De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 uit 1901. Op pagina 1 is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. _hui002190101_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl Eigen exemplaar DBNL De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3. H.A.M. Roelants, Schiedam 1901 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 2016-03-08 HJB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3. H.A.M. Roelants, Schiedam 1901 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hui002190101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Huisvriend 1901 Geïllustreerd Weekblad Lectuur voor Iedereen. Schiedam. H.A.M. Roelants. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HUISVRIEND 1901 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HUISVRIEND GEILLUSTREERD WEEKBLAD LECTUUR VOOR IEDEREEN NIEUWE SERIE 3e JAARGANG {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SCHIEDAM H.A.M. ROELANTS 1901 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. De met een * geteekende stukken zijn geïllustreerd. ROMANS, NOVELLEN, enz. Bladz. Thérèse Hoven. Robbi 2, 9, 17, 25, 33, 41, 49, 57, 65, 73, 81, 89, 97, 105, 113 Friedrich Thieme. De Gedachtenlezer 28, 31 May. Schetsen naar het leven 47, 56, 71, 79 *Op den avond vóór Kerstmis 59 J.M. Ente van Gils. Een Transvaalsche Vertelling 70 C.v.K. Genezen. Tooneelstukje 86 Christine. Alleen 87, 95 Nina. Excelsior 102, 111 Hanna. Twee schetsjes 117 Tony's aanzoek 121 Kleine zwervers 127 Frans Hoskorn. Op reis 130, 141, 151, 158, 166, 172 *In het Chudleigh-Zomerhuis 137 Om het geld 175 Agnes Mayne 181, 191 *Thérèse van Arendsberg. Een doodgewone schoolmeester 185, 193 Huisarrest 198 Een voorbijdrijvende wolk 204 Lady Melusine 209, 217, 225, 233, 241, 249, 257, 265, 273, 281, 289, 297, 306, 313, 321, 329, 337, 345, 353, 361, 369, 380, 385, 393, 401 E.D.J. de Jongh Jr. Van het Katwijksche strand 215 Uit de wolken 223, 231, 238 Een voorval uit mijn verleden 246 Hanna. Broer Gijs 247 Ed. Thorn Prikker. ‘Juf’ 254, 262, 270 Hanna. De phonograaf 272 *May Day. Nonnie 278 Marius de Vroege. Een avond 287 Een surprise. Tooneelstukje in één bedrijf 295, 303 Een Japansche liefdesgeschiedenis 301 Nelly's wraak 327 Hanna. Wantrouwen 334, 341, 351 *Paul Kyrre. Een gril 348, 358 Blinde Elze 351 M. de Vries. Er wordt gevraagd 367, 374, 379 J.A. 't Laatste afscheid 391 B. Triphook Hayward. Baby's mademoiselle 408 BIOGRAPHIËN. Bladz. *Vorst Münster en graaf Radolin 64 Bismarck als verloofde en echtgenoot 110 *Koningin Victoria van Engeland 116 *Willem van Zuijlen 135 *Hendrik Willem Mesdag 139 *Guiseppi Verdi 144 *Koning Milan van Servië 444 *Peter Benoît 184 *P.A. Haaxman. Jacob Maris 201 *W.J.A. Roldanus Jr. Derk Haspels 207 *Don Carlos 236 *Mevrouw Mac-Kinley 254 *De groothertog van Luxemburg en diens echtgenoote 259 *Professor Jan ten Brink 305 *Keizerin Frederik 328 Een en ander over Sarah Bernhardt 400 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} PLAATS- EN REISBESCHRIJVINGEN. Bladz. *Een ten ondergang gewijde stad 32 *Een en ander over IJsland 44 *H.M. Werner. Monaco en Monte Carlo 52, 123, 188, 388, 396, 404 Landbouw in Bosnië en Herzegowina 212 *Ightham Mote 229 *Savanna 244 *Het winterleven te St. Moritz 252 *Het Zevengebergte en zijn bewoners 268 *T. van Dijk. Eenige dagen te Valkenburg 276, 284 *Het openlucht-museum te Stockholm 316 *Een dorp van schaakspelers 372 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN OVER KUNST, VAN GESCHIED-, NATUURKUNDIGEN EN ANDEREN AARD. Bladz. *J.M. Ente van Gils. Voorheen en thans 6, 12 *C. Nobel. De eerste proefvaart met het luchtschip van graaf Von Zeppelin 20 *T. van Dijk. Een zeiltocht op de Zuiderzee 28, 36 Een noodlottige opstijging in de golf van Napels 39 *Moderne weerschietapparaten 68 *Modderbaden 83 *Een dorp van vreemdsoortige huizen 100 *Een en ander over de Boerengevangenen te Ceylon 109 *De slederijders in de Vogezen 134 *Oranje-Nassau-Mecklenburg-Schwerin 145, 153, 161, 170, 178 *Het bestrijden der malaria 177 *Worstelen en worstelaars 196 *Het huwelijk van den kroonprins van Japan 220 *De bank van leening te Parijs 228 J. Daalder Dz. De Noordsche stern of zilvergrijze zeezwaluw 230 Heldenspelen te Méran 239 *De ex-koningin van Hawaiï 260 *De sprinkhanen in Algerië 292 *Onderzeesche marine 299 *Het vergeetachtige Londen 309 R.D. Nauta. Een praatje over kinderen 311, 318, 326 *De Simplon-tunnel 324 *St. Ulrich en de houtindustrie in het Grödnerdal 332 *Zonderlinge heiligen 356 De geschiedenis der goudmijnen 357, 366 *Achter het tooneel van een marionetten-theater 364 *Een jacht op roofwild ter zee 377 *Vuurmaken 380 VERSCHEIDENHEDEN. Bladz. De dienstmeisjes te Rome 8 Hoe handelsgeheimen uitlekken 15 Het podagra van den keizer 15 *Uit den verkiezingstijd in de Vereenigde Staten 17 *De boeien van den Noordpoolreiziger Andrée 48 *De achterkleinkinderen van President Kruger 49 Bonte Rij 120 Een ‘Kampioen’ Champagne Handelaar 128 Varia 128, 184, 192 Bij President Loubet 165 De kapper van Keizerin Eugenie 206 Een interessant tweegevecht 207 Een bloedregen in Italië 216 *Een nieuwe werkkring voor vrouwen 222 *Weder eerlijk maken 238 Papa Ita en zijn voorstelling in het vuurwandelen 261 *Een versteend monster 304 *De verblijfplaats der Boerengevangenen in Portugal 332 *Ham Junior Tom en Sally 340 *De grootste bloem der wereld 344 *Een merkwaardige slang 351 Bewonderenswaardige moed 376 Een zonderling duel 392 *Miss Elln Ewing 399 BIJSCHRIFTEN. Bladz. *De verloving van H.M. de Koningin 1 *Een vorstelijk huwelijk 14 *St. Nicolaas 40 *Aartshertogin Elisabeth van Oostenrijk 48 *Bij den aanvang der nieuwe eeuw 69 *De gouden vingerhoed van H.M. de Koningin 72 *Aartshertog Karel van Oostenrijk 79 *De vlucht naar Egypte 79 *De kleine pianist Rodriguez Ariolo 85 *De groothertog van Saksen-Weimar en diens opvolger 96 *Het vreemden-legioen bij de Boeren 104 *Czaar Nicolaas II en zijn familie 110 *Een intressant nieuwtje 142 *Prins Boris van Bulgarije 215 *De groothertog van Mecklenburg-Schwerin 222 *Een diplomatieke conferentie 243 *J.K. Huijsmans 267 *Een omgevallen woudreus 287 *Neem een kiekje van ons 291 *Mevrouw Krüger 315 *Japansche messenwerpers 324 *Een der verwarmingsgebouwen in Breslau 361 *President Mac-Kinley 372 *Vrijheer van Nordenskjöld 387 *De nieuwe Emir van Afghanistan 407 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstplaten. Bladz. St. Nicolaas. Naar de schilderij van Gehrts 34 Vrede op Aarde 57 Bij den aanvang der Nieuwe Eeuw 65 De vlucht naar Egypte. Naar de schilderij van G. Hischcock 80 Een interessant nieuwtje 112 Een trio van schoonheden. Naar een fotografie 120 De Nieuwsgierigen. Naar de schilderij van I. Smitsberger 169 Weder eerlijk maken 238 Een diplomatieke conferentie 241 Neem een kiekje van ons. Naar een fotografie 289 Zandkoekjes bakken. Naar de schilderij van G. Naujok 297 Lawntennis Gigerl 337 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Huisvriend 1901] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3 November. NIEUWE SERIE. 1900. No. 1. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Huisvriend 1901] De verloving van H.M. de Koningin. Is er voor de redactie van ‘De Huisvriend’ een aangenamer taak denkbaar, dan haren nieuwen Jaargang te kunnen beginnen met de beeltenis van Hare Majesteit de Koningin, {== afbeelding z.h. hertog hendrik van mecklenburg-schwerin. ==} {>>afbeelding<<} geflankeerd door die van haren verloofde, Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin? Reeds menigmaal nam ‘De Huisvriend’ in zijn kolommen het portret op van Koningin Wilhelmina, maar wij gelooven niet te veel te zeggen, wanneer wij hier neerschrijven, dat het nooit met zooveel vreugde geschiedde; want zou er in Nederland wel één onderdaan zijn, die zich niet van harte verheugt in de verloving van H.M.? Ruim veertien dagen zijn er verstreken sedert een buitengewone uitgave van de ‘Staatscourant’ de proclamatie bevatte van de heuglijke gebeurtenis, en in dat tijdsverloop {== afbeelding h.m. wilhelmina, koningin der nederlanden. ==} {>>afbeelding<<} hebben dag- en weekbladen ons zooveel goeds verteld van onzen aanstaanden Prins-Gemaal, dat wij vol vertrouwen de toekomst te gemoet gaan, te meer daar diezelfde bladen ons ook meldden, dat de aanstaande vorstelijke echtverbintenis er geene zal zijn uit politiek belang, maar gegrondvest op waarachtige liefde. Wees dus van harte welkom, Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Robbi! Door Thérèse Hoven. Als er ooit een jonge vrouw alléén en verlaten is geweest, dan ben ik 't. Nog geen twintig jaar... en 't hoofd van 't gezin; voor alles te moeten zorgen, voor het huishouden, de finantiën, en voor... mijn jongen! Mijn eigen... eigen jongen. Geen extase-glimlach glijdt er over mijn gelaat, terwijl ik die woorden neerschrijf, geen glans komt er in mijn oogen. Houd ik dan niet van mijn kind? Zielsveel! Maar ik hield meer van zijn vader, en die stierf, toen ik, verhinderd door de geboorte van den jongen, hem niet kon oppassen. Ik ben zeker, dat Robert beter zou zijn geworden, als ik hem had opgepast... ik kende zijn gestel zoo goed en had wel gezorgd, dat hij niet opnieuw kou had gevat. Maar ik lag hulpeloos terneder. Hij kreeg 't beet den nacht, toen hij uit moest om den dokter te halen; er woei zoo'n koude, scherpe Noordenwind en hij nam den tijd niet om zich behoorlijk warm te kleeden. Den volgenden dag moest hij met koorts naar bed, hij had nog even zijn zoon, zijn Robbi, gezien. De baker paste hem op... en de keukenmeid. Als ik vroeg, waarom hij niet bij mij kwam, dan werd mij verteld, dat 't niet goed voor mij was, omdat hij hoestte. Zoo gingen acht dagen voorbij... de dokter jokte al even hard mee als de anderen. Robert was verkouden en iemand, die verkouden is, hoorde niet in een kraamkamer. Eindelijk kon ik het niet langer uithouden. Op een nacht, dat de baker sliep en alles in huis stil was, sloop ik naar boven; elke beweging was een marteling! Robbi was nog geen week oud, mijn lichaam had zich nog niet voldoende hersteld om er reeds diensten van te verlangen. Ik wist, dat Robert boven in de logeerkamer sliep en... ik sleepte mij de trap op. De deur stond aan en de deur van 't kabinetje er naast ook, en daar was 't raam hoog open. De tusschendeur was door den tocht opengegaan. En daar lag mijn lieveling... zoo zwak... zoo afgemat door de koorts. Toch herkende hij mij terstond. ‘Hoe is dat nu, vrouwtje? Ben-je weer beter?’ ‘O! ja - hoe is het met jou, arme Rob?’ ‘Ik ben ziek... heel ziek. 't Is hier zoo koud. Kom jij me nu oppassen, dan word ik wel beter.’ Ik trachtte 't raam dicht te doen, maar 't ging heelemaal niet. Wat er dien nacht verder gebeurde, weet ik niet... ik bleef bij hem... ik voelde, dat ik hem niet meer verlaten kon, want dat dit ons laatste samenzijn zou wezen... maar ik kon niets voor hem doen. Wij namen afscheid van elkander; één lange afscheidskus, dat is alles, wat ik mij van die rampzalige stonden herinner. 's Morgens, toen de keukenmeid ‘eens kijken kwam, hoe 't met meneer was,’ vond zij hem stijf en roerloos en mij bewusteloos naast zijn bed liggen. Ze riep de baker en ze droegen mij naar beneden. Waarom kon ik ook niet sterven.... als hij? 't Was zooveel gemakkelijker geweest. Waarom nam de dood, de wreede, mij ook niet in zijn kille omarming? Waarom scheidde hij, in plaats van te vereenigen? Dat vroeg ik den dokter, die zich over mij heenboog, toen ik weer tot 't leven wederkeerde en mijn herinneringsvermogen langzamerhand terugkwam en als een looden gewicht op mij nederhing. ‘Voor uw kind,’ was 't antwoord. En toen ik later aan de pleegzuster, die de baker vervangen had, 't zelfde vroeg, antwoordde zij 't zelfde: ‘Voor uw kind.’ En ze brachten mij.... mijn levensdoel.... waar ik verder voor leven moest. Was dat nu alles, dat kleine roode monstertje? Ik wilde 't niet zien. Telkens en telkens drong het beeld van den vader, groot en flink en forsch, zich voor mijn geest. Hij was eerst waard om voor te leven, maar dat minieme stukje mensch! O! 't was ironie van 't noodlot mij zooveel te ontnemen en er mij zoo weinig voor in de plaats te geven. Ik was de eenige, die 't zoo scheen in te zien. Mijn huisgenooten en degenen, die mij kwamen bezoeken, schenen 't er allen over eens te zijn, dat ik nog veel reden tot dankbaarheid had en veel troost zou vinden in mijn kindje. Ze deden het om bestwil, dat weet ik, en daarom sprak ik ze niet tegen... maar ik voelde 't telkens in mij opkomen om ze toe te roepen: ‘Laat 't toch, 't is moeite voor niets, laat die comedie toch. Jelui weet evengoed als ik, dat 't niet waar is, dat mijn arme, lieve, trouwe Robert veel meer voor mij was dan kleine Robbi nu voor mij is en ooit worden zal.’ Waarom zijn de menschen toch zóó, als er iemand sterft? Waarom zoeken ze toch allerlei drogredenen en lichtstraaltjes, die er niet zijn, in plaats van ronduit te zeggen: ‘Ja, het is een onherstelbaar verlies, dat je geleden hebt.’ Onherstelbaar! Dat is 't juist; vroeger wist ik nauwelijks, dat 't woord bestond, en nu is 't mijn levenswoord geworden, den geheelen toestand weergevend. De ramp, die mij overkomen is, het verlies, dat ik geleden heb, het geluk dat ik verloren heb, onherstelbaar! Er is niets aan te doen... niets. De slag is niet meer af te weren, de vroegere zaligheid niet meer terug te koopen. Alles is zwart om mij heen... als het weduwenkleed, dat om mij heenhangt met zware plooien. En Robbi is het eenige glanspuntje in de duisternis... of moest het zijn. Hij is nu twee maanden oud; toen hij geboren werd, was het einde Februari, geheel winter, en nu zijn we in de laatste week van April... de natuur begint te herleven, maar in mij is alles dood. In mijn hart zal de winter eeuwig duren. Ik ben nu weer geheel beter, de dokter is tevreden. Toen hij van ochtend hier kwam en mij, voor 't eerst, beneden in de huiskamer zag zitten, zei hij vroolijk: ‘Komaan, dat is goed; 't heeft lang geduurd, dat kon niet anders, maar nu is alles voorbij. Nu moet u een nieuw leven beginnen, nu maar flinkzijn.’ Alles voorbij, - of zoo iets ooit voorbijgaat! De eerste weken bracht ik werktuiglijk door, ik leed te veel om mijn ellende te kunnen voelen. Toen herstelde ik lichamelijk en werd mijn moreel lijden des te grooter. En daarna kwam de dag, waarop de pleegzuster zei, dat ik op mocht staan, de dokter had het bevolen. En wéér later kondigde ze mij aan, dat ik naar beneden mocht gaan. Waarvoor? Weer dezelfde vraag, evenals toen ik merkte dat ik moest leven en Robert dood was! Bij andere jonge vrouwen... wat een weelde, dat eerste opstaan, wat een geluk, dat terugkeeren in de huiskamer, geleund op den arm van den geliefden man... {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik opstond en op de canapé lag, was het eerste, wat mijn oog trof, zijn bed... leeg naast 't mijne, en 't eerste, wat ik in de huiskamer zag, was zijn stoel... onbezet. Zijn leege plaats... altijd... die zal ik immer zien. De pleegzuster bracht mij naar beneden; ik had alleen willen gaan, doch ze was bang dat ik vallen zou; ik was zoo lang ziek geweest en nog zoo zwak. Zoodra ik in de kamer was, ging ze weg; dat was ook maar beter, vond ik; niemand behoefde getuige te zijn van die vreeselijke ure.... mijn eerste alleenzijn, waar we zoo gelukkig waren geweest met ons beiden. Maar nauwelijks was ze weg, of daar kwam ze terug.... met Robbi in haar armen. Alweer! Alweer dat opdringen van 't kind in de plaats van den vader. Ik had zoo'n behoefte mijn arm, vermoeid hoofd op zijn schouder te leggen en zijn sterke armen om mij heen te voelen.... en mij werd gegeven dat kleine, teere wezentje, dat enkel steun noodig heeft en niets er voor kan geven. Dat is 't.... op eens komt 't over mij. Ik moet geven in plaats van te ontvangen, steunen in plaats van gesteund te worden. Mijn arme, kleine Robbi.... ik heb jou niet noodig, ik zal in jou geen troost vinden; maar jij hebt mij noodig. Je hebt alleen mij in de wereld. Och! ja, mijn arm weesje, ook jij zult den steun moeten missen van den vader, die je geleid, geholpen zou hebben, evenals hij je moedertje leidde en hielp. Ik moet Papa's taak bij je vervullen, Robbi! 't Is te wreed.... je Papa.... 't woord zal een klank voor je blijven.... geen begrip! Stumper, je bent nog meer te beklagen dan ik. Jij hebt alleen verloren; ik heb 't bezit gekend, ik heb de herinnering aan veel goeds en liefs. Jij zult niets hebben. Is dat nu een troost? Neen, 't is nog meer verdriet, want nadat ik dit heb bedacht, ben ik niet alleen bedroefd voor mij zelve, maar ook voor mijn armen, kleinen Robbi; nu voel ik niet alleen mijn eigen gemis, maar ook het zijne. Er zijn menschen die beweren, dat een kind verliezen het grootste ongeluk is, dat een vrouw kan overkomen; maar dat is niet zoo, men kan nog wel eens een ander kind krijgen, gewoonlijk heeft men er meer dan één, maar geen anderen man. Ik begrijp niet hoe men hertrouwen kan, als men gelukkig is geweest; het is profanatie der nagedachtenis van wien men verloren heeft. Ik zou mij niet kunnen voorstellen, dat ik ooit iemand in Robert's plaats zou kunnen dulden. En mijn kleine Robbi dan, hij kan nooit een vader hebben! Ik vind 't zoo ellendig de menschen telkens te hooren zeggen, dat ik er zoo goed begin uit te zien. Dat hoeft niet, ik haat mij zelve om mijn kleur; mijn wangen moesten zich schamen, dat ze durven blozen, en mijn oogen, dat ze durven glanzen. Bleek en dof moesten ze zijn, zooals in 't begin, dat was veel natuurlijker; ik nam er een melancholiek genoegen in om te zien hoe leelijk ik werd, zoo wit, zoo mager, zoo getrokken, zoo oud. En nu... 't is afschuwelijk. Gisteren was Robert's moeder in mijn slaapkamer, toen ik mij aan 't kleeden was. Ze kuste mij hartelijk en zei aangedaan: ‘Je ziet er uit als een jong meisje, kind.’ Ik haastte mij mijn rouwjapon aan te doen en mijn weduwenmuts op te zetten. Iedereen haalt er de schouders over op en zegt, dat 't geen Hollandsch gebruik is; maar ik doe 't toch, ik wil niet gewoon met gekapt haar rondloopen. Men moet 't mij kunnen aanzien, dat ik een weduwe ben... Hoe oppervlakkig, hoe klein... O God! hoe kan ik ook degelijker worden zonder hem, zonder mijn braven, flinken man, die mij altijd en in alles hielp? Toen wij trouwden, was ik een echt kind, even achttien, een kind-vrouwtje; hij moest mij vervormen. Ik was wild en speelsch en dom en uitgelaten, maar ik had in mij den wensch om anders te worden. Hij kon mij zoo heerlijk wijzen op alles, wat verkeerd was; als Robert mij iets onder 't oog bracht, dan begreep ik dadelijk, dat ik gedwaald had. Hij wees mij den weg door 't leven en steunde mijn zwakheid, en nu heb ik mijn gids en steun verloren en moet ik alleen doorsukkelen. Meer kan het nooit zijn. Alleen... erger nog, met een jong leven naast mij, dat ik opheffen moet, zooals Robert 't mij deed. Hoe zal ik dat nu ooit kunnen? Het is te wreed van God om het te kunnen verwachten! Ik ben enkel in staat om verzorgd te worden, niet om zelve te zorgen. Ik ben er totaal ongeschikt voor. Nu is het niets, nu is mijn ventje nog zoo klein, maar later? Als zijn karakter zich begint te ontplooien, als hij kuren zal krijgen en fouten? Als hij koppig en lastig zal worden? Als hij zal jokken? O! ik kan niet, ik kan niet. Ik zal iemand nemen om hem op te voeden, maar dat zou zijn vader niet gedaan hebben. ‘Zoodra je beter zult zijn en weer op krachten, doen we alles samen voor ons kindje,’ zei hij zoo vaak vóór de geboorte. Hij was de eerste die zich verheugde om 't wiegje in onze kamer te hebben. ‘'t Kind moet slapen onder 't wakend moederoog.’ Lachend zei hij 't en hij knikte me toe of hief mijn hoofd op, streek mijn weerbarstige haren glad en fluisterde dan met een kus: ‘Zoo'n moedertje, kun-je het je wel voorstellen, kleintje?’ Wat kon hij er over uitweiden! Wat klonk 't zalig, als hij mij moedertje noemde. En als ik mij minder wel gevoelde, wat kon hij mij troosten met dat ééne woord; dan zei hij ook ‘moedertje’, maar er lag een heel andere beteekenis in. Als hij vroolijk was en mij plagenderwijze zoo noemde, dan wilde hij zeggen: ‘zoo'n jong ding, zoo'n kind nog en dan al moeder, 't is te bespottelijk.’ Maar als hij zoo medelijdend ernstig ‘moedertje’ zei, dan hoorde ik: ‘Denk er aan, door pijn en smart moet je een hoogere wijding ontvangen. Wat je verduurt, zijn de lasten van 't moederschap; je moogt niet klagen, het is de voorbereiding tot een heilige taak.’ Ja, mijn lieveling, ja! Nog hoor ik je woorden en je stem en de echo er van klinkt als een wet in mijn hart. Neen, ik zal geen ander vragen om mijn kind, ons kind, op te voeden, ik zal 't zelve doen met behulp van jou nagedachtenis. Ik zal mij alles trachten te herinneren, wat jij er ooit over gezegd hebt. Ik zal je zoon voor je grootbrengen, zooals je het zelf zoudt gedaan hebben, ik zal er ten minste mijn best voor doen. Je zoon, och! hij is nog zoo klein, vier maanden is hij vandaag, mijn luiermannetje. Hij begint al te lachen, maar ik vind het niet aardig. Hij moest 't niet doen; hier in huis moest niet gelachen worden, het is een huis van rouw! Robbi moet een ernstig kind worden; hij mag niet kraaien van pret en joelen van vreugde, zooals gelukkige kinderen. Ik zal altijd verstandig met hem redeneeren, dan wordt hij net als zijn vader. Als deze geleefd had, zou 't niet zoo erg geweest zijn, als hij mijn oppervlakkige, wufte natuur had, mijn vroolijkheid.... van vroeger - nu ben ik heel anders. Nu lach ik niet meer, ik zou 't niet kunnen. Vroeger {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dartelde ik 't leven door zonder te denken, nu ga ik gebukt onder den last van zorgen, die op mij rust, en die veel te zwaar voor mij is, veel te zwaar. Ik heb mijn eerste offer aan mijn zoon gebracht. Van ochtend was de dokter er. Robbi en ik zijn heel wel; alleen {== afbeelding voorheen en thans: de ‘santa maria’, het schip van columbus. ==} {>>afbeelding<<} ben ik wat slap. Maar hij kwam eens naar ons kijken vóór hij zelf op reis ging. ‘En wat hebt u voor zomerplannen?’ vroeg hij. ‘Ik heb geen lust om weg te gaan, ik blijf in de stad.’ ‘Dat zou ik u niet raden, een verandering is altijd goed, ook voor 't kind. En voor u is wat frissche lucht hoog noodig. U moest voor een week of zes naar buiten gaan in de dennenbosschen, bijv. naar Baarn.’ ‘O neen, dat zou ik niet kunnen; die lange, rechte lanen vind ik iets vreeselijks. Dan ga ik nog liever naar de zee. Mijn zuster heeft een villa in Zandvoort en heeft mij met 't kind te logeeren gevraagd. Dat zou ik desnoods nog doen, als u een verandering voorschrijft, maar niet in de bosschen, 't zou me te melancholiek maken.’ ‘Het spijt mij u te moeten tegenspreken, mevrouw, maar zeelucht is hoogst nadeelig voor zoo'n jong kind.’ ‘Maar dokter, wat merkt zoo'n baby er nu van? En dan, zooals ik u vertelde, mijn zuster heeft mij reeds geïnviteerd, ze zou het dus niet aardig vinden, als we ergens anders naar toe gingen. Ik kan toch ook niet alleen met Robbi gaan; denk toch eens, dokter, alleen in een vreemd hotel of pension, en 's avonds dan? Bij mijn zuster zou ik ten minste gezelligheid hebben.’ Ik ben bang, dat ik in mijn kleinkinder-klaagtoontje van vroeger verviel, ten minste de dokter keek mij heel verwonderd aan, ik meende zelfs een trek van misnoegdheid op zijn gezicht te lezen. ‘Maar mevrouw,’ zei hij, tamelijk kortaf, ‘ik houd geen rekening met gezelligheid voor u, maar met het welzijn van uw kind. Ik zeg u, boschlucht heeft het noodig.’ ‘Dan blijf ik liever hier...’ ‘Half Juli is geen tijd meer om in een warme stad te blijven, de jongen moet den heelen dag buiten zijn; zet hem, in zijn wagen, onder de dennen en laat hem flink schoppen met zijn beenen en volop lucht happen.’ ‘Maar dokter...’ ‘Geen maren, mevrouw, u moet verstandig zijn; zoo'n reus is 't ventje nu ook niet...’ ‘U vindt hem toch niet minder...’ ‘Dat niet, maar ik kan nu niet zeggen, dat hij mij erg meevalt; voor een kind van vijf maanden is hij niet bizonder. Dus, dat is afgesproken, u schrijft om kamers of gaat zelve eens kijken. Over een paar dagen gaat u met de meid en 't kind naar Baarn.’ ‘Zou ik niet evengoed naar Bentheim kunnen gaan? Daar zijn kennissen van mij gelogeerd.’ ‘Ik zou 't u niet raden... zoo ver van huis te gaan, ten eerste voor de reis en dan ook, een te groote luchtverandering is niet goed voor zoo'n jong kind.’ Ik ga dus naar Baarn... Ik zou veel liever naar de zee {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan; ik verbeeld me, dat het geluid der golven 't eenige zou zijn, wat mijn hart tot kalmte zou kunnen brengen, en de avonden zijn zoo heerlijk aan 't strand. Robert hield er ook zooveel van. Ik herinner me nog, toen we op ons huwelijksreisje in Mentone waren, en tot heel ver in den nacht naar de zee keken. En wat sliepen we dan heerlijk in, gewiegd door de muziek der baren. En verleden jaar nog, toen {== afbeelding voorheen en thans: pantserdekschip ‘noord-brabant’. ==} {>>afbeelding<<} we samen in Scheveningen waren; één dag waren we er slechts. De zee was toen niet goed voor mij; ik genoot er zoo van om zoo volop adem te halen in die zuivere lucht. Ik wou niet weg en boudeerde en Robert was zoo lief en goedig. ‘Wacht maar, over een paar jaar, dan komen we hier met onzen lieveling; denk eens, kind, als we ieder in een strandstoel zitten en onze jongen speelt voor ons in 't zand.’ ‘Waarom nu altijd onze jongen, Rob?’ ‘Ons meisje dan... of allebei...’ ‘Foei, Robert.’ ‘Ik zei, over een paar jaar, kleintje.’ Over een paar jaar - hij sprak er van, als een jonge man, die haast nog een menschenleven voor zich heeft.... en niet eens één jaar was hem nog beschoren. Ik moet nu werk maken van kamers in Baarn... afschuwelijk! Moet ik nu al beginnen mij op te offeren voor dat kind? Voor mij is 't gewoon een ellende om daar den geheelen dag te zijn; 's morgens heb ik nog mijn bezigheden voor Robbi, maar 's middags en 's avonds? Wat moet ik er uitvoeren? Ik zal er mij doodelijk vervelen. Hier heb ik ten minste nog het huishouden en.... dan mijn herinneringen. Alles spreekt mij van Robert, maar daar ginds, in die vreemde omgeving, heb ik niets. Niets. - God! hoe ondankbaar. En mijn jongen dan, Robert's nalatenschap? Is dat niets? 't Is immers alles, alles wat ik heb, waar ik voor leven moet. Wat ben ik toch slecht! Ik ben geen goede moeder; een ontaarde, ongevoelige moeder ben ik. Niets heb ik voor mijn kind over... o! ik ben veel te zelfzuchtig... een moeder moet nooit aan zich zelve of aan haar eigen geluk, of zelfs maar aan haar gemak denken, doch alleen aan dat van haar kind. Moeder zijn is zich verloochenen! Ik mag mij zelve niet meer afvragen: ‘Wat wil ik, wat vind ik prettig?’ maar: ‘wat is 't beste voor Robbi?’ Arme, kleine vent, ik zal voor je wiegje nederknielen... zoo straks, als ik naar bed ga, en ik zal een heilige gelofte afleggen om een echte moeder voor je te zijn. Eerst dan zal ik het portret van je vader een nachtkus kunnen geven. Robert, vergeef me, dat ik één oogenblik mijn plicht heb vergeten... en aan mij zelve heb gedacht, in plaats van aan mijn kind, mijn levensdoel. Wat moet de dokter toch wel gedacht hebben? Nu begrijp ik, waarom hij mij zoo aankeek. Zoo kijkt men zeker nooit een goede, brave moeder aan. (Wordt vervolgd.) {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorheen en thans, door J.M. Ente van Gils, Kapitein der Mariniers. Met illustratiën. I. Voorwoord. ... Wat het verleden ons roofde, Geeft schooner de toekomst ons weer. (P.A. de Génestet. Onvermoeid.) Een mooi motto voor den hier neergeschreven titel, maar of steeds in het daadwerkelijke leven de practijk ten allen tijde er aan getrouw blijft, mogen wij zeer zeker betwijfelen, want aten wij voorheen boter op onze boterham en dronken wij er een kop koffie bij, thans bestaat er meer kans, dat de boter margarine heet en de koffie een surrogaat onder een of anderen weidschen naam is; en zoo zijn er in onze tegenwoordige maatschappij heel wat artikelen geslopen, die voorheen onbekend, thans door 't vindingrijk genie der geleerden en industrieelen voldoen aan de levensbehoeften van den mensch, die, door tijdsomstandigheden gedwongen, zich thans tevredenstelt met de surrogaten der stoffen, die hij in zijn kinderjaren in natura mocht genieten. Maar niet in alles is 't zoo; op velerlei gebied zijn wij door 't genie der steeds vooruitstrevende menschheid opgezweept tot een hoogte, zoo hoog, dat wij soms denken aan het eindpunt der vindingrijkheid te zijn, en toch telkens en telkens ontdekt het speurend vernuft weder een nieuw lichtpunt en worden weder nieuwe toestanden geschapen. Onder de velen zich steeds ontwikkelende wetenschappen is zeer zeker die van den scheepsbouw en de zeevaart niet een der onbelangrijksten. 't Is nu verre van mij om hier eene verhandeling over die wetenschappen te schrijven, want ten eerste zou zoo iets hier niet op haar plaats zijn en ten tweede zou ik er ook niet toe in staat zijn. Ik wil echter naar aanleiding van enkele photographieën zoo te hooi en te gras iets mededeelen over schepen van voorheen en thans, vooral met het oog op de laatste schepen die Nederland voor de Marine in de vaart heeft gebracht. II. Voorheen. In het verleden ligt het heden, In 't nu wat worden zal. Ipsamque Secandis Argois navibus sactant sudasse Minervam, hetgeen op zijn Hollandsch wil zeggen: Minerva zelf bracht aan het strand Tot Argos d' eerste kiel in stand. Nu, dat is zeker wel voldoende om te kunnen bewijzen dat het bouwen van schepen niet van vandaag of gisteren is, als Minerva zich daar al mede heeft beziggehouden. Afwisselend vindt men in de oude geschriften opgeteekend, dat de scheepsbouw en scheepvaart in eere stond of geminacht werd. Zoo lezen wij: Vlpiaen getuigt ten tijde der Romeinen, dat met het recht van Burgerschap diegene begiftigd werden, die schepen van opgegevene grootte bouwden, te zee bestelden en ter havene in en uit met koopmanschap lieten varen. Pompejus Magnus verhief den scheepsbouw zoodanig, dat hij zeide: ‘'t Is noodig te varen, maar niet te leven;’ hij werd als god Neptunus geëerd en op de munten als god Janus met een scheepsgaljoen afgebeeld. Ook Aristoteles zeide: ‘Die heerschen wil en vrij zijn, richt ten zijnent een vaardigen scheepsbouw op.’ Daarentegen vindt men omtrent Manuel Commenus, Keizer van Konstantinopel, dat hij trachtte door allerlei middelen den scheepsbouw te vernietigen. Ook valt nog op te merken, dat de scheepsnamen bij de ouden gewijd waren aan den sterrenhemel, als Pegasus, Aries enz., en dat bijvoorbeeld volgens Cicero 't schip ‘Argo’ voor heilig werd verklaard. Is dus het bouwen van schepen reeds van zeer ouden datum, moeilijk is het uit te maken, wie wel de eerste scheepsbouwmeester is geweest; 't beste is maar die eer aan Noach te gunnen; en slaan wij daartoe het Oude Testament op bij Genesis 6:14, dan vinden wij in 't eerste boek Mozes: ‘Maekt u eene Arke van Gopherhout, met kameren zult ghij deze Arke maken, ende ghij zult ze bepekken van binnen en van buiten met pek,’ en in 't 16e vers: ‘Ghij zult een venster aan de Arke maeken en sult ze volmaeken, tot eene elle van boven en de deuren der Arke sult ghij in haar zijde zetten.’ Met dit schip werd het restantje van 't menschelijk geslacht ontrukt aan den zondvloed en stevende op goed geluk de wijde wereld in, om zooals wij later kunnen lezen te stranden op een berg, zoodat van 't varen op 't kompas wel geen sprake zal geweest zijn. 't Schijnt dat 't kompas een vinding is van de Arabieren en van zeer ouden datum, want onder anderen lezen wij in een gedicht van Guyot van Provence (1170) aan het hof van Barbarossa: Icelle Etoile ne se meut, Un Art font, qui mentir ne peut, Pas vertu de la Marinette Une pierre laide et noirette Où le fers volentiers s'y joint. Met de ster die niet beweegt wordt waarschijnlijk de Poolster bedoeld, en met den naam ‘Marinette’ de kompasnaald, die aldus toen op zee werd gebruikt. Hiëro, Koning van Syracusa, bouwde een schip volgens een ontwerp van Archimedes, en aangezien deze galei eenigszins als een oorlogsschip is te beschouwen wil ik hieromtrent wat uitvoeriger zijn. Het hout voor 't schip kwam van den berg Etna, de roeiers uit Italië, de touwen uit Iberia, het hennep- en jeneverhout van Rhosne, enz. enz. De voegen en naden tusschen de planken werden met lood gevuld en gedekt. Er waren drie groote ingangen; de onderste voerde met eenige trappen naar den scheepsbodem, de middelste naar de eetzalen en koninklijke gemakken, de bovenste naar de kamers voor het scheepsvolk en de soldaten. Er waren 20 rijen roeiers, voorts 30 kamers voor de bemanning, ieder met drie kooien. In het ruim, waar het volk at, stonden 15 rustbanken en waren drie afgesloten vertrekken voor gehuwde lieden, die hunne vrouwen bij zich hadden. Het dek van 't schip was van mozaïek, voorstellende de geschiedenis van Troje, zooals het beleg, den brand, het paard enz. Op het opperdak was een conversatiezaal en een wandelpark met aangelegden tuin, die kunstmatig werd natgehouden, zoodat tegen boord wijngaard en klimop groeiden {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en bloeiden, terwijl in groote kuipen de prachtigste palmen en gewassen werden gehouden. Een andere zaal was aan Venus gewijd, met een vloer van agaat en andere edelgesteenten, terwijl 3 slaapplaatsen prachtig waren ingericht. Het dak en gewelf werden van cypressen gemaakt, de deuren van ivoor en cederhout. Niets bleef onbeschilderd. Naast deze wellustig ingerichte Venuszaal was een kamer ingericht met 5 rustbanken en langs den wand een uitmuntende boekerij. Achter den spiegel van het schip was binnenwaarts een uurwerk aangebracht, vervaardigd door dertig meesters. Voor op den boeg stond een badstoof met drie koperen zitbaden en 5 rustbanken. Op het onderste dek vond men de kamers voor de scheepsen ambachtslieden, terwijl hierbij de beesten- en paardenstallen en verdere bergplaatsen waren ingericht. Bij den voorsteven onder de badstoof was een waterbak aangebracht, die 2000 Metretaes of 72000 Mingelen water kon bevatten en vervaardigd was uit gepekt linnen; het water werd door looden en steenen buizen aangevoerd. Ook was er een vischvijver gemaakt, terwijl aan weerszijden buiten boord balken waren uitgebracht, waarop ovens, keukens en verdere werkplaatsen waren uitgebouwd; daaronder hingen ijzeren haken en prikkels, die men op 's vijands schepen werpen kon. Het schip was in 't rond versierd met beelden van 9 voet hoogte; twee torens stonden achterop en eveneens twee voorop, terwijl in 't midden vier torens waren aangebracht, allen open van boven en voorzien van poorten en openingen om uit te werpen. Op het halfdek stond een werktuig door Archimedes uitgevonden, waarmede steenen werden geworpen van 300 pond zwaarte en pijlen van 23 voet lengte tot op 600 voet afstand. Dit gevaarte steunde op drie houten staanders. Het schip had drie masten met drie ra's. Een ijzeren verschansing liep rondom het schip; de voorsteven was voorzien van ijzeren haken om de tegenpartij te grijpen en daardoor een strijd van man tegen man mogelijk te maken. Aan ieder boord was steeds een van het hoofd tot de voeten gewapende macht van 60 man en een gelijk aantal werd bij den mast in de midscheeps gereed gehouden. In den mastkorf of mars waren steeds vier uitkijken, twee in den fokke- en twee in den bezaansmast. Deze uitkijken konden tevens werpen met vuurpotten, pijlen en steenen, die daartoe door jongens werden aangebracht. Het schip voerde 15 houten en 8 ijzeren ankers. De groote mast was uit Engeland aangevoerd, omdat daar alleen zulk zwaar hout groeide. De pomp was een schroefbuis, die door één man gedraaid werd. Toen dit schip gereed was, gaf Hiëro het aan Ptolomeus ten geschenke. Ziedaar een kijkje in een oorlogsschip der oudheid, en zoo ik ruimte en plaats had, kon ik een mooie verhandeling schrijven over de verschillende verbeteringen, uitvindingen enz. in den bouw der schepen bij de verschillende volkeren van de oudheid en de middeleeuwen, en beschouwingen daaraan vastknoopen over de voor- en nadeelen verbonden aan galeien en galjoten, fluiten en boeiers, jachten en katschepen, chaloupen en kagen, fregatten en welke andere namen zij ook droegen naar grootte, vorm en tijd waarin zij gebruikt werden. Doch bepalen wij ons even tot het jaar 1492, het tijdstip der ontdekking van Amerika door Columbus, de beroemde zeevaarder die niet alleen voor het nageslacht zoo oneindig veel gedaan heeft, doch ook den aanvang voorbereidde tot de algemeene ontwikkeling op zeevaartkundig gebied. Hoeveel moeite had Columbus niet om zijne tijdgenooten te doen inzien, dat men den Atlantischen Oceaan dwars kon oversteken. Wel was hij op een dwaalspoor, daar hij den afstand van Japan bewesten Spanje niet grooter rekende dan dien tot Mexico, en was dit oorzaak, dat toen hij Amerika ontdekte, hij dacht de Oostkust van Azië te hebber gevonden, in welken waan hij in 1506 stierf, evenals Amerigo Vespucci in 1512. Toch stond hunne kennis van de zeevaartkunde niet op zulk een hoogte om er met geringschatting over te spreken, hetgeen voldoende blijkt uit de hulpmiddelen die zij bezigden. De koers bepaalden zij door het kompas en gaven acht op de miswijzing. De snelheid werd bepaald door gissing buiten boord. De hoogte werd afgeleid door middel van graadbogen en, astrolabium, de breedte door hoogtewaarnemingen der poolster en ook door middaghoogte der zon te nemen. Ook het gebruik van maansafstanden was reeds lang bekend; de kaarten die men bezigde waren echter platte kaarten. De hierbij gevoegde photographie stelt een der Caravels voor, die deel uitmaakten van zijn beroemden tocht. Bij gelegenheid der groote revue te New-York in 1893 had Spanje ter herinnering aan die groote gebeurtenis in 1492 twee dezer schepen doen bouwen op ware grootte en ter opluistering van dat feest gezonden. Ik was toen in de gelegenheid deze photographie te verkrijgen en bij mijn bezoek aan boord ook een blik te slaan op den inwendigen toestand waarin zoo'n schip moet verkeerd hebben, terwijl de hier bijgevoegde penteekening een kijkje aanbiedt van de kajuit, die zeer zeker niet van weelde overvloeit. Links onderaan is een der vuurmonden afgebeeld, die nog van zeer primitieven aard waren. Waren vroeger de vloten, wat schepenaantal betrof, groot, zoo bood het leven aan boord weinig geriefelijks aan. De reizen waren van langen duur, doordat de wind de eenige beweegkracht was, voor schepen die zich ver uit de kust moesten begeven, terwijl de talrijke roeischepen, die aan de vloten veelal waren toegevoegd, hunne bewegingsvrijheid nog zeer verminderden. Ook een andere factor bestond er, die lang het doen van groote tochten tegenhield, en wel de moeilijkheden verbonden aan het approviandeeren der schepen, zoowel van water als van voedingsmiddelen. Zelfs uit latere tijden doet het hierbij gevoegde menue duidelijk zien, dat afwisseling niet in het oog werd gehouden. Was er dan ook morren onder het scheepsvolk, dan kon men ook zeker zijn, dat veeltijds de slechte voeding daarvan oorzaak was. MENUE uit de jaren 1674, zooals ik het door Nicolaas Witsen in zijn werk over ‘scheepsbouw en bestier’ vond. Sondag, voor 6 persoonen aen een back. De vroegkost een back grutten met peeckel-haring, 's middags een back graeuwe erreten en een pont vlees of een half pont speck, voor dien dach, voor ieder hooft; 's avonts wederom graeuwe erreten. Maendag, Dingsdag, Woensdag. 