van voorbereidende maatregelen; een en en ander kost tijd en vordert inspanning. Dat alles is niets; het is de prijs, waarvoor het lidmaatschap wordt gekocht. Maar wat zwaarder weegt, zijn de steken en speldeprikken, waaraan ons gevoelsleven immer bloot staat en ik meen mij te kunnen voorstellen, dat gevoelige naturen, hoe geschikt zij overigens ook mogen zijn, juist om dien reden er tegen opzien zich aan het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} actieve vroedschapsleven te wijden en dat anderen, die de vroedschapslasten nu eenmaal op hunne schouders hebben genomen, daaronder gebukt gaan, waardoor hunne vroedschapsenergie niet tot ontwikkeling kan komen of vermindert en misschien ook wegzinkt. Voor een 25 jaren was het mode-wachtwoord ‘dat is sentimenteel’ en sloot de bedoeling in zich om de minderwaardigheid van het gevoelsleven in vergelijking tot het hoog geprezen verstand uit te drukken; de ervaring heeft intusschen geleerd, dat ook het menschelijk gevoel zijn rechten en plichten heeft, welke beide behooren te worden eerbiedigd op straffe van een kwijnend voortslepen van den geheelen mensch - hetzij man of vrouw. Dat mode-wachtwoord heeft in den loop der laatste jaren iets van zijne heerschappij moeten inboeten. Op eenigszins rijperen leeftijd beseffen wij allen, dat de eenzijdige intellectueele opleiding, waaronder wij ook nu nog al te zeer gebukt gaan, meer de eenzijdigheid en de daaraan onmiddellijk verbonden eenzelvigheid dan wel de harmonische ontwikkeling van ons gemoedsleven bevordert. Wat zeer jammer is zoowel voor het individu zelven alsook voor de gemeenschap, waartoe hij de eer heeft te behooren; de volle individualiteit hapert aan groei en bloei en de gemeenschap mag met leede oogen aanzien, dat zulke menschen in stilte verwelken evenals bloemen, welke zich niet kunnen neigen naar de plaats vanwaar het zonlicht hen tegenstraalt; de gemeenschap ontdekt hen in een hoeksken met een boeksken of bemerkt, hoe zij met angstige schraapzucht opstapelen het eene duizendtal guldens naast het andere. Voor het bekleeden van het lidmaatschap van een raad zijn ze veel te verstandig; het peil van hun verstandsleven intusschen wordt niet opgenomen door anderen, doch door hen zelven; trouwens het vroedschapsleven deelt niet alleen hunne minachting, doch alles, waaraan moeite en verdriet zijn verbonden; zullie voeren eene ‘krentepofkepolitiek’ en vergeten - indien zij het hebben geweten, - dat 's levens moeite moet worden bevochten door het aanvaarden van de moeiten van het leven. Het vroedschapsleven stelt zware eischen aan ons gevoelsleven, hetwelk nu eenmaal is een integreerend bestanddeel van geheel onze persoonlijkheid. En bij het denken aan die zware eischen behoeven wij nog niet in de eerste plaats aandacht te schenken aan leed door anderen ons aangedaan; want zwaarder weegt toch het besef van eigen tekortkomingen, waarvan er eentje al te veel op den voorgrond treedt en wel deze: dat wij zoo kinderachtig zijn om ons veel, of althans te veel te storen aan andermans critiek. Een eigenaardige ondervinding heb ik onlangs opgedaan bij eene sollicitatie voor een rechterlijk ambt; de rechter, bij wien ik mijne belangen bepleitte, liet mij duidelijk voelen, was zelfs zoo oprecht om het te zeggen, dat voor een rechterlijk ambtenaar deelneming aan vroedschapspolitiek niet was gewenscht en aangezien en overwegende ik, zij het ook in lichten graad, vroedschapspolitiek meemaak, ligt de conclusie voor de hand, dat de rechterlijke aanbeveling vroedschapspolitieklooze namen inhield. Ik ben eene andere meening toegedaan en heb steun gevonden niet in jurisprudentie, doch in een levend woord van den thans overleden Minister Regout, die tijdens de behandeling der begrooting anno 1911 heeft gezegd: ‘Jullie, Juristen, moet u niet opsluiten binnen de enge grenzen van de studeerkamer, maar jullie moet deelnemen aan het maatschappelijk leven.’ Tot dat maatschappelijk leven behoort nu eenmaal ook de vroedschapspolitiek. De overleden Minister van Justitie had gelijk, doch groote beginselen hebben een geboorte en een strijd om het bestaan te voeren. Al had die minister anno 1911 gelijk, daarom is dat woord anno 1913 nog geen vleesch geworden. Zoo gaat het met het vroedschapsleven ook; men voelt wel eens diep, heeft wel eens eene schoone gedachte, doch daarom vindt men nog geen steun bij de meerderheid, hoe gaarne men die ook zou verlangen. En dan wordt men het meest in zijn gevoelsspheer getroffen; als men gelijk meent te hebben en de erkening daarvan bij vroedschaps-besluit niet kan bevorderen. Dan staat men alleen als niet begrepen en nog minder gewaardeerd man met zijn helder inzicht, fijn gevoel en diepe gedachten, dan staat men alleen, heelemaal alleen, en mokt en mort en moppert en meer in stilte. Dan als de sollicitant zijn naam op de rechterlijke aanbeveling mist en de vroede man wordt afgestemd. Zie, als eene sollicitatie mislukt, dan wacht men eene andere af; als men nu ook maar inzag, dat men bij het bevorderen van {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} een vroedschapsbesluit nog beter inzicht, fijner gevoel en dieper gedachten moet hebben en bovenal meer suggestieve kracht aan den dag moet leggen, dan was er iets gewonnen en het meerdere zou zeker worden behaald, als ook meerdere energie aan den dag werd gelegd. Want daar juist komt het op aan! Met alle respect voor uitbreiding van stemrecht voor man en vrouw: het vroedschapsleven eischt den geheelen mensch en wel de harmonische ontwikkeling, welke in staat is zich de vroedschapsbelangen helder voor oogen te stellen en warm te bepleiten en hij die daaraan zijne beste krachten wijdt is ook wel in staat kiespijnachtige gewaarwordingen van allerlei aard aan de vroedschapspolitiek verbonden te overwinnen. Daarom worde ook niet het vroedschapsleven met minachting begroet of uit de hoogte met deftige voornaamheid behandeld, doch beschouwd als eene schoone taak, welke aanspraak mag maken op onze beste krachten. EEN JURIST. Naar Loevestein, nu 't zomer is. Eindelijk was de winter voorbij met zijn natte, sombere dagen, zijn killen, guren wind, zijn regenvlagen en nevel. En de lente deed haar intrede, zij stoffeerde de naakte natuur met een fleurig gewaad van groen en veelkleurige bloemen. Mei was het volgens den almanak en Mei was het buiten; heerlijk blauw welfde zich het luchtruim over bonte weiden met grazend vee en groene bosschen en de menschen verlieten de vunzige stad en vermeiden zich in de natuur en zagen dat de wereld schoon was. Maar bewolkte luchten en regen, sombere kilheid vervingen weer de heerlijke vreugde van den stralenden zonnehemel. Juni en bijna geheel Juli gingen voorbij zonder zon, zonder zomer. Tot eindelijk kort vóór Augustus de zomerzon kwam met haar blijheid, haar stralende glans en schittering. Nu is het feest alomme! in weide en bosch, aan strand, op meer en rivier. Nu leeft wie kan buitenshuis, den ganschen dag. Een genot is het thans op de rivier te drijven op zeil- of stoomboot en de vergezichten vol afwisseling, al droomend genietend, bewonderend te aanschouwen. De breede Merwede baadt haar krullende golfjes in de gouden zonnestalen en flonkert met oogverblindenden glans, waar geen stoomboot of zeilschip haar oppervlakte klieft. Doch in de verte - hoe helder de wolkenlooze hemel moge stralen - hangt boven het flonkerend vloeiend goud een zilveren waas, geweven uit de haast onzichtbare dampen, welke van haar oppervlakte opstijgen, een waas van teere, doorzichtige mazen, waarin het zonlicht als in prisma 's wordt ontbonden in zijn verschillende tinten, doch alle verzacht, van hun harde schelheid bevrijd. Wit-violet lijkt de dampkring op 't eerste gezicht, slechts voor den aandachtigen beschouwer vertoonen zich al de kleuren van den regenboog, maar alle opgelost in den licht-paarsen hoofdtoon. In de verte, waar water en lucht, rivier en uitspansel in elkaar schijnen te vloeien, is alles voor het oog één ineenmenging van kleuren; maar nabij schieten de golfjes vonken vuur, de randen glanzen als zilver en zwart en somber steken de golfgleufjes af tegen die zilverboorden, het schuim van de raderen der boot spat als sneeuwkristal langs de donkere zijden, zeilschepen laveeren of stuiven als groote witte zwanen met uitgespreide vlerken door 't bruisend schuimende en spattende sop, terwijl de Merweboot snel haar weg vervolgt en de oevers vol afwisselend leven en vertier als in een kaleidoscoop of kinematograaf langs ons heen gaan. Vooral het Bovenveer geeft een karakteristiek dorpsgezicht op Sliedrecht. We zijn Sliedrecht gepasseerd en zoover het oog reikt rust de blik op groene weiden, waarin hier en daar een hoeve half tusschen geboomte verscholen en omgeven door hooibergen, reusachtige stapels gevuld tot het beweegbare dak met de schatten van den Biesbosch, het hooi van de eindelooze lage vlakten, van talrijke greppels doorsneden. Een ander dorp doemt in het Oosten op. Hoe vreemd vertoont het zich vanaf de rivier gezien! Als de boot aan den langen steiger aanlegt, die een honderdtal meters ver van den oever voert, ziet men huizen buiten den dijk en op den dijk, maar de meeste woningen steken alleen haar daken als koppen nieuwsgierig boven den dijk uit, achter welken het grootste gedeelte van Beneden-Hardingsveld gelegen is. Als een schilderij, grootsch en indrukwekkend, breidt zich de rivier voor ons uit over een breedte van een klein meer, nu we Noord-Brabant naderen. Vlak tegenover Werkendam aan den linkeroever ligt het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} sierlijke Boven-Hardingsveld als een dorpje of miniatuurstadje uit een bouwdoos. Coquet steekt het torentje zijn spits uit boven het {== afbeelding SLIEDRECHT. - Stoomboot ‘Merwede’ op de rivier. ==} {>>afbeelding<<} geboomte. Wilt ge hier de rivier overroeien van Noord-Brabant naar Zuid-Holland, van Werkendam naar Boven-Hardingsveld, dan moet ge twintig minuten lang flink uwe {== afbeelding SLIEDRECHT. - Spoorbrug. ==} {>>afbeelding<<} armen roeren. Met een ontzaglijke breedte scheidt zich zuidelijk de Nieuwe Merwede af en voert haar water naar 't Hollandsch Diep schuin door den voormaligen Biesbosch. Bij gebrek aan strand en zee spelen de kinderen hier badplaatsje aan den rivieroever; zij plassen met bloote beenen in het water, telkens terugwijkende, wanneer een passeerende stoomer het water hoog tegen den oever opstuwt. Bij alle veren (aanlegplaatsen) staan groepen mannen schijnbaar doelloos te kijken. De Merwede met haar scheepvaart en vischvangst is voor de oeverbewoners het leven, zoowel in geestelijken als in stoffelijken zin, bron van genot en afleiding evengoed {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} als van inkomsten; ouden van dagen verdroomen aan haar boorden den tijd van zonsop- tot zonsondergang, en zelfs in den {== afbeelding Slot Loevestein. ==} {>>afbeelding<<} winter of bij stormweer staren de menschen naar de hooggaande golven van den wassenden of ebbenden stroom. Aan de rivier meten zij de hevigheid en kracht van den wind en hun blik schijnt geboeid door het machtig aangrijpend spel der fel bewogen wateren. Met veel zeemansschap heeft de bodt onder 't oversteken van Boven-Hardingsveld naar Werkendam een reusachtige {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beschreven en legt nu te Werkendam voor wier bewoners zij het eenige middel van verkeer is met de overige wereld. Wij zien de zalmvisscherijen bezig de netten met een stoombootje uit te zetten en weer in te nemen en slaan met belangstelling gade hoe zelden de zijden mazen een zilveren buit binnenhalen. Te Gorinchem gekomen, ligt vlak naast de aanlegplaats van de salonboot, die we nu verlaten, het stoom- of veerbootje op Loevestein en nauwelijks zijn we aan boord of we zetten koers naar de plaats, waar Maas en Waal te samen spoelden - de Maas heeft thans een andere monding. Voorbij Gorinchem wordt de rivier vooral niet minder druk bevaren, ook de schepen en booten die door 't Merwede-kanaal (de Keulsche vaart) naar Amsterdam gaan, passeeren ons hier. Rechts zien we de kleine bijna Middeleeuwsche sterkte, het stadje Woudrichem verrijzen, door de inwoners zelve Woerkum geheeten, juist waar de Maas met de Waal tot Merwede samenspoelt. Een hooge muur of steenen kade beschermt het tegen de rivier, een poort, de Waterpoort, geeft toegang tot de oude en ouderwetsche veste, zoo klein, dat er behalve de hoofdstraat, die haar van 't noorden naar 't zuiden doorsnijdt, slechts een paar zijstraten zijn, die tegen de wallen doodloopen. Aan alle zijden toch, behalve aan den waterkant, sluiten breede wallen het visschersplaatsje in. 't Is of we ons bevinden in een van de stadjes uit de Middeleeuwen, wier trots en heerlijkheid het was zich ter verdediging met muren en wallen te omringen, en wier bewoners huisden in hooge huisjes met trapgeveltjes en ijzeren ankers in de muren. Zeer oude gebouwtjes, op het oog nog gaaf, uit het begin der zeventiende en 't laatst der zestiende eeuw, zooals we lezen uit de ijzeren jaartallen in de spitse gevels, treffen ons oog. Nergens passen deze antiquiteiten zoo volkomen bij hun omgeving als in dit bekrompen stadje, waar alles oud en oudmodisch is, zoodat een enkel modern winkelhuisje zonderling afsteekt bij het antieke geheel. Maar ik zou vergeten u te vertellen, dat het veerbootje op Loevestein Woudrichem niet aandoet (wat erg jammer is.) Wil men dit geconserveerd stukje oudheid bezoeken, dan moet men dit doen per veerboot, die van Gorinchem op Woudrichem vaart. Wij laten dus Woerkum rechts liggen en vergasten onze oogen aan den ontzaglijken Loevestein, die zijn twee vierkante torens met achtkante spitsen boven de hooge boomen verheft, welke de sterkte omringen. Op de landtong, het Monnikenland genaamd, die tusschen Waal en Maas spits in de Merwede uitloopt, ligt aan den Waaloever de hooge burcht als beheerscher van twee stroomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar de bouworde te oordeelen, is hij gesticht door de Noormannen. Later kregen de heeren van Altena het kasteel in eigendom. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw van een dier heeren heette Johanna van Leuven of (Fr.) Louvain en haar ter eere zou haar gemaal den burcht Louvainstein hebben genoemd, (stein = steen = kasteel, sterkte). Misschien ook is de naam afkomstig van loeven (= bijdraaien), omdat de schepen, die de Waal op- of afzeilden, hier moesten bijdraaien tot het betalen van tol. Een derde lezing geeft als oorsprong den naam Leeuwenstein naar den Leeuwensteen, een zerk met ijzeren ring, die vroeger op den Voorhof lag en waarop men het in Gothische letters gebeitelde opschrift las: ‘Den Löwenstyne’. Op dezen Leeuwensteen werden de terdoodveroordeelden terechtgesteld. In 't jaar 1332 kocht Willem III de Goede, graaf van Holland, de heerlijkheid Altena, waaronder Loevestein behoorde, van Diederik, graaf van Kleef, zoodat de burcht sedert aan Holland behoorde. Thans is hij Rijkseigendom. In 't jaar 1575 werd het gebouw met wallen en grachten omringd: men kan het dus nu ook wel fort Loevestein noemen. De inwoners van Woudrichem betitelen het steeds met den naam: het Kasteel. De boot legt aan vlak bij het fort en wij gaan door de poort Loevestein binnen. 't Is verboden op de wallen te wandelen. Bij de poort hangt een bel en op ons luiden is een bejaarde vrouw te voorschijn gekomen, die ons geleidt door de verschillende zalen van het kasteel en op den bekenden, door 't gebruik geijkten, zangerigen deun de geschiedenis vertelt van 't gebouw en wie er in de onderscheidene vertrekken gevangen hebben gezeten, hoe lang en om welke reden en of zij er gestorven, ontslagen of ontvlucht zijn. Eenige zalen mogen niet meer worden betreden, omdat de vloer niet betrouwbaar is. Ook tot de torens, den Waal en den Maastoren, wordt men niet meer toegelaten. Vreeselijk somber en haveloos, vervallen, ontredderd en bouwvallig is het inwendige van deze geduchte sterkte, die toch een belangrijk monument is van onze geschiedenis, onze Bastille of Tower. Laat ons hopen dat de burcht spoedig gerestaureerd en geoutilleerd zal worden, evenals het Muiderslot, ter wille van zijn historische waarde. Naar wij vernemen bestaat het plan hiertoe. Ziehier de rij van mannen, welke als staatsmisdadigers, krijgsgevangenen of wegens godsdiensttwisten in dezen burcht in gevangenschap hebben gezucht: 1.Meester Gozewijn de Wilde, stadhouder van Filips den Goeden, in 1448 op den Leeuwenstein onthoofd; 2.Arnoldus Maas Geesteranus, predikant te Schelluinen (bij Gorcum), die als gevangene op het kasteel huwde met Suzanna van Oostdijk; het huwelijk werd ingezegend in de kerk van het slot den 22 December 1627; 3.Jacob de Witt, burgemeester van Dordrecht; 4.Jan de Waal, burgemeester van Haarlem; 5.Albert Ruyl, pensionaris van Haarlem; 6.Jan Duyst van Voorhout, burgemeester van Delft; 7.Nanning Keyzer, pensionaris van Hoorn; 8.Nicolaas Stellingwerf, pensionaris van Medemblik; de laatste zes in 1650 op last of met machtiging van de Staten-Generaal door den stadhouder Willem II gevankelijk naar Loevestein gevoerd (Loevesteinsche Factie); 9.Bernerus Vezekius, predikant te Echteld, 1624; 10.Charles de Noëlles, predikant te Utrecht, 1623; 11.Ed. Poppius, predikant te Gouda, 1623; 12.Dirk (of Theodorus) Boom, predikant te Beusichem, 1624-1631; 13.Simon L. Bysterus, predikant te Ingen, 1621; 14.Paulus Lindenius, predikant te Soest, 1621; 15.Hugo de Groot, pensionaris van Delft, 1619-1621; 16.Rombout Hoogerbeets, pensionaris van Leiden, 1619-1626; 17.Samuël Prince, predikant te Baardwijk, 1624-1626; 18.Petrus Cupus, predikant te Woerden, 1624; 19.Abraham van Wicquefort, Poolsch gezant, 1675-1679; 20.Simon van Halewijn, burgemeester van Dordrecht, 1693-1696; 21.Pieter de la Roque, luitenant-generaal, 1749; 22.Alexander, graaf van Bylandt, bevelhebber van Breda, 1793-1795; 23.Belgische krijgsgevangen officieren, 1831; 24.George Ayscue, Engelsch admiraal, 1666-1667. Het treft ons, dat vele dezer heeren uit den Loevestein ontsnapt zijn en 't is met een waar gevoel van verlichting dat we dit blijde nieuws uit den zangerigen mond onzer {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gids vernemen. Verrukkelijk schoon is het panorama uit de vensters der tweede verdieping, naar het Oosten over Monnikenland, Waal en Maas, westwaarts over de Merwede, waar ‘Gorcum rijst van ver’ en des te heftiger moet dit verlokkend uitzicht het verlangen naar vrijheid hebben opgewekt bij de in dezen somberen steenklomp levend begravenen. Heerlijk vinden we 't, als we door de zware poortdeur naar buiten treden en het oude uilennest achter ons gesloten wordt. Met wellust ademen we de frissche zomerlucht in en spoeden we ons naar 't veerbootje, dat weldra weder het water van de Waal en van de Merwede schuimend doet opspatten en ons voert door een bedrijvige wereld van vrijheid en schoonheid, door het mooie Holland met zijn kleurenrijke luchten. Op de Fop-Smitboot gekomen, die ons te Gorcum wacht, zoeken we op het dek een zitje in de luwte - overal zijn glazen schermen aangebracht - zoodat we, 't is inmiddels bijna 7 uur geworden, bovenop kunnen genieten van de lekkere lucht en 't gezicht op het water. Onderweg zien we de zon prachtig ondergaan als voorspelling van een nieuwen zonnigen dag. Welke streek zullen we morgen bezoeken? Mooier tocht dan vandaag kan 't moeilijk zijn. Wie volop van de vaart naar en 't bezoek op Loevestein wil genieten, koope en leze vooraf: 1o. een bootboekje van Fop Smit's reederij (Rotterdam), waarin Reisbeschrijving; 2o. Loevestein, onze Staatsgevangenis, Geschiedkundige aanteekeningen door P.J. Verlee, Uitg. J.H. Knierum te Gorinchem, prijs: 15 cts. De bezoeker, die ‘Loevestein’, geschiedkundige roman van Oltmans, gelezen heeft, ondervindt een groote teleurstelling bij het lezen van bovenstaand boekje. Toen ik jaren geleden het kasteel bezocht, vertelde de gids, dat een der verdedigingstorens, die den voormuur flankeerden, met Herman de Ruyter in de lucht was gevlogen *) - de andere staat er nog en heet Kruittoren. Toen ik onze geleidster bij mijn laatste bezoek vroeg of zij niet vergat aan de dames en heeren dit interessante feit mede te deelen, zeide zij, dat de hoofdonderwijzer van Gorcum, genoemde schrijver, haar had medegedeeld dat dit niet juist was. De eigenlijke toedracht leest men in 't boekje. 't Is een desillusie. 't Spijt me om Herman de Ruyter en om onze geschiedenis. Deze held, want dit blijft hij ook bij de nieuwe lezing van zijn moedige daad, deze held had waarlijk wel den roem van Karel Josephus van Speyk verdiend. Bevredigender daarentegen in het boekje is het verhaal over Hugo de Groot's ontsnapping; dat doet het vaderlandlievend hart goed. Laat men toch niet al te veel in onze historie wroeten: al 't mooie verdwijnt. Wij kunnen nu nog helden vereeren en daden van zelfopoffering bewonderen. Maar wat zal er overblijven, als we maar steeds blijven onderzoeken en nasporen? Ik stel voor: handen af van ons roemruchtig verleden! Sliedrecht. C. GROUSTRA. Overzicht van de Week. Padvinders-nut. I. Steeds méér stemmen. Gelijk ik reeds herhaaldelijk met genoegen kon constateeren, gaan er steeds méér stemmen op tegen de krankzinnige dwaasheid van het padvinders-gedoe, en het daarmede gepaard gaande den kinderen willen maken tot schijnmannen, en hen daarmede berooven van allen eenvoud en natuurlijkheid. - Thans is het weder ‘de Naakte Waarheid’, het onlangs door mij hier aangekondigde nieuwe Blad, dat zich aldus uitlaat, naar aanleiding van de eigenaardige toestanden, in het Padvinderskamp te Ymuiden voorgekomen, en waarop ook-ik onlangs wees in de Holl: Lelie: Het hoofdbestuur der Nederlandsche Padvindersorganisatie achtte zich onlangs verplicht zijn afkeuring en verontwaardiging ter algemeene kennis te brengen over het feit, dat het ‘eerste groote Padvinderskamp te IJmuiden’ op zoo ‘onoordeelkundige wijze’ beheerd wordt. ‘Het kamp - aldus het Hoofdbestuur - dient blijkbaar in hoofdzaak als kermisvermakelijkheid voor de IJmuider burgers; tegen entrée wordt het kamp vooral 's avonds overstroomd door IJmuiders, mannen en meisjes, die zich in restaurant (waarin een soort dameskapel) aan bier, enz. te goed doen of in het kamp rondloopen.’ Wij vinden één en ander ook lang niet onbedenkelijk, vooral met het oog op den jeugdigen leeftijd van deze padvinders-aapjes. Een da meskapel, een drankgelegenheid.... 't is alles wel geschikt om deze jochies heelemaal te doen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, dat ze, al dragen ze een apenpakje en 'n mes op zij, eigenlijk toch nog niet droog achter de oortjes zijn, wat ze, naar hun houding en gezicht te oordeelen, wel eens uit het oog schijnen te verliezen *). Intusschen heeft alles z'n goede zijde. Hier opent zich namelijk een breed terrein van werkzaamheden voor deze snoeperige knulletjes. Ze kunnen nu hun lust, om iedereen, of men er van gediend is of niet, met hun ‘dienstvaardigheid’ lastig te vallen, botvieren aan het 's avonds naar huis brengen van de dronken IJmuiders, (‘mannen en meisjes’). Deze laatste opmerking ziet waarschijnlijk op het bekende feit, dat de padvinders op sommige plaatsen den dienstmannen en kruiers in hun broodwinning te na komen door ‘dienstvaardig’ (of kruiperig?) de pakjes en valiezen te gaan dragen voor aan het station aankomende ‘groote mannen’ die congressen, enz., bezoeken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. De gevolgen van het kinderen als groote mannen behandelen. Een ander voorbeeld der eigenaardige ‘nuttigheid’, waaraan de Padvinder jeugd zich schuldig maakt, bracht ons onlangs het gemengde-nieuws uit verschillende bladen, waarin men namelijk kon lezen hoe, - in ik weet niet meer welke provinciestad, - zulke jochies in een tuin bijeen waren, zich oefenden, en ‘eens wilden zien hoe ver hun revolver schoot,’ met het gevolg natuurlijk dat de kogel ergens in de buurt binnendrong en íemand verwondde. Dat komt ervan als men dergelijke kinderen, die nog in de kinderkamer thuishooren, gevaarlijke wapens toevertrouwt met welke vele volwassenen niet eenmaal kunnen omgaan al te dikwijls. Indien zulke schoolkinderen, na behoorlijk hun lessen geleerd te hebben, zich ontspanden op een aan hun leeftijd passende wijze, en in gewone kleeren in plaats van in apenpakjes dan zou dat zeer zeker zoowel in hun eigen belang zijn als in dat hunner naasten - voor wien zij van lieverlede een wezenlijke plaag dreigen te worden in allerlei opzichten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Frappez, frappez toujours! I. Het onderscheid tusschen de Nederlandsche en de buitenlandsche pers. Niet genoeg kan er op worden gewezen hoe méér dan achterlijk wij nog zijn ten onzent in zake dierenliefde en dierenbescherming. O, ik zeg niet die van particulieren aard, maar ik heb op het oog het openlijk, in de pers, van overheidswege, enz. opkomen voor en in bescherming nemen van het lot van het mishandelde dier. Ten onzent zijn ministers, journalisten, enz., voor iets zoo minderwaardigs als het dier te ‘verlicht’, in Engeland en Frankrijk daarentegen worden de hoofd-artikelen van groote dagbladen gaarne gewijd aan de zaak der dierenbescherming, en geeselen de geestigste en bekwaamste causeurs, met welversneden pen, de gedurig voorkomende misdrijven, door dierenbezitters bedreven aan hunne slachtoffers. - Zoo b.v. neemt Paul Léautaud, redacteur van de ‘Mercure de France’, de moeite zijn collega, den zoo bekenden Clement Vautel van Le Matin, in den arm te nemen om in dat Blad twee mispunten te signaleeren, waarvan de een zijn hond, na hem tien jaren te hebben bezeten, gemakshalve achterliet in zijn oude woning, terwijl de ander een elfjaren met hem lief en leed gedeeld hebbenden viervoeter-vriend op zekeren dag liet afmaken, nu hij genoeg van het arme dier kreeg, niettegenstaande het ongelukkige schepsel zich met geweld verzette tegen de wreede handeling. - En Clement Vautel zijnerzijds wijdt bereidwillig een van zijn rake Matin-artikeltjes aan zulk schandelijk gebeuren, noemt iemand, die aldus handelt met zijn viervoeter, ‘un misérable’. Wanneer zal het ten onzent eindelijk zóó ver komen, dat de wreedheden en gruwelen, begaan aan de dierenwereld, niet enkel onverschillig worden meegedeeld onder het gemengde-nieuws als de meest-gewone zaak ter wereld, maar worden gehekeld en aan de kaak gesteld - en bovenal gestraft naar verdienste? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Dezelfde ‘Matin’, die op zijn eerste bladzijde zulke troostelooze staaltjes meedeelt van menschelijke ondankbaarheid jegens den hond, neemt in hetzelfde nommer op zijn vierde bladzijde een verhaal over uit The New-York Herald, dat een schitterend en aandoenlijk ge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigenis aflegt van de trouw en ongeëvenaarde liefde door een hond gewijd aan zijn meester. Mr. Williams Boijsen, diens vrouw en hun driejarig kind - aldus de New-York Herald - zijn namelijk onlangs verongelukt door een auto. Hierna wilde hun hond, dien zij als het vierde lid hunnerfamilie behandelden, de lijken niet meer verlaten. Hij volgde de baar van het huis naar de Kerk waar de lijkdienst zou worden gehouden, en, toen men een voor een de lijken droeg naar de kisten, ging hij telkens mede heen en terug op elk dier droevige gangen. Gedurende den lijkdienst-zelf bleef het arme dier onbeweeglijk liggen; alleen zijn oogen spraken een niet weer te geven taal. Na afloop van den dienst herhaalde zich dezelfde droevige wandeling driemalen achter elkander, en, op het Kerkhof, toen alles was afgeloopen, strekte de trouwe vriend zich uit op het verschgedolven graf, en liet zich door niets bewegen heen te gaan. - - - - Dezelfde courant, die op haar eerste bladzijde is genoodzaakt de afschuwelijke onverschilligheid aan te toonen waarmede de mensch zijn hond-vriend, die hem tien, elf jaar achter elkaar trouw was, aan zijn lot overlaat, deelt in hetzelfde nommer mede dit roerend voorbeeld van honden-trouw, tot over dood en graf heen, aan de menschen die hem lief zijn. En toch zijn er nog, die zich te goeder trouw verwonderen, dat ik-voor-mij het meerendeel van 't menschdom oneindig lager stel dan de dieren - althans het honden-ras! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Uit Amerika. Een abonnée uit Amerika is zoo vriendelijk mij te schrijven, om zich beschikbaar te stellen tot het geven van inlichtingen aan haar, die lust zouden gevoelen haar geluk te beproeven in de Vereenigde Staten. Zij schrijft mij, dat het daartoe vóór alles een vereischte is jong te zijn, gezond, goed Engelsch te spreken, en de energie en den moed te bezitten om zich er coûte que coûte doorheen te slaan. Zelve, na véél ondervinding, geslaagd, is zij begeerig anderen te helpen, terwijl zij er intusschen bijvoegt, dat zij niemand aanraadt zoo maar mir nichts dir nichts dit groote waagstuk te ondernemen. Nog op een ander punt in haar brief vestig ik de aandacht, namelijk op hare ondervinding in zake de dierenbehandeling. Honden - aldus schrijft zij - worden hier oneindig veel minder mishandeld dan in Holland. In deze Staat, waar ik woon, mag geen hond als trekdier gebruikt worden! - - - - - - - - - - - - - - Wanneer zal Nederland eindelijk eens een voorbeeld nemen aan hetgeen in andere landen sinds lang geschiedt ten behoeve van het dier? Wanneer zal men eindelijk ten onzent zóó ‘beschaafd’ worden, dat men het menschonteerende af beulen van honden, die weerloos voor een kar worden gespannen en dikke logge kerels moeten torsen, niet meer wil zien, nergens meer, óók niet op het platteland? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Letterkundig Overzicht. Meine Vergangenheit door Maria Freiin von Wallersee ci-devant Gräfin Larisch. I. De Keizerin. Een schavot-rood-kleurig omslag, waarop de titel: ‘Meine Vergangenheit’ is afgedrukt in rouw-zwarte letters! Het ‘drama van Meyerling’ opgerakeld voor de zooveelste maal! De persoon van de veelbesprokene, veel-beklaagde, veel-beminde, vermoorde keizerin Elisabeth ter sprake gebracht in intieme onthullingen! - Geen wonder, dat alle mogelijke causerie-schrijvers uittreksels en beschouwingen samenstelden, en dat - zooals gewoonlijk - de wezenlijke inhoud van het boek van Gräfin Larisch geheel en al is verdraaid en verwrongen tot een onwaardig schandaal-marktgeschreeuw. Waartoe geen reden bestaat! Voor de zooveelste maal zij het ook hier weder met allen nadruk gezegd, zij, die een onpartijdig eerlijk oordeel willen vellen over den inhoud van welk boek ook, moeten zich de moeite getroosten dat boek zelf te lezen inplaats van af te gaan op meestal geheel en al scheeve voorstellingen van den inhoud, gegeven door derden, ter goeder of ter kwader trouw. - Mij-zelve is de persoonlijkheid van keizerin Elisabeth altijd zoo heel sympathiek geweest, haar droevig lot heeft mij steeds een zoo oprechte deelneming afgedwongen, dat het mij tegen de borst stuitte een pamflet ter hand te nemen, waarin die persoonlijkheid {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden ‘onthuld’, naar beneden gehaald, van haar voetstuk getrokken, door de schennende hand eener eerst door haar beweldadigde dan zich tegen haar keerende naaste bloedverwante. Immers, dien indruk, van een dergelijk schaamteloos pamflet, krijgt men als men de verschillende uittrekseltjes leest, over de schoonheids-middelen door de keizerin aangewend, over hare aanbidding van haarzelve, over haar verhouding tot haren zoon, enz. Wie beter dan de Freiin von Wallersee, de eigen dochter van keizerin Elisabeths broeder, de dagelijksche getuige harer handelingen, vermocht in al deze opzichten achter de schermen te kijken! Wat zij vertelt berust zonder twijfel op waarheid uit eigen aanschouwen. Alweder eene illusie minder dus! Alweder eene persoonlijkheid besmeurd, wier herinnering men zoo graag heilig had bewaard! - En echter,... leest men het boek in zijn geheel, in zijn samenhang, in zijn korte nuchtere feiten-opsomming, dan blijft er van al die schandaal-woede zoo heel weinig over; dan komt men tot de verblijdende conclusie, dat de couranten-nieuwtjes-verzamelaars er precies datgene hebben uitgepikt wat paste in hun eigen kraam van opzien willen baren, met weglating van de rest, welke aan de ‘onthulling’, in zijn geheel genomen, een veel vergefelijken en veel minder weerzin wekkenden aanblik geeft. Precies op dezelfde manier als indertijd een onzer meest-bekende rechtzinnige staatslieden in de 2de Kamer een brief van een tegenstander slechts gedeeltelijk voorlas, met de bedoeling dien tegenstander daardoor te compromitteeren - - terwijl hij er zich naderhand openlijk op beroemde dat diezelfde brief, in zijn geheel gelezen, op de zoogenaamd compromitteerende zaak een geheel ander licht wierp, en daardoor de schijnbaar-laakbare handeling gansch en al ophelderde. - - Door een dergelijken truc zijn de couranten-verslaggevers er in geslaagd van den inhoud van een op zichzelf vrij-onbeduidend boek een groote sensatie teweeg te brengen, als gold het hier plotseling eene pijnlijke ‘openbaring’ over het intieme leven eener tot hiertoe hooggeëerde vrouw, waardoor zij in een geheel nieuw en allesbehalve vleiend licht treedt voor het nageslacht. - O, niet alsof keizerin Elizabeth door haar nicht gespaard wordt! Integendeel! Juist daarom, omdat dit niet het geval is, hebben deze zoogenaamde opzienbarende onthullingen nog te minder beteekenis. Immers, zij getuigen van een inderdaad allerminst verschoonende stemming ten opzichte der eens zoo door de schrijfster aangebedene ‘tante Sissy’; en toch, diens ondanks, vertellen zij zoo heel weinig dat, in den grond, in dieperen zin, tégen het karakter en tégen de sympathische persoonlijkheid van deze bijzondere vrouw inneemt. - - Zeker, voor wie verkoos aan te nemen tot hiertoe dat deze schoone vorstin, dóór die schoonheid, metéén ook zonder gebreken is geweest, voor zulk een verblinden aanbidder moet het eene teleurstelling wezen, in ‘de onthullingen’ van de ex-gräfin Larisch te lezen van tante Sissy's ijdelheid, van hare zelfzucht soms, van hare coquetterieën, enz. Echter, welk karakter, hoe hoogstaand ook, is zonder zwakheden of feilen! Niemand onzer! En, bekijken we wat nader de feilen en zwakheden, aan keizerin Elisabeth toegedicht door hare nicht Marie von Wallersee, dan is daarvoor daarenboven een dubbele verontschuldiging te vinden in de omstandigheden harer buitengewone schoonheid, harer hooge positie van vorstin, harer eigenaardige erfelijke belastheid, van behoorende tot de hoogbegaafde melancholische en excentrieke Wittelsbachs. Zij, keizerin Elisabeth, was, volgens hare levensbeschrijfster, Marie von Wallersee, in de hoogste mate gesteld op hare schoonheid. ‘Zij bad zich-zelve aan’. Soit! Indien men dit enkele zinnetje leest, klinkt het inderdaad al heel weinig sympathiek. Indien men echter óók leest daarneven hòe zeldzaam mooi-gebouwd deze vrouw was, hòe wonderbaar-bekoorlijk van uiterlijk, zóó dat ook eene van haar eigen geslacht, als haar jong achttienjarig nichtje, dat alles onophoudelijk in het oog viel en onbepaalde bewondering afdwong, indien men daarneven bedenkt hoe haar allegelegenheid werd geboden, door haar hooge positie, te schitteren met die schoonheid, zich te laten aanbidden, zoowel door eene slaafsche hofhouding als door een geheel volk, is het dan zoo heel-erg, dat een heel-jong-gehuwd prinsesje, gedoemd tot het leegloopers-vorstin-bestaan van vergulden slavernij, zichzelve van jongs-af hoogelijk geviel in die aangename rol van gevierd en bewonderd worden, op goede gronden, niet om haar rang, maar zuiver om haar vrouw-zijn! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Uwer zonder zonde is werpe den eersten steen op haar! Dit geldt óók voor de vergrijpen van lichtzinnigheid en erger, wraarop de ex-gräfin Larisch vóórtdurend zinspeelt, en waarvan zij beweert zóó zeer de vertrouwde te zijn geweest, dat kroonprins Rudolf, toen hij later op zijne beurt haar tot dezelfde bemiddelaarster-rol aanwenden wilde, haar voor de voeten wierp, hoe zij in dit opzicht immers óók steeds zijne moeder ten dienste had gestaan. - - Ik wil ook hier niet redetwisten over de al of niet-betrouwbaarheid dezer slechts vaag uitgesproken beschuldigingen. Ik wil ook hier aannemen dat zij wáár zijn. Maar ook hier geve men zich wèl rekenschap van de bij-omstandigheden. Evenals bijna alle vrouwen van haar rang en positie koos Elizabeth niet uit liefde een echtgenoot, maar werd aan hem uitgehuwelijkt uit politiek. Haar echtelijk leven werd - het nichtje Marie von Wallersee-zelve getuigt dit - reeds van den begin-af overschaduwd door de plagerijen en kleinzieligheden eener jaloersche schoonmoeder; eenerzijds werd haar alles geboden wat een jonge vrouw, met veel temperament, en pas-ontwaakte zinnen, kàn verlangen, de liefde van elken schoonen beminnelijken man die op haar weg kwam, anderzijds hield het strenge gareel der ‘plicht’ haar vast, een gareel waarin haar wettige echtgenoot-zelf lang niet altijd liep zijnerzijds. Dat zij onder die omstandigheden, nu en dan zich wel eens losrukte, struikelde -, ‘viel’, mijnentwege, wie durft er haar om veroordeelen? Was zij niet tenslotte vrouw? Mensch? Een van de ingewijden uit het Weener hof-leven van die dagen, iemand dien ik persoonlijk zeer goed ken, vertelde mij onlangs, hoe de jongste dochter van keizerin Elizabeth, de eenige harer kinderen waarvoor zij, volgens hem, - en ook volgens de ex-gräfin Larisch - wezenlijk liefde heeft gekoesterd, inderdaad niet tot vader heeft den tegenwoordigen grijzen keizer van Oostenrijk, maar een geheel ander iemand. Maar hij voegde er óók bij, wat de ex-gräfin Larisch verzwijgt, hoe juist in dienzelfden tijd àlle reden bestond tot eene verwijdering zijdens keizerin Elizabeth van haren echtgenoot, door diens eigen schuld. Wat zij zelve niet wist en begreep, werd aan haar en hare moeder onthuld door een uit München te hulp geroepen specialiteit; (die, terstond na dat consult, voorgoed in Weenen is benoemd tot professor). Geen wonder waarlijk dat zij, onder die omstandigheden, bij hare schoonheid, hare jeugd, de haar geboden verleidingen, bij haar temperament-vollen aard bovendien, zichzelve ‘wreekte’, zoo zij al niet afdwaalde uit een teederder reden dan die van gekrenkte vrouwenwaarde-alléén! - En eindelijk, het door de ex-gräfin Larisch-zelve niet eenmaal gemaakte, maar door de schandaal-belusten met zorg verbreide verwijt, omtrent haar onverschilligheid en koudheid ten opzichte van haren zoon, den held(?) van het drama van Meijerling! - - Marie von Wallersee schrijft ergens, dat de keizerin eens tot haar zoude gezegd hebben: Rudolf is slechts bij toe val een kind van mij, (of iets dergelijks). Al weder geldt hiervan wat ik reeds hierboven schreef: indien men zoo'n enkel afzonderlijk zinnetje leest, het dan met groot kabaal overneemt, en bespreekt in lange beschouwingen, dan klinkt het op zichzelf al heel weinig-aantrekkelijk, en geeft een hoogst-onaangenamen indruk van haar die het durfde uitspreken. Echter, leest men alles in zijn verband, dan is die enkele opzichzelfstaande uitdrukking nog geenszins een afdoende bewijs dat de keizerin daarom niet nochtans een goede moeder was, op hare wijze, althans eene niet slechter dan de meesten. Wat meer is, Marie von Wallersee-zelve legt er nergens den nadruk op, dat hare tante Sissy zoo bijzonder onaardig was voor Rudolf; het zijn enkel de reclame-makers die dat enkele zinnetje uitlichtten uit haar boek, en er op vóórtbouwden. Volgens Marie von Wallersee-zelve echter was Rudolf-zelf een heel weinig-sympathiek jong-mensch, vroeg-bedorven, vroeglichamelijk vergaan. Zijne moeder leed bebegrijpelijkerwijze zeer onder zijn leefwijze, betreurde die, trachtte hem met zijne vrouw te verzoenen, en openlijke schandalen te voorkomen, en was, toen eindelijk het drama van Meijerling voorviel, diep- en oprecht-geschokt over zijn dood. Zij-ook nam toen de zware taak op zich den Keizer te gaan verwittigen van het voorgevallene. En hare onverzoenlijkheid daarna ten opzichte van hare tot hiertoe zoo zeer door haar begunstigde nicht Marie von Larisch (zooals de thans gescheidene vrouw toen nog heette) is een laatste en sprekend bewijs van hare moederlijke gevoelens voor haar zoon, welke zich met kracht deden gelden in het leed, toen het er op aankwam zijn nagedachtenis te eeren. Marie von Larisch immers had de helpende hand gehad, maandenlang, in de liaison tusschen haren neef, den kroon- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} prins, en Mary von Vetserá; zij zelve had het jonge meisje op de Hofburg gebracht tot dien vreeselijken laatsten tocht naar Meijerling. En, vanaf het oogenblik waarop deze niette ontkennen feiten tot de kennis der keizerin kwamen, door den noodlottigen afloop van alles, vanaf dat oogenblik wees zij onverbiddelijk de deur aan de eens zoo veelgeliefde nicht, aan wier heimelijke inmenging zij thans het verlies van haren eenigen zoon had te danken. Beden, verzoeken, bemiddelingen van derden, niets hielp om haar tot ook maar één onderhoud te bewegen. En Marie von Wallersee-zelve erkent, aan het eind van haar boek, na vier en twintig jaar, de billijkheid dezer verbittering, erkent eerlijk, hoe zij de gevoelens harer tante niet geheel en al onverklaarbaar vindt ten haren opzichte Al tracht zij natuurlijk zichzelve en-passant schoon te wasschen. - M.i. treedt Elizabeth van Oostenrijk uit dit boek te voorschijn, beklagenswaardiger, sympathieker, aparter vrouw dan ooit tevoren! Voor het botte, kleinzielige, onbeduidende vorstenbestaan, waarvoor hare geboorte haar bestemde, was zij niet geschikt, was zij te schoon, te begaafd, te veel vrouw. Daardoor heeft zij geleden, heeft zij gezondigd - heeft zij geboet. - Koude, leelijke, hartelooze, alledaagsche menschen mogen mijnentwege op zoo iemand met deugdzame geringschatting neerzien, voor mij is en blijft zij eene iemand, die hemelhoog uitsteekt, uiterlijk en innerlijk, boven honderden en duizenden niemanden! - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd). Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Zeer geachte redactrice, Den Heer J.B. Naaktgeboren (zie Ged. w. in de H.L. van 20 Aug. l.l.) behoef ik niet ‘uit te kleeden’, maar ik wil ZEd. in een spiksplinternieuw pak steken. Ik ga ZEd. dus ‘aankleeden’. 1o. leest ZEd. slecht, of wil niet lezen, want ik vraag (Ged.w. in de H.L. van 30 Juli l.l.) afdoend antwoord, ‘zonder eenige heftigheid’, en nu geeft ZEd. mij steenen inplaats van brood. 2o. argumenteert ZEd. niet, maar scheldt mij uit voor krenterig en kleinzielig. 3o. citeert ZEd. op de ‘meer en meer gebruikelijke wijze’, en rukt den zin, welke ZEd. bruikbaar leek, uit zijn verband. 4o. ziet ZEd. voorbij, dat U, als redactrice, mij volkomen gelijk hebt gegeven (Corr. aan Mimosa, in H.L. van 13 Aug. ll.; bl. 112, 2e kolom.) 5o. moest ZEd. als ‘journalist’ weten, dat de N.R. Ct. van 18 Juli l.l. Ochtendblad A, een even waardig protest 1) brengt van de hand van den Heer J.H. Maronier, als ik in mijn Ged.w. heb trachten te geven. 6o. dat ik niet betwist aan de Koningin den mensch van Rossum te ontvangen, maar wel den Kardinaal v.R. met al de pompe, welke de Roomschen hem kunnen geven, maar wij hem niet mogen geven. 7o. dat de beteekenis Protestant zijn den protestant Naaktgeboren schijnt te ontgaan, en ZEd. zich stekeblind of O.I.-doof houdt voor de waarschuwingen, die van waarachtige protestanten in den lande voortdurend opgaan tegen het knielen voor de ‘Roomsigheid’. Hoogachtend, Uw Dw. A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN. 's Grav. 21/8 1913. Vergeelde Brieven. (Vervolg van No. 8). ‘Om te kraaien!’ heb ik eens, in jeugdigen overmoed uitgeroepen, bij het lezen der eerste regels. En thans? Inplaats dat ze mijn vroolijkheid opwekken, voel ik een lichte weemoed over mij komen. Peinzend staar ik voor mij uit. Zou hij, die zoo ootmoedig schrijft: ‘de liefderijke God geve hiertoe zijnen zegen!’ niet onthutst, versteld staan, als hij ons tegenwoordig geslacht eens kon zien? Welk een contrast de minnaar van tientallen jaren geleden, en het type van tegenwoordig, dat, de vele goeden niet te na gesproken, toch helaas! reeds te véél voorkomt! - - - - Ziet hen langs de straat gaan, de vóór hun tijd dikwijls verouderde jonge mannen, met half dichtgeknepen oogen de meisjes monsterend, die zij op hun weg ontmoeten! Hm, niet kwaad! En zij wenden het hoofd om, en kijken haar na, hoe zij verder gaat, heupwiegend, coquet het hoofdje draaiend, decolletté schemerend door de dunne kanten of tullen blouse! - Kennismakingen worden aangeknoopt, soms in de balzaal, waar op slepende walsmelodieën de zinnen bruisen, de gedachten zich omnevelen, en blanke armen, als even zoovele sirenen, lokken en betooveren! - ‘Heeft zij geld?’ wordt in een afgelegen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek op cynischen toon half-fluisterend gevraagd. ‘Die! Haar vader gaat voor geen paar ton uit den weg’! En ze wordt omzwermd, het misschien niet mooie, maar toch altijd door cavaliers omringde meisje; op het ijs, in de balzaal, op concert of wandelingen, nooit heeft ze gebrek aan een galanten ridder, die haar zijn diensten bewijst, en door wien in stilte de hoop gekoesterd wordt, háár geld eenmaal het zijne te mogen noemen! Een verloving van enkele maanden wordt ruim voldoende geacht, om elkaar door en door te leeren kennen! Ouderlijke toestemming vragen! De candidaat schiet in een heimelijken lach! Toestemming vragen. Belachelijk ouderwetsch idee! Nu ja, hij zal het doen, het is nu eenmaal usance, maar als die niet gegeven wordt, dan hakken ze eenvoudig zelf de knoop door, en zenden hun kaarten rond! Blijven de oudelui zich verzetten, dan steken ze op een goeden dag naar Engeland over, en laten zich dáár verbinden! Toestemming vragen! Alsof in de hedendaagsche maatschappij, nu er op tien trouwlustige meisjes misschien één gelijkgezind jongeling gevonden wordt, sprake kan zijn van een weigering! Ze zijn tegenwoordig veel te blij, hunne dochters aan den man te krijgen - de moeders zelf werken er nog het hardste voor! Of er niets op je gedrag of zedelijk leven aan te merken valt? Lieve hemel, een jongmensch van dezen tijd moet het leven toch kennen! Hij moet toch geleefd hebben! De grootste bon-vivants worden later de beste huisvaders! Alsof de meisjes zelf zoo gesteld zijn op een houten Klaas of een braven Hendrik. Ze hebben veel liever iemand, die wat rondgekeken heeft in de wereld! Je maakt ze maar wijs, dat je ‘von alles geprüft, aber das beste behalten’ hebt - en dan zijn ze nog gevleid op den koop toe! Informaties! Laat men die maar nemen! Het reizen gaat tegenwoordig zoo gemakkelijk en vlug: men behoeft zijne speciale genoegens werkelijk niet in zijn naaste omgeving te zoeken! En mocht er al eens wat van je aan 't licht komen, nu, schoonpapa in spé knijpt er wel een oogje bij dicht! 't Wordt zoo langzamerhand niet: Hoe is hij, of wat is hij, maar - waar is hij! Zóó is veelal de toon der tegenwoordige jongelingschap! Ik neem de andere brief ter hand, dateerende 7 Augustus, 1829. Deze is niet van dezelfde hand, doch eenigszins beverig geschreven, stellig van een bejaard man. Zou het een antwoord zijn op den voorgaanden? Dat zou ik een gelukkige vondst noemen! En ja, reeds bij den aanvang bemerk ik, het goed geraden te hebben! Geachte Neef. Ter beantwoording Uwer geëerde letteren dato 28 July dezer, heb ik de Eer Ued. te berichten: Vooreerst, dat het mij voorkomt, een der voornaamste ouderplichten te zijn, om zooveel mogelijk voor het welzijn hunner kinderen zorge te dragen, en ten tweeden, na die middelen om te zien, welke dat geluk kunnen bevorderen. Gaarne hadt ik dus altijd mijne kinderen zo na mogelijk bij mij, ten einde hun in moeijlijke omstandigheden tot troost, en in dagen van voorspoed tot Dankbaarheid aan te spooren. Menigmaal echter blijven met Wijsheid onze wenschen onvervuld, doch dit ontslaat ons geensints van onze verplichting; het is daarom dat ik in eene aangelegenheid als deze, mijzelven mag en moet afvragen: hoedanig beantwoord ik onder deze omstandigheden het best aan den Vaderlijken plicht, mij door de Voorzienigheid opgelegd? In de verwachting dan, dat het door Ued. aan mij voorgestelde, wegens de verkeering met mijne Dochter, uit het beginsel van echt Christelijke Liefde en toegenegenheid voortvloeid, zal ik Ued. na de inspraak van mijn geweten antwoorden, door Ued. te berigten, dat er voor het tegenwoordige bij mij geene reden bestaan, om Ued. die Verkeering te weigeren, maar, dat er evenmin reden bestaan om zich daarmede te haasten. Integendeel, wel toe te zien, wat men begint en waartoe men handelt. Terwijl het de aldergewigtigste zaak des menschelijken Levens is. Hoe menigmaal komen uit verscheidenheid van Charakters, door een ontoereikend inkomen, onaangename standplaats en dergelijke, aanleidingen tot misnoegen, welke de goede zedelijke beginselen verbannen. Zo gij dus te eeniger tijd, wanneer uwe bezigheden (waarvan ik UEd. in geene deele wil aftrekken) UEd. toelaten in Persoon alhier kunt komen, zo kunnen wij nader met elkander spreeken! Met agting noeme ik mij Uw dienstvaardigen Neef Jacob Hoogerstaf. Kampen, 7 Augustus 1829. