De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 uit 1900. Op pagina 1 is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 15: schels → schets: ‘Oorspronkelijke schets naar het leven’. _hui002190001_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl Eigen exemplaar DBNL De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2. H.A.M. Roelants, Schiedam 1900 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 2016-03-07 HJB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2. H.A.M. Roelants, Schiedam 1900 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hui002190001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Huisvriend 1900 Geïllustreerd Weekblad Lectuur voor Iedereen. Schiedam, H.A.M. Roelants. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HUISVRIEND 1900 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HUISVRIEND GEILLUSTREERD WEEKBLAD LECTUUR VOOR IEDEREEN NIEUWE SERIE 2e JAARGANG {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SCHIEDAM H.A.M. ROELANTS 1900 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. De met een * geteekende stukken zijn geïllustreerd ROMANS, NOVELLEN. Bladz. Melati van Java. Colibri 1, 9, 17, 29, 33, 41, 49, 57, 66, 73, 81, 89, 101, 110 A. de Morèl. Hereenigd 6, 15 Ellen Forest. Gertrude 22, 26 Nina. Op het strand van Le Portel 54, 63 B. Triphook Hayward. Om moeders wil 62 Thérèse van Arendsberg. Het heilige moeten 70 Ellen Forest. Het kerkhof in Vinje 86, 94, 98 Th.A. Quanjer. Maasdorp 113, 121, 129, 137, 145, 153, 161 B. Triphook Hayward. De schuwe Tine 134 Nina. Kismet 143, 149, 159 J. Herderscheê. Op de Meuthe 169, 177, 187, 193, 201 B. Triphook Haijward. In zee begraven 174 M. de Vries. Bij de familie Protest. 191, 197 Suze Salomons. Slapeloos 199 Ellen Forest. Uren aan zee 207 Luitenant G.W. Fris. Haar geheim 230 F.J. Dun. Het diamanten stel 233, 241, 249, 257 Thérèse van Arendsberg. Zijn examen 240 Wijnanda Namstrofd. Eerzucht 247, 254 Vergeven 266, 274, 281, 289 M. de Vries Kennismaking 271, 279 Tho. Rijkdom 288 Th.A. Quanjer. Mooi Maartje 297, 305, 313, 321, 329 Isabelle Kaijser. Zijn laatste wil 303 Ed. Thorn Prikker. Een spookgeschiedenis 309, 319 M. de Vries. Het merkteeken 337, 345, 353, 361, 369, 377 Rudolf Lindau. Zwijgen 350, 358, 365, 373, 381 Th.A. Quanjer. Hoe Jaqueline Jaepie werd 385, 393, 401 Thérèse van Arendsberg. Overwonnen 390 M. de Vries. Een ongelukkig tijdstip 396 Hoe ik de rijke baronesse van Weelen tot Weeland werd 400 Zoo'n oude tante 406 BIOGRAPHIËN. Bladz. *Paul Krüger 12 Segantini 16 Catharina Beersmans 25 *Leoncavallo 48 *Generaal Cronjé 56 *Alma Tadema 88 *Dr. L.A.J. Burgersdijk, door P. v. Groningen 97 Luitenant-Generaal K. van der Heijden 105 *Generaal Joubert 120 *Mevrouw Pauwels - van Biene 144 *De Koning van Spanje en zijn zusters 160 Paul Heijse 167 *Dr. Leijds 192 *William Booth 272 *Mevrouw Draga Maschim 320 *De Shah van Perzië 343 *Gustav Adolf Heinze 379 Prins Hohenlohe 407 PLAATS- EN REISBESCHRIJVINGEN. Bladz. *In en om Middachten, door G.S. de Clercq 4 *Een Historisch Eiland 36 *De Oranje-Vrijstaat 44 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} *Een reis naar Spitsbergen 68 *Het land der Zwarte Bergen 76 *Schiedam 92, 99 *Een nieuw villa-park te Haarlem, door G.S. de Clercq 132 *Een Hollandsche Kolonie in Engeland 148 *A. v.d. Laan. De restauratie der kerk te Ter Aa en eenige historische herinneringen 180, 188 J.M. Ente van Gils. St. Helena 183 *Oud-Parijs 196 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN OVER KUNST, VAN GESCHIED-, NATUURKUNDIGEN EN ANDEREN AARD. Bladz. *De gepantserde trein der Engelschen 16 *A.J. Morks. Het hoofdcursusgebouw te Kampen 20, 27 *Zuid-Afrikaansche kiekjes 8, 24, 32, 64, 80, 96, 104, 152, 168, 200, 208, 216 Toen en Nu 37, 166, 238, 294 *De ontwikkeling van het moderne oorlogsschip 52 *Rembrandt en iets van zijn werk 61 Nervositeit 106, 119 *W. Knottnerus. De diaconessenhuizen in Nederland 107, 116, 124 *P.J. Wichers. Een blijgeëindigd treurspel 140 *J. Woltman. De catacomben van Palermo 155 Het proza van muziek 156 *Nederlanders en Engelschen 164 *La Fronde. Het eerste dagblad voor vrouwen door vrouwen 172 *Het Mausergeweer 175 De maan op één meter afstand op de Parijsche Wereldtentoonstelling 204 A.J. Servaas van Rooyen. Margaretha van Oostenrijk 209, 217, 225 *Wouter Cool Jr. Een en ander over Rotterdam en zijn havenwerken 211, 219, 228, 236, 244, 252, 260 *J.M. Ente van Gils. Het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord 268, 276, 284 *G. Maathuis. Gezondheidskoloniën 292, 300 *Het nieuwe observatorium op den sneeuwkop 296 *Suse Salomons. Het vegetarisch restaurant-hotel ‘Pomona’ 308 *Thérèse Hoven. Parijsche sprokkelingen 316, 323 J.M. Ente van Gils. De visschersvlootschouw 326, 334 *C. Nobel. Het tegenwoordige standpunt der luchtscheepvaart 332, 340 *Melati van Java. Oberammergau en zijn Passiespel 348, 356 Een en ander uit Perzië 351 *Pompeï in den tegenwoordigen tijd 364, 372 *Een schoonheids-fabriek 379 *De beroemdste bibliotheken der wereld 387 *De hertog van de Abruzzen 396 De zijdespin van Madagascar 399 *Tiflis 403 VERSCHEIDENHEDEN. Bladz. Een Wonderlijk reiziger 39 Tommy Atkins als oorlogscorrespondent 48 Oorlogscorrespondenten 112 Beroemde Athleten die Kruger bevechten 119 De Engelsche soldaat 127, 135 Gewonden in den oorlog 136 De schipbreukelingen van Terschelling 152 Paul Kruger als Sportsman 229 De Wereldtaal 389 In een opiumroes 395 BIJSCHRIFTEN. Bladz. In een Amsterdamsche Melkinrichting 39 Een merkwaardige Illustratie 71 Een trouwpartij in de Zuid-Afrikaansche Republiek 136 Een nieuwe brandspuit 165 Het huwelijk der Prinses van Waldeck 224 Domenico Trentacoste 256 *Gevederde Acrobaten 280 *De fiets in dienst der New-Yorker Politie 312 *Het nieuwe Italiaansche Koningspaar 328 *Een Kafferhuwelijk 352 Hebt ge me lief? 360 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstplaten. Bladz. Een voetbalwedstrijd 9 Giovanni Segantini (Door hem zelven) 16 Het theeuurtje 18 Catharina Beersmans. Naar een fotografie 25 Van de Markt 33 In een Amsterdamsche Melkinrichting. Naar C.H. Küchler 40 Kinderen aan het Strand 41 Meisjesportret. Naar een pastel van A. Perrot 49 De kruisiging. Email Eplaque, door Nardo Penicaud 57 Een jaarwisseling 65 Een merkwaardige Illustratie 72 Een aardige Passage. Naar madame Consuelo Fould 73 Jezus in den Tempel. Door F. de Herrera 82 Op roof uit. Naar Jos Brandt 84-85 Wintergenoegens. Naar een fotografie 89 Luitenant-Generaal K. van der Heijden 105 Windmolen. Naar een teekening van Maurice Detmold 113 Heerlijk winterweer. Naar een fotografie 129 Een Trouwpartij in de Zuid-Afrikaansche Republiek 136 Menscheneters van een der Zuidzee-Eilanden 137 Brandweer te New-York. Naar E. Limmer 141 Reverie 145 In het vroege voorjaar 153 Automobiel-brandspuit te Parijs 161 Stadsgezicht te Gent 170 Aprilavond 177 Karton voor een altaarstuk, door G. Wooliscroft Rhead 186 Christus aan het kruis 193 Arabische meisjes 201 Zondagmorgen. Naar L. von Löfftz 205 De Deensche koninklijke familie 209 Graaf Alexander van Erbach-Schoenberg en Prinses Elisabeth van Waldeck-Pyrmont 224 Erfprins Friedrich zu Wied met vrouw en kind 225 Hollandsch landschap. Naar Gabriël 232 Kinderkopje. Naar een pastel van A. Perrot 233 De dorpsschoenmaker. Naar C.T. Insted 241 Een ossenwagen. Naar R.M.G. Coventry 249 Domenico Trentacoste 256 Een receptiezaal in het Koninklijk Paleis te Soestdijk 257 Reisplannen. Naar Max. Volkhart 264 Een kattenfamilie 265 Een in den vorm van een schip kunstig gevormde boom in China 273 Kerkgang in Holland 281 De Grensbrug tusschen Frankrijk en Italië bij Mentone 289 Haringschuiten. Naar H.W. Mesdag 298 Groote Waschdag. Naar eene fotografie 304 Een jeugdig dierenliefhebster. Naar eene fotografie 305 Het nieuwe Italiaansche koningspaar 328 Een dier van gewicht. Naar Richard Stredel 329 Spelende kinderen 337 Een aardig vijftal 345 Een kafferhuwelijk. Naar een fotografie 352 De genadestoot. Naar Cogche 353 ‘Hebt ge me lief’. Naar Edmund Blume 360 Goede kameraden. Naar een fotografie 361 Eene doublette. Naar een teekening van E. Sellmer 368 Jong gewend, oud gedaan. Naar D. Piltz 369 Samen in zee. Naar een fotografie 376 Buiten. Naar een fotografie 384 Een lekker hapje. Naar Carl Zewh 385 Een belangrijke vondst. Naar J. Eisela 393 In het duin 400 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Huisvriend 1900] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 November. NIEUWE SERIE. 1899. No. 1. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Huisvriend 1900] Colibri door Melati van Java. Eerste gedeelte. I. ‘Groote gunst, wat zijn ze daar boven weer aan den gang! Niet genoeg dat de ouwe krast zoodra hij maar even over den vloer is, nu laat hij die kwaje meid van hem ook nog strijken. 't Is niet uit {== afbeelding bloemfontein. marktplein met stadhuis. (Zie blz. 8.) ==} {>>afbeelding<<} te houden; als de huisbaas hun niet opzegt, dan trekken wij er van door!’ 't Was de flodderige juffrouw van één hoog, die tegen haar dienstmeisje op den overloop 't hart lucht gaf, over die van twee hoog. ‘Ja, als je van dat muziekvolk boven je hoofd krijgt dan ben je goed af!’ kreeg ze tot echo. ‘Zijn ze er al lang?’ Het dagmeisje was er twee dagen. ‘Neen, zij zijn er voor een maand ingetrokken. 't Is anders een nette boel, de vrouw is kraakzindelijk en dan hebben zij drie meisjes, die zien er keurig uit, maar de eene speelt mij waarachtig ook op de viool. Verbeeld je, wie heeft dat nu ooit gezien: een meisje op de viool?’ ‘Ja, dat heb ik nooit op de viool hooren spelen!’ riep de jongeheer binnen uit de kamer, een geestigheid, die Ant een onbedaarlijke lachbui kostte, waarop de juffrouw haar aanried maar voort te maken en te zorgen dat de aschbak naar beneden kwam. ‘Duurt dat zoo den godganschelijken dag?’ vroeg de jongeheer, die voor een dag of wat over was - hij leerde voor beeldhouwer in België en had onlangs een extra-prijs gewonnen, die hem in staat zou stellen zijn studiën hoogerop voort te zetten. ‘Neen, Goddank niet! De ouwe heeft zijn lessen buitenshuis, en dat kind helpt in het huishouden. 't Is alleen maar vóór het ontbijt en tusschen koffietijd en dan 's avonds, dan schijnt die zwarte meid te studeeren.’ ‘Een zwarte meid?’ ‘Ja, de anderen zien er heel fatsoenlijk uit, blond als vlas en netjes 't haar opgestoken of in vlechten, maar deze ziet er uit als een Zigeunerin, altijd met verwaaide krullen in 't gezicht en bruine wangen en dan iets opzichtigs om den hals. Ik geloof nooit dat het hun kind is.’ ‘Hoe heeten ze?’ ‘Dirksma, geloof ik. Hoor, daar bromt mevrouw - want zij laat zich waarlijk mevrouw noemen, de vrouw van zoo'n muziekfrik - zij heeft haar op de tanden hoor! en zij schijnt dat vreemde kind ook niet uit te kunnen staan. 't Is altijd maar hakken op haar als zij thuis is. Ik geloof ook dat zij niets voor 't huishouden deugt.’ ‘Hé.’ De jonge man, die in de kleine kamer erg op zijn gemak over twee stoelen hing - een canapé hield moeder er niet op na, of liever, deze stond op de voorkamer, die met de alkoof verhuurd was aan een kantoorheer. De jonge man richtte zich op en luisterde. ‘Dat is geen gekras - zoo'n streek.’ Zijn oogen schitterden, zijn jong gezicht stond in verrukking, hij luisterde niet naar moeder, die maar voortratelde; alleen toen het te erg werd riep hij haar toe: ‘Stil!’ 't Was een tarantelle, die over de viool trilde en danste; vlug, elegant, meesleepend, betooverend, nu eens lachend, dan weer spottend, om dan even te klagen of te peinzen en het dan weer uit te schateren van levenslust en genot, in een geestig staccato. ‘Dat is een temperament, meer nog een ziel. Ik moet dat meisje zien,’ riep Max, toen de viool even zweeg. ‘Nou, maak zoo'n drukte niet, er is niemendal aan te zien,’ zei juffrouw Wirthmuller, die van zoo'n plotseling opkomende geestdrift niets hebben moest. ‘Wat zeg je, Ant, de groenteboer? Ja ik kom, wat heppie zoo al?’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De boodschap van den groenteboer was door een dubbele schel ook op twee hoog aangeland, en werd door mevrouw Dirksma op haar manier aangenomen. ‘Veerke! Veerke!’ riep zij met een echt Friesch accent ‘ga jij eens even naar beneden en zien wat de snijboonen kosten. Ik ben al drie keer de trappen afgeweest en Taakje is om een boodschap.’ Juist was de viool in de achterkamer weer begonnen met een lied van Grieg, toen de schelle stem van de moeder tusschenbeide kwam. ‘Ga maar even,’ zei de vader, die voor de piano zat, ‘'t is ook erg vermoeiend voor moeder.’ De zwarte meid, zooals de juffrouw van één hoog haar noemde, legde de viool neer, streek met de hand door de wilde haren, die echter door zoo'n met enkel primitieve kleuren bekende juffrouw voor zwart konden uitgemaakt worden. Ze waren goudbruin; als de zon er doorheen scheen, dan stonden zij een en al in vuur; in de schaduw schenen zij eenvoudig op de grens tusschen donkerblond en lichtbruin; haar gelaatskleur was mat, niet ongezond, maar om haar lippen en onder de oogen las men toch duidelijk dat zij niet vrij was van de algemeene jongemeisjeskwaal, bloedarmoede. Zij drukte even de handen in den rug terwijl zij in de keuken het boodschapmandje haalde; zij had een poos gestaan, en zoolang zij speelde wist zij van geen vermoeienis, maar nu voelde zij weer de onaangename, verlammende pijn. ‘Heb je weer pijn? Dat is altijd als je voor mij wat moet doen,’ pruttelde haar moeder, een flinke, vrij gezette vrouw, helder gekleed in een eenvoudige katoenen morgenjapon - met gezonde kleur, breede handen en krachtige armen, die alles durfden aanpakken. ‘Ik kan er niet voor,’ antwoordde Vera. ‘Hoeveel snijboonen moet ik nemen?’ ‘Dat weet je toch wel. Liefst honderdvijftig, maar als zij 15 centen kosten de honderd, neem er dan maar 125. - Nou ja, je hoeft zoo'n gezicht niet te zetten, elke cent is er eentje en als ik er niet op paste, zaten jelui al lang ergens in de Jordaan met al je gefiedel.’ ‘Van vaders gefiedel moet het toch komen,’ zeide het kind halfluid. ‘Maak voort meid en praat niet tegen!’ Beneden had men dit praatje juist kunnen opvangen. ‘Is zij dat?’ vroeg Max, toen het meisje langzaam de trap afging, wat haar moeder haar weer deed toeschreeuwen: ‘Verslijt je beenen toch niet met dat kruipen over de trap.’ Max zette zijn hoed op, verruilde zijn pantoffels met zijn schoenen, vloog de trap af, en kwam bijna tegelijk met haar voor de deur staan. Hij groette en zij zag hem even aan. Zij had mooie viooltjesoogen met een lichtje er in, dat trilde op maat als de tarantelle van daareven, en zij merkte dat hij er goed en eenvoudig uitzag, maar met een hooge welving van het voorhoofd, dat al het gewone en banale aan zijn verschijning ontnam. Zij groette terug en keerde zich dadelijk weer naar den groenteboer, die 12½ cent voor de honderd boonen vroeg; zij nam er dus maar 150, moeder had maar van 15 centen gesproken; zij moest nu naar zijn tellen kijken en zij deed het ook, maar ondertusschen speelde zij in den geest haar tarantelle over en dacht er aan hoe vervelend het was dat er snijboonen op de wereld waren, en dat nu spoedig weer de inmaaktijd moest komen en dan werd de hoop snijboonen zoo hoog, zoo hoog, en aan het snijden kwam geen einde en in geen dagen kon zij de viool ter hand nemen. Wat moest dat toch een leven zijn waarin men alles kon doen en laten wat men op 't oogenblik 't liefste deed. Hoe zou men toch moeten doen om zoo'n leven te kunnen leiden? Aan den overkant zag zij een juffrouw in een brutaal roode blouse, met een opzichtig wit gezicht, het haar nog in krulpennen, die door het raam keek en bij den vruchtenjood naar de druiven informeerde. Moeder had aan de meisjes gezegd, dat zij niet naar dat mensch mochten kijken, omdat zij niet fatsoenlijk was; maar waar zouden de meisjes anders naar kijken als zij in 't voorkamertje aan het raam zaten, met een hoop kousen en ander kapot goed vóór zich om te stoppen? Er werd daar altijd allerlei ingedragen van den banketbakker en mooie bloemstukken van den bloemist, en de naaister kwam er bijna alle weken passen of kostumes brengen. Als zij op straat liep, dan scheen zij niet opvallend maar door en door chic, en door de ramen zag men mooie meubels, heel iets anders dan op de andere bovenhuizen. Waarom mochten zij en haar zusjes daar niet naar kijken, en waarom was zij niet fatsoenlijk; omdat zij zoo'n aangenaam leven had? Zou dit jongmensch van beneden alles kunnen doen wat hij wou? Veronica's gedachten, als die eens los waren, leken een hoop losgelaten vogels; die fladderden en fladderden altijd maar door en zij waren moeilijk weer in de kooi te krijgen. Zoo nam zij automatisch het geld van den groenteboer aan, liet eenige snijboonen vallen, ging de helderwit geboende trap langzaam op, bleef op den overloop van één hoog even staan om tot adem te komen en liep toen iets vlugger haar eigen trap op. ‘Zij zeggen wel, vlugge moeders hebben luie dochters, maar hierboven is 't wel zoo,’ zei juffrouw Wirthmuller tot zichzelf, want Ant was nog niet terug van beneden; ‘ik zou 't haar van boven niet nadoen, twee hoog en geen meissie en ook niet meer van de jongste, want zij heeft bepaald Abraham reeds gezien.’ ‘Kom je eindelijk?’ zoo werd Veronica door haar moeder begroet. ‘Hoeveel heb je er genomen?’ ‘Honderd vijftig.’ ‘Dus dan heb je een dubbeltje teruggekregen?’ ‘Neen, ze kosten 12½ cent, dus dat is, dat is, 19 cent.’ En zij legde 6 centen neer. ‘Heb je van mijn leven. Heb ik je niet gezegd als zij een dubbeltje kosten, dan mocht je er honderd vijftig nemen, anders maar honderd vijf en twintig.’ ‘Neen, u zei als zij 15 cent kosten.’ ‘Zoo moet je een kind om een boodschap sturen. Dat begrijp je toch wel zelf. En had je ze nu maar voor 18 cent gekregen, ik wed dat je niet eens afgedongen hebt?’ ‘Och dat pingelen!’ ‘Nu zie je maar hoe rijk je wordt zonder pingelen, als je de lui maar alles geeft waar ze om vragen.’ ‘Heeft u nog wat te doen, Moeke?’ ‘Neen, Goddank niet! Ik hoor Taakje al, die heeft van koopen meer idee in d'r pink, als jij in je heele lijf.’ Zij schoof weg in de achterkamer; 't smalle gezichtje een beetje hooger gekleurd van het trappen loopen en door de ergernis van Moeke's gegrom. Voor de piano zat haar vader, de muziekmeester en vioolspeler, Tom Dirksma, in zijn hemdsmouwen, een mager, klein mannetje met een ìn-wit, goed besneden gezicht, waarin zorg en kommer echter onbarmhartig hadden gekorven. Zijn dochter had een duidelijken familietrek met hem. Hij zat in een muziekblad verdiept. ‘Vadertje, zullen wij weer beginnen?’ ‘Kind! 't Is de moeite niet waard. Ik moet weg.’ ‘Vader,’ en 't meisje hield hem aan, ‘waarom maakt u er geen werk van, mij geregeld naar de muziekschool te zenden - zoo gaat het toch niet; al waren wij met zeven meisjes dan had Moeke nog werk voor ieder, en als ik eens les kan geven of op concerten speel, is het toch veel voordeeliger voor 't huishouden dan als ik den heelen dag trap op, trap af klim, kousen stop en boodschappen loop. Dat kunnen Taakje en Jetske ook.’ ‘Ja, maar Moeke zegt dat zij je niet missen kan.’ ‘Maar u is toch de baas!’ ‘Ja, dat ben ik - dat ben ik - maar je moeder, zie je, die staat er voor en zij doet alles zelf.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als ik geld er bij verdien dan kan moeder er een meid voor nemen en hoeft niet zelf zoo te werken en ons van de muziek af te houden.’ Hij zag haar aan en 't viel hem op hoe moe en mat haar uitzicht was. ‘Ben je niet wel?’ Zij glimlachte treurig. ‘Ik ben nooit ziek en nooit wel! Als ik een trap opklim dan ben ik doodaf, maar als ik een morgen gestudeerd heb, dan voel ik me zoo heel anders.’ De vader zag haar hulpeloos aan. ‘Ja, als het goed was moest je naar het conservatoire. Ik heb je geleerd wat ik kon en nu...’ ‘Veerke, kom je de snijboonen snijden. Ik kan het niet wachten.’ ‘Daar heb je 't weer,’ en zij legde de viool, die zij zoo juist had opgenomen, neer. ‘Studeer nu maar, al wil je nog zoo graag. 't Geeft niets als ik er niet heelemaal uit ben.’ ‘Ja, maar dan zit Moeke ook zonder hulp. Jetske naar den knipcursus en Taakje telkens voor boodschappen uit en voor het zware werk. Ik wou dat ik er wat op vinden kon.’ En terwijl hij onrustig zijn fluweelen kapje over de grijze haren verschoof, zat Vera reeds in het keukentje met de mand snijboonen op den schoot en sneed ijverig voort, bezield door de gedachte: ‘Had ik er maar 25 minder genomen, dan was ik gauwer klaar geweest en kon mijn viool eerder opnemen!’ Moeke kwam eens kijken. ‘Mijn hemel! Is me dat snijden? Kijk nou eens aan! De heele stukken hangen er bij. 't Is schande! Alles wat een meisje past, dat kan je niet; alleen dingen goed voor mannen, als fiedelen op de viool, dat kan ze. Was 't nu maar een piano! Dat is ten minste meisjesmode, maar viool!’ De oudste dochter kwam boven, Taakje, een bleek, blond, sproeterig kind, houterig en stijf. ‘Goddank dat je terug bent, Taak,’ zei Moeke, haar met welgevallen aanziende; ‘snijd jij verder die snijboonen, want zij maakt er niets van, We krijgen anders hooi te eten. Daar heeft ze mij nu ook waarlijk 150 boonen gekocht en ze kosten liefst 12½ cent. Dan hadden wij er toch ook met 125 toegekund.’ Vera wierp de mand met boonen, gesneden en ongesneden, op de keukentafel en het gezicht in den boezelaar verbergend, begon zij luid te snikken. ‘Ondeugende meid,’ riep moeder verontwaardigd, ‘moet je nu nog gaan grienen als een klein kind! Wat heb ik je gedaan? Ben je van beter komaf dan je moeder en zusters, dat je met luieren door 't leven komen wilt!’ En hardhandig greep zij 't meisje bij de schouders, duwde haar de keuken uit en gaf haar nog een klinkenden klap om de ooren. Moeke geneerde zich niet dit opvoedingsmiddel toe te passen bij haar kinderen. 't Was dus niets bijzonders, Taakje draaide er zich niet eens voor om. ‘Dat kind lijkt wel gek. Alleen te huilen om die snijboonen!’ zeide zij in zichzelf lachend. Vera ging naar het voorste kabinetje, een slaapkamer die zij met haar beide zusjes deelde. Zij kon maar niet tot bedaren komen; 't was hier alles zoo vervelend; zoo vervelend, zoo - zoo - zij zocht naar een woord, zoo naar beneden trekkend. Die duw en die klap van haar moeder konden haar weinig schelen; 't was het gezeur, het gejaag, het gevit van Moeke, het telkens tusschenbeide komen als zij zich met hart en ziel aan haar kunst overgaf. Hoe zij haar best ook deed, zij was er niet bij, en kon er niet bij zijn, bij al dat kleine huishoudelijke gedoe, en zij wist ook, met een beetje goeden wil zouden Moeke met Taakje alles in het kleine huishouden makkelijk af kunnen redderen. Het was niet om uit te houden, dat eeuwige rustelooze plagen, dat werkaanhalen zonder noodzakelijkheid - en dan ook nog zekere kwaadaardige pret om Vera, die zoo weinig haar dochter scheen, altijd te contrarieeren. Vader zag het, maar ach! wat had vader te zeggen? Hij pijnigde zich om voor het huishoudgeld te zorgen met zijn lessen en zijn avonden in een orkest, maar verder ging alles buiten hem om. Zij droogde haar tranen af en trachtte diep adem te halen, maar zij stikte haast, zij kon geen lucht krijgen. Zij voelde zich nog lang niet uitgeschreid en begon weer opnieuw, toen haar moeder riep: ‘Er wordt gescheld! Taakje is met de snijboonen bezig. Ga kijken wie er is.’ ‘Och moeder,’ en Vera kwam met haar behuild gezicht naar buiten, ‘ik zie er zoo uit!’ ‘En wiens schuld is dit? Als je gaat dreinen en drenzen, marsch! naar beneden!’ Vera veegde zich het gezicht af en liep snel naar beneden met diep gebogen hoofd; het was de aardappelboer, die met een mand aardappelen kwam aandragen. Vera mocht die naar boven sjouwen; zij bezweek onder den last en moest telkens onder het trappenklimmen rusten. ‘Mag ik u helpen?’ vroeg een stem achter haar. ‘O, neem u mij niet kwalijk,’ stotterde zij. Het was Max Wirthmuller; hij nam de mand in zijn stevige armen op en droeg haar de eerste en toen de tweede trap op; zij kwam hem langzaam na. Een vroolijk lachje was op haar rood behuild gezichtje doorgebroken, en toen hij de mand boven op het portaal had neergezet en zich omkeerde, zag hij de sporen der oude tranen met het nieuwe lachje. ‘Ik zal, zoolang ik hier ben, alle boodschappen aan de deur voor u doen,’ zeide hij, ‘maar dan moet u vioolspelen, als van morgen.’ ‘Als moeder het maar niet hoort;’ weer een lachje: ‘ik dank u zoo...’ ‘Ja, maar u moet - u moet uw tranen bewaren voor uw spel, en uw lachjes - o, die kan u niet te veel hebben - voor uw gezicht.’ Hij gaf haar de hand en zij drukte die dankbaar en eenvoudig als van een kameraad. Boven was het natuurlijk weer: ‘Wel, wel, houdt de jongejuffrouw er een knechtje op na? Je zoudt zeggen, zij kan geen mand opdragen en moet er nog hulp voor hebben. Die kale Wirthmullers kijken ons anders niet aan. Als zij hun voorkamer niet verhuurd hadden, woonden zij ook niet één hoog, en toch hebben zij een verbeelding. Ik begrijp niet wat dien jongen bezielt, zoo voor je kruier te spelen.’ ‘Laatst liet hij me de geheele trap opsjouwen met het vuilnisvat, 't was hem nog te veel te groeten,’ pruttelde Taakje. ‘Ja, je moet er barones voor zijn, om door de heeren bediend te worden,’ zei de moeder weer. Vera had haar viool opgenomen en was er nu spoedig heel ‘in’. De ontmoeting op de trap had haar bepaald opgeknapt. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Om en in middachten door G.S. de Clercq. Met illustratiën. Als bronzen kerkpijlers schieten ze op, de honderdjarige woudreuzen van de Middachterlaan. En hoog in de lucht vlechten zij hun kroontakken tot een eindeloos kruisgewelf van groen. Hoeden af! Hier staat ge in Gods woning, in zijn tempel van ongekorven hout. Voelt ge niets in u rijzen, opwaarts langs die gladde stammen naar omhoog? Dat onuitsprekelijke gevoel hadden onze voorvaderen, de oude Germanen, ook en toen men tempels ging bouwen van steen poogden de bouwmeesters in hun pilaren dat hemelstrevende karakter te leggen, dat ons in de hooge beukenlanen der bosschen zoo treft. Zij deden dit door den druk der gewelven over te brengen op de uitwendig aangebrachte schraagpijlers en schoorbogen, waardoor de kerkpijler in plaats van drager zielenheffer werd. Is het niet heerlijk rusten hier 's zomers, als ge t'huiskomt van een wandeling over de zonnige, droge hei; in deze laan waar het felle licht getemperd wordt door groene jalouzieën van levend beukeblad en de warme atmosfeer door eene frischheid, die er nog is nagebleven uit den dauwrijken, {== afbeelding kasteel middachten. zuidgevel en park. de ijsel bij de steeg. ==} {>>afbeelding<<} vochtigen nacht? De beukestammen kunnen zulke opwekkende zomerlandschappen omlijsten: gouden roggeakkers waarboven de warme lucht trilt; roomkleurige boekweitvelden waarover bijen zwermen en vlinders kleurschitteren. Ge mist er nu de gele postwagens van weleer met den goedgehumeurden postiljon, die zoo lustig de trompet kon steken aan tollen en pleisterplaatsen, en ge vindt de stoomtram, die 't zelfde werk vlugger en beter doet, een slechte vergoeding voor het oog. En daarin hebt ge gelijk, want zoo'n tram is een banaal, leelijk ding. Bederven kan zij de laan echter niet, eer verhoogt zij nog het effect, want de wegzinkende nietigheid van de tram, die tusschen de lage huisjes van De Steeg toch heel wat vertoont, is een bewijs te meer voor de majestueuze grootheid van onze beukenlaan. En dan... de postwagen is verdwenen; maar nu brengen de snelle fietsers onder de statige gewelven lichtglimpjes en kleur en beweeglijkheid, en soms als toekomstmuziek teuftteuft er een motorwagen voorbij, welks berijder blij is op dezen breeden, gladden, rechten weg eens even te kunnen uitkijken naar de mooie natuur waardoor hij voortstuift. De wandelaar laat hem voorbijvliegen zonder ijverzucht. Er zijn hier aangename verrassingen bewaard voor wie den breeden weg afslaat en ronddoolt langs zijpaden. Tusschen de boomen, aan het einde eener zijlaan, doemt het kasteel van Middachten op, een zwaar, massief gebouw, zelfbewust en machtig, achter zijn grachten, waarover een steenen brug toegang geeft tot een voorplein omringd door de stallingen en nevengebouwen en overhuifd door wijdvertakte linden. Vroeger kostte het den vreemdeling niet veel moeite tot {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding oprijlaan naar het kasteel middachten. ==} {>>afbeelding<<} het kasteel toegelaten te worden, maar tegenwoordig is dat anders; onbescheidenheden van allerlei aard hebben een beslist verbod uitgelokt. Wanneer zullen de menschen toch eens begrijpen dat de beleefdheid van eigenaars om parken of huizen ter bezichtiging te stellen de tegenbeleefdheid eischt van met groote bescheidenheid van dit voorrecht gebruik te maken? De botheid van ons publiek is op dit punt weergaloos. Op het buitengoed Mariendaal tusschen Arnhem en Oosterbeek staan tal van gemakkelijke banken; in beleefde termen wordt verzocht in banken en boomen geen namen te snijden, en toch vindt men vlak onder dat verzoek de versch gesneden harten en voorletters van individuen, die uit de mooie natuur als eenige inspiratie de domme begeerte putten om hun onbeduidende initialen in het hout te kerven. Waarlijk men moet er zich over verwonderen dat er nog zooveel voor den wandelaar openstaat, waar den eigenaars zoo vaak reden gegeven wordt in arren moede de hekken voorgoed te sluiten. Eenige jaren geleden had ik het voorrecht eens een kijkje te nemen in het oude kasteel. Mijn indruk van toen kan ik hier met te meer gerustheid weergeven, daar er, naar ik vernam, weinig veranderd is in die jaren. Gewoonlijk munten paleizen en kasteelen niet uit door gezelligheid. Men verwacht er pracht en weelde, maar zelden dat ‘ik-en-weet-niet-wat’ dat, afgescheiden van grondstof en stijl, iets zeer persoonlijks geeft aan een woning. De meeste paleizen doen dan ook denken aan die kostbare hotels, waar de eene hooge gast den andere opvolgt, zonder iets anders achter te laten dan een naam in het vreemde lingenboek. Geheel anders Middachten. Eén blik in de ruime, rijk gestoffeerde hall geworpen, doet u dit reeds vermoeden, en een wandeling door de zalen, die rondom die hall gelegen zijn, en allen een heerlijk uitzicht bieden op het park, overtuigen u geheel en al. Men vindt er natuurlijk de zaken, die in geen kasteel kunnen of mogen ontbreken: parketvloeren en zware gordijnen, rijk gebeeldhouwde meubelen en tallooze geschilderde portretten van familieleden, koperen en kristallen luchters en kostbaar aardewerk; maar men vindt er ook gezellige hoekjes met divans en lage stoeltjes; hoekjes die tot een intiem gesprek als uitnoodigen; schrijftafels met boeken, een openstaande vleugelpiano met muziekbladen en verder overal ces riens charmants, waardoor de vrouw van smaak zich verraadt, 't zij ze woont in een nederig huisje of in een paleis haar zijden kleed doet ruischen over de parketvloeren. Maar bovenal werd mijn oog aangenaam getroffen door den overvloed van bloemen. In vazen en schotels, op tafels en consoles, waar de blik zich wendt, mengen de frissche kleuren der levende bloemen zich met de wondere tinten der oude voorwerpen en stoffen. Ge voelt het: hier heeft eene persoonlijkheid haar stempel gedrukt op hare omgeving, en menige karaktertrek der bewoonster zou hier uit kleur en lijn en schikking van voorwerpen zijn op te maken. Die hooge vrouwe, de oude gravinne Bentinck, is echter niet meer. Kort geleden werd zij opgeroepen. Haar begrafenis was een evenement in onze hooge, adellijke wereld, want de gravin was een geboren gravin van Waldeck en dus een oud-tante onzer Koningin. Thans wordt het kasteel door een zoon en dochter der gravin bewoond. Het gebouw werd door een Amsterdamsch bouwkundige, Jacob Vennecool, in 1697 ontworpen en kunstenaars uit alle landen hebben aan den bouw en versiering hun krachten verleend. Godard van Reede, par droit de conquète - hij vocht met onzen prins Willem den Derde in Ierland - graaf van Athlone en baron van Aughrim, was de stichter. Prachtig vooral is het trappenhuis, dat gedekt wordt door een rijk gestukadoorden koepel. De trap zelve, die naar een rond- {== afbeelding kasteel middachten. - de steeg. ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande galerij voert, toegang gevende tot een reeks van slaapvertrekken, bevat meesterlijk snijwerk en is een van de smaakvolste versieringen van het kasteel. Onwillekeurig bevolkte ik de trap met al de hooge personages, die mij van de wanden hadden aangestaard en waarvan velen hier in den loop der twee eeuwen de gast zijn geweest. Want de Bentinck's en de Reede's kwamen steeds met de aanzienlijksten van hun tijd in aanraking. Om het wonen op Middachten ten volle te apprecieeren moet men historisch gevoel hebben; de moderne eischen van comfort komen in zoo'n oud gebouw natuurlijk niet volkomen tot hun recht. Wie meer gesteld is op centrale verwarming, waterleiding met badgelegenheden en electrische verlichting dan op geheimzinnige hoekjes, waarin de schimmen van een voorgeslacht huizen, zal de bewoners van Middachten niet benijden. Evenmin wie bang is voor malaria, want huis en park liggen beide, naar ouderwetschen trant: ‘met graften omgraven’. Voor den wandelaar, die om het kasteel heenwandelt, vormen die grachten echter een groote bekoring. Ik denk hier voornamelijk aan een punt aan de zuidzijde, waar de buitenste gracht zich verbreedt tot een vijver, dien ik op een eersten zomerdag van dit jaar gevat zag liggen in een krans van paarse rhododendrums en goudgele irissen. Van geheel Middachten was dit wellicht het schoonste plekje. Het oude kasteel met zijn verweerde kleuren lag daar zoo sprookjesachtig tusschen dien zinbedwelmenden opbloei van nieuw, jong leven, dat afstraalde en afgeurde van de goudenregens en meidoorns, van de kastanjes en seringen, en achter ons opschitterde uit de goudgestippelde weiden, omzoomd door het grijze geschemer van de wilgen en popels van den IJsel. Dat is een zwak beeld van wat het oog zag. Wie beschrijft de onzichtbare genietingen van alle zintuigen op zoo'n eersten, warmen, zondoorgloeiden zomerdag buiten, van al die wonderzoete geuren die in de lucht zweven en zich mengen, van al die wondervolle geluiden der in liefdegloed ontstoken vogels of van die zachte streeling van de nauwelijks bewegende lucht.... Wie over dit bevoorrecht hoekje van Gelderland schrijft, is met het kasteel en de laan van Middachten nog verre van uitgepraat. Er is hier groote verscheidenheid van natuurgenot; De Steeg is het uitgangspunt voor een aantal wandelingen en rijtoeren, die bij groot verschil van omgeving in één opzicht overeenstemmen, n.l. van alle in hun soort volmaakt te zijn. Of zaagt ge ooit zulke heerlijke boomen als in het park van Rhederoord? Van meer boomen dan waarvan ge de namen kent, vindt ge hier prachtexemplaren. Boomen, wier groeiwijze door geen neuswijze tuinmansjongen besnoeid werd, en nu deze verstandige zorgeloosheid beloonen door al hun schoonheid van tak en blad voor u uit te spreiden. Hier beseft men wat er aan onze boomen gewoonlijk misdaan wordt. Elke jongen, die pootig genoeg is om bijl of hakmes te hanteeren, meent het snoeien te verstaan; ‘snoeien is geen kunst,’ zeggen ze en zoo maken ze van mooie boomen bezemstelen. En wat dunkt u van die met dennen en sparren begroeide heuvels achter het park, van dien aromatischen geur daar en dat frisch groene zomerkleed, dat de kleine myrtillus er bezig is te spreiden? Opgetogen volgt ge de slingerpaden naar omhoog, tot ge op de hei staat en u tusschen bremstruiken en kattendoorns een weg baant naar dat blinkende gulle spoor, dat tusschen twee heideheuvels verdwijnt en u schijnt mee te lokken naar het geheimzinnige onbekende. Volgt die lokstem maar eens. Kiest daartoe een zonnigen dag, als de wind uit het noorden witte wolken als groote zeilschepen drijven doet door het blauw en zware slagschaduwen over de ericavelden beneden als sloepen hen volgen. Dan is het op zijn mooist in de hei, dan is het er ook frisch en is de atmosfeer helder voor de uitzichten. En huurt dan in De Steeg een hutselkarretje, zoo'n klein tweewielig wagentje met een sterken Gelderschen hit er voor, dien ge zelf besturen moogt en waarmeê ge langs de zandsporen van hei en bosschen diep kunt doordringen tot in het hart der Veluwe, waar alle teekenen van menschen en beschaving ophouden en ge u eens een oogenblik kunt inleven in de natuur zooals zij was en is en wezen zal. En zoo ge kunt, neemt dan ‘de liefste’ mee - anders zoudt ge u licht wat eenzaam voelen op die eindelooze hei. En bloeit de erica, plukt u dan een kar vol van die liefelijke paarse bloemen... dan valt de liefste zacht, als zij bij het wilde afrennen van de heuvels in het hotsende hutselkarretje eens mocht afglijden van het gladde bankje.... Verrassend zijn de uitzichten die ge van de hooge heitoppen genieten zult. En voor wie tegen het gehutsel over ongebaande wegen mocht opzien, wijs ik op een nog al te weinig bekenden rijweg, die de verrukkelijkste vergezichten opent over het lage land van den IJsel, mijlenver in het rond, tot waar de bergen van Kleef en de heuvels van Elten en Monferland met een blauwen rand den horizon afsluiten. Die rijweg begint in de oprijlaan van het buitengoed Heuven en leidt dwars door dat schoone goed naar de hooge hei er achter, om over den Zypenberg naar Beekhuizen af te dalen. Ook Monferland is een bezoek ten volle waard en voor fietsers gemakkelijk uit De Steeg te bereiken. Men moet zich dan bij het witte veerhuis over den IJsel laten zetten om den grintweg naar Bingerden te kunnen volgen. Dat witte veerhuis is een mijner lievelingspunten. Hoe dikwijls gingen wij daarheen op mooie, stille avonden, om te zien hoe de laatste zonnestralen de hooge populieren en grijsblauwe wilgen vergulden... als de koeien aan den overkant aan de rivier kwamen drinken, de melksters den dijk afkwamen en het geknars van den ketting der veerboot, die de hooiwagens van den overkant overgierde, het eenige geluid was dat de stilte van dit heilige, gouden avonduur verbrak. Hereenigd. Oorspronkelijke schets naar het leven door A. de Morèl. Met een klein, trillend beweginkje werd één der gordijnen der bedstede weggeschoven en kwam er door de opening een smal, uitgemagerd gezichtje kijken van een vrouw van omstreeks vijftigjarigen leeftijd. De gordijnen geheel openmakend en toen met inspanning van alle krachten zich in zittende houding oprichtend, keek ze, als met groote moeite, het hoofd even buiten de bedsteê-deuren houdend, het kamertje rond. Het was knapjes, maar uiterst eenvoudig gemeubeld. Een ouderwetsche tafel met drie stoelen vóór het ééne raam, een kokosmat op den grond, en tegenover de bedsteê een latafel, donkerrood geverfd, waarop een oude familiebijbel lag, in kalfsleer gebonden, aan beide zijden geflankeerd door papieren bloemen onder glas, en daarboven een mansportret en een verbleekte photografie, een groep voorstellend, man, vrouw en vier kinderen. En naast de bedstede op nog geen meter afstand, een lage, even uitgebouwde, houten schoorsteenmantel, waarop eenige pullen van blauw glas met roode bloemen beschilderd, en daaronder een strijkkacheltje. Een kleine opening in een der slecht sluitende luiken liet een waterachtig zonnetje doorschemeren. Het mooie zomerweer van Juli en Augustus was verdwenen, en had in de laatste dagen van September plaats gemaakt voor een natte kou, die overal doordrong, en vooral in de huizen der armen, onvoldoende als zij gebouwd zijn, dubbel gevoelig was. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Smits, zoo was de naam van de bewoonster der kamer, had zich weder in het kussen laten terugvallen. Die vroeg invallende koude voorspelde haar niet veel goeds, voor den langen, langen komenden winter. En na zoo een minuut of vijf heel stil gelegen te hebben, lichtte zij nog even het zieke, zwakke hoofd op, om te zien naar een hoek der kamer, die werd ingenomen door een klein ijzeren ledikant, waarop een meisje van ongeveer veertienjarigen leeftijd rustig te slapen lag. Het kleine wekkerklokje op een stoel naast haar bedsteê wees zeven uur, en het hoofd een weinig vooruitbuigend in de richting van het ledikantje, riep ze met zwakke stem: ‘Marie! Marie! het is zeven uur, kind!’ En Marie ontwaakt uit haar door niets onderbroken gezonden slaap en lacht haar moeder vriendelijk toe. Haar kleine kinderbeenen één voor één buiten bed stekend, wipt zij met een sprongetje op den vloer; zich even uitrekkend en den slaap uit de oogen wrijvend begint ze zich langzaam aan te kleeden, wascht zich onder de pomp in de kleine keuken, kamt het roodbruine haar voor den spiegel boven den schoorsteen uit, en verschijnt na tien minuten, heel zacht op de teenen loopend, voor het bed harer moeder in een stijf gestreken blauw katoentje gekleed en met een strooien hoed met bruin lint op het dikke, lang in den nek neerhangende haar. Voor zij echter van moeder afscheid neemt, even de kamer in orde gebracht, het kleine kacheltje aangemaakt en gezorgd voor een kopje dampende koffie, dat zij de zieke op bed brengt. Na moeder goed toegedekt en haar hartelijk tot afscheid gekust te hebben, gaat zij zacht loopend, geen geruisch makend, door de kamer, de deur behoedzaam achter zich sluitend, de trap af, de straat op naar de fabriek. De kleine beenen met vlugge stapjes snel voortbewegend, loopt zij door de straten om toch vooral te zorgen, dien eersten morgen dat ze aan het werk zal gaan, niet te laat te komen. Het is heel stil in het kamertje. De zon, die door de thans geheel geopende luiken naar binnen valt, geeft er eenige vroolijkheid aan en is het of de meubels niet meer zóó oud, de geheele omgeving er niet zóó armoedig uitziet als in het halfdonker van daareven. Vrouw Smits ligt heel stil met de oogleden gesloten en de armen over de borst gevouwen. Zij slaapt echter niet, want zoo nu en dan wordt de knokige, beenige hand over het voorhoofd gestreken als om treurige gedachten te verdrijven. Voor haar geest verschijnen beelden uit het verleden, vroolijke en treurige gebeurtenissen uit haar kort huwelijksleven, en uit de lange jaren van armoede en ontbering van haar weduwe-zijn. Zij ziet in gedachten haar man vóór zich, den knappen drukkersgezel, die waar het er op aankwam om vlug en goed te werken zijns gelijke niet vond, die hoog stond aangeschreven bij zijn patroon en die door zijn makkers geacht werd om zijn degelijk werkman-zijn. De van uiterlijk knappe man, met roodbruine krulharen en verstandige, ernstige gelaatsuitdrukking, die haar geregeld iederen Zaterdag, met een glimlach van zelfvoldoening op de lippen, het hooge weekloon thuisbracht, waardoor zij in staat gesteld waren, in hun eenvoudigen werkmansstand een onbezorgd leven te leiden, de toekomst blijde tegemoet te zien. En zij zelf, een ordelievende knappe vrouw, altijd proper, het kleine huishouden met veel overleg besturend, en onder haars gelijken van stand ‘een dame’, altijd met zorg, schoon hoogst eenvoudig gekleed. Zoo was het eerste jaar van hun huwelijk. Beiden huiselijk van aard, hij geen uitgaander, die het bijzijn van zijn vrouw verre verkoos boven het koffiehuisleven van velen zijner kennissen, en zij, alles doende om hun klein huisje zoo gezellig mogelijk te maken en het leven voor beiden zoo aantrekkelijk te doen zijn, als het zijn kon. Toen werd hun eersteling geboren, een baas van een jongen, de ijverzucht opwekkend der buurvrouwen die niet het voorrecht hadden zoo'n flinken wereldburger de hunne te mogen noemen, en daarna in een tijdsverloop van tien jaren de drie anderen, allen meisjes, waarvan Marie de jongste was. Dat waren jaren van geluk. Smits steeds de flinke, knappe werkman, en zij, met al de zorg eener goede moeder de kinderen opvoedende, de moeilijkheden daaraan verbonden, licht achtend. Het was echter voorbeschikt, dat dit huiselijk geluk niet van langen duur zou zijn. Op een middag, nu ruim dertien jaar geleden, toen de kleine Marie ruim één jaar oud was, kwam haar man thuis, klagende over een hevige pijn in den rug, tusschen de schouderbladen en op de borst, gepaard gaande met een drogen, hollen hoest, zich ziek gevoelend, koortsig, het werk, dat hem anders zoo vlug afging, slechts met moeite kunnend verrichten. Zij, als verstandige, liefhebbende vrouw, wist hem moed in te spreken, zeggende dat het was ten gevolge van een gevatte koude, en dat alles wel spoedig over en beter zou zijn. Maar het was niet spoedig beter. De pijnen in borst en rug werden steeds erger, en het hoesten nam toe, en toen na een paar weken haar man verklaarde dat het hem niet mogelijk was naar zijn werk te gaan, toen werd de dokter geroepen, die een hevige longaandoening constateerde, ontstaan door gevatte koude, maar aanmerkelijk verergerd door allerlei omstandigheden. Smits stierf spoedig en zij bleef geheel onverzorgd met de vier kinderen achter. Zij herinnert zich den dag nog goed, toen al die in het zwart gekleede mannen kwamen, allen medearbeiders van haar man, die den doode kwamen halen om dien aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. En ze hoorde nog de woorden van bemoediging, van troost, door den patroon, die de plechtigheid had bijgewoond, na de begrafenis tot haar gesproken, en bleef hem altijd dankbaar voor den flinken steun, dien zij tot een halfjaar ná den dood van haar man had ontvangen. Toen brak de moeilijke tijd voor haar aan. Door uit werken te gaan en de kinderen voor die enkele dagen aan de goede zorgen van een buurvrouw toe te vertrouwen, trachtte zij in de behoeften van haar en haar kinderen te voorzien. De medelijdende dames waar zij werkzaam was, zorgden dat ook 's avonds bij haar heengaan om de kinderen gedacht werd, en zoo kon zij, de eindjes aan elkaar bindend, van week tot week, van dag tot dag voortscharrelend, in de kleine behoeften van haar gezin voorzien. Haar oudste, haar jongen, koos het vak van zijn vader, en was, toen hij twintig jaar oud was, reeds een volleerd werkman. Haar beide dochters gingen op twaalfjarigen leeftijd naar de fabriek en brachten ook wat in, om de zorgen van moeder te verzachten. De moeilijkheden waren nu grootendeels overwonnen, en had de familie weer iets van de verloren welvaart teruggevonden, maar ook dit was van korten duur. De beide dochters gingen, nauw de kinderschoenen ontwassen, ‘den breeden weg’ op, geen weerstand kunnende bieden aan de verlokkingen en verleidingen haar geboden, oneer brengend over de overblijvende moeder, zuster en broeder. En de jongen, haar hoop voor de toekomst, stierf op drie-en-twintigjarigen leeftijd, door eigen wil, door zelfmoord. Al die ellende doorleefde ze weder. Als spookbeelden stonden te voor haar, al die verschrikkelijke gebeurtenissen, elkaâr snel opvolgend. Nu bleef haar niets meer over dan de kleine Marie, die ook heden was geleverd aan, wat zij beschouwde erger dan een ‘demon’, aan ‘de fabriek’. Zou ook zij ondergaan, evenals haar zusters vóór haar? zorg, kommer en verdriet brengend over het hoofd der arme zieke moeder, en zelve gedoemd zijnde, een leven van verachting en oneer voort te slepen.... Zij ligt nu heel stil, vrouw Smits, met de oogen half open, kijkend naar de zonnestraaltjes die door de reten der gor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dijnen naar binnen vallen en als het ware spelend hoogtij vieren met de duizenden stofdeeltjes die in de kamer ronddansen. Zij denkt nu ook aan haar zelf, aan haar ziekte, die ook {== afbeelding president kruger's achterkleinzoon fritz elof, vier jaar oud. (De kleine luitenant.) ==} {>>afbeelding<<} evenals bij haar man begonnen is met een zware verkoudheid en pijnen in rug en borst, maar zij gevoelde het, zij wist het bij intuïtie, dat dezelfde ziekte die haar man ten grave sleepte, ook haar deel was geworden, en met kleine hoofdbeweginkjes, om als het ware in te stemmen met de beschikking die haar Groote Schepper met haar genomen had, sliep ze in, de eerste rustige slaap, die sinds uren haar oogen had beroerd. Het kleine wekkerklokje naast haar bed had reeds lang het tiende morgenuur aangewezen, toen vrouw Smits door een kort, haastig klopje op de deur wakker schrikt. Op haar ‘binnen’ treedt een geheel in het zwart gekleede, nog jonge vrouw het vertrekje binnen. Zij moest van ruim dertigjarigen leeftijd zijn, niet mooi, maar met een sympathiek, goed gevormd gelaat, met heel hoog, mooi voorhoofd, waaronder een paar blauwe, vrijmoedig rondkijkende oogen, en op het hoofd glanzend zwart haar, dat op streng puriteinsche wijze strak naar achteren is gekamd. De type van een knappe, hoogst elegante vrouw, die door haar rouwkleeding blijk geeft van kortelings een groot verlies te hebben geleden. Met snellen, zeer veerkrachtigen stap, doorloopt zij de kleine ruimte tusschen deur en bedsteê, en vraagt vrouw Smits, terwijl zij haar zeer vriendschappelijk de hand toesteekt, ‘hoe het haar vandaag gaat’, of ‘ze voldoende voor haar en de kleine Marie heeft’, of ‘ze nog bouillon wilde hebben’ en ‘dat ze haar weer een fleschje wijn zou laten brengen’. Innig bewogen hoort vrouw Smits haar aan. Zij weet wel dat ze voortkomen uit het goede hart der ‘juffer’, het jonge meisje dat in de laatste jaren zoo onnoemelijk veel leed gehad heeft, en die tracht, om door aan minder bevoorrechten haar steun en liefde te geven, haar eigen ellende te vergeten. Zij had het zoo goed leeren kennen, dat karaktervolle vrouwengelaat, met eenigszins scherp geteekende trekken om neus en mond, en die mooie zwarte haren, opblinkend in staalblauwe kleur in den kouden schijn van het najaarszonnetje. En ze had haar liefgekregen, de welopgevoede jonge vrouw, die in het lot van de armen zulk een groote belangstelling toonde. En met een kort handgebaar noodigt zij haar uit naast haar te komen zitten, maar dan ook heel dichtbij, op een stoel naast de bedsteê. Ze wilde van morgen eens vertrouwelijk met ‘de juffer’ praten. Zij gevoelde het wel, vrouw Smits, dat zij niet lang meer te leven had. Zij vertelde van de gelukkige eerste jaren van haar huwelijk met Smits, van de groote welvaart die toen in het gezin geheerscht had en van den besten goeden man, die haar nu dertien jaren geleden ontnomen was. Met een door tranen bewogen stem vertelde zij van haar beide dochters, die reeds op jeugdigen leeftijd slecht waren geworden en die oneer over den fatsoenlijken naam der familie brachten. Zij sprak van haar lieven jongen, die op drie-en-twintigjarigen leeftijd een even knappe werkman in zijn vak geworden was als zijn vader, die door zijn patroon werd hooggeschat en door zijn kameraden geëerd. En toen kwam het ongeluk. De jongen had verkeering gekregen {== afbeelding wapen van transvaal. ==} {>>afbeelding<<} met een net, fatsoenlijk meisje, een naaistertje, dat over dag bij de menschen uit verstellen ging en 's avonds na afgedane dagtaak, thuis, voor die en gene ook nog wat werkte. Het was een ‘beste goede deern’, zeide vrouw Smits, en de jongelui schenen het zeer goed samen te kunnen vinden, totdat op zekeren dag, door kwaadsprekerij, door allerlei leelijke verhalen die zij over haar aanstaande gehoord had, eensklaps, op bruuske wijze, het engagement door het meisje werd afgebroken. (Slot volgt.) De Zuid-Afrikaansche oorlog. (Bij de platen op blz. 1 en 8.) Wij hebben bij de platen, die in deze aflevering herinneren aan den oorlog, die onze stamverwanten in Zuid-Afrika voeren, al heel weinig te zeggen. Op de eerste bladzijde vindt men een kijkje in Bloemfontein, de hoofdplaats van Oranje-Vrijstaat; als platen dezer bladzijde treft men een portret van het vierjarige ‘luitenantje’ Elof, achterkleinzoon van Paul Kruger, en eene reproductie van het Transvaalsche wapen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 11 November. NIEUWE SERIE. 1899. No. 2. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 3.) II. De moeders van twee en drie hoog waren niets gerust over hun kinderen. Men hield geen conversatie met elkander; mevrouw Dirksma keek een beetje neer op juffrouw Wirthmuller, wier man een kruideniers-affaire had gehad en wier zoon op rekening van een oom studeerde voor iets als fijne stukadoor, zooals zij 't minachtend omschreef, en die in zoo'n fatsoenlijke buurt als de G.H.-straat alleen kon wonen omdat zij haar voorkamer verhuurde en daarvan ook een meid bekostigde. Juffrouw Wirthmuller {== afbeelding een voetbal-wedstrijd. ==} {>>afbeelding<<} daarentegen had het altijd over de koude drukte van dat muziekvolk; de dames zagen er op straat uit als pauwen, en ze hadden niet eens een meid en zelfs niet alle weken een werkster, en het was een beproeving altijd die vioolkrasserij boven het hoofd. Mijnheer van vóór had reeds gedreigd met heengedreigd met heengaan als er aan dat spektakel geen einde kwam, maar dan moest zij den huisbaas eerst spreken. Kwam men elkaar tegen op trap of overloop, dan werd er even gegroet, soms een woordje gezegd over het vuile weer, over het lastige van het aanschellen der negotiemenschen, maar anders bleef men op een afstand; en nu plotseling kwam die wonderlijke sympathie tusschen Max en Vera daar op de trap groeien. Waaruit ze bestond wisten de beide moeders niet recht, maar Max zat altijd te luisteren als Vera speelde, wat zij vooral 's avonds nogal deed. Wanneer zij uitscheidde, dan ging hij pas uit, want voor een jongmensch die in het buitenland studeerde en nu vacantie had, was er in de achterkamer van moeder, uitkijkende op een stuk braak terrein, met hier en daar huizengeraamten, hoopen zand, steen, kalk en spichtige boomen, niet veel aantrekkelijks. Nu ja, luisteren kon geen kwaad, maar als zij er niet op lette, dan loerde hij werkelijk of zij niet naar beneden kwam, en dan wist hij het altijd zoo te maken dat hij iets te doen had tusschen zijn voorkamertje en de achterkamer, om haar tegen te komen. Spreken deden zij niet met elkander, 't was een groet, soms van haar een vriendelijk lachje, maar meer niet. Moeder Dirksma viel 't alleen op dat Veerke nu meer haast had naar de schel te loopen dan vroeger; toen liep zij als 't eenigszins kon liever eens dan twee keer de trap af en liet Taakje of zelfs Moeke maar loopen, nu echter was zij in een wip beneden en dikwijls keek de moeder over het hekje, luisterde scherp, maar geen klank van een woord kwam naar boven. Max zag wel in dat tusschen de spied-oogen van de beide moeders geen nadere kennismaking mogelijk was. Aan een praatje op neutraal terrein viel niet te denken; een visite boven maken zou zijn moeder met ergernis vervuld hebben; hij hoopte dus maar op een ontmoeting op straat, en vervuld door het idee van dien tref stond hij er mee op en liep er den geheelen dag mee rond. Maar het scheen of zij niet uitging. Eindelijk op zekeren Septembermiddag kon men duidelijk boven hooren dat er sprake was van uitgaan voor Vera; moeke Dirksma hield er niet van haar zaken achter gesloten deuren te behandelen. 't Betrof een boodschap, iets wat verkeerd bezorgd was, een domheid van den vader, want aan het gepruttel kwam geen einde zonder eenige prikkeling door een woord van andere zijde. Vera bood zich aan de boodschap te doen; het was een mooie herfstdag, de zon scheen zoo guitig in de straat en op het bouwterrein. Zoodra Max het hoorde vloog hij de trap af, liep de straat door en bleef toen staan, zoo dat hij het {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht had op de huisdeur; daar kwam zij er uit, een vlug slank figuurtje, met een schotsche blouse en een zwarten rok en een matrozenhoedje op het kroeshaar. Hij liet haar passeeren. ‘Juffrouw Dirksma!’ Zij zag hem even aan en lachte vriendelijk toen zij hem herkende; hij vond haar hier in de volle zon nog veel aardiger dan op den donkeren overloop met een mand aardappelen in de hand. Ze was zoo heel iets anders dan de meisjes die hij kende; wat het was kon hij niet zeggen, maar 't lag in haar manier van het hoofd te dragen, van de handen te houden, van te loopen, van iemand aan te zien; zij was zoo eenvoudig gekleed en toch zoo geheel verschillend van de opgeschikte meisjes die bij moeder aan huis kwamen of op de dansles, en ook heel wat anders dan zijn medestudenten in haar dikwijls nonchalant, slordig optreden en vrije manieren. ‘Mag ik u iets vragen?’ ‘Nu?’ ‘Was dat niet Abendlied van Brahms wat u gisteravond speelde.’ ‘Neen, 't was van Dvorak.’ ‘O, van Dvorak!’ Hij liep een paar stappen met haar mede. ‘Van den zomer in 't Kurhaus van Scheveningen heb ik Dvorak gehoord, maar 't stond me niet duidelijk voor.’ ‘In 't Kurhaus, is u daar geweest? O, dat had ik ook zoo graag gedaan, maar er is niets van gekomen.’ ‘Is u nooit in Scheveningen geweest?’ ‘Ja, 't vorige jaar, met den goedkoopen trein, maar van 't Kurhaus kwam natuurlijk niets. Dat kostte bijna evenveel als de heele reis en dit jaar zijn we verhuisd, dus toen kon 't ook niet.’ Zij hield een pakje in de hand en hep zonder parasol, als deed de zon haar goed. ‘Moet u de stad in?’ ‘Even in de Leidschestraat.’ ‘En gaat u dan naar huis?’ Zij schudde het hoofd van neen; alles in haar gezichtje tintelde en straalde van ondeugd. ‘U moet mij niet verklappen.’ ‘Ik?...’ ‘Ik was van plan heel hard te loopen en dan nog eventjes door het park naar huis te wandelen; bij den vijver op eer bank zitten, dat is zoo'n traktatie voor mij. Ik ben zoo dol op zon en op groen en op water. Ik zou altijd buiten willen zijn.’ ‘Dan houd ik u niet langer op, juffrouw Dirksma, ik dank u voor de inlichting.’ Hij groette even en ging heen. ‘Wat doet hij raar,’ dacht Vera; ‘is 't hem werkelijk te doen om een praatje of - alleen om Brahms?’ Zij had in een wip haar boodschap gedaan en liep nu vlug het park in. Alles wat zij zag en hoorde zette zich om in muziek; altijd zong het in haar hoofd en speelde het in haar vingers; zij vroeg zich dikwijls af of 't ieder zoo ging, elk schijntje van de zon op de bladeren, elk perkje bloemen, elk groepje kinderen, scheen haar het onderdeel van een symphonie, die zij alleen hoorde en die zij gemakkelijk op de viool zou kunnen spelen. Zoo kwam zij aan den eersten vijver bij het Paviljoen, maar daar was het zoo vol burgerjuffrouwen en kinderen en kinderwagens, telkens moest zij voor fietsen uit den weg gaan, en zij liep verder, eerst vlugger, toen langzamer. Die massa's groen, afstekend tegen de blauwe lucht, de gazons glooiend naar den vijver, gaven aan het punt een indruk van bosch. ‘Als ik nu maar alleen kon zijn, heel alleen,’ dacht zij. ‘Wat heeft u gauw uw boodschap gedaan!’ Zij keek op, Max stond naast haar. ‘Ik wist wel dat u hier zou komen. 't Is zoo'n bijzonder mooi plekje,’ ging hij voort. Zijn oogen zochten een bank, maar zij zeide haastig, nog vóór hij iets gevonden had: ‘Neen, niet zitten! 't Wordt al laat en Moeke zou mij vergeefs wachten als ik te lang wegbleef.’ ‘Maar u moet toch in de lucht komen.’ ‘Dat vindt Moeke onnoodig! Zij deed het ook niet in haar tijd.’ ‘O, die ouderwetsche menschen. Mijn mama denkt precies zoo.’ ‘Wij hebben zooveel meer behoeften, niet alleen voor ons lichaam, maar ook voor onzen geest.’ ‘U ook?’ vroeg hij verrast. ‘Ach! ik zou zooveel gelukkiger zijn als ik wat minder had. Maar ik ben zoo vol verlangens, zoo vol illusiën. Ik vind het leven zoo heerlijk, zoo mooi en - ik moet kousen stoppen!’ ‘Ja, om dat mooie te kunnen hebben, of ten minste te zien, zouden wij het er voor overhebben met kapotte kousen te loopen, maar dat begrijpen onze moeders niet.’ ‘Maar toch kousen moeten heel zijn; alleen er zou zooveel tijd nog overschieten, zelfs al zijn ze gestopt, voor allerlei mooie dingen.’ ‘'t Geld is er niet altijd.’ Zij haalde de schouders op. ‘Och, 't hangt er van af, waarvoor men 't overheeft.’ Zij liepen langzaam voort; hij vertelde van zijn studiën, hij ging werken voor den Prix de Rome, en als hij dien kreeg en hij mocht naar Italië, dan stond de wereld voor hem open, de zonnige, schitterende, groote wereld. Haar oogen schitterden en zij sloeg de handen tegen elkander. ‘Ik zou er van duizelen, als ik er heen mocht!’ Een elegante victoria reed langs, geruischloos op de guttaperchabanden, koetsier en palfrenier zaten bewegingloos op den bok, de prachtige vossen in hun glinsterend tuig trippelden in een hoog gevoel van waardigheid en deden den lossen grond van het park even daveren. Een heer en dame zaten er in, beiden in het elegantste laatste toilet; haar rose kanten parasol opende zich als een reusachtige roos om haar gevoileerd, lelieblank gezichtje. Max zag naar den goed gesoigneerden baard, de licht chamois-handschoenen en grijzen hoed van den heer, en plotseling viel 't hem in: ‘Als wij daar eens zoo reden in plaats van hier in 't stof uit den weg te moeten gaan.’ Toen doortrilde een groote vreugde zijn hart. Dat was de moeite waard er voor te werken en naar te streven; zoo'n bestaan en dan met haar, die nu naast hem hep en ook met oogen dorstend naar genot de victoria nazag. ‘Ja, die hebben 't mooiste van het leven in alles; wij zien maar toe.’ ‘Maar wij zijn jong, wij zijn sterk, wij hebben talent; zouden wij ook niet daar kunnen komen, waar zij reeds staan!’ Zij glimlachte ontkennend. ‘Neen, ik zie er geen kans op! Ik heb geen steun en geen eigen wil en ik ben maar een meisje. Als vader durfde, - maar och! als hij gedurfd had of kon durven, dan zou hij niet zoo'n arme tobber zijn.’ ‘Wij hebben de toekomst - waarlijk u moet uw tijd niet verliezen met al dat huiswerk. Dat kan iedereen, maar zoo Dvorak spelen als u....!’ Zij lachte nu vroolijk. ‘Ik mag u niet in 't idee laten, 't was geen Dvorak en ook geen Brahms, het was een fantasietje van mijzelf, anders niets!’ ‘Maar dat is nog knapper!’ ‘Och, ik weet het niet! 't Zingt hier altijd in mijn hoofd, en als ik de viool in handen heb dan glijdt het mij vanzelf uit de vingers.’ ‘Neen, niet uit uw vingers, uit uw ziel, diep uit uw ziel. Speelt u van avond weer? Daar blijf ik voor thuis.’ ‘Ik geloof dat wij zuurkool moeten inmaken,’ schertste {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, en toen plotseling zich omkeerend voor een snellen blik op de kerkklok: ‘ik moet weg, tot ziens, mijnheer! Ik zal mijn best doen te studeeren en te werken voor de victoria.’ Max zag haar, zoo gracieus, zoo elastiek, zoo vlug; nu wist hij 't woord wat haar geheele optreden uitdrukte. ‘Distinctie!’ ‘Ja, dat is zij, een dame, heel en al. Maar hoe komt zij in die omgeving? De vader een wouldbe-artist van den zooveelsten rang, de moeder een kurassier en de zusters huismuschjes. En zij - zij is een colibri.’ III. Na dezen dag ontmoetten Max en Vera elkander dikwijls in 't Park; eerst ging het zonder afspraak, later ontstak men wel eens een lichtje onder het passeeren in de gang of op de trap, een enkel woordje was voldoende; dan wist Vera een boodschap te vinden; als er geen was, dan had zij altijd iets te doen voor vader, dien kon zij goed aan het verstand brengen dat zij noodzakelijk voor hem naar deze of gene moest, en al pruttelde moeder ook, Vera kwam er wel uit, als het haar beliefde. Eerst had zij wel gewetensbezwaren uit te gaan, alleen om in het Park een paar vijvertjes om te wandelen met een jongmensch, maar later suste zij het geweten wel. Zij had immers zoo weinig in haar leven; wat voor kwaad stak er in een vijvertje om te wandelen, al pratend met iemand die evenzoo dacht en voelde als zij! Niemand kende haar hier; 't kon evengoed haar neef of broer zijn, dan stak er niets in. Taakje had ook een vriend; eigenlijk was zij stil geëngageerd met een apothekers-bediende in Sneek. Moeder wist er niets van, maar daar hij nog in de familie was, lette niemand er op, als hij eens overkwam, dat hij de nichtjes vroeg mee te wandelen; dan liepen Jet en zij tezamen en die twee konden naar hartelust praten. Taakje correspondeerde ook met hem, maar al wisten de zusters er alles van, verklappen zouden zij niets. Toch nam Vera haar zusters niet in haar geheimpje. Over een paar dagen, als Max weer naar de Academie moest, dan was het toch gedaan met die wandelingetjes en toevallige ontmoetingen; aan alles wat prettig was kwam een eind, alleen het vervelende, eentonige duurde altijd. Maar als Vera nog een beetje wijzer was geweest, zou 't haar opgevallen zijn dat de vrijheid, die men haar in de laatste dagen liet, wat al te groot was. Zij bleef langer uit dan anders en Moeke vroeg niets; alle dagen wist zij een voorwendsel te vinden om uit te komen en Moeke liet haar grif begaan. 't Ware was dat Moeke reeds lang achterdocht had opgevat, maar zij wilde niets zeggen of doen vóór zij zekerheid had; instinctmatig voelde zij het dat de meisjes één lijn trokken, en dat, zoo zij Taakje of Jet uitzond om Veerke te spionneeren, deze toch haar zuster niet zouden verraden, maar wel waarschuwen. Zij nam dus een groot besluit, en toen Vera 's middags vroeg of Moeke nog wat te bestellen had, want zij moest snaren voor vader gaan koopen - de snaren sprongen tegenwoordig opvallend veel - droeg mevrouw Dirksma haar op een ons koekjes mede te brengen, liefst bij Jamin, want daar waren zij goedkooper. Vera ging heen; om den hoek stond Max te wachten. Zij groette met een vroolijk gezichtje, zij gaven elkander de hand en hielden die iets langer vast dan noodig was; de boodschappen werden gauw afgedaan en toen ging het door 't Weteringsplantsoen. Dit was niet zoo ver als het Park en niemand kende hen hier; toen stak Max zijn arm onder den hare en fluisterde: ‘Overmorgen ga ik aan mijn werk. Ik heb zoo'n mooi idee voor den wedstrijd, 't is dezen keer Nausicäa aan de rivier door Ulysses aangesproken; ik weet nu hoe een prinses er uit moet zien. Zeg Vera, zal ik mijn uiterste best doen en is 't de moeite waard?’ ‘'t Is altijd de moeite waard,’ antwoordde zij schalks lachende en hem van ter zijde aanziende, zooals zij dat zoo eigenaardig doen kon. 't Bloed steeg hem naar het hoofd. ‘O, Vera, Vera, natuurlijk meen je het!’ En hij drukte haar arm tusschen zijn vingers. ‘Zullen wij samen ons best doen, om hoog, heel hoog te stijgen, zoo hoog als wij het kunnen?’ ‘'t Zal me wat zijn,’ spotte zij, ‘'t is nog de vraag wat wij eigenlijk kunnen! We hebben nog zoo weinig geleerd.’ ‘Nu, je moet moed houden, gelooven aan jezelf, aan je talent. Wij zullen beiden werken, ons ontwikkelen, niet waar Vera? En daarna mekaar steunen - tot wij eindelijk heerlijk kunnen genieten - samen....’ En toen fluisterend aan haar oor: ‘Als man en vrouw!’ Een vreemd gevoel doortintelde Vera; zij had altijd gehoord dat arme meisjes geen kans hadden ooit tot een huwelijk te komen; een man, een eigen huishouden was een weelde-artikel, geheel onbruikbaar voor zulke kinderen als zij en haar zusters. Taakje's vrijage had haar nooit den indruk gegeven van iets ernstigs, iets waarvan het einde zou zijn een bruiloft, een tocht in koetsen door de stad en later eeuwige ellende, kleinzielig bekrimpen. Daar kon Vera niet aan denken, zij werd er benauwd en wee van; wel droomde zij van iets heel moois, iets heel schitterends dat in haar leven zou komen en dat gedurende haar omgang met Max meer bepaalde vormen verkreeg. Lichte zalen, vol menschen. Zij alleen boven hen in het wit, haar viool in de hand; zij voelde hen allen verbonden aan haar spel, zooals zij tegenwoordig de ziel van Max altijd beneden zich in de kamer tot haar opgeheven voelde, in de hare versmeltend, en zij speelde altijd door, alles vergetend, alles tot zich trekkend; die menschen bestonden niet meer, zij leefden allen in haar, door haar - en dan met haar laatste streek - brak de betoovering. Alles barstte los in gejuich en gejubel, getrappel en geklap. Zij stond tusschen bloemen en nog verdoofd, nog verblind door die tweespraak van daareven, strekte zij de armen naar hen uit alsof zij zich nog steeds één voelde met hen, wier namen zij niet eens kende, wier gelaatstrekken in den gloed van licht rondom hen verdwenen en verglommen. En nu vroeg hij haar zijn vrouw te worden. ‘Is dit niet wat gauw, Max?’ vroeg zij. ‘Gauw!’ Een bittere glimlach trok zijn lippen samen. ‘Denk je dat het morgen zal zijn, of de volgende maand, of het volgende jaar? Ik bedoel later, veel later - als ik naam heb gemaakt als beeldhouwer en jij als violiste.’ ‘Zal ik ooit naam maken?’ ‘Dan zonder naam. Ik zal wel werken voor jou en mij. Zeg Vera, wil je? Dan zijn wij geëngageerd; onze ouders hoeven het niet te weten. Die vinden het in hunne hooge wijsheid toch maar gek en zouden ons van mekaar afhouden. Vera, Veronica, zeg nu ja! Och toe! Wij kunnen zoo goed samen! Ik heb nooit iemand aangetroffen zooals jij Vind je mij niet te eenvoudig...’ ‘We zijn nog zoo jong!’ ‘Worden wij niet alle dagen ouder? Is dat niet de echte liefde, die groeit met de jaren? Och, Vera, je durft wel, zeg toch ja, lieveling!’ En hij nam haar vingers in de zijne en drukte ze tot brekens toe; zij trok ze met een coquet gebaar van pijn terug. (Wordt vervolgd.) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Kruger. Met Illustratiën. Bij herhaling hebben wij in dit tijdschrift het laatste jaar gesproken over den President der Zuid-Afrikaansche Republiek, {== afbeelding ‘oom’ kruger. ==} {>>afbeelding<<} den heer S.J.P. Kruger, in de wandeling bekend onder den naam van ‘oom Paul’. Veel nieuws over dezen merkwaardigen man te vertellen is schier onmogelijk en zoo kunnen wij dan ook veilig te gast gaan bij wat mannen, die een bijzondere studie van Kruger's leven hebben gemaakt, ons mededeelen. Een aardige beschrijving werd dezer dagen over hem o.a. in ‘De Tijd’ geleverd, waaraan wij het volgende ontleenen willen. Stephanus Johannes Paulus Kruger is geboren den 10den October 1825 op eene hoeve bij het nu pas weer door de Boeren veroverde Colesberg, welke stad ligt aan de noordelijke grens van Kaapland nabij den Oranje-Vrijstaat. Zijn uiterlijk is van dien aard, dat al de portretten, welke van hem in omloop zijn, als geflatteerd mogen beschouwd worden, want hij heeft een puistig, rimpelig en onregelmatig gelaat, en men zou hem een leelijk man kunnen noemen. Men ziet van dat leelijke evenwel niets, als men tegenover hem staat; ten minste meer dan ééns heb ik gehoord en gelezen, dat in zijn blik iets overweldigends moet liggen, waardoor aan zijn woord zulk een breedte en diepte wordt gegeven, dat het overdondert en wegsleept. In elk geval hij beheerscht met zijn ietwat krijschende stem den Volksraad te Pretoria volkomen, niet als een redenaar of woordkunstenaar, maar als een reservoir van gezond verstand, als houder en verkondiger van waarheid en eerlijkheid, als bezitter van een ijzeren, onbuigzamen Boeren-wil. Van ontzettend veel beteekenis voor dezen leider, in wien thans gansch het Hollandsch-Afrikaansche volk gelooft, is zijn verleden, waarop de felste haat zijner vijanden geen blaam heeft durven werpen. Zijn particulier zedelijk leven als jongeling, man, echtgenoot en vader is onaangetast gebleven, en zijn eerlijkheid en onomkoopbaarheid zijn onbesmet. Op dit oogenblik is Kruger een welgesteld man, maar iedereen in Transvaal kan nagaan, waar zijn rijkdom vandaan is gekomen; men weet, dat hij enkele zijner bezittingen voordeelig heeft kunnen verkoopen aan goudmijn-exploitanten, welke op hun beurt evenwel veel meer aan zijn grond verdiend hebben dan Kruger, die niet voor geldspeculant in de wieg is gelegd. Toch is hij een afstammeling van een der vele Krugers, die in de vorige en in de voorlaatste eeuw uit het Moederland naar de Afrikaansche Zuidkaap trokken, om geld te verdienen en zaken te doen. De stamvader van het tegenwoordige geslacht der Krugers was zekere Jacob Kruger, een factorist van de Oost-Indische Compagnie, die er in 1713 voet aan wal zette, 5 jaar later trouwde met juffrouw Johanna Kemp en te Stellenbosch bij Kaapstad zijn verblijf hield. Toen hij eenige jaren dienst had gedaan, werd hij daarvoor verder ongeschikt, maar keerde niet naar Nederland terug. De Compagnie gaf hem het Kaapsche burgerrecht en een groot stuk woesten grond, waarop hij en zijn familie zich nu maar moesten installeeren. Zoo werden de Krugers boeren, en ze zijn het allen nog. Over het algemeen is de familie vrijgebleven van Engelsch bloed, daar de Krugers steeds huwelijken sloten met Hollandsche vrouwen, wat niet van alle Boeren gezegd kan worden, vooral niet voor zoover zij in Natal, Kaapland en den Vrijstaat wonen. De vader van Oom Paul heette Caspar Jan Hendrik, zijn moeder Elisabeth Steijn; deze laatste was reeds gestorven vóór den grooten ‘trek’ over de Vaal, die in 1836 aanving, en waaraan de familie Kruger mededeed. Vader Caspar overleed in 1852 en ligt begraven op een hoeve te Magalies- of Magdalisberg in Transvaal, dus in 't nieuw bezette land. Toen de algemeene ‘trek’ der Boeren begon, n.l. den 1sten Januari 1836, was Paul een knaap van 11 jaar. De geheele familie Kruger nam deel in de beweging, die vier jaar duurde, tot groote ergernis der Engelschen, welke het evenwel niet konden verhinderen, al peinsde de Regeering te Londen voortdurend op middelen om de Boeren binnen haar grenzen te houden. Maar de vernederingen der Engelsche ambtenaren, die hen wel uitzogen, maar niet beschermden tegen de Kaffers, waren te groot, de vrijheidszucht zat te veel in het bloed dier oude Hollanders. Paul heeft gedurende den vierjarigen ‘trek’ de helden en aanvoerders der Boeren persoonlijk gekend. De ‘Verklaring’ van Piet Retief, uitgevaardigd vóór zij Kaapland verlieten, schijnt Oom Paul als model te hebben genomen voor zijn parlementaire speechen en diplomatieke correspondenties. ‘Wij verlaten - aldus besluit dit Boeren-document, hetwelk men niet kan lezen zonder getroffen te worden - wij verlaten het land onzer maagschap, de vruchtbare landouwen, waar wij verbazende verliezen en eindelooze kwellingen hebben geleden en doorstaan, en trekken in een vreemd land vol gevaren, in volkomen vertrouwen op een alziend, rechtvaardig God, vol genade en goedertierenheid, Dien wij steeds zullen vreezen en Wien wij in allen ootmoed zullen trachten te gehoorzamen.’ Hoe sterk de Boeren toen in aantal waren, heb ik nergens {== afbeelding huis van president kruger in pretoria. ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld gevonden. Wellicht hebben zij ook geen telling gehouden, daar vaak ieder ‘trok’ op eigen gelegenheid of in ‘klompies’. Kruger-zelf was reeds als 13-jarige knaap getuige van een der hevigste gevechten met de Kaffers en nam het jaar daarop deel aan den oorlog tegen de Matabelen, die wel 150 dooden op het slagveld achterlieten, maar wier overschot in zijn vlucht al het vee der bijeengetrokken Boeren wegvoerde. De familie Kruger werd toen van den hongerdood gered door de mannen van Pieter Maritz. In 1838 werd een ‘klompie’ Boeren, onder aanvoering van Piet Retief, door een groote horde Kaffers overvallen en vermoord, wat ook den Engelschen de schrik om het hart deed slaan, vooral toen daarop de slag volgde aan de Bloedrivier, waar 500 Boeren streden tegen 12.000 Kaffers, die de nederlaag leden. Kruger was daarbij geweest, en op die wijze, steeds vechtend tegen wilden, steeds strijdend tegen het woudgedierte, doorliep hij een leerschool, die hem in later leven uitmuntend te stade kwam. Geen wonder dat deze man, zooals trouwens al zijn stamgenooten, ook {== afbeelding galarijtuig van president kruger. ==} {>>afbeelding<<} een bijzonder godsdienstig leven leidde. Daar in de woeste wildernissen werd steeds gebeden en gezongen. Het oude Dordtsche Calvinisme, dat de Boeren van huis hadden medegebracht, kon er, waar men als 't ware steeds in doodsgevaar verkeerde, niet ontaarden in los ongeloof en lichtzinnigen twijfel. De stem van het woud zoo goed als het geluid der golven spreekt te luide van een hoogere Macht boven den nietigen mensch. Hier gevoelde men dagelijks en elk uur van den dag, hoe weinig de mensch beteekent, als hij aan zichzelven en aan de natuurkrachten is overgelaten. Daar, bij de wachtvuren in de wildernissen neergezeten, met vrouw en kinderen om zich heen, kon iedere Boer zich voorstellen, hoe de Aartsvaders geleefd hebben, van wie zij lazen in hun Bijbel. En men moet zich niet verwonderen, dat de Transvalers van heden zich eenigermate vergelijken met het uitverkoren volk Gods, dat op bijzondere wijze uit de macht der Egyptenaren is geraakt en door Gods wil is voorbeschikt tot groote dingen, ook om het geweld, de in hun oog onrechtmatige heerschappij der Britten te weerstaan. De jonge Paul werd al strijdend in 1842 benoemd tot onderveldkornet en drie jaar later tot veldkornet en hoogste ambtenaar in zijn district. Toen is er iets met hem gebeurd, wat nooit werd opgehelderd; want plotseling was hij verdwenen, om in de bosschen een eenzaam kluizenaarsleven te leiden. Men zag hem eerst terug, toen er onder de verschillende Boerenhoofden oneenigheid was uitgebroken, waarbij hij de partij koos van Pretorius tegen Potgieter. Immers - ook hierin verloochende het Bataafsche karakter zich niet - zoodra het gevaar voor Engelschen en Kaffers wat begon te luwen, kwam er onrust in Kerk en Staat, en onderling krakeel verhitte de gemoederen, als in de tijden der Arminianen en Gomaristen in het Moederland. Zeer veel heeft Kruger in die dagen gedaan om de eenheid te herstellen. Door zijn toedoen werd ook Pretoria gebouwd en als hoofdvestiging van het gezag aangewezen. Reeds toen, terwijl hij eenvoudig militair bevelhebber was, streefde hij naar een samensmelting der drie Republieken, Lijdenburg, Transvaal en Vrijstaat, maar zijn arbeid had niet het gewenschte gevolg. De vestiging der republiek Transvaal kan op die wijze gerekend worden te zijn geschied in 1852, terwijl de Oranje-Vrijstaat eerst na de ontruiming door de Engelschen, dus van 1854 dateert. Alhoewel verdediger van het gezag, koesterde Kruger een onverwinlijke haat tegen dwingelandij en eerzucht en aarzelde niet, zich aan het hoofd der Boeren te stellen, die in 1864 President Schoeman afzetten en Pretorius in zijn plaats benoemden. Toen vooral heerschten groote verwarring en anarchie in Transvaal en scheen het dappere volk door zijn onbegrijpelijke twistziekte rijp voor een ondergang. In dit opzicht vooral kan Kruger als de grondvester van den Staat worden beschouwd, wijl hij in een 35-tal jaren zoodanig heeft gemanoeuvreerd, dat er langzamerhand orde is gekomen in den chaos en dat men thans als één man rondom zijn President staat, bereid om met hem te overwinnen of onder te gaan. Kruger, eerst ondercommandant en toch leider van den ‘coup d'état’ tegen Schoeman, werd onder Pretorius opperbevelhebber, zoo dikwijls en overal waar er gestreden moest worden. En dat deed hij met de onversaagdheid van 'n Macchabeeër. Steeds vooraan, nooit ontbrekend op het gevaarlijkste punt, nooit ziek, nooit gewond, vaak strijdend met de geweerkolf te midden eener troep zwarten, die wel zijn kleederen, maar nooit zijn huid met hun assegaaien konden beschadigen, kreeg hij den schrik onder de inboorlingen, die hem vreesden als een duivel, maar hem ook weldra achtten als een edelmoedig en zachtaardig man, omdat hij nimmer een druppel bloed vergoot, als hij niet werd aangevallen, en ten strengste alle wreedheden van zijn onderhebbenden te keer ging. In hun oog was deze blanke een wonderlijk wezen, niet van deze aarde. Kruger moet van dit bijgeloof vaak gebruik hebben gemaakt, maar nooit tot schade van de arme ‘schepsels’. Een en ander gaf hem intusschen ook groot overwicht op de Boeren, terwijl de Engelschen in het Kaapland den indruk ondergingen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn superioriteit boven hun eigen regeerders en ambtenaren. Aan de gebeurtenissen die nu volgden nam Kruger slechts in zooverre deel, dat hij te allen tijde het gezag hielp handhaven, totdat hij in 1876 tot vice-President der Republiek werd gekozen. Er was evenwel een sterke partij in de Republiek, die Burgers een te zwak regent oordeelde en die Paul noopte, zich in '77 candidaat te stellen voor het presidium. Kruger zag het oppergezag langzaam naar zich toekomen, maar oefende geduld, want eerst in 't volgend jaar, nadat hij de ziel was geweest van het verzet tegen de annexatie der Transvaal onder Shepstone, werd hij tot President gekozen. De nederlaag der Engelschen onder Chelmsford was het sein tot den vrijheidsoorlog, die in 1884 eindigde met de conventie van Pretoria, waarover, of liever waaromheen nu weer de strijd is ontbrand. Hoe heeft Kruger het zoo ver gekregen, dat er als ware het een electrische stroom is opgewekt in heel het Hollandsche element aan de Kaap? De haat der Engelschen spreekt van heerschzucht, van huichelarij. Natuurlijk tegen hen, die zich de geboren heerschers achten, is elk wederstreven een onrechtmatige daad. Het begrip, dat ook andere volken hun aandeel willen en kunnen hebben in het beschaven en organiseeren van nieuwe Staten, is nog niet tot de Britsche hersenkas doorgedrongen, en dat deze Boer zijn eisch daadwerkelijk heeft getoond en geratificeerd, schijnt een gruwel der gruwelen. Bovendien is voor een Engelschman geen andere godsdienst denkbaar dan waarin hij wordt voorgegaan door een ‘clergyman’ van Harer Majesteits ‘Hooge Kerk’. En Kruger wil daarvan niets weten. Hij is houder ook van eenig kerkelijk leergezag; hij preekt zelf voor zijn volk. Dapper veldoverste, wakker en wijs staatsman en.... godsdienstleraar die, na Cromwell, in zijn historie nooit zelfs twee dezer functies in één persoon vereenigd heeft gezien. Die godsdienstzin vooral moet huichelarij wezen. En aan zulke liên geeft zoowel de oude Weller als zijn jonge spruit Sam gaarne den bloedneus! Reeds in den aanvang heb ik doen uitkomen, dat het vooral zijn groote kennis is van de middenstof en de elementen waarin hij leeft, die hem in deze den weg heeft gewezen. Kruger kent al de Boeren, en hij kent ook al de Engelschen van de Kaap, en hij weet dat hetgeen komen gaat, komt omdat het moest. Zich eraan onttrekken kan noch wil hij, en een Engel uit den Hemel zou noodig wezen om hem te zeggen dat hij zich moest gewonnen geven. Die onverzettelijkheid heeft hij echter ook geput uit zijn volk zelf. Kruger toch heeft, zoo lang hij President der Transvaal is, niet opgehouden te leven met zijn volk. Hij heeft zich niet boven den gewonen Boer gesteld. Hoewel een schatrijk man, bewoont hij een eenvoudig landhuis en vertoont alleen eenige staatsie wanneer zijn ambt het vordert. Want dat het gezag met eenigen luister moet worden omkleed, ook dat heeft hij in zijn Bijbel gelezen. Maar overigens is hij de meest genaakbare man van al de Vrijboeren, zonder dat hij er ooit een vleit of zich verlaagt tot een laf opzitter en pootjesgever. Zijn huis staat voor ieder open, die hem in zijn vrije uren wat te vragen heeft. En zoo druk wordt daarvan gebruik gemaakt, dat de Volksraad den President 300 pond sterling toestaat voor koffiegeld, daar mevrouw Kruger het nooit van zich kan verkrijgen, de gasten op een droogje te laten zitten, en een kop koffie met een versch gestopte pijp minstens dienen gepresenteerd te worden. De Boeren beschouwen dien kop koffie dan ook als een Staats-onthaal, dat de burger er wel van nemen mag. Doch op die wijze hoort en weet Oom Paul, die een scherp gehoor, een helderen kijk op de menschen en een goed geheugen heeft, verbazend veel en is in de gelegenheid om stemming te vernemen, maar ook om stemming te maken. Maar behalve bij het huisbezoek moeide Oom zich ook nog op andere wijze in allerlei aangelegenheden, hoewel zijn exacte kennis, zijn geleerdheid, zooals men het noemt, niet boven de tuinboonen uitgroeit en zijn ruwe knuist nauwelijks geschikt is om zijn gedachten neer te schrijven met wat hanepooten. De merkwaardige man heeft n.l. de gewoonte of liever het is een door hem zelf gemaakt bestel, om op gezette tijden het land rond te reizen. Dan trekt hij per spoor of per rijtuig met paarden of ossen van dorp tot dorp en houdt open gerecht. Daar de Boeren geen vergaderzalen hebben en ook geen herbergen, en zij hun kerkjes niet willen bezigen voor deze open landdagen, gaat Oom Paul gewoonlijk onder een boom zitten of in de schaduw van een boerenhofstee of steenkluit; en dan begint een echte oud-Bataafsche morgenspraak, waarbij over koetjes en kalfjes, over den oogst, over de wegen en paden, over de belangen der streek, over zaken en personen, over verkeerdheden en wenschelijke, nuttige en noodzakelijke openbare werken, over alle mogelijke en onmogelijke dingen geredekaveld wordt, waarbij een ieder zich het recht voorbehoudt om met den Staatspresident van gevoelen te verschillen of hem vragen te stellen, die hij moet oplossen als ware hij een alwetend orakel. Op zulke buurtvergaderingen gaat het vaak vroolijk toe. De Boeren zijn er dol op. Oom Paul is de ziel van het gezelschap, en hij leeft telkens op, als hij nuchtere, leuke en verstandige dingen hoort. Onwijze praat maakt hem eenigszins wrevelig, maar toch blijft hij het antwoord nooit schuldig, ook al ondervindt hij dikwijls, dat één gek meer kan vragen dan zeven wijzen kunnen beantwoorden. Lastige of domme vragers onthaalt hij meest op brommige en soms op ruwe scherts, waarbij hij de lachers aan zijn zijde krijgt, en zelfs bij vragen, die hij niet beantwoorden wil, weet hij nog iets te zeggen, dat op een antwoord lijkt en waarmede de patiënt tevreden naar huis gaat. Grappenmakers willen hem wel eens een val openzetten, maar het is hoogst zeldzaam, dat hij erin loopt. Een snoeshaan van een Boer had eens een vraag bedacht, die hij met medeweten van zijn dorpsgenooten Oom Paul zou voorleggen. ‘Ik zou wel eens willen weten,’ zoo sprak de oolijkerd, ‘wat er gebeurt met de 300,000 gulden, die alle jaren op de begrooting worden uitgetrokken voor het geheime fonds?’ De geheele Boerenklomp spitste zich op het antwoord, maar Oompie keek den vrager heel goedmoedig aan, knipte even met de oogen en sprak: ‘Waarde neef, als ik u dat zou vertellen, dan zou het geen geheim fonds meer zijn.’ Een schaterlach galmde door het loover van den dingboom, en toen Kruger later vernam, dat de heele klomp van de vraag wist, had hij er zelf den meesten schik in. Ook in het openbaar debat in den Volksraad komen zijn natuurlijke slimheid, zijn geslepenheid en gevatheid telkens aan den dag en verbaast hij vaak zijn tegensprekers door de eenvoudigste vergelijkingen, zijn aan de Bijbeltaal ontleende leeringen en zijn zelfgevonden beelden en spreuken; maar hij blijft bij alles open, goedig, eerlijk rond en vergevensgezind. Dit maakt, dat men den ouden Paul thans liefheeft als ware hij aller vader, en het is daarom te begrijpen, dat nu zelfs de vrouwen en meisjes van Pretoria bereid zijn zich voor hem dood te vechten. Ziedaar eenige losse trekken, waaruit men den man kan leeren kennen, die thans een belangrijke bladzijde in's werelds historieboek zal vullen. Hij-zelf heeft gezegd dat, hoe ook de afloop zijn zal, de wereld erdoor zal geschokt worden, en wie de spartaansche ernst kent, waarmee dit Hoofd van hoogstens 50,000 gewapende burgers gewoon is te spreken, beseft levendig, dat er groote dingen op het spel staan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hereenigd. Oorspronkelijke schets naar het leven door A. de Morèl. (Vervolg en slot van blz. 8.) Alle pogingen zijnerzijds, om weer tot overeenstemming te komen, mislukten. Ook een briefje, dat hij aan haar had geschreven en waarin hij alle booze praatjes trachtte te weêrleggen, bleef onbeantwoord, en toen hij, na acht dagen wachtens geen bericht op dit laatste epistel ontvangen had, ging hij op een avond de deur uit, voorgevend een luchtje te gaan scheppen. Hij kwam niet weêr dien avond, en ook niet den volgenden dag, maar op den derden dag werd zijn lijk gevonden drijvende in de rivier. Op hem vond men een briefje aan zijn moeder, waarin hij haar vergiffenis vroeg voor zijn wanhoopsdaad, zeggende dat het hem niet mogelijk zijn zou verder te leven zonder de zekerheid te hebben, dat het meisje, dat hij zoo zielslief had, ook zijn vrouw zou worden. Met horten en stooten was het laatste deel van haar verhaal gedaan, telkens onderbroken door zacht snikken der ongelukkige moeder, die thans weer die vreeselijke uren in gedachten doorleefde. En toen de grootste smart een weinig geweken was, nam zij de hand harer bezoekster vertrouwelijk tusschen de hare, en haar hoofd dicht bij dat der jonge vrouw brengend fluisterde zij: ‘het is gebleken dat al die leelijke verhalen over mijn jongen leugens waren, uitgedacht door werkmakkers die ijverzuchtig waren,’ en haar hoofd nog dichter vooroverbuigend zei ze als in een zucht: ‘die deern heeft mijn jongen vermoord.’ Als vermoeid door zooveel inspanning, viel het hoofd terug in het kussen. De oogleden gesloten, de handen op de borst gevouwen en van haar dunne lippen vier-, vijfmaal achteréén, heel zacht: ‘Moordenaarster’, ‘Moordenaarster’. Het licht brandde hoog in het kleine, eenvoudig gemeubelde vertrek. Zoo'n gasvlam, eenige uren achteréén gebrand, was voldoende om de kille, vochtige lucht uit de kamer te verdrijven, en het er aangenaam warm te maken. Zij had het dien dag druk gehad, Nellie Pietersen, de jonge vrouw, die bij vrouw Smits op ziekenbezoek kwam. Zij had er nog velen bezocht, en hier en daar een bemoedigend woord gesproken, maar overal gezorgd dat er in bestaande behoeften werd voorzien. Hoed en mantel werden afgedaan en zorgvuldig in een kast geborgen. Het dikke, zwarte haar, nat geworden door de vochtige avondlucht, werd met enkele streken naar achteren gladgekamd, en daarna den kleinen, zwarten hond, die reeds eenige malen ongeduldig tegen ‘de vrouw’ was opgesprongen, eenige vriendelijke tikjes op den kop gegeven, met de verzekering ‘dat hij de beste hond van “de vrouw” was.’ Vergenoegd keek zij haar kleine kamer rond. Het zag er gezellig, echt huiselijk uit. Een mooi, laag fauteuiltje bij het raam, een langwerpig ronde tafel, met vier eenvoudige stoelen in het midden onder de lamp, een klein schrijfbureau aan den eenen, en een groote boekenkast vol bandjes aan den anderen wand. Op den schoorsteen, tusschen de pendule en een paar groote vazen, de portretten van een man van omstreeks zestigjarigen leeftijd, een mooie, vriéndelijke kop, met zwaar krullend haar en langen vollen baard, en van een even oude dame, wie men het kon aanzien dat zij in haar jeugd schoon geweest moest zijn. Aan den wand een paar oude staalplaten van Engelsche meesters, en nog eens dezelfde portretten, maar in grooter formaat en breeder lijst. De temperatuur was er nu goed, behaaglijk warm, een groote tegenstelling met de vochtige kou van buiten. De kleine zwarte hond draaide zich om en om, in zijn nestje van wit flanel, met één oog kijkend naar ‘de vrouw’, al haar bewegingen volgend. Het kleine bureautje wordt opengetrokken, een stoel er voor gezet en van de tafel de courant en twee, drie brieven die er lagen, genomen en op het groene laken der schrijftafel gelegd. De courant wordt haastig ingezien; daarna kwam de beurt aan de brieven. De eerste betreft een verzoek om zedelijken en financieelen steun voor een verarmde familie, de tweede een circulaire van een nieuw opgerichte afdeeling van ‘Armenzorg’, de derde kwam niet uit de stad harer inwoning maar droeg een vreemd postmerk. Met één oogopslag, wist ze van waar, van wien die brief kwam. Zij herkende dat loopend, eenigszins zwaar mannenschrift onmiddellijk, en in plaats van hem te openen, bleef ze met één hand onder het hoofd geleund in gepeins naar het adres zitten kijken. Wat zou er in staan? Wat zou hij te schrijven hebben na zooveel jaren van scheiding? En ze dacht zich vele jaren terug, toen zij op twintigjarigen leeftijd zich engageerde met Albert van Hagen, slechts twee jaar haar oudere, en hoe, door gestook van verschillende zijden, en door kwaadsprekerij aan hun verbintenis een einde gemaakt werd. Na het eindigen van hun engagement hoorde zij niets meer van hem, en nu eensklaps een brief van hem. Wat kan de reden zijn, die hem noopt na zulk een lang tijdsverloop, zich tot haar te wenden? En nu eerst opent zij den brief en leest de vier dicht opeen geschreven pagina's snel door. Zoo nu en dan rimpelt het hooge voorhoofd zich even, en als zij aan het einde van den brief gekomen is, glinstert er iets vochtigs in haar oog en maakt ze onwillekeurig met de hand een gebaar om een traan weg te pinken. Het was een brief van Albert, één lange, aanhoudende smeekbede, om het verleden, het gebeurde van weerszijden te vergeven en te vergeten, en den op jeugdigen leeftijd zoo lichtzinnig verbroken band weder te herstellen. Een hoogst ernstige brief, eerlijk en openhartig, alle schuld van het gebeurde voor zich zelf nemend, haar vrij pleitend van alle verantwoordelijkheid. En aan het eind van het lange epistel een ernstige vermaning, om toch vooral geen weigerend antwoord te zenden, want dat de gevolgen daarvan niet te overzien zouden zijn. Met de handen voor het gelaat, de ellebogen steunend op het groene laken, zit zij in ernstig nadenken verzonken. Het schrijven kwam zoo geheel onverwacht, zoo op eens haar kalm leven verstoren. Het woelde en suisde in die anders zoo kalme hersens. Op eens springt ze van haar stoel op en loopt eenige malen met snelle zenuwachtige passen de kamer op en neer. Zij denkt aan haar bezoek van dien ochtend, en aan het vertrouwelijk verhaal van vrouw Smits. Het treurig einde van dien armen jongen, die ook een laatste poging deed om oude veeten tusschen hem en de vrouw die hij liefhad goed te maken. Zij stelde zich voor dat het slot van zijn brief hetzelfde dringende verzoek, dezelfde stille bedreiging bevat kon hebben als die, welken zij zoo juist ontvangen had. En luid snikkend valt zij op een stoel neer. Haar Albert zou hetzelfde kunnen overkomen als dien ongelukkigen jongen Smits. God! neen, dat nooit, dat nooit, daar kwam haar geheele brave vrouwenziel tegen in opstand. Hij door haar schuld, door haar toedoen ongelukkig zijn, zijn heele leven lang. Neen, dat mocht, dat kon niet, en uit haar schrijfcassette een velletje papier nemend schreef ze: Beste Albert, Je langen brief heb ik ontvangen, en wilde je voorstellen om op een middag die je het beste schikt (liefst Zondag) mij een visite te komen maken. We kunnen dan een uurtje on- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gestoord praten en zien hoe voor de toekomst te handelen. Mijn beste groeten. Nellie. Toen zij 's avonds, vóór zich ter ruste te begeven, zooals {== afbeelding gepantserde trein, in de constructiewerkplaatsen te kaapstad gemaakt. ==} {>>afbeelding<<} gewoonlijk, een welgemeend dankgebed opzond, toen dankte zij God, dat Hij haar de kracht had gegeven dit besluit te nemen. Zij had de overtuiging, dien dag grooter weldaad gedaan te hebben dan in al die lange maanden en jaren van ziekenbezoek en armenzorg te zamen, want zij wist dat zij door haar daad aan een mensch den moed en de kracht had weêrgegeven voor een nieuw leven. * * * Het is twee jaar later. Vrouw Smits is reeds lang heengegaan. Maar zij is gerust gestorven, wetende dat de goede ‘juffer’, die tijdens haar ziekte zoo goed voor haar geweest was, ook haar kleine Marie niet zal vergeten. Marie is nu niet klein meer, maar een groote, van gezondheid blozende meid van zestien jaar. Zij is na den dood van haar moeder onmiddellijk van de fabriek genomen, en thans als tweede meid werkzaam bij Nellie Pietersen, die sinds een halfjaar de gelukkige echtgenoote is van Albert van Hagen. De gepantserde trein der Engelschen. (Bij de plaat.) Omtrent de wonderen door de gepantserde treinen in den oorlog tegen de Zuid-Afrikaansche Boerenrepublieken tot stand gebracht, hebben wij in de laatste dagen heel wat kunnen lezen. Wij willen het ons niet ontveinzen; wij hadden al bitter weinig vertrouwen in dit soort oorlogsmiddel tegen een bevolking, die zich zoo wel te weer weet te stellen ook met behulp van meer modern oorlogstuig en oorlogsmiddelen. Toch schijnen een enkele maal deze gepantserde treinen, waar de Boeren geen gelegenheid hadden hun zwaar geschut te doen aanrukken, van dienst te zijn geweest en de Transvalers en Vrijstaters wat afbreuk te hebben gedaan. Segantini. † (Bij het portret.) Gestorven is dezer dagen, 41 jaar oud, Giovanni Segantini, de beroemde Italiaansche schilder. Hij was geboren te Arco in het jaar 1858; reeds in zijn jeugd neigde zijn hart naar de kunst. Als knaap kwam hij al naar Milaan, waar hij de schilderderschool bezocht en zijn onderhoud vond in het schilderen van portretten enz. In 1883 verwierf hij in Amsterdam de gouden medaille met zijn ‘Ave Maria’; ook te Parijs in 1889 en Turijn in 1892 werd hij met goud bekroond. Millet had op zijn werk grooten invloed, vooral in den eersten tijd; later wendde hij zich meer tot de symboliek. Onder de Italiaansche schilders van dezen tijd was hij de grootste een. {== afbeelding giovanni segantini. (Door hem zelven.) ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 18 November. NIEUWE SERIE. 1899. No. 3. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 11.) ‘Heusch, wil je dat zoo graag? Maar vind je het niet onvoorzichtig ons nu reeds te binden? Wij zijn nog zoo bitter jong en wij weten niets van het leven!’ Hij stampvoette in zijn jong ongeduld. ‘Wees toch zoo wijs niet, Veroni; 't lijkt wel of ik onze Moekes hoor praten. 't Is juist het grootste voorrecht van jong te zijn, dat {== afbeelding het theeuurtje. ==} {>>afbeelding<<} men durft onnadenkend en onvoorzichtig te zijn. Oude menschen hebben al zooveel leergeld betaald. Die durven niet meer! Houd je dan niets van mij?’ Hij boog zich tot haar neer, maar zij trok zich onwillekeurig terug. ‘Neen Max! Neen! Wees verstandig!...’ ‘Ik kan, ik wil niet verstandig zijn.’ ‘Dan moet ik het wezen voor twee. Wij kennen mekaar haast niet; wij hebben prettig gepraat, je weet niet hoe prettig het was voor mij. Jij hebt nog vrienden, nog kameraden - misschien zelfs vriendinnen.’ Hij plukte driftig aan haar mouw. ‘Nu ja, je moeder krijgt dikwijls genoeg visite van aardige meisjes, dat hoor ik wel, die komen niet alleen voor haar, geloof ik - maar, dat is tot daaraantoe; en ik heb niemand dan mijn goeien, besten vader, en die is ook - ook zoo-zoo geworden door den langen dreun; alleen als hij zijn viool in de hand heeft is hij weer de oude.’ ‘Nu ja, maar dat wou je toch niet zeggen.’ ‘Ja, ik wil 't wel zeggen, ik wil je bedanken voor al het plezier dat je mij hebt gegeven in deze weken.’ ‘En daarom zendt je mij naar huis?’ ‘Neen, wij zullen mekaar later wel eens spreken.’ ‘Beloof je dan...?’ ‘Engageeren doe ik mij niet! We moeten eerst meer weten van het leven, en valt dat mee of tegen, zooals je dat noemen wilt, dan kunnen wij immers altijd nog - er ons aan houden.’ ‘O Vera, je houdt niet van mij!’ ‘Juist wel, ik houd van je, maar ik zie niet in, waarvoor wij nu reeds dadelijk aan trouwen moeten denken. Laat ons eerst probeeren onzen weg te maken; jij kent je richting, ik zie de mijne ook wel; maar ik zie nog geen kans er op te komen en later - later...’ ‘Wat zou dat! Als wij 't eens zijn, dan kunnen wij mekaar schrijven, en als wij elkaar zien...’ ‘Dan wil je doen als mijn aanstaande, en dat wil ik niet. Ik wil een vriend hebben, een goed kameraad, maar niet iemand die mij zoenen mag en verliefd doet. Daar houd ik niets van.’ ‘Zie je wel, je geeft niets om mij en je moest eens weten hoe ik mij inhoud, ik ben dol op je; je weet niet hoe ik verlang jou te zoenen en je tegen mij aan te drukken.’ Zij wilde zich losrukken, maar hij hield haar met geweld vast. ‘Dan is 't hoog tijd dat wij ophouden met die prettige wandelingen. Dat wil ik juist niet en ik vond het zoo prettig, zoo veilig, dat je er ook niet om scheen te geven; maar de jongens zijn allen 't zelfde.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet om te geven’ - en hij bracht haar vingers aan zijn lippen; ‘je moest eens weten.’ Juist kwam er een tram langs; in hun onvoorzichtigheid hadden zij de paadjes verlaten en liepen midden over den grooten weg; zij zagen niet een vollemaansgezicht, stijf tegen de raampjes gedrukt, en dat zoo lang mogelijk hen in 't wegrijden nakeek. ‘Te denken dat ik dit nooit mag doen, o Vera! Ik durf alles wanneer je mij een woordje geeft van hoop, en anders - anders - dan gooi ik er alles bij neer en neem dienst naar de Oost, - weet het nu zelf!’ ‘Foei, wat praat je dwaas?’ ‘'t Is jou eigen schuld. Had dan niet met mij begonnen als je toch niet van plan bent van mij te houden.’ ‘Ik wou dat je mij begreep,’ zuchtte Vera, ‘ik heb zoo ver niet gedacht. Ik vond het aardig dat je mijn aardappelen droeg en mij opwachtte om een praatje te maken; maar om nu reeds zoo te beschikken over mij en jou toekomst - neen, dat kan ik niet.’ ‘Wie weet of jij niet iets beter vindt.’ ‘En jij ook! Maar ik moet naar huis. Kom, wees niet zoo vervelend. Wij spreken mekaar nog wel. Doe je best, je uiterste best - en - en...’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Misschien rijden wij dan nog samen eens in zoo'n mooie victoria!’ ‘Colibri!’ riep hij verrukt, meer nog om den toon van haar stem en den eigenaardigen blik van haar oogen, dan om haar woorden, ‘moet ik daarop leven?’ ‘Is dat niet genoeg?’ ‘Genoeg, neen; maar ik wil tevreden zijn. Je bent zoo'n echte colibri, zoo vlug, zoo rank; zoo meent men je te hebben, zoo ben je ontsnapt, maar ik houd je, mijn vogeltje, mijn lief, mooi colibrietje.’ Nog geen uur later lag Vera op haar bed in het kabinetje, het gezicht diep gedrukt in de kussens, bevend over haar geheele lichaam, te snikken en te huilen. En in de achterkamer liep Moeke met hoogrood gezicht en trillende lippen, nu en dan luchtgevend aan haar verontwaardiging tegen Taakje en Jetske, die diep over haar naaiwerk gebogen zich niet durfden verroeren. 't Was me een thuiskomst geweest voor Vera! Niets vermoedend kwam zij boven, koekjes en snaren in de hand, vroolijk, opgewekt, met een frissche kleur. Moeke had juist hoed en mantel afgedaan; zij deed de deur achter Vera dicht en toen ging het tusschen klappen en duwen door: ‘Jij, kwaje meid, ik zal je leeren, mij te bedriegen. Ga je nu al op slechte wegen? Is dat jou boodschappen doen? Denk je dat ik het niet weet, hoe jij alle dagen die God ons geeft met dien kwajongen aan het vrijen bent? Daarvoor moest je uit! Ik had het al lang in de gaten, maar zekerheid moest ik hebben. Ik zag het wel hoe schandalig jelui daar liep. Schande, dat is me nog nooit van mijn kinderen overkomen. Neen, Taakje en Jet zullen zich niet zoo vergeten - maar jij bent altijd zoo'n buitenmodel schepsel geweest; de appel valt niet ver van den boom. Er komt niets van je terecht!’ De schelle stem, dat wist Vera, deed alles beneden woord voor woord hooren; zij beet zich op de lippen om niet te huilen, hoewel moeders handen vrij hard op haar hoofd neerkwamen; het manteltje lag op den grond en met van woede sidderende handen bleef Moeke haar maar schudden en stompen, totdat zij zich moest losrukken en met gedempte stem zei: ‘Ik laat mij niet langer slaan; zelfs niet door mijn moeder!’ ‘Maar zeg dan iets, ontken het als je durft. Ik heb het zelf gezien met mijn eigen oogen.’ En alsof niemand wist, waar die groote met bloed beloopen, uitpuilende oogen zich verscholen, sloeg zij er met de hand op. ‘Ik ontken ook niet. 't Is waar, ik heb met Max Wirthmuller geloopen.’ ‘Niet geloopen - gevrejen heb je. En wie weet hoe dikwijls al. Je hebt mij bedrogen. Jij bent een schandalig schepsel, een...’ ‘Moeder, zeg dat niet! Er zijn woorden die nog erger aankomen dan klappen. Zeg dat dus niet, want u weet niet, hoe hard het is!’ ‘Nog brutaal op den koop toe! Je vader zal het weten! Ik zal je de oogen uitkrassen! Daar, daar!’ En zij gaf haar klappen om de ooren, die eindelijk de maat vol deden loopen; zij kon het niet meer uithouden niet te kermen. Maar Max mocht haar niet hooren huilen als een kind dat geslagen werd. Zij stikte haast van de inspanning. ‘Weg, uit mijn oogen! Je hoort hier niet thuis bij fatsoenlijke lui!’ Zij opende de deur, greep het kind bij den schouder en duwde haar naar buiten. ‘Je blijft op je kamer. Je komt niet eten; droog brood en water kan je krijgen.’ Vera voelde zich gelukkig, stil in haar kamertje te mogen zijn; nu behoefde zij zich niet te bedwingen, maar er kwamen geen tranen, niets dan zenuwachtige snikken, en een enkele gedachte vervulde haar maar. ‘Kon ik maar vioolspelen! Mijn viool zou wel voor mij huilen, mijn viool zou haar wel zeggen dat ik - dat ik zoo slecht niet ben - al deed ik ook verkeerd. - O God, mijn hoofd! - 't Barst, 't barst! Altijd ook dat slaan; wij zijn reeds zoo groot. Ik zou moeten schreeuwen, maar ik kan niet, ik wil niet. Wat zal Max nu denken - zijn Colibri!’ En dat woord maakte de tranen los, en zij begon te schreien niet alleen van schaamte, woede en pijn, maar van diep medelijden met zichzelf. O, als Max er nu geweest was, wat had het haar dan weinig moeite gekost, zich door hem te laten troosten, zoenen en liefkoozen; dan zou zij hem wel het woord gegeven hebben, dat hij haar vroeg om hoe spoediger hoe beter uit deze hel verlost te worden, ver van dat mensch, dat zich haar moeder noemde en die haar mishandelde als was zij een wijf uit de achterbuurt, en niet Vaders vrouw. IV. ‘Maar kindjelief, hoe heb je dat kunnen doen! Ik had het nooit van je verwacht!’ Vera sprong in de hoogte, zij was eindelijk al snikkend en bevend eventjes weggeraakt, nu werd zij wakker en zag onthutst rond. Aan haar bed stond haar vader, met zijn bleeke, goeie gezicht en zijn lange grijze haren; 't was al schemerdonker, maar zij onderscheidde het toch goed. ‘O papa, lieve paatje!’ En gewonde Colibri die zij was, verborg zij haar bevend, gloeiend hoofdje tegen zijn borst. Hij drukte er zijn blanke, magere vingers op. ‘Kind, hoe kwam je er toe!’ ‘O, 't spijt me zoo! Ik had het niet moeten doen, maar ik zag er niets kwaads in! Vandaag voor 't eerst heeft hij zijn arm door den mijne gestoken, wij praatten zoo gezellig.’ ‘Ja, ja, ik weet het wel, je zult geen kwaad bedoelen en geen kwaad gedaan hebben, dat begrijp ik wel - maar een meisje moet voorzichtig zijn. Je kent dat jongmensch zoo weinig - een spatje bederft een naam voor altijd en je goeie moeder is op dat punt zoo streng...’ Zenuwachtig snikkend nestelde zij zich steeds vaster aan haar vaders borst; haar geheele gezicht, haar armen en rug deden nog pijn van de mishandeling en haar zenuwen werden hoe langer hoe wilder. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Blijf maar stil liggen, wij praten er later over,’ zeide hij, haar verwarde haren streelend. ‘Heb je in niets trek? Niet, ga je dan uitkleeden en blijf stil op je kamer. Kom Moeke voorloopig maar niet onder de oogen.’ ‘Neen,’ riep het kind angstig, ‘neen! Vandaag niet!’ ‘Man, kom je eten, de hutspot wordt koud. Blijf daar toch niet zeuren!’ Vergeefs had zij op de gang geluisterd of zij geen woordje kon opvangen van het gesprek tusschen vader en dochter, maar 't ging zoo doodstil toe, dat het haast scheen of zij niet spraken. ‘Ja, ja, ik kom,’ riep Dirksma en toen kuste hij zijn dochter op het voorhoofd. ‘Wees nu kalm, doe je best te slapen; morgen, dan zullen wij zien wat je doet!’ Vera klemde zich nog vaster aan haar vader, en wat haar zooeven voor alles ter wereld niet tegenover haar moeder van de lippen kon komen, herhaalde zij telkens al snikkend. ‘Och vadertje, 't spijt me zoo, vergeef me!’ ‘Ja kind! Ik vertrouw je, 't zal nooit meer gebeuren. Morgen maak je het met Moeke goed en tracht nu je te kalmeeren.’ ‘Dirksma, waar blijf je toch!’ klonk de schelle stem weer uit de achterkamer; ‘ik geloof waarlijk,’ werd er zachter gezegd, ‘dat hij die kwaje meid nog vertroetelt.’ ‘Nu, nacht Vera, nacht mijn arm kind,’ en haar nog eens kussend, fluisterde hij haar toe: ‘Je bent mijn zonnetje, mijn eenige troost, dat ben je altijd geweest. Zou je me nu verdriet doen? Kom, wees verstandig en niet verbitterd tegen je Moeke! 't Zijn haar zenuwen, zij kan er niets aan doen.’ ‘Vraag je haar misschien nog vergiffenis omdat ik te streng was?’ vroeg Moeke hem bits toen hij binnenkwam, 't hoofd nog dieper gedoken tusschen de hoekige schouders, de kleur nog grauwer en de oogen nog doffer. Dat hij er zoo uitzag maakte haar nog vinniger, 't was of het een verwijt was aan haar. ‘Wat heeft zij gezegd? Wat heeft zij beloofd?’ Dirksma zeide niets, hij knikte maar herhaaldelijk met het hoofd, ging zitten, spreidde het servet op zijn knieën en vroeg als alle dagen: ‘Zullen wij een goed woord spreken?’ Of dit goed woord mevrouw Dirksma van de lippen rolde zonder verstrooiing, bleef een open vraag; toch werd zij er door gedwongen een oogenblik stil te zitten en haar gedachten te verzamelen, al was 't ook niet om zegen over het eten te vragen. Dirksma had weinig in het huishouden te zeggen - zij alles; maar door niets te antwoorden op sommige oogenblikken als de golf van haar bazigheid te hoog steeg, won hij zeker overwicht op haar. Zij stuitte dan tegen iets wat zij gewoonlijk aanduidde als Dirksma's Frieschen kop, en zij begreep dat hoe zij ook raasde, tierde, haar handen zelfs gebruikte, niets hem er toe brengen kon een woord terug te zeggen. ‘Komt ze niet aan tafel?’ vroeg zij. ‘Je hebt het haar immers verboden.’ ‘Nu ja, maar zij moet toch eten!’ ‘Zij belieft niets. Laat haar stil begaan, 't is voor vandaag genoeg geweest!’ ‘Nou vraag ik je! Ben ik misschien tegen jou lieveling, jou schat te hardhandig? Had ik de freule met lieve woordjes moeten ontvangen nadat zij zich zoo schandalig heeft gedragen? Had ik haar misschien moeten troetelen, zooals jij zeker gedaan hebt? Zie je, dat is mijn gewoonte niet. Jij leeft altijd tusschen muziekmakers en comedianten, maar ik ben een gewone burgervrouw, die bij ongeluk, ik weet niet op wat voor manier, aan zoo'n fiedelaar van een man gekomen ben, en ik heb mijn begrippen van fatsoen en deugd, en als mijn eigen dochter overdag met een vreemden jongen onder de boomen loopt te vrijen, dan krijgt ze ook een pak slaag dat haar heugen zal haar leven lang!’ ‘Taakje, geef je mij het peperbusje eens aan?’ vroeg de vader doodkalm. ‘Je zoudt er een ongeluk van krijgen. Jij en je dochter, je bent aan mekaar gewaagd. Goddank dat...’ Hij sloeg zijn doffe oogen op, even bleven zij op de kijvende feeks rusten; toen zweeg zij of zij zich getemd voelde. Als gehypnotiseerd keek zij hem even aan; toen wendde zij zich tot Jetske en vroeg bedaard of zij er aan gedacht had een paar appels in den oven te leggen. Verder werd er onder het eten niets meer gepraat; de meisjes aten met smaak, ook moeder deed goed mee, maar vader had moeite de brokken er door te krijgen. Hij was reeds op de hoogte geweest van de heele geschiedenis, toen hij iets later dan anders thuiskwam. In de straat kwam Max Wirthmuller hem tegen, hij zag er bleek en ontdaan uit; met een dollen kop was hij 't huis uitgeloopen. Tot tergens toe had zijn moeder hem gevraagd, wat er toch boven te doen was; 't scheen wel dat er één een pak slaag kreeg, want zoo had zij dat wijf van daar boven nog niet hooren aangaan. ‘Mijnheer Dirksma,’ begon hij, ‘u kent mij toch?’ ‘Ja, is u niet dat jongmensch van onder ons, een beeldhouwer meen ik?’ ‘Max Wirthmuller heet ik en ik zou u graag even willen spreken!’ ‘Nu dan, jongmensch, ik luister toe!’ ‘Ik moet beginnen met u mijn excuus te maken. 't Is misschien heel verkeerd wat ik gedaan heb - maar - och - u moet denken wij zijn jong...’ ‘Wat is er dan?’ ‘Ik heb een paar keer gewandeld met uw dochter, met juffrouw Vera!’ ‘Met Vera!’ ‘Och ja! U moet weten dat zij mij alle dagen zoo doet genieten door haar heerlijk, geniaal spel; ik had er behoefte aan haar mijn compliment er over te maken en toen ben ik met haar opgeloopen - en ik vond haar zoo allerliefst en verstandig - en - en...’ ‘Wat verder?’ De violist zag hem strak en streng in de oogen, maar Max doorstond flink den blik. ‘Verder niets! Vandaag ben ik voor 't eerst zoo brutaal geweest haar arm vast te houden, en dat schijnt uw vrouw gezien te hebben en nu’ - hij had moeite het niet uit te snikken - ‘en nu, o mijnheer! 't is zoo verschrikkelijk. Nu wordt zij door uw vrouw zoo geslagen en gestompt. Je kon het beneden hooren en zij geeft geen geluid...’ Hij kon niet verder en eerst na een oogenblik vond hij weer stem. ‘En nu wilde ik u vragen of u haar niet te hard wilde vallen. 't Is alles mijn schuld, zij was te beleefd om mij weg te zenden - en ik had het niet moeten doen - maar och! zij is zoo iets heel bijzonders; ik zou niets liever willen dan haar tot vrouwtje te hebben, maar dat kan nog niet. We moeten wachten totdat wij beiden naam hebben gemaakt!’ ‘Dan heb je nog den tijd,’ zeide Dirksma zuchtend. ‘Je hebt me ondertusschen daar een mooien boel gebracht dunkt mij, jongmensch, in mijn huis!’ ‘Is u boos op mij, u heeft groot gelijk. Ik zal alles doen wat u wil, excuus maken bij mevrouw - beloven dat - dat -’ ‘Wat gedaan is, maak je niet weer ongedaan. Je hebt onverantwoordelijk lichtzinnig gehandeld en mijn dochter ook. Ik had het van haar nooit verwacht.’ (Wordt vervolgd.) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HOOFDCURSUS-GEBOUW (VOORFRONT) TE KAMPEN. Naar eene photographie van den Heer Blad aldaar. ==} {>>afbeelding<<} Het Hoofdcursusgebouw te Kampen door A.J. Morks. Met illustratiën. Toen in het jaar 1884 de hoogere burgerschool aan de Koornmarkt te Kampen door leeraren en leerlingen verlaten werd, om met gejuich het schitterend paleis in het stadsplantsoen binnen te gaan, huurde de minister van Oorlog de leege school voor een groot aantal jaren van de gemeente, liet er het een en ander aan vertimmeren en veranderen en bestemde het tot gebouw voor den hoofdcursus. Reeds op 1 October van hetzelfde jaar verhuisden de toenmalige leerlingen van den op den zolder der kazerne van het Instructie-bataljon gevestigden hoofdcursus naar hunne nieuwe salons aan de Koornmarkt en openden deze met een seven-o-clock-tea! Had men reeds op 1 Juli 1877 den hoofdcursus te Maastricht opgeheven en de leerlingen over de klassen in Kampen verdeeld, den 1sten October 1890 werd ook het doodvonnis aan de te 's Hertogenbosch in de citadel Papenbril gevestigde inrichting voltrokken en bracht men de vele leerlingen eveneens naar Kampen over. Ten slotte werden op 1 October 1891 een bij ministerieel besluit vastgesteld aantal onderofficieren, die in Indië aan het hoofdcursus-examen voldaan hadden, ter voltooiing hunner studiën op dezelfde stad gedirigeerd. 1) Die uitbreiding van het aantal leerlingen had het bijbouwen van een vleugel aan de bestaande inrichting ten gevolge, waardoor het gebouw zóó van stukje tot beetje hare tegenwoordige gedaante verkreeg. Als wij het gebouw naderen, zien wij, dat het door een schildwacht bewaakt wordt, die - o ongekende weelde! - over twee schilderhuizen beschikt, om het veege lijf bij noodweer te kunnen bergen. Zou het met hem ook zijn: Entre ces deux, mon coeur balance!? Wij gaan de drietredige stoep vóór den hoofdingang op, openen de deur, zonder sleutel voor den dag te moeten halen, en treden binnen, wat de soldaat op post ongehinderd toelaat, daar wij in uniform onze lezers rondleiden. Wee echter, als vreemden het zouden wagen zoo maar pardoes het heilige der heiligen te willen binnengaan. Hij zou hen onverbiddelijk terugzenden en naar eene andere buitendeur om den hoek van het gebouw verwijzen, die slechts, na flink aan den schelknop te hebben getrokken, door den sergeantplanton, 't is een leerling van den hoofdcursus, zou worden opengemaakt. Komaan, laten wij liever hier onzen tocht aanvangen en het nederig vertrekje aan het begin van de lange gang, dat de sergeant gedurende 24 uur met een paar niet op post staande soldaten bewoont, eens binnengaan. Hij wijst ons op twee deuren die toegang geven tot nog somberder hokjes, waarin zondaren tegen de krijgstucht ter volkomen bekeering tijdelijk worden opgeborgen. Hier ist 's nicht gut sein, lass uns gehen! en wij gaan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} verder de gang door, loopen langs verscheidene deuren tot studiezalen toegang gevende, om een lokaal aan onze linkerhand, de officierswachtkamer genaamd, binnen te treden. In het midden eene groote tafel waarover een groen kleed, {== afbeelding uitspanningszaal van de leerlingen. ==} {>>afbeelding<<} er omheen massieve stoelen; hier en daar tegen de wanden noodzakelijke meubelen. Aan de muren beeltenissen van Hunne Majesteiten de Koningen Willem I, II en III, geschenken van de Koningin-Moeder; portretten van vijf verschillende gewezen inspecteurs van het militair onderwijs en verder nog twee prachtige kaarten achter glas - één topographisch geteekend en één en relief -, een gedeelte van Sumatra's westkust ter hoogte van Padang voorstellende; terwijl drie ramen vroolijk licht naar binnen en een prettig kijkje op de Koornmarkt naar buiten geven. Deze kamer door eene andere deur dan die wij binnengekomen zijn, verlatend, komen wij in een marmeren gang, vlak hij de hoofddeur en tegenover het klein, maar doelmatig ingericht bureel van den kapitein compagnies-commandant tevens leeraar. Een hoek om, een donker eindje gang {== afbeelding tuingezicht (oostfront). ==} {>>afbeelding<<} door en wij treden de officiersbibliotheek binnen waar, achter glazen deuren, een rijke boekenschat tot studeeren en overpeinzen uitnoodigt. Onwillekeurig komen ons hier de volgende schoone woorden van Jules Janin in de gedachte: ‘O mes livres! Ils sont ma force et ma gloire, ils sont le guide éternel de ma causerie et de mon ambition. Absens, je les pleure et je les salue à mon retour. O mes amis, mes confidens, ma cohorte et mon cortége!’ Vervuld van de gedachte aan het groot voorrecht dat de mensch geniet, die zich geheel aan de wetenschap kan wijden, verlaten wij ‘diese heilige Halle’, keeren op onze schreden terug, gaan nu achtereenvolgens langs de woning van den gehuwden adjudant-onderofficier - de bescheidenheid verbiedt ons binnen te treden -; langs de werkkamer van een der aan den hoofdcursus verbonden onderofficieren, en langs de teekenzaal die wij even binnentreden en daardoor gelegenheid hebben eene groote ruimte te zien, vol teekentafels met rechtopstaande houten hekjes, afgesloten door kale muren, hier en daar versierd (?) met bedrieglijk nagebootst klimop, waartusschen de veelvuldig herhaalde letters E en W en wonderlijk geschilderde, als naar beneden tuimelende wapenschilden het gezicht op die lange slingerdeslangen verbreken. Nog één paar stappen, linksom eene meestal openstaande glazen deur door en een tuintje - neen ‘de tuin’ ligt voor u. De plek gronds moge niet groot zijn, maar welk eene verkwikking biedt het den dikwijls naar lichaam en geest vermoeiden leerling niet! Hier en daar staan banken die tot rusten uitnoodigen; een gymnastiektoestel biedt gelegenheid tot krachtsontwikkeling; eene fontein zendt nu en dan hare fijne verkwikkende stralen omhoog en rondom; een leuke serre naast de cantine is kweekplaats van bloemen en planten voor huis en hof - een kanon, schrikt niet, een heusch kanon, den mond gericht op de voorgalerij der cantine, staat als een stoute schooljongen in een afgelegen hoekje van den tuin. Het is een zoogenaamd 12 c.M. kanon, alleen nog maar dienstdoend bij het onderwijs in de Indische artillerie-bewapening en overigens een onschadelijke Zweedsche lucifer, goed voor sigarendomper en wijnkelder. Als wij den tuin rondgaan, staan wij spoedig voor de glazen veranda der cantine, gaan binnen, wenden onze schreden nog een weinig verder en... He, wat zegt gij nu hiervan? Wat het hart is voor het menschelijk lichaam, dat is de cantine voor den hoofdcursus; het neusje van den zalm, het slagwerk van de militaire pendule! Cantine! O meester Koenen, hoe kondt gij dit woord omschrijven met soldatenbierhuis! Waart gij nu maar bij ons, gij zoudt het voortaan wel uit uw hart laten, zoo schoon eene zaal met dien minnen naam te betitelen! Denkt u zich de cantine weg en ‘tout est triste comme un bataillon sans musique!’ Stijlvolle gaskronen, prachtige eikenhouten meubileering, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tafels met marmeren bladen, schitterend buffet met japansche vazen, een tweetal kasten met leesboeken in alle moderne talen, pianino's en biljart en over dit alles een eigenaardig mat licht, zooals men het meestal in die deftige op oud-Hollandsche wijze gemeubileerde salons aantreft. Een leestafel met vele tijdschriften en couranten ontbreekt niet - de ‘Witte’ in 't klein! Juist, juist, zoo moet het zijn! Verpoozing na studie in eene omgeving die de oogen aangenaam aandoet en den trek naar het zoo verleidelijk, hoewel in Kampen zoo weinig genotgevend koffiehuisleven, doet verdwijnen! Konden de wanden spreken, zij zouden u verhalen doen van schitterende festijnen op onderscheidene Zaterdagavonden hier gegeven, waarvoor dan in eenen hoek een allerliefst tooneeltje als uit den grond oprees en een uit eigen krachten gevormd orchest er lustig op los streek, blies - en sloeg, en hoe er dan gezongen, voorgedragen en gespeecht werd. Nergens in Nederland wordt de St.-Nicolaasavond eigenaardiger gevierd dan hier, waar men van den goeden Sint vergt, dat hij tegelijk is moralist, humorist, satiricus en alweter, met de eene hand straffend, met de andere beloonend. Hoe angstig hoorde men soms zijnen naam afroepen met de uitnoodiging op het tooneel te verschijnen. ‘Excelsior!’ ‘Immer hooger zij ons streven!’ is de aanvang van hun korpslied, dat steeds bij alle feesten met stijgend enthousiasme gezongen wordt - straks vliegen zij uit naar Oost en West, zien elkander soms nimmer weder, maar herinnering aan deze plek houdt hen saamverbonden! Il y a dans la vie quelque chose de bizarre et cruelle! (Slot volgt.) Gertrude. Oorspronkelijke Novelle door Ellen Forest. Tusschen twee dicht bij elkander staande hooge, groote eiken in den achtertuin van ‘Villa Agneta’ lag Lizzy Verhagen in een hangmat, genietende van een zalig dolce far niente In het hooge gras er naast lag Ferdinand Baldesperger, lui, lang uitgestrekt, spelende met de zijden franje van haar sjerp. 't Was een aardig tafereeltje: de groote tuin, de zwaargebladerde naar elkaar gebogen boomtakken, vormend als 't ware een warande van levend, jong groen, soms even in goudglans flikkerend, als er een zonnestraal op viel. Dan ginds, door de bladeren, hier en daar een tipje van het huis, met de vreemde torentjes en ouderwetsche ruitjes, en daarvoor de groote bedden helroode geraniums, de geel en zwarte violen en groote Nice-rozen, in rose, rood en vreemd oranje-geel. ‘Fer!’ ‘Ja vrouwtje!?’ ‘Kom, malle jongen, schei uit, ik ben je vrouw nog lang niet. Nog in geen zes weken. Zeg, Fer, over veertien dagen komt Trude.’ ‘Dat man-vrouwmensch?’ ‘Hè, wat ben je naar! Ze is heusch erg knap, en toch o! zoo lief. Je moet heel vriendelijk en aardig tegen haar zijn.’ ‘Ik hoop maar, dat ze niet zal probeeren om mijn vrouwtje te emancipeeren. Ik vind zulke vrouwen ondingen en onuitstaanbare elementen.’ ‘Daar hoef je, wat mij aangaat, waarlijk niet bang voor te zijn, Fer. Ik ben er veel te dom voor; ik houd niet van dat wurmen in boeken. 't Is erg genoeg, dat je op school zooveel te leeren hebt, en waar dient het voor? Als je getrouwd bent heb je er niets aan!’ ‘Bravo! Lizz! Zóó mag ik 't hooren! Verbeeld je, dat je daar nu zat met een bril op je neus, die je mooie bruine kijkers half onzichtbaar maakte, een zwarte baret op je hoofd, die je er zou doen uitzien als een doodgraver in functie, en dan een groot, zwaarlijvig boek op je knie! De gedachte alleen ergert me al.’ ‘Nu, wees dan maar blij, dat ik niet zoo ben!’ ‘Ik haat geleerde vrouwen, en hoop maar één ding, dat jou knappe vriendin mij met rust laat en niet vetmest met haar theorieën.’ ‘Maar daarom wil je mij toch wel beloven dat je lief tegen haar zijn zult?’ ‘Zoo lief als je maar wilt. Ik zal haar naampjes geven, zoenen en pakken - -’ ‘O, je bent een draak, dáár, nou weet je 't, ik bedoel natuurlijk gewoon vriendelijk en lief.’ ‘Nu je me zoo uitgescholden hebt, trek ik mijn woorden weer in, en beloof ik niets eer je me afgezoend hebt.’ Hij richtte zich half op, zij boog zich voorover, en hun lippen raakten elkaar. ‘Nu, beloof je me nu?’ ‘Ik beloof -’ ‘Wat?’ ‘Al wat je maar wilt, Lizz. Ik zal gewoon vriendelijk en lief voor haar zijn etc. etc., onder voorwaarde dat ik geen paedagogische lessen behoef te verwerken, en kom nu uit je mat naast mij rollen. Eindelijk was de trein binnengestoomd. Ferdinand, Lizzy en neef Wim, een fatterig jongmensch, die iederen zomer eenige weken kwam uitrusten van zijn inspannende (?) studie aan de universiteit, wachtten Lizzy's vriendin op. Spoedig lagen de beide jonge meisjes in elkaars armen, en toen de eerste begroeting en wederzijdsche voorstelling voorbij was, zei Lizzy met een plagenden blik naar Fer: “Nu jelui mekaars naam kennen, laat ik jelui eens een poosje samen om wat nader kennis met elkaar te maken; de weg van hier naar huis is zoo wat een uurtje. Neef Wim, hier! Jij bent mijn geleide, wij loopen vóór. Dag!” Is u hier meer geweest, juffrouw De Waal?’ ‘Neen, nooit. Het gebeurt niet dikwijls dat ik vacantie neem, en dan ga ik nog meestal naar huis. Het is niet dan na grooten strijd dat ik voor de verleiding bezweken ben om mijn lief vriendinnetje eens op te zoeken.’ ‘U studeert voor dokter, niet waar? Vindt u het geen vreeselijk vak? Ik vind het voor een man reeds naar, laat staan voor een vrouw.’ ‘Een vreeselijk vak? Het is een heerlijk, een prachtig vak! En ik vind, dat er veel meer vrouwelijke doctoren moesten zijn.’ ‘Ik heb er niet erg meê op, in mijn oog moet de vrouw, vrouw blijven.’ Zij zag hem aan, met haar zacht gelaat, met de groote blauwe oogen, en antwoordde toen kalm: ‘Dàt ben ik met u eens, volkomen, maar ik geloof, dat “vrouw”-zijn niet bestaat in het lezen van romannetjes, het vervaardigen van allerlei mogelijke, en nog veel meer onmogelijke handwerkjes, piano spelen, uitgaan en flirten. Ik voor mij geloof dat wij geboren zijn tot troosten, tot helpen, tot het lenigen van pijn en verdriet.’ ‘U is zeker tegen het huwelijk?’ ‘Waarom? Dat is onze bestemming. Neen, daar ben ik volstrekt niet tegen.’ ‘Dweept u met Tolstoï?’ ‘Zijne ideëen vind ik zeer zeker mooi, alleen ze zijn niet uitvoerbaar zoolang onze maatschappij niet geheel omgekeerd is. Wij menschen zijn nog niet rijp voor zulke toestanden.’ Hij zag op haar neer. Zij was een mooie verschijning, haar gelaat was fijn besneden, de oogen donkerblauw, en het goudblonde haar, in een groote wrong achter op het hoofd {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} samengebonden, scheen een te zware vracht voor het fijne, fraaie kopje. Zij was in een eenvoudig grijs reisjaponnetje gekleed, een zwarte matelot dekte haar hoofd. Haar stem, kalm en ernstig, klonk als muziek. Neen, voor zóó'n vrouw-dokter was hij niet bang. Zij spraken verder over Nordau, Büchner en Zangwill, en Ferdinand Baldesperger vond het heerlijk om hare opinie over alles te hooren, ten laatste minder luisterend naar de woorden dan naar de heerlijke, kalme stem. Hij, die zoo had uitgevaren tegen die onbekende vriendin, hij vond haar nu een verkwikkende uitzondering op de gewone soort meisjes met hare niets beduidende gesprekken. ‘Lizz, ik wilde, dat je je wat minder met neef Wim, en wat meer met mij bemoeide!’ ‘Gut, Fer, wat scheelt je? Je ziet er de laatste dagen als een geest uit, ben je zoo jaloersch? Ik dacht dat jij en Trude het goed kondet vinden, daarom liet ik jelui maar scharrelen en hield ik dien eenzamen Wim wat gezelschap.’ ‘Nu, je weet wat ik je gevraagd heb, en ik hoop dat je het doen zult. Ik heb evenmin iets tegen Trude als tegen Wim, ik vraag je alleen maar of jij mij wat minder aan mijn lot wilt overlaten.’ ‘Niets liever, schat, maar ga nu naar huis.’ Zij kuste den geliefde op beide wangen en hij, in een ingeving, nam haar in zijn armen en drukte vurige kussen op hare roode lippen - - voor 't eerst sedert de laatste tien dagen! Toen liet hij haar los en spoedde zich weg. 't Was een eenzame weg van de villa naar zijn kamers in het naastbijliggende kleine stadje, en Fer had vaak 't land aan deze wandeling gehad. Heden niet. Langzaam liep hij voort. De zwarte boomen staken als sombere spoken tegen de lichtgrijze lucht af; de rivier stroomde effen grijs, met eenige zwarte vlekken waar schaduw van boschjes of knotwilgen haar verduisterde, kalm en met regelmatig geklots voort. Alles was somber en doodsch, geheel in overeenstemming met de ziel van den eenzamen wandelaar. Drie weken was zij er nu reeds, Gertrude, en bijkans voortdurend waren hij en zij samen geweest. Eerst was het plagerij van Lizzy, die hen steeds bij elkaar bracht, en daarna - o, God!.... Ja, hij wist het maar al te goed, hij beminde Gertrude. - En Lizzy? Die aardige, speelsche Lizzy? - O, hoe had hij ooit datgene, wat hij voor haar gevoelde, voor liefde kunnen houden! Ja, die rozenlippen, hij had ze gekust en gedacht dat hartstocht liefde was. Ha! nu wist hij beter, nu - - nu het te laat was! Te laat! - Dat vreeselijk woord speelt de hoofdrol in bijkans alle menschenlevens. Voor Lizzy in haar fladderend neteldoeksch kleedje, met de ravenzwarte lokken en aanhalige maniertjes, had hij nog steeds hetzelfde gevoel. Maar Gertrude. Neen, haar waagde hij het niet beet te pakken en te kussen. Zij was heel anders. Een godin, een priesteresse gelijk had hij met haar kunnen wandelen door dichte bosschen, over eenzame heidevelden, zonder haar aan te raken, alleen luisterend, gretig naar de duidelijke, kalme, lieve stem. Lizzy was een speelpopje - zij een vrouw!.... Te laat! Heden had Gertrude het gemerkt. Hij gevoelde het, en zij had het getoond door eensklaps te vertellen dat zij wegens onverwacht drukke bezigheden tot haar spijt haar verblijf op ‘Villa Agneta’ moest bekorten, en onmogelijk tot aan de bruiloft blijven kon. Zij handelde goed. Hij was immers niet vrij. - Over een kleine drie weken zou hij zich immers voor altijd verbinden met.... Lizzy. En zwarter nog schenen de boomen, waarvan de lange, knokkige armen hem schenen te willen wurgen. Hij voelde reeds zijn keel als toegesnoerd. Met Lizzy! - En Gertrude... weg, alleen haar levenspad bewandelend, vechtende tegen het vooroordeel der ruwe, koude, haar niet begrijpende wereld. ‘Ik rijd met neef Wim! Ik ben boos op Trude. Het is heel leelijk van haar om mij in den steek te laten en mijn bruidsmeisje niet te willen wezen, nadat ze 't mij eerst beloofd had! 