's Morgens een back grutten, met de man een peckelharing; 's middags en 's avonts stock-vis met doop, en een back groene erreten, vooraf. Donderdag. Vroegkost een back grutten, met een peckelharing als vooren; 's middags een back graeuwe erreten vooraf, en een pont vlees voor dien dach, 's avonds een back graeuwe erreten. Vrijdag en Saturdag. Als gezegt is op Maendag enz. Ieder kop 5 pont hart broot ter week, een pont kaas, nevens een half pont boter; bier zooveel zij drincken mogen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Noord en Oostzee, op verdere tochten enkel water of water met eeck vermenght. Somwijlen wort er ziet-haring geschaft op de visdagen. De kock is gehouden, het vet of smout van 't vlees komende, zoo het etelijk is, bij de grutten te doen voor de maets. Het vuile smeer wert aen het schip verbezigt. Smakelijk eten dus! Nu, dan hebben onze jongens het heel wat beter, en zouden zij van een menue als hierboven omschreven raar staan te kijken. Hiermede is het voorheen in 't kort weergegeven, en al is dit groote geheel slechts in enkele punten aangestipt, dan bedenke men dat het maar een losse schets is en geen wetenschappelijk uitgewerkt {== afbeelding kijkje in de kajuit der ‘santa maria’. ==} {>>afbeelding<<} onderwerp en mogen wij tot het heden overgaan. (Slot volgt.) De dienstmeisjes te Rome. Het gaat in Rome al net als in de meeste steden hier te lande, er is groot gebrek aan dienstboden; dáár evenwel zit het meer in de qualiteit dan in de quantiteit; er zijn meisjes genoeg, maar... ze zijn er dan ook naar. De meisjes komen voor het grootste gedeelte uit Kalabrië, Apulië en uit de Campagna. Verhuurkantoren, zooals men die hier te lande aantreft, vindt men daar niet. Men begeeft zich doorgaans naar een bakker of slager, zegt daar dat men een dienstbode noodig heeft, en hier krijgt men dan dadelijk het adres van een meisje dat van buiten komt of reeds in Rome dient, maar van dienst veranderen wil. In beide gevallen evenwel treft men het doorgaans even slecht; vooral de buitenlandsche huisvrouw, die in Rome leeft en gedwongen is een meisje uit Rome of uit den omtrek te nemen, geraakt na korten tijd bijna in vertwijfeling. De meisjes zijn leugenachtig tot in het ongelooflijke toe, geldgierig, dat het dikwijls tot oneerlijkheid leidt, en zoo onrein, dat zij door het overbrengen van ongedierte vaak voor de geheele familie gevaarlijk wordt. Verder zijn zij zeer onbeschaafd, lichtgeloovig, ja zelfs bijgeloovig en.... zeer gemeenzaam. Zelfs wanneer zij reeds langeren tijd in Rome gediend hebben, zijn zij zoo vertrouwelijk, dat het de huisvrouw uit den vreemde onbegrijpelijk is; in hoofdzaak is het hieraan te wijten, dat men in Italië niet zooveel onderscheid maakt in rang en stand als bij ons. De Romeinsche vrouw behandelt het dienstmeisje als een lid der familie, staat met haar op vertrouwelijken voet en maakt haar deelgenoot van alle familiegeheimen. De Romeinsche ‘Donna’ (zoo heet het dienstmeisje in Rome) is zeer verwonderd als zij in een huishouden, uit den vreemde afkomstig, niet op gelijken voet behandeld wordt. Komt zij van het land, dan tutoyeert zij haren heer en hare mevrouw, want in de eerste plaats is zij dat niet anders gewend, en in de tweede plaats is zij trotsch op hare afkomst, en als zij uit de Abruzzen is, en haar vader of broers voor korter of langer tijd in de gevangenis zitten voor rooverij, dan is zij daarop zoo hoovaardig, als een meisje bij ons het zijn zou op hooge ambten of waardigheden, die haar familieleden bekleeden. Over het algemeen is zoo'n rooversdochter zeer goedmoedig, maar wee, wanneer men haar plaagt of beleedigt; dan ontwaakt haar echte Italiaansche hartstochtelijkheid en wraakzucht en is zij tot alles in staat, zelfs tot het vergiftigen of vermoorden der gansche familie. Men heeft op die manier altijd iemand in huis die men zeer ontzien moet en niet plagen mag, wil men zich aan geen groot gevaar blootstellen. Komt de ‘Donna’ uit de Campagna, dan is zij nog onbedorven, maar zij kan ook niets meer, dan dat zij in haarwoonplaats geleerd heeft, namelijk: geiten en ganzen hoeden. Zij moet dus alles aanleeren, en is men eenmaal zoover dat men haar met veel moeite iets geleerd heeft, dan is zij op een goeden dag spoorloos verdwenen, en men is volkomen machteloos, want evenals bij ons, treedt ook de politie in Italië niet op bij geschillen tusschen de dienstbode en hare meesteres, dan alleen bij overtreding der wetten. De ‘Donna’, die reeds langer in Rome gediend heeft, is zeer veeleischend; zij is zeer lui, en doet niets meer dan zij absoluut moet, verlangt daarentegen zeer hoog loon, en heeft meestal een vrijer, dat doorgaans een zeer onaangename kerel is, en als gedulde gast van het meisje in de woning zeer gevaarlijk worden kan. De dienstbode die langeren tijd in Rome vertoeft is ook zeer bedreven in het bedriegen, en bij iederen inkoop, die niet door de vrouw des huizes zelf gedaan wordt, weet het geldgierige meisje er voor zich een voordeeltje uit te slaan. Tegenover dergelijke bedriegerijen is de huisvrouw machteloos, want zij kent de streken en logens van het meisje niet, en is zij een buitenlandsche, dan maakt de ‘Donna’ gemeene zaak met bakker, slager en kruidenier, en wordt zij door deze allen op de slimste wijze bedrogen. Daarbij zijn de loonen zeer hoog, want de meisjes krijgen maandelijks van dertig tot veertig Lire, de laatste som dàn alleen, wanneer zij uitstekend koken kunnen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 November. NIEUWE SERIE. 1900. No. 2. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven. (Vervolg van blz. 5.) Robbi komt heerlijk aan, 't is een heel ander kind geworden in de zes weken, dat we buiten zijn. Ik heb de kamers nog maar opnieuw voor een maand ingehuurd. Ik voel me vreeselijk braaf, {== afbeelding prinses elisabeth, hertogin van beieren, en prins albert, graaf van vlaanderen. ==} {>>afbeelding<<} want ik ging veel liever naar huis, maar 't is voor Robbi; de maand September is zoo versterkend buiten en in de stad meestal zoo warm, omdat de hitte van den geheelen zomer er nog in schijnt te hangen, en 't is er dan ook zoo vol. Iedereen komt terug, als de scholen beginnen. Het zal hier dan nog stiller en saaier worden, daar alle families met kinderen weggaan. Over een jaar of zes, zeven, als mijn jongen schoolgaat, zal ik ook zoo lang niet buiten kunnen blijven. Ik zie hem al in een matrozenpakje met een pet op en een tasch onder zijn arm. Was 't maar zoover! 't Duurt nog zoo lang! 't Mensch worden gaat toch verschrikkelijk langzaam. Robbi is nu al zes maanden op de wereld en hij is nog niet veel verder dan toen hij geboren werd. Hij lacht... nu ja... dat deed hij in 't begin niet, maar anders? Ik geloof niet eens, dat hij mij kent. Ik doe zooveel voor hem, ik kleed hem altijd zelve aan en uit, ik geef hem zijn bad, zijn flesch, alles wat hij noodig heeft, en hij laat 't zich alles maar welgevallen. Groote egoïst, dat je bent. Je laat je moeder maar voor je zorgen en je denkt, dat je ruimschoots aan je verplichtingen voldoet, als je mij tusschenbeide eens toelacht en mij je tandenloos mondje laat zien, jou leelijk rotje. Neen, dat is niet waar, leelijk ben je niet, alleen maar, als je schreit en dat doe je gelukkig niet al te vaak. De logés hier zeggen, dat je een bizonder zoet kind bent en dat men je nooit hoort. Ze kijken allemaal naar je, als je in je wagen ligt, en ze noemen je bij je naam en ze pakken je kleine knuistjes en ze kussen je snoetje en je trekt er je niets van aan. Wat ben je toch een ongevoelig wezen, mijn Bobsje! Je moeder heeft de teederste zorgen voor je en je tijdelijke huisgenooten de vurigste bewondering en je neemt er totaal geen notitie van. Of doe-je 't wel, zeg? Als je zoo ligt te staren met je mooie, groote, blauwe kijkers, denk-je dan ook? En als je zoo onrustig je hoofdje heen en weer beweegt, zoek-je dan iemand? Voel-je 't, mijn schattekindje, dat je iets ontbreekt in je leven, iets heel goeds en groots, dat andere kinderen zoo gelukkig maakt? Soms, als ik je 's nachts, als je eens een lastig buitje hebt, zoolang in mijn armen heb gedragen, tot ze er pijn van doen en ik je niet meer houden kan, voel-je dan 't gemis van sterker armen dan de mijne? Och! wat zou je vader willig uren lang met je opgetrokken hebben; hij zou niet moe geworden zijn als ik, hij, de sterke man, de reus, wien nooit iets te veel was. Als ik denk aan vroeger, als we zoo naast elkander liepen, Robert zoo forsch en flink, en ik zoo tenger en zwak. Hij voelde zijn lichaam nooit en ik altijd. Hij wist niet, wat moeheid was en kon 't niet begrijpen, als ik er over klaagde. Wat was ik bang, toen mijn lijdensperiode aanbrak, en ik zag 't in de blikken der omstanders, dat mijn angst door {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hen gedeeld werd. Ik was zoo'n teer meisje geweest en zoo jong nog en mij wachtte zoo'n zware taak. Wie had toen gedacht, dat ik alles te boven zou komen en dat mijn sterke Robert weggemaaid zou worden? Ik kan 't nog niet begrijpen, hij was nooit ziek, wel eens verkouden, nu ja! En daar opeens weg! Het is mij altijd nog, of 't gisteren gebeurde... ik zie er vreeselijk tegen op om naar huis terug te gaan. Wat zal 't er verlaten zijn; wat zal die thuiskomst vreeselijk zijn, en verleden jaar dan, toen ik met hem terugkwam van ons huwelijksreisje, toen ons mooi nestje op ons wachtte, en de seringen geurden in onzen tuin? Dat was de lentetijd van ons leven; die bloeit maar eens, maar voor ons was hij toch te spoedig voorbij. Zal Robbi ook eens een vrouwtje thuisbrengen? En waar zal ik dan zijn? Neen, dat is toch te gek om zoo den tijd voorbij te hollen, dat zou Robert ook niet goed hebben gevonden. ‘De tijd is zoo iets kostbaars, kind,’ zei hij eens, ‘je moet er niet te wild mee omspringen.’ Hij maakte ook wel plannen, maar niet zooals ik. Hij nam alles zooveel ernstiger op. Ik zou mij zoo gaarne alles willen herinneren, wat hij tot mij gezegd heeft, vooral over ons kind. Wat zou ik toch anders naar hem geluisterd hebben, als ik had kunnen vermoeden, dat zijn dierbare stem zoo spoedig voor mij zwijgen zou. O! mijn kleine luierman, wat word je lastig! Foei, foei! sedert een paar weken doe je niets dan schreeuwen, en tranen geen gebrek! Toe nu, mijn ventje, laat Maatje wat met rust. Ik weet niet meer, wat het is een ongestoorden slaap te genieten; eerst kan ik niet inslapen, omdat ik mij verbeeld hem te hooren, en dan, zoodra ik.... weg ben en 't bewustzijn van wat er om mij heen gebeurt, verloren heb, dan bereikt het schrille stemmetje mij, zelfs in 't verre land der droomen. De dokter zegt dat hij tandjes krijgt. Nu, daar heb ik niets tegen, daar moest het toch eens toe komen en te vroeg is hij er niet bij, zoo'n baas van negen maanden en nog geen enkel tandje. Ik vind 't zeer geschikt, dat zijn kaakjes zich met die paarlenkroon tooien, maar daarvoor behoeft hij niet zoo luidruchtig te zijn. Doet 't je pijn, mijn jongen? Maar dat is 't leven; toe, begrijp dat nu eens, men moet in stilte lijden, en alleen. Laat moedertje van nacht nu eens slapen; ik kan er toch niets aan doen, 't moet zijn tijd hebben. Ik kan de zaak niet verhaasten en jij ook niet, al schreeuw je den adem uit je longen. En 't is zoo iets heel gewoons, dat tanden krijgen, je behoeft 't niet zoo wereldkundig te maken. Ik ben zeker, dat de buren je kunnen hooren en dat ze zullen zeggen: ‘Dat is Robbi van hiernaast, wat maakt die jongen een leven.’ En ze zullen je niets lief vinden, Bobs. En denk nu eens aan Baarn; wat was je daar altijd zoet en stil, daar hield iedereen van je. Je moet weer net zoo braaf worden, hoor! Anders heeft Maatje verdriet en dan wordt ze ongeduldig en vindt het niets prettig een tandekindje te hebben. Wat is dat nu, Robbi? Ik ben doodelijk ongerust; hij valt zoo af, mijn jongen; ik durf hem niet meer te wegen; hij ziet zoo bleek, zoo doorschijnend. Mijn schoonmoeder bood mij van avond aan om hier te blijven en voor hem te zorgen, dan kon ik eens rustig slapen. En toen heb ik haar afgesnauwd en ben ik kattig geweest. Nu heb ik er spijt van, maar ik kon 't niet helpen. Ik kon 't denkbeeld niet verdragen, dat een ander voor Robbi zou zorgen; ik moet 't doen; ik ben zijn moeder. Ik had bijna gezegd: ‘Had u liever voor uw eigen zoon gezorgd, toen hij ziek was!’ Gelukkig heb ik nog bijtijds bedacht, dat zoo iets heel laag en valsch zou zijn. Zij kon 't ook niet helpen, de arme ziel, ze was zelve ziek.... wat een ellendige tijd was het toen toch. Ik weet nog, dat ik wel eens dacht: ‘nu heb ik het ergste geleden wat een mensch lijden kan, wat er nu verder gebeurt, kan mij niet deren.’ Wat was ik toen kortzichtig! Alsof 't ons ooit vergund is, enkel op ons oud verdriet te teren en alsof er niet telkens opnieuw iets bijkomt! Sedert Robbi zoo bleek en magertjes is, denk ik lang zooveel niet meer aan zijn vader... tenminste niet meer met zulke teedere gevoelens. Ik verlang nu naar hem, niet voor mijzelve, om hem te kunnen liefhebben, maar omdat hij ons kind zou kunnen oppassen. Zijn hulp zou ik wel aangenomen hebben; wat moet 't een weemoedige voldoening zijn om samen bij 't ziekbed van een kind te waken. Ik kan 't niet alleen, 't is te wreed! Nu ik er alleen voor sta, moest Robbi tenminste een flink, gezond kind zijn. Ik verga van ellende... mijn arm kindje is zoo ziek! Ik ben zeker, dat hij sterven zal... God... 't is te vreeselijk. 't Is of ik nu pas voel, hoe lief ik hem heb, mijn mooi, engelachtig jongetje! Ik zou niet meer zonder hem kunnen leven. Ik ben krankzinnig van angst. 't Zou nog veel erger zijn dan toen ik Robert verloor; toen wist ik 't niet, ik zag 't niet aankomen, zooals nu. En ik ben zoo bang, dat ik niet geheel zonder schuld ben, ik wilde er niemand bij hebben, zelfs de kindermeid niet; niemand mocht bij zijn wiegje komen, ik moest alles voor hem doen en ik sliep wel eens in 's nachts. De dokter was boos, toen ik 't hem bekende. Ik beloofde hem beter te zullen oppassen en zei: ‘'t Zal mij nooit meer gebeuren; nu weet ik pas, dat een echte moeder nooit rusten mag als haar kind ziek is.’ En toen trok hij de schouders op. ‘Een moeder is ook maar een mensch; maar een verstandige vrouw neemt hulp in zoo'n geval, en als zij dat zelve niet inziet, moeten anderen voor haar handelen. Van avond zend ik u een verpleegster, die zal van nacht bij 't kind blijven en alles voor hem doen.’ ‘En ik?’ vroeg ik, met moeite. ‘U moet op de kamer er naast slapen.’ Ik gaf een gil van ontzetting. ‘Maar dokter, dat kan ik niet.’ ‘Ik vraag niet, wat u kunt, maar wat in 't belang van den patiënt is. U bent uitgewaakt en overspannen, u zoudt niet 't noodige kunnen doen; er moet dus een pleegzuster komen, en één is voldoende. Hoe minder personen op een ziekenkamer hoe beter.’ En nu zit ik hier en een vreemde is bij mijn kind. Ik moest berusten, want 't is beter voor 't patiëntje, maar ik kan niet. Als hij er niet van opkomt, zal ik het mij nooit vergeven, dat ik niet tot 't laatst voor hem gezorgd heb, en als het geluk wil, dat hij geneest, dan zal ik altijd denken: ‘'t Is niet aan mij, dat hij zijn leven verschuldigd is, een vreemde heeft hem opgepast en gered.’ Wat geeft 't nu moeder te zijn, als men zijn moederplichten niet mag vervullen? Zou Robert mij kunnen zien? Zou hij weten, dat zijn kind ziek is, mogelijk stervende, en dat ik heel kalm in een andere kamer zit, in plaats van bij hem te waken? Ik wou, dat ik ook ziek was, erge pijn had... zoodat ik 't niet uit kon houden! Elke marteling zou een wellust voor mij zijn... 't is te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendig, gezond en flink te zijn, terwijl mijn schatje zoo lijden moet. Hij schreit niet meer, hij kreunt enkel... ik ben voor de deur zijner kamer gaan knielen, om door 't sleutelgat heen te zien, en ik heb met mijn oor op den grond gelegen om te probeeren of ik hem hooren kon... Toen voelde ik, dat ik 't uit moest snikken, en ben ik weer hier gekomen. Als hij nu ook eens stierf zonder mij? Mijn armen Robert heb ik ook niet kunnen oppassen. Ik kan niet meer denken, ik verwar de dingen. Zou ik weer 't bewustzijn verliezen, zooals in den nacht van Robert's sterven; zou Robbi van mij weggaan, stil, ongemerkt, evenals zijn vader? 't Is of er een vloek op mij rust. Mijn engeltje is gered... De pleegzuster zegt, dat ik dat woord niet eens gebruiken mag, 't is profanatie. Ze vindt, dat ik verschrikkelijk overdrijf en den toestand veel te tragisch heb opgenomen. ‘Maar, mevrouw, heusch, u ziet 't verkeerd in; er is nooit quaestie van gevaar geweest, dat heb ik u toch dikwijls genoeg gezegd en de dokter ook.’ ‘Ik dacht, dat 't was om mij gerust te stellen...’ ‘Veel heeft 't dan niet geholpen; ik heb nooit iemand zoo overdreven angstig gezien als u. Hoe moet 't nu gaan, als uw kindje eens werkelijk hard ziek zou worden, als hij eens buikvlies-ontsteking zou krijgen of diphterie?’ ‘Zou het nog erger kunnen zijn?’ ‘Maar, mevrouw, dat weet u toch ook wel. De toestand was niet eens zorgelijk.’ ‘Dat zegt u nu...’ ‘'t Is echt waar. Zie eens, dat alles heb ik afgehaakt, terwijl ik bij uw kindje zat.’ Ze liet me een gehaakt kantje zien, waaraan ze een heel eind had gedaan. ‘Nu, en bij een ernstigen patiënt werken we nooit. Gelooft u mij nu?’ Ik slaap nu weer bij mijn lieveling, hij heeft geen koorts meer; hij ziet er ook weer beter uit. Ik begin te gelooven, dat hij er nooit zoo heel slecht heeft uitgezien, als ik het mij wel verbeeldde. Robbi zit naast mij in zijn stoeltje - met den dag wordt hij schattiger. En wat is hij trotsch op zijn bijtertjes; hij laat ze aan iedereen zien, zonder in zijn onschuld te vermoeden, hoeveel angst ik er voor heb uitgestaan. Hij heeft er nu al acht; hij is dan ook bijna een jaar. Gemakkelijk heeft hij ze niet gekregen en telkens, als er een moest doorkomen, was hij er ziek van, maar nooit zoo erg als dien eersten keer; ik heb er mij ook niet meer zoo ongerust over gemaakt. De dokter lacht er mij nog om uit, maar toen lachte hij toch niet. Robbi begint te loopen ook; hij kan al heel alleen staan, en aan een handje doet hij al een paar stapjes. 't Zal niet lang duren, of ik zal met hem in 't park kunnen wandelen. O! wat een dag was het gisteren, wat een eindelooze, troostelooze, ellendige dag! Robbi's verjaardag. 's Morgens vroeg ben ik al met hem naar 't kerkhof gegaan; dat zal ik elk jaar doen. Ik heb er niets van willen maken en geen visites willen ontvangen. Die dag is even erg als de sterfdag van mijn armen Robert. Telkens moest ik denken, hoe 't geweest zou zijn, als mijn lieveling was blijven leven. Wat een groote, groote feestdag zou 't dan geweest zijn, de eerste verjaring van ons eerste kind! Wat zou Robert trotsch zijn geweest op zijn zoon! Hij is dan ook wel een kind om trotsch op te zijn, zoo'n mooi gevormd kereltje met een lief, intelligent gezicht. Die aardige flonker-oogjes, net sterretjes; gisteren stonden ze ernstig; 't was of hij 't begreep, vooral toen wij bij 't graf kwamen. Ik liet hem Papa zeggen en hij zei 't bijna. Nu hij niet meer zoo'n heel klein kindje is, zal ik er dikwijls met hem naar toe gaan en ik zal er altijd over Papa met hem spreken. 't Is toch zoo droevig! We zijn zoo'n zielig paartje - Bobsje en ik! Hij wordt met den dag verstandiger; over alles kan ik met hem praten, is 't niet, mijn jongen? Je bent Mama's kameraadje, niet waar? Haar trouw makkertje, dat haar verdriet en zorgen met haar deelt? De volgende week is het de sterfdag van Robert... vreeselijk! Ik zie er zoo tegen op; ik zal weer met Robbi naar zijn graf gaan... Dat is alles, wat mij over is gebleven! In huis is er al zooveel veranderd, Robbi heeft zooveel plaats noodig en neemt die van zijn vader al, in verschillende opzichten, in. Nu hij in een ledikantje slaapt, heb ik Robert's bed weg laten nemen; de kamer is toch al niet te groot en 't was ook zoo'n naar gezicht, dat leege bed. Ik zal mijn man nooit vergeten, eeuwig zal ik hem blijven herdenken, maar mijn smart moet iets heiligs zijn, iets in mij en behoeft niet van buitenaf opgewekt te worden door allerlei banale dingen. Ik heb Robbi's stoel aan tafel ook laten zetten, waar Robert altijd zat, en zijn schrijftafel heb ik laten vervangen door Robbi's speelgoed. Het is nu zijn speelhoek geworden. Waar ik ben en wat ik doe, altijd zie ik mijn jongen tegenover me, en ben ik omringd door 't geen hem toebehoort, evenals vroeger alles mij aan Robert herinnerde. Ik heb 't moeten veranderen, omdat 't practischer was, en dan ook, men moet leven met de levenden en niet voor de dooden. Robbi is mijn leven geworden en Robert een herinnering! Ik snik 't uit van ellende, terwijl ik deze woorden neerschrijf, en ik haat mijn verstand, dat ze mij ingeeft. Ik doe alles voor mijn kind, nu ja, ik kan 't toch niet verwaarloozen en ik houd dol veel van mijn jongen, dat heb ik 't best gemerkt, toen hij ziek was, maar... Ik hield oneindig meer van mijn man, hij vulde mij meer aan, mijn leven was veel voller, het was interessanter, heel iets anders dan nu. Hij vertelde mij allerlei dingen, en leerde mij van alles, terwijl nu juist alles 't tegenovergestelde is: ik ben 't, die ons leventje, dat van Robbi en mij maakt. Vroeger was ik passief en liet ik Robert voor mij denken en handelen, nu moet ik 't voor mij zelve doen en ook nog voor Robbi. Mijn goede, lieve, zorgzame man, hoe ik hem in alles mis! Ik zie den verjaardag van zijn sterven met angst naderen, het zal mij zijn, als moest ik hem opnieuw verliezen. Of hij weten zal, dat ik zoo om hem treur? Dat mijn leven geknakt is, mijn dagen vreugdeloos, dat ik bijna niet meer lach en mij, altijd door, nameloos ellendig voel? 