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie toch eigenlijk dien Jacob Hoogerstaf is? Ik zou het graag willen weten! Hij heeft mijn belangstelling gewekt, dezen Vader, man van den ouden stempel, die door het tegenwoordig menschdom misschien voor een tyran, voor een barbaar wordt uitgekreten; omdat hij een popelend jongelingshart ruim een week lang kan laten wachten op bericht, waar met zoo angstig verlangen naar uitgezien wordt! Al zal hij wel, in de verte, familie van mij zijn, toch is de naam mij onbekend! Wacht, een idee komt bij mij op: ik ga morgen Nicht Evelien eens opzoeken! Zij, de oude Dame, die meer in het verleden dan in het heden leeft, wier laatste levensjaren, ofschoon nog gezegend door een helderen geest en een krachtig lichaam, tóch een wachten zijn op een hereeniging, met die haar zijn voorgegaan, - zal mij stellig wel méér weten te vertellen van de schrijvers dezer brieven! Eigenlijk is zij een nicht van Moeder, en vele jaren ouder, dan Moeder was. Doch in de gansche familie is zij ‘Nicht Evelien’ gebleven, en we zullen haar werkelijk missen, lieve, krasse vrouw als zij is, wanneer zij eenmaal voorgoed de oogen sluit! Wij zijn zoo gewend, haaf steeds thuis te vinden in haar groote, rustige kamer met de ouderwetsche, mahoniehouten meubelen, waartusschen vreemd aandoen de enkele voorwerpen en snuisterijen uit moderner tijd: enkele plateel-vazen met gestyleerde voorstellingen erop, Makkumer aardewerk, portretlijsten van aluminium, en op den schoorsteenmantel, naast de antieke pendule onder stolp, een paar nieuwe-kunstdametjes, biscuitbeelden, met waaierend kleed in grillige dans-pose! Of zij ze, met háár smaak voor het degelijke en massieve, mooi vindt, is een andere vraag. Doch het zijn geschenken van goed-meenende neefjes of nichten, en ze is te goedhartig, om ze niet een eereplaats te geven, uit dankbaarheid voor de goede bedoeling! Den volgenden dag geef ik reeds gevolg aan mijn voornemen: haar fijn gezicht, met de witte haren licht-golvend vanonder het zwart kanten mutsje, knikt me vriendelijk toe vanuit de zwart-betrijpte leunstoel, en de, nog bijna steeds bezige handen, leggen de breikous terzijde, om mij mede te kunnen begroeten! ‘Dat is lief van je,’ zegt zij, ‘mij eens te komen bezoeken. Ik heb je al gemist den laatsten tijd. Zeker druk gehad?’ We babbelen gezellig een poosje, maar dan besluit ik maar ineens met de deur in huis te vallen! Uit mijn handtaschje krijg ik de bewuste documenten te voorschijn. ‘Nicht Evelien, weet U wie Jakob Hoogerstaf is geweest?’ Verbaasd ziet ze mij, vanonder haar brilleglazen, aan. ‘Jacob Hoogerstaf? Neen! Ja toch - wacht eens even - hoe kom je daar ineens aan?’ Dan doe ik haar het verhaal van de, na lange jaren van rust, weer aan het daglicht te voorschijn gebrachte papieren! ‘Evert van Es dan, Nicht?’ Zij denkt even na, dan richt ze zich een weinig overeind in haar zetel, terwijl een fllauw blosje van emotie haar wangen kleurt. ‘Evert van Es! Ja zeker kind, dat was een neef van mij, zoon van Moeders oudste zuster! En och, hoe kan ik ook zoo dom zijn, nu ben ik er weer, hij trouwde met eene Johanna Hoogerstaf! Die jij bedoelt, zal haar vader natuurlijk geweest zijn! Zij was in haar jeugd een heel mooi meisje!’ De oude oogen glanzen, terwijl haar gerimpelde hand zich uitstrekt naar de brieven. Helaas, het schrift is haar te fijn, de inkt reeds te veel verbleekt. ‘Zal ik ze U voorlezen, nicht Evelien?’ Ze knikt dankbaar! Zij luistert; soms verschijnt een glimlach om haar lippen. Ach, misschien verzinken voor haar geest ook vele jaren in het niet, ziet ze zichzelf weer, als jong meisje, hopend en vreezend, vangt haar oor dezelfde taal op, als die haar, vanuit deze papieren, tegenklinkt! Ze zwijgt even, als ik geëndigd heb, maar haar gedachten houden zich onverdeeld bezig met het zooeven gehoorde! Na een poosje herhaalt ze, op denzelfden toon van daar straks: ‘Ja, ze was een heel mooi meisje, dat vertelde Moeder tenminste altijd, en het was een héél gelukkig huwelijk. Drie kinderen hebben ze gehad, twee meisjes en éen jongetje!’ ‘Hebt U geen portret van haar, toen ze soms al ouder was? Neen, dat heb ik niet. Zóólang is de fotografeerkunst nog niet in de mode! Wel van een zuster van hèm!’ Nicht staat op, en gaat met langzame, schuifelende pasjes naar een salon-kastje, kunstig bewerkt en uitgesneden, waarvan ze het bovenste laadje opentrekt. Ze zoekt er even in rond: dan komt ze met een portret op glas aan, negatief eigenlijk, uit den tijd, toen het fotografeeren nog slechts in opkomst was. ‘Kijk,’ zegt ze, ‘dat was Marie van Es! Ik heb in geen jaren meer aan haar gedacht, maar nu je er over begint, zie ik ze weer zoo duidelijk voor me, of ze pas bij me is geweest!’ Samen beschouwen we het vriendelijke beeld van jaren her: een bejaard, opgewekt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht, starend uit de plooien van een ouderwetsche, wit kanten kornet. Het lijfje, glad gespannen, de mouwen, met fijne manchetten om de polsen, de handen, waaraan een paar ringen zichtbaar, rustig in den schoot. Een beeld van lieven eenvoud! - Aarzelend gaat Nicht weer naar de nog geopende lade terug. Als ze weer tegenover mij zit, heeft ze een toegevouwen, beschreven blad in de hand. ‘Als je je intresseert voor die oude geschiedenissen, - hier heb ik ook nog iets, - een gedicht....’ Ze reikt het mij, eenigszins verlegen, over. ‘O, nicht Evelien, hoe leuk. Van wanneer is het! Van 1832! Hoe interessant! - Evelina! - Dat is Uw naam! Is het op U?’ Lachend, blozend, knikt ze bevestigend. Ik lees maar weer, hardop: Voor Evelina Herema, tans vijf jaar oud. Bevallig kind, hoe maal ik tans U schoonheijt af Met al d' aanvalligheên, Die U de hemel gaf Hoe Juijst is alles hier gevormt en wel besneeden Hoe suijver is 't albast van U volmaakte Leden, U oogen drijven als twee zonnen die staag lonken Waar Diamant uijt straalt, om 't kilste hart 't ontfonken, U blanke wang is als bedekt met purperen Gloet Gelijk een Leliblat besprengt met Rozenbloet. Nu noch maar vijf jaar oud, het Leven pas aan 't knoppen Zal dit cannaal van schoon door tegenheên nooit stoppen, Dan wast gij zeker op, ten pronkstuk van de menschen Maar ag, mijn lieve kint, hoe ras kan 't al verslenschen, Een Enkel toeval maar, dat Niemant ooyt kan raden, Want al dat Somerschoon verwelkt als dorre Bladen! Word nooit hovaardig dat ge in Schoonheijt zijt geschapen Dat was een strik waarin de boose U weg zou rapen, Was voor de hemel op, Die Schoonheyt Nimmer endigt Al wort gij Jaren oud, 't blijft suijver en bestendig, De Lichaams schoonheijt kan geen sestig Jaar verduur en Maar Die Den Hemel wint kan oud zijn en nog puuren, Wort dat U keus, mijn kind, hetwelk de hemel geeft Dan wensch ik, Evelien, dat ge noch Jaaren leeft! Maar mogelijk zal 'k niet zien, hoe gij U zult gedraagen Maar laat mijn wensch dan, na mijn dood, U nog behaagen, Leef lang, mijn lieve kind, tot vreugd van vaders vrinden (En zijt gij zoet) voor mij, die U op 't hoogst beminde. Dat woortjen: zijt gij zoet, dat moet gij wel onthouwen Dan zal de Liefde U altijt met lust aanschouwen! Van U Oom Julij, 1832. Barend Heege. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Menton. - Zooals gij ziet beantwoord ik U onmiddellijk. Echter vrees ik, dat mijn inlichting van weinig nut zal zijn, omdat ik uit eigen ervaring geen pension ken in Menton, waar ik steeds woonde òf in een hotel òf met eigen huishouden en in daartoe gehuurde afzonderlijke woning. - De door U genoemde prijs, is, vooral in den tegenwoordigen tijd, voor Menton, nu het Casino het leven daar duurder maakt en meer mondain dan vroeger, zeer bescheiden. Dat Baedeker dien prijs opgeeft bewijst niets, want mijne ondervinding is steeds geweest in het Zuiden, dat de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} hôtel-eigenaars zich heel weinig storen aan zulke opgaven, en er zich mee uitredden door te zeggen dat het een vergissing is, dat die paar goedkoope kamers toevallig bezet zijn, enz. Ook moet gij er rekening mee houden, dat, wanneer er gezegd wordt vanaf zooveel, steeds daarmee wordt bedoeld een kamer op het Noorden; iets wat aan de Rivièra zeer kil pleegt te zijn. - Toch twijfel ik er niet aan, wanneer gij Uw vraag tot de lezers in het algemeen richt, dat velen U zullen kunnen inlichten of raden in dit speciale opzicht. Ik meen dat hôtel Terminus (zeer goed gelegen, aan den Jardin Public) niet duur is; indien gij daar voor langeren tijd wilt arrangeeren, zult gij misschien slagen in een of andere schikking. Dit hôtel heb ik van binnen gezien, door bezoeken bij kennissen, en maakt een keurigzindelijken, frisschen, en aantrekkelijken indruk, óók de kamers. De bedoelde kennissen waren in alle opzichten zéér tevreden. - Het zal mij een groot genoegen zijn indien ik U verder van dienst kan wezen in dit opzicht. Schrijf gerust. - E.R. - Vriendelijk dank voor Uw briefkaart, waaruit ik met genoegen zag, dat Uw wensch is verwezenlijkt, en dat het plan is gelukt. Dr. M.A. van A. - Inderdaad is Tacius een pseudoniem, en ik heb met het meeste genoegen voldaan aan Uw verzoek hem Uw kaart dóór te zenden. Daar Uw brief en de ingesloten kaart mij hier naar Bad-Nauheim werden opgezonden, en ik daarop de kaart weer naar Holland moest terugzenden, is er natuurlijkerwijze eenige vertraging ontstaan. Dit ter opheldering, indien gij wellicht reeds antwoord hadt verwacht van Tacius. De mogelijkheid bestaat ook dat deze thans uitstedig is. Gaarne verneem ik bij gelegenheid of alles in orde is gekomen. H. van H. - Vriendelijk dank voor Uw kaart. Heeft de heer Veen aan Uw wensch voldaan? Gij moet U overigens niet verbazen over het door U meegedeelde feit; daar immers de Lelie geenszins is enkel een vrouwenblad, en dus dientengevolge niet valt onder de door U bedoelde rubriek. J.S. - Ik zond het reeds naar de drukkerij, voor het feuilleton-gedeelte, en zal het dan terstond plaatsen. Ook het andere komt nu zéér gauw aan de beurt. C.G. - Ik heb Uw artikel terstond opgezonden, met opgave de proef aan U te zenden. Met den uitgever moet worden overlegd hoevele photo's er bij kunnen worden opgenomen. Ik betwijfel trouwens of de door U bijgevoegde plaatjes geschikt zijn voor afdruk. Vriendelijk dank voor Uw ingesloten kaart. Ja, het gaat mij bij voortduring bijzonder goed, en daarvoor ben ik recht dankbaar. Niettegenstaande het ook hier ongunstige weder genieten we nochtans recht veel, en vergelijken dan telkens elken dag van gezondheid van het heden met de ellendige ziekte-dagen van het vorig jaar in dezen zelfden tijd. Vriendelijk gegroet. M.v.F. - Dat was een welkome brief! Ik herinner mij namelijk zeer goed, dat gij mij hebt geschreven vroeger, en ook toen dat deedt op een zoo hartelijke en spontane wijze; en nu, ineens, verneem ik na lang zwijgen dat gij mij in de verte steeds zijt trouw gebleven, en ook daar de Lelie leest, en er van mijn hand veel in vindt dat U sympathiek is. Op een andere plaats in dit nommer breng ik een paar Uwer opmerkingen onder de algemeene aandacht; op deze plaats wil ik U-zelve voorstellen de raadgevingen, waarvan gij spreekt, in briefvorm te zenden voor de Lelie. Mij dunkt dat gij zeer interessante en lezenswaardige ‘brieven’ uit eigen ervaring zoudt kunnen zenden, ten nutte van velen. Wat dunkt U daarvan? Uw brief ademt zulk een heerlijken levensmoed! En dat doet zoo prettig aan. Met veel belangstelling las ik wat gij schrijlt over de dierenbehandeling in Amerika. Zelve heb ik steeds opgemerkt, dat Engelschen en Amerikanen oneindig veel meer voelen voor dieren, honden en paarden speciaal, dan b.v. de Duitschers en Hollanders het doen. Engelschen en Amerikanen zijn bijna zonder uitzondering goed voor dieren, en zij zijn het daarom ook die in alle plaatsen op het vasteland, waar zij eene kleinere of grootere vreemdenkolonie stichten, steeds terstond de zaak der Dierenbescherming ter hand nemen, en daarvan eene afdeeling oprichten. Toevallig heb ik door een kennis van mij, die in New-York ziek lag, heel veel gehoord over de toestanden daar wat ziekenhuizen betreft, en ik weet dus van nabij dat die geheel anders zijn dan bij ons. De wijze echter waarop gij thans zijt geslaagd schijnt ook mij vrij wat aangenamer; en de gelegenheid biedend tot een veel ruimeren kijk op de dingen dan vanuit een hospitaal. - Gij zult mij-persoonlijk in elk geval een zeer groot genoegen doen, indien gij nu en dan eens van U laat hooren; neem echter mijn voorstel hierboven eens in overweging. - Hartelijk dank voor Uw schrijven. Het is zoo prettig zoo telkens te ondervinden, dat ik zoo vele lezers en vrienden heb, van nabij en van verre, en die mij blijven volgen in mijn werk. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Het vervolg van den roman moest blijven wachten, omdat de drukproef te laat ontvangen is voor dit nommer. Red. Holl. Lelie. Sluiting Red: Ged. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 September 1913 27ste Jaargang. No. 10. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: De vredesheweging in ‘de pers’, door A.J. Servaas van Rooyen. - Over de feesten in den Haag en elders, door Anna de Savornin Lohman. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXIV. - Gedachtenwisselingen: I, ‘Wie krijgt gelijk?’, door C. Monod de Froideville, met antwoord door de Redactrice; II, door J.B. Naaktgeboren; III, door B. Damme, met antwoord door de Redactrice. - Naar de Gentsche Tentoonstelling, door J.B. Naaktgeboren. - Bericht. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel De vredesbeweging in ‘de pers’. 1) (Vreed(t)zaam.) ‘Die tegenstelling tusschen al die krijgsbedrijven en gruwelen ginds, en de vredelievende dingen hier, brengt menigeen er toe, slechts een spotlach over te hebben voor onze vredescongressen en scheidsrechtidealen’ Bertha von Süttner, in de Kurzaal te Schev. op 21 Aug. 1913 (Verslag D.v.Z.-H. e. 's Gr. v. 22/8 1913). Het ligt niet aan ons, dat we 't ‘vreedzaam’ met een t parodieerden. De volgende citaten leiden ons er toe. 1o. ‘Op luisterrijke wijze heeft het Haagsch Gemeentebestuur gisterenavond de leden van het XXe Wereldcongres voor den Vrede in de fraaie salons van Restaurant Royal ontvangen.... In de groote zaal was een buffet aangericht, terwijl in de benedenzaal gelegenheid was om aan afzonderlijke tafeltjes te soupeeren.’ 2o. ‘Wij vernamen, dat het intiem diner, hetwelk door het Hoofdbestuur van Vrede door Recht gisterenavond op “Oud-Wassenaar” ter gelegenheid van het XXe Wereldcongres voor den Vrede aan de leden van het Internationaal Bestuur van het Bureau te Bern en van het Uitvoerend Comité van het Congres is aangeboden, een zeer gezellig {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} verloop heeft gehad en besloten is met eene danspartij, waaraan o.a. door de bekende barones Bertha von Süttner, ondanks haar jaren, zeer opgewekt deel is genomen.’ 3o. ‘De Regeering zal 28 Augustus a.s. in den avond van den dag der opening van het Vredespaleis een groot feestmaal voor 120 à 130 genoodigden in de Ridderzaal [Groote zaal op het Binnenhof] aanbieden aan de alhier op dat oogenblik vertoevende vreemde gasten, waarbij Carnegie en echtgenoote; aan de gezanten alhier geaccrediteerd en vormende den Raad van Beheer van het Arbitrage Hof, en aan verdere hooge Nederlandsche autoriteiten.’ 4o. ‘De Nationale Vrouwenraad voor Nederland zal ter gelegenheid van het Vredescongres Vrijdag 22 Augustus a.s. des middags 12 uur in Restaurant van der Pijl een lunch aanbieden aan de ten congresse aanwezige leden van andere vrouwenraden, waaronder barones Bertha von Süttner, en de bekende propagandiste voor vrouwenkiesrecht Mej. Rosika Schwimmer.’ (zie punt 6). 5o. Bezoek aan Delft. ‘In den avond vereenigden de deelnemers aan het Congres zich aan een gemeenschappelijken maaltijd.’ 6o. ‘Onder presidium van Mevrouw van Biema - Hijmans heeft hedenmiddag het bestuur van den Nationalen Vrouwenraad voor Nederland, enz. (zie punt 4). Ik weet niet of er een enz. zal komen, maar mij dunkt, dat het genoeg is om ook een spotlach op de lippen te brengen, en dat is jammer, want de vredesbeweging is ernstig en waardig, al zijn de vergaderingen wel eens woelig en stormachtig, - ‘of laat ik (Henri Lafontaine) liever zeggen levendig.’ Die ‘levendige’ zittingen zullen wel haar oorzaak vinden in de vele voorzichtigen, omzichtigen, gereserveerden en angstigen die vreezen de gevoeligheid der regeeringen en der diplomaten te prikkelen. Terecht herinnerde de welsprekende redenaar in zijn geestige repliek op des Burgemeesters welkomstwoord aan de buitengewone reserve, waarmede den oproep ter eerste Vredesconferentie is beantwoord, en hij scheen ook in dat welkomstwoord een naklank van die reserve gehoord te hebben, waarom hij den Burgemeester de verzekering geven wilde ‘dat de congressen vast besloten waren heel zoet te zijn,’ welk zoet den Burgemeester wel heel zuur in de ooren zal hebben geklonken. Ook sprak de Burgemeester er van, dat de vredesmannen niet te vlug hun ideaal moesten trachten te bereiken, waarop de Heer Lafontaine hem het ‘ook niet te langzaam’ tegenwierp. De Burgemeester van 's Gravenhage sprak overlegd, koud, optimistisch 1), en het is te begrijpen, dat de idealist Lafontaine daartegenover stelde heel het arsenaal zijner sarcastische invallen; ‘luid gelach’ en ‘de hilariteit’ onder de rede van dien Heer moet den Burgemeester, die een les wilde geven, wel een harde wederles zijn geweest. De N.R. Ct. van 20 Aug. 1913, Ochtendblad B. laat dat lesgeven goed uitkomen, als in het verslag gezegd wordt: ‘Ge ziet, burgemeester, hoezeer wij rekening houden met de goede lessen, welke gij ons gegeven hebt.’ Ik meende dit vooral te mogen vooropstellen, nu de ‘Courrier de Schéveningue’ (2e Supplément) zegt: ‘M. le Jhr. van Karnebeek (de Haagsche Burgemeester) a, dans une superbe péroraison, vanté les bienfaits du mouvement pacifiste.’ De geestige repliek van den Heer Lafontaine toont echter aan, dat die Heer er anders over dacht. De verslaggever van het Scheveningsche ‘Kurhaus’-blad schijnt voor de repliek niets te gevoelen; hij zegt: ‘M. Henri Lafontaine, président du Bureau de Berne, lui, (den Burgemeester) a répondu.’ Bij ‘de pers’ klinkt het Hosannah even lang als het Vive le Roi volgt op: le Roi est mort. Toch is de invloed van ‘de pers’ bij de groote massa niet te misduiden, omdat het reçu is, dat iedere persoonlijkheid(?) zijn eigen courant leest, en niet verder ziet dan de neus van de redactie lang is. Daarom misschien heeft het vredescongres dan ook aan ‘de pers’ de eer aangedaan haar ter sprake te brengen. De Heer Lafontaine dankte spottend de pers voor hare indirecte medewerking om de aandacht op den arbeid der Vredescongressen te vestigen; ‘de journalisten houden van iets sensationeels’, en de ‘levendige’ zittingen trekken het meest hun aandacht. Bij het spreken ‘over de Fransch-Duitsche toenadering’ werd door Prof. Quidde uit München geconstateerd, ‘dat de volken van beide landen geen oorlog willen, doch dat de publieke opinie vergiftigd wordt door de Chauvinistische pers.’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind der zitting kwam de ‘groote pers’ ter sprake in eene vrij langdurige discussie over eene resolutie, waarin o.m. de wensch wordt uitgesproken, dat het Bureau te Bern en de Vredesvereenigingen zich in voortdurende verbinding zullen stellen met de groote nieuws-agentschappen en de ‘groote’ Pers; dat de centrale organisaties der Vredesbeweging in alle landen gegevens zullen uitwisselen over de gezindheid der Persorganen jegens die beweging, en dat aan de plaatselijke bladen door de locale vereenigingen zooveel mogelijk, voor de beweging nuttige berichten zullen worden aangeboden. Mej. Melin stelde bij het debat, waarbij overigens van instemming met de resolutie bleek, een wijziging der resolutie voor in dien zin, dat niet alleen gesproken zou worden van de ‘groote’ Pers, doch dat de plaatselijke groepen worden uitgenoodigd aan de pers de berichten van het Bureau te Bern te doen toekomen. De heer Semenoff (St. Petersburg) stelde eene wijziging van de resolutie voor in dien zin, dat het Bureau te Bern telegrafisch de centrale organisaties voor den vrede zal inlichten over bij het bureau ontvangen berichten over dreigende oorlogen. Met die wijziging werd de resolutie aangenomen. Men verzucht: ‘als de diplomaten en politici wilden luisteren,’ en men geeft hun de schuld der oorlogen en der tot aan de tanden toe gewapenden vrede, maar de eigenlijke schuld draagt ‘de pers’. Indien zij niet toejuichte, b.v. de gereserveerdheid van den Burgemeester van 's Gravenhage in zijn ‘ijzige’ rede; indien zij niet zulk een rede een hoog roemen van de vredeszaak noemde; indien zij meer en meer deed weerklinken de stemmen der naties die tegen den oorlog zijn, en protesteeren tegen de onrustbarende stijging der bewapening onzer regeeringen; indien zij vasthield aan het beginsel ‘point d'argent, point de Suisses’; indien zij alleen regeeringen steunde, die den vrede handhaafden; indien zij het militarisme slechts als een parade-zaak beschouwde, en alles verzwijgen wilde wat vóór den oorlog spreekt, wat er toe leidt, toe brengt, toe opzweept, dan zou de geestdrift van het zoogenaamde nationaliteitsgevoel, van averechtsche vaderlandsliefde, - vaderlandsliefde, die de zonen slacht of verminkt, het land verwoest, de geldmiddelen uitput, - vanzelf verdwijnen, en het vredebegrip van de onderste lagen uitgaande, opstijgen naar de politici, die nu aan de eene zijde loenschen naar hun vorsten, en aan de andere zijde naar de regeeringen, welke machtsuitbreiding kunnen brengen en daardoor hun verzekert ambtsverhooging en fortuinvermeerdering. Laten de politici toch eens indenken, wat de Westminster Gazette 1) zoo juist schreef: ‘Al wat de Europeesche volkeren kunnen winnen aan physieke kracht of tucht door militairen dienst, gaat voor hen verloren door den langen diensttijd en door de belastingen, die de hoeveelheid en aard van hun voedsel verminderen. ‘Zelfs wanneer men den militairen dienst uit een physiek oogpunt zoo hoog mogelijk op voert, moet deze zijn doel missen, omdat hij den instructeur verplicht de physiek-zwakken te weigeren, die vermoedelijk degenen zijn, die het meest de physieke oefening noodig hebben. Men zou op veel betere wijzen den physieken toestand van een volk kunnen verbeteren voor een twintigste van de kosten, die thans in Europa voor militaire oefeningen worden uitgegeven. Indien wij dan een oogenblik aan Europa konden denken als aan één volk, zouden wij zien hoe het zichzelf de handen bindt en zijn eigen doel bederft, want het zoekt den vrede te waarborgen en dreigt ernstig zijn beschaving te vernietigen.’ Vergelijk nu met die ware woorden eens, wat o.m. de Haagsche Burgemeester sprak, en gij, lezers, zult beseffen, dat van de politici vooreerst geen vrede voor de volkeren is te verwachten. ‘Uw taak is een zware,’ zoo voegde hij het congres toe. ‘Hoewel de moderne levensvoorwaarden den volkeren toestaan tot elkander te komen en elkaar te begrijpen, is tegelijkertijd dat internationale contact, dat onophoudelijk individueele of gezamenlijke belangen [grondbezit] de aanhoudende oorzaak tot nieuwe botsingen. In een gecoördineerde gemeenschap in welke elk rechtssubject terecht naijverig is op zijn souvereiniteit en zich, met het oog op zijn waardigheid, zekere gevoeligheden niet kan ontzeggen, zijn de omstandigheden in den grond van de zaak niet geschikt om de verwezenlijking van het streven van het pacifisme te vergemakkelijken.’ Dus, 2) - met het oog op dat alles, - ‘gij behoort voorzichtelijk voort te schrijden.... De illusie, de overdrijving en de overhaasting {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geschikt om den loop van den vooruitgang in de waagschaal te stellen.... Men moet weten af te wachten.... Thans geldt het zich te onthouden van alles wat nadeel zou kunnen berokkenen aan haar [de internationale gemeenschap] ontwikkeling.... Moge thans uw Congres door gematigheid en wijsheid uwer beraadslagingen eer aandoen aan het monument [het Vredespaleis] in welks schaduw gij te zamen zijt gekomen... Vergeet niet, dat het plechtige uur, dat het uurwerk der internationale ontwikkeling verkondigt, u roept tot een ernstige en bevoegde betooging, welke het verheven doel van uw streven waardig is.’ Stroomen ijs-water. - Gelukkig kwam daarna de champagne! A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Grav. 25/8 1913. Over de feesten in den Haag en elders. En wilt U nu niet liever in Holland zijn - nu, met al die feesten?’ - Hoe dikwijls is mij die vraag niet gedaan in den laatsten tijd? - Neen - duizendmaal neen! Ik ben integendeel zoo blij dat ik hier ben, ver van al dat quasi-patriotisme - ik blijf zelfs opzettelijk hier, omdat ik niet houd van zulke ‘feesten’. - - - Omdat ik een vredes-congres, en een vredes-paleis vind.... laat mij het harde woord maar onomwonden zeggen -: niets anders dan een weerzinwekkend eten en drinken en pretmaken, niet eenmaal op eigen kosten, maar op die van anderen, en, wat nog veel erger is, een in het aangezicht slaan daarenboven, en verspotten van den nood en de ellende, die ginds geleden wordt, door in den Balkan-oorlog verminkten en gekwetsten, door de voor hun vaderland eerlijk strijdende Atjehers, en Maroccanen, en andere door het kolonisatie-onrecht verongelijkte volkeren, enz., enz. - Ik heb hier niemand der deelnemers persoonlijk op het oog; er zijn er zonder twijfel velen onder hen, die het goed en eerlijk meenen met de vredes-zaak, die haar nobel dienden, en wien de oorlog evenzeer een gruwel is als mij. - En, al deel ik hun optimisme geenszins, al geloof ik voor mij niet in een oplossing der quaestie door het nut van vredes-congressen, en door ‘vrede door recht’, en door Carnegies-ijdelheden van vredespaleizen, zoolang het vergaderen, de zaak ernstig beraadslagen geldt, zoolang heeft zulk doen althans recht van bestaan, ook al gelooft men niet in een practisch nut van dat alles. - - Maar, waartoe dat kostbare feestvieren? Waartoe die boottochten, die recepties, die maaltijden, die elkaar-loftoezwaaiingen? Waartoe dat alles anders dan tot eigen eer? En, om tenslotte eenige lintjes en ridderordentjes en handdrukjes en beleefde woordekens van ministers en diplomaten te ontvangen? Een paar uurtjes samen kletsen over den vrede in theorie, in de praktijk echter zich niet durven verklaren noch tegen het leger, noch tegen den leugen van den oorlog, zoogenaamd in naam van het vaderland, in waarheid ten bate van beurs-speculanten, en, voor de rest, dag aan dag feestvieren, smullen, en vooral drinken,.... op kosten van anderen.... daartoe bepaalt zich de heele vredesbeweging, 't heele vredesgehuichel, dat op dit oogenblik in den Haag, wordt afgespeeld. - Op een andere plaats in dit Blad druk ik enkele der afschuwelijkheden af, gepleegd in den laatsten Balkan-oorlog door de zoogenaamd ‘christelijke’ Bulgaren. Het bloed, de verminkingen, het naamloos lijden der aldus geofferden, - geofferd in naam van een leugen, in naam van een opgeplakte vaderlandsliefde, die in waarheid slechts is veroveringszucht - het roept om wraak - het schreit ten hemel - het is een aanklacht tegen héél Europa, dat zoo iets lijdelijk toeliet, uit eigenbelang. - - En ondertusschen vieren zij, die ons willen wijsmaken dat ze waarachtig iets voelen voor dat onrecht, dat zij er tegen willen getuigen, en het uit de wereld willen helpen -, zij vieren in den Haag prettig feest, en mesten zich vet op het Kurhaus, en toasten elkaar ophemelend toe, en drukken ondertusschen liefjes de hand van oorlogsmakers-diplomaten en beurs-speculanten, die zij hééten te bestrijden door hun congres en hun vredespaleis. - - En het publiek, het oliedomme, geen eigen oordeel hebbende, door alles wat mooi is aangekleed, en geld heeft, en ‘gedelegeerd’ is steeds idioot-geïmponeerde publiek, juicht dat alles toe, en geeft zijn goede geld uit om die vredeshuichelaars te zien smullen en elkander bewierooken. - - - - - - - - - - - - - Dan heb je de historische optocht! - - Het is mogelijk dat die heel ‘prachtig’ zal uitvallen. Ik weet het niet. En 't kan me {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} niet schelen ook. Want het stuit mij tegen de borst, het is mij absoluut onmogelijk zelfs, historische personen, voor wier karakter, of wier leed of wier leven ik heel dikwijls sympathie voel, te zien uitgebeeld in een maskerade, door x-beliebige pretmakers, bij wijze van kermisklucht. Reeds het feit op zichzelf dat al deze menschen behooren tot het eerbiedwekkend rijk der dooden moest m.i. voldoende zijn om hunne nagedachtenis met rust te laten. In plaats daarvan echter verkleedt de een of andere rijke meneer of juffer zich in een costuum uit hun tijd, en tracht zich daarmee hunne allures te geven - hetgeen meestal jammerlijk mislukt óók nog. Maar, zelfs al gelukt het, al heeft A. of B. een uiterlijk, en een wijze van zich in zijn of haar rol inleven, die hem of haar doet gelijken min of meer op de voorgestelde persoonlijkheid, dan nog doet het m.i. weerzinwekkend en onkiesch aan die persoonlijkheid aldus te zien uitgerukt uit het verleden, om, voor een paar uren, te dienen tot aangekleede pop in een maskerade-optocht, waarin hij enkel optreedt om te worden aangegaapt en bekeken door jan en alleman. Mij doet het b.v. een positieve pijn, als ik met b.v. een Napoleon, om maar iemand te noemen, aldus zie omspringen, en, daarom, wel verre van naar zoo'n vernederend schouwspel te willen gaan kijken, houd ik mij er principieel van af, zoo ver mogelijk. Evenzeer als ik óók historische tooneelstukken, waarin Bouwmeesters en Royaardsen, zoowel in binnen- als in buitenland, zich aanmatigen dergelijke historische rollen uit te beelden, steeds ontvlucht op de meest besliste wijze. - - - - - - - - - - - - - - Blijven de Onafhankelijkheids-feesten. - Met een hoofd-letter nietwaar? God ja, wat zijn we ‘onafhankelijk’ geworden, sinds honderd jaar, sinds den tijd toen wij, ‘vrije Batavieren’ kropen voor Lodewijk Napoleon, en hem nederig belikten, precies als we 't nu doen onze Koningin, en zelfs onzen socialistischen Troelstra, enkel en alleen omdat deze man het zeldzame voorrecht heeft genoten met H.M. te confereeren over een minister-zetel. - Onafhankelijk, ja, dat zijn we metterdaad! Wij, die ons urenlang opstellen als slaven, om te juichen, wanneer een of ander vorstelijk persoon ons wel de eer wil aandoen op onze kosten een paar dagen in de residentie te komen luilakken. Wat zeg ik? Een vorstelijk persoon. - Dat is niet eens noodig. Als het de President is van Frankrijk, een dikke, vette, onsmakelijke wijnhandelaar, och God, dan juichen en likken en buigen en kruipen we even hard als voor ‘onze’ Oranjes! Alleen omdat de man toevallig is president, een voorname meneer! En, als generaal Baden - Powell, de man die het ons stamverwante, het Hollandsche Transvaal voor Engeland inpalmde, ons genadiglijk wil komen bezoeken, en ons opkomend geslacht voor zich als soldaatjes laat defileeren, dan juichen we, en likken, en buigen, en kruipen, alleen omdat het een ‘generaal’ geldt, een voorname meneer! En, laat morgen aan den dag een Europeesche oorlog ons brengen aan Duitschland, aan Pruisen, en onze Koningin noodzaken zich te onderwerpen aan het in zoo'n geval onvermijdelijke van moeten-toegeven in zulke omstandigheden, wat zal er dan blijven van onze fiere ‘onafhankelijkheidszin’! Let op mijn woorden, dan zullen zij het hardst draven om den Duitschen keizer, al likkend en buigend en kruipend hunne slaven-zielen te verkoopen, die nu het hardst brallen van hunne oranjeliefde en vaderlandsgezindheid, dan zal hetzelfde leger, dat nu zich schaart als een man om onze koningin, zooals de geijkte phrase luidt, zich eveneens scharen als een man onder het Duitsche vaandel, dan wordt in één woord alles opgegeten en opgeslikt, wat in deze dagen is uitgebraakt aan ondoordachte en ongemeende en oppervlakkige onafhankelijkheids-phrasen. - Zoo laf zijn niet alleen de Hollanders. Zoo laf zijn de menschen in het algemeen. - En daarom vind-ik-voor-mij dergelijke soort ‘onafhankelijkheids’-feesten een voudig-weg weerzinwekkend - en blijf er liefst verre van. - - - - - - - - - - - - En dan is er nog iets! Wat heeft nu eigenlijk het volk, de massa, zij die geen eerebaantjes bekleeden, noch geld genoeg bezitten om zich door cadeaux en intrigues tot de genoodigden dóór te werken, aan dat zoogenaamde feestvieren? Wat anders dan dat men het opzettelijk dronken maakt! Nacht-permissies voor de kroegen! Ziedaar het eigenlijke feestprogramma voor het volk. - Ik ken geen grooter vloek dan de jenever! Ik vind niets treuriger, en verachtelijker tevens, dan een jenever-vol mensch! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom-óók is mij een ‘nationale feestdag’ ten onzent steeds een bijzondere antipathie, - omdat men van overheidswege het volk niets anders biedt dan een extraverleiding zichzelf te bedrinken. - Een verleiding, waarvan het helaas ruimschoots gebruik maakt. Nooit b.v. heb ik op Scheveningen een grooter bende losgelaten duivelen en duivelinnen gezien, dan toen prinses Juliana was geboren, en, uit alle hoeken en stegen, van 's ochtends vroeg af, jenever-volle wezens opdaagden om hunne Oranjeliefde(?) aldus te uiten. - Ik vraag U echter, kan het volk hiervoor verantwoordelijk worden gemaakt, het volk dat te voet moet dringen langs het Kurhaus, waar genoodigden zich te goede doen aan uitgezochte spijzen en dranken, het volk, dat moet staan en duwen en stompen om een vuurwerk te aanschouwen, waarvoor ten behoeve van genoodigden tribunes worden opgeslagen, het volk, dat men noch met lintjes en eerebaantjes, noch met handdrukjes van de Koningin verwaardigt, het volk, dat niets heeft, in één woord, niets van al die feestvreugde dan.... het 's nachts mogen openblijven der afzichtelijke stank-en pest-holen, de jenever-kroegen! - - In naam van vrede- en vrijheids- en Oranjefeesten, is dit alles wat het Nederlandsche volk wordt geboden:.... jenever. - - - - - En dáárom, omdat dit dronken-gemáákte. beklagenswaardige, zichzelf-verlagende volk mij een gruwel is om aan te zien, daarom óók blijf ik gaarne verre van deze ‘feestdagen’. - - - - Hier is het zomer, de zomer waarop wij zoolang wachtten, en die nu eindelijk gekomen is, en waarvan wij de oneindige weelde daarom begroeten in dubbele blijdschap en in dubbelen dank. - Maar in dien zomer mengt zich reeds de weemoed van het komend afscheid. Nog staat de zon schitterend-fel in den blauwen wolkeloozen hemel, maar reeds beschijnt zij de rood-goudbruine tinten van den zich tot den herfst kleurenden wingerd; nog bloeien de rozeroode geraniums, die het Kurhaus versieren, in volle pracht; en nog is het groote grastapijt daarvoor malsch-groen; en nog dragen de kruinen der boomen van het Kurpark hun vollen bladerdos. Maar in den tuin vóór me welkt reeds ‘the last rose of summer’, en, in plaats van de lange niet eindigende avonden van licht, is gekomen reeds de vroeg-vallende schemering, die spelt den naderenden winter - - Dat is een beeld van het leven, het leven dat in de natuur zijn weerspiegeling vindt, dat bloeit en vergaat, en dat daarom predikt ernst - - geen jenever-stank en dronkenschap, en zichzelf bedwelmen door groote woorden en lichtzinnige phrasen. - - En daarom ben ik-voor-mij oneindig liever met haar, met die natuur, dan met het brallende, zichzelf opblazende, voor gelden vorsten-grootheid kruipende en buigende, zich in jenever bedrinkende ‘feestvierende’ Nederlandsche volk. - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Overzicht van de Week. I. Ten hemel-schreiend! Als de gewoonste zaak ter wereld wordt onder het ‘gemengde nieuws’ het volgende meegedeeld: Treurig. - In de Groezelaan te Utrecht kwam men gisteren tot de ontdekking, dat in een armelijke woning eenige kinderen zonder verzorging waren achtergebleven. De politie stelde een onderzoek in, en trad het huisje binnen, dat zeer vervuild bleek te zijn. Enkele kinderen bevonden zich zonder toezicht in deze woning, en bleken al eveneens in vervuilden toestand te verkeeren, het jongste kind zelfs in die mate, dat geneeskundige hulp moest worden ingeroepen. De dokter oordeelde overbrenging van den kleine naar het ziekenhuis noodzakelijk, doch, vóórdat het kind kon worden weggebracht, was de moeder, die onder invloed van den drank verkeerde, thuis gekomen, en deze verzette zich tegen de opname van het vervuilde kind in het gasthuis, zoodat daarvan voor het oogenblik moest worden afgezien. (U.D.) (Vaderland.) Daarmee uit! - Verder vult zich de courant met berichten van feestvierende Vredes-congres-menschen, oplikkerijen van Carnegie, gejuich over onze onafhankelijkheid, interessante meedeelingen wáár de Koningin gisteren wandelde, en hoe het met de zenuwhoofdpijn van den Prins gaat, enz, enz. - Maar, zich warm maken over het afschuwelijk lot dezer onschuldige, diep-beklagenswaardige kinderen, wel neen, dit valt de Pers (met een hoofdletter) niet in ten onzent. Waarom kon dat arme wezentje, wiens overbrenging naar het ziekenhuis door den dokter noodzakelijk is geacht, niet worden gered uit de klauwen eener dronken moeder? Verbood de wet het? Waren er andere bezwaren? Wat is thans {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} uit die ongelukkige schepseltjes geworden? Al die vragen schreien om antwoord. - Maar, niemand bekommert zich dáárom. Waar blijven nu die menschenvrienden, die beweren dat ze, van louter menschenliefde, geen tijd hebben zich om het mishandelde dier te bekommeren? Heb ik geen gelijk indien ik zeg, dat zij, die met het verwaarloosde dier waarachtig medelijden hebben, ook juist dezelfden zijn die de partij trekken van het verwaarloosde, verschopte menschenkind? Als het geldt een ongelukkigen zwervenden hond van de straat te verdrijven, omdat hij die zoogenaamd ‘verontreinigt,’ dan staat de courant vol Van ingezonden stukken door egoïste menschen, die moord en brand roepen over de ‘vreeselijke verontreiniging’ waarin zij moeten leven door de natuurlijke behoeften van een hond, (waarvoor immers de straatreiniging is); nu het echter geldt een paar arme kinderen, door de eigen moeder veroordeeld tot de walgelijkste onreinheid en daardoor ziekte, nu zet niemand der bovengenoemde ‘zindelijke’ menschen een pen op papier om dáárover verontwaardigd te zijn. Want, nu geldt het een ander dan eigen ik. En de ‘Pers’ geeft daarin het voorbeeld. Door zoo iets vrééselijks kalmpjes-weg te berichten onder het gemengde nieuws. En het er verder bij te laten rusten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. De ‘democratische’ Nederlanders. Wij doen er ons altijd zoo op te goede, dat wij een democratisch-gezind volk zijn, dat wij een fieren, vrijen aard bezitten, enz., enz. Een typisch staaltje van theorie en praktijk in dezen geeft het onderstaand bericht: Al te familiaar. Door den chef van den dienst der Exploitatie van Staatsspoorwegen is de volgende order uitgevaardigd: ‘Het publiek beklaagt er zich over, dat sommige conducteurs en controle-beambten, na inzage van abonnementskaarten, enz., bedanken met het woord ‘merci’ zonder meer, hetgeen aanstoot geeft, omdat het voor vele ooren te vertrouwelijk klinkt. ‘Het betrokken personeel wordt daarom verzocht, voortaan dat uitheemsche woord niet meer te gebruiken, maar eenvoudig “dank u” te zeggen.’ (Centr.) Kan het bespottelijker, ingebeelder, dom-hoogmoediger? Dus, omdat een beambte tegen ons zegt: ‘merci’, daarom is hij te ‘familiaar’. God wat zijn we toch een vrij-denkend innerlijk-beschaafd voelend volk! Wat mij betreft, als ik in den trein zit is het me nog nooit zelfs ingevallen er ook maar op te letten, of een beambte tegen mij ‘merci’ zei, of iets anders. Zoo min als ik er ooit op let of men mij met mevrouw, juffrouw, freule, of wat ook betitelt. M.i. heeft wezenlijke hinderlijke familiariteit niets te maken met zulke uiterlijke vormen, zoo min als wezenlijke beleefdheid en wezenlijke beschaving afhangen van iemands toevalligen titel, of betrekking, of positie in de wereld. Wat moeten het beklagenswaardige, bekrompen zielen zijn, die zulke bezwaren uitvinden, en aan de betrokken directies durven meedeelen. En ook, welk een lamzalige directie die dáárop ingaat! - In een wezenlijk vrij en democratisch land, zooals b.v. Zwitserland, kan men zich zulke nonsensige verordeningen zelfs niet vóórstellen! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Christendom! Toen de oorlog met Turkije uitbrak, gemaakt door Ferdinand van Bulgarije, om zijn grondgebied te vergrooten op de meest wederrechtelijke wijze, toen héétte het, dat het ging om het Christendom tegen den Islam, om de christenen te beschermen tegen Turksche wreedheden. Ik heb terstond daarom smalend gelachen, behoord tot hen, die wijs genoeg zijn om te weten wat er schuilt achter oorlogen begonnen uit zulke quasi nobele principes. Intusschen is nu het blaadje gekeerd. De misselijke ‘christelijke’ Ferdinand heeft met zijn voormalige bondgenooten ruzie gekregen, en een tweede oorlog, thans onder de vroegere verbondenen onderling, brak daardoor uit. Het is de moeite waard te lezen welke gruwelen thans zijn begaan door die quasi zoo christelijke Bulgaren! De Engelsche Daily Telegraph geeft daaromtrent de meest nauwkeurige en meest afschrikwekkende bijzonderheden, die men daarom teméér kan gelooven, omdat zij komen door Russische onderzoekingen (dus van eene voor Bulgarije vriendschappelijk gezinde zijde). Bovendien zijn de feiten door den Engelschen journalist-zelf gecontroleerd, in tegenwoordigheid van vele zijner collega's van andere groote Bladen uit het buitenland. Uit die onderzoekingen blijkt dat de ‘christelijke’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulgaren de vrouwen verkrachtten, de gewonden en gevangenen op de meest-wreede wijze pijnigden, en, aan elkaar gebonden, lieten liggen sterven, dat zij stalen als raven, en de ongelukkigen, die in hun handen vielen, dwongen hun have en goed af te geven op de meest wederrechterlijke wijze. Uit die onderzoekingen blijkt óók, hoe de Mohammedaansche Turken hunnerzijds veel menschelijker handelden ten opzichte van gevangenen en zieken, hoe hunne troepen geenszins bestonden uit roofzuchtige bandieten zooals die der Bulgaren, maar stonden onder behoorlijke discipline en toezicht. En toch zijn de Turken ‘slechts’ heidenen! En toch durft het ‘christelijk’ Europa den schijn aannemen alsof de Balkan-oorlog is begonnen om de christenen te beschermen tegen de Turken, dus uit een zeer ‘christelijk’ motiet. O ten hemelschreiende huichelarij. Waarvoor de vredes-congres-menschen in den Haag, - die zelf ook niets anders doen dan huichelen, op dit oogenblik althans, - maar liefst de oogen sluiten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Net goed! ‘De hondenbelasting zal te Hamburg aanmerkelijk verhoogd worden. Nu zijn de hondenvrienden op een zeer practischen inval gekomen. Het staat natuurlijk iedereen vrij uit de landskerk te treden, waardoor hij zich kan onttrekken aan de verplichting tot betaling der kerkgelden. Wie thans b.v. 300 mark kerkgeld betaalt, en zijn uittreding aankondigt, kan daarmede de verhoogde belasting voor vier honden betalen... Met cynologie en dierenliefhebberij heeft een belastingmaatregel op zichzelf niets uitstaande, maar als staat of gemeente ons aan den eenen kant tot abnormale offers dwingen, dan zal men eenvoudig de gelegenheid aangrijpen, om aan den anderen kant uit te sparen. Volgens berichten in de pers hebben nu reeds 1400 eigenaars van honden zich door hun handteekening verplicht, de verhooging der hondenbelasting te contrabalanceeren door de uittreding uit de Evangelische kerk. (Uit een Duitsch blad overgenomen). Deze kostelijke methode beveel ik ook den Nederlander aan, die men lastig valt met muilkorven, verhoogde hondenbelasting, of andere extra uitgaven. Het is een even afdoend als practisch middel om zichzelf te vrijwaren voor onnoodige uitgaven, en daarenboven tevens de Kerk, die ook ten onzent een machtige instelling is, te dwingen beter dan tot hiertoe op te komen voor de zaak van 't verongelijkte dier. Als zij, de Kerk, het voelt in haar eigen zak, dan zal zij wel wakker worden geschud. Dit geldt zoowel voor de protestantsche kerkgenootschappen als voor de R.K. Kerk. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 7). - - Daar heb je ‘hem’. - - Ik had het wel gedacht dat hij me vanavond niet met rust zou laten. - - En toch ben ik gekomen. - - Ik ben immers oud en wijs genoeg om zelf te weten wat ik wil, en hoe ik mij moet verdedigen. En het stuit mij tegen de borst met hem verkruipertje te blijven spelen. - - - Als het gebeuren moet, dan moet het maar gebeuren. - - In Godsnaam. - - Ik heb hem de deur hooren opensluiten. - - Nu klinken zijn stappen in den gang. - Nu staat hij vóór me, verhit, zichtbaar zenuwachtig - met zichzelf verlegen. - - ‘Goeden-avond - - freule Kate. - - Nog aan 't werk?’ 't Is een familiariteit, dat mij aldus aanspreken, die hij zich in den laatsten tijd meermalen veroorlooft. - - Ik heb gedaan altijd alsof ik 't niet opmerkte. - - En, doorschrijvend, zeg ik tot kort antwoord: ‘Zooals U ziet. - Het wordt een héél artikeltje.’ - - Hij gaat achter mij staan om te lezen wat ik schrijf. - - Ik voel zijn adem. - - - En zijn hand legt hij, zich vooroverbuigend, op mijn schouder. - - Die schud ik af. - - ‘Zóó kan ik niet schrijven’, - - zeg ik koeltjes. - - ‘Dan laat je je pen maar even rusten. - - Kijk me liever eens aan.’ - - ‘Ik heb geen tijd. - - Ik moet me haasten. - - 't Is al héél laat.’ - - ‘Ik zal je immers thuis brengen.’ - - ‘Dank U, - - Ik ga liever alleen.’ - - We hebben beiden snel, gejaagd, gesproken, ik al voortwerkend, zonder op te zien, hij al dichter over me leunend. - - Nu, ineens, houdt hij mijn hand tegen. - - ‘Kate’, - zegt hij heesch. - ‘Waarom wil je niet.? - - Waarom niet.? - - - Je hebt er behoefte aan. - - Aan liefde. - - En ik houd waarachtig van je.’ - - O God - - als je alleen bent - en jong - en weet dat je je een vrouw voelt met {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} je heele lichaam en ziel - - dan ben je zoo ongelukkig soms, zoo diep-rampzalig, zoo akelig steunloos, zoo dankbaar voor 'n lief woord. - Is het dáárom dat ik begin te huilen, - in plaats van boos op hem te worden, zooals ik van plan was. - - De pen valt, een groote leelijke vlek makend op mijn papier, en ik zit met m'n handen voor m'n gezicht, - en snik. - - - Hij trekt ze weg. - - - ‘Ik ken je beter dan je je zelf kent’ - - gaat hij voort. - - ‘Ik zie dat het zonde van je is zoo te verdorren, zonder te hebben gebloeid. - Toe, luister naar me; - jij, met jou karakter, hebt immers geen vooroordeelen. - - En, in elk geval, als je er op stáát zou ik kunnen scheiden desnoods.’ - - Ik weet wel, dat hij me met die belofte maar wat vóórliegt, me paaien wil daarmee om zijn zin te krijgen. Hij denkt niet aan scheiden - ter wille van mij. Maar, dàt kan mij immers niet schelen. Wat doet dat er toe? Als ik maar van hem kon houden, eerlijk houden, dan zou ik mij geven, nu, dadelijk. - - - - - - - - - - - - - - En dat kan ik niet. Nooit! Van hem eerlijk houden! ‘Dat is het niet - - Dat niet houdt me terug. - - Laat me met rust.’ - - Ik ben nu opgestaan, stoot hem terug. - - Want, er is een verdacht begeerig licht in zijn oogen gekomen; 't begeerige van 't roofdier, dat gaat aanvallen op zijn prooi. - - ‘Je houdt nog van dien ander - - dien smeerlap - dokter’ - - bijt hij mij toe, woedend thans. - - ‘Neen, - - niet waar. - - Ik houd van niemand meer, na dien tijd. - - Ik kan van niemand meer houden’. - - Maar hij grijpt mijn polsen vast. - - ‘Ik laat je niet ga an. - - Je bent een stom, onwetend meisje, - - je kent nog niet dat, wat je vrouw zal maken.’ - - Hij heeft zich over me heen geworpen. - - Ik gooi hem terug. - - Ik sla hem in zijn gezicht. - - En ik scheld hem uit: ‘Laffeling, - - laffeling. - - Nooit zet ik hier meer een voet’. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ik ben de trappen afgestormd, de leege, stille, donkere straat in, zonder dat hij me heeft achtervolgd. - - Dan komt de reactie. - - Dan dringt, met een vreeselijke zekerheid, het besef tot me door dat ik nu broodeloos ben, broodeloos - - door mijn vrouw-zijn. - - En, voor de zooveelste maal, moet ik weer schouderophalend denken aan die rijke nuttige juffrouwen, die meenen, als ze welverzorgd thuiszitten, en elke maand hun rente van hun kapitaal krijgen, ook maar iets af te weten van de wáárachtige vrouwenquaestie! Voor hen is die quaestie een luxe-artikel, een tijdpasseering, waarop ze zich geworpen hebben, bij gebrek aan andere bezigheid, omdat handwerkjes-doen, en borden en tegels beschilderen, en op de piano tokkelen, tegenwoordig uit de mode zijn geraakt voorongehuwden. Maar, wat weten zij af van de kern van de zaak, van datgene waarom het gaat in den grond, zij, die niet behoeven te werken voor haar brood, en voor wie daarom óók het huwelijk, het lief hebben, blijft weelde-artikel, dat niet wordt verontreinigd door geld-en-bestaan-zorgen. - - Thuis, onverschillig, liet ik 't mooie japonnetje, dat ik, een paar uur vroeger, met zooveel plezier had aangedaan, afglijden. Mijn vingers maakten langzaam de haarspelden los uit mijn kapsel. - - 't Haar viel me over de schouders. - - Ik zag in den spiegel. - - En ik bekeek m'n lichaam, elken vorm ervan, elke beweging die ik maakte, met den weemoed van een die van een stervende afscheid neemt. - - Want, nooit zal mijn tot verdorren gedoemd lichaam van vrouw zijne bestemming bereiken. - Het vrouwlichaam is geschapen om toe te behooren aan, te wezen van een ander - - om te laten genieten - - en zelve daardoor te komen tot volheid. - - Zij, die het niet gebruikt aldus, die laat nutteloos verwelken datgene wat bestemd was tot bloeien en voortplanten. - - En het is - - met een wreede bewustheid komt die erkentenis tot me - - het is omdat ik-zelve reeds te veel ben een kind van mijn tijd, te veel ben eene ik-heid, die denkt en redeneert in plaats van zich onberedeneerd te geven en te laten nemen, dat ik niet in staat ben tot dat onbepaalde, onvoorwaardelijk accepteeren van het natuur-wijfje, dat zich zonder voorbehoud paart aan een haar begeerend mannetje. - - Ik kan niet enkel m'n natuur-instinct volgen, zooals Dolly, die niet anders dan ‘dat’ zoekt, en tevreden is nu ze ‘dat’ kent; ik verlang dat hoogere, geestelijke, ideale, dat zinnen-en ziels-gemeenschap vereenigende - - dat bijna nooit te vinden is. - - - Omdat ik te veel verlang van het leven, - daarom ontvang ik niets. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Nooit zullen deze borsten, die ik ontbloot, de weelde kennen van het kindermondje dat zich aan de moedermelk laaft. - - Nooit zal deze buik zich ronden tot het vrucht-dragen, tot het in fierheid den men- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bekennen: ik heb mijn bestemming bereikt. - - - - - - - - - - - Ga schuil in het verhullende nachtkleed, mijn onnutte lijf, bedek U met zijn blankheid, als met een doodswade. - - Want - - gij zijt een levend-doode. Niets anders. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Over het kerkhof ligt de vrede der geheimzinnigheid van de eeuwige rust na aardschen strijd. - - Want, daarheen, naar het kerkhof, ben ik gevlucht na den doorwaakten, tranenloozen nacht. - - Wáár immers hoor ik beter thuis thans, ik, de levend-doode, die heb afgedaan met alles, dan bij hen die óók zijn afgestorven van het leven - - -? Ik heb je hier niet opgezocht nog, nimmer nog, tot heden, m'n trouwe Evert, vriend, die me zoo licht heeft willen dragen door het moeilijke leven met je trouwe liefde. - - Nu kom ik tot je. - - Nu ik-zelve óók ben een doode. - - Nu wil ik schreien op je graf - - schreien om jou - - en om me zelve. - - En óók omdat het leven zoo dom-wreed is. - - Want immers, jij hebt me liefgehad, zoo trouw, zoo eerlijk, zoo mooi, zoo onbaatzuchtig. - - En ik verlangde zoo, van jongsaf, naar zulk een groote, groote liefde. - - En toch, terwijl ik wist dat je ziel zoo groot was, en zoo goed, toch verstootte ik je liefde, enkel omdat je niet wist te spreken tot mijn zinnen, omdat mijn zinnen koud bleven bij je aanraking, terugdeinsden zelfs voor het denkbeeld reeds van een kus van je lippen. - - - - - En nu lig ik hier op je graf - - eene eenzame zwervelinge, eene, die de mannen beleedigen durven met hunne aanbiedingen, omdat ze geen geld heeft, en dientengevolge vogelvrij is, - - - eene, die smacht naar de mooie, reine, onbaatzuchtige liefde die jij haar hadt willen geven. - - - - Is het daarom, om dat alles niet wél wáár dat het leven dom-wreed is - - dom-wreed? - - Vergeef me, Evert. - - O, vergeef me! Jij, die geloofd hebt in een Opstanding der Dooden, in een Voortleven Hierboven, éérlijk hebt geloofd tot aan je levenseinde in die Bijbelleer van ons beider opvoeding en kring, zeg me, of je me nu hier ziet liggen, geknield op je zerk, en vragend om je vergiffenis, - mij, een gebrokene van harte, een geslagene van het Lot. - - - ‘O Evert, indien het wáár is wat ze ons leerden, indien je nu leeft Hierboven, en me ziet, dan zeker zal je ook ruimer en breeder oordeelen over me, dan die hier beneden het doen, - zij, die nog niet weten. - - - Ik ben zoo alleen nu, Evert, - - zoo eenzaam. - - - En ik had kùnnen zijn een goede vrouw - een goede moeder. - - - Vergeef me, Evert. - Vergeef me, - - dat ik dat niet heb willen, niet heb kunnen zijn voor jou, - voor jou kinderen. - - - - - - - - - - - - - - - - - Hoor, hoe het klaagt door de bladeren en struiken - klaagt, als van een weemoedslied, dat de wind zingt. - - - Maar het klaaglied is niet om de dooden, - - - het is om ons, die nog leven. - - - - - Vannacht bleven m'n oogen droog, brandend-heet-droog. Maar hier moet ik weenen, - stil weenen. - - Want, hier denk ik aan wat was - en nooit zal terugkomen - - aan mijn onschuld-meisje-zijn, dat opgroeide naast Evert. - Aan mijn nog niet weten van liefde, en van hartstocht, en van begeeren. Niet meer de toekomst, die nooit zijn zal, betreur ik hier. - - 't Verleden, dat onherroepelijk voorbij is, wordt hier levendig; - en dat doet me thans verlichtend schreien. - - Evert, jij hebt het nu beter, nu je aan het eind bent van alles. - Ik zou een slechte vrouw zijn geweest voor je. - Want ik kan alleen goed zijn voor hen die ik liefheb. - - Ik zou je trouwe liefde niet hebben gewaardeerd. - Ik zou van je zijn weggegaan misschien. - - ‘Of ook, terwille onzer kinderen, zou ik zijn gebleven, zouden we naast elkander hebben voortgesleept dan den keten, dien we beiden zouden hebben leeren haten daardoor!’ - - Daarom is het het beste zoo. - - Ik moet m'n lot dragen, alleen. - - En jij, jij die geloofde in de zaligheid Hiernamaals, jij hebt het beste deel ontvangen, - van naar je Huiste zijn gegaan Hierboven. - - Maar toch, - - vergeef me, Evert, - - vergeef me. - - Want ik zie nu in dat ik liefdeloos en hard en coquet ben geweest. - - En ik zou er zoo veel, zoo oneindig veel voor geven, indien ik je vergiffenis kon vragen thans, kon uitzeggen aan je m'n groote leed om wat ik aan je misdreef. - - Maar: ‘te laat’ ruischt over de kerkhofzerken - - te laat. - - Een eenzame, verlatene, gebrokene van harte lig ik hier op je graf - - en klaag om jou, die me liefhad, - - en om mij, die ze straffeloos durven lastig vallen met hunne begeerlijkheid. - - - - En er is niemand die me antwoordt. - - Niemand - - dan de geheimzinnige klaagtoon van den wind. - - (Wordt vervolgd.) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. ‘Wie krijgt gelijk?’ Geachte Redactrice! Mijne vrouw is geabonneerd op de ‘Lelie’, en zoo las ik ook het stukje dat U onder bovenstaanden titel in Uw ‘Overzicht van de Week’ in het no van 6 dezer plaatste. Daar de ‘Lelie’ een grooten kring van intellectueele en beschaafde lezers onder de oogen komt, en ik wel iets mede te spreken weet over het onderwerp ‘Padvindersbeweging’ en ‘Kamp te IJmuiden’, zij het mij vergund hier, ter wille der waarheid en onpartijdigheid, een en ander op te merken, waaraan U zeker wel een plaats in Uw blad zal willen inruimen. Ik begin met mede te deelen dat ik ben: vader van twee padvinders, die er vanaf het begin bij zijn geweest; buitendien bestuurs-lid der afdeeling Wageningen van den Ned. Padvinders-Bond (niet ‘Organisatie’). Maar niettegenstaande dit spreekt het vanzelf dat ik, evenals U, de waarheid wil en ook kan dienen. U vindt in de door U aangehaalde waarschuwings-circulaire van het Hoofdbestuur der Ned. Padv. Organisatie’, dat U blijkbaar ter zake voor bevoegd tot oordeelen acht, aanleiding om voor de zooveelste keer aan Uw antipathie tegen de padvinders-beweging uiting te geven. U neemt die circulaire aan, als volkomen waarheid te behelzen, en vindt daarin nieuw voedsel voor Uwe meening omtrent die p.b. en voor Uwe sterk gepeperde oordeelvellingen. Deze omstandigheid is echter m.i. een zwak punt in Uw critiek, en geeft zij mij aanleiding om te vermoeden dat U de p.b. slechts kent door aanschouwing vanaf Uw schrijftafel uit een ruit van Uw venster. En in het onderhavige geval was de ruit, zij 't ook voor U onwillekeurig, sterk beslagen, zooals ik hoop U aan te kunnen toonen. Eerst echter een kleine opmerking over de p.b. in 't algemeen. Dat daaraan nog gebreken kleven, niemand zal het ontkennen, ook onder hen die het goed met haar meenen. Maar welke nieuwe of jonge menschelijke instelling, beweging, organisatie of wat ook, kan inééns volmaakt zijn? De gebreken evenwel die U er aan toekent en die in één woord, door U gebezigd, kunnen worden samengevat, n.l. ‘verderfelijken onzin’, zijn door mijn en vele ouderer zoons gelogenstraft! Ik en honderden ouders met mij, zijn er van overtuigd dat de p.b. zich ten goede zal blijven ontwikkelen en zich van gebreken zal zuiveren ondanks, misschien ook wel dank zij, Uwerer en anderer weinige instemming en fulminante protest-artikelen. Wat nu speciaal het IJmuider-kamp betreft, dat dit een verderfelijken invloed op de jongens heeft gehad, hen moreel heeft geschaad, of van hen nog meer ‘ingebeeld-dom-hoogmoedig-pedante apen’ of ‘opgeblazen kikvorschen’ gemaakt, dit zijn wij ouders van de jongens, die er geweest zijn, zoo vrij beslist tegen te spreken. Heeft U, geachte Freule, het de moeite waard geacht om eens bij ons, ouders, en dus bij competente beoordeelaars, te informeeren of dit kamp werkelijk in immoreelen of slechten zin heeft gewerkt? Neen, nietwaar? Welnu, dan was Uw oordeel uitsluitend op die circulaire gebaseerd, dus voorbarig; ook al, omdat het Kamp, toen U erover schreef, ternauwernood was afgeloopen, en de gevolgen zich dus nog moesten openbaren. Om verder de waarde van die circulaire in het licht te stellen zou ik U gaarne willen vragen: Weet U welke de juiste aanleiding, of laat ik liever zeggen: het eigenlijke motief daarvoor is geweest? Weet U dat er maanden lang vóór het begin van het Kamp waarschuwingen zijn verspreid in binnen- en buitenland tegen deelname daaraan en uitgaande van de N.P.O., die gegrond waren op onware voorstellingen? Weet U dat diezelfde N.P.O. met 180 jongens en een eigen hoofdleider tóch aan dat kamp heeft deelgenomen, en dat zij tot den laatsten dag in het kamp zijn gebleven? Waarom heeft het H.B. der N.P.O. het eerste toegelaten, en, als protest tegen de ‘kermisvermakelijkheid, de dames-kapel, de Ymuider-meisjes en het bier’, niet aan zijn hoofdleider gelast om met de jongens het kamp te verlaten? Weet U dat die dames-kapel, door den pachter van de restauratie- en récreatie-tent buiten voorkennis en zeker niet met goedkeuring van het kamp-comité hierin toegelaten, slechts één avond is aanwezig geweest en dat de padvinders daar niet mochten komen? Weet U dat de verkoop van geestrijke dranken aan de jongens in het kamp was verboden? Weet U dat de entrée tegen betaling, de exploitatie van het restaurant, enz., enz. niet door het kamp-comité maar door de Ymuider-feestcommissie is op touw gezet? Weet U hoe en waarom het kamp is tot stand gekomen en hoe eigenlijk het kamp-comité te laat bemerkte dat het ter goeder trouw er in is geloopen? Weet U dat, een uur vóór de komst van den Prins in het kamp, op last van het H.B. der N.P.O., alle vlaggen, enz. der N.P.O. moesten worden verwijderd om geen officiëel blijk te geven van haar deelname, maar dat toch de geheele troep wèl aan de parade mocht meedoen en ook heeft meegedaan (dus vermomd!)? Welke waarde heeft nu voor een ernstig en onpartijdig beoordeelaar de circulaire die U als grond voor Uw critiek aan neemt? Is zij inderdaad niet een erg beslagen ruit? Vergun mij nog enkele woorden over dat kamp. Terwijl toch nagenoeg alle dagbladen het feit hebben vermeld en namen genoemd, spreekt U in Uw artikel met geen enkel woord er over (waarom niet?) dat twee padvinders met gevaar voor eigen leven een, hen geheel onbekenden, knaap van 13 jaar uit de Ymuider haven hebben gered. Een oog- en oorgetuige verklaart van deze twee ‘ingebeeld-dom-hoogmoedig-pedante apen’, deze twee ‘opgeblazen kikvorschen’ dat zij: ‘geen ophef maakten van hun flinke daad, er niet mee geurden en er niet zelf ruchtbaarheid aan gaven’; m.a.w. dus, dat zij eenvoudig en bescheiden bleven. Een van deze twee padvinders was onze zoon. Wij, zijne ouders, zijn trotsch op zijn padvindersdaad, zijn er trotsch {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat hij getoond heeft, dat padvinder te zijn iets anders leert en aankweekt dan praalhanzerij, eigenwaan en ongemotiveerd buitensporige lichaams-inspanning! Tenslotte kan ik U mededeelen dat het Kampcomité uit eigen initiatief heeft gevraagd om een streng onderzoek naar al de aantijgingen die tegen het kamp zijn ingebracht en dat dit onderzoek wordt ingesteld èn vanwege Prins Hendrik èn vanwege den Commissaris der Koningin in N.-H. Er zal een blauw-boek van worden uitgegeven, dat ik U beleefd t.g.t. ter kennisname aanbeveel. U dankend voor de plaatsruimte, die wat grooter werd omdat ik niet korter kon zijn, hoogachtend C. MONOD DE FROIDEVILLE. Wageningen, 20 Augustus 1913. Antwoord redactrice, Ik dank den geachten inzender zeer voor zijne mededeelingen. Gelijk hij-zelf zegt in den aanhef van zijn stuk: dóór te wijzen op de gebreken aan een of andere inrichting of vereeniging verbonden, kan men dikwijls meewerken om die gebreken te doen verdwijnen, althans te verbeteren; met hem hoop ik dat de Holl. Lelie in dat opzicht ook de Padvinders ten goede moge komen, juist door mijn antipathie tegen die zaak. Zeker is het m.i. dat zulke ophelderende in waardige toon geschreven stukken als die van den geachten inzender geen andere uitwerking zullen hebben dan die dat zij opwekken tot ernstig en onpartijdig onderzoek en nadenken. - Echter, overtuigd heeft hij mij niet wat aangaat mijn afkeer van de Padvinders-beweging in het algemeen genomen. Zijn stuk toch handelt geenszins daarover, maar enkel over het Padvinderskamp te IJmuiden. Nu wil ik gaarne aannemen op zijn gezag dat de daartegen uitgesproken waarschuwing is gegeven op grond van particuliere intrigues. Maar dan bewijst dat feit alleen, dat zij, die de bedoelde waarschuwing uitspraken, daarbij een nevenbedoeling hadden, echter volgt er niet uit dat het kamp an und für sich een goed opvoedingsmiddel is voor jongens, kinderen nog. Natuurlijk vindt de geachte inzender dit wel, anders zou hij zijn twee jongens niet erheen hebben gezonden. Daarover laat zich dus niet redetwisten. Alleen de toekomst, niet die van heden of morgen, maar een van veel lateren tijd, als de padvinders mannen zullen zijn geworden, kan bewijzen of het een goede en verstandige dan wel een ontzenuwende en pedantmakende opvoeding is geweest, die welke die jongens ten deel valt, die tot het Padvinders-corps behooren en met Padvinders-kleeren worden uitgerust. - Nergens in zijn geheele betoog raakt de geachte inzender de kern van de zaak, de militaire dril-methode, die kleine jongens ontrukt aan het ouderlijk thuis, in hun vrijen tijd africht op militaire oefeningen, marcheeren, reclame voor zichzelf, enz.; die hen bespottelijk uitdost, en daardoor maakt tot ingebeelde en belachelijk-uitziende dwazen. Het persoonlijke wordt in het kind vernietigd, de invloed van het gezinsleven wordt verzwakt, en daarvoor wordt in de plaats gesteld een militair vertoon, een kinderachtig uniform, een voortdurend buitenshuis bezig zijn, een de aandacht willen trekken, en dat alles onder een militaire leiding meestal, die het grootste gevaar oplevert den zin voor het misdadige van den oorlog als vanzelf en ongemerkt aan te kweeken in deze jonge zielen. Het Padvinderskamp te IJmuiden is slechts een uitvloeisel geweest van de Padvindersbeweging als zoodanig; het is dus zeer goed mogelijk dat dit kamp op zichzelf ten onrechte is beschuldigd door partijdige voorstellingen, maar aan de zaak der padvinderij, waartegen ik mij kamp, doet dit m.i. weinig af. Tenslotte nog een woord over mijn stilzwijgen ten opzichte der twee padvinders, die het leven redden van een ander, en waarvan een is de zoon van den geachten inzender. Inderdaad heb ik dat feit gelezen, maar het had m.i. niets met de padvinderij als zoodanig te maken. Voor mij staat het vast, dat die twee flinke jongens die redding zouden volbracht hebben ook al waren zij nimmer padvinders geweest. Juist daarom is het mij niet eenmaal ingevallen van die zaak gewag te maken in verband met de padvinders. Het spreekt toch immers vanzelf dat ik, van ‘ingebeelde apen’, enz. sprekend, daarmee niet elk dezer jongens afzonderlijk bedoel, en er geen oogenblik aan twijfel of er zullen velen onder hen zijn op wien zulke benamingen geenszins van toepassing zijn. Alleen, ik geloof dat zij in dat geval eenvoudig, sympathiek, jong, beminnelijk blijven, ondanks de padvinderij, en geenszins dat alles worden door die uitvinding. Dat de geachte inzender trotsch is op de daad van zijn zoon, ik begrijp het ten volle, en ik geef hem de oprechte verzekering dat ik geenszins zweeg daarover uit eenige nevenbedoeling, maar enkel en alleen, omdat ik ervan las als van elke flinke daad, zonder haar in het minst toe te schrijven aan het toevallig padvinder-zijn dier twee jongens. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Strijen, Augustus 1913. Geachte Redactrice. Als kort antwoord aan den heer Servaas van Rooyen zend ik U even de betuiging, dat het in de verste verte mijn bedoeling niet is geweest hem persoonlijk te willen krenken. De gedachte bestreed ik en nu wil ik toch wel even opmerken, dat het zeer moeilijk gaat (dit in antwoord op zijn schrijven) den mensch van den Kardinaal van Rossum te scheiden. Moet de Koningin hem ontvangen in ‘colbert’, fantasie-hoedje en met glacés? In rok zou hij misschien nog te veel herinneren aan 't ‘zwart’ der geestelijkheid? Van die bizondere ‘pompe’ bij zijn ontvangst had ik niet gelezen. Ik voor mij, hoewel niet Roomsch-katholiek, was er grootsch op, dat een Nederlander kardinaal was en bovendien zoo geëerd werd in verschillende landen; vond het zeer begrijpelijk zoo iemand bij de Koningin in particuliere audiëntie ontvangen te zien, een audiëntie, die waarschijnlijk nog is aangevraagd bovendien. Wat had H.M. in dit laatste geval moeten antwoorden? Wanneer b.v. een bekend Joodsch Rabbijn uit {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemenië hier te lande eenzelfde verzoek: deed zou ik het evenmin H.M. ten kwade duiden zoo zij zoo iemand ontvangt met de hem in zijn qualiteit toekomende honneurs. Men duide het mij niet al te zeer euvel dat ik daarover zoo denk. Met hoogachting van UEd. de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. III. Rotterdam, 12 Juli '13. Geachte Freule! Van een vriend ontving ik No. 1, 27en jg. Holl. Lelie. Het zij mij vergund U naar aanleiding van Uw onderschrift bij het art. ‘Moeders’ mijn volle instemming te betuigen, terwijl ik U tevens doe toekomen twee door mij gepubliceerde artikelen, beide mijn protest tegen die afschuwelijke moordpartij op grooten schaal, den oorlog, inhoudende. Zeker, in dezen kan de vrouw, indien zij zich slechts van haar heilzame macht bewust is, onschatbare diensten bewijzen aan de zaak des vredes. Wie mèèr dan de vrouw, de moeder? Doch er is iets anders in bovengenoemd Nr. van Uw blad, dat mij ten zeerste heeft getroffen, en dat is een gedeelte uit uw antwoord aan George Haak. En wel hierom, omdat er eenige zinsneden in voorkomen, waaruit - heb ik goed gelezen - Uw vreeselijk pessimisme spreekt. En dat is iets wat mij pijnlijk treft. De vrouw, die als gij, zich heeft weten los te maken van zooveel wat de meeste menschen nog in boeien geklonken houdt, die de oude schijnwaarden welke ons op onzen weg door het leven zijn medegegeven, en die wij veelal zonder nadenken met ons dragen, die de vele ‘versierde leugens’ ons door de vorige geslachten als geestelijke erfenis nagelaten en door ons als iets schoons, als iets wat werkelijke waarde heeft, geaccepteerd, van zich heeft afgeschud, - zulk een vrouw, moest, dunkt mij, daardoor juist de kracht gevonden hebben, het leven te dragen, moedig en opgeruimd, sterk en krachtig, trots ‘de doelloosheid van het bestaande,’ trots de doelloosheid ook van ons bestaan. Het deed mij pijnlijk aan, uit uw woorden te moeten begrijpen, dat gij die kracht nog niet gevonden hebt. Zeker ‘er is overwegend leed.’ Er is zelfs, al hebben we alles overwonnen wat dit ons leven en welzijn bedreigt, somber kleurloos en ellendig maakt, nog niets aan dit ‘doellooze’ op zichzelf veranderd. Na een betrekkelijk korte pooze van bestaan, volgt voor ons allen de onvermijdelijke dood, d.w.z. ons lichaam, - en daarmede onzen geest - gaat tot ontbinding over, lost op in atomen, zal weer tot het oneindige ‘Al-wat-is’ behooren, doelloos in de onmetelijke ruimte rondslingeren. Ons lichaam, als zoodanig, zal dan niet meer zijn en, zoo opgevat geef ik toe, dat wij, dat het leven, ‘vergankelijk’ is. Evenwel, zij die dit niets hebben gepeild, die in dit ledige hebben durven staren, die het leven op zijn juiste waarde hebben leeren schatten, hun past het vooral den moed te hebben het leven te aanvaarden omdat het eenmaal is; het leven te leven èn voor zichzelf, èn voor anderen. Zij vooral hebben zich een levensovertuiging, een roeping te kiezen, zij vooral zijn aangewezen het leven een richting, een taak te geven. Zij, die als een vaste rots temidden der kokende branding zijn aan te duiden; zij, die de gidsen, de wegwijzers te noemen zijn, zij mogen het vertrouwen der duizenden, die hun dat vertrouwen schonken, niet beschamen. Die schoone, verheven, vaak ook ondankbare taak: de schipbreukelingen op de levenszee hulp en steun te verleenen, hun tot richtsnoer te dienen, - zij mogen die velen niet in het verpestend moeras van het geest- en levendoodend pessimisme laten wegzinken. Evenals vele anderen, zijt ook gij voor veler een toevlucht, die met raad en daad de zwakken, de moeden, hen die dreigen onder te gaan, ter zijde staat. En zoo ik goed zie - dat ik het mis hebbe! - zoudt gij somwijlen zelf de kracht missen het leven, ontdaan van alle schoonschijnende leugens, in zijn werkelijke waarde, in zijn volle schoonheid zoowel als in zijn somberen ernst, te aanvaarden? Durft gij zelf geen ja te zeggen tegen het leven zooals het is? O! ik voel het zoo, dat dit een vreeselijke toestand voor U wezen moet, aan dit afschuwelijk somber pessimisme ten prooi te zijn; af en toe dien zwarten twijfel te voelen opkomen, dien vreeselijken tweestrijd te moeten voeren tusschen ‘zijn of niet te zijn’, waarin gij dan nog steeds niet de overwinnares zoudt wezen! Kom, dat is verschrikkelijk. Veroorloof mij U iets te zeggen. Zie, ook ik heb een zoodanigen geestes-toestand doorgemaakt. Ook ik heb het èène ideaal na het andere verloren, der wanhoop nabij, de donkerheid van ons bestaan gepeild en zóó de toekomst aangestaard. Ook mij heeft het vaak toegeschenen dat het beter ware niet dan wel te zijn. Totdat ik besloot het leven te aanvaarden, omdat ik begrepen heb dat het leven eenmaal is en eeuwig wezen zal. Doch toen was het mij ook tevens duidelijk dat mijn leven waarde hebben moest; dat ik het zelf die waarde had te geven, wilde ik het leven dragen kunnen. Ik zelf heb het leven niet van zijn schoonste, gemakkelijkste en aangenaamste zijde leeren kennen. Doch ziè, toen ik rondom mij staarde en de millioenen lotgenooten, medereizigers door het leven zag, die veelal onnadenkend voortmarcheerden, hen de slagen van het lot zag ondergaan, - toen zag ik ook dat er veel onnoodig leed geleden wordt. Maar toen was het tevens ook, voor mij althans, een levenstaak geworden te doen wat gedaan kan worden en in mijn zwak vermogen ligt, om de oorzaken van dat vele onnoodig geleden leed uit den weg te ruimen, ruimer baan te maken door de vele struikelblokken op den weg naar het geluk der menschheid zooveel mogelijk te verwijderen. Daardoor gaf ik eigen leven waarde en daarmede, meende ik, zou het leven in het algemeen gebaat zijn. Ik aanschouwde de grauwe ellende, waarin zoovelen mijner medemenschen ondergaan. Ik {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zag ook, dat veel van het gedragen leed niet uit noodzakelijke toestanden voortsproot, ja, dat veel van dat leed geen reden van bestaan had zelfs en dat het met een weinig goeden wil, met wat mèèr gevoel en met wat meer gebruik van ons gezond verstand, niet langer zou behoeven te bestaan. De ellende, door onze zoogenaamd maatschappelijke instellingen ontstaan vooral, levert daarvan wel het bewijs. Om slechts iets te noemen: de afschuwelijke armoede met heel haar nasleep van ziekte, misdaad, prostitutie, drankmisbruik, die onze samenleving tot een hel maakt; de oorlog, roof en moord, vooral om het bezit gepleegd, dit alles moet ieder wèldenkend mensch met afschuw en walging vervullen. Meer dan ⅞ onzer medemenschen lijden tengevolge dezer wantoestanden alleen. Gevangenissen, zenuwlijders-sanatoria danken daaraan voornamelijk hun bloeiend bestaan. Het meerendeel der ongelukkigen, die daarin moeten verblijven, zij zijn als de slachtoffers te beschouwen van dien vreeselijken onrechtvaardigen maatschappelijken toestand, die een klasse van bevoorrechten en een klasse - verreweg de eerste overtreffend in getal - van onterfden te aanschouwen geeft. Gezondheid, leven en welzijn van millioenen worden door dit klassenstelsel bedreigd en - vernietigd. Nu meen ik, dat het de taak is van allen die het welzijn der menschheid beoogen, zich aan te gorden om, naar gaven en krachten, mede te werken deze ongerechtigheid uit ons midden weg te vagen. En waarlijk, wanneer men zich tot dien strijd voelt aangetrokken, zich toerust dezen te voeren, om mede te werken aan een schoonere toekomst voor den mensch op aarde, dan heeft men voor zichzelf en anderen een weg geopend, die tot waardeering van het leven voeren kan. Ons leven is kort! O, laat ons dan trachten, dit kleine stukje heden, dat gelegen is tusschen de eeuwigheid vòòr en die nà ons bestaan, tot een heerlijkheid te maken! Laat ons de afzichtelijke ellende, die nu het bestaan van millioenen vergalt, tot iets schoons trachten te maken. Dan, ik verzeker het U, zal het leven ook voor U meer waarde nog hebben dan het thans voor U heelt. Aldus, staande op den bodem der nuchtere werkelijkheid, zult gij, mòcht af en toe die sombere gedachte aan de vergankelijkheid van ons bestaan om het hoekje komen gluren, dat doelloos spel van worden en vergaan waarin wij met noodzakelijkheid meê geslingerd worden, kalm kunnen aanschouwen. O, zoo wij slechts even onzen blik ter zijde werpen, en zien het vele werk dat er te vinden is, o, dan is die sombere stemming, ik kan het U uit ervaring zeggen, eer gij het weet voorbij, omdat er werk was te doen. Werk, voor de vrijheid, de welvaart, genot en geluk voor zoover dit alles bereikbaar is, voor de gansche menschheid. O! mocht ik, kon ik U bezielen met datgene wat ik innerlijk voel, wat meer zegt, met datgene wat het verstand mij zegt dat eenmaal onvermijdelijk komen moet, de aarde bevolkt te zien met vrije, hoogstaande, in waarheid het leven levende menschen! Dan zou van U wijken dat donkere pessimisme, dat het leven zoo somber en troosteloos maakt. Een vrije, blijmoedige levensopvatting zou Uw deel zijn, als gevolg van den arbeid door U aanvaard, arbeid ten dienste van het algemeen. Ziehier hetgeen ik U te zeggen had. En nu weet ik wel, dat men een eenmaal gevestigde overtuiging, levens- of wereldbeschouwing, maar niet inééns tot wankelen brengt, doch nog thans meende ik deze woorden tot U te moeten richten, opdat gij ze althans overdenken zult. En dit is reeds veel gewonnen. De krachtige strijdende mensch, de mensch hetzij man of vrouw - het sexe-verschil is van ondergeschikt belang in deze - die den moed heeft, het leven te leven, ontdaan als het is van al hetgeen hij als onnoodige ballast, versierde leugens, schijnwaarden, beschouwt; de mensch die weet, dat hij in den doelloozen kringloop van worden en vergaan begrepen is - die mensch, die de diepte van het niets heeft gepeild en toch het leven liefheeft, die mensch kiest zich de schoone taak te leven, te werken, te strijden tegen alles wat het leven versombert en verbittert, tegen alles wat het ‘mensch zijn" belet. Krachtig te staan tegenover het leven, geesten zielverkankerend pessimisme; een blijmoedige wereld- en levensbeschouwing daartegenover gesteld, - dat is het wat ik U toewensch. Arbeidende aan de verheven taak, vrijheid en welvaart voor ieder onzer te scheppen. - O, daaraan komt een mensch in het leven tijd te kort. De massa der lijdenden de nieuwe blijde boodschap te brengen, dat het leven ook aan hen schoonheid en geluk kan bieden; die massa haars ondanks naar omhoog te voeren, haar te prikkelen tot verzet tegen menschonteerende toestanden in de maatschappij, - o, daaraan gearbeid, en dat zwartgallig pessimisme zal nimmermeer de overhand verkrijgen. Daarin is ten allen tijde het meest afdoende middel gelegen voor elk die zich daaraan met hart en ziel heeft gegeven. Het leven is kort! Leven wij dus het leven! Mocht het zijn, dat ik mij ten opzichte van uw levensbeschouwing heb vergist - en dit wensch ik U van ganscher harte toe, - dan toch verzoek ik U aan dezen brief een plaats in uw blad te verleenen, daar hij allicht anderen, die in de door mij bij U veronderstelde geestes-situatie verkeeren, ten nutte zal kunnen zijn. Inmiddels hoogachtend, B. DAMME. Antwoord red: Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke woorden. Wanneer men elkander niet persoonlijk kent, maakt men zich dikwijls van elkaar een geheel verkeerde voorstelling. Ik geloof dat zij, die mij niet persoonlijk kennen, zich dit van mij-althans heel dikwijls doen, en dat dit feit zich ook bij U voordoet. Immersw, anneer gij de vooronderstelling uitspreekt, dat ik de kracht niet heb het leven moedig te dragen trots de doelloosheid ervan, dan kan ik U slechts daarop antwoorden: Weinig menschen zijn, geloof ik, zoo levenslustig, zoo levenssterk, zoo levensblij, zou {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bijkans zeggen, als ik - juist omdat ik heb afgerekend met de verwachtingen van het leven. Ik heb dat trouwens reeds meermalen gezegd in de Lelie en elders: niets maakt m.i. sterker, onafhankelijker, voor-zich-zelf-gelukkiger, dan het besef dat men zichzelve is, en genoeg heeft aan zich-zelve, d.w.z. aan hetgeen men weet te putten uit zichzelve. - Gij Uwerzijds behoort tot hen die nog verwachten dat een toekomstige heil-staat verbetering kan brengen. Ik-niet. Indien ik Uwe illusies dienaangaande deelde, dan zou ik misschien mij kunnen verplaatsen in Uw gedachtengang. Echter, ik voor mij ben overtuigd dat gij en de Uwen, kreegt gij Uwen zin, in minder dan geen tijd zoudt vervallen tot dezelfde fouten en gebreken waarin de Fransche revolutie is ten onder gegaan, en die tenslotte de heerschappij van een Napoleon onvermijdelijk maakten. Altijd als men de menschen, in het algemeen genomen, volledige vrijheid geeft en onafhankelijkheid, dan zullen zg daarvan het grofste misbruik maken, en dientengevolge steeds opnieuw zelf hun Napoleon verlangen en zelfhem uitroepen tot hunnen heerscher. Ik geloof noch in de opvoeding van ‘de’ menschheid, noch in de eigenschappen van ‘de’ menschheid, ik geloof integendeel dat zij altijd zal zijn en blijven, in het algemeen genomen, laagstaand, dom, wreed, verachtelijk, onzelfstandig, en dat altijd slechts de kleine minderheid zal zijn van een beter gehalte, en, juist daarom, meesttijds zal worden miskend, gehaat, vervolgd, gehoond, bespot, gekruisigd. - Zeker, ik-voor-mij durf ‘Ja te zeggen tegenover het leven zooals het is.’ Dat toon ik immers dagelijks door mijn onafhankelijk en eerlijk mijn eigen weg gaan. Maar ik gevoel geen behoefte mij aan te sluiten bij de partij van vrij-socialisme, waartoe gij behoort; elke partij is mij een gruwel. Met Ibsen ben ik het eens, alleen die is waarlijk vrij, die alleen staat. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Naar de Gentsche Tentoonstelling. Hoewel ik niet bepaald veel wereldtentoonstellingen bezocht, durf ik het toch best aan de tentoonstelling van Gent te recommandeeren. Er is heel veel te zien, veel moois op allerlei gebied. Men maakt bovendien vanzelf een reisje door het mooie Vlaanderen, dat beschenen door een heerlijke zomerzon wel niet een bizonder rijken indruk maakt. Men ziet er b.v. tusschen Antwerpen en Gent vanuit den trein geen groote boerderijen, maar niettemin een bekoorlijken indruk (maakt) met dat afwisselend glooiend land, die kleine dorpjes en 't frissche groen van wei, akker en geboomte. Vlaanderen is een rustig land. Het doet u onmiddellijk denken aan den bekenden dichter Guido Gezelle. Tenminste zoo ging het mij. Hoe hij langs die verschillende voetpaden over de akkers zal hebben gewandeld, genietend van de heerlijke zonneweelde en de zoo rustieke omgeving. Een vlietje tusschen houtgewas roept u ‘het Schrijverke,’ 't bekende gedichtje op dat over 't waterscherende diertje, voor den geest. Gezelle zag er iets meer in dan een ander. ‘'t Schrijft er den name van God.’ En dat andere: ‘Wind en wee en wolken Wegelen van Gods heiligen voet’ 't Land van Gezelle is mooi, maar niet rijk. Er moet gearbeid worden. Ieder huisje heeft zijn bescheiden akkertje. En over dat alles die vroolijk stemmende zon. Vlaanderen is zoover ik het zag tusschen Antwerpen en Gent iets heel anders dan b.v. de Z.H. eilanden met de dijken met zware boomen, de vette rivierklei, de polders met prachtige boerderijen, grazend vee en golvende korenvelden. En toch gaat er van Vlaanderen een rustige bekoring uit. Vlaanderen is een land met toekomst. Wat een geestdrift te Ingoyghem bij de huldiging van pastor Verriest! Ik kan me die geestdrift voor een eigen taal zoo begrijpen. Want het maakt, zooals het nu nog is, een erbarmelijken indruk. Men spreekt er Fransch, terwijl 't Vlaamsch de volkstaal is, 't is zoo half. Als 't Vlaamsch meer en meer een eigen taal wordt van 't heele volk daar, als men eenmaal krijgt een Vlaamsche hoogeschool, dan gaat dat halfslachtige meer en meer weg, er groeit weer nationaliteit, er komt besef van een volk te zijn met gemeenschappelijke idealen. Alvorens ik begin U iets van de tentoonstelling te vertellen wil ik in dit verband opmerken hoe het mij in Brussel opviel, dat de Belg toch eigenlijk weinig 't type van een apart volk vertoont. 't Is alsof mede tengevolge van het wereldverkeer de nationaliteit er vermindert. Ik zal nu in vogelvlucht iets van de Gentsche tentoonstelling vertellen. De aanleg is grootsch en ruim, men zeide mij, dat 't terrein 40 H.A. besloeg. Een miniatuurtrammetje met open wagens maakt het gemakkelijk voor wie van 't vele loopen vermoeid is. De entrée is een groote koepelzaal en op 't terrein staan aan weerszijden de kapitale gebouwen, verschillend in stijl. Natuurlijk kan ik slechts vluchtig wijzen op wat bizonder de aandacht trekt. In de afdeelingen België en Frankrijk ziet men eene verzameling van de fijnste auto's, de een al mooier in bouw en afwerking dan de ander. Ameublementen, stoffen, weefsels, borduursels, kanten, dameskleeding is er in de verschillende afdeelingen in bonte afwisseling en rijke qualiteiten. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een apart gebouw voor verlichting en electriciteit, dat door de kleurschakeeringen en de speling van 't licht een sprookjesachtigen indruk maakt. Men heeft er in de afdeeling Engeland een zaal voor machinerieën, men ziet er de schoone locomotieven van reusachtigen bouw en de luxe-wagons. Een lied van den arbeid klinkt U tegen uit die zalen, waar de machines in werking zijn. De afdeelingen Congo en Canada zijn uiterst belangwekkend om de tentoonstelling van al wat op die landen betrekking heeft: vruchten, woningbouw, gereedschappen, enz. De panorama's over landstreken van daar geven een goeden kijk op die landen. Ja, wat zal ik nog uitvoerig melding doen van de afdeeling voor voeding, waar de uitgezochtste wijnen, likeuren, enz. te aanschouwen en te proeven zijn, van de Perzische afdeeling met de prachtige tapijten, de Italiaansche afdeeling met de schoone beelden, de Spaansche afdeeling met de mooie donkere meisjestypen, de Russische en de Japansche afdeeling respectievelijk met hun houtsnij-koperdraad-werk en 't beschilderd porselein of de borduursels? De Nederlandsche afdeeling maakt vooral van buiten geen onaardigen indruk, terwijl van binnen ook heel wat op verschillend gebied is te zien. Een beschuitje met Friesche kaas gebruikt wel ongeveer iedereen der bezoekers. De ‘oude bol’ of oude klare wordt er eveneens nogal verschalkt, al gaf m.i. koning Albert een goed voorbeeld door er niet van te willen proeven. Sommige lui toch overschatten op dit gebied niet zelden hun krachten. Overigens ziet men er muziekinstrumenten van Kessels; op 't gebied van zilverwerken enz., manufacturen, enz. is er een en ander te zien, een vak met Nederlandsche boeken, ofschoon 't mij trof dat juist 't katholieke element daar sterk was vertegenwoordigd. De brandkasten en kluizen van de bekende firma Lips te Dordrecht vond men niet, o wonder, in de afdeeling Nederland, maar in die van een ander land, ik meen Engeland of België, bovendien geheel schuil gegaan onder den naam van een buitenlandsch agent. Dat is toch wel een beetje kras. Van buiten is 't gebouw van de Nederlandsche afdeeling in oud-Hollandschen trapgevel-stijl met toren en klokken. Een gezonde, blozende Hollandsche illustreert 't interieur bovendien niet onaardig. Op 't terrein van schilderijen is er in de afdeeling Schoone Kunsten van vele landen 't mooie te bewonderen. Men zou meer tijd aan 't bezichtigen van dit gedeelte willen besteden dan gewoonlijk een vluchtig bezoek toelaat. Waarop ik nog even terugkom is de bloemententoonstelling en de uitstalling der planten, om welken kweek Gent en omstreken bekend staat. In die nabijheid is gelegenheid in een mijn af te dalen, terwijl men er in geen geval moet verzuimen 't dorp ‘uit Bengalen’, een geïmiteerd negerdorp met strooien hutten, negers, negerinnen en negerkindertjes te gaan zien. Velen rookten sigaretten en hieruit bleek wel 't nog vrijwel ongewone van die bezigheid, dat ze geweldig spuwden. Een open tent met een 20-tal nikkertjes van 1, 2, 3 tot 4 à 5 jaar was een belangwekkend spektakel van jeugdige levendigheid. Er werd schooltje gehouden door de kleintjes, één fungeerde er met een stokje als meester, wat niet verhinderde, dat er in de achterhoede werd gebakkeleid en 't leven meer dan gonzend was. Een oude neger stond er in zijn katoenen overkleed met welgevallen evenals wij naar te kijken. Hij stelde het zeker op prijs, want toen wij hem op een ander punt ontmoetten was zijn groet in 't voorbijgaan: ‘bonjour monsieur’, bizonder hartelijk. Op de tentoonstelling is ook nog een Vlaamsch dorp met boerderij, er zijn zoogenaamde Attractions, vermakelijkheden, waaronder een reuze-rutschbaan, waarmee, zoo ik hoorde, in 't begin al een ongeluk is gebeurd. Muziek is er eveneens veelvuldig. Wij werden aardig verrast door een gezelschap Italiaantjes met enkele Italiaansche meisjes, die heel bekoorlijk vroolijke liedjes zongen. Belangrijk is nog het apparaat voor draadlooze telegrafie en hiermee heb ik wel in vogelvlucht gewezen op 't voornaamste, dat er te zien is. Een ontelbare menigte beweegt zich onophoudelijk over de terreinen. Leerzaam is in ieder geval een bezoek op een tentoonstelling, waar bijna ieder land heeft ingezonden. In de verwachting eenig denkbeeld te hebben gegeven van deze wereldtentoonstelling eindig ik met een opwekking om zelf 't vele, dat niet alles in deze schets kon worden opgesomd, te gaan zien. Men kan er een uitstapje naar Brussel aan verbinden, waar men des avonds heerlijk zit aan den boulevard en overdag in bois de la Cambre of te Tervueren, enz. rijkelijk kan genieten. J.B. NAAKTGEBOREN. Bericht. Wegens de actualiteit der overige stukken moest de reeds gezet staande Correspondentie aan H. van H., M.S., B. de S., Homo Sum, M.E. en Hond nog wachten, alsook de Gedachtenwisseling, door R. Weski, met antwoord der Redactrice. Redactrice Holl: Lelie. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 September 1913 27ste Jaargang. No. 11. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Openbaarheid, door Een Jurist. - Diepte en Vreemdeling (gedichtjes), door J. van Rees-Van Nauta Lemke. - Een en ander over een mooi boek, door J.B. Naaktgeboren. - Als Christus nog leefde, door Anna de Savornin Lohman. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisselingen: I, door R. Weski, met antwoord, door Anna de Savornin Lohman: II, door X. IJ., III, Nassau of Nederland?, door A.J. Servaas van Rooyen. - Actualiteiten, door A.J. Servaas van Rooyen. - Vergeelde Brieven, door Martinia. (Slot). - Kunsten en Wetenschappen, door A.J. Servaas van Rooyen. - Ingezonden. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Openbaarheid. Langzamerhand ontwaakt allerwege een groote mate van belangstelling in ons Burgerlijk Recht. Dit is een verblijdend verschijnsel, daar het getuigenis aflegt van het ontwaken van de persoonlijkheid van den mensch. Het is niet alleen voldoende, dat er ergens in een wetboek rechtsbeginselen zijn neergelegd, doch ook dient ieder burger of burgeres in staat te zijn zich te kunnen verdedigen tegen een mogelijken aanval en eveneens den weg te kennen, waarlangs hij of zij mogelijke rechten kan verkrijgen. Intusschen is er eene omstandigheid, welke onze verbazing wekt. En wel deze: terwijl alom in den lande men sinds jaren her in hooge mate ontevreden is over onze wijze van procedeeren in burgerlijke zaken, terwijl men luide klaagt over de hooge salarissen en de groote kosten bij de overdracht van onroerende goederen, terwijl het vestigen van hypotheken en de openbare verhuringen reuzen-sommen verslinden, blijft alles zooals het is: langzaam, duur en onzeker wat den uitslag eener procedure betreft. En dat alles onder opzien of met medeweten van hoogstaande mannen, weergaloos geleerd en schier eindeloos knap. Men zou zoo zeggen: hoe is dat toch mogelijk? Waar zooveel zielenadel in stilte aanwezig is en zoo groote persoonlijke geestes. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven zich ten toon spreiden, daar moet zich toch openbaren een krachtige drang naar hervorming van ons burgerlijk recht, hetwelk naast de persoonlijkheid van den man erkent de persoonlijkheid van een anders geaard, doch even waardig wezen, daar moet aanwezig zijn een beter inzicht omtrent de beteekenis van het burgerlijk procesrecht. De wet geldt voor allen en de openbaarheid van wet en verordening is voorgeschreven. Hoe komt het dan toch dat niettegenstaande eene zoo algemeene openbaarheid de volksovertuiging zich tot heden niet krachtiger heeft uitgesproken voor de hervorming van bedoeld recht? In het openbaar worden, behoudens enkele uitzonderingen, behandeld zoowel strafzaken als burgerlijke zaken; de vonnissen daarin gewezen worden in het openbaar uitgesproken, de pers werkt in groote mate bij tot het openbaar maken van alles en nog wat; vaak publiceert zij iets dat stuitend is om te lezen en voor den persoon van den beklaagde zeer pijnlijk. En desniettemin.... blijft schier alles zooals het is: achterlijk en verouderd. Intusschen dient men niet uit het oog te verliezen, dat die openbaarheid zeer betrekkelijk is; het is alsof de gerechtigheid overdekt is met een eindeloos groot kleed, waarvan slechts af en toe een klein tipje wordt opgelicht; dat kleine deel ziet men, doch hetgeen overdekt blijft ziet men niet. Nu spreekt het vanzelf, dat de jurist, voor zoover hij tevens deelneemt aan het maatschappelijk leven, veel meer krijgt te zien dan de leek op het gebied van het recht. Neemt de jurist geen werkzaam deel aan dat bedrijvig maatschappelijk verkeer, dan ervaart hij veel minder dan de praktizijn, hetzij advocaat of notaris; het recht laat zich nu eenmaal niet kennen in de studeerkamer, het recht leeft in den boezem van het volk en heeft daar een eigen rechtsleven, hetwelk niet alleen wil worden begrepen, doch dient gepeild door ons gemoedsleven. Ziedaar een machtige factor van het leven, die tot heden al te zeer is miskend. Onze openbaarheid in rechtzaal en juridische lectuur bepaalt zich te veel tot het begrijpen en daalt niet af of klimt niet op tot ons gevoelsleven en om die reden blijven rechtstoestanden bestendigd, al zijn ze ook nog zoo verouderd of versleten. Die miskenning van ons gevoelsleven openbaart zich niet alleen op het gebied van recht, doch godsdienst en onderwijs gaan evenzeer mank aan datzelfde euvel; het intellect beziet alles van buiten, het gevoel zoekt en vindt contact met de diepste roerselen van ons zieleleven. Indien gij, evenals schrijver dezes, de gelegenheid hadt gehad met verschillende juristen maatschappelijke aangelegenheden te bespreken en dezelve in hun licht- en schaduwzijde te bezien, dan zoudt gij U er over verbazen, hoe groot de eenstemmigheid is bij het beschouwen der maatschappelijke aangelegenheden, voor zoover ze met wet of recht in verbinding staan en uwe verbazing zou nog grooter worden, als U bedenkt, dat men - met name de juridische wereld - bij zooveel eenheid in het uitspreken van een afkeurend oordeel schier alles laat zooals het is: verouderd en versleten. Om nu te komen tot een krachtigen hervormingsdrang dient men, om het maar eens in beeldspraak uit te drukken, te gaan over eene brug, welke wij openbaarheid zullen noemen. Dat is de weg waarlangs wij moeten gaan om de voorschriften der wet in betere harmonie te krijgen met de eischen der gerechtigheid. Het leerstuk der openbaarheid heeft ook bij de studie van het recht zijne erkende groote beteekenis; aan die openbaarheid in de rechtszaal hebben wij zeer veel te danken en veel verder kunnen wij komen, wanneer aan diezelfde openbaarheid de volle aandacht zal worden geschonken en wanneer met bekwame hand maatschappelijke aangelegenheden worden getoetst aan de eischen der gerechtigheid. Theoretisch zijn wellicht de juristen het daarover wel eens, doch praktisch heeft menig jurist voor zichzelven geldende redenen om alles maar bij het oude te laten. Ook stelt de openbaarmaking eigenaardige eischen aan den geest der menschen, hetzij mannen of vrouwen. In de eerste plaats dient men begaafd te zijn met eene zekere mate van wijsgeerig inzicht, hetwelk het vermogen heeft om de eischen van het intellect te toetsen aan de eischen van het gevoel. Voorts moeten persoonlijke aanvallen zooveel mogelijk worden vermeden, objectief zal het standpunt van bespreking en behandeling dienen te zijn en tenslotte trede er een zielsvermogen voor het voetlicht, waarover zeer weinige menschen hebben te beschikken: het vermogen om zonder aanziens des persoons te zeggen wat men te zeggen heeft en wel in het openbaar. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De openbaarheid, die hare zienswijze en inzichten mededeelt aan den grooten kring der leeken, bestaande uit mannen en vrouwen, zal het voortschrijden der gedachten bevorderen, welke op hunne beurt de neiging hebben om zich in daden om te zetten. Juist daardoor komt tot stand die heilzame wisselwerking tusschen den wetenschappelijk gevormden jurist en de meer met gevoel begaafde massa. Recht in den ruimsten zin van het woord is volkszaak, de zaak van het geheel het volk. Het wel en het wee van een volk staan in zoo nauw verband met de wijze, waarop onze rechtsbeginselen in wetboeken zijn uitgewerkt. De praktijk van het recht kent hooger eischen dan de zucht om, dank zij de bevoorrechte machtspositie van enkelingen, in een minimum van tijd met weinig diensten veel te verdienen. Veel kan aan het daglicht worden gebracht, dat thans in het duister geschiedt en hetwelk als enkelen grond ter rechtvaardiging aanvoert, dat het sinds jaren her zus of zoo is geweest en met miskenning der eischen van recht en gerechtigheid wordt gehandhaafd uit louter hebzucht. Daartegen juist vermag de openbaarheid zooveel in goede richting te leiden. De rechtsgeleerde als praktizijn heeft eene schoone taak op zich genomen; hij is bij uitnemendheid in staat het wapen des geestes te hanteeren, van hem kan zeer veel invloed ten goede uitgaan ten behoeve van staat en maatschappij. Doch die taak kan beter tot haar recht komen, indien de praktizijn heeft geleerd om met terzijdestelling van eigen belangen zijn beroep uit te oefenen in dienst en tot heil der gemeenschap. Voor de hand ligt het evenwel, dat, mensch als ook hij is, dit offer hem zwaar zal vallen, welnu laat ons er naar streven door bemiddeling van openbaarheid en openbaarmaking de rechtspraktijk te grondvesten op meer zedelijken grondslag! EEN JURIST. Diepte. Zoo menigeen schijnt in het leven Onvriendelijk en koel, Wiens hart verbergt de rijkste schatten Van warm en diep gevoel. Wie paarlen vinden wil, hij blijve Niet aan den oever staan, Hij moet voorzichtig, vol vertrouwen, Steeds naar de diepte gaan. En liefde, die zich niet zoo daad'lijk Aan alle menschen geeft, Is hecht en duurzaam, juist omdat zij Meer diepte heeft. J. VAN REES - VAN NAUTA LEMKE. Vreemdeling. Wanneer het ziele-leven ons Is vreemdeling gebleven, Zijn wij door neev'len, zwaar en dicht, En duisternis omgeven. Wij kunnen nooit der ziele stem, Haar roep ten leven hooren, We dwalen over d' aarde heen, Zoo eenzaam en verloren. J. VAN REES - VAN NAUTA LEMKE. Een en ander over een mooi boek. Uit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage las ik dezer dagen een prachtwerk over Rusland. 't Is getiteld: La sainte Russie, het Heilige Rusland, en geschreven door graaf P. Vasili. Daar het niet alleen als uitgave, maar ook wat den inhoud aangaat een werk is van den eersten rang, acht ik het wel waard het in dit tijdschrift te bespreken. Het behandelt achtereenvolgens in populairen vorm, doch rijk gedocumenteerd en van kunstvolle platen in den tekst voorzien, het hof, 't leger, de priesterschap, de burgerij en het volk. Waar we gewoon zijn Rusland alleen te leeren kennen uit geschriften van Tolstoï, die immers alles door een sterk gekleurd glas bekeek, of uit veel leelijks, dat altijd over Rusland wordt rondverteld, is het eigenaardig ook eens een waardeerende toon te hooren over Ruslands geleidelijke ontwikkeling en gade te slaan den langzamen groei tot het kolossale wereldrijk, dat het nu is. Het werk is in 1890 uitgegeven te Parijs, Librairie de Firmin-Didot et Co., imprimeurs de l'Institut, Rue Jacob, 56. Van oorsprong zijn de Russen zoogenaamde Slaven, die als heen en weer trekkende volkstammen de vlakten en wouden bewoonden in de omgeving van de bergreeks de Karpathen. Bij hun groote tochten stichtten zij achtereenvolgens verschillende steden, waaronder Moscou, Orel, Novgorod, Archangel en vele andere. Het waren toen nog, in die eerste tijden, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal herders en landbouwers, die zich vestigden daar waar het klimaat of de grond hun de meeste voordeelen scheen aan te bieden. Zij reisden in zoogenaamde communes, gemeenschappen, mirs, wat niet anders was dan de vergroote familie, bestaande uit verscheiden gezinnen en den oudste erkennende als chef. De vereeniging van verscheidene gemeenschappen vormde de volost (het kanton), die bestuurd werd door de chefs der gemeenschappen, in raad vereenigd (vetché). Dit beginsel van gemeenschap, dat gebleven is het groote grondbeginsel van de Russische nationaliteit, verklaart de gemakkelijkheid waarmee de Russen zich in alle tijden verplaatst hebben van de eene plaats naar de andere, overal heen waar zich broeders bevonden, d.w.z. Slaven, die zich lieten leiden door dezelfde beginselen, dezelfde taal sprekende en, later, het teeken des kruizes op dezelfde wijze makende als zij. Later toen zij behoefte er aan kregen om zich als geordenden Staat te vestigen, ondergingen zij niet het recht van den sterkste in den persoon van prins Rurik, maar zij zonden vrijwillig, uit eigen beweging deputaties, als tot den machtigste der bekende militaire aanvoerders, om hem te verzoeken hen te komen verdedigen en te regeeren, daar hun grondgebied uitgestrekt was en rijk, maar waar geen orde heerschte. Dit geschiedde in 862. De dynastie-Rurik regeerde 7 eeuwen. En na den dood van den laatsten mannelijken afstammeling der Ruriks, toen Rusland werd geteisterd door verwarring en invalsoorlogen, ontstond bij volkskeuze, d.w.z. den wensch uitgebracht door allen, edelen, burgers en volk, één in eenzelfde vaderlandslievende geestdrift, de nieuwe dynastie der Romanovs, waarvan het begin samenviel met de bevrijding van Moscou van den Poolschen inval. Ziehier dus twee bepaalde bizonderheden, aan de Russische nationaliteit eigen: ‘1o Ze is het resultaat, niet, zooals dat 't geval geweest is voor al de andere Westersche volken, van de onderwerping van 't Inlandsche ras door 't Germaansche veroverende ras, maar van de voortgaande, vredige en natuurlijke saamvoeging derzelfde Slavische elementen; 2o De Russische monarchie heeft niet als oorsprong gehad de overwinning, d.w.z. de kracht, de macht, zooals in Duitschland, in Frankrijk, in Engeland, maar de keus van 't volk, d.w.z. het recht, een beginsel, dat, men zal het toestemmen, tot de meest democratische behoort, 't welk een deel slechts van het Germaansche Europa verscheidene eeuwen later moest voorstaan (proclameeren). Ook begrijpt men dat Nicolaas I, de Russische monarch die het meest majestueus het autocratische beginsel heeft vertegenwoordigd, heeft kunnen zeggen in een eigenhandig aan Napoleoen III geschreven brief, den vooravond van de Staatsgreep: ‘In beginsel, ben ik zooveel te minder tegen het algemeen kiesrecht, als ik niet kan vergeten, dat mijne dynastie twee keer is voortgekomen uit de volkskeuze.’ Aldus graaf Vasili. Als merkwaardigheid vermelden wij nog een woord van dezen Russischen vorst. ‘Ik erken slechts twee soorten van regeering: die van een enkele, verpersoonlijkend de wenschen, het streven, de belangen van het volk, en die van allen. Als ik niet was autocratisch keizer van alle Russen, zou ik de eerste der republikeinen zijn.’ Dit beginsel heeft Ruslands historie beïnvloed. Het is zeker wel merkwaardig dit te vernemen. Duidelijk wordt alzoo ook bij eenzijdige opvatting der monarchie het woekeren van 't nihilisme en 't anarchisme. Merkwaardig is hetgeen de schrijver opmerkt. a. Niet overwonnen door de Germanen, heeft Rusland sedert de invallen der barbaren het leenstelsel niet gekend. 't Heeft noch graven, noch hertogen, noch baronnen, noch leengoederen, noch met schietgaten voorziene kasteelen, noch feodaal recht gekend. Het heeft aldus kunnen vermijden zooal niet de strevingen naar de dynastie, dan toch de groote godsdienstoorlogen, het aristocratisch bewind, vervolgens de revoluties, de parlementen en tenslotte de politieke partijen, het jammerlijkste van alle ongelukken in Frankrijk. b. Daar de Russische monarchie uit de natie zelf is ontstaan, is de strijd bij haar niet, zooals overal elders, de normale voorwaarde geweest van de betrekkingen tusschen het beginsel der volksregeering en het beginsel van de monarchie. Rusland heeft dus ons kunnen toonen het vertroostend schouwspel van een groot, door zijn nationaal gevoel levenskrachtig volk, dat geleidelijk de prinsen van vreemden bloede, die het zich gaf, zijn eigen karakter, zijn eigen beginselen, zijn eigen strevingen deed aannemen, en verwezenlijkend sedert met hen in gemeenschappelijk overleg het werk zijner politieke eenheid, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn uitbreiding van gebied, zijn geestelijke ontwikkeling, de lange en smartelijke omgangen door van zijn historie.’ Wanneer we het bovenstaande in overweging nemen begrijpen we hoe een Czaar als Peter de Groote er toe kon komen als gewoon timmerman te Zaandam op de scheepswerven te gaan werken om zijn volk te wijzen op wat het noodig had: zeevaart en handel. Immers de Russische Czaar is wel bij uitstek een type van alleenheerscher, maar tegelijk is hij diep doordrongen van de gedachte, dat het volk, (in zijn eenvoudigsten vorm georganiseerd in de zoogenaamde Mir), gelijk boven vermeld, later den Vorst bij stemming in de volksvergadering koos en hem de macht toekende het te regeeren. Voor God, het Vaderland en den Tsar is echt Russisch. Het is niet onbelangrijk de geschiedenis van 't Russische Rijk na te gaan. Men weet hoe 't den Grieksch-katholieken godsdienst is toegedaan. Op bl. 47 lees ik in genoemd werk de volgende passage, die ik hier vertaald weergeef: ‘Ongeveer anderhalve eeuw geleden stierf Peter de Groote; een korte tijdruimte in het leven van een volk! En toch, welk een doorloopen weg, wat een dingen gedaan door Rusland sedert dien! Elisabeth, Catharina II, Alexander I, Nicolaas I, Alexander II zetten achtereenvolgens het werk van Peter den Groote voort. Ieder van hen brengt er zijn aandeel van werk aan bij. Dit deel is doorgaans vrij groot, en het werk is nog niet geëindigd. Het is een eigenschap van groote mannen zich onsterfelijk te maken, niet alleen door wat zij verrichten, maar bovendien en vooral door wat zij van tevoren hun opvolgers verplichten na hen uit te voeren. In dit opzicht heeft men gelijk te spreken van het testament van Peter den Groote, want het is inderdaad zoowel wezenlijk als ontzaglijk. Hij heeft het niet te slapen gelegd op het papier of geheim gehouden, maar het geschreven ten aanschouwe der gansche wereld met de punt van zijn degen en zijn geniale graveerstift; zooveel te minder geheim daar hij 't zelf gelezen had, niet in oude perkamenten, maar in de geschiedenis zijner eigen voorvaderen en van zijn volk. Daarom volgen in Rusland volgens een heel bizonder en toch natuurlijk voorrecht de vorsten, die elkaar opvolgen, allen, met heel weinig uitzonderingen, dezelfde politiek, zoodat ze op elkaar gelijken en elkaar schijnen na te doen; evenals die schilders der groote scholen, die, na leerlingen geweest te zijn, op hun beurt, meesters worden, met denzelfden stijl en toch oorspronkelijk. Deze vorsten zijn voor Rusland als door de Voorzienigheid op den weg van haar plannen geplaatste bakentorens, die elkaar hun beschuttende schaduw toewerpen. De groote Vladimir wordt geïnspireerd door Rurik, en Oleg, Alexander Nevski door Vladimir, Dimitri Donskoï door Alexander Nevski, Ivan de Groote en Ivan de IV door dezen laatste, Peter de Groote door hen allen, Catharina II en Nicolaas I door Peter den Groote, enz. Dàt vormt de ware traditie, die, daar zij uit de kracht der gebeurtenissen voortkomt, slechts geschreven formules behoeft te maken. Recht overeind staat tusschen zijn voorgangers en opvolgers Peter de Groote, evenals de kolosse van Rhodus, die met zijn breede kracht het verleden en de toekomst van Rusland vereenigt. Is ze niet inderdaad wonderbaar, deze reeks van gebeurtenissen, eerst onvoorzien, die logisch en als met ijzeren noodwendigheid iederen dag Rusland dwingt en nog lang dwingen (noodzaken) zal uit te voeren, om te zetten in voldongen feiten, de een na den ander, de door dit groote genie ontworpen plannen (bestekken). Is hij het b.v. niet geweest, die aan Rusland 't eerst aantoonde de noodzakelijkheid het licht der beschaving te brengen aan de barbaarsche volken uit Azië, teneinde een zekeren vrede te genieten en gevrijwaard te zijn voor altijd tegen den terugkeer hunner invallen, en tot dit doel te onderwerpen niet alleen Kaukasië en het land van Tcherkessen, maar ook dat ontzaglijk groot gebied, vanwaar de Mongolen kwamen, dat zich uitstrekt van de Kaspische zee tot aan China en bezet was door de wilde volkstammen van Khiva, Boukhara, Khokand en Turkestan, een streek, die in zijn gedachten eens zijn verovering van Siberië van den Oeral tot Kamchatka moest voltooien? En was hij het wreer niet, die voor den Russischen handel droomde van havens, niet alleen in de Witte zee, de Baltische zee, de Zwarte zee en de Kaspische zee, maar ook in den Stillen Oceaan en den Indischen Oceaan? Bijna al deze groote plannen zijn heden verwezenlijkt; de andere zullen dit mettertijd. Men kent het aandeel, dat ieder van de opvolgers van Peter den Groote heeft gehad in de voltooiing van zijn groot nationaal werk. Zijn dochter Elisabeth, zijn politieke gedrags- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn volgend, doet Rusland een gewichtige rol spelen in den successieoorlog van Oostenrijk, verslaat den koning van Pruisen Frederik II te Künersdorff en sluit dat Fransch-Russisch verbond, dat zoozeer door Peter den Groote gewenen goed slot de verovering van de Krim, die hij had begonnen; voltooit de onderneming van Ivan III en Ivan IV door zijn westelijke provincies aan Rusland terug te bezorgen en er een deel van Polen bij te voegen; evenals hij, en meer nog dan hij, geeft zij een grooten stoot aan het publieke onderwijs, beschermt de wetenschappen, de kunsten, de letteren, in het bizonder de Fransche letterkunde, getuige haar met Voltaire en de Fransche wijsgeeren van de 18e eeuw gehouden correspondentie; eindelijk, tegen het einde van haar regeering, breekt zij met het stelsel van het Noorden, d.w.z. met 't Engelsch verbond, sluit met Lodewijk XVI het verdrag van Teschen, stelt zich in den Engelsch-Amerikaanschen oorlog aan 't hoofd van de gewapende onzijdigheid en maakt zich gereed om met Frankrijk het verbond van Elisabeth te hernieuwen, toen de inname van de Bastille en vooral de dag van 21 Januari haar plannen geheel en al kwamen verijdelen. Alexander I zet voort en voltooit den grooten vooruitgang door Catharina II bewerkstelligd in 't publiek onderwijs en de burgerlijke instellingen, sticht de Universiteiten van Kazan, Kharkof, Sint Petersburg - die van Dorpat, Wilna en Moscou bestonden reeds - stelt in de ministeries en den keizerlijken Raad en doet Rusland een overwegende en besliste rol spelen in de diplomatieke en militaire zaken van Europa waarvan, 23 jaar daarna, Nicolaas I de scheidsrechter wordt.... ....‘Overeenkomstig de aanbeveling der Kerk, schreef Peter I aan zijn zuster, eet ik mijn brood in het zweet mijns aanschijns, voor de toekomst van het Vaderland.’ (Dit schreef hij toen hij als timmerman in Zaandam het schepenmaken beoefende). Tegenwoordig dan loopt er reeds een spoorweg dwars door Siberië tot aan den Stillen Oceaan, waar weer eene verbinding over zee is met San Francisco, enz. Dat overigens alles in Rusland grootscheeps is behoeft nauwelijks gezegd. Het boek, dat wij bespreken, werd reeds in 1890 uitgegeven en toen reeds besloeg het leger met de reserve ongeveer 5½ millioen manschappen. - Het aantal fabrieken is enorm vermeerderd. In 1880 werd reeds gefabriceerd voor een waarde van 720 millioen roebels jaarlijks. Allerlei weefsels, lakenstoffen, katoen, wol enz. vallen daaronder, benevens kleurstoffen, enz. De 6 weken durende jaarmarkt te Nychny Novgorod is beroemd. In dit verband moet opgemerkt hoe allerlei grondstoffen bij de boeren en de buitenlui opgekocht worden door handelsagenten, die niet zelden ver beneden de waarde hun opkoopen doen. Het zijn niet zelden Joden. Vandaar de haat, die tegen dit ras in Rusland bestaat. Wij keuren natuurlijk de Jodenvervolgingen beslist af, maar heeft niet dit volk zelve schuld dikwijls aan den tegen hen gekoesterden wrok? Over allerlei gebruiken wijden we nu niet uit, de instellingen van Moscou en Petersburg bespreken we nu niet, we verwijzen slechts naar het majestueuse kerken- en paleizencomplex te Moscou. omgeven van muren en torens, 't zoogenaamde Kremlin. Doch wanneer wij door het meegedeelde belangstelling hebben gewekt voor de geschiedenis van dit groote Rijk, dan achten wij reeds voldoende met deze bespreking te hebben bereikt en kunnen ieder aanraden het besproken werk te lezen en te bestudeeren. Het zal ongetwijfeld sympathie wekken voor een volk, dat nog te veel als eigenlijk geheel barbaarsch wordt geschilderd, terwijl de Westersche beschaving en de heilzame invloed van 't Christendom er groote triomfen hebben gevierd. J.B. NAAKTGEBOREN. Als Christus nog leefde! - - - In Zijn naam wordt er weer gehuicheld heden ten dage, dat het een lust is! Zijn beeltenis durven ze, als een symbool, zetten in het Vredespaleis; 't beeld van Hem, die hen allemaal er uit zou geeselen, - precies als Hij het de farizeërs uit den Tempel deed, - zoo Hij bij de openingvan dat Carnegie-product ware tegenwoordig geweest - God ja, wat zou Hij ze de wáárheid, de éérlijke waarheid gezegd hebben, die mooi-opgedirkte mannetjes en vrouwtjes, die daar zijn komen feestvieren, en elkaar ophemelen, terwijl daarginds de Balkangrond nog druipt van het onrechtvaardig vergoten bloed, en terwijl gansch Europa zich africht op een moorddadigen, vernielenden krijg. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegeeseld zou Hij hen hebben, Carnegie, dien ouden ijdelen geld-verzamelaar-vooraan, en onbekommerd om 's mans mooie, nieuwe ordelint op de borst. - Hij, Christus, zou niemand gespaard hebben, niemand, óók niet de man en de vrouw, die bij die gelegenheid in den Vredestempel de ééreplaats innamen, en die een paar dagen later niets beters wisten te doen, dan hun militaire sympathieën openlijk botvieren, door rond te rijden in admiraals-unifonn, en parades bezoeken, en door zelfs een onwetend klein-kindje mee te sleepen naar het hinderlijk-stuitend schouwspel eener militaire aanstaande moordenaarsbende. Als Hij nog leefde en.... als ze Hem genoodigd hadden!.... Maar.... dat hadden ze niet gedaan! Kan je begrijpen. Nu Hij dood is, nu ze er in Zijn naam lustig op los kunnen huichelen, nu zetten ze Zijn beeld, met groot vertoon, in een zoogenaamd Vredespaleis. Maar, als Hij-zelf nog geleefd had...., denkt ge dat Hij, de man die met arme vìsschers als volgelingen door het land zwierf, die met tollenaren en zondaren at, en die gevallen vrouwen vergaf, denkt ge dat ze Hem hadden uitgenoodigd om te zitten naast ministers en diplomaten en ‘rechtsche’ Kamerleden, en, last not least, naast het symbool dezer geld-eeuw, den gouden Andrew Carnegie! - - Kan je begrijpen! - - Stel je voor, dat Hij daar een oogenblik ware verschenen, onder dat ‘schitterend’ gezelschap! Wat zouden ze Hem vreemd, met af keer, als een hunner onwaardig hebben aangezien, hoe zouden ze hun mooie kleeren hebben saamgenomen, om niet door de onaanzienlijke verschijning besmet te worden.... O God, - o God het weerzinwekkend gehuichel van deze dagen! De wereld is zóó'n huichel-oord, zoo'n ongerechte leugenmassa, dat je er in vóórtleeft met het machtelooze gevoel dat er tòch niets aan te doen is, dat je maar moet trachten je ziel er bij te bezitten in lijdzaamheid - -, en er om te spotlachen, - om al dien nonsens en kunst en kool. - Maar zoo van tijd tot tijd wordt het je te machtig. Als je ziet, dat zoo'n met anderhalven voet in z'n graf staanden geld-bijelkaarkrabbelaar zijn vele duiten niet ànders weet te gebruiken, dan om zichzelf een eerepaleis te stichten, dat hem den weg baant tot recepties ten Hove, en ordelinten, en huldigingen van heel Europa, als je ziet dat het volk, - inplaats van als één man de wapens neer te gooien, en te zeggen tot hunne vorsten en regeerders: vecht zelf uit je geschillen, - idiootachtig-dom gaat kijken naar de militaire vertooningen genaamd parade, en het gebuig der koningen en presidenten voor 't vaandel heel indrukwekkend vind, als je ziet hoe iedereen in stilte lacht om 't Vredespaleis, en hoe nochtans diezelfde iedereen doet alsof hij dat geschenk een heel mooie daad vindt van Carnegie, en als je dan, aan den anderen kant, ziet al de oneindige ellende en armoede en honger om je heen, van mensch en van dier, als je bedenkt hoevelen dier ongelukkigen konden worden geholpen met dat aan 't Vredespaleis, en 't er mee gepaard - gaande feestvieren schandelijk-verspilde geld, en óók als je bedenkt wat er geleden is in den Balkanoorlog, door onschuldigen geleden, wier verkrachting, wier wreede verminkingen, wier vreeselijken dood, niemand dezer vredespaleis-menschen ook maar met één enkel woord van waarachtige verontwaardiging herdacht - - zie, dan overvalt je een zoo grenzenlooze toorn tegen de misselijke lamlendigheid dezer ‘christelijke’ maatschappij, die dat allemaal rustig toelaat, dat je zelf zoudt willen wezen een Christus, die het recht had hen eruit te geeselen, er uit, uit hun huichel-tempel. Hier in Duitschland vieren ze den Sedandag, den dag van smaad en vernedering voor Frankrijk, maar óók van bloed en van tranen, evengoed voor Duitschland als voor datzelfde Frankrijk, vieren ze dien gruwel als feestdag, als een ophitsing teméér tot den komenden krijg. En onze Duitsche Prins, die in 't Vredespaleis zit bij de opening, trekt een militaire jas aan om te laten zien hoe hij militair is vóór alles. En de Franschen, die erheen gedelegeerden stuurden, en mooie vredes-artikelen schrijven in hun couranten, zij voeren in Marocco een onrechtvaardigen veroveringskrijg, die de inboorlingen jaagt uit hun eigen, hun wettig vaderland. - En wij-zelf, wij-zelf die ons zoo walgelijk tegoed doen op den door een Amerikaan, door vreemd geld dus, betaalden Vredestempel, wij schamen ons niet ondertusschen jaar in, jaar uit, de ongelukkige Atjehers uit te moorden, te berooven van hunne rechtmatige ‘onafhankelijkheid’ - wij, die ondertusschen, met groot vertoon van woordenpraal, vieren onze zoogenaamde ‘onafhankelijkheid’. - - {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mooie ‘onafhankelijkheid’ bovendien, die waarop we zoo prat gaan! Hebben we niet zelve onze toenmalige Oranjes weggejaagd? - Ja-wel: weggejaagd, mijne heeren en dames! En, zijn wij het soms geweest die Napoleon ten val brachten, en daardoor onze hooggeroemde onafhankelijkheid herkregen? Evenzeer als we ons dóór dien Napoleon gedwee den voet op den nek lieten zetten, en slaafachtig zijn broer belikten toen hij ons dien stuurde als koning, evenzeer hebben we als een gift aanvaard de ‘vrijheid’, die anderen ons brachten, Engeland en Duitschland, Wellington en Blücher.... .....Ik geef me niet uit voor een Christen. - Bijlange niet. - Ik herinner me nog zoo goed, hoe diep-verontwaardigd ik eens eene dame maakte, tot wie ik zeide, dat noch zij, noch ik Christinnen waren - omdat we geen van beiden in ons leven ook maar iets gemeen hebben met de leer die Hij predikte, - niet alleen met het woord, maar ook met de daad. - Zij, een predikantsdochter, had nog nimmer de zaak van die zijde bezien, voelde zich eerst gekwetst door wat zij achtte te zijn een beleediging: ‘geen Christin te zijn’. Nu, sinds lang is zij 't met me volkomen eens, dat het geheele Christendom dezer dagen een leugen is, een onophoudelijk in het aangezicht slaan van elk woord van Hem, naar Wien de Christenen zich hééten te noemen. - - En het is daarom, omdat ik eerlijk wil wezen, dat ik er prijs op stel de benaming ‘Christen" niet op mij-zelve toe te passen; ik ben mij-zelve te wèl-bewust, dat ik niet handel, noch tracht te handelen, overeenkomstig Zijn leer. Maar toch, met dat al, als Hij nog leefde, ik ben er zeker van, ik durf dat met volle gerustheid zeggen: ik en vele openlijke niet-christenen met mij, wij zouden Hem in deze dagen nader staan, en meer door Hem geacht worden, dan de vredes-huichelaars, en de onafhankelijkheidsvrienden, en de het volk met feest-jenever dronken en verachtelijk makende ‘Christelijke regeerders’. Wij zouden naast en met Hem zijn, als Hij tegen al dien leugen, al die onoprechtheid, al dat verontreinigen van de menschelijke ziel zijn waarschuwende woorden liet hooren. Niet van ons zou Hij opnieuw gekruisigd worden, maar wèl van de farizeërs dezer dagen, van de geestelijken, die feest-predikaties houden, en durven leuteren van den vrede, en den oorlog nochtans aanmoedigen, en van de Overheid, die den oorlog máákt, en het vuilste geld daartoe aanneemt, en die ondertusschen den ijdelen Carnegie met ridderorden begiftigt, en zichzelve, evenals wijlen Pilatus, tracht schoon te wasschen van de bloedschuld die zij op zich laadt, door die te werpen op een ander. Zij, de Overheid, de Geestelijkheid, de farizeërs van heden, zij, die thans ‘jubelen’ met leugenwoorden op de lippen van vrede, en van godsdienst, en van verbroedering, zij zijn het, die door den Christus - met Wiens Beeld zij een spot drij ven in dezen Carnegie-afgodstempel - zouden worden uitgegeeseld er uit, en zij-ook zijn het, die Hem, tot dank voor het ware Christendom dat hij opnieuw zou prediken, een tweede maal zouden kruisigen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Overzicht van de Week. I. Oplikken maar, kan je 't niet zus, dan doe je 't maar zoo. We weten allemaal hoe er geen feestviering van eenige beteekenis is, en waaraan dientengevolge voornamigheden aanzitten, of de pers voelt zich gedrongen in hoogdravende woorden verslag te doen van ‘het luisterrijke gezelschap’, van den ‘vorstelijken indruk’, dien deze en gene maakten, van het ‘schitterend schouwspel’ der uniformen, der diplomaten-costuums, der prachtige toiletten van de aanwezige dames, enz., enz. Ditmaal echter, met Andrew Carnegie, zat ze in dat opzicht verlegen. Want de man is en blijft - ondanks al zijn vele geld - nu eenmaal een onaanzienlijke, kleine, onbeteekenende figuur, leelijk en grijs, en hij bezit daarenboven geen galagewaad, noch titels, noch wat ook dat hem omkleedt met den gebruikelijken uiterlijken praal. - Never-mind.! - Dan maar de zaak kort en bondig omdraaien, en schrijven: De eenvoudige verschijning van Carnegie in dit schitterend milieu maakt een diepen indruk. (Vaderland). Is het niet kostelijk? - Straks, als de Duitsche Keizer, of een andere vorst, ons landje bezoekt, dan maakt weer diens prachtig uniform, behangen met ridderorden, een ‘diepen indruk’, of, als de Koningin zich tooit met hare vele diamanten, dan is hare verschijning {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘indrukwekkend’, of, als er een gala-bal gegeven wordt ten hove, dan is het kleurenrijke schouwspel der aanwezige diplomaten en der rijke toiletten bepaald treffend-mooi. Enz., enz.! - 't Is alles maar net zooals ge 't op 't oogenblik nóódig hebt. Vandaag is de ‘eenvoudige verschijning’ van den leelijken Carnegie je ware, en morgen bestaat er niets mooiers dan de opgedirkte lintjes-tentoonstelling van een hof-intriguant of de ridder-orden-verzameling van een daarmee behangen ijdelen vorst. - Likken maar! Likken, zooveel je kunt, dat is de gróóte kunst om er te komen in de wereld. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. De ‘democratische’ Telegraaf is, zooals gewoonlijk, weer het allerverst in buitelingen en knievallen voor al wat maar zelfs op een afstand reeds riekt naar de Koningin of den Prins. Thans strekt zich hare verafgoding reeds uit tot de..... lakeien van het vorstelijk echtpaar. Luister maar: En boven aan den grooten trap, vanuit de breede vestibule, ziet de goud-gegalonneerde lakei, die daar wandelt, ernstig en deftig op de wachtende menschenschaar neer. En de wachters blijven wachten. Wanneer ze uren gestaan en gezeten hebben, zonder resultaat, en ze zien achter de gordijnen, in de groote, stille kamers, iets bewegen, dan troosten ze zich met de gedachte, dat het misschien de Koningin wel is geweest. Die ‘goud-gegalonneerde’ lakei heeft den burgerjongen-reporter van de ‘Telegraaf’ 't blijkbaar hevig aangedaan! Bij gebrek van den aanblik der Koningin troost hij zich met het ‘ernstig en deftig op hem neerzien’ van Haar hofbediende. ‘Wáár een slavenziel al niet toe kan komen! Tot urenlang staan wachten - om eindelijk naar huis te gaan met de gedachte, dat een beweging achter een gordijn misschien wel kan zijn geweest van de Koningin!!! Misschien-óók was 't een andere ‘goud-gegalonneerde’ lakei, die daar achter die gordijnen ‘ernstig en deftig’ op en neer wandelde. - Wie weet. Voor de democratische Telegraaf-verslag-gevers komt dat er niet op aan. Die gaan in het stof liggen desnoods, om de voeten dezer ‘goud-gegalonneerde’ lakeien te belikken. Want, verbeeldt je, die menschen ademen één lucht in met de Koningin, zien haar dagelijks van aangezicht tot aangezicht. - - - En dan zijn er nog menschen die zich ergeren of verbazen, dat de ‘goud-gegalonneerde lakeien’, - die immers zelf dezen vlei-nonsens lezen, - stinkend-pedant zijn gemeenlijk! Heusch, niet aan hen is de schuld! Maar aan de slavenzielen der Telegraaf- en dito-verslaggevers. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Phrasen - géén daden. Volgens ‘de Telegraaf’ heeft dr. Sparnaaij in den Haag als volgt gesproken in de Remonstrantsche Kerk: Daarom vindt dr. Sparnaay onder àl de geschenken, die het Vredespaleis ontvangen heeft, het voornaamste dat van den Zuid-Amerikaanschen Bond voor den Vrede: een reproductie van de Christus-figuur op den Andes. Want Christus is de schutspatroon, die de grondslagen legde voor de idealen, welke de menschen bezielden tot de vredesbeweging. Zoo is de taak van ons volk, dat niet kerksch maar vroom is, deze: om de betere dagen voor te bereiden, om den godsdienst van het offer te brengen, om te prediken een blijvend vredes-besef. Wanneer het - zoo besloot spr. ongeveer - de taak van onze Koningin is, om in 1915 een derde vredes-conferentie bijeen te roepen, dan is thans het beste verjaarsgeschenk, dat we Haar kunnen geven: onze bereidvaardigheid om van den vrede te droomen en voor den vrede te werken. Wanneer wij dan in de wereld gaan, en men vraagt ons: ‘Is uw komst vrede?’, laat ons dan antwoorden: Ja, ik kom met vrede, en desnoods om mij te offeren op het altaar der menschheid. Dit zijn zeer schoone phrasen - maar hoe staat het nu met de daad? Is dominee Sparnaaij tegen den oorlog metterdaad? Prijst hij den dienstweigeraar? Veroordeelt hij de militaire vertooningen? - Hetzelfde nommer der ‘Telegraaf’, dat deze fraaie rede meedeelt, brengt een gloedvolle beschrijving van de parade, door de Koningin, den Prins, de kleine Juliana zelfs, bijgewoond, en waarbij de Koningin telkens diep boog voor de vaandels, en de Prins zich ècht-militaire allures gaf. Hoe staat dominee Sparnaaij tot dat alles? Handel naar mijn woorden maar niet naar mijn daden. Christus, - Wiens naam in deze dagen zoo grovelijk wordt misbruikt-deed andersom. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Padvinders - en de sterke drank. Iemand zendt mij ‘De Blauwe Vaan’, orgaan voor drankbestrijding, met het onderstaande, door hem aangestreepte stuk, dat ik gaarne en met volle instemming overneem. Hoe de jeugd het verkeerde pad vindt. Een eerste vereischte voor opvoeders enleiders der jeugd is, dat ze hun verantwoordelijkheid gevoelen. Dat schijnt nog niet tot allen te zijn doorgedrongen. Althans het volgende toont, dunkt mij, een totaal gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel bij iemand, die zich geroepen acht als leider der jeugd op te treden. Een 20-tal padvinders uit Baarn zijn gedurende eenigen tijd gekampeerd bij het dorp Den Burg op Texel. Natuurlijk zijn die jongelui daar niet zonder leiding heengegaan. Het gaat bij de padvinders alles nogal militair toe, en zoo hebben dezen dus ook hun commandant, hun leider, die moet zorgen, dat ze het goede pad vinden. Déze leider nu vat zijn taak al bijzonder ernstig op. Je zou zoo denken, hij gaat met zijn jongelui flinke wandelingen doen, openlucht-sport beoefenen, en dergelijke goede dingen meer. Dat ze daar niets aan doen, zou ik niet durven beweren, maar dat ik alle dagen verdacht veel padvinders door de straten van Den Burg zie slenteren, weet ik wèl; dus, ik twijfel er wel haast aan. Maar dat laat ik daar. Erger echter is het feit, dat de leider zich niet schaamt, herhaaldelijk de café's te bezoeken. Als hij alleen ergens logeert en hij bezoekt trouw de café's, enfin, dan zullen we maar zeggen: ‘Dat is zijn zaak’. Maar hier zíjn jongelui, in een gevaarlijke periode van het leven, aan zijn zorgen toevertrouwd. Is het dan niet meer dan ergerlijk, dat hij door zijn voorbeeld die jonge menschen verleidt, hem op den weg naar de kroeg te volgen? We zullen maar veronderstellen, dat hij zèlf sterk genoeg is om geen misbruik, in den beperkten zin van het woord, van alcoholhoudende dranken te maken. Maar zullen die jongelui, die hij mee op het verkeerde pad gebracht heeft, later ook sterk genoeg zijn om dien afgrond te ontloopen? Wie zal het zeggen? Het wordt echter nog erger. Niet alleen verleidt hij de aan zijn zorgen toevertrouwden tot kroegbezoek door zijn voorbeeld, maar hij neemt ze zelfs bij herhaling mee naar die gelegenheid! Dat dit spelen met vuur zeer gevaarlijk is, blijkt reeds. De verkeerde invloed is al merkbaar. Stel U voor, dat de padvinders, kinderen nog, elkaar toeriepen op den tweeden dag van hun verblijf te Den Burg: ‘Hei, hier, in dit cafétje koop je een heerlijk potje bier!’ Verder dat diezelfde kinderen 's Zondagsmorgens vóór 10 uur al om de herbergtafel geschaard zaten! Werkelijk, het is niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat deze leider der padvinders de aan zijn zorgen toevertrouwde jongelui stelselmatig op het verkeerde pad leidt. Wat een kwaad kan door zoo'n leider worden gesticht! U. - Wat zegt de heer Monod de Froideville hiervan, die in het vorig, nommer, (zie ged:) een lans brak vóór de Pad vinders-vereeniging, waartoe twee zijner zonen behooren; en die dat deed op een zoo gematigde en waardige wijze, dat ik van hem durf verwachten, hoe het hem ernst is met de toekomst zijner kinderen. Ik weet wel, hij zal zeggen dat aan elke vereeniging gebreken kleven. Juist daarom echter schijnt mij deze vereeniging - die kinderen onttrekt aan de leiding hunner ouders en opvoeders - zoo gevaarlijk en zoo overbodig. Deze kinderen - dit hierboven aangehaalde feit bewijst het weder - komen onder geheel toevallige ‘leiders’, worden militair gedrild, en leiden een straat-leven, plus de daaraan gepaard gaande verleidingen, waarvoor zij nog veel te jong en te onervaren zijn. Den toezender mijn dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Gedachtenwisselingen. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). I. s.s. Nyandjoek, 8 Mai 1912. Java. Sehr geehrtes gnädiges Fräulein, Als Mitglied einer ‘Leesgezelschap’ lese ich jede Woche Ihre Zeitschrift ‘De Hollandsche Lelie’. Das Blatt trägt den Character des freien unbeschönigten Wortes, das die Kritik des Publicums nicht fürchtet, eine Idee, die sicher allgemeine Anerkennung verdient. Das freìe Wort ist eine schöne Sache, und nicht Jedem ist es gegeben damit ungeniert an den Tag zu kommen; diejenigen aber, die diese Gabe haben, dürfen sich durchaus nicht einbilden, dass jeder ausgesprochne Gedanken auch ein wahrer ist, am allerwenigsten sollte man so etwas von gebildeten Menschen erwarten. Der gebildete, feinfühlende Mensch spricht nur dàs aus, wovon er fest überzeugt ist, dass es {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} wahr ist, und dass er es der Oeffentlichkeit übergeben kann, ohne seinen Mitmenschen zu beleidigen, vor den Kopf zu stossen! Ich sollte meinen dass das gerade das Mehr ist das den gebildeten Menschen von ungebildeten unterscheidet. Diese Feinfühlendheit, gnädiges Fräulein, werden viele Leser in Ihrer Zeitschrift vermissen. Es sind nicht immer Ihre eignen Worte, die anstössig sind, sondern oft auch die Anderer in den in Ihrem Blatt aufgenommenen Briefen, die Sie jedoch oft zu sehr billigen. So lese ich in No. 31 von 31. Januar 1912 den Brief eines F.E., worin er seine Freude ausdrückt über den Tod des Dr. Ferdinand Simon, infolge eines Bisses von einer weissen Maus, die der Dr. für wissenschaftliche Zwecke in Behandlung hatte. Wenn sich zwei Arbeiter blutig schlagen, und das Volk ergötzt sich an dem Anblick, dann hat der gebildete Mensch nur ein Wort dafür: Bestien! Aber wenn ein Mann ein Opfer der Wissenschaft wird, durch Proben an einem ‘lebenden Tier’ genommen zu haben, dann ist es sicher ein Beweis von superieurem Geist, wenn ‘gebildete’ Menschen ihre Freude darüber kundgeben, indem sie sagen: ‘net goed, wèèr een lammeling minder op de wereld!!’ Dieselben Menschen, die die Todesstrafe für Mörder, Individuen, die nur ein Schaden für die Menschheit und jeden Fortgang sind verurteilen und verabscheuen, ergötzen sich über den Tod eines Gelehrten, der danach gestrebt hat, seinen Mitmenschen von Nutzen zu sein! Ihr ‘gebildeten’ Menschen scheint nicht zu wissen, dass durch die Proben an lebenden Tieren tausend und abertausenden Menschen das Leben gerettet ist und ihnen Glück beschieden ist, so dass sie evtl. in die Lage kommen konnten, auch von ihrer Seite der Menschheit von Nutzen zu sein! Ihr ‘gebildeten’ Menschen haltet es für möglich dass ein Mann aus Eurer Klasse, ein studierter Mann, mit absichtlicher Grausamkeit ein Tier quälen könnte!? Wenn Aerzte erklären, dass die Vivisectie unnötig ist, dann sind es sicher solche, die damit zufrieden sind, was sie gelernt haben, und die nicht Mut noch Geist haben, um vorwärts zu streben; abgeschen davon können sie doch tuchtig in ihrem Fach sein. Es ist selbstverständlich, dass jeder gebildete, feinfühlende Mensch den Tierschutzvereinen zujubelt und die Fortschritte anerkennt; aber niemand, der nicht allzuniedrig denkt, wird den genannten Fall unter Tierquälerei zählen und sich über den Tod eines Mannes der Wissenschaft freuen. Sie werden von Ihrem Standpunkt, gnädiges Fräulein, diesen Brief als Unsinn bezeichnen; ich bin aber fest davon überzeugt, dass meine Worte Anhänger finden werden, wenn Sie so ehrlich sein würden auch einen Brief zu veröffentlichen, der nicht nach Ihrem Sinn geschrieben ist. Hochachtungsvoll ganz ergebenst R. WESKI, Chemiker. Antwoord redactrice. Ik heb dezen brief reeds lang geleden, namelijk toen ik verleden jaar ernstig ziek lag, ontvangen, en vond tot hiertoe geen gelegenheid hem te plaatsen. Getrouw aan mijn stelregel, ook den tegenstander het woord te geven, wil ik intusschen thans alsnog voldoen aan zijn uitnoodiging ‘zoo eerlijk te zijn’ van dezen aanval in zijn geheel op te nemen. Waarom ook niet? Zonder twijfel immers zal de heer Weski instemming vinden bij velen. Het den mensch ingeboren egoïsme, en zijn onverschilligheid voor het mishandelen den dieren aangedaan, is zóó groot, dat hij gemeenlijk geen 't minste medegevoel toont voor de schandelijke en geheel ongemotiveerde, kwellingen, door de vivisectie dagelijks verricht op weerlooze slachtoffers in de dierenwereld. Maar - gode zij dank - er zijn ook uitzonderingen, vele uitzonderingen, ook onder de artsen. De Vereeniging ter bestrijding en beperking van de Vivisectie brengt geregeld de meeningen onder de oogen van het publiek, van allerlei bekende persoonlijkheden in binnen- en buitenland, die zich met nadruk verklaren tegen deze menschonteerende soort van ‘wetenschap’. Het Fransche blad Excelsior heeft onlangs de uitspraak gepubliceerd van Fransche artsen, die met nadruk verklaren hoe, in naam der wetenschap, telkens en telkens opnieuw onnoodige wreedheden gebeuren in zake de vivisectie, en hoe in negen van tien gevallen geen de minste wezenlijke aanleiding is tot het nemen dier zoogenaamd zoo ‘noodzakelijke’ proeven, - die meestal tot niets leiden. Wat mij-aangaat, ik vind, n'en déplaise meneer Weski's onbepaalde achting voor ‘de wetenschap’, (die och zoo aanhoudend faalt!), de vivisectie een verachtelijke handeling, en, indien men mij tegemoet voert dat de groote geleerdheid, enz., der hedendaagsche doktoren zich grondt op hunne aan levende dieren genomen proefnemingen, dan antwoord ik uit den grond van mijn hart, dat ik voor mij veel liever ziek wil wezen, dan mijne genezing danken aan de schandelijke en wreedaardige kwellingen, zonder weerga, begaan aan levende, weerlooze dieren, honden, apen, katten, enz. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Naar aanleiding van de Holl: Lelie (Zie ged.w.: Ego). Hooggeachte Freule, Daar de aard van mijn werkkring zoodanig is dat ik de Lelies ongeregeld en soms in 't geheel niet ontvang, kan ik tot mijn leedwezen niet deelnemen aan de gedachten wisseling, want 't zou steeds mosterd na den maaltijd zijn, of wel zou ik op een oogenblik komen dat de debatten gesloten waren. Gaarne zou ik U echter thans willen verzoeken een enkel woordje van mij op te nemen, naar aanleiding van hetgeen U aanhaalt in Uw artikel over de Ego-quaestie. Ik bedoel meer speciaal het volgende: ‘Ik geloof dat Björsterne Björnson, de groote Noor, dat uitstekend heeft beschreven in zijn roman “Mary”, hoe een man het zich uit liefde geven van een hoogstaande vrouw {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit anders opvat dan als datgene wat het bij hem is: een zinnenbehoefte. Is bij hem die behoefte bevredigd, dan veracht hij dikwijls die vrouw een beetje, die hem onberedeneerd haar eer gaf,... en vindt in die verachting een reden temeer om haar hoe eer hoe beter te laten loopen als een ‘onfatsoenlijke’ deerne! Hooggeachte freule, met al het respect dat ik voor dien schrijver heb, wat hij daar zegt kan niet door den beugel. Voor mij is het zeker, dat iemand, die zoo schrijft, nooit de eer is te beurt gevallen dat een hoogstaande vrouw zich uit liefde aan hem gaf, want ware het al dat zijn gedachten zich in die richting bewogen, dan nog zou het voor een zoo fijnbesnaard man als genoemd schrijver een onmogelijkheid moeten zijn een zoo geduchte beleediging te slingeren naar het hoofd van haar, die zich eens uit liefde aan hem gaf, want hij toch kan zich verzekerd houden dat zij zijn werken zal lezen. Daar ik dit nu à priori aanneem, moet ik hem ook verder het recht ontzeggen over een zoo delicate quaestie, als het zich uit liefde geven van een hoogstaande vrouw, een algemeen oordeel te vellen, zoo beleedigend voor bedoelde dame. Met welk een ruimen blik ook begaafd, hier tast hij in 't duister en tast mis, want een man, wien wel die eer te beurt viel, spreekt daar niet over Natuurlijk zijn er uitzonderingen, doch die uitzonderingen kunnen het zich voor gezegd houden, dat zijn toehoorders achteraf zullen oordeelen, het een zeer minne daad is zich daarover uit te laten. Zoo zijn de mannen. En nu de vrouw. Een ‘onfatsoenlijke’ deerne!? Ik kon mijn oogen niet gelooven. Een hoogstaande vrouw, die zich uit liefde geeft, is waarlijk geen dagelijks voorkomend feit. Een hoogstaande vrouw, wier ideeën lijnrecht staan tegenover het feit, die, zonder de liefde die zij voor iemand voelt, nimmer tot een dergelijk iets zou overgaan, die vrouw later een ‘onfatsoenlijke" deerne te noemen, 't schreit ten hemel. Door de liefde, en alleen daardoor komt zij er toe; een liefde, die zich misschien jaren heeft gezet, steeds in kracht toenemende naarmate zij door wederliefde wordt gevoed, zich altijd tevreden stellende met een oogopslag, een handdruk, doch tenslotte zich eenmaal, wanneer de omstandigheden zich voordoen, 1) uit in een kus... een omhelzing... Onder zulke omstandigheden wordt die hoogstaande vrouw, zooals onlangs in een van de vorige Lelies, zoo kernachtig en zoo waar werd beschreven, de vrouw trillende van passie en extase uit liefde voor dien eenen man, een liefde, die maar ééns in een vrouwenleven voorkomt, en eindelijk na een onuitgesproken strijd wordt alles haar te machtig en zij geeft zich, geeft zich aan den man wien zij alles wil ten offer brengen. Hier te spreken van zinnenbehoefte stuit mij in hooge mate tegen de borst. En de man, wanneer hij zichzelf in 't dagelijksche leven terugvindt, wel verre van die vrouw een onfatsoenlijke deerne te noemen, die man ziet hemelhoog op tegen de vrouw die àlles, àlles offerde op het altaar harer eindelooze liefde. Wat is zij groot, wat is zij machtig in haar liefde! dat is zijn gedachtengang. Wat ‘men’ 1), indien het bekend werd, ook moge zeggen, voor hem blijft zij op het voetstuk staan, waar hij haar eens op plaatste, hoog boven allen en alles uit. Want niemand en dus ‘men’ allerminst is in staat te beoordeelen wat er in haar is omgegaan alvorens zij dat offer bracht, en mocht de man later misschien spijt hebben van de daad, dan wijt hij het zichzelf, dat hij in 't kritieke moment niet is gebleven de sterkere, dan zal het hem hinderen zulk een offer te hebben geaccepteerd, maar nooit, noòit zal 't in zijn hoofd opkomen daar ook maar iets van te willen overbrengen op haar, die hem alles gaf uit liefde. Hoog, torenhoog blijft zij voor hem staan. Dit is mijne meening en 't zou mij verwonderen wanneer ik alleen stond. ‘Men’ kan dat niet beoordeelen en voor generaliseeren is hier in 't geheel geen plaats. Elk geval dient op zichzelf beschouwd, want in alle gevallen zijn de omstandigheden verschillend. Geheel anders is het, waar U Uw eigen oordeel neerschrijft en meer het oog hebt op een onwettig samenleven, ja, daar ben ik het geheel met U eens waar U zegt: ‘niet steeds is de liefde bestendig van duur.’ En komen daar nog bij de maatschappelijke onaangenaamheden, noodwendig verbonden aan een dergelijke verhouding, ja dan krijgt de vrouw dikwijls bittere woorden te hooren, zoo niet erger. Naar mijne meening echter geheel ten onrechte. U dankende voor de verleende plaatsruimte teeken ik mij met de meeste hoogachting, Uw. dw. dr. X. IJ. III. Nassau of Nederland? Geachte Redactrice, Mag ik U beleefd verzoeken de vraag te willen stellen in uw Holl. Lelie, of ter Landbouw-tentoonstelling op Vrijdag l.l. ontvangen is eene Mevrouw de Prinses van Nassau, dan wel de Koningin der Nederlanden? Ik zou het eerste mogen opmaken uit het bericht, dat bij het naderen der vorstelijke bezoekers ‘de Nassau-standaard was geheschen’ (Dagbl. v.Z.-H. en 's Gr.). Men herleze mijn: De Nederl. Vlag in No. 26 van 1912/13. Hoogachtend, Uw dw. dr. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Grav. 31/8 1913. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Actualiteiten door A.J. Servaas van rooijen. I. Een watervalletje. Er is niet veel poëzie in Den Haag, en 't beetje dat er nog is wordt ingeslikt door 't kille proza van een leger bouwondernemers en bouwlustigen, die, in misschien praktischen geest, goud hopen te maaien van wat hun weinig kunstgevoel zaait. Tot dit kunstgevoel breng ik ook natuurschoon en oudheidkundige traditie. Verknoei den gevel maar van het eigenaardige paleis Weilburg; bederf den Hofvijver door een dam; neem het historische weg, het meest karakteristieke van het complex gebouwen van het Binnenhof aan de Vijverzijde; bederf het licht in het ‘Mauritshuis’; doe dat alles maar, en nog zoo veel meer, en Den Haag, gij zijt ten volle waard den naam parvenu te dragen. Als ‘niet’ komt tot ‘iet’ dan kent ‘iet’ zichzelf niet! Daar heb je nu weer dat aardige watervalletje bij de Huygenspoort aan 't begin van den Scheveningschen weg. Och, de meeste Hagenaars, zelfs de niet geïmporteerden (Damas), zullen het niet kennen. Zij doen wel aan poëzie, liefst de nieuwste, en loopen er voor naar Diligentia en andere gebouwen, maar van een beetje natuur-poëzie houden zij zich vreemd en vooral doet dit 't nuchtere gemeentebestuur. De vreemdelingen kenden het wel; als bij instinct liepen zij er heen, en voelden veel voor dat eigenaardig onaanzienlijke plekje, waar zich de Beek aan ons oog vertoonde, en dat nu staat te verdwijnen, als 't al niet verdwenen is wanneer deze regelen gedrukt zijn. Het was onaanzienlijk, en toch zat er zooveel aanzienlijks in, als men het maar wou vinden. Eene rioleering was misschien noodig, maar zou men daarmede niet een omweg hebben kunnen maken om het watervalletje te sparen. Men maakt zooveel bokkesprongen in ons onberispelijke(?) rioolstelsel, dat één meer of minder waarlijk niet zou deren. Had men het watervalletje niet achteruit kunnen zetten, of verplaatsen achter de Huygenspoort in het geboomte van den ouden weg? Men kan het misschien nog doen en dan kon men tegelijk de poort, die door onnadenkende ophooging van den weg een halve meter van zijn voetstuk verloren heeft, weer te voorschijn brengen, en het hek uit zijn aarden wal losmaken Die arme poort die daar nog staat, ontdaan van zijn penanten! Foei, foei! Het hek van Buitenrust is verplaatst, en voor afsluiting van de achterzijde van het Vredespaleis gebruikt. Zou dit eene voorspelling beteekenen? Deze, namelijk, dat het Paleis altijd buiten rust zal zijn, en dus in oorlog. Nu ja, zeggen de in alles berustenden, de eischen van een groote stad zijn vele, en dan kan men zich met zulke kleinigheden niet bezighouden. - Maar waarde ‘in-alles-berustende’, gij vergeet, dat juist de kleinigheden in poëzie wegen. Bij het kille proza tellen zij als de oasen in den woestijn. 12 Januari 1913. P.S. Sedert ik deze regelen schreef, en ze in proef zijn gebracht, werden van het oude ‘beekje’ verschillende waterwerken gemaakt. We hebben nu twee voor één watervalletjes; een tusschen hardsteen, aan het hek (O. Sch. W.), en een aan de Carnegie-Laan, tusschen een geknutsel Eifel-garnituur. Dan een bassin in den Vredespaleistuin, met hoog en laag water, en dan krijgen we nog een van-Karnebeek-fontein! Zeg nu eens, dat 't niet mooi is. 27 Aug 1913 A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN. II. Alles om des lieven vredes wille. Laat Nederland zich toch spiegelen aan wat men in Duitschland en Frankrijk ziet gebeuren, nu we ons opmaken om de ‘verlossing van het Fransche juk’ te vieren. Waarom, - zoo vragen we terloops, - wraarom vieren we niet de afzwering van Filips, ons losscheuren van de Spaansche tirannie, plus de heerlijke(?) inquisitie, en het einde van den tachtigjarigen oorlog? Toen gold het toch de Oranjes, als stedehouders, evenals men nu, - met een zwenking, - de terugkeer van Prins Willem van Oranje VI vooruitschuift, om niet al te gevoelig aan vriend Frankrijk te doen zien, hoe blijde we eenmaal met zijn ingeroepen diensten zijn geweest en ze nu verafschuwden. Wie herstelden steeds de Oranjes? Het volk, 1) niet de regenten. Wie joegen Willem V weg? De regenten. Ieder wil den vrede bewaren; ieder wil er aan medewerken, maar moeten we nu Frankrijk in 't aangezicht slaan, waar we {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo kort geleden, zoo in, ìn lief met dat land waren? 1) Spiegelen we ons aan Duitschland en Frankrijk. Lees het verslag van het eeuwfeest op den Michaëlisberg 2), herinner u het ‘Deutsche Wehr-Nummer’ van de ‘Illustrirte Zeitung’, en lees dan eens het opstel: ‘Un numéro colossal’ in ‘L'Illustration’ van 26 April 1913. Dan kunt u eens zien wat al dat jubelen en juichen een haat tusschen die beide volken kweekt, waarvan het einde kan (zal) zijn oorlog. Wil elke natie zijn vorsten eeren en bejubelen, wij zullen ons er niet tegen verzetten, maar waarom dan bij ons meteen een hoogen rug gezet tegen het land, waar Nederland zich eigenmachtig onder ging bukken, omdat het van Oranje genoeg had. Doch ieder kent de historie, en wij behoeven daarin geen les te geven. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Grav. 26 Aug. 1913. Vergeelde Brieven. (Vervolg en slot van No. 9.) ‘Dat was bepaald een dichter, nicht Evelien. Wanneer U tien of vijftien jaar ouder geweest was, zou ik aan dat Oomschap niet veel geloof gehecht hebben! Eerder aan een vurig aanbidder gedacht! - U waart zeker een snoeperig kindje!’ ‘Och, dat weet ik zoo niet’, zegt ze bescheiden. ‘Maar ik had altijd van die lange krullen, zie je, blonde!’ Ik schuif mijn stoel dicht naast de hare. ‘Nicht Evelien, wat ben ik blij, dat ik vanmiddag bij U gekomen ben! Vertelt U me nog eens wat meer van vroeger, van U zelf! Hoe hebt U Uw man leeren kennen?’ ‘Ach, dat weet ik niet meer, kind. Dat is al zoo lang geleden!’ Maar de gelukkige glimlach, die haar gelaat bestraalt, is in tegenspraak met haar woorden! ‘U waart veel jonger dan Uw echtgenoot, is 't niet?’ ‘Ja, we scheelden wel vijftien jaar in leeftijd.’ En op peinzenden toon, als tot zichzelf sprekend, gaat ze voort: ‘Ik was acht jaar oud, toen hij naar 't buitenland ging, en tien jaar later zag ik hem, voor 't eerst, weer terug!’ ‘En had hij al die jaren op U gewacht? Hoe innig, nicht Evelien!’ 't Is, of een lichte wolk over haar gelaat henenglijdt. ‘Neen, niet altijd!’ Vragend zie ik haar aan. ‘Hij had vóór dien tijd een groot verdriet ondervonden. Hij was niet rijk, maar kundig en geleerd. Toen hij nog jong was, verloofde hij zich met de dochter van den notaris uit ons stadje, een mooi, trotsch meisje - maar coquet en onoprecht. 't Moet een heel knap paar geweest zijn! - Hij kwam altijd veel bij Moeder overhuis, en speelde met mij, en bracht dan van allerlei lekkers voor me mee! In dien tijd kwam er op een groote villa, even buiten de stad, een ongetrouwd heer wonen; wel niet jong meer, maar die toch nog graag aan alle feestjes en partijtjes deelnam! Hij maakte in 't oogloopend de notarisdochter het hof, en deze liet zich dat welgevallen! Maar haar verloofde was dit even pijnlijk als krenkend, totdat hij, in een opwelling van toorn, haar dit spel verbood, en haar bezwoer, dan een keuze te doen: hèm of dien anderen! Zij koos den anderen.... Hij vertrok uit de stad, liet de mooie betrekking, die hij pas veroverd had, varen, en stak naar Amerika over, waar zijn eenige broer woonde! In jaren hoorde niemand iets van hem - totdat het verlangen naar zijn geboortegrond hem te sterk werd. Op zekeren dag trad hij plotseling bij Moeder binnen! Ik zat bij het raam te borduren! - Ik weet nog zoo goed, hoe verbaasd ik hem aanstaarde, dien vreemden heer, die door Moeder, met tranen in de oogen, werd verwelkomd. En hij mij! ‘Is dàt Evelientje?’ riep hij uit. ‘Wat is ze.... Nicht stokt even. ‘Mooi geworden!’ val ik lachend in, Zij glimlacht eveneens, terwijl een zachtrose, als de gloed van een nauw-aanbrekenden dageraad, haar gelaat verft. ‘Ja, dat zeide hij. En ik dacht bij mezelf, dat ik nooit knapper mensch had gezien.’ ‘Entoen kwam hij dikwijls terug nietwaar!’ ‘Ja! Hij wilde niet meer teruggaan, en kreeg, betrekkelijk al gauw, een mooie betrekking in Leiden. Het duurde toen niet lang, of hij vroeg mij, hem daarheen te volgen!’ Als in gepeinzen staart ze voor zich uit. ‘En - die andere?" Nicht heft het hoofd op: iets hards, iets vijandigs schittert in haar oog. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij hebben haar slechts eenmaal weergezien. Ons meisje was toen zoowat vier jaar. We maakten met ons drietjes een uitstapje naar Voorburg, en toen we in den tuin van de uitspanning daar theedronken, hield er vlak bij ons een rijtuig stil, waarin een heer en dame zaten! Zij was rijk gekleed, maar haar gezicht stond koud, ontevreden! Zij zag mijn man aan - hij haar - ze herkenden elkander, ondanks de vele jaren van scheiding. Doch zij verbleekte - en hij bloosde! Hij was heel stil op den terugweg, en ik zeide ook niet veel. Ik begreep hoe dit weerzien toch nog een snaar in zijn hart moest doen trillen! - Toen ik 's avonds onze kleine Nelly naar bed had gebracht, en weer beneden kwam, stond hij aan het venster! Hij trok mij naar zich toe, en zeide op zachten toon: ‘Evelientje, jou in je eenvoudig japonnetje heb ik liever, dan eene andere in zijde of fluweel. Ik heb géén spijt, dat alles zoo geloopen is, als het moest gaan. God heeft uit het kwade het goede doen voortkomen’! Bijna plechtig komen de laatste woorden over hare lippen. Wij zwijgen. Tik-tak tik-tak - doet de klok in de stilte zich hooren. Ik kijk naar de blaadjes in mijn hand: dan reik ik ze haar toe. ‘Nicht Evelien, wilt U deze brieven behouden! Ze behooren beter bij U, dan bij mij’! Verrast ziet ze mij aan. Dan, met een weemoedige klank in haar stem: ‘Ter leen, bedoel je! Mijn levensdag loopt ten einde. Vier en tachtig jaren, kind. Elke dag, die God mij schenkt, is gewin! Maar ik wil ze wel graag van je hebben! En als ik er eens niet meer ben’... ‘Dan, nicht Evelien?’ ‘Moet je ze vernietigen! 't Zou mij droevig stemmen, te denken, hoe men later zou lachen en spotten over hetgeen aan anderen heilig is geweest!’ Een zonnestraal glijdt naar binnen, blijft rusten op het zilveren haar, en de smalle witte handen, die zich gevouwen hebben om de vergeelde stukjes papier, - en lichte vonkjes spatten over de zware, massieve meubelen! Tik-tak, tik-tak, - doet de klok zich hooren! Alkmaar. MARTINIA. Kunsten en Wetenschappen. I. Nederlandsche Kunst. Ieder stelsel van indeeling heeft zijn voor en zijn tegen. De schepper ervan zal zeker zelf zich overtuigd houden, dat het 't beste is in 't gebruik, en bij wraking door anderen honderd argumenten voor één aan voeren om het superiore te bewijzen. Toch evenwel houd ik mij overtuigd, dat samenstellers en uitgevers van de ‘Documents classés de l'art dans les Pays-Bas’ gauw uitgepraat zullen zijn om de classificatie te verdedigen, welke zij uitgedacht hebben, om hun werk, - overigens een bijzonder mooi werk - in den handel te brengen. De groepeering, welke zij zich voor hunne 18 afleveringen hebben gekozen is eene alphabetische. Daardoor vindt men in een en hetzelfde cahier de heterogeenste zaken bij elkâar: Architectonische onderdeelen en kasten; Balustrades en borduurwerk; schoorsteenen en culs-de-lampe; kerken en uithangteekens; gildehuizen en medaillons; boekbanden en rozenkransen; sloten en rijtuigen, enz. Dit alles neemt echter niet weg, dat het grootsche werk van van IJsendijck - Weissman eenig is in onze kunstgeschiedenis, en de uitgevers Kleinmann & Co. te Haarlem verdienen allen lof voor de uitvoering. Toen we er een gedeelte van mochten beschouwen konden we den uitroep niet weerhouden: wat is er toch nog veel moois in ons land! Maar we dachten er bij, waarom vullen we onze woningen toch met alles wat oud is en alleen daarom. Het oude beteekent bij kunst echter niets, zoolang dat oude niet tevens de kunst reprensenteert. Bovendien worden slechte namaakjes ter wille van het bezitten, en daardoor mededoen met de mode, als echte verkocht en gekocht, tenminste ervoor versleten. Het prachtwerk in deze regelen aangehaald kan ons echter uit den droom helpen en wakker schudden. II. Een nieuwe manier. De verzamelaars of eigenaars van kunstvoorwerpen beginnen zich rechtstreeks te wenden tot de Musea, om zonder bemiddeling van de tweede hand, of door kunstveilingen, hun bezitting van de hand te doen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zekere Heer Carlo Gnecchi te Milaan is de baanbreker. In een keurig bewerkten geïllustreerden catalogus beschrijft hij, en beeldt hij af eenige zeldzame stukken, met bijvoeging van den verkoopprijs, waarop geen afdingen kan worden toegelaten. Deze wijze van verkoopen heeft zijne goede zijde, vooral wanneer er eenigermate de kunstveilingen door verdrongen worden. Bij deze laatste is er doorgaans te weinig tijd, tusschen het bekend worden van den verkoop, en den veilingsdag, en ook wordt er door verhinderd het à tort et à travers opjagen van den verkoopsprijs, of het vormen van combinaties door kooplui om de prijzen te drukken. Nu weet men, waar men mede af is, want als bewijs, dat er onder de gevraagde prijzen geen kwaad geld is, moge dienen dat voor een paar Vincennes-beeldjes 100.000 Francs wordt gevraagd, en er uitdrukkelijk bij gezegd wordt: ‘een lager bod kan niet worden aangenomen, daar reeds 75.000 Francs zijn geweigerd.’ Een zeer merkwaardig historisch stuk is een Fransche sjaal uit den jare 1800. Zij werd door de stad Parijs geschonken als bruidsgeschenk aan Caroline, zuster van Napoleon I, ter gelegenheid van haar huwelijk met Joachim Murat, Koning van Napels. De prijs is 20.000 Francs. Een natuurhistorisch stuk is een barnsteenen sieraad, waarin duidelijk te herkennen zijn 11 insecten, waarvan er een schildvleugelig en de andere tweevleugelig zijn. Het stuk is geslepen in den vorm van een fibula. Voor dit zeldzame stuk wordt geen prijs aangegeven. De belanghebbende moet het zelf schatten. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 September 1913 27ste Jaargang. No. 12. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Volks(?)feesten, door A.J. Servaas van Rooyen. - Enkele Beschouwingen over de Vereeniging van Letterkundigen, door Johanna Steketee. - De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913, door Helene v. Meekren. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Bericht. - Ingezonden. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Volks(?)feesten. Laat nu toch de ‘bourgeoisie’ 1), - zoo noemt het ‘volk’ immers u en mij, - eens eindigen met het organiseeren van zoogenaamde volksfeesten! Zij, de ‘bourgeoisie’ maakt het ‘volk’ dol, 2) en.... onhandelbaar. Onhandelbaar, dat is nog het ergste, want over het ‘de beest’ spelen, bekommeren zich weinigen van die feest-organisateurs, als Oranje maar de dekmantel is. Onhandelbaar, zoodat het ‘volk’, bij voorbeeld hier ter stede van 28 Augustus tot 16 - eigenlijk 17, want dan krijgen we nog den optocht van de zwijgende Kiesrechtvrouwen - September, in één Oranje 3)-roes {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft, waardoor de baas niet meer meester 1) is over zijn knecht; de mevrouw niet meer over haar ‘meid’. Pret-maken, uit-zijn, uitgelaten huishouden, om bijna niets te zien 2) van hetgeen wordt geboden. Aan het volk wordt het Oranje voorgehouden als het rood den stier. De bourgeoisie zweept het volk om het ‘Oranje boven’ uit te bulken en uit te balken, uit te gillen en uit te galmen, en zoekt daardoor zichzelf vooruit te schuiven om slechts een flauw bleek lichtstraaltje van den hofglans deelachtig te worden, door zingende of dansende, speechende of dichtende, buigende en strijkende boven de volksfeesten te staan, na ze georganiseerd te hebben. Ik sprak van zoogenaamde volksfeesten, en dat is zoo, want de bourgeoisie wil feestvieren en nu is het volk het doekje voor het bloeden. De ‘bourgeoisie’ namelijk wil vooraanzitting, 1) lof en dank van hooger hand inoogsten, gratis genieten, eereteekens ontvangen, zich koesteren aan de Oranje-zon, en de tusschenliggenden, die buiten de Comités vallen, kunnen bijdragen in geld geven, aan collecten offeren, desnoods zich costumeeren en in allerlei optochten medeloopen 2), en tenslotte belasting aan stad en land betalen om feestsubsidies en feest-onkosten mogelijk te maken. Het is immers ‘goed riemen snijden van een andermans leer’, en dat ik niet te veel zeg, bewijzen de twee masten voor het Vredespaleis opgericht. Hoor de Middelburgsche Courant 3) daarover! Nog mooier is, dat de couranten zelfs den betalenden abonné de waar voor hun geld, alles ter wille van Oranjefeesten, of volksfeesten onthouden. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage bericht in zijn courant van 1 September 1913: ‘Ten einde ons personeel in staat te stellen ter gelegenheid van den Koninginnedag aan de algemeene feestvreugde deel te nemen verschijnt ons blad {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} heden ter grootte van één blad reeds in den middag’. - Dat is dus ‘zóóveel in het zakje’, wat het ‘dessous’ is van dit schoonklinkend voorwendsel. 1) Bovendien geeft zulk een bijeenbrengen van een menschenmassa slechts aanleiding tot ongerief voor anderen, die hun werk moeten doen of rustiger ontspanning zoeken. Immers moest de stoomtramdienst van de Staatsspoor worden gestaakt door de opdringende volksmenigte, en de lijnen 1, 5, 8 en 9 van de Haagsche tram stop worden gezet 2). Tusschenliggenden zijn zij die geen feesten uitlokken, en niet van seconde tot seconde het Oranje op de lippen hebben. Zij zijn geen socialisten, geen anarchisten, geen republikeinen; zij zijn tevreden met de monarchie, omdat zij weten dat de Kroon niet regeert 3), maar het volk door zijn afgevaardigden. Toch waardeeren zij de goede hoedanigheden der Oranje-vorsten: Prinsen en Koningen, en zij waren het, die misschien het meest bijdroegen om de Oranje-monumenten tot stand te brengen, die er met horten en stooten in het verloop der tijden zijn gekomen of nog zullen komen. Vele ervan veroorzaakten ruzie, want het ging om de vooraanzitting, de eer, de belooning. Zoudt u meenen, dat de Oranjeklanten Oranje als doel voor oogen hadden? Het was de vraag niet bij hen: wien geldt het, maar wie is de opzetter, wie zijn de beginners? Denk aan Koning Willem II (Buitenhof), ruzie; het Nationaal Monument (Willemspark), ruzie; Jan van Nassau (Utrecht), 4) ruzie; Prins Willem III (Breda of den Haag), ruzie. Als Oranje de bourgeoisie dan zoo één maakte, moesten die ruziegevallen, - hevige zelfs, - geen vlekken werpen op een zoogenaamden Oranje-eenheidszin. Was de liefde voor Oranje zoo groot, waarom dan de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik en Koning Willem III niet al lang in beeld gebracht? Waarom dan niet een reusachtige Oranje-groep opgericht als beeld van de liefde van het Nederlandsche volk voor Oranje en van Oranje voor het Nederlandsche volk? Of denkt men alles goed te maken door in eigen belang te likken, te vleien, 1), te kruipen, te buigen en door van alles wat Oranje doet lof te zingen en te lofbazuinen, zelfs al is 't averechts verkeerd, en al strijdt het tegen geloof en traditie 2). Nederland komt daarmede geen haar verder, en de liefde zal er niet door gewonnen worden. Zou men nu meenen, dat de Onafhankelijkheidsfeesten Nederland zooveel nader tot de Kroon hebben gebracht 3), en was dit dan zoo noodig, maar in elk geval is het dan partieel, en bij stukken en brokken gegaan, want niet heel de Natie viert op één en hetzelfde tijdstip feest, en in elk geval blijven tal van gemeenten er van verstoken. Zou men meenen, dat de Onafhankelijkheidsfeesten ons land zooveel onafhankelijker hebben gemaakt? Het lekkere vette brokje, met zijn koloniaal wingewest is slechts onafhankelijk, zoolang Frankrijk, Duitschland en Engeland, trots het Vredespaleis, er niet om gaan vechten, en dan den buit onderling verdeelen, en daarom moesten we ons stillekens terug houden van zulk een brallerij en grootsprekerij en ten minste niet onzen vriend Frankrijk braveeren. Let eens op 't geen Frankrijk doet, nu Duitschland den volkerenslag bemonument en bejubelt 4). Twee aardige tegenstellingen 5) onder elkaar. Eerst Duitschland: Bezoek aan Breslau. ‘Het keizerlijk paar heeft Zaterdag een bezoek gebracht aan de tentoonstelling te Breslau {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ter herinnering aan den bevrijdingsoorlog. Ook de prinsen, de rijkskanselier en vele andere hoogwaardigheidsbekleeders waren aanwezig. Van het balcon van het slot zagen keizer en keizerin 's middags den optocht van den jongeliedenbond, waaraan 24.000 meisjes en jongens uit geheel Silezië deelnamen. Het voorbijtrekken van dezen stoet duurde drie kwartier. Gisterochtend is het keizerlijk paar te Berlijn teruggekeerd.’ De Volkerenslag. ‘Bij de inwijding van het gedenkteeken van den Volkerenslag bij Leipzig in October zijn uitgenoodigd de koning van Saksen, de Duitsche keizer, de Duitsche vorsten, de Hanzesteden, de keizer van Oostenrijk, de tsaar en de koning van Zweden. Allen hebben de uitnoodiging aangenomen. De keizer van Oostenrijk zal vertegenwoordigd worden door den aartshertog-troonopvolger, de tsaar door grootvorst Cyrill, de koning van Zweden door den kroonprins. Ook zullen deputaties komen van de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche, Russische en Zweedsche legers.’ Dan Frankrijk. Een beroemde klok. ‘Kortgeleden is de beroemde groote klok van Sebastopol, die de Franschen in den Krim-oorlog buit gemaakt en naar Parijs overgebracht hadden, uit den toren van de Nôtre Dame genomen, om aan het Russische volk teruggeven te worden. De klok is naar Petersburg verzonden en reeds aan het Russisch-Duitsche grensstation Eydtkuhnen aangenomen.’ 1) En denk dan eens aan het inwendige rottingsproces in Duitschland. Eerst van dien Prins, die ziek moest worden zoo dikwijls als zijn vuile zaak moest dienen, en nu het opgeschorte Krupp-proces, waaromtrent men leest: ‘Brandt, de voornaamste getuige in het jongste Krupp-proces, is ten gevolge van de voorloopige hechtenis en de aandoeningen op de terechtzittingen zoo overspannen, dat hij op voorschrift van een dokter in een gesticht voor zenuwlijders opgenomen is. Hij heeft van de firma Krupp een langdurig verlof gekregen. Zijn toestand maakt het onmogelijk, om hem voorshands wegens het verleiden van ambtenaren tot schending van het dienstgeheim voor de rechtbank te dagen. Het tweede proces zal dus nog een tijd op zich laten wachten.’ (Dagbl. van Z.-H. en 's Gr.). Bij rechtszaken, al te compromitteerend voor land en volk, worden de delinquenten maar eenvoudig ziek of zenuwlijders. Doch laten we nu maar niet verder wroeten in al dat moois. Ik constateer, dat 't volk’ best kan en zal voor eigen ontspanning zorgen; en dan noem ik dit gelukkig, want tooneelvereenigingen, zanggezelschappen, fanfarecorpsen, en wat niet al meer, organiseeren zij ruimschoots, en die te subsidieeren en te steunen heeft mijn volle instemming. De ‘bourgeoisie’ meent het ‘volk’ dol te moeten maken met 't organiseeren van volksfeesten, waarbij 't uitschreeuwen van Oranje-boven noodig is, maar zij moest veeleer het ‘volk’ voorgaan in rustige, kalme ontspanningen in de vrije, heerlijke natuur. De smalend genoemde ‘boterhammentreinen’ naar Neerlands heerlijke landouwen hebben 't moeten afleggen voor de brooddronken feestvieringen in de groote steden, en dat alles in naam van Oranje, in naam van Koningin Wilhelmina, eene geloovige en kerksche ‘landsvrouwe’! Dat we niet te veel zeggen, - het te veel schaadt hier niet, - bewijst het geschenk van de Koningin aan Mevr. Angela de Oliveira Cesar de Costa, bestaande in H.M. portret met handteekening en de woorden: ‘Christ 1) avant tout’. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Gravenhage, geschreven tusschen 1 en 4 Sept. 1913. P.S. Met groote instemming las ik zooeven het flinke opstel van onze hooggeachte redactrice, getiteld: ‘Over de feesten in den Haag en elders’ (Holl. Lelie van 3 Sept. 1913). - Ik, - velen met mij, maar die durven 't niet uitspreken, - denken er volkomen 't zelfde over. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Gr., 4 Sept. 1913. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele Beschouwingen over de Vereeniging van Letterkundigen. Heeft een Vereeniging van Letterkundigen recht van bestaan? M.i. zeer zeker. ‘Eendracht maakt macht’, is een van ouds bekend spreekwoord. En zoo kan 't elk in 't byzonder goed doen, samen voor gemeenschappelijke belangen te werken. Daarom ben ik dan ook tot twee keer toe lid van deze Vereeniging geworden en dat telkens eenige jaren gebleven, maar nu heb ik kort geleden weer bedankt. Want wie heeft lust lid van een Vereeniging te zijn, waarvan verschillende leden haar onhebbelijk, lomp en brutaal behandelen? Ik niet. Ik bedankte. De voorzitter van de Ver. vroeg mij naar de reden hiervan. Ik zette mijn meening uiteen. De heer Frans Bastiaanse meende, dat men ondanks de onvriendelijke behandeling van enkele leden best lid van de Ver. kon zijn, zoo die leden maar niet tot het bestuur behoorden. Wat ze me gedaan hadden? Och niets meer of minder dan enkele van mijn boeken afkammen, maar dit op zulk een onhebbelijke en sarrende wijze, dat ik dikwijls brieven van geheel-vreemden ontving, die zich daaraan hadden geërgerd, niet minder dan ik het vóór hen had gedaan. Zoo ontving ik den volgenden brief van een onderwijzer uit den Haag: ‘Onlangs las ik in de N.G. de stekelige critiek van Dr. Aletrino over uw werk. Toevallig las ik dezer dagen als verpoozing in mijn drukke werkzaamheden uw bundel novellen. En thans na de lezing voel ik in me opkomen de behoefte om u een woord van diepgevoelden dank te schrijven voor wat u mij in dien bundel te genieten gaf. U, die het leven in de menschen- en natuurwereld heeft gezien en gevoeld, heeft wel 't vermogen bij anderen diepe ontroeringen te wekken. Tijd om veel letterkundig werk te lezen ontbreekt mij. Maar 't proza van 't dagelijksch leven is mij dikwijls te machtig. Dan is het me een behoefte me voor een wijle uit dit machinale bestaan af te zonderen en de omgang te zoeken met hen, die het verbroken evenwicht in me te herstellen weten. In langen tijd ben ik hierin niet zoo goed geslaagd als toen de leesportefeuille me uw boek in handen voerde.’ (was geteekend A.P. Brauckman, onderwijzer en redacteur v.d. ‘Sollicitant’). Hoe is nu zulk een schrijven te rijmen met de afbrekende critiek van anderen over éénzelfde boek. Ik heb eens een stuk gelezen van den schrijver van een m.i. zeer goede roman: ‘Dubbele Levens’, ‘Doodgejaagd’. De man had een nog erger behandeling ondervonden van de letterkundigen dan ik. En nu las ik laatst weer een stuk in de Telegraaf over een schrijfster naar aanleiding van - ja van een nietsje of ietsje, zoo hoonend en geringschattend en afkammend, dat 't me te bar werd en mijn besluit vast stond. Neen, menschen die zoo becritiseerd worden kunnen niet tot ééne Vereeniging behooren met menschen, die zoo-schendend de pen tegen hen richten. Schreef diezelfde schrijfster niet eenige jaren geleden haar recensies in de Telegraaf? Hebben schrijvers het recht aldus over collega's te schrijven, dan hebben wij niet langer lust met zulke collega's voor één doel te strijden. Laten ze op zichzelf letten. Zijn de werken van Aletrino zoo volmaakt? Ik weet 't niet. Ik heb nooit meer dan twee zinnen van zijn doodelijk-saai en inhoudloos geschrijf kunnen lezen, zonder wee en akelig te zijn geworden. En dan Robbers' lange roman van een gezin! Die was zoo hopeloos-vervelend, langdradig en saai, dat ik het tijdschrift niet gauw genoeg kon sluiten, zoo alleen nog maar de titel me onder de oogen kwam. En mag een tijdschrift als ‘Onze Eeuw’ op politiek en phylosophisch gebied beteekenis hebben, hoe gering is niet de litteraire waarde. Haspels immers kan beter preeken schrijven, dan novellen of romans. Laat dit voor heden voldoende zijn. JOHANNA STEKETEE. Ede, 12 April 1913. De Tentoonstelling ‘De Vrouw’ 1813-1913. Aan een van de stations op de lijn Arnhem-Amsterdam waren ze ingestapt: twee blozend-frissche buitenmeisjes, opgetogen over 't vooruitzicht een paar weken in Amsterdam te zullen doorbrengen. En terwijl de trein hen steeds nader bracht tot het met ongeduld verbeide doel stonden de monden geen oogenblik stil, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} deden ze niets dan elkander vertellen van al het mooie, onbekende dat hun wachtte aan d'oevers van Amstel en Y. ‘O, zeg; en Jet heeft geschreven dat we morgen al dadelijk naar de E.N.T.O.S. gaan; dol hè?’ ‘Nou en of.’ ‘Weet je dat de schouwburgen ook allemaal weer spelen?’ ‘Zalig! zeg; 'k zal zien dat we ook nog eens een tochtje naar Marken maken kunnen.’ Zoo ging het voort; steeds nieuwe heerlijkheden werden op 't tapijt gebracht; en toen eindelijk vroeg het blondje met iets van aarzeling in haar stem: ‘Enne.... moeten we niet ook naar de tentoonstelling ‘de Vrouw’? ‘Ja, dat moeten we zeker’ luidde 't antwoord, voor 't eerst gedurende de geheele reis zonder enthousiasme gegeven, ‘zie je 't is te gek om er niet heen te gaan; maar 't zal wel erg geleerd wezen.’ ‘Ja hè, saai!’ De meisjes praatten door over andere dingen, maar mijn gedachten bleven bij 't zoo juist gehoorde. Geleerd en saai! Voor mijn oog verrees 't witte gebouwen-complex aan den Amsteldijk, de keurige tuin met zijn sierlijke bloemperken, 't oude lommerrijke geboomte, het Indische huis met de heerlijkkoele voorgalerij. Geleerd en saai; en plotseling zag ik voor me een bekend figuur uit onze Nederlandsche vrouwenbeweging; hoorde ik haar waarschuwende woorden, gesproken op een der voorbereidingsvergaderingen: ‘Zoo'n tentoonstelling zal heel wat vooroordeelen uit den weg moeten ruimen. Laten we zorgen dat we als overwinnaars uit den strijd te voorschijn treden.’.... Vier maanden zijn er sinds de opening der tentoonstelling verloopen, en ik geloof wel dat in dien tijd de zege kwam aan de kant van haar, die ondanks felle bestrijdingen, vooropgezette tegenwerking nu en dan, haar best deden het eenmaal genomen initiatief zoo goed mogelijk in daden om te zetten... O, ik weet het wel, te veel nog vindt men vrouwen die de op niets gebaseerde opinie van mijn beide buitenmeisjes deelen: geleerd en saai. Daarnaast echter staat een breede schare, bereid om dankbaar te erkennen dat hetgeen aan den Amsteldijk bijeen werd gebracht haar een schat van studiemateriaal heeft opgeleverd; en veel, dat tot dusver onbekend nog bleef, voor haar heeft onthuld... O zeker, ook deze tentoonstelling vertoont leemten. Vèél wat men er gaarne vinden zou ontbreekt; maar waarom ons blind te staren op datgene wat toevallig niet aanwezig is? Laten we liever, zij 't dan ook in vogelvlucht, een blik werpen op wat in de verschillende afdeelingen, dank zij den arbeid van een dertigtal sub-commissies, te aanschouwen wordt gegeven. Als we den drempel overschreden hebben en in de breede oprijlaan staan dienen we eerst wel even onze schreden naar links te richten. Dáár toch ligt het oude Meerhuizen, de kern als 't ware van 't geheel, de typisch-Oud-Hollandsche buitenplaats waaromheen zich de historische afdeeling en feitelijk heel de rest der tentoonstelling groepeert. Stemmingsvol dat eenvoudige huis met den prachtigen, ouden tuin; en stemmingsvol ook het aardige grachtje waarlangs een stuk of wat Oud-Hollandsche winkels met geestige puntgeveltjes zijn geplaatst. Is 't eigenlijk wel noodig dat ik U in het huis zelf rondgeleid? Ik geloof het niet. Ook zij, die schelden en mopperen omdat ‘de Vrouw’ niet behoort tot die categorie tentoonstellingen waar de vermakelijkheden hoofdzaak zijn, terwijl de expositie zelf als quantité négligable te beschouwen is, geven toe dat ‘Meerhuizen’ met zijn ouderwetsche meubelen, zijn typische kraamkamer waar 'n gemoedelijke oude baker bij 't aan en uitkleeden van haar wassen poppen een schat van ongevraagde wijsheid ten beste geeft, een alleraardigst stukje verleden in het heden terugbrengt.... Dus niet de huisdeur binnen gaan waar nog steeds het rose kraamkloppertje den bezoekers kond moet doen dat er een dochtertje geboren werd; en ook maar niet stilstaan bij het maîtressenschooltje en bij den naaiwinkel. Dat alles valt trouwens ook zonder nadere voorlichting den bezoeker wel als iets eigenaardigs op. Wel wil ik U even meetronen naar het gebouwtje, waar verschillende afdeelingen een denkbeeld geven van den werkkring der vrouw omstreeks 1813. Toen de tentoonstelling geopend werd zette de presidente, Dr. Mia Boissevain, in haar rede o.a. uiteen dat het onderscheid tusschen de huidige vrouw en haar over-grootmoeder niet zoo geweldig is als velen meenen. De waarheid dezer woorden wordt op het terrein 1813 overtuigend gedemonstreerd. Statistieken, prenten en wat dies meer zij, leeren ons dat ook reeds honderd jaar geleden de vrouw uit het volk haar brood trachtte te verdienen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} als arbeidster in verschillende fabrieken en werkplaatsen, dat haar meer gegoede zuster ook toen reeds haar sporen op het gebied der ziekenverpleging had verdiend, en dat ze, waar het armenzorg gold, den man ‘een goede hulpe’ was. Wat de criminaliteit betreft blijkt uit het geëxposeerde, dat de vorm, waarin de misdadigheid zich in over-grootmoederstijd onder de vrouwen vertoonde, betrekkelijk weinig verschilt van de wijze waarop ze heden ten dage onder 't zwakke geslacht voorkomt, al dient gezegd te worden dat, in het algemeen, de criminaliteit der vrouw, vergeleken met die van den man, sedert 1813 afgenomen is. Één van de aantrekkelijkste afdeelingen op het historisch terrein is wel die waar de prestaties onzer ‘vóórmoeders’ op 't gebied van kunsten wetenschap weergegeven worden. Kunst in die dagen beteekende dilettantisme en beperkte zich, naar uit het geëxposeerde blijkt, hoofdzakelijk tot het vervaardigen van alle mogelijke en onmogelijke (in onze oogen althans) handwerken. Er werd genaaid en gestikt, gefestonneerd en gebreid, alsof het leven ervan afhing. De schilderkunst wordt vertegenwoordigd door ‘lieve bloem- en fruitstukjes’. Hoe minder we ervan zeggen, hoe beier. Als ergens een vooruitgang te constateeren valt is 't wel op dit gebied. Kijk even naar die prutsige, talentlooze verfknoeierij, en ga dan mee de brug over, die 't verleden van het heden scheidt, om U in de afdeeling ‘Beeldende Kunst’ te vermeien in het werk onzer tegenwoordige Hollandsche schilderessen en beeldhouwsters. En zoo zijn we dan meteen gekomen op het terrein 1913, waar alles spreekt van den arbeid der hedendaagsche vrouw. Op elk gebied heeft zij haar sporen verdiend; op héél de moderne samenleving wist zij haar stempel te drukken. Ondoenlijk is 't in dit kort bestek alles wat bijeengebracht werd de revue te laten passeeren; en toch, wie de tentoonstelling bestudeerd heeft en spiedend en speurend de zalen rondwandelde, zal moeten erkennen dat juist de, laten we zeggen, ondergeschikte inzendingen, de hoekjes en gaatjes waar men bij den eersten rondgang achteloos voorbij loopt, soms ‘wonderbaarlijke onthullingen’ kunnen doen. Eén voorbeeld slechts De afdeeling ‘hygiëne’ heeft 'n bescheiden hoekje afgestaan aan de vereeniging tegen de kwakzalverij. 't Groote publiek loopt er langs, ziet 'n paar vitrines, wat krantenuitknipsels en vindt het niet de moeite waard dáár ook al bij stil te staan. Maar wie gewend is dieper in te gaan op wat zijn blik toevallig ontmoet, kan in datzelfde kleine hoekje 'n schat van wijsheid en ervaring opdoen. Hij ziet er, dat wekelijks honderden en honderden guldens door 't kwak zalversgilde aan advertenties worden besteed; en waar die heeren zóóveel geld voor reclame kunnen uitgeven, daar spreekt het vanzelf dat ze die bedragen tien- en twintigvoudig uit de zakken der goê-gemeenten weten te kloppen. Men kan zich overtuigen van de reëele waarde van een Volta-kruis, zwart op wit de bestanddeelen van Abdij-siroop, Pinkpillen en andere ‘geneeskundige’ producten nagaan; en als men dat alles heeft gedaan, vervolgt men zijn weg, glimlachend over de domheid der groote massa, maar toch ook een heel klein beetje beschaamd; want willen we volmaakt eerlijk wezen, dan dienen we ons zelf te bekennen dat we 'n enkele, 'n dood, dood enkele keer, toch óók wel eens zoo'n universeel geneesmiddel in huis hebben gehaald.... Maar we zouden niet te veel in bijzonderheden afdalen en vlug als in een kaleidoscoop de hoofd-afdeelingen van deze tentoonstelling de revue laten passeeren. Kom mee dus naar de entréehal met de bekende wandschilderingen van mejuffrouw Drupsteen en mevrouw Midderigh - Bokhorst. Even nauwkeurig kijken? Onmogelijk, we doen als de lezers van Baedeker wanneer ze een ‘flying visit’ brengen aan het een of ander land. Alleen de driestarren kunnen we 'n oogenblik van onzen zeer beperkten tijd schenken. De rest; en dat is héél wat, dient voor een volgende visite bewaard te blijven. Vandaar ook dat we ons niet verdiepen kunnen in de prachtig uitgevoerde statistieken en graphieken; heerlijke leidraad voor ieder, die in het wezen dezer tentoonstelling zich eenigszins verdiepen wil. Maatschappelijk werk: dáár zullen wij een oogenblik vertoeven. Wat er bijeen gebracht werd in deruime, flinke zaal? Al die arbeid, welke tracht het individu gelukkiger te maken, hetzij door het opwekken van eigen krachten, hetzij door het aanbrengen van invloeden van buiten. Wanneer we ons dat principe voor oogen houden begrijpen we vanzelf, dat de vereenigingen, die zich ten doel stellen op de een of andere wijze voor het zedelijk heil van anderen te waken, hiermede in de allereerste plaats vertegenwoordigd {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dienden te zijn. Vandaar dat we naast inzendingen van de Heldringgestichten, van doorgangshuizen en inrichtingen voor ongehuwde moeders, kennis maken met den arbeid van die vereenigingen, welke bestrijding van den drankdemon in haar vaandel schreven. En dan ook vinden we vertegenwoordigd al die bonden, genootschappen en vereenigingen wier doel het is te zorgen voor het kind der arbeidende klasse, onverschillig of die zorg zich uitstrekt tot het materieele dan wel tot het ideële. We zien voorts wat de hedendaagsche vrouw alleen, of wel in samenwerking met den man, op het gebied van armenzorg presteert. Stelt ge er belang in te weten hoe de woning van een arbeidersgezin wèl en hoe ze niet ingericht dient te zijn? Wilt ge bijzonderheden weten aangaande kleeding en voeding van die klasse onzer maatschappij welke wij gewoon zijn den werkmansstand te noemen? Ga naar maatschappelijk werk: ge vindt er wat ge zoekt. En wanneer we ons dan verdiept hebben in het vele dat tot stand kwam, in het vele ook dat anders, beter dient te worden, komen we, onzen weg vervolgend, in... de kiesrechtzaal. Is 't willekeur dat de kiesrechtafdeeling ligt tusschen maatschappelijk werk en huisindustrie? Ik weet het niet; maar bijna zou ik aannemen dat zij, die de inzendingen groepeerden door de plaats dezer afdeeling alleen reeds den bezoekers er aan wilden herinneren dat de Nederlandsche vrouw nog steeds één groote factor om te komen tot volle ontwikkeling van hare persoonlijkheid, mist. Vereeniging, bond en mannenbond voor vrouwenkiesrecht werken in dit hoekje van het tentoonstellingsterrein eendrachtig samen, om de hedendaagsche vrouw, voor zoover zij niet reeds behoort tot de meer dan 20000 aangeslotenen, er van te overtuigen dat ze terwille van zichzelf en van de maatschappij beide niet langer rechteloos blijven mag, dat het tijdstip is aangebroken, waarop de regeeringsverantwoordelijkheid ook door haar dient te worden aanvaard en gedragen.... Ik sprak daar juist over de afdeeling huisindustrie. Kent ge 't Zorgenstraatje met zijn armeluiswoninkjes waar de dagelijksche omgeving van erwtenleesters, garnalenpelsters, tabakstripsters, groentenschoonmaaksters, naaisters en mattenvlechtsters zoo zorgvuldig mogelijk werd gecopieerd; en waar men toch zoo ver nog blijven moest beneden de werkelijkheid, omdat het nu eenmaal onmogelijk is de zorgen en moeilijkheden van het arbeidersgezin tastbaar den oningewijde voor oogen te voeren? Wèl zitten ze in heur eigen armoe-omgeving; maar de kamer blijft schoon. Géén dronken echtgenoot komt hier de stilte verstoren, géén zieke kinderen nemen een deel van den voor 't werk zoo hoog noodigen tijd in beslag... Als allen, die in de afgeloopen maanden die vrouwen in hun arbeid hebben gadegeslagen, en met een gezicht van niet kùnnen, niet dùrven begrijpen soms, hebben geluisterd naar wat hun werd verteld omtrent het schamele loon, resultaat van sloopend nachtwerk, van overmatig langen arbeidstijd meestal, als al die tentoonstellingsbezoekers eens lucht wilden geven aan de verontwaardiging en 't mededoogen dat hen moet hebben bezield, zou dan de huisindustrie niet spoedidiger tot het verleden behooren dan thans waarschijnlijk 't geval zal zijn.... En nu dienen we toch even stil te staan bij de afdeeling Onderwijs met het museum voor ouders en opvoeders als pièce de résistanee, en verder met al die rubrieken welke ons een beeld kunnen geven van wat er voor de opvoeding onzer hedendaagsche meisjes wordt gedaan.... Bij de ziekenverpleging moet ik U even wijzen op de heerlijk frissche patiëntenkamers, op den zegenrijken arbeid der wijkverpleegster, zoo uitstekend hier gedemonstreerd, op de zuigelingenverzorging en de hulp voor krankzinnigen; en als we dat dan allemaal hebben gezien roep U dan 't verkleind model van de zaal uit het oude Buitengasthuis op 't historisch terrein voor den geest, en erken dankbaar dat een eeuw tijds voor de zieke menschheid, evengoed als voor de gezonde, wonderen heeft gewrocht.... En dan.... ja, er rest nog zooveel. De afdeeling koloniën met hare inzendingen uit Oost en West; het Indische Huis, de kamers voor alleenstaande vrouwen; 't Huis 1913, bij welks overdadig rijke meubileering over 't hoofd werd gezien dat, wilde men den weg openen tot vergelijkingen, de levensstandaard der bewoners tenminste eenigszins verband diende te houden met die van hen, voor wie Meerhuizen werd ingericht. Het stemmingsvolle zaaltje van de toegepaste Kunst lacht me tegen; en over de afdeeling Kleeding zou nog wel 't een en ander te vertellen zijn om heel de rest maar niet {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen, edoch.... ik heb het U al dadelijk in den aanvang gezegd, volledig is dit overzichtje allerminst. Zonder vooropgezette bedoeling heb ik uit het vele dat geboden wordt een greep gedaan, in de hoop dat mijn moment-opname U lezers en lezeressen van ‘de Hollandsche Lelie’ zal opwekken om gedurende deze laatste maand van haar bestaan, de kennismaking met ‘de Vrouw’ aan te knoopen of te hernieuwen. HELENE v. MEEKREN. Overzicht van de Week. Onze ‘critiek’ in de pers. I. Ongeteekende critiek en... ‘lieve briefjes’. *) Mevrouw Steketee geeft in een artikel - dat zij mij reeds in het afgeloopen voorjaar toezond, maar dat ik wegens plaatsgebrek niet eerder kon opnemen dan thans - haar hart lucht over de ‘letterkundige vereeniging’, de critiek, enz. Ik voor mij heb, toen die Vereeniging tot stand kwam, de uitnoodiging ervan lid te worden terstond ter zijde gelegd, en er mij dus nimmer mede ingelaten. Men heeft mij, reeds voor jaren, buiten mijn weten of wenschen, de eer aangedaan mij te kiezen tot lid van de Ned. Maatschappij van Letterkunde te Leiden, op voordracht van wien weet ik nog steeds niet, maar ik heb nimmer een voet gezet op de vergaderingen dier maatschappij, noch deelgenomen aan hare maaltijden; het éénige wat ik een enkele maal van mij liet hooren was schriftelijk mijn stem uitbrengen ter verkiezing van een nieuw lid, die mij onder vier oogen om die hulp van mijn stem had gevraagd. Ik voor mij weet te goed, hoe critiek tot stand komt, en wat zij waard is, om mij nog te verwonderen over wat mevrouw Steketee met recht ergert. Nog onlangs schreef ik in een Overzicht v/d Week in de Lelie, hoe het toegaat achter de schermen, en hoe de couranten en tijdschriften, als zoogenaamde critiek, ongeteekende ophemelingen opnemen over de romans en werken hunner eigene vaste ‘critici’. Dat stukje luidde als volgt: Hoe critiek tot stand komt en... wat er achter zit. In de Telegraaf komt voor 'n ellenlange ophemeling van een boekje - dat ik niet las - geschreven door Cornelis Veth (ophemeling ongeteekend). Van diezelfde Telegraaf is de ‘criticus’ op litterair gebied.... Cornelis Veth. Commentaar overbodig. Hetzelfde feit kan men, ook wat andere couranten en tijdschriften betreft, gedurig nagaan. De uitgever echter drukt later zoo'n eerlijke(!) recensie af in zijn prospectussen, met de plechtige bijvoeging: De ‘Telegraaf’, of welk Blad dan ook.... En het publiek is de dupe.... En verdient trouwens ook niet beter, vanwege zijn onnoozelheid in dit opzicht. Heel vermakelijk, in verband met een en ander, is de onderstaande meedeeling in de zooeven door mij-ontvangen Telegraaf, in de rubriek ‘Letteren’. Bernard Canter. De Mededeelingen van den Nederlandschen Journalistenkring bevatten het volgende ingezonden stuk: Hooggeachte collega's, In September van dit jaar herdenk ik mijn 25 jarig jubileum als auteur en journalist. Te dezer gelegenheid heb ik een droom verwezenlijkt, welken ik jaren in stilte gekoesterd heb. In September verschijnt mijn eerste bundel ‘dramatische werken in verzen’, bevattende een treurspel, een blijspel en een tooverspel. Als uitgever fungeert Valkhoff en Co., te Amersfoort, welke firma de groote welwillendheid heeft gehad de exploitatie van dezen bundel op zich te nemen. Ik zou mijn collega's in de pers zeer erkentelijk zijn, indien zij op deze ‘jubileumsuitgave’ in hun bladen, door aankondiging, of zoo zij daartoe aanleiding zouden vinden, door bespreking, de aandacht van het groote publiek wilden vestigen. Een andere dan deze herdenking van mijn kwart eeuw werkzaamheid is, door omstandigheden, buitengesloten. Met collegiale groeten, BERNARD CANTER, lid van den N.J.K. sedert 1890. Zóó, o onnoozel publiek, gaat het toe achter de schermen. Zoo wordt vóóraf ‘de critiek’ geïnsinuëerd tot een gunstig oordeel over een nog te verschijnen verzenbundel van een collega, die daarbij een beroep doet op zijn a.s. 25-jarig jubileum, en zich beteekenisvol teekent als lid van den journalisten-kring sinds 1890. Zijn Telegraaf-vriend-collega begaat de kolossale onhandigheid en domheid van dit natuurlijk slechts voor de mededeelingen van den Journa- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} listenkring (die het groote publiek niet leest) bestemde ingezonden stuk over te nemen onder de letteren-rubriek. Van je onhandige vrienden moet je het hebben! - In zijn haast om Bernard Canter honig om den mond te smeren (er volgt onder aan het berichtje namelijk reeds een éérste opvleierijtje over het ‘heugelijke nieuws’) heeft deze collega hem een grooten ondienst bewezen, door zijn ‘collegiaal verzoek’ aan zijn a.s. ‘critici’ aldus wereldkundig te maken. Teekenend voor de toestanden onzer ‘onpartijdige’ critiek! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Allervermakelijkst. Een allervermakelijkste geschiedenis, die zich dezer dagen in Amsterdam afspeelt, werpt een grel licht op het hierboven door mij geschrevene, inzake de zóógenaamde ‘on’ partijdige critiek, en de qualiteit waaruit zij is samengesteld. Herman Heijermans namelijk, die zich, zooals iedereen weet, nimmer onbetuigd heeft gelaten in zake ‘critiek’ van een zeer grof soort, komt nu, - nu hij als theater-redacteur van den zak van het publiek moet leven, en dientengevolge bang is voor de critiek van anderen - - met de volgende naïeve èn laffe bekentenis voor den dag: Het publiek stoort er zich al te veel aan en het is tijd haar (de critiek) den kop in te drukken. Spreker (Herman Heijermans) erkent berouwvol vroeger (als ‘Gerritje’ in de Telegraaf *) zeer vernietigende critiek geschreven te hebben, doch hij handelde toen in onwetendheid (spatieering van mij). - Thans hangt hij, evenals dr. Kuyper, deze oue plunje aan den kapstok, en trekt het boetekleed aan. Ook hij heeft de artisten vroeger dikwijls bespot, niet bedenkende dat hij ze daardoor in hunne broodwinning benadeelde. Let wel, lieve lezers, daarom, om de broodwinning, gaat het alleen bij den zoogenaamden pursang ‘eerlijken’ Kunstenaar (met een hoofdletter)-Criticus (met een hoofdletter) Herman Heijermans. 's Mans tooneel-gedoe'tje gaat, ondanks (of dank zij) zijn eigen platte stukken, alles behalve florissant, en nu hebben hij en verscheidene andere onzer groote ‘onafhankelijke’ ‘kunstenaars’, o.a. Royaards, eene vergadering belegd, om met elk ander te bespreken op welke wijze eene critiek die hen niet bevalt het best den kop in te drukken. Die vergadering moest natuurlijk een geheim blijven (lees hierna no. III van ditzelfde Overzicht), en dientengevolge werd er nog veel méér openlijk uitgesproken, waarvan de edele ‘eerlijke’ heeren ‘kunstenaars’ geenszins vermoedden dat het den volgenden dag in de courant zou staan: De heer Herman Heijermans namelijk merkte het volgende op, naar aanleiding van een ingekomen schrijven van Verkade, waarin deze verklaarde het niet eens te zijn met de op touw gezette beweging: De heer Heijermans merkte naar aanleiding van dit schrijven op, dat de inhoud hem niet verwonderde. Nu hij toch aan het blootleggen van zijn grieven bezig was, achtte hij het dienstig te constateeren, dat het zeer opmerkelijk is, dat al wat Verkade deed of doet door den tooneelcriticus van het ‘Handelsblad’ steeds onvoorwaardelijk is goedgekeurd, hoe dikwijls Verkade er ook naast mocht zijn. (Telegraaf). En de heer Pisuisse voegde hier zijnerzijds bij: Als een staaltje hoe het met de tooneelcritiek aan sommige bladen gesteld is, deelde de heer Pisuisse mede, dat, toen hij op 16-jarigen leeftijd aan het ‘Handelsblad’ kwam, hem de keuze gelaten werd tot het schrijven van hoofdartikelen, koffiezetten, of tooneelcritiek schrijven. Hij koos het laatste! En, in tegenstelling met den heer Heijermans, die een actie wilde, alleen gericht tegen ‘Handelsblad’ en ‘Telegraaf’, wilde hij een actie beginnen tegen de heele Nederlandsche pers. De tegenwoordige criticus van het ‘Handelsblad’ is ook uit een klein provincie-stadje gekomen. (Telegraaf). (Men weet dat de heer Pisuisse, voor hij zijn tegenwoordige loopbaan begon, journalist is geweest). Allervermakelijkst is tenslotte de bekentenis des heeren Teune, van wien we, steeds in datzelfde Telegraafverslag, lezen: De heer Teune liet de opmerking uit, dat geen actie iets zou geven, zoolang er dames en heeren waren, die voortgingen lieve briefjes aan de critici te schrijven *) (hevig gebloos links en rechts). Nu weet ge het dus, Publiek, niet door mij verneemt ge het, maar door de heeren-ingewijden-zelven zoodra het gaat om de broodwinning, dan moet alle eerlijke critiek den kop worden ingedrukt, dan eet Herman Heijermans bereidwillig zijn eigen ‘onafhankelijke’ taal van vroeger, toen hij als {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gerritje’ anonym schold, op, dan is Verkade ‘er naast’ omdat het Handelsblad dezen prijst, enz., enz. En óók, dan komen de confidenties, dan kunt ge zwart op wit lezen hoe een jongen van 16 jaren belast wordt met de ‘critiek’ van een groot blad, hoe een ander groot blad den eersten den besten jongen aan de ‘critiek’ zet, enz. enz. En ook hoe die ‘onafhankelijke’ critiek zich afdoend laat beïnvloeden door lieve briefjes van heeren en dames. Heb ik nu geen gelijk, Publiek, dat ik U in de hoogste mate dom en onnoozel noem, wanneer ge met een geleerd gezicht leest en napraat wat kinderen van 16 jaren, pas uit de provincie-gekomen, jochies, enz., enz., op hoogen en gewichtigen toon komen vertellen, ongeteekend, in de rubriek kunst of letteren of tooneel, over kunstenaars, boeken, gedichten, tooneelstukken, enz., bijna zonder onderscheid in een woord over menschen die, - hoe weinig of hoe veel ze ook beteekenen mogen - toch in elk geval altijd nog méér presteerden op geestelijk gebied dan zulke ‘critici’ zelf. III. Uit de school geklapt. Nu echter komt 't allerleukste nog. Dergelijke openhartige bekentenissen, als de hierboven door mij afgedrukte, waren natuurlijk bestemd geweest voor een ‘onderonsje’, en gansch niet voor het groote publiek. Het is alweder de onhandige ‘Telegraaf’, die, (zie mijn Overzicht v/d Week I, naschrift) uit de school klapte, en er dientengevolge als volgt van langs krijgt van Blokzijl (insgelijks een vroegere journalist, thans de trouwe medegezel van zijn vriend Pisuisse). In de eerste plaats wensch ik even, als journalist en lid van den Nederlandschen Journalistenkring, ernstig te protesteeren tegen de herhaalde onbescheidenheid van uw blad, om ook thans weer, nog wel terwijl door den voorzitter van de vergadering nadrukkelijk verzocht was geen verslag aan de bladen te verstrekken, daarover iets in uw blad op te nemen. Deze, op z'n zachtst uitgedrukt, misselijke, on-journalistieke gewoonte kan de actie-voerende artisten slechts sterken in hun overtuiging, dat de toestanden in onze Nederlandsche pers heusch wel eenige verbetering behoeven. (Telegraaf, ingezonden stuk van Blokzijl). Let wel, o goedgeloovig publiek, hoe hier een journalist-zelf, - nu het gaat om zijn ‘broodwinning’ - erkent dat de ‘toestanden in onze Nederlandsche pers verbetering behoeven,’ en hoor dan hoe hij, in zijn boosheid over de domme uit de schoolklapperij van de Telegraaf, vóórtgaat zelf de onnoozelste bekentenissen te doen. De heer Pisuisse is niet ‘op zijn 16en jaar aan 't “Handelsblad” gekomen,’ maar werkte toen anoniem mede aan de ‘Middelburgsche Courant’. Hem werd ‘niet’ de keuze gelaten tusschen het schrijven van hoofdartikelen, koffiezetten of tooneelcritiek schrijven’, gelijk uw geheime verslaggever vertelt. Hij ‘koos’ ook niet ‘het laatste’, maar schreef alleen zoo nu en dan een tooneelverslagje, natuurlijk volkomen ondeskundig. (Hetzelfde ingezonden stuk van Blokzijl). Dus, een kind van 16 jaar werkte anoniem, - natuurlijk - mede aan een groot provinciaal Blad als de Middelburgsche courant, en de heer Blokzijl vindt het heel ‘natuurlijk’ dat zijn critieken ‘volkomen ondeskundig’ waren. - Ik-ook! Maar, laat het publiek eens onderzoeken hoeveel dergelijke ‘volkomen ondeskundige’ critici schrijven in de groote Bladen van ons land, critici wier ‘volkomen ondeskundig’ oordeel het publiek slikt dagelijks! Waarlijk dit stukje critiek-achter-de-schermen, - bij ongeluk in de Telegraaf terecht gekomen, - is een kostelijke bijdrage tot hetgeen ik hierboven schreef in mijne Overzichten I en II. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. IV. Wie is Bernard Canter... en nog wat *) In het Overzicht van de Week van 19 Febr: werd door een Haarlemsche abonnée ontmaskerd het anonym-geschrijf eens heeren ‘Silvius’ in de Opr: Haarl: Courant, welke zoogenaamde Silvius zij mij meedeelde te zijn: Bernard Canter. Laat ik, ter verduidelijking, 't geheele stukje nog eens opnieuw overnemen: Anonym-geschrijf ontmaskerd. Eene trouwe abonnée der Holl. Lelie zendt mij een door een meneer Silvius onderteekend couranten-uitknipsel over mij, waarbij zij de volgende opmerkingen maakt, die ik woordelijk citeer uit haren brief: Haarlem 9-2-'13. Hooggeachte Freule Lohman. Als trouw abonnée van de Hollandsche Lelie, die mij onder alle tijdschriften het liefst is, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral om den toon van waarheid en onpartijdigheid in de artikelen van Uw hand, veroorloof ik mij U ingesloten een uitknipsel uit de Stads-Editie van de Opr. Haarlem. Courant van 8 Febr. te doen toekomen. (Silvius is Bernard Canter). Zooals U ziet slaat deze heer den bal geheel mis, maar, daar hij journalist is, en nog wel een die hatelijk wilde wezen, zult U zich daarover wel niet verwonderen, noch ergeren. Het zal U trouwens wel duidelijk wezen dat U dit artikel te danken hebt aan de ongunstige recensie in Uw blad van ‘De Sphinx’. Nietwaar, Canter is het knechtje van den Heer van Riemsdijk, auteur van ‘De Sphinx’, tevens directeur-hoofdredacteur van de Opr. Haarlemmer. Is 't niet verschrikkelijk in de journalistiek, dat, wat eerlijke critiek moest wezen, vaak niet anders is dan: òf een partijdig oordeel, soms een lucht geven in de meest hatelijke en ongezonde termen aan de grieven die men heeft tegen de(n) geen wiens (wier), werk men critiseert, òf een zoo misselijk gelik, dat je den Criticus wel zoudt willen trappen Hierbij zij mijnerzijds het volgende opgemerkt. Ik heb nooit in de Holl. Lelie geschreven over ‘De Sphinx’, weet ook niet, dat de schrijver daarvan is de heer van Riemsdijk, zag nooit het stuk in quaestie, maar veronderstel dat mijne abonnée bedoelt eene ongunstige recensie van de hand van een anderen medewerker. Wel echter heb ik indertijd in de Telegraaf zeer beslist afgekeurd het, naar ik mij meen te herinneren, insgelijks door den heer van Riemsdijk geschreven stuk, waarmee Bouwmeester het land afreisde voor zijn afscheidsvoorstelling. Dat de heer van Riemsdijk eigenaar is van de bewuste Opr: Haarl: courant verneem ik eveneens voor het eerst uit den brief mijner abonnée, evenzeer als het feit, dat de zich noemende Silvius één is met Bernard Canter. Ik herinner mij dat ik een bezoek heb gehad, voor een paar jaren, van een ouden Israëliet, die mij met alle geweld een zeer duur boek, dat hij colporteerde, wou verkoopen, - waarop ik niet inging. Indien ik mij niet zéér vergis, stelde deze oude man zich toen voor als de vader van Bernard Canter. Misschien is daarom ook tusschen deze weigering indertijd mijnerzijds en het anonyme geschrijf des heeren Silvius eenig verband? Overigens, onze journalisten en critici, van dit naamloos slag, komt zoo geregeld, bijna zonder uitzondering, voort uit zulke kringen, dat ik mij in den naam kan vergissen (ofschoon ik er bijkans zeker van ben). Hoe dit zij, in elk geval is de voormelde heer, die zich in het openbaar, als hij iemand persoonlijk aanvalt, verbergt achter 't pseudoniem Silvius, en blijkt te zijn achter de schermen Bernard Canter, een besliste leugenaar opzettelijk, wanneer hij in het bewuste stukje durft schrijven: Niet abonnés krijgen de correspondentie slechts in 't blad; betaalt men echter f 4.50 's jaars, dan stuurt de freule u, ook al zijt ge haar volslagen onbekend, een particulieren brief. Dit is een pertinente leugen, gelijk Bernard Canter zeer goed kan weten, daar de redactrice nimmer particulier antwoordt, noch aan abonnés, noch aan niet-abonnés, en zichzelve het recht voorbehoudt slechts bij uitzonderings-gevallen op dien regel uitzondering te maken. Ik zou overigens noch van dezen leugen, noch van het onbeduidende stukje notitie hebben genomen, ware het niet dat de in den begeleid-brief door mijne abonnée meegedeelde feiten een heel aardig kijkje geven op de ‘eerlijkheid’ van de pers, wanneer men haar beziet achter de schermen, en op de ware beweeggronden, die tot dergelijke anonym-uitgesproken leugens aanleiding geven. - - - - - - - - - - - - - - Dit was het stukje van 19 Febr. j.l., waaraan ik thans nog het volgende toevoeg: Ik kan me begrijpen, dat Bernard Canter 't niet plezierig vind aldus aan de kaak te zijn gesteld. Anonym leugentjes opdisschen namelijk is zoo recht-je-ware voor zulke journalisten van zijn slag, maar, o wee, als dan de ware naam en de ware aanleidingen achter de schermen tot dergelijke anonyme leugentjes worden openbaar gemaakt! Dat is dan 'n heel onaangename schoon zeer wélverdiende tuchtiging! Nu, hij is de éénige niet dien ik de waarheid heb gezegd; er zijn heel wat ‘grootheden’ in den lande van zijn beroep, die woedend op mij zijn, omdat de Holl: Lelie, bij monde harer redactrice, hen aandurft, niet anonym, maar met haar eigen naam er onder! Daar is b.v. - ik doe maar een enkelen greep uit velen - Johan de Meester, de recensent van de Nieuwe Rotterdammer, wiens vulgair product ‘Geertje’ ik durfde afbreken naar verdienste in de Telegraaf en in het Soer. Handelsblad, en wiens weerzinwekkend opgevlei van van Deyssel, in het sinds ter ziele gegane tijdschrift {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Woord en Beeld, insgelijks door mij naar behooren is bespottelijk gemaakt; daar is deze van Deyssel-zelf, wiens belachelijke-vervelende voordracht ik indertijd in de Telegraaf geeselde, en over wiens overige prullaria ik meermalen in de Holl. Lelie den staf brak; daar is de kleine Querido, insgelijks in datzelfde Telegraaf-artikel en in het Soerabayasch Handelsblad door mij aan de kaak gesteld, wiens onsmakelijke pers-producten door mij herhaaldelijk zijn uiteengerafeld voor wat ze waard zijn; daar is van Nouhuys, dien ik indertijd in de Holl. Lelie heb durven afkeuren om zijn waanwijzeonnoozele, bekrompene zoogenaamde recensie van Georgette Leblanc, daar is de verwaten Herman Robbers, dien ik reeds jaren geleden, door een uitvoerige recensie in het Soerabayasch Handelsblad, op zijn plaats zette, - - daar is.... maar ik kan deze kolommen niet vullen met een opsomming der namen van al de zeer-velen, die razend op me zijn, omdat ik den moed heb eener eigene en onafhankelijke opinie ten hunnen opzichte. Die allen namelijk, in dat kleine, kinderachtige, burgerlijke, ijdele, elkaar opvleiende, en elkaar noodig hebbende *) wereldje van ‘kunstenaars’, zijn ten hoogste gegriefd over het tot hiertoe in Holland nog nie-dagewesene feit, dat er eene is opgestaan, - de redactrice van een zeer veelgelezen en zeer bloeiend orgaan, - die hen kalmweg den rug keert, haar eigen weg onafhankelijk gaat, en hun de waarheid zegt, niet-anonym, en geheel zonder aanzien des persoons. Konden zij zoo eene maar tot zwijgen brengen! Geen vuil is hun te min om mij mee te werpen; geen steen te dik om er mij mee te gooien! Helaas, het lukt niet! De Lelie bloeit en groeit van jaar tot jaar meer, en mijn freuleschap - iets wat tot mijn groot vermaak nog extra hunne burgerjongens-jaloezie opwekt - kunnen ze me óók niet afnemen! Ik heb nu eenmaal een dubbelen naam, en ik blijf dien dragen, n'en déplaise hunne vruchtelooze spijt daarover; en ik heb, in den loop der tien jaren gedurende welke ik de Lelie redigeer, reeds meer dan één hunner ‘kunst’-organen zien oprichten en weer te gronde zien gaan, terwijl ondertusschen de Holl. Lelie steeds krachtiger wortelt, en overal, zoowel hier te lande als in de Koloniën, wordt gelezen sinds ik in haar schrijf zooals ik 't doe, terwijl mijn romans gretig worden verslonden, en dientengevolge gáárne uitgevers vinden - - (iets waarin deze ‘kunstenaars’-critici, door mij aan de kaak gesteld, niet altijd zoo gelukkig zijn als ik). O woede tengevolge van dit alles op mij van mijne ‘kunst’-broeders en dito-zusters! Welke woede - van ergernis en machteloozen toorn, - van tijd tot tijd, regelmatig, uitbreekt in schimpen en lasteren en mijn goeden naam bekwijlen! Zij geven mij daardoor te méér lust voort te gaan met hen aan de kaak te stellen, zoo dikwijls zij 't verdienen! Want, gode zij dank, ik heb hen niet noodig, noch hunne ‘protectie’, noch hunne recensies, noch de opname van mijn werk in hunne bladen. Ik heb mij mijn eigen weg gemaakt: een voorspoedigen, met succes gekroonden weg. Ik ben die ik ben. En dat is - Ibsen heeft het zoo meesterl k aangetoond in zijn ‘Volksfeind’ - de grootste misdaad die er bestaat in de oogen van ‘men’. Maar ook, - gelijk hij het die Volksfeind zoo magnifique laat zeggen - wie dat weet te zijn: zichzelf, die is ‘de sterkste man der wereld!" ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Feest-Onzin. In het verslag van de Nieuwe Rotterdammer Courant, van het feest gegeven in de Ridderzaal door de Nederl. Regeering, kan men lezen, dat de minister van buitenlandsche zaken zijn heildronk besloot met den navolgenden onzin: Overtuigd van uw aller instemming, hef ik mijn glas op om de gezondheid te drinken van uwe souvereinen, van uwe staatshoofden, en van uwe roemrijke vlaggen. (Nieuwe Rotterdammer Courant.) Zoo gaat het, wanneer men, van louter feestvreugde, elken dag toasten moet slaan. Dan weet men tenslotte zelf niet meer, wat men eigenlijk kavelt, en drinkt op de gezondheid der.... vlaggen! Geen wonder, dat de goede man een rustkuur’ moest gaan doen in het buitenland, - volgens de couranten. Hij schijnt het inderdaad wel noodig te hebben. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés. kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoor- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} den aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. H. van H. - Vriendelijk dank voor Uw brief en portret. Gij schrijft mij echter niet wáárin het U overkomen ongeval heeft bestaan. In tusschen wensch ik U hartelijk geluk met den goeden afloop, die weer het zooveelste bewijs is dat doktoren-voorspellingen niet altijd uitkomen, gelukkig. - O ja, mij gaat het bijzonder goed dezen zomer, en, daar het weer nu eindelijk óók mooi is geworden, genieten wij hier den laatsten tijd dubbel. - Gij vergist U echter dat ik twee der door U opgenoemde voorwaarden tot geluk bezit. Die eene, die gij mij toedicht, zou ik wat graag erbij hebben, maar het is een feit dat de meesten er toch niet van weten te genieten. Dus, wat geeft het dan? - Hartelijk dank. Waarom zou ik ‘boos’ zijn over Uw ‘levensopwelling’? Valt mij niet in. M.S. - Zooals gij ziet beantwoord ik U onmiddellijk. Uw brief was mij zeer welkom. Zooals gij terecht zegt, het zou voor mij allesbehalve vleiend zijn, indien iedereen alles zou eens zijn met me, want dat zou wel 't grootst mogelijke bewijs zijn voor de onbeduidendheid mijner opinies. Mij is het den grootsten lof, wanneer iemand in mijn Blad voelt datgene wat gij er in leest, dit namelijk ‘dat ik openlijk de waarheid durf verkondigen.’ En het is ook volkomen waar, wat gij zegt, dat daarvoor moed noodig is, veel moed zelfs. Gelukkig bezit ik dien, en kan het mij-‘critiseeren’ mij minder dan niets schelen. Wel kan 't mij schelen wanneer ik zie dat mijn woorden ingang vinden, en dat iemand zoo verstandig is als gij en schrijft: Ik ben sinds lang tot de ontdekking gekomen, dat wie niet met de denkwijze van het z.g. volk meegaat, (ik veronderstel dat gij daarmee bedoelt de algemeen-aangenomen denkbeelden) bespot en gehoond wordt. - Inzake de padvinders zijt gij het met mij eens. Op een andere plaats in dit Blad, in een vorig nommer, onder de gedachten-wisselingen, zult gij zien hoe ik ook op dit punt bestrijders heb. Ik kan niet nalaten ten nutte van anderen Uw ervaring in Uw eigen woorden te herhalen: Eenige maanden geleden nog liep ik voorbij het Amstel-Hotel, en stonden daar eenige meisjes-padvindsters. Ik bleef er even bij staan te kijken, en zag toen een bejaarde dame aankomen, die naar allerwaarschijnlijkheid hun leidster was. Misschien was zij wél eene vrouwelijke generaal, want al de meisjes stonden plotseling in het gelid, en salueerden voor deze pseudo-generaal. Als ik zulke dingen aanschouw, vraag ik mij steeds af: Is er nu heusch geen nuttiger werk voor deze meisjes? moeten dit nu huismoeders worden? - Voor eenigen tijd is door eene moeder van zulk eene padvindster een heftig protest geschreven in de Holl. Lelie tegen mijne afkeuring van deze nieuwe uitvinding. Zij betoogde in haar stuk, hoe meisjes-padvindsters leeren breien, naaien, huishoudelijke bezigheden verrichten, enz. Het spreekt vanzelf dat iedereen dit zal toejuichen, maar uit Uw ondervinding, hierboven afgedrukt, blijkt dan toch tevens dat het verderfelijke militaire stelsel òòk wordt toegepast op de meisjes-padvindsters, en dat men haar leert het voor een meisje bespottelijke salueeren, en in rij en gelid gaan staan voor een ‘hoogere.’ Voor de rest verwijs ik U naar mijn noot, o.a. de ged.w. over de Padvinders door den heer Monod de Froideville in het bedoelde nommer. En nu over mijn artikel naar aanleiding van Troelstra's lunch bij de Koningin. Het wil mij voorkomen dat gij mijn artikel dienaangaande niet juist hebt gelezen. Immers, dat de couranten elke daad en elke handeling van Troelstra likkerig zijn gaan vermelden, zoodra er kans was dat hij minister zou worden, dat kan hij-zelf niet helpen. Dat ben ik volkomen met U eens. Maar, dat heb ik ook uitdrukkelijk gezegd. Wat ik aan Troelstra-zelf in het bewuste artikel verweet, dat is zijn lunch bij de Koningin. Ik ben het volkomen eens met wat Domela Nieuwenhuis dienaangaande schreef, namelijk dat hij, Troelstra, het had moeten laten bij een onderhoud met de Koningin over regeeringszaken, en dat hij daarna terstond had moeten heengaan. Dat ware van zijn standpunt correct geweest. Ook ben ik het niet met U eens dat Troelstra's niet-aannemen van een minister-porteleuille een bewijs is van zijn onbaatzuchtigheid in zake vette baantjes. Integendeel, hij is slim genoeg geweest om te begrijpen dat zijn grootheid onder de domme arbeiderspartij, die in hem hun Heiland ziet, gauw genoeg zou zijn uitgeweest, ware hij genoodzaakt geworden, door zelf-regeeren, zijn woorden om te zetten in daden. Dat kan hij niet, en durft hij niet. Daarom heeft hij er zich vanaf gemaakt, en behoudt nu daardoor zijn mooie messias-rol in de arbeiders-wereld. Zoo denk ik over de richting Troelstra, en de zijnen. Domela Nieuwenhuis is m.i. veel consequenter en eerlijker. Ja, ik-ook blijf het reclame-maken voor de ‘Orvietose’, zijdens Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, heel vreemd vinden, na het blijkt dat de uitvinder daarvan, de heer Veltman, dezelfde is, die dr. Kuyper met ‘bustes’ van hem-zelf vereerde, en die daarvoor tot burgemeester werd benoemd - - en die nu achterna zijn geschenk niet kan of wil betalen, en in geldzorgen schijnt te verkeeren. Wat steekt hier alles eigenlijk achter? Het is opmerkelijk ook hoe plotseling de geheele pers, als op hoog bevel, het stilzwijgen is gaan bewaren over dat zonderlinge zaakje. - In antwoord op Uw P.S. deel ik U nog mede, dat mijn roman ‘Ik zeg de Waarheid’, zoodra de publicatie ervan in de Holl. Lelie is afgeloopen, óók verschijnt in boekvorm, bij denzelfden uitgever, den heer Veen. - Vriendelijk dank voor Uw schrijven. Homo Sum. - Uw bijdrage heb ik gelezen, en ik wil haar plaatsen niettegenstaande ik het met het slot geheel en al oneens ben. Het begin daarentegen beaam ik volkomen. Juist zoo heb ik-voor-mij steeds gedacht over de schilderijen, voorstellend den gekruisigden Christus. Ik heb in die bloederige afbeeldingen nooit iets gevoeld van grootschheid, wèl van weerzin om het grove {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en platte van de meeste dier schilderijen, vooral in R.K. Kerken. Ja, in dien zin waarin gij medelijden voelt voor het menschdom, namelijk omdat het als geheel genomen ‘stumperig’ is, kan ik U wel návoelen. Maar met dat al vind ik het toch een gevaarlijke leer, want daaruit volgt tenslotte eene algeheele onverantwoordelijkheid voor eigen doen en daden, die ook reeds hoe langer hoe meer in de mode geraakt, vooral ook in de rechtspraak. Evenals gij, vraag ook-ik mij dikwijls af: waarom leven wij, zijn wij, bestaan wij? Als God de wereld schiep, dan moet Hij-zelf haar toch wel een náár product vinden achterna - denk ik altijd. We moeten maar afwachten, tot Hierna. Misschien wordt ons dan geopenbaard. En zijn we hier op aarde te blind om te kunnen zien het verband der dingen. Ik voor mij hóóp dat er is een Hiernamaals. Een alles-uit zijn met dit aardsche leven vind ik troosteloos, niet de moeite waard van het geboren-worden. Maar wij kunnen niet meer dan hopen; weten kan helaas niemand onzer. - Gij vraagt of ik geloof aan een toeval, dat de wereld schiep, dan wel aan een doordacht plan? - Ik kan U daarop slechts antwoorden, ik geloof noch het een noch het ander, ik weet het niet. Maar ik ben geneigd te gelooven dat er iets is, een mystiek iets om ons heen, dat wij niet begrijpen, maar dat uitsluit dat alles zou zijn toeval. Verder vraagt gij of ik geloof aan een vrijen wil, dan wel aan eene voorbeschikking, die ons leven onzichtbaar beïnvloedt? Dat is eene moelijke quaestie, die gij daar opwerpt, die van den vrijen wil. Ik voor mij geloof, dat onze wil zeer zeker niet gansch en al vrij is, maar wordt beperkt en aan banden gelegd door onzichtbare invloeden. En ook geloot ik aan het noodlot, dat onafwijsbaar beschikt over ons, en dat handelt met ons zooals het wil, ongerekend onze eigen plannen en maatregelen. - Neen, ik vind het volstrekt niet onbescheiden, dat gij mij die vragen stelt. Ik wil U gaarne daarop antwoorden hoe ik-zelve denk. Waarom niet? Het doet mij integendeel innig genoegen, indien ik U kan helpen, of indien mijne gedachtenwisselingen met U op zulke punten U van nut zijn. Ook kan ik mij heel goed begrijpen, dat gij behoefte gevoelt van gedachten te wisselen over zulke dingen, omdat ik-zelve dat geleerd heb van jongs-af. Het spiritisme heeft mij daarom ook steeds bijzonder geïnteresseerd, en ik vind het een oppervlakkige en kinderachtige wijze van bestrijding, om te zeggen, (als men er niets van afweet meestal), dat het alles maar ‘onzin en inbeelding’ is. Zonder zelve spiritist te zijn, geloof ik nochtans wel degelijk aan vele dier verschijnselen, die door geloofwaardige personen zijn geconstateerd, vele eeuwen achtereen reeds. Mijn bezwaar ertegen is echter, dat het niet leidt tot practisch nut, wel tot nog meer onzekerheid, en ook tot angst en vrees dikwijls, tengevolge van vage voorspellingen betreffende de ongewisse toekomst - waarvan het m.i. het beste is maar niets af te weten. - Het verheugt mij bijzonder aan het slot van Uw brief te lezen, dat gij zoo tevreden zijt over Uw Lelie-abonnement, omdat het blad U sympathiek is, en zoo dikwijls licht geeft in duistere punten - zooals gij het uitdrukt. Voor die vriendelijke woorden dank ik U zeer. Zooals gij ziet beantwoord ik U omgaand. *) Ik wil trachten dit voortaan zoo veel mogelijk te blijven doen, en de achterstallige correspondentie ondertusschen dóór af te werken. Vriendelijke groeten. M.E - Ja-zeker. Uw brief heb ik ontvangen, in véél dank. Maar, zooals gij wel zult hebben gezien uit vroegere correspondenties, er is véél achterstallige correspondentie nog, doordien ik, tengevolge van de actueele Overzichten v/d Week, niet altijd gelegenheid heb alles ineens af te doen en te plaatsen. Dezen zomer heb ik gedurende mijn verblijf hier zooveel mogelijk tot stelregel genomen, om de brieven die ik hier ontvang omgaand te beantwoorden, terwijl ik dan in den komenden winter, als ik weer thuis ben, het nog achterstallige hoop af te doen. Intusschen heb ik thans terstond Uw brief opgezocht, en wil U dadelijk een levensteeken geven, omdat ik U dankbaar ben voor den vertrouwelijken, hartelijken toon daarvan, en voor de bewijzen van geestverwantschap die ik er in vind, speciaal wat aangaat dierenliefde. O, lieve mevrouw, als ik lees dat een jonge man, zooals Uw zoon, zóó nobel en sympathiek voelt voor een hond, en voor een dier in het algemeen, als gij het beschrijft, dan wordt mijn hart warm, en dan hoop ik zoo innig dat hij zijn besluit voor de toekomst (herinnert gij U wat ik meen?) zal trouw blijven. Zoovele goede karakters worden verdorven door een slechten vrouwen-invloed, dat is een feit dat men dagelijks kan opmerken. In verreweg de meeste huwelijken heeft de vrouw veel meer slag ervan den man tot hare meening te brengen dan omgekeerd. Dat kraaien-geval heeft indertijd een grooten indruk op mij gemaakt, en ik herinner mij heel goed hoe ik het terstond voorlas aan mijne vriendin, omdat ik 't zoo bijzonder lief vond in dat zieke ventje, zoo ècht een bewijs van een goede natuur. - Ja, op het punt van ziekte heb ik-zelve genoeg doorgemaakt om te kunnen návoelen hoe dankbaar gij zult zijn, dat alles zich in het geval van Uw man zoo goed heeft geschikt tenslotte. Het komt mij voor dat hij, die zelf tot de mannen van het vak behoort, het mij na zijn eigen ondervinding wel zal toegeven, hoe er eigenlijk niets gaat boven een verstandig zelf-oordeelen wat wij noodig hebben voor ons lichaam. Medicijnen geven in de meeste gevallen weinig, al zijn er natuurlijk middelen die tijdelijk heerlijk helpen, zooals b.v. het ook op mij, tegen gewrichtsrheumatiek, met magnifique gevolg aangewende salycil. Een verstandig mensch echter leert van lieverlede zijn lichaam kennen, en weet daardoor in veel opzichten voor zichzelf wat hij moet doen en laten. Mij doen de baden hier dezen zomer, zooals ik ze neem op voorschrift van professor Schott, bijzonder veel goed. Dat mijn hart veel krachtiger is, en ik daardoor veel meer kan genieten dan anders, ondervind ik voortdurend. Professor Schott is allesbehalve een medicijnen vriend. Hij is er voor bekend dat hij bijna nooit medicijnen geeft. - Gij brengt mij aan het slot van Uw brief de vriendelijke groeten dier dame over, die ik {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} lang geleden ontmoette, en gij wilt zeker wel zoo vriendelijk zijn haar namens mij zeer te danken daarvoor, en mijn groeten terug te doen? - En nu nog iets: aan het begin van Uw brief schrijft gij zoo hartelijk en vriendelijk, dat mijn vorige correspondentie aan U een ‘zonnestraaltje’ was, omdat gij hebt gevoeld hoe oprecht ik die woorden meende. Dat hebt gij zeer juist gevoeld, en daarom hoop ik dat gij mijn lang stilzwijgen niet hebt toegeschreven aan eene verkoeling, en dat gij zult voortgaan mij van U te laten hooren. Wilt gij? - Uit Uw laatste briefje zag ik dat gij op reis zijt. Maar thans zult gij zeker weer thuis zijn. Hartelijk dank nogmaals. Hond. - Ik dank U hartelijk voor Uw zoo uitvoerigen en zoo vertrouwelijken brief. Dat ik hem slechts kort beantwoord, is omdat ik U niet gaarne zou verraden, daar dit zeer tegen Uw belang zou zijn. Woord voor woord beäam ik Uw opmerkingen. Ik-zelve-ook maakte die zoo heel-dikwijls. Vrouwen zijn even egoïst als blind in dergelijke opzichten. En het is dan haar eigene schuld als er iets gebeurt. Maar zij voelen zich te zeker van zich-zelve om daarvoor te vreezen. - Gij behoeft niet bang te zijn dat ik U Uw stilzwijgen euvel heb geduid. Ik begrijp heel goed dat gij niet altijd gelegenheid hebt tot schrijven in Uw omstandigheden. Wat de oorzaak aangaat uwer correspondentie, ik heb daarvan nog niets naders gehoord; ik weet dat de dame in quaestie nog steeds moeite voor hem doet, hetgeen ik dubbel waardeer omdat zij-zelve zoo ongesteld is thans. *) Het andere vertrouwelijke gedeelte in Uw brief, dat over Uw verleden, durf ik evenmin beantwoorden, omdat ik vrees dat het U zou kunnen verraden. Gij kunt daarvan met recht zeggen: Ondank is 's werelds loon. Geméénd kan m.i. die dame nooit hebben hare gevoelens voor U. Het is waarschijnlijk maar een opgeplakt vernisje geweest, en, toen gij U in die zaak hebt ingemengd, toen is zij zich gaan ‘geneeren’ tegenover U, tot dank. Zoo althans leg ik mij het geval uit, dat ik van U bijzonder belangstellend, en van haar bijzonder egoïst gehandeld vind. Ja, Uw moeder heeft in die quaestie, door U bedoeld, heel aardig gehandeld; dat geef ik toe. Veel hartelijke groeten. Claesgen. (Ik neem het pseudoniem van uw ingezonden stuk.) - Uw stuk kan onmiddellijk geplaatst worden, mits gij even oprecht en eerlijk zijt als hij dien gij aanvalt, en dus, evenals hij, onderteekent met Uw naam. De heer Servaas van Rooyen, tegen wiens artikel over Natuur en Conventie gij U richt in zeer heftige bewoordingen, heeft het volle recht te eischen dat, zij of hij, die hem bestrijdt in alles behalve malsche taal, dit doet met open vizier. Hoe men ook over deze zaak moge denken - en ik stel uitdrukkelijk voorop dat ik het niet eens ben met den heer Servaas van Rooyen, tenminste niet in allen deele - in elk geval behoort er moed toe om openlijk over dit onderwerp te durven schrijven op eene van de geijkte huichelmanier afwijkende wijze. Alleen omdat de heer Servaas van Rooyen dien moed bezit met zijn eigen naam erbij, alleen daarom heb ik zonder schromen plaats verleend aan zijn beschouwing, omdat ik-voor-mij het uitstekend acht, dat deze tenslotte voor de vrouw allesbeheerschende quaestie wordt onder de oogen gezien van àlle zijden, en op eene eerlijke en niet-conventioneele manier. Voor- en tegenstanders beide kunnen dan daarna hunne meening uiteenzetten, maar, van hen die het niet met den heer S.v.R. eens zijn, eisch ik te èèrder nog dat zij hun naam openlijk noemen, omdat er veel minder moed voor noodig is in deze eene met de algemeene moraal overeenkomende meening te verkondigen, zooals gij het doet, dan een op zijn zachtst genomen uitdagende nieuwe leer ter sprake te brengen, zooals de heer Servaas van Rooyen het ondernam. - Indien gij mij dus even een briefkaart schrijft, waarin gij mij machtigt Uw naam onder het stuk te zetten, dan wordt het gáárne geplaatst. Het is juist omdat ik wrijving van gedachten, op dergelijke punten speciaal, nuttig en noodig acht, dat ik plaats verleen óók aan zulke artikelen. *) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Wegens plaatsgebrek moest de Roman: ‘Ik zeg de Waarheid,’ alsmede het vervolg van het drama van Meyerling (Meine Vergangenheit van Gravin Larisch) en ook de reeds gezet staande Correspondentie aan B. de S., Zeldenrust, Nora, Mignon, A.S. en Aja nog wachten. Red. Holl. Lelie. Sluiting Red: Ged. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 September 1913 27ste Jaargang. No. 13. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht. - Hoofd-artikel: Over het Recht, door Dr. A. Thoden van Velzen. - Overzicht van de Week, door Anna de Savornin Lohman. - ‘Ik zeg de Waarheid’, Roman, door Anna de Savornin Lohman. XXV. - Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheit. II. Het Drama, door Anna de Savornin Lohman. - Gedachtenwisseling: Voor X.IJ., door Een Ruim-denkende. - Correspondentie. - Granuline. - Bericht. Bericht. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Over het Recht. door Dr. A. Thoden van Velzen. Vertaald uit: ‘System des Religiösen Materialismus’ door O.G. Thoden van Velzen. Met de toenemende beschaving der menschheid worden ook de begrippen van recht en onrecht veranderd. Eerst dan, wanneer men door duizenden ervaringen weet, hoe de verschijnselen op den duur werken, kan men ze liefhebben en haten, naarmate zij liefelijk of hatelijk zijn. Daarmede worden echter de begrippen recht en onrecht gewijzigd. Het begrip recht wordt verder algemeener en het begrip onrecht verdwijnt meer, wanneer ook langzaam. Men zal meer constant willend en niet willend met de gebeurtenissen der natuur zich gedragen. Zoo is het begrip recht tegelijkertijd wil, die de vrijheid veronderstelt. Met deze begrippen toont zich de onbezielde natuur langzamerhand in overeenstemming. Reeds, dat het recht en het onrecht beide hun oorsprong in de natuur bezitten, maakt het waarschijnlijk, dat ook het veroverde recht, dus het recht alleen zonder het onrecht, zijn grond in de natuur bezit. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wordt verder duidelijk, wanneer men de overeenkomst van deze gezindheden in de menschenwereld en in de natuur waarneemt, want de natuur toont evenzoo recht en onrecht. Maar het onrecht verdwijnt, zoodra de mensch de feiten nauwkeuriger leert kennen en ze met zijn begrip recht vergelijkt. Wanneer men zich daarbij helder bewust is, hoe de feiten bewijzen, dat de godheid tot vrijheid en gerechtigheid opvoedt, verzoent men zich met de tegenstellingen in de natuur. In deze vindt men het liefelijke en het hatelijke. Zij geeft vreugde en leed in oneindig vele afwisselingen. Zij verbindt niet zonder te scheiden. Zij bevat het gelijksoortige, het verstand, niet zonder het ongelijksoortige, het onverstand. Wanneer men bijvoorbeeld van de heerlijke zonnelucht geniet, volgt dikwijls de gevaarlijke dauw. Zoo is het ook in de dierenwereld. Ook daar de tegenstellingen. De regeneratie van eene cel, van een zenuw, staat tegenover de degeneratie. Zooals in de natuur het nuttige dikwijls vernietigd wordt, en omgekeerd, zoo gebeurt zulks ook in de dierenwereld. De doodgraver [(eene soort van kever), dit is eene onderzoeking van J.H. Fabre] verlamt de insecten, die hij vangt, terwijl hij met den angel in hun zenuwcentrum steekt, waardoor zij de pootjes bewegen. Hij legt nu zijne eieren daar, waar eene voldoende quantiteit van verlamde insecten aanwezig is, opdat eersteren zich daaraan voeden kunnen. De natuur toont overal symmetrie en assymmetrie. Wanneer de ziekte waarschijnlijk door assymmetrie ontstaat, dan zijn het waarschijnlijk de geneesmiddelen, die wederom de symmetrie hestellen. Reeds weder overeenstemming tusschen de onbezielde en de bezielde wereld. Zooals in de natuur het goede en kwade wettig voor zich gaat, zoo in de bezielde wereld ‘spontaan, dat wil zeggen bijna wettig.’ Worden de muurwespen van hare eieren berooid, zij zoeken toch spinnen voor hare eieren. Eerst dan, wanneer de mensch het goede verovert en het slechte overwint, verdwijnen ook de groffe tegenstellingen. Hoe edeler de mensch, des te beter zouden zijne rein natuurlijke verhoudingen zijn, wanneer zij niet door het onrecht van den mensch en van andere leefwezens verergerd werden. Zoo toont de natuur een goddelijk recht, dat den mensch altijd meer het goede geeft, naarmate hij het zelf verdient. De mensch, die op grond van zijne ervaring besluit, dat het recht bij hem algemeener zal worden, trekt tegelijk de gevolgtrekking, dat ook het goddelijk recht altijd meer openbaar zal worden. Erkent men dus het goddelijk recht, deze eigenschap handhaaft zich. Wie zich daartoe verleiden laat, herhaaldelijk in plaats van het werkelijk goede het schijnbaar goede, dat wil zeggen, het werkelijk kwade te kiezen, wordt langzamerhand een slaaf van het slechte. De moeilijkheid, zich uit een dergelijken toestand, die langzamerhand altijd onverdragelijker wordt, uit te werken, groeit gelijkmatig. Dat komt daar vandaan, omdat de begrippen der menschelijke werkingen, met de begrippen van het goede en het kwade, die men door verklaring der natuurverschijnselen verkregen heeft, verbonden zijn, en door de herhaling des te krachtiger werken. De natuur is dus klaarblijkelijk daarop ingericht, dat de geest zelfstandige deugd verwerven kan. Wanneer de groepen der verschijnselen, die wij gedeeltelijk noodzakelijk van de overige verschijnselen aftrekken moeten, slechts het goede aanwezen, zou er geen recht bestaan. Recht is in ieder geval dualistisch gekleurd. Het veronderstelt zijn tegendeel, het onrecht, het booze. Zonder eén van beiden, geen van beiden, dat leert de ervaring. Waar alles goed is, houdt de werking, die ook keuze is, op. Wanneer iedere enkele groep van verschijnselen slechts het goede aanwees, zij het ook in verschillende graden, zou de geest zonder zijn verdienste genot hebben; wanneer iedere enkele groep van verschijnselen slechts het kwade toonde, zou de geest zonder zijn schuld slechts smart ondervinden. Onder beide omstandigheden zou het denkbeeld der gerechtigheid verdwijnen. De godheid heeft den geest tot geene nog zoo rijk toegeruste machine willen maken, zooals de ervaring toont, maar eigen verdienste, eigen deugd is het doel der godheid. Schoon is de uitspraak van Ernst Moritz Arndt: ‘Der Gott, der Eisen wachsen liess, Der wollte keine Knechte.’ Wanneer men de goddelijke genade prijzen wilde, omdat zij het goede geeft zonder verdienste, dan moest men ook de tyrannie {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen, die het kwade geeft zonder schuld. Ook moet men niet overzien, dat alles wat de menschheid veroverd heeft, in de schoot der natuur, van den enkelen mensch, die van de verovering voordeel heeft, weder geheel moet worden overgeleefd, weder veroverd moet worden, vanaf het eerste levensstadium in de vaderschoot, tot hij volwassen is, zal hij het bezitten. Hij moet op geschiedkundigen weg de geheele som der veroveringen weder opnieuw veroveren, zal hij mensch worden in den vollen tegenwoordigen zin van het woord. Welk eene lijdensgeschiedenis, welk eene vreugde beleeft niet het voortreffelijk gevormde kind, welk een verdienste bezit het, wanneer het de school der jeugd verlaat, om lid van de menschelijke maatschappij te worden. Waarom spreekt dan ook degeheele menschheid altijd van verdienste, loon, straf, ofschoon de heerschende philosophie dikwijls door haar determinisme en de kerkelijke orthodoxie door hare praedestinatie-leer iedere verdienste den mensch heeft willen ontzeggen? Waarom alleen, dan omdat het geheele leven verdienste predikt. ‘Nur der verdient die Freiheit wie das Leben, Der taglich sie erobern muss’. Zonder de erkenning der vrijheid, en wel van eene vrijheid, die niet alleen in naam bestaat, kan men de wereld niet verklaren. Met haar straalt de goddelijke gerechtigheid in het schoonste licht! De goddelijke gerechtigheid nu heeft hare openbaringen zoo ingericht, dat zij tot voorwerpen van den menschelijken geest (van zijn ik) worden, waardoor hij in staat gesteld wordt, zelfstandig op ze in te werken en eene zelfstandige ontwikkeling deelachtig te worden. Hoe heerlijk zijn de woorden van den dichter: ‘Was hat dich, Geist, vermocht aus Gott hervor zu walle? Er hat dich nicht verbannt, du bist nicht abgefallen; Die Liebe nur hat dich, die Liebe dich vertrieben, Er wollte, dass er dich, dass du ihn konntest lieben.’ Hebben wij dus de goddelijke gerechtigheid erkend, hoe dikwijls wordt zij door menschen in twijfel getrokken, en wel dan, wanneer iets zeer ongerechts plaats vindt. Onder het opschrift ‘De Boeren’ werd in de courant ‘De Telegraaf’ van 2 Juni 1903 een schrijven opgenomen, waarvan de hoofdinhoud deze was, dat, wanneer de Boeren hunne onafhankelijkheid verloren, de godheid hare gerechtigheid zou inboeten, en tenslotte alle godsdienst leugen, bedrog en huichelarij was, enzoovoort. Geen predikant, geen roomsch-katholieke pastoor zouden dan meer spreken kunnen van Gods gerechtigheid. Inderdaad is echter in Zuid-Afrika geschied, wat overal geschiedt, zij het dan ook niet zoo dikwijls. Iedere onrechtvaardige behandeling zou den inzender van het schrijven tot hetzelfde resultaat gevoerd hebben. Men overziet daarbij echter de vrijheid van den geest, die kiest, men overziet de eigen daden van den geest. Het beeld van het landschap bewerkt, dat de geest kiest, omdat het het velerlei bezit. Dit gekozen en tegelijk afgezonderde deel bestaat nergens zoo in de geheele natuur. Door de keuze bestaan er ontelbare mogelijkheden. Ook de mogelijkheid het goede en het kwade te doen. Het is menschelijk onrecht, menschelijke diefstal, menschelijke moordlust, afzichtelijke wreedheid, waartoe zich de mensch dikwijls verleiden laat. Wij hebben dus het denkbeeld der gerechtigheid gevonden. Dit denkbeeld strijdt met het denkbeeld van vergevende liefde. Wanneer het vergeven ook soms gebruikt wordt in den zin van het ophouden der zonde en haren last, van het verdwijnen van hare ellende na berouw, na straf, schijnt het toch, alsof het christendom bijvoorbeeld in het ‘pater noster’ de vergeving als eene bijzondere eigenschap van God beschouwd heeft. Wanneer Appollonius van Tyana als eindformule aller gebeden aanprees: ‘Gij, Goden, geeft mij, wat mij toekomt’, was hij in dit opzicht meer waarheidlievend dan de stichter van het christendom, wanneer ook het gebed als vraag naar gerechtigheid vervangen moet worden door de erkenning der feitelijke waarheid der gerechtigheid. Tenslotte willen wij nog de aandacht vestigen op het groote heil, dat diegene bezit, die wijsheid en deugd verovert. Zijne goede eigenschappen zijn, juist omdat zij niet noodzakelijk maar gewild zijn, zeer krachtig, en waanneer hij in dien zin werkzaam is, schenken zij hem grooten zegen. De zegen wordt bij de edelste menschen hier op aarde reeds zoo groot, dat hij in staat is ieder oogenblik het leed te doen vergeten. Deze overwinning over het leed, zooals de overwinning over den dood, is wel het grootste bewijs voor de goddelijke gerechtigheid. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan zich de edelste menschen dan ook niet denken in God vertwijfelend. De stichter van het christendom was in de laatste dagen voor zijn dood volkomen overwinnaar. Zooals Simon, de Maccabeeër, trok hij zegevierend Jeruzalem binnen en reinigde den tempel. Bij het laatste avondmaal zag hij zijne jongeren voor zich in de toekomst, met hem nieuwen wijn drinkend. Aan het kruis blikte hij in het paradijs, en zijn laatste woord was overwinning. Wanneer de deugd groot is, zijn hare voorstellingen machtig, en zooals zij eene mystische kracht toonen, zoo maken zij ook wonderbaar zalig. Daarom, wie Gods gerechtigheid ervaren wil, hij leere de zonden mijden en de deugd beoefenen, en hij kan zeker omtrent het succes zijn. Dat deze gerechtigheid tegelijk de deugd der ware liefde is, is duidelijk, omdat zij tot heil opvoedt. Overzicht van de Week. I. Likken maar! Likken! Het ‘Vaderland’ meldde dezer dagen dat het bezoek van het Prinsesje in het Vondelpark; ‘alleraardigste tooneeltjes’ te aanschouwen gaf. Daar ik, helaas, tot hiertoe nog nimmer iets anders las over of van het Prinsesje, dan het wel wat eentonig wordend feit, dat ze aan autoriteiten ‘handjes geeft,’ en ‘wuift,’ als ze in een rijtuig zit, begon ik met wezenlijke belangstelling te lezen wáárin die alleraardigste tooneeltjes bestaan hadden. Weet ge wáárin, lezers en lezeressen, in... het afslaan van kastanjes! Ja, luister maar, het éénige, absoluut het éénige, wat we hooren omtrent die ‘alleraardigste tooneeltjes’ is dat: kastanjes afslaan: Alleraardigste tafereeltjes kreeg het talrijke publiek, rondom het groote afgezette terrein, waar de Vorstelijke personen zich ophielden, te aanschouwen. Ook de heer Scholten, president van het Vondelpark, was daarbij tegenwoordig. Om tien uur reed de Koningin in een hofauto terug naar het Paleis, om daar te half elf weer voor de audiëntie aanwezig te zijn. Het Prinsesje bleef echter nog lang in het Vondelpark, waar het haar blijkbaar veel plezier deed nog wat te spelen met den kaatsbal of met haar klein parasolletje kastanjes van de laaghangende takken te slaan. (Spatiëering is van mij). Aan de zijde van den Overtoom vooral, stonden honderden schoolkinderen buiten de afrastering nationale liederen te zingen, en telkens wanneer zij het Prinsesje achter de dichte loovers van struiken zagen te voorschijn komen, hoera te roepen. Alleraardigst wuifde zij dan tot hen met haar handen. Opzettelijk heb ik het geheele berichtje letterlijk overgenomen - in tegenstelling van ‘het Vaderland’-zelf, dat, op de gebruikelijke ‘eerlijke’ persmanier, onlangs een artikel van mij uit de Lelie in zijn eigen woorden, en dientengevolge geheel verdraaid, weergaf; moge het aan deze mijne eerlijkheid voortaan een voorbeeld nemen. Elke lezer kan dus onpartijdig oordeelen of ik geen gelijk heb met mijn opmerking, dat dit likkerij is van een weerzinwekkend soort. Immers, een gewoon kind maakt men er, - speciaal in onze van opvoedings-theorieën overvulde dagen, - op attent, dat het ‘afslaan van kastanjes met een parasolletje’ nu niet bepaald behoort tot de alleraanbevelenswaardigste, laat staan ‘alleraardigste’ uitspanningen, omdat het een uiting is der vernielzucht aan kinderen eigen, welke vernielzucht, speciaal waar het levende wezens, dieren, planten en boomen geldt, dient te worden tegengegaan. Nu echter betreft het geen gewoon kind, nu geldt het een van vorstelijken bloede. - - En ziet, nu is de oplikkerige pers klaar, om, bij gebrek aan beter, een dergelijk op z'n zachtst genomen hóógst onbeduidend, zoo niet afkeurenswaardig soort van kindergedoe te noemen: Een alleraardigst tafereeltje -! Slavenzielen verkwikt U aan zulke lectuur! Zoolang gij tevreden zijt dat de courant U van Uw vorsten en vorstinnen niets beters weet te melden dan zulke nonsens-praat, zoolang verdient gij-zelf niet beter. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. II. Heb ik geen gelijk? Onlangs, in een artikel waarin ik de ‘onafhankelijkheidsfeesten’ bespotte, gaf ik als mijne meening te kennen, dat ons volk, - degenen die nu het hardst Leve de Koningin roepen het èèrst - zich, bij een eventueele inlijving bij Duitschland of bij welk ander land ook, precies even kruiperig zou gedragen als het indertijd deed toen het gold den ons van Napoleon opgedrongen Koning Lodewijk {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon te belikken. Ik schreef in dat bewuste artikel, dat wij-zelf eertijds de Oranjes hebben weggejaagd, dat wij ons daarop door Napoleon zijn broer hebben laten opdringen, en terstond nederig voor dien broer kropen, precies als we 't nu weer doen voor een Oranje, en dat we, als de omstandigheden er toe leiden, òòk weer even nederig zullen kruipen en buitelen in het stof voor welken toekomstigen heerscher ook, die te eeniger tijd de Koningin zou weten te dwingen tot afdanking, om zich op hare plaats te zetten. Hoezeer ik gelijk heb in zulke beschuldigingen bewijst wel het onderstaande walgelijke uit twee monden dichten van niemand minder dan Bilderdijk, (den trots, let wel, der zoo aan het Huis van Oranje ‘verknochte’ calvinistische rechtzinnige partij): 1. Bij het bezoek aan Amsterdam van Koning Lodewijk. Leef Koning, leef en bloei, mijn boezem juicht U tegen, Uw schepter, heel Uw stam. De Hemel regent zegen! Bloei welig dierbaar Volk. Wordt machtig groeiend Rijk, En voer tot 'swerelds kim den naam van... Lodewijk! (Bilderdijk). 2 Na de restauratie; aan den lateren Willem II van Oranje. En gij, getrouw aan 't bloed der Vaderen, Gij, met hun helder gee-t in de aderen, Verwinnaar van U-zelf, en 't heir der Gods verraderen Zult heerschen in Zijn naam, zoo ver de morgen licht. (Bilderdijk). Is het niet even walgelijk als vermakelijk? De eerste keer ‘regent de Hemel zegen’ over Franschen Lodewijk; de tweede keer daarentegen is het een Oranje die in ‘des Heeren naam’ zal regeeren, ‘zoo ver de morgen licht’, en die een overwinnaar werd van het ‘heir der Gods verraderen’, namelijk de republikeinen. Zóó belikte de trots der rechtzinnige Oranjelievende Nederlanders, genaamd Bilderdijk, beurtelings den Franschen Lodewijk en den met den ‘heldengeest zijner voorvaderen in de aderen’ Hollandschen Willem II van Oranje. - En denk nu heusch niet dat het in den tegenwoordigen tijd een aasje anders of beter zal zijn, noch hij rechtzinnige Oranjelievenden noch bij liberale dito's. Wacht maar eerst totdat het blaadje, op welke wijze dan ook, gekeerd is. Dan krijgen we ter eere van dien nieuwen regeeringsvorm opnieuw feesten, historische optochten, likkerige courantenartikels, lintjes-uitdeelingen, nachtpermissies voor de kroegen en daaruit voortvloeiende jenever-feestvreugde, enz., enz., in één woord een volmaakte repetitie van de afgeloopen ‘onvergetelijke feestdagen’; alleen, dan komt er in de plaats van Oranje een anderen naam, (precies als bij Bilderdijk) en.... Kees is klaar voor 't nieuwre lik-proces. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. III. Christelijk (?) Het Soer. Handelsblad berichtte onlangs het volgende: Instructie in duelkunde. ‘In de militaire wereld te Batavia is onlangs een eerezaak geregeld (?) op een wijze die de ongelooflijkste onkunde aan het licht bracht van enkele der betrokkenen in zake de algemeen geldende regels voor het tweegerecht, welke in andere legers door elken officier punctueel gekend worden en moeten gekend worden. Thans wordt, zoo meldt het blad, met de Bataviasche officieren over de duelgebruiken “theorie” gehouden door daarvoor aangewezen voorgangers.’ Naar aanleiding van deze africhting dus op moord, onder het zoogenaamde motto ‘eer’, wordt door de katholieke courant: Geld. Koerier de volgende zeer juiste opmerking gemaakt: ‘Het komt ons voor, dat de hier bedoelde onkunde er een van de allergelukkigste soort is. Ongelooflijk daartegen klinkt de mededeeling, dat er ‘theorie’ wordt gehouden in de duelgebruiken voor de officieren van een Christelijken Staat. En dat nog wel onder den Christelijken gouverneur-generaal Idenburg. Met die wezenlijk-christelijke woorden vereenig ik mij volkomen. IV. ZIJ verdienen niet beter. De Vrije Socialist - het Blad niet der sociaal democraten maar der zoogenaamde anarchisten, - redacteur Domela Nieuwenhuis - maakt zich, als gewoonlijk, eens weer vreeselijk nijdig op eene Amerikaansche dame, die het waagt veel te doen voor de honden der stad harer inwoning Chicago, en haar eigen hond en-passant krankzinnig verwent. Aan het slot van een verontwaardigde opsomming der genoegens welke voor dezen hond zijn bestemd, beklimt de Vrije Socialist zijn gewone stokpaardje, door een vergelijking te maken tusschen dezen viervoeter en ‘de menschen die van ellende sterven’. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dit nu is, op zichzelf beschouwd, zeker een treurig en waar feit. Niemand kán meer dan ik veroordeelen de onzinnige luxe, welke, volgens het bedoelde bericht, door de Amerikaansche dame wordt verspild aan haren hond. Maar.... als nu de Vrije Socialist daaraan een jammerklacht vastknoopt over het lot der van ellende stervende menschen, laat mij dan antwoorden, dat het menschdom - volgens de Vrije Socialist zelf - al héél weinig interessant is. En dientengevolge al heel weinig medelijden opwekt. Immers, een hond kan het niet helpen dat hij langs de straat zwerft, verlaten en verwaarloosd; hij kan niet voor zichzelf zorgen, en, neemt men hem tot zich, dan loont hij dat door de meest onbegrensde dankbaarheid en trouw en toewijding en liefde, terwijl het hem geheel onverschillig laat of zijn meester of meesteres getiteld of ongetiteld is, en behoort tot de hofkringen dan wrel tot de volksklasse. Stel daartegenover het volk, het volk dat - lees er de Vrije Socialist-zelf maar op na - steeds opnieuw moet worden wakker geschud uit den dommel van jenever, ruwheid, voornaamheid aanbidding, enz. En... verwonder er u dan nog over dat rijke menschen zich tenslotte méér aangetrokken voelen tot de hulpeloosheid in de dierenwereld dan tot die onder de menschen. Hoe meer je van deze laatste categorie ziet, hoe onaantrekkelijker je haar vindt. Nog eens, ik keur de onzinnige weelde, waarmede de bovenbedoelde Amerikaansche haar hond omringt, evenzeer af als de Vrije Socialist dat doet, alleen, ik wil aan dit Blad gevraagd hebben of hij-zelf, die week aan week een vergeefschen strijd aanbindt tegen de lamlendige kruiperij en domheid van de massa, het zoo heel vreemd vindt dat anderen die massa tenslotte minder interessant gaan vinden dan verschopte, verlaten, mishandelde, door den mensch jammerlijk misbruikte dieren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. V. Zóó zal het altijd gaan! De Vrije Socialist geeft het onderstaande verhaal eener overloopster, dat ik hier overneem, omdat het teekenend is voor mijn beweren steeds in deze opzichten, namelijk dat deze would-be eerlijke en onafhankelijke strijders voor het proletariaat niets anders noodig hebben dan een béétje geld, om plotseling te veranderen in vijanden hunner eigene klasse: Juffrouw Visscher is slachtoffer van het systeem door ons zoo vaak vervloekt, door ons voortdurend bestreden, ik bedoel het systeem van afvaardiging en vertegenwoordiging. Zij 1) was eertijds een eerlijk en oprecht geestverwante, een kameraad in den besten zin van het woord. Altijd op de bres, immer in de weer, en solidair.... nog zie ik haar manden vol boodschappen sleepen naar onzen destijds zieken kameraad Sieveking, nog zie ik haar druk in de weer met lijsten en steunbons voor allerlei doeleinden.... Als loopster aan de Courant zat ze nummer een in de oppositie. En ze kon er wat mee! Behept met meer dan middelmatigen kijk op de dingen, rad van tong en brutaal als de beul, werd ze spoedig de nachtmerrie van de Courantdirektie. Onder haar aanvoering wisten de loopers het tot verbeteringen in te voeren, en er is een tijd geweest dat om de kleinste grief het looppersoneel in staat was den arbeid neer te leggen. Juffrouw Visscher moest gemuilband worden. Dat voelde Holdert 2) maar al te goed, en hij gebruikte daartoe het klassieke, zelden falende systeem: Juffrouw V. zou vertegenwoordigster van het looppersoneel worden. ‘Kijk, zei meneer Holdert, u hebt zoo dikwijls grieven, u meent dat er zooveel aan dit en aan dat hapert, u vertelt altijd dat dit toch zus en dat wel zóó zou kunnen - ik zal u vrijmaken en betalen alleen voor het behartigen van de belangen der loopers.’ En juffr. V. kreeg een fijn kantoor en 40 pop - o ironie der dingen: juist het Kamerlid-traktement! - per week. En toen.... toen volgde de natuurlijke loop der zaken. Juffrouw V. bezwijkte voor het aanbod. Zij dacht om het zorgeloos bestaan wat zij zou krijgen, en maakte zichzelf en anderen wijs dat zij nu veel, heel veel voor haar vroegere lotgenooten zou doen. Maar het natuurlijke psychologische proces ging voort. Juffr. V. kreeg andere belangen.. De direktie gebruikte haar nu waar de kapitalisten in alle staten het parlement voor gebruiken. Om alle aktie te breken, alle verzet te smoren. Zij werd telkens voor het dilemma geplaatst of haar baantje te verliezen, óf met haar vroegere kameraden op gespannen voet te komen. En 't werd natuurlijk in den laatsten zin van kwaad, tot erger. Zeer terecht teekent De Vrije Socialist hierbij aan, dat hij met de bovenbedoelde juffrouw Visscher meer ‘medelijden heeft dan hij haar veracht.’ Inderdaad tot dit laatste is volstrekt {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} geen reden. Het goede menschje heeft gedaan wat al deze ‘proletariërs’ doen, op hun beurt, zich bijtijds een goed heenkomen gezocht toen haar dat werd geboden. Juist zulke voorbeelden leeren afdoend waar het heen zou gaan, kregen de heeren van ‘De Vrije Socialist’ hun zin. De een voor, de ander na, (ik laat natuurlijk enkele éérlijke, wezenlijk oprechte menschen erbuiten) zou zichzelf vetmesten, precies als nu de liberalen of de rechtzinnigen het doen, wanneer de verkiezingen ‘om’ zijn, naar links of naar rechts. Een wezenlijk-onafhankelijke eerlijke gelijkheids-toestand voor iedereen is een utopie, is een onmogelijkheid, gegeven de menschelijke natuur, die meesttijds alleen denkt aan eigen-ik, en daarbij geenszins nauwkeurig is in het aanwenden der daartoe benoodigde middelen. Juffrouw Visscher is daarom een leerrijk voorbeeld hoe het toegaat met de zoogenaamd-dapper-strijdende vrije-socialisten, wanneer men hun een lokaas voorhoudt. En, als het wáár is wat de Vrije Socialist meedeelt omtrent haar betrekking, en de wijze waarop zij die verkreeg, dan bewijst het dat meneer Holdert een groote mate van doorzicht en gezond verstand aan den dag legde toen hij aldus, heel slim, van een vijand een vriend maakte. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. VI. Zedelijkheid! In Londen werd onlangs een congres gehouden tegen den blanken-slavinnenhandel! Hoe braaf en edel nietwaar! Tegelijkertijd ontdekte de politie een groot zeden-schandaal ten huize eener zekere Queenie Gerald, welke vrouw leefde van door haar tot prostitutie gebrachte meisjes, behoorende voor een groot deel tot achtbare familiën, en, buiten hun toedoen of weten, in den val geloopen. Men zou zeggen dat het hier de juiste aanleiding en gelegenheid was om zulk een zeden-misdrijf grondig te vervolgen door de bedoelde Queenie Gerald als koppelaarster aan te klagen. Misgerekend. Want.... in hare zeer zorgvuldig-gehouden boeken komen onder hare manlijke bezoekers vele namen voor uit den hoogsten Engelschen adel, een hertog, een prins, enz. Zulke menschen kunnen niet onzedelijk zijn nietwaar? Onzedelijk is alleen de gewone burgerman. Dus, niettegenstaande men in het Engelsche parlement-zelf reeds meermalen den minister heeft aangevallen over deze zaak, nochtans vindt hij telkens nieuwe uitvluchten om de betrokkene voornaamheden te sparen voor het schandaal van een zeden-proces. Queenie Gerald is, en-passant, tot slechts een páár maanden hechtenis veroordeeld, omdat zij leefde van de verdiensten van prostituées, maar, de eigenlijke kern waarom het gaat, - de koppelarij waaraan zij zich schuldig maakte, door het Engelsch high-life in haar huis rendez-vous te geven met opzettelijk door haar tot zich gelokte jonge en minderjarige meisjes, - die wordt niet aangeroerd. Omdat er dan te véél vuil zou worden opgerakeld uit kringen die nu eenmaal willen doorgaan voor ‘toonaangevend’. Zoowel de blanke-slavinnen-handel-congresmenschen als de geheele christelijke pers, enz., enz., doen tot dat alles weder het zwijgen. Natuurlijk! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Ik zeg de Waarheid. Roman door Anna de Savornin Lohman. (Vervolg van No. 10). Op Scheveningen in het Kurhaus eten en drinken en toasten ze, ter eere van de gevallen meisjes. - - Ik bedoel daarmee dat er hier in den Haag een congres is waar ze het vraagstuk der prostitutie behandelen. En, welk congres kan ooit vergaderen zonder feestmaaltijden, en allerlei pretjes! - - Oom Egbert, die er natuurlijk een hoofdrol bij speelt, heeft in een heel-mooie rede, - volgens de courant - gespeecht over de verschrikkelijke verantwoording, die op ons allen rust ten opzichte van de verzoekingen waarin een alleenstaande vrouw wordt gebracht. - ‘Het geldt niet alleen gevallenen te redden’ - heeft hij met pathos geëindigd - ‘het geldt voor alles te behoeden voor struikelen.’ - - Ik wilde hem op de proef stellen. Ik schreef hem een kort briefje, waarin ik hem zakelijk meedeelde dat, en waarom ik mijn betrekking had opgegeven. En of hij iets anders voor me wist. - - Het antwoord kwam omgaand: Neen. En hij begreep ook niet hoe ik hem nog durfde lastig vallen, nadat ik, bij ons laatste gesprek, zijn raad in den wind had durven slaan. - {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar heb je dus nu de hooggeroemde ‘christelijkheid’ in de praktijk! - In theorie mooie praatjes. In de praktijk gaat de gekwetste eigenliefde boven en voor alles. Wat let het mijn oom, die mij kwam wáárschuwen voor het breede pad waarop Dolly volgens hem wandelt, dat ik mijnerzijds thans, noodgedrongen, ook zoo eene word als zij. Hij steekt geen vinger uit om mij te behoeden voor den dreigenden ‘val’, - niettegenstaande zijn mooie rede over de plicht daartoe die op alle christenen rust - Wat kan het hem schelen dat ik alleen sta in de wereld, blootgesteld aan alle mogelijke mannenverleiding; zijn eigen dochters heeft hij uitgehuwlijkt met een behoorlijken bruidsschat, ik moet maar zien hoe ik er kom.... Maar, als ik ‘val’..... O God, O God wat zal hij er dan me van langs geven, zich dan huichelachtig voor mij schamen, als voor een schandvlek op zijn naam. - - - Aan wien de schuld, oom Egbert en 's gelijken, als zoo velen onzer ‘vallen,’ zoovelen die alleen staan, en die een man biedt een gemakkelijke uitkomst, een zorgeloos genot-leven, alles in een woord wat zij nu missen moeten, alleen niet ‘het wettige huwelijk’. - - - Soms vraag ik mij af hoe lang ik nog zal ‘staan’. Mijn kas raakt leeg. En, wat erger is, mijn moed raakt op. - - O zeker, ik zal wel weer opnieuw werk vinden, maar er zijn oogenblikken waarin het mij niet meer der moeite waard schijnt mij daarvoor in te spannen. - Waarom? Waarom zal ik den strijd nog langer volhouden? Waarom zal ik, die mijn eigen leven nutteloos vind, omdat het zijn bestemming niet zal bereiken, waarom zal ik nochtans zwoegen en slaven en arbeiden? - Als ik ‘het’ eens deed. - - Er een eind aan maakte! Zoovelen deden het reeds. - - Het is alleen maar de vrees voor het onbekende daarginds, die mij tegenhoudt. - Ik ben bang - bang voor wat komen zal. - - Ik durf niet. - - - Mijn patroon heeft me een briefje geschreven. - - Hij mist mijn werk - bekent hij heel ronduit. Mijn artikel over het liefdadigheidsfeest is er buitengewoon ingeslagen, juist om het weinig conventioneele ervan. Men vindt mij een oorspronkelijk soort van medewerker; de lezers vragen naar méér zulke rake kost. - Als ik op mijn besluit van wegblijven wil terugkomen, zal hij mij zelfs méér salaris geven dan tot hiertoe. - - - - - - Ik neem het aanbod aan. - Waarom niet? Ik ben immers in staat mijzelve te verdedigen. En ik heb nu hem in mijn macht, nu hij mij noodig heeft. - - Als ik op het kantoor terugkom, doet hij of er niets is gebeurd, slaat een zakelijken toon aan, koel, een beetje vormelijk. - - Ik-eveneens. - - - Ik heb Dolly teruggezien. - - - - Maar, 't is niet meer mijn Dolly van vroeger. - 't Is nog slechts een pop, die verbeeldt te zijn nog steeds de jonge, het leven pasbeginnende Dolly - - en die niets anders is dan een caricatuur ervan. - - Want haar frissche mooie teint heeft ze ingeboet, en vergeefs bootst ze het na door een porceleinoplegsel van verf en blanketsel. En haar glanzig donker haar is grijs en dof geworden en vergeefs is de kunstige pruik die dat moet verbergen. Zelfs de schittering van haar oogen is niet meer natuurlijk, niet meer die der blijde jeugd. - Het is een schittering verkregen door kunst. Arme Dolly! Is het waar wat ze zeggen achter je rug, dat dit nu is ‘de straf der zonde’? De straf der zonde omdat je hebt willen proeven van het genot dat voor iedereen dáár is, hebt willen nemen ervan naar eigen goeddunken, zooveel je maar kon krijgen, - - zonder bekrachtiging der wet. - - - - - Want, als je nu zoo'n fatsoenlijke, deftige getrouwde-dame was, zoo eene uit onze beschaafde kringen waartoe je behoort, die den eersten den besten man had getrouwd dien je kon krijgen, dan, tien tegen een, zou je allang genoeg hebben gehad van een ‘plezier’ dat, in het wettige huwelijk, zonder liefde of hartstocht van weerszijden, gewoonlijk alles behalve is een ‘plezier’ voor de vrouw. - - Dan zou je dus in eere en deugd zijn oudgeworden, met passielooze onverschilligheid neerziende op dat noodzakelijke iets, dat nu eenmaal er bij behoort als je trouwt, maar dat in de meeste gevallen teleurstelt, (voor wie het namelijk aldus, zonder vreugde, leeren kennen, als een moet-handeling). - - Maar nu heb je genoten, wild, zalig genoten, van dien eersten dien je uit hartstocht hebt toebehoord, zonder voorbehoud, zonder redeneeren, als een wijfjes-dier dat verlangt te worden genomen. - - En dat genot is je tot een behoefte geworden. - - En nu weet je van geen uitscheiden. - - Nu, nu je niet meer begeerlijk bent voor hen, die jij-zelve nog wèl begeert, nu wil je hen lokken door een schijn-voorstelling van ge- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} waande jeugd, nu maak je van je-zelve iets belachelijks, in je verlatenheid van tot oudworden gedoemde - - die daarvoor nog niet rijp is. - - Arme Dolly. - - Ik heb medelijden met je. - Zoo'n medelijden. Want, dit ook is weer een van de vele dingen waarin wijvrouwen zoo mateloos achterstaan bij den man. Als die oud wordt, en leelijk, en zich niet wil schikken nog in dat lot, dan blijft hem altijd nog de huwelijkshaven als laatste wijkplaats, dan vindt hij, als hij zoekt, altijd nog wel een of ander jong, onberoerd meisje, dat zich aan hem in het huwelijk verkoopt, uit zucht om getrouwd te wezen, of om zijn geld, of om zijn positie, of zelfs wel soms omdat ze verliefd is op hem, waarachtig verliefd. - En anders, als hij vrij wil blijven, dan koopt hij zich dagelijks het begeerde genot voor geld. - - Of wel hij neemt een maîtresse voor vast. - - En, niemand die hèm uitlacht. - - Niemand-ook die hèm de deur wijst. - - Christelijke huizen openen zich even bereidwillig voor hem als niet-christelijke. - - En christelijke huisvaders drukken hem even hartelijk de hand als onchristelijke. - En christelijke moeders heeten hem even van harte welkom aan hun disch als onchristelijke. - - Maar, op eene als Dolly zien ze verachtelijk neer - - neer met een smadelijken glimlach. - - De ‘fatsoenlijke’ vrouwen gaan haar deugdzaam, met neergeslagen oogen voorbij, in het volle besef harer eigene onkreukbare fatsoenlijkheid. - En de fatsoenlijke jonge meisjes vertrouwen het elkander giegelend toe: ‘Dat heeft ze er nu van, dat ze indertijd er vandoor is geweest met dien schilder. Nu kan ze zich nergens meer vertoonen. En zoo'n gek mensch is ze, dat per se “jong” wil blijven. - -’ O God, o God, wat zijn wij-vrouwen toch wreed voor elkaar, nameloos wreed! - In plaats van medelijden te hebben, zijn we wreed, altijd wreed, juist op dit gróóte intieme punt, - dat alles beheerscht in 't vrouw-leven. - - - O het was zoo vreeselijk-treurig toen ze in de van ongezellige hôtel-luxe banaal-mooie kamer van het Hotel des Indes zich uitklaagde: ‘Ik ben hierheen gekomen, - - omdat ik me zoo verveelde, - - omdat ik niet wist wat te beginnen op dit oogenblik. - - Het is alles altijd hetzelfde, jaar in jaar uit hetzelfde. - -’ Nerveus speelde ze met hare vele mooie, kostbare ringen aan hare hand. - - Een eronder, die met den grooten enkelen diamant, herkende ik, - dien van ‘Monty’, waarop zij zoo trotsch was toen in Monte, zoo héél trotsch. - - - - Soepel om hare nog tengere gestalte plooide zich hare crême-kanten-tea-gown. - En hare voetjes, klein nog als weleer, keken coquet, als toen, uit van onder den zoom, geschoeid in onberispelijke teerblauwe Parijsche siermuiltjes. - - Het was als een opstanding van de dagen in Monte Carlo. - - En toch zoo anders - zoo anders. - - Want, nu benijdde ik haar niets. - - Ook niet haar rijkdom. - - Want nu kwam ze mij zoo arm voor ineens - zoo onzeggelijk arm. - - (Wordt vervolgd). Letterkundig Overzicht. Meine Vergangenheit door Maria Freiin von Wallersee ci-devant Gräfin Larisch. II. Het Drama. - - - - Datgene wat dit boek eigenlijk het méést interessant maakt voor het publiek, is wel dat gedeelte erin, waar ‘het drama van Meyerling’ wordt onthuld. - Wordt het onthuld? Laat mij al dadelijk zeggen, dat dit slechts ten deele het geval is, om de zeer eenvoudige reden, dat op het beslissende moment niemand tegenwoordig was in de sterfkamer, dan de twee hoofdpersonen, Rudolf en Mary, - van wien niets is overgebleven, geen regel schrift, om de oorzaak, de aanleiding, de wijze van hun dood, te vermelden. - Daarom dan ook -, hoevele ‘onthullingen’ we ook reeds gehad hebben, en vermoedelijk nog zullen krijgen hierna, de eigenlijke kern waarom het gaat, het wáárom, waardoor het drama kwam tot die láátste vreeselijke oplossing, ziedaar een geheim dat wel steeds omsluieid zal blijven. Wie zal ons met zekerheid kunnen zeggen wáárom, èn òf Rudolf het éérst Mary, en daarna zichzelve doodde, en op welke wijze dit is geschied? - De allernaaste omgeving, de ingewijden, kunnen slechts een déél van de waarheid weten en.... bekennen! - Tot die weinige ingewijden behoort, in de éérste plaats, de ex-gravin Larisch, het eigen nichtje van kroonprins Rudolf, de eenige dochter van diens oom hertog Maxmiliaan {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van Beieren; - vertrouwde zijner moeder, keizerin Elisabeth, vriendin zijner geliefde, Mary von Vetserá, heeft zij de beste gelegenheid gehad, èn gebruikt, om een zeer actieve rol te spelen in de gebeurtenissen, die hebben geleid tot het dubbele sterfgeval van Meijerling. En het is dan ook juist haar spelen van die zoo actieve rol, die de oorzaak is geworden thans, dat zij het stilzwijgen, waartoe hare positie haar verplichtte, verbrak, uit eigenbelang. - Datzelfde eigenbelang, onder gewone omstandigheden, gebiedt anderen, insgelijks tot de nááste omgeving behoorenden, tot zwijgen, in gevallen van een zoo kieschen aard als dit. Zij, de leden van de hofhouding, de pretmakersvrienden van Rudolf, de lijfartsen, enz., enz., zij-óók hebben, in meerdere of mindere mate, gelegenheid gehad achter de schermen te kijken, maar, juist om die reden, kunnen zij hun eigen voordeel niet beter dienen, dan door een voorzichtig stilzwijgen over al het geziene te bewaren - een stilzwijgen dat in den geest is hunner gebieders, van wier gunst zij geheel afhangen. Hoe meer zij, om dezen gebieders te behagen, de waarheid verkronkelen, of doodzwijgen, hoe meer kans zij hebben te zullen stijgen in eere en aanzien. - Met de geborene Marie von Wallersee, toen gravin Larisch, echter stond de zaak in dit opzicht anders. Zij namelijk had datgene gedaan wat in zoo'n geval onvergefelijk en onherstelbaar is, zichzelve en Rudolf gecompromitteerd openlijk. Reeds toen zij van haar landgoed naar Weenen terugkwam, voor de begrafenis van den kroonprins - zelve deelt zij dat mede, - wees men haar, bij haar aankomst in het Grand-hôtel, bijna met den vinger na, als ‘de’ oorzaak van de liaison, en den daaruitvoortgevloeiden dubbelen dood. - Bezoeken van door de keizerin tot haar gezonden vertrouwden, die opheldering kwamen eischen, o.a. de lijfarts en graaf Andrassij, deden de rest. En ten overvloede riep een stem uit het graf-zelf voor iedereen hare schuld uit. Want, op het nachttafeltje der gestorvenen, werd een briefje gevonden, door Mary von Vetserá geschreven in die laatste uren voor haar dood aan gravin Larisch, van den volgenden inhoud: Lieve Marie. Vergeef mij al het leed dat ik over U heb gebracht. Ik dank U innig voor alles wat gij mor mij deedt. Als het leven U te zwaar gaat vallen - en ik vrees dat zal het geval zijn na hetgeen wij hebben gedaan, - volg dan ons voorbeeld. Het is het beste wat gij doen kunt. Uw Mary. Vanaf het oogenblik waarop al deze bijzonderheden publiek eigendom werden, waarop de ongenade der Keizerin niet meer viel te verheimelijken, en waarop het in beslag nemen, door de politie, der geheime correspondentie tusschen de gravin Larisch en Mary von Vetserá vaststelde de bemiddelares-rol door deze eerste gespeeld, sprak het vanzelven, dat zij er meer bij had te winnen dan te verliezen, wanneer zij nu verder geheel met open kaart speelde. Dat zij desniettegenstaande nochtans vier en twintig jaren liet voorbijgaan alvorens dit te doen, heeft volgens haarzelve de oorzaak in haar begeerte naar vóór alles rust en vergetelheid, - welke haar echter nochtans niet gewerden, omdat een harer zonen zich doodschoot tengevolge der heerschende lasterverhalen, en de toekomst harer dochters daardoor ernstig is geschaad. Noodgedrongen dus, om zichzelve te rechtvaardigen ter wille harer kinderen, - aldus de schrijfster - verbreekt zij thans eindelijk het stilzwijgen, en biecht op hare schuld. - - Daargelaten in hoeverre deze hare mooie motieven tot schrijven in het openbaar op wáárheid berusten, of niet, dat zij, op zich zelf beschouwd, geen leugens vertelt over het gebeurde blijkt m.i. uit àlles, speciaal uit het noemen van allerlei kleine details, uit het aangeven van datums, namen, plaatsen, personen. Indien hier tegenspraak mogelijk ware, zou die reeds lang op besliste wijze zijn geschied. Mary, baronesse von Vetserá, heeft kroonprins Rudolf zéér lief gehad, - volgens hare vriendin gravin Larisch - op zeer onbaatzuchtige en oprechte en.... backfischachtige wijze! Zij gaf zich hem gehéél en al. Zij behoorde hem toe op de meest overgegevene manier. Zij trotseerde overmoedig zoowel de openlijke ongenade der jaloersche kroonprinses Stephanie als de heimelijke tegenwerking harer bij dat alles een vrij dubbelzinnige rol spelende eigene moeder. - Niettegenstaande hare groote jeugd was kroonprins Rudolf nochtans niet hare éérste liefde. Een ander, een Engelschman, had haar, heel jong reeds, van maagd tot vrouw gemaakt. Hare zinnen, bij haar zuidelijk bloed des te sterker sprekend, waren daardoor begeerig naar meer geworden. Toen de kroonprins op haar weg kwam verliefde zij terstond op zijn gezicht, (vermoedelijk óók op zijn rang en positie, onbewust van haarzelve). Zij zocht uit {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen beweging, en verkreeg een rendez-vous met hem. Vanaf dat oogenblik diende gravin Larisch haar tot vertrouwde, en bemiddelaarster. Al wil deze zichzelf schoonwasschen, door het steeds opnieuw te laten voorkomen alsof zij bij toeval, en tegen haar zin, in de verschillende geheime samenkomsten werd betrokken, toch kan zij niet ontkennen, dat zij, na elk zoodanig ‘toeval’, steeds opnieuw bereid bleef Mary een nieuw onderhoud toe te staan, dat dan grif eindigde in een of andere listige streek door deze en Rudolf verzonnen ter ontmoeting der beide gelieven. - Men loopt er -, vooral als men sinds lang zelve gade en moeder is - en daarenboven isingewijd, reeds van kind af, in hofintrigues -. op die wijze als gravin Larisch 't beschrijft, niet meer dan éénmaal in, als men niet zelve 't zoo wil. De gravin Larisch heeft gewild. Al het water van de zee kan dat niet afwasschen, al probeert zij het ook nog zoo vlijtig. - Tenslotte liet zij zich zelfs door kroonprins Rudolf overhalen, om Mary bij hem in den Hofburg te brengen, onder voorwendsel zijnerzijds dat dit een laatste bezoek zou zijn, tot afscheid! In plaats daarvan echter werd Mary, terwijl de gravin in de voorkamer van Rudolfs boudoir op haar wachtte, weggevoerd, - door den vertrouwden kamerdienaar Lozchek, - naar Meijerling, en Rudolf-zelf kwam zijn nicht Larisch het laconieke bericht brengen, dat zij zonder Mary zou moeten naar huis gaan - omdat deze bij hem bleef uit vrije verkiezing. Gravin Larisch, - altijd volgens haar zelve -, deed haren neef daarop de bitterste verwijten. En het was toen, bij die gelegenheid, dat hij haar daarop antwoordde, hoe zij hem waarlijk niet behoefde te cathechiseeren, zij die ook immers reeds aan zijne eigene moeder tot bemiddelaarster had gediend in dergelijke liefdesnooden. Er bleef intusschen niets anders over dan zich in het onvermijdelijke te schikken; en het schijnt dat zoowel gravin Larisch als Mary's moeder, barones Vetserá, dit al heel gemakkelijk gedaan hebben. De eerste maakte der laatste wijs - in overleg met Rudolf, - dat Mary haar was ontvlucht, terwijl zij-zelve in een winkel vertoefde en Mary zoolang in het rijtuig had achtergelaten. Of de moeder dat verhaal werkelijk heeft geloofd? In èlk geval begreep zij zeer goed dat haar Mary bij den kroonprins was, en liet nog dienzelfden avond, door haar broer en gravin Larisch, zijdelings onderzoek dienaangaande instellen bij de geheime politie. Vervolgens vertrok gravin Larisch naar haar landgoed, waar zij 's avonds laat aankwam, - om den volgenden ochtend, nog in bed, van hare kamenier het éérst te hooren hoe de couranten de tijding brachten zooeven van ‘het drama te Meijerling.’ Onmiddellijk hierna met haar man afgereisd naar Weenen, vernam zij daar de rest, dat niet alleen Rudolf maar óók Mary von Vetserá dood was gevonden op het jachtslot, dat Mary's moeder, barones von Vetserá, terstond naar Venetië was verbannen met geheel haar gezin, dat-zijzelve voorgoed in opspraak was gebracht tengevolge van de door haar gespeelde heimelijke rol, en door den rechtmatigen toorn der Keizerin daarover. Haar verhaal eindigt dan met de eenigszins romantische voorstelling, als zoude een politiek misdrijf de eigenlijkste oorzaak zijn geweest van ‘het drama van Meijerling’. Rudolf namelijk had haar, - beweert zij - toen hij haar hulp afsmeekte om Mary in den Hofburg in te smokkelen, tegelijkertijd een geheime cassette toevertrouwd, met de uitdrukkelijke opdracht die te bewaren totdat of hij-zelf die zou terugeischen, of totdat iemand, die haar een bepaald door hem aangeduid teeken zou weten te geven, dit zou komen doen. Natuurlijk liet gravin Larisch zich óók tot het bewaren dezer zoo gevaarlijke cassette overreden, - - - alweder ‘tegen haren zin’. Na Rudolfs dood werd haar daarop door een onbekende het vereischte teeken gegeven. Zij had toen met dezen onbekende een geheimzinnig onderhoud, waarbij hij zich onthulde als den kort daarop, en in verband met de cassette, zoo raadselachtig-verdwenen ‘Johan Orth’ (de aartshertog Johann von Toscana). - In hoeverre de zucht om met een sensatiemakend slot te eindigen hier der auteur parten heeft gespeeld laat zich moeilijk beslissen, omdat, wat dit gedeelte harer onthullingen betreft, alle mogelijkheid ontbreekt na te gaan in hoeverre die op waarheid berusten. ‘Johan Orth’ is voorgoed verdwenen, zijn nalatenschap is onlangs verbeurd verklaard, zonder dat hij die kwam opeischen. Met hem verdween dus óók de compromitteerende, geheimzinnige cassette, die Rudolf aan zijn nicht toevertrouwde, en die, volgens ‘Johan Orth’, voor Rudolfs reputatie hoogstgevaarlijke staatsgeheimen bevatte. Rudolfzelf, de éénige die, mét den bovengenoemden verdwenen hertog van Toscana, het verhaal van gravin Larisch zou kunnen bevestigen of tegenspreken, leeft niet meer. En daarmede {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} komen wij dus op het gevaarlijk terrein, dat wij in dit bepaalde opzicht geheel en al afhangen van de waarheidsliefde van gravin Larisch. Van de rest harer onthullingen daarentegen, omtrent het eigenlijke drama, kan men wel aannemen dat zij gedwongen is geweest zich aan waarheden te houden, omdat hare geheele voorstelling van zaken berust in dezen op door haar openlijk genoemde, zeer bekende namen en personen, als b.v. de geheele familie Vetserá, de beide broeders der baronesse, en haren zwager, graaf Stockau, als graaf Andrassy, en den lijfarts van keizerin Elizabeth, dr. Wiederhofer, van welke beide laatste heeren zij, na Rudolfs dood, alle door haar beschreven intieme bijzonderheden, daaromtrent mondeling vernam, enz. enz. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Slot volgt). Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Voor X.Y. Neen, X.Y, gij staat niet alleen in uw meening omtrent ‘liefde’. Ik gevoelde onder 't lezen een groote sympathie voor uw woorden en ik hoop, dat de mijne tot u zullen komen, al leest u de Holl. Lelie ongeregeld. Temidden van de bekrompenheid om ons heen, is 't mij altijd een verkwikking eens te zien breken met de eigenschap, waaraan ik mij zoo vaak erger en die zelfs, waar liefde aan 't woord is, opduikt. Maar ik heb de overtuiging, dat degene die liefhebbende, angstvallig om zich heen ziet, links en rechts vraagt naar wat ‘men’ zegt, niet lief heeft op de rechte wijze. ‘Men’, 't monster met vele koppen, zooals Multatuli zegt, zou mij dan niet deren. Ik ben 't met u eens, dat we ieder geval op zichzelf moeten beschouwen, en ik heb dan ook in gezelschap zoo dikwijls 't onderwerp ‘liefde’ op 't tapijt kwam, met vogels van diverse pluimage kennis gemaakt. En waar 't de bevoordeeling van vrouwenliefde geldt, o, wat worden wij dáár nog aan banden gelegd, wat omsluit ons op dat terrein nog 't conventie-muurtje, wat wordt er nog noodeloos veel geleden terwille van 't gewraakte, toch zoo machtige ‘men’. Naar aanleiding van 't door u behandelde zou ik een vraag willen doen, die ik in de eerste plaats door U beantwoord zou willen zien, omdat hetgeen U schreef geheel in mijn ‘lijn’ ligt, een vraag, die mij niet meer losliet sinds ik Top Naeff's ‘Vóór de Poort’ las. Wij zaten knusjes bijeen, geheel onder dames. Er werd kwaad gesproken; niet van levende personen, maar van Top Naeff's geestesproduct; de ‘Liesbeth’ werd beoordeeld, beschimpt, naar omlaag gehaald, de een noemde haar hysterisch, een tweede verweet haar gebrek aan ‘trots’. 't Was in de dagen toen 't toch letterlijk verslonden werd, toen de eene huisgenoot de laatste bladzij nauwelijks uithad, of de andere had de eerste bladzij al onder de oogen. Ik had recensies gelezen, waaronder van bekende beoordeelaars en ik had lang gedraald eer ik lezen ging, omdat ik wist, dat 't in mij wakker zou roepen, wat achter mij moet liggen. Toch las ik 't in een intens meeleven, en bracht ik een eeregroet aan 't talent van de schrijfster, die een vrouwenziel als die van Liesbeth zóó weet te ontleden. Op den boven aangehaalden middag werd m'n oordeel gevraagd en toen ik 't gaf werd ik niet begrepen. Ik zei n.l. dat ik in Liesbeths plaats zeker niet gezwegen zou hebben, maar gezegd zou hebben m'n liefde aan den man tot wien mijn hart ging. Altijd uitgaande van 't punt, dat een ‘hoogstaand’ man 't nooit laken zou als een vrouw tot hem kwam en zei: ‘Ik heb je lief en ik weet, dat m'n liefde onbeantwoord is, ieder uur in je nabijheid brengt strijd, ieder vriendschapswoord is mij een marteling, want ik heb aan je vriendschap niet genoeg, daarom ga ik’. Nu stel ik dezelfde vraag als u in uw gedachtenwisseling deedt: Sta ik zóó alleen in die meening? Is wat ik denk zóó ongerijmd? Gebrek aan ‘trots’, aan schaamtegevoel’ zelfs is mij verweten toen ik met mijn opinie voor den dag kwam. Is 't zeggen van wat in ons leeft zooveel ‘erger’ dan 't zich geven. Alleen omdat we in 't eerste geval voor 't onbeantwoorde staan? EEN RUIM-DENKENDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Correspondentie van de redactie met de abonnés De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. Humor. X.IJ. zal vermoedelijk het antwoord aan hem onder de oogen krijgen, want hij is abonné, en naar ik weet een zeer belangstellend abonné. Wel echter kan het lang duren. Meer kan ik er niet van zeggen zonder hem te verraden. Hartelijk gegroet. G.B. te D. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Ik kan mij heel goed voorstellen dat gij niet eerder den tijd vondt tot correspondentie, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} tengevolge van zulk een verandering in Uw leven. Iemand, dien wij liefhebben, zien lijden en. sterven is zoo innig-aangrijpend. Wij zijn nu juist weer in het tijdperk waarin de natuur-ook haren dood tegemoet gaat, en daarin is voor mij altijd iets buitengewoon weemoedigs. Hoe kort geleden nog zagen we alles in bloei en in wording wat nu vergaat en verdort! De gedachte, zullen wij, en die ons lief zijn, het volgend jaar een nieuwe opstanding mee-vieren, of.... is dit ook voor ons het láátste bedrijf, ligt dan zoo heel na. Zeker, de herfsttinten zijn eenig-mooi, en schitterend ook soms van wondere kleurschakeering, maar zij zijn toch steeds een voorteeken van het einde, niet, zooals de warme voorjaarsglans, een belofte van hetgeen nog gaat beginnen. - Maar nu wil ik IJ, vóór alles, eerst eens oprecht danken voor Uw hartelijke woorden van instemming met de Lelie en het geestelijk voedsel dat zij U geeft. Want zeker, zulke woorden waardeer ik. Zij zijn mij het beste bewijs dat mijn werk wordt begrepen en er ingaat. B.v. hetgeen gij schrijft over den goeden invloed dien ik uitoefen, door te leeren het leven te nemen zooals het nu eenmaal is, doet mij natuurlijk buitengewoon veel genoegen, omdat ik het heerlijk vind als ik anderen tot steun kan zijn. En, als gij dus ook schrijft, dat ik U, en zeer velen tot zegen ben door de Lelie, dan is mij dat zonder twijfel de grootst mogelijke voldoening die ik mij kan wenschen. Tenslotte wil ik Uw vriendelijke woorden, aan het adres van professor Schott hier in Bad-Nauheim, hier overnemen, want hij heeft ze inderdaad verdiend aan mij; toen hij verleden jaar bij mij kwam lag ik stervend, van de eene hartzwakte in de andere vallend, en nu loop, en wandel, en geniet ik hier als de vroolijkste Kurgast, en zie er uit als 's lands welvaren. - Hij is geen man van medicijnen, maar heeft een zeer beroemde methode uitgevonden van hier de baden doen nemen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat ik hem uiterst veel verplicht ben. Trouwens, dat is eigenlijk heel Nauheim, want hij heeft, door zijn uitvinding, een der eerste, en grootste stooten gegeven aan de bekendheid van deze plaats; dááraan ook dankt hij als eerbewijs zijn titel van ‘professor’. Keizerin Elizabeth van Oostenrijk was indertijd een zijner eerste patiënten toen Nauheim in bloei kwam, en men ziet hier nog de villa, met den gedenksteen erin, waar zij, veertien dagen vóór ze in Genève zoo laaghartig is vermoord, woonde. - Zooals gij ziet heb ik U terstond beantwoord. Het ligt in mijn bedoeling dit voortaan zoo veel doenlijk te doen. Nogmaals hartelijk dank. M.G.-C. - Hartelijk dank voor uw zoo spontane uiting van sympathie. Zulke hartelijke woorden doen goed. Ja, het is waar dat ik de menschelijke huichelarij, op elk gebied, geesel verdienste. Daarvoor word ik dan ook naar hartelust uitgescholden, door hen die ik raak zooals zij 't waard zijn. Maar dat kan mij niet schelen. Wat mij wel schelen kan is de groote voldoening, die ik van jaar tot jaar meer mag smaken, in het toenemen deegenen die, zooals gij, mijn oprechtheid waardeenen en mijn bedoelingen begrijpen. Zulke brieven als de Uwe waardeer ik oprecht, niet het minst ook om wat gij schrijft omtrent Uw dierenliefde. Want ook in dit opzicht kan ik nooit genoeg blijven getuigen tegen mishandeling en onrecht het dier aangedaan door den maar al te dikwijls bij hem, het dier, vergeleken zoo minderwaardigen mensch. Een dier, een hond speciaal, geeft een liefde, trouw, vriendschap, dankbaarheid, die wij van menschen bijna nooit ondervinden. Dat weet gij-zelve óók, door Uw eigen lieveling. Hartelijk dank nogmaals. G.H. - Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijk schrijven en het toegezonden lentegedichtje, dat ik met belangstelling las, en heel goed-gevoeld vind. - Ik geloof dat gij en ik veel dichter bij elkander staan dan gij-zelf vermoedt. Immers, geen mensch kan méér afkeeer hebben van ‘slappe, zieke en overmoderne levensbeschouwingen’ dan ondergeteekende, die dat in de eerste plaats bewijst in haar eigen leven - (vraag het maar aan ieder die mij persoonlijk kent -) en die het in de tweede plaats ook, telkens en telkens weer, ongezouten zegt in de Holl. Lelie, hoè kinderachtig zij zulke krachtelooze klagers zonder doen vindt. - Ik moest lachen om die ontmoeting aan zee die gij mij beschrijft. Nu, dat wezen is m.i. dan ook een der treurigste producten van onzen tijd dien ik ken. - Om nog even op 't slot van Uw brief terug te komen, daaruit blijkt toch éók weer dat gij mij wèl návoelt. Immers, zoo is het. Leed staalt. Niet iedereen ziet het leven - zooals gij - van eene zonnige zijde alleen. Maar, wie in staat is het leed op de schouders te nemen en het te dragen, die is sterk. Bovendien echter, wij mogen toch ook niet zoo egoïst zijn van enkel aan de zonzijde van ons eigen leven te denken. Er is toch in elk geval zulk een onnoemelijke massa ellende, smart, onrecht, wreedheid, om ons heen, - en de gedachte dááraan stemt zoo bitter-droef dikwijls, vind ik. Sta maar eens stil bij het ‘gemengde nieuws’ uit een groote stad, en Uw hart krimpt samen van meedoogen en machtelooze verontwaardiging, om al wat er wordt geleden en wordt gestreden, de geheele wereld door, zonder dat iemand ook maar een hand uitsteekt om het beter te maken, of zijn mond open doet om er tegen te protesteeren. Dat is het wat ik bedoel als ik zeg dat het leven als zoodanig troosteloos is en teleurstellend. In eigen leven echter kunnen en moeten we blijgeestig zijn, en sterk en dapper, en, ik herhaal, het laatste weet iedereen van me, maar, wat de rest betreft, vraag maar eens rond bij hen die mij persoonlijk kennen en gij zult hooren dat weinig vrouwen van mijn jaren zoo opgewekt, zoo levensblij en zichzelve gelukkig-gevoelende door het leven gaan als ik. - Nogmaals, veel dank voor Uw brief. A.C. - Uit uw vriendelijk schrijven zie ik, dat gij mij niet geheel hebt begrepen. Immers, ik heb dat slot van Uw stukje indertijd niet afgekeurd omdat ik het er niet mede eens ben, maar enkel en alleen omdat het onjuist was gezien m.i. Immers, niet elke vlinder wordt voor verbranden behoed intijds. Integendeel, verreweg de meesten verzengen zich de vleugels. Dáárom alleen zeide ik tot U dat Uw slot niet luist was gezien. Mijn {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeschouwing, of de Uwe, heeft met alof niet-opname niets te maken. Indien gij een schrijft, waarin gij Uw eigen geloof, en levensbeschouwing uiteenzet, dan wil ik dat gaarne opnemen, ook al zou ik-zelve er lijnrecht anders over denken, want een dergelijke persoonlijke beschouwing is iets geheel anders dan een schetsje, - - waarin geen sprake mag zijn van tendenz van een zoo betwistbaren aard. Begrijpt gij mij nu beter? Ik wil van de twee nu gezondene gedichtjes het eerste Leven plaatsen. Het andere vind ik minder goed van vorm. Ja, er zijn zeer velen, die troost, en bemoediging vinden in de theosophie, en ik ben altijd blij voor hen, die, door welk geloof dan ook van dien aard, voor zichzelf meer vrede, en meer geluk vinden dan vóór zij daarmede kennis maakten. Vriendelijk gegroet, steeds tot Uw dienst. Zeldenrust. - Dat was een recht-prettige verrassing, dat hondenkiekje! Ja, ik heb een heele verzameling van photo's van mij-persoonlijk-onbekende viervoeters-vrienden, die mijne lezers en lezeressen mij zenden. Ik houd van alle menschen en meisjes en jongens en kinderen, die goed en lief zijn voor dieren, en ik geloof dat wij nooit betere vrienden kunnen hebben dan onze honden. Uw moeder heeft mij zoo dikwijls geschreven van den Uwen, dat het is alsof ik hem ken, en ik vind zijn kop juist zoo lief en zoo trouw en zoo inteligent als ik mij had voorgesteld. O wat zou mijn Benjaminnetje jaloersch zijn als hij hem ontmoette! Benjamin is mijn hond - misschien heeft Uw moeder U dat wel eens verteld - eigenlijk hondje, want hij is niet zoo groot als de Uwe, en hij wil daarenboven altijd op schoot liggen, en als een kleintje vertroeteld worden. Hij is heel erg bedorven door mij, en nu wil hij niet dat er andere honden, of zelfs maar andere dieren, of ook kleine kinderen, bij mij komen. Dan doet hij hen geen kwaad, maar hij begint alleen maar zoo verschrikkelijk te schreeuwen, dat men hem wel gauw moet aanhalen, en de ander weer laten heengaan. Hij is van een heel andere kleur dan Uw lieveling, heel-licht geel en wit, met een heelemaal wit borstje, en een zijig heel klein wit kuifje op zijn kop. Op dat witte kuifje ben ik heel trotsch, omdat het hem zoo aardig staat. Hij heeft hier, in Nauheim, waar ik nu ben, zoo vele vrienden en vriendinnen, en krijgt zooveel lekkers overal! Maar zijn grootste vriendinnen zijn twee Russische dames, die bijna niets dan Russisch spreken, en een beetje fransch, en die hem altijd zóó lief kozen en omhelzen, dat hij hen elk jaar terugkent; zij hebben zelve zes honden thuis, maar Rusland is zoo ver van hier, dat zij niet, zooals ik, met die allen kunnen reizen natuurlijk. - Ik heb U maar heel spoedig geantwoord, omdat ik dacht dat gij dit prettig zoudt vinden. Nog veel dank, en veel groeten aan Uw moeder, en, zoen Uw hondenvriend eens namens mij op zijn lieven aardigen kop. Nora. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Welk een fijngevoelde attentie van haar die U ontving in Uw nieuwe woning! Mij dunkt, gij me bijzonder veel plezier, dat gij in mijn roman voeldet eene gelijkenis met dien door U genoemden franschen auteur, want ik-zelve voel het óók zoo, namelijk dat zijne realiteit heel dikwijls overeenkomt met de mijne. Ook Uw instemming met mijn oordeel over de onafhankelijkheidsfeesten, enz. deed mij bijzonder veel genoegen. Ik geloof dat de noot o.a. het artikel van den heer Servaas van Rooyen volkomen juist is, en dat inderdaad heel-velen het met mij eens zijn. 1) - Men heeft mij het door U bedoelde tijdschrift ‘Panorama’ ter bespreking toegezonden. Plaatsgebrek belette mij tot hiertoe gevolg te geven aan die uitnoodiging. Echter wil ik U alvast zeggen, dat ik U van harte gelukwensch met de opname van uw werk in dat nieuwe blad, dat er uitstekend uitziet, en een soliden uitgever heeft. Daar het hoofdzakelijk illustraties met bijschriften bevat, wist ik niet dat er ook plaats was voor schetsjes, als die welke gij schrijft. Des te beter. - Wat Uw vragen omtrent mij-zelve aangaat, ik heb het voornemen in de eerste dagen van October ongeveer terug te gaan, en dan verder den winter in den Haag te blijven. - Ja, mijne hondenjongens, de papegaai, en de poes zijn allen heel wel; Fritsje wordt oud, maar aan die kwaal lijdt ieder onzer op zijn beurt; hij gaat niet veel meer uit, maar heeft vanuit zijn mandje nog heel veel praats. Benjamin is, zooals ik reeds meermalen vertelde, hier zeer gezien, en heeft een massa kennissen, die hem op straat aanhalen en liefkozen. Rosita echter, de papegaai, zal ik een volgend jaar in Holland moeten achterlaten; want zij heeft hier geen prettig leven, daar wij haar, vanwege haar voortdurend krijschen, bijna altijd tot stilzwijgen moeten brengen met een doek over hare kooi. Wij verdragen dat gekrijsch gaarne, maar vreemde menschen natuurlijk niet, en dus moeten wij haar wel op die wijze tot zwijgen brengen. Het is jammer, omdat zij zulk een buitengewoon lief, zacht, en aanhalig beest is, en zoo graag wordt toegesproken. Intusschen weet ik, bij leven en welzijn, een heel goed tijdelijk thuis voor haar, gedurende onze eventueele afwezigheid. En, wat ons poesje aangaat, die houdt zich maar trouw aan haar levensredster Marie, en verdraagt zich ook allerliefst met hare twee honden. Overdag gaat zij er wel eens op uit, maar 's avonds komt zij trouw bij Marie thuis. Het heele gezinnetje reist met Marie vooruit, en wij beiden komen dan achterna. - Ik ben het volmaakt met U eens, dat een heele massa menschen en kinderen veel ‘viezer’ zijn dan dieren. Gewoonlijk zijn het juist zij, die dit speciaal zijn: vies, die nog het grootste woord hebben over de zoogenaamde ‘viesheid’ van dieren. - Ik zal Uw schetsje spoedig een beurt geven, en Uw bundel heb ik ter aankondiging ontvangen. Er is een continueel plaatsgebrek in de Lelie, tengevolge der vele actueele stukken. Dank voor Uw goede wenschen voor mijn gezondheid. Die is inderdaad buitengewoon goed tegenwoordig, en, zooals gij terecht schrijft, het is een groot verschil bij een jaar geleden. Het was toen, in September, dat ik die hooge koorts kreeg, en dat mijn toenmalige dokter een inwendig gezwel meende te constateeren, en verklaarde dat ik {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds te zwak was voor de terugreis naar Holland. Indien wij toen professor Schott hier in Nauheim niet hadden te hulp geroepen, dan lag ik stellig allang onder den grond, want deze vond géén gezwel maar wél het uiterste stadium van hartzwakte, en ik dank het alleen aan zijn ingrijpende behandeling, dat ik er van toen af weer boven opkwam. Ik zal nooit het gezicht van professor Kr. in Berlijn vergeten, toen wij hem die massa recepten van medicijnen en morphine lieten zien, welke die eerste domkop in mij had gestopt, in zijn absolute onwetendheid van wat mij eigenlijk scheelde. Het is wel treurig dat je dikwijls aan zulke stommerikken bent overgeleverd; als ze maar den dokters-titel hebben, mogen ze met de gevaarlijkste medicijnen naar hartelust omspringen, maar een ‘kwakzalver’ wordt meedoogenloos veroordeeld, al geneest hij ook de zieken, alleen omdat hij ‘niet bevoegd is de geneeskunde uit te oefenen.’ Er is geen gebied waarop de mensch aan meer onwetend gevaar is blootgesteld dan dat der dokters-wereld. En het is zeer raak gezegd wat ik onlangs las in Simplicissimus: ‘Mijn vriend Müller heeft gestudeerd in de kunst om menschen tot lijken, en daarna die lijken tot dikke boeken om te werken; d.w.z. hij is dokter in de medicijnen!’ Mignon. - Uw brief ontving ik, en ik weet wezenlijk niet meer wat er nog op te antwoorden. Zooals gij wekelijks kunt zien, in elke Lelie, heb ik een massa achterstallige correspondentie, waaronder vele brieven van veel vroegeren datum dan den door U bedoelden van U. Het is dus heusch geen onwil, dat ik U nog steeds liet wachten, maar ik ben U heel dankbaar wanneer gij mij thans zoo plotseling van de beantwoording ervan kwijtscheldt, omdat het in mijn bedoeling ligt die achterstallige correspondentie, zoodra ik er aan toe ben, zoo vlug mogelijk af te werken. Dus, hoe minder hoe beter. Dat is het beste in aller belang. In een geval als het Uwe is er inderdaad voor een zoo voortdurend gedachtenwisselen steeds over hetzelfde punt ook geen reden. Gij denkt er zoo over, en ik zus. En ik vind het heel gelukkig voor U, dat gij er zoo over denkt. - Ja, ik heb Uw bedoeling met dat manuscript nu eenmaal niet begrepen, dat schreef ik U eerlijk, en dat moet gij gelooven. Toen gij het hebt teruggevraagd, was het reeds ter drukkerij, en ik vermoedde niet dat U niet-plaatsing nog liever was dan de opname in het feuilleton-gedeelte. Anders had ik het immers laten vernietigen; bij het groote plaatsgebrek in de Lelie steeds, zou dat voor mij de beste oplossing zijn geweest. Zooals gij terecht schrijft: wat gebeurd is, is gebeurd, en ik zou het daarom veel practischer van U vinden een nieuw stukje te zenden, dan voortdurend dat vroegere te bejammeren. Aan het slot van Uw brief zegt gij een heel wáár woord: gij hebt het leven gezien van een andere zijde dan ik, en daardoor hebt gij er een anderen kijk op. Juist daarom echter moet gij mij de vrijheid laten mijne meening te hebben, zoo goed als ik U de Uwe laat. Als gij de Uwe in een goeden vorm uitdrukt, dan wil ik die graag onder de oogen der Holl. Lelie-lezers brengen, want, dat ik hen gaarne ‘opbouwende’ lectuur voorzet bewijst o.a. de opname der artikelen van mevrouw van Rees - van Nauta Lemke, welke artikelen door zeer velen met groote instemming worden gelezen. En zij is trouwens de eenige niet, die ‘opbouwend’ schrijft. Het komt er echter maar op aan hoe men het doet. En Uw stukje vond ik, als redactrice, heusch niet belangrijk genoeg voor het redactie-gedeelte, vooral tengevolge van het groote plaatsgebrek. Als ik mij goed herinner heb ik vroeger wel eens een hoofd-artikel van U geplaatst. Ik zie dus geen enkele reden waarom gij het niet nog eens zoudt probeeren. Intusschen, dat moet gijzelve weten. En voor de rest herhaal ik U, voor de zooveelste maal, dat ik het goed en vriendelijk heb bedoeld toen ik U alsnog in het feuilleton-gedeelte een plaatsje gaf, en dat ik Uw ‘hooge ernst’ met de terugvraging niet aldus heb begrepen; anders had ik 't U immers watgraag teruggezonden. Indien gij nu werkelijk zulke zachte en opbouwende principes huldigt als gij beweert, breng ze dan óók in praktijk, lieve Mignon, en mopper niet steeds, nog een half jaar later, over een ongelukkig misverstand, dat slechts ontstond uit de meest goede bedoeling, en dat tenslotte op niets anders berust dan op mijne weigering een stukje van U te plaatsen als artikel in de Lelie, terwijl gij het daartoe bijzonder geschikt vondt. Het oordeel daarover is nu toch eenmaal aan mij, als redactrice, nietwaar? A.S. - Hartelijk dank voor de allerliefste photo van ‘Beppie.’ Wat doet Uw man het buitengewoon goed! Men kan zien dat het met liefde wordt gedaan. En wat een schat van een dier! Ik vind ook de kleuren zoo aardig! Het is voor mij een groote voldoening al die onbekende honden- en katten-vrienden, die ik bezit. Aja. - Ik vind vooral het Vivisectie-stuk uitstekend, nam echter ook het andere aan. - Ik herinner mij heel goed, dat gij mij indertijd hebt geschreven over Uw hond thuis, en hoe hij was gered door Uw vader, en ik heb dien, na dien tijd altijd, in overdrachtelijken zin, in het hart gesloten, want het is zulk een zegen als de menschen goed zijn voor dieren, en, als mannen het zijn geeft het een extra goed voorbeeld aan jongens. Hoe hetgeen gij nu schrijft mij dus spijt voor U allen, en voor Uw vader het meest, kan ik U niet zeggen. Als ik mijn Benjamin aankijk, en mij voorstel dat mij zoo iets moest overkomen, dan begin ik, die nooit huil, reeds vochtige oogen te krijgen, en ik heb zoo'n oprechte sympathie voor iedereen die, als Uw vader, lief en goed is voor zijn hond. - Het is trouwens in dat opzicht precies als met de menschen, zij, die het liefst zijn voor hunne dieren, moeten ze dikwijls het gauwste missen, evenals ouders, die hunne kinderen waardeenen, ze soms veel eerder verliezen dan zij, die er maar onverschillig mee omspringen. Hartelijk dank voor Uw juiste en leuke opmerkingen inzake mijn roman, die bewijzen dat gij hem niet attentie hebt gelezen en goed navoelt. Uw citaat vind ik dan ook zoo juist, dat ik het in zijn geheel overneem: ‘Eigentlich darf sich keine Frau wundern, wenn Sie verfuhrt wird. Die best-erzogene Frau wirft {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} oft durch Kleidung und Gebärden so sorglos mit den Scheidemünzen der Koketterie um sich, dass man sich eher wundern muss, wie wenig Männer verhältnissmässig an den Schalter treten, und energische Umwechslung in Courant verlangen.’ - - Zoo is het precies. De zoogenaamd ‘fatsoenlijke’ vrouw maakt een heel slim misbruik van dit ‘fatsoen’, door zich allerlei coquetterieën en flirtations op het kantje af te veroorloven, wel wetend dat geen man haar, zoolang ze niet zelve wil, zal durven ‘onteeren’ in den letterlijken zin, en hem daardoor harerzijds woest-begeerig makend. Toen ik achttien jaar was heeft eene mijner ietwat oudere kennissen in den Haag mij eens heel verontwaardigd zoon handelwijze mijnerzijds verweten; ik lachte haar uit, vond haar ‘overdreven’, en mij-zelve heel onschuldig. Sinds heb ik haar beter begrepen, maar toch vind ik nog altijd dat de vrouw in zoo vele dingen achter staat bij den man op dit speciale gebied, dat zij er geen onrecht aan doet wanneer zij zich hare macht over hem bewust is, en hem die ondeugend laat voelen. Het onrecht begint pas, als zij dan achterna zich aanstelt als de verongelijkte onschuld, en doet alsof ze eigenlijk heel-beleedigd is door zijne avances, en alsof ze van den prins geen kwaad weet, en heelemaal niet vooruit inzag dat ze coquet met hem deed. In dit soort onoprechtheid nu zijn vrouwen verbazend ver. - Ja, ik heb een buitengewoon gezelligen zomer achter den rug, en zie hem met leedwezen verdwijnen voor den komenden winter, ofschoon den Haag dan toch ook weer recht gezellig is. Hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Bericht. Wegens plaatsgebrek moest de Gedachtenwisseling van Rarda Lieftink, alsook het Tooneeloverzicht, door Stella Mare en de Correspondentie aan B. de S. nog wachten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 October 1913 27ste Jaargang. No. 14. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE HOLLANDSCHE LELIE ONDER REDACTIE VAN JONKVR: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN UITGEVER LJ VEEN KEIZERSGRACHT 485 AMSTERDAM BLOEMEN STROOIENDE OP UW WEGEN LIEFDE WEVENDE IN UW LOT JONGE ROEPING DE GENESTET {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INHOUD Bericht aan de Medewerkenden. - Berichten Hoofdartikel: Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’, door J. van Rees - van Nauta Lemke. I.G. dachtenwisseling: Nog een Vredesapostel, door VL. - Letterkundig Overzicht: Meine Vergangenheit. III Marie von Vetserá, door Anna de Savornin Lohman. (Slot.) - Grootma's Verjaardag en andere herinneringen, door Josephine Gies I. Tooneeloverzicht, door Stella Mare. -Eerste Wandeling door den Haag, door Anna de Savornin Lohman. - Correspondentie. - Errata. - Bericht. Bericht aan de Medewerkenden. De opgaven voor geleverde bijdragen, gedurende de maanden Juli, Augustus en September geplaatst, gelieve men vóór 1 November a.s. in te zenden bij den uitgever. De inzenders worden beleefd verzocht het nummer, waarin hunne bijdrage is geplaatst, en den titel te willen vermelden. L.J. VEEN. Amsterdam, Oct., 1913. Keizersgracht 485. Berichten. I. Present-exemplaren en Bewijs-nummers zijn aan te vragen bij den uitgever van dit blad, niet bij de redactie. Beklag over correctie- of drukfouten heeft de betreffende te richten tot den uitgever, niet tot de redactie. Zij, die zonder abonné of lezer te zijn van de Holl. Lelie de redactie lastig vallen met de toezending van manuscripten of brieven, hebben het zichzelf te wijten, wanneer zij geen particulier antwoord ontvangen; de beantwoording van een en ander geschiedt door de corr.-rubriek in dit blad, behoudens die gevallen van uitzondering, die de redactie, om welke reden dan ook, persoonlijk uit beleefdheid maakt. Zij, die hunne manuscripten bij weigering terug verlangen, worden verzocht hunne behoorlijke frankeering terstond in te sluiten en hun juist adres terstond op te geven. Zij, die met de redactie correspondeeren in de Lelie, onder welk pseudoniem ook, worden verzocht zoowel dit pseudoniem als den eigen naam onder elken brief te herhalen, daar het onmogelijk is alle pseudoniemen te onthouden bij een zoo uitgebreide correspondentie. Anonyme brieven worden niet beantwoord. Redactrice. II. Woensdag 8 October, als de e.v. Lelie verschijnt ben ik in den Haag teruggekeerd. III. De drukproeven van het ‘Overzicht v/d Week, den roman en de correspondentie, zijn niet tijdig genoeg aangekomen. zoodat dit nommer tot mijn leedwezen zonder deze bijdragen van mijn hand moet verschijnen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdartikel Iets naar aanleiding van ‘De Sleutel tot de Theosophie’ door H.P. Blavatsky. III. Devachan en Nirvâna. ‘De schrijfster heeft gepoogd’ - aldus H.P.B. in het Voorwoord - ruit de verwarde leeringen van het Spiritualisme be- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende het leven na den dood iets van het ware bloot te leggen en den wezenlijken aard der spiritualistische verschijnselen in het licht te stellen. Vroegere uitleggingen van een dergelijk karakter hebben de fiolen van velen toorn op het hoofd der schrijfster doen uitgieten; want evenals zoovele anderen gelooven ook de spiritualisten liever wat hun aangenaam dan wat waar is, en nemen zij het zeer kwalijk, als men hun een geliefkoosde illusie ontrooft. De theosophie heeft het vorig jaar (1888) voor elken giftpijl van het spiritualisme tot mikpunt gediend, als gevoelden de bezitters van een halve waarheid meer vijandschap jegens die der geheele dan degenen, die zich op niets kunnen beroemen.’ (Ik cursiveer J.v.R.) Van groote waardeering voor het geloof en de meeningen van anderen getuigen deze woorden niet. Maar, - zelfs gezwegen over haar ervaringen dòòr en mèt het spiritualisme en de spiritualisten kan men zich haar ontstemming - ik zou haast zeggen verbittering - eenigszins begrijpen, en veel begrijpen is veel vergeven. Ik heb een familielid gehad, die van roomschkatholiek protestant was geworden, maar haar oordeel over haar vroeger geloof en zelfs over haar vroegere geloofsgenooten was alles behalve liefdevol. En in het Zuiden van ons land ken ik een dame, die omgekeerd van protestant roomsch werd. Fanatieker roomsche is moeielijk denkbaar. Zoo ook was het bij H.P.B. ‘De geheele waarheid! de halve waarheid! en zij, die zich op niets kunnen beroemen!’ - och wat doet dat alles onaangenaam aan en - het kan niet anders - hoe moet men zich vergissen. Telkens in ‘de Sleutel’ staat: ‘ons wordt geleerd, - onze leer is, - de Meester zegt enz., enz.’ dus.... het is wáár en men heeft het maar als zoodanig aan te nemen. Ik ontken niet, dat er eveneens spirit(ual)isten zijn, dom en dwaas, en goedgeloovig en bijgeloovig genoeg om alles wat van gene zijde tot hen komt, hetzij op séances, hetzij op andere wijze, als orakeltaal te beschouwen en aan te nemen, maar.... dat is hier niet geheel hetzelfde. De quaestie, waarom het hier gaat is niet, wat theosofen zeggen, denken gelooven, maar wat H.P.B. beweert en leeraart. H.P.B. tot wie de theosofen opzien als de stichtster (medestichtster) der Vereeniging, als haar grootste woordvoerster, en opperste Leidsvrouw. H.P.B. die rechtsstreeks werd onderwezen door Mahatma's, volgens haar! volmaakte menschen, die dus in het bezit van de waarheid waren. Nu weet ik wel, dat de kern overal dezelfde is en - ik heb het ontelbare malen ervaren, dat boven de muren van stelsels en systemen niet slechts theosofen en spirit(ual)isten, maar allen die van goeden wille zijn, elkaar de hand reiken, maar.... de muren om Devachan heen schijnen mij al bijzonder hoog. Bij veel overeenkomst is hier juist groot verschil, en 't is maar gelukkig, dat de wereld - de gedachtenwereld - groot is en ruimte heeft voor allen. Wat is Devachan? ‘Letterlijk: het “land der goden”, een toestand of staat van geestelijk geluk. Wijsgeerig gesproken is het een geestestoestand, die met een helderen droom overeenkomt, doch tevens veel levendiger en helderder dan een droom is. Het is de toestand, waarin de meeste stervelingen na hun dood verkeeren.’ blz. 120. De ‘meeste’, en op blz. 124 lezen wij wie hierop een uitzondering maken: ‘Het is enkel bij zwarte magiërs of misdadigers, voor wie geen redding meer mogelijk is, omdat zij zich vele levens achtereen met misdaden hebben bezoedeld, - dat de zilveren draad, die den geest van het oogenblik der aardsche geboorte af aan de persoonlijke ziel bindt, gewelddadig verbroken wordt, zoodat het ontlichaamde wezen zich van de persoonlijke ziel voor goed scheidt en deze vernietigd wordt zonder op het eerste den minsten indruk achter te laten.... Doch zelfs dan blijft de geestelijke Ego een afzonderlijk wezen en mist enkel de zaligheid van Devachan, welke hij anders als geïdealiseerde persoonlijkheid zou genoten hebben. Na zich een korten tijd als planeetgeest in de vrijheid verheugd te hebben, reïncarneert hij onmiddellijk.’ ‘Onsterfelijkheid beteekent eenvoudig, dat ons bewustzijn zich onafgebroken voortzet, doch het persoonlijk bewustzijn kan toch moeielijk langer dan de persoonlijkheid zelf duren. En zooals ik u zeide, blijft een dergelijk bewustzijn enkel in Devachan voortbestaan, waarna het wordt opgenomen in het individueel en vervolgens in het universeel bewustzijn. (blz. 130). ‘Het is de Ego, die reïncarneert, het onsterfelijk individueel - niet persoonlijk - ik, hetgeen in Devachan beloond en op aarde gestraft wordt, en waaraan zich enkel de {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} reflectie der Skandha's van iedere incarnatie hecht. (blz. 154). (Skandha's zijn eigenschappen, waartoe ook het geheugen behoort. Zij gaan alle te niet als een bloem op het veld en laten als 't ware slechts een zwakken geur na.) Op genoemde uitzonderingen na, geniet dus, volgens H.P.B., de Ego in Devachan, onverschillig hoe de persoon, in wien hij op aarde geïncarneerd was, leefde, een toestand van onvermengde gelukzaligheid. ‘Het is een algeheele vergetelheid aangaande alles wat in de jongste incarnatie smart of lijden veroorzaakte, ja zelfs omtrent het feit, dat er zoo iets als smart of lijden bestaat. De Devachanî doorleeft het tijdperk tusschen twee incarnaties, omgeven door alles, waarnaar hij vruchteloos streefde en in het gezelschap van ieder, die hij op aarde liefhad. Al de vurige verlangens zijner ziel zijn in vervulling gegaan. En zoo leidt hij vele eeuwen lang een leven van onvermengd geluk als vergoeding voor zijn lijden op aarde. Kortom, hij baadt in een zee van ongestoorde zaligheid, slechts afgewisseld door oogenblikken van een nog grooter geluk.’ (blz. 177). ‘Het is de rust der ziel na de beslommeringen des levens’ (blz. 187). En op blz. 120 leest men nog, dat de Ego zijn eigen paradijs schept, misschien het paradijs van een dwaas, doch niettemin een staat van zaligheid. Hoe lang die toestand duurt hangt geheel af van den graad zijner geestelijke ontwikkeling en van de verdiensten en tekortkomingen der jongste incarnatie.’ ‘Ons wordt geleerd, dat de gemiddelde tijd is van tien tot vijftien eeuwen.’ (blz. 173). ‘Wij gelooven aan geen hel of paradijs als bepaalde plaatsen, aan geen objectieve hellevuren en wormen, die nimmer sterven, noch aan een Jeruzalem, welks straten met saffieren en diamanten geplaveid zijn. Wij gelooven in een post-mortem-staat of geestestoestand, zooals wij dien in een levendigen droom kennen; in een onveranderlijke Wet van volstrekte Liefde, Rechtvaardigheid en Ontferming. En daarom zeggen wij: welke ook de zonde en de noodlottige gevolgen der oorsponkelijke karmische overtreding van de thans geïncarneerde Ego's mogen zijn, kan toch geen mensch - als stoffelijke en periodieke buitenvorm der Geestelijke Entiteit beschouwd - met eenigen zweem van rechtvaardigheid voor de gevolgen zijner geboorte verantwoordelijk worden gesteld. Hij verzocht niet om geboren te worden en koos evenmin zijn ouders, die hem het leven schonken. Hij is in elk opzicht het slachtoffer zijner omgeving, het kind van omstandigheden, die hij niet beheerschen kan; en indien elk zijner overtredingen onpartijdig onderzocht werd, zou het blijken, dat er in negen van de tien gevallen eerder tegen hem dan door hem was gezondigd. Het leven is op zijn best genomen een wreed spel, een stormachtige, moeielijk te bevaren zee en een drukkende last, die dikwijls te zwaar wordt. De grootste wijsgeeren hebben vruchteloos beproefd het te peilen en het waarom ervan te vinden; aan allen is het mislukt behalve hun, die er den sleutel toe hadden - de Oostersche Wijzen.... Bijna elk individueel leven is, als men er den loop van volgt, iets teleurstellends. En moeten wij nu gelooven, dat de arme, hulpelooze mensch, na als een wrakhout op de wreede golven der levenszee te hebben gedobberd, zoo hij te zwak was er weerstand aan te bieden, een eeuwigdurende verdoemenis of zelfs een tijdelijke straf zou ondergaan? Dat nimmer! Hetzij hij veel of weinig heeft gezondigd, boos of goed, schuldig of onschuldig was, zoodra de vermoeide en uitgeputte Manu of “denkende Ego” den last van het stoffelijke leven heeft afgeschud, heeft hij recht op een tijdperk van algeheele rust en gelukzaligheid. Dezelfde onfeilbaar wijze en eer rechtvaardige dan barmhartige wet, die den geïncarneerden Ego voor elke zonde, gedurende het voorafgaande leven op aarde begaan, de karmische straf oplegt, schenkt het ontlichaamde wezen een lang tijdperk van geestelijke rust en een volkomen vergetelheid van elke droeve gebeurtenis, die in zijn jongste leven als persoonlijkheid voorviel, ja tot de minst smartelijke gedachte toe, terwijl zij in het geheugen der ziel niets dan de herinnering aan alles wat vreugdevol was en tot geluk leidde, achterliet.’ (blz. 166). - Een bewijs, hoè verschillend de menschen zijn, hoe ook geestelijk voor den een goed is, wat den ander een indigestie bezorgt, is wel dat dit alles door velen wordt geloofd. Zou het ‘geestelijk trage’ ons hier weer parten spelen? want werkelijk ik kan er niet bij. Om niet eens uit te wijden over het onmenschkundige, waardoor geheel wordt voorbijgezien, hoe smart soms wordt ten zegen en de herinnering wel degelijk geluk met zich meedraagt; hoe de stiefkinderen van het {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk (zooals B. Clausen het uitdrukt) niet slechts zijn zij, die nooit een groote vreugde, maar eveneens zij, die nooit een groote smart hebben gekend - hoe veel erger nog dan onmenschkundig: hoe onlogisch. Wanneer de herinnering blijft, dan is het toch ondenkbaar, dat men zich slechts zal herinneren het goede en mooie en vreugdevolle; en al het droeve en onaangename is uitgewischt. Nog eens, kan men zich onlogischer redeneering voorstellen? H.P.B. heeft zeker heel goed het vreemde, het onhoudbare van dit alles ingezien, gevoeld dat het niet door den beugel ging. Men herinnert zich, dat ‘de Sleutel’ in den vorm van vragen (door een onderzoeker) en antwoorden (door een theosoof) werd geschreven. Zij zelve legt den onderzoeker de volgende woorden in den mond: ‘Wil dit zeggen, dat de Ego ondanks zijn goddelijke natuur, gedurende het tijdperk tusschen twee incarnaties in een toestand van verstandsverbijstering of tijdslijken waanzin verkeert?’ (blz. 211) ‘Maar dit is erger dan een waan; het is een toestand van ziekelijke hallucinaties!’ (blz. 177). Haar wederlegging komt mij zeer zwak voor en bij lange na niet in staat de armzalige theorie te redden: ‘Van uw standpunt moge dat zoo zijn; niet uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd. En bovendien, is niet heel ons aarsch leven vol dergelijke begoochelingen? Hebt gij nooit menschen ontmoet, die jarenlang in een denkbeeldig geluk opgingen?’... (blz. 178) Dáárom dus, omdat veel zoogenaamd geluk op aarde begoocheling is en schijngeluk, meer illusie dan werkelijkheid, dáárom, om ons al die teleurstellingen te vergoeden, volgt na dit aardsche leven een onafgebroken tijdperk van tien à vijftien eeuwen van rust en schijngeluk en... illusie. Dat vooruitzicht moet ons dus troosten en bemoedigen hier op aarde. O ja - dàt weten wij allen - het geeft moed en kracht om te weten, héél zeker te weten in donkere winterdagen, dat de lente in aantocht is, het is zoo weldadig op iets moois, iets heerlijks te hopen, waarvan men wéét, dat het eenmaal komen moet. Welnu, dat schijngeluk zal eenmaal onze hemel zijn, tien à vijftien eeuwen lang, dáárop kunnen wij dus hopen. Ik gevoel in 't geheel geen vijandschap jegens ‘de bezitters der geheele waarheid’ - waarom zou ik? We zijn - wel te verstaan over de muren van stelsels heen - geestverwanten, maar... vooral hier benijd ik hun ‘de geheele waarheid’ niet. Voor mij is het - wat ik reeds vroeger schreef - zonneklaar dat de Mahatmâ's, toen ze nog op aarde leefden, Hindoes, Brahmanen en Boeddhisten waren. Een mensch, evenals een volk, leert men kennen uit zijn idealen. Uit dat ideaal van werkeloosheid, inertie pur et simple, passiviteit en rust, eeuwendurende rust proeft men de Oostersche volken. Och er zijn op aarde vele vermoeide menschen die slechts verlangen, hunkeren naar rust. Wie zou er aan durven, aan kunnen twijfelen of de geest, bevrijd van aardsche banden, zal rust vinden, zal mogen uitrusten tot... hij weer krachtig is, vol levenslust. Rust! - geen surrogaat, - maar de rust, door den grooten Meester beloofd aan alle vermoeiden en beladenen. Wanneer men een beetje bedrijvig is van aard moet men het toch wel jammer vinden van al dien verloren tijd. ‘Och, dat van mijne levensdagen Geen uur geheel verloren ga.’ Geen uur - en dan al die eeuwen! Ik kan mij voorstellen dat er een zekere categorie menschen bestaat voor wie het schijngeluk en de zalige(!) rust van Devachan nog zoo'n onaangenaam vooruitzicht niet is. Dat zijn de ‘lauwen’ zooals ze in den bijbel worden genoemd. De onverschillige, nuchtere, prozaïsche, emotielooze menschen, die door het leven gaan, onbewogen, zonder vaste overtuiging, zonder religieuzen zin, zonder bezieling, zonder idealen, zonder iets waardoor het leven hier op aarde waard is te worden geleefd. (Wordt vervolgd). Gedachtenwisseling. (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie). Nog een Vredesapostel. Onder het opschrift Tischbie (een vereeniging om de traditioneele vormen onder de traditioneele Joden te brengen, niet traditioneelen doen daaraan niet meer) leest men in het 2e Avondblad van Het Vaderland van 15 September een fragment uit een inleiding van een rede, gehouden op een jaarlijksche Algem. Verg. van genoemde vereeniging, door Mr. M. de Pinto, den man van Vrede door Recht. Mr. de Pinto heeft Tischbie gesticht, om de verdeeldheid onder de paar Nederlandsche Joden nog wat te vergrooten. Een geloofsgenoot sprak dan ook met echt Oriëntalisch sarcasme van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede door Recht buiten het Jodendom. In dat uittreksel staan frazen, die den vredesapostel kenmerken. Waren zij niet onder de oogen van het algemeen gebracht, men liet hem spreken, alsof hij binnen het vredespaleis aan den gang was. Baat het niet, het schaadt niet. Zijn aanhang is gering. Maar nu zijn er wanbegrippen verspreid, die niet onweersproken mogen blijven. Alinea 1. ‘Wij, Nederlanders in het algemeen en de Nederlandsche Joden in 't bijzonder, hebben ontegenzeggelijk veel te danken aan het doorluchtig Vorstenhuis, dat ons reeds in de tijden, toen alom vervolging en achterstelling vanwege den geloove algemeen regel was, de volle vrijheid schonk en waarborgde, om geheel overeenkomstig de voorschriften van onzen godsdienst te leven en ons als burgers bij anderen daarom niet ten achter stelde.’ Dat spat op van onjuistheden, zoodat men niet weet aan welke men het eerst zal beginnen. Laat ons er een grijpen. Mr. de Pinto spreekt van Nederlandsche Joden. Dat is in den mond van Mr. de Pinto een weergalooze ketterij. Hij staat op voet van oorlog, vanwege den vrede weet u, met de Zionisten, waartoe het intellectueele Jodendom en de intellectueele Jodenheid (onderscheid naar godsdienst en volk) behoort, erkent geen Joden als eenheid, maar Nederlanders, waartoe ook Joodsche Nederlanders behooren en gebruikt nu een terminologie, waarbij hij de Joodsche Volkseenheid erkent, die eenheid verdeelend naar het staatkundig begrip Nederlandsch. Dat is zoo zuiver Zionistisch mogelijk. Zou de vrede bij Mr. de Pinto in aantocht zijn? De Joodsche Nederlanders dan hebben volgens hem veel te danken aan Oranje. Bewijzen geven doet hij niet, alleen frazeeren. Nergens blijkt uit de geschiedenis, dat de Joden ook maar iets genoten hebben van Oranje. Het Volk was in een zekere mate meer verdraagzaam tegenover de Joden dan andere Volken, maar Oranje heeft wel de Joodsche geldschieters geëxploiteerd. Er bestaat een kleine, heel kleine Joodsche adel. Geen de Pinto's behooren er toe, maar toch Portugeesch uitgeweken Joden, de Lopus Suasso's. Dat zijn de menschen, die het geld aan stadhouder Willem III hebben gegeven, om koning van Engeland te worden. Zij kregen er een Jhr.-titel voor terug. IJdelheid, want er bestaat geen volk heden ten dage met oudere cultuur en oudere voorouders dan Joden. Daarom hebben zij de oudste adel. Ouder dan Oranje. Van Napoleon hebben de Joden rechten en plichten, zelfs namen gekregen. 100.000 Joden wonen in Nederland, waarvan 70.000 in Amsterdam. Als er dus over Joden gesproken wordt, hebben wij het eerst het oog te richten naar hen. En hoe was hun toestand de laatste 100 jaar? Schreiden en schreien de woningtoestanden onder de Joden in de 3 grootste steden niet ten hemel? Is de grootste helft niet bedeeld, armlastig? Is er een land waar de Joden % gewijze gesproken in slechter oeconomische verhoudingen verkeeren dan in Nederland? Berlijn heeft alleen 90.000 Joden. En een Jood met groentenkar of sinaasappelwagen zoekt men er met een lichtje. Waar is meer Joodsch proletariaat dan hier? Staat niet iedere buitenlandsche Jood, zelfs de Russische, verstomd over hetgeen te Amsterdam aan Joodsche misère valt waar te nemen. Waar mannen als Mr. de Pinto Joodsch autoriteitje willen spelen, mag het wel eens gezegd worden, dat zij met en zonder Oranje de belangen der Joden schromelijk hebben verwaarloosd. Brood vroegen de menschen en zij kregen frazen. Die autoriteiten hebben slechts aan hun bekrompen gezagsmanie gedacht. De Joden ook zijn wijzer geworden. Henri Polak was een der broodbrengers. En zij lieten Mr. de Pinto stilletjes voor vredesapostel buiten het Jodendom spelen, hem daarbij stroop latende smeren in aanwezigheid van Russische autoriteiten, Nelidof c.s., die de broeders en zusters van Mr. de Pinto lieten vermoorden, verbannen en uitroeien. Met dat soort volk beraadslaagde hij over Vrede. Of de Joden vrijheid van godsdienst hadden? De Portugeesch-Israëlitische kerk in den Haag staat in een achterbuurtje, Jan Evertstraatje, en aan den Boschkant is zij verborgen achter huizen, opdat men toch vooral niet openlijk zou zien, dat er een Synagoge was. En zoo was en is het door het gansche land. Achterstelling vanwege het geloof bestaat heden ten dage in hooge mate. Een sterk sprekend voorbeeld: Tot voor enkele jaren bevatte de Haagsche schoolcommissie, die 45 leden telde, geen enkele Jood, tot ik er de aandacht op vestigde en Mr. de Pinto er inkwam. En dan is deze geen door de Joden erkenden vertegenwoordiger. Immers hij behoort tot een klein groepje Portugeezen, terwijl de Duitsche Joden hier de overwegende meerderheid hebben. Maar waarin ziet men den Jood qua Jood niet achtergesteld? Is de Jood godsdienstig en dingt hij in Nederland naar een ambt, dan kan hij dat op grond van de wet wel worden in theorie, maar wil hij de praktijk leeren kennen, dan moet hij zijn geloof aan den kapstok hangen in het vrije Nederland en anders zijn keel. Daarom moet de godsdienstige Jood in ons land schacheren als koopman. Maar waar zijn de ongodsdienstige Joden in de hoogere rangen van het leger? Waar is toch de weerga van Roete's Burgemeester of van Londensch Lord-Mayor? Waar is de Joodsche Commissaris der Koningin? Waar is de Joodsche volksvertegenwoordiger, die weten wil dat hij Jood is, en waar is zijn godsdienst? Een hooge uitzondering, een witte raaf vormt staatsraad Oppenheim. Staat daartegenover niet, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dat om de achteruitzetting van Joden te ontgaan, een hoogst kundig man als Asser zijn karakter moest bederven, moreel moest zakken, omdat hij niet durfde wezen in Nederland, wat hij eigenlijk was: Jood. Heeft die achteruitzetting van Joden in Nederland niet een zeer groot aantal Joodsche parvenu's gekweekt, die met minachting neerzien op de achteruitgezetten en die daarom uit berekening gemengde huwelijken sluiten, of die om de achteruitzetting te ontgaan hun naam Mozes veranderen in Maurits of Max of Jan Polak. En wordt het voorbeeld van achteruitzetting niet gegeven juist door de hooggeplaatsten? Zie naar de hofhouding: Joden er onder? Verbeeld je. Zie naar hen met wie de Koningin verkeert, dineert, enz. Joden er onder? Verbeeld je. Zelfs als een Pseudo-Jood het brengt tot Lid van den Raad, ja tot Wethouder, dan vindt hij zijn kring bij Joden, maar niet bij zijn collega's. Alleen als hij weet te stroopsmeren, zijn Jodenheid zorgvuldig verbergt, en meeroept vrijheid, gelijkheid en vrede, daarbij de Joden van tijd tot tijd meetrapt, als hij exploitabel is, dan krijgt hij op tijd zijn lintje. Dan is hij er en laat de Joden dan maar weer voor zichzelf zorgen. VL. Letterkundig Overzicht. Meine Vergangenheit door Maria Freiin von Wallersee ci-devant Gräfin Larisch. (Slot). Mary von Vetserà. III. Zoo ooit iemand is besmeerd en door het slijk gehaald, dan zeker wel de nagedachtenis van de zeer schoone, zeer jonge, en zeer veelbesprokene baronesse, die zich voor altijd in de analen der geschiedenis een plaats veroverde door de nauwe wijze waarop haar geheimzinnige dood is verbonden aan dien even geheimzinnigen van den kroonprins van Oostenrijk, Rudolf, den eenigen zoon van den grijzen, nog steeds levenden Keizer van dat groote Rijk. - Men is zelfs zoo ver gegaan van haar de schuld te geven van Rudolfs sterven, van te durven beweren dat niet zijn eigen hand maar de hare den dood heeft veroorzaakt, en dat redenen van hartstocht en lage jaloezie, omdat hij haar wilde verlaten, haar gedreven hebben tot handelingen van den verachtelijksten aard. - - Niemand kan het uitmaken. Want niemand is er bij geweest. Maar, wel kan men eenigszins een karakter beoordeelen uit hetgeen men er van weet van de naaste omgeving. Niemand beter dan gravin Larisch, de eenige vertrouwde van Mary's heimelijke liefde, is in staat geweest te beoordeelen in hoeverre zij Rudolf wáárlijk lief had. Ik zou zeggen, de gevolgen zijn voor gravin Larisch zoo afdoend-vernietigend geworden, wat hare positie in Weenen betreft, dat zij allerminst reden heeft de nagedachtenis harer ex-vriendin te sparen of die van schuld vrij te pleiten. Wanneer dus uit het verhaal dezer gravin Larisch's Vergangenheit den lezer een, ondanks alles, hóógst sympathiek beeld tegentreedt van dit voor hare liefde strijdende en tenslotte ervoor stervende jonge meisje, dan komt dat m.i. allerminst door gewilde opgesmuktheid der schrijfster, maar enkel doordien deze een wàre voorstelling gaf van het gebeurde. Zeker, Mary von Vetserá is lichtzinnig geweest, heeft uit eigen vrije verkiezing de liefde van dezen reeds gehuwden man gezocht en opgewekt, heeft getrotseerd convenances en plicht beide... Reden te over om haar te steenigen! Laat ons echter eens de feiten van naderbij bekijken. Dochter van eene veelbesprokene moeder, een naam dragend waarvan men in Weenen fluisterde dat het wel dien was van haar wettigen, doch niet dien van haar wezenlijken vader, opgevoed in een omgeving van luxe, ijdelheid, genotzucht, in de zeer weinig-serieus het leven opvattende Weener hofkringen, kon men onder zulke omstandigheden moeilijk verwachten van haar, dat zij anders zou zijn dan zij was, namelijk coquet, luchthartig, zonder eenige grondbeginselen of vastheid van karakter. In het bezit van eene door gravin Larisch herhaaldelijk beschreven bijzonder charme, dat voor den man meer geldt nog dan de grootste schoonheid, vond zij op haren weg aanbidders te over. Een daarvan gaf zij alles. Reeds toen maakte zij de gravin Larisch de vertrouwde van deze eerste afdwaling. In Weenen (het gegeval speelde zich af in Egypte) teruggekeerd, kon de zeer trouwe liefde en bewondering van den hertog van Braganza haar niet verblinden als schitterende partij. Zooals zij, met cynische wereldwijsheid, verklaarde aan hare vriendin, te eeniger tijd zou zij hem wel moeten huwen, maar tot zoolang wilde zij haar jeugd uitleven, en van hare liefde voor Kroonprins Rudolf genieten. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In die liefde is iets zóó tragisch-aandoenlijk m.i., dat men, ondanks het laakbare er in, toch niet anders kan dan dit temperamentvolle, warme vrouwenhart bewonderen en beklagen beiden. - Zeker, het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat Rudolfs positie van kroonprins, dat de eer als zoodanig zijne maitresse te zijn, oorspronkelijk niet vreemd waren aan Mary's begeerte hem te leeren kennen, om hem door hare schoonheid op zich verliefd te maker. - Niets echter in het verhaal van gravin Larisch wijst op eerzucht of heerschzucht harerzijds, wel op eene vasthoudende, onverklaarbare, bijna kinderachtige liefde tot den man, zonder meer, afgescheiden van zijn rang en positie. Veel waarschijnlijker is het dat de kroonprins door zijn ongelukkig hu welijk met prinses Stephanie van België voor Mary's jonge meisjesoogen omstraald werd door een buitengewoner glans van interessantheid. Dat dit huwelijk ongelukkig was, mede door de jaloezie der kroonprinses, wist iedereen in Weenen te vertellen. Stephanie's leelijkheid kon een op het punt van vrouwen reeds geblaseerden viveur als Rudolf niet boeien. Dat maakte het waarschijnlijk voor Mary tot een soort eerezaak hem harerzijds datgene te schenken wat zijn eigene vrouw hem niet vermocht te geven. In dat schenken was de volle, opofferende overgave van de hartstochtelijk liefhebbende vrouw, was niets van berekening of van begeeren voor zichzelve. Telkens leest men bij gravin Larisch, hoe ‘bovenaardsch’ bijna hare oogen straalden, wanneer zij sprak van Rudolf, sprak van hare gevoelens voor hem. Juist daardoor ook wist zij telkens opnieuw gravin Larisch te winnen voor hare geheime bijeenkomsten, en het medelijden der oudere vriendin te wekken. Alles voor Rudolf, niets voor zichzelve was blijkbaar hare leuze. En eene leuze, die zij tot in den dood is getrouw gebleven. Niets is aandoenlijker dan te lezen hoe zij gelukkig en opgewekt dien laatsten dag intrad in den Hofburg, om, na twee korte genotdagen op Meyerling, voorgoed te verdwijnen van eene aarde, die haar nog zoo veel geluk had vermogen te bereiden. Mary kuste hare moeder schijnbaar gedachtenloos tot afscheid. Maar zoodra wij uit het boudoir waren verdween hare onverschilligheid, zij stormde de trappen af, en sprong in het rijtuig. ....Nooit zal ik de uitdrukking in hare wonderbare oogen vergeten. In hunne blauwe diepten straalde een bijna bovenaardsche liefde. ....Mary ging ongeduldig eenige oogenblikken op en neer. Toen kwam zij tot mij: Marie vergeef mij uit den grond van je hart al de zorgen die ik je gaf. Wat ook gebeuren moge, geloof nooit dat ik je heb willen bedriegen of een valsch spel heb gespeeld. Dit zijn de laatste woorden, die gravin Larisch ooit zou hooren van Mary von Vetserá. Op datzelfde oogenblik kwam Rudolf haar weghalen - - voorgoed! Toen de deur zich achter die beiden sloot, had gravin Larisch hare vriendin voor het laatst gezien. Rudolfalleen keerde tot haar weer, om haar Mary's onherroepelijk besluit bij hem te zullen blijven te melden. Was reeds toen de zelfmoord voorbereid? In elk geval had Mary zonder eenigen twijfel de nevengedachte haar geheele wereldsche toekomst te offeren voor hare onzalige liefde. Immers zij had, gelijk later bleek, haar schrijftafel leeggemaakt, hare sieraden achtergelaten, een briefje aan hare moeder geschreven, waarin zij haar voornemen aankondigde zich in den Donau te storten. Ook hare laatste woorden tot gravin Larisch bewijzen dat zij zich bewust was een beslissenden stap te gaan doen. Met dien stap verloor zij alles, won alleen (en voor hoe korten tijd, ook in het beste geval) de liefde van een kroonprins, die haar nimmer langer dan voor luttelen tijd zou danken het levensoffer dat zij hem bracht. Zij was wereldwijs genoeg om dat alles te weten, te kunnen overwegen vooraf. Toch telde het bij haar niet, - omdat zij niets anders op het oog had dan hare liefde, en hare liefde alleen. - Twee korte dagen in Meyerling! Wie zal zeggen hoeveel geluk, en hoeveel verdriet beide, zij hebben gegeven aan deze dappere jonge vrouw! - Eerst waren de gelieven alleen, geheel alleen. Den laatsten avond kwamen Rudolfs gewone vrienden, Philip van Koburg, de ex-man der veelbesproken prinses Louise van België, graaf Hoyos, en anderen. Maar Mary noch Rudolf namen aan het feestgetij deel. Zij lieten zich in hun eigen vertrekken bedienen; de overblijfselen van het souper stonden nog op de tafel, toen de kamerdienaar hen den volgenden ochtend vond, bloedig, verminkt, zijn schedel gebroken, haar oog uitgeschoten. - En toen, toen volgde die tragische epiloog waarin zij, aan wie zonder eenigen twijfel in elk geval verreweg de minste schuld is te wijten, werd weggestopt als een hond, werd beleedigd in haar vrouwelijk naakt lichaam, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij, aan wien ze alles had gegeven, hij op wien een oneindig grooter mate van verantwoordelijkheid en schuld rustte, plechtig is gebalsemd, met pracht en praal begraven, uitgeleide gedaan door de vorsten van Europa, de grooten dezer aarde, nageweend door een geheel volk. - - Al ware het alleen om deze laatste wreede ongelijkheid van lot, men zou Mary von Vetserá alles vergeven terwille van hetgeen er met haar is geschied na haren dood. - Dr. Wiederhofer, de lang-jarige vertrouwde en vriend, tevens de lijfarts van Keizerin Elisabeth, deelde daaromtrent uitvoerige bijzonderheden mede, bij zijn bezoek aan gravin Larisch, toen hij deze namens hare tante ter verantwoording moest gaan roepen: En nu - zei de kamerdienaar Loschek tot dr. Wiederhofer - wilt U wel zoo goed zijn ook eens naar de vrouw te zien. Hierop ging hij den dokter vóór, en bracht hem in een gang. Daarop opende hij een deur, en Wiederhofer bevond zich in een klein kamertje dat door een dakvenster slechts weinig licht kreeg. - - - Tenslotte ontdekte hij een groote waschmand. Daarop lag een met struisveeren gegarneerde hoed, en op den grond erneven waren allerlei vrouwenkleeren verspreid. - - Toen zag ik het lichaam van een vrouw - zei hij - geheel naakt, alleen bekleed met een dun hemd van batist, dat over het hoofd was getrokken. Daar ik in de duisternis het lijk niet kon onderzoeken, droeg Loschek het in de aangrenzende kamer en legde het op het biljard - - Ik zal de verdere aangrijpende bijzonderheden niet voor mijn lezers vertalen. Ik wil alleen nog overnemen het nog veel verschrikkelijker verhaal, door graaf Stockau, Mary's oom en de zwager van haar moeder, aan gravin Larisch gedaan, omtrent de geheime verwijdering en begrafenis van haar, die zoo kort geleden nog schitterde in Weenens eerste kringen als de veelbewonderde, veelbenijde, algemeen bekende geliefde van Kroonprins Rudolf: ‘Graaf Stockau vertelde mij, bevend van aandoening, dat hij en Alexander Baltazzi (broer van Mary's moeder) aan den avond van den 30sten Januari (den dag van het drama) bevel hadden ontvangen zich in een gesloten rijtuig terstond naar Meerling te begeven. Naast den koetsier nam iemand van de geheime politie plaats. Bij hun aankomst werden zij in de linnenkamer gebracht waar Mary's lijk nog steeds in de mand lag. - - Hier werd den heeren meegedeeld dat het lijk van baronesse Mary geheel en al moest worden aangekleed, en in den nog wachtenden wagen moest worden gebracht. ‘Het moet schijnen’ - zei de man der politie - ‘alsof de baronesse nog leeft’. Toen begon het afschuwelijk werk de doode te kleeden. Mary's haar werd gekamd en in een zware wrong opgestoken. Hare ooms, die haar zeer hadden liefgehad, wieschen zelf de bloedsporen van haar eens zoo schoon gelaat... Mary's ondergoed en corset werden haar aangedaan, de zijden kousen en sierlijke laarsjes werden over beenen en voeten getrokken, vervolgens trok men haar het mooie japonnetje aan, dat zij vanaf dien dag in den Hofburg had gedragen. Men zette haar den hoed op het hoofd, en bond haar de voile voor. Daarop werd zij op een stoel gezet, en, toen de ooms zich eenigszins vermand hadden, in haren mantel gehuld. - - Juist toen de heeren daarmede bezig waren zonk het hoofd loodzwaar neer. Zoo kon men haar niet wegbrengen. De man der politie wist echter raad. Hij zette het doode meisje een wandelstok in den rug, en bond haar hals daaraan vast met een zakdoek.... Het doode meisje werd op de achterbank gezet, de beide heeren zaten tegenover haar. Graaf Stockau vertelde nog, dat het heen en weer schudden van het rijtuig meermalen Mary's lijk op hen wierp, en dat deze ruwe aanraking met de doode bijna ondragelijk was om uit te houden op een zoo verschrikkelijken tocht. - - - - ....Nu verschenen twee monniken die een lantaarn droegen. Zij namen Mary uit het rijtuig en legde haar op een baar.... Het was de begraafplaats van de Cistercijnsche abdy. Men begaf zich naar een hoekje, dat blijkbaar diende om allerlei afval op te bergen. Hier stond een open doodkist uit gewoon wit hout. Er was geen doodslaken, het jonge schoone lichaam werd zooals het was in de onbekleede doodkist gelegd. - - Zonder eenigen lijkdienst werd de kist in het graf neergelaten, de aarde werd er met koorstachtige haast overheen geworpen. Zelfs den beiden ooms werd slechts een gebed van een paar seconden toegestaan. Toen klopte de man der politie hen op den schouder, en zeide hun dat zij zich niet langer hier mochten ophouden. Nietwaar? Zulk een afschuwelijk verhaal ‘verzint’ men niet. Maar, zelfs al ware gravin Larisch' verbeeldingskracht tot zulke leugens in staat, (en m.i. zou zij in dat geval veel minder gewoon en veel meer opgesmukt schrijven dan zij het hier doet), dan {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zouden de door haar met name genoemden, de lijfarts, de kamerdienaar, de graven Stockau en Baltazzi, en zoovele anderen, dáár zijn om haar onmiddellijk te logenstraffen. Heb ik geen gelijk, wanneer ik zeg dat zulk een jammerlijk einde te veel afschuw afdwingt, te hard onnadenkendheid en lichtzinnigheid boet, dan dat men iets anders dan diep meelijden kan voelen met haar, die daartoe was veroordeeld, tot straf veel meer om wat anderen begingen aan haar jeugd, haar opvoeding, haar schoonheid, haar onwetendheid, dan om wat zij zelve misdeed, die ten val kwam dóór dat alles. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Grootma's Verjaardag (en andere herinneringen) door Josephine Giese. De kinderen Eekhofs maakten zich gereed om bij Grootma te gaan koffiedrinken. Want zij was jarig. Het was die zevende Mei, die in de geheugenis der kinderen blijven zou als een uitgezochte bijzonder feestelijke dag. Zij dachten niet zoozeer aan het ontwaken der natuur, hoewel dit toch ook onbewust een feestelijkheid gaf, als wel dat het kermis was. Er heerschte dan een vroolijke bombarie in de stad. Des morgens had men al vroeg de muzikanten en pijpers, de doedelzakken, die nu wel van de aarde schijnen verdwenen. Dan ging de tocht over de bloemenmarkt waar zij seringen en meidoorn voor Grootma kochten. Want het moest dien dag heerlijk ruiken. Het huis lag op de Prinsegracht, die toentertijd nog niet gedempt was. Groenten- en bloemenschuiten lagen in het water. Het was een druk gewemel van boeren op de kade. De kinderen baanden zich een weg door dit gedrang. Eerst op de Markt het huis voorbij van Tante, die hen al stond op te wachten om hen toe te wenken zoolang zij hen zien kon. Maar de kinderen behoefden niet binnen te gaan - zij zouden dien middag Tante zien, als zij met Oom, in hun keurigste kleeren, Grootma kwam feliciteeren. Nu stonden zij voor het huis op de Prinsegracht No. 64. Mevrouw de Weduwe van Schouten stond op een der posten boven de schel, een leeuwenkop met een ring door den bek. Op de deur, in het midden - een grootere leeuwenkop met een grootere koperen ring. Jans deed open, een oude gedienstige, die grootma al lang had en daardoor veel praats had. ‘Dag Frisje - dag Lientje, dag Mientje. Wel gefieleseteerd!’ (Toen Frits later al student was, zei Jans nog altijd Frisje.) ‘Dag Jans, dag Jansepans’ zeiden de kinderen oneerbiedig en stoven de eerzame dienstmaagd voorbij, de trap op naar Grootma's kamer, want beneden woonden de Tantes van Welsum. Die trap, hoezeer kenden en beminden zij die. Als zij geheele dagen bij Grootma kwamen spelen dan gleden zij achter elkaar naar omlaag, Frits langs de leuning - de meisjes van de treden.... als zij niet haar Zondagsche jurken aan hadden. Daar was dan ook de richel, waarlangs zij de knikkers naar beneden stuurden. Een stond er in de gang om ze op te vangen. Op die trap werd ook druk gebikkeld en in het vuur van het spel gooiden ze soms de bal met al de bikkels in de lucht, die terechtkwamen op hun hoofden. Nu kwam men op het bovenportaal, waar een groot raam op de binnenplaats zag. Naast dat raam was Grootma's provisiekast, die door een stervormige insnijding in het deurpaneel, lucht kreeg, maar waardoor ook allerlei heerlijke geuren in de neuzen der kinderen binnen drongen. Fritsje's hoogste illusie was om door die ster te kijken, maar toen hij eens die wensch verwezenlijkt vond door op vier stoven te klauteren zag hij niets, en viel voor zijn straf nog een slag. Zij bestegen de kleine optrap naar een tweede portaal, waar het donker was en waar zij wisten. dat die heerlijke schommel hing (nu hoogop tegen een plankje gelegd opdat niemand zijn hoofd zou stooten). De deur ging open - en vroolijk zonlicht straalde de kinderen tegen, een heerlijke ruime kamer met twee openslaande ramen ziende op den tuin. ‘Dag kinderen!’ ‘Dag Grootma. Wel gefeliciteerd’ en de gezichtjes der kinderen kwamen in aanraking met Grootma's bril en de punt van haar kouden neus. De cadeautjes kwamen te voorschijn, de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} handwerkjes der meisjes, de teekening van dat geniale Fritsje. De bloemen werden in het water gezet. Een ieder haalde zijn neus eens op. Maar Grootma had al een groote bos witte en lila seringen gekregen van Vrouw van Ingen, de water- en vuurvrouw. Die bouquet werd op den ouden vleugel gezet. Men schaarde zich aan de koffietafel. Een ouderwetsche koffiekan met een kraantje en koperen ringen was altijd weer een voorwerp van bewondering. Een schaal met geraspte broodjes en krentenbollen werd alle eer aangedaan. ‘Hoe gezellig zitten wij toch hier’ zei Lientje, de oudste, en keek rond en bewonderde weer het borstbeeld van Willem den Zwijger en boven den schoorsteenmantel dat schilderstuk, waarvan zij nooit de oogenkon afhouden. Een herdertje en herderin met een kudde schapen. Het meisje was met rozen getooid en met linten; het herdertje speelde op de fluit. Op den achtergrond een fijn verschiet van blauwende heuvelen. Dit bracht het kind in poëtische stemming. Zij kreeg dan een gevoel om te zingen dat de aarde zoo mooi was. Maar zij kon het niet onder woorden brengen. De heerlijke geur der seringen roerde ook iets dieps en vreemds in haar; zij had die bloemen wel willen kussen. 's Avonds, als zij slapen ging, nam zij wel eens een takje mee, en legde dat tegen haar wang en voelde zich dan zoo stil gelukkig dat zij niets meer behoefde als die stilte en die geur. Zij had een gevoel dat zij altijd in het wit wou gaan met bloemen getooid - maar als zij dat aan Maatje zei, was het antwoord dat dit wat duur zou uitkomen. Als Maatje aan de piano zat en zong, dan kon het Lina zoo wonderlijk te moede worden. Het was dan alsof daarbinnen iets zeer dieps openging, waaruit allerlei beelden, allerlei herinneringen als uit vroegere levens, die jonge kinderziel verbaasden. Zij werd dan zoo raadselachtig bewogen dat de tranen over haar wangen liepen en eens was zij Maatje om den hals gevallen met een behoefte haar te danken en aan haar hartje te drukken. Paatje zei eens: ‘dit kind zal veel geluk en veel verdriet kennen,’ maar Lina hoorde het en begreep het niet. Eerst later leerde zij de waarheid verstaan. Zij was nu twaalf jaar en voelde zich al zoo een moedertje over het zevenjarig Mientje, dat naar de groote opzag als naar een model van goedheid en schoonheid. Dat Mientje was een dot. Toch spookten daar in Lina kleine ondeugden rond. Zij plaagde zoo graag. Wanneer de kinderen des avonds naar Grootma mochten, gebracht door Janemie, dan nam Lina kleine Mien dikwijls onder haar regenmantel. Maar de spotduivel liet haar geen rust. Zij liep dan wel eens een donkere poort in, trok gauw de mantel van de kleine krullebol en rende weg. Mien haar achterna natuurlijk. Al vooraf hoorde Mien haar oudste zus soms giegelen en dan begreep zij wel dat er iets op touw gezet werd. Maar behalve die kleine plagerijen was Lina als een moedertje, zoodat zij op school door haar zorg en toewijding tot voorbeeld gesteld werd, en daar niets van begreep, want het was toch zoo natuurlijk. Fritsje had nu zooveel krentebollen gegeten dat hij moest staken. Hij zette zich aan den ouden vleugel en begon wat te verzinnen. Alles wat hij hoorde speelde hij uit het hoofd, Lien zong dan mee, Grootma viel in met de tweede stem. Zij vonden dit heel mooi, en dat was het ook. De deur ging open en de nichten van beneden kwamen binnen. Het waren rijzige vrouwen met bleeke gezichten en blonde gladgescheiden haren. De kinderen hielden veel van hen, doch moesten het thuis soms aanhooren dat Paatje hen de vrome Klaar en Saar noemde. O hemel, als Pa nu maar niet juist kwam. Hij zou niet kunnen laten baldadig en uitdagend te zijn en de statigheid der twee nichten omver te werpen met jongensachtige plagerij. - Moeder zat dan op heete kolen, maar kon toch soms haar lach niet houden. Jawel, daar had je het al. Daar kwamen de ouders binnen, Pa met zijn hoogen hoed, dien hij vergeten had af te zetten toen hij de nichten zag. Gelukkig stootte hij dat hoofddeksel tegen den deurpost, en zette toen deze tooi op het hoofd van Willem den Zwijger. Ach, had Pa deze man tot exempel genomen! Maar de vrome Saar en Klaar werkten juist op zijn welsprekendheid. Hoewel anders goed, zacht en hulpvaardig voor iedereen, brachten deze schuldelooze oude juffrouwen hem zoodanig van streek dat hij soms grof werd in zijn spotternijen. (Wordt vervolgd.) {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneeloverzicht door Stella Mare. Het theaterseizoen is weer begonnen. Mij dunkt, dat men daarmede rustig tot half September had kunnen wachten,.... maar, de vreemdelingen, nietwaar, en de thuisblijvenden, die logés over hebben om ‘Entos’, ‘Igta’ en ‘de Vrouw’ te bewonderen - (ik meen natuurlijk de tentoonstelling: ‘De Vrouw’). - Welnu, - wat 's avonds met de logés te beginnen, die immers naar de hoofdstad zijn gekomen om uit te gaan? - Naar Frascati natuurlijk waar Speenhoff's Tooneel speelde voor uitverkochte zalen, en waar ook wij met veel moeite onze vooruitbesproken plaatsen konden bemachtigen. Het was maar goed, dat ik gedurende mijn vacantie, dank zij een langdurig verblijf in Bergen aan Zee, voldoende door zeelucht en baden was versterkt, anders zou ik het bezwaarlijk uitgehouden hebben in die smoorheete zaal, waar zwaar de walm hing van veel sigarendamp. Is het geen schande, dat men daar niet het rooken verbiedt? Ik begrijp niet, dat in een behoorlijk theater net rooken geduld wordt, en dat Speenhoff niet weigert met zijn gezelschap op te treden in zoo'n onhoudbare walm-atmospheer.... Nu over den avond zelf. Is er wel een populairder man in ons land dan Speenhoff? Ik zou me kunnen voorstellen, dat er Nederlanders zijn, die den naam van Willem Royaards niet, of nauwelijks gehoord hebben, maar voor geen Nederlander, 't zij hoog of laag in stand of aanzien is Speenhoff een onbekende, want wie hem ook zèlf niet hoorde zingen, kent toch zijn liedjes. Van mindere bekendheid evenwel is, dat deze man van groote gaven, eveneens schilder, teekenaar en ook drama-schrijver is, tenminste wanneer men zijne geestige éénactertjes, die sprankelen van leven, humor en menschenkennis onder die wijdsche titel aangeduid wil zien. Het zedespelletje: ‘De Voet’ kan wat dialoog en geestestinteling betreft, met zeer goede eenacters van Schnitzler wedijveren, maar daarover nu niet. Ditmaal zagen wij, behalve een voordracht van Mevr. Marie van Westerhoven, ‘De Aarde’ door Speenhoff, eene schoolles in rijm over de aarde, die ons matig beviel, een ‘Woorden-spel’, ‘De Schat’ eveneens door Speenhoff, dat wel niet zoo geestig is als ‘De Voet’, maar in ieder geval levenswaar is. ‘De Schàt’ - is niet zoo'n heel erge schat, tenminste niet voor haar man - althans niet in den conventioneelen zin van het woord - want zij bedriegt hem. Hierin schuilt van het vlak uit waarin dit stuk is geschreven niet zooveel kwaad. Men bedenke toch dat Speenhoff niet zoo zeer moralist is, als wel de man met die soort philosophischen kijk op het leven, dat men de dingen nu eenmaal moet nemen zooals ze zijn. En dienzelfden kijk op het leven heeft ook de ‘hij’ in het stuk, die zijn vrouwtje blijft aanbidden ofschoon hij weèt. ‘Ik houd van haar’ is geheel zijn antwoord, en geheel zijn verontschuldiging van zijn doen, en - de intrigue is hiermede eigenlijk verteld. Zij komt van haar minnaar bij haar man terug, voor wien ze zijn lievelingsbloemen heeft medegebracht. - Hij aanvaardt ze met een glimlach. - Maar met haar vrouwenintuïtie begrijpt zij al spoedig door zijn oogenkijken, door de aarzeling in zijn stem, door zoovele aanduidingen, die in het leven zekerheden zijn, dat hij begrijpt. En zoo is dit zedespelletje een stukje van wetend begrijpen en van begrijpend weten. Natuurlijk droeg Speenhoff zelf nog eenige liedjes van hem voor. Ditmaal kregen Pieter Jelles op het Loo en de buste van Abram Kuyper er gelijkelijk van langs. Ook zijn oude weemoedige en vroolijke liedjes hadden het gewone succes. ‘Het Nieuwe Ministerie’. Blijspel in drie bedrijven van Julius Magnussen. Nu bijna al onze gedachten vol zijn van het nieuwe ministerie, en iedereen er zijn meening over uitspreekt, of de Socialisten wèl of niet een ministerzetel hadden moeten aanvaarden, is het alleraardigst van Heijermans gevonden om het stuk: ‘Het nieuwe Ministerie’ in studie genomen te hebben, dat ongeveer hetzelfde behandelt als waarover men nil in Nederland spreekt, dus dat zeer up to date is. Hans Juslesen, redacteur van ‘de Pers’, een prachtman, die altijd recht en eerlijk door het leven is gegaan, wordt door zijn tegenpartij Prof. Peder Gram, redacteur van ‘Het Vaderland’, wien de vorming van een burgerlijk-socialistisch ministerie is opgedragen, aangezocht minister te worden. Niettegenstaande Juslesen als socialist lijn- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} recht in politiek tegenover Gram staat, wien hij altijd fel in zijn courant heeft bestreden, laat hij zich toch door dezen ompraten en geeft toe een ministerzetel te zullen aanvaarden. De zoon, die dit hoort, vindt dit verraad tegen zijns vaders oorspronkelijke beginselen en hij, die vol liefde tegen den inderdaad idealen vader opziet, verijdelt dit. Hij dringt de drukkerij van zijn vader binnen, en laat het tegenovergestelde bericht in de Pers zetten. Zoodat het morgenblad den lezers van de Pers bekend maakt, dat Hans Juslesen beslist geweigerd heeft zitting in het nieuwe ministerie te nemen. Als de vader 's morgens dit bericht leest, is hij woedend, en begrijpt niet wie de dader is. Maar Svend antwoordt kalm, nadat hij een massa artikelen uit oude couranten van de hand van zijn vader heeft voorgelezen, waarin deze steeds hevig tegen de beginselen van Prof. Gram is te keer gegaan. ‘Een goed kind kastijdt zijn vader als het noodig is.’ En de vader zegt lachend: ‘'t Is kras, dat een jongen van twintig jaar een heel ministerie laat vallen.’ Eene kleine liefdesintrigue loopt nog door dit stuk. De dochter van Juslesen, Edith, is verloofd met een mode-gek, op wien ze eerst verliefd was, maar van wien ze al gauw genoeg krijgt. Zij verbreekt het engagement, ook omdat zij Jonas Gram liefheeft, die geen goede vrienden met zijn vader is en waarmee zij zich verlooft, als prof. Gram zijn zoon voorgoed verstoot, nadat hij gehoord heeft hoe Jonas redacteur van ‘de Pers’ zijn vriend Svend geholpen heeft met het veranderen van het zoo belangrijke couranten bericht. Het is een heerlijk frisch, eerlijk stuk, en wie in de gelegenheid is dit stuk te zien, moet het bepaald niet verzuimen. Hans Juslesen, een pracht-vader, de eenvoudige, guitige, en innig verstandige man werd door den heer van der Veer op een wijze weergegeven, die niet genoeg te waardeeren valt. Vooral zijn stil spel was prachtig. Hij was de eenvoudige burgerman, los van manieren, goedig en goedhartig, een ‘engel van een vader’ - een waar contrast van Gram, die gespeeld werd door Adolf Bouwmeester, die zich een uitstekend type had gemaakt: een fijn-besneden kop, uiterst correct en vleiend, waar het zijn voordeel was. Specht gaf als Christian Lynge, de zetter, een grappig, niet hinderlijk dronkemanstype. ‘De Fakkelloop’, Tooneelspel in vier bedrijven door Paul Hervieu, bij de Kon. Vereeniging: ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Wij leven niet meer in den tijd, dat de moeder zich voor haar kind opoffert. De moeder eischt, het kind eischt en het is dwaas en zeer weinig wijsgeerig te veronderstellen, dat elke moeder beslist eene goede moeder, en elke dochter beslist eene slechte dochter moet zijn. Het geheele stuk is gebaseerd op het volgens den schrijver onomstootelijk feit, dat elke moeder zich haar heele leven opoffert. Al heeft Hervieu ook van één moeder verteld, die dit doet - en op zulk eene dwaze, onverstandige wijze, dat zij daardoor haar eigen moeder den dood indrijft, toch handelt stellig dè moeder niet aldus, en verwerpt eigen geluk, besteelt haar moeder, stelt alles in 't werk, dat deze spoedig sterft; en... dit alles uit groote liefde voor haar dochter. Zij, Sabine, aanbidt haar kind, en als zij door een trouw vriend, dien zij lief heeft, ten huwelijk wordt gevraagd weigert zij - uit liefde voor haar kind. Onmiddellijk vertrekt de vriend naar Amerika. Een uur later deelt Sabine's dochter haar mede, dat zij zich verloofd heeft. Tranen - verwijten! De grootmoeder verzoent, - de verloving gaat door. Het paar trouwt twee maanden later. Tegenspoed in zaken maakt het huwelijk ongelukkig. Met de kleine som van eventjes 300.000 francs kan de jonge man weer op dreef komen. Niemand heeft het geld. Alleen grootmoeder. Maar die heeft op het sterfbed van haar man beloofd nooit geld te leenen of te geven. Grootmoeder weigert - het verwende kleindochtertje wordt ziek - zenuwziek en zoo.... Ze kan alleen beter worden als de 300.000 francs er zijn om haar man te helpen. Moeder Sabine moet dan maar aan haar schatrijken oud-aanbidder in Amerika schrijven. De naam Stangy te Amerika op het adres is zeker voldoende, want niemand heeft ooit meer anders van Stangy gehoord!! Maar men vindt het adres in een adresboek!! Toevallig. Moeder Sabine vindt dit begrijpelijkerwijze uiterst pijnlijk, de dochter valt flauw, en flauwer - na moet het. Dat niet onmiddellijk antwoord komt, vindt Marie-Jeanne vreeselijk en ze wordt àl zieker. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu jokt de moeder om haar kind te redden, dat het geld komt, en.... Zij tracht door een valsche handteekening het geld van haar moeder te stelen. Dit mislukt. De dochter wordt nòg zieker en moet zoo erg noodig naar den Majola-pas in Engadin. Grootmoeder, bij wie moeder en kleindochter en man inwonen, wil wel alles bekostigen als zij meegaat. Zij wil niet van haar lieve!!! dochter Sabine weg. Deze zegt, dat zij niet meê mag, want de dokter heeft haar gewaarschuwd, dat de oude mevrouw daar stellig zou sterven. ‘Haha’ denkt de lieve!! Sabine. ‘Is ze dood dan is er geld - en dan is mijn schoonzoon gered en mijn Marie-Jeanne weer beter.’ De grootmoeder gaat dus mede. Heel toevallig ontmoeten zij dadelijk in Engadin Stangy, die ondertusschen getrouwd is, en hier voor de gezondheid van zijne zieke vrouw vertoeft. Hij helpt den schoonzoon onmiddellijk aan eene schitterende betrekking in Amerika. Tegelijkertijd is Marie-Jeanne genezen, en krijgt hevig ongenoegen met haar moeder als zij deze vertelt mèt haar man te vertrekken. In ongenoegen scheiden zij, en heel toevallig sterft tegelijkertijd de moeder en - het scherm valt (gelukkig!) nadat de moeder heeft uitgekermd: ‘Ter wille van mijn dochter heb ik mijn moeder gedood.’ - Als moeder is Sabine al even slecht geteekend dan als dochter, en al schreef de heer Van Nouhuys ook in 1902 bij de eerste opvoering van ‘De Fakkelloop’: ‘Hervieu is moralist en wijsgeer’, ik durf te beweren, dat Hervieu in ieder geval geen menschenkenner is, en evenmin de moeders als de dochters kent, want de moeders zijn niet zoo goed en de dochters niet zoo slecht als déze zijn. Het spel was niet zóó goed, dat dit den slechten inhoud van het stuk kon vergoeden. Jan C. de Vos alleen was best, de goede, oude hoogleeraar, de wijze, maar helaas niet vermogende schoonvader. Natuurlijk had mevrouw Mann-Bouwmeester als Sabine weer prachtige momenten. Driekoningen-avond. Blijspel in 9 tafereelen van William Shakespeare bij de Kon. Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel. 9 Tafereelen zijn veel, en duren lang als men verwacht het algemeen bekende, geestige blijspel van Shakespaere, heerlijk los en vlot en grappig te zien gespeeld, en men zit daar op een mooien, zomerschen avond in afwachting en spanning op het blijspel, dat ons moet doen schateren van het lachen, dat ons zoo met zijn geest gevangen houdt dat ons van het eene bedrijf moest doen verlangen naar het andere te wachten. Waa