't Staat haar heel leelijk om zoo ineens weg te gaan, en ik ben blij, dat ik niet van die uit den grond oprijzende plichten heb, die mij op stel en sprong uit al mijn genoegens wegroepen,’ zeide Lizzy pruttelend den volgenden morgen. ‘Ik rijd heel graag met juffrouw De Waal, maar je zult nu voor dit keer eens niet je zin hebben,’ antwoordde Ferdinand lachend. ‘Dat zal ik wèl. Vooruit Wim, stap in!’ Wim gehoorzaamde, en nu bleef Ferdinand niets anders over dan in de andere dogcart bij Gertrude plaats te nemen. Hij beet zich op de lippen. ‘O Lizzy, waarom maak je 't mij zóó moeielijk!’ Eerst zaten ze zwijgend naast elkaar. Hij hield de teugels en zag slechts nu en dan even tersluiks haar aan. Eensklaps greep hij een harer handen, met de andere de teugels houdend. ‘Gertrude.’ Zij schrikte op. ‘Gertrude, ik moet je wat zeggen.’ ‘Neen, zeg het niet, ik weet wat je zeggen wilt. Het is daarom dat ik heenga. Ik heb het gevoeld en zal je helpen je plicht te vervullen. Kom uw eenmaal gegeven woord na; trouw Lizzy, zij is een lieve, beste meid, en vergeet dan die korte liefde voor mij, zooals ik ook de mijne voor....’ ‘Je hebt mij dus ook lief!!’ jubelde hij. De anderen waren ver vooruit, een hoek om. Zij keek hem vlak in 't gelaat: ‘Ja!’ ‘En je gaat weg?’ ‘Ik ga, juist omdat ik je liefheb. Er zijn twee factoren hier: liefde - en - plicht. - De laatste gaat voor.’ Als onder een zware veroordeeling liet hij het hoofd hangen, toen - eensklaps, trok hij haar tot zich en voor 't eerst en 't laatst kusten zij elkaar. Toen Gertrude heengegaan was, en Ferdinand en Lizzy weder alleen waren, schenen hem de drie verloopen weken een schoone droom, en langzamerhand geraakte hij weder onder de bekoring zijner dartele, speelsche bruid. Maar hoewel uiterlijk schijnbaar dezelfde, had er toch innerlijk een groote ommekeer in hem plaats gegrepen. Na de eerste weken van hun huwelijk, die in Noorwegen doorgebracht waren, begon Ferdinand zich geheel in boeken en studie te verdiepen. Hij had met Gertrude gesproken over godsdienst, en nu las hij theologische werken, moderne en orthodoxe. Hij las over realisme, atheïsme etc. en vormde zich ten laatste een eigen opinie over alles. Uitgaan naar soirées, diners, opera enz., had geen bekoring meer voor hem. Hoe langer hoe meer trok hij zich van alles terug en Lizzy, die vast besloten was niet als een non opgesloten te zitten, begon alleen de invitaties aan te nemen. Zij verveelde zich thuis; zij had behoefte aan afleiding, aan variatie. Zij begreep er toch niets van als Ferdinand haar voorlas. Waarom was zij ook niet met Wim getrouwd? Wim was een vroolijke, gezellige vent, die zag er niet tegen op om met haar naar den schouwburg of naar een concert te gaan, of haar van partijtjes en avondjes te komen halen. Soms kwam Wim al om zes uur, dan bleef hij eten en theedrinken, en rookte - terwijl Lizzy zich kleedde - met Ferdinand een sigaar. Dan, als Lizzy terugkwam, gingen zij samen heen, en bleef Fer alleen achter bij zijn boeken. Op die lange avonden, als de lamp haar zacht schijnsel door de kamer wierp, en het vuur in den haard was uitgegaan, zat hij over zijn boeken en... las - ja, soms, want {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} heel dikwijls sloot hij de oogen en leunde achterover in zijn stoel. Dan zag hij weer den zonnigen tuin waar hij zulke gelukkige uren gesleten had. En naast hem - een blonde vrouw, met lieve stem, sprekend over dingen die hem interesseerden. {== afbeelding chamberlain. ==} {>>afbeelding<<} De wind speelde met haar zijden lokken, en de blanke, kleine hand streek de speelsche krulletjes terug. 't Werd koud in den tuin en donker; hij trok den arm zijner vriendin door den zijne en beiden gingen naar binnen. Hij slaapt. 't Is werkelijk koud in de kamer. Hij rilt even. Hij ziet haar zitten voor 't vuur op een laag stoeltje; de roode vlammen spreiden hun warmen gloed over haar lief gelaat. En die zachte en toch zoo klankvolle stem spreekt door, altijd maar door, geen woorden, maar klanken, soms even zijn naam! De lamp werpt haar rood schijnsel over de tafel, waarop een opengesneden boek: ‘Naar het Groote Licht’. Een klop op de deur. - 't Is de meid die goedennacht komt zeggen. ‘Dank je, Jans, wel te rusten!’ Hij steunt het hoofd op de hand. ‘Naar het Groote Licht’, ja dáárheen - met haar! Maar dan... liefhebben en verliefd zijn is niet hetzelfde. Frits had Marie lief, en zij konden hun weg naar het Groote Licht ondernemen! Hun liefde was niet van deze wereld, het was liefde der onsterfelijke ziel, die de liefde van het lichaam buitensloot, en hij - - neen, hij wilde Gertrude bezitten, geheel voor zich alleen. 't Was mooi, dat leven van Marie en Frits, samen leven naar de ziel - een geheel zieleleven als voorbereiding voor dat nog hoogere leven - maar hìj kon het niet. ‘Gertrude!’ hij schrikte van het kreunend geluid zijner stem. Krampachtig woelde hij met de handen in het haar. ‘Gertrude, de plicht is zwaar, dien gij mij hebt opgelegd!’ Hij zag op de klok. Twaalf uur! en Lizzy nog niet thuis. - Halféén... eindelijk hoort hij praten en lachen buiten. ‘Nacht Wim, tot morgen. Je weet het, morgen gaan wij naar Van Santen; kom maar eten, dan ben je vast niet te laat. - Nacht!’ ‘Nacht Lizz, tot morgen!’ ‘Adie!’ Zij opent de deur en treedt binnen. ‘Goeien avond. Hemel, Fer, ben je wel wijs om de kachel uit te laten gaan! Roep Jans eens!’ ‘Jans is om elf uur naar bed gegaan.’ ‘Nu, dan ga ik maar ineens naar boven. Goedennacht.’ De gewoonte elkaar een nachtkus te geven is sedert lang afgeschaft. ‘Lizzy!’ ‘Ja?’ ‘Ga je morgenavond weer uit?’ ‘Ja, ik moet naar mevrouw Van Santen.’ ‘Ik vind het erg ongezellig, dat je altijd uitgaat!’ ‘Lieve hemel, wat wil je dan toch? Ik begrijp niet dat je zoo onredelijk kunt zijn om te eischen dat ik thuis zal blijven, omdat jij nu eenmaal niet uit wilt gaan. Ik bedank er voor.’ ‘Ik eisch volstrekt niet, dat je altijd thuisblijft, maar tusschen twee uitersten is een middelweg, en drie weken lang ben je nu nog niet één avond thuis geweest. Kan je je nu morgen niet eens van die invitatie afmaken? Al dat uitgaan is volstrekt niet goed voor je, vooral in je tegenwoordige omstandigheden. Toe, blijf eens thuis, dan lees ik je voor; er is juist een nieuw boek uitgekomen: “Naar 't Groote Licht”, 't is een uitstekend stuk werk, een prachtige illusie en....’ ‘Kan ik gaan?’ Lizzy was wit van drift. ‘Je preeken vervelen mij, ik heb nu eenmaal geen smaak in lezen, dat heb ik je voor ons trouwen al gezegd - had Gertrude getrouwd!’ ‘Lizzy!’ 't Was een kreet als van pijn, als had een slang hem gebeten; toen viel hij achterover in den stoel en sloot de oogen; een diepe lijn van smart lag om den mond, en de neus trilde. (Slot volgt.) Zuid-Afrikaansche kiekjes. Wij geven heden de portretten van de heeren Chamberlain en Conyngham Greene, de eerste Minister van Koloniën in Engeland, of liever Staats-Secretaris van dat departement, gelijk men het in Engeland noemt, de tweede vertegenwoordiger van Groot-Brittannië te Pretoria. Wat men ook op Chamberlain moge aanmerken, de verdienste van een figuur te zijn zal men hem niet ontzeggen. Al keurt men de middelen, die deze politicus aanwendt, allerminst goed, een feit blijft het, dat Chamberlain een man minst goed, een feit blijft het, dat Chamberlain een man is die weet wat hij wil en {== afbeelding conyngham greene. ==} {>>afbeelding<<} vast het doel voor oogen heeft, waarop hij aanstuurt. En één ding verlieze men niet uit het oog, de eenvoudige burger kent de wegen der diplomatie niet, - misschien gelukkig - en ziet in veel gewetensbezwaar, waar de staatsman overheenstapt. Dat Chamberlain als mensch een verachtelijk man zou zijn, is bijna niet aan te nemen; groote mannen zijn zelden als mensch klein. De heer Conyngham Greene was de niet onbekwame vertegenwoordiger der Engelsche regeering te Pretoria, en als zoodanig wel in de eerste plaats de handlanger van den Britschen buitenlandschen Staats-Secretaris. Bij het uitbreken van den oorlog heeft hij Pretoria verlaten. Of hij er ooit zal terugkeeren en in welke positie dan, zal de tijd moeten leeren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25 November. NIEUWE SERIE. 1899. No. 4. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Catharina Beersmans. † In den nacht van Zondag op Maandag, van 18 op 19 November is zij eindelijk bezweken, de groote vrouw, wier verscheiden maanden al werd voorzien en gevreesd. Veertien jaren is het geleden, dat in ditzelfde blad de tooneelkenner de heer M. Horn haar huldigde, veertien lange jaren; toen stond ze op het toppunt van haar {== afbeelding catharina beersmans. † ==} {>>afbeelding<<} roem. Het fraaie portret, dat wij toen van haar gaven, toen zij was een veertigjarige krachtige vrouw, bloeiend niet minder van schoonheid dan van talent, versiere ook dit korte bijschrift. Mevrouw Beersmans was 30 Augustus 1845 te Turnhout geboren. Zij is begonnen aan het Vlaamsch tooneel. Eerst zestien jaar oud debuteerde zij te Brussel in den Vlaamschen Schouwburg. Spoedig ging zij over naar Antwerpen, waar zij ongeveer veertien jaar lang in een ontzaglijk aantal rollen van allerlei soort is opgetreden. Van alles te spelen heeft zij daar wel geleerd. In dien tijd gaf zij echter ook eenige malen gastvoorstellingen in Nederland. En aan deze hebben wij het te danken dat mevr. Beersmans een Nederlandsche actrice is geworden en dat wij zoo dikwijls, zij het, vooral in de laatste jaren door ziekte, lang niet dikwijls genoeg van haar spel hebben kunnen genieten. In 1877 toch engageerde de directie Le Gras, Van Zuylen en Haspels haar. Met de meeste leden van dit gezelschap ging zij in 1881 over naar Het Nederlandsch Tooneel, afdeeling Rotterdam; met hen vereenigde zij zich weer tot een gezelschap toen in 1884 Het Nederlandsch Tooneel zich weer uit Rotterdam terugtrok. Toen was mevr. Beersmans zelfs zoozeer een der voornaamsten onder hare confrères geworden, dat zij met de heeren Haspels, Le Gras en Rosier Faassen sociétaire werd van het gezelschap. Zij is dit tot haar dood gebleven. Nu in deze dagen, nu het stoffelijk overschot der groote kunstenares juist is uitgedragen, zijn er vele vrienden, die met kleine, beminnelijke verhalen komen om ons te doen zien, hoe veelbeteekenend zij was en hoe goed. En vooral ook haar groote ijver en haar waardigheid, bij alles wat zij deed, worden geschetst. Wil men haar goed leeren kennen, men kan niet beter doen dan te luisteren naar wat zij, die uit den aard hunner betrekking de ontslapene wèl kenden, omtrent haar zeggen. En dan luisteren wij gaarne naar wat de fijnversneden pen van een der bekende tooneelschrijvers van dezen tijd, Giovanni, van haar zegt. Haar geest, aldus zijn woord, ik weet niet of mevr. Beersmans veel in aanraking geweest is met mevr. Kleine - Gartman, ik vermoed van niet, maar de raad door deze altijd gegeven aan haar leerlingen en haar omgeving, haar ‘wees digne’, scheen mevr. Beersmans zich wel terdege in het oor geknoopt te hebben. Er was een groote digniteit in haar altijd, een waardigheid die haar niet toeliet een rol, zelfs die in een laffe klucht als ‘De Verzoendag’ of ‘Een ontaard Vader’, te behandelen alsof zij beneden haar waardigheid was, wat toch feitelijk wel het geval was. Ook in die rollen speelde mevr. Beersmans met ernst en toewijding, die toewijding waarvan zij in haar toespraak tot mevr. Theo Bouwmeester op haar 25-jarig jubilé gezegd heeft, dat zij noodig is voor een actrice, wil zij voortgaan zich steeds verder te ontwikkelen, en alles te geven wat in haar is. Die waardigheid was het zeker ook, die haar aanwezigheid op het tooneel tot iets zeer aangenaams maakte, voor vele, zoo niet alle toeschouwers. Zonder dat zij zich eenigszins op den voorgrond drong, vulde zij toch het tooneel; men voelde dat zoolang zij er was, alles goed zou gaan, er was een waasje van iets beters op de voorstelling. Zij imponeerde, natuurlijk de toeschouwers, maar deed zij het haar medespelers misschien ook niet? Het heeft mij wel eens geschenen alsof zij ze meenam, alsof hun spel door het hare beter werd. Als van haar geest van ernst, toewijding en waardigheid maar iets blijft bij het gezelschap, waartoe zij zoolang behoord heeft, dan zal mevr. Beersmans dit ook na haar dood nog ten goede komen. Haar kracht was moeilijker te verkrijgen, of aan te leeren, dan haar geest. Zij was wat de groote tooneelspeelster maakte, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zij was een gave der natuur. Mevr. Beersmans bezat in hooge mate de kracht van uitbeelding, van weergeven wat zij in een figuur voelde. Dat voelde men dadelijk mee: het kwam uit haar tot den toeschouwer. De electrische strooming, zooals men het wel eens genoemd heeft, tusschen artist en toehoorder of toeschouwer kwam bij haar altijd dadelijk tot stand. Daar was een sterke persoonlijkheid op het tooneel, dat gevoelde men oogenblikkelijk; mevr. Beersmans, men kon het met haar opvatting eens zijn of niet, pakte. En men was het wel eens niet eens; mevr. Beersmans deed wel eens het eene sterker uitkomen dan het ander, meer dan men naar den tekst wel verwacht had. Zij was misschien een te sterk karakter om zich geheel te buigen naar een haar vreemd karakter. Maar de eigenschappen, die zij gemeen had met de figuur, welke zij moest uitbeelden, kwamen er te sterker door uit. Daaruit leide men niet af, dat ik mevr. Beersmans, omdat zij bijv. in ‘De slechte herders’ aan den haat van de oude werkmansvrouw en werkmansmoeder jegens de rijke patroons en hun aanhang zulk een sterke uitdrukking heeft gegeven, daarom gehouden heb voor een vrouw die sterk haat gevoelde. Maar zij zal wel hebben kunnen haten, zooals bijna alle sterke karakters haat en liefde kunnen voelen. Het best was mevr. Beersmans trouwens in krachtige figuren, met sterke gevoelens, van die menschen uit één stuk. Mevr. Beersmans heeft veel gespeeld in melodrama's, haar eerste rol van beteekenis was Jaquinet, de kleine kunstemaker in ‘Paljas’, en in België werden destijds nog meer drama's gespeeld dan nu. Dat was aan haar spel wel eens te bemerken. In modern werk was zij daardoor wel eens niet sober genoeg: bij deze sterke vrouw liep het gevoel wel eens over. Als het dat mocht, als kracht vereischte was, zooals in Legouvé's ‘Medea’, dan was mevr. Beersmans heerlijk: als Medea heeft zij bij mij een zeer sterken indruk nagelaten. Was er ooit een vrouw trouwens sterker geslingerd door haar passies: liefde voor haar man, wraakzucht tevens jegens hem omdat hij haar, de trotsche vorstendochter, heeft verlaten voor een andere, jaloerschheid op die andere, teederheid jegens haar kinderen - vooral de beide laatste gevoelens heeft mevr. Beersmans zeer sterk uitgedrukt. En men schrikte terug, zooals Kreüsa terugdeinsde voor dien hartstochtelijken stroom van woorden, die bewees wat de mededingster van deze furie van haar te wachten had. Maar ook als er meer hersenwerk te doen viel voor de compositie eener rol, als gevoel alleen niet de wijze van spelen kon aangeven, heeft mevr. Beersmans groot werk geleverd. Zoo bijv. haar Madame Guichard in Dumas fils' ‘Monsieur Alphonse’. Deze ruwe, eerlijke maar achterdochtige en slimme burgervrouw heeft mevr. Beersmans zeer mooi gespeeld. Zij domineerde ook daarin, zij was de kracht van het stuk, meer dan de nobele figuur van den commandant Montaiglin, en daar heeft haar kracht misschien wel meer toe afgedaan dan Dumas' tekst. Rollen van krachtige vrouwen, met sterk gevoel waren haar fort trouwens: ik herinner mij haar in ‘De zoon van Coralie’, ook als mevr. Desvarennes, de rijk geworden molenaarsvrouw, indien ik mij niet vergis uit ‘Serge Panine’, die haar adellijken schoonzoon ten slotte kalm, met voorbedachten rade, doodschiet. Meer spel, meer variatie, meer nuance kwam te pas in rollen als de barones De Vaubert in ‘Jonkvrouw de la Seiglière’, in de markiezin De Rio Zarès in ‘Dora’, als mevr. D'Alain in ‘De Hinderpaal’, enz. En ook hier wist mevr. Beersmans, geholpen door haar groote routine en haar waardigheid, te geven wat er noodig was. Ofschoon zij noch groot noch slank was, wist zij imposant te zijn en een zekere gratie te toonen, en die ook in haar waardige, eenigszins sleepende dictie te leggen. Haar stem, met het mooie volle geluid, waarin het gevoel zoo goed doorklonk, was het best geschikt voor verheven gedragen taal - ik herinner aan haar tirade in het laatste bedrijf van ‘De Zwerver’, maar ook in andere, eenvoudige rollen, wist zij haar uitnemend te gebruiken. Gertrude. Oorspronkelijke Novelle door Ellen Forest. (Vervolg en slot van blz. 24.) Lizzy keerde zich om en smeet de deur achter zich dicht, mompelende: ‘Hij is gek!’ En daar binnen in de koude kamer zat hij en streed zijn zwaren strijd. - Blijven of gaan - en weer hoorde hij een lieve stem smeekend zeggen: ‘Blijf! Blijf - vooral nu! Denk aan Lizzy, denk aan je kind!’ ‘Fer!’ ‘Ja, Lizzy, wat is er, kindje?’ ‘Fer, kan je me alles vergeven wat ik je die twee jaar van ons trouwen misdaan heb?’ ‘Stil nu, Lizz, houd je kalm!’ ‘Waar is onze jongen, ons kind? Slaapt hij?’ ‘Ja, wijfje, maar slaap nu ook. Toe, dan kom ik bij je zitten.’ ‘Och, laat me wakker blijven, ik zal spoedig den langen slaap ingaan.’ ‘Toe, wees nu stil, en zeg geen dwaze dingen!’ ‘Fer, ik voel het zoo goed, en 't is gelukkig. Ik zou nooit een goede moeder zijn geweest voor onzen jongen.... en Fer?’ zij zocht even zijn hand. ‘Ja, vrouwtje!’ ‘Ik woû zoo graag dat je Trude schreef om te komen, dan zal het sterven mij zooveel gemakkelijker vallen. Maar spoedig! Telegrafeer om haar!’ ‘O, God, ook dàt nog,’ maar hij antwoordde kalm: ‘Ja, vrouwtje.’ Nog dienzelfden avond kwam Gertrude. Ferdinand ontving haar. Een handdruk was de eenige groet. Toen, gejaagd, vertelde hij haar alles. Gertrude antwoordde niets, maar ging regelrecht naar de slaapkamer. ‘Trude!’ ‘Lieve, beste Lizzy!’ 't Was reeds lang duister, en nog zat Gertrude bij het bed. Toen de baker binnenkwam met licht, ging Gertrude heen, om zich wat te verfrisschen en te verkleeden. Drie weken gingen voorbij. Gertrude zag Ferdinand nooit dan in de ziekenkamer. 't Was een koude avond, voetstappen kraakten op de hardbevroren steenen. De gasvlammen flikkerden beverig en verlichtten grillig de lange straten. In de ziekenkamer zat Gertrude bij het bed. ‘Trude!’ ‘Hier ben ik!’ ‘Roep Fer, gauw, heel gauw! 't Is nu haast voorbij.’ ‘Ik zal hem roepen, als je die dwaze gedachten laat varen.’ Uiterlijk kalm, maar inwendig diep bewogen ging Gertrude naar de deur. Zoo gauw zij deze achter zich dicht had, vloog zij naar Ferdinand's kamer op de eerste verdieping. Hij zat met gebogen hoofd en staarde in het vuur. Toen de deur kraakte zag hij op. ‘Gertude!’ hij wilde haar hand grijpen, doch zij weerde hem af en zeide kalm: ‘Kom!’ Toen verdween zij weder, maar hij wist wat nu volgen zou. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond op en volgde haar. ‘Wil ik den dokter laten roepen?’ vroeg hij verlegen. ‘Daar zal ik voor zorgen, ga nu, spoedig!’ Ja, daar lag ze, de eens zoo vroolijke Lizzy. Bleek, doodsbleek, met dat vreemde licht in haar oogen, dat hij ook eens gezien had in die zijner moeder, kort voor zij stierf. Lizzy stamelde een bede om vergeving, doch hij legde haar de hand op den mond en nam haar in zijn armen. Toen kuste hij haar voorhoofd en haar bleeke wangen en drogen koortsigen mond, en twee groote tranen welden in zijn oogen. ‘O - vergeef me!’ Hij kuste haar weer den mond dicht. ‘Haal - Gertrude!’ Hij belde en beval de meid de juffrouw te halen. Trude kwam en vatte Lizzy's hand. ‘Wil je goed voor Dietrich zorgen?’ vroeg zij zacht snikkend. Trude drukte haar de hand. Toen nam Lizzy de rechterhand van Ferdinand en legde die van Trude er in. ‘En - voor - hem. Ik was - een slechte vrouw - God - vergeve - mij - om Jezus' - - - wille - - het kind -’ Men legde de kleine naast haar - ‘om - - - Jezus' - - wille!’ ‘Amen!’ fluisterden de beide anderen. Toen sloop een koude in de kamer, en het duister viel sneller, een straal wierp de lantaarn van buiten als een stralenkrans om het hoofd der doode. ‘Mama! Mama!’ ‘Jongen, wat is er aan de hand? Je bent heelemaal bezweet.’ ‘Ma, er is een blaadje aan den treurwilg, dien we op het graf van die andere Moetje geplant hebben, die nu in den Hemel is, nu zal hij gauw tot in de wolken groeien, en dan kan Moetje hem zien, hè Ma?’ ‘Ja jongen, ja Dietrich!’ Gertrude kuste den flinken knaap van zes jaar, háár kind! Het Hoofdcursusgebouw te Kampen door A.J. Morks. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 22.) Wij zouden wel willen, dat het bedienend personeel een vroolijker pakje aanhad, halt - geen op- en aanmerkingen, maar kijken, vragen, opmerken. Wenden wij liever den blik naar de door Thérèse Schwartze geschilderde portretten van Hare Majesteiten de Koningin Wilhelmina en de Koningin-Moeder, het eerste een geschenk van Kampen's burgerij ter gelegenheid van het zilveren hoofdcursusfeest, het tweede door de instelling uit de cantine-fondsen aangekocht. Ziet naar die levensgroote, door den heer Belmer, teekenleeraar te Kampen, geschilderde portretten van prins Willem van Oranje en van Koning Willem III; hoe uitstekend hangen al deze beeltenissen van onze meest illustre vorsten hier op hunne plaats, hier waar de liefde voor den geboortegrond zoo dikwijls in heerlijke taal wordt in herinnering gebracht. Naar rechts en links groetend, de bezoekers zijn allen opgestaan, verlaten wij langs de ruime veranda de cantine, komen weder in den tuin, gaan nu linksom, openen eene deur waarop eetzaal 1) staat en treden deze binnen. Laten wij even zitten gaan en de zaal eens op ons gemak bekijken, het is de moeite waard en - al dat kijken trekt ook in de beenen. Tafels met stoelen er omheen geschaard, ferm eikenhouten buffet voor de bediening, sierlijke gaskronen, dit alles zeer fraai, maar nu liever gelet op den wand tegenover het buffet. Onwillekeurig trekken de oogen er al bij het binnenkomen heen, neemt het alle zien en denken in beslag; wat rondom is, wordt vergeten. Welk een artistieke schoorsteen met heerlijk tegeltableau, een gezicht op het hoofdcursusgebouw met zijne omgeving voorstellende; hoe beteekenisvol zijn die reusachtige allegorische tableau's, door den kapitein IJseldijk, oud-leeraar in de Nederlandsch-Indische Krijgswetenschappen, ontworpen en geschilderd, en door de zorg van den hoofdcursus van prachtige eikenhouten lijsten voorzien! In den benedenrand der lijst van het tableau dat links van den schoorsteen hangt - een allegorische voorstelling van den oorlog met de stedelijke wapens van Maastricht, 's Hertogenbosch en Kampen - leest men: ‘Oud-Leerlingen ridders der Militaire Willemsorde,’ en op het tableau zelf zijn hunne namen met gulden letters aangebracht, helder verlicht door de stralen die van het ridderkruis der Militaire Willemsorde uitgaan. Op het tableau rechts van den schoorsteen staat, met vergulde letteren diep in het hout van den benedenrand der lijst weggesneden: ‘Oud-Leerlingen, gesneuveld of aan voor den vijand bekomen wonden overleden,’ en helaas reeds vele namen zijn door den schilder met eerbiedige hand in gouden letters op het doek gebracht. Het tableau zelf stelt eene afgeknotte, wit marmeren zuil onder waaierpalmen voor. Stil zijn wij even in weemoedig herdenken, maar het leven en woelen en werken om ons heen en het geluid der groote bel, waarvan de klepel door de hand van den wachtcommandant krachtig heen en weer bewogen wordt, verkondigend met schellen klank, dat de lessen weder een aanvang nemen 1), brengen ons tot de werkelijkheid terug. Wij staan op, loopen achtereenvolgens de ruime, met talrijke glazen kasten voorziene, keuken door, maken den kok ons compliment over de voorbeeldige orde, hoewel wij zonder ons bezoek vooraf te hebben aangekondigd, binnentraden, zien twee schillenvrouwen en een drietal bijkoks druk aan den arbeid 2), bekijken het van 6 celletjes voorziene badhuis - vooral op huis drukken, - en gaan wederom den tuin door, eene gang in en de trap op naar de eerste verdieping. Lange gangen met talrijke deuren, toegang gevende tot evenzoovele studie- en leerzalen, waarin zwarte borden, tafeltjes, inktpotten en bergkastjes; tot de bureelen voor directeur, adjudant-onderofficier, sergeant-majoor en sergeant- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver en tot de slaapzalen; meer biedt deze étage niet te zien aan. Wat u bij alles treft is de weergalooze, haast nijdig makende zindelijkheid, regelmaat en orde. Ziet gij wel die geribt ijzeren bakjes naast de deuren, {== afbeelding hoofdcursusgebouw (zijfront). ==} {>>afbeelding<<} om eindjes sigaar op te leggen; die wasch- en toiletbenoodigdheden, als voor eene parade gericht en opgesteld; die meetkunstig zuivere plaatsing van tafeltjes en inktpotten. Het jonge, jolige, doorelkaargooierige, het studentikooze ontbreekt geheel en al. Doet maar gerust eene kast open. Ha, ha, ha, violen mijnheer, strijk- en blaasinstrumenten! Hoe komen die hier? vraagt gij met verbazing. Wij weten het ook niet, maar vinden het leuk en bijzonder interessant en neuriën met De Génestet: Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrinden! 't Is de vraag maar wie haar al, Wie ze niet kan vinden! Nu nog eenmaal de gang door, even een kijkje in de talrijke kasten langs de wanden, waar geweersoorten uit alle tijdperken en van velerlei constructie ten dienste van het onderwijs bewaard worden; waar in een {== afbeelding tuingezicht (westfront). ==} {>>afbeelding<<} bescheiden hoekje, 5 in 1894 op de Lombokkers veroverde handvuurwapenen achter glas zijn gezet en waarin men tal van voorwerpen opgeborgen heeft, die bij het onderwijs in de artillerie-wetenschap, bij krijgsspeloefeningen en ten dienste van het landmeten en waterpassen gebruikt worden. Er zou een geheele cursus in de wapenleer noodig zijn, zoo gij eene verklaring verlangde te hebben van de honderden voorwerpen in de diverse kasten bewaard. Maar verder moeten wij, nog is ‘excelsior’ in dit gebouw onze leuze en dus moedig vele trappen beklommen, om te komen op de wapenkamer, waar de geheele uitrusting der ruim 100 leerlingen bewaard en schoongemaakt wordt. Nu een donker portaal over en wij staan voor eene deur met het opschrift ‘Modellenzaal’. Als een andere sesam is een korporaal met een sleutel aangesneld en heeft ons den toegang mogelijk gemaakt. Que diable allait cela faire dans cette galère? zult ge met ons uitroepen, want werkelijk die keurige verzameling voorwerpen op onze Nederlandsch-Indische krijgsmacht betrekking hebbende, verdiende eene betere plaats. En toch moeten wij eerlijk bekennen, dat men wonderen heeft gedaan, met dien kalen, lagen zolder in zoo aardig eene leer- en tentoonstellingszaal te herscheppen. Onder het meest leerzame en bezienswaardige rekenen wij de twee miniatuur Indische bentings, tot in de kleinste onderdeden nagebootst. Op de overige zolders van het gebouw zijn de gedetacheerde militairen, ter sterkte van 2 korporaals, 2 tamboers en 30 soldaten, zoo goed zoo kwaad gehuisvest, en slaapt een gedeelte der leerlingen. Zooals het mahoniehouten hoofd van kapitein Bunsby propvol wetenschap zat, zoo propvol menschen is dit gebouw. Wij hebben het nu in zijn geheel gezien, klimmen dankbaar en bijna voldaan de vele trappen af, gaan bij het wachthuis naar buiten en staan spoedig weder op straat, om ons te begeven naar het manège-gebouw, waar de jongelieden van het 2de studiejaar en een gedeelte der officieren van het garnizoen, van 1 October tot 1 April in het edele paardrijden geoefend worden. Het eenvoudige gebouw werd door de gemeente voor eene som van f 30,000 opgericht en aan het rijk voor 40 jaar in bruikleen afgestaan. Het bevat ruimte voor het stallen van 30 paarden en het geven van onderricht aan 14 personen sterke klassen. Er valt over dit gebouw weinig meer mee te deelen; het grootste gedeelte van het jaar staat het bijna ledig, alleen 2 paarden der hoofdofficieren van het garnizoen met hunne oppassers zijn er altijddoor te vinden. 1) Onzen indruk van al het geziene en opgemerkte in 't kort samenvattende, doen wij dit in de volgende bewoordingen: De netheid en de orde zijn voorbeeldig, de voorkomendheid, de beleefdheid en het militair voorkomen van leerlingen en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} personeel vallen vakman en leek bijzonder in 't oog; met de ruimte is gewoekerd, zijn wonderen verricht. Hulde aan hoog en laag, die zoo de belangen van personen en zaken behartigen! Lezers, gij die in gedachten ons gevolgd zijt op den tocht door de gebouwen, waar het personeel van het Instructiebataljon en den hoofdcursus gehuisvest is, gij wordt vriendijk dank gezegd voor uwe belangstelling. Wij hopen, dat it geschrevene aanleiding moge geven tot een persoonlijk bezoek aan ons stedeke Kampen en onze militaire instellingen daar. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 19.) ‘O, maar 't is mijn schuld. Zij zelf zou nooit...’ ‘Ieder komt op voor zijn eigen daden! Je hadt moeten {== afbeelding eetzaal met op den achtergrond twee allegorische schilderijen. ==} {>>afbeelding<<} bedenken, waartoe je onvoorzichtigheid niet alleen jou maar ook een onervaren meisje leidde. Had je kennismaking met - met mijn familie verlangd, dan had je {== afbeelding manège-gebouwen. ==} {>>afbeelding<<} den ruiterweg moeten volgen. De trap op, en belet gevraagd, maar door zoo achter ons om te doen, heb je de rust bij mij in huis verstoord, mijn kind misschien het hoofd op hol gebracht....’ ‘O neen!’ riep hij uit de volheid van zijn hart. ‘Dat niet. Zij is zoo verstandig, zoo wijs, geen oogenblik is zij zichzelf niet.’ ‘'t Doet me plezier dat te hooren. 't Is een geluk voor jullie beiden.’ Zij stonden voor de deur; hij stak den sleutel in het gat, en hem strak aanziende vroeg hij: ‘Ik kan er dus op rekenen dat het uit is...’ ‘Ja, ten minste - u begrijpt mijn gevoel is niet uit. Ik heb uw dochter innig lief en zoodra ik kan zal ik komen - maar langs den ruiterweg!’ ‘Best! En tot dien tijd laat je ons - laat je haar met rust, anders dwing je ons te verhuizen.’ ‘En u zal haar niet hard vallen?’ ‘Ik val nooit iemand hard!’ ‘Dat geloof ik graag!’ riep Max in vervoering. ‘O mijnheer Dirksma, ik dank u!’ ‘Er valt niets te danken...’ ‘En te vergeven?’ ‘Dat kan ik nog niet zeggen, ik moet eerst meer weten en onderzoeken.’ Toen hij boven kwam liet hij den woordenvloed zijner vrouw kalm over zijn hoofd gaan, en 't eenige wat hij tusschen twee kleine pauzen vroeg, was: ‘Ligt het kind op bed of is ze in de voorkamer?’ ‘Weet ik het! Zoek haar maar als je er op gesteld bent.’ ‘Veertje is in onze kamer,’ zei Taakje haastig. Dien avond toen Vera na een onrustige sluimering met een schok wakker werd, zag zij haar zuster bij het flikkerende kaarsje druk schrijven. ‘Hoe laat is 't, Taak?’ vroeg zij nog slaapdronken. ‘Over tienen. Vader is naar het concertgebouw en zij - Vera dacht er even aan dat zij nooit haar moeder zoo betitelde, zelfs niet als zij het meest over haar te klagen had - zij is ook met hoofdpijn naar bed en Jetske maakt haar blouse af!’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen stil fluisterend: ‘Ik schrijf maar voor de voorzichtigheid heel gauw aan Obbe, dat hij geen brieven meer moet zenden aan ons adres hier. Verbeeld je dat zoo'n brief in haar vingers kwam. Wij weten met ons drieën wel als die aankomt, maar het kan aan zoo'n kleinigheid liggen en dan heb je de poppen aan 't dansen. Ik laat ze hem maar adresseeren bij Jetske op haar atelier!’ Vera antwoordde niet en bleef stil liggen met gesloten oogen. ‘Hoe is het, heb je nog pijn?’ ‘Och, wat doet die pijn! Maar ik schaam me zoo, ze hebben beneden zeker alles gehoord, al heb ik ook geen kik gegeven!’ ‘Ja, ik begreep het niet dat jij je zoo stilhieldt; ik had geschreeuwd als een mager varken, dan was zij bang geworden voor burengerucht en had wel een toontje lager gezongen. Maar dat je ons er geen woord van gezegd hebt.’ ‘'t Is toch zoo beter, nu staan jullie er heelemaal buiten en Moeke kan niets op je verhalen.’ ‘Ja, dat is wel zoo, want zij begon eerst tegen ons uit te varen toen zij thuiskwam, dat vat je, of wij er alles van wisten! Maar ik heb ze een brutalen mond gegeven, daar kun je op aan. Jij bent veel te zacht en te stil!’ ‘Ik kan niet tegen dat schelden!’ ‘Hoelang heeft het geduurd met jullie?’ ‘Een week of drie!’ ‘En - en houd je veel van hem?’ ‘Van middag wist ik het niet - maar nu wel - heel - heel veel.’ ‘'t Is geen mooie jongen, maar toch wel iets à parts. Je houdt daarvan. Ik niet, ik heb graag zoo iets nets, gewoon en bedaards als Obbe. Als zij dat toch wist!’ ‘Spiegel je maar aan mij!’ ‘Heeft hij ook iets ernstigs gevraagd?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Wel van trouwen gepraat?’ ‘Ja, maar dat is natuurlijk nonsens!’ ‘Ik wou dat wij alle drie een man hadden. 't Is toch maar tobben je zoo door de wereld te slaan voor meisjes zonder geld.’ En zij begon haar nachtkwartier klaar te maken. Dit bestond in een veldbed, dat overdag als een stoel in een hoek der smalle kamer stond en allerlei toiletbenoodigdheden droeg; 's nachts werd het opgemaakt en elk der gezusters had de beurt er een week op te slapen, de beide anderen lagen dan in het smalle bed. ‘'t Is nu wel jou beurt,’ zei Taakje, ‘maar blijf maar liggen, stakkerd! Je hebt vandaag je portie wel gehad.’ V. Den volgenden morgen, toen Vera binnenkwam, zag zij er armzalig flets uit; de oogen gezwollen en met bloed beloopen, de huid vlekkerig, hier en daar bekrast door moeders liefkoozingen en overigens wasbleek. 't Was een koude, gure morgen en zij had een verschoten rose doekje omgeslagen, wat haar treurig voorkomen nog verhoogde. Moeke keek als een donderbui. Zij liep, zooals gewoonlijk 's morgens, nog in haar paars nachtjak rond en had een doek om het hoofd gebonden als bewijs van hoofdpijn. Vader was nog niet bij de hand; Jetske at haastig haar boterham en dronk haar melk om maar zoo spoedig mogelijk naar het atelier te kunnen komen, want de zoele dampkring hier binnen drukte haar zwaar. Taakje zat lusteloos haar brood te kauwen en keek tersluiks naar Vera wat die tegen Moeke zou zeggen. Maar Vera zeide niets, dronk haar melk en liet het brood onaangeroerd; toen haar vader binnenkwam stond zij op en stak hem haar wang toe voor een morgenzoen. Hij zag haar droevig aan en op dien blik ging het meisje naar haar moeder en stotterde: ‘Wil u weer goed worden, Moeke, ik - ik zal het nooit weer doen!’ Als bij afspraak begonnen Taakje en Jetske op eens hardop te huilen. Moeke keek haar verontwaardigd aan en duwde Vera van zich af. ‘Je bent mijn kind niet, Goddank! Ik zou ook niet weten hoe ik aan zoo'n perceel gekomen was.’ ‘Vrouw!’ Langgerekt, verwijtend klonk Dirksma's stem. ‘Dat hadden wij niet afgesproken. Zoo had het niet tot hun moeten komen.’ ‘Jullie hoeft niet om haar te huilen, je bent maar haar hafzusjes,’ ging Moeke boos voort; ‘'t heeft me al lang genoeg op de tong gebrand, nu moet het er uit. Ik heb altijd mijn best gedaan voor dat vreemde kind een goede moeder te zijn, nooit onderscheid tusschen haar en mijn eigen kinderen te maken, al trekt d'r vader haar ook nog zoo schandelijk voor; maar nu men mij behandelt als een heks omdat ik haar op haar plaats zette, en dat schepsel als martelares, nu houd ik mijn mond niet langer en jullie zult het allemaal weten: Vera is mijn kind niet!’ Onthutst luisterden de meisjes naar de booze woorden die haar van de witte lippen rolden, terwijl vader er nog ellendiger, nog bleeker, nog hulpeloozer dan anders uitzag, met zijn ineengewrongen handen en zijn smeekende oogen, die zij echter met opzet ontweek. ‘En wiens kind ben ik dan?’ vroeg Vera toonloos. ‘Weet ik het, van wat voor deftige dame, die je vader liet zitten, toen zij hem moe was!’ ‘Dora!’ riep Dirksma, zich oprichtend en met de vuist op de tafel slaande, ‘'t is wel geweest. Je hebt je hart gelucht, nu zullen de kinderen alles weten en onmiddellijk! Ze zijn er trouwens oud en wijs genoeg voor! Er moet verandering komen, zoo gaat het niet langer. Hoort dan, meisjes! Ik ben in mijn jeugd getrouwd geweest met een dame - van hoogen stand...’ De woorden kwamen hem hortend met moeite uit de keel; hij hield nu de oogen weer neergeslagen en zijn handen speelden zenuwachtig met het mes. ‘Zij zag in mij een groot artist. Wij trouwden in Engeland, zij onder een anderen naam; zij was nog zeer jong. Een tijdlang zwierven wij rond, ons geld was spoedig verteerd, mijn kunst bracht niet genoeg op, zij kon geen ellende verdragen. Vera werd geboren, zij was zwak en ziekelijk; haar familie vond ons en - en beloofde haar te helpen, als zij mij wilde verlaten. Ik zelf ben toen heengegaan met mijn kind, en zij is teruggekeerd naar haar ouders; het werd uitgemaakt dat het huwelijk onwettig was, wij waren beiden vrij weer te trouwen. Ziek en gebroken kwam ik in Holland terug. Of ik ooit een groot kunstenaar geworden zou zijn weet ik niet, maar door de ontberingen en de aandoeningen der laatste jaren had ik een zenuwachtige trilling in mijn arm gekregen, waardoor mijn streek alle vastheid miste; ik kon mijn leven lang niets anders blijven dan een gewoon muzikant.’ ‘En door wie werd je opgenomen, toen je vleugellam in je geboorteplaats terugkwam? Zeg dat nu ook als je belieft!’ ‘Zeker, Dora, zeker! Ik zal niets vergeten van datgene, waarvoor ik je eeuwig dankbaar moet zijn. Ik keerde dan met mijn kind van vier maanden terug naar “huis”, want dat was Storkum nog altijd voor mij. Ik had daar een broer wonen, een huisschilder, die in vrij goeden doen verkeerde en wiens vrouw een winkeltje van verfwaren hield. Bij hem werd ik liefderijk opgenomen met mijn kind. Mijn schoonzuster verzorgde het arme, zwakke schaap als haar eigen. Dag en nacht trok zij er mee op!’ Nu was het de beurt van Moeke luid te snikken. ‘Ja, dat kan ik zeggen - zooveel ik voor het wurm deed, kon ik niet meer doen voor mijn eigen kind.’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik bleef daar,’ ging Dirksma voort, ‘tot ik heel genezen was; toen kreeg ik ergens anders een kleinen post en kwam nu en dan zien naar mijn kleine meid, die zich heerlijk ontwikkelde onder de zorgen van haar tante. Toen zij nog geen anderhalf jaar oud was, viel mijn broer van een steiger en werd dood thuisgebracht. Zijn vrouw bleef met twee kinderen achter, en daar ik toch vrij was, ben ik met haar hertrouwd; haar zoontje is later gestorven, maar Jetske is ons beider kind. Daardoor heet jullie allemaal gelijk. Taakje is mijn nicht en stiefdochter; ik heb gedaan wat ik kon ook voor haar een goed vader te zijn. Dat is de geschiedenis, kinderen, die jullie recht hadden te weten; en geef nu je moeder een zoen, Vera, je hebt haar veel, heel veel te danken!’ Vera vloog met een hartelijkheid, die zij nooit getoond of gevoeld had, haar stiefmoeder om den hals; 't kostte haar geen moeite meer nu tegen die vrouw goed en hartelijk te zijn, nu zij wist dat geen vaste band haar meer hechtte aan haar burgerlijke bekrompenheid. Zij was van andere stof gemaakt. Nu begreep zij, waarom Max haar een Colibri noemde tusschen de huismusschen; zij behoorde tot een andere wereld, haar instinct had haar niet bedrogen; nu nog maar de vleugels uitgeslagen en dan hoog, hoog boven deze omgeving stijgen. Ook Moeke Dirksma stiet haar niet meer terug; zij zelf huilde tranen met tuiten. ‘Ik heb je behandeld als mijn dochter. Wanneer ik Taakje of Jetske op 't zelfde had betrapt, ik zou ze even hard hebben bestraft!’ De beide meisjes keken mekaar aan als om te zeggen: ‘Daar twijfelen wij niet aan!’ ‘Als ik niet evenveel van jou hield als van hun, zou ik veel onverschilliger zijn.’ ‘God beware ons voor zoo'n liefde,’ dachten de twee meisjes. Op Taakje maakte het niet den minsten indruk, dat haar vader eigenlijk maar haar oom was. Zij voelde niets voor die verandering. Vader was altijd gewoon goed voor haar geweest, waarom zou hij het nu niet meer zijn? Alleen zagen zij Vera aan als hadden zij haar nog nooit te voren gezien; zij was in hun oog een heel ander persoontje geworden, de dochter van een deftige dame. Zij hadden veel te vragen, maar durfden niet. Jetske stond op, zij had krap tijd om nog bijtijds op het atelier te komen en zeide als gewoonlijk goedendag. Taakje begon den ontbijtboel weg te ruimen en Moeke vertelde op klagenden toon dat zij maar weer naar bed ging, want haar hoofd barstte van de pijn. Terwijl Taakje in de keuken bezig was, bleven vader en dochter alleen. Vera wierp zich om haar vaders hals en snikte tegen zijn schouder. ‘Begrijp je nu waarom je mijn alles bent?’ vroeg hij, ‘waarom ik voor je heel anders voelde als voor je zusjes? Ik zag het reeds spoedig en Dora voelde ook dat je zoo heel anders je ontwikkelde dan haar kinderen. 't Maakte haar kregel, want werkelijk zij hield veel van je; later kon zij er geen hoogte meer van krijgen, zij voelde zich zoo vreemd tegenover je.’ Wat kon het Vera schelen hoe ‘tante’ Dirksma van haar dacht of voor haar voelde; iets anders brandde haar op het hart en de lippen. ‘Vader - hoe heette zij - leeft zij nog?...’ ‘Ja, zij leeft nog, maar zij heeft ons vergeten...’ Zijn handen en zijn stem trilden. ‘Zij was nog zoo jong. 't Heeft haar leven niet gebroken - gelukkig.’ ‘En u heeft veel van haar gehouden...?’ ‘Zou ik anders zoo dwaas zijn geweest?’ ‘Mag ik haar naam niet weten?’ ‘Ik zal je alles later wel eens vertellen, als wij niet gestoord kunnen worden; neem nu maar gauw je viool en laat je phantasie niet te wild vliegen. Er is niets veranderd dan alleen dat je het weet.’ ‘Ja, dat ik het weet.... Mijn moeder een groote dame, mijn vader een kunstenaar! Wat zal er van mij nog worden,’ jubelde het in haar, ‘daarom haatte ik zoo kousenstoppen en snijboonen inmaken, en mij bekrimpen en mij schikken in allerlei burgerlijke nesterijen. Maar zij heeft den moed niet gehad van haar liefde - ten minste niet tot het einde. Zou ik dien hebben - bijvoorbeeld voor Max!’ Och, wat scheen Max nu reeds ver van haar af te staan, zoo ver als behoorde hij tot een andere wereld - een wereld die zij was ontvlogen! Zij speelde een phantasie, zoo heerlijk, zoo jubelend, zoo vol gloed en dartelheid en leven, zoo vol overwinnend en bevrijd geluk, zoo vol van alles wat haar ziel had bewogen sinds gisteren - dat Max beneden stil in extase nederzat en dat zelfs haar vader haar bewonderend aanzag en zich afvroeg wat hij doen moest om haar talent recht te doen, - langer dralen was plichtsverzuim. En Moeke tikte tegen de alkoofdeur en vroeg met huilende stem: ‘Kan jelui niet een dag dat gefiedel laten? Ik kan geen oogenblik rusten en mijn hoofd gloeit van de pijn.’ Als bij tooverslag zweeg de viool. Tweede Gedeelte. I. Freule Richmonda van Westringa de Mouchy zat in haar kabinet, - een ander zou het misschien een boudoir hebben genoemd, maar zij zeide zelf nooit iets anders dan mijn kabinet of mijn bureau, - om er al het nufferige en nesterige uit te verwijderen. Freule Richmonda's naam was algemeen bekend op philanthropisch gebied, zij deed veel, ontzaglijk veel goed. Op haar uitgestrekte gronden in Drenthe had zij landbouwkoloniën gesticht; heidegrond werd op haar kosten ontgonnen; zij gaf aan ieder, die voor een weldadig doeleinde bij haar kwam, met ruime hand; zij leefde zelf doodeenvoudig, zonder behoeften, zonder ooit te verschijnen in de groote wereld, waar zij om haar stand en geboorte toch recht had op een eerste plaats. Behalve de enkele weken, die zij voor haar gezondheid op een buitenlandsche badplaats doorbracht, woonde zij gewoonlijk des zomers op haar kasteel op de Overijsselsche en Drentsche grenzen en bracht haar tijd door met het administreeren harer uitgebreide zaken, of wel zij woonde, zooals nu, gedurende de zes eerste weken van het jaar in een deftig maar eenvoudig pension in Den Haag. Daar ook had zij haar ‘kabinet’, een eenvoudig, streng gemeubeld vertrek, met niets opvallends dan de groote met kasboeken en beschreven papieren overladen lessenaar; vóór haar hing een fraai schilderij dat steeds haar kabinet versierde, een voorstelling van de Heilige Elisabeth van Hongarije, volgens de bekende voorstelling met de in rozen veranderde spijzen in haar kleed. Een beroemd Duitsch meester had het geschilderd op bestelling der freule; de goudgrond waartegen het naar middeleeuwsche manier uitkwam wierp alleen glans en gloed door de doffe atmosfeer van het kleine vertrek. De freule zat in haar met leder bekleeden stoel; alle comfort was haar vreemd, een bont gekleurd tapisseriekleedje lag onder haar voeten op de kokosmat. Ook dit kleedje vergezelde haar overal; een arm stervend kind had het voor haar gemaakt uit dankbaarheid. Hoe oud de freule was kon niemand zeggen; als zij eenvoudig, ofschoon nooit ouderwetsch gekleed met een voilette voor het gezicht op straat liep, dan kon men haar gerust nog geen dertig jaren geven; zooals zij daar zat, terwijl het volle licht op haar bleeke blondine-teint viel, scheen zij wel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaar ouder, maar haar fijne, nog gracieuse gestalte, haar klein hoofd, door het glad naar achter gestreken haar nog kleiner schijnend, gaven haar iets jongs, zelfs kinderlijks, waarmede echter het hoog ernstige in haar donkere oogen en de vastberaden, scherpe trek om haar mond in voortdurende tegenspraak waren. Uit haar heele optreden sprak beslistheid en aristocratie; niemand die zich in haar vergissen kon; hoe klein van gestalte en hoe eenvoudig gekleed zij kon zijn, alles bewees dat men een vrouw van geboorte en rang tegenover zich had. De kleine handen konden een pen of potlood hanteeren of het een schepter was. Haar hoofd hield zij meestal een weinig achterover, als drukte het nog grootere zwaarte dan den last van haar dikke vlechten, die eens vlasblond waren geweest maar nu iets warmer gekleurd waren in den loop der jaren. Zij was een merkwaardige persoonlijkheid, met wie velen te rekenen hadden. Of zij bemind was ondanks het ontzaglijke goed door haar gedaan, kwam nooit ter sprake, misschien juist omdat zij zelf er geheel onverschillig voor scheen. Gevreesd was zij misschien minder dan ontzien; vertrouwen beproefde zij niet op te wekken, zij voelde er de behoefte niet aan; zij had daar haar tusschenpersonen voor, en als men iets van haar verlangde, dan schonk men haar dikwijls meer vertrouwen dan haar lief was. Weldoen was haar liefhebberij, haar sport, zooals van anderen dierenbescherming, strijd tegen de vivisectie, feminisme, vegetarisme en welke andere stokpaardjes in onzen tijd er nog mogen zijn. De grootste heldinnen der naastenliefde nam zij gaarne tot voorbeeld, zij verdiepte zich dikwijls in haar levensverhalen; maar één zaak verzuimde zij op te merken, of liever haar geestelijk oog drong zoo diep niet door, dat zij het geheim van het zieleleven dier vrouwen vond, - zij voelde het onderscheid niet dat deze zichzelf en haar schatten gaven uit liefde tot God en de menschheid, terwijl zij haar leven wijdde aan liefdadige werken enkel en alleen omdat dit soort van arbeid haar persoonlijken smaak meer bevredigde dan iets anders, en het haar door het leven heen hielp, dat zich anders dor en eenzaam voor haar zou uitspreiden. Zij zou zich verwonderd hebben als men haar dit had gezegd; zij was godsdienstig, haar lippen plooiden zich telkens tot een gebed, zelfs al was haar hart er niet altijd bij, al was haar hoofd te druk bezig met andere zaken. Het ‘Martha, Martha, gij zijt bezorgd om vele dingen; alleen het eene noodige wordt door u verwaarloosd,’ was de tekst dien zij het minst gaarne hoorde. In haar oog was Martha door den Meester bitter verongelijkt tegenover de altijd biddende Maria's. (Wordt vervolgd.) Transvaalsche Kiekjes. Ditmaal de portretten van een Transvaalsch aanvoerder - reeds gesneuveld - en van den Engelschen opperbevelhebber. Generaal Kock viel bij Elandslaagte, in het eerste groote gevecht, dat tusschen Engelschen en Transvalere geleverd werd. Juist zijn deze week de nadere bijzonderheden omtrent dezen strijd bekend geworden. Een Engelsch berichtgever schrijft o.a.: ‘Het was een vreeselijk gevecht en de slachting te erg; maar het moest. De Engelschen stormden prachtig. De granaten barstten vlak bij hen. Met de bajonet namen de Gordons de kanonnen van den vijand. De Boeren waren zeer dapper. Zij riepen ons toe: “Komt op!” en bleven tot het laatste staan. Ik zag Ben Viljoen zwaar gewond en kapitein Schiel. Ik zag Kock en Piennaer, beiden dood, en dr. Coster met een kogel in het hoofd.’ Een ander bericht meldt, hoe generaal Kock, de oude Kock, gelijk hij genoemd werd, lid van den Uitvoerenden Raad, boven op den heuvel lag, een witgebaarde patriarch in een zwart gekleede jas. Met krachtige stem riep hij: ‘Breng mij den heuvel af en leg mij in een tent; ik ben door drie kogels getroffen.’ Vier van de familie Kock waren dien dag in het vuur en allen werden getroffen, waarvan de oude Kock, zooals wij al {== afbeelding generaal kock. ==} {>>afbeelding<<} zeiden, ten slotte aan zijn wonden overleed. Wat Sir Redvers Buller betreft, de Engelsche opperbevelhebber thans over de Zuid-Afrikaansche troepen, naar men weet is hij in het begin van October, opzettelijk voor den oorlog naar de Boerenrepublieken vertrokken, gevolgd door een machtig escorte van troepen. Het zou een zegetocht zijn naar Pretoria en weldra zou de opperbevelhebber lord Buller van Pretoria kunnen heeten, juichten de Engelschen. Voorloopig lijkt het er niet veel op en is er nu, na 14 dagen dat Buller aan de Kaap voet aan land heeft gezet, nog bitter weinig van den triumftocht gekomen, integendeel men hoort over de operatiën van Buller bijzonder weinig. Men wil dit aldus uitleggen, dat de meeste stilzwijgendheid omtrent de plannen wordt in acht genomen, ten einde den vijand niet in te lichten; daarom zou alles wat op die plannen betrekking heeft, door de censuur in de telegrammen geschrapt worden. Hoe het zij, in elk geval schijnt de Engelsche opperbevelhebber zijn oorspronkelijk plan de campagne te hebben opgegeven. Immers wij lezen in een Engelsch blad - en nu zou het nog kunnen zijn, dat dit onjuist is - dat Sir Redvers Buller blijkbaar door de omstandigheden gedwongen is, de drie divisiën van zijn legermacht anders te organiseeren dan voorgenomen was. Zijn plan was, de 1e divisie onder Methuen uit Kaapstad te laten oprukken, de 2e onder Clery, uit Port Elizabeth, en de 3e onder Gatacre, uit Oost-Londen. De 1e divisie wordt nu verdeeld. Lord Methuen's 1e brigade, onder Sir H.E. Cilville, voer het oorspronkelijke plan {== afbeelding luitenant-generaal sir redvers buller. ==} {>>afbeelding<<} uit in de richting van Kimberley, terwijl de 2e brigade, onder Hildyard, naar Natal gezonden is om Ladysmith te ontzetten. Bij deze strijdmacht zijn gevoegd drie batterijen veldartillerie en twee compagnieën genie van de 1e divisie. Voorts is ook de 3e divisie verdeeld. De 6e brigade, onder generaal-majoor Barton, is naar Durban doorgereisd, in plaats van te Oost-Londen te landen. Blijkbaar zijn nog andere wijzigingen beraamd, want een deel van Clery's 2e divisie, die te Port Elizabeth aan wal zou gaan, is evenzoo naar Natal gezonden, en van groote beteekenis is het feit dat luitenant-generaal Sir C.F. Clery zich thans naar Natal begeven heeft, om het opperbevel te aanvaarden over al de troepen ten zuiden van Ladysmith. Hij zal daar tot brigadiers hebben de generaals Hildyard en (waarschijnlijk) Barton. Wat hiervan ook zij, binnen een dag of tien zal vermoedelijk wel een voorname beslissing vallen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 December. NIEUWE SERIE. 1899. No. 5. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 32.) Daarom trok de figuur van Elisabeth haar zoo aan; een koningsdochter, zelf vorstin, alle familiebanden verbrekend om zich aan armen en zieken te wijden, dat was een gestalte, waarmee Richmonda van Westringa zonder vrees van haarzelf te compromitteeren zich kon vergelijken. Was het om onwillekeurig zulk een vergelijking te doen ontstaan, dat het beeld der middeleeuwsche heilige steeds haar schrijftafel versierde? Richmonda had geen tijd de diepste diepten van haar hart te peilen, daar lag zooveel veilig verborgen. Zij kon nooit den steen afwentelen die het heiligdom {== afbeelding van de markt. ==} {>>afbeelding<<} afsloot voor anderen, maar vooral voor haarzelf. De zes weken, die zij jaarlijks in Den Haag doorbracht, waren bestemd voor haar persoonlijk verkeer met verschillende gezaghebbende mannen en vrouwen op het gebied der philanthropie, voor het bijwonen van tooneelvoorstellingen en lezingen, de eenige wereldsche afleiding die zij zich veroorloofde. Muziekuitvoeringen woonde zij nooit bij. Zij had geen verstand van muziek, beweerde zij. Volle zes weken bleef zij in Den Haag, nooit een dag langer of vroeger; twee- of driemalen had zij het voorjaar in Italië of aan de Riviera doorgebracht met haar juffrouw van gezelschap, een bedaarde, zich weinig opdringende, handige vrouw, die Richmonda's huishoudster en tegelijk aalmoezenierster was en die met haar koetsier, palfrenier tegelijk tuinier, en twee of drie meiden en werksters haar hofhouding uitmaakten op Westringen. Richmonda was druk bezig het stapeltje brieven, dat naast haar lag, te openen, te lezen en met een paar woorden de antwoorden aan te teekenen, toen er aan de deur getikt werd. ‘Ja,’ antwoordde zij er nog niet heel bij. 't Was juffrouw Greivers, de gezelschapsdame. ‘Er is een soort van heer beneden, die mij verzocht u dit briefje af te geven.’ ‘Heeft u gezegd, dat ik niet te spreken ben?’ ‘Ja, maar hij drong zoo aan, hij kwam van buiten de stad en van middag kon hij niet terugkomen.’ ‘Is 't iemand om hier binnen te laten?’ De stem van freule Richmonda klonk kort zakelijk, als had zij geen tijd veel woorden en veel stem te verspillen. ‘Ja, mij dunkt van wel, doodeenvoudig, maar netjes, een in-fatsoenlijk gezicht.’ Zij las: ‘Een behoeftig vader wenscht u te spreken over het lot van zijn gebreklijdend kind.’ ‘Hè, geen handteekening! Nu, laat hem binnenkomen.’ Nog even had zij den tijd een brief te lezen en te annoteeren, toen er weer, maar nu bevend en onzeker, aan de deur werd geklopt. ‘Ja.’ Zij keerde zich nog niet dadelijk om; de brief moest nog eerst bij het afgedane hoopje, en toen wendde zij zich, zooals zij meer deed, half om op haar ronden bureaustoel. Een man stond onder de bruinroode portière; het flauwe winterlicht viel geel door de lancaster gordijnen opzijn van de doodsche bleekte vaal krijtgezicht, door de dunne grijze haren in een lijst gezet; onder de borstelwenkbrauwen flonkerden echter de blauwgrijze oogen, strak en koel. Richmonda staarde hem aan; toen veranderde haar koud aristocratische, bloedlooze kleur; de handen nog met het roode potlood tusschen de vingers knepen in het leder van den stoel. Alles stond eensklaps als in vuur; haar lippen bleven half geopend, en konden geen geluid doorlaten. Zoo moet het beeld van Medusa aangegrijnsd zijn door allen, die het versteenen zou. Beiden bleven onbeweeglijk tegenover elkander staan; toen strekte de man zijn hand uit. ‘Monda!’ En ook bij haar brak de ban: ‘O God! Hoe kan 't! Ben jij - het - Tom!’ ‘Je had me toch steeds kunnen wachten. Ieder heeft toegang tot je, die arm en noodlijdend is, waarom ik niet...’ ‘Ik verwachtte je niet, ik wist niet dat je hulp noodig had of dat je die zou zoeken bij mij!’ ‘Juist bij jou! Kan ik ze vinden?’ ‘Als ieder ander!’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat klonk weer op den ouden, ieder bekenden freuletoon; zij was opgestaan fier als een kleine koningin, en nu in het volle licht kon hij zien hoe de jaren, die zoo streng tegen hem waren geweest, zich meedoogend hadden getoond bij haar. Alleen de bloei, de frischheid der jeugd hadden zij van haar gezicht weggenomen, de trekken waren even regelmatig, de huid even glad en rimpelloos, de oogen even helder en diep gebleven; alleen de lippen, die konden niet meer lachen, daar pasten de twee scherpe lijnen aan weerskanten voor, die ze onbarmhartig naar beneden schenen te trekken. Het kuiltje in de wangen, dat vroeger zoo geestig en vroolijk kon gaan en komen, dat meesprak met de oogen en lippen, was zeker ook verdwenen of had nooit meer gelegenheid zich te vertoonen. ‘Ga zitten, nu je toch hier bent - maar ik begrijp niet waartoe het dient - die geestverschijning!’ ‘Ik moest je spreken.’ ‘Je hadt kunnen schrijven. 't Is zoo moeilijk den geest van het verledene te bannen; als je hem oproept, dan verlaat hij je niet meer!’ ‘Ja - ik weet het!’ Hij veegde zijn voorhoofd af, dat nat was van koude zweetdroppels; toen wankelde hij naar een stoel en ook zij zette zich weer neer. ‘Zie, hoe wij beiden beven. 't Verleden is niet dood, het laat zich niet dooden!’ sprak zij. ‘En jij zou het willen dooden, ten koste van alles wat je bezit.’ ‘Wat doe ik anders dag en nacht? Ik meende ook dat het niet meer zou verrijzen, maar nu voel ik het, 't staat tusschen ons, al heb jij ook nog meer gedaan dan ik om het van je af te werpen.’ ‘Jij bedoelt mijn huwelijk? Och, je moest eens weten hoe weinig dat voor mij beteekent, nu het verleden, waarvan je spreekt, weer dagelijks voor mij opbloeit, voor mij schittert, zoo jong en zoo mooi of het 't tegenwoordige was.’ Zij zag hem aan, nog bleeker, nog bloedloozer dan anders; als de adem zoo zacht kwam het over haar lippen: ‘Dus zij leeft!’ ‘Het tegendeel had je gehoord of je het gewild hadt of niet!’ Zij keerde zich om en speelde met het breede, platte ivoren vouwbeen. ‘Je komt om je gebreklijdend kind?’ vroeg zij zonder hem aan te zien. ‘Natuurlijk, ik zal je helpen en haar ook - vóór ieder ander!’ ‘Bepaald gebrek, materieel, hebben wij niet, maar geestelijk lijdt zij honger! En daarom richt ik mij tot je, om je te vragen wat moet ik doen?’ ‘Je hebt het nooit eer gevraagd. Je hebt mij haar ontnomen!’ ‘Moest ik niet toen ik zag dat je weifelde, dat je aarzelde; ik heb je de keus gemakkelijk gemaakt. Je kreegt alles terug wat je verlaten hadt voor mij; je ouders, je naam, je geld, je eer! Ik behield niets dan mijn kind!’ ‘Je hadt mij moeten laten kiezen.’ ‘Ik heb je de keus bespaard!’ ‘En mij alleen gelaten.’ ‘'t Was tot je geluk, dacht ik!’ ‘Mijn geluk! Denk je dat ik gelukkig kon zijn met mijn harden vader? Voor de wereld heeft hij mijn naam gespaard, maar zijn genegenheid had ik verloren, voorgoed! Misschien had hij mij kunnen vergeven als ik zijn wil had gedaan en getrouwd was volgens zijn keuze.’ ‘En - waarom...’ ‘Vraag jij dat, jij! O Tom! Als ons huwelijk voor jou niet geldig schijnt te zijn, voor mij is het 't wel. Ik zou aan mijn heiligste ik een moord plegen, als ik, mijn man levend, met een ander was getrouwd.’ ‘Dus je hebt mijn tweede huwelijk veroordeeld?’ ‘Ik veroordeel niemand!’ ‘Mijn vrouw was mij niets; zij zorgde goed voor mijn kind. Ik hoopte vooral een afgrond te stellen tusschen ons beiden door je de volle vrijheid te geven.’ ‘Die vrijheid kon jij mij niet geven, dat kon alleen God! Maar 't deed er niet toe, ik kon toch niet meer beminnen, mijn hart is dood, dood!’ Zij zag er nu uit zoo koud, zoo passieloos, zoo ijsbleek; alle bloed weggetrokken uit haar gezicht, haar lippen, haar vingers; een schaduw van wat eens een vrouw was geweest. ‘Door mij?’ ‘Och! door alles, misschien het meest door het ontwaken! O die armoede, die armoede! Ik weet niet hoe ik de armoede zal verlichten, omdat ik weet wat het zeggen wil arm te zijn! Dat heeft mijn leven een geheel andere richting gegeven! Ik verwijt je niets, ik was zoo blij omdat je mij liefhadt en ik vond dat vluchten zoo romanesk! Maar 't wakker worden...’ ‘Ja, wij waren domme kinderen; het leven heeft ons vreeselijk streng gestraft, in vollen ernst; 't ergste is dat nu het kind den last dragen moet van onze dwaasheid!’ ‘Waarom dan gescheiden wat God vereenigd heeft?’ ‘Heb ik alleen dat gedaan?’ ‘Ik was zwak, ziek, ellendig, mijzelf niet meer. Had ik toen kunnen denken; maar och, waarom ook! Het verledene is het verledene. Daar helpt geen napraten aan!’ ‘En vraag je niets over haar, over Veronica. Zegt je moederhart je niets?’ ‘Neen, ik voel niets voor haar. Niets, het spijt me - ik zou 't willen - als ik mij voor haar interesseerde, zou 't alleen zijn uit plicht.’ ‘Je hebt haar niet gezien, als je haar zag...’ ‘Lijkt zij op mij?’ ‘In mijn oog ja, maar nu vind ik het niet, en een vreemde zal nog minder er iets van zien. 't Is zoo wonderlijk. Ik was een gewoon burgerkind; de president der Harmonie in G. vond dat ik talent had, die heeft mij laten studeeren, en eens kwam mijn tijd van roem, mijn middaguurtje vol zonneschijn, toen de freules in de stad met mij dweepten en één zich verbeeldde mij lief te hebben, maar al maakte zij mij ook rijk door haar liefde, toch ben ik gebleven wat ik was. Ik keerde terug naar mijn eigen stand; ook mijn hart was dood. Toen ik zag dat mijn broers weduwe mij gaarne getrouwd had, deed ik haar wensch, maar toen brak ik met al het ideale, al het artistieke dat in mijn leven was gekomen. De eenige herinnering was Vera, die liet zich niet verburgeren; zij is een orchidée onder de klaprozen, een colibri onder de musschen. Ik zag het van jongs af, hoe gewoon haar stiefmoeder haar ook kleedde, haar haar knipte; de distinctie, het exotische, schitterde uit alles. Men bleef staan op straat om haar na te zien, en nu, nu kan zij niet meer blijven in deze omgeving. Zij schittert er te veel in. En daarom kom ik je vragen, wat wil je dat ik doe met ons kind?’ ‘'t Is wat laat dat nu aan mij te vragen, nu je haar aan mij hebt ontnomen, nu je tweede huwelijk ons meer heeft gescheiden dan alle wetsuitleggingen.’ ‘Bedoel je dan, Monda, dat als ik vrij was geweest en jij onafhankelijk, dat je dan nog...’ ‘Natuurlijk! Waarvoor waren wij anders man en vrouw? Ik had niet gevraagd naar mijn doode liefde, alleen naar mijn plicht!’ Hij zakte ineen, bleek, slap; een oogenblik dacht zij dat hij bewusteloos was geraakt, maar toen hief hij zich weer op en zijn stem klonk metaalachtig, zijn oogen blonken koud en scherp als staal. ‘En nu, Richmonde, vraag ik nog eens, wat moet er met ons kind?’ ‘Wil je geld hebben, hoeveel? Ik zal je onbepaald krediet geven op mijn bankier... Je wilt geen geld aannemen van mij, maar voor haar is het iets anders. Zij heeft rechten.’ ‘Ja, dat heeft zij. Ik zou het ook van je aannemen, maar {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst moet je alles weten. 't Kind is niet alleen mooi er gedistingeerd, maar zij heeft genie.’ De freule zag hem bijna ontzet aan. ‘Genie!’ ‘Schrik je er van?’ ‘Ja, 't is de gevaarlijkste gave die God een mensch schenken kan, die waarvoor wij het meeste moeten betalen, Muziek?’ Hij knikte. ‘Mijn talentje is er niets bij, niets! Zij is een groote kunstenares, àlles is muziek in haar, alles zet zich bij haar om in muziek. Daarom zeg ik dat zij gebrek lijdt. Ik heb haar geleerd wat ik kon; nu moet zij verderop, hoogere studiën maken, wil zij werkelijk iets worden!’ Richmonda zuchtte diep: ‘En dan, wat dan... O die muziek, die ellendige muziek, wat heeft zij al niet op haar geweten!’ ‘Of men begaat veel misdaden in haar naam!’ ‘Dus moet mijn geld dienen die noodlottige gave in haar te ontwikkelen, haar ongelukkig te maken, voor tijd en eeuwigheid?’ Hij zag haar een weinig spottend aan. ‘In het Evangelie staat, dat van het kleinste talent ons rekenschap zal worden gevraagd, maar niet dat talenten bestemd zijn ons ongelukkig te maken. Mij heeft mijn talent niet verdorven, wel misschien mijn gemis daaraan!’ ‘En als ik het geld niet geef?’ ‘Dan zal toch haar gave worden ontwikkeld. Er is maar een middel waardoor haar moeder invloed kan uitoefenen op haar lot...’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Door zelf haar ontwikkeling te leiden.’ ‘Wat, je wilt mij haar nu geven? Nu geen band ons meer bindt, want aan den band van het bloed geloof ik niet.’ ‘Ik ook niet, anders zou mijn tweede dochter mij even lief zijn als Vera.’ ‘En, en wat moet ik met dat kind doen? Zij is mij vreemd en ik ben haar vreemd!’ ‘En wat zullen de menschen zeggen, niet waar?’ ‘In geen geval mogen de menschen iets weten. Ik zou haar ontvangen als een onbekende en ook zij mag niet weten wie ik ben, versta je Tom?’ ‘Ja, ik begrijp het, je wilt haar desnoods aannemen als - gezelschapsdame.’ ‘Ik weet niet, ik moet eerst nadenken.’ Zij keek gejaagd naar de pendule, het was halftwaalf. ‘Ik moet weg, ik moest iemand spreken om elf uur. Nu Tom! 't heeft mij vreeselijk aangegrepen deze ontmoeting, maar 't is nu wel geweest. Ik zal je schrijven. Geef mij je adres.’ Hij gaf haar een kaartje. ‘Goed, ga nu heen! God zegen je en vergeve ons beiden! Wij waren schuldig, ik doe boete, zooveel ik kan!’ ‘En ik dan, wandel ik op rozen?’ ‘Je hadt moeten vertrouwen!’ Hij zag haar aan met een blik van diepe droefheid, maar zeide niets en zij sloeg den blik neer voor zijn wanhoopsoogen. ‘Als je iets noodig hebt voor je zelf, voor je gezin, schrijf maar een letter. Je gaat voor.’ ‘Voor je andere armen! Dank je, Richmonda.’ En toen met een zucht, die haar 't bloed even naar de wassen wangen joeg: ‘O, als ik had kunnen vertrouwen, als ik geweten had, dat, dat je...’ ‘Dat ik mij altijd je vrouw voelde... ja, Tom, 't is toch zoo geweest, en nog...’ ‘Een woord van je en ik zou nooit, nooit de op een na ongelukkigste daad van mijn leven gedaan hebben.’ ‘Ja, op één na! Maar nu is het onherroepelijk te laat! Ik zal je schrijven!’ Zij belde. Haar knecht tikte aan de deur onder de portière. ‘Laat mijnheer uit!’ Hij boog zich diep, zijn hoed in beide handen. ‘Ik zal er voor zorgen, mijnheer...’ De naam, dien zij eens gemeend had te moeten dragen, kwam haar niet over de lippen. II. Moeder en dochter stonden tegenover elkander in de gele schemering der pensionkamer. Freule Richmonda zou daags daarna vertrekken naar haar landgoed, en zij had per telegram naar Amsterdam bericht dat zij over drie dagen Vera wenschte mee te nemen als haar secretaris. Het meisje had al dien tijd geleefd als in een tooversprookje. Moeder en zusters behandelden haar nu als een geheel ander wezen; 't was of zij Asschepoetster was maar reeds veranderd door den staf der fee, en toch had vader verboden iets nieuws te koopen; zij moest eenvoudig vertrekken met haar gewoon goed. Moeke sprak van opknappen, bijkoopen, maar vader had er op gestaan niets van dit alles meer te doen, de tijd was te kort en hij had er geen geld voor. Dat Vera bij het vertrek haar beste blouse aandeed, een, waarmede zij heel mooi was geweest - een kunststuk van Jetske - toen zij op een uitvoering van D.I.G. viool gespeeld had, merkte de goede man niet eens op. 't Was den heelen dag jagen en haasten. Moeke, erg zenuwachtig, bromde, kommandeerde, liep heen en weer zonder veel uit te voeren, sprak er van dat zij nu een dagmeisje er bij moest hebben, riep telkens dat zij blijde zou zijn wanneer alles voorbij was, vroeg Veerke telkens op huilerigen toon of zij dan niet altijd goed voor haar was geweest. Vera had moeite zich bedaard te houden; zij vond het verrukkelijk de gedachte naar haar onbekende moeder te gaan, een groote dame in haar omgeving te zien en weg te komen van hier van al dit nauwe, bekrompene, neerdrukkend burgerlijks. Aan haar vader deed zij haar best niet te denken. 't Kon immers niet anders. Zij moest hem verlaten als zij vrij wilde zijn, want wat haar nu wachtte noemde zij in haar eenvoud vrijheid; de poorten van haar Ghetto zouden neervallen, nu zij de groote, schitterende wereld intrad. Haar vader had haar verteld van de eigenaardige levenswijze van freule Richmonda. 't Maakte weinig impressie op haar, wijzigde haar illusiën niet; hier binnen was het dof, kleurloos, benauwd, daar buiten in licht en gloed en vrijheid zou zij eerst opademen, zou zij eerst leven. 't Stond haar nu vrij in en uit te gaan, wat na het tooneel met Max niet meer mocht. Zoo kon zij dan ook Max ontmoeten en hem vertellen dat zij heenging. ‘Max, de Colibri vliegt uit,’ zeide zij met schitterende oogen. ‘Wat! Ga je heen? Naar een conservatoire?’ ‘Neen,’ en plotseling voelde zij iets beklemmends, ‘dat nog niet. Ik ga in betrekking,’ en als een van buiten geleerd lesje dreunde zij op: ‘ik word secretaris bij een rijke dame!’ ‘Wat, ga je onder de menschen? O Colibri, dan was het de moeite niet waard je vader en mij te berooven van je spel!’ ‘O, maar dat zal wel later komen! 't Is pas de eerste stap. Ik kan je niet alles zeggen, maar ik ben zoo blij, zoo blij, dat ik kan uitvliegen de wereld in.’ ‘Om misschien van kooitje te verwisselen. Colibri, als het je maar niet teleurstelt.’ ‘O neen! Je weet het niet, 't is alles zoo mooi. Ik word zoo gelukkig, zoo...’ ‘Zoo rijk,’ wilde zij zeggen, maar hield gelukkig het woord nog in. (Wordt vervolgd.) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een historisch eiland. Napoleon's laatste tehuis, gelijk het heden ten dage is. Met illustratiën. Van Kaapstad heeft men met een der uitnemende stoomschepen van de Castle- of Unionlijn ongeveer een week {== afbeelding Jamestown, de hoofdstad van St. Helena, van de reede gezien. ==} {>>afbeelding<<} stoomen naar het midden in den Atlantischen Oceaan verloren liggende eiland St. Helena. Als de stoomboot nadert ziet men het onduidelijk opdoemen aan den horizon, de vroegere eiland-gevangenis van Napoleon, en als de lijnen zich wat scherper afteekenen, kan men nauwelijks meer verbaasd zijn over het gevoel van verlatenheid, dat zich hier van den keizerlijken gevangene meester maakte. Recht rijst het eiland uit zee op, daarmede zijn vulkanischen oorsprong toonend, en niet voor de rotsspleet zichtbaar wordt, waarin de hoofdplaats gebouwd is, schijnt dit eiland wel het meest troostelooze van alle woonplaatsen. Zoodra het kanon de aankomst van de mailboot heeft aangekondigd en het anker gevallen is, wordt het schip omringd door een heirleger schreeuwende en gesticuleerende bootslieden, die, als ze hun passagiers aan boord hebben, {== afbeelding Het kasteel van Jamestown, thans gebruikt voor residentie des gouverneurs in de stad. ==} {>>afbeelding<<} lieden, die, als ze nun passagiers aan boord hebben, langzaam naar den wal roeien en niet vergeten - liefst midden onderweg - aan hun hulpelooze slachtoffers het dubbele van het gewone loon te vragen. Welk een veranderingen heeft dit eiland medegemaakt. In 1501 ontdekten de Portugeezen het, doch de Nederlanders, de groote volkplanters van die dagen, namen het eerst voorgoed in bezit. Engeland, spoedig daarna het belang van dit eiland inziende als station voor zijn Indische handelsschepen, zorgde er daarna voor het in bezit te krijgen, en hoewel gedwongen het tijdelijk aan de oorspronkelijke eigenaars af te staan, kreeg het dit eiland voorgoed in eigendom bij verdrag van koning Karel II. In verband met den bloei van den Indischen handel gedijde ook het kleine eiland. In die dagen telde het menig goed bezoldigd ambtenaar en menig welgesteld handelaar onder zijn inwoners. Geen dag ging er schier voorbij of een schip deed de haven aan en gaf het vreemde scheepsvolk heel wat vertier langs de kaden en in de herbergen. En de bewoners profiteerden er van; het gaf heel wat drukte. Versch water moest worden ingeladen; koffie, fruit, vleesch en andere mondbehoeften werden aan boord genomen en gekocht tot prijzen, die ook den meest winzuchtige voldeden. En thans? Men is blijde als er vijf schepen per maand het eiland aandoen. Door de opening van het Suez-kanaal kregen handel en welvaart een plotselingen en gevoeligen slag, daar bijna geen schip van eenig belang de Helena-route meer neemt. Het groote belang van St. Helena voor de meesten ligt echter hierin, dat zes jaren lang na den slag van Waterloo hier Napoleon werd gevangengezet. De keizer, die in 1821 stierf, werd dicht bij Longwood begraven, het kleine buitenverblijf hem door de Engelsche regeering toegewezen, waar hij zes jaren lang een kommervol bestaan voortsleepte onder het waakzaam oog van Sir Hudson Lowe en diens soldaten. Naderhand werd het stoffelijk overschot van den keizer naar Parijs overgebracht en bijgezet in de prachtige tombe, die daarvoor opzettelijk is gebouwd achter het Hotel des Invalides. Het huis werd later aan de Fransche natie verkocht, wier vertegenwoordiger daar nu zetelt als de bewaker van al wat herinnert aan de droeve dagen van ballingschap van den grooten held. Dinizoeloe en diens ooms, opperhoofden der Zoeloe's, die der Engelsche regeering zooveel moeite berokkenden, werden eveneens op St. Helena eenigen tijd geïnterneerd. Eerst voor korten tijd werd hun vergund weder naar hun voorvaderlijk land terug te keeren. Jamestown, de hoofdstad van het eiland, bevat ongeveer de helft van het zielental van het geheele eiland. Het plaatsje bestaat in hoofdzaak uit een lange, kromme straat met onaanzienlijk uitziende woningen, wier uiterlijk voorkomen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} droevig afsteekt bij de herinnering aan vroegere welvaart der bewoners. De bevolking bestaat uit een goedaardig soort menschen, {== afbeelding ‘Longwood’, Napoleon's verblijf op St. Helena. ==} {>>afbeelding<<} een mengeling van Hollanders, Engelschen, Negers, kortom van alle rassen, die in den loop der tijden op het eiland hebben gewoond. Ze zijn altijd hartelijk en welgemoed, ofschoon verschrikkelijk lui; hun zwaarste bezigheid in den tegenwoordigen tijd bestaat dan ook bijna hierin, dat zij den reizigers photografieën van de grafstede des keizers en halssnoeren van de gedroogde pitten van den watermeloen ten verkoop aanbieden. Wegens het heerlijke klimaat is het geen wonder, dat het eiland een aantrekkingspunt is geworden voor velen, die hun gezondheid trachten te herwinnen; inderdaad meer menschen dan men oppervlakkig zou meenen, hebben goede reden om de gedachte te zegenen, die hen op St. Helena deed landen. Menig reiziger met zwakke longen is van dit zonnige Zuid-Atlantische eiland genezen teruggekeerd. De gebeurtenissen der laatste jaren schijnen er op te wijzen dat de Engelsche regeering ten laatste de potentiëele {== afbeelding Napoleon's graftombe te St. Helena. ==} {>>afbeelding<<} waarde van St. Helena heeft ingezien als vluchthaven en kolenstation. Men behoeft zich hierbij slechts voor te stellen, dat het Suezkanaal is geblokkeerd - geen onmogelijk geval bij een Europeeschen oorlog - om de waarde dezer halte voor Engeland op de route naar de uitgebreide Indische bezittingen in te zien. Het eiland is niet onbeschermd; moderne fortificatiën met zware kanonnen zijn in de rotsen om de haven aangebracht en worden voortdurend op de hoogte van den tijd gehouden. Het schijnt in de bedoeling der admiraliteit te liggen hier een opslagplaats van kolen en mondbehoeften te maken. De bezetting van St. Helena bestaat uit eenige compagnieën van het West-Indische regiment, benevens uit een detachement genie. Een telegraafkabel zal vermoedelijk binnen afzienbaren tijd rechtstreeks naar Engeland en Kaapstad worden aangelegd. Nu ook door den Transvaalschen oorlog de behoefte aan meer telegrafische verbinding overal gevoeld is geworden, zal de tijd wel niet verre meer zijn dat de oogen weder op dit eiland worden gevestigd. Toen en nu. St. Jacobs-Kapel. - Paddemoes. - Nieuwe Kerk. ‘De derde Hoofd-Kerk, - aldus De Riemer in zijn Beschrijving van 's Gravenhage, - welke tans in den Hage gevonden werd, bekent met den naam van de Nieuwe Kerk, is gelegen aan de westzijde van het Spui, ter plaatze, of immers daarontrent, daar voorheen het St. Jacobskapelleke gestaan heeft. Deze kerke hebben de Heeren van de Societeit 1), vermits de andere kerken door den grooten aanwasch en 't vermenigvuldigen der Ledemaaten, - (thans zeggen we lidmaten), - ontrent vier duizend, en ook wel inzonderheid tot gemak en gerief van de daaromheen woonende burgers, in den jaare 1649 gedaan stigten, en is na verloop van zes jaaren voltrokken. De onkosten van den ganschen opbouw met den inkoop van den grond, en huizen daaropstaande, daaronder ook begrepen het gestoelte en banken in dezelve, hebben bedragen de somme van vier hondert een en veertig duizend zes hondert veertig guldens en zeven stuivers, zoo als ons uit de originele rekeningen welke bij den heer Pieter Stalpert van der Wiele, ter zelver tijd Ontfanger van gemelde Societeit, daar van separatelijk zijn gehouden en overgelevert, is gebleken.’ Dit korte, bondige bericht verdient wel eenige nadere toelichting, voornamelijk omdat dit kerkgebouw behoort gebracht te worden onder de eerste proeven van kerkbouw ten behoeve van den Protestantschen eeredienst. Want, al behoeft men niet mede te gaan met het voor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} stel van een Leidsch predikant, die onze kerken, na de Hervorming in handen der Protestanten gekomen, wilde teruggeven of verkoopen aan de Roomsch Katholieken, toch moet men erkennen, dat de aard der godsdienstoefening, bij de Nederduitsche Hervormde gemeenten in zwang, niet overeenkomstig is met de inrichting der oude kerkgebouwen, welke wel pasklaar zijn gemaakt voor den Protestantschen eeredienst, maar in geen geval daaraan kunnen voldoen. Dit zag men reeds in de 17de eeuw zeer goed in. De Katholieke kerk, gebouwd voor de behoeften van een zoo geheel anderen eeredienst, eigende zich niet voor dien der Protestanten. Wat had de Protestantsche kerk aan een priesterkoor, aan een transept of dwarsschip, aan die zijbeuken door zware pijlers van het middenschip gescheiden? Betrekkelijk niets, want voor een priesterkoor had zij geen altaar en geen priesters; en slechts het middenschip kon gelegenheid geven om ongehinderd den spreker, den dominee, te zien en te verstaan. Men sloot wel in de meeste gevallen die overtollige ruimten af, waarvan de Domkerk te Utrecht, en de Groote kerk te 's Gravenhage, om maar een paar voorbeelden te noemen, treurige proeven geven, maar ondoelmatig bleven de kerkgebouwen, zelfs bij de grootste verminkingen, welke zij ondergingen. Geen wonder dan ook, dat men er op bedacht was tot het stichten van eigen kerkgebouwen. Amsterdam ging daarin voor. Op 22 Augustus 1603 werd aldaar de eerste steen van de Zuiderkerk gelegd, voor welk gebouw Hendrick de Keyzer het ontwerp had geleverd. Het was, - zoo zegt de Rijksbouwmeester Peters, wiens opstel over de Nieuwe kerk te 's Gravenhage 1) we gaarne volgen, - het was de eerste Protestantsche kerk van eenige beteekenis, die in de Vereenigde Provinciën gebouwd zou worden. De Keyzer stond dus voor een geheel nieuw vraagstuk, en hoe 'n bekwaam architect hij ook was, zijn geest was nog te veel vervuld met het Katholieke kerktype om het eigenaardige Protestantsche kerktype te kunnen scheppen. De Keyzer's tweede kerkgebouw was de Westerkerk. Beide echter, hoewel Protestantsche kerkgebouwen genoemd, waren in hoofdzaak toch nog naar het Katholieke kerktype ontworpen. De derde, terzelfder tijd te Amsterdam ontworpen kerk, bekend als de Noorder- of Kruiskerk, was het eerste karakteristieke Protestantsche kerkgebouw van eenige beteekenis in ons land. ‘Haar plan heeft den vorm van een vierkant met afgeschuinde hoeken, waarbinnen, met behulp van een viertal gekoppelde zuilen met halfronde bogen, een hoog opgaand en met een houten tongewelf overdekt Grieksch kruis is gevormd, welks gelijke armen hun tegendruk ontvangen van de driehoekige en met een gemetseld kwartdeelig koepelgewelf overdekte gedeelten. Op het midden van het gebouw staat een achtzijdig koepeltorentje.’ Die kerk voornamelijk bracht onzen Protestantschen bouwmeesters ‘tot den centraalvorm, tot het Byzantijnsche plan, den trouwens voor den Protestantschen eeredienst meest geëigenden grondplanvorm’, wijl in de Protestantsche kerk de plaatsing van het spreekgestoelte, den preekstoel, den kansel, of liever den voor allen zicht- en hoorbaren prediker, hoofdzaak is. De Noorderkerk heeft tot model gediend van tal van andere kerken in ons land, zij het ook, dat vele ervan afwijkingen vertoonen. Zoo voornamelijk de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage. Het plan van die kerk namelijk werd geïnspireerd òf door de Grieksche kruiskerk, en wel door samenvoeging van twee dier kruiskerken, òf door het plan der Westerkerk van Amsterdam, met weglating der lage zijbeuken. ‘Hoe eenvoudig ook in beginsel, onderscheidt dit plan zich toch van alle bovengenoemde door het zeldzaam ruimte groepeerend talent van zijn ontwerper. Ontegenzeggelijk is dan ook de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage in planvorm, afmeting, proportie, constructie en dakgroepeering, ja, bijna in elk opzicht, éénig onder onze Protestantsche kerken, en komt haren bouwmeester eene eereplaats toe naast Jacob van Campen en naast Hendrik de Keyzer, en zelfs de eereplaats onder de architecten onzer Protestantsche kerken.’ Pieter Arendszoon Noorwits, ‘contrarolleur’ van het Hof, komt de eer toe de bouwmeester geweest te zijn van de Nieuwe Kerk. Hij, en Bartholt van Bassen, fabriekmeester van 's Gravenhage, waren uitgenoodigd plannen en teekeningen op te maken. 21 Juni 1649 kwamen de stukken in, en op den 30sten daaraanvolgende was het plan van Noorwits gekozen, waarop reeds 2 Juli de Hooge Raad en de Heeren van de Rekening hun fiat gaven. Er zat gang in die zaak. Immers 22 Februari, dus weinige maanden te voren, was tot den bouw van een kerk besloten, en op 28 Augustus werd de eerste steen gelegd. De opbouw ging echtèr langzamer dan het besluit er toe en het opmaken en goedkeuren van het plan, want eerst 3 Mei 1656 was het gebouw voltooid, en kon het worden ingewijd; de predikant E. Lotius verrichtte deze plechtigheid, waarvoor hem een som van 200 gulden werd vereerd. Karakteristiek is het, dat de bouwmeester, boven zijn honorarium, werd benoemd ‘tot coster ende grafmaecker’ van de nieuw gebouwde kerk, ‘op een tractement van één hondert guldens ende de emolumenten daertoe gestatueert, en dat uit inzigt van de goede diensten bij hem in 't fabriceeren van de voorz. kercke gedaen.’ 12 Februari 1669 overleed hij; zijn gebeente rust in het kerkgebouw door hem gesticht. Spreekt de hoogst bekwame technicus bij Peters, De Riemer laat zich aldus hooren: ‘Deze kerke, schoon van geen buitengewoone grootte, is een voortreffelyk werk, zoo door derzelver gestalte, schikkinge en byzondere bouwwyze, en overzulks waardig van alle liefhebbers met een opmerkend en naauwkeurig oog beschouwt te werden. Men zoude met regt in twyffel mogen trekken of zy rond, langwerpig dan ovaal zy; zynde dezelve zoo danig geschikt dat ze voor het waardigste van allen bestaat hierinne, dat zy zonder een eenige pylaar of steunzel van binnen te hebben, al vry hoog is opgebouwt, zynde de daken met groote schranderheid zoodanig jegens elkanderen vervangen, dat, onaangezien geene pilaaren in de kerke werden gevonden, dezelve egter, na 't gevoelen der Bouwkundigen, haaren tyd, zoo wel als andere kerken met pilaaren voorzien zynde, zal konnen uithouwen en verduuren.’ De Riemer vermeldt nog in een noot, dat van een dergelijken bouw nog hier en daar voorbeelden te vinden zijn, zoo o.m. ‘de hoofdkerk te Brux of Bria, voor dezen genaamt Guevin, een oude en tamelijke stad in Boheme, gelegen in den Saltzer Kreits, twee mijlen van Toplitz en tien van Praag aan de rivier de Bila.’ In gelijken geest spreekt Gijsbert de Cretser 1) zich uit. Evenals De Riemer spreekt hij ook van het orgel, dat eerst in 1702 werd aangebracht. De heer Peters betreurt die plaatsing, wijl het westelijk eindpaviljoen van de zes, welke om het middengebouw zijn gegroepeerd, daartoe moest worden ingericht. De drie raamopeningen werden toen gedicht, wat schadelijk was voor het lichteffect, dat met de diepte verloren ging. Noorwits zou dan ook stellig nimmer aan het orgel die plaats hebben aangewezen. Hoe sierlijk het orgel ook is, met zijn, door Theodorus van de Schuer, geschilderde vleugeldeuren, toch zou de bouwmeester die plaats zeker nooit als plaats hebben aangewezen. Het is voor het volledig archi- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} tectonisch effect van het gebouw een sta-in-den weg, een misplaatst meubelstuk. Ook uitwendig maakt de kerk een waardigen indruk. Het dak, waarop de toren zich verheft, is een meesterstuk, ‘een meesterstuk,’ - zegt Peters, - ‘te grooter, daar het de logische afdekking vormt van dat zoo eigenaardige plan.’ Niets valt er van af te nemen; men kan niet een vlak, of zelfs een enkele keper veranderen, zonder de harmonie te verbreken. Het gebouw verdient meer dan eenig ander te 'sGravenhage een bezoek, en zelfs een herhaald bezoek, om ten volle de architectonische waarde te genieten en te begrijpen. Een gedeelte van den grond door de Nieuwe Kerk ingenomen werd Padmoes, of Padmos genoemd, en werd naderhand, in verband met het St. Jacobskapelleke, St. Jacobsstraat genoemd. Dit blijkt o.a. uit een keur van 1614, waarbij verordineerd werd, dat de wagens en paarden van de huisluiden die ter weekmarkt kwamen, moesten opgesteld worden in het Zuideinde van Den Haag (nu Wagenstraat), tusschen de Wagenbrug en ‘de St. Jacobsstraet, van ouds genoemd 't Padmoes.’ Een Pathmos werd het nadat het een Padmoes was geweest. Men was namelijk gewoon een stadsgedeelte Padmoes te noemen, indien de bewoners in kwaden reuk stonden; bij overdracht van de eerste beteekenis een vuile, moerassige plaats. Thans is het een Jodenbuurt, waarin de kleine kooplui van allerlei te koop bieden, en gaarne verkoopen. Tot eer van de Joodsche natie moet echter vermeld worden, dat van het jaar 1470 tot den jare 1680 in die wijk geen Joden woonden. De minachtende beteekenis heeft de wijk dus niet door hen verkregen. Dominee Johannes van Vollenhove heeft de tegenstelling van Padmoes en Pathmos eigenaardig doen uitkomen. Hij dichtte: ‘Weleer stont Padmoes hier, een slijknest nutst vergeten, Nu straalt er hemels licht: en 't mag wel Patmos heten; Nu klinkt hier Godts bazuin: men diende er 's afgronts standert; Zoo wort een wildernis in Eden zelf verandert. Verniewt Godts Geest het hart, zo leit zijn dienaers stem U in dees Niewe Kerk naar 't nieu Jerusalem. Men moest om 't groot gehoor dees Nieuwe Kerk noch bouwen: Nam zo de Godtsdienst toe, de Kerk zou 't Lant behouwen. De ziel, die wijs, hier op een rots, geen zantgront, bout, Verwacht een Godtshuis dat nooit instort, noch verout. Niew leven eischt hier Godt naer d'oude kerkgeboden, Dies past aan Christus kruis den ouden mensch te doden. Geen niewe kerk blijft niew, men luistre naer Godts mont, Hij biedt ons ewig heil in 't niew genaverbont. Geen pijler ondersteunt dit gantsche kerkgebou: Geloof en liefde zijn kerkpijlers, ruim zo trou.’ Van de St. Jacobskapel valt niet veel te zeggen. Zij was aan St. Jacob, den minderen, gewijd. Vergeten mogen we echter niet, dat, behalve de bouwmeester, in de Nieuwe Kerk ook hun rustplaats hebben gevonden de gebroeders Jan en Cornelis de Witt, zoo doldriftig op 20 Augustus 1672 vermoord, alsmede Benedictus Spinoza. Hunne graven zijn bekend 1). Hun stoffelijk overschot zal wel niet meer te vinden zijn, zij het ook nog dat hun geest voortleeft, en nog bij velen sympathie vindt. A.J.S.v.R. Den Haag. Een wonderlijke reiziger. Generaal Nicolls uit Nieuw-Orleans in Noord-Amerika, een oude vechtgeneraal, die een oog, een been en een arm bij verschillende gelegenheden in den krijg had verloren, hield veel van een grapje. En zoo vertelde hij graag de volgende geschiedenis: Toen ik eens in een hotel te Mobile was, was een negerjongen aangewezen om mij als kamerknecht te dienen. Toen mijn bagage was uitgepakt en de bediende mij had geholpen bij het ontkleeden, zeide ik: ‘Nu, Sam, doe mijn been af.’ Sprakeloos staarde Sam mij aan, maar deed niets. Ik schroefde daarop het kunstbeen los en legde het heel voorzichtig weg in het lederen foudraal. ‘Doe mijn arm af,’ vervolgde ik. ‘Genade, genade,’ gilde Sam; ‘ik heb nog nooit in mijn leven den arm van een heer afgedaan,’ gilde hij, bleek van schrik. ‘Je bent een handig bediende,’ zeide ik. ‘Niets is gemakkelijker dan te doen wat ik je vraag.’ Meteen deed ik den arm af en legde dien bij het been. Daarop stapte ik in bed om te gaan slapen. ‘Wacht even, doe nog even mijn oog uit, dat is gemakkelijker voor me.’ Maar Sam bleef hulpeloos met zijn rug tegen de deur staan, in doodsangst voor dezen vreeselijken gast. ‘Sam, neem mijn hoofd af,’ zeide ik ten slotte. Dat was te veel. De ongelukkige Sam rende de trappen af naar het kantoor, niet anders dan voortdurend roepende: ‘Help, help! De mijnheer van No. 48 neemt zich heelemaal uit elkaar.’ In een Amsterdamsche melkinrichting. (Bij de plaat.) Als men de Amsterdamsche melkinrichtingen in haar vollen fleur wil zien, dan moet men er in deze dagen heengaan, nu St. Nicolaas over de daken rijdt. Mag het er op gewone middagen al eens druk zijn, dit loopt toch af binnen enkele uurtjes, en de drukte wordt veroorzaakt door de bijna vaste klanten, want, zooals ieder herberg en café, zoo heeft ook iedere melkinrichting haar stamgasten. Maar in de dagen vóór St. Nicolaas dan komen er ook nog eens ‘vreemde eenden’ in de bijt. Al zijn de beide bezoekers, die op onze plaat op den voorgrond staan, in Amsterdam ook niet van zoo vreemd ras, dat ze als andere vreemdelingen worden nagegluurd - de buffetjuffrouw, die rustig met haar werk doorgaat, en de dames, die in haar gesprek verdiept blijven, bewijzen het - toch tot de gewone klanten behooren ons Volendammer visschersmeisje met haren vrijer, den Markener visschersman, niet. Of ze zich zouden moeten schamen, als ze steeds naast de stadsche jonge menschen moesten concurreeren? Wij zouden het niet willen toegeven en zeker evenmin de meesten onzer lezers, als ze het aardige bekje van ons visschersmeisje onder haar coquet mutsje zien. Ze hebben eens even in de melkinrichting aangelegd, nu ze, om de drukte van de St.-Nicolaasdagen in de Kalverstraat eens te zien, samen ‘in stad’ waren. Wie weet of de jonge visschersman niet even gelegenheid gehad heeft een klein presentje te koopen; in zijn wijde ‘inexpressibles’ kan hij het veilig wegbergen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding een melkinrichting in de kalverstraat te amsterdam. Naar een schilderij van C.H. Kuchler. ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 December. NIEUWE SERIE. 1899. No. 6. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 35.) ‘En ik, verdwijn ik uit je leven? Als een schaduw, als een pijnlijke herinnering?’ ‘Dat hangt van jou af. Je weet wat wij afspraken hé? Denk je aan de victoria in het Vondelpark?’ En haar oogen tintelden van geest bij de gedachte hoe spoedig zij zeker in zulk een victoria zou zitten, al was het niet naast hem, dan toch naast haar moeder. ‘Ik vergeet niets, dat weet je wel. Dus je wacht mij tot ik je kom halen met de victoria. Of mag ik vroeger komen?’ ‘Komen kun je altijd, maar of ik je zal wachten dat moet je maar eens afwachten. Ik weet {== afbeelding kinderen aan het strand. ==} {>>afbeelding<<} het nog niet!’ En weg was zij; schraalder troost kon zij hem niet als spijze meegeven voor de volgende jaren. Het vertrek zou plaats hebben na de koffie; het maal had zwijgend plaats, vader deed niets dan drinken om de brokken door de keel te krijgen. De meisjes aten met neergeslagen oogen, dik van tranen. Vera vond de chicoreikoffie afschuwelijk en dacht aan het heerlijk kopje, door haar eens in ‘Polen’ gedronken, en vroeg zich af of zij nu voortaan alle dagen ‘mokka’ zou krijgen. Moeke at evenveel en met evenveel smaak als altijd, hoewel zij altijd beweerde een kleine eetster te zijn. Toen zij haar portie ophad, achtte zij het haar plicht een kleine redevoering te houden, waarvan de hoofdinhoud was dat zij nooit verlangd had naar Vera's vertrek, dat zij haar nooit anders had behandeld dan haar eigen kinderen. 't Was nooit in haar opgekomen onderscheid te maken, en dat moest Vera iedereen zeggen, en hier bleef in elk geval haar ouderlijk huis. Toen barstten de sluisdeuren der tranen; er werd bitter gegriend en zelfs vader drukte zijn servet tegen de oogen. Vera huilde 't hardst mee, maar toen werd er op de pendule gezien dat het hoog tijd werd om te vertrekken. Even vloog zij weg en kleedde zich aan; 't afscheid miste elke aandoening, want juist toen het zoenen en snikken zou beginnen, riep Jetske dat de tram aankwam, en als zij deze niet pakten dan haalden zij nooit den trein. Pa alleen zou haar wegbrengen; 't afscheid werd wat gehaast. De kussen vielen wat verstrooid neer en toen holden allen, op Moeke na, de trap af. Jetske gaf Vera haar handkoffertje aan - vader en zij verdwenen in de tram, die voortrolde in den gelen mist van den wintermiddag. Zij zaten alleen, naast elkander, vader en dochter, en toen gaf de vader haar zijn laatste wenken voor de toekomst. ‘Laat de freule niet vermoeden dat je weet wat voor geheim er tusschen je bestaat. Zij heeft mij niet gevraagd of je het wist en dus heb ik 't ook niet gezegd. Je begrijpt die episode van haar jeugd is voorgoed begraven.’ Vera knikte zonder iets te zeggen. ‘En zij vreest opspraak, daarom wil zij ook dat jij je Dirx noemt. Doe geen stap uit je eigen, wacht alles af hoe zij doet, wat zij vraagt.’ ‘Vadertje,’ vroeg Vera eensklaps, ‘zal u zich niet erg verlaten en eenzaam voelen als ik weg ben?’ ‘Och kind,’ antwoordde hij toonloos, ‘wat doet dat er toe!’ Een kwartier later en 't zwaarste afscheid was genomen. Vera snelde haar toekomst tegemoet en haar vader vluchtte uit het verleden het grauwe, kille heden in, dat niet eens meer tot toekomst kon gedijen. In Den Haag stond juffrouw Greivers haar op te wachten, en bracht haar in de stoomtram van het Hollandsche spoor. Zij had haar moeten herkennen aan een zakdoek in de hand, dus de coupé, die Vera zich had voorgesteld om mee door Den Haag te rijden, verscheen niet. Aan de halte van de Groot Hertoginnelaan stapte juffrouw Greivers, die zeer weinig sprak, met haar uit en na eenige stappen waren zij aan het Pension. Freule Richmonda had in het laatste kwartier, dat verloopen moest vóór het meisje kon aankomen, zich de weelde veroorloofd niets te doen en - te droomen. Zij zat werkeloos met de handen op den schoot voor het raam en zag strak naar buiten. Boven de bladerlooze bosschen van Zorgvliet roosde de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} winterhemel na een dag van natten mist, eensklaps in een laten gloed. In de verte teekenden de duinen zich geel en scherp af tegen de vurige lucht, een zonnestraal drong naar binnen en glomde in het koper van den open haard, na even nog in het voorbijgaan hier een vaas, daar een inktkoker of koperen beslag mede te hebben aangestoken. Het was een wonderlijk vreemd licht, dat de geheele kamer doorvloeide en de gestalte der freule in een soort van vergulde nis zette. Zij moest naar het verledene terug of zij wilde of niet; zij vroeg zich af of zij het wel geweest was, eens vuur en vlam voor den bleeken violist met zijn interessant gezicht en lange haren en zijn spel, dat haar betooverde, bedwelmde, buiten zichzelf bracht. ‘De rattenvanger van Hamelen,’ dacht zij nu spottend, als eenige verklaring van haar dwaasheid van toen, en doorleefde alles nog eens: haar ontmoetingen met hem op de singels van Groningen, zijn hartstocht, zijn aanzoek om haar hand, vaders koelen spot, hun radeloosheid, het dolle besluit van hun vlucht, het huwelijk in Londen op het Registrary-Office, de eerste dagen van verrukking, toen zij zich niets ontzeiden, toen zij meenden dat er geen einde kwam aan hun klein kapitaal, toen zij zich elke weelde veroorloofden, en toch in die dagen van betoovering reeds die kleine schemertjes van de werkelijkheid, nog niet in woorden om te schrijven, onbeduidende teleurstellingen, ontgoochelingen, verschillen van opvoeding, denkwijze, opvattingen, manieren zelfs, kleine haakjes in den sluier van schoonheid rondom hun jonge liefde, die langzamerhand tot scheuren werden, onmogelijk te verstellen. Eindelijk de bittere brieven van huis, het snel wegsmelten van het geld, het zoeken naar een betrekking, den nuchteren strijd om brood alleen zonder de lekkernijen, waaraan zij nog meer verwend was, het langzame afdalen van de ladder, steeds lager in kale pensions, nieuwe stuitende dagelijksche teleurstellingen, de spijt, de wroeging, de wederzijdsche verwijten, het bittere lichamelijke lijden, het gemis aan alle comfort, alle kleine luxen van het leven, juist toen zij er het meeste behoefte aan had, de nachten zonder slaap, de dagen vol ergernis en pijn, eindelijk het gasthuis, het vernederende van de nabijheid van verloren vrouwen in de gemeenschappelijke zaal, en toen de verleidende stem van huis... Niets was verloren, niemand vermoedde iets van een gemeenschappelijke vlucht. Zij heette in een buitenlandsch pensionaat te zijn, aan hem dacht niemand meer. Hun laatste poging om het huwelijksleven - nu met drie - te redden, stuitte af op armoede, gebrek, werkloosheid, op hun gemis aan liefde, nu de realiteit te zware eischen stelde; eindelijk ging hij heen met het kind, en snel volgden elkander op haar ontmoeting met haar vader, de terugkeer tot haar wereld, tot rijkdom, tot licht, tot leven... Was zij 't die dat alles had ondervonden? Hoe kon het zijn, en zij wrong de handen in machtelooze wanhoop bij die herinneringen vol bitterheid. Hoe had zij zelf 't over zich kunnen brengen? Wat was zij toch dwaas, romanesk geweest, een onnoozele kalverliefde te maken tot zoo iets tragisch, tot den vloek van drie levens. Was er wel liefde zoo groot, zoo sterk, dat zij bestand kon zijn tegen een ontwaken zoo banaal, zoo pijnlijk, zoo vulgair? Zij geloofde het niet; na dien tijd was het haar gemakkelijk geweest te leven zonder liefde, en zij was er wel bij gevaren. Als er nu maar weer geen liefde kwam opbloeien in haar hart, met de komst van dat kind! Neen, zij onderzocht haar hart, haar geest, niets voelde zij er in dan haar weerzin om herinnerd te worden aan die sombere zwarte periode van haar leven. Zij was bang voor Vera; toen zij de fluit hoorde der stoomtram kromp zij ineen. Wat was zij begonnen, waarom niet in geld haar plicht vervuld; haar halve inkomen had zij met gerust hart kunnen geven, beter dan... Er werd zacht getikt, nu al - zij riep met inspanning, luider dan anders: ‘Kom binnen!’ Nog gloeide het rossige licht, nog stond zij in haar nimbus, afstekend tegen het zwart van het kale bosch aan gene zijde der straat. Zoo zag Vera voor het eerst haar moeder, een ondeelbaar oogenblik slechts; het licht verdween en de matte winterdag bleekte door de kamer. ‘Juffrouw Dirx,’ vroeg de harde metaalachtige stem, ‘heeft u een goede reis gehad?’ Haar blik monsterde Vera van boven tot beneden, en toen, misschien tegen haar wil, in elk geval meer als een teleurstelling dan als een voldoening, werd het haar helder en bekende zij het zich zelf: ‘Zij is van mijn ras en van het zijne: aristocrate van geboorte en van talent.’ III. Westringen, het landgoed van freule Richmonda, lag tusschen Drenthe en Overijssel in een uitgestrekt heideland, maar het eenvoudige, witte huis met zijn twee hoektorentjes, die er het kasteelachtige aanzien moesten bijzetten, was omringd door uitgestrekt bosch, aan welks uiteinde zich de ontginningsonderneming bevond, die freule Richmonda in binnen- en buitenland zooveel eer en roem bezorgde. De straatweg, midden door het bosch aangelegd, ging vlak langs het simpele ijzeren hek, waarachter het huis Westringen achter een vijvertje, tamelijk diep in een tuin met hooge boomen bijna verscholen lag. Rechts van den ingang stonden de kassen, omringd door den grooten moestuin; links begon een zacht glooiend dennenbosch, dat ook als achtergrond van het huis diende. Nu, in den winter, zag het er minder somber uit dan 's zomers; door de ontbladerde takken kon men van uit de ramen op den weg zien waar eenmaal daags de diligence heen en weer reed, of nu en dan een boerenkar of een enkele fiets. 's Zomers, als er uit de naaste stad familiën kwamen om in het bosch te pic-nicken of belangstellende bezoekers voor Heide-oord, dan was het bijna onmogelijk door het dikke bladgordijn naar buiten te zien en voelde men er zich nog eenzamer, nog meer van de buitenwereld afgesloten dan des winters. Behalve Heide-oord met zijn vijf-en-twintig of dertig boerenhuisjes was er een uur in de rondte geen andere woning dan een uitspanning dicht bij Westringen en ‘Joujou’, een klein paviljoen of jachthuis, met een stukje tuin en bosch, dat vroeger ook aan de Westringa's had toebehoord, maar door erfrecht was overgegaan in een zijtak. De oude baron had eens jaren met den vader van den tegenwoordigen eigenaar in proces gelegen over dit stukje grond, maar hij had het pleit verloren en freule Richmonda vermeed steeds dien kant uit te gaan, alleen om niet aan het onaangename verzet herinnerd te worden. Het paviljoen zou haar uitstekend te pas zijn gekomen omdat het juist aan Heide-oord paalde, en wanneer de werkzaamheden zich daar uitbreidden zou het gevaar loopen een soort van enclave te worden, dat haar zeer hinderlijk was. De eigenaar, Ryno de Mouchy, consul in het buitenland, kwam er alleen eenige weken in den jachttijd en dan nog niet eens alle jaren; hij bevond zich meest ver van Europa en freule Richmonda bemoeide zich niets met hem. Hij bestond eenvoudig niet voor haar, als hadden zij geen gemeenschappelijken over- of bet-overgrootvader gehad. 't Was in het begin van Maart, een koude, vriezende dag met een heldere lucht, door den Noordenwind scherp en zuiver rein gevaagd; in het bosch knapten de droge dennenaalden op den harden grond onder de voeten van Vera, die met een boodschap van Heide-oord door het bosch terugkeerde. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zag er veel gezonder uit dan een paar maanden geleden in Amsterdam; het buitenleven in al zijn eentonigheid beviel haar wel, want hoe eenvoudig het huishouden van freule Richmonda ook geschoeid was, het bleef een deftig interieur en het miste al het burgerlijke wat haar bij Moeke zoo bitter tegenstond. Haar verhouding tot de freule was en bleef vormelijk en stijf. Nooit een onvriendelijk woord, nooit snauwen, kibbelen, pruttelen als bij Moeke, altijd een even bedaarde, afgemeten toon, en alle kleine comforts van een leven uit de hooge standen. Gelukkig was Vera in haar vroegeren huiselijken kring niet verwend door liefkoozingen of overdreven hartelijkheden, zoodat zij er hier ook het gemis niet van betreurde. Het was een bedaard groepje, dat met hun drieën om de tafel in de ruime hal vereenigd was onder, en 's avonds na het eten. Deze hal liep over de geheele diepte van het huis en was door portières in gezellige hoekjes verdeeld. Een daarvan was het kabinet van de freule, waarin zij met Vera gedurende de morgenuren zat te werken; een ander diende voor eetkamer, als men onder elkander was; een derde kwam in de met groene planten gevulde serre uit, en was bestemd om er den Zondagmiddag in door te brengen. Het licht viel door een lantaarn van boven in de middenvertrekken; de vestibule bevond zich aan de eene zijde, de halfcirkelvormige serre, daartegenover; naar buiten kon men niet zien; een breede trap met kunstvol gesneden houten leuning leidde naar de bovenvertrekken, terwijl de benedenkamers allen op de hal uitkwamen. Het was Richmonda, die het oude huis zoo had laten verbouwen; die afgeslotenheid van de buitenwereld was haar boven alles aangenaam. Vera voelde er zich soms benauwd, en het was een genot voor haar in de middaguren bij wind en weer door het bosch te wandelen; zij was gaarne alleen, dan kon zij ten minste de muziek hooren, die haar geheele wezen doortrilde en dikwijls haar vingers deed beven en haar oogen vochtig maakte van smachtend verlangen naar haar viool. Maar de viool was in Amsterdam gebleven; freule Richmonda haatte muziek; zoo zij in de verte Duitsche muzikanten hoorde, dan moest een der bedienden hun onmiddellijk haar gift ter hand stellen met bevel binnen bereik van het ‘Huis’ niet te spelen. ‘Geen muziek in huis, tot geen prijs. Tegen alles ben ik bestand, maar niet tegen dat gestrijk en geblaas,’ zeide zij met een heftigheid, sterk afstekend tegen het stil deftige van haar gewone uitingen. Vera leed honger naar haar muziek; in haar brieven aan haar vader klaagde zij echter nooit. Haar vader had haar gezegd: ‘Wacht maar! De tijd zal wel komen dat de freule je toestaat je talent te ontwikkelen.’ En zij wachtte, wachtte zonder veel ongeduld. Nu echter voelde zij op den klaren winterdag, ondanks de koude, toch iets onverklaarbaars. Kwam het van de kortere schaduwen der zon, blies het haar in het gezicht koesterend in weerwil van den Noordenwind? Maar er was toch een ver, ver voorgevoel van de komende lente, het deed haar bloed sneller jagen, het steeg haar in harmonieën naar het hoofd; hoe heerlijk! Had zij nu maar een piano, een viool. Wat zij dan haar hart zou kunnen verlichten, en het liefst hier in het bosch, waar niemand haar hoorde dan de vogeltjes die voor haar voeten sprongen, nog huiverend van de kou, maar toch met iets herlevends, als voelden zij ook dat de grimmige winter ten einde liep. Zij zag er aardig uit in haar kort jaquetje van krulwol, nog een koopsel uit Amsterdam, van Moeke; het bontmutsje op de kroesende haren, de oogen schitterend van levenslust en nog iets meer - de bezieling, die dichters maakt en kunstenaars, die meesterstukken schept. Eindelijk werd het haar te machtig en zij begon te zingen; zij had een goede stem, maar daar lag haar talent niet. Nu was zij met dit natuurlijk instrument tevreden en zij zong zooals de vogels zingen, zonder woorden, zonder bedoeling, niets als klanken vol melodie, fantastisch alsof zij haar viool onder haar handen had. En terwijl zij zong dacht zij aan Max, aan haar wandelingen met hem door het Vondelpark. Als hij hier naast haar liep, wat zou hij haar bewonderen; ja, hij zag hoog tegen haar op reeds toen zij nog een huismusch was en niet beter wist, nu was zij een colibri, een bloemvogeltje in een verguld kooitje, drinkend uit een kristallen bakje, maar toch gevangen, zou hij zeggen. Wat zou hij boos zijn, als hij wist hoe haar kunst met geweld onderdrukt werd; zou hij niet raden: ‘Werp alles weg, al dat klatergoud, koop het eene noodige....’ Maar wat kon zij beginnen! Haar harde jeugd onder de strenge hand van haar stiefmoeder had haar practisch gesteund. Hoe haar toekomst zou zijn wist zij niet; zij vertrouwde op haar vader, hij had haar beloofd dat alles tot zijn recht zou komen, mits zij het zich waardig maakte en zij haar plicht deed, elken dag wachtend of nu eindelijk niet het mooie, het lang verwachte en toch onverwachte in haar leven zou komen. En zij zong steeds luider, steeds met meer vuur en met meer ziel, zij trilde en joedelde haar hoogste lied. Eensklaps zweeg zij verschrikt stil: een groote jachthond sprong uit het kreupelhout op haar aan en onwillekeurig ging zij een stap achteruit. Een fluitje klonk door het bosch, takken en bladeren kraakten, de hond wipte weer weg, zij hoorde een sussend ‘ksst, Hector’ en toen stond - zij wist zelf niet hoe hij daar kwam - een jager voor haar. Een slank man in grijs pak met groene opslagen, een weitasch om, grijs en groen schotsche kousen, geweer op schouder. ‘Is u het boschvogeltje, dat alle andere vogels doet zwijgen?’ vroeg hij, en een vriendelijke lach maakte zijn mooi besneden, gebruind gezicht, dat anders somber stond, aangenaam en helder. ‘Bedoelt u of ik het ben, die daar zong?’ antwoordde Vera. ‘Ja, maar ik wist niet dat iemand behalve de hazen en konijnen mij beluisterden.’ ‘O, maar u begrijpt, dat ik alleen er meer aan heb dan zij allen bij elkander.’ Zij haalde haar schouders op. ‘'t Is me wat moois zoo'n zingen!’ ‘Boschzang, maar een en al muziek.’ Haar oogen tintelden van blijde verrassing. ‘Hoort u dat? Kan men dat hooren?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Wel, ik zelf ben één en al muziek, het zit mij hier,’ zij drukte de hand op het voorhoofd, op het hart, overal, ‘ik moet het uiten, al is het dan ook niet op mijn gewone manier, op mijn lievelingsinstrument.’ ‘En dat is, mag ik vragen?’ ‘De viool!’ ‘Niet alledaagsch voor een dame. U is zeker logée op het Huis.’ ‘Ja, eeuwige logée, ik ben de nieuwe secretaris!’ En zij lachte kinderlijk om den deftigen titel. ‘Het secretarisje wel, en muziek is daar verbannen, niet waar?’ ‘Weet u dat ook reeds?’ ‘Wie zou dat niet weten? Freule Richmonda is beroemd genoeg om er alom bekende eigenaardigheden op na te mogen houden.’ (Wordt vervolgd.) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oranje-vrijstaat. Met illustratiën. De geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat is tot in de dertiger jaren dezelfde als die van de Zuid-Afrikaansche Republiek. De stichters van den eersten zijn het geweest van de tweede, althans hun broeders en neven. Van de uit de Kaapkolonie ‘getrokkenen’ ontving zoo de eene als de andere staat zijn oorsprong. Omstreeks het jaar 1836, het begin van den ‘grooten trek’, bevatte de tegenwoordige Oranje-Vrijstaat een aantal Griqua's, Hottentotten, Kaffers van verschillende stammen en halfbloeden; ten Oosten en ten Noorden van de Kaapkolonie lag het land onbewoond, ten Westen woonden te Matabelen. Het ligt niet op onzen weg hier uiteen te zetten, wat wel de juiste oorzaken waren van het ‘trekken’ der Kaapsche {== afbeelding maitlandstraat te bloemfontein (links de societeit). ==} {>>afbeelding<<} Boeren, genoeg zij het te herinneren, dat Engelsche overheerschingszucht en knevelarij een groot aantal Kapenaars er toe bracht naar het noorden uit te wijken. Elk gezelschap bestond gewoonlijk uit familiebetrekkingen, en de man die den meesten invloed had werd tot aanvoerder gekozen met den titel van commandant. Het hoornvee, en de paarden, schapen en bokken werden langzaam voortgedreven en dikwijls als het weiveld goed was rustten de karavanen weken achtereen uit. Zij reisden van de met gras bedekte heuvelen langs de kust verder landwaarts in, tot dat zij aan een of anderen steilen bergpas kwamen, ingang gevende tot de hooggelegen kom, die het stroomgebied van den Oranjerivier en hare talrijke takken uitmaakt. Met twintig of dertig ossen voor elken wagen klommen zij naar boven, en daalden daarna zonder moeite de lange helling af naar de rivier en trokken over de breede vlakten van den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat. Aan de noordzijde van de Oranjerivier beschouwden de emigranten zich buiten Britsch gebied, want herhaaldelijk was het officieel aangekondigd dat Groot-Brittanië hare bezittingen in Zuid-Afrika niet wilde uitbreiden. Het eerste gezelschap dat de kolonie verliet bestond uit een klein aantal familieën uit het district Albany, onder Louis Triechard en telde 8 mannen, 7 vrouwen en 34 kinderen. Bij dit gezelschap sloot zich, vóór het over de koloniale grenzen trok, een even groot aan onder Jan van Rensburg, bestaande uit 10 mannen, 9 vrouwen en 30 kinderen. Langzaam noordwaarts reizende, bereikten zij in Mei 1836 den Zoutpansberg, waar zij een tijdlang stil hielden. Na een kort oponthoud, ging Rensburg's gezelschap verder, en ontmoette kort daarna een Bantu-stam, door welken allen vermoord werden, uitgenomen twee kinderen die gespaard bleven en onder de zwarten opgroeiden. Eenige maanden later verliet Triechard's gezelschap ook den Zoutpansberg, maar met het voornemen om terug te keeren en zich daar voor goed te vestigen. De koorts echter tastte hen aan en sleepte velen hunner weg, en de tsetevlieg doodde bijna al hun vee. In April 1838 bereikten zij Delagoabaai, waar zij meer dan een jaar bleven, terwijl hun getal steeds afnam door ziekte. Eindelijk zonden hunne vrienden een klein vaartuig, dat hen die in het leven gebleven waren naar Natal bracht, zoodat uit de 98 personen die het eerste gezelschap emigranten uitmaakten, allen omkwamen, uitgenomen zes en twintig die Natal geheel verarmd bereikten en twee kinderen, die onder de zwarten woonden. Het tweede gezelschap was veel grooter. Het stond onder kommandant Andries Hendrik Potgieter, een man van groote bekwaamheid en op weg sloot zich bij hen aan een groot aantal burgers uit den omtrek van het dorp Colesberg onder Karel Cilliers. Zij reisden langzaam voort totdat zij bereikten de oevers van de Vetrivier, een tak van de Vaal. Potgieter {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het volksraadgebouw te bloemfontein. ==} {>>afbeelding<<} kocht hier van een Kaffer, kapitein Makwana, het land tusschen Vet en Vaal voor een troep vee en de belofte hem bij een eventueelen aanval hulp te verleenen. Sommige kolonisten trokken zelfs over de Vaal. Op 6 Juni '37 werd door Hollandsche emigranten te Winburg een vergadering belegd, waar zij een voorloopige constitutie ontwierpen; Pieter Retief werd onder den titel van gouverneur en kommandant-generaal met de uitvoerende macht bekleed en {== afbeelding de vergaderzaal van den volksraad te bloemfontein. ==} {>>afbeelding<<} een Volksraad werd als wetgevend college met Maritz als voorzitter gekozen. Helaas kwam er twist tusschen Potgieter en Maritz waarin bijna alle emigranten betrokken werden en alle pogingen, om dezen twist op den duur bij te leggen, mislukten. Eindelijk besloot de partij van Maritz, Uijs en Retief een andere woonplaats te zoeken en wel in Natal, een naar aller getuigenis schoon en vruchtbaar land met een gezond klimaat. Hier bleef deze Boerentak in aanhoudende schermutseling met inboorlingen wonen, doch nadat deze ten onder gebracht waren, vooral door toedoen van Andries Pretorius, kwam er rust in het land. Natal begon zich nu onder het bestuur der emigranten, al liet het administratief hier en daar wel eens wat te wenschen over, langzaam te ontwikkelen. Door Port Natal (Durban) werd verkeer met de buitenwereld geopend en vreemde schepen begonnen er gebruik van te maken. Maar nu begonnen de Engelsche kooplieden te Kaapstad en elders in de Kaapkolonie, die belang hadden bij den Afrikaanschen handel, over deze concurrentie verstoord te worden en verzochten daarom het zochten daarom het gouvernement Port Natal in bezit te nemen en werkelijk kwam de gouverneur van de Kaapkolonie Sir George Napier, tusschenbeide. Eerst trachtte men den Natalschen boeren den toevoer, vooral van munitie af te snijden, maar toen dit niet lukte werd kapitein Thomas Smith met een troepenmacht van bijna 300 man over land naar Durban gezonden. De Volksraad zond een protest in en toen daarop geen acht werd geslagen, ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zamelde Pretorius ook een strijdmacht. Smith trok tegen hem op, maar met een verlies van 19 dooden en 30 gewonden werd hij naar zijn kamp terug geslagen, zijn kanonnen in de handen der Boeren achterlatende. Pretorius sommeerde hem nu nogmaals te vertrekken en Smith verzocht een wapenstilstand onder voorwendsel de zaak te overwegen, maar met het oogmerk tijd te winnen. De Boeren stemden toe en inmiddels zonden de Engelschen een bode naar Grahamstown om hulp. Na het verstrijken van den wapenstilstand werd het kamp belegerd en met batterijen van kleine kanonnen beschoten, doch - merkwaardige overeenkomst tusschen verleden en heden - niettegenstaande in de 26 dagen die het beleg duurde, 650 kanonkogels op het kamp gevuurd waren, werden slechts 8 Engelschen gedood en 8 gewond. Toch zou Smith zich bij gebrek aan levensmiddelen hebben moeten overgeven, indien niet eenige schepen met een talrijke Engelsche strijdmacht tot ontzet waren komen opdagen. De Boeren zagen nu geen kans meer zich tegen de overstelpende macht die Brittannië tegen hen kon uitzenden te verdedigen. Het burgercommando ging uiteen en Natal werd een Britsche kolonie verklaard (25 Juni 1842). Sommige Boeren bleven er in en hun afstammelingen vindt men er nog heden ten dage, maar de meesten pakten hun goederen op de wagens bij elkaar en trokken over de Drakensbergen terug naar de binnenlanden. Zij vestigden zich in het land tusschen den Magalisberg en de Vaalrivier, dat vroeger bewoond was door de aanhangers van commandant Potgieter. Dezen trokken nu naar het noordoosten, in de hoop communicatie met de buitenwereld te kunnen openen door Delagoabaai, die, een Portugeesche bezitting zijnde, door hen veilig beschouwd werd tegen een aanval door Groot Brittannië. Zij hielden stil nabij de bronnen van eenige stroomen, die in de baai vloeiden, en bouwden een dorp, dat zij Ohringstad noemden, ter eere van een Amsterdammer die warm belang stelde in hun welzijn, en die een der voornaamste leden was van eene maatschappij, die opgericht was om met hen handel te drijven. Daar leden zij echter veel door koorts, zoodat zij verplicht waren te verhuizen. Zij verdeelden zich toen in twee gezelschappen, waarvan een het dorp Lijdenburg stichtte, zoo genoemd wegens het lijden, dat zij hadden verduurd, en het andere onder Potgieter zelven, ging noordwaarts naar den Zoutpansberg en vestigde zich daar. In Engeland werd het gedrag der emigranten, die zoo voortdurend het Britsch gezag ontweken, zeer laakbaar geacht. Men was algemeen van oordeel, dat er iets gedaan moest worden, niet alleen om de zwervelingen te dwingen naar hunne oude woonplaatsen terug te keeren, maar ook om anderen te beletten de kolonie te verlaten en zich bij hen aan te sluiten. Het plan om een scheidsmuur langs de koloniale grenzen te maken, door stichting van een reeks van groote inboorlingenstaten, was reeds eenigen tijd lang voorgestaan door de groote genootschappen en thans besloot men het ten uitvoer te leggen. Men meende, dat zulk een scheidsmuur het handelsverkeer met de emigranten zou afsnijden, en hun geen andere keus zou laten dan terug te keeren. De toenmalige gouverneur van de Kaapkolonie, Sir George Napier, stichtte nu in 1843 drie inboorlingenstaten met door het Engelsch gouvernement gesalarieerde opperhoofden. Moshesh het opperhoofd der Basoeto's te Thaba Bosio werd de chef van het gebied ten oosten van den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat (langs de Caledonrivier) en een Griqua kapitein, Adam Kok genaamd, die met 1500 à 2000 volgelingen te Philippolis woonde, werd met het bestuur over een gebied ten zuiden en westen van dien staat belast en aan zijn terrein sloot zich weer aan het rijkje van den bekenden Andries Waterboer. Maar het bleek al spoedig, dat voor het beoogde doel die papieren verdragsstaten nutteloos waren. De Hollandsche emigranten staken den gek met de Kafferkoningen en verklaarden, dat indien deze zich met hunne zaken bemoeiden, zij hen dit met de wapenen zouden beletten. Toen korten tijd daarna Adam Kok een boer gevangen liet nemen, die zijn gouvernement ignoreerde, vormden de kolonisten een lager te Touwfontein, vijf uur te paard van Philippolis en trokken uit, doch Sir Peregrine Maitland, die Napier als gouverneur van Kaapkolonie was opgevolgd, kwam Kok met een flinke strijdmacht van infanterie, artillerie en cavalerie te hulp en voor de Boeren wisten, dat er Europeanen tegen hen in het veld waren, zagen zij zich door een Engelsche overmacht omsingeld en genoodzaakt zich gevangen te geven. De bevelhebber der Engelsche troepen, kolonel Richardson, eischte nu, dat zij een eed van trouw aan de koningin zouden afleggen. Eenigen, die later en onder andere omstandigheden de Kaapkolonie hadden verlaten, dan vroegere trekkers en als niet vijandig aan het Britsche gouvernement werden beschouwd, lieten zich daartoe overhalen, maar de rest bedankte er voor en trok naar Winburg buiten het gebied van Kok. Den 3den Februari 1848 vaardigde Sir Harry Smith een proclamatie uit waarin de souvereiniteit der Koningin verklaard werd over het geheele land tusschen de Oranjeen Vaalrivier oostwaarts tot aan den Drakenberg, onder den naam van de Oranje-Rivier Souvereiniteit. Doch de Boeren te Winburg wilden zich daarmede niet vereenigen en kozen den heer Andries Pretorius als commandant generaal, namen het kleine garnizoen te Bloemfontein gevangen en joegen alle Engelsche ambtenaren over de rivier. Sir Harry Smith, die zich toen deze gebeurtenissen plaats vonden, reeds weder te Kaapstad bevond, verzamelde een groote strijdmacht, en den 29 Augustus 1848 had bij Boomplaats een gevecht plaats, waarbij de Boeren werden verslagen. Allen, die een ingewortelden afkeer hadden van Britsche heerschappij trokken nu haastig over de Vaalrivier, en geene poging werd aangewend om hen te achtervolgen. Het Souvereiniteits-gouvernement werd opnieuw opgericht, en een veel grooter garnizoen dan vroeger werd te Bloemfontein gelaten. De plaatsen van de blanken, die vertrokken waren, werden ingenomen door nieuwe emigranten uit de Kaapkolonie, waarvan velen Engelschen waren, zoodat sedert dien tijd het souvereiniteitsgebied uit personen bestond, die òf vriendschappelijk gezind waren jegens het Britsche gouvernement òf althans daarop niet zeer verbitterd waren. Aldus was aan de onafhankelijkheid van den Oranje-Vrijstaat een einde gekomen en zes jaren zou nu de Britsche overheersching weder duren. De gevluchte Boeren trokken na de annexatie van Vrijstaat over de Vaal, waar zij zich met de daar reeds wonende kolonisten vereenigden; een groot deel bleef echter in het land wonen. Zooals wij boven reeds zeiden duurde de Britsche overheersching in Vrijstaat slechts zes jaren. Nadat in 1852 met Pretorius en zijn over de Vaal uitgeweken mannen het Tractaat van Zandrivier gesloten was, waarbij de Transvaal onafhankelijk werd verklaard, volgde in 1854 de onafhankelijkheidsverklaring van Oranje-Vrijstaat tengevolge van eene gewijzigde Engelsche politiek, die thans onafhankelijke staten wenschte tusschen de Kaapkolonie en de inboorlingen. Ongeveer een millioen gulden betaalde Engeland als vergoeding voor geleden verliezen. Toen zoo de twisten tegen een buitenlandschen vijand uit den weg waren geruimd, kwamen de onderlinge weder aan den dag. Pretorius streefde er n.l. bij voortduring naar den Vrijstaat bij de Transvaal in te lijven, en wel baseerde hij dit op wegens aan de Vrijstaatsche Boeren bewezen diensten. Toen hij in 1856 in persoon zijne eischen aan den Vrijstaatschen Volksraad voorlegde, dreigde deze hem gevangen te nemen, indien hij niet binnen 24 uren de stad verliet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop verzamelde hij in zijn land een commando om de Vrijstaters met geweld naar zijn wil te zetten; eene schikking voorkwam echter bloedvergieten. Bij tractaat van 1 Juni 1857 werd de verhouding tusschen de beide republieken geregeld. Dat de verhouding tusschen Vrijstaat en Zuid-Afrikaansche Republiek verder aangenaam bleef na het zooeven genoemde tractaat, blijkt wel het best hieruit, dat in April 1859 Pretorius, die toen president was der Zuid-Afrikaansche Republiek, als opvolger gekozen werd van Boshof, president van den Vrijstaat. Deze benoeming kwam den heer Pretorius zeer wel gelegen, daar hij nog steeds het denkbeeld om alle Boeren onder ééne regeering te vereenigen, tot verwezenlijking streefde te brengen. In de Zuid-Afrikaansche Republiek was men echter zoo weinig gunstig gezind aan dit plan, dat de Volksraad Pretorius verbood gelijktijdig president der beide gemeenebesten te zijn. Slechts in zooverre kreeg Pretorius zijn zin, dat op zijn verzoek een waarnemende president der Z.A.R. werd benoemd, n.l. de heer J.H. Grobler, die in functie zou zijn gedurende den tijd, dat Pretorius in den Vrijstaat zou verblijven. Doch ook deze beslissing droeg volstrekt niet aller goedkeuring weg, daar er eene partij was, die meende dat volgens de Grondwet het oudste lid van den Uitvoerenden Raad, de heer S. Scholman, als waarnemend president moest fungeeren. Een burgeroorlog was van dit verschil in zienswijze het gevolg, die eerst werd beëindigd toen in 1864 Pretorius opnieuw tot president der Z.A.R. werd gekozen. Even nadat in 1869 Pretorius opnieuw was gekozen, rezen er moeilijkheden met den Oranje-Vrijstaat over de grensregeling tusschen de beide republieken. Als arbiter werd toen door beide partijen gekozen de heer R.W. Keate, luitenant-gouverneur van Natal, die in 1870 als grensscheiding de Klip- en Vaalrivieren aanwees. Ook over de Westergrens ontstond verschil; de heer Keate trad ook in deze zaak als scheidsrechter op en vatte zijne beslissing samen in de ‘arbitrage van Bloemhof’, ook wel Keate-Award - beslissing van Keate - geheeten. Over deze beslissing ontstonden in den Z.A.R. groote oneenigheden, voornamelijk, daar aan den Vrijstaat rijke diamantvelden waren toegewezen. Van een en ander was zelf het aftreden van Pretorius het gevolg; wij hebben hiermede echter in dit bestek niet te maken. De Vrijstaat was aldus volkomen onafhankelijk geworden van Engeland zoowel als van de zuster-republiek. Vele jaren achtereen had het land nu rust en herstelde zich van zijn rampen. De zwarte bevolking - voornamelijk als stootkussen tusschen deze en de Kaapkolonie had Engeland toegestemd in de onafhankelijkheid der beide Boerenrepublieken - hield zich rustig. Zoo werd als het ware Engeland's verwachting overtroffen en aan velen werd langzamerhand het ontbreken van elke inmenging in de binnenlandsche toestanden niet zeer aangenaam. Een ongewachte gelegenheid bood zich weldra aan om tusschenbeide te komen. Bij hun vertrek uit den Oranje-Vrijstaat lieten de Engelschen een geschil tusschen de Vrijstaatsche Boeren en de Basoeto's onbeslecht achter. Ten gevolge hiervan brak er in 1865 een oorlog uit met de Basoeto's, die ongeveer vier jaar duurde en eindigde met de nederlaag der inboorlingen. Deze stelden zich toen onder Britsche bescherming; ondanks het feit, dat het Basoeto-gebied binnen de vroeger aan den Vrijstaat toegewezen gronden lag, aanvaardde Engeland het protectoraat. Desondanks, de non-interventie-politiek van Engeland bleef overigens gehandhaafd en de onafhankelijkheid werd bij het verdrag van Aliwal-Noord in 1869 bekrachtigd. En vermoedelijk zou Engeland's gedrag nu in de eerste jaren correct zijn gebleven, ware het niet, dat weldra na deze gebeurtenissen de diamantvelden aan de Westgrens waren ontdekt. In zijn aardig boekje zegt de heer Kolstee omtrent dit laatste incident, dat de onafhankelijkheid van den Vrijstaat bedreigde: De inkt van het verdrag van Aliwal North was nauwelijks droog of er werden diamanten in groote hoeveelheden ontdekt in een district, dat de Engelschen zelf als een deel van den Oranje-Vrijstaat beschouwd hadden en dat door ambtenaren van dien staat bestuurd werd. Van alle kanten stroomden delvers toe. Fabelachtige schatten vond men in den bodem en als bij tooverslag verrees een uitgestrekte en goed bevolkte stad. Maar ook werd Albion's hebzucht in hooge mate opgewekt: ‘De wijze, waarop de inbezitneming plaats had,’ zegt Tromp scherp, ‘joeg zelfs tal van Britten het bloed naar het aangezicht’. Er bestond vrees, dat de Boeren niet in staat zouden zijn, den troep gieren meester te blijven, die zich op zulk een rijke prooi wierp. Ook bedacht men, dat de schoonste diamantmijn ter wereld niet voor het Britsche rijk mocht verloren gaan. En nu ontdekte men op eens, dat het land, waarin zij lag, volstrekt geen deel was van den Vrijstaat, maar dat het toebehoorde aan een Griqua-opperhoofd, genaamd Waterboer. Dit opperhoofd was in vervlogen tijden een bondgenoot der Engelschen geweest. De Boeren werden beschuldigd hem beroofd te hebben. Hij vroeg om hulp en in een ongelukkig oogenblik liet Engeland zich verleiden tot een aanval, die niet te verdedigen was. Een nieuwere nederzetting werd gevestigd, waaraan lord Kimberley, minister van Buitenlandsche Zaken in Engeland, zijn naam gaf. De Vrijstaters werden verdreven. Zij boden geen weerstand, maar bogen onder protest voor de overmacht - en van dien dag af heeft geen Boer in Zuid-Afrika vertrouwen gesteld in de beloften der Engelschen. Op de meest onbeschaamde wijze gingen dezen te werk. Opgetreden als kampioen voor den verdrukten Waterboer, schonken zij dezen een tiende deel van het gebied; al wat waarde had, behielden zij voor zich. Konden de Engelschen op ergerlijker wijze gehandeld hebben? Zelfs al waren Waterboer's rechten zoo onbetwistbaar geweest, als zijn vrienden beweerden, de Engelschen hadden plechtig beloofd, dat zij zich in zulke zaken niet meer zouden mengen. Men had evengoed eenvoudig kunnen verklaren, dat men de Diamantvelden wilde hebben en ze daarom in bezit nam; maar de wond werd nog vergiftigd en de daad gerechtvaardigd door voor de wereld op te treden als de beschermers van de rechten der inboorlingen, waarin, zeide men, te kort gedaan was. Later werd voor de rechtbank bewezen, dat het Griquahoofd nooit eenig recht op het gebied bezeten had. Zoo weinig viel de annexatie in den smaak, dat ook in de Kaapkolonie, dat het Parlement aldaar weigerde lord Kimberley's geschenk aan te nemen. Het verklaarde de diamantvelden niet aan haar gebied te willen hechten, tenzij de Oranje-Vrijstaat zelf met de bezetting genoegen nam. Zoo was dus Engeland in den onaangenamen toestand, een provincie in het binnenland van Afrika te bezitten, zonder andere gemeenschap dan door den Oranje-Vrijstaat, die beroofd was, of door de Kaapkolonie, die de zwendelarij scherp afkeurde en met een gevaarlijke en woelige mijnwerkersbevolking. Maar 't trouwelooze Albion deinst voor geen middelen, welke ook, terug. De Boeren moesten op hun knieën gebracht, gedwongen worden hun protest in te trekken en de souvereine rechten in Groot-Britannië te erkennen. Om hiertoe te geraken werden betrekkingen aangeknoopt met de Kafferhoofden om de grenzen der beide republieken, ten einde hen over te halen, Britsche onderdanen te worden, onder belofte van bescherming tegen de Hollanders. Een groot {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal hunner werd gezonden om in de diamantmijnen te werken, en hun loon uitbetaald in kruit en wapenen, wat in strijd was met de verdragen. Tienduizenden geweren werden op deze wijze in twee of drie jaar uitgedeeld, een bedreiging voor de Hollanders, wier land nu langs den halven omtrek omringd werd door gewapende zwarten. Groot was de verontwaardiging onder de Vrijstaters, die, arm in geld, zich met moeite van de noodige wapenen konden voorzien. Daar worden eindelijk de wagens, die de geweren vervoeren, aangehouden op hun weg, door het Hollandsch gebied. De overheid, dit doende, was in haar volle recht: de verdragen verboden, de inboorlingen van wapenen te voorzien. Niettemin werd onmiddellijk schadeloosstelling en voldoening geëischt en een bedenktijd van 48 uren gegeven; de Volksraad betaalde het geld doch onder protest. Kort daarna begaf zich de president van den Oranje-Vrijstaat naar Londen. En hoe moeilijk het ook viel, het ministerie moest erkennen, dat zijn optreden niet behoorlijk was geweest en een som van 90.000 £ werd beloofd. De Vrijstaat kon natuurlijk niet anders als zich neerleggen bij den Engelschen wil. Dit voordeel had het echter hiervan, dat het sedert door Engeland met rust werd gelaten en beschouwd werd als een onafhankelijk gebied. Hoe de Vrijstaat zich gedroeg in den {== afbeelding leoncavallo. ==} {>>afbeelding<<} Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog en ook thans weder de zuster-republiek bijsprong, hebben wij wellicht gelegenheid later te vertellen. Thans laat onze ruimte dit niet toe. Tommy Atkins als oorlogscorrespondent. Er wordt in Engelsche tijdschriften op gewezen, hoezeer in de laatste jaren de ontwikkeling van den Engelschen soldaat (Tommy Atkins) moet zijn toegenomen, hetgeen hieruit blijkt, dat tal van bladen ongevraagde oorlogscorrespondenties krijgen van eenvoudige soldaten van den troep. In vroegere oorlogen was dit in de verste verte niet in die mate het geval. Bijna bij ieder regiment vindt men soldaten, die in staat zijn een aardigen brief te schrijven, ja zelfs vindt men per regiment gemiddeld een drie- of viertal combattanten, die de brieven aardig weten te illustreeren. Nu laten wij daar, dat die illustraties misschien alleen ‘aardig’ zijn uit een Engelsch oogpunt, en dat ze wel het gruwelijke zullen hebben van die als van het ‘Illustrated London News’ en dergelijke, maar het feit, dat het mogelijk is uit handen van eenvoudige krijgslieden zeer leesbare oorlogsbeschrijvingen en teekeningen te krijgen, iets waaraan men vroeger niet kon denken, wijst wel op het steeds beter wordende onderwijs in Engeland. Ook Hollandsche bladen hebben wel particuliere correspondenties van het oorlogsterrein, maar de schrijvers daarvan komen meestal uit andere kringen, dan die waaruit Engeland zijn vrijwilligers recruteert, daar meestal toch slechts de minste lagen der bevolking haar zonen hiervoor afstaan. Men zou mogen verwachten, dat bij lieden, waarbij het peil der ontwikkeling gerezen was, ook dat der zedelijkheid en menschelijkheid evenzeer zou stijgen; de verhalen van de gevechtsterreinen wijzen hierop helaas nog niet. Indien beesten niet menschelijker waren dan menschen, zou men mogen zeggen dat het er meestal beestachtig toegaat; nu kunnen wij niet anders zeggen als dat de wijze van doen menschelijk is. Leoncavallo. Na Mascagni is nu Leoncavallo ons land komen bezoeken. Wij geven in deze aflevering het portret van dezen Italiaanschen componist, die in de laatste zeven jaren zooveel van zich deed spreken. Ruggiero Leoncavallo werd den 8sten Maart 1858 te Napels geboren, waar hij ook zijne muzikale opleiding genoot van Peri, Simonetti en Rula. Hij had een bewogen leven en veranderde telkens van verblijfplaats. Zoo bracht hij een deel van zijn leven door in Italië, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Egypte, enz. Ondanks vele pogingen bleef hij een opera-componist van weinig beteekenis tot hij in 1892 in Milaan plotseling de wereld in verbazing zette door zijn één-acter ‘Paljas’. Na Mascagni's ‘Cavalleria’ was dit wel het meest pakkende wat in de latere jaren in opera-muziek gepraesteerd werd. Latere composities hebben echter Leoncavallo's roem niet bevestigd en feitelijk teert hij nog op den meesterlijken Paljas. Trouwens reeds dezen gewrocht te hebben is een groote verdienste. Deze week trad Leoncavallo in ons land op, het eerst te Rotterdam met Paljas. Over zijn optreden zegt de ‘N.R.C.’ - wij deelen dit hier mede om het later nog eens weer te kunnen naslaan -: ‘Leoncavallo werd met hartelijk applaus en fanfares uit 't orkest begroet, en deze ingenomenheid met zijn verschijning heeft zich na den Proloog, vooral na het eerste bedrijf sterk geuit: toen rustten de toejuichingen niet vóór hij, te midden van Nedda, Sylvio, Tonio en de andere dramatische personen op het tooneel tot tweemalen toe kwam groeten. De snel beroemd geworden Italiaan ziet er zeer flink uit: zijn breede postuur en dubbele kin spreken van welvaren. Staande, heeft hij zonder zuidelijke drukte, zonder veel warmte, natuurlijk duidelijk tot in de fijnste puntjes, de uitvoering van zijn populair werk geleid - en we voegen er aanstonds bij dat het orkest zich uitstekend heeft gehouden; vooral de tweede acte, al had de draagkracht der stemmen van Nedda en Canio eenige matiging van het instrumentenspel wenschenlijk gemaakt, klonk mooi. Zelden hebben wij van de muzikale behandeling der Pantomime zoo genoten. Over 't geheel was 't interessant Paillasse nu eens te hooren zooals de componist zelf het drama zich heeft gedacht; het aan 't eind aangebracht effect op het tooneel, een wijziging van hetgeen we gewoon zijn te zien - nu drong het volk op tegen Canio, die de gordijn halfweg dichtschuivend, met de oogen strak op de zieltogende Nedda starend, uitstoot: “la comédie est finie”... deed goed. In plaats van de terugdeinzende, werkelooze ontzetting van het publiek, nu de expressie van snel-opgekomen wraakgevoel, door Canio slap afgeweerd. Na dit slottooneel was het applaus niet buitengewoon, en Leoncavallo hebben we niet meer zien verschijnen. Hij maakt den indruk van 'n rustig en eenvoudig man: eer een nadenkende kop dan het warmbloedig talent, gelijk de hoorder den componist van Paillasse zich voorstelt; in elk geval een bekwame hand om te leiden, zoowel als om te componeeren. Is Mascagni origineeler, Leoncavallo heeft beslist meer zin voor den vorm, voor afronding van de deelen, voor de harmonische verhoudingen onderling. Een scherpe physionomie vertoont hij in de werkelijkheid evenmin als in zijne compositie. Het effectvolle zijner muziek is aan zijn uiterlijk vreemd. Er is iets Duitsch in zijn wezen: zijn snorren krullen die van keizer Wilhelm, een hoogen bewonderaar van zijn talent, vrijmoediglijk na.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 December. NIEUWE SERIE. 1899. No. 7. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 43.) ‘Ja, er is niets wat naar muziek zweemt in huis, en ik verga soms van verlangen iets te hooren of zelf iets te spelen.’ ‘Arm kind!’ Hij liep naast haar, de hond tusschen hen beiden. ‘Kon ik u maar een viool geven!’ ‘'t Hielp niets, ik heb thuis wel een viool, maar ik mag toch niet spelen.’ ‘Zij berooft zich {== afbeelding meisjesportret. Pastel van A. Perrot. ==} {>>afbeelding<<} van veel genot. Maar wat helpt dat, of wij 't genot noemen, als het voor haar 't niet is? 't Schijnt een idée fixe, evenals, als...’ ‘Als wat?’ ‘Als haar doodvijandschap met mij, want als ik mij aan u voorstel, dan is het als haar doodsvijand!’ ‘O Ryno, ik wil zeggen mijnheer de Mouchy!’ ‘Een flinke secretaris, die naam en toenaam kent van de vijanden van zijn patroon!’ ‘Na muziek haat zij u misschien het meest. Of dat mag ik niet zeggen, dit is te sterk; ik bedoel anti-pathiek zijn u en muziek haar het meest!’ ‘Ik heb haar nooit iets misdaan; mijn vader en de hare harrewarden over dit lapje grond; zij heeft mij nooit gevraagd het haar af te staan.’ ‘Zou u het willen doen?’ ‘Och ja! Ik ben er niet bijzonder aan gehecht, ik kom hier maar om eens rusten.’ ‘Heeft u zoo druk werk?’ ‘Vreeselijk!’ Hij lachte weer spottend. ‘Is u geen Noordpoolreiziger?’ ‘Als ik minste geen Afrikareiziger ben.’ ‘Dan komt u hier zeker opschrijven wat u gezien en ondervonden heeft.’ ‘Neen, juist niet. Ik kom hier als ik moe ben van schrijven.’ Hij zag haar van ter zijde aan. ‘Een frisch, mooi kind! Waar heeft zij haar opgedaan?’ en toen hardop zeide hij: ‘'t Laatst was ik consul in Archangel. Ik wou dat u mijn secretaris was.’ ‘O, ik schrijf niets mooi, alleen erg vlug en ik kan goed rekenen, al zeg ik het zelf.’ ‘Nu, aan mooiheid zelfs van schrift heeft de freule niet veel; rekenen is voor haar alles.’ ‘En wat doet zij veel goed!’ ‘Denkt u dat?’ ‘U dan niet?’ ‘Zeker, maar ieder heeft zijn eigen manier van goed te doen.’ Hij zweeg een oogenblik, en toen met een {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stem als trillend van ingehouden aandoening zeide hij opeens: ‘U weet niet wat u goed doet of gedaan heeft met uw zingen of liever uw muziek!’ ‘Ik...?’ Zij zag hem verbaasd aan. Zij kende zijn physionomie nog niet, anders zou het haar opgevallen zijn hoe hij tegen een heftige ontroering streed; toch voelde zij dat hier iets meer werd gezegd dan een banaal compliment. ‘Ja, er zijn weldaden, die men met geen geld bewijst, niet bewijzen kan - aalmoezen, niet onder bereik van een spoorwegkoning.’ ‘Aan wat voor armen geeft men die?’ ‘Aan armen, ellendiger dan de armste die op Heide-oord zijn brood aan de heide moet ontworstelen.’ ‘Dat begrijp ik niet!’ ‘Gelukkig kind! Als u mijn secretaris was moest u niets voor mij doen dan zingen en spelen. Hier is de grens tusschen het Montechi en Capulotti-terrein; weet u wat dat beteekent?’ ‘O ja, Romeo en Julia!’ ‘Kent u ook Shakespeare?’ ‘Ten minste Gounod. Wij hebben de heele partituur doorgespeeld, vader en ik!’ ‘Dus dan begrijpt u waarom wij moeten scheiden. Vertelt u uw patrones van deze ontmoeting?’ Vera dacht even na; eigenlijk vond zij het onnoodig, maar toen dacht zij aan haar ontmoeting met Max Wirthmuller en de onaangename gevolgen daarna, en zij besloot nu voorzichtiger te zijn, al behoefde zij niet voor klappen te vreezen. ‘Ja, ik denk het wel.’ ‘Zeg dan aan freule Richmonda of zij mij eens ontvangen wil om over den verkoop van “Joujou” te spreken. Wil u het doen?’ ‘En nu, u weet mijn naam, mag ik den uwe weten!’ ‘Och, daar is niets aan, Veronica Dirksma, neen Vera Dirx... zoo is het hier!’ Hij stak haar de hand toe; eenvoudig legde zij haar handje, dat ongehandschoend in de zakken van haar jaquet stak, in de zijne, maar hij bracht ze aan de lippen. ‘Nog eens, ik dank u,’ zeide hij met iets hoffelijks, als ware zij de meesteres, hij de dienaar. IV. Vera kwam opgewonden thuis; daar had zij nu iets bijzonders, iets heel bijzonders doorleefd. Zou dat iets nieuws brengen in haar leven? De levendige phantasie ging aan het werk. Zij stelde zich den eigenaar van ‘Joujou’ voor, haar eenzame avonden opvroolijkend door zijn verhalen uit verre landen, het verbod om muziek te maken opgeheven, de freule, juffrouw Greivers en De Mouchy in een der gezellige hoekjes van de serre doodstil en zij verzonken in de muziek van haar eigen viool. En dan, als zij gedaan had, zou hij haar hand nemen als daar even en drukken met een beweging vol dankbare bewondering, een gevoel dat haar een trilling door ziel en lichaam zond, een trilling zooals zij vroeger alleen even gevoeld had, maar veel flauwer, toen zij aan Max Wirthmuller's arm gewandeld had. Zoodra zij in de sombere hal kwam, bij den hoogen lessenaar harer moeder, scheen het of zon en lente binnentraden; zelfs het koude, strakke gelaat van freule Richmonda scheen er een afschijnsel van te ontvangen. ‘Wat is zij mooi en jong, jonger en mooier dan ik ooit geweest ben. O, dat die jeugd en schoonheid niet zoo bedorven worden als de mijne!’ bad zij in stilte. Er lag zeker iets van die sympathie in Richmonda's anders zoo kille oogen, waarvan de pupil nooit grooter of kleiner scheen te worden, want plotseling overviel Colibri een heftig verlangen haar armen te slaan om haar moeders hals en uit te roepen: ‘Waarom mag ik u niet beminnen, u niet liefkoozen, zooals ik het soms vader kon doen?’ Anders was haar gevoelsleven niet erg ontwikkeld; de atmosfeer van moeder Dirksma was er niet bijzonder geschikt voor, maar hier uitten zich haar instincten gemakkelijker in sterke impulsiën. Zij zag met haar schitterende oogen de freule aan en sloot toen vast haar handen ineen om aan de bekoring weerstand te bieden. ‘Heb je mijn boodschap gedaan?’ vroeg Richmonda, en haar stem, die nu weer gewoon en kleurloos klonk, verbrak de betoovering en bracht haar geheel tot bezinning. Zij gaf verslag van de opdracht, altijd staande, zooals haar paste tegenover haar ‘meesteres’, kort en zakelijk als haar geleerd was en toen, op heel anderen toon: ‘En verbeeld u freule! wien ik onderweg ontmoette en mij aansprak?’ ‘Nu?’ ‘Mijnheer de Mouchy.’ ‘Wat, mijn neef Ryno? Hoe kwam die er toe?’ Zij kreeg een kleur; voor geen prijs zou zij de aanleiding er toe vertellen, dus moest zij voorzichtig zijn. ‘Zijn hond maakte mij aan het schrikken; hij scheen te jagen.’ ‘En de jachttijd is gesloten. Ik wist niet eens dat hij nu op Joujou was. Wat bezielde hem u aan te spreken?’ ‘Hij vroeg of ik een logée was op Westringe.’ ‘En toen antwoordde je?’ ‘Dat ik uw secretaris was.’ ‘Verder?’ ‘Toen vroeg hij mij òf ik u wilde vragen of u hem ontvangen zou als hij u een bezoek bracht.’ ‘Mij een bezoek brengen? Wat durft hij...?’ ‘Hij wilde u spreken over het verkoopen van zijn huis, Joujou!’ Richmonda's bleeke trekken kleurden op en het scheen Vera toe dat de kleine, zwarte bal in de hardblauwe oogen iets grooter werd. Na de ontmoeting met den echtgenoot van haar jeugd, had haar niets zoo aangegrepen, maar de emotie was nu aangenaam; een gevoel van triomf, van trots vervulde haar. ‘Eindelijk, eindelijk! Ze geven toe!’ juichte het in haar. Maar dadelijk weer werd zij gewoon; en terwijl zij de papieren vóór haar verschikte, antwoordde zij zoo onverschillig mogelijk. ‘Nu, als hij mij spreken wil, ben ik alle dagen thuis. Heeft u dat niet gezegd, juffrouw Dirx?’ ‘Neen, dat durfde ik natuurlijk niet.’ ‘Dan moet hij belet vragen, ik zal geen stap doen om hem het goedmaken van dit langjarige onrecht te vergemakkelijken.’ En toen heel uit de hoogte: ‘Wil u zich maar aan het tafeltje zetten, juffrouw Dirx? Deze staten zijn weer bijzonder slecht geschreven. Er zijn ook eenige fouten in. Ik wilde dat u zich wat meer tijd gunde om alles netjes af te werken. Zoo gaat het niet. Ik heb naar de stad geschreven om een typre-writer te bestellen en meteen iemand om u die kunst te leeren.’ ‘Dat zou heerlijk zijn!’ riep Vera uit. ‘Ja, dat zal u aan de piano herinneren!’ Het moest een aardigheid beteekenen, maar als alle aardigheden van freule Richmonda klonk het veel te mooi en ernstig en Vera kreeg er eer de tranen van in de oogen dan dat zij er om lachen kon. Zij begon met allen ijver te werken, maar onophoudelijk zong en trilde het in haar ooren. Freule Richmonda deed ook of zij verdiept was in haar werk maar eigenlijk was zij er volstrekt niet meer in. Zij moest aan het verleden denken. Ryno de Mouchy was iets {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} jonger dan zij. Ze hadden als kinderen voordat het proces begon veel samen gespeeld; de ouders hadden toen misschien reeds plan gehad van hen een paartje te maken, maar ongelukkig kwam de strijd over het land er tusschen; een oogenblik scheen het of verzoening mogelijk was. Ryno's vader minder onverzoenlijk dan de oude heer Van Westringa, had hoop dat nu nog de verbintenis aan alle twisten een einde zou maken. Ryno, toen student in Groningen, maakte op Westringe een visite; beide jongelui mochten elkander wél lijden, maar toen kwamen er weer nieuwe verwikkelingen, gevolgd door nieuwe grieven en nieuwe wrok. De verwijdering werd grooter; toen volgde de schipbreuk in Richmonda's leven. Later toen zij terug was gekomen, keerden de rollen om en was het haar vader, die trachtte een verzoening te bewerken, maar nu hielden de De Mouchy's hen op een afstand. Na zijn doctoraat in de rechten en examen voor de diplomatie te hebben gedaan, ging Ryno buitenslands; de veete kreeg nieuw voedsel en scheen nu onherstelbaar. Verzoening scheen niet meer mogelijk, men berustte van weerskanten of liever de Mouchy's hadden hun zin gekregen en weigerden in iets de Westringa's te gemoet te komen. Richmonda erfde de grieven van haar vader, en hoezeer zij ook met begeerige oogen Joujou aanzag, zij deed geen moeite meer het te koopen; de jaren vergingen en men moest de vasthoudendheid bezitten van freule Richmonda om nog steeds de vijandschap te voeden. En nu zou zij tegenover hem staan evenals ruim twintig jaren geleden in Westringe, toen zij beiden nog bijna kinderen waren. Ware het plan der ouders gelukt, hoe heel anders zou haar leven geweest zijn - gelukkiger? In elk geval zij had dan niet de herinnering gehad aan dat ellendige tusschenspel van haar leven met dien in-banalen burgerlijken afloop, waarvan de zwaarte haar nog steeds drukte en waaraan zij thans nog dagelijks herinnerd werd - al was het maar om zich af te vragen òf dat kind met haar sprekende oogen en oprecht gezicht wist welk geheim haar hier had gebracht. Zij had het zooeven wel gezien welk een bekoring haar had bezield, hoe zij zich bedwingen moest, neen, zij wilde het volstrekt niet gelooven, zij wilde het niet weten, zij wilde zich niet schamen voor het meisje, dat zij van uit haar hoogte arristocratisch behandelde als een veel mindere. En toen eensklaps, de pen beefde in haar vingers, viel het haar in, zou Ryno de oude betrekking weer willen aanknoopen, zou hij moe van het zwerven hier in Westringa rust zoeken en den ouden twist beslechten, op de wijze eens door hun ouders besloten? En ondertusschen dacht Vera: ‘Wat is zij toch altijd kalm en bedaard; nooit een gevoel dat haar het bloed wat driftiger doet jagen, altijd in de plooi, altijd in evenwicht, terwijl ik door zoo'n kleinigheid als die ontmoeting geheel in beweging ben.’ En zij vermoedde niet hoe haar moeder terwijl zij daar rustig scheen voort te schrijven, inwendig kromp van schaamte, bij de gedachte hoe weinig de vriend harer jeugd vermoedde van haar droevig verleden, van den band, die haar nog steeds hechtte aan een ander, van het geheim van Vera's geboorte. Zou het dan alles vergeefs zijn, het hooge standpunt dat zij had ingenomen, de ongenaakbaarheid waarin zij zich hulde? Zou iemand het nog wagen die te doordringen? Zeker, zij kon het bezoek weigeren, de vijandschap laten voortduren, maar was dit niet laf, niet voorbarig nu misschien niets haar buurman bezielde dan wezenlijk verlangen om den twistappel door te snijden? Haar verbeelding was haar te machtig, die verbeelding was zoo groot en sterk, dat zij haar in den afgrond had geworpen inplaats van haar op te voeren naar de zon. Zij meende haar de vleugels voorgoed gekort te hebben, wat maakte haar dan nu zoo onrustig, zoo angstig? O ja, het was een adem der lente, une bouffée de jeunesse, zij had het woord eens gelezen en zich toen spottend afgevraagd òf iets die bouffée uit haar jeugd omhoog kon zenden. Het was de jeugd vóór de crisis, niet de jeugd uit den tijd van Tom. Met een huivering dacht zij aan zijn bezoek in Den Haag en meteen viel haar oog op het door de zon beschenen kopje van haar kind, trillend en schitterend als goudmos; haar wangen rooskleurig van de inspanning, haar lippen met hun mooie teekening vastgesloten en toen overviel het haar met geweld: ‘O, als mijn leven normaal geweest was, als ik haar voor God en de menschen als mijn kind kon erkennen hoe veel beter zou mijn leven dan zijn geweest, zelfs nu mijn lafheid niet de gevolgen durft dragen van mijn daad.’ En eensklaps met een stem, die Vera niet kende, en die haar de oogen verwonderd deed opslaan, zeide zij: ‘Vera, 't is zulk mooi weer. Zeg aan Maarten dat hij inspant. Wij zullen een ritje maken.’ V. Ryno de Mouchy zat tegenover haar in de groote zaal, die slechts bij zeer deftige gelegenheden gebruikt werd en er dan ook met zijn wit verlakte, goud ingelegde Empiremeubels en de goudgele zijden damasten overtrekken niet uitzag als geschikt voor dagelijksch gebruik. Van de muren zagen de portretten der voorouders van het geslacht Westringa in geschilderde deftigheid neder op hun twee afstammelingen, die bijna verloren gingen in de groote ruimte. Ryno had de zaal herkend; het was hem of hij pas gisteren hier was geweest met het vlugge, levendige nichtje dat hij met grage oogen aanzag. Nu was het nichtje een ijsjonkvrouw geworden, stemmig gekleed met starre oogen, kleurloos haar, afgemeten gebaren en bleeke stem. Hij was nog altijd de slanke jonker, wat forscher, wat gebruinder; zag men hem beter aan, dan viel het op dat de lippen onder den dikken donkeren snorbaard soms onrustig trilden, en dat er nu en dan in de opene, heldere grijze oogen iets gejaagds, bijna angstigs steeg, dan trokken de wenkbrauwen zich zenuwachtig samen en de neusvleugels sidderden. Overigens was hij minder verouderd dan zij, ofschoon zijn hoofdhaar zilverwit was in sterke tegenstelling met zijn zwarte knevels, die geheel anders was geworden van hetgeen haar jeugd voorspelde. ‘'t Kan niet anders. Iets moet haar in de diepste diepten van haar wezen hebben geschokt,’ dacht Ryno, ‘jaren alleen kunnen een mensch niet zoo uit zijn voegen rukken. Zij is nooit dezelfde geweest na haar schooltijd in Engeland van waar zij ziek en bloedarmoedig terugkeerde en toen met haar vader de baden bezocht.’ Hun begroeting was van zijn kant hartelijk en natuurlijk; van de hare koud en afwachtend. ‘Nicht,’ zoo sprak hij, ‘wij zijn lang genoeg boos op elkander geweest. Vindt u niet dat het tijd wordt als goede buren en verwanten naast elkander te leven? Wij worden beiden oud, u is te ver boven die bagatellen verheven om dit niet te begrijpen, en laten wij ons restje jaren niet meer bederven door familietwisten, waarvan wij zelf eigenlijk heel weinig meer weten.’ Zij wees hem met een deftig gebaar een fauteuil aan terwijl zij zelf op den rand der canapé ging zitten. ‘Ik vind uw voornemen hoogst louabel,’ antwoordde zij, ‘maar zoo gaarne zou ik willen weten, wat u aanleiding geeft dezen stap te doen, juist nu en niet vroeger!’ Hij haalde de schouders op en lachte. (Wordt vervolgd.) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling van het moderne Oorlogsschip. Met illustratiën. Gedurende den Spaansch-Amerikaanschen oorlog werd in een der Bostonsche salons gesproken over de vloot in het {== afbeelding antieke gevechtsmast. ==} {>>afbeelding<<} algemeen en sommige schepen der Amerikaansche marine in het bijzonder. Toen een der aanwezigen vroeg waarom men deze een ‘smaldeel der ontwikkeling’ noemde, antwoordde de gastvrouw, dat dit hierom geschiedde, wijl eerst na eeuwen van onderzoek het oorlogsschip zich ontwikkeld had tot den tegenwoordigen vorm van volkomenheid, en dat is het nu, ging zij voort, wat men ‘ontwikkeling’ noemt. Wellicht zullen de meesten onzers lezers de verklaring der schoone Bostonsche niet als de juiste erkennen, hoewel het volkomen waar is, dat het tegenwoordige gevechtsschip inderdaad het product is van een ontwikkelingsproces, dat loopt vanaf het oogenblik dat het eerste oorlogsschip der wereld zee koos. En wat nog sterker is, het vechtschip van den tegenwoordigen tijd, laat in de verschillende onderdeelen van zijn bouw, nog zeer duidelijk den ontwikkelingsgang zien, die het van de vroegste periode af heeft doorgemaakt. Er zijn vanaf dat oogenblik drie soorten oorlogsschepen geweest. In de eerste plaats de door roeiriemen voortbewogen, zich vrij bewegende oorlogsgalei van lichten bouw en ongeschikt voor ruw werk of oceaandienst. Ten tweede het zeilschip, geheel afhankelijk van den wind, maar van zwaren bouw en met hooge gangboorden om in elk weer zeewaardig te zijn. Als derde soort sluit zich hierbij aan het moderne door stoom voortbewogen oorlogsschip, dat naar alle kanten kan wenden en in elke richting zich kan voortbewegen. Het eerste soort schepen vocht alleen aan den steven, het tweede alleen aan langszij met de batterijen, het derde naar welken kant men ook verkiest door de draaibare geschuttorens. Het verschil tusschen de krijgsvaartuigen van een twintig eeuwen geleden en de moderne pantserschepen is inderdaad van minder wijde strekking dan men oppervlakkig wel zou willen gelooven en op onze illustraties komt het aardig uit. Let men op twee voorname punten dan springt dit wel het best in het oog, beide hebben n.l. een vechtmast en een ram. De vechtmast komt het eerst voor op een groot relief op de muren van den tempel te Medinet Abu in Egypte, welke door Ramses III van de XXste dynastie gebouwd is en welk relief een scheepsgevecht voorstelt, omstreeks 1000 v. C. Vermoedelijk is de geschiedenis dezer scheepsmasten de volgende: De oorlogsgaleien welke in de vroegste tijden gebruikt werden, waren open roeibooten, welker roeiers zich gemeenlijk bedienden van korte roeiriemen en gezeten waren vlak aan de boorden der schepen. Boogschutters en slingeraars stonden naast hen. In het gevecht slingerden dezen steenen naar den vijand en beschoten hem met pijlen. Had dan een der partijen de overwinning behaald dan trokken de winners hun korte messen en doodden de verslagenen of wierpen hen overboord, waarna zij het vijandelijke schip meevoerden. Een volgende generatie bouwde om de roeiers te beschermen over hen heen een teenen afdekking, terwijl een opvolgend scheepsbouwmeester een toestel aan den mast verzon van vlechtwerk vervaardigd, van waar een paar scherpschutters hun pijlen over de teenen bescherming der roeiers heen konden schieten. De vechtmast verwierf zoo langzamerhand burgerrecht. Van de Egyptenaren ging hij over tot de Phoe- {== afbeelding moderne gevechtsmast. ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} niciers en tot de Grieken, die zich er van bedienden vóór zij de beroemde driedekkers hadden. Daarna verdween de vechtmast een duizendtal jaren van {== afbeelding antieke ram. ==} {>>afbeelding<<} het tooneel; de ram nam de plaats in van dezen en het nieuwe vechtsysteem dat zich aan het rammen aansluit. Omstreeks 700 v. C. voerden de Phoeniciers uit het oude Tyre deze nieuwe uitvinding in; een eeuw later vinden wij den ram ook bij de Grieken. Het is wel toevallig, dat bij den modernen vorm van den ram - zooals men dien kan waarnemen bij de nieuwste ramschepen der verschillende landen - de origineele gedaante weder is teruggekeerd, n.l. van een massieve, scherpe punt, op of even beneden de waterlijn liggend. Dit was de oorspronkelijke ram van de Phoeniciers, van welke de Assyriërs in de eerste plaats, zooals blijkt uit een opschrift van omstreeks het jaar 700 v. C. in het paleis van Konijunjik, door Sennacherib gebouwd, hetwelk in Layard's ‘Monumenten van Ninive’ is gereproduceerd. De Grieken hielden vast aan het idee en langzamerhand, nimmer op één punt bij wat ook, blijvend stilstaan, begonnen zij het te wijzigen. Bij de Atheensche driedekkers in den Perzischen oorlog vinden wij bij negen van de tien dezer schepen den driehoekigen wigvorm van den ram. In den grooten Griekschen burgeroorlog, welks geschiedenis Thycydides heeft geschreven, den zoogenaamden Peloponnesischen oorlog, treffen wij bij ongeveer ieder schip den driehoekigen ram onder water, benevens twee rammen boven water, als hulprammen, met twee punten aan. Om een gat in het vijandelijke schip te boren onder de waterlijn en het getroffen schip aldus langzaam en langs natuurlijken weg te doen zinken, daartoe was de oorspronkelijke methode van zaken doen met een ram ongetwijfeld te langzaam voor de vernuftig aangelegde tijdgenooten van Pericles en den Spartaan Lysander. Zij verkozen een aangenamer vorm van uit den weg ruiming en een sneller wijze. Dit was om den vijand naar den bodem der zee te zenden op de plaats zelve door den romp open te splijten met een groote scheur van den voor- tot den achtersteven. Binnen een minuut was aldus alles afgeloopen. Met den veeltandigen ram kwam er tevens eene verandering in het algemeene systeem van vechttaktiek. Ram-taktiek zooals die eerst werd toegepast, strekte alleen om den vijand in verwarring te brengen en hem het richtig gebruik van zijn roer te ontnemen. Bij een vijand, die op zijn hoede en wel toegerust was vorderde echter deze wijze van vechten eer de overwinning behaald was, dikwijls een ganschen dag en wat vooral bij de Atheners gewicht in de schaal legde, het was geen hooge kunst. Daarbij kwam nog een ander bezwaar. Het gebeurde wel, dat het rammende schip in het aangevallene bleef vastzitten, en dat bij het naar den grond zenden van den vijand ook het eigen schip mede zonk. De Atheensche vlootvoogden uit den Peloponnesischen oorlog waren dus ook op eene methode bedacht, die veiliger en aangenamer was. Dit was de vermaarde Di-ekplous, zooals zij het noemden, en voor het nieuwe aanvalsplan was het veelarmige ramschip het best te gebruiken. Zoodra de vijand in zicht was kwamen de driedekkers on- {== afbeelding moderne ram. ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} middellijk tot den aanval aanvaren, boord aan boord, ieder schip met den ram in de richting van den vijandelijken ram; tot vlak bij werd gevaren. Dan maakten de schepen een plotselinge wending en full speed voortgeroeid, scheerden zij langs de vijandelijke roeiriemen en roerriemen, die bij die gelegenheid voor het grootste deel afbraken, de vijandelijke roeiers tevens zwaar wondend door de kracht, waarmede ze uit hun handen en tegen hun lichamen werden geslagen. Waren aldus de roeiers in verwarring gebracht, een deel der roeiriemen, soms ook het roer onbruikbaar geworden, dan wendden de aanvallende schepen opnieuw den steven en met één geweldigen ramstoot aan langszijde, waar de ram geen kans liep af te breken of te blijven zitten, deden zij het vijandelijke schip zinken. Natuurlijk veronderstelt deze wijze van aanvallen bij de eene partij meer behendigheid dan bij de andere, doch buiten kijf is het dat de Atheners hun tijdgenooten verre overtroffen in taktische volleerdheid en vlugheid. De volgelingen van koningin Dido brachten den Phoenuischen wigvormigen ram over naar Carthago. Naderhand namen zij door middel van de Syracusers den Attischen drietand over. Dit geschiedde eenigen tijd voor den eersten Perzischen oorlog met Rome, waarin de Carthagers het overwicht van den ram behielden tot het groote scheepsgevecht van Mylae, toen de Romeinsche consul Duilius - naar wien het tegenwoordige Italiaansche oorlogsschip Duilio genoemd is - zijn tijdgenooten in verbazing bracht door zijn stoutmoedige vernieuwing van de oorlogstaktiek ter zee. Voor het eerst zag Duilius af van het systeem om de vijandelijke schepen op den voet in hunne manoeuvres te volgen. Ten eerste waren de Romeinsche matrozen, die nimmer of slechts kort ter zee gediend hadden, volkomen onbedreven om in het gezicht van den vijand op voldoende wijze te manoeuvreeren en ten tweede bestond de behoefte daaraan voor hen niet. Immers de zware slagschepen, die de Carthagers in den strijd voerden waren te zwaar om te rammen. Duilius zeide, dat hij de risico op zich durfde nemen van in het gevecht te worden in den grond geboord. Achtervolgd te worden door een moeilijk voortbewogen en betrekkelijk langzaam varend schip als de Carthaagsche vijfdekker, was een zeer verscheiden iets van een treffen met een licht gebouwd Attisch driedrekker-oorlogsschip. De zwaarwichtige aanval der Punische schepen behoefde niet uit den aard der zaak noodlottig te zijn, daar de Carthaagsche vlootvoogden bovendien al hun stuurmanskunst noodig hadden ten einde hun eigen schepen niet te telescopeeren. De Romeinsche taktiek bracht een gansche omwenteling te weeg in het zeegevecht van dien tijd en bleef in stand tot de galei als oorlogsbodem voorgoed van het water verdween. De ram bleef echter voortbestaan aan de boegen van alle gevechtsschepen en wel met drie, vier, vijf of zelfs meer punten, naar gelang van het type van het schip. De zeestrijd ontaardde onder de Romeinen in een gevecht van man tegen man, gevoerd door de legioensoldaten, die zich als mariniers aan boord der schepen bevonden, en die zoodra twee schepen boord aan boord lagen, met het zwaard de zaak beslechtten. Aldus keerde de strijdmethode weder tot zijn alleroudsten vorm terug, zooals ook de Egyptenaren die hadden aangewend, in den tijd dat de pyramiden nog werden gebouwd. Een onmiddellijk gevolg hiervan was dat de oude gevechtsmast, die door Thenistocles in den ban was gedaan, weder in eere werd hersteld. Bij een Grieksch oorlogsschip werd volstrekt geen mast gevoerd; de lichte masten, die bij het kruisen, als hulp van de roeiers, zeil voeren, werden in het gevecht weggenomen, zoodat niets boven de boorden uitstak. Ook de vijfdekkers van Carthago en de tweedekkers uit den tijd van den Romeinschen keizer Augustus hadden in het gevecht geen masten, waarschijnlijk vooral hierom, wijl ze een getrouwe copie waren van de Attische schepen. Maar, zooals gezegd, in den lateren tijd van het Romeinsche keizerrijk werd de gevechtsmast weder in eere hersteld en zoo bleef het den geheelen Byzantijnschen tijd tot de galei als oorlogsschip verdwenen was. Het Romeinsche gevechtsplan leidde voorts nog tot het invoeren van een bovenbouw op het dek, een gevechtstoren met artilleristische doeleinden. De Romeinen ter zee, waren eigenlijk niet anders dan landkrijgslieden te water en hun geheele systeem richtte zich ook te water naar militaire voorschriften. Hun oorlogsschip was niet anders dan een transportschip, een gevechts-platform en voertuig, slechts strekkende om de soldaten zoo gauw mogelijk te brengen naar de kwartieren van den vijand. En als hulpmiddelen in den krijg werden steeds medegevoerd de zware menschendoodende oorlogsmachines, die ieder Romeinsch legioen steeds met zich voerde, n.l. de katapulten en werpwerktuigen, die dienstig waren om zware stukken ijzer, steen enz. weg te slingeren. Aan boord der schepen geplaatst, hielpen deze het werk der matrozen zeer, daar zij een overweldigenden regen van projectielen wierpen op den vijand; om deze zware artillerie bij te staan, waren er bovendien afdeelingen slingeraars aan boord. De moeilijkheid om voor deze allen plaats aan boord der schepen te vinden, bleef bestaan; door het oprichten van gevechtstorens trachtte men hieraan te gemoet te komen. Het waren hooge gevaarten, soms zeven meter hoog, waarop de katapulten geplaatst waren en waaromheen de slingeraars op eene omheining stonden; zoowel aan den voor- als aan den achtersteven bracht men ze aan. Het idee van ons modern oorlogsschip is eigenlijk geen ander dan de galei ten tijde van Hadrianus of Constantinus; de artilleristische inrichting is dezelfde gebleven. De zware werpwapens werden vooruit en achter opgesteld, terwijl de lichte werpwerktuigen tusschen beiden in een plaats vinden. Zoo wij daarbij nog voegen de andere gevechtsdetails, den ram en den gevechtsmast en op de mogelijkheid om zich in ieder gewenschte richting te bewegen, dan kunnen wij deze beide typen van schepen, waartusschen een tijdruimte ligt van bijna 2000 jaren, in het algemeen gelijk stellen. Zoo is van het oorlogsschip uit den klassieken tijd het tegenwoordige oorlogsschip geboren na achtereenvolgens den Egyptischen gevechtsmast, den Phenicischen ram en den Romeinschen schiettoren te hebben overgenomen. Op het strand van Le Portel. Oorspronkelijke Novelle door Nina. Als eene glanzende zeeschelp, door de klotsende golven op het strand gespoeld, waar het ruischen van de zee voortdurend door heen gonst, zoo ligt het zonnige Boulogne aan Frankrijks kust. Rondom liggen kleinere, minder aanzienlijke schelpjes, die de meesten voorbij loopen, omdat men, aangetrokken door het blinkend email, te licht vergeet dat er nog anderen op het strand geworpen zijn die haar misschien in waarde overtreffen of door haar eenvoud door sommigen 't meest gewaardeerd worden. Le Portel is een eenvoudig visschersdorp op een uur afstands van Boulogne gelegen. Wie naar een badplaats gaan om te zien en gezien te worden, kiezen Boulogne of Vimereux tot verblijf; maar zij, die onopgemerkt en rustig van de zeelucht willen genieten, verkiezen dit plaatsje. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch was het geen vergissing dat op zekeren dag een jong vrouwelijk passagiertje, in elegant reiskostuum op den bok van den postwagen naar deze eenvoudige badplaats reed, en, al pratend met den postiljon, wiens paarden droomerig den welbekenden weg aflegden, inlichtingen vroeg en kreeg omtrent alles wat zij voorbij ging en de plek die zij te gemoet reed. Zij glimlachte bij de gedachte dat iemand, die haar den vorigen avond gezien had haar nu had kunnen gadeslaan. Toen, in kostbaar satijn, toegejuicht door een goedkeurend publiek, gevierd door de ‘jeunesse dorée’ van Parijs, en deze hulde op het oogenblik dankbaar beantwoordend, alhoewel zij in haar hart walgde van de menigte, die de kunstenares als eene speelpop beschouwde, en snakte naar het aanbreken van den morgen, waarop zij, zonder dat iemand het wist Parijs zou ontvluchten. Thans schertsend met den voerman van dezen rammelenden ouderwetschen wagen, blij in het besef van weldra als een zilvervleugelige zeemeeuw, op het zilte schuim te dobberen en te fladderen over het stille strand van Le Portel. Daar had zij als kind, met hare moeder, zonnige zomerdagen doorgebracht en de herinnering aan dien tijd was haar, zooals voorvallen uit onze jeugd dat doen, als iets idealisch bijgebleven. Dikwijls, als zij voor de luisterende menigte hare zielvolle liederen zong, beving haar een onwederstaanbaar verlangen om nog eenmaal over de glibberige rotsen naar het oude fort te waden waar, naar hare moeder haar vertelde, de groote Napoleon getoefd had. Zij vergat dat het hare moeder was die aan de plek al de liefelijkheid had gegeven die zij zich herinnerde en dat Le Portel zonder haar even verlaten en dor zou zijn als elke andere plaats. Gabriëlle Laurent zocht wat zij nergens vinden zou: de blauwe bloem waarvan zij had gedroomd en die haar vurigste aanbidder haar nog niet had toegeworpen. Dacht zij die dan nu tusschen het zeewier te vinden, nadat haar was gebleken dat de warme atmosfeer der weelderige stadswereld ze niet kon kweeken? Zij had, door bemiddeling van den geestelijke een eenvoudig pension bij eene nette visschersfamilie gevonden, waarheen zij zich thans begaf. Mme Bourgain, hare hospita, was eene onaantrekkelijke, ruwe vrouw. Haar zoon en dochter, die niet op haar geleken, waren stil en ernstig, en hadden beiden van hunnen vader een paar prachtige donkere oogen geërfd, die Gabriëlle als kostbare karbonkelsteenen tegenflonkerden en aantrokken, omdat zij de waarde en de kracht van zulk gesteente op het tooneel had leeren kennen. Toen zij 's avonds in haar eenzaam kamertje, in een rieten leunstoel voor het venster gezeten, over de kale duinen staarde, en de zon, als de corypheeën van het ballet, langzaam in de diepte zag verdwijnen, overviel haar een gevoel alsof zware benauwende wolken over haar hoofd waren weggedreven en alles lichter werd rondom haar. In werkelijkheid werd het duisterder, want de avond viel en de kerkklok luidde voor de vesper. Opgewekt door de frissche koelte, welke door het open venster in het ongezellige vertrekje woei, wierp zij een zwarten doek over het hoofd en ging naar buiten, in de richting van het strand om van hare vrijheid te genieten. Op dat uur, waarop bijna alle inwoners van het dorp zich ter kerke hadden begeven, was het daar leeg en verlaten. De groote zandige vlakte, welke een halven cirkel tusschen de waterkeering en de ver in zee zich uitstrekkende rotsen vormde, lag als een groot tooneel voor haar, waarop zij zich verbeeldde dat zij hare rol vervullen moest. Zij stond daar als eene aan de rotsen geketende Andromeda, luisterend naar het gesnuif van het gevleugelde paard, waarop Perseus aangereden komt. ‘Haar rosse lokken schudt ze als manen, trotsch; De meeuwen zwermen krijschend om de rots; Doch zij staat roerloos zonder lach of traan.’ De klotsende golven die telkens ontstuimig kwamen aanrollen, waren de toejuichende menigte waarvoor zij glimlachte en boog. Als deze wit-schuimend aan hare voeten spoelden trad zij coquet achteruit totdat ze haar eindelijk al te na kwamen en zij, vroolijk lachend, ze den rug toekeerde en vluchtte naar de steenen helling van waar zij gekomen was, niet weinig verbaasd te zien dat iemand, met de armen over elkander tegen den muur geleund, haar had gadegeslagen. Thuis gekomen wierp zij zich, gekleed als zij was, op het gordijnlooze bedje, dat, om plaats te winnen, vlak voor het venster stond. Zoo zag zij niets dan het topje van den vuurtoren en de duistere lucht waar naar zij tuurde tot alles grauw en donker werd en zij in een diepen slaap viel tot den volgenden morgen. Gabriëlle schikte zich, met kinderlijke liefde voor het nieuwe, in hare eenvoudige omgeving en babbelde soms uren achtereen met Marie en Mme Bourgain, als dezen bezig waren de vischnetten te boeten, welke Pierre, deerlijk gehavend, thuis had gebracht. Hij zelf, door Gabriëlle's onderhoudend vertellen geboeid, bleef luisteren, en sloeg nu en dan de handen mee aan het werk om niet weggezonden te worden. Want er lag eene sterke bekoring voor den eenvoudigen visscher in de levendige wijze waarop het meisje hare wonderlijke verhalen deed. Zij sloeg al pratende de bedrijvige handen gade en het duurde niet lang of ook zij toog aan 't werk, bewerende dat zij het beter deed dan Pierre, die met zijne grove vingers de mazen veel te groot maakte. Vaak als het plechtig vespergelui door de avondstilte klonk, voelde zij zich door de liefelijke tonen geroepen mêe ter kerk te gaan om hare stem in 't koor te mengen. In rustige onbekendheid, onopgemerkt in een donker hoekje de flikkerende altaarlichtjes en bonte versieringen aanstarend, vergat zij dat zij niet als Marguérite zich op het tooneel bewoog, vervuld met de gedachte aan Faust, maar begreep dat er in werkelijkheid een eenvoudig geluk in het leven bestond dat zij tot nu toe niet gekend had. Zoo helder klonk haar geoefende stem in het schoone Ave Maria, dat menigeen het hoofd omwendde om te zien van wie die onbekende zang kon zijn; maar onder al de aanwezigen was er slechts één die het wist, één die altijd in hare nabijheid achter een pilaar gezeten was en, van en naar huis gaande, als een trouwe hond over haar de wacht hield. Hij volgde haar als zij nog even in het avondduister door liep naar het stille strand, om de wierookwalmen van haar af te laten waaien door den zilten zeewind. Pierre was door haar als betooverd. Zonder dat zij er zich van bewust was, oefende zij een onwederstaanbare macht op den eenvoudigen visscher uit; hij wist altijd waar zij was, op het strand, op de duinen of in de kerk; hij trachtte haar altijd te ontmoeten en een eind wegs mee te loopen. Voor Gabriëlle lag er niets vernederends in de vriendschap van den knappen visscher, want zij vond elk kostuum slechts een verkleedpak dat aangetrokken werd om een rol te vervullen. Eens dat hij haar weder op de duinen tegenkwam, vertelde hij haar dat zijn nieuwe pink den volgenden Zondag zou gedoopt worden. ‘'t Zal heel plechtig zijn,’ vervolgde hij; ‘als u er belang in stelt onze gewoonten te leeren kennen, neem u dan deel aan 't feest!’ ‘O zeker! Ik wil de plechtigheid graag bijwonen; hoe laat moet ik komen?’ ‘Ik zal u waarschuwen als wij gaan,’ antwoordde Pierre; ‘mag ik haar “Gabriëlle” noemen?’ ‘Gabriëlle?’ lachte zij vroolijk. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan word ik “marraine” en neem daarmee een groote verantwoordelijkheid op mij.’ ‘Neen, ik neem alle verantwoordelijkheid op mij. Doch,’ vervolgde Pierre, haar half verlegen, half guitig van terzijde aanziende, ‘'t is bij ons de gewoonte om een nieuw vaartuig den naam van zijnen beschermheilige te geven en... mijn beschermheilige is Gabriël.’ ‘Dan behoeft ge mijne toestemming niet te vragen; 't moet zoo wezen,’ antwoordde zij. Toen het Zondag was en zij Mme Bourgain en Marie in haar keurig kostuum zag verschijnen, met de aureool van wit geplooide kant om het hoofd zooals de visschersvrouwen van Boulogne het dragen, bekroop haar op eens de lust om ook zoo uitgedost op het doopfeest te verschijnen. Vleiend haalde zij de beide vrouwen over om haar van hare kleederen en sieraden te leenen. Moeder en dochter van haar kant, schepten er vermaak in de stapels gekleurde rokken en doeken ten toon te spreiden, die in de oude linnenkast keurig opgestapeld lagen. Gabriëlle zag er in hare vermomming allerliefst uit, en schoon deze en gene zich omkeerde om te zien wie de vreemdelinge was die met de Bourgains door het dorp liep, verried geen enkele trek op haar gelaat iets ongewoons of gedwongens. Want het viel haar niet moeielijk eene zoo kleine rol te vervullen, {== afbeelding generaal cronjé. ==} {>>afbeelding<<} voor een publiek dat haar niet kende. Op het strand gekomen moesten zij door het warme mulle zand waden om het vaartuig te bereiken dat met zeildoek was omspannen tegen nieuwsgierige blikken. De curé en een jong priester in fijn wit baptist, benevens de mede-eigenaren van de pink, waren reeds aanwezig. Een klein trapje voerde hen aan boord, en het jonge dametje vervulde hare rol zoo natuurlijk dat iemand met een schalksch lachje vroeg in welke betrekking deze jonge Boulogneesche tot de nieuwe doopelinge stond? Het was eene korte ceremonie. De curé besprenkelde elk deel der pink met wijwater en prevelde eenige latijnsche zinnen, welke de aanwezigen met gevouwen handen nazegden. Daarna werden de genoodigden op wijn en brioche onthaald en, onder het nuttigen daarvan wijdde de pastoor zijne bijzondere aandacht aan het meisje, terwijl de jonge priester blozend, zich aan de goede gaven te goed deed. Toen de plechtigheid was afgeloopen, sprak Gabriëlle op luchthartigen toon tot Pierre: ‘Ik wensch u geluk met uwe Gabriëlle.’ ‘Mijne Gabriëlle!’ herhaalde hij. ‘Zij behoort mij niet alleen; ik moet haar deelen met anderen: O! als zij mij alleen behoorde....’ Zijne oogen straalden. ‘Wat deedt gij dan?’ vroeg zij naïef. ‘Dan ging ik met haar over 't blauwe water, ver, ver van hier.’ ‘Om eindelijk, na een langen zwerftocht met haar naar de diepte te gaan? Dat zou een poëtisch einde zijn! Daar is 't in elk geval beter dan onder de zwarte aarde. Als ik sterf, Pierre, dan zou ik willen dat zij mijn lijk in zee lieten zinken. Ik werd liefst in een biezen korf door deze zelfde “Gabriëlle” weggebracht; doch er moeten bloemen om mij heen gelegd worden; ik heb altijd van bloemen en kransen gehouden. Gij en uwe makkers mogen mij een eind in zee roeien op de maat van een geliefd visscherslied, en dan, zoo gij wilt, als ge mij aan de diepte hebt toevertrouwd, kunt ge als lijkzang het Ave Maria zingen, dat mij nu zoo liefelijk klinkt. Later, als gij met uwe boot voorbij diezelfde plek gaat zou mijn zang uit de diepte, als het gezang der syrene u nader lokken en u wellicht eenmaal ook daarheen voeren, naar de onderzeesche wereld waar ik tusschen schelpen en zeewier u wachten zou.’ Gabriëlle schertste, maar Pierre was ernstig en ontstemd geworden. 't Was drukkend heet. Toen zij thuis gekomen waren bleef het jonge meisje geruimen tijd in haar eigenaardig kostuum in de huiskamer der Bourgains praten; zoo, in deze kleederen, voelde Pierre haar als 't ware nader tot hem en redeneerde vrijer en onbevangener met haar dan hij nog ooit gedaan had. Soms zweeg hij plotseling stil want dan voelde hij dat de afstand tusschen hem en haar te groot was, maar Gabriëlle die in haar veelbewogen leven meer menschenkennis had opgedaan, begreep dat zwijgen en peilde de diepte van de kloof die tusschen hen bestond, om tot de overtuiging te komen dat die afstand in den beginne veel grooter leek dan nu. Hare vroolijke uitvallen werden nu vaak vervangen door een vaag gevoel van melancholie, als zij peinzend zoekend de kleine regelmatige voren volgde, welke de golven op het glinsterende zand hadden achtergelaten. Er was iets prikkelends in de zeldzame verhouding tusschen Pierre en haar, en zij zou heel graag haar vorig bestaan laten varen om als eenvoudig visschersmeisje in het eigenaardige kostuum dat haar zoo goed stond, dit rustig, weinig omvangrijk leven te leiden. Maar als zij aan eene nauwere verbintenis dacht met den knappen visscher, dan schudde zij 't hoofdje, alsof zij iemand antwoord geven moest op de gewichtige vraag, en zuchtte ‘dat kan niet’. Haar bleef niet anders over dan maar weer terug te gaan naar hare vergulde kooi. Op een Zondag van dien warmen Augustusmaand ging zij naar Boulogne om een processie te zien, waaraan Pierre en Marie zouden deelnemen. Honderden geloovigen uit de stad en omliggende dorpen, bij de kathedraal te zaam gekomen, bewogen zich in optocht door de hellende straten om de blijde terugkomst van de pelgrims uit Lourdes te vieren. (Slot volgt.) Generaal Cronjé. Cronjé is een van de Transvaalsche vechtgeneraals van den ouden stempel. Hij was commandant in den Vrijheidsoorlog en nam deel aan het beleg van Potchefstroom; hij commandeerde het leger in 1885 bij den opstand van den stam der Koraunas, in wier gebied later gesticht werd de stad Schroeizerrenneke, geheel in 't westen, ten zuiden der Molopo in het district Bloemhof. Later volgde hij als superintendant der naturellen Pieter Joubert op; hij staat bekend als een groot aanhanger van president Kruger. Bij den inval van dr. Jameson heeft hij getoond een vastberaden en krachtdadig aanvoerder te zijn. Bij die gelegenheid sneuvelde zijn zoon. Daarom heeft hij gevraagd in dezen oorlog te staan daar waar hij Jameson zou kunnen vinden, om Kimberley. Maar de vogel schijnt naar Londen ontsnapt te zijn, al zijn er ook die beweren, dat Jameson zich noch altijd in Kimberley ophoudt. Gelijk men weet was de oude Pieter Cronjé een dergenen, die genoemd werden als Joubert's opvolgers, toen de Engelschen Joubert hadden laten sneuvelen. Gelukkig is het nog niet noodig geweest diens functie over te nemen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 December. NIEUWE SERIE. 1899. No. 8. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 51.) ‘Maar lieve nicht, is de reden die ik aangaf niet voldoende? Een wijs mensch regelt bij het klimmen der jaren zijn zaken opdat de dood {== afbeelding DE KRUISIGING. Email plaque door Nardo Penicaud in het Hotel Clury. ==} {>>afbeelding<<} hem niet overvalt.’ Nu was het haar beurt te glimlachen, zoo'n effen vluchtig glimlachje. ‘U spreekt of u reeds een zeventiger is, neef! En u is maar goed de helft voorbij.’ ‘Toch klimmen wij de ladder haast af, nicht! In elk geval ik begreep dat er hier alleen sprake kon zijn niet van een ingewortelde familiegrief, maar eenvoudig van een misverstand dat niet uit den weg wordt geruimd omdat geen van beiden de eerste stap wilde doen. Ik als man heb die nu gedaan, Van u hangt het af òf het bij dien eenen stap zal blijven, maar u is te christelijk en te vroom om haatdragend te zijn.’ ‘Ik voel geen haat jegens u, maar mijne rechten kon ik niet laten varen omdat zij die zijn van mijn geslacht.’ ‘U hoeft geen rechten te laten varen, en kan ze laten gelden zooveel u wil.’ ‘En Joujou dan? Hebben wij hier niet genoeg over geprocedeerd en genoeg over getwist en gewrokt?’ ‘Ik kom u Joujou aanbieden als een geringe bijdrage in het groote maatschappelijke en philantropische werk door u ondernomen.’ Freule Richmonda staarde hem verbaasd aan; zij vertrouwde haar ooren en oogen niet. Was dat de zoon van neef Egbert, die hier voor haar zat en haar het land, waarover zooveel te doen was geweest, dat haar vader zooveel ergernis, haar moeder zooveel tranen had gekost, dat haar steeds als een doorn in het vleesch had gestoken, zoo eenvoudig ten geschenke afstond? Wat school hier achter dacht zij wantrouwend. ‘En u verlangt er niets voor terug, neef? U geeft er mij vrije beschikking over?’ ‘U kan met Joujou alles doen wat u wil, zooals het u uitkomt het verbouwen of naar den grond halen.’ ‘Voor niets, zegt u voor niets.’ ‘Zeker nicht! Dat zei ik en herhaal het nog eens.’ En hij lachte hartelijk, met zijn armen op de knieën voorovergebogen en zich verkneukelend in haar verwarring. ‘Maar dat kan ik niet accepteeren. Onmogelijk?’ ‘Waarom niet? Het heele proces was toch om dat stukje grond met het paviljoen?’ ‘Erkent u dan dit - dat wij recht hadden en het proces onrechtmatig hebben verloren?’ ‘O nicht!’ en hij richtte zich op en leunde achter tegen zijn stoel, en sloeg de oogen naar het fijne stuc van het plafond, ‘vraag me nu niet te veel! Ik heb mij nooit ernstig met het proces bemoeid. Ik liet het aan vader over. Laat het eenvoudig rusten. Joujou is van u - wat wil u meer!’ ‘U stapelt mij gloeiende kolen op het hoofd en dat is zoo'n vreemde gewaarwording. Ik ben 't niet gewoon.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zal wel wennen en dan zal u inzien dat het niet zoo onaangenaam is - integendeel het verwarmt.’ ‘Maar ik kan zoo'n geschenk niet aannemen!’ ‘'t Is geen geschenk, 't is immers uw recht!’ Weer die spottende uitdrukking in zijn oogen, die haar vervoerde en deed twijfelen aan den ernst zijner bedoelingen. ‘Als u dat erkent, dan is het geen cadeau.’ ‘Dan zijn de kolen weg, wil u zeggen! Kom nicht, zoek geen spijkers op laag water. Joujou is voor u, de notaris zal de akte van schenking opmaken en daarmede uit. Laten wij de familie veete begraven en weg doen klinken onder een glas champagne òf - ik vergat het, u is zeker geheel-onthoudster?’ ‘Hoe weet u dat?’ ‘'t Past zoo in uw levenssysteem. Ja 't is waar, maar dat moet u niet beletten in uw plan!’ ‘Neen, alleen geldt niet. Geef mij uw hand maar en zeg dat alles vergeten en vergeven is en wij voortaan als goede vrienden en als neef en nicht zullen leven.’ Zij gaf hem nog steeds min of meer aarzelend en ontwijkend haar zachte, blanke hand die hij tot brekens drukte in zijn krachtige, beenige vingers. ‘Maar nu komt u zeker ook nooit meer hier,’ zeide zij na een poosje van nadenken, ‘als Joujou weg zal zijn?’ ‘Waarom; als ik wil jagen, heeft vrouw Kool van de herberg altijd nog een kamer voor mij over.’ ‘O dat is niet noodig! U heeft hier uw thuis.’ ‘Nicht Richmonda, denk niet dat ik van de gloeiende kolen, waarvan u sprak, maar die ik niet op uw hoofd gelegd hebt, wil profiteeren. Uw vriendschap, uw handdruk, die aan alle twist een einde maakt zijn me genoeg. Ik stel hoogen prijs op den familieband met u, want ik acht u hoog!’ Zij voelde zich weer slecht op haar gemak onder zijn doordringenden blik, die toch zoo vriendelijk scheen. ‘Zegt u mij dan welkom, in het huis van onze voorouders? Die oude heeren zien met welgevallen op ons neder nu wij weer vrienden zijn.’ ‘Welkom Ryno!’ sprak de freule iets warmer dan anders en nu eindelijk gewonnen, ‘in ons huis! Kom je nu ook deelnemen aan het vredemaal, dat wil zeggen, heel prozaïsch mijn lunch!’ ‘Nu nicht! Dat eerste verzoek mag ik niet weigeren.’ ‘Laten wij dan uit deze ongezellige kamer gaan naar de hal, 't eten zal ons wel gauw wachten.’ Zij ging hem vóór en nu traden zij de eetkamer binnen of liever de groote hal, waar in de eetkamerafdeeling juffrouw Greivers reeds met Vera op de freule zat te wachten. ‘Mijn neef Ryno de Mouchy,’ zeide freule Richmonda eenvoudig en beval den knecht nog een couvert bij te zetten. Ryno groette beleefd, maar op Vera bleven zijn oogen langer rusten dan op juffrouw Greivers. Zij zag hem aan met haar schitterend, lachend gezicht en toen viel het Ryno voor 't eerst op dat zij geleek op de Richmonda van vroeger, niet in de trekken, maar in den lach, in de flikkering der oogen, en de oude geschiedenis kwam in zijn herinnering op alsof de jaren daartusschen waren weggevallen met al hun ellende, en woeling en strijd. Een groote kalmte viel over hem, iets alsof hij een plicht had vervuld waartegen hij lang had opgezien en of nu kalmte en geluk voor hem konden beginnen. Het dejeuner verliep stil en rustig. Noch juffrouw Greivers, noch Vera zeiden iets als men niet tot haar sprak; de juffrouw bediende zwijgend, sneed het vleesch, trancheerde het gevogelte, schonk den wijn in, Vera liet alleen haar oogen spelen, die oogen, tintelend van levenslust en speelschheid. ‘Dat kan zij alles omzetten in muziek,’ dacht hij, ‘ik moet haar hooren, ik moet, hoe spoediger, hoe liever. “Joujou” is dat feest waard!’ Sedert jaren voelde hij iets, waarnaar hij, de levensmoede, vurig verlangde, iets dat hem vervulde dag en nacht. Alle emotiën meende hij te hebben geproefd, en nu, onverwacht in het bosch had de stem van het kind, meer nog de muzikale gave, die zij er in had doen klinken, hem nieuwe verborgen bronnen van genot geopend. Hij moest zich geweld aandoen om met de freule kalm over familiezaken te praten en beleefd en belangstellend naar haar te luisteren. Het liefst had hij Vera maar aangezien, genoten van het rhytme harer bewegingen, haar blikken, haar lachjes. Zij gevoelde die bewondering als een warmen gloed haar koesteren en doortintelen; alles om haar heen scheen veranderd; wat was het leven heerlijk! De zon schitterde in het kristal op tafel, de jonge hyacinthen in de serre geurden als de lente, ô, dat zij het had kunnen uitjubelen op haar viool. Hoe mooi kon zij dan in haar fantasie de burgerlijke kamer van Moeke Dirksma maken, wat zou het hier dan een paradijs worden, en die man tegenover haar, met de lange blikken die hij haar toewierp, scheen te lezen in haar ziel; hij kende zeker de melodiën, die zongen in haar hoofd, die trilden aan de toppen harer vingers. Hij dorstte naar de gave van haar innerlijk zijn, die zij hem scheen te beloven; zonder te spreken verstonden zij elkander, uit haar oogen dronk hij de muziek, begeerig als kon niets zijn lust stillen. En ondertusschen sprak Richmonda op haar koelen, effen toon over neef die en barones zóó, over hun lotgevallen, hun kinderen, hun ups en downs, en voelde niets van den magnetischen stroom, die langs haar heentrok. ‘Veronica,’ zeide zij tegen het dessert, ‘Wil u zoo vriendelijk zijn de sigaren te halen en het rookgereedschap voor mijnheer De Mouchy?’ ‘Wel nicht! Wat staat u hoog boven die vrouwenantipathiën, dat u ons, armen mannen, onze troost in droefheid en zorg gunt!’ ‘In de serre kan u rooken als u mij excuseert. Ik heb een boerenvrouwtje van Heideoord tegen half twee hier besteld. Dadelijk ben ik weer tot uw beschikking, maar tegen twee uur moet ik uitrijden.’ ‘Wat 'n streng geregeld leven! Ik zal veel van u moeten leeren; ik, kind van impulsie en impressie! Nooit weet ik het eene oogenblik wat het volgende mij zal zien doen.’ ‘Een vaste regeling van het leven geeft ons steun en kracht.’ ‘Heeft u die noodig nicht, u, zoo krachtig, zoo wijs? Heeft u wel ooit gehandeld onder den druk van een oogenblikkelijk, sterk gevoel!’ Hij schrikte van de doodsbleekte van haar gezicht, waaruit het weinige licht en de weinige kleur terugweken, om er niets achter te laten dan een koud, gevoelloos masker. ‘Neef, u vraagt meer dan ik antwoorden kan,’ hernam zij met een poging tot een glimlach, die pijn deed om te zien. ‘Ik verlang geen antwoord, nicht! Het was meer een opmerking, die ik hardop maakte. Wij zijn beiden onzen eigen weg door het leven gegaan, wij hebben niets van elkander gezien of gehoord in die lange jaren, en nu wij elkaar terugvinden, zijn we beiden door het leven mishandeld of getroeteld, maar wij weten niet het hoe van elkaar.’ ‘Gelooft u dat?’ vroeg zij peinzend. ‘Er is een geheim in haar leven, dat zij tot elken prijs verbergt, maar dat nog steeds als een open wonde schrijnt,’ dacht Ryno. Vera kwam terug, met een wenk beduidde haar de freule dat zij het gerei moest neerzetten in de serre en met een enkel woord waarschuwde haar het meisje dat vrouw Dieze in het kleine kabinet wachtte. ‘U excuseert mij neef! Ik laat u tot vergoeding van mijn gezelschap een sigaar. Ik denk dat u zich dien ruil niet zal beklagen.’ Hij boog hoffelijk en terwijl juffrouw Greivers met den {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht den boel begon weg te ruimen, liep hij langzaam naar de serre, waar Vera druk bezig was met hier een stoel, daar een tafeltje te verzetten, een paar slingers der klimplanten weg te steken. Zij stonden tegenover elkander, zwijgend maar met stralende oogen. ‘Vera,’ zeide hij en drukte haar handen in de zijne, ‘morgen dan zal ik het hooren, wat ik nu zie, wat ik nu alleen genieten kan door mijn oogen.’ ‘Ik begrijp u niet, ik begrijp mijzelf niet!’ fluisterde Vera, ‘'t is of u hoort, wat ik denk, wat ik voel.’ ‘Morgen zal ik het werkelijk hooren, ik heb een Amativiool, ik rijd naar de stad om ze in orde te laten brengen.’ ‘Maar hoe kan het morgen!’ ‘Laat het mij over. O Vera, als je wist, wat je mij nu al goed doet!’ Zij zag hem aan terwijl hij nog steeds haar handen in de zijne drukte en zijn blik in den hare deed verzinken. ‘Ik ben je zoo dankbaar!’ het klonk haastig, maar zoo warm, zoo innig; haar handen werden koud in de zijne, zij sloeg haar oogen neer onder de liefkoozing van zijn blik, ‘kon ik je meenemen ver van hier, waar je altijd voor mij spelen kon en zingen....’ Zij rukte zich los. ‘O neen! U spreekt zoo vreemd, zoo heeft niemand tot mij gesproken. Ik mag niet naar u luisteren. Eenmaal heb ik geluisterd en - en - 't is mij zoo slecht gevaren - nu nooit meer!’ Zij was heen en hij zag haar na in pijnlijke teleurstelling en bittere ontgoocheling. Wat bedoelde zij! Haar kinderachtig geheim nam in zijn verbeelding onbegrijpelijke, groote verhoudingen aan, het drukte hem neer, het doofde het vroolijke licht, zoo pas in zijn ziel ontstoken uit, het maakte weer de banden los die wantrouwen en levenservaring voor eenigen tijd hadden vastgeketend, het zette hem weer voor raadselen, hij, die meende in haar ziel te kunnen lezen. Toen freule Richmonda in de serre kwam stond hij met den rug naar den ingang te zien naar een kostbare orchidée, zonder een sigaar te hebben aangestoken. ‘Wel neef! Is u hier achtergebleven zonder troost?’ Hij zag haar moe en lusteloos aan, geheel verschillend van zooeven toen hij zoo opgewekt en levendig twee gesprekken tegelijk voerde in woorden met haar, in blikken met Vera. Al zijn oude weifelingen, zijn aarzelingen waren teruggekomen - zal ik heengaan, zal ik niet verder een avontuur voortzetten, dat de hemel weet hoe eindigen zal? Maar de begeerte naar het hooren van Vera's spel werd hem te machtig, misschien zou zij haar geheim verraden door haar muziek, 't was de moeite nog waard. ‘Nicht,’ vroeg hij, ‘mag ik u morgenavond met uw eeredames wachten op Joujou, om daar de blijde verzoening te vieren?’ Zij kon nog geen ja zeggen, zij begreep hem niet; had hij het zooeven gevraagd, misschien had zij nog geweigerd maar hij zag er nu zoo bedaard, zoo stil, zoo veel ouder uit, dat zij geen reden zag het verzoek af te slaan. ‘Morgenavond, zegt u! Tegen acht uur?’ ‘Of vroeger, hoe langer de avond hoe liever!’ ‘Maar spreekt u eerst met mijn notaris!’ Hij maakte een afwerend gebaar. ‘Eerst het genoegen, dan de zaken. Er dringt immers niets, Joujou is van u en nu zal ik u niet langer ophouden, uw dagen zijn zoo gevuld als de mijne leeg zijn.’ ‘O,’ en nu scheen zij werkelijk weer veel meer op Vera te lijken, want haar stem klonk vroolijk, zelfs schalks, ‘als u werk belieft.’ ‘Dan kan u het mij geven. Maar dat zijn ook zaken, die komen later!’ En hij vertrok; uit haar kamer zag Vera hem gaan. VII. De groote zaal van ‘Joujou’ die niet veel meer was dan een stads-huiskamer, straalde in het licht van bougies. De meubels waren ouderwetsch met verbleekte overtrekken, niet meer dan het hoog noodige, zooals het in een jachthuis paste, met veel hertekoppen en geweren aan de muren die beschilderd waren met jachttafereelen; de kristallen kroon waarin de bougies brandden, hing van het eveneens beschilderde plafond. Aan de muur brandden ook in kristallen lustres de kaarsen, toch was het er nog half donker en somber. Groene portières scheidden de groote kamer van een kleinere, die hij gedurende zijn kort verblijf dagelijks bewoonde. Hij was gejaagd, rusteloos, telkens zag hij naar de kleine boulé pendule; verlokkend lag op een mozaïktafeltje de Amati-viool. Hij sloeg de portière open en zag of alles goed was in de kleine kamer, waar voor het avondeten de tafel gedekt stond, aantrekkelijk door oud porcelein en oud glaswerk, met de champagne en bourgogneflesschen op een dientafeltje. Evert zijn knecht liep heen en weer, hij gaf hem nog een paar aanwijzingen, toen rolden wielen over het grint van den weg, die langs het ijzeren hek leidde. Ryno vloog de ruime vestibule in, bijna zoo breed als de beide achterkamers, want in de zijvlakken van den zeshoek bevonden zich de slaapkamers en alle deuren kwamen in de vestibule uit; de keuken en bediendenvertrekken bevonden zich in het sousterrain dat tamelijk hoog door een breed bordes met een fraaie trap in den voortuin afdaalde. In een oogenblik stond Ryno aan het hek, waar de zware koets met de twee vossen van freule Richmonda stil stond; hij hielp eerst juffrouw Greivers er uit, toen haar meesteres, hij keek nog eens in de donkere diepte van het rijtuig, en de duisternis belette het teleurgestelde, verslagen gezicht van den gastheer op te merken. ‘Met u tweën maar, nicht? Uw gevolg is toch grooter?’ zeide hij altijd nog rondziende of Vera misschien nog ergens zou opduiken. ‘Ja, maar dat kind is toch niet in de familie-reunie begrepen,’ antwoordde de freule spottend. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd!’ hernam Ryno en dacht tegelijk hoe juist om haar en om haar alleen hij alles begonnen was, en nu zat hij ingerekend met die twee oude juffers! ‘U zal het wel goed vinden nicht,’ ging hij hoffelijk maar vastberaden voort, ‘dat de koets dadelijk teruggaat om juffrouw, juffrouw, ik weet haar van niet eens, juffrouw Veronika af te halen.’ ‘Maar neef, dat zal niet gaan, zij, zij heeft werk.’ ‘Waarvoor heeft men werk als het niet is om uit te stellen tot morgen? Koetsier, rijd dadelijk naar het Huis terug en verzoek juffrouw Veronika uit naam van de familie onmiddellijk mee te rijden, daar de dames en ik haar verwachten!’ Freule Richmonda kon hem geen démenti geven, maar haar achterdocht werd grooter; het koude zweet parelde op haar voorhoofd. ‘Zou het dit zijn? Dat zij er niet eens om dacht.’ En voor het eerst voelde zij zich verheugd over haar recht om Vera te kunnen beschermen, tegen iedereen, zelfs tegen haar familie. Zij sprak niet tegen, zij nam zwijgend den arm aan dien Ryno haar aanbood, terwijl de koets in draf wegreed. ‘Hoe durft hij, hoe durft hij?’ vroeg zij zich af. Zij kwamen in de helder verlichte vestibule en zij zag dat zijn gelaat strak en koud stond; hij was nog niet over het belachelijke heen van het figuur dat hij daar straks had gemaakt. (Wordt vervolgd.) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding christus zieken genezende. Naar een ets van Rembrandt. ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt en iets van zijn werk Met illustratiën. Er is in ons land en in het buitenland slechts één roep geweest over de superieure tentoonstellingen van Rembrandt's Werk, in het Inhuldigingsjaar in Amsterdam en in dit jaar in Londen in het Britsch Museum gehouden. Voor dien was er nimmer eene verzameling bijeen geweest, zoo compleet, zoo belangwekkend van den meester. Rembrandt is veelzijdig als schilder, etser en naturalist; men heeft hem sedert zijn dood bestudeerd en nagegaan als wellicht geen der grootmeesters. Zijn arbeid als etser is verheven gebleven door alle periodes, die de kunst doormaakte, uit technisch en uit kunst-oogpunt; men heeft zijn leven nagegaan, het bezien uit elken ooghoek; toch aan zelfs de meest ingewijden is het niet gegeven onmiddellijk en vóór alles Rembrandt te herkennen in zijn arbeid, ook al werd hij nimmer overtroffen, geëvenaard zelfs. Een reeks leerlingen, jongeren die om hem en met hem leefden en arbeidden, die zijn wijze van werken zijn etsprocédés kenden, zijn om hem heen gegroeid, hun arbeid is door tal van omstandigheden vermengd geworden met die van den meester tot onherkenbaar wordens {== afbeelding rembrandt. (Zelfportret.) ==} {>>afbeelding<<} toe. Dit houde men in het oog, wanneer men op Rembrandt's werk een blik werpt; hierdoor wordt veel critiek afgesneden. Zooals men weet werd Rembrandt Harmenz. van Rijn den 15 Juli 1606 als zoon van den molenaar Harmen Gerritsz. die, naar zijn aan den Rijn gelegen molen, van Rijn genoemd werd, geboren. In October 1669 stierf hij in Amsterdam. Op een-en-twintig-jarigen leeftijd maakte hij zijn eerste schilderij ‘Paulus in de gevangenis’, dat thans in Stuttgart is; deze arbeid draagt nog in zeer veel het karakter van zijn onderwijzers. In het laatst van 1631 of het begin van 1632 verhuisde Rembrandt naar Amsterdam. Hij had het hier uit een finantieel oogpunt in den eersten tijd uitstekend; hij kreeg vele bestellingen, en reeds in 1634 mocht hij als echtgenoot de schoone Saskia van Uylenburg naar zijn huis voeren. Er volgde voor Rembrandt een reeks gelukkige jaren; hij arbeidde verbazend, werd goed betaald en kon daardoor voldoen aan zijn lust om schilderijen en artistieke voorwerpen te verzamelen. In 1642 stierf zijn vrouw, een geweldige slag voor den schilder. Reeds een paar jaren vroeger schenen zijn finantieele omstandigheden er niet beter op geworden te zijn, zoodat hij in schulden geraakte; sommige levensbeschrijvers hebben dit willen wijten aan zijn liederlijken levenswandel, maar veeleer hebben de veranderde smaak en de politieke toestand er toe geleid, dat het getal bestellingen belangrijk inkromp. In 1656 vermaakte Rembrandt voorzichtigheidshalve zijn huis aan zijn zoon Titus; in hetzelfde jaar nog werd hij failliet verklaard en in 1657 werd zijn uitgebreide kunstverzameling voor den geringen prijs van f 5000 verkocht, terwijl in 1658 zijn huis voor f 10,000 wegging. Van dien tijd af leefde Rembrandt in stille teruggetrokkenheid bij zijn geliefde en huishoudster Hendrikje Jagers, met zijne zoon Titus, die eehter nog voor hem kwam te overlijden. Den 8den October 1669 werd Rembrandt te Amsterdam begraven. Rembrandt is stellig een der oorspronkelijkste schilders; zonder wetenschappelijke opleiding, zonder aanschouwing van de werken van groote kunstenaars, bereikte hij een buitengewone hoogte. Zijn stof is meestal aan het dagelijksch leven ontleend; de grofste figuur uit zijn werk krijgt onder zijn hand een machtige uitdrukking van karakteristieke realiteit, die door een poetisch waas wordt verzacht. Hij benutte zijn studiën naar het leven echter ook wanneer hij tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament maalde, die hij in het licht van zijn tijd zag zonder te letten op historische getrouwheid, iets wat daardoor een des te sterkeren indruk wekt, omdat zij de geestelijke en materieele atmospheer, waarin Rembrandt leefde en dacht, met de waarheid van een zede-schilderij weergeven. Zijn hoofdmiddel om een kunstindruk in het leven te roepen is het halfduister; uit schaduw en donker laat hij de karakteristieke plaatsen in het licht uitkomen. Hij laat de vormen meer vermoeden dan dat hij ze aangeeft; alleen op de koppen wordt alle aandacht gevestigd; de juistheid der overige deelen en de schoonheid der juiste verhoudingen geraken wel eens op den achtergrond. Niettemin verwaarloost hij het kleine en onbelangrijke niet; integendeel zelfs doet hij daarop een zeer bijzonder licht vallen en geeft er een ongewone bekoring aan. Zijne wijze van werken heeft in den loop der tijden groote verandering ondergaan; in het eerst schilderde hij met subtiel penseel en met hel licht. Tot deze eerste periode behooren behalve de Paulus ook de Geldwisselaar, nu in het museum te Berlijn, de Gevangenneming van Simson (koninklijk slot te Berlijn) de Verloochening van Petrus en andere in particuliere verzamelingen zich bevindende schilderijen van klein formaat, die zich onderscheiden door scherpe accentueering der kleuren en schelle belichting. Den overgang tot zijn tweede periode vormt de Heilige Familie met levensgroote figuren, die in de Munchener Pinakotheek zich bevindt. Het eerste hoofdwerk uit deze periode, waarbij hij zich aan Th. de Keyser aansluit, is de Anatomische les, in het Mauritshuis te 's Gravenhage. In dezen tijd ontstonden ook de meeste zelfportretten, waarvan wij er in deze aflevering een geven, en de portretten zijner echtgenoote Saskia. Tusschen de jaren 1637 en 1642 komt er over zijn werk een gouden licht, hetwelk zich spoedig tot het clair-obscuur ontwikkelde, dat zijn periode tot ongeveer 1654 beheerscht. Aan de spits van dit tijdperk staat zijn tweede hoofdwerk, de z.g. Nachtwacht (1642, in het Rijksmuseum), in werkelijkheid geen avond- of nachttafereel, doch het uittrekken van het Amsterdamsche schuttersgilde overdag, het toppunt van zijn clair-obscuur schilderkunst; zijn wijze van behandeling is hier evenver van uitvoerigheid als van schetsvorm verwijderd. Aan de Nachtwacht vooraf is zijn tweede hoofdwerk uit dezen tijd gegaan, de beeltenis van den Menisten prediker Claasz Ansloo en eene vrouw, die hij troost toespreekt. Zijn methode werd hoe langer hoe koener en kreeg iets meer decoratief, zijn kleur wordt iets donkerder. Zijn voornaamste werk uit dezen tijd is, de Staalmeesters (Rijksmuseum). {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt ontleende een groot deel van zijn stof aan het Nieuwe Testament. Hij schilderde de Heilige Familie op haar rust, gedurende de vlucht uit Aegypte (Berlijn), of die van Joseph den timmerman, de Verzoeking, Christus in Emmaus, de Barmhartige Samaritaan. Van buitengewone machtigheid en diep aangrijpend zijn de schilderijen die zich van Rembrandt in de Munchener Pinakotheek bevinden: de Afneming van het Kruis, een der schoonste werken, vol van heerlijk lichteffect, Christus' Hemelvaart en Graflegging. In zijn tafereelen uit het Oude Testament heerscht een merkwaardige phantastische trek; modellen uit. het Amsterdamsche Ghetto, in kleurige costuums gestoken, moeten het Oostersche leven voorstellen. Tot deze groep behooren Jacob zijn kleinzonen zegenend (Museum te Kassel), Simson zijn schoonvader dreigend (Berlijn), en het schilderij, dat zich te Dresden bevindt (Simson op zijn bruiloft raadsels opgevend), een doek van buitengemeene levendigheid, en de Blindmaking van Simson, Met bijzondere voorliefde behandelde Rembrandt de geschiedenis van Jozeph, Daniël en Suzanna. Tot zijn zuiver geschiedkundige werken behoort de Samenzwering van de Batavieren onder Claudius Civilis (in het Nationale Museum te Stockholm). Aan de mythologie ontleende hij menigmaal zijn stof, hoewel zijne opvatting volkomen in strijd is met die van de antieken en van groote zelfstandigheid getuigt. Tot de doeken van deze soort behooren de Roof van Ganymedes (Dresden), de Roof van Prosezpina enz. Er is een gebied, waarop Rembrandt beslist onovertroffen is, dat is dat van het portret. Niemand vóór hem heeft de kunst verstaan den menschelijken kop een zoo individueel stempel te geven. Meesterlijke werken op dit gebied bevinden zich in de Eremitage te St. Petersburg, in de musea te Londen, Parijs, Berlijn, Kassel en in vele Engelsche en Fransche particuliere verzamelingen. Hij schilderde zijn modellen in alle mogelijke houdingen en costuums, bij voorkeur koppen van grijsaards, Joden met dicht haar en vollen baard. Eene bijzondere voorliefde had hij voor het maken van zijn eigen portret; zoo vinden wij er een van 1634, een uit iets lateren tijd, verschillende in Londen, en in Florence; op een zich te Dresden bevindend beroemd schilderij, stelde hij zich zelven voor met een wijnglas in de hand, met zijne echtgenoote op den schoot. Deze laatste vinden wij op een buitengewoon groot aantal doeken, waarvan de voornaamste zijn een teekening in Berlijn, een buitengewoon mooi schilderij in Kassel en een niet minder uitnemend doek in Dresden. Tot Rembrandt's beste werk als portrettist behooren de schutters- en regentenstukken. De meest bekende van dit soort zijn de reeds gemelde Nachtwacht en de Staalmeesters, de Overheden van het Weversgilde enz. Ondanks zijn getrouwheid in het schilderen van het portret heeft Rembrandt bij dezen arbeid nimmer uit het oog verloren welken algemeenen indruk hij wilde bereiken. Ook als landschapsschilder is Rembrandt beroemd; hij ontleende hier zijn stof aan den omtrek van zijn woonplaatsen en bereikte hierbij een zeldzame keurigheid van compositie en poëtisch gevoel. Als etser heeft deze zeldzame man niet minder grooten naam gemaakt dan als schilder. In deze aflevering vindt men er een heerlijk voorbeeld van wat hij op dit gebied presteerde, de z.g. Honderd gulden prent, de Genezing der Kranken. Hij heeft o.a. nog eene Afname van het Kruis geëtst, die wereld beroemd is, voorts tal van portretten o.a. van Six, landschappen enz. enz. De schoonste verzameling hiervan vindt men in Amsterdam, maar ook naar Londen, Parijs, Weenen enz. zijn zeer vele etsen van Rembrandt's hand overgebracht. Men schat het aantal etsen van den meester op 1000. Om moeders wil door B. Triphook Hayward. Een barre Decembernacht. Felle Zuidweststorm, door hevige regen en sneeuwbuien vergezeld, teistert de Noordzeekust. De wind doet het zilte element schuimspattend omhoog stijgen. Dof brult de zee als een getergd roofdier, en de kerktorenklok van het nabijgelegen visschersdorp doet het vierde morgenuur door het voortgezwiepte luchtruim weergalmen. 't Is noodweer!.... In het dorp, anders 's nachts zoo rustig, is bijna elk venstertje verlicht, een teeken dat men op zijn hoede is. Ginds, aan den breeden strandweg - de hoofdstraat van het dorp - in Krelis' huisje, maken de woedende elementen weinig indruk op de bewoners. Dat is te vergeven. Stil! Stoor hen niet, die in de achterkamer van het nederig huisje, hunne angstige blikken onafgewend naar de bedstede hebben gericht. Krelis' jonge vrouw, 't roosje van het dorp, ligt daar ter neer in ijlende koorts. Krelis' moeder steunt het brandend gloeiende hoofd der zieke met beide handen, en de stevig gebouwde visscher woelt met vertwijfelenden angst in de haren, ten einde raad, hoe hij den onverbiddelijken dood van deze legerstede zal weren. Een zinspeling van moeder om een tweeden arts, doet haar zoon het huisje verlaten om hulp te zoeken voor zijn jonge gade. 't Is hartverscheurend om aan te hooren, hoe de arme zieke in de ijlende koorts phantaseert. De medicijnen, die moeder haar reikt, slaat ze deze uit de handen, - ze woelt de dekens van zich, als zoekt ze verkoeling tegen de hitte der koorts. Meermalen roept ze uit: ‘Arie! Arie!’ en herinnert moeder op nieuw met smart aan haar jongsten zoon, die het slachtoffer der Noordzee geworden is, evenals zijn vader. Het kleine kamervenster dreunt in zijn hengsels bij elken windstoot, die door den schoorsteen huilt. Tegen zeven uur in den morgen - de storm had zijn toppunt bereikt - werd de angst der dorpbewoners nog verdubbeld, toen plotseling het geluid van een kanonschot uit zee tot hen doordrong. Allen wisten wat dit te beduiden had en van mond tot mond klonk de droeve mare, ‘schip in nood’, terwijl mannen, vrouwen en kinderen, slechts half beschut tegen het noodweer, naar het strand ijlden. Ongeveer een halve kwart mijl van de kust was een schip gestrand, reddeloos verloren. De bemanning, in de masten gevlucht, had zich in het touwwerk vastgeklampt, om niet door de omhooggezwiepte golven weggespoeld te worden. Dit alles was door het nauwelijks ingetreden daglicht, zelfs voor het geoefend visschersoog met moeite op te merken. ‘Reddingsboot klaar!’ - luidde het commando, en terstond daarop werd de sloep door vereende krachten naar buiten gebracht en vlot gemaakt. Doch de voortreffelijke stuurman, Krelis ontbrak. Toen het bekend werd dat hij naar stad was gegaan om hulp voor zijne doodzieke vrouw te zoeken, was men eenparig van meening onmogelijk op hem te kunnen wachten; elk oogenblik toch dreigde het schip in stukken te worden geslagen. Een kloek besluit werd genomen, acht man roeiden door de branding naar buiten in den hevigen orkaan. Nu en dan scheen het, als waren reddingsboot en manschap verdwenen, zóó bruisten de voortgezwiepte golven schuimspattend omhoog. Toch werd het wrak bereikt en redde men de schipbreukelingen. Eén echter bleef terug. Hoog boven in den mast hing hij, zwaar en stijf van doorstane koude, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} en men waagde het niet hern omlaag te halen, want de boot was overladen. Toen men geland was stond Krelis daar en vroeg of men ze allen had - en toen hij vernam van den in den mast achtergeblevene, riep hij: ‘Ik zal hem halen, wie gaat meê?’ Maar zij wilden niet, zij meenden 't was onmogelijk. Krelis sprong in de boot: ‘dan ga ik alleen!’ Op dit oogenblik verscheen zijn moeder aan het strand. Smeekend klampte zij zich aan hem vast. ‘Ga nipt Krelis! Vader verdronk ook - en.... Arie!’ Arie! haar jongste zoon, van wien zij sedert jaren niets meer gehoord had. ‘Ga niet Krelis! om moeders wil!’ ‘En hij daar!.... zijt ge zoo zeker, dat niet ook hij nog een moeder heeft?’ Het wrak stond reeds onder water, naar bakboord overhellend: het kostte de grootste inspanning het schip te naderen. Eindelijk gelukt het. Krelis kloutert in het want, om den half bevroren makker te redden. Nu ligt hij in de boot en het gaat landwaarts. Krelis verbleekt bij den aanblik van den bewustelooze. En als hij zoo dicht het strand genaderd is, dat zijn krachtige stem door storm en branding dringen kan, zwaait hij zijn zuidwester en roept: ‘Moeder! 't is Arie!’ Eenige oogenblikken later wordt de geredde in de ziek enkamer van Krelis' huisje binnen gedragen. De zon dringt door de aschgrauwe wolken en werpt hare stralen in de bedstede van het kleine vertrek; daar richt 't roosje van het dorp zich op en lispelt voor de eerste maal bij kennis: ‘Arie, Arie!’ En klinkt 't uit dokters mond: ‘de crisis is voorbij.’ Moeder valt haar oudsten zoon snikkend om den hals, stamelend, ‘Vergiffenis Krelis, om moeders wil!’ Op het strand van Le Portel Oorspronkelijke Novelle door Nina. (Vervolg en slot van blz. 56.) De gevels der huizen waren achter draperiën van H. Maagdelijk blauw en wit verscholen; langs de nieuwsgierigen die rij aan rij op het voetpad geschaard stonden, kronkelde zich langzaam de fantastische menschenketen, in gemengd godsdienstige stemming. Tusschen de bewoners der verschillende visschersdorpen, die zich elk door hunne eigenaardige kleederdracht onderscheidden, droegen meisjes in het wit de sieraden der kerk en ‘Notre Dame de Boulogne’ nu en dan guitig omziende naar de flinke matrozen die de banieren omhoog hielden. Waar elders bij wedrennen en regatta's de elegantjes hare toiletjes ten toon spreiden, daar pronken de visschersmeisjes van Vimereux en Le Portel met haar roode rokken en gouden sieraden bij de herhaalde processiën, welke de eenige afleiding zijn in haar eentoonig bestaan. Inplaats dat dit bonte gewemel haar vroolijk stemde, ergerde het haar dat Pierre en al die flinke mannen met devote gezichten aan die vertooning deelnamen. Zij zette zelve ook wel zoo'n vroom gezichtje als zij op het tooneel zulke rollen moest vervullen, maar dan wist iedereen dat het comediespel was. Zou Pierre dan werkelijk zoo onnoozel zijn dat hij aan die wonderen geloofde en meende dat God gediend werd door 't offeren van geld en ten toon spreiden van kerksieraden. Bestond daarin het vroom-zijn dat hare moeder haar geleerd had? Alles ontstemde haar in den laatsten tijd. De tranen kwamen haar in de oogen. Zij keerde zich af van die menigte en liep zoo snel zij kon naar Portel terug en toen door het dorp naar 't stille strand. De zee had zich tot ver voorbij het fort teruggetrokken, zoodat nu al de grillige rotsachtige steenvormingen boven het zand zichtbaar waren, en men, van de eene op de andere stappend, de steenmassa bereiken kon, die meestal uittartend te midden van de schuimende golven stond. Die eenzame ruïne, die hare verbeelding prikkelde als het tooverpaleis in een sprookje, lokte haar aan. Vlug stappend, zooals zij vaak bij 't garnalen visschen, met haar schepnet gewapend, de visschersmeisjes had zien doen, wendde zij haar luchtigen tred van de eene rots op de andere; of tusschen de gleuven door over het natte zand, en kwam behouden aan hare bestemming. Toen sloop zij over de afgebrokkelde steenen naar den achterkant van het fort, en dáár, waar niemand haar van het strand bespieden kon, zette zij zich tegen den muur geleund neder om eenige oogenblikken van de eenzaamheid te genieten. 't Was grootsche eenzaamheid! Met haren rug naar 't land gekeerd, zag zij niets dan de eindelooze vlakte! hoorde zij niets dan golfgeklots om zich heen, en van verre het ruischen van de zee, dat bij 't eentonig deinen 't vermoeide meisje in slaap wiegde. De avond viel. Het laatste goud van de ondergaande zon, was in het zilte water weggezonken; de schemering spreidde eenen dunnen sluier over al wat zij omvatten kon. Als door deze lichte aanraking gewekt, schrikte Gabriëlle plotseling op en staarde verbaasd om zich heen. Rondom de rots, waarop zij had gezeten, stond alles blank; er was geen droog plekje meer waarop zij hare voeten zetten kon; zij zag slechts wit schuimende koppen die haar tergend naderden.. Zij rilde van angst! Zich vastklemmend aan den harden steenen muur, kroop zij voorbij den hoek van het fort, en bemerkte dat hooge golven tusschen haar en het strand spoelden, en van de rotspunten hier en daar nog slechts enkelen, hooger dan de anderen, werden aangeduid door het schuim dat er spattend tegen aan klotste. Wanhopig wrong zij de handen en gilde zoo hard zij kon ‘Pierre!’ maar Pierre hoorde haar niet. Geen gevleugelde liefde kwam Andromeda verlossen. Eindelijk besloot zij er doorheen te worstelen: Zij kon daar toch den geheelen nacht alleen niet blijven; 't werd al donker en niemand bekommerde zich om haar. Zij zag hier en daar nog een zwarte stip boven water die zij bereiken kon, zoodat zij op eens al hare krachten inspande en den eersten sprong waagde, vlug ijlend over de naaste glibberige rotsen en dan weer in 't water dat hoog om haar heen plaste. Eindelijk, toen het jonge verlaten schepseltje weder een stevig punt had bereikt, en van daar op een nabijzijnde steenmassa wilde overspringen, gleed haar voetje over het gladde zeewier, dat in lange ranken er omheen dreef, en viel zij met haar teere hoofdje voorover op de scherpe steenen, die onder het water, als snijdende wapenen verborgen lagen. Zij uitte een schrillen kreet. Het bloed sijpelde uit den gewonden slaap en teekende roodachtige aren op het grauwe water. Met het bloed vlood langzaam het leven weg zonder dat één hand naar haar werd uitgestoken. Bleek en koud lag zij op het eenzame strand. Donkere wolken versnelden het avondduister en heel de omgeving verloor in éénzelfde wasige tint hare duidelijke lijnen. In ongedurige ongerustheid over Gabriëlle's afwezigheid her- en derwaarts slenterend, verstoord om de onverschilligheid van moeder en zuster over hare late tehuiskomst, was Pierre zeewaarts geloopen en stond blootshoofds, met de armen over elkaar geslagen tegen de pas gedoopte schuit geleund, turend of hij ergens iets kon ontwaren. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij liep eindelijk over de rotsen, welke rondom het fort boven water staken; kroop door de nauwe bogen van de waterkeering, angstig zoekend naar het eenige kostbare dat hij ooit in zijn leven had bezeten en dat hij nu op eens verloren had. Hij kon niet huiswaarts keeren zonder dat te hebben teruggevonden: hij had een voorgevoel dat het ergens dáár moest zijn. De vloed stuwde de golven schuimend tegen de rotsen en liet van het strand niets meer begaanbaar dan de ruwe glibberige steenen, waarover Pierre wankelend van den eenen op den anderen stapte, instinktmatig voortgedreven naar de plek waar de gewonden zangvogel stom, koud en roerloos aan zijne voeten lag. Hij wist, al was het duister om hem heen, al was de natte gedaante onkenbaar, hij wist dat het Gabriëlle was. Hij nam haar in zijn armen, legde het hoofdje liefkozend tegen zijn schouder aan en torste haar langs den moeielijken weg, altijd in den waan dat zij nog leefde en dat hij zorgde voor het schoone kind dat hij beschermend tegen zich aandrukte, verlangend om haar thuis te koesteren en te verwarmen. Maar de afstand was groot. Zij was zoo zwaar, zoo loodzwaar, en geen enkele beweging, geen enkel geluid gaf hem moed, tot hij eindelijk met moeite de visschersboot bereikte en met eene laatste poging {== afbeelding aankomst te johannesburg van een reiswagen, ==} {>>afbeelding<<} zijne armen steunend op de plecht, met zijnen dooden last aan boord kon komen om, naast het lijk, bewusteloos op den bodem neer te zinken. Toen, door een rooskleurigen gloed omgeven, de schitterende morgenzon als uit de rippelende golven oprees en de dauwdruppels droogde, welke als dikke tranen waren neergevallen, opende Pierre de oogen en bewoog de armen die nog altijd Gabriëlle's koud lichaam omvat hielden. Eenige mannen stonden om hem heen, trouwe visschersgezellen, die bij het eerste morgenschemeren opweg waren gegaan om de angstige moeder, in het zoeken naar de twee vermisten bij te staan. Het duurde lang eer Pierre ten volle tot bewustzijn was gekomen, waarom en hoe hij, torsend met zijn zwaren last, dien nacht de pink bereikt had. Nu bleef hem niets meer over dan één harer wenschen te vervullen, en het verlangen, om door dat ééne zijne toewijding te toonen, staalde zijne zenuwen en gaf hem kracht Hij liet de ‘Gabriëlle’ weer met het zeildoek van der vorigen Zondag omspannen en door den strandwachter bewaken. Toen begaf hij zich naar de overheid van de gemeente, om toestemming tot eene buitengewone begrafenis te bekomen. Hij bekommerde zich niet om de smalende opmerkingen van enkelen zijner makkers; hij wilde aan haren wensch voldoen, alsof hij door eene gelofte gebonden was. Grauwe nevel omfloerste den volgenden morgen het strand van Le Portel, en droef, eentonig klotsten en rolden de golven nader naar het kleine vaartuig dat zeewaarts gestuurd en getrokken werd door sombere mannen. Wat vreugde hadden zij zich voorgesteld van dien eersten zeetocht, en plagend hadden Marie's vriendinnen Pierre beloofd dat zij allen zouden helpen om de boot in zee te sleepen. En thans? Die bontgekleurde bloemen en frissche kransen bedekten eene doode en zij bleven huiverend op eene afstand staan, nieuwsgierig doch niet mêe-lijdend. De trouwe, jonge visscher was op zijne post met een paar kloeke gezellen. Het gold hier één hunner makkers en zij gevoelden dat er iets was waardoor dit vreemde schepseltje aanspraak op deze plechtige vereering had gekregen, en dat Pierre's diep gevoeld verdriet deze zending wettigde. Zwijgend staken zij van wal. Regelmatig klonken de riemslagen in de ochtendstilte; sprakeloos stonden allen op het strand, starend naar de zwarte hulk die zich langzaam verwijderde. Op eens, nauw hoorbaar over het ruischende water, klonk een zacht gezongen Ave Maria, en mengden zwakke vrouwenstemmen zich onwillekeurig tot een koor, als een plechtige lijkzang over de deinende golven. Transvaalsche Kiekjes. In de laatste tien jaren is het reizigersvervoer in de Zuid-Afrikaansche Republiek ontzaglijk gemoderniseerd. Het is nog niet zooveel jaren geleden, dat men in Transvaal reizende, verplicht was van den met vele ossen bespannen reiswagen gebruik te maken, zooals ook de voortrekkers gebruikt hadden, toen zij de Vaalrivier waren overgetrokken. Maar langzamerhand deden moderne begrippen hun intocht in de afgelegen republiek, en de nieuwerwetsche stoomwagen langs vaste rails deed ook hier zijn intrede, waarbij dankbaar de energie van Hollandsche kapitalisten en Hollandsche werkkrachten mag worden herdacht. Doch men kan niet overal sporen aanleggen, en voorloopig zullen deze wel beperkt blijven tot de meest rendabele lijnen en tot de minst moeilijk aan te leggen trajekten. Zoo heeft men in het binnenland en op alle niet aan de groote lijn liggende wegen de ouderwetsche vervoermiddelen moeten handhaven. Wel is men in zooverre met den tijd meegegaan, dat de moderne mailcoach de plaats heeft ingenomen van de oude Kaffer-ossenwagen, maar tot stoomtrams, automobielen of electrische vervoermiddelen is men nog niet gekomen. Nu, te ontkennen valt niet, dat de mailcaoch zooals die op onze gravure is afgebeeld, die juist aan de pleisterplaats te Johannesburg arriveert er heel wat romantischer uitziet dàn de logge stoomtramlocomotief, of de motoren met de leverworstbanden. Zoo mogen de meer moderne vervoermiddelen hun eigenaardige groote voordeelen hebben, wat zij aan practisch nut winnen, verliezen zij aan poëzie. Helaas in onzen tijd gaat althans in het gewone leven de poëzie schuil voor de eischen der praktijk. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 30 December. NIEUWE SERIE. 1899. No. 9. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri Door Melati van Java. (Vervolg van blz. 59.) Hij deed zijn best hoffelijk te zijn, maar wat waren hem deze twee vrouwen. Juffrouw Greivers in de correcte terughouding van haar ondergeschikte rol, kleurloos en onbeduidend, freule Richmonda vervuld van haar eigen hooge waarde - ô, dat hij het kleine ding niet zag met de muziek van haar stem, van haar gebaren, van haar lach. En ondertusschen zat Vera met het hoofd voorover op de tafel van de schrijfkamer te snikken, {== afbeelding een jaarwisseling. ==} {>>afbeelding<<} zooals zij hier nog niet had gesnikt. Deze teleurstelling was ook voor haar zoo groot, zoo bitter geweest. Sedert gisteren had zij in een droom, een extase van geluk en vreugd geleefd; al haar gedachten waren gevestigd op den avond van morgen, te kunnen spelen na zulk lang vasten en wachten, terwijl hij de tonen van haar instrument indronk, terwijl zijn oogen als gespannen op haar rustten. Zij had er niet van geslapen, met geweld had zij zich tegenover de freule en de juffrouw tot kalmte gedwongen, haar werk zoo accuraat en bedaard mogelijk afgewerkt, terwijl in haar ooren, in haar hoofd de melodiën haar hoogste lied zongen. Zij wachtte na het eten op het bevel om zich aan te kleeden, maar inplaats daarvan riep de freule haar in het schrijfvertrek en gaf haar werk op, dood gewoon, als gold het een dagelijksche taak. Er scheen geen sprake van te zijn dat zij meemocht. ‘Wil u klaar zijn tegen half acht, juffrouw Greivers,’ vroeg zij, ‘ik heb het rijtuig tegen dat uur besteld?’ ‘Heel goed, freule.’ En tegen haar niets, niets! Zij durfde niets vragen. Zij voelde zich als Asschepoetster verlaten in haar donkere keuken, terwijl de anderen wegreden naar licht, naar gloed, naar vreugd, naar muziek. Zij maakten zich klaar, zij sloegen haar doeken om het hoofd, trokken de handschoenen aan, wikkelden zich in de avondmantels; het rijtuig reed voor en zij gingen heen met een koel, wreed: ‘Wel te rusten, Vera!’ Zij bleef achter in de stille, eenzame hal, en het rollen der wielen was nog niet verstorven of zij lag daar hartstochtelijk te huilen, het hoofd op de tafel, haar voeten stampend op den grond, haar handjes zich ballend en telkens vroeg zij zich af: ‘Wie is er beter! Moeke of zij? Beiden misgunnen mij dat beetje levensvreugd, dat beetje geluk. O, als ik mijn lieven vader maar hier had. Hij alleen heeft mij lief!’ Zij bedwelmde zich aan haar tranen tot zij niet meer kon schreien en niet hoorde hoe het rijtuig weer voor den hoofdingang stilhield en hoe na herhaald kloppen Wiebe de palfrenier binnen kwam en op teemenden toon haar riep: ‘Juffrouw, juffrouw!’ Verward sprong zij overeind, haar gloeiend gezicht hier zij naar den knecht op, haar haar hing in wilde lussen om haar hoofd. ‘De freule verzoekt u ook te komen. Mijnheer de Mouchy heeft het rijtuig teruggezonden.’ Zij staarde hem verbaasd aan. ‘Maar ik kan niet, ik ben niet wel!’ ‘De jonker heeft het gezegd en de freule vond het goed.’ Wat zou zij doen? O die domme tranen! Was zij maar rustig aan het werk gegaan zonder zich zoo aan te stellen als een ondeugend kind. Nu kon alles nog goed komen, maar haar gezicht, de aardigheid was er toch af, zij zou daar staan als een gestraft meisje met behuilde oogen en gezwollen wangen - wat zou hij wel van haar denken. Zij moest maar niet gaan, dat was het beste!’ ‘Span maar uit Wiebe,’ zeide zij, ‘ik ben ziek van de hoofdpijn. De freule weet het wel, daarom ging ik niet dadelijk mee. Ga maar terug als je wilt en zeg dat ik niet komen kan!’ De knecht haalde de schouders op. ‘De juffer moet het weten, maar de jonker keek of de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aardigheid er af was dat de juffrouw niet meekwam!’ Zij schaamde zich voor den knecht, wat zou die denken, wat zou die begrijpen? 't Was een schande, maar wiens schuld was het, van de freule, nu zij mocht het wel zien, hoe zij bedroefd was geweest en hij, ô, hij was zoo goed, zoo hartelijk, als zij nog niemand had aangetroffen, behalve haar vader. ‘Ik zal mij kleeden, Wiebe, anders wordt de freule boos, maar ik ben zoo ziek.’ De knecht glimlachte. Hij begreep wel wat die ziekte beteekende, en zou er beneden in de keuken aan zijn kameraden het zijne van zeggen. Zij ging naar haar kamer en waschte haar brandende oogen - wat staken en gloeiden zij toch - tevergeefs bette zij ze met eau de cologne. Zij had moeite niet opnieuw te schreien, bij het denken hoe heel anders zij zich een uur vroeger zou hebben aangekleed, hoe gelukkig en hoe licht van hart; dan was het nog de moeite waard geweest zich mooi te maken, maar nu, wat hielp het wat zij aantrok, zij was en bleef afschuwelijk. Mismoedig en walgend van zichzelf keerde zij zich af van den spiegel en trok haar zalm-rose blouse aan, nog altijd haar beste, want de freule bekommerde zich niet om haar garderobe. Zij deed geen mantel om, zette geen hoed op, hoe meer de koele avondlucht haar gezicht verfrisschen zou, hoe beter. En toen ging zij naar beneden, steeg in het rijtuig en reed weg. Zoodra het rijtuig zich in beweging zette, voelde zij zich iets beter; haar opgewektheid keerde terug en zij lachte om zich zelf. ‘'t Lijkt nu heelemaal Asschepoetster. Maar zou die zich ook zoo mal hebben aangesteld als ik en er zoo behuild hebben uitgezien, toen de fée zich over haar ontfermde?’ Binnen vijf minuten stond het rijtuig voor Joujou. Zij sprong het portier uit en was de trappen reeds op, toen de deur zich opende en Evert zich vertoonde. Ryno had het hem overgelaten haar te ontvangen, hij durfde zijn gasten niet verlaten. Vera zegende het zachte schemerlicht der bougies toen zij binnenkwam. Electrisch of gaslicht zou al te brutaal een schijn hebben geworpen op haar misvormd gezicht. Ryno stond op om haar te groeten en bracht haar bij de andere dames. ‘Juffrouw Veronika,’ zeide hij op zijn eigenaardige losse manier. ‘De freule vreesde onbescheiden te zijn met u mee te nemen, maar ik had vast op een klaverblad van vier gerekend. Uw gewichtig werk zal u morgen wel kunnen afmaken. Met vieren zullen wij beter op de gezondheid drinken van Joujou, en van de verzoening der Westringa's dan met drie!’ Zij antwoordde niets, zij voelde de stekende blikken der freule op haar gericht; zij en juffrouw Greivers bleven even stom als gisteren bij de lunch. Ryno en Richmonda hadden het weer over de familie, en Vera bleef stom; zij hield de oogen strak gevestigd op haar met benzine gewasschen handschoenen, totdat de freule droog zeide: ‘Nu je hier toch bent Veronica, zal mijn neef verstandig doen je te verzoeken de eer op te houden van de theetafel.’ ‘U zal mij gelukkig maken,’ zeide Ryno. Zij stond automatisch op, hij volgde haar in de richting van het raam, waar vlak tegenover de Amati het theeblad op een laag trimeau met koperen belegsels, wachtte. Eindelijk kon hij haar iets zeggen. ‘Arm, arm kind! Hoe afschuwelijk van haar!’ ‘Ja, maar hoe kinderachtig van mij. Ik heb zoo gehuild.’ ‘Geen wonder, ik had ook zoo'n moeite niet te huilen, toen ik juffrouw Greivers uit de koets tilde.’ Daar trilde het weer vroolijk en licht in haar gezicht, de zon brak door en zijn hart jubelde. ‘Straks, Vera, straks. Je bent in de echte stemming, vibreerend tusschen lachjes en tranen’ En zijn oogen wezen naar de viool; haar vingers dansten terwijl zij inschonk en hij de kopjes aan de dames bracht. Richmonda verliet haar geen oogenblik met haar aandacht. ‘Zij ziet er gauche, provinciale uit. Ik moet voor haar toilet zorgen, maar waar dient het voor? Zij loeren toch op haar. Ik weet zoo weinig af van Ryno en zijn plannen, ik kan maar vermoeden, niets meer.’ Vera presenteerde den oud-kristallen schaal met Friesche drabbelkoek, en voor het eerst maakte juffrouw Greivers de verstandige opmerking ‘dat het haar zoo vreemd viel niets te doen te hebben,’ waarop de freule zeer genadig antwoordde ‘dat zij zich nu maar eens door de jongelui moest laten bedienen.’ Ryno ging bij het gezelschap zitten, Vera schoof wat verder af om toch vooral niet door het licht te worden beschenen. De freule had het over Heide-oord; zij sprak zooals meestal met half gesloten oogen, de handen onbewegelijk in den schoot. Zij redeneerde met veel zaakkennis, heel verstandig, menig econoom zou verbaasd hebben gestaan over de wijsheid en het gezond verstand dezer oogenschijnlijk zoo eenvoudige vrouw, maar al die groote, bewonderenswaardige eigenschappen gingen Ryno's bewondering voorbij; één vraag alleen hield hem voortdurend bezig. ‘Hoe breng ik haar af van haar wereldhervormende plannen om het kind de viool in handen te spelen.’ Eindelijk toen er een afwisseling in het gesprek moest komen omdat Vera het tweede kopje thee inschonk, vroeg hij eensklaps zonder voorbereiding: ‘Wel nicht, hoe staat het met de muziek? U deed er vroeger zooveel aan!’ Vera hoorde het en stond verbaasd; zij deed zeker wel van schrik een paar lepeltjes teveel suiker in een kopje; zij zag niet hoe Richmonda's gezicht weer zijn eigenaardige uitdrukking verkreeg; de trekken schenen te verslappen, alle energie, alle licht trok er uit. Het was of zij zich demasqueerde en nu meer leek op de Richmonda van vroeger, normaal oud geworden; niet de Richmonda, waartoe zij met onvermoeide energie zich zelf kunstmatig had gemaakt. ‘'t Is de tweede keer dat ik haar betrap; zou de groote verandering in haar misschien met muziek in verband staan,’ dacht Ryno, ‘of misschien met een musicus?’ ‘Ik haat muziek,’ zeide zij afbijtend, ‘ik wil geen muziek meer maken en ook geen muziek meer hooren.’ ‘Och nicht, hoe jammer! Ik had mij juist zoo voorgesteld u eens weer te hooren...’ Hij wees op de piano. ‘Als in de dagen van heel, heel lang geleden; en dan had ik u ook laten hooren wat ik geleerd heb in die jaren.’ En hij streelde zijn Amati. ‘Het spel beteekent niets maar die viool is een Amati; zij heeft steeds hier gelegen; om u waardig te ontvangen heb ik ze nieuw laten opmaken - en nu weigert u alles zoo kortweg.’ ‘'t Is niet noodig, men kan mij niet meer straffen dan door muziek.’ ‘De freule heeft een zenuwachtigen angst voor alles wat naar muziek zweemt,’ verzekerde juffrouw Greivers. Vera's handen beefden toen zij voor de tweede maal de kopjes op het zilveren blaadje ronddiende; wat hielp het nu? Hij zelf met al zijn behendigheid zou toch niets bij de freule kunnen gedaan krijgen. Ryno stond inwendig ook verlegen, al liet hij het niet merken; hij voelde hier te staan voor het geheim van Richmonda's leven; hij durfde niet doordringen uit vrees onridderlijk te zijn, maar zijn verlangen om Vera te hooren werd steeds grooter; alles, alles zou vergeefs worden, als hij niet slaagde. Maar terwijl zij haar thee dronk namen Richmonda's trekken langzamerhand weer hun masker aan; al haar kracht, haar energie riep zij te hulp. ‘De juffrouw heeft gelijk,’ zeide zij eindelijk koud en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hortend, ‘'t is een ziekelijke tegenzin dien ik overwinnen moet. Zelf spelen kan niemand van mij vergen, maar ik wil uw viool wel hooren, neef, dan moet juffrouw Dirx er ook op spelen. Men heeft mij gezegd dat zij aanleg heeft!’ Vera had moeite het niet uit te jubelen; met geweld dwong zij zich tot kalmte, het kopje in haar vingers moest zij neerzetten, daar het haar anders ontvallen zou. Ryno was niet minder opgetogen. ‘Vertrouwt u dat kind uw instrument toe, neef?’ vroeg Richmonda min of meer spottend. Met een gebaar vol liefkoozing nam Ryno de viool en legde ze in Vera's armen. ‘Zij verlangt al zoo lang naar u,’ fluisterde hij haar toe. Alleen juffrouw Greivers maakte zich ongerust dat Vera geen muziek bij zich had. ‘O, ik heb muziek genoeg,’ antwoordde zij en toen begon zij te spelen. Richmonda leunde achterover, spelend met haar face-à main. Wat ging in haar om, sneed elke streek van Tom's dochter haar door de ziel? Vervloekte zij die tonen als het ongeluk en de verborgen schande van haar leven, of leefde zij de korte stormachtige lente van haar eenige liefde nog eens door? Was het smart of geluk, of beide te gelijk, die haar de ziel verscheurde? Maar zij dwong zich tot kalmte, tot zelfbeheersching; de face à main was haar op den schoot gevallen, haar vingers waren zenuwachtig in elkander gewrongen, haar lippen vast opeengeperst, haar oogen hield zij gesloten, alleen haar borst ging hijgend op en neer, haar hart tikte zoo hard of het de muziek zou kunnen verdooven; in jaren had zij zulk een aandoening niet gevoeld. Juffrouw Greivers zat stijf rechtop als altijd met glazerige oogen voor zich uitstarend, alsof daar niet de heerlijkste stortvloed van muzikale tonen op haar nederviel. Vera speelde wat haar door het hoofd ging, herinneringen van Wagner, van Liszt, van Berlioz, Hongaarsche dansen, rhapsodiën door haar zelve vereenigd. Zij hoorde, zij zag niets meer rondom haar; na zoovele maanden genoot zij van het oogenblik en trachtte aan alles wat in dien tijd door haar ziel was gevaren, een stem te geven. De bedwelmende warme gloed stroomde uit haar hart naar haar vingers; haar zieleleven dat anders bijna sliep, werd gewekt. Het barstte los, het juichte, jubelde, zong, al haar droomen uit het verledene, al haar illusiën voor de toekomst, al het schitterende van het onbekende, groote leven, dat vóór haar lag, dat zij soms met geweld wilde ontsluieren, en dat zoo lang wachtte met zich te vertoonen, vereenigde zich met het verlangen haar moeder te toonen, welk een gave zij in haar verwaarloosde en zelfs minachtte, en aan den man die haar talent had geraden er de volle kracht van te doen voelen. Hij luisterde ademloos, alles vergetend, zijn blik onafgewend van haar gestalte, om toch vooral geen noot, geen streek te verliezen; hij verstond alles wat zij te zeggen had, zij liet hem leven in het vroegere, zij wekte de diepste diepten van zijn ziel, zij liet hem inwendig schreien van wroeging en spijt over zooveel door eigen schuld verloren geluk en onschuld, zij het hem juichen over nieuw verworven kracht en moed, zij deed hem trillen van hartstocht en geestdrift voor de toekomst, zij liet hem bidden om een nieuw, een beter leven. ‘Nu is het genoeg!’ De freule had zich opgericht en wenkte met haar face à main, als een soort van dirigeerstok, waarmede zij de muziek midden in een hooglied van vreugde het zwijgen oplegde. In een dissonant scheidde Vera uit; het duurde een poos vóórdat zij en Ryno tot het leven terugkeerden. ‘Hoe jammer, dat gebroken accoord!’ zeide hij, verwijtend zijn nicht aanziende. ‘Ik heb het lang genoeg verdragen, ik kan niet meer!’ ‘Verdragen?’ Hij zag haar bijna boos aan. ‘Wat wij gehoord hebben is iets dat slechts uitverkorenen kunnen geven, in een eenig feest. 't Is een hemelsgave.’ Toen ging hij naar Vera, die nog onbewegelijk op haar plaats stond - de viool in handen. ‘Maar weinigen zijn bevoorrecht als u, kunstenares door God gewijd!’ Hij nam haar vingers en kuste ze. ‘Mag ik ze kussen, die heilige, die gehoorzame dienaressen van zulk een genie!’ ‘Wie had dat kunnen denken?’ zei juffrouw Greivers mechanisch. ‘'t Is heiligschennis, zoo'n stem te laten zwijgen,’ zeide hij tot freule Richmonda, ‘ik weet de voorwaarden niet waarop het meisje aan u verbonden is, maar secretarissen zijn er genoeg, zoo'n genie behoort door de hoogsten nog te worden ontwikkeld en beschaafd.’ ‘Waarom?’ vroeg Richmonda koud, ‘zij speelt goed, ik beken het, maar waarvoor zal zij nog meer leeren? Om haar eigen gevoel uit te drukken kent zij genoeg en om zich te doen hooren aan het publiek, daarvoor moet haar gave haar te heilig zijn.’ ‘Maar geeft God ons geen talenten om daarmede anderen gelukkig te maken en goed. En zij heeft meer, veel meer dan talent.’ ‘Gelukkig, goed! Wie gaf haar die roeping? Maar spreken wij er niet meer over. Ik heb mijzelf overwonnen, ik heb naar haar geluisterd, hoeveel het mij kostte, zal niemand ooit weten!’ Die laatste woorden klonken dof en toonloos. Bijtijds had Richmonda de betoovering verbroken, zij had zich een onmacht nabij gevoeld. Hij greep beide handen van zijn nicht en op warmen, innigen toon smeekte hij: ‘O, nicht, laat haar hier terugkeeren, laat zij nog eens hier spelen, met juffrouw Greivers tot gezelschap, of in uw huis wanneer u weg is, als het u te veel aandoet; ge weet niet hoe ongelukkig, hoe ellendig ik kan zijn, en hoe zij mij troost, misschien redt!’ Richmonda trok haar handen terug. ‘U overrompelt mij, neef! Ik kan niet beslissen, hier niet; in Joujou.’ ‘O,’ zeide hij verschrikt, ‘dat doet er niets toe. Wat ik vraag is een weldaad, die u uit vrijen wil mij moet geven, geen gunst, die ik van te voren heb gekocht.’ ‘Ik moet nadenken, ik weet het nog niet!’ En toen rondziende: ‘Hoe laat is het? Nog geen tijd voor ons rijtuig, juffrouw Greivers?’ ‘O neen, het souper wacht! We moeten nu, nadat de ziel zooveel genoten heeft, ook denken om het lichaam.’ ‘Ik heb geen eetlust,’ zeide Richmonda. ‘Wie van ons soort heeft er nu ook eetlust?’ spotte hij, langzamerhand zijne ontroering meester wordend, en zich schikkend in zijn gewone plooi, ‘men eet om gezellig bijeen te zijn, niet om eetlust te bevredigen.’ Hij belde en beval Evert voor te dienen, meteen bood hij zijn nicht den arm en bracht haar in de eetkamer met zijn schitterend gedekte tafel - maar de stemming bleef, ondanks de fijne gerechten, de uitgezochte wijnen en champagne stil en gedrukt. Vera leefde nog in haar wereld van tonen, een en al stille verrukking en blijdschap, Ryno voelde en leefde met haar mede. Richmonda worstelde om kracht ten einde niet te bezwijken voor de macht harer aandoeningen. (Wordt vervolgd.) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Een reis naar Spitsbergen. Met illustratiën. Het is nog volstrekt niet sedert zoo heel lang, dat een steeds krachtiger wordende stroom van touristen uit alle deelen der wereld het doel van zijn reis richt naar de streken van noordelijk Europa. Nu is dit niet zoozeer een modegril {== afbeelding Het noordelijkste Hotel der wereld. ==} {>>afbeelding<<} als wel een gevolg hiervan dat eerst de moderne verkeersmiddelen de mogelijkheid hebben geopend om ook die oorden te bezoeken, wier heerlijke grootsche natuur tot nu toe slechts door enkelen was aanschouwd en die daarom des te dieper indruk maken. Omdat dit gebied nog niet is gepopulariseerd, d.w.z. nog niet bij wijze van sport door gelegenheidstouristen is afgewandeld, doet de natuur daar zich als een terra incognita voor met grootsche, gigantische vormen en prikkelt zij de phantasie. Zoo is het met Noorwegen en Zweden tot aan de Noordkaap. Wie echter reeds tot Hammerfest is voortgedrongen, die vermag den machtigen drang niet te weerstaan om ook de Poolzee tot aan de grens van het eeuwige ijs door te dringen, wier wonderbare verhevenheid niet achterstaat bij het Scandinavische schiereiland. Dat dit doel n.l. Spitsbergen, heden ten dage vrij gemakkelijk is te bereiken, is ten deele te danken aan wetenschappelijke expedities maar ten deele ook aan de moderne verkeersmiddelen. Tegenwoordig gaan jaarlijks in den zomer een drietal stoomschepen naar Spitsbergen, twee uit Hamburg, de booten van kapitein Bade en een van de Hamburg-Amerikaansche Stoombootmaatschappij, terwijl een stoomboot van de Vesteraalenmaatschappij, de Noorwegen bezoekende reizigers van Hammerfest uit, in twee dagen naar de {== afbeelding Tempelbergen. ==} {>>afbeelding<<} Adventbaai op Spitsbergen overvoert. De afstand van de Noordkaap naar Spitsbergen is ongeveer die van Amsterdam naar Bazel. De tocht is heerlijk. Reeds na een paar uur is de Noordkaap en de noordkust van Noorwegen aan het gezicht onttrokken en door de spiegelgladheid der zee en het diepblauwe van den hemel, die zonder een wolkje zich welft, gelooft men nauwelijks in de ongastvrije poolstreken te zijn maar eer een zeetocht te maken in het Zuiden. Daarbij komt de van het eind van April tot aan het midden van Augustus, derhalve gedurende 124 dagen niet ondergaande zon, het zachte klimaat, de wonderlijk reine lucht en het steeds levendiger wordende tooneel dat de zee biedt! Hoe meer men noordwaarts vaart, hoe veelvuldiger men eenzaam levende walvisschen ontmoet; langzamerhand ziet men gansche scholen, die zich behagelijk koesteren in de stralen van de zon en voortdurend groote waterzuilen opspuiten, die bij het neervallen in een bonten stofregen uiteen spatten. Op den tweeden dag komt het Bereneiland in het gezicht; de uit drie verdiepingen bestaande Jammerberg doemt in de verte op, om de klippen en rotsen zwemmen reusachtige scharen krijschende meeuwen, die hier nestelen. Men gaat hier eenige uren aan land om te jagen op eenden en ganzen, en voort gaat het weer. Den volgenden dag komt dan de zuidpunt van Spitsbergen in zicht: reusachtige gletscherketens, een bijna onafgebroken ijsplateau, van waar de gletschers bijna overal tot in zee afdalen - een overweldigend grootsche aanblik! Spitsbergen - welks naam voor zich zelven spreekt - bestaat uit drie grootere en verscheiden kleinere eilanden, die alle door machtige fjorden en bochten worden doorsneden. De hoogste top van dit eiland is de 1390 M. hooge Hornsundspits in Westelijk-Spitsbergen. Het klimaat is dat van de pool; slechts in den zomer smelt de sneeuw tot op 400-500 M. boven de oppervlakte der zee; de lucht is buitengewoon zuiver. Men vindt op de eilanden steen- en bruinkool, ijzererts, graphiet, marmer enz. In groote mate komen magnetische steenen voor en maken Spitsbergen volkomen ongeschikt tot het doen van onderzoekingen. De flora telt 122 soorten van planten; boomen vindt men er niet. Het rendier is zeer verbreid, bovendien treft men op Spitsbergen ijsbeeren en poolvossen aan benevens acht-entwintig diverse vogelsoorten. De kusten leenen zich uitstekend voor reede, de vloed gaat niet zeer hoog, hoewel deze heftige stroomingen in de baaien en zeestraten veroorzaakt. In den zomer is het eiland door drijvende ijsschotsen om, geven, in den winter is het volkomen door het ijs ingesloten; de Oostkust is bijna nimmer voor schepen toegankelijk. Zelfs des zomers kan men bij het Bereneiland moeilijk door het drijfijs komen. Door de ronddrijvende ijsbergen wordt de zee buitengewoon mooi gemaakt; men treft de meest grillige vormen aan, dan vazen, dan bekers, plafonds met boetseerwerk, ja vormen uit de plantenwereld. De massieve ijsschotsen gelijken niet zelden op rotsblokken of ruwe altaren uit de Odin- of Druidentijden. Bij de oppervlakte van het water blank en doorschijnend als albast, schitteren zij naar boven in de spleten als smaragd en lazuur. Deze drijvende ijsbergen bestaan gewoonlijk uit een massieven voet onder water en een min of meer plateauvormig gedeelte er boven. De in de holten binnendringende golven maken {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} een donderend geraas en veroorzaken door holten in het ijs niet zelden sierlijke fonteinen. Een waardig pendant vindt dit tafereel in de grootsche {== afbeelding Middernachtszon. ==} {>>afbeelding<<} ijsfjord, die gevormd wordt door de het verst in het land doordringende en meest vertakte fjord van Spitsbergen, rechts van kaap Staratchin, aldus genoemd naar een Russischen pelsjager, die hier negenendertig winters doorbracht en links van Danmanden (doode man). Men vindt hier een overweldigende {== afbeelding De eerste bewoners van het noordelijkste Hotel. ==} {>>afbeelding<<} natuur, die den aanschouwer in stilheid doet verzonken staan. De dichtstbijzijnde fjord aan de westzijde is de Adventbaai, waar zich ook het in 1896 door de Vesteraalenmaatschappij gebouwde touristenhotel, het noordelijkste van de aarde, bevindt. Het is van hout opgetrokken op een kunstmatig uit rotsblokken gevormd plateau, dat is aangebracht op een landtong, die een toendra-achtigen plantengroei heeft. Nergens krijgt men een zoo volledigen indruk van het karakter en den rijkdom van de noordpoolbloemen en dwergplanten als juist hier, waar zich in een klein bestek alles samendringt. In de nabijheid der ‘touristenhytten’ liggen de overblijfselen eener hut in welke in 1895 op 1896 eenige Noorsche walvischvaarders, die hier schipbreuk geleden hadden, overwinterden en van welke er twee, die stierven, hier begraven liggen. Hoe vredig de natuur hier moge schijnen, zij heeft hare gevaren en verschrikkingen. Bij de jacht op walrussen, die al evenzeer verminderd zijn als de walvisschen, zoodat het niet meer gelukt als vroeger, er in enkele uren een paar honderd te dooden, verliest menig jager het leven. Zoo verongelukten in 1896 ten gevolge van het aangrijpen door een geharpoeneerden walrus in een boot, die tot twee malen toe het onderst boven werd geworpen, tegelijk drie lieden, vader, zoon en een matroos, terwijl een vierde met moeite kon worden gered. Zooals reeds werd gezegd, behoort de jacht op walvisschen, zeehonden, walrussen, meer nog op een hier verblijvende soort van haai, en van tijd tot tijd in het noordelijk en oostelijk deel op ijsbeeren; tot de avontuurlijkste en intersantsche ondernemingen. In de buurt van de Adventbaai wachten de reizigers grootsche tochten te water en te land. Reeds van uit het hotel kan men den reusachtigeu gletscher van het eenige uren verwijderde Augusta-Victoriagebergte zien, terwijl op den top van den 700 à 800 M. hoogen Nordenskjöldberg een blik mogelijk is over de ijsvelden van het binnenland en over het daar beneden liggende plateau met fossiele overblijfselen van een sub-tropischen plantengroei. Vaart men verder naar het Noorden, dan komt men in de Dicksonbaai, die ten Oosten door een in kaap Thordsen uitloopend schiereiland wordt begrensd. Hier staat ook het door Nordenskjöld gestichte vluchthuis waarin, in 1872 op 1873, de bemanning van eenige door het ijs ingesloten Noorsche visschersschepen overwinterde en ten gronden ging. Van hieruit, zoowel als van den 500 M. hoogen Tempelberg aan de op de Klaas Billowbaai volgende Sassenbaai, geniet het oog een heerlijken blik over het met drijvende ijsbergen en schollen bedekte fjord, zoowel als over de daartegenover liggenden gletscher-keten. Alle hier genoemde baaien liggen in de ijsfjord, die het schip nu verlaat om verder noordelijk langs de westkust het door een ondiep kanaal van het hoofdeiland gescheiden Prins-Karels-Voorland-eiland voorbij te varen. Reusachtige gletschervelden in het verschiet glijden nu aan het oog voorbij, dan volgen de Zeven IJsbergen en het Deneneiland. Hier aan de Virgo-haven had Andrée van 1896 tot 1897 zijn ballonhut en van hieruit steeg hij den 11 Juli 1897 met zijn ballon de ‘Adelaar’ op, naar de onbekende Noordpoolstreken, vanwaar hij, naar men thans wel met zekerheid kan aannemen, wel nimmer zal terugkeeren. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een ondiepe straat, het Denengat, komen wij aan Amsterdam-eiland, dat in de 17de eeuw het hoofdstation der Hollandsche walvischjagers was, die hier een stadje Smeerenburg bouwden, hetwelk iederen zomer door omstreeks 300 schepen en 12.000 man bezocht werd, en waaraan op dit oogenblik nog eenige grafsteden en overblijfselen van traankokerijen herinneren. West-Spitsbergen eindigt met de eilanden Vogelzang en Norskören, welke, gelijk trouwens de geheele noordkust door groote massa's drijfhout worden omspoeld. In het Noord-Oosten, gescheiden door de Hinlopenstraat, is dan het Noord-Oostland, Oostelijk liggen koning Karelsland, de Barends- en Duizend-eilanden daar waar de zee bijna nimmer vrij van ijs is en waarheen dan ook geen der touristenbooten gaat. De groep der Spitsbergen werd in 1596 door de Hollanders, die ze voor een deel van Groenland hielden, ontdekt, en Nieuwland genoemd. Zij stichtten hier een vast station. In de 17de en 18de eeuw streden Hollanders, Engelschen, Denen en Franschen hier, dikwijls onder bloedigen strijd om den voorrang, Thans behoort het aan niemand en het eiland is dan ook slechts des zomers door enkele touristen bewoond. Het heilige moeten door Thérèse van Arendsberg. ‘Maar, Mine, nu begrijp ik totaal niets meer van je, hoe kom jij nu zoo in eens in ons “Haagje”?’ Met deze woorden betreedt mevrouw Clarkson haar elegant boudoir, waar hare bezoekster reeds heeft plaats genomen. ‘Ik dacht, dat je na 't overlijden van je lieve Moeder in Zwolle waart gebleven, en was zeer verbaasd gisteravond uit je briefje te zien, dat ge hier in betrekking zijt, als huishoudster bij den ex-resident Verloopen. Gij, de vroolijkste van allen op school, en daarna de gevierde freule De Bellefroi, de “reine” van alle feestjes, hoe kondet gij zoo in eens uwe jeugd en vrijheid aan banden leggen door de zorg op u te nemen van een talrijk gezin en de opvoeding te leiden van Indische, zeker in vrijheid gedresseerde, lastige kinderen?’ Dof en somber staarde het jonge, in zwaren rouw gekleede meisje voor zich uit, terwijl mevrouw Clarkson deze woorden tot haar richtte. Ze hoorde alles aan als in een droom, want nu ze zich tegenover hare vroegere vriendin geplaatst zag, doemde plotseling voor haar geest op de herinnering aan lang vervlogen jaren. Ze keerde terug tot hare kennismaking en haar verblijf op de kostschool van Mme. Vincent en herdacht haar beider toekomstdroomen bij het verlaten dier inrichting. Zij stelde zich haar toekomstig leven als zeer zonnig voor: immers hare moeder had een aanzienlijk pensioen en een groote lijfrente, behalve haar eigen fortuin, en al hare broeders en zusters waren reeds gevestigd. Henriëtte van Eck daarentegen, die de oudste dochter van een predikant op een klein dorpje was, geloofde, dat haar volgend leven arm aan afwisseling zou zijn en dat zij zich zou moeten vergenoegen met huiselijke bezigheden en de zorg over hare kleinere broertjes en zusjes. En nu, zes jaar later!... Mevrouw De Bellefroi stierf op 't onverwachtst op 56-jarigen leeftijd, haar rente en pensioen met zich in 't graf nemend, terwijl haar fortuin onder hare acht kinderen gelijkmatig moest verdeeld worden, en zij, Mine, daardoor jaarlijks slechts f 800 revenu zou bezitten. Met één oogopslag had zij den toestand overzien en wist zij, dat zij genoodzaakt was eene betrekking te zoeken, zij, het kind der weelde! En Henriette van Eck? Die had op een zendingsfeest, waarheen zij haren vader vergezelde, den schatrijken advocaat Clarkson leeren kennen en werd spoedig daarna diens door velen benijde echtgenoote. Eindelijk bemerkt Mine, dat hare vriendin heeft opgehouden met spreken, en keeren hare gedachten tot de werkelijkheid terug, nu zij bespeurt, dat Henriëtte haar antwoord verwacht. ‘Vergeef me,’ fluistert ze zacht, ‘mijne gedachten waren een oogenblik afgedwaald.’ En dan plotseling onstuimig, als overstelpt door gevoel: ‘Jet, je vraagt me, wat mij er toe gedreven heeft, om mijn heerlijk eigen tehuis op te geven om het juk der dienstbaarheid te gaan torsen? Hebt ge dan nooit gehoord van “het heilige moeten”, waarover uw goede Vader zoo verheven kon spreken, als hij afgemat en zwak toch nog de kracht in zich gevoelde, om voor zijne gemeente op te treden? Welnu, iets van dat heilige moeten heeft ook mijne ziel doortrild en ik heb de kracht gehad, die roepstem te volgen. Ik kan van mijne rente niet leven en ben te fier om mijn broeders of zusters om een tehuis te bedelen. Daarom greep ik met beide handen het voorstel aan, dat mij namens den heer Verloopen werd gedaan. Ik weet dat mijne taak zwaar zal wezen, doch ik zal pogen pal te staan, en indien ik kracht mag erlangen van Boven, dan zal ik zeker slagen. Henriëtte, bid voor me, wilt ge? Het gebed der rechtvaardige vermag veel, en gij, die zoo rijk en gezegend zijt, moet vanzelf wel goed en rechtvaardig wezen.’ En dan een traan wegpinkend staat ze haastig op en vervolgt: ‘Over eenige maanden zult ge me pas terugzien. Voor ik andermaal onder uwe oogen treed, moet ik beslist weten, of ik overwonnen heb of verslagen ben. Nog eens, bid voor mij en vergeet me niet!’ ‘Arme Mine,’ fluistert Henriette Clarkson aangedaan, ‘arm kind, waarom kwaamt ge niet tot ons? Ge weet mijn ma is rijk, hij zou je wel geholpen hebben.’ ‘Neen, Henriette,’ herneemt Mine de Bellefroi, ‘geen hulp van anderen verlang ik. Zelf wil ik mij er doorslaan, alléén wil ik strijden, met de woorden van uwen Vader voor oogen: “het heilige moeten”!’ En vóor mevrouw Clarkson haar iets kon toevoegen was freule De Bellefroi reeds de trap afgesneld, hare vriendin nog van beneden toeroepend: ‘Vergeef mij mijn kort bezoek, maar gij weet, ik heb nu geen vrije beschikking meer over mijn tijd!’ Nog een wijle staat mevrouw Clarkson voor het venster van haar boudoir, als de vertrekkende reeds lang is verdwenen. Het is nu schemerduister geworden, de lantaarns zijn hier en daar reeds opgestoken en de sterren verschijnen aan het uitspansel. Het is het mystieke uur, waarin men alles voelt wegzinken, wat banaal en alledaagsch is, en onwillekeurig vlieden hare gedachten naar den tijd, toen zij verre van de wereld zulke groote plannen koesterde van den Heer te dienen en den menschen ten zegen te zijn. En thans... ze voelt een knagende pijn, nu zij inziet, hoe de omstandigheden van haar niets anders hebben gemaakt dan een vrouw van de wereld, die haar man, als hij thuiskomt, met een glimlach ontvangt, maar verder haar eigen leven leidt - evenals hij het zijne: twee zielen niet gemengd, maar ook niet vereenigd! Ze is mevrouw Clarkson, niet Clarkson's vrouw, zijne hulp en troost, en met tranen van weemoed en teleurstelling vraagt ze zich af of Mine's leven niet reiner, waardiger en verhevener is, dan het hare. Drie maanden later, op een guren najaarsdag, als mevrouw Clarkson bezig is met hare modiste de regeling van hare wintertoiletten te bespreken, komt de dienstbode haar een visitekaartje overhandigen. Toen zij daarop den naam ‘Mine de Bellefroi’ (zonder kroon of titel) leest, haast ze zich naar de ontvangkamer, waar hare vriendin haar wacht. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Met beide handen uitgestoken, treedt deze haar tegemoet en als een juichkreet klinkt het van haar lippen: ‘Henriëtte, ik heb het gevonden, eindelijk gevonden, wat ik van mijne jeugd af tevergeefs heb gezocht: het waarachtige geluk! Ik heb een moeilijken tijd gehad, toen ik voor 't eerst geplaatst werd aan 't hoofd eener verwaarloosde huishouding. Maar ik heb gezegevierd en nu benijd ik niemand meer - zelfs jou niet! In den beginne heb ik menigen nacht slapeloos doorgebracht, ik vreesde, dat mijne krachten zouden falen, maar eindelijk heb ik liefde kunnen wekken in 't hart der moederlooze kinderen, ik heb de dienstboden ontzag kunnen inboezemen en van toen af volgde alles als vanzelf. Zoo gij mij nu eens wilt bezoeken, zult gij in een gewoon, Hollandsch, ordelijk gezin komen en de kinderen zullen u flinke, gezonde kleuters toeschijnen. En mijnheer Verloopen, die vroeger somber en hoogst onaangenaam was, is thans ook als 't ware herboren, nu er weder orde, netheid en opgewektheid in zijne woning heerschen. Hij gevoelt, dat hij een trouwe kameraad bezit, die zij aan zij met hem strijdt voor 't geluk van zijne kinderen, en hij acht en waardeert mij wellicht meer dan sommige mannen het hunne vrouwen doen. Ja, Henriëtte, ik voel het nu, het leven kan nog schoon zijn, zelfs voor haar aan wie het hoogste geluk der vrouw is ontzegd. En wanneer het heilige moeten in ons werkt, zijn we reeds in de voorportalen der hemelsche gelukzaligheid!’ En lang nog nadat Mine de Bellefroi de weelderige woning op 't Bezuidenhout verlaten heeft, zit de rijke, gevierde vrouw des huizes op dezelfde plaats, waar hare vriendin haar verliet. Droef en wezenloos staart ze in de verte, als onbewust, in diep gepeins verzonken, en in plaats van ‘Arme Mine’ klinkt het nu van hare lippen: ‘Mine, rijke Mine, ik benijd u! Gij hebt het ééne, ware geluk gevonden door anderen gelukkig te maken. Mijn leven is doelloos, het uwe rijk aan zegen. Het “heilige moeten” is uw reddingsboei geweest. Ware dat woord niet in uw hart doorgedrongen, wellicht ware dan uw leven - evenals het mijne - gestrand op de klippen van schijngeluk en wereldzin.’ Een merkwaardige illustratie. (Bij de plaat op blz. 72). Het is veelal voor een liefhebber een aardig werk om in archieven te snuffelen, waarbij men herhaaldelijk tot de aangename ontdekking komt van typische bijzonderheden. Wij dwaalden dezer dagen nog weer eens rond in het boek onzer illustratiën, en kwamen ook bij die, welke tien jaar geleden in De Huisvriend geplaatst waren; wat wonder dat wij een oogenblik verbaasd stonden, toen wij de hierachter opgenomen plaat in handen kregen, die in deze dagen weer zoo luide tot ons spreekt. Want hoe typisch. Op één plaat de beide aanvoerders, die in dezen oorlog van 1899 allicht de beide kranigste zijn, Baden-Powell en Joubert. Slim Piet weet waarschijnlijk zelf niet, dat hij met den flinken bevelhebber van Mafeking op één plaat vereeuwigd is geworden. Misschien stuurt deze of gene onzer lezers hem wel deze aflevering, dan kan de kommandant-generaal na den oorlog die bij zijn krijgsherinneringen leggen; wij onzerzijds zullen hem voor zijn verjaardag deze kleine, maar zoo typische verrassing doen toekomen. Maar - zoo vraagt menigeen allicht - hoe komen Joubert en Smit, en Schreiner, Powell en Winton op één kiekje? En dat nog wel zoo vreedzaam. Om een oplossing voor dat probleem te vinden, kunnen wij niet beter doen dan het woord te geven aan onzen voorganger in dit tijdschrift voor tien jaren, want heusch, zonder diens inlichting, zouden wij het zelf niet hebben vermogen te verklaren. Hij meldt dan hoe na den oorlog van 1881, onder aanvoering van Paul Kruger, ‘vechtgeneraal’ Smit en den niet minder dapperen generaal Piet Joubert, de Boeren in den Vrijheidsoorlog de overwinning hadden behaald, niet het minst door de roemruchte zegen op Majubaheuvel, waar, op den gedenkwaardigen 27 Februari 1881, een klein troepje Boeren het onderstonden, de Engelschen, die den Spitskop hadden bezet onder aanvoering van generaal Colley, in hun schier onneembare positie aan te vallen. Wij kunnen hem in de levendige beschrijving van dat eenige gevecht hier niet volgen èn om de plaatsruimte èn omdat in deze dagen bij verschillende gelegenheden dat verhaal telkens weder in de herinnering teruggeroepen is. Wat voor ons thans van belang is, wat hij laat volgen; het betreft de vredesonderhandelingen, die nogal lang traineerden, in 't bijzonder wat de afbakening der grenzen van de naturellen betreft. Zoo verliepen er verscheiden jaren voor en aleer men het eens kon worden over de juiste grenzen, al werden de onderhandelingen ook in vrede en vriendschap gevoerd, en al gaven ze geen aanleiding tot nieuwe twisten. Op onze plaat nu worden we, negen jaar na den oorlog, verplaatst naar Swaziland, een aan den Transvaal palend gewest. De leden der grenscommissie, benoemd door het Britsche Gouvernement en door de Regeering van den Transvaal of ‘de Zuid-Afrikaansche Republiek’, om het grondgebied der Szwasi's te bezoeken en een onderzoek in te stellen naar de beste wijze tot regeling der wederzijdsche belangen, doen eendrachtig en vriendschappelijk een rondreis door dat land. De Commissie bestaat uit: kolonel Sir Francis De Winton, vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin van Engeland, generaal Joubert, Vice-President der Zuid-Afrikaansche Republiek, en den Vechtgeneraal Nicolaas Smit (‘een voornaam legerhoofd der Boeren’, zooals wij hem, negen jaar na den Spitskop, met groote onpartijdigheid in een Engelsch blad genoemd vinden), met hunne adjunctsecretarissen en wederzijdsche rechtsgeleerde adviseurs. Op de plek waar wij de heeren bijeen vinden, hebben zij een poosje van de vermoeienissen hunner reis uitgerust en eenige ververschingen gebruikt. Onder het praten is men op den inval gekomen, voor aardigheid eens een schietwedstrijd te houden, waarbij een ledige wijnflesch, op een mierenhoop geplaatst, als schijf zou dienst doen. Beurtelings beproefden zij nu hunne bedrevenheid in dezen wedstrijd met het geweer; of er echter op een-, twee- of driehonderd passen geschoten werd, wist de berichtgever van het Engelsche blad niet te zeggen. Maar des te beter wist hij te vertellen, dat generaal Joubert en generaal Smit, ‘die als goede schutters onder de Boeren bekend staan en eene nationale reputatie genieten als geoefende mikkers’, - adres aan Langnek, Amajuba en den Spitskop, zouden wij er kunnen bijvoegen, - tot tweemaal toe de ledige flesch misten. Maar Sir Francis De Winton, die platuit op den grond was gaan liggen, deed reeds met zijn eerste schot de flesch aan scherven uiteenvliegen. Smit en Joubert zullen, evenals wij, bij dat schot van den Engelschman nog wel eens aan den Spitskop gedacht hebben. Welk een verschil tusschen toen en hier verbood niets hun, den overwonnen vijand een kiesche beleefdheid te bewijzen. Of zou Sir Winton werkelijk geloofd hebben, dat generaal Smit zelfs op driehonderd pas een ledige flesch niet van een mierenhoop af kan blazen? Ons kan da' nie denk nie! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Baden-Powell. Dr. Krause. Gen. Smit. Gen. Joubert. Schreiner. Sir F. de Winton. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Januari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 10. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 67.) VII. Freule Richmonda zat laat in den nacht op haar slaapkamer. Het lange, blonde haar hing over haar nachtgewaad neer; zij kon maar niet besluiten te gaan slapen, nu eens draaide zij haar lamp hoog op, zoodat door de geheele kamer het volle licht stroomde, dan weer maakte zij het geheel duister en staarde naar buiten. De lentelucht was koel, maar {== afbeelding EEN AARDIGE PASSAGE. Naar een schilderij van Madame Consuelo Fould. ==} {>>afbeelding<<} kalm en stil, een fijne, blauwe nevel hing over den tuin. De sterren flikkerden door den dampkring heen, een frissche geur van jonge bladeren en versch doorwoelde aarde steeg tot haar op. Het nieuwe leven scheen zich uit de aarde los te maken, men voelde het stille werk der opstijgende sappen, den onzichtbaren maar onvermoeiden arbeid van de naderende lente. Zij liet de koelte den brand van haar voorhoofd blusschen, hijgend naar frischheid ademde zij de geurige lucht in. ‘Alles vergeefs! Al het werk van drie jaren. Zij heeft de geesten wakker gemaakt. Ik heb zoovele maanden naast haar geleefd en ik moest mij geweld aandoen om in haar iets meer te zien dan een vreemde, en nu, nu... het verleden laat zoo luid zijn eischen hooren.’ En toen keerde zij weer in haar kamer terug, het raam wijd open latend. ‘Wat wil Ryno? Ik moet haar tegen hem verdedigen. Ziet hij in haar alleen de kunstenares? Dat nooit! Daarvoor is zij te goed. Zij mag haar ziel niet verkoopen, niet ontblooten voor onverschilligen, voor schaamtelooze critici; maar ik kan dat talent niet aan banden leggen. Haar vader begreep het wel, en wat heeft hij mij ook gezegd? O! waarom zijn die menschen weer teruggekeerd in mijn leven? Ik heb met zooveel moeite de kalmte en zielevrede teruggekocht; nu sta ik weer midden in den stroom!’ Zij wierp zich op haar chaise-longue en trachtte te slapen of ten minste tot kalmte te komen, maar zij kon niet, onophoudelijk ruischten haar de klanken der viool voorbij. Vervolgde haar het vizioen van Vera, haar ziel in tonen uitzeggend? Zij hoorde nog elke noot, zij voelde weer elke aandoening van zooeven, alles doorleefde zij met vrees aanjagende intensiteit, en het was niet Vera maar Tom die voor haar speelde, de rattenvanger van Hameln, die haar had gelokt uit de veilige haven van haar tehuis, de wijde wereld in, waar niets dan ellende haar wachtte, en die man, die banale man, de afgod tegen wien zij eens hoog had opgezien en die bleek van gewoon hout te zijn, had haar dit kind opgedrongen, dat haar opnieuw uit haar heroverde wereld wegrukte naar de sfeer, die zij verachtte, vervloekte. Maar zij kon het niet weerstaan, de lente stroomde de kamer in met iets als de ziel van bloemen en groen, de maan was hooger gestegen en wierp een blauw licht door de donkerheid. Zij sprong op, zij liet het kunstlicht weer stroomen, zij kon zich niet weerhouden, zij moest haar zien; de kaars aanstekend ging zij de kamer uit, den smallen gang door naar het vertrekje aan het einde, waar Vera sliep. Zij lag daar zoo rustig en vermoedde niet dat haar moeder voor haar stond, verzonken in bewondering voor het liefelijke beeld, dat daar neerlag, met een glimlach op de lippen als luisterde zij naar de harmoniën, die de engelen haar toefluisterden. ‘Mijn kind! Ieder moeder zou {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch zijn zoo'n dochter, zulk een door God begenadigd schepsel de hare te mogen noemen en ik - ik - mag het niet. Ik heb afstand van haar gedaan, ik heb haar verstooten, ik heb gespot met de stem van het bloed en nu wreekt zich de natuur, nu straft mij God! Anderen heb ik welgedaan, mijn eigen kind, mijn eigen man zijn mij vreemden geworden.’ Zij kon haar eigen oogen niet afhouden van het slapende kind; nog nooit had zij Vera gekust. Welke meesteres kust ooit haar ondergeschikte? Nu werd de bekoring haar te machtig, haar voorhoofd was zoo blank en rein, haar lippen zoo rozig, haar handjes zoo klein en aristocratisch; ô dat zij haar liefkozen mocht - zij zou wakker worden, zij zou haar zien, vermoedde zij de waarheid of wist zij die? Maar in geen geval mocht zij, de ongenaakbare freule, iets weten of vermoeden - neen, ook dat zelfs was haar ontzegd, haar kind te kussen, al was het in den slaap. En brandende tranen, de eerste in zoovele jaren, verschroeiden haar de oogen; zij blies haar kaars uit en keerde in den donker, al tastend, naar haar kamer terug. Daar was het licht en tusschen de voorwerpen, die zoo lang haar hadden omringd, dat zij met haar waren samengegroeid en een deel van haar-zelf geworden, kreeg zij haar bezinning terug. Zij zag alles niet meer zooals daareven door een tooverfloers; zij maakte het raam dicht en sloot de lente buiten; nu was zij weer zichzelf, nu kon zij het verleden en het heden vergeten en alleen denken aan de toekomst. Zou Ryno haar tot vrouw wenschen, dan moest zij hem alles zeggen, welnu, het zij zoo! Zij zou moed vinden voor die bekentenis, als het Vera's geluk gold, maar een andere vraag drong zich in haar op, wat had hij bedoeld met zijn verzoek? Waarom noemde hij zich ellendig, ongelukkig? Zij was geheel van hem vervreemd; zij wist ook niet wat hij al die jaren had gedaan, waar hij geweest was, wat hij op zijn geweten had misschien; zou hij haar wel waardig zijn, haar onschuldig, rein, geniaal kind? Als hij haar trouwen wilde, dan was het een oplossing, die zij gisteren nog met blijdschap als een uitkomst had begroet, nu rilde zij er voor, zij vreesde zelfs zijn macht op haar jonge verbeelding - neen, zij moest haar beschermen, zooals zij zelf niet beschermd was geworden, zij die geen moeder meer had gehad, niets dan een stiefmoeder, erger dan een heel vreemde. Hoe klein, hoe nietig schenen haar nu al haar bemoeiingen, haar zorgen, haar hoofdbrekens met de zaken van anderen, naast den nieuwen plicht, waarvan zij nu eerst de volle verantwoordelijkheid voelde en ook de volle zwaarte. Was het werkelijk haar plicht de wonderbare gave aan het kind geschonken te ontwikkelen? Haar vader had het haar overgelaten te doen, wat hij niet kon. ‘Het kind lijdt gebrek,’ had hij gezegd, ‘niet lichamelijk maar geestelijk,’ en zij had niets gedaan om dit gebrek te doen ophouden, en toch zij had nu kunnen zien hoe groot haar honger geweest was naar muziek, hoe zij alleen ten volle leefde als zij haar viool kon laten zeggen, wat in haar omging. En hoe rijk was haar zieleleven, hoe vol haar hart; zij zou niets liever willen dan haar moederliefde geven, maar zij had den afstand tusschen haar dadelijk zoo groot gemaakt dat aan geen overbruggen meer te denken viel; en toch hoevelen zouden haar het bezit van zulk een kind benijd hebben. ‘Talent en ras!’ Uiterlijk stond zij gelijk met welke jonkvrouw van hooge geboorte ook, maar wie onder haar gelijken was de dochter van freule Van Westringa, zoo hoog begaafd? O, wat zou zij niet geven om haar dochter den rang te geven, die haar toekwam; als zij vroeger den moed had gehad de gevolgen te dragen van haar dwaasheid, dan was haar ook het recht gebleven zich mevrouw Dirksma te noemen, en haar dochter te brengen in haar kring, dien zij nu uit eigen beweging verlaten had. Maar het was nu te laat! Zij kon haar kind niet meer den stand geven, waaruit zij haar ontrukt had. Zij moest haar tevreden doen zijn met de bescheiden levensomstandigheden waarin haar vader verkeerde, maar haar andere voorrechten kon zij nog recht doen wedervaren; het was haar gelukt ten minste iets te doen voor haar kind. Dat zij hier bij haar woonde, verhoogde haar eigen levensgeluk niet, integendeel, Vera's tegenwoordigheid was haar een gedurige kwelling, een herinnering aan het verleden, dat zij met geweld had willen dooden, wat haar bijna gelukt was, naar zij meende. Het meisje dagelijks te hooren spelen, daarvoor schoten haar krachten te kort; zij moest haar weg zenden naar het conservatoire van Amsterdam, naar haar vaders familie terug - neen, dat kon niet. Onwillekeurig kwam haar moeder-jalouzie in opstand tegen het feit, dat Vera een andere vrouw moeder kon en moest noemen terwijl zij nog leefde - naar Brussel, naar Leipzig - maar hoe kon zij haar dan alleen zenden met haar rein hart, haar gloeiend artisten-temperament. Eén ding was alleen mogelijk, zij moest haar vergezellen, maar dat beteekende breken met haar lievelingsgewoonten, haar zaken verlaten, haar weldadigheidssport opgeven; het viel haar hard, zeer hard, maar sedert Richmonda haar leven naar bepaalde grondbeginselen regelde, week zij niet terug zoodra zij haar plicht duidelijk afgebakend zag. Voor haar dochter was het niet noodig in het publiek op te treden; zij kon haar talent ontwikkelen voor zichzelf, zij kon genieten van haar kunst en van de kunst van anderen. Dat moest zij haar moeder danken. En na dit te hebben vastgesteld, ging freule Richmonda na dezen ongewonen dag eindelijk ter ruste. VIII. Het verkeer tusschen Westringen en Joujou werd na dezen avond veel drukker; Ryno kwam bijna alle middagen en avonden op het huis, en als het dan gebeurde, dat de freule uit was, hetzij naar Heide-oord, hetzij naar de naaste stad, dan speelde Vera voor hem op de viool, die hij haar nu voor goed had gebracht. De freule stond het oogluikend toe, maar zij had juffrouw Greivers opgedragen nooit te ontbreken als die twee bij elkander waren, maar er viel niets op te merken. Zij spraken haast niets met elkander, zeide zij haar meesteres. Van een taal, die uit iets anders dan woorden bestond, had het goeie mensch geen begrip, dat er een toespraak plaats had tusschen het spel van het meisje en den blik van den aandachtig luisterenden man, vermoedde zij niet, terwijl zij rustig over haar naaiwerk gebogen zat. Als Vera met gloeiende wangen en schitterende oogen eindigde, dan kwam hij naar haar toe, vroeg iets over muziek of een componist en drukte intusschen haar handen warm in de zijne, en fluisterde haar toe: ‘Mijn weldoenster, hoe kan ik je danken!’ Zij begreep niet in hoeverre zij hem weldeed en waarin, maar het vervulde haar met trots en voldoening te weten dat hij haar dankbaar was, dat zij op een man, die zooveel van de wereld had gezien en genoten, zulk een invloed had. Hij kwam gewoonlijk binnen, bleek, vermoeid, met holle oogen, maar nauwelijks begon zij voor hem te spelen of de slappe trekken spanden zich weer, er kwam leven in zijn oogen, rust om zijn mond; hij leunde achterover en scheen de betoovering te ondergaan door haar tooverviool op hem uitgeoefend. 's Avonds als de freule thuis was, kwam hij vertellen van zijn reizen en zwerftochten, meest bracht hij boeken en plaatwerken mede, die hij Evert had laten halen uit zijn kwartier in Brussel, en die hij aan de dames uitlegde. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de freule op deze afwisseling gesteld was, bleek uit niets; zij noodigde hem niet uit te komen, maar stiet hem ook niet terug. Vera leefde geheel op; dat was het juist waarnaar zij in de benauwde omgeving van Moeke Dirksma zoo dikwijls had gezucht; te weten wat de wereld voor moois en heerlijks bevatte, wat de menschen er in deden, wat men moest doen om gerekend te worden onder de meest ontwikkelde. Haar opvoeding was hoogst eenvoudig geweest, zij kende niets dan wat men op de lagere school leert, geen vreemde talen, zelfs geen Fransch; haar vader had er niet aan gedacht haar meer te laten leeren dan haar zusters en Moeke zou het als een groote onbillijkheid hebben beschouwd dat het vreemde vogeltje meer voorrechten zou genieten dan haar eigen dochters. In haar gewilde onverschilligheid voor het haar opgedrongen kind, had freule Richmonda niet eens onderzoek gedaan naar haar kundigheden. Zij liet haar schrijven, zonder op haar minder mooie hand te letten; verder haar rekenen of brieven copieeren. Zij liet haar optellen en knorde soms als zij fouten van onoplettendheid maakte, maar zij dacht er niet aan haar meer te laten leeren of zelfs door lectuur haar geest te ontwikkelen. Door Ryno begon zij in te zien hoe het kind naar kennis dorstte en naïf haar blijdschap te kennen gaf als zij weer wat nieuws had geleerd. Zij genoot van zijn verhalen, zooals hij genoot van haar spel. Het was een geheel andere Vera die zich openbaarde als Ryno er was, een levendig kind, belangstellend in alles, ongekunsteld, natuurlijk, onbedreven. Nu en dan kwam zij tot bezinning, voelde dat zij hier niets was dan een ondergeschikte, als juffrouw Greivers, zonder eenige rechten met niets anders dan verplichtingen, en zij trachtte weer te worden zooals zij haar best deed te zijn wanneer hij er niet bij was, een tweede juffrouw Greivers, bescheiden, stil, gedwongen, zich met geweld op den achtergrond houdend. Met haar helder verstand zag Richmonda wel in dat Ryno noch voor haar, noch voor juffrouw Greivers zoolang talmde op Joujou en zijn avonden in haar huiselijken kring doorbracht. Zij vergenoegde zich echter met toezien en in de grootst mogelijke stilte haar opmerkingen te maken, die niet altijd even aangenaam waren. Het begon haar te hinderen dat Ryno's wegblijven of komen bij Vera regen of mooi weer te voorschijn riepen, dat het meisje, als zij met hem sprak of zelfs maar toeluisterde, zich zelf geheel scheen te zijn, terwijl zij in haar aanwezigheid altijd zich min of meer teruggetrokken en schuwer toonde. Nooit glansden haar oogen zoo, nooit straalde haar lach, al was het dan maar in een kort onbemerkt oogenblik, zoo, dan wanneer Ryno binnenkwam of iets vertelde; zij ontwikkelde ook in schoonheid en gezondheid buitengewoon. Richmonda kon haar niet genoeg aanzien; in deze laatste weken was zij van kind geheel en al jonkvrouw geworden, al het teere, spichtige, bloedarmoedige, dat haar vroeger had onderscheiden, was verdwenen en maakte plaats voor veerkracht en bloeiende jeugd. Haar kleederen pasten haar niet meer en Richmonda moest met haar naar de stad gaan om haar een nieuw costuum te laten aanmaken, een heel eenvoudig kleurloos grijsje. Maar van haar eigen spaarpenningen kocht Vera wat kant, wat linten, een lapje blauwe surah, en 's avonds in haar kamer maakte zij er iets van zoo elegant, dat én de freule èn juffrouw Greivers toen zij er voor 't eerst mede aan tafel kwam, uitriepen: ‘Maar wat bezielt je toch, kind! Wat 'n toilet! Moet je naar een bal?’ ‘En dat kost, dat kost nog geen 2 gulden,’ riep zij bijna juichend van plezier. ‘Me dunkt, het geld doet er niets toe,’ merkte de freule ijskoud op, ‘maar 't ding staat veel te opgeschikt voor dagelijksch gebruik. Houd het nu maar aan, maar anders wil ik het niet hebben dat ge je zoo opdirkt voor de boeren.’ Vera beet zich op de lippen en trachtte over die vinnigheid heen te komen; zij vermoedde niet hoe diezelfde strenge vrouw haar oogen niet van haar kon afhouden, zoo onuitsprekelijk lief en bekoorlijk zag zij er uit, en daarbij zoo echt gedistingeerd. Zij kon niet begrijpen wat een storm opstak in het kille hart der freule, hoe alles in haar luide riep van trots en bewondering voor haar mooi, geniaal kind, hoe zij er naar smachtte haar te kussen, als elke gewone moeder haar kind, haar liefkozingen te ontvangen, haar voor iedereen te doen bewonderen als haar kind, haar dochter, en zij mocht het niet. Zij droeg de gevolgen van haar groote zonde - haar stand, haar rijkdom, haar adelijken naam had zij verkozen boven man en kind. En nu was het een andere, een vreemde, want die verre familiebetrekking rekende zij niet eens, die haar wekte tot een nieuw leven, die haar al het eenvoudige en burgerlijke van haar eerste opvoeding deed afschudden om van haar een vrouw te maken volgens haar eigen rang. Zij kon er Ryno om haten; hij ontstal haar hare dochter. Met of zonder bedoeling, zij kon het niet zeggen want zij zag hem nooit als Vera speelde; zij ontvluchtte nog steeds de macht en bekoring der muziek, dat maakte haar te week en zij voelde zich bij den dag zwakker van hart en zelfs van karakter worden. De gedachte aan Vera verliet haar geen oogenblik; als zij haar in eenige uren niet had gezien dan begon zij naar haar te verlangen. ‘De stem des bloeds is een dwaasheid,’ zeide zij dan tot zichzelf, ‘maanden lang heb ik naast dit kind geleefd en alleen mijn verstand zeide mij dat zij mijn kind was, nu leer ik haar beter kennen en ik krijg haar daarom lief.’ Zij kon het niet langer ontkennen, zij kon niet meer buiten de tegenwoordigheid van haar kind. Toen na het eten Ryno kwam, zag hij haar ook verbaasd aan. ‘Concert-costuum!’ riep hij. ‘Nicht, dan zal u toch van avond de artiste willen zien niet alleen maar ook hooren! Och, breng dit kleine offer, u zal het ondervinden dat het beloond wordt.’ En zij gaf haar toestemming en Vera speelde, zooals zij misschien nog nooit had gespeeld, maar dien nacht toen zij rustig sliep en droomde van alles wat schitterde en mooi was in de haar nog onbekende wereld, waren er twee die geen oog sloten: freule Richmonda en Ryno. IX. Den volgenden morgen heel vroeg wandelde Vera door het park; het was zoo'n heerlijke lentemorgen, de lucht vol zilveren wolkjes, het gras een en al madeliefjes, de struiken reeds groen als smaragd; de hooge boomen nog kaal, maar rossig, vol sappige knoppen, een fijne blauwachtige damp zwevend tusschen het bosch, en al het felle der zonnestralen dampend, een morgen voor een jong hart om het uit te jubelen van vreugde, evenals de vogels die druk en jolig elkander vertelden hoe heerlijk de zomer was die kwam en hoe ellendig de winter, die heenging. Vera liep voort, de handen gevouwen en tegen haar voorhoofd gedrukt, de oogen heel, de lippen half geopend om toch vooral niets te verliezen van alle lenteweelde, de eerste gedurende haar jonge leven in haar volheid genoten. (Wordt vervolgd.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Land der Zwarte Bergen. Met illustratiën. Montenegro! Wie luistert niet bij het hooren van dit woord, welke lezer kijkt niet aandachtig op het papier, wanneer er {== afbeelding catarro. ==} {>>afbeelding<<} over Montenegro gesproken wordt? Er zijn woorden en namen, die een eigenaardigen klank bezitten, waarbij men onwillekeurig zich iets voor den geest roept. Dat gebeurt bij het noemen van het kleine land aan de Adriatische zee, Montenegro, waarvan men zich onwillekeurig een voorstelling maakt van {== afbeelding budua. ==} {>>afbeelding<<} een onrustig landje met een half wilde bevolking, wier eenige bezigheid bestaat in roofuitvallen in het naburig gebied. Verreweg de meeste menschen kennen van Montenegro niet anders als de schilderachtige kleeding van de landbewoners en voorts nog deze omstandigheid, dat het vorstenhuis door den huwlijksband verbonden is met de eerste Europeesche dynastiën. De oudste dochter van den tegenwoordigen vorst, prinses Milica, is met grootvorst Peter Michaelowitch van Rusland getrouwd, de tweede, prinses Stana, is hertogin van Leuchtenberg, prinses Helene wordt koningin van Italië, terwijl door het huwlijk van den tweeden zoon, Nikolaas, met prinses Jutta van Mecklenburg-Strelitz - wij gaven onlangs bij het huwlijk beider portretten - vorst Nikolaas ook met een Duitsch vorstenhuis in familiebetrekking is getreden. Buiten kijf een deftige rij van machtige relatiën, en het zou dan ook niet te verwonderen zijn als de eerzuchtige vorst op deze zijn hoop gevestigd had ter bereiking van zijn vèrstrekkende plannen. De nabuurschap van het machtige Oostenrijk en van den zeer talrijken krijgshaftigen stam der Albaneezen, geeft aan die verwachtingen evenwel weinig ruimte. Wij willen echter te dezer plaatse niet over politiek spreken, doch den lezer slechts een aanschouwelijk beeld van het belangwekkende en eigenaardige land en zijn bewoners voor oogen voeren. Om aan Montenegro een bezoek te brengen, heeft men slechts den weg over Cattaro, de laatste aanzienlijke plaats van Zuid-Dalmatië. Tweemaal per week vaart een stoomschip van de Dalmatische Lloyd, dat alle kustplaatsen aandoet, naar deze stad. Reeds het invaren van de Bocche di Catarro maakt een verrassenden indruk. Uit de verte doemen tegen een achtergrond de groene wouden, de huizen en torens van Castelnuovo op. Budua, het zuidelijk van Catarro schilderachtig in een bocht gelegen plaatsje, ziet men eerst op de terugreis. Het stoomschip glijdt de wijde bocht van Teodo binnen, wier oevers een breede, groene vlakte vormen, waarop talrijke kapellen ter herinnering van verongelukte zeelieden en landhuizen verspreid liggen. Gewoonlijk treft men een vaartuig van de Oostenrijksche oorlogsmarine in deze bocht aan. Door een engen, Catene genoemden doorgang, komt men in het binnenste gedeelte der Bocche. Geen taal of kunst vermag de ernstige en majestueuze schoonheid te schilderen, die hier aan het oog verschijnen. Alles is zoo grootsch, zoo verheven, dat men zich in een droomwereld verplaatst acht. De stille zee vult een reusachtigen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ketel, waaromheen diep ingaande bochten en groene vlakten liggen en hoog oprijzende bergen zich verheffen. Rechts vormt de Bocche een spitse bocht, in wier uitersten hoek de grotten van Kistac en Catarro liggen, overwelfd {== afbeelding rjeka. ==} {>>afbeelding<<} door den 1600 M. hoogen Lovcen; links ziet men de breedere bocht van Risano. De stoomboot ligt nu aan de kade van Catarro, waar op elk uur van den dag een bont gewemel van kleederdrachten en een gewirwar van talen op te merken zijn op de markt, die ook de Montenegrijnen bezoeken. Catarro is een klein stadje, dat voor een goed deel nog het uiterlijk van het Venetiaansche tijdperk heeft behouden. Door een poort met den Marcusleeuw komt men op een pleintje, vanwaar de straten naar de binnenstad voeren. Aan de huisjes vindt men nog overblijfselen van vroegere versieringen. Op dit oogenblik heeft Catarro slechts als garnizoensplaats van Oostenrijk en sterke voorpost tegen Montenegro eenige beteekenis. In Catarro moet men nu een gids nemen, die voor rijpaarden {== afbeelding brug over de moraca. ==} {>>afbeelding<<} en een lastdier voor de bagage zorgt. Men gaat naar Cetinje langs een breeden, goed onderhouden weg, die echter om de geweldige stijging alleen te paard kan worden begaan. In het eerst rijdt men door een kaal land, door ravijnen doorsneden, waarover steenen boogbruggen gebouwd zijn; naarmate de weg hooger stijgt wordt de omgeving steeds woester en rotsachtiger; geen boom heeft het oog om uit te rusten en slechts een zeer spaarzame plantengroei getuigt van eenig leven. Hoe hooger men komt, hoe ruimer de blik wordt zoowel naar beneden als naar beide zijden, men krijgt een vergezicht over de Bocche en over de zee. Op een hoogte van 900 M. betreedt men het Montenegrijnsch gebied. Het stijgen wordt nu hoe langer hoe moeilijker; ongeveer op het midden van den af te leggen weg opent zich het groene dal van Njegus, waarin verspreid een paar dorpen liggen. Een daarvan, Petrowic genaamd, is de bakermat van het tegenwoordig heerschende geslacht, dat zich Petrowic Njegus noemt. Hier neemt men een korte rust; dan heeft men nog een uur van moeitevol stijgen en men bereikt het hoogste punt van den Lovcen, tevens de hoogste spits van Montenegro. De verrukkelijke aanblik op het als een zilveren lint chijnende meer van Skutari, op de met sneeuw bedekte toppen van de Albaansche Alpen en op het woeste kustgebergte, stelt den reiziger rijkelijk schadeloos voor de doorstane moeite. Weldra verdwijnt het tafereel, men rijdt nog een tijdlang door rotsravijnen, dan wordt het dal breeder en te midden van een laagte, door groene velden en bosschen omgeven, ligt het witte Cetinje. Cetinje is meermalen beschreven en men komt er dan ook niet met hooggespannen verwachtingen. Desniettemin wordt men door den eersten aanblik verrast, want het lijkt meer op een dorp dan op een stad en telt dan ook niet eens 2000 inwoners. Het is echter de vorstelijke residentie en de zetel der regeering; het herbergt een twaalftal gezantschappen, welke in de kleine, lage huisjes met de mikroscopische venstertjes, de vooruitspringende daken en het voorliggende tuintje onder dak zijn gebracht, welke het type zijn van de woonhuizen in Cetinje. De stad bestaat hoofdzakelijk uit een breede hoofdstraat, van welke korte zijstraten uitgaan. In de hoofdstraat bevindt zich een uitstekend ingericht hotel en een jongemeisjes-instituut; de breede zijstraat voert naar het ruime marktplein, terwijl aan de tegenovergestelde zijde de residentie ligt, een lang, eigenaardig uitziend gebouw, waarin alle regeeringsambtenaren gehuisvest zijn. Cetinje bevat geen bezienswaardigheden, tenzij men het oude, uit de 15de eeuw stammende klooster, waaromheen de stad oorspronkelijk gebouwd is, of de Kula, een torenvormig gebouw, waarop de hoofden van overwonnen Turken werden geplaatst, als zoodanig wil beschouwen. Buiten de stad, in de richting van den Lovcen, verheft zich een wit, massief gebouw, de kazerne van de militaire academie. Interessant is ook de eeuwenoude olm, de geheiligde boom der Slaven, onder wiens bladerkroon de Vorst naar patriarchaal gebruik recht spreekt. Veel meer dan de stad zelve trekt het uiterlijk der be- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} woners, die zich op straat bewegen en levendige gesprekken voeren door gebaren ondersteund, en van de op den grom zittende koopvrouwen, de aandacht van den vreemdeling In 't bijzonder vallen de mannengestalten op; van den 15-jarigen jongeling tot den 75-jarigen grijsaard lijken ze allen op elkaar; ze zien er uit als naar één model gegoten. Groot van bouw met breede borst, gespierde armen en beenen en een gelaat, waaraan de bijna steeds zwarte oogen het korte, zwarte haar, de scherp geteekende neus, de zware knevel en de gebruinde wangen een krijgshaftige uitdrukking geven, laten het zuiverste type van het Zuid-Slavische ras zien. De schilderachtige kleederdracht is te bekend dar dat het noodig zou zijn hier eene beschrijving te geven. In den jongsten tijd wordt de aloude opanke steeds meer door den lederen schoen verdrongen en uit den onvermijdelijken gordel blikt in plaats van de kolf van het met zilver beslagen pistool, de nuchtere greep van een revolver te voorschijn. Tot voor weinige tientallen jaren, ja zelfs nog in de zeventiger jaren, verliet de Montenegrijn nimmer ongewapend zijn huis. Het geweer was zijn onafscheidelijk gezelschap op reis, bij het gaan naar de kerk, bij de bruiloft en zelfs bij het vredegerecht, als het er op aankwam door bloedwraak gescheiden families tot verzoening te brengen. De nieuwere tijd heeft de zeden verzacht en daarenboven vervangt de revolver nu zeer voldoende het geweer. In een bijzonder schrille, men zouden kunnen zeggen medelijden opwekkende tegenstelling, staat tegenover het krijgshaftige, krachtige uiterlijk van de mannen, de Montenegrijnsche vrouw. Tengevolge van de ondergeschiktheid en afhankelijkheid niet alleen van haar eigen echtgenoot, maar van al de mannelijke leden van den ganschen stam, is de vrouw in Montenegro lichamelijk en geestelijk achter gebleven. De vrouwen worden spoedig oud; daarbij komt nog de weinig voordeelige kleederdracht, die bestaat uit een langen zwarten rok en een tuniekachtig gesneden bovenkleed, dat rug en zijden bedekt, van voren echter open is, zoodat de slechts met een hemd bedekte borst vrij blijft. De gehuwden dragen op het hoofd een op de wijze van een sluier gebonden doek, die naar achteren neervalt; de meisjes hebben als hoofdversiering het inheemsche kapje met goudborduursel. Dit is het algemeene beeld van de vrouw uit het volk; onder de voornamen, bij de vrouwen der geestelijken, vindt men vrouwengestalten van echt zuidelijke schoonheid. Om de rol, die Montenegro in de laatste honderd vijftig jaar gespeeld heeft en nog speelt, wel te verstaan en te kunnen schatten op hare waarde, is een korte terugblik op de tegenwoordige toestanden noodig; vóór alles dient men echter het volkskarakter te leeren kennen. Twee eigenschap pen kenmerken in hooge mate den Montenegrijn: eene ongelooflijke aan het bovennatuurlijke grenzende dapperheid, die schier tot doodsverachting wordt en een bijna ziekelijk, kunstmatig opgewonden eergevoel. Voor de eerste deugd spreekt het feit, dat dit kleine land gedurende zijn vijftienhonderdjarig bestaan nooit duurzaam door een vreemde macht bezet werd. De bewoners namen aan alle oorlogen in de periode van de eerste Slavische volksverhuizing deel, zij stonden nu eens als vijanden tegenover, dan weer als verbondenen aan de zijde van de eene of andere partij in de eeuwenlange krijgen, die het Servische rijk in beroering brachten; na den val van de Servische macht en tot in den laatsten tijd moesten zij hun land en hun onafhankelijkheid verdedigen tegen de steeds meer aanstormende Turksche overmacht. En zoo ook de natuurlijke gesteldheid van het land, die het tot een bijna onneembare vesting maakt, veel er toe heeft bijgedragen dat Montenegro zijn onafhankelijkheid kon behouden, zoo wordt hierdoor toch niet de moreele waarde verkleind van de heldendaden, die ter beveiliging dier onafhankelijkheid werden volbracht, en door de grootte der daarbij ontwikkelde heldendeugd, die herinnert aan de kampvechters uit de oudheid. Aan de geschiedenis der dynastieën Balsic en Ernojevic, maar ook aan de van 1615 tot 1797 geduurd hebbende periode van geestelijke heerschappij en aan die van onzen tijd, knoopt zich de herinnering vast aan krijgsdaden en gevechten, bij welke vaak een slechts gebrekkig gewapend hoopje van 8000 of 10000 Montenegrijnen het hoofd bood aan de Turksche reuzenlegers en de Venetiaansche Armada's, soms zelfs aan de vereenigde Turksche en Venetiaansche strijdkrachten. Als men hoort, dat een 100,000 man sterk Turksch leger, dat vernielend en alles verbrandend het land binnendrong en de hoofdstad verwoestte, zich slechts enkele weken kon staande houden en bij den terugtocht voor de helft vernield werd, dan is dit meer dan ongewone dapperheid, het is een alles opofferende toewijding aan het vaderland. Het sterk ontwikkelde eergevoel uit zich in de begrippen van moraal en zedelijkheid en vindt zijn treurige openbaring in de bloedwraak, waarbij het heet: eer om eer, hoofd om hoofd. Dat zulk een klein volkje zulke op den voorgrond tredende deugden maar daartegenover ook zulke gebreken kan hebben, ligt hieraan, dat het de oud-Slavische organisatie in stammen en families heeft bewaard. Hierdoor wordt het gevoel van vaderlandsliefde tot de grootste hoogte opgevoerd. De familie, de stam, blijft de krijgskundige eenheid der Montenegrijnen; zij noemen zich naar de streek, die zij bewonen en volgen een gekozen aanvoerder (woiwode, hertog), aan wien een vaandeldrager (bajrakdar) is toegevoegd. Nog in de zestiger jaren onderscheidde men zes groote, naar het gebied gescheiden stammen, waarvan de sterkste met 5000 geweren in het veld kon komen. Thans bestaan de stammen in hoofdzaak nog slechts in naam en is de keuze van een woiwode nog slechts eene formaliteit, daar deze steeds naar den wensch en wil van den vorst geschiedt. Dit voortbestaan der oorspronkelijke sociale inrichting heeft zijn goede en zijn verkeerde zijde. Het te zamen leven van stammen, die dikwijls tot 200 mannen tellen, doet de oude zeden en gebruiken ongewijzigd voortduren en er wordt daardoor een buitengewoon strenge opvatting van de plichten der moraliteit en het begrip van eer geboren, die zich bij alles wat den omgang der beide geslachten betreft op overdreven en bijna onnatuurlijke wijze uit. De gevoelens van liefde der bruid en echtgenoote en van rouw ingeval van sterfgeval, worden kunstmatig onderdrukt; zij hebben weinig waarde en moeten op den achtergrond treden voor de plichten, die men ouders en broeders en zusters verschuldigd is. Daarbij hecht men aan uiterlijkheden buitengewoon veel gewicht. Het meisje, dat met een jongman, die niet tot de bloedverwanten behoort, spreekt of blikken wisselt, wordt voor schaamteloos gehouden, een gehuwde vrouw aan te zien acht men smadelijk, haar te slaan een halsmisdaad. De bruid mag hem met wien ze verloofd wordt, volstrekt niet kennen; vallen echtgenoot en zoon of broeder in den strijd dan moet de vrouw om deze treuren en het gelaat sluieren; rouwt zij echter sterker voor den geliefde dan wordt zij uit het dorp gebannen. Ook in andere dingen komen deze zeldzame begrippen van eer en wraak uit; ze zijn de oorzaak, dat de aan een lid eener zelfde familie aangedane beleediging, beschouwd wordt als aan den geheelen stam aangedaan; ze zijn de oorzaak van solidariteit in vreugde en leed. De verschrikkelijke ontwikkeling van het beginsel der bloedwraak, die in vroegere eeuwen en tot in het midden dezer eeuw onder de regeering van zwakke regenten, de verschillende stammen in voortdurende vijandschap hield en de oorzaak was van veel bloedvergieten, waardoor dikwijls de staat op den rand van het verderf werd gebracht, sproten hieruit voort. Bij geen enkele gelegenheid is de Montenegrijn meer ge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} voelig voor persoonlijke eer en nergens is er zoo gereede aanleiding tot bloedvergieten als bij het vieren eener bruiloft, omdat dan stam tegenover stam staat. De Montenegrijnsche bruiloft sluit zich aan het oude gebruik van den bruidroof aan en wordt ook uiterlijk aldus vertoond. Het aanzoek geschiedt in het geheim door een derde; de verloofden weten niets van elkaar af; verloving en bruiloft worden door de ouders van het jonge paar vastgesteld. In plechtigen optocht, bewapend en bereden, de vaandeldrager voorop, de bruidvrager als laatste, begeeft zich de stam van den bruidegom onder gezang en voortdurend schieten naar de woning der bruid, wier stam, eveneens tot de tanden gewapend, staande de bruiloftsgasten ontvangt. Als eersten moeten de broeders van den bruidegom het huis binnengaan, daarmede symbolisch het inbreken in het tehuis der bruid voorstellend. Ook de kerkelijke plechtigheid vindt onder schieten en vreugdegeroep plaats en eerst gedurende het bruiloftsmaal worden de wapens afgelegd. Loopt de bruiloft in goede orde af, dan wordt de bruid in het midden genomen en vertrekt men onder het afschieten der geweren, waarvan het geluid honderdvoud weerkaatst wordt en onder luidruchtig gezang, bij welke gelegenheid de bruidegom voor het eerst zijne vrouw ziet. Een enkel woord is echter bij zulke gelegenheden in staat de ergste vechtpartijen te doen ontbranden. Om diep in dit interessante land, dat nog half wild is en toch zulke verfijnde begrippen van moraliteit heeft, door te dringen, is voor een reiziger een dankbaar werk. De moeilijkheden echter, die men daarbij ondervindt en de onmogelijkheid om van Cetinje den tocht voort te zetten, houden echter velen van een nader bezoek af. Bovendien zou de toerist zich zeer teleurgesteld voelen, terwijl hij op den hem alleen openstaanden weg over Rjeka het zuidelijke deel van Montenegro leert kennen, dat hem door zijn buitengewoone schoonheid van het landschap, door de afwisselende tooneelen, rijkelijk voor zijn moeite beloont. In Cetinje moeten weder paarden en een gids worden gehuurd; men vindt hier gidsen die Italiaansch verstaan; men verzuime niet rijkelijk mondkost en drank mede te nemen want het hangt van het toeval af of men iets genietbaars voor een mensch onderweg kan krijgen. Van Cetinje voert een prachtige weg in drie uren naar Rjeka; wegens de sterke stijging, die soms 25% bedraagt en het belangrijke verschil in hoogte van 600 M. kan men niet per as gaan. Aanvankelijk gaat men door een komvormige streek, in welker diepte zich water opzamelt; daarom is het land hier goed gecultiveerd en groeit er de aardappel, die tot een der voornaamste voedingsmiddelen van het land geworden is. Daar, waar de weg het hoogste punt bereikt, verheft zich een toren, belvédère genaamd, vanwaar men een zeer ruim vergezicht heeft, ruimer nog dan van den top van den Lovcen, daar men het gansche meer van Skutari overziet, waarover een lichte nevel licht uitgebreid, verder den reuzenkrans van de Alpen en het kustgebergte. De Rjeka is een echte rivier van dit land: 's zomers droog, in het voorjaar en in den herfst een woeste bergstroom. In het dal ziet men een klein kasteeltje liggen, waarheen de vorstelijke familie den winter uit Cetinje ontvlucht. Rjeka is een klein stadje, welks huizen het Dalmatische type hebben; groene luiken, uitspringende erkers, galerijen en een vooruitspringend dak. Dicht bij de stad verbreedt zich de Rjeka, langzaam stroomt zij verder, meer als een arm van het meer van Skutari dan als een eigenlijke rivier. De stad heeft eene gemengde bevolking van Montenegrijnen en Albaneezen; de eersten vertegenwoordigen meer het landbouwende element, terwijl de Albaneezen en Turken het nijvere en handeldrijvende deel der bevolking uitmaken. Omdat een langer verblijf in dit stadje in geen enkel opzicht de moeite loont, moet de reiziger spoedig beslissen over den weg, dien hij vandaar wil maken. Van beide tochten is de havenstad Antivari het doel en tevens het einde van het verblijf in Montenegro. De eene weg, dien men kiezen kan, gaat over Virbazar naar Antivari en kan in één dag worden afgelegd; de andere gaat van Rjeka naar Podgoricza en dan terug over Bjelopolje en Zabljack ook naar Virbazar; deze vordert echter vier of vijf dagen, echter verdient het warme aanbeveling het kleine tijdverlies en de te nemen moeite over het hoofd te zien, omdat op dezen tocht een typisch stuk van Montenegro te zien is en men de volkrijkste en bedrijvigste stad van het land daarbij bezoekt. Van Rjeka naar Podgoricza heeft men omstreeks twaalf uur noodig; de eerste helft van den weg voert door een ongelooflijk ledige, woeste streek; slechts één punt, vanwaar men een vergezicht heeft op Zabljack en Wranina en het schitteren van eene groene watervlakte rechts, geven hier de eenige afwisseling aan de eenvormigheid van het landschap; als men den halven weg heeft afgelegd, komt men aan eene kerk, die op eene hoogte van 200 M. ligt. Daar eindigt de woestenij en als door een tooverslag verandert het tafereel. Een uitgestrekte, groene vlakte opent zich beneden voor het oog, doorsneden in de lengte door een breede rivier, die door talrijke zijstroomen wordt gevoed. In de verte ziet men de minarets van Podgoricza. Vóór ons ligt de Moraca, de voornaamste rivier van het land, met welke de tweede levensader van het land, de Zeta, zich vereenigt. De drie belangrijkste steden Spusz, Denilovgrado en Niskiki liggen aan deze rivier, die meer dan duizend jaren lang aan dit land den naam gaf. Eerst in de 16de eeuw, onder de dynastie der Ernojevic kwam de naam Ernagora op. Hoewel het landschap een weelderigen plantengroei vertoont, is toch het uren lange reizen daarin niet minder eentonig dan in de woestenij. Podgoricza's huizencomplex ontdekt men eerst als men zeer dichtbij is, want de weg maakt vlak bij de stad een scherpe bocht. De huizen liggen verspreid tusschen tuinen, men merkt vijf moskee-torens op en komt weldra in het midden van de stad, de marktplaats, waar men een goed hotel vindt. Podgoricza werd naar het besluit van het Berlijnsche Congres met een aanzienlijk gebied aan Montenegro toegewezen, dat hierom jarenlang met Turkije heeft geoorloogd, waardoor een groot deel der stad in puin lag. Dank zij de zorgzaamheid van Montenegro is een nieuw stadsgedeelte ontstaan met heldere, ruime straten, die op het marktplein uitloopen. Een steenen brug voert naar het oude Turksche kwartier, dat nog overal de sporen van verwoesting draagt en eenzaam daar ligt. Slechts de oproep tot gebed van de moskee herinnert er aan, dat er nog leven is. Een eindweegs van Podgoricza bevinden zich de overblijfselen van Dioclea, de hoofdstad van de Romeinsche provincie van dien naam en de geboorteplaats van keizer Diocletianus. Nadat men in deze interessante stad een dag heeft vertoefd, neemt men den terugweg aan, allereerst naar Bjelopolje, die een derde deel korter is dan die naar Rjeka en even afwisselend, nog afgezien hiervan, dat hij door een der vruchtbaarste streken loopt, die men zich denken kan. De bevolking behoort hier voor het grootste deel tot het Albaneesche ras. Halverwege gaat men over een steenen brug over de Moraca, die hier zeer breed is. Na een tocht van drie uren komt men in Bjelopolje, eigenlijk slechts een gehucht, waar men den meegenomen mondkost opmaakt en even rust neemt; overnachten kan men hier niet. Daarenboven heeft men tot het naaste station Zabljack slechts twee uur af te leggen door een ruig terrein, zoodat men den rotspunt met de rotsvesting eerst op het allerlaatste oogenblik opmerkt. Wie niet opziet tegen de moeite om {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} deze te beklimmen, heeft vandaar het heerlijkste vergezicht dat gansch Montenegro biedt. Zabljack is een klein stadje van Turksche bouworde, vuil en ongezond; men kan in een der beide logementen het nachtkwartier opslaan. Men vaart op een der kleine stoomschepen naar Virbazar, het laatste station voor Antivari. Aan boord ziet men de inheemsche bevolking vreedzaam met elkaar omgaan. De vaart gaat door den door de Rjeka gevormden arm van het meer van Skutari en door den noordwestelijken boezem van het eigenlijke meer, aan welks reusachtige oppervlakte men aan de tegenoverliggende zijde het Turksche Skutari ziet liggen. Van Virbazar leidt een goede landweg in vier uur naar Antivari. Deze snijdt het gebergte bij den Sutarmanpas, en van hier heeft men een heerlijken blik rechts op de Adriatische zee, links op het meer van Skutari. Antivari is een oude Turksche vesting, die na een langdurig {== afbeelding het verlaten telegraafkantoor te johannesburg. ==} {>>afbeelding<<} bombardement evenals Dulcinjo en Spizza in handen van de Montenegrijnen viel. Eer men de stad bereikt, herinneren eenige in puinhoopen geschoten forten aan hare nabijheid; daklooze, kale muren, zwartbewolkte woonhuizen, minarets, van welke nog slechts de ruïnes zichtbaar zijn, vormen een toonbeeld van verwoesting. Een muur omsluit deze plaats des doods. Het nieuw gebouwde en behouden gebleven deel sluit zich hierbij aan; in hoofdzaak bestaat dit uit een straat met winkels en werkplaatsen. Antivari telt hoogstens 1500 inwoners, bijna uitsluitend Albaneezen en Turken. Het ligt vijf kilometer het land in; de bocht waaraan de haven van Antivari ligt, wordt door een gebergte omsloten aan welks voet een met olijven beplante vlakte ligt. Aan de haven staan slechts enkele huizen; hier woont ook de Oostenrijksche havencommissaris, want Oostenrijk-Hongarije heeft volgens verdrag het toezicht over het Montenegrijnsche kustgebied. Met het stoomschip, dat tweemaal per week hier binnenvaart, kan de reiziger hetzij aan Dulcinjo een bezoek brengen en in dit schilderachtig gelegen plaatsje de sporen der verwoestingen, welke het geschut der mogendheden aan de vesting en aan het oude stadsdeel heeft aangebracht, bezichtigen, of ook het levendige bedrijf dat zich in het nieuwe stadsdeel op alle wijzen uit, aanschouwen, tenzij hij er de voorkeur aan geeft het landje, waarvan hij duurzame en aangename indrukken moge medenemen, vaarwel te zeggen en huiswaarts te keeren. Transvaalsche Kiekjes. Het telegraafkantoor te Johannesburg! Heel druk schijnt het op het kantoor niet te zijn; geen wonder, de oorlog heeft alle zaken stil gezet. Toch absoluut stil staat het Johannesburgsche telegraafkantoor nog niet, althans een goede maand na het uitbreken van den oorlog nog niet, toen van een der ambtenaren hier te lande bericht ontvangen werd. Ziehier wat hij den 17 November uit Johannesburg schreef: ‘Ik zit nog hier met 17 andere collega's en 15 klerken, zijnde het overschot van een personeel van 65 telegrafisten en 44 klerken. De rest is heengezonden naar de grenskantoren en om de kantoren in de veroverde plaatsen te bezetten, want tot zoo dicht mogelijk nabij het Hoofdlaager worden de kantoren geopend. En Johannesburg! Een reuzenstad, zonder menschen, zonder trams, zonder handel, winkels van boven tot onder dichtgespijkerd met zink of hout, bars gesloten en waar thans ook in weekdagen de stilte van den Zondag heerscht, ziedaar wat is overgebleven van een stad, eenige maanden geleden nog vol leven en beweging en waaruit thans meer dan 120,000 menschen zijn weggevlucht en waarheen? Meest naar de Kaapkolonie en Natal, en ach, ze zijn daar zoo te beklagen.’ Is het wonder dat bij zoo groote verlatenheid het telegraafkantoor bijna tot den winterslaap is gedoemd? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 Januari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 11. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 75.) Ach, ach, hoe armzalig en bleek schenen haar nu de wandelingen toe in het Amsterdamsche Vondelpark of in de plantsoenen, of vroeger op de singels van het Friesche stadje, in vergelijking met die heerlijke zoete geuren, die frissche nevels, die trillende zonnestralen over het malsche jonge groen. Zij was een en al verrukking, één en al vreugde; hoe ver lag haar vroeger leven achter haar, zelfs haar vader - soms verweet zij zich dat zij zoo weinig aan haar vader dacht, die in den laatsten tijd nog al sukkelde, zoo onbeduidend aan haar schreef, maar zij had ook zooveel te denken. Een enkele keer dan vloog het haar wel in het hoofd hoeveel aangenamer haar lot {== afbeelding jezus in den tempel. Door F. de Herrera. (Onlangs aangekocht voor de National Gallery te Londen. ==} {>>afbeelding<<} zou geweest zijn als vader en moeder niet gescheiden waren en hier samen leefden met haar, zij, hun aangebeden lieveling, inplaats van nu zulk een ondergeschikte betrekking te vervullen, maar slechts even hield zij zich bij deze gedachte op, zij was te blijde met haar lot, om zich te vermoeien met de gedachten wat had kunnen zijn en niet was; het verleden zou zonder haar vader in het geheel niet meer voor haar bestaan, het stond reeds zoo verre. Moeke en de zusjes waren nog maar nevelbeelden, aan Max Wirthmuller dacht zij in het geheel niet meer dan alleen om zich te verheugen, dat zij toen zoo wijs en verstandig was geweest om niets te willen weten van iets ernstigs tusschen hen. Verbeeld je dat hij haar hier schreef, dat hij haar aan haar belofte hield, dat hij haar vervolgde met zijn liefdesbetuigingen; zij lachte er nu om, zij vond hem en haar zulke kinderen. Moeke had eigenlijk gelijk gehad zoo hardhandig aan hun spel een einde te maken. ‘Vera!’ Zij schrikte terug, maar toen snelde zij lachend Ryno met vooruitgestrekte handen tegemoet. Dit werd hem te machtig, den heelen nacht was hij met haar en haar spel bezig geweest; in de vroegte was hij uitgegaan om in een lange wandeling na den slapeloozen nacht opwekking en verfrissching te zoeken, en plotseling kwam zij naar hem toe als een jonge godin, de handen vol goede gaven. Nog voor dat hij 't wist had hij haar in zijn armen gesloten en fluisterde tusschen zijn kussen vol hartstocht, snikend van aandoening: ‘Eindelijk, eindelijk, ô lieveling, als je wist hoe ik verangde naar dit oogenblik om je te zeggen hoe ik je dankbaar ben, hoe je mij een nieuw leven teruggeeft.’ Even gaf zij zich over aan de bekoring van zijn liefkoozing, van zijn door hevige ontroering gebroken stem, maar toen maakte zij zich los. ‘O mijnheer! Dat moet u niet doen - ik - ik...’ ‘Ik moest het ook niet,’ ging hij voort, maar ik kon niet anders, je bent zoo lief, zoo mooi en, ik mag nooit vrij met je spreken, dan alleen in muziek en in oogentaal. Ga met mij mee, ik zal mij niet meer vergeten als daarstraks; kom in Joujou en laat ons daar vrij spreken als twee goede vrienden.’ Hij liep met zijn arm om haar heen geslagen en plotseling dacht zij aan die laatste wandeling met Max in het plantsoen en wat er toen gevolgd was. ‘Neen, neen,’ zeide zij, aan den anderen kant van den weg vluchtend en angstig rond ziende, ‘ik durf niet!’ ‘Je hebt leergeld betaald, zei je laatst. Wat bedoelde je daarmede? Of is 't een geheim?’ ‘Och neen,’ antwoordde zij in haar lieve ongekunstelde naïviteit, die op hem, den man der wereld, neerdaalde, als een verkoelende dauw, ‘ik wil het u wel zeggen. Ik heb een paar keer gewandeld met een buurjongen, van één-hoog, een leerling-beeldhouwer, en voor 't eerst liep hij met zijn arm in de mijne, en toen reed Moeke, in de tram, langs ons heen, en 's avonds had zij mij haast lam geslagen.’ ‘Foei, schande! mijn nachtegaaltje, lam te slaan - en - en - hield je veel van den jongen?’ ‘Toen misschien wel, onder dat slaan vooral, maar nu denk ik nooit meer aan hem. Hij wilde dat ik mij met hem zou engageeren. Verbeeld u eens, twee zulke kinderen als wij. Ik wilde het niet en nu ben ik zoo blij nu ik weet hoe {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig ik om hem scheen te geven. Hij noemde mij “Colibri”,’ voegde zij er lachend bij. ‘Colibri!’ herhaalde hij. ‘Hoe kwam hij er aan! Neen, je bent veel te eenvoudig, veel te muzikaal om te gelijken op dit ijdele, domme vogeltje. Hij kende je niet zooals ik je ken. En voor wie zou je nu vreezen. Voor de freule?’ Zij knikte van ja, maar zeer flauw. ‘En voor wie nog meer? Toch niet voor mij?’ Zij schudde het hoofd. ‘Voor wie dan?’ ‘Voor mijzelf,’ fluisterde zij, ‘ik ben te bang dat ik te veel van u zal houden!’ Hij werd doodsbleek; zijn lippen klemden zich vast op elkander onder zijn baard, en het duurde een poos vóór hij antwoorden kon met iets dat op zijn gewone stem geleek. ‘Meer dan van den beeldhouwer in spé?’ ‘O, hoe kan u dat vragen?’ Hij zag haar aan, bedwelmd door haar morgenschoonheid, door de onschuld in haar oogen - nooit, nooit was hem zulk een geschenk aangeboden als nu in haar leefde - 't kostte hem maar één woord, en zij zou de zijne worden, zij zou hem volgen waarheen hij ging, ô met haar reizen, haar steeds bij zich hebben, haar en haar viool, om de booze machten te verdrijven. Hij reikte haar de hand. ‘Vera! Je bent wijzer geweest dan die jongen, je bent nu ook wijzer dan ik, ja, je hebt gelijk, gevaarlijker dan de klappen van je Moeke, dan de boosheid van de freule, gevaarlijker zelf dan ik, die je eerbiedig als mijn zuster, als mijn kind, is het voor jou van mij te houden. Ga naar huis en vergeet deze ontmoeting, waarin ik mij zoo dwaas heb aangesteld.’ Hij sloeg de laan rechts in. Vera stond onbewegelijk en zag hem na Dat hij zoo spoedig verstandig werd en haar verstandig noemde, was haar een teleurstelling; even dacht zij er over haar gevoel te volgen, hem na te vliegen en hem te zeggen dat zij niets bang voor hem was, dat zij graag met hem medeging, als hij maar niet zoo bedroefd keek en sprak. Zij wilde alles doen om hem te troosten, al kende zij ook zijn verdriet niet, maar haar jonkvrouwelijke schuchterheid hield haar tegen; langzaam met hangende armen en neergeslagen oogen keerde zij naar het Huis terug, terwijl Ryno vlak voor de deur van Joujou Wiebe ontmoette die hem een briefje overreikte van de freule. ‘Waarde Neef! Zoo juist brengt me een expres-bode een telegram uit Amsterdam met het bericht dat Vera's vader ernstig ongesteld is. Ik breng haar onmiddellijk naar het station, dan kan zij nog den trein van 9.15 halen; als ge van avond hier komt, zoo als het in den laatsten tijd uw gewoonte was, zou ik u gaarne afzonderlijk willen spreken. Na morgengroete Uw Richmonda.’ ‘Arm kind! Daar eindigt haar morgen mee, haar mooie lentemorgen! En ook mijn lente is gedaan; onzinnig wie van den herfst een lente wil maken!’ In de verte hoorde hij nog geen uur later de wielen rollen van Richmonda's koets, en hij stelde zich voor Vera een en al tranen, maar hij zag Richmonda niet, stijf, strak en onbewegelijk de wanhoop aanziende van het arme kind, zonder zelfs door woord, blik of liefkoozing haar deelneming te betuigen, terwijl Vera zoo gaarne zich aan haar borst had verscholen en geroepen: ‘Moeder, lieve moeder, ga met mij mede! Zeg vader een hartelijk woord. Laat hem niet zoo uit het leven gaan, mijn arme vader....!’ Maar nog even zoo ongenaakbaar zat de freule daar, verdiept in haar eigen gedachten, waarin zij slechts duidelijk een jubelkreet hoorde, die zij met alle geweld wilde smoren, daar zij er zich voor schaamde als voor een misdaad in dit uur. ‘Nu wordt zij de mijne, geheel en al de mijne.’ X. Het was doodsch, stil, uitgestorven in de groote hal; alleen in het studeergedeelte was de groote schemerlamp, met zalmkleurige kap, opgestoken en wierp mysterieus licht over den lessenaar en over de freule, die daar in haar hoogen gebeeldhouwden stoel zat, doodsbleek in haar donkerste toilet, de handen wit en gevoelloos in den schoot gevouwen. Tegenover haar had zij Ryno gewenkt plaats te nemen en hij wachtte af, wat zij zeggen zou. Eindelijk begon zij met kleurlooze, bleeke stem: ‘Vera's vader is een uur na haar aankomst overleden.’ ‘Heeft zij u getelegrafeerd?’ Zij reikte hem het telegram over en hij zeide om iets te zeggen: ‘Arm kind. Zij heeft immers nog maar een stiefmoeder?’ ‘Heeft zij u dat gezegd?’ ‘Misschien - ik verbeeld het mij zoo - eigenlijk weet ik het niet!’ Zij zweeg een oogenblik en sprak toen als tot zichzelf: ‘'t Zou mij veel waard zijn te weten wat zij over haar eigenaardigen familietoestand vermoedt of weet.’ Hij bleef haar weer afwachtend aanzien, toen zag zij hem strak in het gezicht en zeide kort en beslist: ‘En ik ben weduwe geworden!’ Zij verwachtte een uitroep of ten minste een gebaar van verbazing, maar Ryno bleef onbewegelijk en zijn gelaat vertrok zich niet, terwijl hij antwoordde zonder eenige ontroering: ‘Ik vermoedde het!’ ‘Wat vermoedde je?’ Als een albasten vaas, waarin men een licht plaatst, zacht rood kleurde zich haar gelaat en glansden haar oogen. ‘Dat Vera uw dochter was!’ ‘En haar vader mijn man?’ ‘Zoo ver heb ik niet gedacht! Ik hoor het nu en 't verwondert mij niets als ik alle omstandigheden samenvat.’ ‘Wij zijn toen gevlucht naar Engeland, iedereen dacht dat ik er op een pensionaat was. Ik was nog zoo bitter jong en zijn viool had mij bekoord, daarom haat ik muziek en vooral haar muziek.’ Hij luisterde gespannen. ‘Wij zijn daar getrouwd, zoo maar in een Registry, ik onder een valschen naam, zonder te onderzoeken of dit huwelijk wettig was in Holland of niet - echte kinderen die wij waren. Ik had geld meegenomen, wat mij nog toekwam van moeders erfdeel, zoolang wij 't hadden, waren wij tamelijk gelukkig, maar toen kwam de ontgoocheling, Vera's geboorte, en het voorstel van vader alles als ongedaan te beschouwen mits ik mijn man en ons kind verliet.’ ‘Schande!’ riep hij vol verontwaardiging. ‘Ik was arm en verbitterd, en de stem van het bloed sprak niet in mijn kinderachtige romaneske liefde, maar toch, ik heb niet gekozen. Tom verliet mij met het kind en toen keerde ik naar vader terug. Later is Dirksma hertrouwd, ik heb mij beschouwd als aan hem verbonden tot vandaag, nu God zelf den band verbreekt.’ ‘En ge hebt hem verlaten!’ ‘Ik hoorde niets meer van hem, ik heb getracht dit jaar van mijn leven te vergeten, totdat hij het vorige jaar onverwacht verscheen en mij de zorg voor ons kind opdroeg. Ik voelde dat het mijn plicht was haar te onttrekken aan die omgeving, en daarom heb ik ze hier gebracht.’ ‘En haar behandeld als een loontrekkende, een kind waarop een koningin jaloersch kan zijn!’ Zij haalde de schouders op, in gemaakte onverschilligheid, maar Ryno merkte op hoe haar wenkbrauwen zich fronsden en hoe haar stem verdacht trilde. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kon, ik mocht niet anders, na die eerste groote trouweloosheid aan eigen plicht. 't Was in haar belang vooral.’ ‘Maar nu verandert alles!’ ‘Ik weet niet hoe hij de zaak geregeld heeft, aan wie hij haar toevertrouwde. Een stiefmoeder mag geen voogdes zijn, dus in geen geval aan die vrouw. Dirksma sukkelde al lang, hij leed aan bloedspuwingen, in zoo iets is hij zeker ook gebleven...’ Het was of in die sombere ruimte een dubbele schaduw van den dood hing, van Tom Dirksma en van haar doode liefde. Ryno huiverde. Welk verschil met haar zonnige levenslust, haar dartelheid van jonge godin van dezen morgen - nu zat zij te weenen in een sombere Amsterdamsche sterfkamer inplaats van te juichen in de lentevreugde - en hier sprak haar moeder koud en onverschillig over den geliefde van haar jeugd. Die atmosfeer van koude en trots, dat verschil tusschen zon en dood, wierp zich met geweld op zijn ziel en nog vóór dat hij zich beheerschen kon, liet hij het hoofd op zijn handen vallen en barstte in luide snikken los. ‘Ryno,’ riep zij verschrikt een weinig uit haar rustende houding oprijzend: ‘wat scheelt er aan? Je doet mij schrikken.’ 't Duurde eenige oogenblikken vóór hij zijn aandoening genoeg meester was om te antwoorden. ‘Niets, niets, laat mij begaan! 't Kwam zoo plotseling over mij, zonder dat ik er iets aan doen kon. 't Is zoo diep treurig wat wij van ons leven hebben gemaakt, Richmonda. 't Had zoo anders kunnen zijn als, als...’ ‘Je hoeft niet om mij te schreien,’ zeide zij bijna spottend, ‘ik doe het ook niet.’ ‘En dat vind ik juist zoo diep, zoo bitter treurig dat een gevoel zoo sterven kan als dat waaraan jij je toekomst, je leven en dat van nog twee anderen ten offer bracht.’ ‘'t Is voorbij, 't is dood!’ Maar tegelijk was het of zij Tom hoorde: ‘Neen het verleden is niet dood. Het leeft op tusschen ons, vol kracht en schoonheid!’ ‘Ik zal alles voor Vera doen, wat mijn plicht is,’ ging zij voort, ‘en daarom juist wilde ik je spreken.’ Hij was geheel weer zichzelf geworden, alleen trilden zijn neusvleugels en zijn handen nog. ‘Ik luister, want ik stel veel, heel veel belang in haar.’ ‘Dat weet ik, dat heb ik reeds lang geraden. Maar van welken aard is die belangstelling?’ Hij stond op en liep eenige keeren op en neer, toen antwoordde hij vastbesloten: ‘Ik zou niets liever willen dan je in plaats van de hand van de moeder, die je mij eens niet in de gelegenheid stelde te vragen, die te vragen van de dochter, maar ik mag niet.’ ‘Wie wil het niet?’ ‘Ik-zelf, het zou een misdaad zijn als ik haar frissche jeugd, haar heerlijke onschuld en groot talent verbond aan mijn ellende...’ Zij zag hem ademloos, bijna angstig aan. ‘Ik ben morphinist!’ zeide hij. ‘O,’ riep zij vol afschuw, de handen tegen hem afwerend, ‘maar dat is schrikkelijk. En je wilt, je kunt je niet overwinnen, je niet beteren?’ ‘Sedert ik haar dien morgen ontmoette in het bosch, haar zang hoorde, heb ik geen enkelen keer mij schuldig gemaakt aan mijn hartstocht, maar vandaag ben ik er weer in vervallen, dat is mijn zwakheid, mijn ellende!’ ‘En hoe ben je er toe gekomen?’ ‘Van jongs af heb ik geleden aan vlagen van melancholie, er zijn dagen dat niets mij daaraan onttrekken kan, dat ik vervolgd word door de zucht tot zelfmoord. Om dien duivel van spleen te ontgaan heb ik emoties gezocht, reisde ik de wereld door, heb ik in kloosters den vrede gezocht, heb ik gewerkt als gewoon werkman, mij verkleed als bedelaar; als detective, heb ik het avontuurlijkste leven geleid dat maar mogelijk was. Zoodra het een poos geduurd had en de opwinding der nieuwigheid verdween, verviel ik weer in die buien van hopeloosheid. Toen heb ik in China voor 't eerst de verboden vrucht gegeten en na dien tijd was ik verloren; eerst gebruikte ik het spuitje alleen in die oogenblikken van vertwijfeling, later werd het mijn dagelijksche behoefte. Om ongestoord mij daaraan over te geven, vluchtte ik soms hierheen als de bekoring te onweerstaanbaar werd, en nog vóór ik mij de eerste inspuiting had gegeven, ontmoette ik Vera, en toen was mijn besluit genomen; ik wilde hier blijven, van haar spel genieten, dat op mij werkt als de harp van David op Saul; en nu weet je ook waarom ik je Joujou heb gegeven.’ Zij had onbewegelijk geluisterd met iets als sympathie in de metaalkoude oogen. ‘Nu begin ik alles te begrijpen. Maar wat zijn je plannen?’ ‘Heengaan nog vóór dat zij terug is, ik hoop vóór dat het al te laat is. Of ik haar hart heb gewonnen weet ik niet, maar haar verbeelding is reeds getroffen. Hoe minder zij mij ziet en hoort hoe beter, want ik mag niet blijven, vind je ook niet, Richmonda, je durft immers je kind niet aan mij vertrouwen.’ ‘Ten minste als je zelf niet durft!’ ‘O, neen! Ik ben zoo bang dat de verzoeking, die wegvlucht als zij bij mij is, vooral wanneer zij voor mij speelt, weldra zal verdwijnen, als ik haar steeds naast mij heb, en is 't dan geen misdaad haar te hebben misleid, kan dan al mijn geld goedmaken, wat ik aan haar zondigde?’ Nu sprongen eindelijk de tranen in Richmonda's oogen, er was iets in haar gesmolten, zij reikte hem de hand en zeide: ‘Je doet goed Ryno. Ik dank je in naam van mijn kind.’ Hij rilde onder haar blik en wendde de oogen af; hij verdiende haar lof niet en herinnerde zich het tooneel van dezen morgen uit het bosch, toen hij te ver was gegaan, te ver misschien om zich nu nog te kunnen terugtrekken. ‘Ja, 't is goed gedaan; als ik het moet rekenen naar de pijn die ik er van voel, dan is het heel goed. Sedert van morgen was het ondragelijk wat ik leed; mijn geheele ziel dorst naar haar. Ik zou het liefst haar in mijn armen willen nemen, haar wegdragen ver van hier, alleen voor haar leven, haar altijd zien en niets anders dan haar, haar alles geven wat zij wenscht, maar wat zou het baten. Het einde van alles is toch bittere ontgoocheling, onherstelbare ellende! En nu weet je Richmonda, waarom ik zoo even in tranen uitbarstte om jou ongeluk en om het mijne.’ Haar stem klonk nu hopeloos treurig. ‘Ik kan je niet troosten en raden, Ryno. Ik geloof ook dat zij op het oogenblik innig van je houdt of het zich verbeeldt ten minste, dit komt op hetzelfde neer wanneer men achttien jaar is. Later weet men het eerst en dan is het te laat!’ ‘Onherstelbaar te laat!’ ‘Dus Ryno, dat weet ik nu: Van u heeft Vera's toekomst niets te wachten, maar wat moet ik nu doen?’ ‘Laat haar het geluk zoeken in hetgeen niet voorbijgaat, in de gave die God haar schonk, in haar kunst.’ ‘En ik moet haar die laten ontwikkelen?’ ‘Ja, dat is voor 't oogenblik je eerste plicht.’ Zij haalde diep adem. ‘'t Is een zwaar offer!’ ‘Wees blijde dat je het haar brengen kunt, dat je iets moogt doen voor haar geluk. Ik kan niets, ik moet toezien en mijzelf zeggen dat hoe minder zij mij ontmoet, hoe beter het is voor haar.’ Zij stond op en zeide op haar toon van jong meisje, die hem even deed schrikken en zoo geheel verschilde van haar aangeleerde stem, vol zakelijkheid en energie: ‘Ik dank je, Ryno. Je wijst mij den weg. Ik zal dien {==84-85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding op roof uit. Naar een schilderij van Jos. Brandt. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. God zegen je en geve je sterkte. Misschien kan je het nog overwinnen door Zijn hulp.’ Hij schudde treurig het hoofd. ‘Ik twijfel aan mijzelf, en daarom is er geen redding mogelijk! Vaarwel, Richmonda, wij zien mekaar misschien nooit weer! Als je wist hoe ik je je levenstaak benijd!’ En zoo scheidden zij. (Wordt vervolgd.) 't Kerkhof in Vinje. Oorspronkelijke novelle door Ellen Forest. (Uit het Leven. Noorwegen 1895.) 't Was halfduister in de groote, ruime kamer, met zijn eikenhouten meubilair. En het halfduister paste bij het somber antieke van het geheel, en bij de sombere stemming van vader en dochter, die daar tegenover elkander stonden. Een theeblad, het theelichtje nog brandend, heel flauw van schijn, door 't melkwit van 't glas er omheen. Heel somber 't gelaat van den ouden man, de linkervuist gebald op tafel, de rechterhand aan 't voorhoofd. Groot, breedgeschouderd, met sneeuwwitten baard. Bruine oogen, zonder gloed, onder de borstelige wenkbrauwen. Om den mond een trek van wilskracht en onwrikbare vastberadenheid. Somber de stilte, die zwaar hangt in 't vaal-duister, met alleen dat ééne lijntje mat-licht van 't komfoortje. En somber het tikken van de oude klok in dat doffe stilduister. Somber niet, maar vol wanhoop, het jonge meisje tegenover hem. Een fijn gelaat, een fijnheid van Venus, zonder dat bolwangige ervan; omringd door een dof goud van kleine krullokjes. De oortjes doorschijnend, ook de neusvleugels, rosig in hun nerveus trillen. De oogen blauw en groot, en er omheen, als een fluweelen schaduw, de fijne wimpers, lang, even gekruld. De wenkbrauwen, een mooie boog, mooi zwart tegen 't witte zwanenwit van de huid. Een lange stilte... dan: ‘Dus je hadt verwacht dat ik “ja” zou zeggen? Dat ik voor mijn eenige dochter een jood zou willen, als echtgenoot, hè?’ Het donderde door de doffe stilte, als een dreigement van vreemde, harde klanken. Ine hief 't hoofd op - ze begreep niet - die stem, die stem, was dat de stem van haar vader? Die woorden -? 't Was haar als 't gebrul van een wild dier, van een groot monster; ze voelde 't naderen, de klauwen uitslaan, dicht bij haar, en ze huiverde, en zweeg. Nu was 't wèg, maar de echo van dat brullen hing nog in de hoeken, zwaar. ‘Antwoord me!’ Ha, daar was 't weer, 't monster dat brulde, en naar haar toe wilde. - En ze durfde niet opzien, uit angst, te zien het monster dat sprak. En weer was 't wèg, en hing de echo op de vorige, zwaar in de hoeken der kamer.... Ze zag rond, angstig. Niets, alleen daar vóór haar de grijsaard, haar vader, maar, maar - Ze zag hem aan, en huiverde weer. Dat was niet haar vader - ja toch, natuurlijk, maar iets was er niet als altijd, iets, iets, maar wat dan toch? En er overviel haar een angst door niet te weten wàt er veranderd was, en door te begrijpen, dat die stem was, niet van een monster, maar van haar - haar - va... Maar 't woord kon er niet uit, zelfs niet in gedachten. Haar vader had ze lief, zielslief, maar dezen man vóór haar... ‘Je bent besloten me niet te antwoorden? Ook goed! Alleen dus nog dit: je kunt alle hoop op dien jood gerust opgeven, want nooit geef ik mijn toestemming! Nooit!’ Hij zweeg. Toestemming, toestemming! Het woord galmde terug tot haar; vreemd, ze voelde niet de beteekenis, ze voelde alleen en beleediging, een niet erkend worden als individu, het niet erkend worden van een eigen-wil-hebben. En woest golfde 't in haar op, dat ze mensch was, zelf, mensch met en wil en denkvermogen; en wie had het recht haar een geluk te weigeren voor haar eigen ‘later’? Wie? Die man? Alles stormde in haar, woest. Wàt wist ze niet, maar ze voelde 't onrechtvaardige, iets onwaars, en tegelijk een vreemden moed, toen, ineens - ‘Vader, ik heb Alfred lief, en zal hem nooit opgeven. Wat verschil is er tusschen de ziel van een jood en die van een christen? Hij is mensch, en als mensch heb ik hem lief!’ Toen, moe door dien moed, viel ze in haar stoel. 't Was nu duister, akelig duister, met spokig-wit één glansplek op 't gelaat van den ouden man, over de tafel, op en grond, waar het danste en bewoog in den afdruk van de fluisterende, sidderende blaadjes buiten voor 't ééne hooge raam. Ine staarde voor zich uit, op dat spookgelaat, met den witten, langen baard... Eindelijk opende de mond, een zwarte holte in 't al-wit van gelaat en baard en maan. ‘Kies dan tusschen hem en mij! Ik ken geen dochter die zich zoover vergeet, dat ze de familie onteert om een gril, en trouwt met een jóód!’ Ieder woord sneed haar door 't vleesch, en rood bloed vloeide er uit. 't Liep samen op den grond, en vormde een grooten plas, tusschen haar en dien man, altijd grooter, grooter, grooter - Een gril! Haar liefde een gril! En in haar ziel hoorde ze een hoonlach, vol satanischen spot, haar liefde een gril! En dat zei haar vader? Neen, neen, niet haar vader, die man, alleen die man. Kiezen, tusschen Alfred en dien man? Was er dan keus? En ze lachte nu luid, als een weergalm van dien lach in haar ziel, vol helsche ironie. En de tonen werden van haar lippen alle duiveltjes, kleine, grijnzende duiveltjes, die dwarrelden voor haar oogen en riepen: ‘een gril, gril, gril,’ en ‘kies dan, kom, kies!’ Ze wilde hen verjagen, met een handstreek, maar ze wilden niet weg, en bleven roepen, tergend: ‘kies dan, kies.’ En ineens besloten: ‘Er is geen keuze, wanneer liefde roept!’ De grijsaard, met gebogen hoofd, even denkend, want 't was onverwacht dat besliste in Ine. In hem 't opbruisen van een haat tegen dien jood, die hem ontroofde zijn eenige dochter, en een zichzelf-opwinden, en zeggen in zichzelf, niet te willen aannemen dien jóód. Dan tot Ine, 't hoofd weer omhoog, wit in dien maanstraal, als een zwarte lijn van haat: ‘Ga dan, ik vervloek je!’ Het meisje in den stoel had niet gehoord, want ver waren haar gedachten, ver, terug naar de dagen toen zij hem pas kende, haar Alfred, naar die dagen van angst, of hij ook zóó zou liefhebben - haar - als zij hem had! Die dagen van soms hopen, soms vreezen, sidderen bij de gedachte aan een einde van 't geluk, en een weten 't zóó niet te kunnen houden, want voelen den angst om meer lief te hebben hem, als hij haar niet liefhad. En toen die zomerdag, in 't bosch. De groote boomen, hel tegen 't blauwwazige der lucht. Een hoorbare stilte, en een warmte die trilde in den fijnen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ether, en droeg den geur der bloemen, samen in 't bosch, zwijgend. Hij opeens: ‘Ben je moe? Laten we even zitten.’ Zacht neervleien zich in 't hooge gras, naast elkaar. Twee menschenzielen in het eenzame bosch. Een vogel tjilpt, een ander antwoordt. Dan weer stilte. Een blaadje viel bij haar hand. Hij 't oprapen. ‘Ine.’ ‘Ja?’ ‘Mag ik je wat vragen?’ ‘Wat?’ ‘Ine, over eenige weken ga, moet ik weg!’ Hij wachtte, doch zij zweeg. Toen zachter nog. ‘Je wist het niet? Naar Noorwegen - en - Ine, wil je meegaan?’ Nog geen woord. Maar Ine had gevoeld een groote vreugde, die dreigde haar te verstikken, want die haar vulde, geheel, geheel, die grooter was dan zij. En hij, vol vrees zich vergist te hebben, bang haar te verliezen voor immer: ‘Ine, om Godswil, vergeef me, ik had het moeten weten, een jood!’ En toen zij, met vreugdeparels in de oogen: ‘Alfred!’ Niets meer, maar in dat ‘Alfred’ een wereld vol liefde. Een woeste vreugdekreet. ‘O, God! Dus tòch? Ine, mijn Ine!’ Op den geur der bloemen, den adem der kussen, kleine liefde-engeltjes, dansend van haar fijne rozenlippen naar de zijne, onder het zwart-zware haar van zijn snor. In hun, een groot licht, uitstralend ver om hen, zwevend op de trillingen van de lucht, naar de vogels en de bloemen, hen bezielend tot fijner geur, tot mooier leed. Een exquis gevoel van hooge reinheid, en éénheid. En ineens, tusschen dat overleven, droomen opnieuw van dat exquis geluk, voelend opnieuw zijn kussen, nogmaals: ‘Versta je me niet? Ik vervloek je!’ Nu hoorde ze - vervloek je -. Een zwarte plek in 't zacht-wazig-rose van haar droomgeluk. En toen, een haat, heel groot, tegen dien man, die verstoorde haar visioen. ‘Vervloek je’, nu weer al de vreeselijkheid van dat woord. Vervloek je! Kou, kou om haar hart, heel koud, en in een opwelling van naamloos verdriet klonk 't zacht: ‘vader!’ Maar de man over haar, driftig, met zware stem, riep: ‘Ga!’ En waarom niet? Die man had haar beleedigd, Alfred beleedigd, Alfred afgewezen, omdat hij een jood was! Ha, ha, ha! Weer dien satan-lach, vol hoon en haat. Een jood! Die ander was een christen! Christen. Christen, volger van Christus. Christus, Zoon van God. God, een God van Liefde. Christus, God van Liefde, enkel Liefde, in Liefde geboren, in Liefde gestorven. Liefde... En een volger van die groote Liefde, Christus, beleedigt een ziel, omdat zijn aardsche vader en moeder zijn hersens leerden den joodschen godsdienst. Bah! Leugen, alles leugen! Christen zijn, de grootste leugen! Wat een Liefdeweken, die laatste drie, en nu, den dag voor zijn vertrek had hij willen maken, Ine de zijne, om dan heen te gaan en haar over een jaar te komen halen als zijn vrouw. En nu: Vervloek je! Ga! En waarom niet, ze zou gaan, waar Liefde riep. ‘Goed dan! Vaarwel, vader!’ ‘Ik ken geen dochter meer!’ Onverschillig was 't haar, wat die man zei. Snel liep ze de trappen op naar haar kamer. Morgenavond zes, uit Rotterdam. Nu negen uur. ‘Anna, pak één koffer, vlug, stuur de anderen later, als ik je een adres stuur.’ De meid wonderend kijken. ‘Vanavond nog, juffrouw Ine? U gaat toch vanavond niet meer weg?’ ‘Ja, ja, vlug nu maar, hier, dit en dat, hier, nog wat.’ Toen bellen. Om den hoek 'n gemutst meidenhoofd, met brutale vraag-oogen. ‘Belt u, juffrouw?’ ‘Line, ga om een rijtuig, dadelijk voorkomen, en een kruier, vlug, sta daar nu niet, en ga, vlug wat!’ ‘O!’ 't Gemutste vraaghoofd weg. ‘Is dat alles, juffrouw?’ ‘Ja, Anna, zoowat, morgen pak je de twee grijze koffers en stuur je me alles maar naar Hotel Coomans in Rotterdam.’ ‘Ja, juffrouw! Hier is de sleutel van dezen!’ ‘De kruier is er, en het rijtuig ook, juffrouw!’ kwam Line om 't hoekje. ‘Laat de kruier dien koffer naar 't station brengen en wachten, ik kom dadelijk!’ Dan de trappen af. Ine, met een vreemd gevoel. Waren dàt de trappen, die ze zoo honderdmaal op- en afgeloopen had? Neen, 't was niets meer voor haar, die trap, die kamer, die man, alles vreemd, vreemd. Met kleine stapjes liep zij de lange gang door naar moeders kamer. De deur open, met één stoot, en snikkend, in korte zenuwsnikjes: ‘Moeder, moeder, zegen me! U weet het, ja, ik zie het, moeder, God vergeve me, ik kàn niet anders, 'k heb hem lief, zegen me!’ Twee oude handen zegenen 't dofgoude hoofd, en twee moedertranen, kostbaar, vallen op 't bleeke gelaat. ‘God zegen je, en ik zegen je. Vaarwel!’ In Ine 't opkomen van een weemoed, zóó groot, en een vrees te blijven in dit vreemde huis, met dien vreemden man; alleen moeder was dezelfde, en dan in de emotie van weemoed en angst, wegijlen, de trappen af, als achtervolgde 'r 'n spook. Weg van moeder! Alleen nog haar hoed. Dan weg! Eén klap van de zware deur, die afsloot voor haar 't ouderlijk huis, dat nu vreemd was voor haar. Die deurslag was 't slot van 't begin. Die deur stond tusschen haar en dat blonde kind, dat kind vol geluk, van eenige weken geleden; tusschen haar en haar moeder, en tusschen haar en haar vader, die achter die deur nu was als een vreemde man. Even stond ze stil; toen: ‘Station, koetsier, trein 10.23.’ Aan 't station, allerlei menschen, veel soldaten; daar wemelen de stations altijd van 's Zondags, in Holland. Juffrouwen met spoormandjes, die hingen aan grof vuile vingers van dik, rood vleesch, met groenige hoeden, versierd met onmogelijke bloemen en vogels, in jammerkleuren. Zorgen voor haar koffer, toen een biljet eerste klas nemen en wachten op den trein, in dof niet-zijn en droomsoesen. ‘Delft, Schiedam, Rotterdam!!’ Een akelige krijschstem, met halve klanken. Een scherpe fluit, instappen. En toen, voort, in woeste vaart, voort door 't alduister, met het licht van boven in de coupé, flauw-moe schitterend; alleen nu en dan voorbijholde een zwarte boom, als groote spoken, snel, al maar sneller. Ze sloot de oogen om niet te zien die angstig-vlugge vaart. ‘Delft!’ Weer die nare stem, als de kreet van een uil. Een dikke juffrouw stapt in, hijgend en langzaam-sekuur. ‘Hè, hè, uwé ook naar Rotterdam?’ Ine zag op. Wat deed dat mensch hier in de eerste klasse? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, in lust om alleen te zijn: ‘Is u niet verkeerd? Dit is eerste klasse?’ ‘O, jeremia, neen. Arie zegt altijd: As je reist, reis goed, of blijf thuis; ikke ga altijd heerste klasse. Uwes ook naar Rotterdam?’ ‘Ja!’ ‘Zoo, zool 'n Mooie stad hè? 'k woon der weet-je! Maar wat 'n groote hè! 't Is kullesaal! Da's maar bouwen, bouwen, bouwen, dat 'n mensch den weg in z'n eigen stad niet meer kent.’ Ine luisterde niet. Wat was 't haar of Rotterdam groot was, en of die dikke juffrouw den weg er niet wist. Ze volgde haar eigen gedachten, en antwoordde niet. En de juffrouw met den praatlust van een burgervrouw: ‘M'n man 's slager op de Visschersdijk, 'n goeie zaak, koopt ieder jaar 'n huis, maar mijn drie dochters, die mot je zien! Dames hoor, dames, en m'n zoon, 'n echte mesjeu! In mijn tijd was dat zoo niet, wij moesten werken thuis, maar 't jongere geslacht speelt perjano en stedeert! En wat is uwes vader, as 'k vragen mag?’ ‘Mijn vader? O, ja - mijn vader? O, die is dood. Ik heb geen ouders meer.’ ‘Och gut, een wees! 'k Wou dat m'n {== afbeelding sir lawrence alma tadema. ==} {>>afbeelding<<} Arie 't wist, ie zou zeggen: laat ze bij ons komen, brood genoeg voor eentje meer.’ Maar Ine hoorde niet, in haar was weer losgebroken de vreeselijke storm bij 't hooren van dat woord ‘vader’. ‘Schiedam! Schiedàm!’ In Ine een hopen dat een ander zou instappen, die met de slagersvrouw kon praten, want 't dof-eentonige van de stem reeds hinderde haar. 't Portier sloeg dicht, en weer voort, voort, alleen in de coupé met dat burger-praatmensch. Maar eindelijk - Rotterdam! Vlug riep ze een dienstman, gaf haar bagagebiljet en zei: ‘Olaf Kyrre, Parkhaven;’ toen riep ze een rijtuig aan: ‘Hotel Coomans, direct -.’ De man, in eerbied voor haar deftig voorkomen, sprong van den bok en opende 't portier. Zij stapte in, en viel met weerzin in de vuil-gele kussens die muf riekten. 't Geluid van de wielen tergde haar, 't waren duivelskreten weer, die riepen: vervloekt, vervloekt, vervloekt! In Hotel Coomans. De portier ziet op bij 't stilhouden van 't rijtuig voor den ingang, en gaat de dame uithelpen. ‘Portier, is mijnheer Alfred van Beek er reeds?’ ‘Zooeven gekomen, mevrouw, kamer 34. Wenschte u mijnheer te spreken?’ ‘Breng me naar zijn kamer.’ De portier, beleefd vóór haar de trap op, twee trappen, een lange gang, dan kort tikken op de deur, de portier weer weg. De deur wordt geopend. ‘Ine!?’ ‘Ja, ik! Alfred, ik ga met je mee naar Noorwegen, morgen!’ Hij zag haar aan, met zijn mooie mannenoogen, groot en donker, trok haar tot zich, naast zich op de sofa. ‘Ine, 't kan niet - mijn God, wàt is er gebeurd?’ Nu viel hem op de doodenbleekheid, en 't nerveus trillen der neusvleugeltjes en der mondhoeken. 't Mag niet, kind, 't mag niet. Verleid me niet. Ga, Ine ga nu!’ ‘Neen, ik ga niet, ik blijf en ga met je; mijn plaats is bij jou, jij bent m'n leven!’ Hij, 't hoofd in de handen, dacht na. Als jood, was hem gehoorzaamheid aan de ouders een groot gebod. ‘Maar Ine?! Om Godswil, ga, gauw, anders kàn ik mijn plicht niet doen. Ine! voel je niet mijn strijd, mijn liefde tegen mijn plicht. Ik heb je lief, je bent 't Licht, 't groote Licht in mijn leven, maar ik heb geen recht je je ouders, familie en kennissen te ontnemen - ga Ine, om Gods wil.’ (Wordt vervolgd.) Alma Tadema. In het einde des vorigen jaars heeft men in Londen onzen grooten vroegeren landgenoot gehuldigd, in een kring van artisten en vrienden. Den 4den November vereenigde zich een breede schare van bewonderaars in Whitehall om den grooten schilder, die ons land jaren geleden aan Engeland afstond, zonder dat hij daarom het vaderland geheel vergat, de hulde te brengen, waarop zijn talent aanspraak heeft. En menig hartelijk en warm woord werd er bij die gelegenheid gesproken, waarop niet minder hartelijk door den Engelschen ridder werd geantwoord, ook namens zijne vrouw. Laurens Alma Tadema werd den 8sten Januari 1836 te Dronrijp in ons land geboren. Te Leeuwarden bezocht hij het gymnasium, waarna hij zich op nog zeer jeugdigen leeftijd aan de schilderkunst wijdde, korten tijd in Amsterdam en te 's Gravenhage doorbracht, om zich dan weldra naar Antwerpen te begeven en zich te stellen onder leiding van Hendrik Leys, wiens archaïstische richting een beslissenden invloed kreeg op zijn verderen arbeid. Zijn zelfstandige werkzaamheid opende hij in 1861 met een genrebeeld ‘de opvoeding der zonen van Clothilde’ en het succes, dat hij met dezen arbeid had, was in in latere jaren nog dikwijls oorzaak, dat hij zijn motieven aan de Frankische geschiedenis ontleende, waarbij hij blijk gaf van een veelomvattende kennis der oudheid. Deze kennis springt niet minder onmiddelijk in het oog bij zijn ethnographische genrebeelden uit de Aegyptische, Grieksche en Romeinsche geschiedenis. Hiervan begon hij eene reeks in 1863 met ‘hoe men zich voor 3000 jaren in Aegypte onderhield.’ In 1864 volgde ‘Fredegonde en Praetextatus,’ in 1865 ‘Gallo-Romeinsche vrouwen’ en ‘Catullus bij Lesbia’; in 1866 ‘de ingang van een Romeinsch theater,’ ‘Romeinsche dans,’ ‘Agrippina bij de asch van Germanicus’ enz. enz. Bij deze werken zocht hij zijn kracht vooral in het uitbeelden van de stof, marmer, brons, mozaiek, waarbij hij een groote virtuositeit ontwikkelde. Zooals de oud-Vlaamsche meesters houdt Alma Tadema van helle, klare tonen en een vol, gelijkmatig licht zonder sterke schaduwen. In 1870 verhuisde hij van Brussel, waar hij tot dat oogenblik had gewoond naar Londen, waar hij zich als Engelsch burger liet naturaliseeren. Van af dat oogenblik schilderde hij voornamelijk tafereelen uit de Romeinsche oudheid. Zoowel Alma Tadema's echtgenoote als zijne dochter beoefenen de edele schilderkunst. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20 Januari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 12. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 86.) Derde gedeelte. I. Freule Richmonda ging met Colibri op reis. Na den dood van haar vader, dien Vera heftig betreurde, was zij weer op Westringen teruggekeerd {== afbeelding winterge noegens. (Naar een photographie.) ==} {>>afbeelding<<} en reikte een brief van den doode over aan haar, die zoo kort zijn vrouw was geweest. Welken indruk deze brief op de freule gemaakt had kon het meisje niet nagaan; zij had hem, natuurlijk alleen zijnde, gelezen, en toen Vera haar eenige uren later weer aan tafel zag, verried niets, noch aan haar uiterlijk, noch aan haar woorden of bewegingen, dat hij eenigen indruk had gemaakt. Zij vroeg het meisje geen bijzonderheden naar de laatste oogenblikken van den dood van Dirksma; zij had haar gecondoleerd zooals zij het juffrouw Greivers in zoo'n geval zou hebben gedaan en verder bleef zij even koud en op een afstand en veinsde Vera's bleek gelaat en roode oogen niet te zien. Vera stikte haast van aandoening en benauwdheid; zij had er behoefte aan haar hart uit te storten, en zoodra zij kon, wandelde zij in het Park, naar den kant van Joujou, maar het pavilloen zag er leeg en ontruimd uit. De meubels waren weg en de blinden half gesloten; door de gordijnlooze ramen, liet zich een blik werpen in de leege kamers met niets anders op den vloer dan stukken pakpapier, oude couranten, stukken tapijt. Bitter schreiend viel Colibri op de trappen van het bordes neer; alles ontviel haar nu ook. Bij haar stiefmoeder en zusters voelde zij zich niet meer thuis, haar eigen moeder behandelde haar erger dan een vreemde, haar vader had zij niet eens meer mogen spreken, hij had haar de hand gedrukt en in zijn oogen lag een dringende bede, die zij niet verstond; hij was heengegaan zonder een laatsten groet, zonder een laatste vermaning, en haar vriend, wien zij zoo gaarne haar geheele vertrouwen had gegeven, was vertrokken ook zonder een groet, zonder vaarwel! Alles om haar heen bleef stom en dood. Zij kwam thuis, moe, koud, moedeloos; alles was haar onverschillig, zij had de kracht niet meer opnieuw haar leven op te nemen en voort te gaan, zij wist niet waarheen, als een blinde geleid door haar moeder, wie zij niets durfde vragen. ‘Is mijnheer De Mouchy vertrokken?’ vroeg zij juffrouw Greivers. ‘Joujou ziet er zoo verlaten uit.’ ‘'t Moet tegen het voorjaar worden afgebroken, dat heb ik ge- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord ten minste,’ zei juffrouw Greivers, zonder van haar naaiwerk op te zien. ‘En waar is mijnheer naar toe?’ ‘Hoe kan ik dat weten? Ik denk naar zijn huis in Brussel of Parijs; misschien is hij ook weer naar Afrika of de Noordpool.’ Juist kwam Richmonda binnen. ‘Juffrouw Greivers en u ook, Vera, kom ik zeggen uw koffers van avond in te pakken. Wij gaan morgen op reis.’ Beiden zagen haar verbaasd aan, maar geen durfde vragen: ‘Waarheen?’ Eindelijk waagde het juffrouw Greivers: ‘Voor lang?’ ‘Voor onbepaalden tijd.’ ‘Ja maar, ik ben er niet op voorbereid, mijn kleeren...’ ‘Dat doet er niets toe! Wij reizen naar geen wildernis. Waar wij heen gaan, zullen wij kleeren in overvloed kunnen koopen als het noodig is.’ Zij waren 't eerst gegaan naar Parijs; de nieuwe indrukken, de schittering der wereldstad, het ongewone leven in wagons, hotels, restaurants, hadden weldra Colibri nieuwen levensmoed en nieuwe levenskracht geschonken. Maar wat haar eensklaps al het oude van zich liet afschudden als een versleten kleed, dat was het bezoek door de freule en haar gebracht aan een professor van het conservatoire; als gewoonlijk had Richmonda niets vooruit gezegd van haar plannen en het was dus onvoorbereid dat de beroemde man Vera een viool in de handen gaf; maar zooals gewoonlijk, nauwelijks had zij het instrument in handen, of de bezieling kwam over haar en zij speelde zoo, dat de professor opstond, eerbiedig haar hand kuste en verklaarde dat slechts enkele lessen van techniek voldoende waren om van haar een kunstenares van den eersten rang te maken. Richmonda luisterde met een gelaat, waarop angst ep vreugde geteekend stonden. Colibri zag haar smeekend aan, maar zij sprak niets; zij moest eerst nadenken, en den volgenden morgen pas gaf zij in afgemeten termen, kort als altijd, haar beslissing aan. Zij wilde terugkeeren naar Holland, maar juffrouw Greivers met Vera achterlaten in Parijs; er moest een goed pension voor haar beiden gezocht worden, en toen zij hierin geslaagd was, regelde zij alles voor de lessen, zocht een andere huishoudster voor zich zelf en hernam haar oude leven weer op Westringen, waar door de afbraak van Joujou veel nieuwe bezigheden haar wachtten. Er gingen drie jaren voorbij. Reeds dikwijls was Vera in kleine gezelschappen opgetreden, overal haar toehoorders in verrukking brengend. Haar vacantiën had zij in Westringen doorgebracht, met uitzondering van eenige dagen, die zij aan haar stiefmoeder en zusters wijdde. Mevrouw de weduwe Dirksma bevond zich nu, dank de hulp van freule Richmonda, in zeer goeden doen. Zij kreeg een voldoend jaargeld van haar. Taakje stond op het trouwen met haar Obbe, voor wien de freule een apotheek had gekocht, en Jetske woonde met moeder in een Friesche stad van den tweeden rang en had er een atelier opgezet. In Amsterdam zou zij misschien moeite hebben gehad in de klanten te komen, want zij had geen bijzonderen smaak en begrip van chic, maar hier in deze eenigszins stijve omgeving verwierf zij om haar degelijk, sekuur werken spoedig ook reputatie om haar elegante coupe en kreeg weldra een flinke klandizie. Vera was haar eigen moeder in al die jaren nog niets nader gekomen; steeds bleef de freule op een afstand van haar. Zij vroeg weinig of niets naar haar studiën en bleef alleen door haar correspondentie met Vera's leeraar op de hoogte. Nu eerst kwam het meisje tot volle ontwikkeling; het was haar talent niet alleen, maar haar geheele persoonlijkheid die zich heerlijk ontplooide. Alles wat achter haar lag, scheen een droom, die haar soms onaangename of zoete herinneringen gaf, maar verder geen invloed uitoefende op haar denken en doen van heden. Eén ding bestond slechts voor haar: haar kunst. Als zij de viool in de hand had en de macht voelde, die haar gegeven was op de zielen harer toehoorders, dan werd zij geheel en al zichzelf, dan kon zij zich geven, dan kon zij haar ziel verlossen uit alle banden, dan dacht zij er niet meer aan hoe eenzaam, hoe liefdeloos haar leven eigenlijk was; zonder vader, zonder moeder of zusters, zelfs zonder vriendin, want Vera kon zich niet met haar mede-leerlingen, artistieke Parissiennes, met een wat al te vrije opvatting van het leven, vereenigen. Zij kwam hier leeren voor de muziek; muziek alleen, daar dorstte haar ziel naar, die vervulde haar geheel, dat was de koningin die zij diende en die haar beheerschte, en slechts in enkele oogenblikken van gedwongen rust kwam in haar een smachtend verlangen naar haar vaders goedkeurenden kus, naar zijn blikken van bewondering en waardeering. Hoe zou hij nu haar spel vinden, nu het geen wildzang meer was, maar de hoogste uiting van kunst? En bijna onmiddellijk dacht zij dan aan haar eerste kennismaking met Ryno de Mouchy; waarom was hij zoo plotseling uit haar leven verdwenen? Zóó had niemand nog geluisterd naar haar spel, zoo dankbaar was niemand haar ooit geweest, en zij dacht weer aan dien morgen in het bosch, waarvan de weemoedig zoete herinnering plotseling was weggevaagd door de pijnlijke herinneringen van vaders ziekte en dood. Waarom was hij toen heengegaan zonder een groet, zonder een woord van deelneming? En hoe verder Vera steeg in haar roem, hoe meer zij verlangde, nu zij niet meer kon spelen voor haar vader, dat hij haar eens hooren mocht; zij wilde voor hem zoo goed, zoo diep mogelijk haar ziel uitstorten; zijn blik van innige, van dankbare vreugde zou haar meer waard zijn dan die van een geheel publiek. Het verleden bestond nog slechts vaag voor haar, maar deze ééne schakel reikte over het tegenwoordige en hechtte zich aan de toekomst. Zij had spoedig slechts één doel, nadat deze gedachte zich bij haar had vastgezet: haar nieuwe kunst weer beproeven op hem, die haar voor 't eerst had doen vermoeden hoe groot de gave was, haar geschonken. Maar waar was hij? Leefde hij nog of was hij gestorven? Niemand kon haar antwoord geven; juffrouw Greivers wist het niet en gaf er ook niets om het te weten. Freule Richmonda, wie zij na lang aarzelen en tongbijten er naar vroeg, antwoordde onverschillig dat zij het niet precies wist. Hij was weer op reis gegaan, maar of het was naar Japan of naar Canada wist zij niet. Maar toch leefde in haar de hoop dat eens het oogenblik komen zou waarop zij opnieuw haar toovermacht zou kunnen uitoefenen op zijn gecompliceerde ziel. II. In het Concertgebouw van Amsterdam was de jonge Hollandsche violiste, Mariette Colbri, opgetreden; zij had op verlangen van freule Richmonda haar naam zoo moeten veranderen. De i was uit Colibri weggevallen en het vormde nu met haar tweeden voornaam een tamelijk goed klinkenden tooneelnaam. Zij had van Dirksma niet willen weten en Vera's impressario had dan ook zulk buitenlandsch klinkend pseudoniem beter gevonden dan dien doodgewonen Frieschen naam. Zij had gespeeld en als overal de zaal in verrukking gebracht; haar eenvoudig optreden en elegante verschijning, die iets kinderlijks en reins niet buitensloot, hadden haar de harten, niet alleen van de mannen, maar ook van de vrouwen, veroverd. Geen meisje zoo modern of het dweepte met haar. Zij reed naar het hotel in de met bloemen en kransen gevulde coupé. Naast haar zat juffrouw Greivers, impassible als altijd. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hetzelfde gezicht zou deze kinderen naar den speeltuin vergezellen, bij een ouden heer het huishouden waarnemen, als de rechterhand eener philanthropische freule of wel als de chaperon van een leerling van het conservatoire optreden. Nu begeleidde zij een ster op haar triomftocht door Europa, maar het maakte voor haar geen verschil uit, niets kon haar veranderen, niets uit de plooi brengen. Colibri was aan haar gewoon geraakt, zij vond haar gemakkelijk en rustig, zij verwachtte van haar geen ingaan in haar belangen, geen deelnemen in haar leed of vreugd, en zij gaf juffrouw Greivers nooit aanleiding tot aanmerkingen. Haar ziel was te vervuld van muziek om de hulde, die haar gebracht werd, de eerbewijzingen, die haar overstroomden en die evengoed de vrouw golden als de artiste, veel aandacht te schenken; zij ontving liefdesbekentenissen en huwelijksaanvragen, maar las ze nauwelijks. Zij had slechts één wensch, één verlangen: Ryno de Mouchy terug te zien en hem te toonen hoe hoog zij zich had opgewerkt. En vooral na zulk een avond van succes bleef een leegte achter in haar hart; niemand verheugde zich over haar bloemen, over het donderend applaudissement van gehandschoende vingers, of over den eenstemmigen lof van muziekrecensenten, die om haar voor een oogenblik hun onderlinge grieven en bitteren haat vergaten, en verzuimden naast hun lof een schaduwtje bij te zetten door den een of anderen blaam; neen, wat zij verlangde was te weten of één ten minste onder die honderden haar begreep, voelde wat zij voelde, wier ziel de hare aan kon raken. Zij zag naar de ramen der huizen waarlangs zij reed en naar de lichten der coupélantaarns, zich weerkaatsend in de ruiten, en door de P.C. Hooftstraat rijdend dacht zij aan haar oude woning in die straat van twee-hoog en aan de juffrouw van één-hoog, en aan - Max. He, ja, Max! Hoe was zijn familienaam ook? Zij herinnerde zich dien niet meer. Iets Duitsch. Het ‘mullerde’ wel, maar wat stond er ook voor: Wies, Wijs, Wirth? Och ja! Wirthmuller. Wat was zij toen nog een kind en hoe hadden zij ernstig over trouwen gesproken in hun jonge wijsheid, als zij beiden naam zouden hebben. Zij glimlachte. Ja, nu had zij naam en hij - hij met zijn Prix de Rome; zou hij al iets van beteekenis hebben gemaakt? Och, och, wat was haar toestand veranderd! Thuiskomend geslagen te worden als een kleine meid. Wie zou het kunnen gelooven van Mariette Colbri, de groote violiste? Zij logeerde in het ‘Hotel de l'Europe’, en daar aankomend, ging zij met haar chaperon naar de groote zaal om te soupeeren. Zooals zij daar langs de gasten ging in haar wit satijnen kleed, de oud-rose pluche sortie, met wit bont, half afgegleden van haar schouders; in het donkere haar niets dan een diamanten aigrette, geschenk van de freule, scheen zij niet te vermoeden hoe links en rechts van haar aan de tafeltjes naar haar werd op- en omgezien. Zij zette zich neer tegenover juffrouw Greivers, trok de sortie hooger op om haar hals en wenkte den kellner voor het souper. De Ober bracht haar op een zilveren bord een kaartje; zij nam het, maar vóór zij het gelezen had, zeide de man: ‘Mijnheer vraagt of hij u spreken mag?’ Even fronste zij de wenkbrauwen, toen kwam een herinnering in haar oogen en een glimlach op haar lippen. ‘Verzoek mijnheer even te wachten in mijn klein salon, ik kom dadelijk.’ Juffrouw Greivers vroeg niets, noch met haar stem, noch met haar oogen, maar at zwijgend voort. Vera haastte zich niets, maar toen zij gedaan had, stond zij op en schreed als een jonge koningin, door haar hofdame gevolgd, de zaal door, de trap op naar haar appartementen. In het kleine salon stond hij te wachten, een slank jongmensch, goed gekleed, zonder een spoor van excentriciteit in snit en kleur, met gewoon kort geknipt haar. Zij wenschte juffrouw Greivers goeden nacht aan de deur en kwam alleen binnen. ‘Vera,’ riep hij haar tegemoet komend, ‘herinnert ge je mij nog? Je bent zoo'n groote, beroemde vrouw geworden, en ik...’ ‘Max Wirthmuller!’ Zij lachte. ‘Wat ligt dat verachter ons, toen wij kinderen waren.’ ‘Ik voelde mij toen niet meer als kind. Voor mij was het geen kinderspel, zooals voor jou, ik bedoel voor u.’ Zij wees hem een stoel aan en zette zich op de canapé. ‘Vertel mij nu eens wat van jezelf! Heb je ook reeds je weg gemaakt?’ ‘Weet u dan niets? Heeft u mij niet gevolgd? Mijn naam niet gelezen in de couranten?’ Zij bloosde. ‘Och, neem mij niet kwalijk! Ik ben veel in het buitenland geweest, ik heb weinig Hollandsche couranten gelezen, en daarom ben ik zeker zoo slecht op de hoogte.’ ‘Mijn naam heb ik ten minste niet veranderd. Ik wist niets van u. Toevallig ging ik van avond naar het concertgebouw. De naam van Mariette Colbri zei mij niets, en ik had u nog niet herkend toen ik u zag in die ongewone kleeding, maar nauwelijks had ik uw eerste streek gehoord, of ik dacht aan vroeger, aan één- en twee-hoog; toen begreep ik ook uw naam Colibri, Colbri. Heb ik u dien niet gegeven?’ ‘Maar vertel toch van jezelf! Ik stel zoo'n belang in mijn oude - kennissen.’ ‘Ja, meer ben ik je niet gebleven of geworden, en ik, ik heb alleen gewerkt voor dit oogenblik. Ik heb een atelier in Parijs, mijn laatste groep is in den “Salon” bekroond. Ik moet voor de tentoonstelling een fontein maken.’ Er was iets in zijn stem en zijn manieren dat Vera met geheimen angst vervulde, en ook in zijn oogen glansde een verontrustend licht. En toen zich over haar buigend en haar hand in de zijne nemend, fluisterde hij: ‘Ik zal je komen halen, Vera, in de victoria. Weet je nog? Mag ik?’ Zij maakte verschrikt haar hand los. ‘O Max! Hoe kan je dat vragen nu? Je weet, dat ik het hoogste, waar ik naar streefde, heb bereikt. Met mijn kunst invloed uitoefenen op hen die mij hooren! Ik zou dat opgeven? En waarom?’ ‘Je hebt mij niet lief, Vera! Je hebt nooit van mij gehouden. Die korte episode van onze jeugd is spoorloos aan je voorbijgegaan en voor mij werd zij alles. Hoe dikwijls was ik niet moedeloos, hoe dikwijls verveelde mij het werk, hoe dikwijls kwam de verleiding tot mij in alle vormen; als ik kracht vond ze te weerstaan, 't was door de herinnering aan mijn Colibri, aan jou, Vera!’ ‘En je hoorde, je zag niets meer van mij?’ ‘Wat zou dat? Ik wist dat dit oogenblik zou komen.’ Weer die dreigende, onrustige blik. ‘En denk je dat ik mijn kunst, mijn succes zou opofferen alleen...’ ‘Omdat ik je liefheb? Neen, Vera, dat heb ik niet gehoopt, maar ik heb je gezien, ik heb weer nieuwen moed gekregen. 't Is je alles nog zoo nieuw, dit succes, die bloemen, dit geven van jezelf aan een publiek, dat je in sympathie met je voelt, dat reizen, die afwisseling van emotiën en impressiën, maar er zal een oogenblik komen dat dit alles je niet meer voldoet, en dan Colibri, dan...’ ‘Dan wil je mij troosten. Max, wat ben je goed. Ik dank je.’ (Wordt vervolgd.) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam. Met illustratiën. Indien men zou willen beweren, dat Schiedam onder de grootere steden van ons land een buitengewoon aangenamen {== afbeelding de watertoren te schiedam. (Naar een photo van den heer J. v. Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} klank heeft, dan zoude men daarbij iets mededeelen, wat stellig door de meesten onzer landgenooten, die deze wereldvermaarde stad kennen, niet zal worden toegegeven. Inderdaad is de roep, waarin Schiedam zich mag verheugen, niet van zoo gunstigen aard. Of dit te wijten is aan die industrie, waardoor deze gemeente haar wereldnaam heeft erlangd, of het te wijten {== afbeelding haven van schiedam (hoofd) van uit de maas. (Naar een photo van den heer J. v. Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} is aan het weinig bevallige, dat deze zwartgerookte fabrieksstad heeft, of het absoluut gebrek aan wandelingen daar ter stede er de oorzaak van is, dan of, wat men wel eens heeft beweerd, de algemeene geaardheid der inwoners, die een paar eeuwen lang geleefd hebben met een hoofdbedrijf, dat door bijkomstige en directe omstandigheden noodzakelijk demoraliseerend moet werken, wij weten het niet, en willen die vragen te dezer plaatse niet trachten op te lossen, omdat zij op dit oogenblik buiten ons bestek vallen. Bovendien zullen wij wellicht ter gelegenertijd, wanneer wij het jeneverstokersbedrijf eens van naderbij zullen beschouwen, gelegenheid hebben om de laatste vraag nog eens nader onder oogen te zien. Wat wij op dit oogenblik willen doen is niet anders dan met onze lezers een wandeling maken door Schiedam's straten, hier en daar een oogenblik stilstaand, waar daartoe aanleiding is, opdat de beschrijving dezer stad aansluite aan die, welke van andere steden vroeger in dit tijdschrift verschenen zijn en deze weder een schakel vorme aan de groote keten. Een korte terugblik op Schiedam's verleden zij ons daartoe vergund. Gaan wij omstreeks zeven eeuwen in de geschiedenis van ons vaderland terug, tot het jaar 1200 n.l., dan vinden wij in dien tijd op de plaats waar nu de zwarte fabrieksmuren van Schiedam oprijzen, niets nog dan een kasteel, ja misschien zelfs stond het er in den aanvang van genoemde eeuw nog niet. Hoe het zij, in elk geval kort daarna werd deze burcht, ‘het Huis te Riviere’, gebouwd, ongeveer halverwege de tegenwoordige bedding van de Maas en het thans bestaande station der Hollandsche Spoorwegmaatschappij. Dat dit station in het jaar 1200 zich daar ter plaatse nog niet bevond, behoeven wij nauwelijks hier te boekstaven, wèl echter dat de bedding der Maas evenmin was op de plaats waar zij nu is, integendeel veel meer noordelijk, zoodat ‘het Huis te Riviere’ dan ook stond vlak bij de uitwatering van de Schie in de Maas. Van het eeuwenoude kasteel, dat naar de stichtersfamilie, het hoogadellijk geslacht van Matenesse (reeds sedert ruim 2 eeuwen geheel uitgestorven), ook wel het ‘Huis te Matenesse’ genoemd werd, is op dit oogenblik nog eene interessante ruïne over, die men niet verzuime bij een eventueel bezoek aan Schiedam te gaan zien en die men vinden kan achter de Hoogere Burgerschool. Inderdaad ziet dit overblijfsel van vroegere grootheid er vooral in den zomer schilderachtig genoeg uit en heeft het niet zeldzaam dichters - zij het ook niet van groote vermaardheid - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geïnspireerd tot verzen, waarin de jonkvrouwen en ridderfestijnen van vroeger bezongen werden. Maar voorbij is de glorie die er van dezen burcht uitging {== afbeelding de lange haven te schiedam. (Naar een photo van den heer J. v. Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} en een kwijnend bestaan slijt hij nu in de nabijheid van de plaats des doods, de algemeene begraafplaats, die men zonderlingerwijze te Schiedam midden in de stad vindt, zonder dat dit echter (het zij hierbij vermeld) een schadelijken invloed schijnt uit te oefenen op het sterftecijfer der inwoners. Nog in de 10de eeuw stichtte men aan den ‘Schie-dam’ een kapel, waarmede tevens de grondslag gelegd was voor de stad, die in de 17e eeuw tot de grootste koopsteden van ons land zou behooren. {== afbeelding de plantage te schiedam. (Naar een photo van den heer J. v. Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} Vindt Schiedam in dezen tijd zijn voornaamste bron van inkomsten in het bedrijf van het jeneverstoken - euphemistisch alcoholfabricage genoemd -, kort na de stichting der stad was dit allerminst het geval en vonden de bewoners vooral hun brood in het nobeler en stalender werk, dat scheepvaart en vischvangst noodig maken. In het jaar 1270 was de handel, dien Schiedam op gansch ons land dreef, reeds zeer belangrijk, vooral, omdat de stad van den graaf van Holland vrijdom wist te erlangen van een aantal tollen in het grafelijk gebied, waardoor de Schiedamsche kooplieden ongehinderd en onbezwaard hun waren tot de gewenschte afzetplaatsen konden brengen. Verbazing mag het dan ook wekken, dat men in volgende eeuwen de goede handelsrelatiën heeft laten varen en zijn kracht heeft gezocht in eene industrie, die, gelijk men reeds bij voorbaat kon aannemen, geen duurzaam voordeel zou vermogen te brengen. In de 16e en 17e eeuwen voer er van Schiedam een trotsche vloot uit ter walvischvangst; talrijk zijn de namen van straten enz., die aan dit glorieuse tijdperk uit Schiedam's geschiedenis herinneren, en de grond voor menig fortuin werd er gelegd, waaruit de nakomelingen de deftige koopmanshuizingen zouden stichten, die men thans nog vindt aan de Lange Haven, de Plantage en elders. In de tijden der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten heerschte er in Schiedam, doordat de grafelijke legers en scheepsmacht zich hier om de gunstige ligging der stad dikwijls verzamelden, groote welvaart, ook al bleven de bewoners niet vrij van de oorlogsellende. Maar wat deerde dit, zoo slechts het gewin niet uitbleef; de tijd van eenen algemeenen wereldvrede, voorbereid door Conferenties, was nog {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gekomen; niemand die er aan dacht dat men de zwaarden tot sikkelen mocht omsmeden. Dat men bij de welvaart de barmhartigheid niet verwaarloosde, blijkt wel hieruit, dat zeer kort na de stichting der stad reeds eene inrichting bestond voor oude nooddruftigen, het Sint Jacobs Gasthuis, hetwelk op dit oogenblik nog aanwezig is. Omstreeks het midden der 14e eeuw werd Schiedam van grachten en wallen (vesten, gelijk men die in Holland noemt) voorzien en omstreeks dien tijd werden ook de vier stadspoorten, de Rotterdamsche, de Overschiesche, de Vlaardingsche en de Kethelpoort gebouwd, die alle in deze eeuw werden gesloopt, zonder dat er ook maar eenige herinnering ter plaatse van overbleef. Wij zullen hier Schiedam's geschiedenis gedurende de Middeleeuwen niet schetsen, noch hoe het in voortdurenden strijd om den voorrang gewikkeld was met Delft en Rotterdam. Tegen het einde der 16e eeuw werden in Schiedam voor het eerst de korenwijnstokerijen opgericht, die naderhand de stad over de gansche wereld bekend zouden maken; in het jaar 1700 bestonden er echter nog slechts een twaalftal; het verbod van invoer van Franschen brandewijn, in de oorlogen van 1672-1697, deed evenwel het aantal snel stijgen, te meer daar sedert het gebruik van jenever algemeen werd. Vanaf dien tijd breidde zich het aantal jeneverstokerijen dan ook voortdurend uit, zoodat destijds Schiedam door den handel in gedistilleerd, en den daaraan gepaarden uitgebraden omzet van granen en brandstoffen, voor de derde koopstad des lands werd gehouden. Naderhand echter ging de bloei van Schiedam er niet op vooruit, ook al kwam er niet onmiddellijk een terugslag als waarvan de laatste twee tientallen jaren getuigen en die vermoedelijk wel onherstelbaar zal blijken, totdat het naburige Rotterdam in zijn vangarmen ook deze stad zal hebben gegrepen. (Slot volgt). 't Kerkhof in Vinje. Oorspronkelijke novelle door Ellen Forest. (Uit het Leven. Noorwegen 1895.) (Vervolg van bladz. 88.) ‘Neen! Wat zijn mij allen zonder jou? Neen, ik ga mee; alleen als je me zegt, dat je me niet liefhebt, dàn zal ik gaan.’ In antwoord trok hij haar tot zich, en met kussen overdekte hij 't bleeke gelaat, kussen van reine, hooge liefde. Maar toen kwam 't weer op, al de bitterheid van dat onderhoud van Ine's vader, en onder den indruk daarvan liet hij haar even los, en bitter: ‘Neen, ga, ik ben een jood, Ine.’ ‘Jij bent Alfred, mijn Alfred, mijn Liefde!’ Nu was zij 't die hem tot zich trok en hem kuste in wilde passie van liefde. ‘Maar vertel me nu eens hoe...’ ‘Later, later, aan boord! Alleen dit, ik ben je vrouw. Mevrouw Van Beek!’ ‘We kunnen in Noorwegen trouwen, denk je niet, Ine?’ ‘'t Kan me niets schelen, totaal niets. Wat beteekent dat briefje van 't stadhuis? Hebben we elkaar niet lief? Liever dan velen die getrouwd zijn? Is onze liefde zondig omdat de ambtenaar van den burgerlijken stand ons geen permissie gegeven heeft om samen te leven? Wie is hij, dat wij zijn permissie zouden vragen?’ Hij kuste haar, doch zei niets. ‘Kom Alfred, man, laten we gaan slapen; morgenavond gaat de boot, dan hebben we morgen nog een laatsten dag in Holland samen...’ Den volgenden dag, een grauwe mistdag, doch tegen twaalf uur trok de mist op, en viel een fijne motregen, heel fijn eerst. ‘Willen we thuisblijven, Alfred? 't Regent, en 't weer is naar, of...’ ‘Wil je niet nog voor 't laatst eens naar-'t Park, je hield altijd zooveel van 't Rotterdamsche Park. De regen is niet zoo erg, we nemen de tram.’ ‘All right, 'k ben in twee minuten klaar.’ Zij de kamer uit, en hij haar nazien en denken waarom alles zóó was. Was dat nu God, die het zoo wilde? En waarom juist zoo? Ine, en hij, ver in Noorwegen, boos met allen. Die vader? Groote God! Wat een verachting had hij geuit met dat ééne woord: ‘Jood!’ Waarom toch? Noemden de christenen zelf hen niet 't uitverkoren volk? En dan die verachting! Verachten zij dan wat hun groote God verkoos boven anderen? Was dat hun Geloof? Waarom was hij een jood? Omdat hij niet geloofde dat Christus Gods Zoon was? Maar dat geloofde hij wèl, want Christus was mensch, en alle menschen zijn Gods kinderen, de een in mindere, de ander in meerdere mate, naar hun leven beter of minder goed geweest is. Natuurlijk was ook Christus Gods zoon, en wel bij uitnemendheid, want hij was een rechtvaardig mensch en wandelde met God. Wat geloofden de christenen dan meer? O, ja. Jezus Gods zoon in 't vleesch. Maar dan, zou God zich verlagen, zooals de mensch dat doet in de uiting van hoogste Liefde? Ine komt terug, maar hij hoort het niet, hij denkt, ver terug, naar den tijd van Jezus' geboorte. 't Is toch poëzie, mooie poëzie, dat kind, vlekkeloos rein, geboren onder engelengejuich en hemelzangkoren, geboren om te zijn 't zoenoffer voor allen bij God. En die Jezus, groot en rein, in zijn Leven van weldoen, ja, 't is poëzie! Dan Ine, de armen om zijn hals: ‘Kom, man!’ En samen de trappen af. In de tram begint de regen harder te vallen, zware stralen regen. Als ze in 't Park zijn is 't weer even droog. ‘Alfred, waar dacht je aan, toen ik je straks overviel?’ Even stilte. Alfred denken, zou hij 't zeggen? Dan: ‘Aan jelui Jezus. 't Kind-Verlosser. 't Poëtische van dien nacht in Bethlehem.’ ‘Alfred, je gelooft niet, ik wèl. Ik geloof aan dien Christus die mijn zonden op zich nam op Golgotha, die de harten kent; omdat ik geloof in Hem en Zijn genade, verliet ik alles om je te volgen want mijn Verlosser kent mijn hart.’ Ze gaan zitten op een bank, en hij vertelt haar de groote poëzie die hij vindt in 't kindeke Jezus. De regen valt, als een grauw gordijn, in stroomen, maar ze geven er niet om. Hij spreekt, zij luistert, stil, vol innig genot. ‘'t Leven, ha! Wat is het? Wat wij 't maken! Wie bestuurt het? Een Fatum, woest roert hij in den grooten pot erwtensoep, wat kan 't hem schelen wat boven komt? Niets. Alleen als er blaasjes breken, lacht de grijnzende oude, dat is een menschenleven verloren, te niet gedaan, verwoest! En hij lacht dikwijls, Ine, want veler leven is een ruïne; niet velen leven 't leven zóó dat het waarde heeft. Geluk? 't Is als een vlinder, mooi, schitterend, maar 't sterft spoedig, 't is geen olifant. 't Grootste geluk, te sterven als de vlinder, terwijl de zon schijnt, in Geluk...’ Statig sneed de voorsteven 't water van de Maas. Zooeven was de Olaf Kyrre van wal gestoken. Bij de open bruggen waar zij doorging, stond een menigte, nieuwsgierig om te zien 't van wal gaan van de groote boot, en óók, uit een vreemd gevoel van broederschap om te zien wie weggingen van 't vaderland, en toe te wuiven een laatst vaarwel aan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die onbekende landgenooten, voor wie spoedig 't vaderland zou wegzinken in de golven van den oceaan, om op te duiken daaruit, wanneer? Nooit weer? Ine en Alfred stonden geleund over de verschansing, vol weemoed, vol liefde voor dat land dat ze verlaten gingen. Daar, die heuvel, daarachter lag 't Park, de heuvel verborg het. Dàt Park was een oude getuige van geleefde liefdedroomen. Dan Delfshaven, met zijn zwarte fabrieken en stille oud-Hollandsche huizen, met zijn trotschen Piet Hein! Dan, het duister daalt, ver in 't westen, één lijn van bloed, in 't oosten groen-blauw-geel... dan weer rood in 't westen, en in de ramen der dorpshuizen een vreemd goudlicht, enkel goud. Vlaardingen, nu - den Hoek. Een kleine sloep komt dansend op de golven, en 't laatste punt van Holland is bereikt, lief Holland. De loods gaat van boord. Nog de lichten slechts, flauwer en flauwer, en dan, alleen de oceaan. Iedere schroefslag brengt hen verder van 't vaderland, dichter bij de vreemde kust. ‘Vaarwel!’ mompelt Ine, ‘vaarwel!’ ‘Vaarwel!’ Alfred ook. Ze keert zich om. ‘Alfred, nu zijn we alleen, jij mij, ik jou, geen anderen die met ons meeleven zullen, alleen.’ ‘Ja liefste, jij mij, ik jou, is dat niet genoeg? Hebben we meer noodig? Kom...’ Maar nu bemerkt hij de groote tranen in de zachtblauwe oogen. ‘Ine, heb je berouw?’ ‘Berouw? Neen! Alleen mijn land, ik heb 't zoo lief, maar ik heb jou liever! Nu zal ik je alles zeggen, luister.’ De armen om elkaars schouders vertelt ze dien avond in de eetzaal, en wat ze voelde, alles, alles. ‘Vaders vloek - was 't niet, Alfred! Dat was vader niet, 't was een vreemde, niet waar? Zeg 't, zeg 't dan dat 't een vreemde was, dat 't vader niet was, zeg 't dan!’ ‘Ja, ja, je hebt gelijk, 't was je vader niet, die had je immers lief?’ Een zucht van verlichting. ‘Ik wist het, Goddank. Alfred, waarheen gaan we, maar neen, zeg 't me niet, 't kan me niet schelen, 't is me alles 't zelfde, waarheen - zoolang 't bij jou is.’ ‘Lief vrouwtje, ben je gelukkig? Gelukkig zooals ik? Een zijn zonder anderen wensch dan - dasz es ewig, ewig so bliebe! - Een zijn zonder andere vrees dan die voor een Noodlot, dat altijd dáár ingrijpt waar 't Geluk 't mooiste is? Ben je ook zóó hoog gestemd, zóó gelukkig?’ ‘Vraag je dat nog? Wéét je dat dan niet? Ja, ik heb ook niets dan die ééne vrees, omdat mijn geluk zoo mooi, zoo hoog is. Maar Alfred, als we 't voelen aankomen, het eind onzer liefde, willen we dan sterven in 't Geluk?’ ‘Dàt willen we, leven en sterven samen in geluk!’ Toen stilte. In haar een groote vreugde, te weten dat ze niet zou voelen een desillusie van dit liefhebben, dat ook hij wilde sterven in geluk, en dan een warm gevoel van innig liefdegloeien. De Liefde, voor háár, 't grootste en hoogste, 't eenig waardige om voor te leven. En nu was 't gevonden! Eén zucht, die meenam al den angst voor een overleven, het geluk, en na dien zucht voelde ze zich licht, heel licht, als zonder gewicht, alleen liefde, niets dan liefde, het hoogste begrip. En hij dacht, haar aanziend, hoe hij haar liefhad dat fijne wezentje, met den aureool van mat-goud, met den lichtkring van liefde om-haar-henen, en de opoffering, zóo groot, geheiligd door haar Liefde. Hij voelde zich vol van een groot geluk; alleen heel diep, op den bodem van zijn denken, lag een vrees voor de groote verantwoordelijkheid. 't Drong naar boven, telkens, doch hij wilde er niet aan denken, alleen genieten van 't Geluk! In Stavanger... Reeds een uur te voren doemde 't op, in blauw-wazig verschiet, 't zacht-groen der begroeide fjiëlden. Nader en nader de vreemde kust, die als een tooverland scheen toen de mist optrok en dunner werd, het blauwe waas. Toen de fjord in, de groene fjord, met 't water zoo helder, dat de steentjes op den bodem zichtbaar waren. Hier en daar, tusschen 't groen en de rotsen een klein huisje, als in een mooi sprookje, heel klein, met rieten dak, begroeid met viooltjes en erica. De ramen met kleine vakjes, en er voor één groote bloempot, hel-rood, blinkend in de zon. Uit een deurtje, frisch in 't nationaal kostuum van rood, zwart en wit, met helblonde vlechten, en groote droomoogen, een meisje, een emmer op 't hoofd. Voorzichtig stapt ze over de ruwe steenblokken naar de fjord; om water gaat ze. In de stilte van den pas ontwaakten dag klinkt het helder: ‘Goeden morgen,’ en dan: ‘Vhardan gaâr De?’ (Waarheen ga jij?) tegen den langen, vlasblonden herder, die zijn koeien brengt aan de fjord om te drinken. 't Zacht geklingel der koebelletjes in den helderen ether, de fijne, hoorbare stilte, met niets dan dat zilveren klingklang, was alles als een sprookje of een droom. Aan den ingang der haven legde de Olaf Kyrre aan, toen voorzichtig van de ladder, in de kleine sloep, want de haven lag vol schepen, er was geen plaats voor de groote boot, en dus gingen de passagiers in sloepen aan wal. Alles sliep nog, alles rustte, en in de stilte klonken als vleugelslagen iedere riemslag, die kliefde het helder, blauw water. In Stavanger zelve alles gesloten. Een vreemde stad van meest houten huizen, de straten helder geschrobd. In 't Grand Hotel, een slaperige portier, de oogen rood en gezwollen, met een nauw bedwongen geeuw, leidde hen naar boven, vaerelse 20, een groote, ruime kamer, toen in slecht Engelsch, want alle toeristen of vreemden schijnen portiers Engelschen: ‘Moet mijnheer naar Bergen, en met de boot?’ ‘Neen, wanneer is er een boot naar -’ even zoeken welke plaats eerst kwam in de voorgenomen route -‘Osen?’ ‘Há, eerst naar Höra, van middag halftwee. Zal ik de bagage daarheen laten brengen?’ Nog een en ander geregeld, en dan de man weg. Op de boot naar Höra waren niet veel passagiers. Eenige Engelsche meisjes, die alles sweetly pretty vonden, een Française, en twee dikke moffen, die lange pijpen rookten, en zacht samen spraken over Noorwegen, goed land - exploiteeren - heel makkelijk enz. De fjorden van Stavanger, Höra naar Osen, zijn één goddelijk mooi. Tusschen reuzenfjiëlden, hoog, dichtbegroeid, met kleine huisjes en boerderijen aan hun voet, het diep-blauwe, zacht rimpelende water, een witte roeiboot, als een zwaan, hier en daar, en erin, als een goede fee, een Noorsche, in dun wit, de haren helgoud, fladderend, in grillige beweginkjes, op 't zoele windje. De groene velden, met de lange hekken van ruwe takken, waarop 't beuken- en berkenloof droogt, of de boonen hangen voor den winter, gescheiden, de één van den ander, door steenrijen, herinneren aan verhalen van oude veten, geschillen over de grens van 't erf. Voorbij Höra zijn de fjiëlden kaal en hoog, en somber de rotsen, en doen de reizigers denken aan de Fritjofsage. Zoo reisden ze door, steeds in een liefdesdroom, hand in hand, soms per boot, soms per cariool of stolekjaerre, altijd tusschen de hooge rotsreuzen, en langs 't blauwe water. Eindelijk waren ze er toch, in Stahlheim, daar zouden ze blijven, en dáár zou Van Beek zien te krijgen een praktijk. In hun geluksroes vlogen de maanden om, drie maanden, vier maanden, en de winter kwam, doch geen praktijk. Maar Alfred had wel geld genoeg om 't een jaar uit te zingen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter ook vlood, en eindelijk één patiënt, een dominee's-vrouw uit Grave. Ze was den heelen winter alleen geweest, jonge vrouw, zonder kinderen, in Grave, hoog, heel hoog op de Saenes, de wolken onder haar, en om haar, alles een grijze nevel. Haar echtgenoot was predikant en schoolmeester, en reisde van dorp tot dorp, soms drie, soms vier maanden van huis. En dan in den winter, altijd dien grijzen nevel, maanden lang, had haar gegeven een melancholie. Eerst had ze gehoopt, iederen dag, dat de zon zou komen, dat ze op zouden trekken, die grauw-grijze sluiers, die lagen als een doodenkleed, over een doodenland, vol groote zwarte spoken, de dennenboomen, dof zwart afstekend tegen al het grauw-grijs. Ze was blijven hopen, eindelijk eens te hooren een geluid, in die grafstilte; zelfs dat van een raaf of een kraai was welkom geweest, zelfs van een vos of een rendier, maar die kwamen daar niet, waarom ook? 't Was er dor en kaal, er groeide niet zooals in Vinje, en Ulwik, en Seljestadt, 't lange wit-groene rendiermos; ook voor de vossen was er geen prooi. Haar naaste buurvrouw in {== afbeelding boerenfamilie uit transvaal. ==} {>>afbeelding<<} Ulwik woonde 8 mijlen ver, en de mist was zoo dik en 't was te koud om met den cariool te gaan. Eindelijk had ze gehoopt op 't laatste, den dood. 't Was haar altijd een groote troost geweest te weten dat ze, als ze niet meer gelukkig was, 't leven af kon werpen. En nu, nu alle hoop verging in groote melancholie, hoopte ze op den dood, en dacht aan wat haar een troost was geweest, en huiverde. Ze durfde nog niet, want haar man... Soms ging ze naar buiten, en keek naar die grijze wolken, die onder haar hingen in 't dal, en Ulwik voor haar oog verborgen, en toen, ééns, voelde ze 't te sterk worden, dat willen weg zijn, weg van hier, weg uit dien nevel en stilte. Weer beheerschte ze zich, om hèm. Maar een nieuwe dag bracht nieuwe melancholie, nieuw verlangen, verlangen naar nièt zijn. Toen, woest, één sprong in den nevel, er door, en op de steenen rotsen, te pletter. Men vond haar, een oude man met takkebossen, op weg naar huis, en een jonge vrouw, met een pakje naaiwerk. In een huis aan den weg had men haar binnengedragen en toen, naar den dokter, in Stahlheim, om hulp, want dichterbij was er geen. Dat was zijn eerste patiënt, een kostelooze, een ongeneeselijke, hij kon niets doen dan den dood constateeren. En weer vlogen maanden van enkel geluk; alleen op 't mooi rose van hun leven één grijze plek van angst: wàt zou de toekomst zijn? Geen praktijk nog, nu na acht maanden! 't Was zomer. In de groote vestibule van 't hotel speelde Ine met eenige kinderen, allen hielden van haar, de mooie Hollandsche, ook van hem, maar met die aversie tegen zijn jood-zijn. 't Was nog te vroeg in 't seizoen voor vreemden, 't waren nu allen Noren, die een reis maakten door hun land, en halt hielden in Stahlheim. Alleen ééne Hollandsche was er juist gekomen, een jong meisje, 17 jaar. Ze reisde naar Bergen, doch bleef een week in 't mooie Stahlheim. Leelijk was ze, maar met 't blonde haar en de groote, donkerblauwe oogen, heel wijd open, van 't Hollandsche ras. Ine en zij waren elkaar sympathiek, dien eersten dag, want beiden voelden voor 't zelfde vaderland, met die liefde, die komt na 't scheiden ervan. Ze staken elkaar de hand toe, en spraken Hollandsch, over hun land, hun Koningin, hun liefde er voor, toen over de steden die beiden kenden, en over wederzijdsche vrienden. Ine kwam terug van een wandeling met de nieuwe landgenoote, den weg af naar 't dal. De avond was mooi, de zwarte rotsen staken scherp af tegen de avondlucht. Hoog in den Jordalsknut slingerde zich een witte wolk als een geeste-vrouw in wapperend wit gewaad. Beiden waren onder den indruk van 't schoone, en spraken niet, ze genoten. Toen Ine zacht de deur hunner kamer opende, vond ze Alfred, diep in gedachten, 't. hoofd in de handen. Vóór hem, op tafel, eenige goudstukken. Hij had haar niet hooren komen, en wilde haastig het geld opstrijken. Zij overzag in één seconde, ze wist het immers ook. De armen om zijn hals, haar wang tegen de zijne, vroeg ze: ‘Lieveling, is dat 't laatste geld?’ Hij zag haar aan, in de mooie, trouwe oogen, dan hartstochtelijk: ‘Ja, 't laatste geld! Wat dan? Wat hierna? Mijn God, wat ben ik begonnen, schurk die ik ben! Lafaard! Zelf had ik 't kunnen verdragen, armoede, alles. Maar ik heb er jou ingesleept, jou, mijn tengere, moedige Ine! Dàt is de belooning voor je liefde, Ine! Doodhongeren, of bedelen! Ik durfde vergeten dat ik een jóód was! Een jóód! Een verachte, verguisde, ik dunde vergeten, en jou meêsleuren in den afgrond. Mijn God! O, mijn God! Wat heb ik gedaan?!’ Dan, iets kalmer: ‘Ine, schrijf je vader; vraag om vergiffenis, en ga terug in 't weelderige leven waaruit ik je gerukt heb. Laat me alleen werken, en trachten je een goed thuis te bezorgen. God! dit is dus 't einde!’ (Slot volgt.) Transvaalsche Kiekjes. Ditmaal een Boerenfamilie uit het Noordelijk deel van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Als men het niet beter wist zou men het er voor houden, dat wij hier te doen hebben met een kinderschooltje, maar de climax, die er is in het zevental spruiten, waarmede het echtpaar gezegend is, wijst er inderdaad op, dat men hier leden eener zelfde familie ziet. Die kleine Boertjes hebben wel aardige gezichtjes onder hun flaphoeden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 27 Januari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 13. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Dr. L.A.J. Burgersdijk † door P. van Groningen. Den 15den van Louwmaand overleed in het vriendelijk Apeldoorn Prof. Dr. L.A.J. Burgersdijk, een zeldzaam man, zoo van gave als van arbeid. Wie hem kenden bewaren van hem de aangenaamste herinnering, en dat zijn er velen, met wie hij in zijn betrekkelijk lang leven in zijn velerlei bezigheid in aanraking kwam. Want hij was een universeel man, geen specialist, daarbij uitmuntend in het vele wat hij aanvatte: een type van den ouderwetschen, degelijken {== afbeelding dr. l.a.j. burgersdijk. † ==} {>>afbeelding<<} en practischen geleerde. Practisch was hij in het groote vooral, waarvan zijn arbeid, die blijft, getuigt; bespiegelende geleerdheid die niet voortbrengt - ook al was zijn geest voor bespiegeling, gelijk voor alles, bereid - had op hem geen vat. Burgersdijk heeft ontzettend veel gewerkt. In 1828 geboren volgde hij in Leiden het gymnasium, bezocht daar de Hoogeschool en promoveerde daar in 1852 als doctor in de natuurphilosophie met eene dissertatie ‘de quibusdam crustacaeis indigenis’, een proefschrift over schaaldieren, nadat hij in den aanvang van zijn universitaire loopbaan ook de colleges in de medicijnen gevolgd had en, bedriegt ons geheugen ons niet, zelfs den candidaatstitel bij die faculteit verwierf. Spoedig na zijn promotie tot leeraar, later hoogleeraar aan de Kon. Militaire Academie benoemd, verhuisde hij, eene beroeping naar Deventer tot hoogleeraar aan het toenmalige Atheneum aldaar volgend, naar die stad, waar hij, na opheffing der illustre school, naderhand als leeraar in de natuurlijke historie aan Gymnasium en H.B.S. tot zijn eervol ontslag, aan het einde van den cursus 1896/'97, woonde, om ten slotte naar Apeldoorn over te huizen, waar de dood hem nu vrij plotseling heeft overvallen te midden van zijn werk. Veel gearbeid heeft hij - daarvan getuigen zijn werken op zijn speciaal gebied o.a. een boek in drie forsche deelen ‘De Dieren’, zijn ‘Atlas der Natuurlijke Historie’, zijn ‘Ontwikkeling der lagere dieren’. Maar meer nog getuigt daarvan het standaardwerk, dat zijn naam zal doen voortleven, zijn vertaling van Shakespeare's compleete werken. Want dat is een reuzenarbeid. Twintig jaren werkte hij daaraan, staag door, schier elken dag en een goed deel van den nacht, onvermoeid, bijna geen rust behoevend. Dat zijn arbeid zulk een volstrekt onverwacht succes had is stellig een blijde belooning geweest voor dit ijzeren werken. Toen hij met Shakespeare gereed was begon Burgersdijk aan Aeschylus; en met niet minder gave wist hij van dezen eeuwigen dramaturg het beste over te brengen in gespierd en vloeiend Nederlandsch, de ‘Prometheus’, de ‘Agamemnon’. Wij kunnen hier op Burgersdijks arbeid van philologischen en natuurphilosophischen aard niet nader ingaan; bijzondere periodieken zullen dien, ieder voor zijn bijzonder deel, wel herinneren. Maar nog op één punt laten wij hier het licht vallen. Burgersdijk was een goed mensch; daarvan heeft hij zijn gansche leven getuigd. Wij zijn zoo pessimistisch te meenen, dat het getal goede menschen klein is - wellicht is het beter, dat het zoo is; - onder die vrij weinigen behoorde Burgersdijk. En hij was goed, al had hij geen kerkgeloof; hij kende het niet goede niet, omdat het volstrekt viel buiten zijn aesthetischen aanleg. Misschien zelfs dat zijn gebrek aan kijk op der menschen kleine boosheid hem wel eens in het kleine onpractisch deed zijn. Daaraan knoopen zich voor wie ‘den professor’ van nabij kenden, allerlei herinneringen vast. Het aantal dergenen, die hij in zijn altijd-bereidheid om voort te helpen, van dienst is geweest, is aanzienlijk. Tot in onze Oost-Indische bezittingen zijn er zeer velen, die met diep leedwezen den dood van dezen voortreffelijken mensch, die hun een levensweg opende, zullen vernemen. Door zijn relaties, ook met invloedrijke mannen, al zocht hij die niet, is hij menigeen van zeer grooten dienst geweest. Uit Burgersdijks huwelijk met vrouwe J.G.S. van Nieuwkuijk ontsproten een aantal kinderen, die allen eervolle betrekkingen in de maatschappij bekleeden. In het uitgebreide, gastvrije gezin, heerschte onder invloed van den familievader iets patriarchaals, ondanks den niet ruim toegemeten tijd, die aan het familieleven door hem kon gege- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ven worden. De dood der moeder, nu een aantal jaren geleden, was een groote slag, dien Burgersdijk nimmer geheel te boven kwam. In deze aflevering vindt men het portret van den overledene, die op elk gebied - was hij zijn jaren ten spijt b.v. niet een kranig ruiter en schaatsenrijder? - uitmuntte, een universeel man, gelijk wij zeiden, ‘singulier in alles’, zooals eens van Oldenbarneveldt werd geschreven, groot in kennis maar vooral ook in wat den mensch het meest siert, in trouw en in braafheid. R.I.P. 'T kerkhof in Vinje. Oorspronkelijke novelle door Ellen Forest. (Uit het Leven. Noorwegen 1895.) (Vervolg en slot van blz. 96.) Als gebroken liet hij 't hoofd op de tafel vallen. Ine antwoordde niet. Zij dacht. Was dàt 't einde? Zóó? Een scheiding? Hij den eenen kant, zij den anderen? Hij honger lijden, zij in weelde leven, en beiden gekweld door de scheiding? Dàt wàs 't einde! En onwillekeurig dacht ze aan 't begin. Ze dacht alles over. Nu zag ze 't duidelijk. Alles was háár schuld, ze was hem een last geweest, 't blok aan zijn been. Zonder haar had hij zich vrijer kunnen bewegen, had hij kunnen gaan, van plaats tot plaats. Zonder haar ook was 't leven hem niet zoo duur geweest. Zij had hem bestolen, zijn vrijheid, zijn geld, zijn toekomst, in haar liefde. ‘Alfred,’ de woorden kwamen in lange reeksen van zelfbeschuldiging, van berouw, en 't eind één excuus slechts, de liefde. Hij had niet de kracht haar tegen te spreken, hij voelde er iets waars in, maar dan, ook hij had haar zoo lief, dat zonder haar 't leven hem niets waard was. Hij kuste haar alleen, lange kussen, meer zeggend dan woorden, kussen vol groote liefde. Weer dacht ze aan vroeger, aan dien regenmiddag in 't Park, aan hun gesprek over 't hoogste geluk, en als in zich zelf herhaalde ze, te sterven als een vlinder, terwijl de zon schijnt, te sterven in 't geluk, 't geluk niet overleven. Zooals toen kwam ook nu over haar een groote vreugde van te sterven vóór 't einde van den droom. Maar ze waren nog zoo gelukkig, zoo erg gelukkig, waarom kwam 't eind zoo gauw? Alfred zuchtte. Een zucht die inhield vrees voor de toekomst, en dank voor 't genoten geluk. ‘Alfred, weet je nog wat je ééns zei dat 't hoogste geluk was?’ Hij zag op; als een bliksemschicht vloog de gedachte hem door 't hoofd: stèrven. Vóór hem stond Ine, 't gelaat vol mooien moed, vol liefde. En in hem woedde de begeerte te behouden die engel, te blijven leven, als dit jaar, in een geluksdroom. Maar 't kon niet, 't kon niet! Geluk is immers een vlinder. Hardop. ‘Je bedoelt, wat ik zei in 't Park, over sterven terwijl de zon schijnt?’ Ze ging naar een kast, en kwam terug. ‘Meende je dat, Alfred; 't hoogste geluk is sterven voor 't eind ervan?’ Ze drukte zich tegen hem aan. ‘Alfred, ben je nu gelukkig? Kus me dan, één lange kus.’ Hij trok haar tot zich, hun lippen ontmoetten elkaar in een lang oogenblik van geluk, dan heft ze de hand op.... ‘Vaarwel, Alfred!’ Een schot, nog één. De galm schoot in de hoeken, door de gangen. De jonge Hollandsche, in de kamer er tegenover, vloog op; bij instinct opende ze de deur van Ine's kamer, om te vragen van waar dat schot kon komen. Op den drempel bleef ze staan. Daar lagen ze, beiden. Hulp kwam spoedig. De dokters kwamen, doch er was niets aan te doen, hij was dood. Zij ademde nog en riep: Alfred, Alfred... vaarwel. ‘Neem mijn kamer,’ zei de Hollandsche, ‘ik ken haar, geef haar mijn bed.’ Den geheelen nacht zat ze daar, de jonge Hollandsche, en legde koele compressen op 't voorhoofd der stervende, en luisterde in den stillen nacht, naar de zwakke stem, murmelend: ‘Alfred, 't is 't einde, 't grootste geluk, sterven, als de zon schijnt, vervloekt, een jood! Jood, jood, jood, vader, vader, moeder, 't is 't einde, als de vlinder, moeder...’ Op 't stille kerkhof te Vinje twee steenen, wit. Er op: Alfred, Ine; niets meer. Wàt was er meer te zeggen? Iederen morgen, langs den dorpsweg, oud, gebogen, een man en vrouw arm in arm... Het telegram was gekomen, op een avond. Ze zaten, als voor een jaar, in de eetzaal, met de sombere meubelen en 't theelichtje nog brandend. De oude grijsaard scheurde 't open, en las 't. ‘Mijn God!’ De oude vrouw sprong op, en belde. ‘Een dokter, Jan, gauw, een dokter, en licht.’ De dokter kwam. 't Was niets, alleen een sterke aandoening. Wat was er gebeurd? ‘Niets bijzonders, een telegram, hier was 't.’ De dokter vouwt het open, en met een haastige beweging: ‘Laat u ons even alleen, mevrouw. Mijnheer zal wel spoedig bijkomen.’ De deur viel achter de oude dame in 't slot, en even daarna opende de grijsaard de oogen. ‘Mijn God! O, dokter, dokter, ik ben een moordenaar, van haar en van hem. O, Ine! Ine! mijn kind.’ Dan rondziend, in angstig vragen: ‘Waar is mijn vrouw?’ ‘Boven, ze weet 't nog niet.’ ‘O, dokter, zeg 't haar, zeg 't haar!’ De dokter ging en vervulde zijn moeielijke taak. De oude vrouw schreide niet, geen traan; alleen in haar oogen iets dofs, even, dan een gloed van haat. Haat tegen dien trotschen man, die moordenaar van zijn kind geworden was door zijn trots. Langzaam volgde ze den dokter, terug naar de eetzaal, vol haat tegen dien man, haar man, de vader van haar kind, de moordenaar van haar kind! Ze trad binnen, nog vol haat; maar één blik op dat door smart gebogen figuur, dat marmerwit gelaat, deed haar alles vergeten, uit meêlij, uit eerbied voor dat lijden, grooter dan 't hare, door schuldbesef. Den volgenden dag hadden ze de reis ondernomen, en vijf dagen daarna waren ze in Vinje, waar hun kind begraven lag. - Twee dagen kon men hen zien gaan, samen, 's morgens, 's middags, 's avonds, samen naar 't graf van die twee die elkaar zoo lief hadden gehad. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Den derden dag ging een kleine zwarte stoet. Niets dan een lijkkist en de dragers, en achter hen de oude vrouw, geleund op den arm der jonge Hollandsche. En den vierden dag daarna, weer een stoet - nu zonder de oude vrouw. En op 't kerkhof vier witte steenen, met Hollandsche namen: ‘Vader, Moeder, Ine, Alfred.’ Hereend in den dood, allen, onder den vriendelijken Noorderhemel. De oude doodgraver neemt de pet af, vol eerbied bij die vier steenen, klein en wit. Een maand later. De Hollandsche teruggekomen van Bergen. 't Is een mooie morgen, vol geuren van zomer, vol geluk, vol liefde, zomer, liefde, en geluk, overal. Op 't kerkhof, bij de steenen van Vader, Moeder, Ine en Alfred, brengt de Hollandsche haar laatsten groet in bloemen, en een traan. Schiedam. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 94.) Wie in onzen tijd Schiedam bezoekt, wordt reeds bij een vluchtig bezien getroffen door een zekere mate van pooverheid en gebrekkigheid, die schier alles kenmerkt, en die des te meer opvalt bij deze naar het inwonergetal niet onaanzienlijke stad, liggende in het hartje van Zuid-Holland, tusschen de residentie en de tweede stad des Rijks. Een vergelijking met steden van ongeveer gelijke grootte: Deventer, Zutphen, Zwolle, Delft, Gouda, Middelburg enz. valt zeer beslist ten nadeele van Schiedam uit. Men zou zeggen, dat men hier, afgezonderd van de wereld, een halve eeuw heeft voortgeleefd, niet merkende hoe andere steden voor hare verfraaiing wisten te zorgen, sedert voor twintig jaren de algemeene uitbreiding der steden een aan vang nam. Dat men eene begraafplaats heeft blijven dulden midden in de stad - ook al heeft dit geen hygienisch bezwaar - is een teekenend voorbeeld van de indolentie, die schier in alles merkbaar is. Ons, een vluchtig kijkje in Schiedam nemend, deert die begraafplaats niet; integendeel, wij ontkennen niet, dat de aanblik des zomers, als de omringende boomen in vollen bladerdos staan, en men van buitenaf het doel van dezen tuin des doods niet opmerkt, iets liefelijks heeft, en de omliggende huizen als om een park gebouwd schijnen. Doch laten wij ons voorstellen, dat wij de stad vanaf het station der Hollandsche Spoor binnenkomen. Het station, een nieuwerwetsch eilandstation, behoort tot Schiedam's meest comfortable en toonbare openbare gebouwen en wekt een indruk van aangenaamheid, die een wandeling naar de binnenstad langs {== afbeelding de tuin der officieren-vereeniging te schiedam. (Naar een photo van den heer J. van Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} den stationsweg, eigenaardig Singel genaamd, niet bevestigt; immers er heerscht langs dezen weg een waar bouw-anarchisme, dat heeft toegelaten, dat allerlei soort woningen aan elkaar zijn geregen tot een onregelmatige straat, die door eindelooze sloppen, meestal ongeplaveid, worden onderbroken. Gelukkig dat in den laatsten tijd aan de vrijbuiterij in het bouwen van onze voorvaderen zooveel mogelijk een eind schijnt gemaakt te zullen worden, zoodat over een eeuw deze Singel, die zeer breed is, een prachtige stations-avenue kan worden. Bij de begraafplaats krijgt men een blik op Schiedam, zooals het voor een paar eeuwen was. Slanke molens, uit een aesthetisch oogpunt buitengewoon fraai, maar voor de omwonenden min aangenaam, rijzen hier op en wijzen aan, waar vroeger de vestinggrachten waren. Zij sluiten aan bij een reeks, die een cordon vormt om de geheele stad, doch uit welk cordon enkele manschappen al zijn gesneuveld, die de concurrentie met de nieuwerwetsche stoommolens niet konden volhouden. Begeeft men zich in de richting van de Maas, dan bereikt men deze langs Schiedam's oase, de Plantage, een lustoord, zoowel des winters als des zomers. Het is een smal park, tusschen twee straten zich uitstrekkend, welke bebouwd zijn ten deele met zeer flinke en patricische woningen, ten deele echter met wat de niet door verordeningen gebreidelde wil van den grondbezitter er heeft willen neerzetten. Bij het begin treft het postkantoor het oog, een oude heerenhuizing, waartegenaan de rijksbouwmeester voor eenige jaren, toen hot postkantoor hier gevestigd werd, een onsmakelijke arbeiderswoning als dependence geplakt heeft. Oneindig sierlijker, zij het ietwat somber, is het gebouw, waarvan men in deze aflevering een afbeelding vindt, eveneens aan de Plantage gelegen, het tegenwoordige gymnasium, het Blauwhuis geheeten, en eertijds een Vrouwen-verbeterhuis (hoe optimistisch waren onze voorouders toch!), daarna, vóór het gymnasium werd, tot allerhand doel ingericht. Wandelt men de Plantage verder naar de Maaszijde door, dan treft in het midden eene in 1898 ter eere van de Inhuldiging der Koningin daar door de burgerij gestichte fontein, een flink monumentaal stuk, op een rotswerk in een vijvertje geplaatst en die in dit milieu een niet onaangenamen indruk maakt, wij zouden willen zeggen tegen verwachting bijna, omdat het steeds een hard werk is, de rust van een park te verstoren door monumentale fonteinen. Van de Plantage bereikt men de Hoofdstraat, die naar de Maas leidt. Wie hier niet getroffen wordt, op elk uur van den dag, door het overweldigende van het landschap met zijn breede rivier, zijn heerlijke Hollandsche weiden aan de overzijde, zijn vergezicht op {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam ter linker- en op de zich in de richting naar Vlaardingen verliezende rivier ter rechterzijde, heeft stellig geen {== afbeelding het ‘blauhuis’ te schiedam, thans gymnasium. (Naar een photo van den heer J. van Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} oog voor wat Zuid-Holland zoo bekoorlijk maakt van wazigen weemoed. Vlak bij den havenmond rijzen de hooge schoorsteenen van de kaarsenfabriek ‘Apollo’ op, een zeldzame onderneming, die men niet vergete te bezoeken, wanneer men daartoe het verlof kan bekomen. Wij keeren nu op onze schreden terug en gaan de Nieuwe Haven langs, weer hetzelfde gemêleerde aspect {== afbeelding de nieuwe haven te schiedam. (Naar een photo van den heer J. van Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} van alle straten in Schiedam toonend; fraaie heerenhuizen wisselen hier af met rookuitbrakende jeneverstokerijen, welke laatste geen vreemdeling onbezocht late om daar het typische, primitieve bedrijf te zien, dat den naam van Schiedam wereldbekend heeft gemaakt. Onder de belangwekkende gebouwen, die wij passeeren, wijzen wij op de R.K. kerk aldaar, waarin een gedeelte bewaard wordt van eene door de Katholieke Kerk heilig verklaarde inwoonster van Schiedam, Liduina, om wier wonderbaarlijk leven en werken Schiedam in de Middeleeuwen beroemd werd en tot op den huidigen dag bleef. Volgen wij de Nieuwe Haven tot het einde aan den Vlaardingerdijk, die, zooals uit den naam blijkt, naar Vlaardinnen leidt, en slaan bij dien dijk rechtsom, dan bevinden wij ons weldra op een der drukste punten der stad, in den omtrek der Beurs, die juist tegenover de sluizen, die een verbinding vormen van het water der Schie met dat van de Maas, gebouwd is. Het is een flink gebouw, voor een 50 jaar geheel afgebrand en toen precies op dezelfde wijze weder opgebouwd. Wie in Schiedam bij het jeneverbedrijf geinteresseerd is, gaat elken middag naar deze Beurs, doch het verminderde aantal bezoekers in de laatste jaren wijst onmiskenbaar op een achteruitgang in dat bedrijf. Van de Beurs naar de Markt is niet ver, en dat is maar goed ook, wijl anders de wandeling de moeite wel eens niet zoude hebben kunnen loonen. Het Stadhuis, dat midden op de Markt staat, werpt geen gunstig licht op den kunstzin van Schiedam's inwoners voor een paar honderd jaar en staat dan ook in geen vergelijking met de stadhuizen, die men uit dien tijd in zeer vele plaatsen van ons land vindt; het is een onkunstzinnig stuk bouwwerk, dat niet de minste artistieke of historische waarde bezit. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan wij van de Markt door de Boterstraat rechtstreeks naar het station, dan hebben wij aldus een kringloop gemaakt om de stad. Doch bij enkele gebouwen willen wij nog even stilstaan. {== afbeelding het ‘zakkendkagershuisje’ te schiedam. (Naar een photo van den heer J. van Diggelen, aldaar.) ==} {>>afbeelding<<} en wel in de eerste plaats bij het St. Jacobsgasthuis aan de Hoogstraat, een verplegingsgesticht van oude mannen en vrouwen, waarvan het front den indruk maakt van tot verblijf te dienen van een potentaat uit een klein vorstendommetje. Het gesticht heeft een eigen kerk, die door enkele Protestanten wordt gebruikt. Een aardig gebouwtje, maar verwaarloosd, is het Zakkendragershuisje, waarvan deze aflevering eene afbeelding geeft. Het typisch ouderwetsche geveltje met het sprekende torentje komt zoo aardig tegen het watertje er voor uit; maar ook hier komt alweer de opmerking boven: hoe weinig lief moeten de inwoners hun stad toch wel gehad hebben, dat zij zulk een aardig historisch gebouwtje tot een stadium van verwaarloozing deden komen, als waarin het nu verkeert. Wij passeerden op onze wandeling den Vlaardingerdijk. Even keeren wij daarheen nog terug, daarmede tevens onze omwandeling beëindigend. Aan den voet van den dijk, niet ver van de R.K. begraafplaats - wij merken in 't voorbijgaan op, dat de bewoners van Schiedam voor de kleine helft uit Roomsch Katholieken bestaan - vinden wij Schiedam's buitentuin, Officieren-Vereeniging geheeten, waarvan men hierbij een kiekje vindt. Onder het hooge lommer worden hier des zomers concerten gegeven en komt een deel der burgerij samen, een deel, door de malaise van het hoofdbedrijf, de laatste jaren veel geringer dan vroeger; daar ook hebben in de ruime schouwburgzaal des winters de voorstellingen plaats, die tooneelvereenigingen uit eigen stad en uit den omtrek hier komen geven. Voor Schiedam zijn nieuwe levenwekkende kiemen vóór alles thans noodig. Laat ons hopen dat deze aan de zoo uiterst gunstig gelegen plaats weldra niet mogen ontbreken! Colibri door Melati van Java. (Vervolg van blz. 91.) Hij stond op; de aderen op zijn voorhoofd zwollen op, zijn gelaat vertrok zich en Vera deinsde onwillekeurig achteruit. ‘Je bent niets veranderd, Colibri. 't Beste van je ziel geef je alleen aan hen die je zien en je hooren; maar ik heb mij dikwijls afgevraagd: kan je meer geven, omdat je meer bezit?’ ‘Ik begrijp je niet!’ ‘Des te erger! Ik dring niet verder bij je aan. Ik heb je gehoord en gezien, ik ben er voorloopig tevreden mede, ik kan daar lang op leven, totdat wij elkander nog eens terugzien, en dan eisch ik je op.’ Zij was ook opgestaan en stond nu vóór hem. ‘Max! Waarlijk, ik kan je niet meer beloven dan toen; Toen had ik niets; ik wist niet, hoe te komen waar ik zijn wilde; nu ben ik er. Als wij trouwden bleef jij dezelfde, maar ik zou mijn kunst op moeten geven. Dat kan ik niet. Wat later gebeuren zal...’ Zij haalde de schouders op. ‘Je bent een groote kunstenares geworden. Misschien de grootste op de viool onder de vrouwen, maar denk er aan, wat een beroemde vrouw eenmaal zeide: Rouw is voor de vrouwen dikwijls niets dan de grafsteen van het geluk!’ ‘Voor mij is op 't oogenblik dit leven geluk.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En mij ontbreekt geluk! Jij moet het mij geven, Vera.’ ‘Zoek het ergens anders!’ ‘Moeten wij dan zoo scheiden?’ ‘We blijven toch vrienden!’ ‘'t Ga je wel, Vera! Geniet nog lang van wat voor jou geluk heet!’ Zij gaven elkander de hand, die hij in zijn zenuwachtigheid bijna stuk wrong, en hij ging heen. Zij bleef nog staan op dezelfde plaats. ‘Is het waar, kan ik geen ander geluk geven dan door mijn spel, dan door mijn uiterlijk? Heb ik niet het eenvoudige, wat zoovele andere vrouwen rijk maakt? Gevoel, liefde? Ben ik daarom ongerept door het leven gegaan, zonder ooit liefde te voelen... Ben ik het dan ook, die hem zoo zonderling maakte?’ En toen dacht zij aan Ryno. ‘Ja, toen meende ik lief te hebben en hoe spoedig was ik hem vergeten; een vage herinnering, iets warmer, iets lichter dan van Max, is alles wat mij nog overblijft van hem. Ik zou hem willen zien, hem doen hooren wat ik nu ben, invloed uitoefenen op zijn ziel. Maar is dat ook geen ijdelheid? Wat Max in zijn opgewondenheid bedoelt? Alles wat er goed in mij is stroomt weg door mijn viool. Voor het dagelijksche leven blijft mij niets meer over, niets.’ Zij huiverde. ‘En toch ik heb nog zooveel. God gaf mij groote gaven; maar is mij dit ontzegd: gelukkig zijn door gelukkig te maken? Zoo is mijn moeder ook, zij leeft voor haar weldadigheid, zooals ik voor mijn muziek, en uit zichzelf geeft zij niets, misschien omdat zij het niet bezit. Zij heeft vader ongelukkig gemaakt, uit gebrek aan liefde; ik zal ook hen, die mij liefhebben, niet gelukkig kunnen maken.’ ‘Is u alleen, juffrouw Veronica?’ ‘Ja, juffrouw Greivers! Ik ben alleen. Schrijft u de freule ook van avond? Ik voel mij te moede. Zeg haar dan dat ik mijn ouden vriend, Max Wirthmuller, nu een bekend beeldhouwer, heb teruggezien, en dat hij weer heen is gegaan!’ En zij ging naar haar slaapkamer. ‘Ik zal geven wat ik kan, in mijn kunst, zooals mijn moeder het geeft in geld; maar die zenuwzieke, geëscalteerde Max kan mij niets meer zijn.’ II. Freule van Westringa zat onder de groote linde naast het ‘Huis’; ouderwetsch gebouwd als het was, had het noch veranda's, noch balkons of terrassen, niets anders dan dit aangename, koele zitje; zij breide een paar wollen sokken, een bezigheid, die tamelijk warm scheen in deze tropische hitte, maar freule Richmonda hield niet van andere handwerken, die niet in bepaalde betrekking stonden tot haar lievelingssport. Juffrouw Greivers zat er ook met Vera; de juffrouw was druk met een haakwerkje bezig en Vera deed niets; zij zag er echt zomerachtig uit in haar wit mousselinen jurkje, met een bouquet rozen in de lila ceintuur gestoken, zoo koel, zoo frisch, zoo mooi als de echte dochter uit het deftige huis. De freule was op 't oog niets verouderd; misschien was haar kleur geler, de plooien van haar lippen wat dieper, haar haar wat dunner geworden, en haar handen wat doorzichtiger, maar dit was niet goed uit te maken; men zou haar en de bloeiende Vera gemakkelijk voor twee zusters kunnen houden. ‘'t Is toch heerlijk uitrusten,’ zei het meisje, zich in haar rieten fauteuil gemakkelijk makend, ‘zoo echt kalm en stil; men moet zoo'n winter door Europa getrokken hebben, in groote en kleine steden logeerend en dan nog de Londensche season op den koop toe meegemaakt, om het te waardeeren hier zoo kalm midden in de heide te zitten, met. niet eens een stoomfluit om je op te schrikken,’ ‘'t Is nu reeds twee jaren dat die tournee van je duurt, niet waar?’ sprak de freule, altijd doorbreiend en de oogen vaag ronddwalend. ‘Twee en half, freule!’ ‘En vermoeit het je nog niet?’ ‘O, ik ben blij als de vacantie komt en ik kan rusten, als ik niet hoef te denken: vandaag in dit hotel slapen, morgen in den trein, overmorgen weer naar een anderen uithoek van Europa geroepen te worden voor een concert - Nu vind ik het heerlijk, maar als het langer dan een maand of drie duurt, dan begin ik weer te verlangen naar die opwinding en naar mijn concerten.’ ‘Nu,’ zeide juffrouw Greivers, ‘ik wil het wel bekennen, dat ik het vreeselijk vermoeiend vind en het niet langer kan volhouden. De freule en de juffrouw zullen zeker wel zoo goed willen zijn naar een jongere kracht uit te zien om mijn werk te doen. Ik kan het niet meer.’ Dit was gemakkelijk te gelooven, want zij zag er werkelijk oud, moe en afgetobd uit. Vera lachte en zei plagend: ‘Mijn goeie Duenna, verzaak je nu al troef? Ik dacht dat wij een wedstrijd zouden houden wie het 't eerste aflegde.’ ‘De kansen staan niet gelijk, ik meer dan eens zoo oud als u, en u, u heeft er bovendien het genot en de opwinding van - 't boeit u...’ ‘Ja, 't is mijn lust en leven. Ik kan me niet voorstellen dat er een tijd zal komen, waarop het mij verveelt. Ik ben er zeker voor geboren, het is mijn roeping en daarom verveelt en vermoeit het mij niet.’ Nu zag de freule haar met haar kalme oogen recht in het gezicht, en Vera dacht: ‘Hoe kom ik toch aan mijn beweeglijke physionomie en mijn dansende oogappels? Vader en moeder kijken even staalachtig en koud - of heeft het leven hen zoo gemaakt? Met mij zou er veel kunnen gebeuren vóórdat mijn oogen verstomden.’ Intusschen zei Richmonda: ‘En als je eens uit de mode raakt, Vera? Ik weet, je hebt nu succes, en groot succes ook. Je kunt nauwelijks aan alle verplichtingen voldoen. Je verdient geld en bloemen en applaus, daarom ga je voort als in een tooverdroom; maar, denk eens aan! 't Kan zoo niet duren, er komen jongere krachten, je wordt ouder en verliest de inspiratie; de menschen willen graag iets nieuws hooren en - wat dan?’ ‘O, als die tijd komt...’ ‘Je moet je voorraadschuren vullen tegen dien tijd.’ ‘Bedoelt u dat ik overleggen, sparen moet?’ ‘Daar ben je de rechte voor. Neen, Vera, dat bedoel ik niet - finantieel behoef je geen zorgen te hebben, maar moreel. Wat wil je doen als hetgeen je beschouwt als je levensdoel en roeping je ontvalt, als...’ ‘De menschen niet meer van mij gediend zijn, als ik hun niets nieuws meer kan zeggen? Dan doe ik als u, freule, en wijd mij aan hun materieel geluk. Nu is het hun ziel, die ik tracht te verwarmen en te voeden door mijn spel, dan...’ ‘Dan wil je zorgen voor hun lichaam, hun stoffelijke nooden, zooals ik er mij tevreden mee stel.’ Haar stem klonk iets scherp. Vera begon weer te lachen, terwijl ze haar bouquet uit de ceintuur nam en er aan plukte. ‘Ik zie mij reeds, zooals u, aan het hoofd van zoovele instellingen van liefdadigheid, als de Heilige Elisabeth, brood brengen aan armen en medicijnen aan zieken. O, als ik mij met zulke vrouwen vergelijk, dan denk ik dikwijls: Wat ben je frivole, hoeveel volmaakter is haar taak; maar dan troost ik mij en denk aan hetgeen mijnheer De Mouchy mij eens zeide: “Er zijn aalmoezen die geen spoorwegkoning bewijzen kan”.’ ‘Heeft hij dat gezegd?’ vroeg Richmonda. Juffrouw Greivers stond geruischloos en onbemerkt op. Zij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} had een onweerstaanbare behoefte aan slaap, en wat belette haar er aan toe te geven, nu de beide dames zoo druk aan het praten waren zonder dat zij er bij noodig bleek; 't werd trouwens reeds wat donker en zij kon niet meer zien om te haken. ‘Ja, dat zeide hij mij den eersten keer, toen hij mij ontmoette, en hij had toen nog niets anders van mij gehoord dan mijn stem, niet eens mijn beste instrument. Maar nu schijnt hij geen behoefte meer te hebben naar mij te luisteren.’ ‘Ik hoor niets meer van hem; met Nieuwjaar een briefkaart, eens uit Bayreuth, eens uit San-Francisco en uit Nangasaki... Hij heeft ook zijn plaats in de wereld niet kunnen vinden.’ Vera antwoordde niet; herinneringen fladderden om haar heen. Ja, wie zij ook onder haar gehoor had mogen tellen, wie zij ook gelukkig had gemaakt door haar talent, hij ontbrak haar nog steeds, hem, door wien zij het eerst haar groote macht op menschenzielen had leeren kennen, hij, die haar had gedankt op dien morgen in het park zooals niemand haar ooit had gedankt. Zij doorleefde die emotie weer; haar wangen gloeiden, haar lippen trilden, haar oogen droomden. ‘Ik was toen een onnoozel kind,’ dacht zij, ‘ik kende mijzelf niet. Was dat liefde, of alleen maar een phantasie? Waarom is hij toen heengegaan, waarom heeft hij mij toen iet gevraagd? Ik was toen dwaas genoeg geweest hem mijn toekomst te offeren, wat ik nu misschien bitter zou betreuren - òf, òf...’ En plotseling haar denkbeeld omzettend in een vraag, vroeg zij geheel onvoorbereid: ‘Freule, 't is reeds zoo geheel oude geschiedenis. U kan het mij gerust zeggen - heeft - mijnheer De Mouchy u om mijn hand gevraagd? U weet, ik heb van hem niets meer gezien of gehoord, zoodra ik zoo onverwacht moest vertrekken naar vader's sterfbed, en ik meende toen dat ik hem niet onverschillig was.’ ‘Je spel trok hem aan. Je ten huwelijk gevraagd heeft hij niet. Wel heeft hij mij doen inzien en beloven dat ik je talent moest laten ontwikkelen, zooals je vader wenschte.’ ‘Mijn spel!’ zuchtte zij, ‘'t zal altijd staan tusschen mij en mijn geluk, als het tenminste niet juist mijn geluk is.’ ‘Dat hoeft niet,’ ging de freule voort, ‘je kunt gelukkig zijn als je wilt. Ik heb weer een brief van een vriend van je jeugd, nu een geacht beeldhouwer. Hij schijnt je persoonlijk te hebben gevraagd en je hebt hem geweigerd. Nu vraagt hij mijn voorspraak. Ik ken hem niet, ik weet niet of je van hem houdt, en ik wil niet ingrijpen in je leven, maar toch...’ ‘En ik wil hem niet het offer brengen van mijn kunst. Ik heb hem teruggezien; ik vond hem vreemd, opgewonden. Over zijn eigen succes maakte hij zich met eenige groote woorden af. Ik was bang voor hem. Maar ik denk toch niet aan trouwen, noch met hem, noch met een ander. Later misschien, later, als ik uit de mode raak...’ ‘Dan is een man goed genoeg. Nu kind, blijf je vleugels uitslaan, ik zal ze niet kortwieken!’ De maan was opgekomen en het schemerde zilverachtig in den tuin; onder de linde scheen een tapijt uitgespreid van fijngeknipte bladschaduwen, donkerblauw op zilver; zacht trilden de bloemen als van geheime vreugde en suisden de bladeren in den wit-blauwen gloed. In de verte staken de bosschen donker af tegen de rose-blauwe lucht, onbeweeglijk, kalm. Vera vouwde de handen, alles in haar zong en speelde weer. O, die weelde van harmonieën en melodieën, waarnaar zij altijd luisteren moest, zou die steeds blijven vloeien? Hoe leeg, hoe stil en doodsch zou haar leven zijn als zij die niet meer hooren mocht. Was het dan met anderen niet zoo - waarom zij dan, waarom was zij zoo hoog begenadigd? ‘O God, ik dank U, Gij hebt mij meer gegeven dan alle anderen, laat het mij gebruiken zooals Gij het 't beste vindt.’ En aan een van haar plotselinge opwellingen gehoorzamend, wierp zij zich voor haar moeder op de knieën, sloeg de handen om haar middel en fluisterde: ‘O, waarom houdt u mij altijd zoo verre van u? Ik weet immers dat ik u 't naaste ben, dat niemand het recht heeft u zoo lief te hebben als ik.’ De freule bleef onbeweeglijk; haar oogen knipten, haar handen beefden. ‘Ik vermoedde wel, dat je 't wist, dat je alles weet. 't Is nooit tusschen ons uitgesproken - laat het zoo blijven, 't is beter; ik zal mijn plicht doen tegenover jou, zoolang ik kan.’ ‘Moeder! - één keer moet ik het u zeggen, en als u het dan verbiedt, nooit meer, - waarom ben ik u niet meer dan uw armen? Als mijn succes mij verlaat, dan heb ik u immers nog?’ Richmonda kuste haar vluchtig op 't voorhoofd. ‘Waarom toch te veinzen? Wij zijn er te oud en te wijs voor. Wat kunnen wij voor elkander zijn? Wij hebben ieder onze liefde, jij je kunst, ik mijn philanthropie; wij voelen voor elkanders “hobby” niets, en waarom zouden wij nu beweren voor elkander iets te voelen?’ Vera stond op en zeide verdrietig: ‘U heeft gelijk. U is niet voor liefde gemaakt, evenmin als ik. Wij mogen niemand bedriegen en beloven wat wij niet geven kunnen. Er blijft ons nog genoeg over - u uw geld, mij mijn talent; misschien is dat ook meer, misschien ook niet.’ Freule Richmonda legde haar breiwerk, dat nog steeds op haar schoot rustte, netjes in haar mandje. ‘Laat ons naar binnen gaan,’ sprak zij, ‘maneschijn is ongezond en gevaarlijk. Hij heeft al menigeen bedrogen en rampzalig gemaakt. Ik heb nog veel te schrijven; als je wilt studeeren, Vera, ga maar in het muziekkamertje.’ Dit lag zoo ver, dat de freule haar viool niet hooren kon. III. Vera zat in haar badstoel op het Scheveningsche strand. Den vorigen avond had zij een schitterend succes behaald in het Kurhaus; meer dan ooit had zij zich gegeven en zij voelde er zich nog moede en mat van. Zij had niet kunnen slapen en nu liet zij het gedruisch en gewoel der badplaats langs haar heen gaan en leunde achterover, de oogen gesloten, de handen op den schoot neergevallen. Het klotsen der golven was het eenige geluid dat zij hoorde, zelfs haar melodieën, haar stemmen zwegen nu. Het was nog vroeg in den morgen en Vanity fair nog niet begonnen. Kinderen speelden bij de zee, de vloed ebde langzaam weg, hier en daar plasjes achterlatend tusschen het zand. Een paar dames kwamen nader en na eenig beraadslagen zetten zij zich in het zand naast Vera's stoel; zij spraken over allerlei en zij luisterde niet, totdat haar aandacht getrokken werd door meer bekende woorden: ‘Kurhaus, Concert, Colbri.’ ‘Wat 'n snoes, vond je niet,’ zei er een, ‘en zoo elegant! Heb je haar voetje gezien?’ ‘Haar handen dan, ik heb naar niets anders gezien dan haar handen. Jacques zei ook, dat hij al haar spel er aan gaf, alleen maar als hij naar die mooie armen en handen mocht kijken.’ ‘O, Jacques is gewoon doodelijk van haar, zooals alle jongelui. Maar zij moet zeer geretireerd zijn; zij beantwoordt geen brief, draagt nooit bloemen.’ ‘Wie zij is? Ze zeggen de dochter van een aartshertog of van een Romeinschen prins, daar wil ik af zijn. Zij heeft uit liefde voor de kunst van al haar rechten afstand gedaan.’ ‘Kom, wie gelooft dat nu? 't Publiek amuseeren, 't is me wat prettigs! Ik kan me voorstellen dat je het doet om geld of uit plezier, maar om de eer - ze moest eens weten hoe weinig de menschen eigenlijk naar haar luisteren. De meesten {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} adoreeren haar zoo omdat zij een lieve, gracieuse verschijning is.’ ‘Dat moet je niet zeggen! Ze speelt prachtig.’ ‘Dat weet ik niet. Ik had wel wat anders te doen. We hadden zoo'n typisch plekje gevonden, Charley en ik, daar kon je zoo leuk samen praten, zonder dat de muziek je hinderde.’ ‘En heb je gepraat terwijl Colbri speelde? Hoe durfde je? En het nog te bekennen!’ ‘Nu ja, ik ben oprecht; ik zou ze niet kunnen tellen die evenals ik niets gevat hebben van haar muziek; maar natuurlijk, die bekennen het niet. Die applaudisseeren 't hardste en roepen: goddelijk mooi! eenig! Vraag hun wat ze gehoord hebben! Colbri heeft het voorrecht dat ze mooi is, maar de andere juffrouw, die van de week zong, was foei leelijk. Wie heeft naar haar geluisterd? Toch ging ze door voor een ster.’ ‘Heb je dat jongmensch gezien, op een van de fauteuils? Ze zeggen dat die haar overal volgt.’ ‘Neen, dat is hij niet, 't is die mijnheer daar, heel achteraan, vertellen ze, met zoo'n bleek, lijdend gezicht, die reist haar overal na en spreekt {== afbeelding beurs te johannesburg. ==} {>>afbeelding<<} nooit met haar. Misschien kent zij hem niet eens.’ ‘Nu ja, maar dat jongmensch met zijn interessanten kop is ook zeker een adorateur van haar. Je hadt moeten zien hoe hij luisterde of ten minste haar intens aankeek.’ ‘Ik kan mijn nieuwe blouse ook wel garneeren zooals haar corsage, vind je niet?’ ‘Wat heb je genomen, crêpe de chine?’ 't Gesprek verliep in allerlei praatjes over toilet en kennissen, en Vera stond langzaam op om heen te gaan; zij zorgde dat de meisjes haar niet opmerkten. Langzaam ging zij het strand langs naar haar kleine villa in het Belgische park terug. Zij voelde zich nog matter en moedeloozer dan zooeven. Zou het dan waar zijn dat roem niets is dan een zeepbel, dan de grafsteen van het geluk eener vrouw? Maar zij zocht immers geen roem; zij wilde niets anders dan geluk, dan vreugde geven door haar talent, en nu hoorde zij van deze onbeduidende schepsels hoe weinig men haar begreep, hoe weinig zij van haar ontvingen. Eenige enkelen luisterden met genot naar haar, maar dadelijk was de indruk weer vergeten. ‘Zij speelt snoezig, lief!’ werd er gezegd, en waar bleef haar invloed, waar bleef haar roeping? Hoogere gedachten, schoone idealen, edele gevoelens in haar gehoor wakker roepen, ach, kon ze dat! Was het niet beter zooals freule Richmonda, zich maar aan het practische, het uiterlijke te wijden, op deze manier den armen wel te doen? Zou het niet 't beste zijn als zij zich bij haar aansloot en haar hielp wollen sokken te breien, plannen te maken voor heideontginning, voor het bouwen van arbeiderswoningen en het stichten van landbouwkoloniën, of, zou ze in kleiner kring trachten geluk te stichten? Neen, zij kon het niet. Zij was niets zonder haar viool. Waarom was haar die zeldzame gave geschonken, als zij die niet gebruiken mocht? Zoo ging zij langzaam voort, de oogen neergeslagen, verdiept in haar gedachten, en schrikte hevig op toen zij naast haar haar naam hoorde noemen. ‘Vera.’ Een hand had zich op haar arm gelegd en meer geschrikt dan verontwaardigd keek zij om; die haar zoo durfde aanhouden was een jongmensch met wilde oogen, bleek, verward in kleeding en uiterlijk. ‘Max!’ riep zij ontzet, ‘wat scheelt je?’ ‘Wat mij scheelt? Niets, niets dan jou! O, Vera, ik kan het niet langer dragen! Zie, de victoria staat daar en wacht ons - kom, stap in, dan rijden wij heen - dan - dan worden wij man en vrouw, wij zijn beiden beroemd, wat belet je mij te volgen? 't Was immers afgesproken!’ ‘Max! Je vergeet waar je bent, met wie je spreekt. Ik heb je niets beloofd. Ga nu heen!’ Zij rilde, want duidelijk las zij waanzin in zijn oogen en hoorde dien in zijn stem. ‘Neen, neen! Ik ga niet heen, ik blijf bij je, waar je ook gaat. Zooveel jaren heb ik gewerkt voor dit loon en nu ontzeg je het mij. Gisteravond heb ik je hooren spelen en het maakte mij dol, jou daar te zien terwijl ieder over je spreekt en ieder je bewondert en prijst en, en - dingen zegt die, die - O, ik had ze kunnen doodslaan.’ Zijn stem ging in krijschen over. Vera keek angstig rond of niemand hen volgde, maar zij stonden alleen op eenigen afstand van de badstoelen; het angstzweet druppelde haar op het voorhoofd. ‘Je moet met mij mede, je moet!’ ging hij voort, haar polsen als in een schroef omknellend; ‘kom je, je moet, je moet! Daarvoor heb ik gewerkt, armoe en gebrek geleden al die jaren lang, alleen omdat ik de Colibri wilde vangen, en nu, nu ontsnapt zij mij toch! Je hebt gisteren gespeeld van den Erlkönig, je hebt mij geroepen, ik hoorde het duidelijk, en nu volg ik je, ik laat je niet alleen, hoor je dat?’ Zij rukte zich eindelijk los uit zijn omklemming en vluchtte weg, maar hij had haar in een oogenblik ingehaald. (Slot volgt.) Transvaalsche Kiekjes. De Beurs te Johannesburg - eigenlijk de bron van den oorlog. Daar werden de mijnaandeelen dag aan dag verhandeld, daar zwendelden de Engelsche financiers in claims en bonds tot eindelijk hun verdrijving uit Johannesburg en de sluiting der Beurs er een einde aan maakten - voorgoed waarschijnlijk. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Februari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 14. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Luitenant-Generaal K. van der Heijden. † Even gloorde de dageraad in het Oosten, toen hij zacht en gerust ontsliep, vredig, de grijze generaal. En het licht week uit het eenige oog, dat hij nog had; het andere had hij zijn {== afbeelding luitenant-generaal k. van der heijden. † ==} {>>afbeelding<<} Vaderland en zijn Koning gegeven, jaren her, in het gloeiende land ver over zee. En de vlag daalde op het witte huis, omdat de meester was heengegaan. En samengroepten de oude strijders, wier overste en wier vader hij was geweest; zij hadden hem verloren, wiens gelijke zij nimmer meer zouden zien; er was een stuk van hun leven gescheurd, van hun leven van oude krijgers, die onder hem hadden gestreden of die hem vereerden als hun ridder uit de heldensagen uit een tijdperk vóór hen. En weer kwamen ze terug in hun harten die roemruchte namen Bali, Banjermassing, Samalangan, waar hij gestreden had met velen hunner, als een leeuw. Nu was hij heengegaan, en zijn strenge mond zou geen vriendelijke woorden meerspreken, en dat ééne oog zou niet meer schitteren en doorboren wie voor hem stond. Karel van der Heijden, gepensionneerd luitenant-generaal, commandant van het Koninklijk Militair Invalidenhuis op ‘Bronbeek’, heeft gelukkig gediend, opklimmende van den laagsten graad tot den hoogsten rang. Op 15jarigen leeftijd, in 1841 - hij was den 12den Januari 1826 te Batavia geboren - nam hij dienst als soldaat, den 1sten Februari 1881 werd hij eervol gepensionneerd als luitenant-generaal. In die 40 jaren valt een tijdperk van worstelen en van verwinnen, van voorspoed, maar ook van tegenwerking. Zijn loopbaan ligt in Indië; daar verwierf hij zijn lauweren, de eerste nog vóór hij den officiersrang had bereikt. In 1848 en 1849 nam hij deel aan de tweede en derde expeditie tegen Bali. Wegens zijn gedrag bij die krijgsverrichtingen werd sergeant-majoor Van der Heijden benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse. In 1851 en 1852 onderscheidde de jonge officier zich weer bij de krijgsverrichtingen in het Palembangsche en van 1860 tot 1863 geeft hij herhaaldelijk bewijzen van zijn onverschrokkenheid en zijn beleid bij de krijgsverrichtingen in de Z. en O. afdeeling van Borneo. Als hebbende zich daarbij onderscheiden, werd hij reeds bevorderd tot ridder der Militaire Willemsorde 3e klasse. Ook in 1864 en 1865 zien wij hem in de gelederen der expeditionaire troepen op Borneo terug. In 1874 - den 23n Januari - bij de 2e expeditie naar Atjeh ontvangt hij in den strijd een schampschot langs de rechterlies en den onderbuik. Hij wordt benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, als hebbende zich ook in dien veldtocht onderscheiden. Van 1876 tot 1880 neemt Van der Heijden onafgebroken deel aan de krijgsverrichtingen tegen Atjeh. Op 26 Augustus 1877 vooraan in het gevecht bij Samalangan wordt kolonel Van der Heijden getroffen door een matten kogel tegen het {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} linkervoorhoofd ter hoogte van de wenkbrauw, doordringende in het linkeroog, die hem voortaan het gebruik van dat gezichtsorgaan voor altijd doet missen. Binnen een maand wordt de verwonde bevorderd tot commandeur der Militaire Willemsorde als blijk van Zr. Ms. hooge tevredenheid over de wijze waarop de held de tegen Samalangan (Noordkust Atjeh) ondernomen expeditie had aangevoerd. En bij telegram van 20 Juni 1879 ontvangt de bevelhebber van den gouverneur-generaal de bijzondere tevredenheidsbetuiging van Z.M. den Koning wegens de vermeestering van Glei-eng. In 1881 gewerd hem nogmaals de betuiging van waardeering en de dank der Regeering voor de krachtige leiding gedurende den tijd dat hij is belast geweest met het ambt van gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden, tevens militair bevelhebber aldaar. Bij het nederleggen van het bestuur en commando door Van der Heijden voegt Z.M. de Koning daarbij nog als bewijs van tevredenheid het grootkruis van den Gouden Leeuw van het Huis van Nassau en in een nieuw blijk van Zr. Ms. welwillendheid en erkentelijkheid mocht Van der Heijden zich verheugen, toen hem het Grootkruis der orde van de Eikekroon werd geschonken, Kort hierop ging Van der Heijden, op verzoek op nonactiviteit gesteld, naar Nederland terug. In 't laatst van 1881 verzocht hij zijn ontslag uit Zr. Ms. militairen dienst, hetwelk hem op de meest eervolle wijze werd verleend onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem aan den Koning en aan den lande bewezen met toekenning van pensioen. Slechts 5 jaren rustte hij hier te lande, en wel te 's Gravenhage, uit van zijn veelbewogen, hoogst eervolle militaire loopbaan in Oost-Indië, want den 5den Nov. 1887 gaf luitenant-generaal Van der Heijden gehoor aan de roepstem des Konings om als commandant op te treden van Zr. Ms. stichting het Koninklijk Koloniaal Militair Invalidenhuis op Bronbeek. Hier is hij den 26sten Januari j.l., 74 jaar oud, gestorven. Nervositeit door Dr. E. Monin. Zoo er in den tegenwoordigen tijd eene sanitaire vraag is van algemeen belang, dan is het in ieder land stellig die omtrent de nervositeit. De meest in het oog springende oorzaken der nervositeit zijn de erfelijke aanleg en daarnevens de voortdurende beweeglijkheid en het gebrek aan evenwicht van onze levenswijze, waarbij men zoowel wat in- als uitspanning door genot betreft te veel van het lichaam vordert, aldus als het ware het koord aan beide einden in brand stekend. De nervositeit is het onvermijdelijke gevolg van de groote beschavingsmiddelpunten, waar politiek, industrie en finantiewezen op de spits zijn gedreven; de nervositeit is, zooals men het wel eens heeft uitgedrukt, een belasting gelegd door de goden op de al te groote beschaving en de al te verre afwijking van den oorspronkelijken eenvoud. Het misbruik van zekere prikkels, als koffie, thee, tabak, alcohol, de zedelijke aandoeningen en zelfs de materieele gebeurtenissen, als verdriet, geldverlies, teleurgestelde liefde, te groote lichamelijke inspanning, enz. enz., leveren aan de nervositeit of zenuwziekte de meeste slachtoffers. Neen, het is werkelijk niet ongestraft, dat de mensch het budget zijner lichaamskrachten, hem door moeder natuur geschonken, overschrijdt. Maar in den tegenwoordigen tijd doen een opgevoerde opvoeding der jeugd, met name in de groote steden, het al te vroeg gaan naar theaters, het zich overgeven aan spel, het overdreven doen aan muziek, - het lichaam al zeer spoedig rijp worden voor zenuwoverprikkeling, doordat de hersenmassa niet haar volle rijpheid schijnt te bereiken. Verliezen wij daarbij een factor niet uit het oog, de dagelijksche omgang met zenuwzieken. De zenuwbesmetting - meestal door imitatie - is verre van denkbeeldig; in de practijk komen de medici er menigmaal mede in aanraking. De verschijnselen der zenuwziekte zijn verschillend naar gelang van de soort der aandoening. Er heerscht geen grooter verscheidenheid dan onder het heirleger van gevallen der zenuwaandoening. Hier zullen de meest voorkomende gevallen beschreven worden. Allereerst komt een algemeene vermoeidheid, gepaard met hoofdpijn, verzwakking van het geheugen en van den wil, ongelijkmatigheid van humeur en prikkelbaarheid voor. De behoefte aan voedsel vermindert, het vermogen om de aandacht bij een bepaald punt te bepalen neemt af, de ongedurigheid vermeerdert. Het meest gewone werk valt moeilijk. De zenuwzieke klaagt over pijn in rug en lenden, over prikkeling der spieren door het geheele lichaam. De zieke, die zijn voortdurenden achteruitgang merkt, vindt in zichzelven een overvloedige bron van zorg en zwaarmoedigheid. Hij analyseert alles, wantrouwt allen en alles; zijn achterdocht maakt hem besluiteloos, onbeslist en tot menschenhater. Meer en meer sluit hij zich in zichzelven op, hij klaagt over de ledigheid des levens en laat zich over alle levensomstandigheden met bitterheid uit. De nervositeit is een ware Nessusmantel. De zieken beklagen zich dat er voortdurend een soort nevel over hun oogen ligt, hebben last van ‘mouches volantes’, knippen met de oogleden enz., hun blik is beneveld. De maag werkt moeilijk en is zwak, de nieren zijn dikwijls aangedaan, het hart heeft last van kloppingen. Het denken wordt moeilijk, het vermogen om op te merken verzwakt en het herinneringsvermogen wordt eveneens minder; nu en dan maakt de zieke crisissen door van diepe neerslachtigheid. Het spierweefsel wordt ziekelijk en er komen daarin storingen en afwijkingen voor. De hoofdpijn neemt gedurende den tijd der digestie toe en er schijnt nu en dan iets zwaars op de hersenen te drukken. Overigens, het zij hier nog eens herhaald, er is niets meer verscheiden dan het aantal gevallen van zenuwziekten; er is bij hun verscheidenheid maar één ding dat onverscheiden is, n.l. hun verscheidenheid. Wat steeds treft en wat voor de zieken het meest demoraliseerend werkt, dat is hun absoluut gemis aan ‘zenuwreserve’, waardoor hun ‘belasting’ zoo velerlei vorm aanneemt, als zenuwangst, idée fixe, onweerstaanbare drang om iets te doen ondanks den wil, enz. enz. Deze abnormale verschijnselen en de zich daaraan vastknoopende gedachten, die onder het bedwang van den wil volstrekt niet vallen, verontrusten de nachten van den zenuwzieke nog bovendien en verhoogen diens prikkelbaarheid. Vanaf den dag waarop de slaap de werking van den geest niet meer tot rust vermag te brengen en de hersenwerking blijft voortduren tijdens de periode, die zenuwen en bewustzijn de noodige rust moest brengen, merkt men de verergering van de kwaal duidelijk op. Bij de zenuwzieken is de slaap, die groote geneesmeester der gezonden, ontoereikend tot herstel van het geestelijk evenwicht, en niet zelden gebeurt het bij deze patiënten, dat zij na een paar uur zwaren en diepen slaap, de rest van den nacht in volkomen slapeloosheid doorbrengen. Daarbij komt dat de zenuwlijder, steeds zich bewust van en steeds zich verdrietig makend over zijn toestand, den moed verliest. Het is alsof hij een zwarten bril draagt; zijn karakter, onsekuur en onstandvastig, weerspiegelt zich in zijn woorden en in wat hij schrijft. Het verdriet en de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} melancholie knagen aan zijn leven; de hoop, die heerlijke levenskracht, gloort niet aan zijn horizon. Steeds wordt hij door het eigen ik beziggehouden; het is zooals miss Call het eens uitdrukte: bij den zenuwlijder is het egoïsme tot rijpheid gekomen. Hierdoor wordt ook verklaard, dat het getal zenuwzieken niet gering is onder artisten, wier druk en woelig leven zich gewoonlijk beweegt in het nauwe kringetje van hun eigen persoonlijkheid. De ziekte heeft zijn hoogte- en laagtepunten, in verband met de atmospherische veranderingen, den lichamelijken en geestelijken arbeid en de behandeling. Wat de eerste betreft bijv. is dikwijls opgemerkt dat bij droogheid de algemeene toestand aanmerkelijk verbetert, wellicht door een betere werking van de huid, deze veiligheidsklep van ons organisme. Daarentegen ziet men de prikkelbaarheid en de zucht tot melancholie rijzen bij daling van den barometer en bij vermeerdering van de vochtigheid der temperatuur. Voornamelijk in den herfst ziet men de veerkracht het meest verliezen en de zenuwlijders zich het meest overgeven aan de terneergedruktheid, die nerveuse menschen kenmerkt. Des zomers verstoren de onweders het hersenweefsel dikwijls en roepen dan allerlei complicaties in het leven. Maar deze toestand is slechts van voorbijgaanden aard en wordt zelfs dikwijls gevolgd door een periode van aanmerkelijke verbetering. Bij de behandeling van zenuwlijders speelt de voedingswijze een zeer voorname rol. Vier maaltijden per dag, twee groote en twee kleine, weinig drinken en een rust van een half uur na iederen maaltijd, langzaam kauwen en het prikkelen van den eetlust door een afwisselende voeding, ziedaar de algemeene voorschriften. Tot de beste voedingsmiddelen behooren gaar gekookte visch, gebraden vleesch, eieren, magere ham, goed doorbakken brood, vruchten, gebak. Te vermijden zijn prikkelende sausen, koffie, thee, tabak, wijn zonder water, alcohol. Het is duidelijk, dat om het zenuwstelsel voor uitputting te vrijwaren het gewenscht is zooveel mogelijk phosphaathoudende voedingsstoffen te gebruiken, als amandelen, beenderenmerg, puddingen, havermout, geparelde gerst, rauwe eieren met olie en azijn en roomkaas. Als dranken gebruikt men karnemelk of donker, veel mout houdend bier. Als prikkelende middelen kan men zich vóór het eten van een kop bouillon of magere soep, daarna van cacao of een enkele maal van een glas champagne bedienen. Men vermijde het, de lever door het eten van vette zelfstandigheden van streek te brengen; wild of gecompliceerde schotels zijn daarom ongewenscht. Men reduceert de gassen in het lichaam tot een minimum als men het gewone brood vervangt door beschuit of gezondheidsbrood. (Slot volgt.) De Diaconessenhuizen in Nederland door W. Knottnerus. Met illustratiën. Wat is eene diacones? Eene protestantsche liefdezuster, eene ziekenverpleegster? Zeker. Maar het werk van de ‘dienende zuster der gemeente’ moet nog anders omschreven worden. Men kan diacones zijn - en toch geene zieken verzorgen; men kan kranken verplegen - en toch geene diacones zijn! Den geest, waarin deze zusters haren arbeid behooren te verrichten, leeren wij het best kennen door na te gaan, wàt haar dringen moet deze roeping te aanvaarden. Luister slechts: ‘Wat wil ik?’ vraagt de diacones zich af; en het antwoord luidt, als het goed is: ‘Ik wil dienen.’ Wien wil ik dienen? ‘Den Heer Jezus, in Zijne armen en ellendigen.’ En wat is mijn loon? ‘Ik dien niet om loon, noch om dank, maar uit liefde en dankbaarheid: mijn loon is.... dat ik dienen màg’ Diènen, zich gèven: in het Moederhuis; in gezinnen der armen en der rijken; bij dag en bij nacht.... ‘om des Heilands wil’,.... ziedaar de levensleuze van die verzorgsters der lijdende menschheid. De eerste Diaconesseninrichting in Nederland - het Utrechtsche Huis - werd ruim 55 jaren geleden gesticht. Met tal van bezwaren ging de oprichting gepaard. Daar er geen geld genoeg beschikbaar was om eene woning te koopen, stelde men zich voorloopig tevreden met er eene te huren. Twee zusters vestigden zich hierin op 4 November 1844; zij hadden zich vrijwillig aangemeld. Alles was klein en beknopt; van dienstpersoneel bijv. geen sprake: ‘De zusters moesten zich behelpen... en... deden het gaarne.’ 8 Januari 1845 bracht men de eerste zieke, een arm vrouwtje, in ‘het Huis’. Ze werd met vreugde ontvangen en tot aan haar dood met de vriendelijkste zorg verpleegd. Weldra kwamen meerderen genieten van eene zelfde toewijding, als aan deze eerste patiënte was ten deel gevallen. Het getal zusters, die, na korteren of langeren proeftijd, tot diacones gewijd werden, nam eveneens voortdurend toe. Moeilijker was het eene Directrice te vinden. Nadat vele vergeefsche pogingen waren aangewend, verbond Jonkvrouwe A.H. Swellengrebel zich (op verzoek van het Bestuur) om aan het hoofd der Inrichting te blijven, zoolang geen andere hulp zich aanbood. Reeds spoedig daarna moest men naar eene ruimere woning omzien. Toen kwam er een tijd van groote beproeving... In die donkere dagen scheen het wel of de arbeid, met zooveel moed aangevangen, geheel afgebroken zou worden. Door opneming van eenige kinderen, die aan eene besmettelijke ziekte leden, werden de zusters ook aangetast, en binnen slechts acht dagen eischte de dood onder haar drie offers. Ook de geneesheer bezweek.... Zeer begrijpelijk is het, dat de overblijvenden moedelooze oogenblikken hadden. Maar 't werk werd voortgezet; biddend voortgezet.... Omstreeks 1854 schrijft men in 't Jaarverslag: ‘Ons Huis wordt waarlijk te klein.’ De zusters diaconessen besloten - uit eigen middelen, het gebouw te vergrooten; 't geen dan ook weldra geschiedde. O. m. werd een kerkzaal bijgebouwd en den 27en Juli 1856 ingewijd. Voorts een afzonderlijk verblijf voor lijders aan besmette- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke ziekten en een Kinderhuis. Dit laatste werd opgericht door Jonkvrouwe de Mey van Alkemade, die zich hierin {== afbeelding diaconessenhuis te utrecht. - operatiekamer. ==} {>>afbeelding<<} (1860) metterwoon vestigde en kinderen om zich heen verzamelde, welke verpleging noodig hadden of van moederzorg beroofd waren. H.M. Koningin Sophie kwam de Inrichting persoonlijk bezoeken. Eene gift, die de vorstelijke Vrouwe korten tijd daarna zond, werd gebruikt voor den bouw van een ziekenkamer 1e klasse; dit vertrek werd naar Hare Majesteit genoemd. Een dankbare patiënt, die datzelfde jaar overleed, vermaakte een groot deel harer bezittingen aan de Stichting, o.a. een huis. Dit werd bestemd tot opneming van oude lieden; zij zouden door diaconessen verpleegd worden. Toen het Zilveren feest gevierd werd, telde het Utrechtsche Huis 34 zusters en zeven proefzusters; deze waren niet alleen binnenshuis en in gezinnen werkzaam, maar ook in hospitalen en ziekenhuizen, waar hare hulp dringend verlangd en dankbaar genoten werd. Tusschen de jaren 1870-1880 werden vele van de oprichters en steunpilaren der Stichting opgeroepen van hun post: ook de Besturende Zuster, wier heengaan bij allen een leegte achterliet en die nog steeds als ‘Moeder’ voortleeft, vooral in de herinnering der oudere zusters. Zij werd vervangen door hare zuster, die zes jaren deze gewichtige taak vervulde. ‘Naar de eischen der wetenschap’ - zoo lezen wij in het overzicht van 1894 - ‘werd eene nieuwe operatiezaal gebouwd en ingericht. Andere verbeteringen van verschillenden aard, met het oog op verwarming, luchtverversching en waterleiding kwamen tot stand; terwijl een hydraulische lift de gemeenschap binnenshuis gemakkelijk maakt....’ Weder werd een vleugel bijgetrokken, waarin ruimte was voor eene grootere kerkzaal, kamers voor verschillende klinieken en zusterkamers. De reeks gebouwtjes achter den mooien tuin met zijne schaduwrijke hoekjes onderging eene groote verandering.... Eene woning werd ingericht als ‘Rusthuis’ voor de zusters en zwakke dames; het bevat tevens een zaal tot het houden van lezingen, waarvan door de ‘Vereeniging Ziekenverpleging’ bij het onderricht van toekomstige verpleegsters wordt gebruik gemaakt. Professor Dr. L.C. van Goudoever gar gedurende ruim 40 jaar zijne beste krachten aan het Huis; veel heeft hij tot den bloei daarvan bijgedragen. De tegenwoordige Besturende Zuster is Jonkvrouwe Anna, Gravin von Bylandt Rheydt, zuster der Johanniterorde in Duitschland. Begin 1898 telde ‘Utrecht’ 72 diaconessen en wel: 35 ingezegende - onder wie acht van haren arbeid rusten - 19 proefzusters en 16 voorproefzusters. De aanvragen voor Wijkverpleging werden steeds talrijker. Het wordt meer en meer duidelijk, dat de verpleging der armen in de gezinnen eigenlijk de weg is om hen naar lichaam en ziel goed te doen. Eene zelfde ervaring deed het Diaconessenhuis te 's-Gravenhage op. Maar wie ‘in die Haghe’ noemt het welbekende Gebouw aan de Laan van Meerdervoort bij dien naam? In de wandeling spreekt men immers van ‘Bronovo’; - of ‘Diaconessenhuis Bronovo’, zooals we laatst een werkman tot z'n kameraad hoorden zeggen. De man verheugde er zich klaarblijkelijk in, dat der In- {== afbeelding diaconessenhuis te utrecht. - kerkzaal. ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} richting een aanzienlijk legaat was ten deel gevallen. Weinigen in en buiten de residentie weten echter, waar deze benaming vandaan komt. Ze wijst heen naar de eerste Directrice, tevens stichtster van het Huis: Mevrouw S.K. de Bronovo. {== afbeelding diaconessenhuis te 's gravenhage. - voorgevel. kinderkamer met balkon. ==} {>>afbeelding<<} Wanneer men per stoomtram ‘Anna Paulownastraat’ naar Scheveningen rijdt en weldra den uitroep: ‘Halte Bronovo!’ hoort, dan richt men onwillekeurig den blik naar de - aan het eind van een ruim plein gelegen - woning, welks gevel met duidelijke letters het opschrift draagt: ‘Diaconessenhuis’. En menigeen heeft stellig bij zichzelven gezegd: ‘Wat ligt het daar ruim en vrij, vroolijk en gezond.’ Ja, zonlicht en zeewind kunnen ruimschoots het hunne bijdragen tot genezing; ze worden hier door geen muren tegengehouden. De eerste stap tot het verkrijgen van een Haagsch Diaconessenhuis deed men in Augustus 1864. Met het oog hierop werd 't volgend jaar eene woning gehuurd (Kazernestraat) door eenige dames, onder welke Jonkvrouwe J. Quarles van Ufford, die nog deel uitmaakt van 't tegenwoordig comité. Het duurde niet lang of de jeugdige Ziekeninrichting werd in de gelegenheid gesteld, om eene aangrenzende woning er bij te huren. Tijdens de pokkenepidemie werden 36 poklijders in het Huis verpleegd. Bleek hieruit niet alleen reeds voldoende, dat de Stichting in eene dringende behoefte voorzag? Maar ook elders werd de hulp der zusters gevraagd: Vanwege het ‘Roode Kruis’ kwam, in den Fransch-Duitschen oorlog, tot de Directrice een verzoek om bijstand. Dientengevolge vertrok deze met drie zusters naar de omstreken van Sedan, waar zij ruim zeven weken, in het lazareth van Balan, de gewonden verzorgden. Eene verbouwing van de woning in de Kazernestraat werd het jaar daarna voltooid; doch de wensch naar een eigen gebouw werd sterker en sterker... Men beraamde de kosten en besloot het ‘der gemeente te zeggen’. Eene circulaire werd rondgezonden, waarin o.m. werd meêgedeeld, dat men - in navolging van het buitenland - een ziekenzaal met vrijbedden wenschte te stichten. Voor {== afbeelding diaconessenhuis te 's gravenhage. - achtergevel met groote balkons. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaalde som zou de schenker 't recht hebben het geheele jaar door een of meer patiënten te doen verplegen, altijd in overeenstemming met de regels van het Huis. 1) 't Duurde niet lang, of de helft der benoodigde gelden voor den bouw waren bijeen. Een geschikt terrein was spoedig gevonden. De Groothertogin van Saksen-Weimar droeg een stuk grond, gelegen aan de Laan van Meerdervoort (nabij de Klaverweide) op zeer billijke voorwaarden aan het Comité over. Hoe afgelegen en eenzaam scheen deze buurt den Hagenaars destijds toe; hoe uitgezocht bleek die plaats later te zijn! 't Nieuwe Huis was September 1879 gereed; 't werd den Heer opgedragen en in dankbare stemming door de bewoners betrokken. De Prins van Oranje, Beschermheer der Inrichting, schonk een kerstgave van f 100, tot afbetaling der som, die aan 't eind van 't jaar voldaan moest worden. Evenals het Utrechtsche ging ook 't Haagsche Diaconessenhuis van bloei tot bloei. Het aantal zusters en proefzusters bedroeg in 1884: 35. Tal van lijdenden - waaronder vele kinderen (meest gratis-patiëntjes) - werden opgenomen en verzorgd; de aanvragen om hulp buitenshuis namen steeds toe. Na 't overlijden van Prins Alexander werd en bleef H.M. Koningin Emma Beschermvrouwe. De 28e Juni 1887 was een droevige dag voor 't Huis: Toen overleed ‘moeder’ de Bronovo..... Zes maanden bleef de Stichting zonder hoofd. Ter herinnering aan de eerste directrice werd de ‘Bronovokamer’ gebouwd. 't Is eene tweede ziekenzaal, aan den voorkant (dus met heerlijk uitzicht op 't oude ‘Zorgvliet’). In dit vertrek is ruimte voor een vijftal patiënten. Op den 25en verjaardag van 't Huis (4 Februari 1890) werd Jonkvrouwe A. Elout van Soeterwoude, die reeds eenige maanden de leiding der Inrichting op zich genomen had, als directrice bevestigd. Na verloop van tijd onderging het gebouw menige noodzakelijk geworden, doeltreffende verandering. Zoo werd o.m. een nieuwe operatiekamer met onderzoekingskamer en personenlift bijgebouwd. ‘In Mei 1895 kwam het balkon gereed’... Deze woorden klinken eenvoudig genoeg; maar ze hebben groote beteekenis! Hoe menig zwakke en vermoeide wordt hierheen gedragen, om - gemakkelijk uitgestrekt - heilzame, genezende lucht in te ademen en het opwekkend uitzicht in den tuin te genieten. De gunstige ligging van 't balkon is oorzaak, dat het reeds vroeg in 't voorjaar en tot laat in 't najaar dienst kan doen. 't Is als eene serre overdekt en de zijwanden kunnen - naar verkiezing - open- of dichtgemaakt worden. De openslaande deuren van de groote ziekenzaal loopen er op uit. Ook de huiskamer heeft een breed balkon, waarop de zusters, als 't maar even kan, hare maaltijden gebruiken. Wat de indeeling van het Huis betreft: de ziekenkamers, kerkzaal, spijskamers, keuken, linnenkamer enz., zijn een bezoek overwaard. De groote, vaste kasten van dit laatste vertrek worden steeds aangevuld door 't ‘Linnenfonds’. Vóór eenige jaren opgericht, telt het ruim honderd leden. Elk jaar wordt in 't Huis eene kleine tentoonstelling gehouden van de door deze dames nieuw aangeschafte en genaaide goederen. De kinderkamer (ook voorzien van een balkon) is vriendelijk en doelmatig ingericht. De verpleging der kinderen geeft veel zorg.... Maar veel zonneschijn brengen ze daarvoor in de plaats, die kleine patiënten van dat groote Huis! (Wordt vervolgd.) Colibri door Melati van Java. (Vervolg en slot van blz. 104.) ‘Goedschiks of kwaadschiks! Je zult mij volgen,’ brulde hij, en haalde haar in; zijn arm greep haar om het middel, zijn andere hand wierp haar den hoed van het hoofd en boog haar achterover, tegen hem aan; hij wilde haar oplichten, en toen zij om hulp begon te gillen, drukte hij haar met kracht tegen zijn schouder. Eenige badgasten zagen het tooneel en snelden toe; hij vluchtte den kant van de duinen op, met het meisje in de armen; beider hoeden waren door de worsteling in het zand gevallen, men zette hun na, maar de afstand bleef tusschen haar en hen, die tot redding toeschoten, nog al te groot. ‘'t Is een gek!’ riepen zij, ‘houdt hem!’ ‘Man en vrouw, die twist hadden!’ ‘Neen, 't is jufffrouw Colbri, de violiste!’ Wat er toen gebeurde, kon men niet goed zien, maar het scheen dat van uit den Oranjehoteltuin iemand het geheele tooneel had gezien; hij trad de twee in den weg en een oogenblik later zag men hoe de mannen tegenover elkander stonden en hoe de waanzinnige gedwongen werd zijn last te laten ontglippen. Toen nog een worsteling - daar ging een schot af, de rook omhulde het geheele tooneel, alles vloog naar de plek en vond daar Signora Colbri, neergeknield voor hem, die haar had willen redden en die nu bebloed in het zand was gestort. Max was na het noodlottige schot weggevlucht en stond op een der duinen, zwaaiend met zijn armen en onverstaanbare klanken uitgillend. ‘Hij is gewond, brengt hem naar Villa “Amphitrite”, hij is mijn bloed - verwant...’ stamelde Vera. Zij was doodsbleek maar toch geheel zichzelf meester; haar lippen alleen trilden en haar handen droegen nog de sporen van het geweld daaraan gepleegd. ‘En u zelf dan?’ ‘Mij deert niets. De schrik alleen. Die man is krankzinnig, maakt hem onschadelijk; maar deze is bewusteloos - o God, misschien dood!’ Een dokter, die zich onder het snel toostroomend publiek bevond, knielde neer bij den gewonde en onderzocht zijn wond; de kogel was hem door den schouder gegaan. ‘Hij leeft nog, maar overbrenging naar een ziekenhuis is noodzakelijk. U weet zijn naam?’ ‘Jonkheer De Mouchy,’ antwoordde Vera, nog altijd sidderend en zich met moeite ophoudend; angstig zag zij telkens naar boven, waar Max zich nog steeds als een dolle gedroeg. Een paar dames namen haar onder hun zorg en zij liet zich gedwee door haar medenemen. ‘Naar Villa “Amphitrite”!’ smeekte zij, ‘daar moet hij verpleegd worden. O God, alles om mij en ik heb mij toch niets te verwijten.’ Zij sloot de oogen en liep met moeite den korten weg die {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} haar van het Hotel scheidde, waar men haar trachtte bij te brengen, terwijl daar beneden de gewonde vervoerd werd en men den moordenaar trachtte meester te worden. V. Villa ‘Amphitrite’ lag iets verder dan de andere villa's tusschen de duinen. In het tuintje bloeiden de late rozen tusschen de asters en de cactus-dahlia's: om de stijlen der veranda rankte klimop en gaf met zijn witte en paarse bloemen kleur aan het anders banale huurhuisje. De glazen deuren stonden wijd open, en onder de veranda zat freule Richmonda en - breide sokken. Half in de deur stond Vera; zij was bleek, bijna doorschijnend wit, en haar ongewoon donker kleed maakte haar uitzicht nog doodscher en somberder. ‘Ik wilde dat de dokter kwam; hij is van morgen zoo mat, zoo moe. Zuster zegt dat hij van nacht zeer onrustig was en niets sliep.’ De freule wierp een blik naar binnen, waar de zieke lag, en fluisterde toen: ‘Ik heb mij nooit gevleid met beterschap!’ Vera, in een gebaar van wanhoop, sloeg de handen ineen. ‘O God! Wat zal mij dan wachten als hij sterft - om mij!’ ‘Geloof je niet, dat het om ieder ander gebeurd zou zijn? Hij wist toch niet dat jij 't was die daar worstelde met een krankzinnige!’ ‘Maar 't is toch om mij dat alles gebeurde. Dit is het geluk, dat ik verspreid - twee mannen ongelukkig door mij!’ ‘Kind, kind, je overdrijft weer! Wanneer zal je toch ophouden alles door het vergrootglas te bekijken?’ ‘Wanneer mijn hart zoo koud en dood zal zijn als het uwe,’ barstte zij los, en streek zich de brandende tranen snel uit de oogen. Richmonda breide haastig eenige steken, liet er een paar vallen en merkte toen dat haar handen beefden. ‘Je bent overspannen! Hier liggen eenige brieven, breng ze naar de bus, de wandeling zal je goeddoen.’ Gehoorzaam nam het meisje haar matelotje van den standaard, zette hem op en na nog even naar binnen te hebben gezien, groette zij de freule en liep door den tuin naar den grooten weg. 't Bleef doodstil onder de veranda, men kon de onvermoeide breipennen op en neer hooren gaan. ‘Richmonda!’ Zij stond op en ging naar binnen. ‘Je riep mij, Ryno?’ ‘Ben je alleen?’ ‘Ja, de zuster slaapt en Vera is even uit.’ ‘Ik hoorde je, ik deed of ik sliep. 't Doet mij plezier dat ik je even spreken kan, zonder dat men ons stoort...’ Hij zweeg even, doodvermoeid. Zij gaf hem te drinken. ‘Dank je, Richmonda! Dank je. Ik vind het zoo lief dat jij en Vera, mijn eenige familieleden, mij zoo goed verzorgen!’ ‘Moeten wij dit niet? Zijn wij dit niet verplicht?’ ‘O, altijd die plicht!... Ik heb zoo weing plichten gehad, en ik heb ze nog meest ontloopen.’ ‘Misschien was dat je ongeluk.’ ‘Ik geloof het ook! Als het einde komt dan ziet men alles anders in. - In het licht van de nieuwe zon, die daar opgaat, neemt alles zulke geheel andere verhoudingen aan. Ik heb mijn leven verspeeld... ten minste mijn jonge jaren.’ ‘Praat zooveel niet - het vermoeit je...’ ‘Wat zou dat... Niets kan mij immers meer goed- of kwaaddoen - mijn dagen of liever mijn uren zijn geteld.’ Hij rustte even, het hoofd achterover, de oogen gesloten. Zacht bevochtigde zij zijn hoofd met eau de cologne. ‘Je hand is zacht, je stem is rustig - o Richmonda, als wij toen elkander hadden gevonden, als de dwaasheid van onze ouders ons niet had gescheiden, wie weet hoe anders ons leven was geworden...’ ‘Ja, 't had ten minste normaal kunnen zijn,’ antwoordde zij kalm, zonder eenige ontroering, met een stem, waaruit men noch spijt noch droefheid kon onderscheiden. ‘Je hebt gelijk, dat is 't woord, normaal, gewoon, gelukkig... Maar nu? Ik zal je alles zeggen, Richmonda, je dochter heeft mij gered, ik heb haar leven gered misschien, maar zij gaf mij meer: de kracht te weerstaan aan de bekoring, want nu weet ik het - ik heb haar lief, zooals niets ter wereld; misschien was ik te wantrouwend, durfde ik niet genoeg... en waren wij toch wel gelukkig geweest!’ ‘O, zeg het haar niet, zeg het haar niet!’ riep Richmonda smeekend uit, zoo bewogen, zoo ontroerd als Ryno haar nooit te voren had gezien. ‘Je zoudt haar leven bederven; ik heb haar altijd gezegd dat je niets in haar waardeerde en bewonderde dan haar talent, maar als zij dit wist nu het te laat is....’ ‘Wees gerust, Richmonda! Ik zal haar niets zeggen. Het mocht niet zijn. Wij zijn veroordeeld eenzaam door 't leven te gaan. 't Zij zoo!’ En na een oogenblik: ‘De man - waar is hij?’ ‘Hij is naar een gesticht; hij leed reeds lang aan zenuwoverspanning; het was een knap beeldhouwer, maar zijn opgewonden gestel, zijn wilde zenuwen, beletten hem in den laatsten tijd te werken. 't Schijnt dat Vera zijn idée fixe was, hij volgde haar in den laatsten tijd overal.’ ‘Ik volgde haar ook, ik heb zoo dikwijls mij door haar laten bedaren; hem sloeg het naar het hoofd, arme kerel! Zij was mijn David.’ Hij sluimerde zachtjes in. Ondertusschen kwam Vera binnen en Richmonda maakte een beweging om haar te beduiden dat zij voorzichtig moest zijn voor den slapende; toen keerde zij naar de veranda terug. Stil zette zich Vera naast haar neer; zij was na het vreeselijke voorval zichzelf niet meer. Als in een droom had zij alles doorleefd - die eerste uren in Villa ‘Amphitrite’, waar zij met haar zuster Taakje en het zoontje van deze logeerde, toen haar haastig telegram aan de freule, die onmiddellijk overkwam, de installatie van den zieke, de benauwde uren toen zij meende dat alles gedaan was, daarna de langzame opleving, die in kwijnenden toestand inplaats van in beterschap overging, en nu het einde dat onverbiddelijk naderde. ‘Vera!’ hoorde zij hem roepen. Zij stond snel op en boog zich over hem. ‘Hoe gevoelt ge u, Ryno?’ ‘O zoo goed! Zoo dankbaar, dat alles nu spoedig gedaan zal zijn, Vera! Ik geloof, ik vertrouw ook dat nu een beter leven voor mij zal aanbreken, zonder strijd, zonder lijden, zonder wroeging en wanhoop... Mijn laatste jaren heb ik getracht beter te doen zijn, mij te verzetten tegen mijn kwaal; ik heb hard gewerkt, misschien ben ik nuttig geweest op mijn wijze, maar ik heb gedaan wat en zooveel ik kon; ik heb gestreden, en dat ik er kracht toe vond - ik dankte het jou, mijn lief, goed kind!’ Zij knielde voor hem neer en hij streelde zachtkens haar lokken. ‘Ik ben je dankbaar. God zond mij je gave als een boodschap van vrede en kracht, en nu mag je mijn laatste uren nog verkwikken.’ Zij barstte uit. ‘Ryno! 't Is om mij dat je sterft! O, vergeef mij, ik zal 't nooit kunnen vergeten. Was ik nooit zoo dwaas geweest om dien jongen...’ ‘Stil, Vera! Stil! 't Is zoo niet. Maar al ware het zoo, is 't dan niet goed zoo, leven voor leven? Je spel is mij een redding geweest’ ‘Mijn spel?’ herhaalde zij teleurgesteld, en toen zijn hand {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar lippen drukkend, fluisterde zij: ‘O, Ryno, nu voel ik eerst hoe weinig mijn talent is, hoe gaarne ik het ten offer had gebracht - aan hem dien ik liefhad.’ Een straal van geluk lichtte even in zijn oogen. ‘Vera!...’ 't Klonk haast als een juichkreet. Door haar bemind te worden, nu op 't laatst de bekentenis te ontvangen van haar liefde, die te beantwoorden met de zijne. Maar daar herinnerde hij zich zijn belofte; zacht maakte hij zijn hand los. ‘Nog een gunst, Vera! Geef mij een laatste aalmoes. Speel voor mij! Je weet nu wat je kunst voor mij geweest is.’ Zij stond op, met geweld haar tranen en snikken terugdringend. ‘Ik ben hem niets,’ schreide het in haar, ‘hij heeft in mij een kind gezien, neen, een instrument en meer niet! Dit is mijn straf, dat ik geen liefde kon of wilde geven, zelfs mijn vader niet!’ Zij nam haar viool en speelde, en hij luisterde; groote tranen rolden over zijn wangen, terwijl hij daar met de armen over de borst gekruist nederlag. Hij verstond alles wat zij hem zeide, haar smart, haar liefde, haar verloren illusie; hij voelde hoe zij hongerde naar geluk, naar samengedragen leed en vreugde, naar steun en troost; hij leed en bad met haar mede. Nu verstonden zich hun zielen, beter nog dan door woorden. Hij wist nu waar voor hem en voor haar het geluk had gelegen - hij had het verzuimd, hij had haar het leven gered; maar zou het nog waarde voor haar hebben? Alleen wanneer zij niet wist wat hem het afscheid van het leven zoo zwaar maakte, dan misschien; en onder de veranda zat ook Richmonda met gebogen hoofd en luisterde naar de tonen die welden uit het diepst van Vera's ziel. Ook haar brachten zij een boodschap, welke zij eindelijk, eindelijk begon te verstaan, een boodschap van teederheid en verzoening, van onderwerping en berusting na zwaren, bloedigen strijd - en van moederliefde. VI. Moeder en dochter zaten alleen in de groote hal van Westringa. Freule Richmonda schreef druk; Vera zat stil op het haardkleedje, de handen op den schoot, de oogen in het vroolijke vuur starend. Beiden waren somber gekleed, en het flauwe winterlicht liet slechts schemeringen naar binnen dringen; buiten woedde de storm, de sneeuw joeg tegen de ruiten en zware dikke wolken pakten zich meer en meer boven het huis te zamen. ‘Kind,’ vroeg de freule, ‘verveelt het je hier?’ Zij schudde het hoofd. ‘Neen, moeder, laat mij hier blijven. Ik schrik nog terug voor de wereld, mijn ziel is nog zoo pijnlijk, ik hoor niets dan doodenmarschen en treurzangen; later misschien, later zal ik moed hebben mijn weg te vervolgen - nu kan ik het nog niet.’ ‘Hier is ook je plaats,’ fluisterde haar moeder, ‘ik zie het nu in. Blijf hier zoolang je wilt en kunt. Je boeit hier geen vreemden meer door je spel, maar je doet mij zoo goed, je bent mij zooveel!’ 't Was of een ander sprak dan de freule met haar besliste spraak, haar zakelijk optreden; week klonk nu haar stem, of er tranen in lagen. Vera schoof een weinig vooruit, totdat zij aan de voeten harer moeder zat; met een beweging van liefkoozing legde zij haar hoofd op Richmonda's schoot en fluisterde: ‘Moeder, zoo is het goed, laten wij elkanders leven licht maken. Ik zal u helpen in uw werk, en ik zal u geven wat ik kan van mijn talent, het beste wat in mij is. Dan nog vervul ik een mooie roeping; maar och! tracht mij lief te hebben. Ik dorst zoo naar liefde.’ En Richmonda boog zich over haar en kuste haar lang en innig, zooals zij zeker in jaren niemand ooit kuste. ‘Mijn kind, mijn lieveling! Hoe zal ik God genoeg danken dat Hij u mij geschonken heeft en nu ook eindelijk Zijn gave leerde waardeeren. Ik zocht het geluk en de voldoening op allerlei zijpaden en ik zag niet hoe heerlijk het voor mij opbloeide - zoo dichtbij.’ Einde. Oorlogscorrespondenten. Het zal in deze dagen waarschijnlijk belang inboezemen, hoe en door wie het oorlogsnieuws langs particulieren weg de uitgevers bereikt van dagbladen en tijdschriften. Wij hebben hier natuurlijk niet op het oog de talrijke particuliere brieven van menschen, die het oorlogsnieuws uit de tweede hand hebben, maar wij denken hier aan de oorlogscorrespondenten die het leger te velde volgen en op het slagveld zelve als het ware hun berichten schrijven. In 't algemeen staan oorlogscorrespondenten als zoodanig niet erg in de gratie bij de meeste aanvoerders, en geen wonder; zij zijn maar al te gemakkelijk geneigd om iets te berichten, wat men liever nog niet publiek of in 't geheel niet publiek had gezien; de Engelsche generaals weten in dit opzicht in den Transvaalschen oorlog mede te spreken. Vandaar dat vroeger correspondenten ook niet werden toegelaten en dat hun tegenwoordige toelating slechts eene concessie is aan het publiek, dat nu eenmaal vóór alles wil ingelicht zijn. Tegenwoordig is de oorlogscorrespondent officieel bij den troep ingedeeld; hij wordt daar behandeld op voet van officier en heeft als zoodanig recht op bediening, voeding en zoo noodig zelfs op een dienstpaard. Natuurlijk is het getal correspondenten uit den aard der zaak beperkt en worden na zeer vele formaliteiten slechts correspondenten van goed bekende bladen toegelaten, op wier persoon niet de minste aanmerking kan gemaakt worden. Daartegenover staat echter dat de correspondent de verplichting op zich laadt om slechts die berichten de wereld in te zenden, welke door een speciaal daartoe aangewezen officier van den staf, die als censor optreedt, worden goedgekeurd. Op het oogenblik worden er bij het Engelsche leger te velde - bij de Boeren is het correspondentschap, wellicht tot schade voor hen, niet geregeld - geen andere correspondenten toegelaten dan de aldus geaccrediteerde. Zeer zeker is het voor hen gewenscht, dat zij aldus een officieele plaats innemen, doch een bezwaar daartegenover is, dat zij hierdoor zeer onder contrôle staan, veel te veel zelfs naar hun zin, en dat degenen, die hen uitzenden, het nieuws slechts krijgen in zoodanigen vorm als het genade heeft kunnen vinden in de oogen der censoren. Een tweede bezwaar is, dat alle censoren niet op gelijke wijze te werk gaan en er aldus zekere ongelijkmatigheid ontstaat in het doorlaten der berichten. Doch hoe het ook zij, men mag bewondering hebben voor mannen als de Engelsche correspondent Winston Churchil, die bijna nog meer dan een gewoon soldaat aan de bezwaren van den oorlog onderworpen, te midden van een kogelregen, treffende beschrijvingen weet te geven van gevechten, of voor anderen, die de teekenstift hanteeren, waar de granaten boven hun hoofd springen. Trouwens, zooals wij reeds zeiden, het vak blijft gevaarlijk; in deze maand zijn er een viertal der meest bekende correspondenten als slachtoffers van hun beroep gevallen, deels door het vijandelijk lood. De bekende Steevens behoort tot de dooden. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Februari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 15. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. I. 't Is Zondagochtend en een der laatste dagen van Juli 188.. Geen enkel wolkje kan men waarnemen aan den helder blauwen hemel, die zich als een reusachtig koepeldak {== afbeelding windmolen. Naar een waterverfteekening van Maurice Detmold. ==} {>>afbeelding<<} tot aan den gezichtseinder welft. Er suist een zeer zacht koeltje, eventjes voldoende om de zonnehitte ten minste draaglijk te maken. Maasdorp, een plaatsje in Limburg, hoewel onder dien naam moeilijk te vinden in eenige aardrijkskundige beschrijving van de provincie, schittert in het helle licht; de gewitte huisjes tintelen onder de warme zonnestralen. Het haantje op de scherpe torenspits, blinkend als in gloeihitte, verheft zich boven de toppen der oude lindeboomen, die de kleine dorpskerk omgeven. Loopt men langs den muur, die het kerkhof en een daaraan grenzenden tuin scheidt van den dorpsweg, dan vindt men aan het einde daarvan een ouderwetsch, maar hecht en goed onderhouden gebouw. Dit huis is de pastorie der Hervormde Gemeente. De gevel komt vriendelijk te voorschijn tusschen de welige ranken van een wingerd, die zijne trosjes druiven tusschen de vensters en langs den deurpost laat afhangen, zich koesterend in den warmen zonneschijn, om eerlang te komen tot vollen wasdom en tot rijpheid. Als men veronderstelt, dat hierbij gerekend is buiten den waard, of liever buiten de Maasdorpsche straatjeugd - weet dan, dat het dominees-gezin als het ware op de handen wordt gedragen, niet alleen door de leden van zijn kerkgenootschap, maar ook door hen, die een anderen godsdienst belijden; zoodat alles wat aan ‘domineer’ en de zijnen behoort volkomen veilig is, zelfs voor ruw-moedwillige jongens- handen. Dominee Menzel is de vriend en de raadsman van de meesten uit het dorp. Moet er een requestje worden opgesteld, wordt soms een ontvangen brief niet goed verstaan, of moet daarop een antwoord worden geschreven, dominee is altijd de vraagbaak, en hij verleent volgaarne zijne hulp aan die minder ontwikkelde menschen. In het dorp heerscht heden eene kalme rust. Enkele personen, zoowel mannen als vrouwen, allen in Zondagskleeren gestoken, de meesten met een kerkboek in de hand, gaan op naar het huis des Heeren, daartoe uitgenoodigd door een zacht, welluidend geklep uit den toren. De kerkdeur staat wijd open en vergunt een blik door het voorportaal, tot diep in het ruim, dat gaandeweg wordt gevuld door de geloovigen. En als men een oogenblikje later binnentreedt, dan voelt men zich onwillekeurig gestemd tot een gevoel van godsvrucht onder deze kleine, eenvoudige schare, wier aandacht onverdeeld geboeid wordt door de woorden van haren eerwaardigen voorganger. Hij is een man van ruim vijftigjarigen leeftijd, die terstond voor zich inneemt, door zijn vriendelijken, helderen oogopslag; terwijl zijne geheele wijze van optreden den indruk geeft, dat hij een vader zijner gemeenteleden is. Hoort! Als hij zijne preek heeft ingeleid over de woorden: ‘Kinderkens, hebt elkanderen lief!’ - dan vloeien er woorden van hoop en van liefde van zijne lippen. Geen vreeslijke bedreigingen met hel en verdoemenis galmen door het gebouw, neen! - niets dan eenvoudige, bemoedigende woorden en liefderijke raadgevingen verneemt men hier van den kansel. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de woorden: ‘waar Liefde woont, gebiedt de Heer den zegen’ - worden aangeheven, waarbij plechtige orgeltonen den eenvoudigen zang begeleiden, dan voelt men zich onwederstaanbaar gedrongen, het lied mede te zingen, en wenscht men ook straks den zegen deelachtig te worden van den leeraar, die, door zijne vriendelijke toespraak, een geest van ware liefde en eendracht rondom zich weet te verspreiden. Het is de gewoonte, reeds vanouds, dat enkele kerkeraadsleden, na afloop der preek, gaan koffiedrinken op de pastorie, om er, onder leiding van hunnen president, de gemeentebelangen te bespreken. Ook heden zijn ze vergaderd in ‘de zaal’ van mevrouw Menzel. Zij heeft evenwel van te voren verzocht, om de debatten ditmaal wat kort te maken, omdat zij gaarne in den namiddag wat vrijheid wenscht te hebben. Anna, de negentienjarige, eenige dochter des huizes, heeft zich gerept, om haar zijden kostuum te verwisselen met een meer eenvoudig neteldoeksch kleedje. Daar komt zij binnen, een beeld van frisschen, gezonden levenslust, de gasten vriendelijk groetend en vervolgens hen bedienend. Het donkerblonde haar is in een dikke wrong opgebonden, en van voren glad weggestreken, waardoor een vrije blik gegund wordt op een blank, helder voorhoofd, waaronder de donkerblauwe oogen in den regel met eene blijmoedigtevreden uitdrukking in het rond zien. Toch is het alsof er een waas van verdriet is neergestreken over die gewoonlijk zoo heldere kijkers, in welke meening men nog versterkt wordt door den bijna onmerkbaren zucht, waarmede zij den ketel neerzet, om dan een oogenblik, in gedachten verzonken, naar buiten te zien. Het is blijkbaar voor haar eene opluchting, als de visite vertrokken is, en zij het servies kan afwasschen en opbergen in het buffet. Ook hare moeder is tevreden met den spoedigen afloop, en zegt: ‘Ziezoo! Nu hebben we nog een heelen middag vóór ons! - Wees zoo goed, Anna-lief, het stof van de tafel te nemen. Als Carla lust heeft, kun je straks samen een uurtje gaan wandelen.’ ‘Gaat u niet mee, moedertje?’ ‘Neen, kind! het is mij wel een beetje te warm. Gaat samen maar uit, of, als Gustaaf medekomt, dan met je drieën. Zoodoende heb ik meteen de handen wat vrij in de keuken.’ Want mevrouw Menzel acht het niet beneden zich, maar vindt het zelfs noodig - ook op Zondag - een oogje op het middageten te houden; ‘want,’ zegt ze wel eens tot goede kennissen, ‘die Limburgsche booien zijn bijzonder goed voor het grove werk berekend, maar in de keuken beteekenen ze niet veel.’ - En toch munt hare keuken uit door voedzame, degelijk toebereide spijzen, dat zouden vele behoeftige en zieke Maasdorpers kunnen getuigen. ‘Wel, Anneke,’ herneemt hare moeder na eenige oogenblikken, ‘je zult Carla wel missen, als zij weer vertrokken is. In de laatste weken ben je zoo aan haren omgang gewend geraakt, dat je je weder moeilijk tevreden zult kunnen stellen met het gezelschap van je oude, knorrige moeder.’ ‘Dat meent u niet, moedertje! U weet heel goed, dat ik volstrekt geene behoefte heb aan omgang met vreemden, en - wat uw knorren betreft -’ ‘Maar kind,’ zoo mengt dominee zich in het gesprek, ‘Carla is immers geene vreemde meer voor je! Je kondt het wàt best met elkander vinden, en ook wij hebben haar leeren kennen als een lief en hartelijk meisje.’ ‘Ja stellig, dat hebben we,’ beweert mevrouw, ‘en ik vind het jammer voor je, dat ze morgen heengaat.’ ‘Ik vind haar, evenals u, een allerliefst en gezellig meisje,’ zegt Anna, ‘maar - niet waar? - door zulk een druk verkeer zou ik me gauw aan leegloopen wennen.’ ‘Wat een lust is het, haar te hooren musiceeren!’ herneemt mevrouw. ‘Als onze pianino een Erard ware, dan had haar voortreffelijk spel zeker nog veel mooier geklonken.’ ‘Nu! Ik ben anders met onzen Bernhard volkomen tevreden, moeder! En juist door haar kunstig en gevoelvol spel, leerde ik onze oude piano dubbel waardeeren.’ ‘En dan hare handigheid in het teekenen,’ voegt dominee er aan toe: ‘met enkele trekken had ze dien drinkebroer van Teniers heel kunstig gekopieerd.’ ‘Nu, nu!’ spreekt Anna, thans glimlachend; ‘wat zullen hare ooren tuiten! - Ziet! ginds komt zij juist aan - alléén.’ Dit laatste woord spreekt zij uit na eene korte pauze, met eene uitdrukking van teleurgestelde verwachting. ‘Zoo? Dan heeft Gustaaf zeker nog hoofdpijn!’ veronderstelt dominee. ‘Hij is in den laatsten tijd toch niet meer zoo'n trouw bezoeker.’ ‘Hij kan immers de dames op “Schoonoord” niet al te dikwijls alleen laten,’ verontschuldigt mevrouw. ‘Hij zal zijne goede gewoonten wel weer aannemen, als de logee's zijn vertrokken.’ Nauwelijks is deze veronderstelling geuit, of zij komt binnen, de zoo geprezen vriendinne, een mooie verschijning in keurig wandeltoilet. Zij brengt de hartelijke groeten over van de dames op ‘Schoonoord’ en ook van jonker Gustaaf. Het speet moeder zeer, niet te kunnen medekomen, maar zij is vandaag nogal pijnlijk, en Gustaaf voelde zich ook niet lekker, waarom hij, met die drukkende warmte, liever thuis wilde blijven, en rustig de oudere dames gezelschap houden. Het speet moeder des te meer het genoegen van een bezoek te moeten missen, omdat zij daardoor geen afscheid kon nemen van de familie Menzel, met wie zij op zoo hoogst aangename wijze heeft kennis gemaakt. ‘Dan zal ik mevrouw straks een bezoek brengen,’ zegt dominee. ‘Ik moet in de buurt zijn, om naar Marieke's vader te gaan zien, die wegens gevatte koude verplicht is thuis te blijven.’ Nog ongeveer een half uurtje blijft Carla recht-gezellig praten, en zij neemt vervolgens een hartelijk afscheid van mevrouw en den dominee, om vóór het naar-huis-gaan met Anna voor den laatsten keer de lieve plekjes te bezoeken, waar zij samen zoo menigmaal prettig hebben vertoefd. Uit ‘de zaal’ van de pastorie, een vertrek, dat, uitgenomen des Zondags, slechts hoogst zelden gebruikt wordt, heeft men een onbelemmerd uitzicht op een schilderachtigen hollen weg, die aan beide zijden beplant is met hakhout, waartusschen hooge varens, weelderige braamstruiken en wilde kamperfoelie een bijna ondoordringbare haag vormen. Hier en daar is in dezen groenen muur eene opening gehakt, om den toegang vrij te maken tot een hutje daarachter, of wèl om een uitzicht te hebben over de vruchtbare akkers aan den eenen, en groene weiden en de thans paarskleurige heide in de verte, aan den anderen kant. De jonge dames hebben dezen weg, haar geliefkoosde wandeling, ingeslagen, voorbij de school, waar de meester gewoon is, na kerktijd aan enkele leerlingen godsdienstonderwijs te geven. Die les is juist geëindigd, en zoowel meester als jongens nemen hunne petten af, terwijl een paar meisjes zoo stoutmoedig zijn, om de dominees-dochter op zijde te treden, en, met uitgestoken handjes, te zeggen: ‘Gêndag, juffer Anneke!’ En Anna blijft een oogenblik stilstaan, om de kinderen een vriendelijk woordje toe te voegen. En verder gaan zij dan weder den hollen weg in, langs de verspreide, nederige hutjes aan weerszijden. Overal doet zich eene stem hooren: ‘dag juffrouw Anna!’ - ‘gêndag juffer Anneke!’ - En steeds is haar antwoord: ‘dag vrouwtje!’ - ‘dag Jean en Guillaume!’ - ‘dag Odilia!’ -‘dag Hubertien!’ - nu eens met een vriendelijk knikje, dan weer met eene belangstellende vraag naar de gezondheid van de ouders, of van de kindertjes. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent een snoesje, en, zoowaar, niet weinig verwend,’ zegt Carla glimlachend, terwijl zij zelve, als eene hier vrij onbekende, zich slechts een klein gedeelte der groeten ziet toebedeeld. ‘Wat een prettig gevoel, zoo algemeen bemind te worden! Ik zou jaloersch op je kunnen wezen!’ ‘Och!’ antwoordt Anna op eenvoudigen toon: ‘'t Is geen wonder dat de menschen zoo vriendelijk voor me zijn. Velen kenden reeds mijne ouders, voordat ik werd geboren, en hebben me zoodoende zien opgroeien; met anderen weer heb ik als kind gespeeld, en de kleineren - wel! die leeren het van hunne ouders.’ Weldra zijn ze voorbij het laatste huisje gekomen. Hier begint de weg, over eenen afstand van ongeveer tien minuten langzaam te stijgen, om dan op het onverwachtst, aan de linkerzijde, het uitzicht te geven op een prachtig panorama. Een honderdtal voeten in de diepte ziet men de Maas zich kronkelen tusschen rijke korenvelden, en in zachte rimpeling zich noordwaarts bewegen. Tot de wandelaarster dringt de geur door van den witten boekweit-bloesem, die als een smetteloos sneeuwkleed afsteekt tegen de groene weiden daarachter, waar koeien zich te goed doen aan sappige klaver, lammeren ronddartelen, en enkele paarden zich rondwentelen in het zachte gras of zich rustig hebben neergevleid, om de schade in te halen van de vermoeienissen der afgeloopen werkdagen. Het is hier alles licht, rust en vroolijkheid. Verder in het verschiet, voorbij uitgestrekte velden, achter een heuvelachtig terrein, waar groene bosschages en rieten daken aan het oog eene aangename afwisseling bieden, geheel in de verte, rijzen torens op en hooge schoorsteenen 't Is Limburgs hoofdstad, die zich zoo schilderachtig afteekent tegen den gezichteinder. Dan worden de oogen weer afgeleid naar de rivier, dichtbij beneden, waar een roeibootje met vroolijk lachende er zingende jongelieden het zilverblanke water doorklieft, er eenige jonge eenden uit hun nest aan den oever doet opschrikken. Een schelle stoomfluit overstemt een oogenblik de luidruchtige zangers, en op korten afstand ziet men een spoortrein aansnellen, om even spoedig den hoek om te draaien en weer uit het gezicht te verdwijnen. En nogmaals dwaalt de blik naar het verre verschiet: men voelt zich als vanzelve gestemd tot zacht-weemoedig gepeins, en men wenscht hier nog lang te toeven in een dolce far niente. De jonge dames hebben ongedwongen zich neergevleid op het gras, door een eikenboschje beschermd tegen de felle middagzon. Anna ontdoet zich van haren stroohoed, en hangt dien achter zich aan een tak, terwijl Carla hare parasol zoodanig heeft geplaatst, dat die haar beiden eenige schaduw geeft. Zij zijn beiden getroffen door die mooie natuur; niet alleen Carla, voor wie deze streek nog betrekkelijk nieuw is, maar ook Anna, ofschoon zij die van jongsaf kent. Haar fijngevoelig gemoed doet haar dubbel die schoonheid waardeeren, en het is aan hare stralende oogen te zien, hoe zij geniet. Naar een huis wijzende, dat rechts van den weg komt heengluren door een groepje hooge boomen, zegt zij met opgewekte stem: ‘“Schoonoord” draagt toch met recht zijn naam! Dit tooneel verschaft me altijd opnieuw een heerlijk genot! Toch heeft men uit de bovenkamers van het huis een nog mooier uitzicht; vindt je ook niet, Carla?’ ‘O, ja zeker!’ is het antwoord, ‘de logeerkamer, die ik heb betrokken, heeft eene eenig prachtige ligging. Ik heb er menig uurtje zitten uitkijken al mijmerend en droomend. Ik zal dan ook den tijd, dien ik hier op het land in de stille natuur heb doorgebracht, stellig niet spoedig vergeten.’ ‘Ja! maar je zult nog heel andere natuurtooneelen kunnen bewonderen, Carla, wanneer je in het najaar, zooals je me onlangs verteld hebt, met je mama zoo'n lange, prachtige reis gaat doen door België, Frankrijk en Italië.’ ‘Ik stel me daarvan ook niet weinig voor, dat kun je begrijpen! Moeder gunt me gaarne, dat ik zooveel mogelijk geniet, en bovendien beweert zij dat het reizen zoo ontwikkelend werkt op den geest.’ ‘Ja!’ herneemt Anna op peinzenden toon, ‘het moet wèl heerlijk wezen dat reizen - al dat moois te kunnen aanschouwen, waarover men zooveel leest. Maar, och!’ vervolgt zij dan weer opgeruimd; ‘ik ben tevreden met een eenvoudig uitstapje naar Maastricht of Aken. Bovendien kan ik hier in de onmmiddellijke nabijheid immers volop genieten van al dit schoons - en ook dàt heeft me nog nooit verveeld.’ ‘En met recht!’ meent Carla. ‘Bovendien,’ voegt zij er ondeugend-glimlachend aan toe, ‘kan ik dat heel goed begrijpen. Ik heb immers wel gemerkt, dat er heel veel kans is, dat je mettertijd op datzelfde “Schoonoord” als huisvrouw zult optreden.’ ‘Maar, lieve Carla!’ antwoordt Anna half verbaasd, half verschrikt, terwijl een hoogroode blos haar gelaat overdekt, ‘hoe kom je aan die gedachte?’ ‘Nu, nu, mijne lieve, daarvoor had ik niet veel doorzicht noodig. Mij dunkt, er was gelegenheid genoeg voor me, om op te merken, hoe Gustaaf bijna dagelijks iets bedacht, om een bezoek te gaan brengen op de pastorie. En hoe vaak liet hij ons, dames niet thuis? En - biecht eens op, Anna - je vindt het toch ook wàt prettig, hem dikwijls te zien.’ ‘Wel zeker, Carla! zoude ik dat niet? Reeds als kinderen waren we dagelijks bij elkaar. Hij verdeelde altijd zijn tijd tusschen zijne moeder en ons; en vader gaf hem les in het Latijn, voordat hij naar het gymnasium ging - en daarna -’ ‘Kom, kom, Anna-lief! neem het me niet kwalijk!’ zoo valt Carla haar in de rede, terwijl zij een der veldviooltjes, waarmede de grond als bezaaid is, tusschen de lippen steekt, ‘ik bemerk te laat, dat ik zoo onvoorzichtig was, een teeder punt aan te raken! Maar dat was heusch niet mijne bedoeling, hoor! - Kom, liefste, ik vraag je verschooning. - Kom, geef me een kus.’ Ofschoon de kus wordt gewisseld, keert de vorige vertrouwelijkheid niet terug. Het onderwerp van zooeven wordt wijselijk vermeden; en geen wonder, dat er spoedig een eenigszins pijnlijk stilzwijgen gaat volgen. Het duurt daarom niet lang, of zij staan op, om terug te wandelen, te meer omdat Carla beloofd heeft, tijdig thuis te zullen komen. Zij gaan, langs den hollen weg, weer naar beneden, en nemen met nog eenige kussen en met de groeten aan de wederzijdsche families, van elkander afscheid aan een zijpad, dat rechtstreeks voert naar het buiten van mevrouw Van Sloten. De schaduw op Anna's gelaat is meer sprekend geworden dan hedenochtend; zij voelt zich verdrietig, nu zij eenzaam haren weg vervolgt. Zij let thans nauwelijks op de herhaalde, vriendelijke groeten der menschen, die zoo even nog een opgeruimd woordje van haar ontvingen. Langzaam en peinzend gaat zij verder, werktuiglijk den weg volgende, met neergeslagen oogen. Zij zoekt in hare gedachten naar de eigenlijke bedoeling van Carla's woorden, maar kan die niet vinden. Vervolgens maakt zij er zich een verwijt van, dat zij zoo slecht hare gevoelens heeft weten te verbergen. Want dat zij Gustaaf niet met onverschillige oogen beschouwt, dat bekende zij zichzelve reeds sedert lang; maar het spijt haar ten zeerste, dat eene vreemde dit zoo spoedig heeft opgemerkt. En hoe zoude Carla hebben begrepen, dat ook hij haar - Anna - niet ongenegen is? Want dat hij haar wel een beetje liefheeft, dit voelde Anna als bij ingeving. (Wordt vervolgd.) {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Diaconessenhuizen in Nederland door W. Knottnerus. Met illustratiën. (Vervolg van blz. 110.) Negen jaren later dan in Den Haag, werd te Haarlem een begin gemaakt met diaconessenarbeid. {== afbeelding meer en bosch. - diaconessenhuis voor vrouwelijke patiënten te haarlem. ==} {>>afbeelding<<} Jonkvrouwe A.J.M. Teding van Berkhout nam in 1874 eenige zieken op in hare eigen woning; aanvankelijk werd zij bij de verpleging geholpen door ééne zuster. Ook hier kwam weder uit het kleine het groote voort! Tot 1882 bleef Jonkvrouwe T.v.B. directrice der ‘Christelijke Ziekeninrichting’, later het ‘Haarlemsch {== afbeelding bethesda. - verplegingsgesticht voor epileptischen te haarlem. ==} {>>afbeelding<<} Diaconessenhuis’; toen droeg zij de leiding hiervan over aan de tegenwoordige Besturende Zuster, mej. A.L. Hoog. De aftredende directrice bleef deel uitmaken van het Bestuur en wijdde zich verder aan de verzorging van de beklagenswaardige lijders aan vallende ziekte. Want datzelfde jaar werd de zorg voor epileptischen overgenomen door een afzonderlijk Bestuur, hoewel tot 1890 het Diaconessenhuis voor hunne verpleging zusters afstond. Vijf jaar later werd laatstgenoemde Inrichting, wegens gebrek aan ruimte, overgeplaatst naar Hazepaterslaan 10. Het Bestuur kreeg rechtspersoonlijkheid en op 31 Augustus werd het eerste Huis - thans ‘oude Huis’ - ingewijd. De kleine woning - rechts - moest al spoedig aangekocht worden, wilde men de zusters behoorlijk huisvesten en een deel der patiënten, die zich aanmeldden, opnemen. Eene nieuwe operatiekamer met aangrenzende vertrekken, nog meer zusterkamers en een personenlift volgden omstreeks 1893. Nadat 2 Augustus de eerste steen was gelegd, werd 31 Augustus van 't volgend jaar het ‘nieuwe Huis’ in gebruik gesteld. Maar nog verdere uitbreiding was noodig. 't Naburige huis ‘Prinsenerve’ werd bij de Diaconesseninrichting getrokken. Aan het eind van den lommerrijken tuin, bij die woning behoorende, plaatste men een barak. Deze was, geheel in kisten verpakt, uit Niesky (in Silezië) gekomen; ze werd, nadat eene goede fundeering was gelegd, in één dag in elkaar gezet. Gas- en waterleiding werden aangebracht en een der vertrekken tot badkamer ingericht. De barak is door middel van een ijzeren rasterwerk van den grooten tuin afgeschoten en heeft een afzonderlijken uitgang in de Meesterlottelaan (aan de achterzijde van 't Diaconessenhuis). De meubelen werden ook in Niesky besteld; eene telefonische verbinding met het hoofdgebouw kon - eveneens door een vriendelijk geschenk - weldra tot stand komen. Den 16en December 1897 werd het eerste diphteritispatiëntje in dit verblijf voor besmettelijke zieken opgenomen; 17 Januari d.a.v. vertrok het, gelukkig, hersteld. 't Haarlemsche Huis werkte bij den aanvang van 1899 met 22 ingezegende zusters, 21 proefzusters en 18 voorproefzusters; 18 daarvan arbeiden op 15 buitenposten. Twee - {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} later drie - harer begonnen den gemeentearbeid te Amsterdam, totdat de hoofdstad (1893) in hare eigene behoefte kon voorzien. Te Zandvoort werd in 't afgeloopen jaar door twee Haarlemsche zusters hulp verleend; verder te Hillegom, {== afbeelding diaconessenhuis te arnhem. ==} {>>afbeelding<<} bij de verpleging van ouden en gebrekkigen in 't Diaconiehuis aldaar, enz. De Inrichting is telkens vol, ja overvol met patiënten; in 1898 werden 360 kranken verpleegd. - ‘Het plan bestaat dan ook, om - zoo mogelijk - het gebouw opnieuw door aanbouw te vergrooten,’ meldt een der laatste verslagen. 't Wèrd mogelijk, want eene nieuwe huiskamer, ziekenzaal en zusterkamertjes verrezen in den tuin achter ‘Prinsenerve’. Daar de vroegere woonkamer (tevens eetzaal) der zusters voor de kranken ingeruimd was en de toestand zeer moeilijk, ja, op den duur onhoudbaar werd, kunnen wij begrijpen, dat het Bestuur met dankbare blijdschap gewaagt van deze laatste verbouwing van het {== afbeelding evangelisch-luthersch diaconessenhuis te amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} ‘Haarlemsche Diaconessenhuis’. In nauw verband met de wording van bovengenoemd gesticht staat de oprichting der ‘Christelijke Vereeniging voor de verpleging van Lijders aan vallende ziekte’, te Haarlem. Jonkvrouwe Teding van Berkhout liet in 1880 in haar tuin een gebouwtje zetten, waar tien vrouwelijke lijders aan die treurige kwaal opgenomen en verzorgd konden worden. 't Was nauwelijks in gebruik, of de aanvragen om hulp verdubbelden. Zóó kon 't op den duur niet gaan! In December 1881 riep Jonkvrouw T.v.B. eenige belangstellenden samen en bood de woning - op nader te bepalen voorwaarden - aan een eventueel Bestuur in bruikleen aan, hopende, dat de behoefte aan eene grootere Inrichting voor deze kranken spoedig algemeen zou erkend worden. Zijzelve bleef bereid zusters uit het Diaconessenhuis voor de verpleging af te staan en voorloopig de leiding van dit werk op zich te nemen. Ernstige besprekingen volgden, en als vrucht daarvan ontstond de straks genoemde vereeniging. Men besloot een proef van een jaar te nemen. Deze gelukte volkomen. Niet minder dan 45 aanvragen om hulp kwamen dat eerste jaar in; eene grootere woning bleek beslist noodzakelijk. Een ruim bouwterrein werd gezocht - en gevonden in de nabijheid van het Diaconessenhuis. In den loop der jaren ontstonden uit dit eenvoudig begin zes flinke Inrichtingen: ‘Bethesda’ (1884); ‘Sareptha’ (1884); ‘Silo’ (1899); - deze drie huizen te Haarlem zijn alle uitsluitend bestemd voor vrouwelijke patiënten. Te Heemstede bouwde men, na aankoop van de schoone buitenplaats ‘Meer en Bosch’, de gestichten: ‘Zoar’ (1885); ‘Salem’ (1889) en ‘Eben-Haëzer’ (1895); hier worden alleen mannelijke patiënten opgenomen. Wegens het toenemend aantal verpleegden, was men in 1890 overgegaan tot de vorming van eigen diaconen diaconessen. De eerste directeur dezer Huizen van Barmhartigheid was Ds. L.H.F. Creuzberg. Vijf jaren wijdde hij zich met ijver en liefde aan dien veelzijdigen arbeid; toen moest hij - met het oog op zijne gezondheid - bedanken. Zijn opvolger, de zendeling-leeraar J.L. Zegers (destijds werkzaam te Indramayoe op West-Java) staat sedert October 1890 aan het hoofd der Inrichtingen voor epileptischen. Hij wordt gesteund door zijne echtgenoote, een Besturenden Broeder te Heemstede, en eene Besturende Zuster te Haarlem. Het getal zusters-diaconessen bedroeg op 31 Maart l.l. 25; dat der broeders-diaconen 45. Van deze laatsten zijn gewoonlijk 3 à 4 werkzaam in het Wilhelmina-Gasthuis te Amsterdam en ook 3 of 4 te ‘Meerenberg’, bij Bloemendaal, waar zij worden opgeleid voor zieken- of krankzinnigenverpleger. Niet weinigen hunner bezitten één of beide deze diploma's; {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} sommigen hebben ook de akte van godsdienstonderwijzer in de Ned. Herv. Kerk. 222 personen werden het laatste jaar verzorgd; 44 meer dan het vorige. De vrouwenafdeeling werd belangrijk uitgebreid. Dat de verpleging van deze kranken geen gemakkelijke zaak is, maar een aangrijpende arbeid, welke veel vraagt van de krachten dergenen die zich hieraan wijden, begrijpt ieder. Afwisseling van werk is voor de broeders en zusters hoog noodig; de uitzending in buitenverpleging of hunne tijdelijke plaatsing in andere inrichtingen komt hieraan tegemoet. Zonder onderscheid van gezindte, worden de lijders in de verschillende gestichten opgenomen: zij moeten echter allen deelnemen aan de huiselijke godsdienstoefening, die dagelijks, en de diensten, welke Zondags en door de week gehouden worden, en zich daarbij eerbiedig gedragen. Tot lichamelijk en zedelijk welzijn der patiënten is noodig, dat zij regelmatig werkzaam zijn, liefst in de open lucht. Daarom wordt getracht aan ieder arbeid te verschaffen en daarbij nauwkeurig gelet op aanleg, kunde en vroeger vak. De onlangs aangebrachte verbeteringen in de mannenafdeeling werden door het personeel der Inrichtingen aangebracht. Veel wordt gedaan om het leven der epileptischen zoo draaglijk mogelijk te maken. Naar den jaarlijkschen rijtoer en den feestelijk versierden Kerstboom zien oud en jong verlangend uit. Door voordrachten, samenspraken en zanguitvoering, uitgaande van de broeders, worden verplegers en verpleegden menigen avond nuttig en aangenaam beziggehouden. De patiënten te Haarlem en te Heemstede hebben ook hun eigen zangavond; onder goede leiding studeeren zij tal van liederen in. De gymnastische toeren op ‘Meer en Bosch’ - waarbij een Broeder het toezicht houdt - brengen vroolijkheid en levenslust in menig verslagen hart. Een naaikrans, opgericht onder de vrouwelijke; een Christ. Jongelingsvereeniging, opgericht onder de mannelijke verpleegden, wekt bij velen 't bewustzijn, dat, ieder op zijne wijze, iets kan doen voor andere ongelukkigen. In de Gestichten worden ook kinderen ter verpleging opgenomen. Het Diaconessenhuis te Arnhem (opgericht in 1885) valt door zijne eenigszins hooge ligging, vlak bij 't station, zeer in het oog; in den trein reeds merkt men het op. Recht vriendelijk en aantrekkelijk ziet het gebouw er uit, van buiten en van binnen. De verschillende kamers en zalen beantwoorden aan het doel, waarvoor ze bestemd zijn... De huiskamer is met recht ‘huiselijk’; de ziekenkamers zijn net en doelmatig ingericht; de kerkzaal bezit een welluidend orgel; de operatiekamer voldoet, na de laatste verbouwing, aan de eischen, door de wetenschap in onze dagen aan een dergelijk vertrek gesteld... Een overdekte inrit, onlangs voltooid, is eene groote verbetering; de patiënten, die het Huis worden binnengebracht, zijn daardoor beter beschut tegen ongunstig weder. Een paar balkons werden bijgebouwd: een voor de zusters en een voor de vrouwen-afdeeling derde klasse; dat deze aanbouw veel genot verschaft aan degenen, die hier een luchtkuur kunnen genieten, is eigenlijk onnoodig op te merken. Van de 55 zusters, tot deze Stichting behoorende, zijn 48 werkzaam in het Huis; 6 in gemeenteverpleging (te Klarendal; in het Wijkgebouw Roermondsplein; te Rheden; Wilp, enz.), en 1 in de Paulinestichting, het ‘Tehuis voor dames’. De zich steeds uitbreidende werkkring der Inrichting en het toenemend aantal zusters gaf aanleiding tot de benoeming van een predikant-directeur. Deze zal de directrice: ‘Moeder’ J. von Ness, steunen bij de vorming en leiding der diaconessen en mede toezien op den belangrijken arbeid, die van dit Huis uitgaat. Binnenkort hoopt men in het aangrenzende ‘Bethanië’ een ‘Tehuis’ te openen voor gebrekkige en mismaakte kinderen. Het doel is niet alleen om ze ‘onder dak’ te brengen, maar ook om ze lichamelijk en geestelijk zóó te verzorgen, dat - sommigen althans - later in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Daar dit alles geschieden zal in de directeurswoning, staat deze nieuwe tak van werkzaamheid onder diens onmiddellijk toezicht. De eigenaar van het naburig orthopaedisch Instituut, die zelf orthopaedische bandages en instrumenten vervaardigt, verklaarde zich bereid om den arbeid onder die beklagenswaardige kinderen krachtdadig te steunen. 17 Mei 1898 werd het ‘nieuwe’ Luthersche Diaconessenhuis te Amsterdam ingewijd. Zooals vanzelf spreekt, werd bij die feestelijke gelegenheid herinnerd aan het ontstaan en den voortgang dier Ziekeninrichting. Wij moeten hiervoor teruggaan tot October 1886, toen de eerste diacones uit Duitschland in onze hoofdstad aankwam. Door ds. Rahn, predikant bij de Luth. gemeente aldaar, was namelijk een verzoek om hulp gericht tot het Bestuur der Bielefeldsche Stichtingen. Nog drie zusters volgden, waarvan twee later naar haar vaderland terugkeerden; terwijl de derde, mejuffrouw Lina Krüger, nu als ‘Besturende Zuster’ aan het hoofd van 't Luth. Diaconessenhuis te Amsterdam staat. Armenzorg en krankenverpleging was de dubbele taak, die op de schouders dezer ‘dienende zusters’ rustte.’ Zij hadden voorloopig haar tehuis in een bovenwoning op het Rembrandtplein. Een comité werd gevormd. Daar jonge meisjes wenschten opgeleid te worden tot den diaconessenarbeid, zag men uit naar eene woning, waar proefzusters opgenomen konden worden. Het geschenk van een huis op de Bloemgracht, door een belangstellend echtpaar aan 't Bestuur afgestaan, bleek de vervulling van een lang gekoesterden wensch, want, na verbouwing, bood het niet enkel ruimte genoeg aan om de verpleegsters te huisvesten, maar er was ook plaats voor een 12-tal kranken. Juist in deze dagen moest ds. Rahn om gezondheidsredenen zijn ambt nederleggen; zijn heengaan was een groot verlies voor den diaconessenarbeid, waarin hij steeds het levendigst belang bleef stellen. In 't ‘oude’ Moederhuis werden vele lijdenden verzorgd, meerderen verzochten om hulp; vele zusters werden opgeleid, meerderen - aan wier hulp dringend behoefte was - boden zich aan... Geen plaats! Ook ontbrak een operatiekamer. Uitbreiding, vergrooting was dus niet alleen gewenscht, doch noodzakelijk geworden. Door een vriendelijke gift werd het Bestuur in staat gesteld met den bouw van een nieuw Diaconessenhuis te beginnen. Een plan werd ontworpen, een terrein gekocht; de fundamenten werden gelegd, de muren verrezen. De eerste steenlegging had den 21sten September 1896 plaats, en in 't voorjaar van 1898 was het schoone gebouw gereed. Op een der beide gedenksteenen in het voorportaal van het Moederhuis staat gebeiteld: ‘De Heer, onze God, zij ons goedgunstig en bevordere het werk onzer handen bij ons.’ (Slot volgt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Nervositeit door Dr. E. Monin. (Vervolg en slot van blz. 107.) Het is aan te bevelen het avondeten terug te brengen tot de kleinst mogelijke afmetingen, waardoor een geregelde slaap bij zenuwzieken zeer bevorderd wordt; men verwijdert daardoor uit hun hersenen nachtelijke visioenen en nachtmerriën, die bijna altijd veroorzaakt worden door een slechte spijsvertering en die overdag veelal optreden in de gedaante van kwellende gedachten. Men zal bijna vergeefs in de pharmaceutische voorraadschuren zoeken naar geneesmiddelen voor de zenuwkranken; meestal zal men niet veel meer kunnen bereiken dan hun voedingsregel nog een beetje verder van de wijs te brengen en den toestand nog wat erger te maken. In elk geval is het goed, waar medicijnen worden voorgeschreven, precies den patiënt te bestudeeren, daar dezelfde geneesmiddelen in de verschillende gevallen volstrekt niet dezelfde uitwerking hebben. Men heeft zich ten zeerste te wachten voor die vergiften welke het zenuwweefsel aantasten; alcohol, chloral, morphine, sulfonal enz., die tot een onvermijdelijk bankroet moeten lijden van de hersenen. Integendeel, men zal door strychnine en phosphor, die het zenuwstelsel nieuw leven schenken, de noodige verbetering moeten zien aan te brengen; men kan daardoor de werking der ingewanden lichter maken. Wat de slapeloosheid betreft, deze moet langs den natuurlijken weg overwonnen worden: het hoofd laag laten liggen, koudwaterwasschingen en door een gematigd gebruik van broomzuren. Bij de genezing der zenuwlijders komt een eereplaats toe aan de hydrotherapie, die zich bijna steeds van koud water moet bedienen. Met name na het opstaan des ochtends werkt een koudwaterkuur uitnemend. Bij rheumatisch aangelegde personen zij men hiermede echter voorzichtig; inwrijvingen met kamfer-alcohol en het gebruik van zwavelhoudende baden zijn bij deze aanbevelenswaard. Men mag bij zenuwlijders, die van duizelingen last hebben, nimmer de hals- en rugwervels met een douche behandelen. Tegen zwakke werking der maag en consipatie is het nuttig des ochtends en des avonds twintig minuten lang een vochtigen flanellen lap, eenige malen om het onderlijf gewikkeld, te dragen. De krachtige werking van sommige geneeskrachtige wateren is dikwijls in staat geweest om bestaande zenuwzwakte weg te nemen. De zwavel- en chloorbaden zijn het bij uitstek geweest, die goede diensten hebben bewezen. Wij komen thans aan de electriciteit. Het is hierbij noodig, dat een specialiteit, volkomen vertrouwd met zijn bijzonder vak, van raad dient. Vooral bij prikkelbare zenuwzwakken is de electriciteit met goed gevolg als geneesmiddel aangewend. Wij kunnen te dezer plaatse ook het nut van massage noemen, die vooral dan van dienst is gebleken als de storing van het zenuwstelsel zijn oorzaak vindt in een minder goede werking der spijsverteringsorganen. Tot de middelen, die kunnen strekken tot verbetering van den toestand bij vele patiënten, behoort een matige en weloverwogen lichaamsoefening, waarbij men zich in acht moet nemen voor overdrijving, daar te groote vermoeienis van het lichaam de kwaal slechts kan verergeren. Tot de nuttigste oefeningen behooren wandelen, paardrijden, zwemmen, biljartspelen, roeien en fietsen. Echter zullen aan een aantal lijders, die met nevenkwalen behept zijn, sommige dezer lichaamsoefeningen met de meeste beslistheid moeten worden afgeraden. Duizenderlei nieuwe indrukken opwekkend, verjaagt een pleizierreis de zwartgallige gedachten, die huizen in de hersenen der zenuwpatiënten; de levenskracht en lust worden er bovendien door versterkt, de spijsvertering bevorderd. Voor wie zich de luxe van een reisje kunnen permitteeren, is dit wel bijna altijd de meest heilzame geneesmethode gebleken. Verplaatsing van het lichaam is hier bijna altijd synoniem met wegneming van kwellende gedachten en omstandigheden, ja zelfs een reis doet ons eigenlijk nog meer van indrukken wisselen dan van plaats. De hygienische opvoeding speelt bij erfelijkheid een groote rol, om te voorkomen dat het zenuwlijden overerft, of liever dat het bij overplanting tot wasdom geraakt. Het tegenwoordige opvoedingssysteem, verkeerd en ondeugdelijk, waarbij men algemeene ideeën en pseudo-wetenschap misbruikt, voert tot de schipbreuk van het moreele en intellectueele leven. De hersenen zijn bij dit systeem tot een soort automaten geworden. Van de wieg af moet men reeds met de hygienische behandeling van den voor zenuwlijden voorbeschikte beginnen en er van het eerste oogenblik af op bedacht zijn bij hem den wil te harden. Zoo mogelijk vermijde men het verblijf op kostscholen of in groote steden voor hen die gepredisponeerd zijn, maar zoeke men de kalme rust van het buitenleven. Voortdurende geestelijke prikkeling houde men ver, ook die op kunstgebied. Gezonde afleiding, die het den zenuwlijder onmogelijk maakt steeds allen en alles te ontleden, is het meest noodige. Nieuw bloed maken door het inademen van zuivere lucht en het volgen van een goed systeem, ziedaar het zekerste middel om het evenwicht der zenuwen te herstellen. Het bloed is de groote regelaar van het zenuwstelsel; de bloedeloosheid is maar al te vaak de vonk die het kruit doet ontbranden in het zenuwgebouw, dat te voren is ondergraven door lichamelijk verval. Wat te zeggen, wat te denken van de zenuwinrichtingen? Zoodra de ziekte zeer geprononceerd optreedt kunnen deze nuttig werken. Door den patiënt te onttrekken aan zijn gewoonten, dwingt men zijn gedachten in eene nieuwe richting. Bij hysterie bijv. is de huiselijke omgeving een schadelijke broeikas; de onttrekking hieruit kan hem slechts de noodige lichamelijke en geestelijke rust verschaffen. De hypochondrici worden daarentegen gewoonlijk erger wanneer men hen isoleert; zij hebben behoefte aan afleiding, die men hun kan schenken door hen spannende reizen te laten doen, vooral op zee. Bij de neurasthenici is het gewenscht voor regelmatigen en voortdurenden arbeid te zorgen; niet steeds bezig te zijn is voor hen een zeer verkeerd iets, terwijl de geregelde arbeid hunner lichamelijke en geestelijke organen hun levenskracht verhoogt. Om een harmonisch evenwicht in het zenuwstelsel te behouden is het noodig zooveel mogelijk volgens de natuurwetten te leven. De zenuwlijders hebben daarom niets goeds te wachten van de homoeopathie, het spiritisme, het hypnotisme, het vegetarianisme, noch van dien overvloed van charlatanachtige levenswijzen, die met name in de groote steden worden aanbevolen door specialiteiten, die als paddestoelen uit den grond oprijzen. Beroemde Athleten die Kruger bevechten. De Engelschen zijn blijkbaar van oordeel, dat het in de eerste plaats op physieke kracht in hun oorlog tegen de beide Boerenrepublieken aankomt. Hoeveel waarde ook aan een krachtig lichaam toe te kennen is in een oorlog met name als deze, waar de soldaat aan velerlei ontbering is blootgesteld, toch is physieke kracht niet het allereerste en bovendien weet ieder, die de Engelsche soldaten kent, hoezeer het lichaam der meesten door allerlei ziekten is ondermijnd. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In een der meest bekende Engelsche tijdschriften vonden wij het belang van lichaamskracht wel op de spits gedreven; in een artikeltje worden daar de ‘beroemde’ athleten opgenoemd, die tegen Kruger strijden. Gelukkig dat de zeventigjarige oude heer ook nogal kras is, en dat hij in elk geval zijn menschen heeft, die deze athleten (in Engeland verstaat men over het algemeen hieronder sportsmen, beroepssportsmen) hem voorloopig nog van het lijf weten te houden. Maar onder die beroemde mannen dan treft men aan den heer R.F. Jackson, bekend cricketer, die altijd al pleizier in het militaire leven had. Met een zeldzame brutaliteit zegt het nummer van 3 Februari van het tijdschrift, waarop wij doelen, dat hij nu weldra de Boeren ‘will bowl out’. Enfin, dat zit nog, zegt men wel eens populair. De beroemde man is officier in het 4de Royal Lancaster regiment en hij schijnt dit ambt goed te vervullen, zoodat er dan ook van hem getuigd wordt, dat indien hij in plaats van het cricketen het soldaat-zijn tot beroep had gekozen, hij het een heel eind zou gebracht hebben. Schieten moet hij althans opperbest kunnen; nu, dat kan hem te pas komen. Majoor R.M. Poore van het actieve leger is de tweede beroemde sportsman. Hij is al in het gevecht geweest als officier der huzaren. Na van 1886 tot {== afbeelding generaal joubert. ==} {>>afbeelding<<} 1895 in Britsch Indië gediend te hebben, ging hij in het laatste jaar naar Zuid-Afrika, waar hij bij den opstand van de Matabelen bewees niet alleen een goed soldaat, maar ook een goed cricketer en polospeler te zijn. Een ander bekend man op het gebied der athletiek is generaal Lyttelton, die nu aan de Tugela zijne groote krachten heeft beproefd. In elk geval is deze beroemde man door de onervaren Boeren weer teruggekaatst op de wijze, zooals Braakensiek het in de laatste groene Amsterdammer vereeuwigde en waarbij zeker onnoembaar deel van generaal Buller's lichaam zoo krachtig in aanraking kwam met een Boerenvoetzool, dat de generaal hals over kop de Tugela weer over wipte. Om echter op Lyttelton terug te komen, ondanks zijn 55 jaar moet hij nog een kranig cricketer zijn, terwijl hij als alle Lytteltons een groot liefhebber van dat spel is. Onder hen, die op dit oogenblik nog in Zuid-Afrika dienen, behoort de Australische cricketer de heer J.J. Ferris; hij is bij de Light Horse van Buller. W.J. Sturgess is een amateur-wandelkampioen; hij dient bij de vrijwilligers; hij maakte een twee mijls record in 13 minuten 44 seconden. Deze vlugheid zijner onderdanen kan den braven vrijwilliger stellig van groot nut zijn, vooral bij achterwaartsche concentratie. Het mag gezegd, onder de in Zuid-Afrika dienenden zijn er die met minder gelukkige antecedenten het oorlogsveld hebben betreden. Natuurlijk is er een golfspeler ook onder de combattanten. Als zoodanig fungeert de heer John Ball jr., de amateurkampioen. Hij dient envenals de heer Sturgess bij de vrijwilligers; hij is een goed schutter en schermer en er is niet de minste twijfel aan - zegt ons tijdschrift vol vertrouwen - of hij zal de Boeren wel halfweg komen, als hij aan den dans gaat. Op dit oogenblik schijnt dit echter nog niet gebeurd te zijn, ten minste wij hebben zelfs in de Engelsche bladen nog niet van 's mans buitengewone heldendaden gehoord. Het getal voetballers dat ten oorlog is getrokken is legio; wij zullen hier dan ook de namen van al deze beroemde mannen niet vereeuwigen, en slechts ten slotte er nog eens op wijzen van hoe grooten dienst al deze sportcapaciteiten de Engelsche strijders reeds geworden zijn bij hun verblijf - al was het niet volkomen vrijwillig - te Pretoria. De Transvaalsche regeering heeft werkelijk geen kiescher attentie kunnen bewijzen aan deze sportslieden dan door ze te interneeren op de renbaan. Dat is hun terrein. Generaal Joubert. De commandant-generaal van de troepenmacht der Zuid-Afrikaansche Republiek en in dezen oorlog ook van de Vrijstaatsche troepen, vierde den 20sten Januari j.l. zijn 69en verjaardag. Naast Kruger is Joubert de merkwaardigste en invloedrijkste man van Transvaal, al dateert zijn openbaar optreden ook van veel later dan het geval is bij den Staatspresident. De Jouberts stammen, zooals de naam doet vermoeden, af van eene Hugenotenfamilie en wel van eene, die in het einde der 17de eeuw naar Zuid-Afrika kwam. De vader van den tegenwoordigen commandant-generaal nam deel aan den ‘grooten trek’, maar behoorde tot diegenen, die het Drakengebergte overtrokken en zich in Natal vestigden, waar hij ook stierf. Generaal Piet Joubert's wieg stond dicht bij de Natalsche grens in Transvaal. Nu ongeveer 30 jaar geleden - Joubert was dus omstreeks 39 jaar - begon hij wat meer op den voorgrond te treden. In het jaar 1870 behoorde hij o.a. met president Pretorius tot de commissie die een tusschen Transvaal en Vrijstaat gerezen grensgeschil moest uit den weg ruimen. In 1874 werd hij tot voorzitter van den Volksraad gekozen, terwijl hij in het volgend jaar, toen president Burgers een reis ondernam naar Europa, tot waarnemend president werd benoemd. Toen in 1876 president Burgers opnieuw gekozen zou worden en Kruger diens tegencandidaat was, stond Joubert aan Burgers' zijde, aldus voor de eerste maal tegen Kruger partij kiezend, wat daarna nog dikwijls zou gebeuren, echter niet zonder dat, als de nood aan den man kwam, ook even vaak de vrede weder werd hersteld. Toen in 1880 de Vrijheidsoorlog uitbrak, werd Joubert tot commandant-generaal benoemd; de uitslag heeft bewezen, dat hij over uitnemende militaire capaciteiten beschikte. Nadat Joubert wegens een hem aangedane onaangenaamheid tijdelijk het opperbevelhebberschap had neergelegd, nam hij dit weder op zich toen men hem kort daarna met groote meerderheid had herkozen, en zoo vinden wij hem ook in dezen Vrijheidsoorlog, 20 jaren later, weder aan het hoofd der nu federale troepen. Hoe uitstekend hij voortdurend zich van zijne taak blijft kwijten, behoeft voor geen onzer lezers afzonderlijk betoog. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Februari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 16. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg van blz. 115.) Het hinderde haar niet weinig, dat hij haar in de laatste dagen trachtte te ontwijken; hij had zich immers sedert Donderdag niet meer laten zien! ‘Waarom?’ vraagt zij zich af. ‘De hoofdpijn?’ Zou die zoo erg zijn, dat ze hem belet had te komen? Of, zou misschien Carla zelve de aanleidende oorzaak zijn? Is bij misschien verliefd op haar geworden? Dat zou zoo onmogelijk {== afbeelding diaconessenhuizen in nederland. - ziekenhuis te groningen. ==} {>>afbeelding<<} niet zijn! Zoo'n prachtig, mooi meisje, want dat is Carla, ontegenzeglijk. En daarnevens zij - Anna - een heel gewoon, eenvoudig dorpskind; zij moet bij eene vergelijking wel ver achterstaan bij zoo'n gevierde en begaafde schoonheid. Zou het derhalve te verwonderen zijn als Gustaaf, zoovele dagen in hare onmiddellijke nabijheid vertoevende, zich tot haar voelde aangetrokken, onwederstaanbaar.... en dat hij háár, zijn vroeger speelkameraadje, zijne zuster, zoodoende gaat vergeten? Maar toch, het grieft haar ontzettend, en onwilleurig dringt zich een traan in haar oog, terwijl zij dit alles overlegt. Geen wonder dat dominee, juist komende uit het huisje van Marieke's vader, iets ongewoons aan haar ziet, en daarom deelnemend vraagt: ‘Wat is er, mijn Anneke? Waarom ben je bedroefd? Is het afscheid van je vriendin zoo moeilijk geweest?’ ‘Neen, vadertje, neen! Dat is niet de zaak.’ En zij, die ook tegenwoordig nog gewoon is hare kleine geheimen toe te vertrouwen aan hare ouders, wetende dat in hun hart hare minste verdrietelijkheden weerklank vinden, zij deelt haren vader onder het samen naar huis gaan met onafgebroken woorden mede wat geschied is, en de gevolgtrekkingen die zij daaruit meende te moeten opmaken. ‘Kom, kom, Anneke-lief!’ zegt dominee op bemoedigenden toon, nu zij de pastorie zijn genaderd. ‘Dat zal wel terecht komen, geloof me. Gelukkig dat zij morgen weggaat! Maar is dat nu mijne flinke dochter, die de zaken altijd zoo dapper weet aan te pakken? Kom, Anna, mijn kind, wees kalm nu! Maak moeder niet ongerust; zij mocht van je schrikken.’ II. Vóór haar veertiende jaar was Carla mij gansch onbekend. Evenals hare twee zusjes en een broertje zag zij het levenslicht onder de tropische zon, in Insulinde. Doch de verzengende hitte had evenmin schade gedaan aan hare frisch-rozige kleur, als het afmattende klimaat in staat geweest was haren aangeboren levenslust in het minst te verflauwen. De feeën uit het sprookje hadden ook aan háár wieg gestaan en haar beschonken met een overvloed van zeer kostelijke zaken. Maar ook de booze fee was ter zijde getreden en had haar ten laatste bedeeld met hare gift: eene groote dosis behaagzucht. De schoonheid, de bevalligheid, de aantrekkelijkheid en de vele andere gaven der goede feeën, zij zouden altegader het middel zijn om de harten van velen te breken. Zoo wilde het die booze. En met al deze gaven kwam Carla in het moederland aan. Misschien zoude hare moeder, door verstandige leiding en goeden raad, het opschietende onkruid hebben kunnen uit- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} roeien met vaste hand; doch, helaas! de arme vrouw was niet in staat tot krachtig handelen - en met reden! Als weduwe van een Indisch hoofdambtenaar kwam zij naar Holland terug voor de opvoeding van hare vier kinderen. Reeds geruimen tijd was zij lijdende aan eene kwaal, die men in Indië voor ongeneeslijk verklaarde. Toch behield zij nog eene flauwe hoop, om in het moederland herstel te zullen vinden; het koudere klimaat zoude haar misschien ten goede kunnen komen. Nauwelijks gevestigd in Leiden, waar zij als kind had gewoond totdat zij met haren echtgenoot naar Indië vertrok, en waar zij nu nog enkele bloedverwanten bezat, overviel haar eene ontzettende ramp, waarbij lichaamslijden niet meer geteld werd. Al hare kinderen werden aangetast door eene kwaadaardige, besmettelijke ziekte, die binnen eene enkele week twee van de meisjes en het broertje ten grave sleepte. Alleen Carla werd gespaard voor het moederharte, Goddank! om haar ten minste te behoeden voor volslagen wanhoop. Is het wonder, dat van toen af deze moeder haren eenigen schat als een afgod ging beminnen? Dat zij ook daarna blind bleef voor de gave der booze fee, terwijl - na Carla's herstel - al het goede zich bij haar zoo buitengewoon welig ontwikkelen ging? Het was kort na die ziekte, dat ik Carla leerde kennen: hare jeugdige leest gehuld in een zwart thibet kleedje, het mooie, guitige kopje verscholen onder een zwarten bébé-hoed, waaruit de lichtbruine, krullende lokken rondom dartel te voorschijn kwamen. Levendige, blauwe oogen, welker leden bij eenen glimlach zich een weinig vernauwden; een aardig, niet al-te-sprekend wipneusje; een kleine mond met onberispelijke tanden, die achter de ietwat opgetrokken bovenlip dikwijls te voorschijn kwamen; een ronde, mollige kin met een kuiltje in het midden; eene gestalte, die in lijnen en vormen duidelijk aangaf, wat zij bij rijperen wasdom beloofde te worden, en dit alles te zamen den stempel dragende van eene aristocratische afkomst, zóó deed zij zich voor als een bekoorlijk veertienjarig meisje onder den bébé-hoed en in het zwart thibet kleedje. Doch zelfs geen rouwkleed was in staat, eene schaduw te werpen op dat heerlijke beeld van jeugdige schoonheid. Nevens haar hare moeder, zelve betrekkelijk nog jong, doch slechts met de overblijfselen van vroegere schoonheid, gebukt onder het zoo smartelijk verlies van echtgenoot en drie kinderen en lijdende aan de kwaal, die hare lichaamskrachten ondermijnde. Geen wonder dat zij niet de noodige flinkheid bezat om hare Carla met krachtige hand te leiden! En welig tierde intusschen het onkruid, gezaaid in het harte van het beeldschoone, aanvallige meisje. Geen gymnasiast of hoogere burgerscholier, die niet doodelijk verliefd op haar werd, wanneer hij haar ontmoette op den dagelijkschen gang naar de school, waarheen haar eene dienstbode vergezelde. En dat zij die blikken van bewondering opving met groot welgevallen niet alleen, maar dat zij steeds meer ging hunkeren naar nieuwe overwinningen, dat bewezen een eigenaardige opslag van haar oog en het optrekken van hare lip. Menig liefdes-avontuurtje werd dan ook afgespeeld in den vorm van een hoogdravend vers of van eene bloem, haar listig in handen gespeeld. De tijd ging intusschen voorbij, ook voor háár. De bébé-hoed maakte plaats voor een Rembrand met sierlijke veder; de jonkvrouwelijke gestalte werd gehuld in een gekleurd popelienen kleed met wit-lakensch jacquet; de handjes werden gestoken in handschoenen van licht-kleurige peau de suède; de voetjes gingen schuil in asschepoesters-schoentjes, nu en dan eventjes coquet onder den rok te voorschijn komende. Eindelijk was zij der school ontwassen, waar zij door uitmuntenden aanleg en volhardende vlijt steeds eene der beste leerlingen geweest was. Overtuigd, en hierin door hare moeder versterkt, dat verstandelijke ontwikkeling onmisbaar is, om waardig te kunnen optreden in de maatschappij, hield zij zich voortaan onledig met het beoefenen van de nieuwere literatuur, met teekenen, handwerken en muziek. Ondertusschen werden ook andere, meer wereldsche vermaken niet vergeten. Hare moeder leiddde hare Carla in bij sommige bloedverwanten en goede vrienden. Zij vergezelde haar nu en dan naar den schouwburg, en zelfs - lichamelijk lijden ter zijde stellend - naar het militaire casino. Natuurlijk had haar balboekje geen enkel plaatsje meer open, wanneer zij binnentrad in de feestzaal, waar men haar aanstonds tot ‘reine du bal’ ging verheffen. Wat werd zij daar door velen harer zusteren benijd! Wat werd zij daar door de heeren - en dat niet alleen door de jongeren - met verliefde blikken nageoogd, terwijl zij hing aan den arm van den gelukkigen door haar uitverkoren danser! Zij nam al die hulde aan als iets, dat haar van rechtswege toekwam. De jaloersche blikken werden, onder een eigenaardig optrekken van hare lip, eenvoudig genegeerd. Mama, verrukt over de conquêtes door Carla behaald, bleef blind voor de wijze, waarop die werden aangenomen, en begreep niet, dat het voor Carla tot eene levensbehoefte werd, alom te worden gevierd en vergood, niettegenstaande de eenmaal behaalde overwinningen haar volkomen koud lieten. Ook nu nog had eene moederlijke raadgeving erger kunnen voorkomen. Doch ongemoeid ging Carla steeds voort op haren weg, harten veroverende, doch de zege niet tellende; nooit tevreden voordat ieder jongmensch, dien zij ontmoette, den tol betaalde aan hare bekoorlijkheden. Waar één niet spoedig den cijns vrijwillig ten offer bracht, daar was veeltijds een enkele blik uit hare verleidelijke oogen voldoende, om hem in vuur en vlam te zetten, en hem te brengen aan de voeten der onwederstaanbare. Onder hare aanbidders behoorde een zeker student, die zoodanig werd getroffen door hare bekoorlijkheden, dat hij niet alleen haar zijne liefde verklaarde - eene bekentenis die zij reeds zoo menigmalen onverschillig had aangehoord - maar dat hij, ondanks hare koele afwijzing, welke onmiddellijk volgde, niettemin bleef aanhouden, en het haar ging lastig maken door haar bijna steeds te volgen. Hoewel Carla hem bij dergelijke onheusche ontmoetingen duidelijk toonde, dat zij niet gediend was van zijne hulde, en dat hij haar danig verveelde, liet hij niet af van zijne vervolging en begon hij het integendeel nog erger te maken. Soms sprak hij haar aan op de straat; zij moest en zij zoude naar hem luisteren, en wanneer zij hem dan hooghartig-minachtend had aangezien, ging hij uit weerwraak er zich op beroemen bij zijne vrienden, dat hij met haar geheime samenkomsten placht te hebben. Ten slotte begon zij in te zien, dat de handelwijze van zoo'n lastig-volhoudenden aanbidder op den duur haren naam in opspraak zoude brengen, en daarom schafte zij raad met hare moeder omtrent de beste wijze, waarop zij die vervolgingen zoude kunnen ontgaan. En bij dit overleg kwam men tot het besluit, dat het het meest verkieslijk zou wezen, eenigen tijd de stad te verlaten. In het najaar zoude eene reis naar het Zuiden plaats hebben; intusschen was nu pas de zomer begonnen, en - de nood begon te dringen. Gelukkig daarom, dat eene vriendin uit mama's jeugd, die haar reeds meermalen had uitgenoodigd om met Carla op haar buiten te komen logeeren, deze invitatie nog zeer onlangs herhaalde, zoodat die thans onder dankbetuiging gretig werd aangenomen. Het was nu begin Juni; men zou er eenige weken vertoeven, en intusschen begon de vacantie aan de Academie; er werd verder gehoopt, dat de liefde van den ongewenschten aanbidder wel voldoende bekoeld zou wezen, wanneer men wellicht vóór het aanvaarden der reis nog eenigen tijd te Leiden zou moeten vertoeven. En hiermede is verklaard, hoe Carla en hare moeder eenige weken doorbrachten te Maasdorp, als logée's van mevrouw Van Sloten. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} III. ‘Schoonoord’ draagt met recht zijn naam, zooals wij hoorden uit den mond van Anna Menzel. Het is eene deftige en vrij uitgestrekte plaats, prachtig vooral in vergelijking met de overige huizen van Maasdorp, waarom het dan ook gewoonlijk ‘het huis’ genoemd wordt. Het hoofdgebouw bestaat uit twee verdiepingen en heeft een steil oploopend leiendak, dat zich verheft boven het omringende geboomte. Een oprit, aan beide zijden beplant met eene dubbele rij tamme kastanjes, voert langs eene ruime volière, van den straatweg naar de hooge stoep, waarop een paar prachtige laurierboomen prijken. Daarvóór ligt een uitgestrekt grasperk, in welks midden eene ruime waterkom. In het heldere water, dat door middel van een duiker wordt ververscht uit een snelvlietend beekje, zwemt een zestal Kaapsche eenden lustig rond. Ter zijde en naar achteren gaat het gazon, in glooiende richting over in een boschje van meidoorn, seringen, jasmijn, ribes en ander bloemhout, waarvan geur en tinten in het voorjaar een allerliefsten indruk maken. Een weinig verderop geeft eene laan van hooge beuken toegang tot een uitgestrekt park, waarin eeuwenoude eiken fier hunne machtige kruinen verheffen, waar breede olmen verfrisschende schaduw geven. Het beekje baant er zich een weg tusschen distels en varens, en langs en over bemoste steenbrokken, die hier en daar een waterval doen ontstaan. Frissche, krachtige heesters en jong aangelegd hakhout verrassen den wandelaar in bonte en aangename afwisseling, en geven door juist aangebrachte openingen een schoon en uitgestrekt vergezicht. Zelfs op de meest warme Juli-dagen, zooals heden, kan men op ‘Schoonoord’ koele plekjes vinden, waar banken zijn geplaatst ten gerieve van de bewoners, en van de wandelaars, die in het park steeds vrijen toegang hebben. Het is nu zes uur in den avond; het diner is afgeloopen en Carla komt, met een boek in de hand, uit het huis om zich te begeven naar een koepel in het park, eene haar lief geworden zitplaats, waar zij, terwijl de twee oudere dames thuis hare rust nemen, een uurtje genoeglijk hoopt door te brengen met lezen. Met veerkrachtigen tred stapt zij de beukenlaan door en is weldra bij den koepel, waar zij een gemakkelijk plaatsje gereedmaakt, om zich in hare lectuur te gaan verdiepen. Zij opent haar boek, een manuscript, dat volgens het titelblad eene vertaling is van Schiller's ‘Don Carlos’, en dat haar door den auteur ter lezing werd gegeven. Zij verdiept zich in het tweede bedrijf, waar prinses Van Eboli haar hartsgeheim zal gaan ontdekken aan Carlos, nadat zij hem eerst mededeelt hoe schandelijk men háar aan graaf Gomez meent te verkoopen. Zij leest: ‘... Vrouwengunst, 't Geluk der liefde als koopwaar te beschouwen, Waarop geboden worden kan! - En zij Is toch het eenige op dit wereldrond, Dat juist geen kooper duldt, dan slechts zichzelf. De liefde is prijs der liefde. Ja! Zij is De onschatb're diamant, die òf door mij Geschonken wordt, òf eeuwig ongebruikt Verborgen blijft - zooals de groote koopman, Die, niet geroerd door 't goud van den Rialto, Ten schimp van vorsten, zijne kostb're paarlen Teruggaf aan de rijke zee, te trotsch Om ze onder hare waarde te verkoopen.’ Nu legt ze het boek geopend op de tafel, om het gelezene te overdenken en zich er over te verwonderen, hoe Carlos niet aanstonds begrepen heeft, dat het Eboli was, die hem tot zich lokte met brief en sleutel. En van dit onderwerp dwalen hare gedachten af naar de werkelijkheid. Reeds morgen zal zij naar Leiden teruggaan. Zou die lastige aanbidder, ook een Carlos, daar weder zijn met zijne ongewenschte vervolging? Doch neen! hoogstwaarschijnlijk niet; de vacantie is nog lang niet ten einde. Maar daarna? Och, misschien is hij nu wel bekoeld. En hoe het ook zij, laat hem maar plezier hebben, ik trek het me verder niet aan. Het duurt niet zoo heel lang, of de reis wordt aanvaard en - laat dan het ventje maar razen! Het zoele weder, het zachte gemurmel van het beekje in de nabijheid, het lichte gesuis der bladeren, de eenzaamheid - dit alles brengt haar langzamerhand in een toestand van half waken, half droomen. Ten minste zij bemerkt niet, dat de lucht ietwat is gaan betrekken, dat er enkele witte koppen zijn verschenen aan den zooeven nog helderblauwen hemel, en dat zich heel uit de verte het zachte gerommel van den donder laat hooren. Carla mijmert en droomt steeds voort. Zij hoort niet dat er enkele regendroppels gaan tikken op het zinken dak van den koepel, en zij ziet ze niet neervallen daarbuiten in het mulle zand, dat niet bij machte is ze op te slurpen, maar ze tot kleine plassen doet samenvloeien. Een oogenblik hebben hare oogen zich vaster gesloten - hare gedachten staan stil. - Hoelang? Een schelle bliksemstraal, onmiddellijk gevolgd door een kletterend-dreunenden donderslag, die den koepel doet trillen, en haar opschrikt uit den slaap, voert haar tot de werkelijkheid terug. En dáár aan den ingang van den koepel ziet zij den jonker Van Sloten, gewapend met twee paraplu's, eene natte in de hand, eene droge onder den arm, verbluft het onverwachte, rustige tooneeltje daarbinnen aanschouwend. Even moet zij half spottend glimlachen, dan laat zij hare wel-wat-al-te-ongedwongen houding varen; brengt haar toilet met een paar streekjes in orde, en als Gustaaf haar heeft toegesproken: ‘Ben je niet erg geschrikt van dien slag?’ dan heeft ze hare tegenwoordigheid van geest herkregen en antwoordt zij onbevangen: ‘Ja, wel een beetje - dat kun je begrijpen! Ik ging straks met zulk mooi weer van huis, dat ik niet kon verwachten, zulk een....’ Een nieuwe lichtstraal en een hevige slag doen haar zwijgen. Intusschen is Gustaaf naar binnen gekomen en haar ter zijde getreden. ‘Kom, Carla,’ zegt hij, ‘wees maar niet bang! De bui is spoedig voorbij; maar wij zullen haar den tijd moeten laten, en dus verplicht zijn, hier een poosje te schuilen. Toen ik straks zag, dat het begon te droppelen, kwam ik hierheen.’ ‘Erg lief van je, hoor!’ ‘Ik dacht wel, je hier te zullen vinden, op het plekje, waar je zoo gaarne placht te zitten.’ Weer een felle straal en een harde slag doen eene korte pauze ontstaan; dan vervolgt Gustaaf: ‘Zie het eens stortregenen! We zouden niet naar huis kunnen gaan. Ondanks de paraplu's zouden we doornat zijn, voordat we tien passen buiten den koepel waren.’ ‘Maar zal men thuis niet ongerust worden, als we zoolang wegblijven?’ ‘Neen, wees maar gerust! Ze zullen best begrijpen, dat we hier niet vandaan kunnen. Het middagslaapje was pas uit toen ik wegging, en ik vertelde dat ik je van hier zou gaan halen.’ ‘Zoo!’ zegt Carla, hem een verleidelijk blikje toewerpende. ‘Dan weten zij ten minste dat ik onder veilige hoede ben.’ (Wordt vervolgd.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De Diaconessenhuizen in Nederland door W. Knottnerus. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 118.) Uit het ‘Asyl van zieken en zwakken’, in 1873 te Groningen gesticht, ontstond veertien jaren later het Diaconessenhuis aldaar. Eenige dames hadden zich namelijk vereenigd met het doel: aan arme zieken versterkend voedsel, kleeding en beddegoed te verschaffen; ook kocht men eene kleine woning en stelde daarin een zaal beschikbaar tot opneming van zwakken en hulpbehoevenden. Eene vrouw werd belast met het bereiden der spijzen, die viermaal per week werden uitgedeeld, en met de verdere zorg voor deze kleine Ziekeninrichting. Al spoedig openbaarde zich echter de behoefte aan verzorging der armen in de gezinnen - Wijkverpleging dus -; daarbij leerde de ervaring, dat het opnemen van menschen, die niet bepaald ziek waren, practische bezwaren medebracht. Het Bestuur (in 1884 gevormd), dat grootendeels zelf de kosten van dit alles bestreed, besloot het aantal leden uit te breiden en in ruimeren kring hulp en sympathie te wekken voor de nieuwe richting, waarin het voortaan wilde arbeiden. Tegen den zomer van 1887 werd het bestaande gebouwtje in het ‘Diaconessenhuis’ herschapen. Als directrice werd benoemd Mevrouw de Wed. Albracht - v.d. Worm. Met twee zusters werd het werk aangevangen, onder leiding van twee doctoren: een voor uitwendige en een voor inwendige ziekten. Alles was nog uiterst beknopt, ja, veel mocht in waarheid ‘primitief’ geheeten worden. Maar deze gebrekkige leerschool bleek toch een leerschool geweest te zijn voor de zusters, toen ze reeds een jaar later in buitenverpleging gingen, en hare toewijding werd gevraagd voor de in 't Huis opgenomen kranken. Het aantal diaconessen nam gestadig toe; echter làng niet in evenredigheid van de hulp, die verlangd werd. Ook hier zag men weder duidelijk, dat uitbreiding der Stichting - vooral tot het vormen van meerdere werkkrachten - nuttig en noodig was. Eerst na vijf jaren wendde het Bestuur hiertoe pogingen aan. Het besluit werd genomen om een gebouw te laten zetten, dat meer voldeed aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd... Een terrein werd {== afbeelding ziekenzaal te breda. ==} {>>afbeelding<<} gezocht, gevonden en gekocht. Het werk, in Februari 1892 aanbesteed, was een jaar later voltooid. Den 19den April 1893 kon het nieuwe ‘Huis’ betrokken worden. Hierin is ruimte voor dertig zieken, welke in drie verschillende klassen kunnen worden verzorgd. De Inrichting is voor alle geneesheeren opengesteld, maar zij heeft hare vaste huisdoctoren. Bij het tienjarig bestaan van 't ‘Groningsche Diaconessenhuis’ was 't aanmoedigend te ondervinden, hoe deze Stichting deelt in veler belangstelling. Geen wonder, als men ziet, welk een rijke zegen daarvan uitgaat. Aan den avond van 1 Maart 1890 waren te Breda, in een eenvoudig huurhuisje, enkele personen bijeen, om, op voorstel van ds. Berkelbach v.d. Sprenkel, te spreken over de oprichting van een Diaconessenhuis... Het Haagsche Gesticht had voorloopig twee zusters afgestaan, die aan dit liefdewerk den eersten stoot zouden geven. De kleine woning, van waaruit zij haren arbeid zouden beginnen, werd weinige dagen later voor belangstellenden ter bezichtiging gesteld. 't Eerste jaar reeds genoten 30 patiënten hier hulp en werden er eenige operaties gedaan. Verder werkten de zusters zooveel mogelijk in de wijk en verpleegden zij meermalen buitenshuis. De vereeniging werd gesteund door giften in-eens en jaarlijksche contributiën; langzaam maar zeker ging het werk vooruit. Na het vertrek (naar Gouda) van den stichter van het Huis, nam een comité van vijf dames 't bestuur op zich. Omstreeks 1892 kwam het plan tot rijpheid: uit te zien naar een eigen gebouw. Eerst werd rechtspersoonlijkheid aangevraagd en verkregen. Ook nu de Inrichting zelfstandig optrad, bleef Den Haag nog in de behoefte aan zusters voorzien. Dat jaar waren er minder patiënten binnenshuis te verzorgen; de buitenverpleging was eveneens niet zoo druk, - des te meer kon er in de armenwijken gearbeid worden. 15 September 1893 werden de Haagsche diaconessen door zusters uit Breda vervangen; onder leiding eener directrice, mej. P.H. Koomans, zou men voortaan met eigen krachten werken. Maar, waar nu eene geschiktere woning te zoeken? De moeilijkheid werd weldra opgelost: Men vond een huis, dat zeer goed veranderd en verbeterd kon worden; er was ook gelegenheid om eene operatiekamer bij te bouwen. Vijf jaar na zijn ontstaan, bezat het Diaconessenhuis te Breda een eigen woning. Welk een heerlijke vooruitgang! Moest men zich in 't huurhuisje steeds behelpen, hier was niet alleen ruimte voor meer ziekenkamers, ook voor eerste klasse-patiënten, maar nog iets, dat een bron van genot werd: een flinke tuin. Tusschen 1895 en 1896 opende men een chirurgische en gynaecologische kliniek voor minvermogenden. Naarmate het Huis meer bekend werd, begonnen de inwoners van Breda zich meer te interesseeren voor den arbeid der zusters. Eenige giften voor ‘een grooter gebouw’ zijn hiervan een sprekend bewijs. Doch zoolang het aantal diaconessen niet toe- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt, durft het Bestuur aan uitbreiding van den werkkring niet denken, Worden die krachten gevonden, dan hoopt {== afbeelding ned. herv. moederhuis te amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} men er eerlang toe over te gaan de Inrichting te vergrooten. ‘'t Vorig jaar werden 57 kranken verpleegd; dit jaar 81. Zij vonden allen een plaats in 't Huis. Maar niemand kan zich voorstellen, wat er - vóór hunne komst - geschikt, geplooid en gewerkt moest worden,’ zegt 't laatste verslag. De vereeniging ‘Ned. Herv. Diac. Inrichting te Amsterdam’ bezit twee huizen: het ‘Moederhuis’, Prinsengracht 997; en het ‘Ziekenhuis’, Keizersgracht 810. Wijkverpleging wordt door het Bestuur op den voorgrond gesteld. Een groot ziekenhuis te bezitten is het streven niet: als 't gebouw slechts groot genoeg is om tot opleidingsschool der diaconessen te dienen. De voorproefzusters worden opgenomen in het Moederhuis (directrice: Moeder Tack); zij verleenen hier hulp in de huishouding en naaikamer. Ook krijgen zij onderwijs in verschillende vakken: Bijbelsche geschiedenis, Ned. taal, enz. Is deze eerste opleiding geëindigd - en blijkt, dat gegronde verwachting mag gekoesterd worden van geschiktheid voor het diaconessenwerk, - dan gaat de leerlinge-zuster over naar het Ziekenhuis (directrice: zuster Titia Visser), om daar het noodige, betreffende de verpleging, enz. te leeren. Hierna wordt haar een arbeidsveld aangewezen in de gemeente, gemeentelijke instellingen, of wijk. Einde 1898 waren 18 zusters in de volgende plaatsen werkzaam: Amsterdam, Leiden, Gouda, Vlaardingen, Meppel, Angeloo en Eerbeek. Zij verzorgen niet alleen de kranken, maar houden zich ook bezig met de vorming en onderwijzing der vrouwelijke jeugd; niet zelden hebben zij ook wekelijksche samenkomsten met huismoeders en dienstboden. De in Amsterdam wonende zusters - 9 diaconessen in 9 wijken - mogen de gezellige woning op de Prinsengracht haar ‘tehuis’ noemen; op andere plaatsen gaat haar arbeid uit van netingerichte ‘diaconessenhuisjes’. In de Ziekeninrichting doen 11 zusters het werk der verpleging. 't Is een vriendelijk gebouw; 't draagt meer het karakter van een woonhuis dan van een gesticht. Over drie klassen verdeeld, kunnen dertig patiënten verzorgd worden; in de eerste en tweede klasse ook mannelijke; in de derde - door plaatsgebrek - alleen vrouwelijke. De groote ziekenzaal is bestemd voor tien lijders; de kleine voor vijf. De openslaande deuren van het eerstgenoemde vertrek geven toegang tot een ruim balkon, waar de verpleegden 's zomers kunnen zitten; het is zelfs breed genoeg om er een ledikant op te zetten. De operatiekamer en het instrumentarium voldoen aan de eischen, daaraan gesteld; veel tijd, zorg en geld heeft dit alles gekost. De huisbibliotheek bevat tal van boeken en plaatwerken, die druk gelezen en bezichtigd worden en dus niet renteloos ‘opgeborgen’ staan. Menige heerlijke verkwikking werd den patiënten gebracht vanwege de ‘Vereeniging lectuur, bloemen en vruchten in de ziekenhuizen te Amsterdam’. 't Bezoek der ‘bloemendames’ wordt zeer op prijs gesteld; zij vergaten ook de kranken, door de wijkzusters verpleegd, niet. Bij de toenemende aanvragen om hulp, is het jammer, dat slechts een beperkt getal voorproefzusters in het ‘Moederhuis’ opgeleid kunnen worden, - omdat het te klein is. Eenige families, die in den arbeid belang stellen, verschaften tot op heden aan eenige zusters nachtlogies. 't Eenvoudigst zou zijn: het pakhuis ‘Muiden’ - 't eigendom der Inrichting - bij 't Moederhuis te trekken; maar vooralsnog heeft het Bestuur geene vrijheid om tot dezen uitbouw, waaraan zulke groote kosten verbonden zijn, over te gaan. {== afbeelding ned. herv. ziekenhuis op de keizersgracht te amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot September 1893 bepaalde de diaconessenarbeid te Rotterdam zich tot enkele wijkzusters bij de Herv. en Luth. {== afbeelding achtergevel ziekenhuis te rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} kerkgenootschappen; een Diaconessenhuis zocht men daar tevergeefs. In het voorjaar van 1892 werd door twee dames, die onbekend wenschten te blijven, eene dergelijke Stichting aan de stad geschonken. De tot dit doel aangekochte villa (Westersingel 111) bevatte 22 grootere en kleinere kamers, die voor de nieuwe bestemming werden gereedgemaakt.... De verandering en verbouwing - eene operatiekamer was een eerste vereischte - vorderden meer tijd, dan men gedacht had, en niet vóór 28 September 1893 was de woning klaar en kon het Diaconessenhuis {== afbeelding ziekenzaal te rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} geopend worden. Tot directrice werd benoemd Mevrouw de Wed. J. Baljon - Horkel, in de Haagsche Stichting geene onbekende. Dit Huis stond, gedurende de eerste jaren, aan Rotterdam eene hoofdzuster af, om de directrice bij de opleiding der proefzusters te steunen. ‘Reeds in 1896 werd besloten tot een vrij belangrijken uitbouw, ten einde daarin een polykliniek met mannenziekenzaal 3de klasse te vestigen. Een nieuw systeem bracht men in toepassing: de wanden der operatiekamer werden geheel met glasplaten en marmer bekleed, door cement op de muren bevestigd; de vloeren werden vervaardigd van de bekende terraszo....’ 't Geheele huis is verwarmd door heete lucht; de operatiekamer en enkele zalen worden electrisch verlicht. De nieuwgebouwde operatiekamer dient, behalve voor de polykliniek, ook voor aseptische operatiën. De verpleegkosten zijn, volgens 't verlangen der stichtsters, niet hoog; zoodat geen geldelijk bezwaar de meerderheid der kranken behoeft te weerhouden, om zich hier te laten verplegen. In 1894 werden 105 patiënten verzorgd en 61 operaties gedaan; in 1898 werden 367 kranken opgenomen en 429 kunstbewerkingen verricht. Zeventien zusters hebben zich aan dit Huis verbonden; zij verleenen ook hulp in buitenverpleging. Waar zoovelen in ons land het diaconessenwerk rechtstreeks of zijdelings gadeslaan, is het enkelen misschien niet onwelkom iets te vernemen, omtrent het ontstaan, het doel en het arbeidsveld van de ‘Huizen’, waar deze zusters onderwezen en gevormd worden. Wij sluiten dit overzicht met een woord uit een der verslagen, die ons werden toegezonden: ‘De uitoefening van den dienst der christelijke barmhartigheid breidt zich, Gode zij dank, uit; de hulp, die de christelijke vrouw op dit gebied kan schenken, is door velen erkend en dankbaar aanvaard, lang voordat het feminisme zich had doen gelden.’ Moge die hulp door steeds meerderen geschonken worden aan kranken en lijdenden, en - bij toeneming - de rechte waardeering vinden! Erratum. Er zijn een paar vergissingen geslopen in de onderschriften van de illustraties in aflevering 14 en 15, behoorende bij het artikel ‘De Diaconessenhuizen in Nederland’. Onder de groote illustratie op blz. 109 staat ‘Diaconessenhuis te 's Gravenhage. - Voorgevel’; dit moet zijn te Haarlem. Het kleine ronde plaatje betreft 's Gravenhage. Op blz. 116 van aflevering 15 leest men ‘Meer en Bosch. - Diaconessenhuis voor vrouwelijke patiënten te Haarlem’. Dit moet zijn ‘Meer en Bosch. - Inrichting voor mannelijke patiënten te Heemstede’. De Engelsche soldaat. Tommy Atkins - de Engelsche soldaat - onderscheidt zich van zijn collega's in andere rijken hierdoor, dat hij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} huursoldaat is. Terwijl bij alle Europeesche natiën op het vasteland de militaire dienst verplicht is en bijna overal algemeen, kan Engeland zich tevredenstellen met een effectief zeer gering leger, beveiligd als het is door zijn beroemden ‘silver streak of the sea’. Met zijn suprematie ter zee neemt het land genoegen; meer op zijn vloot dan op zijn landleger heeft het zijn vertrouwen gevestigd, en indien het den vrede niet had te bewaren in Britsch-Indië en begeerige handen had terug te houden van zijn overzeesche koloniën, zou het stellig niet aarzelen het leger op non-activiteit te stellen en alles aan de vloot over te laten. Daar Engeland er slechts een klein aantal beroepssoldaten op nahoudt, is het in staat het dezen, met name wat financieele voordeelen betreft, zoo aangenaam mogelijk te maken. Het soldaat zijn is dan ook in Engeland een formeel beroep, zelfs een goed beroep. Uit een paar aanhalingen uit het United Service Magazine moge het blijken. Een recruut drukt zich daar als volgt uit: ‘Ik sta om zeven uur 's ochtends op, dan maak ik mijn bed op en wasch mij. Om 7¼ treed ik aan; tot 8 uur heb ik dan exercitie. Op dat uur wordt het ontbijt op de chambrée verstrekt; daarna schoonmaken van de chambrée. Van 8½ tot 10½ uur verschillende werkzaamheden (verstrekken van brandstof enz.). Hierna is er gelegenheid om een pijp te rooken of een courant te lezen in de cantine tot 1 uur. Dan wordt er gegeten. Tot twee uur volgt er nu rust, terwijl de eetzaal wordt aangeveegd. Van 2 tot 4 uur exercitie in de loods, waarna weer rust tot om 4½ uur de thee wordt verstrekt; vervolgens (maar vrijwillig) oefening in de schermzaal, daarna wandeling en om 10 uur gaan slapen.’ Dit is de dagtaak van den recruut. Voor den afgeëxerceerden soldaat is die als volgt: Om zeven uur reveille en wasschen; om 7.50 wasschen van het lijfgoed; om 8.15 ontbijten; om 8.45 schoonmaken van de chambrée; om 9.30 in orde houden der equipementstukken; van 11 uur tot 12 uur parade; te 12.05 tweede ontbijt (warm) in de cantines, daarna een partij voetbal; om 1 uur middageten; te 1.30 schoonhouden der chambrée; van 2 tot 3 uur poetsen der wapenen, en daarna 1½ uur compagniesschool; om 4.30 thee; van 5 tot 7 uur in orde houden der militaire equipementstukken; van 7 tot 11 uur vrijaf. Wat is er van dit alles aan? Wij zullen dit eens aan de hand van een Engelsch officier onderzoeken, die daaromtrent in Harper's New Monthly Magazine voor eenigen tijd - vóór den oorlog - eenige mededeelingen heeft gedaan. Om soldaten te kunnen werven - aldus zegt hij - moet men, daar de industrie zich van goede werklieden voorziet door het aanbieden van een goed loon aan wie intelligent, krachtig, ijverig en knap is, - moet men zich richten tot dat deel der bevolking, dat het minst over al deze goede eigenschappen beschikt. Men verzekert daaraan een klein bestaantje, gemakkelijk en lui; men behandelt hen met zooveel omzichtigheid als zelfs de jongelieden uit betere kringen in landen, waar de dienstplicht bestaat, niet genieten; men went ze aan een betrekkelijk groote mate van comfort, al is dit natuurlijk niet overdreven. Maar toch is het van dien aard, dat deze soldaten, die uit kringen komen, waar men weinig verwend is, er zeer tegen opzien om zich buitengewoon in te spannen, en dat de verschrikkingen van den oorlog hen weinig aanlokken, hoewel de oorlog hun eigenlijk bestaansdoel is dat zij vrijwillig hebben aanvaard. Het beste bewijs hiervoor is de misnoegdheid, die er ontstaat in een regiment, op het oogenblik dat het wordt opgeroepen om in Britsch-Indië de acht jaren te dienen, die hun dienstreglement voorschrijven en waarna zij gepasporteerd kunnen worden. Toch zijn er natuurlijk ook zeer velen, die met opgewektheid naar de koloniën gaan, die aangetrokken worden door het onbekende. Daarenboven weten ze, dat ze het daarginds heel wat beter hebben dan in het vaderland. Zij zijn er bijna onbeperkt vrij en de afwisseling is er groot. Er zijn geen corveeën te verrichten, het grove werk wordt door inboorlingen verricht, die zelfs hun klanten op bed komen scheren en Tommy Atkins zijn kopje thee dienen, voordat hij nog van zijn legerstede is opgestaan. Eerst daarna besluit de voortreffelijke Tommy om zijn krib te verlaten en aan den arbeid te gaan, waaraan hij trouwens zoo kort mogelijk blijft. Aldus vertroeteld kan hij het wel uithouden, en geen wonder dat dan ook menig jonge man, die niet opgewassen is tegen den zwaren strijd om het bestaan in het moederland, met vreugde voor de koloniën dienst neemt. Maar het gevolg ook van deze mindere gehardheid is, dat er velen spoedig in het tropische klimaat bezwijken. Men heeft dan ook reeds moeten bepalen, dat beneden den twintigjarigen leeftijd niemand mag uitgezonden worden. Maar hoe wordt hieraan de hand gehouden? De burgerlijke stand is in Engeland niet al te best ingericht en vrij zeker is het, dat er velen lang voor hun twintigste jaar worden uitgezonden. Vanaf Wellington tot Napier en Wolseley toe hebben alle Engelsche generaals er over geklaagd, dat er reeds voor hun zeventiende jaar recruten worden aangenomen. Doch zelfs dit deel der beroepssoldaten zijn nog niet diegenen, waarop het minst te rekenen valt; zij worden althans nog door het avontuurlijke van den krijgsmansstand aangetrokken. Anders is dit echter het geval met hen, wier eenige bekoring schuilt in de premie, die de vrijwilliger bij zijn indiensttreding ontvangt. Onder deze categorie vindt men slechte werklieden, luiaards, hoofden van ongelukkige huisgezinnen, die er slechts op bedacht zijn zoo spoedig mogelijk te deserteeren en zich weer bij een ander regiment te doen inlijven, wat niet al te moeilijk is. Door dit middel weten zij tegelijkertijd een onaangenamen tijd van ballingschap te ontkomen, terwijl zij nog bovendien een extra premie verwerven. Deze omstandigheid verklaart dan ook het enorme getal deserteurs, dat het Engelsche leger elk jaar heeft in te schrijven. Allerlei voorzorgen heeft men trachten te nemen om het getal dezer lieden te verminderen. Een bewijs hiervan is wel te vinden in een boek van den heer G. Tricoche, die welingelicht is in deze materie en welke schrijft: ‘De militaire autoriteiten maken niet dan op het laatste oogenblik de definitieve lijsten openbaar van het detachement, dat moet vertrekken, hoogstens 48 uren voor de afreis. Het bataljon wordt onmiddellijk geconsigneerd, de posten verdubbeld en schildwachten worden op 20 pas afstand van elkaar geplaatst om de muren der kazerne, terwijl piketten in alle richtingen worden uitgestuurd om eventueel ontsnapten weer op te sporen. De sergeant-provoost en zijn helpers, kerels die op dat werk zijn afgericht, zoeken de slecht befaamde buurten af of er zich soms hier en daar iemand verstopt heeft.’ Aldus tracht men, als eenmaal de lijst der aangewezenen bekend is, uitingen van lafhartigheid en zwakheid, die zoo aanstekelijk werken, tegen te gaan, terwijl men eveneens hen overstelpt met inspecties, appèls, dienst enz. ‘Ik heb dat,’ schrijft de heer Tricoche, ‘alles nauwkeurig opgemerkt, daar ik toevallig bij zulk een gelegenheid korporaal van de week was. Mijn hoofd liep mij om van het rumoer van de wagens die beladen werden, van regimentskoetsiers die vloekten, van paarden die hinnikten, van vrouwen die weenden en hun pover huishoudentje inpakten, van kinderen die huilden, van signalen op de trompet en van militaire krijgsmuziek....’ In geen ander leger zal men toestanden kennen als de hier beschrevene, nergens houdt de soldaat er een getoloreerd huishouden op na als in het Engelsche. Van militairen hebben deze soldaten dan ook eigenlijk weinig en patriottisme is voor hen een vrijwel onbekend gevoel. Toch neemt dat niet weg, dat het kranige ‘troupiers’ zijn, gelijk zij hebben bewezen op alle slagvelden, waar zij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gevochten. Behoorend tot een krachtig ras, bij hetwelk lichaamsoefeningen ten allen tijde in hooge eer zijn geweest, gehard bovendien door een vasten levensregel, waaraan zij zijn onderworpen, en die hun physieke kracht tot den hoogsten graad heeft doen ontwikkelen (hun gemiddelde leeftijd overtreft dien van andere Europeesche soldaten), hebben de Britsche huursoldaten als verzamelbegrip trekken van flegma en eigenliefde, die niet te kleinachten zijn. Zij houden van hun gemak en laten zich derhalve niet haasten. Hoe vaak zijn ze in de Krim te laat gekomen op de afgesproken punten. En met welk een luxe zijn zij in hun bivouac geïnstalleerd. Op Trafalgar Square in de eerste plaats werken de werfofficieren, speciale ambtenaren, die er op uit zijn, de menschen over te halen om dienst te nemen. Daar staan ze, het mutsje op een oor, de sjerp om het lijf, het stokje in de hand. Het zijn oud-onderofficieren, die bij hun pensioen deze bijverdienste nog maken; zij verdienen ongeveer f 1.50 per dag benevens een aanbrengpremie voor ieder soldaat, om niet te spreken van eer aantal andere kleine buitenkansjes. Ook in hun leven is er afwisseling genoeg; soms is de oogst schaars, soms overvloedig; {== afbeelding de diaconessenhuizen in nederland. - operatiekamer te rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} dit staat bijv. in verband met werkstakingen, wanneer er zooveel toevloed is, dat men de menschen slechts voor het kiezen heeft. In 1885 was de oogst ongeveer 40000 man meer dan andere jaren. Maar op de vette jaren volgen de magere; enkele jaren is het al heel slap en voor de wervers is dan bitter weinig te verdienen. Om weer wat leven in de brouwerij te brengen zijn zij dan verplicht uitgaven te doen; zij reizen de dorpen af om er Harer Majesteits uniform te laten zien en zij trachten bedelaars, vagebonden, declassés van allerlei soort tot dienstneming over te halen. En dit tuig wordt dan, zooals wij al zeiden, meer vertroeteld dan onze landskinderen uit de beste huisgezinnen. Laten wij maar eens een kijkje in een der kazernes gaan nemen. Wij komen daar des ochtends aan op het uur dat de réveille geblazen wordt; de schildwacht stapt met snelle passen heen en weer om zich wat te verwarmen. Wij gaan naar een der chambrée's. Op de deur is een briefje geplakt, waarin wij lezen, hoeveel mannen daar gehuisvest zijn en op hoeveel steenkool zij per week des winters recht hebben. In een leger uit vrijwilligers samengesteld dienen de contractanten hun rechten te kennen en te weten hoeveel brandstof hun wordt toegelegd en wat het rantsoen is van de verschillende levensmiddelen, waarop zij recht hebben. Ieder man krijgt per dag ¾ pond vleesch met been en een pond brood; daarenboven, doch eerst sedert 1898, geeft de Staat 15 cents per man voor groente, specerijen enz. Wij werpen een blik in de zaal en zien de jongste mannen bezig met zich te kleeden, terwijl de ouderen nog wat liggen te luieren. Richten wij thans onzen blik naar de binnenplaats! Daar komen ze aan, in de eene hand een groote blikken bak, met de andere hun mouwvest toeknoopend. De gestraften zijn bezig met aanvegen of ten minste zij zijn daar aanwezig om het te doen. Om acht uur klinkt het signaal voor het ontbijt. Wij gaan de zaal binnen, die er proper en smakelijk uitziet; de bedden zijn nu opgeruimd; de lucht is ververscht en op de tafels is het ontbijtgerei neergezet. Men is bezig thee te schenken en deelt rond wat er vandaag voor extra is: boter, haring of havermout. Ieder kan bovendien, als hij daar lust en geld voor heeft, zich de weelde veroorloven van nog daarenboven iets te koopen bij een veteraan, die daartoe aangewezen is en die met kleine versnaperingen de verschillende zalen afloopt. Het hoofdstuk der gastronomie moest hier eigenlijk een zeer ruime plaats innemen, want op dit punt heeft de Engelsche soldaat een heerenleven. Een sergeant, die de kookschool te Aldershot heeft doorloopen, is met het toezicht op de bereiding der spijzen belast. Hij heeft een kok onder zijn bevelen, benevens hulpkoks zooveel als noodig is, want Tommy Atkins heeft een goede maag en een groote ook. Met hetgeen hij in de cantine kan koopen, maakt hij zijn spijzen nog smakelijker: peper, kaneel, cayenne enz. Dit alles wordt voor zeer lagen prijs, soms zelfs beneden inkoopsprijs verkocht; het verlies wordt dan gedekt door de winst, die men maakt op de dranken, waardoor derhalve de drinkers voor de matige soldaten betalen, wat dus bovendien nog een moreel voordeel heeft. Wij mogen hier dan ook onmiddellijk bijvoegen, dat het alcoholisme meer en meer verdwijnt uit het Engelsche leger, iets wat in de hand wordt gewerkt door het alleen maar verkrijgbaar stellen van bier in de cantines. In de koffiekamer naast de eetzaal kan men voor den matigen prijs van een stuiver een bord soep met een stuk brood, een schotel havermout of een bord met rijst en suiker krijgen of ook een kop koffie met een gesmeerd broodje. Bij dit alles is er geen sprake van ‘dienst’. En ook mag in het algemeen gezegd, dat het ‘dienst’ doen bij den Engelschen soldaat iets is wat slechts zeer zwak is vertegenwoordigd op zijn dagstaat. Sport toch neemt een groot deel in van zijn tijd: gymnastiek, voetbal, roeien. Om kort te gaan, de soldaten vervelen zich volstrekt niet in de kazerne; zelfs is dit zoo sterk, dat er bij ieder regiment altijd een aantal mannen zijn, die nooit uitgaan en het eene jaar in, het andere uit, in de kazerne blijven en er alleen maar uitgaan, als hun dienst dit eischt.... met name als ze getrouwd zijn, welk laatste een gunst is, die slechts aan een paar mannen per honderd wordt toegestaan. De vrouwen zijn in het kwartier gehuisvest. Meestal zijn ze waschvrouwen, wat geen onwinstgevend ambt is. Te mogen trouwen is dan ook een erg begeerd iets, dat slechts aan de beste manschappen wordt toegestaan, die minstens zeven dienstjaren tellen en op zijn minst 5 pond sterling in de spaarkas hebben belegd. De onderofficieren hebben het recht om te trouwen. Deze niet te hoog te schatten handlangers der bevelvoerders worden overladen met weldaden en hebben allerlei voorrechten. (Slot volgt.) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 Februari. NIEUWE SERIE. 1900. No. 17. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg van blz. 123.) ‘Meen je dat heusch, Carla?’ vraagt hij, haar dichter naderend. ‘Ben je dus werkelijk gerust, als ik bij je ben?’ Een nieuwe donderslag, ofschoon veel minder hevig dan de vorige, strekt haar tot voorwendsel om geen antwoord te geven. Gustaaf herhaalt daarom zijne vraag, terwijl hij zijne hand teeder op haren {== afbeelding heerlijk winterweer. (Naar eene photographie.) ==} {>>afbeelding<<} schouder legt; dan antwoordt zij hem kalm: ‘Zeker, waarom niet? - Maar zeg, Gustaaf! zouden we niet huiswaarts gaan? Je ziet, dat de bui aan het afdrijven is.’ ‘Nog een oogenblik geduld, Carla-lief! Zie eens hoe morsig het is! Dat zou je mooie schoentjes bederven. - En dan ook, er valt nog heel wat water.’ En, even haar rechtervoetje latende uitgluren onder hare japon, antwoordt zij: ‘Ja! je hebt gelijk; het regent nog te veel. Anders - je hoeft niet bang te zijn, dat ik zou smelten.’ Ondertusschen heeft Gustaaf haar eenen stoel toegeschoven, en neemt hij nevens haar plaats, terwijl hij weer begint: ‘Tot mijn groote spijt ga je morgen al weg. Wie weet, wanneer ik weer eens zoo rustig met je samen zal zijn!’ ‘Ben je daar zoo bijzonder op gesteld?’ ‘O, méér dan ik je kan zeggen. Carla! - Ja! - Liefste, het moet me van 't hart.’ ‘Me dunkt, we moesten nu maar opstappen, Gustaaf!’ ‘Och, liefste Carla! nog slechts een enkel oogenblik. Je hebt natuurlijk wel opgemerkt, hoe je een niet te beschrijven indruk op me gemaakt hebt, van het oogenblik af, dat je hier bent gekomen, en datje vooral in de laatste dagen...’ ‘Dat is, zoowaar, geloof ik, het begin van een liefdesverklaring?’ ‘Ja, Carla!’ herneemt hij, zich tot haar overbuigend en hare hand vattend, die zij slechts zwakjes zoekt te bevrijden. ‘Het is eene liefdesverklaring! - Ja, liefste! Ik houd veel méér van je, dan ik dacht, ooit iemand te kunnen liefhebben.’ ‘En Anna dan?’ vraagt zij, hare hand nu zacht losmakend, ofschoon zij nog rustig blijft zitten. ‘Anna?’ - herhaalt hij, haperend; en dan na eene kleine pauze: ‘Ik houd heel veel van Anna - o ja! - zij is eene zeer lieve - zuster, die ik reeds als kind kende en liefhad. - Maar sedert jij hier heb ik eerst recht goed leeren begrijpen, wat liefde eigenlijk is. - Neen, lieve engel!’ vervolgt hij hartstochtelijk, weder hare hand vattend, en er een vurigen kus op drukkend. ‘Neen! trek uwe hand niet terug! - Ik heb me in de laatste dagen zoo diep rampzalig en toch ook zoo gelukkig gevoeld. Nu eens zocht ik je te ontwijken, omdat ik bang was dat mijn gezelschap je niet beviel, en dan weer werd ik ondanks mezelven, tot je aangetrokken als door een magneet, en volgde ik je als je schaduw. - Carla! je bent zoo mooi, zoo lief en zoo goed! - Maak me gelukkig - ik smeek je! - en zeg, dat je mij ook wel een beetje moogt lijden!’ Zij heeft hem ongestoord zijne hartstochtelijke verklaring {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} laten uitspreken, maar staat dan op en zegt, terwijl zij hem intusschen lief-glimlachend aanziet: ‘Hoor eens, Gustaaf! Ik heb je leeren kennen als een verstandig jongmensch. En je bent een gezellig-prettige, beste vriend voor me geweest, zoolang ik hier logeerde. - Maar de kennismaking is nog wat kort, en daarenboven -’ ‘Maar Carla!’ ‘Weet je wat, Gustaaf? Laat ons eenvoudig goede vrienden blijven! - Kijk! het is droog geworden. Ga je mede naar huis?’ ‘Eén woordje nog, Carla! - nog een enkel! - Zeg me ten minste, dat ik mag blijven hopen.’ ‘Hopen? Waarop? - Maar neen, kom! dat gaat niet. Ik denk er heusch niet aan, me te verbinden. - Kom je ons na de vacantie eens gauw opzoeken? Je weet nu waar we wonen - en het zal moeder zeker veel genoegen doen, je eens spoedig te zien.’ ‘Dus jou minder, Carla?’ ‘Dat heb ik toch niet gezegd. Maar komaan, dwaze vent, laten we deze gekheid heel gauw weer vergeten. Vindt je ook niet?’ Zij neemt het boek van de tafel, bladert er even in, en als zij de plaats heeft gevonden, waar de koningin spreekt tot Carlos, nadat deze haar zijne liefde beleed, dan declameert zij, terwijl zij op de trede van den koepel staat: ‘Verlaat mij, Prins! Kom, wat ik bidden mag, Voor zulk een onderhoud nooit weer terug!’ En dan ijlt ze voort, hem rakelings voorbij, den rok coquet opgenomen, de voetjes zooveel mogelijk plaatsende op de droge plekjes, en dan met een helderen lach en een plaagziek: ‘je bent een goeie jongen, hoor Gustaaf! - Da-ag!’ verdwijnt zij, den hoek om naar huis. De kerkklok slaat juist acht uur, nu Gustaaf de paraplu's gedachteloos in de hand nemend, haar aan den uitgang staat na te oogen, half verbijsterd, half beschaamd. De zon staat als een rood-gloeiende bol in het Westen, en zendt nog even haar stralen langs de stammen der boomen om te weerspiegelen in de glasruiten van den koepel. De regendroppels vallen als paarlen van de frisch-groene bladeren omlaag. Een nachtegaal lept er dichtbij van het trillende vocht, om dan zijn langgerekt: tjuu - tjuu - tjuu - te doen hooren, en wordt, na zijn melodisch lied, weldra uit de verte door een makker beantwoord. En alom die frissche, die heerlijke geur, die verkwikkende, versterkende koelte! Van dit alles echter bemerkt Gustaaf niets, als hij langzaam den koepel verlaat, langs een pad, dat hem wegvoert van huis. Ziet! daar gaat hij het park in, peinzend, met trage schreden! Een blik is hij waard, hij, de flink-ontwikkelde jonkman van ongeveer drie-en-twintig-jarigen leeftijd. Zijn gelaat, bruin gekleurd door de zon, getuigend van gezondheid en kracht, wordt versierd door een pas opkomend snorretje, van dezelfde donkere kleur als zijn kortgeknipt haar. Onder een middelmatig hoog, thans geplooid voorhoofd, zien een paar bruine oogen gedachteloos rond. Men zou meenen, dat hij was geboren in warmer klimaat. Toch is dit niet het geval: zijn eerste levenskreet klonk op ‘Schoonoord’. Zijnen vader verloor hij, toen hij nog nauwelijks kon spreken. Ofschoon zijne moeder het plan overwoog, om het buitenleven te verwisselen met de stad, nu zij haren echtgenoot had verloren, kwam zij spoedig terug van dat denkbeeld, hoofdzakelijk omdat men voor haar zoontje, dat oorspronkelijk een zwak, teer ventje was, het buitenleven hoogst nuttig oordeelde; daarmede vervulde zij tevens de wenschen van den vereerden afgestorvene. Het familiegoed der Van Slotens werd dientengevolge voortdurend bewoond. Gustaaf ging zich weldra voordeelig ontwikkelen; hij ontving zijne eerste opleiding op de dorpsschool, terwijl dominee Menzel na enkele jaren op zien nam, den aardigen, vluggen jongen in te wijden in de beginselen van het Latijn, zoodat hij vrijwel beslagen, op twaalfjarigen leeftijd vertrok naar het gymnasium te Maastricht. Thans is hij sedert een vijftal jaren student en sedert verleden najaar doctorandus in de rechten te Leiden. - Onderwijl heeft Gustaaf zijne wandeling in eenzaamheid voortgezet. Hij voelt zich, na het straks voorgevallen tooneel, nog niet voldoende op zijn gemak, om reeds nu naar huis terug te keeren. ‘Hoe dwaas,’ denkt hij, zich bezinnende, ‘daar loop ik nu heen met twee paraplu's onder den arm, terwijl er geen wolkje aan de lucht is. Die dingen opgeborgep in den koepel, en dan een fikschen loop gemaakt! Dat zal me goeddoen.’ Als hij teruggekomen is op de plaats, waar hij zooeven haar zoo vurig zijne liefde verklaarde, verraadt het trillen zijner lippen hoe hij ten minste een meer ernstig antwoord verwachtte, dan het citaat uit den Carlos en het luchtige gezegde, hem speelsch toegeroepen uit de verte. Met een zucht gaat hij heen, om nu met haastigen stap zijne wandeling te hervatten, en intusschen te overleggen, hoe hij zich straks, bij eene weder-ontmoeting, tegenover haar zal gedragen. Zou zij, in haren overmoed, misschien het voorgevallene, als eene kluchtige scène of als eene dwaasheid, hebben overgebracht aan hare moeder, wellicht ook aan de zijne? Of zal zij, nu zij tijd tot nadenken heeft gehad, veeleer hem schuchter begroeten, of wel hem ontwijken tot aan haar vertrek? ‘Hoe vreemd,’ denkt hij, ‘dat hij haar, bij zijn weten, te Leiden nog nimmer ontmoet heeft, háár - een zoo eenigmooi meisje - en dat nog wel, terwijl hij dagelijks op weg naar het college voorbij hare woning kwam, onbewust van haar bestaan! Hoe geheel anders zal dat voortaan worden! Want ondanks haar ontwijkend antwoorden, heeft ze hem niet geheel afgewezen, - dien kus op hare hand liet zij niet onwillig toe, - en, bovendien, zij noodigde hem uit tot een spoedig bezoek in de stad. - Zeker! dat doet hij weldra; hij zal zich niet zoo terstond laten afschrikken; hij wil nogmaals beproeven, hare liefde te winnen, hij zal niet wachten totdat zij - Maar Anna? - de speelnoote zijner kinderjaren, de lieve, de trouwe vriendin van lateren tijd? Is zij voor hem thans niets méér dan eene zuster? En zijne heimelijk-gekoesterde plannen voor de toekomst? - Neen! - Hij weet daarvan niets nu!’ - Slechts één denkbeeld verdringt alle andere: het bezit van Carla, de prachtige, aanlokkelijke schoone! Het duurt geruimen tijd, voordat hij zijne gewone kalmte heeft terugbekomen, en het is al donker, nu hij het huis nadert, en Carla hem vanaf de stoep gemoedelijk-vriendschappelijk verwelkomt: ‘Prettig gewandeld, Gustaaf? Wat heerlijke avond, hé? - Moeder vond het wàt leuk, dat je in den koepel zoo goed voor me gezorgd hebt!’ IV. Welk een vreedzaam tooneel, hier, op de plaats achter de pastorie! Dominee heeft straks zijne studeerkamer verlaten, waar hij de eerste middaguren besteedde aan de samenstelling der preek voor morgen, en waar hij, kort na het eten, een dutje gedaan heeft. Nauwelijks wordt thans zijn stap in de achtergang hoorbaar, zelfs nog voordat hij door de buitendeur op de plaats verschijnt, met een bak voer in de hand, of eene menigte duiven van allerlei soort en kleur komt klapwiekend aangevlogen van alle zijden, om haar avondrantsoen te ontvangen uit de welbekende hand des meesters. ‘Niet zoo gulzig, jij vaaltje!’ zegt dominee tot eene zijner gevleugelde lievelingen, die brutaal, terstond is gevlogen op zijn uitgestrekten arm. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het vaaltje’ voelt zich volkomen thuis; en - goed voorbeeld doet goed volgen - een blauwe kropper vliegt op dominee's tuinhoed, om er weldra op vrijmoedigen toon al mede haar gaaiken te lokken. Ja! 't Is een vreedzaam tooneel, zooals Zijn WelEerwaarde zich moeite geeft, om iedereen tevreden te stellen. Doch het vaaltje krijgt het leeuwendeel, en 't is zelfs de hand van den meester, die het tegen wangunstige snavels beschermt. ‘Wees jij ook maar gulzig!’ zegt dominee. ‘'t Is niet voor je zelven, maar wel voor je jongen, die zitten te wachten op het voedsel der moeder. Straks geef ik je in het hok nog wat boekweit, om hen het pikken te leeren. Hier, pauwstaart! wees niet zoo trotsch op je veeren! Kom liever wat nader, of straks zit je portie in den krop van een ander, en dan ligt het aan je hoogmoed, als je voedsel tekort komt.’ En het vaaltje springt eindelijk van dominee's arm naar omlaag, om uit den steenen bak bij de keuken eene groote hoeveelheid water te verzwelgen, en dan van het noodige ruimschoots voorzien, te vliegen naar de nog half kale jongen in het hok, die met uitgerekten hals, ongeduldig-piepend hun moeder verbeiden. ‘Wèl gulzig!’ zegt dominee nogmaals bij zichzelven, terwijl hij de voedster in hare bewegingen volgt, ‘doch minder voor zich, dan wel voor hare kleinen. Een beeld des levens! Het is gemakkelijker eigen hartstochten te bedwingen, dan kalm en bezadigd te blijven, waar het leven of welzijn zijner kinderen op het spel staat!’ 't Is heerlijk in den tuin achter de pastorie, nu de zon wat gedaald is, en eene koele schaduw de hitte van den dag is komen vervangen. De reseda, de heliotroop en de rozen wedijveren om 't zeerst, wie hunner den meest welriekenden geur rondom weet te verspreiden. En de groote Engelsche violen, daarginds achterin bij de kerk, schijnen u vriendelijk toe te lachen, en eveneens onderling, in zachte kleurschakeering, om den eereprijs te kampen. Daar links op die hoogte het liefelijkste van alles: Anneke in haar eenvoudig neteldoeksch kleedje. Zij is nog alleen, maar verwacht aanstonds hare ouders; hare moeder, die in de voorkamer wat uitrust van de vermoeienissen van den Zaterdag, en vader, die na het voeren der duiven, nog eerst aan zijne kippen en fazanten het noodige moet geven. Doch al is zij alleen, dat kan voor het oogenblik niet schaden - integendeel! Wij hebben daardoor goede gelegenheid, om haar wat meer opmerkzaam te beschouwen, wat zij stellig ten volle verdient. Men kan het dat fijngevormde handje, dat den theepot vasthoudt, niet aanzien, hoe er vaak menig ruw werkje mede verricht wordt, en dat Anna bijvoorbeeld nog heden middag op zolder met Marieke, de dienstbode, de ‘natte wasch’ aan kant heeft gebracht. Zij ziet er recht lief uit en aanvallig, al ontbrak haar den tijd, om de zware blonde vlechten op te steken, die haar langs den rug tot aan het middel vrij afhangen. De hoogte, waarop de theetafel gereed staat, of het ‘heuveltje’, zooals de familie dit plekje noemt, ligt in het achterste gedeelte van dominee's uitlokkenden tuin. Voor vele jaren geleden werd het door dominee eigenhandig van puin en aarde opgeworpen, en aan den kant van den buitenmuur beplant met een treuresch, wier breede takken zich thans als een dak over het heuveltje uitbreiden. Dominee bracht in het loof enkele openingen aan, om, zoowel op de dorpsstraat, als op den tuin en het huis, een onbelemmerd uitzicht te hebben, terwijl, wanneer de takken aan de noordzijde een weinig vaneengeschoven worden, het oog vrij kan doordringen tot op het kleine kerkhof, onmiddellijk daarachter, waar eene hooge theeroos telken jare opnieuw hare bloemen doet geuren boven het graf eener onvergetelijke doode. Ja! onvergetelijk is die doode, de kleine Elize, het zusje van Anna, dat op kinderlijken leeftijd ontrukt werd aan hare ouders, die haar eene rustplaats bereidden, niet te ver uit hun oog. Anna is eenigen tijd ijverig bezig geweest aan een handwerkje, dat zij straks een oogenblik neerlegde, om de thee te zetten, terwijl zij intusschen aan hare gedachten de voor haar zoo belangrijke gebeurtenissen der laatste dagen voorbij laat trekken. Dat Gustaaf van Sloten hierbij de eerste plaats inneemt, is niet te verwonderen. Verleden Dinsdag - den dag na het vertrek van Carla - is hij een bezoek komen brengen. Hij zag er betrokken uit en was bijzonder stil geweest. Was dit alleen een gevolg van de hoofdpijn? of was misschien het weggaan der mooie logée de reden zijner afgetrokkenheid? Iets ernstigs moet hem wel hinderen, hem, die in den regel zoo opgeruimd van humeur is. Immers, gewoonlijk weet hij, bij zijne menigvuldige bezoeken, hen aangenaam bezig te houden, en laat hij hen vaak lachen door hun te vertellen van koddige studentengrappen, zoodat dominee zelfs bijwijlen wordt uitgelokt, om halfvergeten anekdotes uit eigen studietijd ten beste te geven. Na Dinsdag is Gustaaf nog tweemaal teruggekomen, beide keeren echter voor slechts enkele oogenblikken, de eerste maal in gezelschap zijner moeder, die klaarblijkelijk zelve zijne afgetrokkenheid opmerkte, en hem angstvallig aankeek; en dan eergisteren alléén, doch zeer vluchtig, omdat hij nog vóór den avond naar Maastricht moest voor financieele zaken. Anna schrijft zijn veranderd gedrag maar al te wèl toe aan den invloed van Carla; doch gedachtig aan de woorden van haren vader: ‘is dat nu mijne flinke dochter?’ doet zij voortdurend haar best, zich te verzetten tegen het leed, dat haar drukt, al gaat daarmede ook eene schoone illusie verloren. Zij tracht de zaken dapper aan te pakken, en door gestadige bezigheid zoo weinig mogelijk aan die teleurstelling te denken, wat somtijds haren krachten wel te boven gaat. In ieder geval toonde zij aan Gustaaf bij zijne bezoeken telkens een opgeruimd gelaat, en zij is voor hare ouders, evenals vroeger, het zonnetje van het huis. Terwijl zij zoo zit te peinzen, en intusschen hare handen blijft reppen, ziet zij door de opening der esschetakken aan de straatzijde, het voorwerp harer gedachten den hoek om komen. Daar zij om verschillende redenen hem bij voorkeur niet wenscht te spreken onder vier oogen, wat te verwachten is, wanneer zij hier blijft zitten en hij zoo aanstonds het heuveltje voorbijkomt - legt zij vlug het handwerkje neer, en loopt haastig naar beneden den tuin in. Zij snelt huiswaarts met eene vaart, die de kippen in den ren verschrikt doet opspringen en kakelen, terwijl de duiven, die nog zoeken naar wellicht in het zand bedolven boonen, naar alle kanten uiteenvliegen. Het scheelt niet veel, of zij loopt tegen haren vader aan, die juist terugkomt uit de keuken, waar hij zijn Gouwenaar is gaan ontsteken aan het turfvuur, dat Marieke op het punt was van ‘in te rekenen’. ‘Wel, kind!’ roept hij verbaasd uit. ‘Je doet me verschrikken! Is dat een woest loopen!’ Doch als hij haar eventjes goed heeft aangezien: ‘Wat is er, mijn kind? Zeg! scheelt er iets aan?’ ‘Dat niet, beste vader! Ik ben alleen maar weer een beetje kinderachtig, zooals in den laatsten tijd nogal eens dikwijls.’ ‘Er is toch geen dief in den tuin, zottinnetje, of iets anders om bang voor te wezen?’ ‘Neen, vadertje, neen! Er is niets anders, dan dat ik, zooeven over den muur kijkende, Gustaaf zag aankomen op weg naar hier, en dat ik liever niet door hem wenschte aangesproken te worden.’ (Wordt vervolgd.) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw Villa-Park: te Bloemendaal. Door C.S. de Clercq. Met illustratiën. Verscholen achter eikenboschjes, bewaakt door grimmige hekken, lag het buitengoed Duin-en-daal als een Tantalus-kwelling {== afbeelding protestantsche kerk te bloemendaal. ==} {>>afbeelding<<} van den natuurlievenden wandelaar. Hij had het Bloemendaalsche bosch doorkruist, in het volgebouwde Park geen bevrediging gevonden en zoekend naar schoonere plekjes was zijn oog gelokt door de zonnige weiden van Duin-en-daal met zijn vijvers en beken en steile heuvels, waarop donkere dennekruinen wuifden. De omwonenden noemden de plaats Le Paradon, naar den geheimzinnigen wondertuin uit Zola's roman, want wie er steelsgewijze een blik in had geslagen, werd dagenlang verontrust door de lokkende bekoring van dit verboden plekje, van de romantische trapjespaden die zich verloren in tunnels van groen of opwentelden tegen heuveltoppen, van waar de blik mijlen en mijlen ver over den omtrek kon weiden. Slechts aan enkele bevoorrechten was het vergund ongestoord van dit schoons te genieten. Naar de opvatting van den eigenaar was dit lustoord niet voor menschen maar voor konijnen geschapen. Met angstige zorg werd gewaakt, dat toch niet één langoor ontsnappen mocht, en natuurliefhebbers barsch verdreven omdat zij de konijnen zouden verontrusten. Want wat zouden de donkere laantjes zijn zonder de wippende witte konijnenstaartjes, waarop te schieten 's menschen hoogste bestemming scheen! Tot groote voldoening van menschen en dieren bleek het kruit van dezen schutter eindelijk verschoten en moest het buitengoed worden verkocht. Energieke mannen legden er de hand op en openden het voor het publiek. Dát was een blijde verrassing voor den natuurvriend, want schooner nog dan men zich het buiten gedacht had, vertoonde het zich in werkelijkheid. De nieuwe eigenaars toonden ondernemingsgeest en verbeeldingskracht te bezitten, want zij lieten mooie, breede klinkerwegen aanleggen, wier richting zoodanig werd gekozen, dat het natuurschoon er nog beter door tot zijn recht komt. De belooning volgde de wijze daad op den voet: het aangeboden bouwterrein vindt gretig liefhebbers. En thans zijn de konijnenholen verlaten en verrijzen er villa's, op wier witte muren de schaduwen der dennen geestige lijnen teekenen en wier roode daken vroolijk gloeien tusschen het donkergroen der dennekruinen. Wie uitstapjes maakt in de buurt van het bloemrijke Haarlem vergete Duin-en-daal niet. 't Is het Schwarzwald in duodecimo, maar met iets dat zelfs het Schwarzwald mist: de heerlijke, levenwekkende zeewind, die op de zonnige duinen gestoofd en vervuld van het pittig aroma zijner kruiden en dennen, een eenig longengenot biedt, dat den heelen mensch verfrischt en verjongt. Want de zee is zóó dichtbij, dat men haar ziet van de hooge uitzichtspunten als een bleek blauw lint achter de scherpe toplijnen der duinen, met de zeilen en rookpluimen der schepen die IJmuiden in- en uitvaren, en dat het lied harer branding het dennengeruisch begeleidt. Anders ook dan in het Schwarzwald staan de dennen hier. Ginds schieten ze op als kerkzuilen, rij aan rij, alle even slank, even recht, even hoog. Maar hier in het duin zijn juist de alleenstaande de schoonste, dat zijn de worstelaars met het harde lot, met den rusteloozen zeewind, die hen beukt en buigt en wringt, die hen de appels uit de haren en de armen van het lijf scheurt, maar hen niet breken kan. Ik houd van die verwrongen reuzen, in wier karaktervolle lijnen een leven van lijden en strijd geschreven staat, van die dichters onder de boomen, in wier wijdgetakte kronen de zon blijft nagloeien te midden van de opstijgende schaduw van den nacht. {== afbeelding bloemendaal. - lentesneeuw. ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon hult de stammen in rooden gloed; Het windje de kruinen zacht ruischen doet; Der dennen aroma geurt wonderzoet; Geel stuifmeel wolkt rond er in overvloed - O lieflijk gepoos aan der dennen voet! Hoeveel kwaad is er toch gesproken van onzen zandgrond en hoe weinig verdient hij het! In ons klimaat van vocht en rheumatiek, van parapluies en overschoenen waardeer ik {== afbeelding duin en daal. - de eerste villa. ==} {>>afbeelding<<} den zandgrond van hei en duin als de plaats, waarop het makkelijk bouwen en goed wonen is. Hadden onze voorvaderen onze hygiënische kennis bezeten, zij hadden den lagen kant van Kennemerland gelaten aan koeien en kikkers en bij voorkeur den hoogen zandgrond als woonplaats gekozen. En dat er wel wat groeien wil, bewijzen de weelderige tuinen, die dank zij kunstmest en water de nieuwe villa's omringen met rijkbloeiende heesters en fluweelen grasperken. Het is slechts een quaestie van geld, en als {== afbeelding duin en daal. - het oude heerenhuis, thans uitspanning. ==} {>>afbeelding<<} de waterleiding er is, zullen die besproeiingskosten niet eens zoo heel groot zijn. Trouwens het tegenwoordig geslacht durft meer geld uit te geven dan het voorafgaande. Toen meende men dat men buiten zooal niet zich behelpen dan toch in eenvoud leven moest, terwijl tegenwoordig de verfijnde weelde van de stad tot zelfs onder de dennen is doorgedrongen. Wat zullen de schatters der personeele belasting, die aan den eenvoud van het buitenleven gewend zijn, verbaasd staan over al dat pluche en kant, dat om ramen en deuren gedrapeerd hangt, over die dikke tapijten op de vloeren, de fraai beschilderde zolderingen en de stijlvolle meubels. En niet minder over de koetshuizen, die de nieuwe villa's flankeeren. Daar is een torentje in het oude Bloemendaalsche park, van waar het oog in de naaste omgeving elf buitenhuizen met stalgebouwen voor luxepaarden ontdekt! Denk eens na: op een plekje van eenige bunders elf personen met eigen rijtuig. Is dat niet het land van belofte van den fiscus? En wordt hier niet een sprookje verwezenlijkt van konijnen die prinsjes werden en hun holen in paleizen herschapen zagen? Ja, er zijn van die wonderbaarlijke hoekjes in duin en hei, waar het gele, fijne zand eensklaps stofgoud schijnt te bevatten, zóó hoog worden ze gewaardeerd. De kunst is maar ze te ontdekken. De schatten, die in de naaste omgeving verborgen liggen, aan het daglicht te brengen... de bloemen, die voor het grijpen staan, niet te vertrappen... niet ver-weg te zoeken wat binnen het bereik ligt onzer vingertoppen... hoevelen onzer verzuimen dit in practijk te brengen. Dat drong zich weer aan mij op toen ik heden in Duin-en-daal een zeldzaam genot smaakte. De Lente had bloemen van ijs en sneeuw gebracht; de glooiende weiden, alpenweiden in miniatuur, die men zich op een eersten lentedag wit van madelieven gewenscht had, waren wit van sneeuw. Van de sparren hing het sneeuwkleed als een hermelijnen mantel, de donkerste paadjes waren licht door de witte loopers, die er over het mos waren gespreid, en de duinen maakten den indruk van een Alpenland in vogelvlucht gezien: besneeuwde rotsen en dalen met gletschers. Daarboven de strakke staalblauwe koepel, waaruit het licht oogverblindend neerstraalde over deze wereld van kristal. Tegen de zuidelijke helling van een duin, door spar en den tegen den scherpen oostenwind beschut, hadden wij ons neergezet. De wind blies hoog boven onze hoofden, zonder ons te deren; de zon stoofde ons; we hadden een heerlijk gevoel van frissche warmte en we bleven zitten, geboeid door het wondere winterpanorama, en haalden de versterkende, reine lucht diep in de longen, zonder door iets anders dan door de sneeuw om ons heen aan koude te worden herinnerd. ‘Welk een plekje voor een sanatorium van longlijders!’ zeiden we. Den ganschen dag zouden ze hier in de buitenlucht kunnen doorbrengen, evenals zij dat doen te midden van de sneeuwvelden van Davos en St. Moritz. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En welk een plekje voor den stadsmensch om eens even hoofd en ziel te verfrisschen. Maar in den omtrek was geen ander menschelijk wezen te bespeuren dan de vlijtige grondwerkers, die het duin afspitten voor den nieuwen weg. Voor den stedeling bestaat er alleen 's zomers een ‘natuur’. In de hondsdagen, liefst in Augustus, begint bij naar haar te verlangen. Dan spaart hij geld noch vermoeienis om haar te bereiken, dan slikt hij geduldig stof en laat zich als een haring gepakt in snikheete spoorwegwagens verzenden om een bergtop in Zwitserland te beklimmen, van waar hij ook sneeuw kan zien onder blauwe lucht, maar sneeuw, die reiner noch schitterender wezen kan dan de lentesneeuw op Holland's duin! De schuwe tine. Oorspronkelijke schets door B. Triphook Hayward. ‘De schuwe Tine’ noemde men haar, en zóó, met den duisteren, schuwen blik en het sneeuwwitte haar, dat met hare steeds zwarte kleeding een zeldzaam contrast vormde, had ik haar nog van mijne kindsheid af in herinnering. Zij sprak nimmer, zat steeds vlijtig over haar naaiwerk gebogen, en haar gelaat had zulk een duistere uitdrukking, dat wij kinderen niet dan met een angstig gevoel het waagden haar te naderen. Kwam tante Tine in de kinderkamer, dan hield weldra ons spel op en wierpen wij elkaar slechts achter haar rug verstaanbare blikken toe, want ook wij noemden haar, zooals wij 't zoo vaak van vreemden gehoord hadden, ‘de schuwe Tine’! 't Was op mijn twintigsten verjaardag. De ‘kinderkamer’, nu door tante Tine bewoond, had haar naam behouden, ofschoon wij allen volwassen waren en alleen nog ik, de jongste der zusters, tehuis was. Zooals altijd sedert jaren, zat ook heden tante Tine op haar plaats aan 't venster te naaien. De vrees, welke ik als kind steeds voor haar gehad had, was geweken, en alleen nog diep medelijden vervulde mijn hart. Ik wist nu, dat tante Tine niet altijd zoo stil en schuw geweest was, dat ook zij eenmaal als een jong, levenslustig schepseltje, vol blijde hoop de toekomst tegemoet gezien had; doch wat haar levensvreugde zoo plotseling vergald, haar haren zóó had doen grijzen, dát had ik nimmer kunnen ervaren. Hoofdschuddend had zij mijne vragen steeds ontweken. Onder de vele verjaarsgeschenken was er één dat mij bijzonder aangenaam was. Mijne oudste - sedert eenige jaren gehuwde - zuster had mij het portret van haar kind gezonden, een aardig, blond, driejarig ventje, dat met zijn groote, blauwe kijkers mij vriendelijk toelachte. Vol blijdschap liep ik naar de ‘kinderkamer’. Tante moest het ook bewonderen, dit kleine, aanvallige schepseltje, dat wij geen van allen nog kenden. ‘Kijk toch eens, tante Tine, is 't niet eenig?’ Zij nam het portret uit mijne handen, en als ik mij tot haar vooroverboog, zag ik hoe hare oogen steeds grooter en grooter werden en haar blik scheen te verstijven. Zachtkens raakte ik haar schouder aan. ‘Wat deert u, tante Tine?’ Zij scheen 't niet te hooren. Bewegingloos en bleek zat zij daar - hare lippen vormden zich tot een glimlach maar 't was een koud, stijf lachje. Plotseling tastte zij met de rechterhand naar haar hart en zonk met een hartverscheurenden kreet terug... Weken lang lag tante Tine stil en marmerbleek op han legerstede, waarbij ik trouw waakte. ‘Mijn kind, mijn Benni,’ fluisterden bij kleine tusschenpoozen hare brandend heete lippen, en daarbij zoo angstig klagend en treurig, dat 't mij door de ziel sneed. En op zekeren dag ontdooide de ijskorst, die dat arme hart zoo lang omgeven had, en met pijnlijk bevende stem vertelde tante Tine, aan mijn herhaald smeeken gehoor gevende, van het zieleleed, dat haar haren vóór den tijd had doen grijzen, dat haar zoo stil en schuw gemaakt, en dat zij zoo vele, lange jaren zorgvuldig in haar hart verborgen gehouden had. 's Levens hoogste geluk! 's Levens grootste smart! Ze had beide doorleefd. Eerst was 't het geluk! Het juichende, jubelende geluk, dat haar jeugdig hart zoo geheel vervuld en uit hare oogen den geliefde toegestraald had. En toen ze daarna de zijne geworden was, was zij zóó gelukkig in haar klein, gezellig huisje, alsof de wereld niets schooners bieden kon, en slechts één wensch steeg in haar hart op, dat zij dit geluk behouden mocht. Daarna brak een tijd aan, waarin het hun beiden scheen als ware er toch nog iets waarvan zij droomden, waarnaar zij verlangden, en... als dát er was, als zij het jubelend in de armen hielden, dan keken zij elkaar zwijgend in de oogen en het was hun alsof de band der liefde hen nog vaster omstrengeld had. Nu begeerden zij niets meer! Nu leefden zij slechts voor elkander en hoedden zorgvuldig hun beider geluk. Zóó waren drie jaren vervlogen. De kleine Benni was een heerlijk, blondlokkig knaapje geworden, dat met zijne kleine handjes de teugels in huis scheen te voeren. Vaders ‘oogappel’ - moeders ‘hartedief’. Dan kwam Benni's eerste ziekte. Een lichte, ongevaarlijke kinderziekte; en toch had Tine vol bange zorg aan het bedje van haar kind gestaan. Zij had het zich niet laten ontnemen ook 's nachts te waken, om de voorschriften van den dokter met stipte nauwkeurigheid te kunnen nakomen. Het was de derde nacht dien zij wakend doorbracht, en haar lichaam kon de behoefte aan rust nauwelijks meer weerstand bieden. Benni sliep rustig en vast; daarom sloot zij, het hoofd tegen de stoelleuning gezonken, een oogenblik de oogen. Nu had de slaap haar toch overmand en eerst na middernacht richtte zij zich, door een onrustige beweging van haar kind gewekt, ijlings overeind. Het was reeds een uur over den tijd waarop zij den voorgeschreven drank moest ingeven, en snel greep zij naar een der kleine fleschjes, welke zijwaarts op een tafeltje stonden. Zooals steeds in de laatste dagen, goot zij Benni de afgetelde druppels in, maar het kind schreeuwde en schreeuwde, en al hare pogingen het te doen bedaren leden schipbreuk. In haren angst wilde zij reeds haren man, die sliep, roepen, doch plotseling werd Benni stil; zij boog zich verlicht ademend over het bedje. Zij luisterde en luisterde met ingehouden adem, maar het bleef stil, akelig stil. Was het de schemering in het slechts door een flauw nachtlicht beschenen vertrek, die haar hart opeens zoo angstig deed kloppen? Zij stak een lucifer aan, om zich door een blik in het kindergezichtje gerust te stellen. Met bevende vingers hield zij het brandende houtje vlak voor het blonde lokkenkopje; van wat zij zag voelde zij het bloed in de aderen verstijven. Benni lag daar ter neer met blauwe lippen en vertrokken gelaatstrekken, het lieve gezichtje doodsbleek, de kleine handjes krampachtig tot vuistjes gebald. Een ontzettend voorgevoel overviel Tine. Haar koortsachtige blik viel op het nog naast het bedje staande fleschje, en met een hartverscheurenden kreet wierp zij zich over het kleine, koude lichaam van haar kind. En plotseling vernam zij een verdacht geknetter; 't werd lichter, steeds lichter rondom haar. De lucifer, dien zij in haar {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} angst weggeworpen had, had het bedgordijntje doen ontbranden, en gretig lekten de vlammen omhoog. Tine zag het ontzettende dat om haar voorviel, zij merkte het gevaar waarin zij verkeerde, en bliksemsnel vloog de gedachte haar door 't hoofd, dat het 't beste zijn zou zoo te blijven liggen en de straf af te wachten voor hare lichtzinnige handeling, waardoor zij den dood van haar kind veroorzaakt had. Zij was als verlamd, alleen een pijnlijke kreet ontsnapte hare borst. Tine's kreet had den slapenden echtgenoot gewekt; zij zag hoe hij met ontstelden blik op haar toestortte, haar opnam en wegdroeg, om daarna nogmaals in het brandende vertrek te verdwijnen. Hij was niet meer teruggekeerd! Half verkoold, de kleine Benni in den arm, had men hem later gevonden! Na een lange, zware ziekte, die haar verstand bedreigde, was tante Tine daarna weder tot bezinning gekomen. Wel had zij zich zelve dikwijls jammerend van moord op man en kind beschuldigd, doch men hield dit voor hersenschimmen en trachtte haar te bedaren en te troosten. Mijne moeder, de eenige familie die Tine bezat, had haar bij zich in huis genomen en beproefd haar treurig bestaan draaglijker te doen worden, doch zij bleef schuw en in zich zelve gekeerd. Het doorleefde had hare haren in één nacht sneeuwwit doen worden en van het jonge, vroolijke schepseltje, een levensmoede, gebogen vrouw gemaakt. Hier op deze vreemde plaats wist niemand van het groote leed dat haar getroffen had; men zag alleen haar duister, schuw wezen, hoorde haar nooit spreken, en weldra heette zij bij jong en oud ‘de schuwe Tine’. Vele jaren had zij zoo stil voortgeleefd, en het scheen bijna alsof zij het geledene vergeten had, tot plotseling het gezicht van het portret, dat op den gestorven Benni leek, haar uit hare apathie gerukt had. Het raadsel was voor mij opgelost. Van nu af aan zag ik niet meer in tante Tine het schuwe, stille wezen; een nieuw wezen was voor mij ontstaan, dat mijn diepste medelijden wekte. En zij verstond mij, begreep mij ten volle. Het medelijden, dat uit mijne blikken sprak, deed haar goed. Ik wist het, ofschoon zij er nooit over sprak. Eerst later, toen zij de moede oogen ten eeuwigen slaap wilde sluiten, en ik weenend aan haar bed stond, toen vatte zij mijne hand en een vredige glimlach speelde om hare bleeke lippen. ‘Ik dank je, mijn kind,’ fluisterde zij zacht, alleen voor mij verstaanbaar, ‘God bescherme u voor alle leed!’ En dan, na minutenlange pauze: ‘Ween niet, kind, nu is 't mij weer beter!’ ‘De schuwe Tine’ is ontslapen; in mijne herinnering echter leeft zij voort, de zwaar beproefde, arme tante Tine! De Engelsche soldaat. (Vervolg en slot van blz. 128.) Zooals wij reeds zeiden hebben de onderofficieren al die voorrechten, waarop de niet gegradueerden aanspraak maken en zonder welke zij beslist zouden weigeren in dienst te treden. Wat hun positie nog daarenboven begeerlijk maakt is het feit, dat de officieren, grands seigneurs als zij zijn, zich bijna niet met den inwendigen dienst bemoeien en dus er belang bij hebben de onderofficieren door vrijgevigheid en geschenken zoo aangenaam mogelijk te zijn. De warrant-officer, bataljonsadjudant, is een voornaam persoon bij het regiment; niemand kan hem straffen; hij is alleen verantwoording schuldig aan den krijgsraad. Hij is de oppermachtige chef in de kazerne. Zoodra men in de verte de vier chevrons en het gouden kroontje ziet schitteren, die zijn rechtermouw versieren, is het een algemeene opwinding; de sergeant van de wacht wordt onrustig, de soldaten, met corvée-diensten belast, vegen de binnenplaats met ijver aan, de schildwachten gaan in de houding staan aan het hek der kazerne. Er was heden feest in het logies der onderofficieren, lezen wij in een brief van den dragonder Robin; onze sergeant-majoor ontving aan den vooravond van zijn vertrek uit het regiment een betuiging van achting en sympathie. Hij keert nu in het burgerleven terug na 30 jaren doorgebracht te hebben in South Surrey; hij is weduwnaar zonder kinderen; hij gaat naar Schotland terug, waar zijn f 1100 pensioen hem veroorloven als mijnheer te leven en een huisje te koopen. Hij zal hier zeer betreurd worden, ‘daar hij om zijn onpartijdigheid niet dan vrienden telde,’ zooals de luitenant-kolonel het in zijn dagorder van hedenochtend uitdrukte. Te twee ure hebben alle officieren, die geen dienst hadden, met een kapitein en den majoor-adjudant hem een zilveren theepot en melkkan aangeboden, waarin zijn initialen gegraveerd waren. Men moge zeggen: een echt Engelsch geschenk! Het zij zoo. Maar ik wensch u toe dikwijls in uw regiment dergelijke plechtigheden te hebben, waarbij de broederlijke omgang van de onderofficieren en de achting hunner chefs op zoo treffende wijze tot uiting komen. Wilt ge een ander voorbeeld? Laten wij naar het bal gaan. Aan den ingang van de zaal worden wij ontvangen door een sergeant, keurig in uniform, met opgedraaide knevels, gepommadeerd, met onberispelijke handschoenen. Hij biedt zijn arm aan eene officiersvrouw en treedt als haar cavalier op bij dans en souper. Er is daardoor een aangenaamheid tusschen chef en ondergeschikte, die in andere landen niet bestaat. Bij den dienst daarentegen komt de Engelsche officier in kleinigheden minder met zijn ondergeschikten in aanraking dan in andere rijken en men ziet hem dan ook zoo weinig mogelijk in de kazerne; de eenige officier, die daar geregeld komt, is de officier van de week. Deze komt op de chambrée als de soldaten zitten te eten of liever, hij stoot de deur een eindje open en gooit snel een: ‘Geen aanmerkingen?’ naar binnen en reeds is hij de trappen weer af nog vóór iemand den tijd gehad heeft te antwoorden. Deze officieren, wij hebben het reeds gezegd, leven als grands seigneurs. Onder elkaar is de omgang zeer aangenaam en men merkt er weinig van rangverschil, wat een gevolg hiervan is dat zij tot denzelfden kring en tot dezelfde caste behooren. Op een wijze, die ons eenigszins verbaast, blijkt dit: ieder op zijn beurt presideert de tafel zonder dat de hoogste in graad der aanzittenden eenig meer recht heeft dan de anderen, behalve in enkele zeer delicate gevallen en dan nog onder eigen verantwoordelijkheid. De officieren komen uit de groote opleidingsinrichtingen als Eton of Harrow en blijven dan twee jaar op de militaire school te Sandhurst, waar, in 't voorbijgaan gezegd, de prijs van het verblijf per jaar f 2500 bedraagt. Ook kunnen zij uit de miliciens voorkomen. Deze methode van recruteering, vroeger slechts bij uitzondering toegepast, schijnt meer en meer algemeen te worden. Wat het luitenantsbrevet betreft, na als gemeen soldaat gediend te hebben, men behoeft daaraan niet te denken, tenzij bij speciale en minder geziene corpsen, als trein en dergelijken. Wat te zeggen van de luxe, die door deze officieren wordt tentoongespreid en waarover men tot vervelens wordens toe heeft geschreven? Het is geen zeldzaamhid dat bijv. voor de poneys, waarop de officieren polo spelen, tot f 3000 per {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk wordt betaald. Bekend is ook de geldverslindende wijze, waarop de corpsdiners, bij het in functie treden van jonge officieren, zijn ingericht. Toch, ondanks de verfijning hunner opvoeding en ondanks hun gebrek aan militaire en vooral tactische kennis, een gevolg van hun minder ernstige studie, mag men zeggen, dat zij behooren tot een dappere caste van lieden, gelijk ook thans weder in den Transvaalschen oorlog gebleken is; want wat men den Engelschen officier ook moge ten laste leggen, het verwijt van gebrek aan dapperheid ontgaat hij geheel. Gewonden in den Oorlog. De Transvaalsche oorlog doet de herinnering weder voor den dag treden aan de wijze, waarop in den loop der tijden de gewonden in de moderne oorlogen zijn behandeld geworden. En merkwaardig is, wat men van Engelsche zijde daaromtrent wel ten beste wil geven {== afbeelding een trouwpartij in de zuid-afrikaaansche republiek. ==} {>>afbeelding<<} met betrekking tot de behandeling in den nu gestreden wordenden strijd; merkwaardig vooral voor ons, die weten uit tal van brieven en verklaringen hoe o.a. de beruchte lanciers bij Elandslaagte de gewonde Boeren als vee afmaakten. Dat de Engelschen bij hun geschrijf als opzettelijke huichelaars te werk gaan, valt niet aan te nemen, maar veeleer, dat zij òf met niet voldoende kennis van zaken zijn toegerust, òf zoodanig verblind zijn, dat hun de juiste kijk op de dingen ontbreekt. Typisch is het bijv. te lezen, hoe een zeer veel gelezen Engelsch tijdschrift, na een aanloopje over den Boerenoorlog, er op wijst, hoe de ‘wilden’ in den oorlog in Soedan niet altijd de menschelijke bedoeling begrepen van de Engelsche soldaten, die hun wonden kwamen verbinden, en dat zij dientengevolge er zelfs wel eens toe overgingen dezen te dooden, wat er de Engelschen op hun beurt weer toe bracht om in latere gevechten een moord en masse op de gewonden te begaan. Wij, die weten hoe Kitchener de graven van voor heilig gehouden inboorlingen schond, en die niet onbekend zijn met de inderdaad roerende wijze, waarop de Soedaneesche menschenslachtingen plaats vonden, voelen iets van den weerzin voor Engelsche helpers van deze eenvoudige maar dappere volksstammen. 't Is om te lachen als men leest, hoe de Engelschen de ‘civilized combatants’ als zij de Boeren achten, niet op dezelfde barbaarsche manier trakteeren, en weldadig doet het aan te vernemen, dat na de ‘brillant victory’ van Elandslaagte de beste plaatsen om de wachtvuren aan gewonde Boeren werden afgestaan. Laten wij hopen, dat er althans door enkele meedoogende Britten anders gehandeld is dan door de duivelachtige lanciers, die niets menschelijks meer in hun corpus hadden. Maar om nog even op de behandeling der gewonden terug te komen. In den Fransch-Duitschen oorlog zijn er heel wat gevallen geweest van treffende vijandenliefde. Bij een dier gevallen smeekte een stervend Franschman tot God hem een dronk waters toe te zenden om zijn brandenden dorst te lesschen. Op een paar meter afstand lag een Duitsch officier, gevaarlijk gewond, die deze bede hoorde, en hoewel beweging hem de gruwelijkste pijn veroorzaakte, sleepte hij zich naar den Franschman toe, en gaf hij hem uit zijn veldflesch te drinken, daarvoor een blik van oneindige dankbaarheid van den stervende ontvangend. In den Krimoorlog deden zich soortgelijke incidenten voor. Een Engelsch officier schoot het been van een Russisch collega stuk, die op zijn beurt hem met zijn sabel neervelde. Beiden vielen vlak bij elkaar neer en uren lang waren zij bezig met het bloed te stelpen dat vloeide uit beider wonden, waarbij zij elkaar beurtelings bijstonden. Het gedrag van een ander Russisch officier, die in dien oorlog viel, was noch dankbaar noch humaan. Hij verzocht, toen hij door een kogel gewond neerlag, een Fransch sergeant hem te willen omdraaien, opdat hij op zijn andere zijde kon liggen. De sergeant deed dit, en terwijl hij hiermede bezig was, nam de gewonde officier den geladen revolver van den sergeant en vuurde op hem, gelukkig mis. Maar zoo iets beestachtigs komt bijna nimmer voor. Een trouwpartij in de Zuid-Afrikaansche Republiek. Uit de talrijke mededeelingen uit de Zuid-Afrikaansche Republiek, die wij in den laatsten tijd uit brieven en gelegenheidsgeschriften ontvangen, weten wij hoe eenvoudig en aartsvaderlijk de gewoonten bij onze stamverwanten in de Transvaalsche Republiek gebleven zijn. Niet het minst komt dit uit bij hun huwelijksgebruiken en bij alles wat met het huwelijk samenhangt. Op onze illustratie zien wij een typischen Boer en zijn vrouw, die na de voltrekking van hun huwelijk te Barberton in de Gereformeerde kerk aldaar, op weg zijn naar hun hoeve. Het jonge paar zit op den ossenwagen, welke door zestien ossen wordt getrokken, en den langen tocht van het huis der bruid tot de boerderij waar de jonggehuwden zich zullen vestigen is deze wagen hun eenig verblijf, dat moet dienen als woonvertrek, slaapkamer en keuken. Stellig brengen er weinig jonge vrouwtjes in Europa op zoo primitieve wijze de wittebroodsweken door. Alvorens echter de jonge Boer het tot een huwelijk gebracht heeft, heeft hij door menig zuren appel moeten heenbijten, maar gelukkig is een Transvaler Boer niet gauw uit het veld geslagen. Eigenaardig is de omgang tusschen verloofden in Zuid-Afrika. Als de jongelui des avonds bij elkaar zijn, en de aanstaande ouders van den man vinden het hun tijd om zich ter ruste te begeven, dan reikt de vader aan den jongen minnaar een kandelaar met een stuk kaars; de bedoeling hiermede is, dat als de kaars is opgebrand, de jonge man moet opzadelen en wegrijden. Natuurlijk werden hierbij heel wat kunstjes uitgehaald en zoo gebeurt het dan ook wel, dat de gelieven de kaars uitblazen of een nieuwe opsteken om aldus den avond wat langer te doen zijn. Hieruit blijkt trouwens dat papa Boer zijn kinderen vertrouwt, een vertrouwen dat gelukkig slechts heel zelden misplaatst is. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 Maart. NIEUWE SERIE. 1900. No. 18. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg van blz. 131.) ‘Dus koos je het hazenpad. Nu, dat kan ik begrijpen!’ ‘Ik mocht me soms, als ik alleen met hem was, iets laten ontvallen, dat me later zou kunnen spijten.’ ‘Komaan! dan zullen we hem samen afwachten! Ik ben niet bang voor den deugniet! Is de thee al gezet? Ik heb trok in een kopje; en ook {== afbeelding menscheneters van een der zuidzee-eilanden. ==} {>>afbeelding<<} moeder maakt aanstalten buiten te komen.’ En Anna, haren arm door dien van den dominee stekende, is weer gewoonkalm geworden, en troont hem al vleiend mede naar het heuveltje. Gustaaf volgt hen aldra, en ofschoon aanvankelijk eenigszins schroomvallig, neemt hij toch spoedig, bij de gewone vriendelijke ontvangst, zonder plichtplegingen plaats aan de theetafel. ‘Hoe maakt het uwe moeder, Gustaaf?’ vraagt dominee, hem de hand reikend. ‘Dat gaat gelukkig vrij goed. Zooals u weet, pakt, wegens die kortademigheid, de warmte haar nogal aan, maar overigens, wat u hebt kunnen zien, gevoelt zij zich tegenwoordig redelijk wel.’ ‘'t Is gelukkig,’ zegt Anna, ‘dat mevrouw het zoo uitstekend heeft getroffen met de nieuwe huishoudster. Zij zal nu wel beter hare rust kunnen nemen, dan met de vorige juffrouw het geval was.’ ‘Ja! Mama is bijzonder met haar ingenomen, het schijnt eene uitmuntende vrouw te zijn. Het is dubbel gelukkig, omdat zij eerstdaags weder logées te wachten heeft.’ ‘Zoo? Dat is gezellig voor mevrouw.’ Onderwijl is mevrouw Menzel genaderd; en terwijl Gustaaf opstaat om haar te begroeten, neemt zij plaats op den gemakkelijken stoel, te voren door Anna gereed gezet op het meest-beschutte plekje. ‘Hoe maakt u het, mevrouw, met de warmte?’ vraagt Gustaaf, ‘Dank je wel, Gustaaf! Heel goed. Alleen een beetje moe, maar ik begin zoo zachtjesaan mijne jaren te voelen.’ ‘Kom, mevrouw! dat kunt u niet meenen? Neen! als ik u bij mijne moeder vergelijk -’ ‘Ja, ja! Maar uwe moeder is nog een jaartje ouder, en dan - zij sukkelt met hare borst, terwijl ik daarentegen gelukkig gezond ben.’ ‘Wij spraken er zooeven over, moeder,’ laat Anna zich hooren, ‘dat mevrouw het zoo bijzonder goed heeft getroffen met de nieuwe juffrouw, die haar zooveel uit de handen kan nemen.’ ‘Ja!’ herneemt Gustaaf, ‘en dat moeder het zoo uitstekend met haar kan vinden, wat haar reeds terstond te pas zal komen, omdat mama de volgende week de tantes verwacht, die belet hebben gevraagd, om eenigen tijd te komen logeeren.’ ‘Dezelfden, die wij verleden jaar hebben ontmoet?’ vraagt mevrouw. ‘Ja, mevrouw, zij beiden. - En-ne- nu mama zoodoende prettig gezelschap krijgt,’ vervolgt hij eenigszins haperend, ‘heb ik het plan gemaakt, om de verdere vacantie in Leiden te gaan doorbrengen.’ Ofschoon niemand daaromtrent eene vraag doet, vervolgt hij, als hij den onderzoekenden blik van dominee ontmoet, op een zichzelven-verontschuldigenden toon: ‘Zooals u weet, dominee, ben ik in den laatsten tijd druk bezig voor mijne promotie. Ik heb nu lang genoeg geluierd, en ik heb nog heel wat aan mijne dissertatie te werken.’ Ook nu nog wordt niet veel belangstelling getoond, maar, schoon niet rechtstreeks aangemoedigd om te vervolgen, ziet Gustaaf toch de noodzakelijkheid in om zijn heengaan verder toe te lichten, en hij vertelt, dat hij des ochtends een brief ontving van zijn vriend Van Doren, met wien hij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in het laatste semester voortdurend repeteerde, en dat die vriend hem geschreven heeft, dat hij hem zoo spoedig mogelijk te Leiden wachtte, om het proefschrift te zamen nog eens duchtig te corrigeeren, alvorens het naar den drukker te zenden. Slechts enkele onbeteekenende opmerkingen worden door de dames gemaakt, terwijl dominee bij zich zelven denkt: ‘Mijn beste jongen! ik vertrouw dat je de waarheid spreekt - leugens heb je me nooit willen wijsmaken - maar je vertelt toch niet, wat er nog verder in het spel is, en het is wel bijzonder toevallig, dat je vertrek zoo spoedig op dat van Carla zal volgen.’ Het is voor allen eene opluchting als Gustaaf na een uurtje opstaat en zijn afscheid neemt, onder belofte, nog vóór zijn vertrek de familie te zullen bezoeken. Hoe gansch anders dan vroeger, wanneer hij opgeruimd, gezellig-vroolijk, gedurende de vacanties nagenoeg dagelijks op de pastorie verscheen, om met dominee, hetzij sociale vraagstukken te behandelen en over wetenschappelijke onderwerpen te spreken, of wèl, hem somwijlen in den tuinarbeid behulpzaam te zijn, als vanouds; dan weer met Anna lachende en stoeiende, of met haar redeneerende over de literatuur van den dag; eindelijk aan mevrouw zich aangenaam makende, door haar den eenen of anderen geringen dienst te bewijzen, en belangstelling te toonen in hare bezigheden. ‘Die Gustaaf, die Gustaaf!’ zegt dominee weer in gedachten, als hij nog een oogenblikje alleen vertoeft in den tuin, nadat het voor mevrouw te kil is geworden op het heuveltje, en terwijl Anna het theegoed naar binnen brengt. ‘'t Is niet pluis met je, mijn jongen! We mogen wel een oogje in 't zeil houden!’ V. De groote vacantie behoort tot het verledene. Leidens studeerende jongelingschap brengt weer leven in de straten, waar, gedurende de warmste zomermaanden, eene eentonige, vervelende stilte geheerscht heeft, waar in den voormiddag slechts de bakker, de slager, de melkboer en de groentevrouw, benevens de dienstmeisjes, de eenige levende wezens zijn, boven en behalve een enkelen slaperigen diender, die lusteloos staan te kijken naar het kloppen van een karpet. Thans is er weer een beetje leven in de brouwerij gekomen. Dezelfde dienstmeisjes, die nog onlangs droomerig en suffig met den leverancier onderhandelden, wanneer hij niet toevallig een vrijer of een knappe jongen was, zien nu met tintelende oogen, vroolijk-glimlachend de straat langs. ‘Kijk!’ zegt Koosje uit den galanteriewinkel, terwijl zij, haren emmer en zeemen lap in den steek latende, even een buurpraatje komt maken met Jansje van den boekverkooper. ‘Kijk! Daar is die lange sla-dood ook weer! Ik dacht dat die nou al wel dokter zou wezen.’ ‘Guns nee!’ onderricht Jansje, ‘in lange niet, hoor! Ik heb van Gerrit die em “oppast” gehoord, dat ie nog wel in geen twee jaar zal premeveeren. - Maar kijk is, die groentjes daar ginds, nou! vooral die eene, hè? - net nog een bakerkindje. Nou! of ze die ook zellen groenen!’ ‘Wel jissus-allemachtig!’ zegt Koosje, ‘daar gooit die Jan van den slager men emmer omver! Wacht, jou satanse rekel!’ Maar Jan loopt weg, haar een langen neus gevend, en Koosje, al weder lachende om het gebeurde, herneemt: ‘Nou, ajuus Jansie, tot venavond! Ik mot oppasse; want de juffrouw is venochtend met er verkeerde been uit er bed gestapt - en nou mocht ze is, om me te plagen, venavend geen pemissie geven. - Nou - besjour!’ Ook in de meer deftige buurten is in de laatste dagen weer eenige levendigheid gekomen. Vele neergelaten gordijnen zijn weer opgetrokken, vele biljetten; ‘Uit de stad - brieven en boodschappen te bezorgen; enz.,’ zijn weggenomen en opgeborgen tot het volgende jaar. - De reiswoede is bekoeld. De dames gaan weer uit winkelen of hare middag-visites maken. De Groote Societeit vindt de stamgasten weer aan hun hombre- of whisttafeltje vereenigd. En ook - het is rumoerig op ‘Minerva’, ‘de kroeg’. De Jans hebben geen handen genoeg om de heeren studenten te bedienen. De kastelein en zijn assistent in het buffet hebben werk om al de bestelde bittertjes in te schenken en op de lei aan te teekenen. Vooral in dien eenen hoek der groote zaal is het erg rumoerig. - Geen wonder! daar zit het ‘eerste jaar’, zelf nog nauwelijks den groentijd ontwassen; maar juist om die reden te meer belust, om de pas-aangekomen, toekomstige kameraden van avond eens duchtig te ‘donderen’. ‘Ik heb er zes besteld!’ pocht een witneuzig theoloogje. ‘Ik verzoek jelui alle drie op de thee.’ ‘Best!’ antwoordt een hoog blond medicus in spe, zijne bolle wangen vrij-hoog-gekleurd door een tweede bittertje, ‘we zullen ze à faire nemen, dat verzeker ik je.’ Ook de twee anderen nemen het aanbod aan, zich bij voorbaat verheugende over het genoegen, dat zij van avond zullen smaken. Niet overal op de societeit is het evenwel zóó rumoerig als in de groote zaal. Wel heerscht in de leeskamer ook eene ongewone drukte; doch die is van iets meer bezadigden aard. De ouderen hebben er zich in clubjes vereenigd om zich te verblijden in het weerzien der vrienden. Ook Gustaaf van Sloten bevindt zich onder hen. Hij werd indertijd opgenomen in eene club, van de élite der muzenzonen, de meesten van adel, allen van goede geboorte, en zonder uitzondering van voldoende geestesontwikkeling. Van Sloten is in den regel de ziel van het gezelschap, zoowel als er te debatteeren valt als wanneer eene rijpartij of een ander feest op touw zal worden gezet. Hij heeft zich door aangenamen, jovialen omgang onmisbaar weten te maken. Op dit oogenblik is hij in druk gesprek met twee zijner intimi, Van Doren en Waalwijk, beiden juridisch student - in hun laatste jaar. Waalwijk is eerst heden in Leiden teruggekeerd, en het is om hem te verwelkomen, dat het drietal zich hier bevindt. Waalwijk heeft dan ook het woord nagenoeg alleen, wanneer hij vertelt van de aangenaam doorgebrachte vacantie, vooral van een verblijf in den Harz, waar hij ongeveer drie weken vertoefd heeft. Gustaaf luistert aandachtig naar het enthousiastische verhaal van zijn vriend, totdat hem onverwacht van een naburig tafeltje een woord in het oor klinkt, dat zijne aandacht afleidt, en hem even doet omzien. Immers hij hoorde den naam Carla uitspreken, en deze naam is niet zoo alledaagsch, of onwillekeurig wordt die door hem in verband gebracht met háár, aan wie hij op ‘Schoonoord’ zijne hartstochtelijke liefde beleed. Geen wonder dat hij gaat luisteren naar wat er nog verder gesproken zal worden, niettegenstaande hij zijn best doet, zijne nieuwsgierigheid zooveel mogelijk verborgen te houden. Het onderwerp wordt fluisterend gevoerd, nu en dan afgebroken door een gegrinnik of een luiden lach van de toehoorders; dan weer verneemt Gustaaf enkele woorden, en eindelijk zeer duidelijk eenen volzin, die voor Carla niet vleiend is. Hij spitst de ooren, en als hem ten tweeden male een schandelijk beweren bereikt, staat hij op en nadert den spreker. Hij verzoekt hem, een oogenblik te willen medegaan, omdat hij hem een vraag wenscht te doen; de ander, die Van Sloten slechts oppervlakkig kent, verwondert zich wel, wat deze met hem te verhandelen mag hebben, maar volgt hem nochtans onverwijld. Van Doren, die zich het gedrag van zijn vriend volstrekt niet weet te verklaren, en hem vol verbazing ziet heensnellen uit de zaal, gevolgd door iemand van het naaste {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} tafeltje, begrijpt intusschen wèl, dat er iets ernstigs op til is. Hij volgt hem daarom, en komt juist tijdig bij de kamer om te zien, hoe er een heftig dispuut wordt gevoerd. Van Doren doet moeite, de deur te sluiten, omdat van alle kanten nieuwsgierigen komen opdagen, maar hij kan toch niet beletten, dat ook anderen zien, hoe aan Gustaaf een slag wordt toegebracht; waarop deze bleek van woede uitroept: ‘Je zult me daarvan rekenschap geven, ploert! Je zult nader van me hooren!’ Van Doren en Waalwijk tronen hem mede en verlaten met hem de societeit. Nog denzelfden avond, als de gemoederen kalm genoeg zijn geworden om de zaak rustig te bespreken, wordt door de vrienden op Gustaafs kamer gedelibereerd, op welke wijze het gebeurde nu verder moet worden afgehandeld. Gustaaf zelf is de eerste, die er op aandringt zoo spoedig mogelijk voldoening te eischen, al gevoelt hij spijt, dat Carla's naam zoodoende op nog meer profane lippen zal komen; de anderen zijn het volkomen met hem eens, dat hij het er onmogelijk bij kan laten zitten. Wat kan hij trouwens anders doen? Hij is niet de twistzoeker geweest. Hij kon toch zulke schandelijke, logenachtige praatjes niet aanhooren zonder krachtig protest! Hoe had hij kunnen voorzien, dat zijn tegenstander, tegenover zijne bezadigde woorden, zoude stellen zulk een ruw optreden! Het slot is, dat de twee intimi zich nog denzelfden avond begeven naar den beleediger, en hem uitnoodigen overmorgenochtend in de vroegte met twee getuigen te verschijnen op een nader aangeduide plaats buiten de stad, tot een duel op den degen. Op het bestemde uur is het zestal ter plaatse aanwezig, en nadat eene korte bespreking heeft plaats gehad tusschen de getuigen, wordt het afgesproken sein gegeven, en neemt de strijd een aanvang. Gustaaf, die in het vorige jaar eenen schermcursus heeft gevolgd, weet met vrij-veel behendigheid het wapen zijner tegenpartij te pareeren, doch blijkt in het einde toch niet opgewassen tegen diens meerdere bedrevenheid en voortvarendheid, zoodat diens degen hem eene steekwond toebrengt aan den rechter-onderarm, waardoor hij zijn wapen moet laten vallen. Onmiddellijk wordt gelast den strijd te staken. Een toevallig(?) voorbijkomend officier van gezondheid wordt gewaarschuwd, en deze haast zich, zijne hulp te komen verleenen. Na nauwkeurig onderzoek wordt door hem verklaard, dat de steek werd toegebracht aan den pols, gelukkig tusschen de slagaderen, die daar aan weerszijden verloopen, doch met doorsnijding eener pees, die zoo spoedig mogelijk moet worden gehecht, omdat er anders verlamming van een der vingers zou nablijven. Maar - enfin! ten minste aan de eer werd voldaan! - niet waar? - Wel, natuurlijk! - Wanneer men de partij opneemt voor een schandelijk belasterd meisje, moet men verwachten een slag te ontvangen, en is men daarmede niet tevreden, welnu! dan krijgt men op den koop nog een degenstoot toe! - Maar dan ook is de eer volkomen gered. - Geeft daarna elkander gerust de broederhand! Gustaaf is er betrekkelijk goed afgekomen; had hij den steek niet afgeleid door het gevest van zijn degen, allicht ware hij veel zwaarder gekwetst. Na eene vrij pijnlijke operatie moet hij, op advies van den medicus, eenige dagen thuisblijven, ten einde aan zijn arm de volstrekt noodige rust te geven. Het is thans ongeveer zes weken geleden dat hij te Leiden terugkeerde. Al zeer spoedig na dat overhaaste vertrek uit Maasdorp bracht hij een bezoek aan Carla en hare moeder, en werd hij door beiden als een goeden bekende vriendelijk ontvangen. Ofschoon hij nu en dan zijne bezoeken herhaalde, vond hij slechts zelden gelegenheid, Carla afzonderlijk te spreken, en wanneer dit eens een hoogst enkelen keer gebeurde, en hij kwam terug op het voorval in den koepel, dan hoorde zij hem nauwelijks aan, of maakte zij er zich lachende en met een aardigheidje af. Dit gaf hem stof tot nadenken, en hij begon haar karakter te bestudeeren. Hij merkte op, dat zij in gezelschappen voor andere heeren soms een betooverend blikje over had, terwijl zij hem onverschillig liet toezien. Langzamerhand begon hij dan ook, nu die eerste roes der bedwelming voorbij was, in te zien, dat die zelfde mooie Carla toch ook hare gebreken had, en dat eene groote mate behaagzucht hare voortreffelijke eigenschappen ontsierde. Er verdween zoodoende een groot gedeelte van het ideale, dat hij meende gevonden te hebben en dat zoo stormenderhand bezit genomen had van de plaats, die vroeger door gansch andere neigingen bezet was. Hij ontdekte een groezelig plekje op het beeld, dat hem zoo zuiver en teeder had toegeschenen. En nog iets later begon hij zichzelven af te vragen: is het wel zuivere, volkomen reine liefde, die ik voor haar gevoel? Zijn niet veeleer mijne zinnen begoocheld geworden door die heerlijke verschijning en die uitdagend-betooverende blikken? En dan kwam op den achtergrond het beeld te voorschijn van Anna Menzel, de trouwe, lieve vriendinne. Al moet hare schoonheid onderdoen voor die van Carla, toch is ook zij volstrekt niet misdeeld, en zijn haar frisch, jeugdig en regelmatig gelaat en goed-ontwikkelde vormen stellig in staat, aan vrij hooge eischen te voldoen. En Gustaaf begon zich te verwijten, zeer ernstig, hoe schandelijk hij Anna verwaarloosde, haar van wie hij zoovele jaren onafscheidelijk was geweest, die hij heeft leeren waardeeren als een wezen, hem tot goeden genius ter zijde gesteld. Háár durfde hij in den laatsten tijd niet recht in de oogen zien! Ook voelt hij een knagend zelfverwijt, dat hij dominee Menzel, wiens vaderlijken raad hij vroeger steeds inriep, nu met angst is gaan mijden, overtuigd dat die liefderijke maar scherpziende oogen hem diep in het hart zouden dringen. En thans, nu hij, met zijn arm in een draagband, zijne kamer op en neer stapt, komt dat alles hem nogmaals en nogmaals voor den geest, en hij veroordeelt daarbij Carla een weinig, doch zichzelven véél meer. Evenwel niet zonder strijd ziet hij zijne illusie verdwijnen! Na veel denken en tobben over het verledene, droomt hij over zijne toekomstplannen, in de uren van eenzaamheid, als zijne goede vrienden hem hebben verlaten. Het is natuurlijk, dat deze hem getrouw bezoeken, en hem op de hoogte houden van wat er zoo al over het gebeurde wordt gebabbeld in de stad. Véél is er niet uitgelekt van het duel, ten minste niet zóóveel, dat eene gerechtelijke vervolging te duchten is, nochtans voldoende, dat in verband daarmede, Carla's naam hier en daar gemompeld wordt. Gustaaf voelt zich dientengevolge verplicht, haar eenige opheldering te verschaffen. Dewijl echter zijn kamerarrest en de onmogelijkheid tot schrijven hem persoonlijk daartoe buiten staat stellen, verzoekt hij aan Van Doren, haar in zijne plaats te gaan bezoeken, om haar de beteekenis van het voorgevallene uiteen te zetten. Van Doren is aanstonds tot dezen vriendendienst bereid. Hij laat belet vragen, wordt heusch ontvangen, en licht haar de geschiedenis zeer helder toe, vermijdende ook maar de geringste toespeling op iets, dat haar zou kunnen grieven. Als alles gezegd is, en hij op het punt is van heengaan, dan is haar kalm-overdacht antwoord: ‘Het spijt me, mijnheer, dat uw vriend Van Sloten zich zoo heeft uitgesloofd, en dat hij zulke onaangename gevolgen ondervindt van wat ik geneigd zoude zijn, zijne bemoeizucht te noemen. Wilt u wel zoo goed zijn hem uit mijnen naam dringend te verzoeken, voortaan zijn ongemotiveerd gedrag mijwaarts een beetje te willen wijzigen?’ (Wordt vervolgd.) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blijgeëindigd Treurspel. Een tooneel uit het zeemansleven. Drie - en - veertig Schipbreukelingen gered! Door P.J. Wichers. Met illustratie. ‘Greit nur hinein ins volle Menschenleben, Wo ihr auch greift, ist's interessant!’ Voorzeker zijn zij interessant, de tragedies, welke zoo dikwijls aan de kusten worden afgespeeld, de heldendaden, grenzende aan roekeloosheid; ze zijn zóó aangrijpend, dat zelfs de hardvochtigste een traan in de oogen voelt opwellen, als hij ze bijwoont. Terwijl ieder tegenwoordig begeerig de dagbladen opvat, om de heldendaden te vernemen van kleine, voor hunne vrijheid strijdende volken en ieder {== afbeelding oefening met eene reddingsboot bij mooi weer. ==} {>>afbeelding<<} ijst bij 't lezen van de vele dooden en gewonden, die in dien broedermoord vallen, werd op dit geïsoleerd plekje van Nederland een harde kamp gestreden om 43 menschen, waaronder vaders van talrijke gezinnen, aan eenen wissen dood in de woedende golven te ontrukken. Die kamp duurde ruim twee etmalen. Laat mij trachten eene voorstelling te geven van de plaats, waar die worsteling voorviel en van de omstandigheden, waaronder zij tot een gelukkig einde werd gebracht. De geachte lezer of lezeres stelle zich eene kale, grijze zandvlakte voor van ongeveer twee uur uitgestrektheid, waarop de zee en de wind hier en daar een heuveltje opwerpen, dat mettertijd een duin zal worden en waarop de natuur bezig is in 't midden eene nieuwe heuvelreeks te vormen. Vaste plekken worden afgewisseld met uitgestrektheden drijfzand, zoodat alleen een ervaren voerman of strandlooper (strandjutter) er veilig over rijden of loopen kan. 't Is de beruchte Noordsvaarder, aan de noordkust van dit eiland; bij gewone vloeden loopt hij reeds onder. Een breed zeegat, het Oostgast, dat echter allengs verondiept, scheidt deze vlakte van de terecht zoozeer gevreesde Buitengronden, waarvan slechts enkele zandplaten bij een zeer lagen waterstand, zichtbaar worden en die zich mijlen ver verraderlijk onder de wateren uitstrekken, waarbij hare grenzen door groote zeetonnen worden afgebakend. Vooral bij stormweder of als het dik van mist is, zijn deze ‘Gronden’ uiterst gevaarlijk voor den zeeman, en zeer dikwijls verliest hij daar, soms totaal onopgemerkt, zoowel zijn vaartuig als zijn leven. 't Behoud van het vaartuig hangt dikwijls alleen af van de tijdige hulp van sleepbooten of van het spoedig lichten, hetzij in zeilschepen, hetzij door de lading overboord te werpen. Het behoud van menschenlevens is doorgaans alleen te danken aan de zelfopoffering en de zeemanschap van de bemanning der reddingsbooten. Zoo hier den 24sten Januari 1900 en volgende dagen. Tegen 5 uur in den morgen van genoemden datum hoorde men in de ‘Gronden’ aanhoudend fluiten, een bewijs, dat er eene boot in nood verkeerde. De sleepboot ‘Neptunus’ maakte zich aanstonds gereed om in zee te steken. De reddingsboot van West-Terschelling was ook betrekkelijk spoedig aan den waterkant. Het gelukte haar met buitengewone inspanning door de felle branding en langs zijde der boot te komen, doch de bemanning daarvan, eene sleepboot in de nabijheid ziende, weigerde het stoomschip te verlaten. Dit bleek te zijn de Deensche stoomboot ‘Livadia’, kapitein Jorgensen, op reis van Hamburg naar Philadelphia, met eene lading vooral uit suiker bestaande. Aan boord werd besloten door lading over boord te werpen, te trachten de boot vlot te krijgen, en een aantal sjouwerlieden werden van de ‘Neptunus’ en de inmiddels aangekomen ‘Titan’ aangenomen en bleven dien nacht toch aan boord, nadat eerst allen waren overgestapt op de ‘Neptunus’. Nu ging men krachtig aan 't werk en werd de zware sleeptros van de ‘Neptunus’ op de ‘Livadia’ overgebracht. De pogingen tot afsleepen bleven vruchteloos. Onderwijl liep de wind Noordelijk en ging over in eenen hevigen storm. De gestrande boot verloor hare ankers; ook de ‘Neptunus’ verloor de hare; de sleeptros brak en zoowel laatstgenoemde boot als de ‘Titan’ moesten vluchten. De eerste ging naar de haven, de tweede koos ruim water. Geweldig rolden de golven over de ‘Livadia’ en met elk oogenblik werd haar toestand hachelijker. Aan boord bevonden zich nog 23 man der equipage - twee waren met de ‘Neptunus’ aan wal gekomen - 13 zeelieden van Terschelling en 7 vletterlui van 't Nieuwediep; samen 43 schipbreukelingen. 't Voorschip zonk weg, het middenschip ook, doch men wist de boot, welke in hare bedding zwaaide, tegen het vaste strand van den Noordsvaarder te krijgen. Om de sleepboot ‘Hercules’ werd ook geseind. De reddingsboot van West-Terschelling werd weder naar den waterkant gereden, doch men aarzelde om in zee te steken, wijl men het onmogelijk achtte de branding te passeeren. Per telefoon werd nu de reddingsboot van het naaste station, Midsland, ontboden. Toen deze ter plaatse kwam, bood zich iemand van West-Terschelling als schipper en een ander als roeier aan voor de boot te dezer plaatse; zeelieden van Midsland boden zich ook voor haar als roeiers aan en eindelijk kon men in zee gaan, schoon ieder overtuigd was, dat men het onmogelijke ging beproeven. En al zeer spoedig bleek die onmogelijkheid. De reddingsbooten stonden soms bijna loodrecht in de branding; haken en roeiriemen braken; men moest terug. Voor de tweede maal beproefd; weer teruggeslagen! Een der roeiers valt uit de reddingsboot en mannen te paard snellen in de kokende golven om hem te redden. Een andere roeier, C. van der Ploeg, springt hem {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding brandweer te new-york. Naar E. Limmer. ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} na, neemt het paard van één der ruiters, bestijgt het dier en gaat de zee in, tot tweemaal den drenkeling, dien de stroom te pakken heeft, voorbijgaande. Eindelijk voelt zijn paard, dat hij zonder teugel berijdt, geen grond meer en begint naar steun te zoeken. Dat was een gevaarlijk oogenblik, maar Van der Ploeg blijft zijn rijdier de baas, grijpt in 't volgende oogenblik den bijna bewusteloozen drenkeling in het haar en rijdt zóó naar het vaste strand. Een ander roeier raakt verwond onder de boot; twee der aanwezigen bezwijmen van koude en uitputting; - men moet wel elke poging met de reddingsbooten opgeven. Toch blijven deze tot des avonds 9 uur aan 't strand om hulp te kunnen bieden, als er wellicht personen van de ‘Livadia’ door de aanrollende zeeën overboord slaan. Aan boord wordt de toestand elk oogenblik gevaarlijker. Men ziet daar zeer goed, dat alle pogingen, van 't strand af, mislukken. Enkelen der opvarenden zitten in 't bazaanswant, anderen scholen samen op het achterdek en weer anderen blijven op de brug of schuilen achter de schoorsteenpijp, elk oogenblik den dood verwachtende, want het vaartuig zinkt steeds dieper in het zand. Om eene sleepboot met hulpankers wordt geseind; de ‘Neptunus’ gaat uit, doch ziet geene kans om bij het gestrande vaartuig te komen en keert halverwege terug. Toen ieder laat in den avond begreep, dat langer verwijlen volkomen nutteloos was, trokken de honderden helpers en familieleden der schipbreukelingen huiswaarts, het strand werd eenzaam en verlaten door allen, behalve door een tiental wakers, die met brandende lantarens heen en weer liepen om aan eventueel aanspoelende drenkelingen hulp te verleenen. Treurig was ook de toestand in het dorp. Niettegenstaande den guren, kouden mist zag men groepjes weenende vrouwen en kinderen op de toppen en tegen de hellingen der duinen; bij velen van haar ging met het, toenemend gevaar de vrees over in stille wanhoop. Den 25sten Januari 1900 zal niemand hier spoedig vergeten. De leden der Plaatselijke Reddings-commissie ontsnapten nog aan een ernstig gevaar. In het donker reed de voerman met zijne huifkar tegen een heuveltje, het rijtuig kantelde en de inzittenden vielen over elkaar en moesten zich met veel moeite loswerken; gelukkig sloegen de paarden niet op hol. Er was door de Reddings-commissie besloten met hare booten den volgenden morgen, 26 Januari, om 4 uur weer in zee te gaan. De burgerij en eenigen van het loodswezen hadden ook plannen beraamd. De ‘Neptunus’ zou dien morgen om 4 uur ook uitgaan met twee sloepen van het loodswezen en voldoend loodspersoneel. In den nacht zag men nu en dan de flambouwen der schipbreukelingen en op den afgesproken tijd begaf ieder zich naar zijne standplaats of naar de sleepboot. Deze kwam vrij voorspoedig bij het reeds driekwart gezonken vaartuig; de sloepen werden bemand en tegen halfzeven in den morgen hoorde men drie stooten op de stoomfluit, ten teeken, dat alle opvarenden behouden en wel aan boord waren opgenomen. Nu terug naar de haven, met de vaderlandsche driekleur in top! Bij den mond der haven hieven geredden en bemanning een driewerf hoezee! aan en op de aanwezige loodsvaartuigen werden de vlaggen geheschen als welkomstgroet. Men ontwaarde stevig gebouwde varensgasten met vochtige oogen en bevende lippen. Die aankomst aan wal is dan ook onvergetelijk. Volledigheidshalve geef ik hier de namen van de sloeproeiers van het loodswezen. In de eerste sloep zaten als roeiers: C. Schaap, P. de Jong, K. Bierman, C. Bakker, R. Smidt en F. Bakker; in de tweede: I. Ruig, D. de Jong, F. Bloem, P. Groendijk, F. Ree en A. Stada. Tegen 9 uur 's morgens was het strand ontruimd; wagens en paarden waren huiswaarts gekeerd; de reddingsbooten werden in de schuren gehaald, en ook een wagen met drank en levensmiddelen, door een paar burgers naar 't strand gebracht om de menschen te laven en te voeden, als ze soms door de reddingsbooten mochten worden gered, kwam in het dorp terug. Die menschen hadden daarmede eene wijze voorzorg genomen, zooals den vorigen dag reeds was gebleken. Ik releveer hier even, dat de Reddings-Maatschappij bij zulke reddingen noch voedsel, noch drinken, noch droge kleederen in voorraad houdt; ongewenscht zou zulks echter in vele gevallen niet zijn. Door de goede zorgen van den burgemeester-strandvonder werden echter alle 23 vreemdelingen spoedig in een paar logementen ter verpleging overgebracht en daarmede eindigde voor ons eilanders deze dag met een blij-eindigend treurspel. De geredden waren eenstemmig in hunnen lof over de kranige pogingen der reddingsbooten, al konden zij duidelijk zien, dat de haast bovenmenschelijke pogingen met die booten toch niet zouden slagen. Sleepbooten en schuiten hebben later nog een gedeelte van den scheepsinventaris aan wal gebracht, doch de prachtige Deensche boot is verloren. Gelukkig zijn alle opvarenden behouden! Men eere en beloone de helden op het slagveld, maar vergete dan ook niet onze helden ter zee, de echte zeerobben! Mogen ook al de bemanningen der reddingsbooten niet op het geweschte succes bogen, - zeer zeker zullen onze landgenooten met ons instemmen, waar wij hun toeroepen: ‘Men rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen!’ * * * Trachtte ik in het vorenstaande een waar beeld te schetsen van een treurtooneel, zooals er nog enkele aan onze kusten voorvallen en zooals ik ze nooit weer hoop te beleven, - het komt mij voor, dat hier en daar dat beeld nog onvolledig is. Het klinkt toch zoo heel eenvoudig: De schipbreukelingen werden gered door vrijwilligers van het loodswezen, aan boord van de sleepboot ‘Neptunus’, maar die sleepboot moest die vrijwillligers eerst bij het gestrande stoomschip brengen en dat moest gebeuren in pikdonkeren winternacht, door een steeds verloopend vaarwater en voorbij de plaats, waar juist 20 jaar geleden 54 schipbreukelingen van de ‘Queen of Mistley’ werden gered, maar waarbij 8 roeiers uit de reddingsboot jammerlijk verdronken. Kapitein Veldhuizen van de ‘Neptunus’ en de tijdelijke stuurman J. van Keulen, de stuurman van de postboot ‘Terschelling’, waren blijkbaar voor huune moeilijke taak volkomen berekend, want vanaf het klokbakenschip in het gevaarlijke Schuitengat tot aan de strandingsplaats ging het, onophoudelijk loodende, langzaam maar zeker vooruit en kwam men aan het doel. Wel was de wind wat gaan liggen, doch de moeilijkheden, welke men moest bekampen, waren nog vele. Rustig stonden beiden evenwel op de brug en aan het roer, zoodat een ooggetuige aan boord zich in beiden den echten, ouderwetschen zeerob voorstelde, zooals Tollens onzen Willem Barends beschrijft: ‘Hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren, Hij, grijs in kennis, jong in ijver, vast van ziel, En zeeman in het hart, staat zeilree op de kiel.’ Op den strandingsdag had de oude, maar nog volijverige bootsman van de reddingsboot te West-Terschelling, W. van Keulen, tot ieders verwondering en voldoening, het geluk langs zijde der ‘Livadia’ te komen, zooals hiervoren reeds vermeld is, doch aan boord bedankte men toen voor de hulp der reddingsboot en kwam zij dus zonder schipbreukelingen en ook zonder averij door de gevaarlijke branding aan 't strand terug. Zijne roeiers op dien tocht waren de zeelieden: J. Zeilemaker, H. van Keulen, J. Spits, M. Schroo, D. Wortel, C. Wortel, I. Kooijman, J. Dijkstra, A. Starrenburg, J. Grol, K. Lieman en A. Ree. Den 25 Januari scheen het onzen zeelieden toe, of men, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} met de reddingsboot in zee gaande, ‘de levenden bij de ten doode gedoemden ging brengen’. Zij aarzelden, - en toch was bijstand dringend noodig, zooals men reeds weet. De reddingsboot van Midsland kwam toegesneld en de bootsman I.F. Pals, die ook al dadelijk het gevaar aan beide kanten inzag, aarzelde met de zijnen geen oogenblik. Toen voor de reddingsboot te West-Terschelling vrijwilligers werden opgeroepen, bood zich de zeeloods J. Klijn als bootsman aan en J. de Beer, beiden van dit dorp, als roeier en namen als zoodanig in deze boot plaats de wakkere Midslander zeelieden: J. Zeylemaker, J. Schaap, C. van der Ploeg, L. Groendijk, T. Dekker, T. Bloem, R. Bos, P.P. Smit, A. Stada en A. Dekker. De reddingsboot van Midsland was bemand, behalve door den onversaagden bootsman I.F. Pals, door zijnen zoon F.I. Pals, zijnen schoonzoon W. Koen en de zeelieden P.S. Smit, A.F. Bloem, I.I. Kooijman, I. Stada, R. Smit, G. Swart, I. Kooijman en C. Stada. De Reddings-commissie had, ten einde alle noodlottig gedrang aan boord te voorkomen, den bootslieden bevolen, te gelijk in zee te steken. Aan boord had men reeds afgesproken om te loten, wie het eerst in de booten zouden gaan, daar deze ieder slechts hoogstens 16 schipbreukelingen konden opnemen, doch de beide booten werden deerlijk gehavend, naar het strand teruggeslagen. Tegen zulke huizenhooge, met vervaarlijke snelheid aanrollende golven was het beste materiëel niet bestand; de stoutmoedigste zeeman moest zijne onmacht erkennen! Den volgenden morgen, zeer vroeg, zou men het reddingswerk met ongeveer hetzelfde personeel opnieuw aanvangen, doch het bleek niet noodig, zich opnieuw in gevaar te begeven, wijl de ‘Neptunus’ met de 12 man van het loodspersoneel het geluk had alle schipbreukelingen behouden aan boord te nemen en aan wal te brengen. Alle redders en roeiers hebben ongetwijfeld moed, beleid en zelfopoffering getoond. De bemanningen der reddingsbooten hebben hier eene nieuwe bladzijde beschreven van het schoone gedenkboek der Noord- en Zuidhollandsche Reddingmaatschappij. Wie gevoelt niet met den dichter het treffend weerzien van hen, die men reeds verloren waande! ‘'t Gejuil doorkruist de lucht, d'ellenden zijn vergeten! Matroos en scheepsvoogd, vriend en vreemde, knaap en man Omarmen zich dooreen, zoo teer de blijdschap kan!’ *** En nu, mijne landgenooten, nog een enkel woord, of liever een vriendelijk verzoek! Om oude zeelieden, die niet meer kunnen werken, of de weduwen en weezen van hen, die het leven verloren in den strijd tegen het woedende element een weinig te kunnen ondersteunen, is hier het ‘Willem Barendsfonds’ opgericht, dus genaamd naar den op dit eiland geboren, beroemden Noordpool-vaarder Willem Barends. Het wordt gevormd uit giften, schenkingen en legaten; de contributiën der leden, - 2.50 gld. per jaar - vergrooten het kapitaaltje; alleen de renten worden uitgekeerd. Het aantal onzer leden aan den vasten wal - hun onzen besten dank! - is eigenlijk nog niet zoo groot, als wij wel hadden verwacht. Mocht het mij gelukt zijn uwe sympathie op te wekken voor deze ‘stoere kinderen der zee’, gelieft dan ons fonds te steunen door eene bijdrage of door uwe contributie. De burgemeester van dit eiland is al sedert de oprichting voorzitter, schrijver dezes van dien tijd af secretaris van dat zoo nuttige en noodzakelijke fonds; wij ontvangen gaarne uwe giften of toezeggingen. Terschelling, Februari 1900. Kismet. Oorspronkelijke Novelle door Nina. I. Werd er gefluisterd onder dien grooten boom? Of hoorde men enkel de ritselende bladeren, die elkander in de avondschemering sprookjes vertelden en idealen voorspiegelden van den tijd, als zij niet meer aan den ouden boom zouden hangen, om enkel nu en dan door eene kleine koelte even heen en weder bewogen te worden, maar met den flinken najaarswind vrijgeschud, onbelemmerd tusschen andere afgevallen bladeren zouden voorthuppelen, dartel voortgejaagd, lustig zwierend door de lucht, her- en derwaarts dwarrelend om eindelijk samen - te verrotten? Maar dat leelijke woord spraken zij niet uit. Werd er gefluisterd onder dien grooten boom? Of hoorde men enkel het geklapwiek van vogelvlerkjes en uitgestrek van kleine vogelnekjes, om even over den rand van het nestje heen te turen in het verlangen om er uit te kunnen vliegen, en in de wijde wereld rond te kunnen fladderen om - dan door eene of andere wreede menschenhand te worden doodgemarteld? Maar daaraan dachten zij niet. Er werd gefluisterd onder het geurig groen. Dat overoude liedje, dat altijd weer nieuw klinkt, werd gezongen door één en aangehoord door eene andere als was het nooit te voren zóó gevoeld en zóó vertolkt. De jonge man had nooit te voren gevoeld hoe machtig de liefde is waardoor eene reine, edele vrouw kan boeien; en zij had nooit gedacht dat zij, in haar zwervend, eenzaam leven, iemand ontmoeten zou, die om hare liefde smeeken zou alsof het eene groote weldaad ware, die haar werd afgevraagd. 't Was of op eens een hemel voor haar openging! of de moeder die zij nooit gekend, de vader dien zij nooit gezien had, haar nu in de armen voerden van een groot geluk. Had zij geweten dat zij daarvoor gewerkt en gestreden had, hare taak zou haar lichter zijn gevallen; maar tot nu toe had zij werktuiglijk haren plicht gedaan, dankbaar van enkele zonnestralen genoten welke een paar vriendelijke woorden soms op haar pad wierpen, zonder zich ooit iets beters of gelukkigers voor te spiegelen. Want zij was gouvernante en had nooit, zelfs niet als kind, het geluk van een eigen thuis gekend. Al de vriendschap die haar geschonken werd, verdiende zij omdat zij door hare lieve natuur ieder, met wie zij in aanraking kwam, voor zich innam, maar niet omdat een heiliger band die zorgen tot een zegen maakte. In hare vroegste herinneringen bewoog zij zich in het gezelschap van twee oude dames, waarvan de eene haar pleegkind met stipte nauwgezetheid op het rechte pad hield en de andere uit overgroote goedheid haar troetelkind bedierf; beiden steeds in tegenovergestelde richting haren invloed uitoefenend, zonder met moederlijk instinct die koesterende warmte te kunnen geven, die jonge schepseltjes doet ontbotten als een bloemknop in den zonneschijn. Haar hartje was als eene bloem in het venster eener arme; gesjouwd en verplaatst om hier of daar een lichtstraal op te vangen; van wormpjes gezuiverd doch met ijskoud pompwater begoten; en de stengel groeide ijl op, licht zoekend, naar boven, tot er niettegenstaande al die zorg slechts een verarmde knop aan bloeide, die zich langzaam ontsloot tot eene kleine bloem. Nu zou dat bloempje in een heerlijken lusthof worden overgeplant; in den vollen grond warme zonneschijn en malsche regendruppelen genieten; bewonderd en gekoesterd worden, ja, eindelijk voelen dat het goed is om te leven. Zij hadden elkander reeds vaak ontmoet en gesproken, maar het meisje had nooit gemerkt dat zij dadelijk zijne gedachten en later zijn hart in beslag genomen had. Zij had {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich nooit rekenschap van gegeven waarom zij het prettig vond als hij kwam; waarom zij iets warms op haar wangen voelde als hij met haar sprak of waarom zij meer aan hem dacht dan aan andere jongelui die zij nu en dan zag. Zij was slechts figurante op 't wereldtooneel en zou nooit een hoofdrol behoeven te vervullen. Al dat harde studeeren en poseeren om effect te maken in des levens drama was voor haar niet noodig. Maar zij wist wèl dat zij liever hare rol, hoe klein ook, met hem samen zou spelen dan met één van de andere acteurs. Langzamerhand was zij wijzer geworden. Er was iets in haar binnenste ontwaakt, dat tot nog toe gesluimerd had, en met dat innige bewustzijn kwam tevens de strijd tusschen gevoel en verstand, en trachtte zij haar geheim te verbergen alsof het iets kwaads ware. Hij was de eerste die de verandering bespeurde waarop hij gehoopt had, en nu, den avond voor zijn vertrek, nu durfde hij spreken. Hij wachtte het oogenblik af waarop hij rustig en met volle teugen van die eerste liefdewoorden en liefdekussen kon genieten, in de {== afbeelding mevrouw pauwels - van biene. ==} {>>afbeelding<<} stille avondschemering, waarin hij haar eindelijk alleen vond. Hij had er den geheelen dag over gedacht, wat hij zeggen zou en hoe hij haar ontmoeten zou, doch toen hij in het zoele lommer haren rustigen, zielvollen blik ontmoette, las hij daarin het vragende, dat haar de laatste dagen vervulde alsof zij zich verraden had; denzelfden blik waarmede wij iemand zouden aanzien die ons betrapte op het bewonderen en hanteeren van een kostbaar juweel, dat wij haastig uit de handen werpen uit vrees dat de intredende denken zou dat wij het ons wilden toeëigenen, en dan te hooren dat het kleinood voor ons bestemd is! O! dat het overgroot geluk van die eerste liefde niet kan voortduren doch altijd eindigen moet in verzadigden hartstocht. 't Was doodstil; alles rondom hen zweeg vol eerbied om naar die heiligende liefdetaal te luisteren; geen belofte, geen vragen; 't was slechts één uur van overgroote zaligheid, dat het donker werd en dat anderen hun geheim nog niet ontdekken mochten. Toen het meisje later alleen op hare kamer kwam, slaakte zij een zucht van onuitsprekelijke dankbaarheid; met de handen gevouwen en de oogen naar de wolken gericht, bleef zij voor het open venster staan, hare gelukkige stemming inademend met volle teugen in een droom van zoete weelde. Omhoog blonken de flikkerende sterren, doch als zij even omhoogblikte was het of zij in een akeligen, zwarten afgrond zag. Zij dacht niet aan slapen; zij ontstak geen licht, want hare glinsterende oogen zagen het groote licht aan den hemel ontstoken en in een oogenblik van extase knielde zij voor dat licht als voor haren afgod neder, en, met de handen op het vensterkozijn gevouwen, verloor zij zich in liefelijke gedachten. Onder het venster kraakten lichte stappen op het zand. Bij het ruischen van een zijden kleed, hoorde zij twee vrouwenstemmen: ‘Ik ga naar binnen,’ sprak de eene, ‘'t is reeds laat en ik moet morgen vroeg op om Eric nog voor zijn vertrek te zien.’ ‘Vertrekt hij toch?’ vroeg de andere; ‘ik dacht...’ ‘Zeker, 't was reeds lang zijn plan; waarom zou hij niet?’ ‘Ik begon juist vandaag te denken of iemand hier misschien hem boeide; hebt gij 't niet opgemerkt? 't Zou vreeselijk zijn; 't is maar goed dat hij vertrekt.’ ‘Ik begrijp je niet,’ vervolgde Eric's moeder. ‘Wat zou vreeselijk zijn? Wie zou hem boeien?’ ‘Vergeef me; doch ik meende voor het eerst vandaag iets te ontwaren in de manier waarop hij Muriel aanziet en met haar spreekt, dat mij vroeger nooit getroffen heeft; en schoon ik van den kant van 't jonge meisje niets bemerk dat mij kon doen denken dat zij elkaêr begrepen, vond ik 't toch beter er je opmerkzaam op te maken, opdat gij 't nog intijds zoudt kunnen tegengaan.’ ‘Maar, als het zoo ware, waarom zou ik het dan tegengaan? Er is toch niets op het meisje aan te merken? Zij is allerliefst en verstandig, en schoon ik wel eene betere partij voor mijn jongen zou wenschen, toch, als 't hem gelukkig maakt...’ ‘O, maar Stanie, ge weet toch dat dit nooit zou kunnen, 't zou onmogelijk zijn.... Weet ge dan niet? Ik dacht dat iedereen hare geschiedenis kende. Hebt gij nooit geweten wie zij is?’ ‘Neen!’ (Wordt vervolgd.) Mevrouw Pauwels-Van Biene. Zooals men uit de dagbladen reeds zal vernomen hebben, viert mevrouw Pauwels - Van Biene een dezer dagen haar 25-jarig jubileum als tooneelspeelster. Bij deze gelegenheid is het ons aangenaam het portret dezer gevierde actrice te kunnen geven, die een der sieraden is van de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te Amsterdam, van welk gezelschap zij sedert jaren deel uitmaakt. Mevrouw Pauwels - Van Biene, de echtgenoote van den bekenden heldentenor, is eene leerlinge van de diepbetreurde mevrouw Kleine - Gartman, onze onvergelijkelijke tragedienne. Zij treedt thans meestal op als vrouw der wereld of als coquette, in welke rollen zij in het geheele land de schoonste triumfen heeft behaald. In hare jongere jaren vervulde zij met uitnemend succes ingénue-rollen. Wat bij deze kunstenares treft, is de natuurlijkheid en waarheid, die zij aan haar karakters weet te geven, waarbij toch een nimbus van poëzie allerminst verloren gaat. Moge zij nog jaren voor ons vaderlandsch tooneel behouden blijven. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Maart. NIEUWE SERIE. 1900. No. 19. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg van blz. 139.) ‘Uw dienaar, mejuffrouw!’ {== afbeelding rèverie. ==} {>>afbeelding<<} ‘Dag, Mijnheer!’ En Van Doren, stil-lachend, zegt tot zichzelven, als hij heengaat: ‘Nu! Dat is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, al is ze ook nog zoo fluweel-zacht!’ Hij keert met haar antwoord tot Gustaaf terug, en daarmede wordt aan diens liefde de doodsteek toegebracht. Neen! zoo koud, zoo gevoelloos beantwoord te zien zijne vurige betuigingen in den koepel op ‘Schoonoord’ - dat is méér dan hij lijdelijk kan verdragen! En hij rukt het goddelijke beeld zich voorgoed uit het hart. Hij zal voortaan hetgeen geschied is gaan beschouwen als een droom, die wel verleidelijk schoon is geweest, doch die bij het ontwaken niets heeft nagelaten dan eene vage herinnering aan een onbereikbaar ideaal. VI. Na eenige dagen heeft de verbandwisseling plaats. De hechtingsdraden der huid zijn verwijderd; de wond is, zooals de dokter verklaart, genezen, per primam intentionem; doch de hechtingsdraden van de pees mogen voorloopig nog niet worden verwijderd. Niettemin krijgt de patiënt toestemming, zijne kamer te verlaten, mits de noodige voorzichtigheid betrachtende. Wat nu te doen? Persoonlijk zich naar Carla begeven? - Neen! dat gaat niet! Zoo kort na zulk een antwoord is het onnoodig, zich verder te verontschuldigen; daarop kan hij later wel eens terugkomen. Hij heeft bovendien genoeg van dat standje. - Zou het niet veel beter zijn, een poosje naar buiten te gaan? Voor de promotie behoeft niet veel meer te worden gedaan, en de arts wenscht de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} wond eerst over eenige dagen opnieuw na te zien. Waarom zou hij derhalve dien tusschentijd hier blijven? - Zou zijne moeder niet schrikken, wanneer hij zonder voorafgaande kennisgeving op ‘Schoonoord’ verschijnt? Doch neen! vroeger ging hij zoo vaak op het onverwachtst, wanneer hem de lust bekroop, de lieve Maasdorpsche vrienden te verrassen. - Die drommelsche draagband echter? Ja! dat is wel lastig, maar hij zal zorgen, dat zijne moeder dien niet aanstonds bemerkt, en haar de toedracht der zaak voorzichtig weten mede te deelen. Nog voordat het vier en twintig uren later is geworden, zit hij reeds op ‘Schoonoord’ zijne jongste avonturen te vertellen, waarbij zijne moeder hem beklaagt wegens de zoo ongelukkig bekomen wonde, terwijl de tantes den knappen neef beschouwen en bewonderen als een ‘preux chevalier’, die, alle gevaren trotseerende, zich het zwaard aangordde om eene harer sekse te wreken over eene schaamtelooze beleediging. En nu hij in den avond zijne slaapkamer heeft betreden, gevoelt hij nog volstrekt geen lust, naar bed te gaan. Het is heerlijk-prachtige maneschijn, en nog lang zit hij te turen naar de sterren; intusschen peinst hij weder, nu over de naaste toekomst. Hoe zal de dominees-familie hem morgen ontvangen, wanneer hij zich komt aanmelden als de verloren zoon? Zal ook voor hem het gemeste kalf worden geslacht? Doch vóór hij naar bed gaat, is ook deze strijd gestreden, en hij valt weldra in een rustigen slaap. Dominee brengt gewoonlijk zijne ochtenduren door in zijne studeerkamer. 't Is dáár dat Gustaaf indertijd aan de vaderlijke hand van den ouderen vriend de eerste stappen heeft afgelegd op het pad, dat hem naar de universiteit moest voeren, en waar hij op die wijze voorloopig kennismaakte met Nepos en Cicero. 't Is ook van dáár uit, dat hij menigmalen door een lief, vriendelijk kopje met donkerblonde haren gelokt werd naar buiten, in den lusttuin der pastorie, om de klassieken voor eene wijl te vergeten onder balspel of vroolijk gestoei. Als hij zich des ochtends aanmeldt en naar dominee vraagt, zegt Marieke: ‘Ja, jonker! Dominee is in de studeerkamer. U zult den weg nog wel weten.’ En op een ‘binnen’ na zijn aankloppen treedt hij onbeschroomd op dominee toe, die van verwondering zijn Gouwenaar bijna laat vallen, en op den draagband wijzende hem toevoegt: ‘Zoo, Gustaaf! Jij hier? - En dat wel geblesseerd? - Hoe komt dat, jongen? - Neen! geef me je linker maar! - en vertel eens - Maar ga toch eerst zitten - hier! - op dezen leuningstoel, dan kun je je arm een beetje steunen.’ ‘Och, beste dominee! die wond heeft niet veel meer te beduiden - die is zoogoed als genezen; ik moet er alleen nog maar wat voorzichtig mee zijn. Straks vertel ik u wel, hoe dat gekomen is.’ ‘Maar - zouden we niet eerst naar de huiskamer gaan?’ stelt dominee voor. ‘De dames zijn waarschijnlijk -’ Hier valt Gustaaf hem in de rede: ‘Hoe ik ook verlang, de dames te begroeten, zoude ik toch gaarne eerst met u een onderhoud hebben - ten minste wanneer u dat goedvindt, en ik niet ongelegen kom. Ik heb juist dát uurtje gekozen, vanouds wetende dat ik u hier alléén zoude aantreffen.’ ‘Zooals je verkiest, Gustaaf! - Aan je toon zou ik zeggen, dat je me iets heel ernstigs hebt toe te vertrouwen, en daarbij die arm -’ ‘Het zijn ernstige zaken, dominee! Doch, zooals in den ouden tijd, wensch ik u alles openhartig mede te deelen en uwen raad in te winnen.’ ‘Wel, komaan!’ herneemt dominee, terwijl hij zijn stoel zoodanig verschuift, dat hij Gustaaf gemakkelijk in het gelaat kan zien, ‘Ik zal gaarne je bezwaren aanhooren, en je daarenboven, waar het mij mogelijk is, van dienst trachten te zijn, al ben je sedert lang mijn toezicht ontwassen!’ ‘Och, dominee! ik verplaats me zoo gaarne in die goede oude dagen, toen u me steeds als vader ter zijde stondt en u me preest of beknordet, al naarmate ik uwe lessen had behartigd! - En thans, ik gevoel, dat u evenals toen mijn vaderlijke vriend nog wilt wezen.’ En nu vertelt Gustaaf hoe hij door de mooie Carla is betooverd geworden, hoe zij hem als het ware suggereerde door een enkelen blik harer verleidelijke oogen, en hij zich onwederstaanbaar voelde gedrongen om haar zijne vurige liefde te verklaren; dat zij hem echter spotziek afwees - herhaalde keeren; dat de bekoring te sterk was, ondanks de stem van zijn geweten; dat hij dientengevolge dominee, voor wien hij vroeger nooit iets verzweeg, en zijnen dames niet onder de oogen durfde komen, en dat hij daarom in den brief van Van Doren eene gereede aanleiding vond, om zoo spoedig mogelijk Maasdorp te verlaten, en bovendien ook - om in de nabijheid van Carla te zijn. Nog deelt hij mede, hoe hij te Leiden gaandeweg leerde inzien, dat hij eigenlijk de speelbal was van eene mooie, verleidelijke coquette; en dat hij in die overtuiging vooral werd versterkt door het voorval op de societeit, en alles wat hem daarna ter oore kwam. Bij al deze bekentenissen voert hij wèl te zijner verontschuldiging aan, hoe de verleidelijke schoonheid en de lieftallige maniertjes van Carla hem hebben verstrikt, maar daarnevens verbloemt hij in geen enkel opzicht zijne schuld tegenover zijne liefste vrienden. Dominee heeft hem met oplettendheid en klimmende belangstelling aangehoord, zonder hem eene enkele maal in de rede te vallen. Nu Gustaaf evenwel zwijgt, neemt dominee het woord: ‘Het arme kind! Zoovele schoone gaven van lichaam en geest! Zoo'n mooi, lief en geestig meisje, zooals wij haar leerden kennen! En toch: het arme kind! - Het kwaad, dat al die voortreffelijke eigenschappen ontsiert, waardoor zij slachtoffers maakt onder de velen, die haren invloed niet kunnen ontgaan, dat kwaad kan ten slotte ook haarzelve diep rampzalig maken. Immers reeds nu wordt zij door sommigen met den vinger nagewezen, en wat kan haar de toekomst nog brengen! Op de vrouw, die als eene heilige moet tronen in haar huis, geëerd en geacht door allen in hare omgeving - op zulk eene mag niet de minste smet kleven! 't Is waar! de tegenwoordige richting weet veel af te dingen op die verheven roeping der vrouw; er wordt dagelijks al meer en meer gesproken en geschreven over hare “rechten”, over hare “gelijkstelling met den man” niet het minste door haar eigen sekse. Men ziet haar zich aangorden ten strijd tegen chimères, men hoort haar utopieën verkondigen - Maar,’ zoo breekt hij plotseling af, ‘dit heeft eigenlijk niets te maken met de onderhavige zaak. - Bovendien bemerk ik, dat je me slechts een half oor leent; wèl een bewijs, dat je nog meer op je gemoed hebt! - Raad ik dat goed?’ ‘Ja, dominee! Ik heb u thans ronduit, en, naar ik hoop, duidelijk medegedeeld, wat er vreemds geweest is in mijn gedrag gedurende de paar laatste maanden; maar ik heb u daarmede nog niet geheel het doel mijner komst verklaard. Eerstens zoude ik gaarne van u willen weten, of ik, ondanks al het gebeurde, uwe achting heb behouden?’ ‘Maar, Gustaaf! twijfel je daaraan? - Zie eens hier! Uit alles wat je me ongevraagd, zoo openhartig bent komen vertellen, heb ik de conclusie getrokken, dat in hoofdzaak de omstandigheden de schuld zijn geweest. Want dat je bekoord werdt door zoo'n prachtig mooi meisje is waarlijk geen wonder. Dat je hare partij hebt getrokken, toen je haar schandelijk hoordet beleedigen, strekt je niet tot oneer. Dat je vervolgens door allerlei gegevens bent gekomen tot {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} het inzicht, dat zij je op den duur niet zou passen, het pleit voor de deugdelijkheid van je verstand, hetwelk je ten slotte hebt gelegd op de weegschaal, tegenover hare schoonheid en de bekoring van je zinnen. - In dit alles is niets, waardoor je mijne achting verbeurd hebt. Wêl was het me hoogst onaangenaam, dat je met ons minder vertrouwelijk begont te worden, dat je ons ten minste blijkbaar zocht te vermijden. Dat is één punt, waaromtrent ik je ongelijk moet geven. En dan - het duel - dat keur ik per se af; dat begrijp je wel, zonder dat ik me daaromtrent verder behoef uit te laten; doch ook om die reden behoef je niet aan mijne achting te twijfelen.’ ‘Dus ik mag hieruit opmaken, dat u de pastorie weer voor mij openstelt als vanouds? Dat ik die weer mag beschouwen als mijn tweede thuis evenals vroeger?’ ‘Mijn beste Gustaaf! het is immers niet onze schuld, dat je hier minder dikwijls begont te komen! Wij hebben altijd te veel van je gehouden, om geen leedwezen te gevoelen, toen wij bemerkten hoe jij je van ons gingt vervreemden.’ ‘Dus - de dames?’ ‘Ik ben overtuigd, Gustaaf! ook uit haren naam te spreken, wanneer ik je verklaar, dat je hier altijd welkom zijt.’ ‘Dus dáárop ben ik weer gerust; maar - als ik ten minste niet te veel vorder van uwen tijd en uw geduld, dominee,’ zoo herneemt Gustaaf, een weinig haperend, na eene korte pauze, ‘dan zou ik u gaarne nog meer vertellen: er is nog iets, dat me ernstig bezwaart.’ ‘Zoo noodig, kun je gerust over mijn ganschen ochtend beschikken; ik heb volstrekt geene dringende bezigheden.’ Dominee staat even op, stopt een versche pijp en gaat dan weer oplettend luisteren, als Gustaaf het woord nogmaals heeft genomen, beginnende met herinneringen uit den tijd, toen hij als kleine jongen hier dagelijks kwam spelen met Anna, en hij aldus in haar een vroolijk, prettig speelkameraadje vond. Dan vervolgt hij, hoe zij hem met de jaren liever was geworden, en hij haar leerde waardeeren als eene trouwe, hartelijke zuster; hoe hij zich in het diepst van zijn hart menigmaal voorstelde, dat zij hem in de toekomst nog veel méér mocht worden; dat die gevoelens in den laatsten tijd wel tijdelijk op zijde gedrongen werden, doch nooit konden verdreven worden uit zijn hart, en dat juist die betere gevoelens hem er ten slotte toe brachten, om den zoo snel opgekomen hartstocht voor Carla bijna even zoo spoedig te onderdrukken. Dit alles vertelt hij zeer omstandig, daarnevens voegende allerlei kleine voorvallen uit zijne herinnering, om te bewijzen, hoe een diep-geworteld gevoel voor Anna hem ondanks zijne tekortkomingen toch steeds is blijven bezielen. Dominee heeft hem geduldig aangehoord, doch nu Gustaaf zijne ontboezemingen eindigt met te vragen, mede uit naam zijner moeder, om de hand van dominees dochter, nu wordt hij als het ware gansch iets anders als de oudere vriend, die zoo goedig-oplettend heeft zitten luisteren. Hij staat op, legt zijne pijp neer, en spreekt dan op een hem geheel ongewonen toon, schoon nog altijd vaderlijk welwillend: ‘Daarop kan ik moeilijk antwoorden met een enkel woordje. Ik beken je ronduit, Gustaaf, dat mijne vrouw en ik, misschien ook wel Anna, ons sedert eenigen tijd hebben voorgesteld, dat de vraag, die je nu hebt gedaan, ons wel eens kon worden voorgelegd, en, ja! - waarom het verzwegen? - het scheen ons voor Anna eene zeer gewenschte verbintenis, daar wij, als ouders, ons voorstelden, hoe wij in dat geval haar, onzen grootstee schat, gerust konden toevertrouwen aan een jonkman, dien we kenden als flink, degelijk en eerlijk, en die haar daarenboven eene positie zou kunnen aanbieden, verre boven onzen bescheiden staat en onze middelen. Zou het wonder zijn, indien Anna misschien in jou den man harer keuze gezien heeft? Daar stelt zich onverwacht eene derde tusschen die twee, en - Neen, Gustaaf! Val me nu niet in de rede! - Een mooi, lief, verleidelijk meisje werpt door een enkelen blik een slagboom tusschen het paar. Hoe moet Anna zich daarbij hebben gevoeld? Heb je dat wel eens goed overdacht? Kan je je niet voorstellen dat, wanneer bij haar sprake geweest is van liefde, daaraan minstens een zeer gevoelige schok is toegebracht? Of is het alleen de man, die zich gevoelig mag toonen voor veronachtzaming, voor miskenning, voor trouweloosheid? - Neen, neen, Gustaaf! je hebt te licht gedacht over dat alles. - In ieder geval zullen we thans niet voor eene tweede maal overijld handelen. Zooals ik je straks gezegd heb, en wat ik je gaarne wil herhalen, je hebt mijne achting geenszins verbeurd, maar ik mag daarom de toekomst van mijn Anneken niet in handen stellen van iemand, die zoo kortelings - zij het dan ook door eene tijdelijke verblinding - zich gansch andere illusiën vormde. Het zou kunnen gebeuren, dat je nogmaals spijt gingt voelen.’ ‘Beste dominee, ik heb -’ ‘Zeg eens, Gustaaf! Wanneer denk je eigenlijk te promoveeren?’ ‘Binnen enkele weken, dominee, de dissertatie is bij den uitgever.’ ‘En wanneer ga je weer naar Leiden?’ ‘De dokter moet aanstaanden Vrijdag mijn pols nazien, en daarom -’ ‘Nu! dan geef ik je dezen raad: beschouw in de eerste plaats je vraag van straks als niet gedaan; in de gegeven omstandigheden wenschte ik, dat je haar voor mij hadt verzwegen. Ga reeds morgen terug naar de academie! Onderzoek je hart zorgvuldig, nogmaals en nogmaals! Ontwijk vooral het gezelschap van Carla niet; maar beproef herhaaldelijk en deugdelijk in hare nabijheid, of er nog niet wat van haren invloed op je is overgebleven. - En mocht je dan later, bijvoorbeeld over een jaar, terugkomen, en met de hand op het hart kunnen verklaren: zie, dominee! Ik heb uwen raad gevolgd, en er is me hier niets overgebleven dan trouwe liefde voor uwe dochter! - dan, Gustaaf, maar ook eerst dan, zal het oogenblik zijn gekomen, dat wij ons Anneken - indien zij het wenscht - aan je zullen kunnen afstaan. Intusschen, je begrijpt, dat ik haar straks ons onderhoud zal mededeelen - dat ben ik aan vrouw en kind verplicht. Want, weet! er is erg geleden, al heb je dat niet gezien! Het zoude niet goed zijn, ditmaal de dames te ontmoeten. Ga dus, Gustaaf! ga heen! Handel steeds, zooals hart, eer en plicht het je voorschrijven! Wees daarbij overtuigd, dat je in ons welmeenende vrienden achterlaat, en dat wij je te allen tijde op den levensweg het beste toewenschen!’ En een warme handdruk bezegelt dominees laatste woorden, terwijl hij Gustaaf met zacht geweld naar buiten voert. VII. Het is doodstil in de ziekenkamer, waar, ondanks het middaguur, slechts een gedempt licht heerscht, dat flauw afstraalt op het gelaat der kranke, daar op het gemakkelijke rustbed. De natuur vermocht niet haren weldoenden slaap uit te storten op het afgetobde lichaam; de kunst moest haar bijstaan, om eene korte verpoozing te schenken aan het lijdensgevoel, dat zelfs nu nog trekken van smart te voorschijn roept op dat vermagerde gezicht. Toch is reeds herhaaldelijk gebleken dat ook die kunstmatige rust der zieke ten goede kwam; dat zij na een paar uren sluimerens kalmer ontwaakte en nieuwe krachten verzameld had, om straks de zich weer verheffende pijnen beter te kunnen doorstaan. Weest stil dus! Dat niets dezen slaap verstore! Het minste geluid zoude de arme zieke terugvoeren tot de werkelijkheid, waarin haar zoo weinig goeds meer verbeidt! (Wordt vervolgd.) {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Hollandsche Kolonie in Engeland. Met illustratiën. Toen voor een paar jaar Dr. Kuyper zijn bekende reis naar Amerika maakte, deed hij daarna uitkomen op hoe {== afbeelding een der kolonisten - thans prediker. ==} {>>afbeelding<<} verscheiden plaatsen van het wereldrond de Hollandsche taal werd gesproken, en verbaasd kon men staan over de opgave van het aantal dag-, week- en maandbladen, hetwelk over onze geheele aarde in de Nederduitsche taal wordt uitgegeven. Herinneren wij ons goed, dan vergat de scherpzinnige reiziger in die reeks eene opgave van de vertegenwoordiging van het Hollandsche element in Engeland zelf, voor zoover zich die uit in een boerennederzetting in Yorkshire. Toch is het de moeite waard de geschiedenis dier nederzetting na te gaan, van welke in Engeland zelve getuigd wordt, dat het wellicht de merkwaardigste kolonie van ‘uitlanders’ is, die in het Vereenigd Koninkrijk wordt gevonden. Men vindt deze ‘uitlanders’ in het kleine stedeke van Yorkshire, Thorne genaamd. De tegenwoordige kolonie is eigenlijk eerst vijf jaar oud, maar merkwaardig is, hoe Thorne en ons land al sedert de middeneeuwen banden hebben onderhouden. Reeds toen beproefden Hollandsche krachten deze streken te bedijken en te draineeren. Toch duurde het tot den tijd der Stuarts, eer een zekere Vermuijden, terwijl hij op de jacht was met prins Henry, het idee vormde om stelselmatig deze streek in cultuur te brengen. Karel I, wien het jachtterrein hier toebehoorde, zag, dat er in het plan van Vermuijden wel iets zat en hij sloot volgens een oud handschrift, dat nog bestaat, met genoemden Hollander en zijn rechtverkrijgenden in het tweede jaar van zijn regeering eene overeenkomst, waarbij hij het land aan Vermuijden ter cultiveering afstond. De koning zou recht hebben op een derde deel als eigenaar van den grond, terwijl de concessionaris eveneens een derde deel zou krijgen en het resteerende zou komen aan de pachters ten bate van het algemeen. Zoo kreeg door bemiddeling van Vermuijden - later Sir Cornelius Vermuijden - Thorne zijn eerste Hollandsche kolonisten. Ten getale van ongeveer 200 kwamen zij uit verschillende deelen der Zeventien Provinciën, sommigen met de bepaalde bedoeling om zich daar blijvend te vestigen, anderen als trekvogels om geld te verdienen, anderen eindelijk ongaarne door hunne regeeringen gezien, die tot alles bereid waren wat er van hen verlangd zou worden. Vermuijden en zijn landgenooten slaagden, nadat zij verscheiden honderdduizenden ponden aan het moeilijke werk hadden ten koste gelegd, in hun reusachtige taak en veranderden een uitgestrekt moeras van 70.000 morgen in het meest vruchtbare land van het Noorden van Engeland. Zij hadden ontzettend veel moeilijkheden te overwinnen, waarvan wel de voornaamste was om de rivier de Don te regulariseeren, wat echter niet geschiedde zonder de grootste misnoegdheid op te wekken van de omwonenden. Het resultaat toch van het afleiden van het water was een overstrooming van de akkers van de naburige bewoners, die in massa oproerig werden, de werken vernielden en alles stuk sloegen wat zij konden vinden, terwijl zij bovendien nog een aantal werklieden doodden. Na veel overreding gelukte het Vermuijden om de oproerige landlieden tot rust te brengen door hen voor een hoog loon bij zijn onderneming in dienst te stellen. Na een groot vermogen aan zijn in cultuur brengen van het land ten koste gelegd te hebben, trok Vermuijden zich in het Zuiden van Engeland terug, waar hij in groote armoede, vergeten stierf. Zij, die uit zijn handen grond hadden ontvangen, kwamen evenwel langzamerhand tot welvaart en nog wonen er in de streken afstammelingen van de eerste bewoners, die zich daar vestigden. Dit wat betreft de eerste Hollandsche kolonie daar. De tegenwoordige kolonie, die veel belangrijker is dan {== afbeelding een trouwpartij onder de kolonisten. ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} die van 1626, werd voor een jaar of vijf daar gevestigd door een vereeniging ‘Griendsveen’ genaamd, die er de turfstrooisel-industrie op groote schaal uitoefende. De aankomst van een zoo groot getal vreemdelingen wekte {== afbeelding kolonisten-vrouwen en kinderen. ==} {>>afbeelding<<} voor een korten tijd in het kleine stadje van Yorkshire heel wat opschudding, maar weldra wende Thorne zich aan die vermeerdering van zijn inwoner-aantal, en de krachtig gebouwde Nederlander in zijn blauwen kiel en zijn wijde broek, met zijn klompen die klotsen op de straatsteenen, is nu even bekend als de gemeenteveldwachter. Het land met zijn mijlen in den omtrek moeras, zijn dijken, zijn windmolens, zijn kanalen en rooddakige boerderijen, gelijkt volkomen op Holland. De bevolking is zeer goedaardig; bijna nimmer hebben er vechtpartijen plaats en het mes wordt zelden getrokken. Er staat één ding slechts te vreezen, dat is, dat een voortdurend verblijf in Engeland, zonder contact met het moederland, na een paar geslachten, dezen tak van den Hollandschen stam onherkenbaar zal hebben gemaakt. De kinderen, die in den laatsten tijd veelal uit huwelijken met Engelsche burgers en burgeressen geboren worden, bezoeken Engelsche scholen, worden in Engelsche ideeën opgevoed, zoodat weldra elk Nederlandsch cachet zal afslijten, tenzij mettertijd van uit ons land invloed wordt uitgeoefend om het Nederlandsche idee in Thorne te doen voortleven. Kismet. Oorspronkelijke Novelle door Nina. (Vervolg van bladz. 144.) ‘Hare ouders waren niet getrouwd; hare moeder was een mooi meisje, van zeer goede familie, doch van een lichtzinnig karakter.... Stil! was dat akelig geluid 't gekrijsch van een nachtuil? 't Is te laat om nog buiten te blijven; maar ik zal even uitvertellen. Die vrouw heeft het ongeluk van haar leven, van hare ouders en wellicht van dit meisje, te wijten aan eene korte kennismaking met den vader van haar kind, terwijl zij ergens logeerde waar inkwartiering was. De man was een adellijke roué, die zich verder nooit om het schepseltje heeft bekommerd, dat hij in een oogenblik van gemeenen hartstocht tot een leven van vernedering doemde. Zij werd een jaar uit haar land gebannen en toen aan een burgerman uitgehuwelijkt, en Muriel, die zonder ouders, zonder naam, de wereld werd ingestuurd, zal voor de schande harer ouders moeten boeten, want welke jonge man zou een meisje willen trouwen wier vader niet genoemd kan worden?’ ‘'t Is afschuwelijk! Waarom heb je mij dat vroeger niet verteld?’ ‘Waarom zou ik het verteld hebben? Er was geen reden waarom ik de schande, die het leven van dat jonge schepseltje verduistert, publiek zou maken. Zij is zoo lief en ik ben zoozeer aan haar gehecht, dat ik niets liever wenschte dan dat dit haar tehuis mocht blijven.’ ‘God geve dat uwe bevinding geen waarheid zij. Ik zou nooit gedoogen dat mijn jongen...’ ‘Alweer dat akelige geschreeuw! Kom meê naar binnen; kom -’ Een donkere wolk gleed over de maan. In die vredige meisjeskamer, waarvan het raam nog altijd wijd openstond, lag Muriel doodsbleek op den grond. Niet snikkend, niet weenend; tweemaal was haar een bange kreet ontsnapt, omdat zij, met de handen voor het gelaat gedrukt om zich te bedwingen, het stikken nabij was; maar nu was alles stil en lag zij onmachtig, duizelend van den harden slag die haar door een vrouwenhand was toegebracht. O, moeder, hadt ge zoo uw kind gezien, ge hadt haar, eer het te laat was, in de armen genomen om met haar te vluchten en te boeten, waar de wereld noch u, noch haar {== afbeelding gezicht op het kolonistendorp. ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kon deren, ver van de plek, waar de vader van uw kind in glinsterende uniform zijne eeretitels draagt. Eindelijk kwam ze tot bezinning. 't Was alles waar. Zij had één avond van geluk gekend en nu zouden jaren van herinnering daaraan volgen, van wreede, dorre herinnering. In nameloos wee lag zij op den harden grond, tot het daglicht aanbrak en de duisternis, welke haar omsluierd had, haar kil en schel haren toestand duidelijk voor oogen stelde. Had zij haar lief gezichtje in den spiegel kunnen zien, zij zou voor haar eigen beeld zijn teruggedeinsd; maar toen zij moê en afgetobd zich ophief van den grond, toen wierp zij zich op haar bed, met het gelaat in de kussens verborgen, gloeiende van koorts. Zoodra zij genezen was en zij haar hart aan hare moederlijke vriendin had kunnen uitstorten, kon niets haar bewegen om langer daar te vertoeven, waar zij telkens herinnerd zou worden aan de vernietiging van heel hare gelukkige toekomst; geslingerd tusschen haar vast voornemen om hem, dien zij niet wilde toebehooren, nooit weer te zien, en het verlangen om zich in zijne armen te werpen en te zeggen: ‘geef mij een naam, een onbevlekten naam, in ruil voor al mijne liefde!’ Neen, zij moest weg, ver van de plek waar zij in gelukkige onwetendheid geluisterd had naar de voorspiegeling van eene heerlijke toekomst. Zij had in de weken van afzondering op de ziekekamer hare plannen gemaakt, en hoe eer die ten uitvoer gebracht zouden worden, hoe gauwer de moeilijke stap zou gedaan zijn, die haar van allen scheiden zou, die tot nu toe wat er ruw en moeilijk in haar leven geweest was, zooveel mogelijk geëffend en voor haar verborgen hadden. II. Er zijn zoovele Penelope's, die voor het oog der menschen stil, gelaten voortborduren op 't weefsel dat zij tusschen de vingeren houden, doch 's daags bij het borduren en 's nachts bij het ontwarren, het knagend leed ontleden dat zij in hun binnenste omdragen. Dag in, dag uit, zat er ééne op het middaguur in hare huiskamer, als goede moeder haar eentonig werk te verrichten. Naast haar stond eene groote mand, welke altijd gevuld bleef, hoe ijverig ze ook het eene paar kousen na het andere maasde en elk versteld stuk dadelijk op de aangewezen plaats borg. Als de kinderen naar school waren, en haar man zich op het kantoor bevond, dan zat zij uren achtereen hare eenzaamheid te genieten, en werktuiglijk ging de naald door het weefsel, terwijl zij in 't verleden op een ander leven terugzag, eer zij gedoemd was geworden tot eenen dwangarbeid naast dengeen, aan wien zij door eigen schuld geketend was. Dan zag zij zich als 't vroolijke, onbezonnen, zorgelooze meisje, altijd vrij rondwarrelend waar zij wilde, totdat zij in één jaar op de kostschool meer romantische ideeën, lust tot avontuur en overdreven lectuur van hare gezellinnen opdeed, dan zij, thuisgekomen, kon verwerken, waar zij in verfijnde kringen en voorname families uit den omtrek gevierd en gevleid werd. Zij was mooi, al was het niet het mooi dat ieder om zijn veredelende reinheid boeit, maar veeleer die schoonheid, die mannen onbeschaamd durven bewonderen. Hare schitterende oogen glinsterden onstuimig en haar lach was overheerschend luid. Och, wie zou het nu gezegd hebben van die oogen die altijd staarden, van de lippen die, meestal op elkander gesloten, soms slechts gedwongen glimlachten. Toen volgde een korte episode van schel kunstmatig licht in een donkeren nacht, gevolgd door niets dan zwarte duisternis; een roes van vreemde opgewondenheid, waarin zij zichzelve, waarin zij alles vergat, waarin zij niet willig, maar bedwelmd, als 't ware werd meegesleept naar eene vreeselijke diepte, door een macht die zij niet kon weerstaan. Een oogenblik; doch heel het leven bestaat uit oogenblikken, uit kleine zaadkorrels, waar de wrange vrucht, of de zoete, geurig rijpen moet. Toen zij zich wilde opheffen na die bedwelming, werd zij willoos neergedrukt, al lager en lager naar den grond; en zóó, laag bij den grond, leefde zij haar geestdoodend leven nu voort. Die haar zagen, roemden haar als eene goede moeder, een model-huisvrouw, altijd even kalm en plichtmatig. O, mijn God, voelden zij niets van die lava-hitte daarbinnen? Konden zij weten welk een vreeselijke strijd dag en nacht werd gestreden door die vrouw, die in stilte moest boeten, door die moeder, die bij elken kus van hare kinderen, bij elke vreugde die zij hun bereidde, dacht aan den eenen kus dien zij miste, aan de ééne, wier leven van werk en afhankelijkheid zij nooit door eene enkele daad van liefde kon verhelderen. Eene op wie zij nooit haar recht mocht laten gelden en die omzwierf ver van haar af, zonder dat zij weten mocht waar. Indien zij 't hadde geweten, menigen nacht als zij slapeloos op haar leger lag, had zij kou en duisternis willen trotseeren om haar te koesteren. Maar 't was haar niet gegund. Voor de wereld was zij de gelukkige moeder, de geachte echtgenoote; voor de wereld vlood haar leven benijdenswaardig, rustig voorbij en bleef het folterend zelfverwijt verborgen; de aanhoudende kou, waaraan zij was blootgesteld, de ijzige aanraking die haar verkilde, had haar versteend, zoodat zij slechts voor hare kinderen de ingeboren moederliefde nog even smeulende kon houden die zij soms zelfs hun misgunde. Haar bleef niet anders over dan moedig en geduldig tot het einde toe voort te weven aan het kleed, dat haar gewond lichaam moest tooien. Eens werd het grauw van die donkere lucht een oogenblik door een regenzonnetje verhelderd door één regel in den brief van een oude vriendin: ‘Weet ge dat Muriel in deze zelfde stad is?’ Nu zij wist dat haar kind zoo nabij was, was 't of eensklaps weer haar lust tot avontuur ontwaakte, of zij opeens weer moed en energie kreeg om het onmogelijke te beproeven om haar op te sporen. Zou zij 't zeggen aan den man die zich had laten omkoopen om het lichtzinnige meisje als fatsoenlijke vrouw weer in de wereld te brengen? Neen, er was iets prikkelends in het geheimzinnige; zij wilde eerst trachten de woonplaats van het meisje te weten te komen en mogelijk haar heimelijk te zien. Nu kwam er weer gloed in de doffe oogen; nu lagen de handen werkelijk over het naaiwerk gevouwen, omdat zij peinsde en plande; nu bewoog zij zich soms weer in de drukke straten, turend en zoekend of zij uit al die jeugdige gezichten zich niet door eene natuurlijke sympathie tot ééne voelde aangetrokken. Maar de donkere lucht sloot zich weer over dien eenen zonnestraal; wind en regen wisselden elkander somber af; lusteloos, huiverend schoven de lieden over de natte straten; zuchtend snakte de ontwaakte moederliefde naar één blik van haar kind. III. ‘Moeder, ik ben gezakt! pof, gezakt. Ik dacht 't wel,’ sprak een 18-jarige jongen, terwijl hij een hoop boeken op de tafel smeet. Moeder zag hem vragend, verdrietig aan. ‘Gezakt om ééne enkele vergissing, en het ergste is dat de meisjes er allemaal door zijn: ééne cum laude. 't Is schande dat die op de universiteit worden geduld: ze moesten aparte klassen voor de vrouwen hebben.’ ‘Waarom? Als ze hetzelfde leeren en meer doorzettend {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} werken dan de jongelui? Waarom moet het leven eener vrouw in eene andere groeve geleid worden dan dat van den man, als zij in zich de gaven heeft om evenveel tot stand te brengen. Wie is zij?’ ‘Zij heet Muriel Duse; maar ze zeggen dat zij niet veel bijzonders is, dat ze nooit een vader heeft gehad. Enfin! dat is 't minst, als ze maar geen vrouw was.’ Zijn moeder was doodsbleek geworden. De lichtzinnig gesproken woorden van haren jongen hadden de zeere plek geraakt en de wonde opengereten, zonder dat een kreet haar mocht ontsnappen. Maar van die stonde dreunde die naam haar aanhoudend in het hoofd en tikte het uurwerk onophoudelijk Mu - riel - Du - se, als zij weer stil in zichzelf gekeerd dat refrein met iederen steek harer naald herhaalde. Weken daarna, toen zij met haren zoon was uitgegaan, fluisterde hij opeens in de drukke straten: ‘Daar is zij, die juffrouw Duse; ze is een knappe meid: dáár in 't zwart.’ Zijn moeder ontstelde zoo hevig dat zij verbleekte en, zich omwendend, stil bleef staan om vluchtig naar eene lieve, slanke vrouwenfiguur te zien, waarvan zij het beeld in haar geheugen wou prenten, terwijl zij stamelde: ‘Je maakte mij aan 't schrikken;’ en eindelijk na een lang zwijgen: ‘weet je waar zij woont?’ ‘Neen, er zijn wel jongens die 't weten, omdat ze verliefd op haar zijn. Maar zij is zoo trotsch als Lucifer, alsof ze heel wat was; spreekt tegen niemand en gaat en komt, alsof zij alleen op de wereld was.’ Zacht heelend troffen de laatste woorden de arme moeder, zonder dat hij, die ze sprak, zich het minst bewust was hoe hij haren trots beurtelings kwetste en streelde, of hoe nauw zij aan die vreemde was verwant. Haar lijden was nu minder stomp; er was, na het eentonige berusten, eene nieuwe phase ingetreden; doch of die verandering ten goede of ten kwade was, daarvan kon zij zich geen rekenschap geven, want, door thans op te diepen en te wroeten, zou zij wellicht nieuw leed uit het verleden oprakelen, dat de rust in haar gezin verstoren zou. Maar zij kon het niet weerstaan. Al hare gedachten verdrongen zich om dit eene punt: Muriel te zien en te spreken; om vergeving te smeeken van haar kind. Velen zouden, uit vrees voor de gevolgen, het verledene liefst begraven en nu maar stil het rustige leven hebben voortgeleefd. Doch hare onstuimige natuur was te lang reeds onderdrukt geweest om niet bij de minste wrijving weer in fellen gloed te geraken, en het denkbeeld dat nog een enkele zonnestraal uit het verleden haar dor bestaan zou kunnen verlevendigen, gaf haar kracht om haar geheim te bewaren en toch ongemerkt altijd op middelen te peinzen die haar nader zouden kunnen brengen tot het eenige waarnaar zij heel haar huwelijksleven had verlangd. In dat machteloos verlangen kropen weken en maanden voorbij: overdag hield de gewone huiselijke beslommering haar bezig, maar 's nachts lag zij slapeloos naast den man die gezond voortronkte, terwijl zij tobde en alle mogelijke middelen bedacht om haar doel te bereiken. Hare hersenen deden haar zeer van het gedurig denken dierzelfde gedachten, die zich al vaster en vaster vormden tot een uitvoerbaar plan; iedere spier, iedere zenuw deed haar pijn, en het akelig gewirwar in haar hoofd beangstte haar, tot zij eindelijk weer met het daglicht moe en onverfrischt haar werk begon. Eindelijk op eenen kouden ochtend voelde zij zich akelig voortgejaagd, door de vrees dat zij ziek zou worden door de ongewone overspanning, eer zij haar doel had bereikt en langer werkeloos bleef voortsuffen. Zij kleedde zich en ging op weg naar de universiteit om, daar gekomen, onvermoeid geduldig heen en weer te loopen op het uur dat de studenten huiswaarts gingen. Werkelijk, 't allerlaatst, met nog eenige andere dames, kwam het meisje, wier trekken zij van het eerste oogenblik af in het geheugen had geprent, en dat, zonder naar rechts of links te zien, alleen haren weg vervolgde. Geen geestverwantschap waarschuwde haar dat zij nabij de vrouw was, die haar nader was dan iemand anders op de heele wereld, en die haar hijgende, met kloppend hart, als eene die kwaad doet, achtervolgde, tot zij haar in een stille buurt in een eenvoudig, net huis zag binnengaan. Goddank, haar doel was bereikt. Zij stond een oogenblik stil om adem te scheppen, en moest zich geweld aandoen om het niet uit te schreeuwen van blijdschap of van verlichting omdat haar pogen gelukt was. Zij toog eindelijk met snellen stap huiswaarts om opgewonden en drukker dan gewoonlijk zich in den huiselijken kring te bewegen. Hare zenuwachtige gejaagdheid werd zelfs door haar kinderen opgemerkt, en 't meisje vroeg deelnemend of moeder niet wèl was. Die vraag trof haar als een zacht verwijt dat zij haar tekortdeed in haar hunkeren naar het moeilijk te bereikene; maar had zij de andere niet heel haar leven tekortgedaan en werd het nu niet tijd om dat verzuim te herstellen? Men spreekt van zwakke vrouwen, doch is er één man die jaren achtereen zooveel in stilte zou kunnen verduren, als eene vrouw het kan, zonder dat de wereld iets merkt? niet één oogenblik, zooals de Spartaansche knaap, die den jongen vos onder zijnen mantel verborgen hield, terwijl het dier de tanden diep in zijn vleesch zette, zonder zich te verraden, maar die zich jaren lang voelen pijnigen zonder een enkelen kreet te uiten. Eenige dagen na hare ontdekking in de winteravondschemering, bevond zich de beproefde vrouw voor de woning waarheen zij 't meisje was gevolgd; de schel ging luide over en op hare vraag of juffrouw Duse thuis was, wees het dienstmeisje haar naar boven, om alléén den weg te vinden. Zij tikte aan de eerste deur en hoorde terstond een beslist ‘kom binnen.’ Over hare boeken gebogen aan een tafel welke dicht bij het vuur geschoven was, wendde het meisje even het gelaat met een vragenden blik naar de deur, doch toen zij in het schemerachtige licht bemerkte dat de bezoekster eene dame was, stond zij op en deed een paar schreden voorwaarts, afwachtend om te vernemen wat dit ongewoon bezoek gold; doch niemand sprak. Verscheiden seconden stonden zij dus tegenover elkaar; toen naderde de binnengetredene, en de handen naar haar kind uitstrekkend, als iemand die een aalmoes vraagt, sprak ze zacht, aarzelend: ‘Muriel, ik ben je moeder.’ Het meisje, in plaats van zich instinctmatig tot de moeder aangetrokken te voelen, deinsde verschrikt terug. ‘Wat? hier?’ vroeg ze driftig; en de vrouw, als eene die geslagen wordt, bleef bevend staan. 't Is een leugen,’ sprak 't meisje, ‘ik heb geen moeder! ik heb nooit eene moeder gehad. De vrouw die mij ter wereld heeft gebracht, heeft van het eerste oogenblik af haar recht op mij aan vreemden afgestaan; geen enkele band, noch van recht, noch van liefde, heeft haar gebonden; en 't kind dat voor hare geboorte boeten moest, heeft nooit liefde voor die wreede vrouw gevoeld; heeft nooit verlangd haar te kennen: ik heb geen moeder.’ De gemartelde vrouw was onder deze woorden op hare knieën gezonken. Zij had de kracht niet om zich staande te houden en lag nu voor een stoel geknield, zacht snikkend, met de handen voor het gelaat, terwijl Muriel met de vingeren vast ineengesloten, zich verhardde uit vrees van zich een oogenblik door zwakheid te laten meeslepen en het vonnis te vernietigen dat zij voor jaren had uitgesproken. Had zij kunnen weten, wat die vrouw, die voor haar lag geknield, geleden had en wat zij van dit weerzien had ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopt, zij zou misschien een enkel zacht woord gesproken hebben. Doch zij voelde slechts haar eigen leed en had ook jaren lang dat alleen gevoeld en gedragen, terwijl zij meende dat die vrouw, die voor haar stond, in haren kring het geluk gevonden had dat zij, arme, slechts twee uren had gesmaakt, om het daarna haar heele leven te ontberen. ‘Muriel,’ sprak de moeder eindelijk, ‘ik kwam om vergeving smeeken en om liefde, maar ik zie dat je mij die misgunt. Ik heb maanden lang in stilte gevorscht en gezocht, tot ik je eindelijk heb gevonden; al mijn streven, sinds ik wist dat je in deze stad waart, was om je te zien, en daarvoor verzuimde ik mijn plicht en mijn huisgezin; al mijne hoop is geweest om dezen enkelen dag een woord van liefde te hooren, maar wij staan koud tegenover elkander. Ik zal geen aanspraak maken op vergeving, ik zie dat ik die niet verwachten kan, maar ik vraag je enkel om mij iets over je zelve te vertellen, want men heeft mij onkundig gelaten van alles wat je betrof en slechts bij toeval heb ik vernomen dat je in deze stad eene zoo prachtige carrière maakt.’ (Slot volgt.) De Schipbreukelingen van Terschelling. In de vorige aflevering hebben wij van de hand van den op Terschelling zoo welbekenden heer P.J. Wichers een spannende beschrijving opgenomen van eene schipbreuk, door het stoomschip ‘Livadia’ op 24 Januari j.l. op de banken van dat eiland geleden. Hoewel de aard van ons tijdschrift niet meebrengt ons te bewegen in den kring der dagelijksche pers, maken wij toch eene uitzondering van een in de Nieuwe Rotterdamsche Courant voorkomend artikel, waarvan de heer A. Zandijk, te Terschelling, een en ander over genoemde schipbreuk meldt en o.a. de beëedigde verklaring daarover van kapitein Jörgensen van de ‘Livadia’ mededeelt. De heer Zandijk schrijft als volgt: De stranding der ‘Livadia’ op 24 Jan. jl. in de Terschellinger gronden en den gevaarvollen toestand, waarin de schipbreukelingen zich den 25en bevonden, is men nog niet vergeten. De redding, die den 26en plaats vond, is van verschillende zijden bekeken. Enkelen vonden het een levensgevaarlijk werk, anderen daarentegen meenden dat er niets bijzonders aan die redding verbonden was. Nog wordt dit feit over en weer besproken en komt men niet tot een eindresultaat. Thans heb ik de verklaring van den gewezen gezagvoerder der ‘Livadia’, den heer P.J. Jörgensen, voor mij, uit het Deensch vertaald door den translateur den heer P.N. Nieuwenhuis te Kjöbenhavn den 20 Febr. 1900, welke verklaring, die zeer zeker een eind aan den strijd maakt en het Terschellinger reddingspersoneel in een gunstig daglicht plaatst, aldus luidt: ‘Bij mijn vertrek veroorloof ik mij de bevolking van Terschelling mijn dank te betuigen voor de welwillendheid en voorkomendheid, die mij en mijne manschappen na onze ongelukkige stranding met het stoomschip “Livadia” ten deel zijn geworden. Tegelijkertijd kan ik niet nalaten het plaatselijke reddingswezen en de manschappen, die met gevaar voor hun eigen leven ons ter hulp zochten te komen, mijn welgemeenden dank en mijne volle erkentenis te brengen. Dat het hun niet mocht gelukken is noch aan gebrek van moed noch van krachtige pogingen toe te schrijven; daarvan waren wij op het wrak getuigen, maar het was voor menschelijke macht onmogelijk door de branding te komen. Wanneer er is medegedeeld, dat wij den 26en Januari onder bijzonder levensgevaarlijke verhoudingen door het loodswezen zijn gered, dan vind ik het in het belang van alle partijen juist, dit aldus te verbeteren, dat er op het tijdstip, dat wij aan boord van het stoomschip “Neptunus” werden gered, nogal zee was; het kan echter volstrekt niet gezegd worden, {== afbeelding lord roberts. ==} {>>afbeelding<<} dat het onder bijzonder gevaarlijke verhoudingen geschiedde, omdat het weder in den loop van den nacht was bedaard. Dit vermindert toch geenszins onze dankbaarheid aan de lieden, die bereidwillig in de booten gingen; want ik gevoel mij er ten volle van overtuigd, dat zij hetzelfde gedaan zouden hebben, al was het met levensgevaar verbonden geweest. Een dank ook aan de heeren kapitein Oepkes en kapitein H. Schroo, die zoo onvrijwillig in onze stranding moesten deelnemen en die onder de geheele gevaarlijke positie zooveel kalmte en bedaardheid aan den dag legden, alsmede ook voor de wenken, die zij met hunne kennis van de locale verhoudingen mij konden geven en die niet weinig er hebben toe bijgedragen, dat geen der menschenlevens verloren ging. Ten laatste een dank aan den heer D. Reedeker, burgemeester, voor de ons bewezen hulp en de bereidvaardigheid, waarmede hij mij tijdens mijn verblijf aldaar steeds tegemoet is gekomen.’ Waar de hoofdpersoon aldus spreekt over de uitnemende eigenschappen onzer Terschellinger redders, daar twijfelen wij niet, of de opwekking van den heer Wichers in onze vorige aflevering zal niet onvruchtbaar blijken. Transvaalsche Kiekjes. De laatste weken zijn allerminst fortuinlijk geweest voor de Boeren; men kan zeggen dat sedert het optreden van maarschalk Roberts als opperbevelhebber der Engelsche troepen er eene kentering gekomen is in den toestand. Of dit te wijten is aan de veldheerstalenten van dezen maarschalk, en van zijn chef van den staf generaal Kitchener, dan wel aan de groote overmacht, die langzamerhand van Engelsche zijde tegen de legertjes der Federalen kon worden gesteld, {== afbeelding generaal french. ==} {>>afbeelding<<} wij kunnen het niet uitmaken. Stellig is het echter wel, dat maarschalk Roberts een goeden blik op den toestand moet hebben gehad en dat hij daarom voorloopig zijn krachten aan de westgrens concentreerde. Zijn cavalerie-generaal French, wiens stoutmoedige omtrekking van het Boerenleger het ontzet van Kimberley veroorzaakte, heeft aan Roberts' succes geen gering deel. Al betreuren wij ook ten zeerste de Engelsche overwinningen, op bewondering hebben zoowel de grijze veldmaarschalk Roberts als de kranige generaal French volle aanspraak. Beider portretten gaan hiernevens. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 Maart. NIEUWE SERIE. 1900. No. 20. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg van blz. 147.) Die gedaante in den hoek, bijna in het donker, ter zijde van het rustbed, heeft eveneens een oogenblik rust gevonden na al haar waken en sloven, waarmede zij trachtte het lijden der dierbare kranke eenigszins te verlichten. Toch is haar slaap niet zeer vast, want als zij haren naam hoort fluisteren door de zieke, dan is zij onmiddellijk op de been en vraagt zij met zachte stem: ‘Wilt u eens drinken, moedertje?’ {== afbeelding in het vroege voorjaar. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ja, Carla! - een teugje - hoe laat is het nu?’ ‘Juist één uur geslagen. - Voelt moeder zich wat beter? - U hebt ten minste een paar uurtjes lekker geslapen.’ En de eene arm der verpleegster licht het hoofd van de zieke voorzichtig op van het kussen, om met de andere hand een glas limonade te brengen aan den mond, die met kleine teugjes slurpt van den verfrisschenden drank. Is dat Carla? die stille, zorgvuldige verpleegster, die zoo handig en flink weet te helpen, en die met onhoorbare schreden zich beweegt door het vertrek, om hare bezigheden te hervatten, straks onder den slaap der moeder een oogenblik gestaakt? Ja, ziet! nu zij dichter bij het venster is getreden, en een lichtstraaltje door de reet der gordijnen haar beschijnt, herkent men haar aanstonds als dezelfde Carla, wier schoonheid en levenslust zoovelen bekoorden, en aantrokken met magnetische kracht. Haar gelaat heeft niets van zijn schoonheid verloren, al heeft het langdurige verblijf in dit ziekenvertrek haren blos misschien een beetje verbleekt. Het is dezelfde Carla van vroeger, en toch - in vele opzichten veranderd. Toen zij en hare moeder, na eene lange, vermoeiende reis in het Zuiden, terugkwamen in het begin van den zomer, nam deze eindelijk het besluit - wat zij véél vroeger had moeten doen - eene specialiteit te Leiden te raadplegen over hare kwaal, die zij in het moederland had medegebracht, nu bijna zes jaren geleden, en die, vooral in den laatsten tijd, hare krachten sterk deed afnemen. Angst voor de uitspraak had haar teruggehouden, meer tijdig de hulp der wetenschap in te roepen. Doch eindelijk, door pijn en door onrust gedreven, ging zij, nu ongeveer drie maanden geleden, over tot den zoo gevreesden stap. Na onderzoek bleek, dat de ziekte te ver was voortgeschreden, om nu nog door chirurgisch ingrijpen met vrucht te worden bestreden. En ofschoon de verstandige specialiteit zich wèl wachtte, haar den uitslag van zijn onderzoek te openbaren, integendeel! trachtte haar moed in te spreken en zelfs bij haar zinspeelde op eene niet onmogelijke, langzame beterschap, ontging het der arme kranke toch niet, dat geene krachtige behandeling werd aangevangen, waaruit zij begreep dat hare ziekte beschouwd werd als hopeloos. In dien geest liet zij zich ook uit tegenover hare dochter. En deze nam het besluit, buiten medeweten harer moeder, zich te begeven naar den geleerde en hem dringend te verzoeken haar de volle waarheid te zeggen. Een paar dagen na het consult der moeder bezocht zij hem op het spreekuur, en ontvouwde ze hem zonder omwegen het doel harer komst. Een onmerkbaar voorhoofd-fronsen was voor het scherpziende oog van Carla voldoende om {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} haar reeds terstond alle hoop te benemen; zij vroeg hem daarom op den man af: ‘U ziet dus de zaak wanhopig in?’ De ander keek haar een oogenblik uitvorschend aan en antwoordde toen: ‘U stelt me daar eene vraag, mejuffrouw, die niet gemakkelijk te beantwoorden is. Bovendien, u bent nog zoo jong, en hebt waarschijnlijk tot nu toe niet veel kennis gemaakt met ernstige ziekten?’ ‘Toch heb ik als kind zelve eene zware ziekte doorstaan, en verloor ik tegelijk twee zusjes en een broertje.’ ‘Dat heeft uwe moeder stellig zeer aangepakt?’ ‘O, ja! dat zult u begrijpen! - Vooral in den eersten tijd gevoelde zij zich allerellendigst; dat ik beter werd heeft haar in die dagen staande gehouden. Doch die vreeselijke gebeurtenis was de oorzaak, dat zij op eigen gezondheid veel te weinig bleef letten; terwijl zij later geneeskundigen raad steeds uitstelde, omdat zij zoo bang was voor de uitspraak en omdat -’ En Carla, door al de akelige herinneringen en door het treurige vooruitzicht overstelpt, barstte uit in snikken; dan, zich krachtig bedwingend, zeide zij na eene korte pauze: ‘U vindt me natuurlijk - hoogst kinderachtig, niet waar?’ ‘Wel stellig niet, lieve juffrouw! Neen! - U behoeft tegenover mij uw gevoel niet te onderdrukken! - Wij, medici, dikwijls uitgemaakt voor ongevoelig, voor barbaarsch soms, omdat wij dagelijks allerlei ellende bijwonen, en, tot leniging daarvan, vaak met vaste hand het mes gebruiken - wij gevoelen toch mede het leed, dat moet worden gedragen; misschien véél meer dan men oppervlakkig denkt. Maar, komaan! Uit uw optreden heb ik de gevolgtrekking gemaakt, dat u in staat zijt, u flink te houden, voor het geval dat een onvermijdelijk noodlot dat mocht vorderen. Ik meen daarom niet verkeerd te handelen, met aan uw verzoek te voldoen, en u bekend te maken met den waren stand der zaken.’ ‘Ik beloof u, dat ik me goed zal houden. Het ergste heb ik toch reeds begrepen.’ En de man van wetenschap vertelde vervolgens aan zijne schoone bezoekster, hoe hij geen herstel, ook geene verbetering verwachtte van eene operatie; deze zoude zelfs waarschijnlijk het einde bespoedigen, waarom hij er in géén geval toe mocht overgaan. Misschien had een krachtig ingrijpen, enkele jaren geleden, nuttig kunnen zijn - doch thans, herhaalde hij, zeker niet. Er viel voortaan niets aan te doen, dan te beproeven, de krachten te onderhouden door een versterkend dieet, en daarnevens de pijnen zooveel mogelijk te verzachten. Hij stelde derhalve voor, indien de juffrouw het met hem eens was, te zorgen voor eene bekwame verpleegster, en hij zou zijnen assistent, een verleden jaar gepromoveerd en zeer kundig dokter, verzoeken om haar bij te staan, indien hier of daar wellicht eene geringe chirurgische of medische hulp mocht blijken noodig te zijn. ‘Maar ik zou zoo gaarne zelve de verpleging mijner arme moeder op me nemen,’ zoo liet Carla zich hooren. ‘Dat is een hoogst loffelijk voornemen, mejuffrouw! doch niet zoo'n eenvoudige, gemakkelijke taak. Het vereischt bovenal toewijding - die is bij u natuurlijk in groote mate voorhanden! - maar bovendien zoowel tact, als bedrevenheid in het aanwenden van sommige hulpmiddelen, die de kunst aan de hand doet. Ik verzeker u, dat er heel wat vereischt wordt, om zich tot eene goede verpleegster te vormen.’ ‘Maar ik beloof u plechtig, mijn best te zullen doen! Ik zoude toch zoo gaarne ten minste een goed deel van de verzorging op mij nemen.’ Het slot der besprekingen was, dat Carla voorloopig, zonder hulp eener vreemde, de taak zou aanvaarden: wanneer het mocht noodig blijken, dat meer ervaren handen vereischt werden, dan zou daarvoor worden gezorgd. Intusschen zou hij zelf de patiënte eens komen bezoeken met zijnen assistent, die dan verder zijne hulp zoude verleenen. Carla ging terug naar huis, erg bedroefd, en met weinig hoop in het harte, maar vol moed en vol kracht tot het aanvaarden en volvoeren van hare heilige taak. Nu geen uitgaan meer naar allerlei vermakelijkheden, hoogstens eene kleine wandeling met de zieke, of voor eigen gezondheid een flinken loop met eene harer vriendinnen. Het duurde echter slechts zeer kort of ook dit moest worden gestaakt: zooals de deskundige het voorspeld had - mevrouw werd zeer spoedig bedlegerig, ten minste verliet hare slaapkamer niet meer. Thans begon voor Carla de tijd van beproeving; nu zou zij moeten toonen, in hoeverre zij kon voldoen aan wat zij op het spreekuur beloofd had. Geen uur ging voorbij of hare hulp werd ingeroepen. Flink nu, Carla! al bespieden u hier geene bewonderende oogen! Uwe belooning zult ge moeten vinden in het gevoel van voldaanheid, dat ware plichtsbetrachting schenkt, en in de dankbaar erkentelijke blikken uwer hulpbehoevende moeder! De élegante toiletjes maakten plaats voor een hoogsteenvoudig kleedje, de fijne voetjes werden gestoken in dunne pantoffeltjes, om hare schreden door de kamer onhoorbaar te maken. Van nu af aan verliet zij slechts hoogst zelden het huis. Maar nog was het niet op het ergste! Het duurde niet lang, of nevens Carla werd eene bekwame verpleegster hoog noodig; dag en nacht moest hulp worden verleend. Carla lette als vlijtige leerlinge op alles wat de meer ervarene verrichtte; nam behalve het voorbeeld vele goede wenken ter harte, en was daardoor berekend voor de taak, om met de verpleegster beurtelings te waken, te zorgen en zich onmisbaar te maken. De minste wenken der zieke begreep ze onmiddellijk, ja voorkwam die meestal. De dokter kwam nu dagelijks zijn bijstand verleenen, waar de vaardige hand der verpleegster en de goede wil van de dochter tekortschoten. Hij handelde en gaf zijne voorschriften met deelnemenden ernst, en had hoogstens een enkel goed woord over omtrent de wijze, waarop die orders werden uitgevoerd. En zóó vinden wij nu Carla ijverig bezig, hare moeder, na die sluimering van een paar uurtjes, verkwikkend en helpend, met zachte hand hare kussens terechtschikkend. De verpleegster heeft zich te elf ure verwijderd om de wèlverdiende uren van rust te gaan doorbrengen op hare kamer, ten einde in den avond wederom onvermoeid haren post aan het ziekbed te kunnen aanvaarden. Moeder en dochter zijn alleen. ‘Carla.’ ‘Wat is er, moeder?’ ‘Kind, ik voel me zoo verkwikt. Ik was in vele dagen niet zoo opgewekt gestemd; kom nu - eens rustig bij me zitten.’ ‘Ja, moedertje! maar niet te veel praten. U weet, de dokter vindt dat niet goed. Als gij u te veel opwindt, heeft de dokter immers gezegd, dan....’ ‘Goed, kind, maar ik ben nu heel rustig en tevreden. Kom, liefste, kom hier nu. En hoor eens - ik heb straks - o, zoo prettig gedroomd.’ En Carla, ofschoon angstig-verbaasd over den wèl zwakken maar overigens zoo opgewekten toon der dierbare kranke, voelt eene zeer geringe hope ontwaken in haar hart, terwijl zij de verwarde haren der zieke onder het mutsje terechtschikt. ‘Lief moesje,’ vraagt zij, ‘gedroomd?’ ‘Ja, kind! o, zoo heerlijk! - we waren in Indië - wij - en ook al de anderen. - En de zon scheen zoo helder, - en - 't is nu donker - niet waar?’ ‘Neen, moedertje, neen! 't Is hier ook heel helder, en {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de zon schijnt zoo prachtig. Ik heb de gordijnen straks gesloten omdat ik bang was, dat het licht u zou hinderen. Ik zal het verhelpen, door -’ ‘En ik voel me - zoo koud! - mij dunkt - in Indië was het - toch warmer - o, ja! en wij waren er samen - met al de anderen - en den - dokter - en Van - Sloten - en -’ Vooral de laatste woorden worden zeer onduidelijk-fluisterend voortgebracht, zoodat Carla, met haar oor dichtbij den mond der zieke, zich moet inspannen om de gestamelde klanken op te vangen. En wat doet moeder vreemd! Zie! hare oogen naar boven geslagen - niets zichtbaar dan het wit. ‘Moesje! Lief Moesje!’ roept Carla in angst. En alsof zij door dien kreet wordt opgewekt, ziet de zieke met open oogen hare dochter pijnlijk glimlachend aan, en zegt zij nauwelijks verstaanbaar: ‘nog wat - slapen - Carla.’ Zij sluit hare oogen en hare trekken ontspannen zich. Carla stopt voorzichtig de dekens in, strijkt de lakens glad, geeft heel zachtjes een kus op het klamme voorhoofd en gaat dan onhoorbaar ter zijde. Zij voelt zich ongerust. Zij breekt ieder oogenblik hare bezigheden af om naar het rustbed te sluipen. Ja, toch! moeder slaapt. - Zij ademt. - Wèl erg langzaam en onregelmatig. - En ook hare lippen bewegen. - Kwam nu de dokter maar. - De zuster? - die slaapt nu. Toch zal ik haar roepen. Zoo gaan Carla's gedachten, terwijl zij angstig hare moeder bespiedt, en zich al meer en meer ongerust maakt. Zij voelt zich onwederstaanbaar aangetrokken tot het rustbed, en durft voor geen oogenblik de kamer verlaten. Maar wacht! - en zij trekt voorzichtig aan het schelkoord, om eene dienstbode te waarschuwen, aan wie zij fluisterend verzoekt om de zuster te gaan wekken. Vooral spoedig! - want mevrouw is zoo vreemd - en zijzelve zoo ongerust. De meer ervaren blik van de zuster heeft den toestand onmiddellijk overzien, en zij beantwoordt Carla's vragende oogen met een medelijdend hoofdschudden, den vinger op den mond. Zij zendt dan de dienstbode, die nog bij de deur toeft, om den dokter. Als deze is gekomen, kan hij slechts constateeren, dat het feit is beslist. VIII. Gustaaf van Sloten was op den bepaalden tijd gepromoveerd cum laude, en vertrok spoedig daarop naar Schoonoord, hoewel hij voorloopig in Leiden zijne kamers bleef aanhouden, om nu en dan eenigen tijd met zijne studievrienden te komen doorbrengen, ingeval het hem te Maasdorp al te stil mocht worden. Bepaalde plannen voor de toekomst had hij nog niet vastgesteld, ofschoon wel overwogen; zij waren vooralsnog afhankelijk van enkele omstandigheden. In geen enkel geval echter was hij voornemens, een leeglooper te worden, al was hij financieel ook onafhankelijk. De bezittingen zijner moeder - na zijne meerderjarigheid gedeeltelijk de zijne geworden, werden beheerd door een rentmeester, die echter al op leeftijd begon te komen, en zou moeten vervangen worden. Het strookte zeer met de wenschen zijner moeder, dat hij zelf die administratie op zich zoude nemen, en hij was daartoe niet ongeneigd, op ééne voorwaarde evenwel: dan moest hij getrouwd zijn. (Slot volgt.) Een bezoek aan de Catacomben van Palermo. Oorspronkelijke schets door J. Woltman. Met illustratiën. Na in Palermo eenige kerken, musea en het koninklijk paleis te hebben bezichtigd, besloot ik de beroemde Catacomben te bezoeken. Het was in Juli en zooals zich denken laat is de hitte in dezen tijd van het jaar in Italië groot; in het Zuiden van het land is die werkelijk verbazend te noemen. Alvorens mij naar de Catacomben te begeven, begaf ik mij naar de haven, waar de Castor op de reede lag, het schip, dat mij naar deze bekoorlijke stranden had gevoerd. Na mij aan boord te hebben verfrischt, ga ik weer aan land, stap in een rijtuig, deel den koetsier het doel van den rit mee en voort gaat het in snelle vaart. Langs de kaden schoone door tropische boomen overschaduwde wandelwegen, in het centrum der stad fraaie gebouwen, prachtige winkels met smaakvolle voorwerpen van Italiaansche kunstnijverheid, nauwe straatjes, vuile woningen in het minder bebouwde gedeelte der stad. Arme, oude vrouwtjes met gebogen ruggen en tanige, rimpelige gelaatstrekken vertonnen zich hier en daar. Frisch groen krijgt men niet te zien daar alles met eene witte laag stof is bedekt. Vogelgezang klinkt ons niet tegemoet, evenmin het gegons van insecten. Waar ge thans ook in het Zuiden komt, overal heerscht een diepe stilte in de natuur, eene majestueuze kalmte. We houden stil, ik stap uit het rijtuig en treed een groot, oud gebouw binnen, voor welks deuren een aantal bedelvrouwen neergehurkt zijn, die, smeekend om eene gave, de handen naar mij uitstrekken. In de gang staat een monnik. Met een zwijgend gebaar verzoekt hij mij hem te volgen. Na eene reeks van lange gangen te hebben doorgeloopen, opent mijn geleider een groote deur en dalen we eenige treden af. We zijn in de Catacomben (letterlijk: benedenholten), in de gewelven, die zich bevinden onder het klooster der Capucijnen en in lang vervlogen tijden tot begraafplaatsen gebezigd. Zooals men weet, is 't de eigenaardige lucht, die hier de lijken tegen bederf vrijwaart, ze doet verdrogen, de huid een geel, perkamentachtig aanzien geeft en ze tot mummiën doet overgaan. Van een onaangenamen reuk geen sprake. Men ziet hier eenige duizenden lijken bijeen. Ze zijn òf in kisten nedergelegd, voorzien van een glazen deksel, zoodat de trekken goed waarneembaar zijn, âf ze zijn, tegen de muren geplaatst, allen in staande houding. Een comisch-tragischen aanblik leverde er een op: men aanschouwde een lijk tegen den muur opgesteld, de trekken waren akelig verwrongen, de kleederen hingen in lappen naar omlaag, op de borst was een naamkaartje vastgespeld en om den hals was een touw bevestigd. Men kreeg den indruk alsof men voor zich zag het cadaver van iemand, die voor tal van jaren tot den strop was veroordeeld en in dien toestand {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den jongsten dag moest blijven verkeeren. In een kistje, op eene verhevenheid geplaatst, lag het lijk van een zeer jong meisje, de gelaatstrekken hadden nog iets zachts, terwijl de haren weelderig over de schouders golfden. Het geheel was uitnemend geconserveerd. Het kind zal ongeveer acht jaar oud geworden zijn. Alle lijken waren in eene kleeding die gedragen was geworden in den tijd, toen in die nu verdorde boezems nog een hart klopte, toen een blos van jeugd en kracht nog die thans gele, ingevallen kaken sierde, toen hoop en smart, leed en verrukking, haat en liefde die zielen vervulden. Tusschen eenige lijken zag ik een grauwe kat, af en toe jacht makende op muizen, die hier in grooten getale aanwezig zijn. Hoe 't komt weet ik niet, doch een gevoel van matheid, van vermoeidheid komt over me en in een der nissen zet ik me neer. Mijne oogen vallen toe. Een onwederstaanbare macht dwingt mij tot slapen. Rustig is mijn slaap evenwel niet, want ik heb een benauwenden droom. Met zwaren, somberen klank laat de kloosterklok twaalf slagen hooren. {== afbeelding crypte van st. caecilia. ==} {>>afbeelding<<} Wat is dat...? Bewegen zich daar niet al die lijken...? Het moet eene zinsbegoocheling zijn, het kàn niet zijn. En toch zie ik alles duidelijk. Er komt leven en beweging in die verstijfde gestalten. Gerechte Hemel! Het lijk met het koord om den hals ontdoet zich daarvan, laat zich langs den muur zakken en bereikt den beganen grond. Het meisje richt zich in haar kistje op, schuift het dekseltje weg en stapt op den bodem der Catacomben. Zij reikt den man hare dorre hand. Allen zijn opgestaan. De gang heeft zich verbazend verwijd en is zeer ruim geworden. Oude vrouwtjes reiken de hand aan jonge knapen en grijsaards vatten die van kleine meisjes, een grooten kring vormend. Er wordt een rondedans gehouden, eerst in langzaam, sleepend tempo, allengs overgaand in een woest, wild rhythmus. Geen ander geluid wordt gehoord dan het klik-klak der droge, uitgeteerde beenderen. De snelheid, waarmee de dooden zich bewegen, wordt verbazend en ten slotte zie ik niets anders dan ééne wriemelende massa. Daar weerklinkt het eerste hanengekraai en met eene ongeëvenaarde vlugheid hebben allen elkander losgelaten en hunne gewone plaatsen hernomen, die hun sinds eeuwen waren aangewezen, de man weer tegen den muur met het koord om den hals, het jonge meisje weer in haar kistje, waarin zij als te sluimeren lag... Ik voel mij door eene hand aanraken en, ontwakende, zie ik den somberen Capucijnermonnik vóór mij staan. In zijn wollen pij gehuld, waarom een koord was geslagen, een muts tot hoofddeksel, sandalen tot schoeisel, bood zijn uiterlijk geenszins een contrast met deze sinistere omgeving: een bleek, door vasten uitgeteerd gelaat, omlijst door een langen, grijzen baard, oogen die van onthouding, ontbering, van zelfkastijding spraken. Een volmaakt type van den asceet! Een last als lood drukt op mijne borst, belemmert de ademhaling, belet het spreken en ik koester geen anderen wensch dan weg te gaan van hier, waar het schrikbeeld der vernietiging mij in al zijne verplettering tegengrijnst, mij als met klauwen vastgrijpt, en een gevoel van onuitsprekelijk verlangen naar dien eeuwig blauwen, lachenden hemel, die zich over dit wonderschoone zonneland heenwelft, maakt zich van mij meester. Het proza van muziek. Een beroemd Italiaansch musicus was er eens getuige van hoe een boef eene ernstige kastijding onderging op de marktplaats der stad; de gegeeselde werd ‘behandeld’ met een soort kat met negen staarten; hij stiet daarbij zulke hartverscheurende kreten uit, dat de menschen die er bij stonden met deernis werden vervuld, zoodat zij zelfs een einde aan de strafoefening wilden maken; de groote componist echter, die nauwkeurig geluisterd had, deed hen evenwel in hun goede bedoeling niet voortgaan, door hun mede te deelen, dat de kreten van den gestrafte kop-tonen waren en geen borst-tonen, wat bewees dat zij kunstmatig waren. ‘De man,’ zeide de groote musicus, ‘is zonder twijfel een bedrieger.’ En dit bleek ook inderdaad waar te zijn, want de kerel had tusschen zijn kleeren een dik stuk duffel gestopt, waardoor het hem onmogelijk was geweest om eenige pijn te voelen. Hieruit blijkt wel hoe nuttig muziek was ter ontmaskering van een misdadiger. Duizenden dingen zijn er om ons heen, niet minder opmerkenswaard en die in het oog springen, wanneer men er slechts de noodige aandacht aan wijdt. Muziek strekt zijn monopolie verder uit dan men meestal aanneemt; haar terrein strekt zich uit tot elk gesproken woord en elken klank. Het rijk der tonen omvat alles wat het oor aandoet, hoewel wij daarbij de sfeer van rhythme en melodie dikwijls moeten verlaten en komen in het ‘proza der muziek’, waar de poëzie geen toegang heeft. In alle talen zijn er woorden, die er op aangelegd zijn om zekere muzikale reproductie te geven van datgene, wat zij zullen uitbeelden, zoo bijv. ‘schrapen’, ‘kraken’ en tal van andere, die men schier slechts voor het grijpen heeft. In elke taal, vooral bij rijmlooze verzen, hebben de dichters in hun woorden een zekeren rythmus gebracht met muzikale bedoeling. Neem bijv. Milton: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding catacomben van palermo: monniken bezig de uitgegraven massa te verwijderen. ==} {>>afbeelding<<} Alles wat er geschreven wordt en gesproken, in proza en poëzie, kan aldus op muzikale wijze worden verklaard, doch terwijl uit dit oogpunt het meeste weinig interessant is, bieden de woorden van een groot acteur of de stemmiddelen van een welsprekend redenaar een terrein van vruchtbare studie. Bij verschillende bekende dichters loopt de stem van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soms loopt een enkele uitroep over een gansche toonschaal, als bijv.: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Engelsche tooneelspeler Irving heeft eene stem, die eerder monotone dan chromatische neigingen heeft, gelijk bijv. blijkt uit zijn volgende woorden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer wij heel huiselijk een vriend begroeten, dan zeggen wij onbewust, dat het eene musicale phrase is: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Trouwens deze uitingen worden gevarieerd geheel in verband met de wijze van voelen van hem die ze uitspreekt. Wij willen bijv. hier nog een paar andere manieren geven, waarop de meest gewone begroetingsformules kunnen worden uitgesproken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den eenen keer verheffen wij onze stem, als wij ons tot vrienden richten, den anderen keer laten wij die dalen. Wat is de oorzaak van het verschil? Men ga zelf de oorzaken maar eens na; beide wijzen van spreken toch worden gebruikt. Dikwijls kan men het volgende hooren: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En het antwoord luidt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zij weer: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En hij ten slotte: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding catacombe van st. sebastiaan. ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons hopen, dat zulk een antwoord niet steeds het einde is van deze huwelijksconversatie; maar hoe de strekking er ook van zij, altijd wordt het op deze wijze geintoneerd. De tonen der gewone conversatie, wanneer de stem niet verhoogd is door eenige opwinding of drift, bewegen zich gewoonlijk tusschen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor vrouwen en de overeenkomstige basnoten voor mannen. Gewone gesprekken, die het enthousiasme niet opwekken, of het gevoel prikkelen, worden gevormd door de telkenmale herhaling van deze tonen in verbinding met enkele semi-tonen. Immers een eigenaardigheid van gesproken talen is, dat zij gaarne gebruik maken van kleine fracties van intervallen, welke in de eigenlijke muziek slechts een zeer bescheiden rol spelen, ten minste in de muziek der Europeesche volkeren. De muzikale systemen der Oostersche volkeren sluiten zich veel dichter aan bij het gesproken woord dan dat bij ons het geval is. Wanneer wij echter het gebied van het gewone gesprek verlaten en uiting geven aan wat onze stem meer in beweging brengt, dan grijpt er plotseling eene groote verandering plaats, en wel zoozeer bij ieder op gelijke wijze, dat wij dat hier als volgt kunnen boekstaven. Als wij zuchten, zeggen wij: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als wij weeklagen zeggen wij: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Luister, als wij roepen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo roept ieder, met naar sekse en stem verschillenden toonaard. Lachen kan zeer zuiver in muziek worden uitgedrukt, en aldus is dan ook menigmaal geschied, stellig op de beste wijze door Händel in het Allegro, Mephistopheles' lach in de Faust op de G, aan operabezoekers overbekend. De gewone lach in het dagelijksch leven is: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of korter van stijl: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo men lachen precies naar zijn rythmus en klank duidelijk in tonen kan uitdrukken, is het bij schreeuwen iets heel anders; het is uiterst moeilijk een geschreeuw onder noten te brengen. De stem blijft hierbij zoo buitengewoon kort op een toon en wijkt zoo herhaaldelijk af, dat zelfs het scherpste gehoor zich teleurgesteld ziet in zijn pogingen om bijv. een klaaglijke uiting van het hart in noten vast te leggen, en eerst na aanhoudende vergeefsche pogingen slaagt men hierin. Wanneer een jonge dame haar gemoed in snikken lucht geeft, dan valt hierbij op te merken ten eerste, dat zij zich zelve ontoonbaar maakt, maar ten tweede dat zij den volgenden, ondraaglijken, muzikalen satz uit: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En brengt zij hierin variaties aan, dan wordt het er al niet beter op, bijv.: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als zij aan het einde van hare uitbarsting in een hevig snikken vervalt, dan is het volgende leelijke rumoer daarvan het resultaat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niet alleen tot de stemuitingen van menschelijke wezens beperkt zich het gebied der muziek, maar ook tot de geluiden der dieren. Dit is het brullen van den leeuw: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een paard hinnikt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een lam blaat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ezel balkt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kalf bleêrt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een hond blaft: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een hen kakelt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kat miauwt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een varken knort: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eenige dezer geluiden kunnen op een meer uitgewerkte schaal worden uitgedrukt. Om bijv. het hinniken van een {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} paard neer te schrijven kunnen wij nog de volgende drie manieren nemen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niet alleen levende wezens, maar ook doode voorwerpen vallen binnen het gebied van het proza der muziek. Wie herkent bijv. in het volgende niet het knarsen van een voortgereden kruiwagen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier zijn er een paar aan het zagen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een valsche gulden klinkt als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De smid op zijn aambeeld, zoo vaak in liederen nagebootst, doet in zijn eenvoudigsten vorm aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De samenhang van elk geluid en de muziek ligt in de natuur zelve, en de Grieksche wijsgeer sloeg de plank niet ver mis, die beweerde, dat er in alles muziek is, al moeten wij er ook aan twijfelen of hij wel het oog gevestigd had op de doodgewone dingen, waarop wij in dit artikel de aandacht vestigden. Genoeg echter hebben wij thans gezegd om aan te toonen, dat dit onderwerp een belangwekkend terrein opent en dat de amateur-onderzoeker hier met voldoening kan bezig zijn door de meest gewone dingen, die zijn oor treffen, in muzieknoten over te brengen. Kismet. Oorspronkelijke Novelle door Nina. (Vervolg en slot van blz. 152.) ‘Die prachtige carrière heb ik den man te danken die mijn leven en het uwe verwoest heeft. Toen mij het eerst de schande mijner ouders (want dat waren zij toch) voor de voeten werd gegooid, ben ik hevig ziek geworden, en zoodra ik herstelde zwoer ik dat ik den man zou vinden die ons gewetenloos aan zijnen hartstocht opgeofferd heeft. Ik heb hem gevonden, al heeft het bijna al het geld gekost dat ik door mijn werk had opgespaard, en ik heb hem gedwongen mij eene jaarlijksche toelage te geven om te kunnen studeeren. Ik voelde dat enkel hard werk en studie mijn gestel van den ondergang zou redden. Mijn onderhoud met hem was ijzig koud; ik heb geen oogenblik geaarzeld om hem al de verachting te toonen, die ik voor hem voelde, en schoon het mij moeite kostte om het geld aan te nemen dat ik noodig had, omdat hij zich als het ware daarmee vrijkocht, begreep ik toch dat geld voor zoo'n man het eenige van waarde is en dat de eenige straf, die hem kon treffen, de wetenschap zou zijn dat ik niet in het duister der armoê was weggezakt, maar dat hij mijn naam, en zijn naam tevens, dien bevlekten naam, door eigen krachtsinspanning ontsmet, door velen zou hooren uitspreken. ‘Ik heb geleden, maar ik wil niet boeten voor de schande mijner ouders. Ik heb geleerd om, onafhankelijk van anderen, mijzelve te helpen, en, al had ik eens, als alle meisjes, een schoenen droom van liefde en geluk, die droom is met één harden slag verwoest, en ik heb ze gevloekt die mij den slag hebben toegebracht.’ ‘Is er geen enkele zweem van zachtheid en sympathie overgebleven voor de vrouw, wier lijden, juist omdat het door eigen schuld was, nog feller was dan 't uwe? Heb ik al die jaren gesnakt naar dat woord van vergeving, zonder het ooit te zullen hooren; naar dien naam van “moeder” uit den mond van mijn kind?’ ‘Ge hoort dien naam uit andere monden. Gij hebt de liefde van kinderen en kunt de mijne missen, maar ik heb de liefde eener moeder nooit gekend!’ 't Werd haar te eng. Zij had de laatste woorden uitgestooten en leunde nu het moede hoofd op hare bevende handen. Was 't mogelijk dat hare kilheid nu ook hare moeder versteende. Die twee vrouwen, in wier harten een eindelooze gloed van liefde smeulde, die beiden verkwikt zouden zijn door eene liefelijke opwelling van vergeving en zachtheid, bleven vervreemd van elkander, de eene omdat zij haar eens genomen besluit om zich op het noodlot te wreken, dat haar als een paria in de wereld had gezonden, niet wilde prijsgeven; de andere omdat zij wel haar eigen leed kon verzachten, doch niets vermocht om het verledene te vergoeden van haar kind. ‘Muriel, laat mijn tocht niet geheel tevergeefs zijn geweest! Niemand op de wereld weet wat ik ondernomen heb, noch hoe ik weken en maanden op middelen gezonnen heb om te weten te komen waar je woonde. Ik leefde een dubbel leven. In huis bedaard en kalm mijn plicht betrachtend, doch buitenshuis gejaagd en gedreven door het verlangen om een einde te maken aan de duldelooze onzekerheid die mij kwelde. “Kunt ge mij nu op de knieën voor je zien, smeekend, schreiend: een moeder op de knieën voor haar kind, en koud blijven als ijs?” “Welk verschil is er voor mij tusschen u en iedere andere vrouw? Ik heb de vrouw en den man gevloekt die mij in schande de wereld hebben ingezonden. Ik heb gezworen, mocht ik ze ooit ontmoeten, ze als vreemden te beschouwen en mij nooit aan iemand in het leven te hechten. Laat mij alleen en keer terug tot de uwen. Wij hebben ieder eene taak te volbrengen, en toegeven aan onze zwakheid zou voor ons beiden het voleindigen er van bemoeilijken. Gij boet - ik strijd!” De knielende vrouw stond met een heftige beweging overeind. “Mijn God, mijn God!” kermde zij; toen keerde zij zich eensklaps om, ging de deur uit, de trappen af, en liep ijlings de straat over, naar huis. Zij zag niets, zij hoorde niets; in het drukst der menigte liep zij als in een droom, werktuiglijk den weg vervolgend die haar terugbracht tot haar vorig dor bestaan, waaruit nu de laatste flikkering verdwenen was. Muriel lag uren lang met het hoofd voorover op hare boeken, in stomme smart. 't Was of zij weer dien nacht doorleefde, die het begin van al haar lijden was geweest. O! mocht deze nacht haar het einde brengen! Zij had zichzelve de hardste zelfkastijding toegediend die ooit binnen kloostermuren wordt verduurd. Wie had zij er meê gebaat, met die hardheid en trotschheid? Waarom dat ééne woord, een enkel woord van liefde, der dorstende moeder onthouden,’ die nu met dien onverzadigden dorst, met droge {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} brandende lippen terug werd gezonden, waar zij geen lafenis vinden kon; naar een leven dat zij niet vriendelijk en draaglijk had willen maken, omdat zij meende dat geluk daarin maar geleend was en het ééne ware haar onthouden werd? Zoo werd haar geheel leven een groote mislukking. Zij keerde er weer alsof zij van hare gewone wandeling terugkwam: zij luisterde ingespannen met groote starende oogen naar het huiselijk gebabbel; zij zorgde meer dan te voren en trachtte door zachte liefkoozingen eindelijk aan deze kinderen die moederlijke sympathie te toonen, die zij ze hun heele leven had onthouden, en die nu bijna onopgemerkt bleef door hen die in deze koude atmosfeer hadden moeten tieren. Zoo ging weer het dagelijksche leven rustig en eentonig voort; ieder in egoïste tevredenheid zijn eigen weg vervolgend, zijn eigen genoegen zoekend, en ééne haar eigen leed, gelijken tred houdend met het leed van het kind dat haar verstoeten had. Buiten smolt de sneeuw tot vuile modder op de straten en in dat huisvertrek, waar kunstmatige kachelwarmte het {== afbeelding koning alphonsus xiii en zijne zusters. ==} {>>afbeelding<<} gemis aan natuurlijke warmte verving, heerschte eene ongezellige stilte, toen er zacht gebeld en een briefje voor mevrouw werd binnengebracht. Bij het lezen ontstelde deze zoo hevig dat de aanwezigen haar angstig, vragend aanzagen en zij verontschuldigend zeide: ‘Eene zieke vriendin - ik moet haar gaan zien - dadelijk!’ en opstaande overhandigde zij den brief aan haren echtgenoot met de woorden: ‘Kom meê; ik kan, op dit uur, niet alleen gaan.’ De man had den moed niet om haar te weerstreven, en volgde zijne vrouw, die hem eindelijk in korte woorden hare ontdekking mededeelde. Aan het huis gekomen waar Muriel Duse woonde, trad zij alleen daarbinnen; eene verpleegster stond bij het bed, doch, zoodra de deur geopend werd opende de zieke de oogen en stamelde: ‘Moeder!’ Dit was het oogenblik waarnaar beiden hun heele leven gesnakt hadden; doch het oogenblik kwam nu het te laat was. De moeder knielde naast het bed en kuste weenend de zachte hand die naar haar uitgestoken werd, en in het zalige gevoel van eindelijk, eindelijk elkander gevonden te hebben, vergaten zij dat er een derde was, die het gedane onrecht nooit herstellen kon, terwijl moeder en dochter hun heele leven geboet hadden, de ééne voor één oogenblik van zwakheid, de andere voor de hardheid van de wereld. Pas toen hare moeder dien onvergetelijken avond de kamer had verlaten, en Muriel het harde vonnis uitgesproken had dat zij zoo lang in haar hart bewaard had, had zij hare wreedheid gevoeld en zich dezen dag en nacht zoodanig verweten, dat zij ongeschikt werd voor haar studiën en dagen achtereen lusteloos thuisbleef, mijmerend over hare boeken gebogen. Die onnatuurlijke toestand was een te groote overgang voor de hersenen die steeds vervuld waren met ingespannen studie, en de wraak, die zij jaren gehoopt had te mogen smaken, viel nu op haar eigen hoofd terug. Eer weinig dagen verloopen waren, snakte zij naar een kus van de lippen die de hare nooit in liefkoozing hadden aangeraakt; naar de moeder, die zij in boosheid van zich had gestooten, maar die zij niet durfde terugroepen. Eindelijk ontaardde het aanhoudend zelfverwijt in eenen toestand van ziekelijke melancholie, welke geneeskundige hulp vereischte. Toen werd het trotsche hoofdje in hare zwakheid gebogen en kon zij de toewijding niet langer ontberen, waarvan zij nu eindelijk de macht besefte. Met een hart vol blijdschap en haar in stilte zegenend voor het geluk dat zij gaf, snelde de moeder terug op het eerste geroep. Toen volgden eenige dagen van ongekende gemoedsrust voor moeder en kind; dagen waarin zij aan elkander heel hun hart konden uitstorten; waarin zij in heel zijn omvang voelden wat zij hadden gemist, om nu, in het volle bewustzijn dat het hun slechts kort gegund zou worden, met volle teugen hun geluk te genieten, de wereld vergetend, onverbitterd, gelouterd door het gevoel van eigen onmacht, tot eindelijk een machtige arm het jonge meisje wegvoerde uit eene wereld die zij nooit had moeten betreden. De koning van Spanje en zijne zusters. De Koning van Spanje, die zijn 14de jaar bereikt, wordt door den heer Gaston Routier, van de Figaro, die onlangs eene audiëntie bij de Koningin-Regentes had en toen aan hare kinderen werd voorgesteld, aldus beschreven: Voorwaar, hij ziet er in 't geheel niet meer uit als een kind. Hij is groot voor zijne jaren, welgemaakt, slank, maar in 't geheel niet mager, met een frissche kleur op de wangen. Zijn oogen zijn levendig en zeer verstandig, hij ziet mij goed aan, zooals het een Koning betaamt, zonder trots, maar ook zonder beschroomdheid. Het bleek mij, dat Z.M. Alphonsus XIII er veel beter uitzag dan op zijn portretten; hij droeg de uniform van een cadet der infanterie met een klein Gulden Vlies aan den hals, en hij draaide nu en dan met zijn kepi tusschen de vingers. De jonge Koning is in alle lichaamsoefeningen bedreven: hij rijdt dagelijks te paard, op vijf of zes verschillende paarden; hij doet gymnastiek en maakt gebruik van 't rijwiel; zelf is hij meer dan eens gevallen in zijn ongeduld om het te leeren. Hij spreekt zeer goed Fransch, Engelsch en Duitsch, schrijft en spreekt zeer sierlijk Spaansch, is zeer gevorderd in 't Latijn en verstaat de rekenkunst, de beginselen der meetkunde en de driehoeksmeting. Hij staat elken ochtend, zomer en winter, te zeven uur op en al zijn tijd wordt wèl gebruikt. Hij houdt veel van geschiedenis en aardrijkskunde. Te zeven uur eet hij met zijne zusters en gaat te negen uur ter rust. De oefeningen in den wapenhandel worden gehouden met verscheiden jonge edellieden, met wie hij des Zondags zich vermaakt. Zooals men weet, zijn de beide zusters van den Koning ouder dan hij zelf, zoodat de oudste dezer bij den dood van Alphonsus XII dan ook troonopvolgster was. Na de geboorte echter van den kleinen Alphonsus ging de kroon op hem over, tot op dit oogenblik onder regentschap zijner Moeder. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 Maart. NIEUWE SERIE. 1900. No. 21. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Maasdorp door Th.A. Quanjer. (Vervolg en slot van blz. 155.) In dat geval zou hij zich best kunnen schikken in Maasdorp; maar anders zou hij zich misschien gaan vestigen in Maastricht als advocaat en procureur, waardoor hij bezigheden vinden zou in minder stille omgeving, en niettemin wonen kon {== afbeelding automobiel-brandspuit te parijs. (Zie blz. 165.) ==} {>>afbeelding<<} dichtbij zijne moeder, zooals deze het wenschte. Overigens maakte hij zich in den laatsten tijd nogal ongerust over haar: hare kortademigheid, volgens den dorpsgeneesheer het verschijnsel eener hartkwaal, werd er niet beter op. Men kon niet weten, hoe onverhoopt spoedig misschien de tegenwoordige vrouwe van ‘Schoonoord’ haren zoon niet meer zou kunnen wenschen in hare nabijheid. Intusschen bleef de vraag op het oogenblik: getrouwd of niet? De dominee had hem tijd tot overdenking gegeven. Hij ried hem aan, zijn hart te beproeven en daarnevens te handelen volgens eer en plicht. En hij volgde dien raad van den beginne af aan. Nauwelijks in Leiden teruggekeerd, bracht hij een bezoek aan Carla en hare moeder, die toen op het punt stonden hare reis te aanvaarden. Hij vond even gelegenheid om terug te komen op het gebeurde na dien societeits-twist; doch bemerkte al aanstonds, dat de dames daaromtrent niets naders wenschten te vernemen. Hij nam spoedig afscheid, terwijl het hem niet ontging, dat mevrouw er ‘betrokken’ uitzag, en dat Carla's aanbiddelijk-mooi gezichtje niet zoo vroolijk stond als gewoonlijk, en zij zich tegenover hem vrij stijf gedroeg. Toen zij in het voorjaar van de reis terugkwamen, mevrouw in déplorabelen toestand, had Gustaaf reeds geruimen tijd afscheidgenomen van de academie. Hij zag beiden niet weder, voordat hij eenigen tijd later, bij een uitstapje naar Leiden, van zijne moeder de opdracht had bekomen, om zich persoonlijk te gaan overtuigen van den gezondheidstoestand harer oude vriendin, omtrent wie ze onrustbarende berichten had bekomen. Dit viel voor in den tijd, toen de patiënte met véél inspanning de bezoekers nog kon recipiëeren; toen vooral werd Gustaaf getroffen door het slechte uitzicht der moeder, terwijl hij bij Carla eene uitdrukking van ernst waarnam, op het voorheen zoo uitdagendspottend gezichtje. En nog eenmaal zag hij deze laatste weder, in dien tijd, toen hare moeder de ziekenkamer niet meer verliet; maar ditmaal slechts hoogst vluchtig aan de huisdeur, op het oogenblik, dat zij den dokter uitliet. Een traan blonk toen in haar oog, en een weemoedig hartelijke handdruk was bij deze gelegenheid het loon voor Gustaafs deelnemende woorden. Het bleek hem, dat de dokter dezelfde was, die hem na het duel had behandeld, en dien hij daarna nu en dan ontmoette. Thans evenwel had hij hem in geene maanden gesproken. ‘Wel, amice Van Sloten, hoe gaat het met de hand tegenwoordig? Goed gebleven, immers?’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, zeker! best in orde, zie maar! - Doch, zeg eens! Hoe gaat het hier met de zieke?’ ‘Dat is een droevig geval; het zal, denk ik, niet lang meer duren. Trouwens - entre nous - dat is ook te wenschen, niet alleen voor haarzelve, maar ook voor hare dochter - het arme kind, dat zich afslooft den ganschen dag. - A propos, gij kent de dames immers reeds geruimen tijd?’ ‘O, zeker! de zieke is eene intieme vriendin mijner moeder uit hare meisjesjaren, en beiden hebben in het vorige jaar bij ons gelogeerd.’ ‘En-ne - nog eene vraag.’ ‘Hebt ge tijd en lust,’ zoo valt Gustaaf hem in de rede, ‘ga dan mede naar mijne kamer; daar kunnen wij rustiger praten. Ik zal met genoegen je vragen aanhooren, en beantwoorden, voor zoover ik dat kan.’ Nadat zij zich hebben neergevlijd op gemakkelijke stoelen, onder het genot van een glas port en eene sigaar, spreekt de gastheer: ‘Nu, waarde dokter, ben ik geheel oor.’ ‘Zul je het niet indiscreet vinden, wanneer ik een paar misschien teere vragen doe?’ ‘Ga gerust je gang; een medicus mag méér vragen dan een gewoon mensch, en bovendien - niet waar? - kan ik nog altijd het antwoord schuldig blijven?’ ‘Het is toch dezelfde Carla, wier naam verleden jaar in het duel was betrokken?’ ‘Zeker! Wist je dat niet?’ ‘Niet zoo heel zeker, ofschoon ik het wel dacht. Kieschheidshalve heb ik er bij haar natuurlijk niet op gezinspeeld. En zooals je je zult herinneren, hebben we indertijd, op je nadrukkelijk verlangen, over die heele geschiedenis maar zeer weinig gesproken. Daarbij komt, dat ik voor mij, destijds niet de minste reden had, om er bijzonder nieuwsgierig naar te zijn.’ ‘Destijds? Dus nu is dat anders? Je bent derhalve van die onverschilligheid teruggekomen? Je hebt nu wèl reden daartoe?’ ‘Ei! Daar komt zoowaar de advocaat om den hoek kijken! Terwijl ik me moet bezinnen, hoe ik eene kiesche vraag zal inkleeden, om niet al te onbescheiden te zijn, loop ik er onmiddellijk leelijk in, en word ik overstelpt door een kruisvuur van vragen. - Maar het zij zoo! Ja! Mijne onverschilligheid heeft werkelijk plaats gemaakt voor belangstelling.’ ‘En thans - de vraag?’ ‘Je hebt, meen ik, vroeger nogal werk van haar gemaakt? - en -?’ ‘Nu, ga voort?’ ‘En-ne - is het geen engagement geworden?’ ‘Mijn waarde esculaap! Ik heb straks al begrepen, waar de schoen je wringt. - Je bent verliefd! - Neen, neen! - wacht nog even! - je deedt zoogoed als eene bekentenis; en je zoudt nu wel willen weten, of je in mij ook misschien een medeminnaar zoudt moeten zien. - Maar, komaan! Ik zal open kaart met je spelen. - Er is werkelijk een tijd geweest -’ En Gustaaf, niet alleen vertrouwende op des dokters stilzwijgen, maar ook begrijpende dat niet louter nieuwsgierigheid heeft aanleiding gegeven tot dit gesprek, vertelt hem openhartig hoe hij indertijd doodelijk-verliefd is geworden op het prachtige, verleidelijke meisje; dat hij haar zijnen hartstocht beleed, maar afgewezen werd, en dat hij op den langen duur was gaan inzien, hoe dit alles tot niets zoude leiden; waarom hij zijne plannen reeds sedert lang heeft laten varen. ‘Zoodat -’ eindigt hij zijne mededeelingen, ‘je er volkomen gerust op kunt zijn, dat ik geen spaak in het wiel zal steken, wanneer je naar hare hand wilt dingen.’ ‘Nu nog eene laatste vraag: de reden van het duel was gelegen in praatjes op de societeit, niet waar?’ ‘Juist!’ antwoordt Gustaaf, ‘en wat ik je, in verband daarmede, zeggen zal - dat geschiedt natuurlijk in het diepste vertrouwen.’ ‘Natuurlijk!’ zegt de ander. ‘Die mooie Carla is een liefst, geestig meisje, maar - zij heeft één gebrek, en dat is: coquetterie in hooge mate. Neen! Zie maar niet zoo verbaasd! Het is niet uit dépit dat ik dit zeg; nog véél minder uit lust tot kwaadspreken; o neen! Ik wensch haar stellig niets anders toe dan goeds. Het zij je evenwel eene geringe waarschuwing: ik noemde het woord rondweg bij zijn naam, om je tevens duidelijk te maken, hoe dat standje eigenlijk aangekomen is. Welnu dan! Zij heeft de manie, om iedereen, dien ze ontmoet, verliefd te willen zien; doch heeft zij eenmaal haar zin, dan is er voor haar tegelijk de aardigheid af, en ziet ze naar nieuwe slachtoffers om. Zoodoende heeft zij reeds menigeen, en ook den ondergeteekende, een blauwtje laten loopen. Datzelfde nu was het geval met mijn tegenpartij uit het duel. Doch hij, met zijne onbeschaafde manieren, werd woedend, en verzon allerlei leugens, om haren naam in opspraak te brengen. - Nu weet je, hoe die zaak zich heeft toegedragen, en ook - wat je volgens mijne ondervinding te wachten hebt, wanneer je haar wilt vragen - of - ze moest misschien in jou den rechten Jozef hebben gevonden!’ Van zijn kant vertelt nu de dokter, niet onderdoende voor de vertrouwelijke mededeelingen van Van Sloten - hoe ook hij terstond werd getroffen door hare heerlijke verschijning; doch dat hij, in zijne positie als medicus, zich wèl had gewacht, ook maar door het minste bewijs te toonen, welk een indruk zij op hem gemaakt heeft. Integendeel! Slechts hoogst zelden wisselde hij met haar een woordje buiten zijn vak. Niettemin! Een dokter is ook een mensch, en kan evengoed vatbaar zijn voor den invloed van schoonheid! Hij voelde steeds klimmende belangstelling voor het meisje, dat - ten minste dáár aan het ziekbed - alle behaagzucht had ter zijde gesteld; dat alle genoegens vrijwillig ontbeerde, en dat geheel opging in hare taak. Bij geen zijner bezoeken kon hij ook maar een zweem van ongeduld bespeuren. Altijd vond hij haar rustig aan den arbeid, de minste behoeften der zieke radende, de ontvangen voorschriften stipt nakomende. ‘En nu, vriend, je plannen?’ vraagt Gustaaf. ‘Ja, mijn waarde advocaat! Zooals ik reeds straks heb gezegd: ik vind haar een allerliefst, bekoorlijk meisje. Op de ziekenkamer is zij een voorbeeld van onwaardeerbare zelfopoffering; door heel haar gedrag geeft zij blijken van niet te overtreffen kalmte, degelijkheid en moed. Dat alles neemt evenwel niet weg, - ik ben enkele jaartjes ouder - dat ik niet van plan ben, ondoordachte stappen te doen, en dat ik haar ook wel wil leeren kennen buiten hare tegenwoordige omgeving, en eerst daarna -’ ‘Eerst daarna?’ ‘Ik zal eerst moeten weten - ook wanneer zij me in alle opzichten begeerlijk mocht schijnen - of ik goede kans van slagen heb. Bovendien, zooals je weet, ik ben officier van gezondheid, en heb mijne detacheering naar Indië aangevraagd, om daarheen te vertrekken in het aanstaande voorjaar, wanneer mijn assistentschap hier aan de universiteit zal afgeloopen zijn.’ ‘Dat zou voor haar waarschijnlijk geen beletsel zijn: ze werd in Indië geboren.’ ‘Enfin! het is nog zoover niet. Intusschen dank ik je zeer voor de inlichtingen, mij zoo bereidwillig verstrekt. De kalmte, waarmede je mij vervolgens hebt aangehoord, strekt me ten bewijze, dat ik - hoe de zaak zich in de toekomst ook moge wenden - niet hinderlijk zal zijn voor je plannen.’ ‘O, neen! in geen enkel opzicht! Mijne verliefdheid voor Carla was van een gansch anderen aard. Voortaan hoop ik haar slechts te gedenken als eene goede vriendin, die ik {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders toewensch, dan wat haar volkomen gelukkig zal kunnen maken. Het zal me dan ook bijzonder verheugen, wanneer ik eenmaal mag vernemen, dat jelui elkander hebt begrepen; wees overtuigd dat ik zonder eenigen naijver je dan zal kunnen begroeten als den echtgenoot van dat prachtige vrouwtje!’ IX. Anderhalf jaar zijn verloopen sedert Gustaafs promotie. Maasdorp is in feestgewaad. Een helder Meizonnetje verlicht de vele gewitte huisjes, en doet het haantje schitteren op de scherpe torenspits. Een zoel zuidenwindje speelt door de lichtgroene bladeren der hooge lindeboomen; het speelt met de jeugdige uitbottingen van den wingerd aan den voorgevel der pastorie, en het speelt ook en dartelt door de festoenen, ginds afhangende van den eereboog aan den ingang van den hollen weg. De wind doet de vlaggen waaien, niet alleen op het dak van ‘het huis’ en van de pastorie, maar ook uit de nederige dakvensters rondom uit het dorp. De kerkdeur staat wijd open, nu niet op Zondag; men krijgt er een blik door op groote kuipen met sierplanten en bloemen in het voorportaal; daartusschen ligt een looper, van het ruim tot buiten de deur. Eenige meisjes en jongens, aan de school reeds ontgroeid, in Zondagskleeren, elk een ruiker in de hand, staan al meer dan een uur hunkerend gereed, om het bruidspaar, dat gewacht wordt, hunne kinderlijke hulde te bieden. Dan volgen er nog anderen, ook eenige ouderen. En Jean en Guillaume, met Odilia en Hubertien, ze hebben allen eene kleur van blijde verwachting en stralende oogen. Immers ‘juffer Anneken van domineer’ trouwt vandaag met ‘den jonker uit het huis’, en de bruidsstoet heeft reeds het raadhuis betreden. Niet lang meer wordt hun geduld op de proef gesteld; want Marieke van den dominee komt snel aanloopen; zij zag zooeven op den zolder, dat de stoet den hoek omsloeg, en dus weldra de kerk zou bereiken. ‘Wat een staatsie! - Wat een pracht!’ meenen de eenvoudige menschen, die gaandeweg bij de kerkdeur elkander zijn komen verdringen, nu de coupé van ‘het huis’ met het bruidspaar stilhoudt voor de deur, en gevolgd wordt door de andere equipages met de bruidsmeisjes, de ouders, de getuigen en enkele genoodigden. En nu de palfrenier van den bok is gesprongen en het portier opent, stooten de omstanders elkander aan, en worden de jonggehuwden begroet door al die nederige vrienden, die zich een ‘hè; wie schön!’ en andere bijvalsbetuigingen laten ontvallen. En zij is schoon, lief Anneke, thans de oogen terneergeslagen, aan den arm van Jhr. Mr. G. van Sloten vooruittredend, de bevallige gedaante gehuld in eene eenvoudige witzijden japon, waarlangs de sluier afhangt over het donkerblonde haar, met oranjebloesem getooid. De bruidegom in rok, een bloempje in het knoopsgat, gaat fier aan hare zijde. Na hen volgen de vier bruidsmeisjes, vriendinnen van elders, allen in hetzelfde kostuum; dan Anna's ouders met mevrouw Van Sloten, vervolgens de getuigen en de genoodigde vrienden en eindelijk de belangstellende schare. De dominee rept zich nu vooruit, om het feestelijk gewaad met de toga te gaan wisselen; en nauwelijks heeft de stoet plaats genomen op de gereserveerde stoelen, en hebben de overigen het verdere gedeelte van het kerkje bezet, of dominee heeft almede den kansel beklommen. Aandoenlijk gezicht, nu hij het bruidspaar toespreekt, en eene beving in zijne stem zijn gemoedstoestand verraadt; nu het snikken der bruid en een heimelijk weggepinkte traan van den bruigom aller zenuwen doen trillen. Zelfs moet Marieke, uitbarstend in luidruchtig gehuil, worden weggebracht naar de consistorie-kamer, waar zij erbarmelijk gaat jammeren over het verlies van juffrouw Anneke. Nauw is zij bekomen van haar zenuwachtig misbaar, of de deur wordt geopend door den koster, om de pasgetrouwden binnen te laten, die hier de eerste gelukwenschen zullen ontvangen van bloedverwanten en vrienden. Dominee, weder zonder toga, drukt zijn dochter onstuimig in de armen, en zegt dan tot zijnen schoonzoon: ‘Houd vooral haar in waarde, mijn jongen! Moeder en ik vertrouwen je véél toe!’ Een collation is aangericht in de ‘zaal’, met het uitzicht op den hollen weg, waar de festoenen aan den eereboog ritselen onder het dartelende spel van het zuidenwindje. Aan tafel heerscht eene feestelijke stemming. In den aanvang hoort men niet veel meer dan een geklikklak van vorken en lepels, dan een zacht gemurmel van stemmen, langzaam stijgende tot een sonore gegons, eindelijk meer-duidelijk-gearticuleerde woorden, - totdat een tik van dominees mes tegen zijn wijnglas tot algemeene stilte vermaant, en de vader der bruid het woord neemt tot opening der toosten. De dames Van Sloten en Menzel hebben hare plaatsen tegenover het bruidspaar, dat zij voortdurend met welgevallen beschouwen, terwijl een traan nu en dan hare oogen verduistert. Intusschen is het weldra drie uur. De bruid heeft de kamer verlaten, om zich voor de reis te gaan kleeden. De coupé komt zachtjes aanrijden om het paar te brengen naar het naaste station, van waaruit eene drie-maandelijksche reis zal beginnen naar België, Frankrijk en Italië. Nog vele zoenen, vele tranen, veel gesnik, tusschen het glimlachen door, nu goede reis wenschend, dan hen nog nawuivend, en - Gustaaf en Anna verdwijnen uit het oog. ‘Hen zegene God!’ zegt dominee, zijne vrouw in de volheid zijns gemoeds omarmende, waarna hij mevrouw Van Sloten met diep gevoel beide handen drukt. Het is alsof het vertrek van het echtpaar het sein is voor de anderen, om nog eens recht gezellig bijeen te schuiven in groepjes, en zich het dessert en den wijn goed te laten smaken. Toch kunnen de jongeren onmogelijk lang blijven zitten, daar het heldere zonnetje hen lokt naar den tuin, waar de heesters en voorjaarsbloemen de lucht met hun welriekenden geur vervullen. De ouderen, waaronder enkelen zich voor de buitenlucht te gevoelig achten, blijven in de zaal rustig bijeen. Mevrouw Van Sloten en het dominees-paar hebben het druk over de kinderen; het verledene wordt herdacht, met al zijn lief en zijn leed, vooral de tijd na Carla's bezoek op ‘Schoonoord’. ‘Ja!’ zegt mevrouw Van Sloten; ‘hare moeder heeft schrikkelijk geleden, vooral kort vóór haren dood. Maar Carla heeft haar voorbeeldig-trouw en liefderijk verpleegd, al dien tijd.’ ‘Ondanks hare gebreken, was zij toch een goed, lief schepseltje,’ betuigt mevrouw Menzel. En dominee besluit met te zeggen: ‘We hoorden gelukkig, dat zij haar fout heeft verbeterd. De ziekte en de dood harer moeder brachten haar tot andere gedachten. Wij wenschen haar hartelijk toe, dat zij met den dokter, den man harer keuze, nog zeer vele jaren in Indië gelukkig en voorspoedig zal leven!’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders en Engelschen. Met illustratiën. De Zuid-Afrikaansche oorlog maakt de Engelsche periodieken zeer vindingrijk. Wat maar in het meest verwijderde verband met dezen strijd staat, wordt door de samenstellers {== afbeelding de aanval op chatham door de hollanders (1667). (vijanden.) ==} {>>afbeelding<<} dier tijdschriften nagespeurd en zoo mogelijk tot een artikel, kan het, een tendenz-artikel samengevoegd. In het ‘English Illustrated Magazine’ - niet een der minste van de geïllustreerde Engelsche magazijnen - zagen wij onlangs een artikel, dat onze aandacht trok door de platen; de onderschriften wezen er op, hoe in verschillende oorlogen nu eens het Engelsche volk met de Hollanders samenging, dan weer het als vijand bevocht. Natuurlijk heeft het artikel geen waarde, 't is een aaneenrijging van eenige feiten, in vrij onzeker historisch licht geplaatst; maar onvermakelijk is het niet in dezen tijd het te lezen. Één verdienste heeft het artikeltje: groot is het {== afbeelding zeeslag bij beachy head (1690). (verbondenen.) ==} {>>afbeelding<<} niet. Bij de platen, waarvan wij er hier eenige reproduceeren, die in elk geval wel belangstelling kunnen wekken, geven wij ook wat van den banaal-naïeven tekst. Het is altijd de gewoonte van Engeland geweest - aldus het ‘English Illustrated Magazine’ - wanneer het de Hollanders ten onder bracht en hun kolonies had geannexeerd, om die na het sluiten van den vrede, uit verlegenheid over de gemaakte veroveringen, weer terug te geven, een enkel maal zelfs met een douceur van zes millioen; om welke reden de laatste gegeven werd is zelfs moeilijk na te gaan. Op dit oogenblik - wij onthouden ons van commentaar bij den vermakelijken nonsens - zijn wij niet in strijd met de Hollanders; immers de naam van Paul Kruger en Willem den Zwijger in één adem te noemen, zou een beleediging zijn voor het Huis van Oranje, waartoe alleen een Boer zou in staat zijn. Dan komt na een kleine uitweiding het artikel (logische gedachtengang ontbreekt wel eens) op de Hollanders en Engelschen als vrienden en vijanden in den loop der eeuwen. Over de Ruijter en ‘van’ Tromp worden een paar malle dingen verteld, o.a. dat het ‘de’ van de Ruijter niet op adeldom wijst, maar slechts een doodgewoon lidwoord is, en dat ‘van’ Tromp zulk een ‘very modest’ man was, dat het bekende verhaal van den bezem in den mast van hem niet kan geloofd worden. Nu, Tromp's tijdgenooten in Engeland dachten over dezen ‘very modest’ man wel wat anders. Aan de Ruijter's tocht naar Chatham wordt trouwens alle eer gebracht en de bekentenis wordt afgelegd, dat sedert Willem den Veroveraar de hoofdstad des lands nimmer zoo bedreigd werd. Waren de Hollanders voor Chatham de zoo gevreesde vijanden van Engeland, een dertiental jaren later, in 1690, traden zij als verbondenen van de Engelschen tegen Frankrijk op. Maar vrij trouweloos gedroegen zich de Engelschen; zij vluchtten tijdens den zeeslag van Beachy Head, zoodat de Fransche admiraal Tourville de overwinning kon behalen. In de achttiende eeuw stond Engeland weder een paar malen tegenover de Republiek der Vereenigde Nederlanden, zoo in 1781 en gansch aan het einde der eeuw. Wij behoeven de geschiedenis daarvan hier niet op te halen; ieder weet daaromtrent, uit hetgeen hij op de lagere school vernam, wel zooveel, dat de onderschriften der beide illustraties hem in de herinnering terugbrengen die dagen toen wij zonder ons al te zeer te compromitteeren een vloot konden {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbrengen tegen den vijand. In onzen tijd is dat zelfs niet meer mogelijk, althans op dit oogenblik niet. Wat het artikeltje ons leert, is dat wij niet slechter af waren, wanneer Engeland tegenover ons, dan wanneer het {== afbeelding slag bij doggersbank (1781). (vijanden.) ==} {>>afbeelding<<} naast ons stond; in 't eerste geval meende men het recht te hebben om een stukje van onze koloniën af te knippen, in het tweede geval daar althans een billijke aanspraak op te kunnen doen gelden. De moraal blijft zeker: blijf uit Engelsche handen, want die zijn al te begeerig. De Parijsche brandweer. Met illustratie. Een nieuwe brandspuit. Het regiment sappeurs-pompiers te Parijs bestaat op dit oogenblik uit 1753 man, waarvan 52 officieren. In twaalf compagnieën is deze macht verdeeld, die onder dak gebracht zijn in 12 kazernes en 6 centrale posten, die over geheel Parijs verspreid liggen. Het materieel bestaat uit 22 handbrandspuiten, 21 hulphandspuiten, 24 stoomspuiten, 22 reddingladders, benevens uit het benoodigde kleine materieel. Om de noodige vernieuwingen en herstellingen te kunnen aanbrengen heeft men twee werkplaatsen ingericht, een voor hout- en een voor metaalarbeid. Drie en vijftig werklieden van verschillende vakken verrichten daar hun arbeid, waardoor de Parijsche brandweer van niemand afhankelijk is. Onder kolonel Detalle, die commandant van het Parijsche brandwezen is, staat de kapitein-ingenieur Cordier; beiden zijn er steeds op uit, al die verbeteringen en nieuwheden in te voeren, die in het belang van den dienst zijn te achten. Onlangs hebben zij weder een nieuw bluschmiddel in dienst gesteld, waarvan wij op de eerste bladzijde dezer aflevering (blz. 161) eene afbeelding geven. De nieuwere tijd eischte ook dit nieuwe middel. De oude tijd, toen de spuiten werden aangesleept door gewillige burgers, zooals in vele der kleine steden van ons vaderland - Rotterdam zelfs - en in alle dorpen thans nog geschiedt, ligt voor Parijs al vrij lang achter den rug. De stoomspuit heeft dat systeem verdreven. De menschelijke bespanning werd vervangen door paarden. Men mocht meenen dat dit het einde zou zijn. Maar het kwam anders uit. De electriciteit begon haar plaats als motorische kracht te veroveren. Waarom zou men zich daarvan niet bedienen ten behoeve der brandblussching? De zaak werd lang en breed bestudeerd. Het plan van een electrische brandspuit werd overwogen; zulk een instrument moest licht zijn, om snel zich te laten verplaatsen. Een bijzonder bezwaar deed zich voor met het oog op de eigenaardige plaatselijke gesteldheid der stad. In steden waar de bodem vlak is, levert deze geen moeilijkheden op, maar Parijs is omringd door heuvels: Montmartre, Belleville, Passy, Trocadero, Montsouris enz. Daarenboven had men rekening te houden met sneeuw, gladheid en dergelijke. Al deze bezwaren, van tijdelijken of blijvenden aard, zijn echter glansrijk overwonnen. De brandspuit, op onze illustratie afgebeeld, is geheel in de eigen inrichting der Parijsche brandweer gemaakt; slechts zijn de motor en de accumulatoren van particuliere nijverheid afkomstig. Deze brandspuit-automobiel, die een ‘bemanning’ heeft van zes personen, weegt zonder de bluschmiddelen 1740 K.G. en daarmede beladen 2600 K.G. De snelheid wisselt van 8 tot 22 K.M., terwijl achter elkaar {== afbeelding tweede gevecht bij texel (1797). (vijanden.) ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} een afstand van 60 K.M. kan doorloopen worden, wat zeer voldoende is, daar de verschillende posten geen grooter afstanden kennen dan 1500 M. De wagen is in twee hoofddeelen verdeeld. Op het voorste deel nemen de koetsier en zijn helper plaats; de eerste is belast met het sturen en remmen, de tweede met het doen hooren van het signaal. Op de scheiding tusschen vóór- en achterkist heeft men een brandslang van 70 m.M. dikte en 160 M. lengte geplaatst, benevens drie straalpijpen en 80 M. slang van 40 m.M. Bovendien is hier een bluschapparaat aanwezig voor kelderbranden. Een brandladder, die men tot een lengte van 23 M. kan ontwikkelen, wenscht men hier eveneens een plaats te geven. De prijs van deze brandspuit is f 4000; weldra zal men een tweede in dienst stellen, welke een geschenk is van de Vereeniging van electrische rijtuigen te Parijs; de gemeenteraad heeft een crediet toegestaan van f 20000 om er nog een vijftal daarenboven te doen vervaardigen. Men schat het in totaal benoodigde aantal, om het geheele brandweerregiment te voorzien, op 50, waarvoor de gelden, zoodra die aangevraagd worden, zullen worden toegestaan, omdat men een niet onbelangrijke besparing daarvan te wachten heeft, aangezien de paardenbespanningen langzamerhand komen te vervallen. Bovendien is het noodig den dienst van het personeel wat te verlichten. Het getal branden toch is in de laatste twintig jaren te Parijs ontzaglijk toegenomen zonder dat het personeel in verhouding is uitgebreid. Toen en nu. Het St.-Agnietenklooster. - Burgerweeshuis. - Renswoudehuis. Tegenover één mannenklooster in Den Haag, in herinnering gehouden door den naam van de Kloosterkerk, waarover in een vorig nommer werd gesproken, vinden we vier vrouwenkloosters of conventen, welke eveneens in den Grafelijken tijd gesticht zijn, doch niet voor het begin der 15de eeuw. Zij dagteekenen zoowat uit het midden dier eeuw, hoewel de juiste tijd van hun ontstaan niet met zekerheid is aan te wijzen. Als het oudste moet echter aangenomen worden het Sint-Agnietenklooster. Het moet verrezen zijn omstreeks het jaar 1447, en het begin er van was zeer eenvoudig. Zekere Geertruid Johansdochter, eene oude en arme weduwe, had, in een huis in de Torenstraat, zeventien of achttien dochters vereenigd, met wie zij zeven jaren zonder eenig inkomen, en in de uiterste armoede heeft geleefd. Toen echter deze maagden zich in 1554 genegen toonden, om eenige inkomsten aan te nemen, heeft Geertruid zich van haar afgezonderd, zonder eenige uitkeering te willen aannemen, en hebben deze maagden dit vrouwen-convent voortgezet. Die reden is zeer aannemelijk, maar anderen willen, dat er heel iets anders was gebeurd, waardoor de scheiding ontstond. Geertruid zou namelijk slaapbollen in den tuin hebben gezaaid. Rijkelijk bloeiden zij, en aan de zusters werd verboden de bloemen te plukken, of er van te eten. Zekere Claesdochter, een waardige afstammeling van moeder Eva, kon de verzoeking echter niet weerstaan. Zij wilde de capaciteiten van de verboden vrucht kennen, en ontsnapte op zekeren nacht door het venster uit de slaapzaal, en at er van zooveel zij kon. Den anderen morgen voelde zij zich echter bezeten door den duivel, die eerst twee jaar later, nadat zij uit het klooster was gejaagd, te Leiden na veel boetedoeningen en oprecht berouw, uit haar lichaam gedreven werd. Naderhand verhaalde zij, dat zoovele zaadjes als zij gegeten had, zij even zoovele duiveltjes in haar lichaam had gevoeld. Zij werden aangeduid als ‘die zuste'n after den toirn’, en hadden over drie huizen te beschikken. Deze nonnen hebben naderhand den regel van den heiligen Augustinus aangenomen. Van lieverlede werd dit klooster uitgebreid; omstreeks 1466 had het reeds zijn kapel of kerk in het Westeinde. De kleur van de kleeding der zusters, die den derden regel van Sint-Franciscus volgden, was tusschen wit en grijs in. In 1480 was haar voorgeschreven, dat zij zonder mantel niet mochten uitgaan, en in 1529 werd bepaald, dat die mantel moest zijn van een wollen stof, en van eene behoorlijke lengte, zonder over den grond te mogen slepen. In 1474 kwam het klooster, evenals de toen bestaande beide andere vrouwenkloosters, in conflict met de Haagsche Magistraat. In navolging van wat Philips van Bourgondië voor het Graafschap Holland had bevolen, wilden ‘die van Den Haag’ ook den jaarlijkschen omslag overbrengen op de vrouwenkloosters. Het St.-Agnietenklooster werd aangeslagen in de ‘bede’ voor 6 pond, maar weigerde te betalen, waarop het gerecht het vee van het klooster uit de weide deed halen, en beslag legde op de overige goederen. Doch het Hof besliste evenwel, dat de kloosters in 't algemeen zouden blijven berusten, ‘rustelic en vredelic in die vryheyt van niet te gelden, noch te contribueren in der voorsz. bede’, en gaf min of meer in dit arrest zijn ongenoegen te kennen als zouden die van Den Haag van het Hof, het mandement om de kloosters te bedwingen, ‘incivyf, subreptivelyc en oprectivelyc’ verkregen hebben. Omtrent den toestand en de inrichting van het klooster in 1497 leeren we het een en ander kennen uit een octrooi van 8 Augustus van Maximiliaan en Maria, waarbij aan het klooster vergund werd zijn eigen koren te malen. De Mater, en de zusteren religieusen, wier getal toen honderd was, bezaten luttel goederen of renten, maar moesten grootendeels leven van ‘aelemoissenen ende ander deuchden ende huescheyden van den goeden devoten personen’, terwijl zij ook iets zagen te verdienen ‘mit handtgedaeden, hetzij mit spinnen of andersints.’ Er viel dus niet veel te verliezen, en zie nu klaagden zij, dat het malen ‘ter molen in den Hage’, nog al wat kostte, en dat zij ‘haire gewichte niet weder gecrygen en connen, als dat tselve hairlieder coorne gewisselt ende verandert wort, ende als zij goet coirne ende veel inhebbende ter molen doen, dat men hemlieden zeer mager ende lettel inhebbende meel thuys brenget, ende up veel nair, niet 't gewichte van dat zij ter molen zenden.’ Toch moest de Graaf voor die vergunning iets terug ontvangen. Voor elk ‘hooft ende persoon’ in het klooster, moest 's jaars ‘twintich mieten 1) Vlaems’ betaald worden, terwijl te hunnen ‘voorspoede ende welvarene’, ende van die hunner ‘saken, landen en heerlicheden jaerlix’ in de kapel van het klooster, op den eersten Zondag van Augustus, een mis van den Heiligen Geest moest worden gelezen, en na hun dood ‘een jairgetijde met vigelien, alsoe dat behoirt.’ De zusters schijnen zich ook onledig gehouden te hebben met de opvoeding van weezen. Als bewijs daarvoor worden geacht de doodsbeenderen van kinderen op het terrein van het klooster in 1862 opgegraven. Bij die opgraving zijn tevens gevonden de oude fondamenten, welke overeenkomen met den vorm van het klooster, afgebeeld op eene teekening van J. Stellingwerff, die van 1661 tot 1723 levende, gewerkt moet hebben naar een oudere hem bekende afbeelding. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} We zien daarop de Kapel met een voorplein, links 't klooster, en rechts het Paterhuis. De kerk van 1466 werd in 1487 vervangen door een nieuwe, ten oosten van de vroegere gelegen. Van lieverlede kwam het klooster, dat dan toch zoo heel arm niet schijnt geweest te zijn, in het bezit van heel het terrein, begrensd door het Westeinde, de Vleerstraat, de Geest en de Torenstraat, waaronder dat van den ouden Sint Sebastiaensdoelen; (den voorlooper van dien op den hoek van den Korten Vijverberg en het Tournooiveld, nu het Gemeente-Museum). Dat kloosterterrein had vier toegangen. In het Westeinde, waar de kerk en de hoofdingang waren; in de Zak, achter de Groote Kerk; in de Vleerstraat, en in de Torenstraat. De beide laatste waren de vroegere uit- en ingang van den Doelen; de laatstgemelde ingang heette in 1568 nog ‘de oude Doelpoort’. Het klooster bezat een bouwhuis, een brouwerij, een kalverenhuis, en een bakkerij. De grootste bloei van het klooster dagteekent uit de 15de eeuw. Later valt er voortdurend achteruitgang in 't getal zusteren op te merken. In 1570, dus ongeveer in een eeuw, was haar getal van 100 teruggegaan tot 24. Daaraan zal de Hervorming wel het hare hebben toegebracht. De kapel of kerk werd verkocht voor afbraak in 1578. Reeds te voren, in 1572, werd het klooster reeds vernield, zooals blijkt uit de ‘rek. van Noordholland’ over 1572 tot 1576, waarin geschreven is ‘alsoe die conventualen int midden des jares LXXII verjaecht en verstroyt zyn en 't selve convent overmits de troubles geraseert ende afgebroken, sulcx, dat deselve conventualen verstroeyet zijn.’ Voor zoover dezen in Den Haag gebleven waren verkregen zij een huis ter bewoning, gelegen aan de Riviervischmarkt, en behielden nog over 1573 het genot van de goederen en inkomsten van het klooster. Later ontving iedere zuster van de Staten 50 gulden jaarlijks tot onderhoud, welke som in 1594 verhoogd werd tot 66 gulden, en in 1598 met 30 gulden en 20 gulden, naarmate de zusters boven of beneden de zestig jaar oud waren. In dat jaar leefden er zes; in 1612 nog eene, die in 1613 stierf; toen werd het huis aan het kerkhof (Riviervischmarkt) verkocht. Het klooster had geen zegel, maar wel een huismerk of erkend handteeken. Dit werd naast den naam of de onderteekening van de besturende mater geplaatst. Ter plaatse, waar eenmaal het klooster stond, en ook naar een gedeelte van de gebouwen van dat klooster werd het Burgerweeshuis, eerder gevestigd in de Nobelstraat, later overgebracht. Het had zijn ontstaan te danken aan de vrijgevigheid van Crispijn Jansz. van Boshuijsen en zijne echtgenoote Agnes Pietersdochter. De weeskinderen dragen dan ook nog de letter C en A als onderscheidingsteeken; een stille hulde aan de weldadigen. Op eenige legaten na had dit liefdadig echtpaar heel hun vermogen vermaakt aan de armen. De executeurs begrepen echter, ook door de ondervinding wijzer geworden, dat dit liefdadigheidsgebied wel is waar veel rozen gaf, maar ook veel doornen en distelen. Daarom vroegen zij vergunning, en verkregen zij verlof om een weeshuis te stichten. Zoowel het Hof van Holland, als de Bisschep van Utrecht waren ingenomen met het denkbeeld, en in 1564 werd een huis in de Nobelstraat daartoe aangekocht, welk sedert 1584 weder in particulier bezit kwam. Toen werd Maarten de Bitter eigenaar; in 't 2de kwart der 18de eeuw behoorde het aan den raadsheer in het Hof, A. Slicher; in 1750 woonde er in Onno Zwier van Haren; thans is het opgegaan in de gebouwen der boekdrukkerij van de firma Ten Hagen. Het weeshuis begon met een acht of tien kinderen; in 1567 was het getal reeds tot 30 geklommen, en daar de behoefte tot opname zich meer en meer deed gevoelen schonk men het in dat jaar op 17 November het St. Agnesklooster, voor zoover het nog bestond. Eerst in 1597 kon men het behoorlijk herbouwen en inrichten, waartoe de Staten van Holland aan het weeshuis de inkomsten schonken van eenige goederen, eertijds aan het klooster der Dominikanen behoorende, zooals zij reeds in 1584 even vrijgevig waren geweest met enkele goederen van het Sint Agnietenklooster. Om de inkomsten te doen klimmen werd in 1599 zelfs aan de Regenten toegestaan om een loterij ten voordeele der inrichting te organiseeren. In 1598 was een school aan het weeshuis verbonden, zoodat de weezen niet meer naar de stadsscholen behoefden te gaan. Daar er verschillende bepalingen bestaan omtrent de maatschappelijke eischen, waaraan de weezen moeten kunnen voldoen, om in het weeshuis te kunnen worden opgenomen, deed zich in 1584 een wonderlijk geval voor met den wees Jan Crispijnszoon, zoon van Cornelis Crispijnszoon, van wien de moeder een natuurlijke dochter was van den stichter. Daar hij niet in Den Haag was geboren, wat een eerste vereischte was, werd hij niet opgenomen. De moeder wendde zich nu tot het Hof van Holland, en de regenten, die gaarne het kind opnamen, verzochten het Hooge College eene uitzondering toe te staan, welke om den naam van den stichter niet meer dan billijk was. Op den ingang van het weeshuis vond men eertijds de monogrammen der stichters C.V.B. en A.P., en de jaartallen der stichting (1564) en der overbrenging der weezen uit de Nobelstraat (1597); sedert zijn de aanwijzingen verdwenen. Nu leest men Burgerweeshuis en Fondatie van de Vrouwe Van Renswoude. Deze laatste bijvoeging moeten we nog toelichten. Maria Duijst van Voorhout, in tweeden echt gehuwd met Frederik Adriaan Baron van Reede, heer van Renswoude en Emminckhuijzen, schonk hare nalatenschap, bij testament van 1749, voor een derde aan het weeshuis te Delft, in welke stad zij geboren was, voor het tweede derde aan dat te Utrecht, haar tweede mans vaderstad, en het laatste derde deel aan het weeshuis te 's Gravenhage, waar zij langen tijd gewoond had. De gelden moesten strekken tot wetenschappelijke opleiding van die weezen, die blijk gaven van een goed intellect. Te Utrecht en Delft richtte men afzonderlijke gebouwen op, maar in Den Haag vereenigde men de stichting met het weeshuis. Eertijds ontvingen 12 jongens daar opleiding. Door Napoleon's tierceering moest het getal teruggebracht worden tot zes, dat sedert door goed beheer en kapitaalsvermeerdering weêr geklommen is. Naast de echtelieden van Boshuijsen, zal de naam van de Delftsche Maria Duijst van Voorhout ook in Den Haag voortleven, in den tweeden naam welke op het gebouw prijkt: Fondatie van de vrouwe van Renswoude. A.J.S.v.R. Paul Heyse. In de afgeloopen week vierde aan het blauwe Gardameer, ver van het Duitsche vaderland, maar omgeven door den voorjaarsglans van het door hem zoo geliefde Italië, Paul Heyse, de ook in ons land zoo welbekende novellist, zijn zeventigsten geboortedag. Zijn gansche lange leven schatte hij de kunst hooger dan het resultaat dat de zijne hem bracht, hoe schitterend dat ook vanaf het begin van zijn loopbaan geweest zij. Aan {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ideaal is hij getrouw gebleven en standvastig in zijn kunstopvatting, ook waar een heirleger van jongeren de laatste twintig jaar doende is geweest geheel nieuwe wegen te betreden. En nog, ondanks zijn eerwaarden en op rust recht hebbenden leeftijd, is hij gebleven de scheppende kunstenaar, wiens leven als mensch staat op dezelfde hoogte als zijn dichterlijke opvatting. Hij is thans bezig in een der degelijke Duitsche tijdschriften herinneringen uit zijn jeugd te verhalen en doet voor zijn lezers de beeltenis weer oprijzen van dien flink gebouwden, stoeren man met zijn fijnbesneden gelaat, in wiens hart een vaste wil huisde en een groot gevoel zoo van eigen eer als van die van anderen, die in zijn jonge jaren een gezag had onder zijn litteraire vrienden, dat sedert niet geëvenaard werd, een gezag, gebaseerd op zijn onkreukbare eerlijkheid, zijn rechtschapenheid en zijn helder en logisch oordeel. Zijn positie van autoriteit, zonder dat hij die zocht, heeft hij tot het huidige oogenblik behouden, zooals hij die de vier tientallen van jaren gehad heeft, gedurende welke hij zich als vrij man bewoog door een leven, dat niet buitengemeen bewogen was naar het uiterlijke, maar dat innerlijk des te rijker was, omgeven ook door gelijkelijk hoog gestemde {== afbeelding de woning van den staatspresident steijn te bloemfontein. ==} {>>afbeelding<<} geesten, niet jagend naar eer en gunst, niet verlangend naar de nederbuigende genade van het Hof of ordeteekenen, ja zelfs, desnoodig, bereid om af te zien van de hem door koningen verleende gunstbewijzen, wanneer die dreigden hem op zijn geestelijke onafhankelijkheid te staan te komen. Het is algemeen bekend, dat de jonge koning bodewijk II van Beieren in het jaar 1867 om een patriotisch gedicht, aan Wilhelm I opgedragen, waarin dezen de keizerskroon werd geprofeteerd, den dichter diens jaarlijksche toelage uit de koninklijke kas ontnam, waarmede het hem mogelijk gemaakt was te Munchen voor de kunst te leven. Minder bekend is het echter, dat Heyse onmiddellijk eveneens zijn stipendum aan de voeten des konings neerlegde en de partij voor zijn kunstbroeder opnam. Ook de hooge plaats van lid van het kapittel van de orde van Maximiliaan gaf hij op, toen zijn voorstel om den dichter Anzengruber deze orde te verleenen, tegen elke verwachting ‘an allerhöchster Stelle’ niet werd bekrachtigd. Zulk soort handelingen strekt niet om officieele belooningen te oogsten, maar zij bevestigt het vertrouwen, dat een breede kring van vrienden, die hem warm vereeren, voor den mensch Heyse koestert, en de mensch is hier onafscheidbaar van den dichter, die is als een dier karakters uit den renaissance-tijd, wier streven hierop gericht was om hun geheele leven met zijn goed en zijn kwaad, in den hoogeren zin tot een kunstwerk om te vormen. Een ‘lieveling van het geluk’ - zooals hij voor een dertigtal jaren genoemd werd in de glorie van zijn jongen roem, van zijn stoffelijke onafhankelijkheid, van zijn gelukkig familieleven - is hij niet gebleven; ook hij werd door zware stormen geteisterd en bij herhaling sloop de dood het huis binnen, waar de tegenspoed buiten dezen geen plaats kon vinden. De kinderstemmen in de gelukkige woning verstomden, de levensvreugde der eenzame ouders werd door zware ziekten gedrukt, maar dat alles was niet in staat de geestelijke vreugde van een zoo rijk gemoed te vernietigen. De hemelsche troosteressen: kunst, liefde en schoonheid vaagden langzamerhand de zwarte wolken weg, en heden is de droefenis weer geweken uit de in het groen verscholen liggende woning van den dichter. Edele kunstwerken zien van de wanden neer; een geliefde, nog altijd schoone vrouw voert daarin het bestier; de oudere kinderen uit Heyse's eerste huwelijk met Margaretha Kugler, die hem vroeg ontviel, komen en gaan en toonen de al aardig uit de kluiten gewassen kleinzoons aan den nog niet vergrijsden grootvader; vrienden en jonge dichters en dichteressen roepen het belangstellend oordeel in van den dichter en kunnen zich overtuigd houden van zijn hulp en bijstand, als zij dit verdienen. In dit milieu heeft Paul Heyse tot op dit oogenblik geleefd. De feestdag van den 15den Maart is voor Heyse, van wie in vroegere jaren dit tijdschrift meermalen novellen gaf, een vreugdevolle herinneringsdag geworden, op welken van heinde en ver, ook uit ons land, de gelukwenschen zijn overgezonden, als een hulde voor een eerbaar leven, in dienst der kunst geleefd. Transvaalsche Kiekjes. 't Is eigenlijk wel geen Transvaal, maar onder dien titel willen wij het hiernevens staande plaatje toch maar opnemen. Wij hebben onlangs aan den Vrijstaat een artikel gewijd met een aantal illustratiën, ditmaal geven wij afzonderlijk het huis van den Staatspresident Steijn, waarop lord Roberts onlangs de Engelsche vlag heesch. Het ziet er op het oog een beetje voornamer uit dan de woning van Paul Kruger te Pretoria; trouwens de geheele inrichting der regeering in den Vrijstaat schijnt wat deftiger te zijn dan in de zuster-republiek, al zijn ook de voorname regeeringspersonen niet minder toegankelijk dan in de Zuid-Afrikaansche Republiek. Correspondentie. Men zendt aan de redactie van dit tijdschrift dikwijls bijdragen, iets wat ons niet anders dan aangenaam kan zijn, en welke bijdragen dan ook gaarne gehonoreerd worden bij plaatsing. Echter maken wij er opmerkzaam op, dat slechts dan ongevraagde bijdragen, welke niet worden geplaatst, teruggezonden worden, zoo de inzender daarbij porto voor de retourzending heeft gevoegd; anders worden ze vernietigd na korten termijn. Er wordt ons zooveel gezonden, ook gedichten (die wij bijna nimmer kunnen opnemen) wat niet geschikt is voor ‘de Huisvriend’, dat wij er van moeten afzien steeds weer die bijdragen gefrankeerd te retourneeren; stelt men dus bij eventueele niet-opname prijs op terugzending, men hebbe de beleefdheid daartoe de noodige postzegels vooruit over te maken. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 31 Maart. NIEUWE SERIE. 1900. No. 22. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Op de Meuthe door J. Herderscheê. Met een schokje van ontstellen slaat Anna haar boek dicht. Twaalf! heeft het dof geklonken uit den dorpstoren. Vlug wipt zij van de bank in het priëel, knipt een spinnetje van haar japon, schudt eenig stof van haar laarsje. Het priëel is wel lief, denkt zij al voortloopende, maar gehéél buiten zitten vindt {== afbeelding stadsgezicht te gent. ==} {>>afbeelding<<} ze toch frisscher. Haastig gaat zij de bedden met jonge peulen en bloeiende doppers voorbij; geen oogenblik kan er zelfs overschieten om haar neusje te vergasten aan den geur der heerlijke stamrozen. De achterdeur openduwen, boek en hoed neerleggen op de bank in de koele gang en de huiskamer binnentreden, is het werk van eenige minuten geweest. Zij vindt tante al bezig met koffiezetten. ‘Kind, kind! wat ben je laat! waar heb je gezeten?’ luidt de verwelkoming. ‘Ik heb in 't priëel wat zitten lezen, tante,’ geeft Anna ten antwoord, terwijl zij inmiddels de broodtrommel opent, om vlug een aantal boterhammen te gaan snijden. Eene haar al te goed bekende voorhoofdsfronzing van tante doet haar voortspreken: ‘'t Is zulk verrukkelijk weer, en ik moest dat boek spoedig uitlezen; 't is geleend van...’ ‘Lezen midden in de week, en vóór twaalven nog wel; wie heeft er ooit van gehoord!’ ‘Ja maar, tante, ik had de wasch aan kant; ik dacht dus...’ ‘Weet je wat mijne moeder zei: “Als jelui lezen wilt, kinderen! doet het dan Zondags; in de week heb je wel wat beters te doen.” Dat vindt je zeker weer erg ouderwetsch? Best mogelijk; mij dunkt dat het een bijzonder goede regel is, en ik wilde daarom wel, dat je daaraan je hieldt.’ Anna kiest de wijste partij en zwijgt. Tegen zulk eene opvatting, die lezen op zijn hoogst goed genoeg vindt als tijdverdrijf op den rustdag, voelt zij zich ten strijde niet voldoende opgewassen. In een woordentwist met tante legt zij het gewoonlijk af. Hoe luide haar hart verkondigt dat zij gelijk heeft, haar welsprekend maken kan het niet; althans niet tegenover hare tante, wier bekrompene, of ten minste ouderwetsche beschouwingen speciaal voor Anna schijnen bewaard te worden, en te pas gebracht ook bij de onschuldigste dingen, welke het nichtje doet of zegt. Wel komt zij in opstand, maar zij weet zichzelve als altijd te beheerschen. Gewoonlijk neemt zij hare toevlucht tot een middel, dat niet minder beproefd is om eene wacht voor de lippen te hebben dan Meagles' raad aan Tattycoram. Zij telt niet tot vijf-en-twintig, maar zegt eenige dichtregelen in zichzelve op. Thans denkt zij aan Fletchers woorden: Geef mij genot. Dat plekje in mijn huis, Waar mijne boeken zijn, mijn beste vrienden, Is een paleis voor mij, waar 'k ieder uur Den omgang zoek van wijzen uit de oudheid. En somtijds spreek ik voor verandering Met koning en met keizer; weeg hun raad, Vel over ongerecht verkregen zege Rechtvaardig oordeel; en in mijn verbeelding {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermink hun standbeeld, onverdiend. Kan ik Dan scheiden van genot zoo duurzaam, voor 't Genot, dat slechts een schijn is? Neen; zij uw taak Vermeerdring van uw schat; vermeerdering Van kennis is de mijne. Hoewel anders gewoonlijk berustende in het zwijgen van haar nichtje, als genietende hare zegepraal, schijnt tante er nu door geprikkeld te worden. Ofschoon Anna druk in de weer is met boterhammen snijden en smeren, voegt zij haar toe: ‘Maak wat voort! Oom heeft laten zeggen, dat hij iemand van het kantoor meebrengt. Dat je nu ook zoo laat bent! Oom is altijd precies!’ Het was evenwel nog niet laat, en Anna had voortdurend zich gerept om den zoogenaamd verloren tijd in te halen. Zij bukt zich naar het zwarte hondje, dat met een wijsgeerig gezicht, het kopje zijwaarts gebogen, aandachtig de toebereidselen tot den maaltijd gadeslaat. Tante behoefde den opwellenden traan niet te zien, die onder voorwendsel van het hondje te streelen, haastig kan worden weggeslikt. ‘Geef dat nare beest niet altijd wat. Zoo leert hij afschuwelijk bedelen en wordt lastig voor iedereen.’ ‘Ik gaf hem niets, tante,’ zegt Anna kalm, met een vriendelijk knikje naar den kant van Black, die aanstonds zich opricht en druk kwispelend bedankt voor de attentie, welke naar hij hoopt eene belofte inhoudt. Eensklaps staakt hij het gekwispel, wendt zijn kop naar de deur en gromt. ‘Stil, Black! daar komt de baas!’ Oom treedt binnen; klein, blozend, grijs, netjes gekleed en geschoren, met een glimlach op het goedig gelaat. Halverwege de deur staat hij stil om een jongmensch, de oorzaak van Blacks gegrom, te laten voorgaan. Blijkbaar is de tegenwoordigheid van den baas en de voorstelling aan de dames voldoende om het hondje gerust te stellen; want na even 's mans pantalon besnuffeld te hebben, legt het zich rustig op een kussen in de vensterbank neer. De slimmerd begrijpt, dat men hem thans dat zoeken van de verboden plaats niet euvel zal willen of durven duiden. ‘Mijnheer Lansing, ingenieur,’ had oom voorgesteld. ‘Mijnheer is hier voor den aanleg van den tram en moest mij over het een en ander spreken.’ ‘En nu uw echtgenoot zoo vriendelijk was mij op de koffie te vragen, ben ik zoo vrij geweest de uitnoodiging dadelijk aan te nemen.’ Tante, tot wie de jonge man hoffelijk het woord had gericht, begrijpt 't best te handelen door hem aanstonds op eigen terrein te ontmoeten, waardoor tevens hare nieuwsgierigheid kan bevredigd worden. Zij vraagt: ‘Zal de tram spoedig geopend worden, mijnheer Lansing?’ ‘Daarvoor ben ik juist hier, mevrouw. Of liever, daarvoor ben ik nu langer hier dan anders. Gewoonlijk kwam ik telkens een dagje over; maar nu moet ik het geheel inspecteeren en blijf tot na den dag der opening. Bij den bakker, hier schuin tegenover, heb ik nogal goed logies gevonden. Ik hoorde van hem een heel relaas over allerlei feestelijkheden, welke bij die gelegenheid zullen gegeven worden.’ Juist wil Anna zich op dit punt in het gesprek mengen, als Black van zijn zetel afspringt en liefkoozend den gast nadert. Hij achtte dezen blijkbaar reeds geheel opgenomen in den familiekring en wilde hem de gelegenheid openstellen ook zijne gunsten te verwerven. Lansing voelt een zacht pootje aan zijne hand krabben. Onwillekeurig neemt hij een stukje rookvleesch van zijn bord. Black hapt het haastig op en blijft den gullen vriend begeerig aanzien. ‘U is al net als Anna,’ zegt tante met een zuurzoet glimlachje, ‘die geeft den hond ook telkens wat. Gelooft u niet, dat het verkeerd is voor zulke beesten? En 't is zoo lastig voor vreemden.’ ‘Och! het is een aardig dier,’ merkt Lansing op, die wel gevoelt daarmede aan tante antwoord noch repliek te hebben gegeven, maar eenigszins pijnlijk aangedaan is minder door het zijdelingsch verwijt tegen hem gericht, dan wel door de onvriendelijke veroordeeling van de vriendelijke bedoeling van het nichtje. Doch het is een geschikte gelegenheid om zich rechtstreeks tot haar te richten. Hij weet het niet beter te doen dan met de banale vraag: ‘Logeert u hier al een poosje, juffrouw Van Meern?’ Anna krijgt een kleurtje, natuurlijk gevolg van het op zichzelf onschuldig en onschadelijk misverstand omtrent hare positie. Oom en tante geven in hare plaats opheldering. De eerste door te zeggen: ‘Anna is onze permanente logée; een heele gezelligheid voor mij en een trouwe hulp voor hare tante.’ En tante door aan te vullen: ‘Och Van Meern! dat weet je wel, hulp heb ik in ons kleine huishouden niet noodig. Ik ben gelukkig nog kras. Maar ziet u, Anna heeft hare ouders beiden verloren, en nu waren wij er het naast aan toe om haar tot ons te nemen.’ Weer gevoelt Lansing hoe pijnlijk dat bescheid is. De beste afleiding voor nadere vertrouwelijkheden, welke allicht in denzelfden geest zouden voortgaan, meent hij te vinden in de vraag, of zijne gastlieden zelf geene kinderen hebben? Hij had het niet beter kunnen treffen. Ja, zij hebben één zoon, student te Utrecht, maar gewoonlijk van Zaterdag tot Zondag overkomende. Hij was thans nog gebleven om in het Ziekenhuis te kunnen profiteeren, anders was hij reeds met de vacantie tehuis geweest. Aanstaanden Zondag zou hij echter wel weer overkomen. ‘'t Is Zondags voor de studenten in den regel vrij vervelend; en wij vinden 't zoo erg gezellig als hij tehuis komt. 't Is zoo'n beste jongen, zoo vlijtig en toch zoo gezien in het corps’. Als tante over haar jongen begon, was zij niet spoedig uitgepraat. Had Lansing zoo even op Anna's gelaat een verdrietig trekje zien komen, als de schaduw van een voorbijvliegende wolk over een zonnig landschap, thans ontwaart hij een ietwat spotzieken trek. Zij had die loftuitingen zeker meermalen moeten aanhooren. Met veel tact knoopt hij aan de uitweiding over het Utrechtsch studentenleven van Willem Van Meern herinneringen aangaande zijn eigen studietijd te Delft vast. En spoediger dan een van allen dacht moest hij afscheid nemen om weer bijtijds aan zijn werk te kunnen gaan. De notaris Van Meern heeft zijn gast uitgelaten en wipt nog even de huiskamer binnen, alvorens zich naar zijn kantoor te begeven. ‘Vrouw, ik heb onzen ingenieur gevraagd of hij Zondag komt theedrinken. Dan kan hij met Willem kennis maken. En wat heeft hij nu aan zoo'n Zondag anders?’ ‘Gunst, man! had je niet moeten wachten totdat hij uit zichzelf eene visite maakte? 't Is net of wij hem willen aanhalen.’ ‘Aanhalen? wat aanhalen?’ - een en al verbazing op ooms goedig gelaat. ‘Wel voor Anna. Er komen hier zoo weinig jongelui aan huis. Dat is wel ongelukkig voor haar. Jij houdt er anders ook niet van. Maar nu dadelijk den eersten den beste zoo gaan vragen...’ ‘Nu, is dat niet begrijpelijk? Ik vind dien Lansing een aardigen jongen, en hij heeft hier op het dorp niets!’ ‘Ja, maar wat zullen de menschen zeggen?’ ‘De menschen, de menschen! wat kan ons dat schelen! Laat de menschen...’ roept Van Meern knorrig, zonder zijne vrouw nader op te helderen wat hij zijne medemenschen wil laten doen of met hen wil laten gebeuren, en begeeft zich naar zijn kantoor, om zijn goed humeur in akten en minuten te herwinnen. Een mooie Zondagmorgen. Warm giet het zonlicht zijne stralentinteling over de schilderachtige dorpswoningen, en doet de velden en tuinen gloeien door keur van kleuren. In groepjes staan de kerkgangers te wachten op het inspannen van hunne voertuigen, of drentelen, na de onmisbare herberg- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verkwikking genoten te hebben, huiswaarts. In de pastorie zit de dominee na gedaan werk rustig neer in het midden van zijn gezin. ‘Nogal goed bezet, van morgen,’ luidt zijne opmerking. ‘En heb je wel gezien, Na, dat die vreemde mijnheer van den tram ook in de kerk was? Dat is zeer aantrekkelijk in een jongmensch; in den tegenwoordigen tijd vooral te waardeeren.’ ‘Ja maar, pa,’ zegt de oudste dochter, terwijl zij hem zijne koffie met ei voorzet, ‘hij keek meer naar de mooie Anna dan naar u.’ ‘Zoo, heb je dat zitten opnemen? Maar dat zul je je toch verbeeld hebben. Ik dacht juist, dat hij heel aandachtig luisterde. - Geen hoofdpijn gekregen, ma?’ vraagt de heer des huizes, om de richting van het gesprek te wenden, doch tevens vol bezorgdheid, aan zijne vrouw, die stil neerzit, verheugd dat zij de bereddering van de drukke huishouding aan hare dochter kan overlaten. ‘Pluis is het niet. Van middag wat gaan liggen, dan zal 't wel overgaan. Met die warmte zouden wij toch zeker niet uitgaan, hè?’ ‘Tenminste dringend noodzakelijk is het volstrekt niet. Ga jij maar gauw wat rusten, dan is 't van avond, hopen wij, opgeknapt.’ Eenige oogenblikken later rukt Naatje de deur open om te zien waar dat lawaai vandaan komt. Getingel en gebel weerklinkt in de gang, en paart zich met het gedraaf van twee kleine voeten. ‘Is kleine Jan weer bezig?’ vraagt vader. ‘Die jongen hoorde nu toch dat zijne moeder hoofdpijn heeft; kan zoo'n kind dan geen oogenblik stilzitten?’ ‘Stil wat, Jan,’ zegt zijne zuster. ‘Kom gauw binnen en leg die bel neer. Later mag je weer tramkoetsier spelen, maar wees nu bedaard; kijk, mama heeft heel erge hoofdpijn.’ ‘Daarom heb ik ook gebeld,’ zegt Jan, verbaasd over alle gemis van waardeering, welke zijne handelwijze bij de familie had moeten vinden. ‘Heb je zoo'n leven gemaakt, omdat je moeder pijn heeft? Begrijp je dan niet, kwajongen! dat het zóó veel erger wordt?’ ‘Ik deed het klokje van Inisfare,’ herneemt Jan op eenvoudigen kindertoon. ‘Dat meisje moest de klok gaan luiden, anders ging haar moeder dood. Nu ben ik ook gaan bellen, dat ons moetje niet dood gaat... Is u al een klein beetje beter?’ vraagt hij met een zilveren stemmetje, zijne mama aanziende met bezorgden blik. Hoewel het geneesmiddel erger was dan de kwaal, kan zij niet nalaten hem toe te knikken met iets vochtigs in haar oogen. En de anderen pakken Jan dat het een lust is. Misschien behoorde dat bij het vertelseltje van het klokje van Inisfare, denkt de kleine jongen; maar hij kan 't zich niet herinneren. Op den warmen dag volgt een mooie avond, die uitlokt tot buitenzitten en lang buiten blijven zitten. Een zachte windvlaag jaagt eenige stofwolkjes op, die ronddwarrelen op den weg. Daarna wordt alles rustig als te voren. Eén voor één, dan in groepen tegelijk, zullen weldra de sterren beginnen te fonkelen, glorend en glinsterend als een schitterend vuurwerk, als juweelen, die tooien het voorhoofd van den nacht. Uit hoven en tuinen gonzen menschenstemmen, klinkt een zilveren kinderlach. Ook in den pastorietuin zitten de leden van dominee's gezin rondom de groote ijzeren tafel, die met bank en stoelen vóór het huis is geplaatst, waardoor het uitzicht op den straatweg vrij blijft. ‘Kijk, pa! daar loopen Anna en Willem met dien vreemden mijnheer. Ziet u wel, dat ik van morgen in de kerk goed heb opgelet?’ ‘Althans goed op de houding van de menschen gelet,’ luidt het antwoord, zoodat Na begrijpt eene domheid gezegd te hebben en er verder het zwijgen toe doet. Men groet uit den tuin en van den straatweg; spoedig zijn de stappen der wandelaars nog slechts flauw uit de verte hoorbaar. Zij zijn op weg gegaan naar den even buiten het dorp gelegen heuvel, den berg zooals de dorpelingen niet zonder trots hem noemen, van waar het uitzicht mooi is en waar een aardig zitje zich bevindt. Na weinige oogenblikken evenwel keeren zij om. Het is nog altijd warm. Te warm eigenlijk om te loopen, had een hunner opgemerkt, waarop Willem zich had laten ontvallen: ‘Beter om te roeien of op het water te drijven.’ Dat denkbeeld vond aanstonds algemeene instemming, en zoo namen zij een verhaasten tred aan, hetgeen Na doet uitroepen, nu zij het drietal voor den tweeden keer ziet voorbijkomen: ‘Dat is ook wat moois, als je rustig buiten kunt zitten, dan zoo hard te loopen.’ Ook mijnheer en mevrouw Van Meern toonen verwondering, als het drietal zoo spoedig terugkeert. Mevrouw had gedacht het theegoed te hebben omgewasschen en den wijn klaargezet eer zij terug waren; en nu kwamen zij haar wezenlijk overvallen. Tot hare geruststelling hoort zij Willem al van verre roepen: ‘Wij gaan liever roeien, mama!’ ‘Goed, kind! dan maak ik alles hier verder in orde.’ ‘Wil ik dat doen? Wilt u niet liever meegaan, tante?’ vraagt Anna, nu nader gekomen. ‘Wel neen, Anna! 't Is mij veel te koel op het water. Ik kan ook niet roeien;’ de sarcastische toon der laatste woorden ontnam al het vriendelijke, dat in de weigering van Anna's aanbod kon gelegen zijn. Lansing wil ook den gastheer op schertsenden toon uitnoodigen mee van de partij te zijn, maar houdt zijne aardigheid binnen, als hij den heer Van Meern ietwat verlegen vóór zich heen ziet staren. Blijkbaar is deze in tweestrijd. Liever bleef hij rustig zitten, maar de jongelui alleen te laten gaan.... Hij kon 't hun uitdrukkelijk verbieden; doch als de verzoeking hun eens te machtig werd, als zij het noodlot wilden tarten... Mijnheer Van Meern krijgt het warm. Vluchtig strijkt hij met den zakdoek langs zijn voorhoofd. Dan kuchende, zenuwachtig, schijnbaar kalm, vraagt hij: ‘Ja, het zal lekker zijn op het water - wáár wou je gaan varen, Willem?’ ‘Gaat u mee, oom? Da's gezellig!’ roept Anna vroolijk, terwijl terzelfdertijd haar neef zijns vaders vraag beantwoordt: ‘Ik dacht hier, rondom den “Bijenhoff”.’ ‘O, ik dacht in de kolk; daar zeg je is het zoo plezierig om te roeien.’ ‘Jawel, of eigenlijk meer om te zeilen. Maar dat is nu nog zoo ver; en hier hebben wij onze eigen boot. U vindt het toch goed?’ Nog een zenuwachtig kuchje en dan een toestemmend knikje. Ach ja, waarom niet? Al zoo dikwijls hadden zij er gevaren... Fluks is de boot in gereedheid gebracht. Lansing gaat aan het roer zitten, daar Willem beslist had geweigerd hem de roeispanen over te geven, uit beleefdheid jegens den gast. Deze benijdde intusschen Willem zijne plaats. De avond was verrukkelijk mooi. De ten ondergang neigende zon deed de toppen der boomen gloeien. Een lichtstreep wees den koers van het bootje, terwijl het, door rappe hand voortgeroeid, onder het dichte looverdak voortgleed. (Wordt vervolgd.) {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘La Fronde’. Het eerste dagblad door vrouwen voor vrouwen. Met illustratiën. Een dagblad voor vrouwen is langen tijd een utopie geweest van zeer geavanceerde vrouwen in Engeland en vooral {== afbeelding mevrouw durand, eigenares en uitgeefster van ‘la fronde’. ==} {>>afbeelding<<} in Amerika. Door een eigenaardige speling van het noodlot is de practische verwezenlijking van deze utopie voorbehouden gebleven aan de frivole Parisienne. In het najaar van 1897 las men in eenige Fransche couranten de volgende advertentie, die zeer de aandacht trok: Vrouwen vormen het grootste deel van Frankrijk's bevolking. Duizenden vrouwen, gehuwde en weduwen, leven volkomen onafhankelijk van den man. Vrouwen betalen belasting, al zijn zij verstoken van het kiesrecht, dragen door haar hand- of geestelijk werk bij tot den rijkdom der natie en bezitten daarom het recht om over alle vragen gehoord te worden die de samenleving betreffen, waarvan zij niet minder dan de mannen deelhebsters zijn. ‘La Fronde’, een courant voor vrouwen, wil de waarachtige echo zijn van haar gevoelens, haar behoeften, haar aanspraken. Op de boulevards werd deze advertentie met vrij wat spot ontvangen, en toen bekend werd dat het nieuwe blad geheel door vrouwen zou worden samengesteld, voorspelde men algemeen, dat de ‘gril’ geen maand zou leven. Maar toen het eerste nummer van ‘la Fronde’ den 9den December 1897 verscheen, veranderde de toon geheel en al. De Pers verwelkomde de nieuwe zuster een beetje meer nog dan alleen ridderlijkheid gebood; van het eerste nummer werden 200000 exemplaren verkocht; binnen korten tijd had het nieuwe blad door zijn vertrouwbare berichten en zijn aangenamen stijl een vaste plaats veroverd. Thans heeft ‘la Fronde’ haar tweeden verjaardag gevierd; steeds is het blad voortgegaan beter te worden en de vergelijking met de meeste Parijsche collega's kan het glansrijk doorstaan. ‘La Fronde’, vraagt wellicht een lezer, wat beteekent die weinig sprekende titel? Hij herinnere zich dat die naam gegeven werd aan een zekeren burgeroorlog, waaronder Frankrijk van de jaren 1648-1653 gebukt ging. Deze historische herinnering schenkt echter zeer weinig licht. De oorlog werd genaamd ‘la Fronde’ of ook wel ‘de oorlog van den slinger’, naar het wapen dat de Parijsche jongens dier dagen hanteerden. De leiders van het volk tegen het Parlement spraken er van als van een oorlog van het algemeen welzijn; Michelet, de historieschrijver, noemt het een dwazen strijd, een strijd van kinderen met een spotnaam. Dit kleine historische uitstapje maakt ons al niet veel wijzer met betrekking tot den titel, die gegeven werd aan een vrouwendagblad. Toen mevrouw Fournier, de hoofdredactrice, op dit punt werd ondervraagd, kon ze niet veel anders doen dan de schouders ophalen, waaruit wij dan ook moeten concludeeren, dat de keuze van den naam niet veel anders is dan een gril, der sekse waardig, waartoe de hoofdredactrice en mevrouw Marguerite Durand, de uitgeefster, behooren. Het gebouw van ‘la Fronde’ bevindt zich in de Rue St. George, een rustige zijstraat van de Rue de la Fayette. Het is een typisch Parijsch ‘hotel’ van vijf verdiepingen, wit gepleisterd en met groene zonneblinden. Een electrische booglamp doet reeds van verre in de hoogte het woord ‘la Fronde’ lezen en doet tevens aan de lagere verdiepingen talrijke afdrukken zien van het symbolieke aanplakbiljet van mejuffrouw Durand, waarvan wij hiernevens een reproductie opnemen. Wij treden het gebouw binnen en worden ontvangen door een jonge dame in een eenvoudig zwart toiletje, die ons geleidt naar de kamer der hoofdredactrice, mevrouw Fournier. Deze is druk bezig met het nazien van kopij en proeven, maar zij rijst onmiddellijk van haar zetel op en ontvangt ons met de gratie, der Parisienne eigen. Zij vertelt hoe de ‘Fronde’ geheel op initiatief van mevrouw Durand is opgericht. Als echtgenoote van den welbekenden député, kwam mevrouw Durand onmiddellijk in aanraking met staatslieden en politiek; reeds lang voor haar nieuwe onderneming behoorde zij tot de medewerksters van de ‘Figaro’. Een twaalftal dames werden onder haar aangesteld als redactioneele staf; de meesten harer hadden nimmer in de journalistiek gewerkt. Behalve deze kreeg het blad een twintig- of dertigtal medewerksters, die vóór dien tijd aan andere bladen hadden gearbeid. Tot de bekendste dezer behoort wel de dame, bekend onder den nom de plume Séverine, die in geheel Parijs zeer gezien is. Elken dag schrijft deze dame bijna een staatkundig of sociaal overzicht onder den titel ‘Notes d'une Frondeuse’. Bij een wandeling door het gebouw ontmoetten wij allereerst de redactrice van de financieele rubriek. Zij zat tus- {== afbeelding aanplakbiljet van ‘la fronde’. ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} schen een stapel papieren vol cijfers en noteeringen; telephoon en spreekbuizen had zij onder haar bereik; vermoedelijk om haar wat afleiding bij haar prozaïschen arbeid te geven, waren de wanden van haar kamer behangen met de affiches der Parijsche schouwburgen, hoewel, zooals later bleek, dit eigenlijk het werk was van haar confrère voor het tooneel, die van dezelfde kamer maar op andere uren gebruik maakte. Bij ons bezoek ontmoetten wij deze dame juist op de trap, terwijl zij op het punt stond naar een première aan een der Parijsche theaters te gaan. De kamer der verslaggeefsters was ledig; wij konden dus de beide reporters niet zien die {== afbeelding madame fournier, een der redactrices. ==} {>>afbeelding<<} zich zekeren naam hebben gemaakt door hare penkrassen van het proces Dreyfus, de partij van welke laatsten de ‘Fronde’ van haar eerste nummer af heeft opgenomen. {== afbeelding zetterij van ‘la fronde’. ==} {>>afbeelding<<} De Frondeuses mogen geacht worden te zijn eene vereeniging van ontwikkelde vrouwen, vol energie en leven, waarvan de meesten de bekoring der jeugd nog hebben en overigens allen zonder onderscheid dat gratievolle waarvan de Parijsche het geheim bezit. Er was in het optreden der redactrices niets blauwkouserigs, gelijk men dat dikwijls bij zeer ontwikkelde vrouwen pleegt aan te treffen; zelfs uit de ledige vertrekken, die wij doorgingen, sprak iets vrouwelijks, doordat bloemen en allerlei onnoemelijke kleinigheden herinnerden aan de hier gewoonlijk verblijvende bewoonsters. Er is maar eene uitzondering in dat ‘vrouwelijke’ van de medewerksters aan de ‘Fronde’, dat is de politieke redactrice, die zich in heerenkleeding pleegt te vertoonen, naar het voorbeeld van de groote kunstenares Rosa Bonheur. Mevrouw Durand's kamer zag er in den zachten glans van het electrische licht uit als een gezellig boudoir. Er staat een handige schrijftafel; een paar gezellige easy chairs suggereeren een behaaglijke vereeniging van de geriefelijkheden des levens, en de verantwoordelijke zorg die het opzicht over een beteekenisvol dagblad geeft. Een groot aantal portretten van redactrices aan den wand getuigt van de goede verstandhouding der redactieleden onderling. Op Sint Margriet - de heilige van mevrouw Durand - houdt de redactie een gemeenschappelijken maaltijd. Vlak naast de kamer der hoofdredactrice bevindt zich de bibliotheek, die met groeten smaak en zorg is samengesteld en de meeste werken bevat, die door Fransche vrouwen zijn geschreven; van den tijd af van de oprichting der ‘Fronde’ is de collectie bijna geheel volledig. De zetterij bevindt zich boven in het gebouw. Twintig vrouwen zijn daar werkzaam, bijeengegaard van de verschillende zetterijen van Parijs. Er heerscht daar voor het bedrijf dat er wordt uitgeoefend, een ongekende netheid. De jonge vrouw, aan wie het werk van het lezen der proeven is opgedragen, zit in een aan de zetterij grenzend vertrek; zij heeft het daar kalm, omdat haar werk niet al haar tijd in beslag neemt en haar zenuwen niet geschokt worden door het geraas der machines. De ‘Fronde’ toch wordt, zooals vele Parijsche bladen, niet aan de bureaux van dat blad zelve gedrukt doch op eene particuliere drukkerij. In een anderen vleugel van het gebouw zijn de kamers der administratie. De dames, die aan dit deel der courant verbonden zijn, dragen uniform, groen met wit, eenvoudig en net. Zij behartigen de belangen der adverteerders en zorgen voor de abonnementen en den verkoop van losse exemplaren. Daalt men verder naar beneden, dan vindt men gelijkvloers het salon - een belangrijk deel in het huishouden van Fransche dagbladen. In deze geriefelijk en met smaak ingerichte hal komen des middags de dames samen, drinken er afternoon tea of een glas wijn, lezen er de courant en praten er met haar vrienden en kennissen een beetje. Nu en dan is er een avondbijeenkomst, bij welke gelegenheid mevrouw Durand als gastvrouw optreedt. Bij zulke gelegenheden ontmoet men daar niet alleen de leiders der vrouwenbeweging in Frankrijk, maar een aantal van de meest aanzienlijke mannen en vrouwen uit Parijs, bekend op politiek gebied, in kunst, literatuur en journalistiek. Prachtige toiletten bekoren dan het oog, muzikale sterren brengen het oor in verrukking. Een schitterende soirée had in het laatst der maand December plaats ter herdenking van het tweejarig bestaan der courant. Bij die gelegenheid ontving mevrouw Durand van hare vrienden en vereerders een bronzen basrelief, voorstellende ‘de vrouw van het verleden’, die den sluier der onwetendheid opheft en den nieuwen dag voor hare sekse aanwijst. Het salon is ook de plaats van bijeenkomst van verschillende vereenigingen, waarin de ‘Fronde’ als dagblad belang stelt. Hier komt bijv. de ‘Ligue du droit des Femmes’ eens per maand bijeen. Door haar voortdurend pleiten en nuttigen raad heeft de ‘Fronde’ zich reeds doen kennen als een belangrijke factor bij het brengen van hervormingen, waarnaar de Fransche vrouwen reeds lang hebben verlangd, zooals bijv. het recht om te beschikken over haar eigen verdiensten en eigendom, haar verschijnen in rechte voor rechtbanken en in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} handelsaangelegenheden en haar toelating als advocaat. Toch meene men niet dat de ‘Fronde’ zich uitsluitend met feministische zaken inlaat. Het blad kost een stuiver en bestaat uit vier groote pagina's - hetzelfde formaat ongeveer als de meeste Parijsche dagbladen - en voor de helft is het wel gevuld met zaken die mannen niet minder dan vrouwen belang inboezemen, als binnen- en buitenlandsche politiek, literatuur en tooneel, financiën en sport, hoewel deze laatste veelal beschouwd wordt van vrouwelijk standpunt. De ‘Fronde’ behartigt met groote liefde de belangen der arbeidersvrouwen, onder welke het zeer veel lezeressen telt, en heeft zelfs een aparte rubriek geopend voor vrouwen, die buiten betrekking zijn. Staatkundig is het blad radicaal en republikeinsch, terwijl het streeft naar den internationalen vrede. In zee begraven. Oorspronkelijke schets door B. Triphook Hayward. Op het stoomschip, waarmede ik de vaart van Amerika naar het vaderland maakte, was ons eene dame opgevallen, wier rouwkleeding niet alleen, maar ook wier diep bedroefd gelaat, gepaard aan schuwe terughouding, getuigde van diepe, troostelooze smart. Zij mengde zich nimmer in 't gezelschap der andere passagiers, sprak nimmer een enkel woord, doch toefde van den vroegen morgen tot in den nacht op het dek, in zee starende met betraande oogen. ‘Wie is die vrouw?’ vroeg ik den kapitein op zekeren dag aan tafel, mij hiermede tot tolk van het geheele gezelschap makende. ‘Een ongelukkige,’ zeide hij, en een ernstig uitzienden man - wiens uiterlijk den priester verried - met zijn blik vragende, vervolgde hij: ‘Ja, eene ongelukkige. Reeds sedert drie jaren maakt zij elke reis met mij mede, van Hamburg naar New-York, vice versa, en steeds zit ze zooals nu op dek en staart over boord, spreekt met niemand, zelfs zeer weinig met mijn eerwaarden buurman, maar droomt van haar kind en weent.’ ‘Van haar kind?’ vraagde ik verbaasd. ‘Ja, van haar kind, de mooiste, aanvalligste jonge vrouw, die ik ooit gezien heb, en de tragedie, welker aangrijpend naspel u hier voor oogen hebt, speelde aan boord van mijn stoomschip ten einde.’ ‘Hoe en wanneer? Vertel ons dit, kapitein?’ riep men als uit één mond. De kapitein schoof zijn stoel terug en begon: ‘Drie jaren geleden - wij maakten destijds, zooals nu, de reis van New-York naar het vaderland - bevond zich onder de passagiers een jeugdig paar, dat zijn huwelijksreis naar Europa maakte. De man werd algemeen benijd om zijne mooie, lieve vrouw, die hem met dwepende teederheid scheen lief te hebben. Mij echter - was het voorgevoel? - kon die man van den aanvang af niet bevallen. Misschien ook dat ik mij dat later verbeeldde, toen ik onder den invloed was van het drama, dat zich voor mij afgespeeld heeft. Op zekeren avond - wij hadden juist de hoogte bereikt, die wij binnen enkele uren zullen bereiken, zoo de vaart ons verder gunstig is - hoorden wij uit de hut van het jonge paar een gil, een hartverscheurenden, vreeselijken gil. Op hetzelfde oogenblik werd de deur haastig geopend en de jonge vrouw, een pakje brieven in de hand, stormde doodsbleek op dek. De man haar na. “Alma!” riep hij smeekend, vertwijfelend. Zij echter kreet hem toe: “terug!” ijlde verder en klampte zich aan de borstwering vast. “Alma!” smeekte hij nogmaals en snelde naar haar toe. “Terug, ellendeling! of ik beneem mij het leven!” kreet zij hem toe. Toch wilde hij haar omvatten, strekte zijne armen naar haar uit, dan... één angstkreet van alle aanwezigen, door schrik verstijfd... de jonge vrouw had zich over de borstwering geworpen en was in de golven verdwenen. “Man over boord!” klonk het commando. De machines stopten, werkten dan langzaam achteruit, een sloep werd neergelaten. Daar!... daar komt de drenkelinge boven, nog zie ik haar gelaat, haar ontzettenden blik... juist is de sloep haar genaderd, daar zinkt de arme vrouw weer en... bleef verdwenen.’ De kapitein zweeg. ‘En de man?’ vroeg de een. ‘En de reden?’ vraagden anderen. ‘De man,’ hernam de kapitein, en een bitter lachen bewoog zijne lippen. ‘De man lag op dek geknield, tot alles voorbij was, sloot zich vervolgens in zijn hut op en liet zich gedurende de geheele reis niet meer zien. In Hamburg ging hij aan land en tot mijn groote vreugde ontmoette ik hem nimmer weder.’ ‘En de reden?’ ‘Ach ja, de reden! Niet noemenswaardig, zooals “de wereld” zeggen zou. Uit een door mij gevonden brief - door de arme drenkelinge verloren - bleek mij, dat de jonge vrouw tot de overtuiging gekomen was dat de schurk eene andere jonge echtgenoote aan gene zijde van den oceaan had achtergelaten, die evenals zij “zijne aangebedene vrouw” was.’ ‘En die dame in rouw?’ ‘Is zooals ik reeds zeide de moeder der doode. Denzelfden dag toen ik van de reis te New-York binnenliep, kwam zij aan boord. In diepen rouw, zooals nu, door smart ontsteld, zooals nu, en toch herkende ik haar terstond. Zij wilde alles van mij weten; hoe alles zich had toegedragen, waar haar kind verdronken, welke hut de hare geweest was, van welke plek zich haar kind in zee geworpen had, en ik toonde haar alles, vertelde haar alles, zocht haar te troosten. Te troosten!... Alsof er troost bestond voor zulk leed. Den volgenden dag vernam ik dat de arme moeder die hut, lange jaren vooruit, voor alle vaarten gehuurd had; zij was in een kapel veranderd, en toen ik de eerstvolgende reis zou ondernemen, kwam de arme ongelukkige in diepen rouw gehuld aan boord, van een geestelijke vergezeld. Stil zette de diep bedroefde zich neer, waar zij ook nu onafgebroken zit, op de plaats van waar haar dochter den doodelijken sprong volvoerde.’ De kapitein stond op, zag naar den tijd en vervolgde: ‘Binnen drie uren zullen wij de arme moeder een krans op het graf van haar eenigst kind zien neerleggen, wat bij elke vaart door haar geschiedt.’ Drie uren later stonden wij op dek, op eerbiedigen afstand van de vrouw, die mij de verlichamelijkte smart toescheen. Het schip werkt met volle kracht, dan plotseling een schel gefluit, de machine steunt, een sidderen gaat door het geheele scheepsruim, dan liggen wij stil. Op hetzelfde oogenblik gaat de deur eener hut open. Het inwendige is zwart omfloersd en brandende kaarsen verspreiden een somberen schijn. De priester in ambtsgewaad treedt naar buiten, een matroos achter hem draagt een zwaren ijzeren krans. Wij allen, ook de bemanning, ontblooten het hoofd. De in rouw gehulde aan de borstwering staat op, waggelt naar den priester toe, moet zich aan den mast houden om niet te bezwijken. De priester treedt aan de verschansing, spreekt een kort gebed, een korten zegen uit... Met sidderende handen vat de moeder den krans, drukt een langen kus op het koude ijzer en laat daarna het zware voorwerp neerzinken. Dan valt zij snikkend neder, het gelaat in beide handen verbergend. In het verre westen is de horizon purper gekleurd door {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de ondergaande zon en boven onze hoofden schittert de avondster aan den wolkeloozen hemel... Opnieuw een schel gefluit... ‘Volle kracht,’ klinkt het commando, en wij stoomen verder naar het vaderland. Het mausergeweer. Met afbeeldingen. Het geweer, waarmede de troepen der Zuid-Afrikaansche Republiek zijn bewapend, is over het algemeen het Mausergeweer van zeer recent model. Dit wapen is stellig een der beste van alle die in gebruik zijn bij de verschillende staten. Het kaliber is 7 m.M., het gewicht 4 K.G. zonder en 4.405 K.G. met bajonet. Het is een repeteergeweer met centraal magazijn, dat men approviandeert door een lader, die vijf patronen bevat. De heer Eug. Meulenbergh te Amsterdam gaf van dit geweer en van de plaats en wijze van fabricage onlangs de volgende beschrijving: De aanmaak dezer geweren heeft plaats in de Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken te Berlijn en Karlsruhe en de Waffenfabrik Mauser, te Oberndorf. De fabriek te Berlijn vervaardigt als specialiteit de Mauser repeteergeweren, terwijl in Oberndorf naast geweren hoofdzakelijk buksen, revolvers enz. voor particulier gebruik aangemaakt worden. Tot de afdeeling Karlsruhe behooren de hoofdfabriek aldaar ter vervaardiging van de patroonhulzen, kogels en patroonhouders, vervolgens de munitiefabriek te Grötzingen bij Karlsruhe, alwaar de patronen gevuld worden, en eindelijk de slaghoedjesfabriek te Durlach bij Karlsruhe. De etablissementen zijn voorzien van de nieuwste technische hulpmiddelen; tot 11000 personen vinden er werk, en zij zijn in staat per dag 2500 geweren en 1,000,000 patronen of per maand 60000 geweren en 24,000,000 patronen te fabriceeren. Van het Mausergeweer zijn verschillende verbeterde edities verschenen, welke door het jaartal van aanmaak aangeduid worden. Zoo heeft Duitschland zijn model 88; België model 89; Turkije gedeeltelijk model 90, gedeeltelijk model 93; Argentinië model 91; Spanje model 93; Brazilië en Zweden model 94; Chili, Mexico, Uruguay, de Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek allen het model 95. De modellen zijn nu niet in alle genoemde landen precies gelijk, doch verschillen eenigszins in kaliber, sluiting enz., daar zulks geheel naar de inzichten der door de respectieve landen benoemde Commissies van proefneming gewijzigd wordt. De een zal bijv. de voorkeur geven aan een kaliber van 7.9 m.M., de ander aan een van 7 m.M.; een land voerde zelfs het kaliber van 6 m.M. in. Onder kaliber verstaat men de wijdte van den loop, gemeten van het eene veld tot het andere; velden noemt men de verhevenheden tusschen de trekken of insnijdingen in den loop, die dienen moeten om aan den kogel eene draaiende beweging te geven. De vijf laatstgenoemde staten hebben allen het kaliber van 7 m.M. Een goed oorlogswapen moet aan zekerheid van schot eene degelijke, solide constructie en vooral eenvoudigheid van de sluiting en het repeteermechanisme paren. Schroeven en veeren moeten zooveel mogelijk vermeden worden. Eene vergelijking bijv. van het model 88 met het bij de Boeren in gebruik zijnde model 95 toont aan, dat bij het eerste de sluiting met magazijn en repeteermechanisme uit 31 deelen bestaat, bij het laatste daarentegen slechts uit 25 deelen, hetgeen eene aanmerkelijke vereenvoudiging is. Men kan gerust zeggen, dat de uitwerking en de constructie van het Mausergeweer model 95 nagenoeg aan het volmaakte grenzen. Zoo werden bij gelegenheid van een kruitproef uit een Turksch Mausergeweer 3 weken achtereen dagelijks 720 scherpe schoten afgevuurd; gedurende de geheele proef - een goede 15000 schoten - kwamen er geen weigeringen of storingen voor; bij de eerste 9000 schoten behield de loop dezelfde trefkans en deze nam eerst toen langzaam af. Zooals gezegd hebben de Boerenrepublieken het Mausergeweer model 95, kaliber 7 m.M. Het geweer zonder bajonet is 1.235 M. lang en weegt (magazijn ongevuld) 4 K.G. Het vizier is ingedeeld tot op 2000 Meter. De gevulde patroon heeft een gewicht van 24.8 gr. en eene lengte van 78 m.M. De huls is uit messing vervaardigd. De kogel bestaat uit hardlood, omgeven door een nikkel stalen mantel; hij weegt 11.2 gr. en is 30.8 m.M. lang. De lading rookzwak kruit weegt 2.5 gr. De aanvankelijke snelheid van den kogel (bij het verlaten van den loop) bedraagt 728 Meter per seconde. Op 12 Meter voor de tromp dringt de kogel in dennenhout 138-140 c.M., in beukenhout 72-78 c.M. diep in. De kogel verheft zich op 600 M. afstand 1.636 M. boven de vizierlijn. Bij het vuren op staande infanterie (gemiddelde hoogte 1.70 M.) heeft men alzoo eene bestreken ruimte van 600 M. en tegen cavalerie (gemiddelde hoogte 2.50 M.) eene bestreken ruimte van 700 M. Met het Mauserrepeteergeweer kan een geoefend schutter per minuut 25 goedgerichte schoten afgeven; bijzonder geoefende schutters kunnen het zelfs tot 36 ja zelfs 40 schoten brengen. Wanneer men den grendel opent, ziet men onder het geweer, iets lager dan het achtereinde van den loop, een bakje, het zoogenaamde magazijn; dit bakje bevat ruimte voor 5 patronen, die er zigzag in komen te liggen, 3 rechts en 2 links; in het bakje bevindt zich verder een metalen plaatje, dat door middel van een veer op en neer kan worden bewogen; bij ongevuld magazijn drukt de veer het plaatje geheel omhoog. Door middel van een metalen patroonhouder kunnen 5 patronen tegelijk in het magazijn gebracht worden. Een platte houten griffeldoos kent iedereen; aan den rand der lange zijden bevinden zich aan den binnenkant gleuven, eene der smalle zijden is iets lager dan de andere om gelegenheid te geven het platte dekseltje in de gleuven te kunnen schuiven; stelt men zich nu voor dat de andere smalle zijde ook iets lager is, dan is het duidelijk dat het dekseltje naar verkiezing van beide zijden kan worden ingeschoven. Het geheel is slechts circa 6 cM. lang, 1.5 cM. breed en ½ cM. hoog; op den bodem s een veer aangebracht (ongeveer gelijk aan die welke vroeger voor de korsetten gebruikt werden) en het gehee is over de lengte (naar binnen) eenigszins rondgebogen; men kan zich nu een juist beeld vormen van den patroonhouder. Schuift men de patronen met de randen in de gleuven, dan drukt de veer, die zich over de geheele lengte van den houder uitstrekt, tegen den bodem der patronen en belet alzoo het uitvallen. Plaatst men den gevulden houder (de kogels der patronen in de richting van de tromp) met een der uiteinden in de achter het magazijn aangebrachte inlating, zoodat de onderste patroon juist boven het magazijn komt, dan kan men, door met den duim op de bovenste patroon te drukken, alle vijf patronen uit den houder in het magazijn afstroopen, waarbij de patronen op het plaatje komen te rusten en de veer wordt samengedrukt; de eigenaardige constructie van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het staartstuk belet het uitspringen der patronen of de geheele ontspanning der veer. Deze kan de patronen slechts zoover omhoogdrukken dat de bovenste even boven het magazijn uitsteekt. Brengt men nu den grendel naar voren, dan verwijdert hij den patroonhouder, die in de inlating was blijven staan, drukt vervolgens tegen den achterkant der bovenste patroon en deze zoodoende in den loop; tegelijkertijd heeft de patroontrekker, welke aan den rechterkant van den grendel is, zich voor den rand der patroon geplaatst en voert deze de ledige huls bij het weder openen van den loop terug en werpt ze zijdelings uit. Door het sluiten en openen van den grendel kan men alzoo de 5 patronen achtereenvolgens in den loop brengen. Welke tijdsbesparing dit geeft springt direct in het oog. De patronen worden uit den patroonhouder in het magazijn {== afbeelding mausergeweer met gesloten kamer. ==} {>>afbeelding<<} afgestroopt; de houder zelf komt niet in het magazijn, hetgeen bij vele andere stelsels, o.a. het Mannlicher (bij het Nederlandsche leger in gebruik) wel plaats vindt. De patroonhouder van het Mannlichergeweer is circa 2 cM. hoog; dergelijke hooge houders worden gesloten, de kleine Mausers open houders genoemd. De gesloten houder heeft aan den onderkant (achterkant) ongeveer in 't midden eene nok; wordt een dusdanige (gevulde) houder geheel in het magazijn gedrukt, dan grijpt een in dit laatste aangebrachte veer boven de nok en belet daardoor het uitspringen van den houder. De nu gespannen magazijnveer, aanbrenger, aanbrengerveer genoemd (omdat zij den aanbrenger, het zich in het magazijn bevindende plaatje, op en neer beweegt), drukt de patronen door de gleuven omhoog, welke eerste alsdan bij het vuren een voor een door den grendel uit den houder in den loop geschoven worden. {== afbeelding mausergeweer met lader. ==} {>>afbeelding<<} Zoodra de laatste patroon in den loop gebracht is, valt de patroonhouder, door een in den onderkant van het magazijn aangebrachte opening, weg. Ofschoon deze opening niet groot is, zal het in den oorlog toch voorkomen, dat zand enz. in het magazijn dringt en storingen bij het repeteervuur veroorzaakt. Immers bij de tegenwoordige vechtwijze komt het op de korte afstanden vooral op vlug opstaan en neervallen der manschappen aan, en bij het laatste zal de man er niet altijd zoo precies op letten waar zijn geweer terechtkomt. Bij de gesloten houders worden de patronen niet alleen door de gleuven, doch ook door de wanden vastgehouden; dit nu heeft het nadeel dat bij het vallen van den houder, door onachtzaamheid, een der middelste patronen wel tusschen de wanden, doch niet met den rand in de gleuven wordt gebracht, waardoor de aanbrengerveer de patroon niet kan omhoogduwen. Ook mogen gesloten houders niet te lang gevuld of bewaard worden, daar anders de patronen er in vastroesten en de aanbrengerveer geen voldoende kracht zal hebben om de middelste patronen (de bovenste wordt door den grendel wel verwijderd) omhoog te brengen. Bij den Mauserhouder kan men de mogelijk vastgeroeste patronen met den duim er uit drukken; in het magazijn liggen deze vrij en is een goede werking van het repeteermechanisme daardoor steeds verzekerd. Doordat bij het Mansergeweer de patronen in het magazijn niet alle 5 boven elkaar liggen, is het magazijn zoo ondiep, dat het maar weinig uit de lade steekt en als het ware met deze samenvloeit; het hanteeren is daardoor zeer vergemakkelijkt. Een voordeel van het Mausermagazijn is nog, dat het zoowel door middel van houders als enkele patronen stééds kan worden aangevuld; bij gebruik van gesloten houders moet daarentegen òf het magazijn geheel leeggeschoten òf de gedeeltelijk gevulde houder eerst verwijderd worden. Voegen wij er nu nog aan toe, dat de aanbrenger van het Mausergeweer voorzien is van een plaatje, hetwelk belet, dat de loop bij ledig magazijn kan worden gesloten (slechts door neerdrukken van het plaatje) en de schutter alzoo gewaarschuwd wordt eenen nieuwen houder in te brengen, dat verder de loop voorzien is van een houten handbeschermer, opdat men zich bij sterk verhitten loop niet brande, dan wordt het duidelijk dat de Zuid-Afrikaansche Republieken een in alle opzichten flink en bruikbaar wapen bezitten. Een bajonet gebruiken de Boeren niet; zij zijn voor het meerendeel ruiters en bij hunne bijzonder vlugge verplaatsingen zou een dergelijk wapen slechts hinderlijk zijn en vaak verwondingen veroorzaken door de eigen kameraden. Bij de nagenoeg uitsluitend verdedigende vechtwijze der Boeren is naar mijn meening eene bajonet zelfs geheel onnut. De Boeren weten zich uitmuntend te verschansen; wanneer zij verder hunne stellingen door grachten, versperringen enz. tegen nachtelijke en cavalerie-aanvallen beveiligen, hier en daar een maxim plaatsen, welke uitsluitend de vooruitsnellende vijandelijke groepen onder vuur neemt en zij vooral zorgen voor het beslissende moment een goede quantiteit gevulde houders in reserve te hebben, laat dan de vijand maar met zijn bajonet stormloopen, geen één zal er door komen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 7 April. NIEUWE SERIE. 1900. No. 23. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Op de Meuthe door Dr. J. Herderschee. (Vervolg van blz. 171.) ‘Zoo'n heerlijke avond doet mij denken aan een prachtig roeitochtje op de Zeller See,’ verhaalt Lansing. ‘Wij waren pas in Zell aangekomen en hadden ons logies besteld. Aanstonds gingen we naar het meer en huurden een bootje. “Die Herrschaften haben wohl mehr gerudert,” zeide de bootverhuurder; en hij sloeg de plank niet mis. Hier en daar dreven allerlei vaartuigen, vriendelijk gezang klonk over het kalme, blauwe meer. En toen heb ik gezien, wat maar zelden voorkomt: het Alpenglühen. Onbeschrijfelijk mooi; de {== afbeelding aprilavond. ==} {>>afbeelding<<} witte bergtoppen blonken als vurige spitsen; als het niet te plat klonk zou ik zeggen: zij deden inderdaad denken aan een gloeiende kachel. Wij konden er de oogen niet van afhouden. Na een korte poos werd sneeuwtop op sneeuwtop doffer getint, het rood werd paars, het paars grauw. Weldra had het uit de diepten opklimmende duister alles in kleurloosheid gehuld. Een paar dagen later hoorden wij iemand in den trein vertellen, dat te Zell zoo heerlijk mooi het Alpenglühen was te zien geweest. Wij hadden ons dus niet vergist... O wat een beelderig plekje is dat daar!’ zoo valt Lansing zichzelf in de rede, en wijst naar een inham, waarvan de toegang scheen geheel door het laag neerhangend gebladerte versperd en de ingang eenigermate verzand was, doch dat een kijkje schonk op een schilderachtig waterpartijtje. Zijne hand geeft reeds een druk aan de roeipen, om den steven daarheen te richten, maar hij verschrikt door een uitroep van den ouden heer Van Meern, die tegelijkertijd zijne hand aan het roer en het bootje weer midden in het vaarwater brengt. ‘Op de Meuthe varen? Dat kan hij denken!’ hoort Lansing hem mompelen. Begrijpende iets verkeerds gedaan te hebben, zonder in de verste verte te kunnen vermoeden wat hij had misdreven, stamelt de jonge ingenieur eenige verontschuldiging. Gelukkig komt Anna hem te hulp. ‘Foei, oom! U hebt ons laten schrikken. Zou dat nu zóó erg zijn?’ ‘Dat weet je wel!’ klinkt het kortaf. Willems spotachtig lachje verdwijnt van zijne lippen; hij zegt tot hun gast op gedempten toon: ‘Papa is vreeselijk bang om op dat mooie plekje te varen. Later zal ik u dat wel eens vertellen, voor zoover ik er zelf van weet.’ Of het er gevaarlijk was? vorscht Lansing... Neen, volstrekt niet; het was tamelijk ondiep en liep dood... Wenkbrauwophaling van verbazing... Zoo iets van een noodlot... Uit beleefdheid voor den ouden heer wordt het gefluister gestaakt. De zon is geheel ondergegaan en eene zachte koelte doet het gebladerte ruischen. Men begrijpt, dat het tijd is om een einde te maken aan het roeitochtje, en zoo wordt de boot naar den wal gestuurd. Fluks is Lansing van boord gesprongen en steekt de hand uit om Anna bij het uitstappen behulpzaam te zijn, terwijl Willem het vaartuig met gestrekten ketting zoo ver mogelijk aantrekt. Over de banken heen loopt zij naar de punt. Op eens door een kleinen ruk van Willem, welke het bootje eene schommelende beweging geeft, dreigt zij haar evenwicht te verliezen. Lansing heeft echter haar minder vaste houding opgemerkt, en eer zij vallen kon heeft hij haar gesteund en aan den wal geholpen. Eenige oogenblikken hield hij de zachte, warme hand, waarvoor geen handschoen in deze omgeving was voorgeschreven, in de zijne. Vroolijk klinkt haar lach, die haar bedankje vergezelt. Ook Lansing glimlacht. De oude heer alleen is eerder geneigd het tegenovergestelde te doen. Met gejaagden tred loopt hij hen vooruit, knippende met de vingers, hetgeen hij altijd doet wanneer hij Black roept, maar eveneens wanneer hij zenuwachtig is. Willem zegt, dat men niet op hem behoeft te wachten, terwijl hij de boot onder dak brengt. Zoo wandelen zij samen de statige olmenlaan door, die naar het park voert, dat den Bijenhoff omgeeft. Met de zon zijn ook de vogeltjes ter ruste gegaan. Het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} windje suist nauw hoorbaar. Op het zachte zandpad zijn geene voetstappen schier te vernemen. Zulk zwijgen der natuur stemt ook den mensch tot zwijgen. Stillekens gaan Lansing en Anna een wijle naast elkander voort. Hij als welopgevoed man begrijpt echter, dat hij niet geheel zijn mond mag houden, al was hij daartoe zeer geneigd, en al vermoedde hij eenzelfde neiging in de ziel van het meisje aan zijne zijde, dat als peinzende met hare parasol hier een denappel doet voortrollen, daar een eikel wegwipt, om daarna op te zien, en met dieper ademhaling den blik omhoog te slaan naar de donker getinte lucht, waar nu de lichtende puntjes te voorschijn zijn gekomen. Haar metgezel maakt eene opmerking over het weer, doet eene vraag naar den toestand van het bosch; zooals de menschen gewoonlijk doen, die over alles praten, alles wat geen betrekking heeft op het ware leven, het leven van het gemoed. Beleefd maar met korte zinnetjes krijgt hij antwoord, zoodat hij het gevoel heeft van den speler, die steeds heerkaarten opwerpt zonder in dezelfde kleur te kunnen doorgaan, en die nog niet in troef beginnen kan; telkens weer hokt het gesprek. Maar terwijl het voor den kaartspeler een gedwongen fraaiïgheid is om te moeten doorspelen, was dat hier niet het geval. Lansing was verstandig genoeg om te begrijpen, dat doorzetten onnoodig, ja onkiesch zou wezen. Hij voelde wel zóó fijn, dat hem de ware reden van 's meisjes zwijgen werd verklaard. Wie kan snappen en ratelen in dezen tempel van ongekorven hout, waar de schemer al dieper door de zuilen dringt en zelfs iedere orgeltoon is verstomd? De wandeling duurde trouwens niet lang. Reeds wordt het blij gekef van Black vernomen, die vroolijk den baas wil begroeten, en nu komt aanhollen om zijne blijdschap te kennen te geven, dat het gezelschap weer voltallig is. Zoo rent hij een paar keeren tusschen hen heen en weer, en vindt spoedig gelegenheid nog een eind verder zijn begroetingstocht voort te zetten, daar Willem met snellen stap nader komt. Aan het ijzeren hek, dat een gedeelte van den Bijenhoff afsluit van het park, wacht de eigenaar zijne huisgenooten op. Weldra knarst het kiezelzand onder hunne schreden en ziet mevrouw, turende langs de met een roode kap omhangen lamp in de veranda, het gezelschap naderen. Zij had hen nog niet zoo spoedig tehuis gewacht, maar toch alles in gereedheid tot eene gezellige ontvangst. ‘Steek eens op,’ noodt mijnheer Van Meern. ‘En wat gebruikt u, roode of Rijn?’ Ieder geeft naar zijn smaak zijne begeerte te kennen, die nog eens aanleiding schenkt tot oprakeling van het gevoelen, dat Rijnwijn wel altijd 's zomers gedronken wordt, maar eigenlijk zoo warm maakt; gelijk ook het nut der sigaren, om de insecten op een afstand te houden in vereeniging met de gezelligheid welke het rooken meebrengt, het pleidooi mocht winnen tegen de bezwaren van hebbelijkheid en gewoonte. Anna is de eerste die het platgetreden terrein verlaat, blijkbaar niet zonder bedoeling. Hare opmerking over den mooien avond, zoo dubbel genotvol na een warmen dag, is niet juist een getuigenis van frischheid van geest. Doch hoor slechts! Eer iemand kan repliceeren heeft zij getuigd, getuigd van de plechtige stemming, door de natuur gewekt, en den onweerstaanbaren drang tot zwijgen. Lansing denkt aan hunne wandeling en bespeurt hoe de geesten elkaar ontmoeten. Wanneer hij haar hoort, rangschikt hij haar gaarne onder de menschen, die geest genoeg hebben om goed te spreken en verstand genoeg om te zwijgen. Anna verklaart het niet noodig te vinden, wanneer men niets te zeggen heeft en in eene besliste zwijgstemming verkeert, te moeten spreken. Maar het omgekeerde kan ook dikwijls mal en lastig worden. ‘Heb ik u al verteld, tante, hoe gek ik dat laatst heb ondervonden, na het partijtje bij de Van Lunde's? Wij hadden er een gezellig avondje gehad, en na afloop zou een der heeren mij tehuisbrengen. Vroolijk hadden wij muziek gemaakt en gezelschapsspelletjes gedaan, zoodat u wel begrijpt dat ik toen niet in eene plechtige zwijgstemming mij bevond. 't Was ook lang niet zoo'n avond als nu. Maar het jonge mensch naast mij zei geen woord, letterlijk niets. Dat maakte ook mij verlegen. Al vind ik er niets geks in als eene dame begint te praten tot een heer, en nog wel iemand met wien zij een heelen avond in gezelschap is geweest, ik wist niets. Hoe meer ik beproefde een onderwerp van gesprek te vinden, des te leeger werd mijn brein. Ik gaf het uitknijpen van mijn arme hersens op; er zat blijkbaar niets meer in. Plechtig zwijgend stapten wij naast elkander voort. Maar wat duurde die wandeling lang, oneindig! Eindelijk hebben wij den Bijenhoff bereikt, mijnheer schelt en wacht behoorlijk totdat er is opengedaan. Toen, op het oogenblik dat Sientje de hand aan den deurknop sloeg, kwam er een woord over zijne lippen. Eene vraag. Deze vraag van diepen ernst en lang nadenken: ‘Houdt u van spinazie, juffrouw?’ Weg was hij, en ik ook. ‘Ik had hem onmogelijk kunnen antwoorden, al was de voordeur niet juist geopend, zoo moest ik bij mezelf lachen. Het is heusch gebeurd, hoor! niets opgesierd. Maar had hij niet beter gedaan, zijn mond geheel te houden?’ De bedoeling van het verhaal ontgaat Lansing niet. Hij heeft niet zonder eenige verrukking zitten luisteren naar het guitig relaas, dat der spreekster gelegenheid gaf een rij prachtig gelijke witte tandjes en twee allerliefste kuiltjes in hare wangen te doen bewonderen. Hij begrijpt evenwel, dat zij ongezocht hare eenigszins vreemde houding van straks wil verklaren, vreemd althans naar de maatschappelijke conventies. Voor háár niets vreemd, daar zij blijkbaar geen behoefte heeft aan den omgang met menschen, wanneer de natuur het woord tot haar richt; ja sterker, een hekel blijkt te hebben aan banale conversatie onder den indruk eener welsprekendheid, die de heerlijkste liederen zonder woorden dicht en zingt. Lansing meent, hoe kort hij Van Meern's nichtje kent, reeds iets begrepen te hebben van haar karakter, dat vrouwelijk teeder is, maar kordaat genoeg om eigen overtuiging te bezitten en daarnaar moedig te handelen. Ach! spoedig zou de dag aanbreken, waarop hij met droefenis moest erkennen zich niet te hebben vergist. Het dunkt hem niet ongeschikt aan haar vroolijk verhaal, dat diepen zin niet mist, vast te knoopen enkele opmerkingen over waarde en beteekenis van het zwijgen, die wel door oppervlakkige zielen belachelijk gemaakt kunnen worden, maar desniettemin recht en reden hebben van bestaan. Zouden anders denkende harten en dichtende hoofden ze in bescherming hebben genomen? Van Maeterlinck heeft Anna niets gelezen; wat zij door Lansing over hem verneemt doet haar vreezen, dat zij de gedachten van den mystieken wijsgeer niet zal kunnen volgen. Heel graag wil zij evenwel een boek van hem leenen ter kennismaking. Veel tijd tot lezen heeft zij eigenlijk niet. ‘Ja, dat schijnt vreemd, maar u weet niet hoeveel er buiten te doen is.’ De huishouding, al is die klein, moet beredderd worden, en al de dieren verzorgd! Oom en tante hebben wel geen ‘gedierte des velds’, maar kippen, konijnen, duiven geven drukte genoeg. Van tante's ouderwetsche opvatting zwijgt zij, zoodat tante niet in verzoeking komt deze te verdedigen. Nu praat Anna levendig en opgewekt, zij houdt van dieren. Maar bovenal, zij vindt een belangstellend hoorder voor al hetgeen haar belang inboezemt en ter harte gaat. Lansing noemt in den geest haar gesprek ‘heerlijker dan een lied’; hij herkent daarin den stempel van karakter en liefde. Welk een genot voor haar op hare beurt, hem te hooren spreken over lectuur. Welk eene voldoening, dat tante nu eens uit den mond van een ander, een vreemde, hoort, hoe groot een heerlijkheid de kunst van 't lezen is. De kunst van lezen noemt hij het: zoo rustig nederzittend, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} omringd van stilte, denkend en voelend in zich opnemen de gedachten en gevoelens van den schrijver, om in de liefelijke wereld der verbeelding den geest te sterken voor de werkelijkheid. Ook zij heeft altijd een goed boek iets meer dan tijdverdrijf geacht. Hoe sympathiek de vergelijking door hem aangehaald van het goede boek met het schip, diep geladen, vol waarheid en schoonheid; voortgedreven door de winden des hemels doorklieft het de levenszee en laat achter zich een spoor, dat steeds breeder wordt, naarmate het schip voortgaat, terwijl het schatten van waarheid en vroomheid, van levensfrischheid en levensgeluk aanvoert. De gastheer heeft intusschen de theorie van het zwijgen in practijk gebracht. Na hunne tehuiskomst heeft hij niet dan het hoog noodige gesproken. Zware trekken doet hij aan zijn sigaar, zoodat zijne vrouw, ondanks het buitenzitten, herhaaldelijk met haar zakdoek een rookwolk moet verdrijven. Zonder van het geurige kruid te genieten, staart hij peinzend op den grond, hetgeen Willem de opmerking ontlokt, dat papa zeker veel met de zwijgmethode opheeft, maar dat hij zelf nog niet behoort tot hen die verklaren: ‘wat hebben wij een genotvollen en leerzamen avond samen gezwegen.’ Hij mocht deze schertsende opmerking wagen, omdat de notaris bekend stond als een gezellig man en zijne stilzwijgendheid blijkbaar een oorzaak moest hebben. Het was goed hem eens wakker te schudden. ‘Ik ben u eene verklaring schuldig;’ met deze woorden wendt de oude heer zich zonder nadere inleiding tot zijn gast. ‘Gij hebt natuurlijk mijn gedrag van hedenavond zonderling gevonden. Maar er zijn aan die plaats droeve herinneringen verbonden.’ Verklaring? Droeve herinneringen? Lansing moet zich even oriënteeren. Hij was op het oogenblik met heel prettige gedachten bezig en voelde zich aangenaam gestemd. Zijn werk vlotte uitnemend; over korten tijd zou het worden opgeleverd. Hier vond hij een gezellig plekje ter verpoozing, en in het nichtje zijner gulle gastlieden een allerinnemendst persoontje. Had hij haar vroeger mogen ontmoeten, wie weet of hij zijn kort, zakelijk vertoeven niet wat gerekt had. Droeve gedachten? Ah! hij is er! Ja, mijnheer was inderdaad zenuwachtig geworden en haastig naar huis gegaan en heel stil geworden. ‘Ik mag dan wel zeer nederig mijn excuses maken,’ luidt nu zijn wederwoord. ‘Mijne ondoordachtheid was oorzaak, dat u in minder aangename stemming zijt gekomen. Ik kan alleen tot mijne verontschuldiging aanvoeren, dat het mooie plekje, zoo diep inliggend en juist onder zoo goed licht, mij trof en aantrok om er heen te roeien; en dat ik ten eenenmale onbekend ben met de geschiedenis of wat dan ook daarmee verbonden is, dat u onaangenaam aandoet.’ Hij zwijgt; in de geheimen van zijn gastheer wil hij niet indringen, terwijl tevens zijn toon getuigt zoo niet van nieuwsgierigheid, toch van belangstelling. Niet onwelkom is hem daarom Anna's uitroep: ‘Daarvan hebt u mij nooit iets verteld, oom! toen u mij verboden hebt op de Meuthe te gaan varen.’ ‘Wel An,’ lacht Willem, ‘da's jammer. 't Is een spookgeschiedenis in optima forma.’ ‘Het rechte weet je er niet van, Willem, daarom moest je er niet mee lachen.’ De toon, waarop deze woorden gesproken worden, is zóó ernstig, dat allen onwillekeurig vóór zich zien. Na een poos stilzwijgen hervat de oude heer, waardoor hij aller oogen weder tot zich trekt: ‘Kom, laat ik je de heele geschiedenis vertellen. Steek er den brand nog eens in, ik zal uw voorbeeld volgen... En nu val ik maar met de deur in huis. Ge zult dan mijn gedrag billijken en mij niet meer van zonderlingheid verdenken.’ Eene beleefde afwerende handbeweging van Lansing's zijde. Daarna stilte voor ooms legende. ‘In overoude tijden stond een kasteel op de plaats waar wij nu zitten. Hier en daar zijn nog de sporen te ontdekken, dat het vroeger een oud riddergoed was. Het werd bewoond door een adellijk heer, die wel veel riddereigenschappen bezat, maar daarom nog niet was wat je noemt een ridderlijk man. Eens had hij eene amourette aangeknoopt met de dochter van een zijner onderhoorigen, een welgesteld en braaf man. Langen tijd had zij geweigerd aan zijn aanzoek gehoor te geven, maar eindelijk was zij voor zijn mooie woorden en beloften bezweken. De oude geschiedenis helaas! die altijd nieuw blijft. Haar lot was weldra gelijk aan dat van velen harer zusters, die in het net van dezen vogelaar verstrikt en na korter of langer tijd door hem verstooten waren. Zij liet zich evenwel niet zoo gemakkelijk verjagen, nog veel minder afkoopen. Onverdroten keerde zij geregeld naar het kasteel terug. Noch de dreigementen, noch de geweldenarijen der knechts schrikten haar af. Zij eischte, dat haar recht zou worden gedaan. Eindelijk bedreigde zij haren verleider met eene verschrikkelijke wraakneming door hare broeders, aan wie zij het geheele geval zou vertellen, wanneer hij voortging haar te behandelen als... wij zouden zeggen als een uitgeknepen citroen, die haar dienst heeft gedaan en dan op den mesthoop wordt geworpen. Kortom, onze ridder besloot zich schijnbaar met zijne vroegere beminde te verzoenen. Hij liet haar weder in zijn kasteel toe, overlaadde haar met liefkoozingen, stelde al wat was gebeurd op rekening van de lompheid der knechts, en speelde zijn rol zóó goed dat het arme kind zich wezenlijk weer liet blinddoeken en als vroeger zich gelukkig voelde in hetgeen zij, naar eigen hart zijn gemoed beoordeelende, zijne liefde noemde. Onzen ridder verdroot het spel heel spoedig, hij was niet gewoon zich door iemand de wet te laten stellen. Zijn plan stond weldra vast. Hij overreedde haar, die argeloos hem vertrouwde, tot een roeitochtje, zooals zij vroeger vaak hadden ondernomen, om te dwepen op het water in den maneschijn. Hij koos dat schilderachtig plekje uit, dat destijds beter dan tegenwoordig met den grooten vijver verbonden was; hoe dikwijls hadden zij daar of aan den oever geminnekoosd! Maar nu wist hij het bootje zóó te sturen, dat het omsloeg, waarbij zij verdronk, terwijl hij zich kon redden. Eene helpende hand was haar natuurlijk niet toegestoken. Doch het merkwaardige van het geval is, dat sinds die dagen altijd met roeien op de Meuthe een ongeluk gebeurt.’ ‘Och kom, mijnheer!’ brengt Lansing in het midden. ‘Ik kan het je verzekeren. Er zijn allerlei verhalen daaromtrent in omloop, die van ouder tot ouder door de dorpelingen zijn overgeleverd. Al vele jaren is de Bijenhoff eigendom van de familie Van Meern. Het kasteel is reeds langen tijd geleden gesloopt en heeft moeten plaats maken voor een nieuwerwetsch landhuis. Ge hebt zelf u kunnen overtuigen welk een uitgezocht plekje 't hier is; wij wonen hier dan ook met het grootste genoegen, zooals mijn vader en grootvader vroeger ook hier hun verblijf hebben gehad. Vooral nu in den laatsten tijd eenige veranderingen zijn aangebracht, die werkelijk verbeteringen mogen heeten. Maar die ongelukkige Meuthe bederft veel. In den regel denk ik niet aan het heele ding; maar soms komt het mij met geweld in de gedachten, en dat maakt mij zenuwachtig.’ ‘Het spijt mij erg...’ gaat Lansing zeggen. ‘Dat behoeft niet, waarde heer. U is er zoo onschuldig aan als een pasgeboren kind. Maar laten wij er niet verder over spreken.’ ‘Als u mij niet kwalijk neemt, zou ik gaarne nog een enkel ding vragen. Mag ik?’ ‘Ga uw gang!’ (Wordt vervolgd.) {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De Restauratie der Kerk te Ter Aa en eenige Historische Herinneringen, door A. van der Laan. Met illustratiën. Het Huis ‘Ter Aa’, waaraan het dorp van dien naam zijn naam ontleent, lag ongeveer een kwartier ten Westen {== afbeelding het buitenwater (de aa) te ter aa. ==} {>>afbeelding<<} van de Vecht tusschen Breukelen en Nieuwersluis aan een water, dat in oude aanteekeningen meestal het riviertje de Aa, tegenwoordig de Ter Aasche vaart genoemd wordt. Deze oude Heerlijkheid was reeds bekend en berucht in 953, ten tijde van keizer Otto I en behoorde, {== afbeelding de kerkstraat te ter aa. ==} {>>afbeelding<<} evenals Loenen en waarschijnlijk de geheele streek tusschen Amstel en Vecht, aan zekeren graaf Hatto. Keizer Otto schonk onder meer het land van graaf Hatto en eenige andere goederen en voorrechten aan Bisschop Balderik (917-977), daar het dezen gelukt was het Sticht van Noormannen te zuiveren, en alle landen, akkers en andere bezittingen, die voorheen het Bisdom waren afgenomen, den vijand te ontweldigen. Door keizer Lodewijk den Vrome was aan de Noormannen ten Westen van de Vecht een streek lands afgestaan, vroeger Denemarken (reeds in 't jaar 844 met dien naam vermeld), later en thans nog, misschien in engeren zin, Demmerik geheeten en behoorende tot Vinkeveen. Het voorgaande wettigt het vermoeden, dat Hatto een Deen of Noorman was en dat in 953 de drukkende heerschappij der Noormannen in deze streken door Bisschop Balderik vernietigd werd. In oude brieven en aanteekeningen vindt men menigmaal voor het jaar 1000 van het Huis Ter Aa gewag gemaakt. In sommige wordt het Aha genoemd. Wat in 953 of daaromtrent het lot van Ter Aa geweest is, valt niet met zekerheid te zeggen en eerst in 1156, elders 1159, duikt het weer uit den nevel op. Toen leefde heer Wouter of Walther, die, zooals het overal heet, als de stichter van Ter Aa aangemerkt wordt. Hoe valt dit te rijmen met de nog oudere berichten, waarvan we zoo even melding maakten? Mogelijk heeft het zich aldus toegedragen, daar, volgens Smids, aangenomen mag worden, ‘dat het kasteel eertijds op een andere plaats, niet verre vandaar, stond.’ Het eerste kasteel is vernield, wat in die woelige jaren, tijdens en na de regeering van Lodewijk den Vrome, geen verwondering kan baren, en in 1156 zijn eenige goederen daar ter plaats aan genoemden heer Wouther, die zich jegens den Bisschop verdienstelijk had gemaakt, in eigendom geschonken of ter leen gegeven, zeer waarschijnlijk het laatste, daar Ter Aa in latere tijden tot de leenen van het Sticht behoorde. Mogelijk ook legde Bisschop Godefroi van Rhenen, ‘der Stichtsche Heerlijkheden een uitgenomen voorstander,’ aan Wouter van der Aa en anderen de verplichting op een slot te bouwen, om zoo een barrière te hebben tegen Egbert van Amstel, met wien hij omtrent dezen tijd in onmin lag, daar hij beschuldigd werd, zich de Bisschoppelijke tienden en andere inkomsten toegeëigend te hebben. Zeker is het dat de Bisschop te Montfoort een kasteel lie bouwen tegen de machtige heeren van Amstel. Elders weer (bij Van Alkemade) vonden wij aangeteekend, ‘dat Ter Aa van ouds een leen van 't Sticht is geweest, waarmede heer Gerrit van der Aa beleend werd (wanneer?), met gerechte, thijnse, tienden en 26 morgen lands met de gift van de kerk te Ter Aa, en op de andere zijde (van de Aa) een hofstede met 20 morgen lands met gerechte, thijnse, tienden en 't huis, dat Dirk Gerrits voorts van hem houdt.’ Leefde deze Gerrit vóór heer Wouter, die als de stichter aangemerkt wordt? In den open landbrief van Utrecht Ao 1375, die het gevolg was van de toenemende macht der edelen en steden en aan deze meer aandeel in de regeering toekende, bezworen en bezegeld door Bisschop Aernt van Hoorn en de drie Staten 's Lands van Utrecht, komen onder de Ridders, die daaraan hun zegel gehangen heb- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, o.a. ook voor Jacob van der Aa en Gherijt van der Aa. Is deze Van der Aa dezelfde als bij v. Alk.? Hieromtrent {== afbeelding de dorpsstraat te ter aa. ==} {>>afbeelding<<} valt niets met zekerheid te zeggen, daar deze geen jaartal noemt. Overigens blijkt, wat deze vermeldt, voor waar te kunnen gehouden worden, daar bij de boerderij, staande vlak naast de plaats, waar weleer het kasteel stond, nog heden 26 morgen lands behoort. De 20 morgen op de andere zijde zijn, met uitzondering van de buitenplaats en eenige huizen op Ter Aa, sedert in andere handen overgegaan. Van de lotswisselingen, welke èn het kasteel èn de bewoners gedurende een viertal eeuwen ondergingen, geen enkel bericht; 't is al vergaan in den wisselenden stroom der tijden. Het sabel en goudgebalkte wapen der heeren Van der Aa is nog op drie plaatsen in de kerk te zien. Uit dit geslacht, maar uit een andere linie, worden nog genoemd Adolf en Filips van der Aa, beiden onderteekenaars van het verbond der edelen met een andere, Gerard van der Aa, de laatste van dat geslacht, die in 1632 stierf en tegenwoordig was bij de begrafenis van Prins Willem I. Adolf sneuvelde in den slag bij Jemmingen 21 Juli 1568. Volgens sommigen zou het geslacht Peinsen Van der Aa, dat nog vertegenwoordigers heeft, uit dit geslacht zijn oorsprong hebben. In 1470 was het stamhuis Van der Aa in de mannelijke linie uitgestorven en huwde Gerard van Renesse van Everingen met Agnes van der Aa, erfdochter van Gerard, heer van Ter Aa, en Woutera van Gend. Deze Gerard van Renesse bekwam alzoo de Heerlijkheid van Ter Aa en noemde zich voortaan, evenals zijne nakomelingen, Renesse Van der Aa. Heer Gerard overleed in 1495 en Vrouwe Agnes in 1536. Beiden werden bijgezet in den familiegrafkelder te Ter Aa, aldaar nog aanwezig. Met Gerard van Renesse was Ter Aa dus gekomen in het geslacht van Renesse, uit Zeeland afkomstig en ‘een der oudste en aanzienlijkste van Nederland, hebbende door de vereenigde gewesten zeer uitgebreide takken geschoten.’ ‘Volgens zeer waarschijnlijke gissingen ontleent het zijn oorsprong aan de aloude graven van Holland en wel aan Peregrinus, jongste zoon van Graaf Dirk VI, gehuwd met een erfdochter van den eigenaar van Renesse of Haemstede.’ Dirk van Renesse, heer van Haemstede, Moermont en Burgt, wordt als de stamvader beschouwd. Een achterkleinzoon van dezen Dirk, Konstantyn, trok Floris V ter hulp bij het beleg van het slot te Vreeland en behaalde bij Loenen een overwinning op Gijsbrecht van Amstel, die hier gevangengenomen werd. Zijn zoon, Jan van Renesse, die na een aanslag op Utrecht bij het overvaren van de Lek verdronk, was volgens Melis Stoke een der edelen, die samenspanden tegen Floris V. In October 1536 werd op de Gemeene dagvaart der Staten 's Lands van Utrecht het huis Ter Aa verklaard te behooren tot de vrije riddermatige hofsteden, daar het voldeed aan de drie daartoe gestelde eischen. Uit de bezitters van deze riddermatige hofsteden werd nu eens een grooter, dan weder een kleiner aantal ter dagvaart beschreven, welke edelen het Lid der edelen of ridderschap vertegenwoordigden. Diensvolgens werd ook Gerard van Renesse, heer van Ter Aa, herhaalde malen burgemeester der stad Utrecht, beschreven in de ridderschap der Staten 's Lands van Utrecht. Hij huwde in 1594 met Anna van Assendelft en overleed in 1610 te 's-Gravenhage zonder mannelijke nakomelingen. De omstandigheid, dat heer Gerard burgemeester van Utrecht was en te 's-Gravenhage overleed, doet ons ver- {== afbeelding de herv. kerk te ter aa van de z.w. zijde gezien. ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden, dat het kasteel Ter Aa verwoest, althans niet meer bewoonbaar was. En daar 't boven allen twijfel verheven is, dat de Spanjaarden hier ‘vuil’ hebben huisgehouden, blijkens de straks aan te halen kroniek op de kerkklok, mag als zeker worden aangenomen, dat deze hierin de hand hebben gehad. Waarschijnlijk hadden de heeren van Ter Aa ook hun kasteel in de stad, want in authentieke stukken noemen ze zich meermalen heeren van Ter Aa en Aastein en volgens de Tegenw. Staat en Cortgeen stond in Utrecht het slot Aastein, later op dezelfde plaats het St. Ceciliaklooster, thans de rijksmunt. Ziehier de beschrijving, welke Smids van het Huis Ter Aa geeft: ‘Ano 1704 den 20en April het eens aandachtig willende beschouwen, vertoonde zich aan mij een ontoegankelijk plein, hebbende nog ter rechterhand een ringmuur en van voren een stuk muurs op de helft; maar aan de linkerhand, op zijde was de ringmuur bijna geheel omvergevallen. Op het einde naar Breukelen of naar de linkerzijde was nog een overeind staande helft of doorsnede van een achtkanten toren, aan de zijde van het plein met acht doorgaande vensteren, zijnde van binnen aan den grond nog eenige uithoeken van een laag gewelf zichtbaar. Verder is van dezen toren door een gracht, heden vol ruigte, gescheiden een vierkante Burgt, van voren opengescheurd, doch aan de andere zijde geheel toegesloten.’ Tot 1741 is de ruïne te zien geweest. doch kort daarna op order van den Ambachtsheer tot op de onderste fondamenten afgebroken. Met het puin is de weg langs de Ter Aasche vaart van den straatweg tot Ter Aa verbeterd. De grachten zijn evenwel ten deele nog aanwezig, ten deele volgegroeid, maar uit de ligging is nog zeer goed op te maken, welken omvang voorplein en burcht hadden. De boerderij, waarvan wij straks spraken, schijnt de plaats in te nemen, althans ten deele, waar weleer de achtkante toren stond. Als men met eenig voorwerp in het water steekt, stoot men altijd op steenen, en wanneer men in den bodem graaft, kan men zeker zijn een paar groote moppen naar boven te brengen. Volgens het volksgeloof zijn in de gracht een paar koperen hekken verzonken, maar hoe, door wien, waar en wanneer ze er in gekomen zijn, weet niemand te zeggen, en de sluier der geheimzinnigheid zal vooreerst het beantwoorden dier vragen wel onmogelijk maken, indien 't al ooit gelukken mag een tipje daarvan op te lichten. De straks genoemde Gerard van Renesse had twee dochters, waarvan de eene Agnes in 1619 huwde met Nicolaas van Renesse van Elderen, waardoor de heerlijkheid Ter Aa in de familie Renesse van Elderen kwam. De dochter (2 zoons zijn ongehuwd overleden) Agnes van Renesse, baronesse van Elderen, vrijvrouwe van Assendelft en vrouwe van Ter Aa, stierf ongehuwd in 1667. Nu kwam de heerlijkheid in 1668, na misschien tijdelijk in andere handen te zijn geweest, aan Frederik van Renesse de Moermont, die in 1668 huwde met Josina Sara van Brederode en in 1680 overleed. De weduwe huwde daarna met Pieter Nicolaas van Bodeck tot Marwitz, wier dochter Susanna Geertruid in het huwelijk trad met Maximiliaan van Renesse, heer van Wezenthorst, die in 1705 bij den dood van Josina Sara van Brederode beleend werd met de ridderhofstad Ter Aa en in 1738 overleed. Een wapenbord in de kerk te Ter Aa met de kwartieren, niet alle zichtbaar evenwel, en zonder opschrift en jaartal, daar dit door den tijd was verbleekt en niet meer te ontcijferen, herinnert nog aan Susanna van Bodeck, het weduwenschild, omgeven van een geslingerd koord, vertoont links van den toeschouwer het wapen van Renesse gekwartileerd met dat van Bodeck tot Marwitz. De nog zichtbare kwartieren zijn: Bodeck tot Marwitz. Van Uffelen. Borman. Hoen. Brederode. Van Reede. Arkel tot Asperen. Oestrum. Nijenrode. Rhoon. Oestrum. In 1738 kwam de heerlijkheid aan den laatste der Renesse's Reinoud Abraham van Renesse van Wilp, beschreven in de ridderschap der Staten 's Lands van Utrecht. In 1776 overleden, werd hij te Ter Aa begraven en zijn wapenbord met 16 kwartieren in het koor der kerk opgehangen. Daar hij kinderloos was, vermaakte hij de ridderhofstad en de heerlijke rechten daaraan verbonden aan zijn neef Jan Pieter Nicolaas van Reede van Amerongen, wiens vader Frederik van Reede gehuwd was met Joha. Adra. van Renesse van Wilp, dochter van Susanna van Bodeck en Max. van Renesse, een zuster dus van R.A. van Renesse. De heerlijkheid ging met J.P.N. van Reede over in een ander geslacht. Dit aloud vaderlandsch geslacht, schrijft Kok in zijn Vaderl. Woordenboek, behoeft zoowel in oudheid als in menigte van vermaarde telgen voor geen der Nederlandsche geslachten te wijken. Afkomstig uit Munster heeft het zich door Gelderland, Twente en vooral door 't Sticht verspreid. In 't begin der 13e eeuw leefden Frederik, Arnold en Gerard van Reede, genoemd naar een vlek van dien naam in Munster, van welke de eerste als de stamvader is te beschouwen. Zij waren lieden van groot vermogen en kregen in Gelderland blijkbaar al spoedig veel invloed, daar men hun namen meermalen vermeld vindt bij plechtige verdragen of onderhandelingen tusschen vorsten en grooten van hun tijd. Zoo wordt Frederik in 1226 genoemd als een der scheidslieden door Gerard van Nassau, graaf van Gelder, gekozen ter vereffening van oneenigheden tusschen hem en Otto van der Lippe, bisschop van Utrecht, over eenige goederen in Salland. In 1227 stond hij als getuige over de vrijheden, door den graaf van Gelder verleend aan de opgezetenen der Veluwe, terwijl eindelijk hun namen voorkomen op een brief van 1233, waarbij Otto, graaf van Gelder, aan Arnhem eenige privilegiën schonk. Een hunner nakomelingen speelt ook een belangrijke rol in onze latere geschiedenis, namelijk Godard, Baron van Reede Ginkel. Hij was veldmaarschalk van de legers van den staat der Vereenigde Nederlanden, vergezelde Willem III in 1688 op zijn tocht naar Engeland en bewees dezen door het behalen van vele voordeelen in Ierland (slag aan de Boyne) belangrijke diensten, welke door den stadhouderkoning erkend werden door het schenken der titels, graaf van Athlone en Agrim, en een aanzienlijk jaargeld. Het geslacht Van Reede heeft slechts drie heeren van Ter Aa opgeleverd, waarvan de twee laatste, Jan Pieter Christiaan van Reede van Ter Aa, grootvader en kleinzoon, nog in de herinnering der oudere bewoners van Ter Aa leven, daar de eerste in 1875 op hoogen, de laatste in 1879 op den jengdigen leeftijd van 17 jaren overleed, waarmede het geslacht Van Reede is uitgestorven. De heerlijkheid berust thans bij Douaire van Reede van Ter Aa-Gillot te Utrecht. Weleer schijnt ongeveer evenwijdig aan de Vecht en misschien in de buurt van Breukelen met deze in verbinding staande, een tweede stroom zijn wateren noordwaarts gestuwd te hebben. Althans de machtige rivierkleilagen aan beide oevers getuigen er van, dat in lang vervlogen tijden deze landen door rivierwater overstroomd werden. De vorm is dezelfde gebleven, maar van een river is geen sprake meer. Zuidwaarts van Ter Aa is de rivier van voorheen boezemwater, het Buitenwater, ten noorden van het dorp, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} polderwater, de Binnen Aa, gescheiden door een dam met duiker. Vroeger vond men hier een sluis. Aan beide zijden van dit water en aan den grintweg, die bij Over-Holland den straatweg verlaat, ligt het vriendelijke dorpje, half verscholen achter het hooge geboomte, dat het eenige overblijfsel is van de zoo liefelijk gelegen buitenplaats Quackenburg, na de verwoesting van het kasteel door de heeren van Ter Aa aangelegd, maar sedert eenige jaren (1889) gesloopt. Het dorp is klein en eenvoudig zijn de bewoners. In een beschrijving van 1759 schat men het aantal huizen in het eigenlijke dorp op 18, het aantal inwoners op 140, terwijl het in de lijst der morgentalen van het Sticht slechts voor 86 morgen stond aangeslagen en 25 st. per morgen betalen moest. De roem van het dorp is de kerk, vanouds volgens de handschriften der ‘Utrechtsche kerke’ als Parochiekerk bekend, waartoe, behalve Ter Aa, ook behoorden en gedeeltelijk nog behooren, Oukoop, Portengen, Kortrijk en Demmerik. Het laatste is in 't begin dezer eeuw bij de kerk van Vinkeveen gevoegd. Spreken de sobere woorden in het kerkeboek van oorlogsgeweld, brandstichting, moord en plundering, en roepen ze ons den diep treurigen tijd van 1672 en 1673 weer voor den geest, ook de kroniek op de kerkklok maakt daarvan melding: Doe 't Spaansch gebroedt Hier was te land, So wierd verwoedt Mijn kap verbrandt, (1575). Doch ik bleef hangen door geluk, Nu ben ik door het Fransch geweld Gebroken en om weinig geld Verkocht 1673, doch weer terecht gesteld (1676). De Kerkmeesters A.A. Peter Harmsen de Haen en Jacobsen Schout hebben mij doen gieten. ‘Mijn kap’ is natuurlijk de spits van den toren, nu evenals toen van hout en geplaatst en bevestigd op den bovensten muurrand, die tevens den niet te breeden, maar van een stevig hek voorzienen omloop vormt. Dit geeft den lezer een denkbeeld van de zwaarte der muren, die beneden zelfs een dikte van 144 cM. hebben en tot op eenige Meters hoogte van reuzenmoppen, door pleister aan het oog onttrokken, zijn opgebouwd. Hoogerop is de dikke vierkante toren van gewone metselsteenen opgetrokken, zonder eenige versiering. Waarschijnlijk was de toren oorspronkelijk hooger; waartoe anders zulke zware muren? En zou het ongerijmd zijn de gedachte aan eenig verband tusschen de weinig proportioneele verhouding der afmetingen van dit plompe gebouw en het wandalisme der Spanjaarden geheel uit te sluiten? Mag hij zich dan evenwel niet meten met zijn broeders uit den omtrek, wat hoogte en sierlijken vorm betreft (het pas vergulde haantje blinkt op een afstand gezien tusschen de kale takken der omringende boomen, maar vermag niet zich daarboven te verheffen, een omstandigheid, waarover bewoners van omringende dorpen zich vroolijk maken en waarom een rechtgeaard ingezetene zich wederom gevoelig betoont), de toren belooft mettertijd den scheeven toren van Pisa naar de kroon te steken. Uit al deze gegevens valt geen besluit te trekken omtrent den ouderdom van de kerk, evenmin uit het straks vermelde feit, dat in 1495 Gerard van Renesse van der Aa te Ter Aa werd begraven, waaruit alleen blijkt, dat ze reeds in 1495 bestond, evenmin uit de opschriften der in het kerkgebouw aanwezige grafsteenen. De oudste draagt tot jaartal 1583. Blijkens de inscriptie op den bij de restauratie in den grond gevonden en nu in den muur ingemetselden steen, was in 1583 de hervorming nog niet tot hier doorgedrongen of stond geboren te worden uit de allengs meer en meer veldwinnende nieuwe ideeën en uit de omstandigheden. Dat opschrift luidt: Ao 1583 Den 13 November sterf H. Egbert ter Brugghe pastoor hier begraven. Op de in 1579 gesloten Unie van Utrecht volgde wel haast een gereformeerde regeering met afschaffing van alles, wat naar roomschgezinde zeden zweemde. Dit had niet alleen in de stad, maar in de geheele provincie, later ook door den invloed, die Leicester voornamelijk in Utrecht had, een groote verandering ten gevolge, waarbij de R.K. godsdienst aanvankelijk nog oogluikend toegelaten, maar kort daarna door de regeering zoowel in het openbaar als heimelijk verboden werd. De kerkelijke goederen werden aangeslagen. Die verandering had voor Ter Aa wellicht plaats in 1583 of iets later, daar wij als den eersten predikant na de reformatie vermeld vonden Cornelis Frans Polletz, vertrokken in 1607. De bediening van de kerk, zoowel als het kosters- en schoolmeestersambt, werd van oudsher begeven door de heeren van Ter Aa, die dan ook den predikant buiten last der Staten van Utrecht onderhielden. ‘De oorsprong van dat collatierecht, het ‘Jus Patronatus’, schijnt men daarin te moeten zoeken, dat de wereldlijke personen bij het bouwen of begiftigen van een kerk de voorwaarde stelden, dat zij of hunne opvolgers bij het kiezen van een geestelijke stem zouden mogen uitbrengen. Zoodoende werd het als een heerlijk recht verbonden aan zekere heerlijkheden, hoewel het in den loop der tijden ook daarvan werd afgescheiden en in handen kwam van andere personen dan de bewoners der heerlijkheid, waartoe het oorspronkelijk behoorde. Onder stadhouder Willem III werd het collatierecht en de uitoefening, daaraan verbonden, nader geregeld en bepaald, dat er een stamboek moest worden aangelegd, waarin ieder recht moest worden geregistreerd en alleen hij bevoegd erkend werd tot de uitoefening daarvan, die zijn titel behoorlijk had doen inschrijven. Bij de grondwet van 1798 werd het collatierecht tegelijk met andere heerlijke rechten afgeschaft, doch bij besluit van Koning Willem I weder hersteld. Dat recht berustte achtereenvolgens bij de verschillende heeren van Ter Aa en thans wordt het uitgeoefend door de Douaire Baronesse van Reede van Ter Aa te Utrecht. (Slot volgt.) St. Helena *), door den kapitein der mariniers J.M. Ente van Gils. Toen niet lang geleden de couranten het bericht verspreidden dat de generaal Cronjé met zijne dapperen naar St. Helena verbannen was, dwaalde ik in mijne gedachten eenige jaren terug, toen ik dat eiland heb bezocht, en wil nu trachten u iets omtrent dat geschiedkundige plekje midden in den Atlantischen Oceaan mede te deelen. Hr. Ms. fregat ‘Van Speijk’ was reeds vanaf October 1892 op dien Oceaan aan 't kruisen, en na een poosje in Simonstad gelegen te hebben, zouden wij St. Helena en St. Vincent aandoen en van daar over de Bermudas naar Noord-Amerika gaan om de groote vlootrevue te Hampton road mede te maken en na te New-York de Columbusfeesten te hebben bijgewoond weder naar 't vaderland terug te keeren. Den 16en Februari 1893 kwamen wij weder binnen de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} keerkringen; spoedig praaide op 15o 57′ Zuiderbreedte en 5o 4′ Westerlengte de uitkijk ‘land vooruit’, en weldra doemde het vulkanisch uit rotsen bestaande, doch bekoorlijke eiland St. Helena in het helle ochtend-zonlicht voor ons op. Reeds uit de tijden der Portugeesche zeevaarders is dit eiland bekend en werd door Juan de la Nueva in 1502 op St. Helenadag ontdekt, doch eerst later als station gebruikt. Joao de Barros schrijft: ‘Het schijnt mij toe dat St. Helena hier is gevormd tot heil van de zeevaarders die uit Indië komen. Men vindt er het beste water op de geheele reis, terwijl men de schepen als geborgen kan beschouwen, zoodra zij er zijn binnengeloopen.’ In 1650 namen de Engelschen er bezit van en hebben het steeds behouden; eerst stond het onder beheer der Oost-Indische Compagnie, doch sedert 1835 onder rechtstreeksch beheer van het Engelsche gouvernement. De indruk, dien het eiland van buitenaf gezien maakt, is overweldigend doordat de ruwe en hooge rotsen in hunne schrille naaktheid steil uit de zee opstijgen en de golven met witte schuimende koppen onder donderend geweld in duizenden vlokken er tegen uiteenspatten. Eén oogopslag is genoeg om te doen zien dat Albion terecht dit oord heeft uitgekozen om er een verbanningsoord van te vormen, want hoewel reeds van nature ongenaakbaar, heeft het als 't ware iedere rotsspits gewapend, om hem die 't mocht wagen een stap ter bevrijding te doen, zijn graf in den onmetelijken Oceaan te doen vinden. Het eiland bestaat uit bazaltrotsen en lava, hier en daar over eenige uitgestrektheid met vruchtbare teelaarde overdekt, zoodat men in de laatste jaren begonnen is die streken in vruchtbare akkers te herscheppen. De hoogste dier rotsen, de Dianapiek, is 2700′ hoog. Over 't algemeen zijn de hooge streken de vruchtbaarste en de gezondste met een gematigd klimaat. De eenige vlakte die er voorkomt is een plateau van ongeveer 1½ uur in omtrek. De dalen en kloven zijn geheel verlaten om de drukkende hitte. Slechts aan de Noordwestzijde is een inham als landingsplaats, alwaar de hoofdstad Jamestown gelegen is. Hiermede een algemeen idee gegeven hebbende omtrent het eiland, wil ik u verder mijne bevindingen mededeelen in de paar dagen hier doorgebracht, ten minste voor zoover zij voor het beoogde doel noodig zijn. * * * Het was een heerlijke morgen toen wij met onze sloep naar den wal gingen, overgelukkig weder eens vasten grond onder de voeten te krijgen en met de gedachte met volle teugen van alles te kunnen genieten, zooals men alleen als vreemdeling in den vreemde kan genieten. De kade, die ons van de landingsplaats voerde naar Jamestown, wordt aan de zeezijde begeleid door eene glooiing van prachtig rondgevormde rotskeien, waar de branding op gebroken wordt, hetgeen telkens een donderend geluid veroorzaakt als de losbranding van een hevig snelvuur uit duizend geweren. Deze eigenaardigheid vervult u echter met een gevoel van plechtigheid, als wilde dat telkens en telkens herhaald en nimmer ophoudend gedonder u waarschuwen, dat gij den grond betreedt, dien eenmaal door den grootsten veldheer van Europa is overschreden. Thans, 85 jaren later, zal ditzelfde oord een man tot verblijfplaats aangewezen worden, die niet als Napoleon als veldheer werd geboren, doch die bewezen heeft, dat hij uit liefde tot zijn land in staat was daden te verrichten een Napoleon waardig. Wanneer gij, generaal Cronjé, dan als balling landt op die eenzame kust, beschouw dan dat eeuwig onverpoosd saluut der natuur als een nimmer eindigend eerbewijs voor de groote daden, die gij en uwe dapperen hebt verricht. Van Jamestown naar boven is een trap tegen de rotsen aangebouwd van 700 treden. Wanneer gij die trap met moeite en telkens rustend hebt beklommen, dan bevindt gij u op het rotsplateau, waar Engeland eens een regiment zijner dapperen huisvestte die zich in het vaderland door muiterij hadden onderscheiden, en daar dit feit zich wel eens meer voordeed waren St. Helena en de Bermudas aangewezen als de meest geschikte oorden om de oproerige gemoederen weer tot rust te brengen. Nu, hier ging dat best, want zij die uitgingen moesten eerst de 700 treden afdalen en bij huiswaarts keeren weder terug, zeer zeker een kalmeerend middel, en hoewel men er aan schijnt gewoon te raken, ook door 't aannemen van een bijzonderen gang, hoop ik dat onze dappere Boeren voor een verblijf op dat plateau gespaard zullen blijven. Het eigenlijke Jamestown maakt geen ongezelligen indruk. Daar waar de consul woont, het postkantoor en de Club staan, is het oudste gedeelte en heeft het iets van een oud Hollandsch stadje, terwijl wanneer men verder doorgaat alles veel onregelmatiger wordt zoodra men het gedeelte voorbij is waar de markt wordt gehouden. Nadat de beschikbare rijtuigen en rijpaarden in beslag waren genomen door hen, die het vlugst er bij waren, waren wij treuzelaars wel gedwongen te wandelen, hetgeen ons niet slecht bekomen is, daar het weer heerlijk was en de weg die naar Longwood voerde, hoewel niet bepaald overal uitmuntende door natuurschoon, toch zeer goed begaanbaar was en afwisseling genoeg aanbood; stellig echter is die wandeling onder de vermoeiende tochten te rangschikken. Het eerste gedeelte van den weg, nog tot de stad behoorende, is rechts en links met huizen bebouwd; de bouworde is onregelmatig, en komt er zoo nu en dan eens een stukje rots tusschen door kijken, dan komt men meer buiten langs een weg met hoog opgaande boomen. De gronden worden vrijwel overal ontgonnen en bebouwd. Verderop wordt de natuur woester, terwijl de bergstroompjes in de ravijnen neerstorten. Vanaf 18 October 1815 tot 5 Mei 1821 heeft Napoleon te Longwood, dat slechts een gehucht is op de hoogvlakte, gewoond en nadat de groote balling eindelijk rust had gevonden, werd zijn stoffelijk omhulsel aldaar in een dal begraven nabij de bron van een bergstroompje, dat door wild struikgewas heen zich een korten weg baant naar zee. Het graf wordt overschaduwd door hooge cypressen en is met een eenvoudigen steen gedekt. Aan het verblijf van Napoleon is weinig bezienswaards en geeft slechts een bewijs van den eenvoud waarin Frankrijks grootste keizer zijn gevangenschap heeft doorgebracht. In 1840 werden, zooals bekend is, de overblijfselen van Napoleon naar Frankrijk overgebracht. Wanneer men het hier in 't kort beschrevene van St. Helena heeft gezien, ga dan gerust een whisky and soda drinken, want gij hebt alles gezien wat dit eiland u kan aanbieden. De bevolking is grootendeels Engelsch, verder negers en wat vreemdelingen. Over 't algemeen duidde er alles op, dat er meer armoede dan weelde heerschte; er was weinig vertier en toch maakte die vredige rust op mij een aangenamen indruk; toen wij dan ook St. Helena's rotsige kusten verlaten hadden, is mij steeds een prettige herinnering aan het bezoek bijgebleven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 April. NIEUWE SERIE. 1900. No. 24. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Op de Meuthe door Dr. J. Herderschee. (Vervolg van blz. 179.) ‘Geraakte na elk roei- of vaartochtje op de Meuthe altijd slechts één persoon te water, zooals in de legende?’ {== afbeelding KARTON VOOR EEN ALTAARSTUK. Door G. Wooliscroft Rhead. ==} {>>afbeelding<<} ‘O neen, het zat niet altijd in verdrinken, dat ongeluk, maar iets rampzaligs volgde altoos.’ ‘Dat wil ik wel gelooven,’ lacht Willem; ‘de wereld is groot en ongelukken gebeuren dagelijks. Daarom is er nog geen verband tusschen dat onheil en de Meuthe!’ ‘Neen, jongen, je weet wel beter. Het ongeluk trof altijd een van degenen, die aan de roeipartij hadden deelgenomen. Ja zelfs, wie er alléén heen was geweest, kon er op rekenen, door het noodlot te worden achterhaald. Eene ziekte of eenig ongeval trof hem. Ook bestaan er verhalen van menschen, die na zoo'n Meuthetocht failliet gingen of wier huis afbrandde; kortom, allerlei tegenspoed viel hun ten deel.’ ‘En bleef men maar altijd op de Meuthe varen?’ vraagt Anna ondeugend. ‘Neen, kindje, sinds lang niet meer. Toen mijn grootvader deze plaats kocht en geheel liet veranderen en opknappen, liet hij de Meuthe liggen zooals hij haar gevonden had. Ook mijn vader wilde niets van de Meuthe hooren. Mijn broer en ik lachten echter om die bijgeloovigheden. Toch waagden wij niet er te gaan varen. Het verbod was te gestreng. Wel bleef de Meuthe steeds het onderwerp van ons gesprek. Het verbodene trekt met sterke koorden! Toeval, zeiden wij, anders niet. Ook zonder het varen aldaar zou er wel het een of ander ongeluk gebeurd zijn. De samenhang was inderdaad vreemd, geheimzinnig; maar wij wilden er niets van weten. Wij lieten echter de zaak voor hetgeen zij was, totdat wij er op eene vreeselijke wijze aan zouden herinnerd worden. Mijn broer was student te Leiden, terwijl ik buiten bleef wonen, werkzaam ten kantore van mijn vader, en vooral mij bezighoudende met de administratie van onze landerijen, een werk dat altijd mijne liefhebberij is gebleven. Heerlijk vond ik het, wanneer mijn eenige broer met de vacanties tehuiskwam. Vooral de zomervacantie, - nu, je kunt begrijpen hoe wij dan hier buiten genoten. Zoo was het weer eens groote vacantie. Mijn broer had vóór dien tijd zijn doctoraat in de rechten gedaan en zou na de vacantie promoveeren, tenzij hij er nog langer over wilde doen om eene dissertatie te schrijven. De professoren hadden hem dat sterk aangeraden, en mijn vader zou het eveneens graag zien. 't Was een knappe jongen, zeer bemind onder de jongelui. Maar zoo kort na zijn examen kwam er van werken niet veel.’ ‘Zeer begrijpelijk, als men zoo heerlijk buiten is als hier,’ voegt Lansing er tusschen. ‘En dat juist is hem en ons allen noodlottig geworden. 't Was reeds tegen het einde der vacantie, dat wij het lang beraamde, goed gewikte en gewogen plan zouden ten uitvoer brengen om eens te onderzoeken, wat die Meuthe eigenlijk was. Geen van beiden waren wij er ooit geweest. Nu waren wij toch oud en wijs genoeg, zeide mijn broer, als ik nog huiverig opzag tegen ons voornemen. Dat wij gingen roeien vond niemand vreemd; wij deden het dikwijls, alleen of samen of in grooter gezelschap. Vooral dat laatste was heel pleizierig;’ deze laatste woorden vergezeld van een vriendelijk lachje naar de zijde zijner vrouw. Mevrouw kan niet nalaten ook even te glimlachen. Lansing had eene nog versche herinnering, die hem het pleizierige van zulk een roeitochtje deed begrijpen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij gingen aan op weg en weldra te water. Zonder veel spreken stuurden wij aanstonds regelrecht op de Meuthe af. 't Was een pracht van een herfstdag; ik zie alles nog vóór mij. 't Is of ik nog den vochtigen boschgeur ruik en 't gekweel der vogels hoor. De takken werden op zij geduwd, en niet zonder moeite kwamen wij op den ‘verboden toegang’. 't Was er niet mooier maar ook niet minder dan elders. Een tamelijk breede, vrij ondiepe vijver, aan alle kanten omringd door struikgewas, waarvan de takken het water raakten en waarboven de beuken en eiken statig omhoogrezen. Overal waterlelies en kroos, zooals in een stilstaand water wordt aangetroffen. Wij baanden er ons met inspanning een weg doorheen, roeiden tot het einde, keerden, en waren spoedig aan den nauwen toegang terug. Wij keken elkaar eens aan: Was dat nu alles? Toch, wil je wel gelooven, dat ik ruimer ademhaalde, toen wij weer op den grooten vijver waren? Natuurlijk, hè? Hier behoefden wij niet te vreezen overvallen te worden! Mijn broer scheen van hetzelfde gevoelen te wezen, al hebben wij het elkaar niet bekend. Wij waren blij toen wij goed en wel tehuis waren en spraken niet over onze ongehoorzaamheid; niet omdat wij ons zelf voor slecht hielden, maar om onze ouders niet noodeloos te verontrusten. 't Zou immers noodeloos zijn geweest? Geen van beiden hadden wij een ongeluk gekregen. Ook de volgende dagen gebeurde er niets, en het geheele voorval geraakte op den achtergrond onzer gedachten. ‘Maar de geschiedenis was nog niet uit. Mijn broer vertrok naar Leiden voor zijne dissertatie, zooals nu vast bepaald was; dat zou voor zijne carrière zeker goed zijn. Een paar weken na zijn vertrek ontvingen wij de verschrikkelijke tijding, dat hij zich in een boschje buiten de stad had doodgeschoten. Vader en ik gingen er dadelijk heen, en later weer om de begrafenis bij te wonen. Niemand kende een reden voor deze vreeselijke daad. Schulden had hij niet; van eene ongelukkige liefde had nooit iemand iets gehoord; hij was gezien bij professoren en studenten. Sommigen mompelden iets van een Amerikaansch duel, maar het rechte van de zaak zijn wij nooit te weten gekomen. Mijne ouders waren wanhopend bedroefd. ‘Toen kon ik, tehuisgekomen, niet langer zwijgen. ‘Ik vertelde mijn vader alles van ons roeitochtje. Lang zag hij mij aan met iets diep weemoedigs in zijne oogen; daarna gaf hij mij de hand zonder eenig verwijt. Sinds dien tijd is de Meuthe bij mij voorgoed verboden terrein.’ Allen waren onder den indruk van het verhaal gekomen. Zwijgend wordt een teug gedronken; dan breekt Lansing de stilte af met de woorden: ‘'t Is wel toevallig.’ ‘In zooverre men van toeval spreken mag,’ meent mevrouw. ‘Zeker, mevrouw! Maar meent u, dat dit niet bestaat; dat niet twee gebeurtenissen, welke ieder voor zich haar eigen oorzaak hebben in de ijzeren keten van oorzaken en gevolgen, zouden kunnen samentreffen, zonder dat wij het verband tusschen beide kunnen nagaan, eerlijk gezegd omdat zulk een verband niet bestaat?’ ‘Maar, mijnheer Lansing! u gelooft immers wel...?’ ‘Jelui gaat toch niet theologiseeren?’ oppert mijnheer. ‘Toeval of geen toeval, ik vertel alleen wat verhaald wordt en wat ik zelf heb ondervonden. Ik wil niet strijden vóór of tegen toeval, noodlot en die dingen meer. Maar ik heb in elk geval geen lust dat toeval uit te lokken, dat noodlot te tarten; ik bedank voor verdere ongelukken. Daarmee basta met de Meuthe!’ ‘Maar,’ meent Lansing, ‘weet u nu zeker dat er altijd een ongeluk gebeurde na het bevaren van de Meuthe? Het zal ook wel eens goed zijn afgeloopen?’ ‘Daar weet ik niets van. Ik weet alleen wat ik u verteld heb.’ ‘Juist. En nu gaat u een verband zoeken...’ ‘Ik een verband zoeken?’ valt mijnheer eenigszins boos hem in de rede. ‘Ik zoek geen verband. Ik verhaal alleen wat er gebeurd is.’ ‘Neem mij niet kwalijk; ik bedoelde alleen eene opheldering te geven. Onlangs nog hoorde ik een verhaal over eene weduwe, wier man, een stuurman op een koopvaardijschip, verdronken is. Op zekeren nacht zag zij haar man duidelijk voor haar bed staan, doodsbleek, met druipende kleeren en met wier rondom zijn hoofd, terwijl zijne hand omhoog wees. Later kreeg zij bericht, dat hij op hetzelfde tijdstip over boord was geslagen. Ik laat nu daar, of de tijdsbepaling op de minuut af overeenkwam. Maar ik begrijp zeer goed, dat die vrouw gedurig aan haren man heeft gedacht, en gesidderd bij de vreeselijke mogelijkheid: als hij eens verdronk. Meer dan ooit dacht zij dat in dien stormachtigen nacht, en haar visioen is niet onverklaarbaar. Zij had dat mogelijk wel meer vóór zich gehad, maar nu werd er de aandacht op gevestigd. Zoo bleven ook in gedachtenis alle Meuthetochtjes, die aan een ongeluk voorafgingen; doch alle andere werden vergeten.’ ‘Mijn broer en ik waren er van te voren nooit geweest.’ Ernstig klinkt mijnheers stem, zóó ernstig en droevig, dat Lansing zich haast te spreken: ‘O, ik begrijp ten volle uw afkeer van dat mooie, maar toch wezenlijk griezelige plekje op den vijver.’ En om eenige afleiding te geven aan de richting der gedachten gaat hij voort: ‘U sprak van een Amerikaansch duel. Ik vernam eens van een dokter, die de opmerking maakte: moet er noodzakelijk nog door de menschen geduelleerd worden, laat het dan zijn het Amerikaansche duel, onder deze voorwaarde, dat beide tegenstanders gedurende een jaar vrijwilligersdienst doen in een of ander gasthuis voor besmettelijke ziekten, binnen- of buitenslands. Hij die het overleeft mag zich als overwinnaar beschouwen. Het aantal duellen “op cholera. typhus, diphteritis” zou niet groot wezen.’ Nu kwam het gesprek op het duel in het algemeen, en na verloop van tijd op de politiek. Lansing was altijd van meening, dat wanneer de conversatie tot dat punt was gekomen, aan het bezoek of de visite een einde kon worden gemaakt. Dat meedeelingen doen uit de courant, die een ander evengoed gelezen had; dat wijsheidluchten meestal zonder kennis van zaken was voor hem een bewijs van kwijning in de conversatie. Hij noemde dat: ‘Bismarcken’, omdat eenigen tijd geleden de groote Duitsche staatsman uit den aard der zaak het onderwerp van alle politieke gesprekken was. Nu men dan ook hier ging ‘Bismarcken’ achtte hij den tijd gekomen om beleefd afscheid te nemen. Hartelijk gemeend was zijne dankzegging voor het aangename avondje. De Meuthe bleef ongerept liggen en werd zelfs in de gesprekken niet meer aangeroerd. ‘Ik wil het toeval niet uitlokken, het noodlot niet tarten,’ had oom gezegd. Daarmee uit! Men begreep zijne stemming bovendien volkomen; dat hij huiverig was bij de herinnering van het vreeselijk onheil, dat hun was overkomen, in zijne voorstelling zoo nauw verbonden met het roeitochtje op de Meuthe, ja dat was verklaarbaar. Het onderwerp weer ter sprake brengen zou van geen fijngevoeligheid getuigen. Vergeten werd het spoedig door Willem onder zijne studies, door Lansing bij de laatste handlegging aan de voltooiïng van den nieuwen tramweg; maar niet door Anna. Zij had niet dien herseninspannenden arbeid, welke hare gedachten geheel in beslag nam. Zij kon, wanneer zij in haar vrijen tijd schetsboek en potlood ter hand nam, aan die gedachten zelfs den vrijen loop laten. Daarbij kwam, zij was jong, levenslustig, kordaat en ook een beetje ondeugend. Al mag zij het in oom, dien goeden oom, die zooveel van zijn eenigen broer heeft gehouden, vergoelijken, voedsel te geven aan die vrees voor de Meuthe vindt zij dwaas. Al was hij, evenals menigeen die het onheil over zich had zien komen na een tocht op de Meuthe, huiverig geworden voor dat vaar- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} water, aan dat gevoel toegeven was verkeerd. Hoe kleingeestig zou men daardoor worden, denkt Anna, het blonde hoofd met eene kort-krachtige beweging naar achteren werpend. Zij wilde er wel eens heen. Zij wilde er wel eens heen. Aanstonds nadat oom zijn treurig verhaal had gedaan, was deze gedachte bij haar opgekomen. Zij was er nieuwsgierig naar, dat bijzondere plekje eens met eigen oogen te zien. Den volgenden dag hield dezelfde gedachte haar voortdurend bezig; maar nu ernstiger, degelijker. Niet alleen, niet allereerst uit nieuwsgierigheid; neen maar om zichzelf te onderzoeken of hare zenuwen genoegzaam tegen de proef gestaald waren. Ook om althans aan zichzelf te toonen, dat zij boven alle vooroordeel en bijgeloovigheid verheven was. Eerlijk onderzocht zij haar hart. Zij wilde toch iets gaan doen.... ja zoover stond het nu reeds vast, dat zij werkelijk de Meuthe wilde gaan bezoeken; welnu, zij ging iets doen tegen den uitdrukkelijken wensch, sterker nog, tegen het verbod van oom. Dien besten man zou zij er verdriet mee doen als hij het wist. Hij behoefde het echter niet te weten; zij zou er natuurlijk van te voren niet over spreken, want dan begreep zij wel, dat geheel haar plannetje in duigen zou moeten vallen. En later? als het uitkwam, of wanneer oom het ondekte? Och, dan stonden hij en zij voor een voldongen feit. Maar het mocht vooral niet uit nieuwsgierigheid geschieden. Bah, dat zou ook al heel kinderachtig zijn. Oom had het met zoovele woorden gezegd: aan het plekje zelf was niets bijzonders te zien. Was het niet het noodlot tarten, zooals oom het genoemd had? Ja, daarin lag waarheid. Een tikje bijgeloovigheid scheen aan Anna zelfs niet vreemd. Zij zou niet gaarne nagelaten hebben ‘unberufen’ te zeggen, wanneer men met eenigen trots roemde, zóólang reeds zich als eigenaar in het bezit van eenig voorwerp te mogen verheugen, of wanneer men niet zonder een zweem van zelfvoldoening geurde met gezondheid en kracht; in denzelfden trant waarin tal van hare verlichte medemenschen bij zulk eene gelegenheid een paar malen tegen de tafel zouden kloppen om het noodlot te bezweren. Nu ja, dat doet men zoo uit gewoonte, zou Anna zelf gezegd hebben. De gedachte, door ooms woorden bij haar opgewekt, kon niet lang haar eene kwelling zijn; daartoe voelde zij zich te gezond, daartoe was zij te flink ontwikkeld, en te wezenlijk vroom ook. Desniettemin bleef nog een poos eene obsessie haar drukken. Het behoefde immers niet - als er nu eens iets gebeurde! Welnu, dan zou zij zichzelf daarvan volstrekt geen verwijt maken. Haar wikken en wegen doet haar eindelijk vollen vrede met haar plan hebben. Het waas van geheimzinnigheid, over haar plannetje verspreid, verhoogt de aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid, welke het reeds voor haar bezit. Ach! haar leven gaat zoo doodgewoon voort; in deze eentonige omgeving mag zij zich wel iets bijzonders gunnen. Lansing zou zeker zeggen: ga gerust je gang! Lansing? Hoe denkt zij zoo aan hem? Wat deert haar zijn oordeel? Zeker omdat hij juist dien avond op den Bijenhoff was, toen oom voor het eerst de Meuthevertelling in haar geheel ten beste gaf. Dat bezoek van mijnheer Lansing was hier een welkome afwisseling. Wat een aangenaam mensch; hoe gemakkelijk beweegt hij zich.... een gezellig causeur. Hij zou er dus niets in vinden? Hij zou het goedkeuren? Peinzend laat Anna een poos 't hoofd steunen op hare hand. Dan ziet zij lachend op: neen, hij zou 't niet afkeuren, zeker niet.... Maar wat komt dat er eigenlijk op aan? Nu zij gereedstaat haar plan te volvoeren, is 't alsof eene lichte huivering haar overvalt. Toch niet van kou; de zomerzon heeft van den vroegen morgen reeds geheel de woning en hare omgeving gekoesterd. Van bangheid? Maar waarvoor zou zij bang zijn? Aan spokerij gelooft zij niet; angstwekkend is het voorkomen van de Meuthe geenszins; voor ontdekking bestaat weinig kans. Oom is den geheelen dag afwezig voor eene verkooping op een naburig dorp. Als zij schetsboek en potlood meeneemt, mag zij 's middags gaan waarheen zij wil. Tante heeft het haar meermalen gezegd: oefen je maar flink in teekenen en schilderen; je schijnt daarvoor aanleg te hebben; het kan je nog eens te pas komen! Lezen in de week - dat mocht niet; maar in het beoefenen van de kunst zag tante geen bezwaar, om de gewichtige reden, dat deze nog eenmaal haar zou kunnen helpen haar eigen brood te verdienen! Anna is het met hare tante in dat opzicht eens; het is altijd goed als iemand zich weet te redden, al schijnt voor het oogenblik zijn fortuin hem daartoe niet te dwingen. Nu had zij in ieder geval door deze inzichten van tante meermalen vrijen tijd tot hare beschikking. Dien gebruikte zij om allerlei mooie plekjes in den omtrek te schetsen. Hoe dikwijls had zij de olmenlaan, die van het hek van den Bijenhoff naar den vijver loopt, al genomen. Hier was een schets van de boomen in den winter. Geruischloos was de sneeuw neergevallen, den heelen morgen. In een witten pels waren de zwarte takken van boomen en struiken gestoken. Scherp kwamen alle omtrekken uit. Wit, verblindend wit de eindelooze velden aan weerskanten, waarboven zwarte kraaien met tragen vleugelslag zweefden, terwijl dikke musschen langs de takken der boomen scheerden, waardoor de sneeuw donzig op den grond viel. Daarnaast eene teekening van de kleine boerenwoning, die van den vijver af even door de boomen in 't verschiet zichtbaar was. Zij had er een aquarel van gemaakt. Zóó had zij het gezien. Nu vindt zij 't minder mooi: die roodachtige vlek op den achtergrond, dat was het huisje, door de zon beschenen; bijna onnatuurlijk nu in haar eigen oog. En zij voelde, dat om eenig schilderstuk recht te waardeeren, men zelf zou moeten gezien hebben met het oog en het hart van den maker. De menschen evenwel zijn aanstonds gereed met hun oordeel: ‘mooi! subliem;’ maar ook: ‘mal! overdreven!’ Helder klinkt even haar lach! Van den vijver had zij al meer kijkjes. Hier - knap gedaan - dat zonlicht tintelend door het loover op het water. En dat daar? Glimlachend neemt Anna deze teekening op; daar is de vijver, in 't verschiet de olmenlaan - en dat oude vrouwtje, dat daar gehurkt zit tusschen het struikgewas? Hier heeft Anna hare fantasie laten werken en in beeld gebracht hare herinneringen van 't sprookje van het oude moedertje. - - In een eenvoudig huisje ligt de moeder sinds langen tijd op het ziekbed neer. Haar zoontje, de eenige schat der weduwe, zit snikkend voor haar bed. ‘Ach! mijn jongen!’ zucht de bleeke vrouw, ‘ik denk, dat je spoedig je moeder verliezen zult.’ ‘Neen, neen, moedertje,’ snikt de knaap, ‘gij blijft nog lang bij mij. Wil ik wat bij den dokter voor u gaan halen?’ Weemoedig glimlachende antwoordt zij: ‘Ik denk niet, dat mij iets meer helpen zal. Maar ik heb zoo'n lust in aardbeien, die staan nu rijp in het bosch; wil je daarvan wat halen?’ Nauwelijks heeft zijne moeder dien wensch geuit, of de knaap is reeds weg. (Wordt vervolgd.) {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De Restauratie der Kerk te Ter Aa en eenige Historische Herinneringen, door A. van der Laan. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 183.) Welke veranderingen de kerk inwendig moge ondergaan hebben, uitwendig heeft ze nog den vorm, waarin ze oorspronkelijk werd gebouwd, den kruisvorm, de toren aan de westzijde. Het schip is aanmerkelijk hooger dan de beide transsepten. De geplafonneerde, boogvormige gewelven der laatste reiken juist tot den dekbalk der buitenmuren, welke, geschoord door stevige schraagpijlers, aan de buitenzijde op onregelmatige afstanden grijze banden vertonnen, die met de ramen in spitsboogstijl aan het geheel iets monumentaals geven. Jammer, dat het kerkhofpoortje, in ‘'t Verheerlijkt Nederland’ te zien, verdwenen is. Volgens dezelfde gravure was in 1773 de Gothische traceering in alle vensters van kerk en koor nog aanwezig, vóór de restauratie slechts in twee ramen van het koor. In den loop der tijden had de kerk zeer veel geleden, vooral het dak, en er bestond groot gevaar, dat het bij fellen storm bezwijken zou, ongerekend nog het ongerief, dat op vele plaatsen regen en sneeuw vrijen toegang hadden, welke omstandigheid er niet weinig toe bijdroeg de hoop uit te spreken om aan den lang gekoesterden wensch, dat daarin eindelijk mocht worden voorzien, tegemoet te komen. Uit eigen middelen de hooge kosten, daarmede gepaard gaande, te bestrijden, daaraan viel niet te denken, aangezien deze ten eenenmale ontbraken. Daarom nam in 1895 de toenmalige predikant het initiatief de gelden bijeen te brengen door een lijst ter inteekening aan te bieden, eerst bij de ingezetenen, vervolgens bij vermogende vrienden van de kerk te Ter Aa, en hij mocht de voldoening smaken, dat zijn pogen met den gewenschten uitslag bekroond werd. De benoodigde som was bijeen en de aanbesteding kon plaats hebben. In 1895 aan dat werk begonnen kon het in November van datzelfde jaar worden opgeleverd. De kap werd vernieuwd, de oude zoldering weggenomen, een boogvormig, gestukadoord gewelf aangebracht, de muren afgebikt en opnieuw bepleisterd en vlak gemaakt, de stoelen uit het ruim verwijderd en daarvoor keurige banken met groene kussens in de plaats gesteld, alle houtwerk dof eikenhout geschilderd, de oude ramen vervangen door nieuwe met in lood gevat zoogenaamd kathedraalglas bezet. Neen, nu bleef er niets meer te wenschen over en met zekeren trots wijst uw cicerone u op de hooge banken aan de wanden, waarvan er vier aanstonds de aandacht trekken. Rechts de zoogenaamde ‘Gerechtsbank’, weleer voor Schout en Schepenen bestemd (het gerecht van Ter Aa bestond uit een schout tevens secretaris en vijf schepenen; het schepenrecht werd verleend in 1532 en kwam in de plaats van het vroeger geldende buurrecht), prijkende met het wapen van Ter Aa, dat geflankeerd wordt door twee gouden leeuwen en gedekt is met een gravenkroon; onder 't geheel een lint met de woorden: ‘'t Gerecht van Ter Aa’. Tegen den torenmuur geleund een eikenhouten bank uit het begin der 17e eeuw met keurig gebeeldhouwde achterpaneelen en hemel; links een bank uit de 18e eeuw met een door consoles gedragen overhuiving en de bank der Heeren van Ter Aa, gedekt door een hemel, rustende op schroefvormige zuiltjes en voorzien van de wapens van Reede en Van der Aa met tenants, het eerste zilver, tweemaal golvend doorsneden van zwart, het tweede van goud met drie zwarte balken. Hoewel thans niet meer in gebruik, daar èn het kasteel èn het landhuis beide verdwenen zijn en het mannelijk geslacht uitgestorven is, mag aangenomen worden, dat deze bank jaren her, toen de Heeren van Ter Aa nog hun heerlijke rechten uitoefenden, bij elke godsdienstoefening bezet was, mede uithoofde van de nauwe betrekking, waarin de bezitters van de heerlijkheid tot de kerk stonden. Hiervan getuigt ook het sierlijk en kostbaar zilveren doopbekken, dat tot opschrift draagt: ‘Aan de Kerk van Ter Aa geschonken door J.P.C. Baron van Reede van Ter Aa ter gedachtenis aan den doop van zijn kleinzoon, Geb. 31 Oct. 1861, Gedt 22 Dec. 1861’ en vensierd is met het wapen van den schenker. {== afbeelding venster in het koor der herv. kerk te ter aa uit het begin der 17e eeuw. gerestaureerd in 1897. ==} {>>afbeelding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding venster in het koor der herv. kerk te ter aa. 1897. ==} {>>afbeelding<<} Mag de kerk dan blijkens het vorige zoo al niet op schoonheid, dan toch op vrij hoogen, misschien wel op zeer hoogen ouderdom wijzen, door de jongste restauratie bezit zij een koor, dat geheel in den oorspronkelijken toestand is teruggebracht en is zij verrijkt met een schoon orgel, alles te zamen een schenking van den heer G.H. Earle te Torquay in Engeland. George Hudson Earle was gehuwd met Susanna Catharina Elisabeth Baronesse van Reede van Ter Aa, die hij had ontmoet op eene van zijne menigvuldige reizen en hem reeds op zeer jeugdigen leeftijd ontviel. Hoe hoog de heer Earle zijn echtgenoote schatte en hoezeer hij haar nagedachtenis in eere wilde houden, blijkt wel uit de rijke schenking aan de kerk van Ter Aa, nog voorafgegaan door een gift van f 10,000 aan de armen, reeds Earle's fonds genoemd. Elk jaar omstreeks Kerstmis worden van de rente dier som aan de niet zeer talrijke armen kleedingstukken, dekens, enz. uitgereikt. Om aan zijn plan een vasten vorm te geven, bezocht de heer Earle zelf Ter Aa, Juni 1896, en deelde aan den predikant mede, dat hij het voornemen koesterde aan de kerk een orgel te schenken en, in verband daarmede, het koor wilde laten restaureeren. De heer Brodrick, architect voor kerkenbouw, te Hull, onder wiens leiding het werk werd uitgevoerd, verrichtte de noodige opmetingen, neen, het zou te prozaïsch zijn dit als hoofdbezigheid te noemen; zijn kunstenaarsoog zag op de plaats, waar het moest ontstaan, dat schoone samenstel van lijnen en vormen, dat, aangevuld en verrijkt door nadenken en kunstzin, het aanzijn gaf aan een schoon harmonisch geheel: koorafsluiting, orgelfront en preekgestoelte. De koorafsluiting bestaat uit vijf vakken, gescheiden door pilasters, ongeveer ter halver hoogte, waar een door de pilasters afgebroken lijst de vakken deelt, overgaande in gestileerde mannen- en vrouwenfiguren, rustende op leeuwenklauwen. Het geheel is van boven afgesloten door een zware, in 't midden vooruitspringende kroonlijst, waarop het orgelfront rust, gesteund door drie op bundels rieten gelijkende, bekervormige consoles. Dit vooruitspringende gedeelte der kroonlijst is sober versierd met een meander en een eierlijst en eindigt beneden in een afhangenden gebeeldhouwden rand. Vermeldenswaardig is ook het fraai geornamenteerde fries, dat boven de beide buitenste vakken uitstekende gevleugelde kopjes vertoont, omgeven door bladvormen en guirlandes. Het onderste deel der vakken heeft den vorm van een deur, waarvan één als zoodanig dienst doet en toegang verleent tot het koor; het benedendeel bestaat uit twee naast elkaar geplaatste, keurig omlijste, met half verheven beeldhouwwerk gevulde paneelen; de bovenhelft is open bewerkt en bestaat uit gegroefde zuiltjes, eindigende in zuilhoofdjes, die gepaarde, keurig gestileerde grotesken dragen. Tusschen de kolommetjes is spiegelglas aangebracht. In elk vak is boven de lijst en daarop rustende een fronton geplaatst, waartusschen pilasters, die een steunpunt bieden aan de consoles van het front. Dit front bestaat, evenals het orgel zelve, uit twee deelen, gescheiden door een balustrade beneden en een gebeeldhouwden boog boven. De frontpijpen zijn zachtblauw getint en versierd met decoratief schilderwerk, waarin bruin en goud de hoofdtinten zijn. Het geheel is gekroond door zeven beelden met bazuin en trom. Het geheel vrijstaande orgel is in het koor uitgebouwd en rust, behalve op het koorhek, op vier pilaren, bewerkt als de pilasters. Een schoone wenteltrap, op zich zelf reeds een kunstwerk, geeft toegang tot het platform, dat evenals de ronde trapopening omgeven is door een zware kroonlijst, één geheel vormende met die, welke het koorhek aan de achterzijde van boven afsluit. Wat van het platform overbleef, is omgeven door een stevige balustrade, evenals de trapleuning, versierd met gedraaide kolommetjes. Tusschen de ruimten, door blaasbalg en pijpen in beslag genomen, is een vrij smalle gang overgebleven, waarin het dubbele klavier met vrij pedaal is aangebracht. Door kenners wordt het geluid als zeer schoon en liefelijk geprezen. Het is vervaardigd door de firma Forster en Andrews, orgelfabrikanten te Hull; koorhek, orgelopstand en preekstoel door den heer K. Beyaert, fabrikant te St. Kruis bij Brugge. Het preekgestoelte, gebouwd in den stijl van het koorhek en het orgelfront, is vrij laag en rijk van en relief bewerkte paneeltjes voorzien. De zware trapleuning trekt door de sierlijke kolommetjes bijzonder de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht. Naar Engelschen trant bewerkt, ontbreekt een klankbord, wat met het oog op de vrij beperkte ruimte, geen bezwaar oplevert voor het goed verstaan van den spreker. Opmerking verdient nog de koperen lezenaar aan den preekstoel, een wapenschild met drie kepers (dat van Haersolte?), gehouden door twee figuren, een sierlijk stuk werk uit de 17de eeuw, die met den koperen lezenaar voor den voorlezer, armblaker (met opschrift: T. Boomhoff van Zeelst, Schout van Ter Aa, 1773) en boog van het doophekje de eenige overblijfselen zijn van het vroeger aanwezige koperen kerkgeraad. Vooral nu zouden de sierlijke, ouderwetsche koperen kronen bij het geheel passen en in blinkende reinheid zoo schoon afsteken tegen {== afbeelding orgelfront in de herv. kerk te ter aa. ==} {>>afbeelding<<} het doffe eikenhout. Nu rest ons nog een beschrijving te geven van het koor. Voor wie dit leest en nog meer voor wie het in zijn tegenwoordigen toestand ziet, ware het te wenschen het in den vroegeren, treurig vervallen staat te hebben gekend, toen de wapenschilden in de vensters den bezoeker wel tegenschitterden in heraldieke kleurenpracht, maar in een deerlijk verwaarloosden en gehavenden toestand, eensdeels het gevolg van het wandalisme der Franschen, anderdeels van gebrek aan waardeering en - nog een andere machtige factor - geld, toen deze ruimte, door een muur gedeeld, bestond uit een onooglijke, ongezellige consistoriekamer en uit een bergplaats voor alles en allerlei. Dat alles is nu een sierlijk, ruim vertrek, met een in Amerikaansch grenenhout betimmerde tonvormige kap, verlicht door een achttal hooge ramen met traceering van gelen zandsteen, geheel in Gothischen stijl gerestaureerd en versierd met de wapenschilden in gebrand glas van de aan het geslacht van Reede van Ter Aa verwante familiën van voormaals en thans, waaronder de namen van Wassenaar, Brederode, Nassau, Renesse, Van Arkel, Nijenrode en van nog zooveel oud-adellijke en roemrijke geslachten aanstonds de aandacht trekken. Het middelpunt wordt gevormd door het raam aan de oostzijde, prijkende beneden met de beeltenis van Susanna Catharina Elisabeth Baronesse van Reede van Ter Aa rechts en met de nevens elkander geplaatste wapenschilden Earle-van Reede links. Het midden wordt ingenomen, rechts door een vrouwenfiguur, houdende aan een lint een vrouwelijk schild, voerende twee gekruiste sleutels, links door het wapen van Van Reede met helmteeken (twee vleugels, zilver en zwart) en lambrequins. Geheel beneden is dit opschrift geplaatst: Susanna Catharina Elisabêth Baroness de Reede de Ter Aa, who died Feb.: 24 1896 & was buried at Torquay England the beloved and honored Wife of George Hudson Earle in her Memory these ancient Windows were restored. A.D. 1897. Links en rechts van dit venster zijn de ramen geplaatst, die vóór de restauratie in jammerlijk ontredderden toestand verkeerden, maar door den heer J.L. Schouten te Delft, die ook de nieuwe ramen heeft vervaardigd, met veel moeite, zorg en talent in hun vroegeren staat teruggebracht zijn. Bij beide wordt het midden ingenomen door dezelfde vrouwenfiguur als tenant, waarvan vooral het kopje groote kunstwaarde heeft. Daarnaast werd in het venster aan de noordzijde de eereplaats ingeruimd aan het wapen van Renesse, gekwartileerd met een wapen dat vijf spillen van zilver op een veld van keel vertoont, volgens Rietstap het oude wapen van Van Elderen. Dit venster is dus vermoedelijk niet ouder dan 1619, daar men, ook in verband met de straks genoemde familieverhoudingen, mag aannemen, dat het de wapens zijn van den eigenaar der heerlijkheid, hoewel de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij geschonken zijn door bevriende familieleden. Het hartschild is van goud, beladen met drie kepers van sabel, hetzelfde dat ook aan den lezenaar van den preekstoel voorkomt. Naast de vrouwenfiguur met ruitschild in hekraam aan de zuidzijde is het wapen van Renesse geplaatst, een gouden leeuw op een met gouden blokken bezaaid veld van keel. Dit blazoen komt, hoewel ook in kleinere afmetingen, herhaalde malen voor in deze beide vensters. Het helmteeken, een ossekop met tong van keel, ontbreekt bij deze laatste. In 't bijzonder moet nog gewezen worden op een ruitje boven den ingang, voorstellende de uitstorting van den Heiligen Geest, dat als een zeer kostbare en bijzonder goed uitgevoerde ets wordt geroemd. Daarnaast vindt de volgende inscriptie een bescheiden plaatsje: Reparata 1896. J.L. Schouten. Prinsenhof Delft. Van de vijf overige vensters, vóór de restauratie geheel of gedeeltelijk dichtgemetseld, met het eerstgenoemde dus {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel nieuw, zijn de twee in den noordelijken gevel geplaatste, in het ogief voorzien van een mannelijk, de drie in den zuidelijken gevel van een vrouwelijk schild, voerende het wapen van Reede. Het met gouden letters in marmer gegrifte opschrift onder het raam aan de oostzijde vermeldt aan tijdgenoot en nageslacht, dat ‘dit koor is hersteld (in het jaar 1897) ter nagedachtenis aan mevrouw Earle, geb. Bare van Reede van Ter Aa.’ Treed nu nog even, na een blik te hebben geslagen op de vier wapenborden aan de wanden, door die fraai bewerkte, massieve deur de sacristie binnen, met haar oude schouw, met haar monumentale vensters in spitsboogstijl, met haar geheimzinnige nis, met haar in zandsteen uitgevoerde en met bladvormen versierde hoekconsoles, waarop de ribben van het kruisgewelf rusten, en ga, dit vertrek verlatende, dien steen niet onopgemerkt voorbij, die kolossale grafzerk uit de middeleeuwen, zonder opschrift of beeldwerk, slecht en recht, dekkende het reusachtige familiegraf van Renesse, waarin zoovelen van dit geslacht rusten, onbewust van de weldaden, thans aan de kerk van Ter Aa bewezen door een vreemdeling, verwant aan een hunner nazaten. In honored memory of the late Gerrit Jan Dijk of Amsterdam and Haarlem, and Eleonore Marie Oskamp his wife the beloved uncle ant aunt of S.C.E. Earle de Reede de Ter Aa Anno Dui 1899. Dit opschrift komt voor op het geschilderde venster in het zuidertranssept en is geplaatst op een voetstuk, waaruit aan weerszijden kolommen omhoogrijzen. Links en rechts op dat voetstuk zijn de omkranste wapens aangebracht van het echtpaar, wier nagedachtenis de schenker door dit raam in eere wenscht te houden. De kolommen zijn gekroond met een brandende fakkel en van boven verbonden door een boog, alzoo een portiek vormende. De middenruimte wordt ingenomen door twee levensgroote figuren; die op den voorgrond bespeelt een orgel, waarvan het front en het klavier aan de linkerzijde zichtbaar zijn; de andere figuur is iets meer naar achteren en een weinig hooger geplaatst en houdt zegenend de handen uitgespreid. In de bovenhelft van de portiek staat op den voorgrond een Grieksche tempel en verder naar achteren een kasteel. Boven alles staan de letters: J.H.S. - Jesus hominum Salvator - Jezus de Heiland der menschen. Dit raam is ontworpen en vervaardigd in Engeland. Bij de familie Protest. Door M. de Vries. Het laat zich niet kwaad aanzien in de huiskamer van de familie Protest; de lamp brandt helder, de temperatuur is aangenaam, het theewater zingt gezellig. Er zijn vier leden van het gezin aanwezig. De heer des huizes, een goede vijftiger, met pijp en courant, dampt al lezende er lustig op los. Mevrouw Protest, geboren Evenzoo, die achter het theeblad troont, is tenger van persoon, slechts half zoo breed als haar echtgenoot; ook is ze nog eenige jaren jonger. Op haar bleek gelaat vertoonen zich echter reeds veel scherper lijnen dan dat bij hem het geval is. Dat komt, zooals ze juist bezig is om aan haar twee oudste dochters te verklaren, omdat ze te jong getrouwd is. ‘Ternauwernood achttien jaar, het is er nog geen leeftijd voor,’ zegt ze. ‘Papa was er dan ook sterk tegen en trok er eerst geducht tegen te velde, maar mama zeide: ‘Allemaal gekheid! wat doen nu zoo'n paar jaren er toe? De dokter?... Och wat! die heeft zelf al zijn dochters nog, begrijp je nu niet, dat het voor hem een hard gelag is, dat ons kind al gaat trouwen?’ ‘Nu! ik was het in dat alles volkomen met haar eens, dat behoeft geen betoog,’ vervolgt mevrouw, ‘zoo'n wicht van achttien jaar is niet wijzer.’ Haar dochter Anna, die pas dien leeftijd heeft bereikt, steekt haar niet onaardig gevormd neusje omhoog en snuift onheilspellend. ‘Toch had Papa aan zijn streng moeten vasthouden,’ zoo laat mevrouw zich verder hooren; ‘in andere gevallen wist hij er zijn zin wel door te drijven en nu ben ik het slachtoffer geworden van zijn ongewone en tevens zeer verkeerde toegevendheid.’ ‘Nonsens,’ bromt mijnheer Protest, terwijl hij zijn courant voor een oogenblik laat zakken; ‘bij nadere beschouwing had het wat mij betreft ook wat later kunnen zijn, maar als jij van nature maar een sterker gestel hadt gehad, zouden die paar jaren te jong het je niet gedaan hebben.’ Mevrouw knikt gestreeld en verklaart zuchtend, dat ze tot haar leedwezen moet erkennen altijd zwak te zijn geweest. ‘Zwak! nu ja, wie is er tegenwoordig sterk? Iedereen voelt wel eens wat,’ zegt mijnheer, ‘maar als je dat steeds in het breede wilt uitmeten, wel! dan feliciteer ik de huisgenooten! Overigens moet ik je zeggen, dat er naar mijn idee bij jou altijd veel verbeelding in het spel is geweest. Als je mijn raad wilde volgen en je dacht minder aan jezelf, dan zou je van die zoogenaamde zwakte weinig bemerken. Het zijn niet altijd de bleeke lui, die er het slechtste aan toe zijn!’ Door zijn courant weer op te nemen, toont mijnheer Protest, dat hij de discussie als geëindigd beschouwt. Mevrouw schijnt er echter anders over te denken. ‘De bleeke lui er niet altijd het slechtste aan toe,’ begint ze, maar... ‘Mama, brandt het lichtje onder den theepot wel erg helder?’ vraagt op dat oogenblik haar dochter Jeanne, die enkele jaren ouder is dan Anna. ‘Kind! wat val je me toch altijd in de rede,’ zegt mevrouw en ze buigt het hoofd om zich van den stand van het bewuste lichtje te overtuigen. ‘Ik vind de thee zoo koud en er is niets onaangenamer dan koude thee,’ klinkt de strijdvaardige toelichting. De twee jonge dames wisselen een blik van verstandhouding, terwijl Anna haar zuster daarbij bijna onmerkbaar toeknikt. ‘Nu! laat ik je dan geruststellen,’ zegt mevrouw ongedacht zachtzinnig, ‘het lichtje is van avond zoo helder als het anders haast nooit is.’ ‘Zoo helder als het anders haast nooit is en u zegt altijd, dat die nieuwe lichtjes zoo uitstekend branden,’ zegt Anna op verwonderden toon. ‘Och ja!’ luidt het antwoord, ‘ik vond ze eerst werkelijk nogal heel goed, maar zooveel drukte als die mevrouw Steenmans van de week er over maakte, toen we bij mevrouw Liera waren, het was bespottelijk om te hooren! Ik heb haar dan ook eens goed op haar plaats gezet. Geven ze geen lucht, mevrouw, zeide ik, ik gebruik haast geen keer zoo'n lichtje of ik ruik het terdege. Maar wat denk je, dat ze toen zeide? Dat dat niet anders kon zijn dan van den lucifer, waarmede ik het had aangestoken.’ ‘Daar kon mevrouw wel eens gelijk in hebben,’ zegt Jeanne, ‘want van die lichtjes zelf heb ik ook nooit een onaangename lucht bespeurd.’ ‘Maar jij beweert ook om een haverklap, dat je verkouden bent in het hoofd,’ zegt Anna lachende; ‘wie weet dus hoe het over het algemeen met zulk een geteisterd reukorgaan gesteld is!’ Anna's aardigheid vindt bijval bij haar moeder. Jeanne's gelaat is met een donkere wolk overtogen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je schijnt ten opzichte van die theelichtjes verwonderlijk veranderd te zijn, Anna,’ zegt ze na een oogenblik op gedempten toon; ‘anders als mama ze prees, hadt jij er allerlei aanmerkingen op. Die dingen deugden niet en het zingen van het theewater mocht je ook al niet behagen. In plaats van een gewonen theeketel moest het dus een bouilloir zijn, natuurlijk met een cosy in het gevolg om den theepot warm te houden, en zie! daar is nu die voorliefde voor bouilloir en cosy opeens verdwenen en luidt het: “Hoera! voor de theelich