't Ergste is nog, dat ik mij niet aan mijn verdriet mag overgeven, ten eerste ter wille van Robbi, die een opgeruimd moedertje om zich heen moet zien, en dan ook, ik merk heel goed, dat men 't in mijn omgeving nu genoeg vindt. (Wordt vervolgd.) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorheen en thans, door J.M. Ente van Gils, Kapitein der Mariniers. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 8.) II. Thans. Geef krachten aan de hand, en kracht aan ('t zieleleven; Een schoone toekomst aan uw volk! (De Génestet. De Volksdichter.), ‘Een kleine honderd meter lang, vijftien breed en enkele meters hoog boven 't water, en in die ruimte leven meer dan driehonderd mannen te zamen gedurende vele maanden,’ dat was het begin van mijne overdenking, toen kort geleden een der nieuwe pantserdekschepen gereed lag om uit te stoomen naar onze bezittingen in Oost-Indië. Hebt gij wel eens een oorlogsschip zien uitgaan, waarde lezeressen en lezers? Velen zeker niet, en dan nog zult gij daarbij niet opgemerkt hebben wat ik, die er reeds zoovelen heb zien vertrekken, waarneem, daar ik mij niet alleen bepaal tot het vertrekkende schip, maar mij geheel wijd aan de omgeving. Kom, ik wil trachten u even dit tooneel te schetsen, alhoewel mijn pen wel zal blijken te zwak te zijn om u in alles te doen gevoelen wat er in die oogenblikken van vertrekken geleden en gestreden wordt. Een heldere zonnige hemel doet het helle wit van het pas geschilderde schip, dat in de haven aan het plankier gemeerd ligt, sterk uitkomen; een bedrijvige menigte aan boord is {== afbeelding schermers a/b hr. ms. ‘noord-brabant’. (Door den photograaf Kloens.) ==} {>>afbeelding<<} reeds van 's morgens vroeg af druk bezig, alles nog een laatsten wreef te geven, zoodat het koperwerk ons verblindend tegenschittert. Hoe meer de dag naar den middag opschiet, hoe drukker het wordt; de aanloop is groot, want van heinde en ver komen brieven, telegrammen, pakjes, provisiën en wat in de laatste oogenblikken voor een vertrekkend schip niet al verder noodig is. Telkens en telkens moet de schildwacht van buitenboord den uitkijk aan den valreep praaien ‘officier aan boord’, want telkens komen de makkers hun vertrekkenden vrienden even de hand drukken en steeds wordt de agitatie door meerdere bedrijvigheid grooter, want voordat het schip vertrekt, moet de vlootvoogd voor het laatst zijn oog over 't schip doen gaan en de bemanning monsteren, wat aangaat hunne bedrevenheid in den dienst op dien grooten oorlogsstoomer. Maar is het aan boord bedrijvig, daarbuiten niet minder, {== afbeelding generaal schoonschip a/b hr. ms. ‘noord-brabant’. (Door den photograaf Kloens.) ==} {>>afbeelding<<} want vrienden en vriendinnen, vrouwen en kinderen, familieleden en belangstellenden, vermeerderd met tal van nieuwsgierigen, beginnen reeds vroegtijdig saam te scholen, om als de kans schoon is, nog even hem die hun het naast is te spreken of toe te wuiven. Wat een wereld daar te zamen, wat verschillende gelaatsuitdrukkingen zijn daar waar te nemen, wat een vroolijkheid, wat een droefheid blijkt uit die terloops opgevangen gesprekken. Wat een volhoudenden moed van zoovelen, die man, vader of broeder zien vertrekken voor drie lange jaren en die reeds gisteren moesten scheiden, want ‘de laatste wacht was hem, je moet maar ongelukkig zijn, maar wellicht straks nog even, één oogenblik, één kus en het lange wachten is vergoed. Goddank, ja, daar is 'tie op den valreep, neen, weg, weer binnen boord, maar ja, daar komt hij terug den valreep af, met een brief, hoerah, hij moet op ordonnans.’ ‘Kom, vrouw, gauw, waar is kleine Janne,’ een paar kussen, een ‘dag vrouw, dag meid’ en weg is 'tie, de plicht ‘gebiedt, maar er blijft kans; maar flink vooruit zien te komen om een plaatsje bij den schildwacht te krijgen.’ ‘Een oud vadertje strompelt vooruit en uit eerbied voor den ouderdom bereikt hij zijn doel, een vraag aan den schildwacht en teleurgesteld strompelt hij terug, een traan rolt langs zijn dorre wang, hij zal zijn zoon niet meer zien, de laatste avond aan den wal was hem te sterk geweest, gezwicht voor 't vitriool der beschaving, zit hij nu onder het halfdek bij den schildwacht en drie jaren zijn lang als je zeventig telt,.... maar een zware, eeltige knuist pakt zijn knokerigen schouder beet en een ruwe, doch hartelijk gulle stem klinkt hem tegen: “Zeg, ouwe, je zoon laat je groeten, hou je maar kranig, het is zoo slim niet met hem, atjuus hoor,” en verruimd gaat de oude heen, want slecht is zijn jongen toch niet.’ ‘Nou, kent u wel, juffrouw, uwees mot niet zoo dringen, hoor, ik sta hier al van van morgen vroeg en ga voor nie- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} mand een haarbreed uit den weg, hoor mensch,’ kreeg ‘een jong onderofficiersvrouwtje van een flinke in bont baaien rok en heldere katoenen blouse gekleede matrozenvrouw {== afbeelding exercitie met snelvuurkanon a/b hr. ms. “noord-brabant” (Door den photogr. Kloens ==} {>>afbeelding<<} naar 't hoofd, die in een groepje vrouwen van 't zelfde slag bij den valreep, hartelijk lachend man of vriendlief zagen vertrekken. Een bedeesd: “neem me niet kwalijk, juffrouw,” kwam er met een zacht, door tranen gesmoord stemmetje uit, “ik zag mijn man en zou hem nog zoo graag even gesproken hebben, wij hebben....” maar meer kon ze niet uitbrengen door die lastige waterlanders, maar meer was ook niet noodig, want een blik op het nietige figuurtje van het jonge vrouwtje was genoeg voor hen, die ruw van manieren, doch het hart op de ware plaats hebben, en vlug was er ruimte. “Kom maar mee, klein ding, zoo mot 'tie nou ook net weg en voor den eersten keer zeker, ja, wij weten er alles van hoor, als 't je derden keer is, dan lach je er ook mee, hoor, beste meid. Drie jaren, kom, met Heldersche kermis dans je weer met een ander,” was 't spottende, plagende antwoord.’ Zoo spelen er honderden tooneeltjes, soms ongemerkt, in die uren af in die bonte menigte van menschen uit allerlei standen, en worden er in de mindere klassen ruwe kwinkslagen geplaatst, och zij dienen zoo menigmaal om hetzelfde leed te verbergen, als bij de meer beschaafden, die beter hebben leeren comediespelen in de school des levens, die onder een effen plooi van 't gelaat de hevigste aandoeningen weten te verbergen, omdat 't zou strijden met het fatsoen, toe te geven aan zijn gevoelens. De driekleur met de sterren in den bovenhoek ontplooit zich... de inspectie is aangevangen, daar binnen boord is 't een machinaal uitvoeren der gevergde diensten, het hart zit echter daar buiten op den dijk, en bij het volk op de kaai is het een verlangen naar 't einde dier traditioneele vertooning en spoedig wordt 't wachten een duldelooze plaag. Eindelijk, een laatst woord tot afscheid en de admiraal vertrekt, de vlag wordt neergehaald en het saluut aan den vlootvoogd weerklinkt statig over de baren uit de metalen monden; daarna is 't alle handen op en klaarmaken voor 't vertrek. Maar o neen, die tweede schildwacht aan den valreep is werkelijk overbodig, want geen tien schildwachten zouden kunnen voorkomen, dat alles wat er maar kans toe ziet de loopplank bestormt en een strijd begint om een laatsten handdruk, een laatsten groet; maar ook dit neemt een einde en langzaam, tergend piepend wordt de loopplank gestreken en de roode vlag in top ontplooit zich tot sein van vertrek, terwijl de sterke arm van den Hercules zich als 't ware aan het groote oorlogsgevaarte vastklemt om hem een pas de conduite te geven. De muziek der Marine begeeft zich naar 't Hoofd en nu stroomt alles daarheen, naar dat uiterste puntje der haven en duizenden scholen daar samen om het schip te zien vertrekken, dat soms alles medeneemt van hen die achterblijven, en daar, daar saam opééngedrongen, dáár ziet men de tranen niet en gaat een wanhoopsnik teniet in het donderend hoerah, dat den vertrekkenden wordt toegegalmd als zegebede op dien langen tocht langs den onmetelijken Oceaan, dáár gaat zoo menig kreet van vaarwel op en vloeien de wenschen tot voorspoed en geluk zacht ruischend op de tonen van 't ‘Wien Neerlandsch bloed’ de vertrekkenden te gemoet. En aan boord, allen en allen kijken uit naar degenen die achterblijven; hoe speuren die oogen in dien dichten menschendrom, zoekende om een laatsten blik op te vangen van hen, die zij liefhebben, en ook zij wuiven met doeken en mutsen en heffen een driewerf hoerah aan, dat langzaam wegsterft over de baren, die 't zacht rollend tot ons brengen als een weeklacht van hen, die voor drie lange jaren 't lieve Holland vaarwelzeggen. Zoo vertrekken onze schepen om in onze koloniën de eer van 't rood wit en blauw hoog te houden en in den vreemde den eerbied voor onze vlag te erlangen. 't Zijn heele kasteelen die pantserdekschepen, zooals hier de ‘Noord-Brabant’ is afgebeeld; maar wat een verschil bij vroeger, die schepen vol gemakken, voor volk en officieren, die schepen electrisch verlicht en zoonoodig verwarmd. Overal ruimte, overal berging voor alles. Zie hoe gezellig die barbier zijn werk verricht, 't is of je in een scheersalon first rate bent terechtgekomen, en ook de verdere gezelligheid voor 't volk is veel grooter, terwijl schermen en gymnastiek als uitspanningsmiddel meer op den voorgrond treden; een groepje schermers is hier afgebeeld aan boord genomen, ten einde mijne woorden niet te logenstraffen. Een derde groepje, bestaande uit een corveetje van hen die bezig zijn geweest aan 't schoonschipmaken, waaruit blijkt, dat of men op een oud of een nieuw schip is, de welbekende Hollandsche reinheid wordt trouw gebleven. Nu, aan boord, jongens, daar kunnen ze er heelwat aan doen; daarbij vergeleken, is een Hollandsche huisvrouw, in volle schoonmaakwoede ontstoken, nog gewoonweg een kind in de lange kleeren; ja als ze op een Nederlandsch oorlogsschip generaal schoonschipmaken, nu, dan vliegen je de putsen water om de ooren en is 't maar zaak om je in je hut verdekt op te stellen met gesloten deur, dan ben je gewoonlijk het veiligst in die oogenblikken van ontembare agitatie. Ook het geschut dezer schepen is van de nieuwste vinding; snelvurend is hoofdzaak, en waren de schepen van een De Ruijter en Tromp voorzien van batterijen in lagen boven elkander van 60 en meer stukken, thans is het aantal op {== afbeelding smidse a/b hr. ms. ‘noord-brabant’. (Door den photograaf Kloens.) ==} {>>afbeelding<<} de nieuwe schepen slechts 25 stuks, en werd het kaliber der vuurmonden nog kort geleden opgevoerd, thans is een stuk van 15 cM. het zwaarste. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korte beschrijving is voor hen, die nimmer een pantserdekschip gezien hebben, wellicht in staat eenigszins een denkbeeld van de inrichting te geven. In het schip liggen twee doorloopende dekken, n.l. het opperdek en het kuildek. Op het 1e, dat voor en achter iets verhoogd is, zijn geplaatst van voren de commando-toren, van achteren de torpedo-richttoren. Op dit dek zijn alle vuurmonden, behalve 4 revolverkanonnen en 4 kanonnen van 3.7 cM. opgesteld, en wel 1 kanon van 15 cM. op ieder der verhoogingen in het opperdek en 3 kanonnen van 12 cM. benevens 2 kanonnen van 7.5 cM. aan stuur- en bakboord; op de verschansing aan weerszijden zijn 2 opstellingen voor kanonnen van 3.7 cM. aangebracht. Verder worden hier aangetroffen de kombuizen, de bakkerij en de volksprivaten, benevens bergplaatsen voor zwemvesten enz. De hangmatten worden gestuwd in de kooienverschansingen tegen boord. Boven het opperdek, dat niet verhoogd is, ligt de barring waarop de sloepen kunnen worden gevoerd. Op deze barring ligt aan stuurboord en bakboord langs de verschillende hoofden een smalle loopgang, voor en achter verbonden door een dwarsscheepsloopend gedeelte; op het voorste daarvan, de voorbrug, bevindt zich de bestekkamer en de toegang tot den commando-toren en aan iedere zijde een stoel voor een kanon van 3.7 cM. Boven de voorbrug loopt de bovenbrug met stuurhuis, waarop een bordes voor het voorste zoeklicht. Het achterste dwarsscheepsloopend gedeelte, de achterborg, is ter hoogte van den torpedo-richttoren; op dien toren is het achterste zoeklicht geplaatst. Vóór het machinekamerhoofd staat in de midscheeps het standaardkompas. Een revolverkanon is op elk uiteinde van de boven- en achterbrug opgesteld. Het kuildek is, na aftrek van de ruimten voor het doorlaten van de hoofden van machinekamer, ketelruimen en ventilators, geheel bestemd voor verblijven en logies van commandant, état-major en bemanning, terwijl slechts 3/10 der bemanning in 't tusschendeks logeert. Vooruit op het kuildek en in de achterkajuit is aan weerszijden een kanon van 3.7 cM. opgesteld. Het tusschendeks loopt in de lengte van den achtersteven tot tegen het gepantserde machinekamerhoofd, en aan de voorzijden van den voorsteven tot aan den voorkant van het voorste ketelhoofd; van hier tot aan den voorkant van het gepantserde machinekamerhoofd vormt het pantserdek tevens het tusschendek. Op dit dek is de torpedobatterij opgesteld, bestaande uit een boegbuis, een hekbuis en een kanon aan stuurboord en bakboord in het achtertusschendek. Vóór het voorste ketelhoofd is een waschplaats met acht sproeiers. Ter hoogte van den achterkant van den ventilator boven de middenfankamer ligt de machinewerkplaats; de torpedowerkplaats bevindt zich onder het verblijf van den commandant. In het voorschip, vóór het volkslogies, liggen de bottelarij en bergplaatsen voor stuurmans-, schippers- en andere details. In de ruimte waar de torpedokanonnen zijn opgesteld, de torpedokamer, wordt een ijsreservoir aangetroffen. Het gebogen pantserdek loopt van den achtersteven tot ongeveer 4 meter achter den voorsteven en vormt met het daarboven liggende tusschendek de ruimte waarin de cellen zijn aangebracht; deze cellen kunnen gebezigd worden tot het bergen van victualie enz. Het koebrugdek loopt van den achtersteven in het achterschip tot tegen het schot achter de machinekamer, evenzoo in het voorschip. Men vindt er de bergplaatsen van victualiën en daarvoor de bergplaatsen voor schietkatoen. Het waterruim kan ± 43000 L. water bevatten en is in 4 deelen verdeeld. Verder vindt men er de kettingbakken, victualiebergplaatsen, de rijstbergplaats en het zoogenaamde voor-station met de noodige sein- en stuurtoestellen en spreekbuizen. Voorts de voormunitiebergplaats, daaronder het munitiemagazijn. Op het achterkoebrugdek vindt men de stuurkamer. Midscheeps ligt 't torpedomagazijn, de broodkamer aan stuurboord, zoo ook het achterstation, aan bakboord de bergplaats voor plunjes en electrische behoeften. Voorts vindt men nog munitiebergplaatsen en één voor schietkatoen; bergplaatstunnels voeren daaromheen. Voeg ik hieraan toe, dat de grootste lengte dier schepen is 94.7 M. en de breedte 14.82 M., dat zij een waterverplaatsing hebben van 40.33 M3, met een stoomvermogen van 10167 indicat. paardekrachten, terwijl de grootste vaart bij den proeftocht afwisselde van 19.47 tot 20.08, de brandstofberging is normaal 450 M3, doch kan gebracht worden tot 970 M3 en de bemanning bedraagt 312 koppen, dan kan ik de beschrijving van die zeekasteelen eindigen en hoop ik er in geslaagd te zijn om in ruwe trekken eenig denkbeeld te hebben gegeven van de inrichting van eenig modern schip. Maar niet altijd zijn 't schepen van die capaciteit als hierboven aangegeven, die bestemd zijn om naar Oost-Indië te varen. Zoo verlieten enkele weken geleden de twee torpedobooten ‘Hydra’ en ‘Scylla’ de haven van Nieuwediep om die reis te ondernemen. Hoe klein schenen die scheepjes, hoe rank lagen ze op het water, hoe nietig tegenover die woelige en vaak zoo onstuimige zee. Hoe klein dat verblijf, hoe weinig bewegingsruimte voor officieren en manschappen, slechts 20 in aantal. Wat een lengte, slechts ± 40 Meter bij eene breedte van 4 Meter en een diepgang van 20 d. M. Met wat een belangstelling zullen wij die scheepjes volgen over den grooten Oceaan naar het land hunner bestemming, en laat ons hopen dat zij er spoedig aankomen zonder tegenslag en dat aan hen de spreekwijze: ‘zij kwamen van Scylla en de Charybdis’, niet bewaarheid worde. Willemsoord, 25 Sept. 1900. Een Vorstelijk Huwelijk. (Bij de plaat op blz. 9.) Den tweeden October werd in Munchen het huwelijk voltrokken tusschen de hertogin Elisabeth van Beieren, dochter van den bekenden oogarts hertog Karel Theodoor, wier jongere zuster slechts eenige maanden geleden den toekomstigen Beierschen troonopvolger prins Ruprecht trouwde, en den eenigen zoon van den graaf van Vlaanderen, broeder van koning Leopold, prins Albert, den vermoedelijken troonopvolger van België. Na het huwelijk reisde het jonge paar naar België en hield een feestelijken intocht in de hoofdstad Brussel, waar zij met luide toejuichingen ontvangen werden. Den negenden October d.a.v. had ter eere van de jonggehuwden in het theater de la Monnaie een galavoorstelling plaats, die een schitterend verloop had en waaraan deelnamen: de koningin, prinses Clementine, prins en prinses Albert, prins en prinses Karel van Hohenzollern, de hertog van Vendôme met gemalin en de graaf van Vlaanderen. Het buiten den schouwburg verzamelde publiek bereidde den vorstelijken bezoekers bij hun aankomst en vertrek warme ovaties. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe handelsgeheimen uitlekken. Men kan er zich onmogelijk een voorstelling van maken, hoe moeilijk het is handelsgeheimen bewaard te houden, en toch kan men er zich eenigszins een denkbeeld van vormen, als men de listen nagaat, die door concurreerende handelslui te baat genomen worden, om achter die geheimen te komen. Oneerlijke werklieden zijn dikwijls de aanleiding tot den ondergang van hun meester, maar in de meeste gevallen wordt de toevlucht genomen tot list en niet tot omkooping. Eenige jaren geleden ontdekte een groote Amerikaansche firma een manier om blik te bedrukken, die veel goedkooper was dan die welke men tot nog toe in practijk gebracht had. Het gevolg hiervan was een enorme daling in den prijs van bedrukt blik, en vele firma's die hun prijzen niet konden verlagen, werden geruïneerd. Bedacht op wraak, trachtten zij de werklieden van den uitvinder om te koopen om hen het geheim mee te deelen, maar hoewel zij hooge prijzen boden, behaalde de eerlijkheid hier de overhand en bleef het geheim bewaard. Maar op zekeren dag kwamen er in de fabriek drie mannen als politieagenten vermomd, en deze verklaarden, dat een der werklieden tot eene brutale dievenbende behoorde en als zoodanig gestolen goederen in het gebouw smokkelde, dat om die reden doorzocht moest worden. De eigenaars verzetten zich, maar toen de politieagenten hun bevelschrift lieten zien, was er niets meer aan te doen. Zij werden dus binnengelaten en onder het zoeken naar de gestolen voorwerpen, namen de vertegenwoordigers der wet eenige ‘kiekjes’ met hun camera's. Na het gebouw geruimen tijd tevergeefs doorzocht te hebben, namen zij met veelvuldige excuses over hun vergissing afscheid, en na verloop van eenigen tijd waren er twee nieuwe firma's die hetzelfde geheime drukmiddel bezigden. Toen eerst ontdekte de uitvinder, hoe hij bij den neus genomen was. De politieagenten waren spionnen, en hun bevelschrift valsch. Het geheim om margarine te kleuren lekte op zeer eigenaardige manier uit. De uitvinders, twee broeders, richtten een gebouw op, omgeven door een tuin, zoodat de onbescheiden blikken van concurrenten er niet in konden doordringen, terwijl al de margarine, die afgeleverd werd, door hen persoonlijk gekleurd werd. Op zekeren dag, dat het zeer heet was, zetten zij al de ramen van het gebouw open, maar stelden tevens een bewaker aan, om indringers op eerbiedigen afstand te houden. Maar zij hadden buiten de kunst gerekend, want een concurrent had het geheele kleuringsproces, van uit een naastbijzijnden boom, met een telescope gevolgd, en wendde in 't vervolg het geheim tot zijn eigen voordeel aan. De kunst om gegoten staal te maken was eertijds slechts bekend aan één man, en diens werklieden, Hartsman genaamd, die zijn zaken dreef in een fabriek bij Artercliffe. Op een buiïgen avond klopte er een havelooze reiziger aan de deur, die een onderkomen zocht voor de sneeuw, wat hem evenwel geweigerd werd. Hij hield aan, en verkreeg ten laatste toestemming om binnen te komen en op den grond te slapen. Maar hij was niet van plan om te gaan slapen, ofschoon hij hield of hij zulks deed, en terwijl de werklieden voortgingen met gegoten staal te maken, keek hij met half gesloten oogen toe. Weinige weken later was het groote geheim van staalgieten publiek eigendom, want de havelooze reiziger was niemand anders dan een welbekend ingenieur. Een verver te Manchester deed in zijn industrie een belangrijke ontdekking, en nadat hij veel geld aan de proefnemingen besteed had, bouwde hij een groote fabriek en nam een aantal werklieden in zijn dienst. Gedurende eenigen tijd was hij op weg een groot fortuin te maken, want zijn kleurstof overtrof alle anderen en de goederen in zijn fabriek geverfd verwierven een uitstekenden naam. Maar de eigenaar trouwde en een concurrent, meenende dat de jonge vrouw mogelijk veel invloed op haren echtgenoot zou hebben, bood haar zestig duizend gulden aan als zij het geheim kon ontdekken en het hem meêdeelen. Door het aanbod van zulk een som in verleiding gebracht, trachtte zij achter het geheim te komen en verkocht het, hierdoor den ondergang bewerkende van haar echtgenoot. Maar er zijn andere handelsgeheimen van evenveel waarde, namelijk die welke betrekking hebben op modellen van kleeren of meubelen en die eveneens aan diefstal blootstaan. Verleden voorjaar o.a. werd een firma in modeartikelen te Parijs beroofd van modellen, waarmee zij dachten een goed jaar te zullen maken. Bekwame kunstenaars maakten tegen zeer hoog salaris de patronen, en nadat zij gereed waren, moesten zij door een klerk in een ander gebouw in een brandkast in veiligheid gebracht worden, totdat men ze noodig had. Onderweg ontmoette genoemde klerk een vriend, met wien hij in een café aanlandde om wat te gebruiken. De klerk dronk evenwel meer dan goed voor hem was en deed uit eigen beweging de mededeeling, dat hij de teekeningen in zijn zak had, die de ander vroeg te zien. Toen er aan zijn verzoek voldaan werd, werden er van de belangrijkste punten aanteekeningen gemaakt zonder dat zijn vriend het bemerkte, en terwijl de oorspronkelijke teekeningen veilig en wel in de brandkast lagen, vulde de concurrent zijn uitstalkast met kostumes naar deze gemaakt. Maar er zijn twee belangrijke handelsgeheimen, die het menschelijk vernuft een paar eeuwen geleden ontdekte, die, niettegenstaande het feit, dat er een aantal menschen bij het werk vereischt worden, nog niet zijn uitgelekt. Een daarvan is het fabriceeren van de echte eau-de-cologne door Johann Marie Farina te Keulen, en ook de kunst van het maken van Salviati's Venetiaansch glas is slechts aan twee personen bekend, en wanneer een van beiden sterft, wordt de onschatbare mededeeling aan een ander gedaan, en zoo wordt het geheim goed bewaard. Het podagra van den keizer. In het jaar 1552 belegerden de troepen van Karel V Metz, dat hij den Franschen, die Lotharingen in bezit genomen hadden, weder wilde ontnemen. In November van genoemd jaar kwam de keizer zelf in de legerplaats voor Metz aan, opdat de belegering naar alle eischen uitgevoerd zou worden. Ongelukkigerwijze leed hij zeer veel aan podagra, van welke lastige kwaal hij zoo erg gekweld werd, dat hij het dikwijls van pijn uitgilde en ook niet op de been kon blijven, zelfs niet met behulp van krukken. Op zekeren dag werd een Fransch spion, Pierre Bouchain genaamd, gevangengenomen, die in de legerplaats gedrongen was om zich met de stellingen der vijanden bekend te maken. Door den gestrengen krijgsraad werd hij tot de galg veroordeeld. Bouchain was evenwel een zeer listige kerel en zoo bedacht hij een even zeldzaam als vernuftig reddingsmiddel, door voordeel te trekken uit het podagra van den keizer en op die wijze aan de galg te ontkomen. Zijn oude grootvader namelijk had ook zeer veel aan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} podagra geleden en steeds een zeer eenvoudig middel gebruikt, dat weliswaar weinig of niets gebaat, maar hem toch in alle geval nooit geschaad had. De gevangen spion verklaarde dus, dat indien men hem zijn leven en vrijheid wilde laten, hij bereid zou zijn den keizer een bizonder grooten dienst te bewijzen. ‘Kunt ge hem mogelijk de vesting Metz in handen spelen?’ werd hem gevraagd. ‘Dat niet!’ antwoordde hij, ‘maar ik kan hem van het podagra genezen.’ ‘Op welke manier?’ ‘Dat is mijn geheim!’ ‘Zijt ge dan dokter?’ ‘Neen!’ ‘Wie heeft je die kunst dan geleerd?’ Bouchain hield het niet voor raadzaam zijn ouden grootvader als autoriteit te noemen. Hij moest er dus iets anders op verzinnen en loog leukweg: ‘Ik heb het middel gekregen van den koninklijken lijfarts Paré, wiens dienaar ik langen tijd geweest ben.’ Dit klonk niet onwaarschijnlijk, want Ambroise Paré, lijfarts van den koning {== afbeelding hr. ms. torpedoboot ‘scylla’, naar oost-indië vertrekkende. (Door den photograaf Kloens.) ==} {>>afbeelding<<} van Frankrijk, een zeer beroemd dokter en heelmeester, die zooveel nieuwigheden en verbeteringen had uitgedacht in zake van schot-, houw- en steekwonden, bevond zich werkelijk te Metz. Op dringend verzoek van den hertog De Guise, den commandant van de vesting, had koning Hendrik II den bekwamen heelmeester in allerijl er heen gezonden, vóór de stad door het vijandelijk leger geheel was ingesloten. - Dat wist men ook in de vijandelijke legerplaats. De beroemde naam liet niet na den gewenschten indruk te maken en men meldde den keizer dadelijk dat er iets was voor hem van het grootste belang. Zonder uitstel werd Bouchain nu op hoog bevel voor Karel V gebracht. De laatste zag er, door de vele pijn die hij geleden had, zeer slecht uit. Hij lag op een gemakkelijk rustbed en zijn voeten, dik met flanel omwonden, veroorzaakten hem veel smart. ‘Gij weet een middel om het podagra te genezen of althans te verminderen?’ sprak hij tot den spion, dezen doordringend aanziende. ‘Ja, keizerlijke Majesteit,’ antwoordde deze driest. ‘Noem het dan.’ ‘Dat wil ik doen, als mij het leven en de vrijheid gelaten wordt.’ ‘Dat zal gebeuren en bovendien krijgt ge nog honderd dukaten als het middel helpt, anders wordt ge gehangen. Spreek dus.’ Nu moest Pierre Bouchain voor den dag komen met het huismiddel van zijn grootvader, dat na dien tijd ook door vele achtenswaardige en oude menschen is aangewend geworden. ‘Kattevellen zijn het beste middel, keizerlijke majesteit,’ sprak hij onbeschroomd. ‘Men wikkelt den blooten voet erin, en spoedig merkt men dat de pijn mindert; daarna treedt beterschap in, weldra gevolgd door volkomen genezing.’ ‘Flanel is beslist beter,’ sprak de aanwezige keizerlijke lijfarts, terwijl hij misnoegd het hoofd schudde. ‘En waarom juist kattevel? Het vel van een ander dier zal toch wel even goed zijn?’ Maar een door pijn gekwelde zieke klemt zich zelfs aan het kleinste stroohalmpje vast, dat hem vermindering van smart belooft. Zoo ging het ook met Karel V; er werd besloten, dat het middel beproefd zou worden. Intusschen bracht men Pierre Bouchain weder in de gevangenis. Men zocht eenige katten, doodde ze en trok ze de huid af, in welke men, nadat ze zorgvuldig schoongemaakt en geprepareerd waren, de voeten van den keizer wikkelde, die men eerst van het flanel ontdaan had. Het geluk was met Pierre Bouchain. Zijn middel hielp, althans voor eenige dagen. Mogelijk lag het aan het beter geworden weêr, en bovendien komt het bij podagra dikwijls voor, dat zonder een te verklaren oorzaak de pijn voor korten tijd wijkt, zoodat men zich dan weer opgewekt en behaaglijk voelt. Zoo ging het ook met Karel V; hij voelde zich zoo wel als hij in jaren niet gedaan had en was in de overtuiging, dat deze toestand zich zou bestendigen. Pierre Bouchain werd met genoegen vrijheid geschonken en kreeg bovendien nog honderd dukaten, waarmee de slimme klant zich ijlings uit de voeten maakte. En gelukkig! Want reeds den vierden dag kreeg de keizer een vernieuwden aanval van de vreeselijke pijn. De ziekte verliet hem ook niet meer. Waarschijnlijk was het ook daaraan toe te schrijven, dat hij den 26sten December de belegering plotseling opbrak. Metz bleef dus toen in het bezit van de Franschen - dank zij het keizerlijk podagra. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 November. NIEUWE SERIE. 1900. No. 3. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven. (Vervolg van blz. 11.) De verliezen van anderen telt men zoo licht en men vindt 't zoo hinderlijk, en zelfs iets als een persoonlijke beleediging, als anderen zoo lang treuren. Er zijn al menschen, die vragen, wanneer ik mijn rouw ga verminderen en weer in de wereld ga. Mijn arme Robert, die altijd zoo goed en vriendelijk voor een ieder was, is al bijna vergeten. Alleen zijn moeder denkt nog om hem; doch voor haar was 't verlies {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding uit den verkiezingsstrijd in de vereenigde staten. President Mac Kinley en Mr. T. Roosevelt (candidaat voor het Vice-Presidentschap) spreken van uit hun spoorweg-coupés de verzamelde menigte toe. ==} {>>afbeelding<<} bijna even groot als voor mij, hij was haar eenige zoon. Toen Robbi zoo ziek was, zei zij tot mij: ‘Kind, ik voel toch 't beste voor je, ik heb toch ook mijn eenig kind, alles, wat ik overhad, aan 't graf moeten afstaan.’ En dat was nog erger dan wanneer ik mijn klein mannetje verloren had, dat begrijp ik best. Bij mij zou 't meer 't dooden van illusies zijn geweest, 't waren nog maar verwachtingen, die ik van hem koesterde; zij had al zooveel goeds en liefs ondervonden van haar zoon, zij verloor zooveel reëels. Wat gaat de tijd toch voorbij, van dag tot dag zoo langzaam en over 't geheel zoo vlug. 't Is zoo lang geleden, sedert ik mijn dagboek opnam, en ik was zoo stellig van plan, het geregeld bij te houden. Reeds vóór Robbi's geboorte, toen zijn arme vader nog leefde, vatte ik 't voornemen op, om alles van hem op te schrijven, en een trouw verslag van zijn baby-leven te geven. En hij is nu al vijf jaar, werkelijk geen baby meer, maar een stevige baas, een heerlijk gezonde jongen, vol levenslust en dartelheid. Een bewerkelijk kostgangertje, die zoon van mij. Den geheelen dag ben ik met hem bezig; de kleine tiran wil geen oogenblik zonder mij zijn. Zoodra we ontbeten hebben, is 't: ‘Maatje, verzin nu eens een heerlijk spelletje.’ ‘Ja, vent, maar eerst even 't ontbijt opruimen.’ ‘Goed, ik zal je helpen.’ En dan helpt hij echt, hij is zoo verbazend handig; alles zet hij op zijn plaats en in een oogwenk is de heele boel aan kant. ‘Nu de boekjes, hè Maatje? Hier is de slager, dat weet ik wel, dat is zoo vet. En dat bruine is van den klontjesman.’ De kruidenier is nog altijd de klontjesman voor hem. Vroeger had hij de geheele wereld, op zijn manier, overgedoopt, zoo aardig en origineel. Ik vond 't heerlijk, omdat ik de eenige was, die zijn taaltje kon verstaan; maar nu schikt hij zich naar de algemeene spreekwijze, jammer genoeg. Hij wordt zoo'n echte jongen. ‘Maatje, vind-je maar niet, dat we mijn krullen moesten laten afknippen?’ vroeg hij gisteren, ‘Ik ben nu toch al vijf, 't staat zoo meisjesachtig.’ ‘Ik zie je zoo graag met je krullen, Robbi.’ ‘Da's ook, er is niets aan te zien, en dan u hebt me portret toch.’ ‘Een portret is niets,’ begon ik, maar hij viel me driftig in de rede: ‘Zeg dat nu niet, Mama, van Papa hebben we ook niets anders en u houdt er toch wel van.’ Zijn oogjes stonden zoo mooi ernstig, zoo heel en al gevoel. Ik kon niet nalaten te zeggen: ‘Jij toch ook, Robbi, je houdt ook van Paatje's portret, niet waar?’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jawel, maar ik wou toch liever een echten Pa hebben, dat zou veel joliger zijn.’ De echte jongen kwam weer bij hem boven. ‘Jolig? Maar Robbi, is dat nu een woord? Papa was toch niet jolig.’ ‘Was die saai? Ajakkes, dan kan 't me zooveel niet schelen, dat hij dood is.’ Ik wist niet, wat te zeggen - het kwam er zoo komiek uit en hij begreep natuurlijk niet, wat hij zei. ‘Robbi, foei! Zoo mag je niet over je armen vader spreken, hij was zoo goed, zoo braaf, ik hield zoo dol veel van hem.’ ‘Knikkerde hij met u en hielp hij u aan een legkaart en liet hij zoo'n mooien muziektol voor u draaien?’ ‘Neen, Robbi, dat niet, maar...’ ‘Nou, dan hebt u toch veel meer aan mij.’ Opeens kreeg ik een doodsangst, - 't kind is toch niet jaloersch op de nagedachtenis van zijn vader? Hoeveel erger zou 't dan geweest zijn, als zijn vader was blijven leven. Och, maar dat is onzin. Een kind van vijf jaar weet niet, wat hij voelt. Ik hecht veel te veel gewicht aan wat hij zegt. Mijn zusters en ook Robert's moeder vinden, dat ik mij te veel met hem bezighoud, maar ik zie niet in, dat ik er iets aan zou kunnen veranderen, Robbi wil mij altijd bij zich hebben; geen spelletje amuseert hem, als Maatje 't niet met hem speelt, geen koekje smaakt hem, als Maatje er niet een stukje van proeft. Hij zou niet uit willen gaan zonder mij, en als hij eens alleen in den tuin is, roept hij mij telkens: ‘Maatje, nu moet je toch eens komen zien, zoo'n prachtige rups,’ of wel: ‘Maatje, kom eens kijken, er is weer een sneeuwbal uit, een dikke.’ En dan loopen we samen langs de bloemperken en spelen krijgertje en zijn zoo gelukkig, als 't maar kan, mijn Robbi en ik. 's Avonds breng ik hem zelve naar bed, en dan moet ik nog een paar keer boven komen, anders kan hij niet rustig inslapen, naar hij beweert. Als hij naar bed is, gevoel ik mij wel heel eenzaam en dan kan ik niet nalaten te denken, hoe gezellig het zou wezen, als Robert nog over mij zat en we samen konden praten over ons ventje. Ik kan hem zoo beklagen, dat hij al de liefheid van zijn kind mist. 't Is toch zoo vreeselijk, dat hij zoo jong moest sterven, hij had zoo kunnen genieten, vooral van Robbi. Toch weet ik zeker, dat ik, in mijn plichten tegenover hem, wel eens tekort zou zijn geschoten: al mijn tijd heb ik noodig voor mijn aapje. Alleen de avonden waren voor Robert geweest; ofschoon, zoo heel veel schiet er niet van over, en uitgaan zou ik toch niet. Ik maak iedereen te kwaad vriend, omdat ik nergens een kopje thee wil gaan drinken of den avond wil doorbrengen. Hoe kan ik dat nu? Ik weet immers, dat Robbi niet slapen zou, en dat wil ik toch niet op mijn geweten hebben; slaap is alles voor een kind in den groei en dat voor zoo'n levendig kereltje, dat nooit stilzit. Ik wil ook niet hebben, dat hij over zijn tijd naar bed gaat; als ik, met hem, bij mijn schoonmoeder eet, ga ik om zeven uur met hem naar huis; iedereen lacht er mij om uit, maar daar stoor ik mij niet aan; beter dat de menschen lachen, dan dat Robbi huilt. Natuurlijk zou hij er niet toe te bewegen zijn om zonder mij naar huis te gaan, en ik wil hem niet later ophouden, voor mijn pleizier. Zoo'n ontaarde moeder ben ik niet! De volgende week gaan wij samen op reis; de dokter vindt, dat ik wat bleek zie, en wil dat ik een luchtkuur in de hooge Engadine doe. ‘Is dat wel een goede lucht voor Robbi?’ vroeg ik dadelijk. ‘O! ja, best; als u, tenminste, eerst een paar nachten in de Unter-Engadine slaapt, om de verandering niet te plotseling te maken. Maar als ik u een raad mag geven, mevrouw, laat u dat jonge mensch dan thuis; dan zult u 't veel kalmer hebben en meer nut hebben van de kuur. Met zoo'n woelwater op reis hebt u toch geen rust, en ik houd 't niet voor onwaarschijnlijk, dat hij niet geheel en al onschuldig is aan uw bleek-zijn. U vermoeit u te veel met hem, geloof me. Laat u hem stilletjes hier en ga u alleen. ‘Maar, dokter,’ riep ik verontwaardigd uit, ‘denkt u dan, dat ik rust zou hebben, als ik zoo ver van Robbi af was? En hij dan? Hij kan er nu al niet tegen, als ik een visite zonder hem maak en hij een uur alleen is! Neen, heusch, 't is onmogelijk, ik kan hem niet achterlaten, Robbi en ik hooren bij elkander... u moet denken, wij zijn alles voor elkander.’ De dokter gaf toe en ried mij aan om dan, ter wille van 't kind, in een pension te gaan, dat zou stiller en beter voor hem zijn dan in een hotel. En nu zijn we met ons beidjes in de Zwitsersche Hooglanden! Het is zeker goed, dat we in een pension zijn; de zooveel grootere omgeving zou stellig verkeerd zijn geweest voor Robbi; hij wordt nu al zoo bedorven. Iedereen heeft schik in hem en niemand wil gelooven, dat hij nog geen vijf en een half is; iedereen ziet hem aan voor een jongen van zes jaar, en hij wordt toch pas zes in Februari en we zijn nu begin Juli. Hij is zoo schattig voor me en volgt me als een hondje. Onze medegasten leggen lange tochten af naar de naburige gletschers en bergspitsen. Ik zou 't verrukkelijk vinden om mee te gaan; 't is altijd mijn ideaal geweest om Alpentoeren te maken en zou zoo dolgraag eens naar den Monteratsch gaan, dat is de fraaiste gletschergroep van Grauwbunderland, maar 't zou niets zijn voor Robbi, dus ga ik zelve ook niet en vergenoeg ik mij met wandelingen in den omtrek, steeds de gevaarlijke plaatsen en de ravijnen vermijdende. Hij is zoo vlug, die jongen; in één oogwenk loopt hij van mij weg en is hij mij een heel eind vooruit. Ik sta nu al doodsangsten uit met bloemen plukken en met al de meren hier. De eigenaar van ons pension, die tevens dokter is, zegt ook, dat het veel beter voor mij geweest was, als ik Robbi thuis had gelaten; hij beweert zelfs, dat de kuur mij op deze manier geen goed zal doen. Maar ik blijf volhouden, dat ik toch niet voor zoo lang van mijn lieveling af had kunnen gaan en dat hij zeker was gaan kniezen. Hij is zulk een lief, aanhalig ventje; ik geloof niet, dat er een tweede zoo bestaat. Als ik mijn bad neem, want dat hoort bij de kuur, gaat hij buiten 't badkamertje zitten; dat noemt hij ‘de wacht houden’; hij verbeeldt zich werkelijk, dat 't noodig is. ‘Wees maar niet ongerust,’ zegt hij dan zoo goedig, ‘ik zal wel oppassen, dat er niemand anders in komt.’ Het leven hier bevalt mij best; alleen ben ik angstig onder 't wandelen, en daar we bijna den geheelen dag uit zijn, krijg ik nogal eens een schrik. 's Avonds zit ik bij Robbi; wij soupeeren vroeg met ons beiden, daar het souper-uur, over achten, te laat zou zijn voor mijn kaboutertje. De meeste gasten gaan dan nog een uurtje naar beneden in de eigenlijke badplaats, St. Moritz-Bad, naar een der groote hotels, waar 's avonds altijd iets te doen is, een bal of een concert of een eenvoudige réunion; het is de eenige gezelligheid, die men hier heeft, maar ik wil er geen gebruik van maken voor Robbi. Ik kan hem toch niet alleen laten liggen in een vreemd huis. Het was een uitstekende inval van onzen dokter om ons hierheen te sturen; vooral Robbi doet het veel goed, hij ziet er heerlijk uit en is bepaald gegroeid. Hij is de lieveling van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen in huis. 't Is ook zoo'n snoezig ventje... en zoo gevoelig. Ik ben zeker, dat hij een brave jongen zal worden en knap ook; hij kan nu al zoo aardig redeneeren en wil alles weten. Zijn grootste pleizier is bloemen voor mij te plukken; hij kent er verscheiden bij naam en dat zegt iets in een streek, waar men telkens verbaasd staat over den rijkdom der Alpen-Flora. Hij kan zoo druk-gewichtig zeggen: ‘Wacht, moesje, vandaag krijg je nu eens gentianen van me en wilde anjers.’ In 't begin zei hij agenten, in plaats van gentianen, maar nu vergist hij zich niet meer. Hij heeft ook veel schik in de mooie bruine koeien met haar intelligente oogen en harmonieuse klokjes. ‘Als ik groot ben, Maatje, word ik ook koeienjongen en dan krijg je altijd melk voor niets. Ik moet toch voor je werken, je hebt niemand anders.’ ‘Neen, mijn lieveling, ik heb niemand anders, en ik zou 't ook niet willen.’ Verscheiden keer heeft een man 't gewaagd mij zijn hand en hart aan te bieden en Robert's plaats in te nemen, maar telkens heb ik geweigerd. Er gaat geen dag om, dat ik mijn armen, trouwen man niet mis... zijn plaats in mijn hart is niet leeg, dus kan die niet ingenomen worden. Gisteren was ik den geheelen dag alleen met Robbi thuis; de medegasten en zelfs de dokter en zijn vrouw waren gaan pick-nicken ergens heel ver op de Italiaansche grenzen. Het was een verrukkelijke toer, eerst door Ponte Resina en dan langs het Lago Blanco en 't Lago Nero, twee kleine gletschermeren, met een schitterende omlijsting van Alpenrozen; het water van het eene meer is zilverwit en van 't andere koolzwart. Ze maakten ook nog een wandeling en kwamen vlak bij een gletscher, ze liepen gewoon door de wolken heen. Ik had het alig gevonden om mee te gaan, maar het was niets voor Robbi; dat zei onze hospita, die den tocht kende, zelve. Ze bood aan bij hem thuis te blijven, maar dat zou nu toch te gek zijn geweest. Ik was er toch de aangewezen persoon voor. Het was toch een prettig daagje; 's morgens wandelden wij langs de Ober-Alpine en plukten volop Alpenrozen en anemonen, en na 't eten gingen we naar St. Moritz-Bad en luisterden we naar de muziek. 't Was voor 't eerst, sedert Robert's dood, dat ik in 't publiek muziek hoorde; 't stemde mij erg droefgeestig, maar Robbi vond 't zoo prettig. Hij is bepaald muzikaal en 't zou schande zijn, als ik 't niet in hem aankweekte. Zoodra ik thuiskom, zal ik over piano-lessen spreken. Hij is dan toch wel vijf en een half en misschien zou 't niet kwaad zijn hem een jaar muziek te laten leeren, vóór hij naar school gaat. 't Volgende jaar, na de zomervacantie, wordt hij een groote schooljongen, zooals hij 't noemt. Ik mag er niet aan denken. Arm kind! Wat zal 't hem vreemd vallen, den geheelen dag van zijn moedertje weg te zijn... en ik dan? Hoe zal de dag omkomen? Kom, geen zorgen voor den tijd. Ik zal ook maar gaan slapen... Robbi slaapt zoo heerlijk rustig! Ik kan hem juist van hier af zien. Wat een mooi kereltje toch, met zijn dik, krullend, blond haar en zijn guitige, blauwe kijkers, die zoo beeldig beschaduwd worden door zijn zijden wimpers en fraai geteekende wenkbrauwen. En zijn mondje dan, met de witste tandjes, die ooit een kinderbekje sierden. Zijn neusje is gelukkig mooi recht en niet te dik, en zijn ooren zijn klein en staan niet te ver van zijn hoofd af; dat vind ik afschuwelijk. Ik zou 't ellendig vinden een leelijk kind te hebben; ik ben zoo trotsch op mijn beeldig ventje. Hij is ook alles wat ik heb, mijn eenige levensvreugde. De menschen hier kunnen niet begrijpen, dat ik zoo geheel in hem opga, dat mijn vrouwenleven zich geheel heeft opgelost in zijn kinderleventje; maar ze kunnen ook niet beseffen hoe ik geheel van hem afhankelijk ben voor een beetje geluk. En hij dan... hij zelf! Arm, misdeeld stumpertje, hij heeft immers niemand, geen vader, geen broers of zusters, enkel zijn moedertje. Ik moet hem zooveel vergoeden, wat hij missen moet; ik moet zijn jeugd zonnig voor hem maken, dat is mijn eerste, mijn hoogste plicht. Wat een lange, lange dag - er komt geen einde aan! Robbi is voor 't eerst naar school; eerst zou hij tusschen twaalf en twee uur thuiskomen, maar 't ging toch moeilijk; 't is veel te ver en de meester had liever dat hij overbleef. Vooral met 't oog op den omgang met andere kinderen vond hij 't verkieslijk. Ik bracht hem van ochtend zelve, en toen ik alleen terugkwam in de verlaten huiskamer, die hij altijd vult met zijn gezellige, vroolijke drukheid, had ik 't gevoel alsof ik mijn kind had begraven. Hij hield zich flink, 't ventje, en toen hij zag, dat ik verdrietig was, zei hij goedig: ‘Trek 't je nu niet te veel aan, moesje, je moet maar denken, dat ik voor een dag op visite ben.’ Hij zei 't zoo onschuldig, en voor hem is 't mogelijk 't zelfde, maar voor mij is er een hemelsbreed verschil. Toen ik hem aan den meester overgaf, had ik de overtuiging, dat ik nu mijn zoon afstond aan de groote werkmaatschappij. Nooit meer zal het leven 'tzelfde voor hem zijn. Gisteren was hij een dartel, speelsch knaapje, zonder zorgen en zonder verplichtingen; vandaag is hij een kleine werker met plichten, die voor hem afgebakend zijn en die hij vervullen moet, volgens zijn beste kunnen. Arme, kleine Robbi, zoo dapper toog hij naar school, zoo moedig begon hij zijn eersten leerdag, zonder te beseffen, dat deze de eerste van een onafzienbare reeks zal zijn. Van heden af tot 't oogenblik, waarop hij zijn aardsche loopbaan zal eindigen, zal hij steeds te leeren, steeds te arbeiden hebben. Hoe 't nu met hem is? Of hij aan zijn Maatje zal denken? Voor een paar dagen liet ik hem een groot boek zien: ‘Kijk, Robbi, dat zul-je allemaal moeten leeren; over een klein poosje zul-je precies moeten weten, wat er te lezen staat, daarvoor ga je op school.’ Hij keek heel wijs en vroeg toen, met zijn allerliefste stemmetje: ‘En weet jij 't allemaal, Maatje?’ ‘Ik? Ja, natuurlijk...’ ‘Wat jammer hè?’ ‘Jammer? Waarom, vent?’ ‘Wel, anders moest je ook naar school en konden we samen gaan.’ Aanbiddelijk naïef! Wat zou zijn vader van hem genoten hebben. Robert zou niet jaloersch zijn geweest op zijn liefde voor mij. Wat zou ik toch een benijdenswaardig lot hebben gehad tusschen die beiden, die mij zooveel liefde hadden toegedragen, Robert en Robbi! Mijn geluk zou te overstelpend zijn geweest. Ik heb als een kind geschreid, toen ik alleen koffie moest drinken en Robbi's leegen stoel zag. Als hij eens, een enkelen keer, zonder mij op visite ging, déjeuneerde ik bij kennissen of bij mijn schoonmoeder. De goede ziel had mij voor vandaag ook gevraagd, maar ik vond 't zoo laf. Ik voel me vreeselijk verlaten.... de dag is zoo lang; anders ging ik mij op dit uur kleeden om met Robbi uit te gaan. Wacht eens.... (Wordt vervolgd.) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste proefvaart met het Luchtschip van Graaf von Zeppelin, door C. Nobel. Met illustratiën. (In aansluiting aan blz. 343 vorige jaargang.) Toen de vorige maal - het was destijds einde Juni - mijn jongste artikel over de Luchtscheepvaart door mij aan de redactie van ‘De Huisvriend’ werd toegezonden, vermoedde {== afbeelding graaf ferdinand von zeppelin. ==} {>>afbeelding<<} ik niet, dat de toebereidselen voor de eerste proefvaart met het luchtschip van Graaf von Zeppelin toen al zoover gevorderd waren, dat reeds enkele dagen daarna tot de opstijging zelve zou worden overgegaan. Wellicht had ik, wanneer mij dat bekend ware geweest, de inzending van het aëronautische overzicht (zie blz. 332 vorige jaargang) eenige dagen vertraagd, om tegelijk den uitslag van dien eersten tocht daarbij nog te kunnen opnemen. En toch - wanneer men na rijp beraad de zaak wel overweegt, dan heeft mijne onbekendheid met het juiste tijdstip van de te nemen proef deze goede zijde gehad, dat daardoor voor mij de kans was buitengesloten om, ware het dan geheel te goeder trouw geweest, aan de lezers van ‘De Huisvriend’ eene scheeve voorstelling van die grootsche proefneming te hebben gegeven. Want, inderdaad, de eerste berichten spreken elkaar belangrijk tegen, hetgeen gemakkelijk te verklaren valt, wanneer men {== afbeelding het luchtschip gereed om uit het drijvende ballonhuis gebracht te worden. ==} {>>afbeelding<<} bedenkt, hoe overhaast in den regel zulke berichten de wereld worden ingezonden, meestal nog door personen, die, hoewel niet onbekend met de zaak zelve, toch doorgaans geen studie daarvan hebben gemaakt en alzoo niet in staat zijn om juiste gevolgtrekkingen uit het verloop van zoo'n eerste proef te maken. Thans, nu de proef van 2 Juli jl. niet meer zoo versch in het geheugen ligt en reeds tot het verleden gaat behooren, en ook tevens de vakliteratuur gelegenheid heeft gehad, haar licht over dien eersten tocht te hebben doen schijnen, thans stel ik mij voor om, gedachtig aan de aan het slot van mijn vorig artikel gedane belofte, die schuld aan de lezers van ‘De Huisvriend’ af te doen. Alvorens echter het luchtschip zelve en de eerste proefneming daarmede te bespreken, zij het mij vergund, om ter nadere kennismaking met den ontwerper, daarbij eene korte episode uit het verleden van den kranigen Graaf von Zeppelin te schetsen. Kort na het uitbreken van den Fransch - Duitschen oorlog, alzoo tijdens de mobilisatie en concentratie der Duitsche troepen, gelastte de divisie-generaal von Beijer, die met de bewaking van een gedeelte der Duitsche grens was belast, een verkenningsrit door het aangrenzende vijandelijke gebied, ten einde nadere gegevens omtrent de sterkte en de opstelling der Fransche troepen ter plaatse te verkrijgen. Voor het doen van deze gewaagde onderneming viel de keuze op een kapitein van den Wurtembergschen generalen staf, aan wien drie Badensche dragonder-officieren, Winsloe, von Wechmar en Villiers met drie dragonders werden toegevoegd. Op 24 Juli van het jaar 1870 gaat deze officierspatrouille van Hagenbach uit in vliegenden galop voorwaarts, rent met getrokken sabel door Lauterburg in de richting van Neuweiler, waar zij nabij deze stad stuiten op eene Fransche patrouille, bestaande uit een gendarme en een lancier. De patrouille geeft vuur op de Duitschers; de gendarme echter schiet mis, wordt gevangengenomen, doch als vader van acht kinderen weer losgelaten; de lancier daarentegen verwondt het paard van den commandant, waarvoor hij, bij wijze van belooning, een sabelhouw ontvangt, die hem terneder velt. Voort gaat het in galop! Zij verkennen eerst den Selzbach, die slechts zwak door cavalerie blijkt bezet te zijn, om daarna den teugel westwaarts te wenden naar het station Hundsbach, waar zij, terwijl de dorpsbewoners ter kerke zijn opgegaan, gelegenheid vinden om de belangrijke telegraafdraden, die naar Hagenau en Straatsburg voeren, door te snijden. Nog altijd gaat het voort in galop! De voorbijgangers staren hen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderd na, en in plaats van hun eenig letsel te doen, rapen zij voor hen den revolver op, dien een der ruiters heeft verloren. Aldus wordt de badplaats Niederbronn bereikt, {== afbeelding de ballon op de ponton. ==} {>>afbeelding<<} waar zij stuiten op eene afdeeling van het 12de regiment jagers. Met de sabel in de hand weten zij zich een weg te banen en door te dringen tot het gehucht Scheuerlenhof, ten zuiden van Reichshofen, waar zij den nacht doorbrengen. Middelerwijl heeft de geestelijke uit Niederbronn van het gebeurde melding gemaakt aan den Franschen brigade-generaal Bernis, commandant van het 5de huzaren- en het 12de jagerregiment. Deze laat in den vroegen morgen door een gedeelte zijner manschappen het gehucht omsingelen, wat door onze koene ruiters wordt ontdekt, juist toen von Wechmar naar de paarden wil gaan zien. Allen vliegen naar buiten en weldra ontspint zich een kort, doch hevig gevecht. Een Fransch onderofficier {== afbeelding het luchtschip kort na het opstijgen. ==} {>>afbeelding<<} wordt van zijn paard geschoten, een Fransch officier krijgt twee revolverschoten, maar - helaas! ook onze stoutmoedige ruiters lijden zware verliezen. Winsloe wordt neergesabeld, von Wechmar wordt aan de zijde en Villiers aan den neus gewond en deze beiden met de drie dragonders worden gevangengenomen. Ongedeerd blijft echter de commandant der patrouille, die, een buitgemaakt officierspaard meevoerende, zich door de rij vijanden weet heen te slaan en achtervolgd door de Fransche ruiters, er in slaagt de Duitsche grens te bereiken, waar hij jubelend door zijne kameraden wordt ontvangen. Uit achting voor den heldenmoed dezer kleine ruiterschaar, noodigde de Fransche maarschalk Leboeuf de beide gevangene officieren von Wechmar en Villiers bij zich aan tafel. Winsloe, helaas! stierf reeds den nacht daarop aan zijne bekomen wonden. Die Wurtembergsche stafofficier was de toenmalige kapitein von Zeppelin, een naam, dien verschillende lezers zich ook ongetwijfeld zullen herinneren uit het begin van den Transvaalschen vrijheidsoorlog tegen het machtige Albion, toen - bijna een jaar geleden - een von Zeppelin, alleen gewapend met een karwats, zich tegen de Engelsche lanciers inwierp, door wie hij weldra met een tiental lanssteken werd doorboord. Ook deze held, die zijn leven gaf om aan de kameraden eene gelegenheid voor een goeden aftocht te verschaffen, was een waardig afstammeling uit het geslacht der von Zeppelin's en de zoon van den koenen ruiter uit het jaar '70. Ziedaar, mijne lezers, eene korte episode uit het leven van von Zeppelin, wiens bravoure-rit, waard om aan de vergetelheid te worden ontrukt, ons onwillekeurig in de gedachten komt, telkens als wij heden ten dage in de couranten lezen van zijn onafgebrokene pogingen tot verovering van het luchtrijk! Welnu, de toenmalige Wurtembergsche stafofficier, later {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal-majoor, inspecteur der cavalerie, daarna luitenant-generaal en ten slotte gezant van Wurtemberg aan het Berlijnsche Hof, heeft zich in den herfst van zijn leven gewijd aan het vraagstuk der luchtscheepvaart. Niet alleen heeft Zijne Excellentie verschillende luchtreizen gemaakt, waarbij hij soms als commandant van den ballon optrad, daarbij alleen door vrouwelijke bloedverwanten vergezeld, doch zelfs is Graaf von Zeppelin, de leek van voor eenige jaren, er in geslaagd een bestuurbaar luchtschip te ontwerpen, dat volgens de deskundigen voor een der beste ontwerpen van deze eeuw mag gehouden worden. Tegenwoordig leeft de 62-jarige Graaf Ferdinand von Zeppelin te Ebersberg nabij het meer van Constance, waar hij zich ongestoord aan zijne lievelingsstudie wijden kan, en waar ook, zooals aan onze lezers reeds bekend is, de eerste proeftocht met zijn luchtschip werd gehouden. Laat ons thans de inrichting van den Zeppelin-ballon nader beschouwen. Zooals de verschillende illustraties ons te aanschouwen geven, bestaat de ballon uit een zeer grooten cylinder met ogievale einden. Volgens het uiterlijk te oordeelen maakt deze reuzensigaar van 128 M. lengte en 10 M. middellijn den indruk, van één hol lichaam te vormen; in de werkelijkheid echter is dit niet het geval, doch bestaat dit uit 17 onderling afgescheiden gedeelten, die elk voor zich ten behoeve van de stijgkracht met gas gevuld zijn. Hierdoor bereikt men het voordeel, dat bij eventueele lekkage niet de geheele ballon, doch hoogstens ééne afdeeling haar gas verliest en zoodoende slechts een klein gedeelte der stijgkracht teloorgaat. Onder het ballonlichaam bevinden zich twee gondels, die door een looppad in gemeenschap staan en in elk waarvan een Daimler-motor staat, die dient tot het doen draaien van de schroefpropellors, die ter weerszijden onder aan den ballon zijn aangebracht. Aan het vooren aan het achtereinde bevinden zich zeilen, die als roer dienst doen, terwijl ten slotte een loopgewicht, dat aan de beide gondels bevestigd is, den commandant van den ballon de gelegenheid verschaft, om het zwaartepunt van den ballon naar welgevallen voor- of achteruit te verplaatsen, om zoodoende aan het geheele luchtschip eene helling voor- of achterover te geven en invloed op het rijzen of dalen uit te oefenen. Ziedaar in hoofdtrekken de inrichting van dien meest modernen bestuurbaren ballon! Terwijl de uitvinder hoopte, dat de eerste proefneming met dit reusachtige luchtschip, waarvan het gewicht circa 4000 K.G. bedroeg, reeds in den zomer van het jaar 1899 zou kunnen plaats hebben, bleek weldra, dat men op dat oogenblik met den bouw nog lang niet gereed zou zijn. Men moet hierbij bedenken, dat ook de constructie van het drijvende ballonhuis, waarvan wij reeds in fig. 4 op blz. 341 van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift eene afbeelding gaven, zeer veel tijd in beslag nam, te meer daar dit gebouw vaak door stormen geteisterd werd. Zoodoende naderde reeds het najaar van 1899 en hoopte men de proef nog vóór het ongunstige seizoen te kunnen nemen; doch ook deze hope bleek, ten gevolge van de mindere geschiktheid der ballonstof, ijdel en het lang verbeide oogenblik der eerste proef zou eerst in den zomer van 1900 daar zijn. Daar de definitieve proeftocht eindelijk tegen Juli van dit jaar was vastgesteld, was men reeds dagen te voren met de vulling van den ballon begonnen. Daartoe waren een 2600 ijzeren buizen, elk met circa 5 M3 waterstofgas gevuld, in 40 pontons van uit het naburige Manzell aangevoerd. Ten einde den ballon zoo gelijkmatig mogelijk te vullen, voerde eene vrij ingewikkelde buisleiding het gas van uit de pontons naar elk der 17 ballonafdeelingen, waarvan de gezamenlijke inhoud circa 10000 M3 bedroeg; met de vulling kwam men op 1 Juli gereed. Afgescheiden van de vele technische tegenspoeden, waarmede men in den regel bij dergelijke grootsche ondernemingen te kampen heeft, moet men ook rekening houden met de omstandigheid, dat het welslagen eener eerste proefmede afhankelijk is van de al of niet gunstige weersgesteldheid. Terwijl reeds vanaf 28 Juni tevoren de in de onmiddellijke nabijheid gelegene stad Friedrichshafen het verzamelpunt geworden was van een keur van aëronautische mannen en de gesprekken hoofdzakelijk liepen over dat eigenaardige ballonhuis, dat reeds zoo lang de gemoederen in spanning hield, moest het geduld dier duizenden nog tot in den avond van 2 Juli op de proef worden gesteld, vooraleer de wind voldoende zwak was om een gunstigen afloop der proef in uitzicht te stellen. Dat dagenlange wachten dier ongeduldig gewordene toeschouwers, die hun tijd en hun geld moesten offeren om weer telkens onverrichterzake een nieuwen dag te blijven afwachten, is wellicht oorzaak geweest, dat de critiek over die eerste proef aanvankelijk hoogst onvriendelijk was. Eindelijk dan in den avond van 2 Juli, te ongeveer 7½ uur, besloot Graaf von Zeppelin den tocht te wagen, daar de wind op dat oogenblik tot ¾ meter per seconde verflauwd was. Het naar buiten slepen van het vlot, waarop de ballon binnen het ballonhuis was opgesteld, geschiedde door middel van een sleepboot en liep uitstekend van stapel en tegen 8 uur lag het luchtschip, liefelijk door de avondzon beschenen, rustig op het meer van Constance, wachtende op het oogenblik, waarop het van zijn aardsche banden bevrijd, de belangrijke proefvaart zou ondernemen. Het moet wel een angstig, doch tevens gewichtig oogenblik voor Graaf von Zeppelin zijn geweest, toen het majestueuze luchtschip, die colossus met zijne elegante vormen, onder een luid hoera van de duizenden toeschouwers, zich kalm en statig opwaarts bewoog, zonder dat de ontwerper nog kon vermoeden, hoe de ballon aan de werking der verschillende machines zou gehoorzamen, dan wel of niet de eene of andere catastrophe het werk zijner vinding vernielen en deze eerste tocht hem en aan zijne tochtgenooten het leven kosten zou. Als tochtgenooten had von Zeppelin zich gekozen Freiherr von Bassus, voorzitter van de Münchener vereeniging tot bevordering van de luchtscheepvaart, den technicus Burr, die van den beginne af aan den bouw van den ballon werkzaam was geweest, den bekenden reiziger Eugen Wolf en den machinist Gross voor de bediening van den motor; deze personen waren over de beide gondels verdeeld. Nadat het commando ‘los!’ gegeven was, bleek dat een paar manschappen aan het achtereinde van den ballon dit niet hadden gehoord en daarom het touw hadden vastgehouden, ten gevolge waarvan het vooreinde meer naar boven was gestegen dan de achtersteven. Met behulp van het loopgewicht wist von Zeppelin zoodanig te manoeuvreeren, dat de horizontale stand weder werd verkregen. Bij de pogingen, om het gewicht weder in den middelbaren stand terug te brengen, brak een der touwen, waarmede dus een verder voortzetten der proef vrijwel ondoenlijk was geworden en waarom dan ook tot een landing besloten werd. Ten einde niet op den oever van het meer terecht te komen, liet men vrij veel gas uit en was na 6½ minuut de daling over eene hoogte van ± 300 M. tot op het wateroppervlak, zonder eenig incident, volvoerd. Nog dienzelfden avond werd de ballon weer naar zijn drijvend huis teruggesleept. Op grond van berekeningen, welke de deskundigen omtrent de eigene snelheid van den ballon gemaakt hebben, zou men mogen aannemen, dat de eerste proefvaart, die uit den aard van de zaak niet mag beschouwd worden als de beste der reeks van vaarten, die von Zeppelin zich voorstelt te ondernemen, moet gerekend worden als te zijn geslaagd; de snelheid toch zou bij de eerste oogenblikken van den tocht 11.8 M. per seconde bedragen hebben. Intusschen zijn wij geneigd aan te nemen, dat deze gegevens op zeer eenzijdige en partijdige gegevens berusten, en lijkt het ons het gunstigst, om {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} alvorens een nader oordeel uit te spreken, eerst het verloop van verdere proefnemingen af te wachten, welke, zooals de courantenberichten ons melden, nog steeds worden voortgezet. Bij die eerste vaart kwamen ook nog andere technische gebreken aan het licht ten opzichte van de stuurinrichting, van de wijze om met het loopgewicht te manoeuvreeren en eindelijk ook ten aanzien van de doorbuiging van den ballon zelf; gaandeweg zullen bij de verdere proefvaarten al deze gebreken worden weggenomen of verbeterd. Zonder dan ook eenige nadere verwachtingen omtrent de toekomstige proefvaarten met den ballon van von Zeppelin te willen uitspreken, eindigen wij met den ontwerper geluk te wenschen met zijn voorloopig succes. Aan Graaf von Zeppelin danken wij, dat het vraagstuk der bestuurbaarheid van het luchtschip niet geheel op den achtergrond is gedrongen, integendeel, dat men bij verschillende leeken meerdere belangstelling ontdekt, zij het dan ook dat deze schouderophalend en met een minachtend lachje als hun gevoelen daarbij te kennen geven, dat het toch wel nooit tot de verwezenlijking van het ideaal, om meester te worden van het luchtrijk, komen zal. Moge het aan den wakkeren von Zeppelin gegeven zijn om in zijne verdere proefvaarten het bewijs te leveren, dat de mensch de eindoplossing van het vraagstuk der bestuurbaarheid steeds meer nabij komt! October 1900. De gedachtenlezer. Uit het Duitsch van Friedrich Thieme. De eerste pauze van het concert, door eerste Europeesche beroemdheden in het concertgebouw te Amsterdam gegeven, liep ten einde. De electrische schel, die de bezoekers in de zaal terugriep, weerklonk. In zeer korten tijd waren de nevenzalen leeg en in de vestibule, zooeven nog vol menschen, bleven slechts de bureaulist en de portier achter. Juist weerklonken de eerste tonen der violen, toen men plotseling een luiden kreet vernam. De bureaulist en portier luisterden toe, en hun blikken richtten zich met aandacht naar de deur van het parket, waarachter verwarde stemmen en haastige schreden weerklonken. In het volgende oogenblik werd de deur opengeworpen, en verscheen er een jonge dame met vertoornd gelaat en blijkbaar zeer opgewonden. ‘Portier! haal een politieagent, maar gauw wat!’ riep zij dezen beambte toe. ‘Wat is er dan toch aan de hand?’ vroeg de man verbaasd. ‘Ik ben bestolen geworden, mijn brillanten broche is weg! Maar ik moet ze terug hebben! Roep dus gauw een politieagent, haast je wat!’ ‘U zult uw broche verloren hebben, mevrouw,’ riep de kassier uit zijn loge. ‘Neen, neen, ik heb duidelijk gevoeld, dat iemand in het gedrang er naar greep en ze mij afnam. De dief is in de zaal; gauw, vóór hij ontvlucht!’ De kassier zou juist zijn eng verblijf verlaten, om de zaak te helpen beslechten, toen er aan de kas een heer verscheen, en een biljet voor het parket verlangde. ‘Het spijt mij, uitverkocht!’ ‘Hebt ge verder niets?’ ‘Er zijn alleen nog enkele plaatsen parterre onbezet - een gulden - als 't u blieft.’ Hij schoof den vreemdeling het biljet toe, sloot zijn loge en trad op de dame toe. ‘Weet u wel stellig, dat men u de broche ontstolen heeft, mevrouw?’ ‘Even zeker, als ik nu weet, dat ik ze niet meer heb.’ De heer, die van plan was de zaal in te gaan, bleef, toen hij het woord ‘gestolen’ hoorde, nieuwsgierig staan luisteren. ‘Welke waarde heeft uw broche?’ vroeg de bureaulist verder. ‘Ik heb ze van morgen juist bij Nell en Bandenberg voor zeven duizend gulden gekocht.’ ‘Nu, dat is geen kleinigheid,’ meende de bureaulist. ‘Noeks, haal eens een politieagent - en jij, Hartrem, zorg dat de deuren van het parket gesloten blijven, en dat niemand er uit gaat; de politie moet dan maar voor de rest zorgen.’ ‘Zooeven ging er een politieagent voorbij,’ mengde zich de vreemde heer in het gesprek. De portier sprong de trappen af, om den beambte in te halen, terwijl Hartrem zich eveneens haastte om het opgedragene te vervullen. Intusschen stond de jonge dame met hoogroode wangen en tranen in de oogen voor den bureaulist, die haar trachtte gerust te stellen. Daar verscheen alreeds de politieagent, wien de portier bereids het noodige had meegedeeld, en richtte zonder uitstel zijn vragen tot de bestolene. ‘Uw naam, mevrouw?’ ‘Felicia Beckers, actrice!’ ‘Men heeft u een kostbaar kleinood afhandig gemaakt?’ ‘Een broche ter waarde van zeven duizend gulden, die ik van morgen pas bij Nell en Bandenberg gekocht heb.’ ‘En u hebt ze niet verloren?’ ‘Neen.’ ‘Hebt u er naar gezocht? Op den grond? Onder de stoelen?’ ‘Ik zeg u dat de broche gestolen is geworden,’ antwoordde de tooneelspeelster ongeduldig. ‘Na afloop van de pauze keerde ik in het parket terug; in de smalle gang achter de deur ontstond een groot gedrang. Daar voelde ik hoe een hand zich naar mij uitstrekte en mijn broche greep; ik kreeg duidelijk een ruk, maar kon den arm niet opheffen, daar die stijf aan 't lijf gedrukt zat. Maar ik uitte een kreet, en draaide mij om, om te zien wie er achter mij stond, doch ik werd op zijde geduwd, zoodat ik niet eens kon zien of een mannelijk of vrouwelijk persoon mij de poets gebakken had. Nadat ik mij weer bewegen kon, was mijn eerste greep naar mijn broche, maar die was natuurlijk verdwenen.’ ‘Hadt u dan de broche niet goed bevestigd?’ ‘Ja stellig, maar ze kan losgegaan zijn; misschien heeft de dief dat gemerkt, en bij het binnengaan der zaal zich achter mij gedrongen om van de gelegenheid gebruik te maken.’ ‘Als dat werkelijk het geval is, dan zal de persoon in quaestie zich al lang uit de voeten gemaakt hebben.’ ‘Er is niemand meer uit deze deur gekomen,’ antwoordde de man, die belast was met het sluiten der deuren. ‘Maar het parket heeft nog andere deuren!’ ‘Nog één,’ verklaarde de bureaulist. ‘Maar ik heb dadelijk bevolen beide deuren te sluiten, en er bij gezegd, niemand uit te laten.’ ‘Dat was zeer verstandig gehandeld,’ sprakt de beambte. ‘Als de dief zich nu maar niet langs het parterre verwijderd heeft.’ ‘Dat is niet mogelijk; want al zou hij ook beproefd hebben om gedurende het concert over de banken te loopen, dan zou het publiek zich daar wel tegen verzet hebben. Juist daardoor zou hij de opmerkzaamheid tot zich trekken, terwijl hij nu als 't ware onder de menigte verloren is.’ ‘Maar wie staat er borg voor, dat hij niet dadelijk de tweede deur van het parket bereikt heeft, en door deze de zaal verlaten heeft, nog vóór uw bevel het verhinderen kon?’ ‘Vraag het den portier.’ Deze verklaarde, dat er van het publiek, dat na de pauze in de zaal stroomde, niemand was teruggekomen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan bevindt zich de dief nog in de zaal,’ hernam de politieagent, ‘en wel in het parket. 't Is nu slechts de vraag, mevrouw, of u den persoon herkennen zoudt?’ ‘Ik heb u al gezegd, dat ik hem volstrekt niet gezien heb,’ zuchtte de tooneelspeelster. ‘Ja!’ bromde de politieagent verdrietig, ‘dan weet ik werkelijk niet, wat ik doen moet! Ik kan toch alle personen, die in het parket zitten - hoeveel zijn het er wel?’ wendde hij zich tot den bureaulist. ‘Ongeveer driehonderd.’ ‘Nu, die kan ik allen toch niet doorzoeken. Als gij mij geen verdere verklaring kunt geven, spijt het mij zeer, maar dan kan ik voor 't oogenblik niets aan de zaak doen. Wij moeten dan maar zien of wij den spitsboef op een andere manier in handen kunnen krijgen.’ ‘Dus dan zal ik mijn broche niet terugkrijgen,’ klaagde de jonge actrice. ‘En de dief zit kalm daar binnen, en niemand doet zijn best hem zijn buit afhandig te maken?’ ‘Maar u moet toch zelf inzien....’ ‘Ik zie volstrekt niets in,’ jammerde de dame, ‘ik moet mijn broche terug hebben! Ik zou ongelukkig zijn, als ik ze op die wijze zou moeten missen. Waar dient dan eigenlijk de politie voor, als zij niet eens ten velde trekt tegen een spitsboef, die al zoogoed als gevangen is?’ De politieagent haalde de schouders op. ‘Zoek u hem dan uit driehonderd menschen. Als gij het kunt, dan is het tooveren. Ik kan het niet.’ Op dit oogenblik naderde de vreemde heer, die nog steeds op een afstand was blijven staan, om te zien, hoe de zaak zou afloopen. ‘Mevrouw,’ vroeg hij, beleefd den hoed afnemend, ‘zou ik u mogen helpen?’ De actrice zag hem verwonderd aan. Het was een nette man, met donkere oogen en vollen baard, in houding en kleeding een gentleman. ‘Wilt u mij helpen? En op welke manier?’ ‘U zult lachen als u het hoort. Ik ben de gedachtenlezer Speekes, en ga hier morgen een reeks voorstellingen beginnen. Als u er van overtuigd bent, dat de dief zich in het parket bevindt, en na hetgeen ik gehoord heb, moet ik het wel aannemen, geef ik u binnen een half uur het vermiste voorwerp terug.’ De jonge dame lachte ongeloovig. ‘Door uw - uw kunst?’ vroeg zij twijfelend. ‘Door mijn kunst,’ antwoordde Speekes. ‘Of denkt u dat het makkelijker is een speld in den zak van duizend personen terug te vinden dan een broche in dien van driehonderd?’ ‘Mijnheer heeft gelijk,’ mengde de bureaulist zich in het gesprek; ‘het kan in alle geval beproefd worden. Baat het niet, dan schaadt het niet. En nieuw en interessant is het in alle geval. Ik denk dat het publiek, als hen de zaak wordt uitgelegd, er ook wel genoegen mee zal nemen.’ ‘Een spitsboef door een gedachtenlezer in plaats van door de politie ontdekt, dat is iets nieuws,’ bromde de agent. De actrice, geen anderen uitweg ziende, zei, dat zij met het voorstel genoegen nam. ‘Wij gaan nu in de zaal,’ sprak de gedachtenlezer, ‘en gij zorgt er voor, dat de deuren gesloten blijven totdat ik met mijn onderzoek klaar ben, mijnheer de bureaulist.’ Laatstgenoemde beloofde goed te zullen toezien, waarna allen zich in de hel verlichte concertzaal begaven. Nog eenige minuten en het stuk eindigde onder luide bijvalsbetuigingen van het publiek. Nauwelijks was er stilte ingetreden of de bureaulist betrad het tooneel en richtte de volgende woorden tot de menigte: ‘Hooggeacht publiek, ik heb u de treurige mededeeling te doen, dat er in deze zaal een belangrijke diefstal heeft plaats gehad. Deze jonge dame heeft men zooeven een broche ter waarde van zeven duizend gulden ontstolen. De dader moet zich hier in het parket bevinden; in het vreeselijk gedrang was het de dame evenwel onmogelijk een blik op hem te werpen. Daar nu door het groot aantal dames en heeren, in het parket aanwezig, een onderzoek vanwege de politie onmogelijk is, heeft de heer Speekes, de beroemde gedachtenlezer, aangeboden met behulp zijner kunst den dief te ontdekken en de bestolene het haar ontroofde voorwerp terug te geven. Nu is mijn vraag of u er mee genoegen neemt, dat genoemde heer het onderzoek begint?’ ‘Ja - heel goed - wij geven toestemming!’ riepen honderden stemmen tegelijk. ‘Het is in ons aller belang,’ voegden weer anderen er bij. Speekes boog beleefd voor het publiek. ‘Ik dank u, dames en heeren, en mag ik u nu vragen gedurende het onderzoek het diepste stilzwijgen in acht te nemen? Het zal ook goed zijn wanneer ieder uwer er op let, dat in zijn buurt niets weggeworpen wordt, want de dief kan wel beproeven zich op die wijze van het gestolene te ontdoen.’ Daarop haalde de gedachtenlezer een witten zakdoek te voorschijn, dien hij den politieagent overhandigde met de woorden: ‘Wees zoo goed dien doek voor mijn oogen te binden.’ ‘Waartoe is dat noodig?’ vroeg de bureaulist. ‘Het is hier geen voorstelling.’ ‘Dat is ook zoo, maar mijn gevoel is fijner, wanneer mijn opmerkzaamheid door de omgeving niet afgeleid wordt.’ De agent voldeed met een lachend gezicht aan den wensch van Speekes. ‘Neem nu als 't u blieft mijn hand vast.’ De beambte deed het. ‘Leid mij nu langzaam langs de rijen van het parket.’ Aller oogen waren vol spanning op den gedachtenlezer gericht. Langzaam liep hij aan de zijde van zijn geleider voort, totdat hij aan de eerste plaats van de eerste rij was aangeland. ‘Als 't u blieft, uw hand,’ vroeg hij aan den persoon, die deze plaats innam. Deze voldeed met een verlegen lachje aan het verzoek. De gedachtenlezer hield de hand eenige oogenblikken vast, boog het hoofd er diep overheen en luisterde opmerkzaam toe. Toen liet hij ze los en ging verder de rijen van dames en heeren langs, overal hetzelfde doende. Bij sommigen hield hij slechts eenige seconden stil, bij anderen vertoefde hij weer langer. Meer dan de helft van de bezoekers in het parket had op die wijze de revue reeds gepasseerd, toen hij bij de aanraking van een hem toegestoken, met ringen bezaaide hand van een in de puntjes gekleed heer plotseling rilde. Hij bracht de hand dicht bij het oor, toen liet hij ze los, en begaf zich naar den volgende der aanwezigen. Alvorens evenwel zijn onderzoek bij dezen te beginnen, wendde hij zich plotseling nogmaals tot den laatsten heer, greep nog eens diens rechterhand, en hield die luisterend aan het oor. Schier ademloos volgde het publiek elk zijner bewegingen. Langzaam gleed zijn hand nu langs het gelaat van den fijn gekleeden heer, hield ze op diens voorhoofd, greep toen plotseling bliksemsnel in het vest van den man en haalde er een blinkend voorwerp uit. Tegelijkertijd trok de gedachtenlezer zich den doek voor de oogen weg en wendde zich met een beleefde buiging tot de hem volgende tooneelspeelster met de woorden: ‘Ziet u eens, mevrouw, of dit uw broche is?’ ‘Ja!’ riep deze verheugd uit. ‘O, mijnheer, ik ben u oneindig veel dank verschuldigd!’ Het publiek brak in een eindeloos bravogeroep uit. (Slot volgt.) {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 November. NIEUWE SERIE. 1900. No. 4. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven. (Vervolg van blz. 19.) Flauw moedertje, dat ik was, ik kleedde mij toch aan en ging uit en... vóórdat ik 't wist, was ik den weg naar zijn school ingeslagen en liep ik voor 't gebouw op en neer. Ik tuurde naar alle vensters om te zien, of ik zijn lief gezichtje ook gewaar kon worden... O! die wreede koude {== afbeelding gezicht op het dorp ellerbek. ==} {>>afbeelding<<} muren, die mij scheidden van mijn lieveling; ze schenen mij toe die van een gevangenis te zijn. Er kwam geen einde aan den middag... telkens en telkens liep ik een straatje om en keerde dan weer terug - steeds was 't te vroeg. Ten laatste kromp de tijd toch in; 't laatste uur brak aan, toen 't laatste half uur, 't laatste kwartier; ik ging bij den uitgang staan... daar ging de deur open... wat een bende kleine jongens en meisjes vloog er uit... als een zwerm kevers! Ik dacht inwillekeurig of de Mama's van al die kleinen zoo innig naar hun schatjes zouden verlangen, als ik 't naar Robbi deed? Ik geloof 't niet, maar hij is ook mijn eenige en ik heb niemand anders; in al die jaren neb ik zoo uitsluitend voor hem geleefd, dat ik van iedereen vervreemd ben. Daar kwam hij... vuil en wel... een echte schooljongen. Met een sprong viel hij mij om den hals: ‘Dag, schattemoesje, hoe heb-je 't gehad zonder mij?’ ‘Nu, zoo’... ik moest me toch groot houden, ‘en jij, mijn ventje?’ ‘O, heerlijk, Mama. 't Is wat leuk op school; meneer is zoo aardig; hij behandelde me zoo groot; denk eens, moes, meneer noemt ons bij onze achternamen - ik vond 't in 't eerst zoo gek, en antwoordde heelemaal niet, als hij Van Herwijnen riep.’ ‘En heb-je ook aan mij gedacht, Robbi?’ vroeg ik; 't was kinderachtig, maar ik kon 't niet laten. ‘O! ja, wel eens, maar niet aldoor, ik moest leeren en dan mag je niet aan andere dingen denken. We hebben gerekend en meneer heeft verteld, zoo echt - als een man. Ik vind 't toch zoo pleizierig op school en meneer was heel tevreden. Toen ik wegging, klopte hij mij op {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn schouder en zei: “Die Van Herwijnen is een bolletje.”’ ‘Je hebt meneer zeker wel verteld, dat je, thuis bij mij, al wat geleerd hadt?’ ‘Neen.... op school spreken jongens niet van hun Mama's, dat deed geen eentje!’ O, de pijn, die ik toen voelde! Was 't mijn eigen kind, een deel van mijn eigen leven, dat mij zulk een wonde toebracht? En onbewust liep hij verder, vroolijk babbelende, steeds plannen makende, maar niet meer om ze met mij in vervulling te doen gaan. Mijn voorgevoel bedroog mij niet... ik heb mijn kind afgestaan, hij behoort mij niet meer toe als vroeger. Toen had ik een speelmakkertje, waarmede ik één leven leidde, nu woon ik te zamen met een schooljongen, die zijn eigen gang gaat. Dat schreef ik neer op den avond van Robbi's eersten schooldag, en helaas! 't is maar al te waar geworden. Ik heb nooit gedacht, dat mijn troetelkindje zich zoo spoedig aan een nieuwen toestand zou kunnen gewennen. Hij is nauwelijks zes maanden op school en 't schijnt wel, dat zijn vroeger leven volkomen uit zijn geheugen verbannen is. Hij praat alleen over de jongens van zijn klasse, over de meesters, over de oudere jongens, tegen wie hij opziet als tegen halfgoden, en over de kleintjes, die heelemaal niet meetellen. Of kinderen nooit beseffen dat de afstand, die er tusschen groote menschen en hen zelf is, toch oneindig grooter is dan die, welke er tusschen hen en een paar jaar jongere kinderen bestaat? En toch behandelen zij de laatsten met souvereine minachting, terwijl ze door ons liefst zoo groot mogelijk behandeld worden. Robbi stelt zich met mij op een voet van volkomen gelijkheid, terwijl hij kinderen, die een paar jaar met hem schelen, als mindere wezens beschouwt. Hij is heel vlug op school en zit steeds No 1; dat dacht ik wel, dat knappe heeft hij van zijn vader. Hij leest al zoo aardig en kan al bijna schrijven! Ik ben toch zoo trotsch op mijn zoon en luister met aandacht naar zijn verhalen. Eigenlijk ben ik bang, dat hij, in zijn eigen oogen, een te groote held is. Hij begint te vechten en praat al van: ‘beentje lichten’ en ‘opstoppers geven’. Ik lach er om, nu ja! Maar ik ben toch niet blind voor 't feit, dat mijn jongen mij ontglipt. De sprookjes en vertelsels, die hem vroeger deden trillen van pleizier en zijn oogen aan 't schitteren maakten, hebben nu geen bekoring meer voor hem. Op zijn verjaardag moest hij enkel jongensboeken hebben en jongens-visite; de nichtjes mochten er niet bijkomen. Hij is heel groot voor zijn zeven jaar en zijn gezicht wordt zoo geposeerd; al het baby-achtige is er van verdwenen. Nu hij aan het tanden wisselen is, is hij lang zoo mooi niet meer; laatst zei ik 't eens aan zijn grootmoeder, niet denkende, dat hij 't hooren zou, maar hij lachte en zei: ‘Mooi, da's ook! Da's goed voor een meisje, maar een jongen hoeft niet mooi te zijn.’ Grootje lachte er om; zij maakt zich lang zoo ongerust niet over Robbi's groot worden als ik. Ze beweert, dat ik overgevoelig ben en te veel op kleinigheden let. Maar bedenkt ze dan niet, dat die kleinigheden uit Robbi's bestaan, sedert zeven jaar, mijn leven uitmaken? Sedert hij op school gaat en zooveel van huis is, voel ik mij geheel verloren, de dagen kruipen om. Iedereen raadt mij een bezigheid te zoeken, maar zoodra men er een moet zoeken, is het niet 't ware. Ik voel nergens een bizondere roeping of neiging voor. In de jaren, waarin een meisje talenten of een neiging of een roeping ontwikkelt, was ik geëngageerd en toen ging ik in Robert op, en na zijn dood, in Robbi; ik had geen plaats in de groote menschenmaatschappij. Van schoolkind werd ik huisvrouw en mijn huishouden was mijn werkkring en tevens mijn gezichteinder. Nu betreur ik het wel; nu zou ik wel willen, dat ik wat meer rondgekeken had in 't leven en er iets meer van wist. Ik ben ontzettend onwetend en weet nauwelijks, wat er omgaat in de wereld; ik zal nu weer geregeld de couranten gaan lezen. Toen Robbi klein was, maakte ik er booten of zoutvaatjes van, of een steek om op te zetten. Mijn kleine tiran wist niet beter of de groote vellen papier, die 's morgens en 's avonds werden binnengebracht, waren voor zijn pleizer, om er 't een of andere speelgoedje van te maken. Zoo was 't! Robbi dacht, dat de aarde en wat er op was, voor hem was gemaakt, en ik, dwaas bederf-moedertje, ik stijfde er hem in. Laatst had hij 't weer druk over den meester op school, en toen hij later een week kinder-oogenblikje had en bij mij op schoot zat, fluisterde ik, hem naar mij toetrekkende: ‘Dat doet meneer toch niet, Rob?’ ‘Nou, da's ook; verbeeld-je, dat meneer met zestien jongens op zijn knie ging zitten.’ Hij schaterde 't uit en ik drukte hem vast tegen mij aan en zei heel zacht: ‘Op school ben je een jongen, net als de anderen, maar thuis ben je moeders kindje.’ ‘Toe, Ma, nou niet zoo laf,’ zei hij, opspringende. Mijn groote, groote moederliefde, die behoefte had zich te uiten, mijn hart, dat zich zoo eenzaam voelt en zoo verlangt naar een weinig sympathie, dat noemde hij laf! God! wat zal ik nog veel moeten afleeren, vóór ik een geschikte gezellin voor mijn zoon zal wezen, en hij is pas zeven jaar! Later komt al 't weeke en zachte en sentimenteele ook weer in 't mannenhart; een man kan vaak veel teerder zijn dan menige vrouw, maar in den schooljongenstijd schijnt alle gevoel contrabande te zijn en streng geweerd te worden. Soms vraag ik mij af: waarom leef ik nog? Robbi zou evengoed zonder mij kunnen; hij is een kerngezonde, flinke jongen en heeft geen bizondere oppassing of verzorging noodig. Als ik niet op hem lette, zou hij zich misschien wat minder goed wasschen en zich een enkelen keer een indigestie door de een of andere snoeperij op den hals halen, maar dat zou hij wel weer te boven komen. Voor de gezelligheid heeft hij mij niet noodig; in zijn vrijen tijd leest hij of speelt hij met jongens. Als ik hem een enkelen keer vraag met mij uit te gaan, is 't: ‘Hè, moet ik mee?’ of: ‘Mag ik een vriendje mee vragen?’ Zijn vriendjes zijn alles, ik ben niets! Ik zal nooit zijn tienden verjaardag vergeten! Ik had er mij maanden te voren op verheugd en zooveel pretjes voor hem bedacht, dat ik niet wist wat het beste zou zijn, en daarom besloot hem zelf te laten kiezen. Een paar dagen te voren vroeg ik het hem: ‘Rob, je weet wel - Zondag, wat zullen we dan doen? Zullen we samen uit rijden gaan of met ons beidjes naar den schouwburg? Hoe zou-je dat vinden? Of zullen we een dineetje geven? Een echt groote menschen-diner, Rob, met een menu en champagne, 't eerste sedert Papa's dood? Maar je wordt ook tien jaar, dat is een kroonjaar, dat moeten we flink vieren, vind-je niet?’ ‘Mag ik kiezen, Ma?’ ‘Ja, zeker, vent.’ ‘Nu, dan vraag ik u permissie om 's middags alleen met {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vriendjes uit te gaan. Daar verlang ik al zoo lang naar; de jongens op school hoeven nooit met hun Papa of Mama mee. 't Is zoo kinderachtig en dat alleen met je Mama.’ ‘Robbi, foei, moet je zoo iets zeggen?’ ‘Ik kan 't toch niet helpen, Ma, dat u alleen bent.’ Jij kon 't niet helpen, neen, Robbi, en je kon 't ook niet helpen, dat je moeder zoo laf was en den nacht vóór je geboortefeest in tranen doorbracht. En door mijn tranen heen trachtte ik mij zelve in te praten, dat 't heel natuurlijk was, en toen je 's middags zoo vroolijk en uitgelaten met je kornuitjes vertrok, toen deed ik mijn best om flink te zijn. En ik ging voor 't venster staan, Robbi, en ik keek je na, zoolang ik kon, in de hoop, dat je nog even om zoudt kijken, maar je deedt 't niet. Jongens kijken nooit om, altijd vooruit! Jij kwam opgetogen, met een schitterend roode kleur, thuis en je lette niet op mijn bleeke wangen, Robbi. De middag was voor jou zoo heerlijk geweest en was zoo gauw omgegaan en voor mij was elke minuut een lange foltering geweest. Maar, dat is alweer voorbij, ik ben nu alweer gewend aan 't alleen zijn; de Zondagmiddagen, waar ik mij vroeger, toen je nog een kleine schooljongen was, de heele week op verheugde, zijn nu vreeselijk eenzaam voor me, maar ik weet 't vooruit. En de Zondagochtenden moet ik ook missen, sedert je een groote jongen bent en lid geworden zijt van een football-club. Dat is jou laatste aanwinst en mijn laatste teleurstelling. ‘Moeder, ik mag wel lid van de football-club worden, niet waar? Alle jongens van mijn klasse hooren er toe. En 't kost haast niets. Grootmoeder moet me maar een bal geven, vast vooruit voor mijn verjaardag of St.-Nicolaas, en de contributie betaal ik van mijn weekgeld.’ ‘En wanneer kun-je gaan spelen, Rob?’ vroeg ik, nadat hij mij alle bizonderheden een paar maal had verteld. ‘Nu, vooreerst Zondagsochtends.’ ‘Zondagsochtends, Robbi, en dan gaan we altijd naar Papa's graf.’ ‘Nu ja, maar.... dat is toch een vreemde gewoonte, erg overdreven. Ik heb mijn vader toch nooit gekend en het is al zoolang geleden sedert u hem verloren hebt.’ ‘Je hebt gelijk, Rob.’ Dat was alles wat ik zeggen kon; van 't oogenblik af, dat hij er niet aan hechtte, zou 't overdreven zijn om er heen te gaan. Maar ik hecht er aan.... o! God.... ik hecht er aan, 't is alles wat ik heb. En elken Zondagochtend, als Robbi naar 't sportveld is, ga ik alleen naar 't kerkhof - als weduwe en.... kinderloos. En dan benijd ik mijn zusters, die zoo luchthartig over haar kinderen spreken. Zij doen dit of dat, zij gaan hier of daar naar toe, 't is zoo gemakkelijk met groote jongens, die hebben je niet noodig! Dat is 't juist; de jongens hebben de moeders niet noodig, maar wel omgekeerd. Soms vraag ik mij af of ik niet wat zwartgallig ben en mij zelve niet te veel beklaag. Ik zal den dag eens nagaan; er zijn toch nog wel tal van oogenblikken dat ik mijn jongen heb. Laat zien, 's morgens - ik sta expres vroeg op om tijdig aan 't ontbijt te zijn, Robbi moet om halfnegen al weg; ik zorg dus, dat ik om acht uur beneden ben. Hij zit dan al aan tafel met een boek; meestal heeft hij nog een les te leeren; een enkelen keer vraagt hij mij hem te overhooren en ik zou er hem voor kunnen danken. Die kleine toenadering doet mij goed. Maar 't komt niet dikwijls voor; gewoonlijk is hij in zijn boek verdiept en zit ik er zwijgend bij. Dan staat hij op: ‘Nu, dag Ma,’ dat is alles. Daar moet ik op teren tot hij om halfvijf thuiskomt. ‘Ik heb zoo'n honger, Ma, hebt u niet wat voor me?’ ‘Ja, zeker, vent, wil-je een kopje thee?’ Natuurlijk wacht ik hem al een half uur af. ‘Da's goed, maar geef u me wat veel melk, want ik heb haast.’ ‘Wat heb-je dan te doen, vent?’ Den eenen dag is 't werk voor school, den anderen heeft hij een afspraak, of wel hij moet bladeren zoeken voor zijn zijwormen of rupsen voor zijn vogel, altijd is er wat. Dan eten we samen, dat is nog de eenige tijd, waarin hij heelemaal van mij is. Ik geniet dan van mijn jongen en bedenk zijn lievelingskostjes en zorg er voor, dat 't menu wat lang is, anders is 't etensuurtje zoo gauw voorbij. Maar te lang mag 't niet zijn, want meneer mijn zoon heeft niet veel geduld en dikwijls is 't: ‘Ma, mag ik opstaan?’ En dan volgt er weer 't een of ander excuus; ik zeg dan niets, maar bedenk in stilte, dat Robbi voor alles en voor iedereen tijd heeft, behalve voor zijn moeder. Tot de thee zit hij in zijn eigen kamertje. Ik zou hem zoo graag in de huiskamer hebben, maar sedert hij schoolwerk te maken heeft, zit hij liever daar. Dat is zijn heiligdom. ‘Andere jongens zitten ook niet bij hun Mama,’ zei hij, toen er 't eerst over gesproken werd. ‘U moest 't opkamertje voor mij in orde maken en er Papa's schrijftafel neerzetten.’ En ook daarin heb ik hem zijn zin gegeven, zooals in zooveel andere dingen. Onredelijk of onlogisch is hij nooit; van zijn standpunt heeft hij altijd gelijk, dat moet ik bekennen. Van zijn achtste jaar af heeft hij een eigen slaapkamer; dat was ook natuurlijk, en zoodra hij er om vroeg, heb ik zijn verzoek toegestaan. Hij vond 't zoo heerlijk, zoo deftig om alleen te slapen.... en toen moest ik mij ook weer gewennen aan het alleen zijn, maar voor mij was 't een heel ander iets. Voor hem was 't een stap vooruit; ik verloor iets in mijn leven, dat mij heel dierbaar was; de band tusschen mijn kind en mij werd er alweer losser door. O ja! ik was aan 't opnoemen van onze dagverdeeling. 's Avonds komt Robbi altijd even bij mij thee drinken, en een enkelen keer gebeurt het dan wel eens, dat hij vergeet een groote jongen te zijn en nog eens Mama's jongen wordt. Het gebeurt heel, heel zelden, maar toch... ik blijf er elken avond voor thuis en weiger er elke uitnoodiging voor. Ik zou mij niet kunnen amuseeren in comedie of concert of bij vrienden, als ik wist, dat Robbi lust zou hebben een half uurtje gezellig te zijn... en dan de huiskamer verlaten vond. Ik zal op mijn post zijn... ook later, als Robbi heelemaal groot zal zijn en uit zal gaan... neen, daaraan wil ik niet denken, dat is te erg. Hij is nu toch nog maar een kind, twaalf jaar; hij zelf vindt zich heel groot, maar eigenlijk is hij toch een jongentje, een aapje, dat nog niets weet van 't kwaad, dat daar op de wereld is. Over een paar weken moet hij examen doen voor 't gymnasium! Ik denk wel, dat hij er komen zal, hij heeft altijd goed geleerd en is nooit blijven zitten. Hij is nu zoo prettig vertrouwelijk en kan zoo kinderlijk angstig zeggen: ‘Als ik er maar niet zak, hè, Moes? Dat zou verschrikkelijk zijn.’ En dan praten we er samen over, hoe heerlijk 't zal wezen, als hij op 't ‘Gym’ zal gaan en later als hij student zal zijn. Hij hoopt dokter te worden, en ik spreek hem niet tegen. De studie is wel heel duur en mijn financiën zijn tegenwoordig verre van schitterend, maar voor zijn opvoeding moet {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ik alles overhebben, en 't is ten minste een vak waarmee hij later geld kan verdienen. Het is verschrikkelijk, dat de rente-standaard zooveel lager wordt; toen Robert nog leefde, maakten we 5% van ons geld, nu ternauwernood 4, en de tijd is niet verre meer, dat 3 't meeste zal zijn. Ik weet 't alles zoo niet, maar mijn zaakgelastigde geeft mij elke maand minder en voorspelt mij nog een verdere daling in de effecten. Zoodra Robbi op 't gymnasium gaat, zal ik geld op zij leggen voor zijn studies, zóó dat hij, in elk geval, 't noodige zal hebben. Dan zal ik maar wat trachten te bezuinigen. 't Liefst zou ik willen verhuizen; in plaats van f900 te verwonen, zooals nu, zouden we een aardig bovenhuisje kunnen krijgen voor f 300, op de eerste verdieping, een kleine suite met een kabinetje en een keukentje, er boven een groote kamer en een paar kabinetjes. Robbi zou dan desnoods de mooie slaapkamer kunnen krijgen, ik zou mij graag op een kabinetje behelpen; ik heb er al eens met hem over gesproken en ook met zijn grootmoeder, maar ze zijn er allebei tegen. Robbi zou zijn tuin voor geen geld willen missen en mijn schoonmoeder wil ook niet, dat ik mij zoo behelp. Ze zegt, dat mijn zorg overdreven is en dat ik ruimschoots genoeg heb om van te leven. Voor mij zelve, nu ja, maar ik moet toch zorgen, dat Rob flink kan studeeren en 't een paar jaar kan uitzingen, zooals 't heet. En zoodra hij meerderjarig is, krijgt hij zijn vaders gedeelte. Ik wil ook niet, dat hij zich verplicht zal rekenen mij later te onderhouden of te helpen; integendeel, ik zou 't heerlijk vinden, hem nu en dan iets te geven. Zoolang reeds maak ik er een spaarpotje voor; sedert ik weduwe ben, heb ik nooit meer zijde of fluweel gedragen, nooit anders dan laken of cachemire of katoen. Telkens, als ik, mijn kleerenschat nagaande, vond dat er iets nieuws moest zijn, dacht ik: ‘Ik zou eigenlijk wel een moiré of satijnen japon moeten nemen of een fluweelen mantel.’ En dan ging ik naar een modemagazijn, informeerde naar den prijs en... nam iets, dat juist de helft kostte. O! ik weet nog zoo goed, hoe ik eens boodschappen deed met mijn jongste zuster, en zij een lange fluweelen pelerine kocht en er op aandrong dat ik er ook zoo een nemen zou, en ik bestelde den volgenden dag een kort lakensch jakje en legde 's avonds f 50 weg, 't verschil tusschen de twee mantels. Zoo spaarde ik wel een paar honderd gulden per jaar, maar wat is dat nu? Ik zal zien een meid minder te houden; het werk van 't tweede meisje kan ik wel doen, ook zelve 's morgens de bedden opmaken en de slaapkamers opruimen. Dat zou best gaan; ik zou 't een wellust vinden om flink bezig te zijn en dan te denken: ‘dat doe ik voor mijn jongen; dan behoeft hij later geen zorgen te hebben.’ Op die manier kan ik ook voor hem leven. Misschien kan ik ook wel mijn eigen japonnen leeren maken, waarom eigenlijk niet? Als ik zoo naga, wat ik nog zou kunnen doen, dan kom ik toch tot de overtuiging, dat ik tot nu toe heel weinig reëels voor mijn zoon heb gedaan. Ik heb maar een gewoon luxe-leventje geleid, en heb mij geen enkel materieel offer getroost. Andere moeders doen veel meer, daar ben ik zeker van. Wat leest men niet dikwijls van vrouwen, die tot in den nacht opzitten om te borduren of te naaien, ten einde den kost voor haar kinderen te verdienen! Ik heb nog nooit één uur langer dan noodig was, voor Robbi opgezeten. En ik beklaagde mijzelve al en vond, dat ik 't hard had. Onzinnig was 't! Ik zal nu degelijker worden en meer gaan denken; het is nooit te laat. Als mijn arme, goede Robert nog leefde, zouden we samen overleggen, hoe we bezuinigingen konden maken voor onzen jongen; nu moet ik het alleen doen, dat is 't eenige onderscheid. De meeste ouders getroosten zich opofferingen voor hun kinderen; waarom zou ik, die de plaats van vader en moeder bij mijn kind moet innemen, 't dan niet doen! (Wordt vervolgd.) Een zeiltocht op de Zuiderzee. Met illustratiën. De zucht naar het avontuurlijke - legaat van voorouders, wier levensbehoud afhing van behendigheid, kracht en list, hoe schraal gevoed in ons moderne, beschaafde leven, eischt nog altijd bij de jeugd met kracht bevrediging. De Ridder met het Stalen Masker, Robinson, de langharige Clovis en de Zwarte Bison blijven voortdurend de geliefkoosde helden harer droomen. Begeerig zwelgt haar phantasie in daden van ridderlijk durven, en inderdaad moet deze haar vergoeden, wat het leven haar onthoudt. Ons huidig leven immers is arm aan oefening van vele van 's menschen kostelijkste vermogens. Aanzie onze stadskinderen, hoe zij spelen; merk op, hoe onze voeling met de natuur, de groote opvoeder van het menschdom, verslapt; denk aan het geestdoodende bestaan van zoovelen. Iets van dit gemis schenen wij te beseffen, toen het plan tot een zeiltocht, nauw geopperd, aanstonds met beide handen werd aangegrepen en met geestdrift uitgewerkt. De schaduw van gevaar, altijd aan een zeetocht verbonden, het brokje echt, zelfstandig zeemansleven, het avontuurlijke der onderneming, onze ijdelheid, die gevoed door de waarschuwingen en voorspellingen onzer bekenden, prat ging op een vermeend stoutmoedig bestaan, zelfs de ontberingen, die we wisten, dat ons wachtten, waren zoovele prikkels, die tot de uitvoering aanspoorden. Na de zorgen en moeiten van een examen gelukkig te hebben doorworsteld, konden wij eindelijk tot deze overgaan. Op gunstige voorwaarden werd een boeier gehuurd, scheepje van zes tonnen, de ‘Gesina’, de dag van vertrek bepaald en proviand voor eenige dagen en verdere benoodigdheden aan boord gebracht. Ons voornemen was, de eilanden en voornaamste kustplaatsen der Zuiderzee te bezoeken. Wij zetten zeil. 's Middags om twaalf uur van de Ruiterkade vertrokken, voerde een gunstige wind ons naar de Oranjesluizen, en nagestaard door vrinden, die ons tot hier hadden vergezeld, zakten wij den allengs verbreedenden IJmond af en staken, fort Pampus gepasseerd, de onbekende zee in, onze ontdekkingsreis begon. Marken was ons eerste doel; kompas en kaart wezen ons den weg. Zelfs bij mooi weer eischt het varen onafgebroken oplettendheid. ‘Oog in 't zeil!’ roept zijn bedrijf onophoudelijk den zeeman toe, op straffe van tijd te verliezen, of goede kansen, of meer, zijn leven. Daarom is de zeevaart een goede school voor eene natie, en kweekt, meer dan het rustige, veilige landleven, kloekheid en snel beraad. Spoediger dan wij dit verwacht hadden, zijn wij Marken genaderd met zijn naakte huizengroepen, zijn gewimpelde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepsmasten en zijn afgelegen vuurtoren. Na eenig zoeken ontdekken wij den ingang der haven, die met het oog op de veiligheid bij hooge stormtijen zoo nauw is gemaakt, dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geen twee botters er tegelijk kunnen passeeren, en dat zelfs de Marker visschers bij ongunstigen wind moeite hebben, er door te komen. De haven binnenvarende, zien wij vóór ons Markens havenbuurt: een aantal met roode pannen gedekte huizen, grootendeels van hout, eene werf, en talrijke botters, op rijen aan de kade gemeerd. Marken is een weinig aanlokkelijk verblijf; door zijn volkomen gemis aan boomen, het ontbreken zelfs van het kleinste tuintje, maakt het een kouden, ongezelligen indruk; het is, alsof de natuur, van de gulheid van wier gaven immers de mensch afhankelijk is, norsch haar aangezicht bedekt en haren bijstand weigert. Het eenige product, dat de bodem oplevert, is hooi; als wij de andere buurten bezoeken, zien we de blozende dochters van Marken in haar eigenaardig kostuum bezig, dit te verzamelen. Het smalle steenen paadje, waarover wij gaan, en de primitieve draaibruggetjes, over de slooten geslagen, zijn fijnwit gekorreld; deze korreltjes blijken schelpdiertjes, die zich hier tijdens de overstroomingen, waaraan Marken in den winter eenige keeren blootstaat, hebben vastgezet. Dàn, wanneer door westerstorm aangedreven, het water in de Noordzee en Wadden tot meters boven zijn gewone peil rijst, wordt het ook in de Zuiderzee hoog opgestuwd; de lage zomerdam, die het eiland omgeeft, kan den vloed niet tegenhouden, geheel Marken loopt onder, en het water rijst tot aan den drempel der woningen, waarvan sommige met het oog hierop, op palen staan, andere beneden van steen en boven van hout zijn gemaakt. Dan mag het er op het eiland nog onherbergzamer uitzien, maar de Markenaars weten, dat de zee weldra zal dalen, en verlaten hun geteisterd vaderland niet. Alle levensbenoodigdheden moeten op Marken worden aangevoerd. Hiervoor zorgen een aantal beurtschepen en stoombooten, die dagelijks eenige keeren naar den vasten wal oversteken en van daar terugkeeren. Tegen den winter, wanneer door het ijs de geregelde vaart tijdelijk kan worden onderbroken, moet op Marken heel wat proviand in reserve verzameld zijn. Interessant en aanstonds in het oog vallend is de kleeding der bewoners, eene eigenaardige dracht, uit ouden tijd getrouwelijk bewaard, waartoe zeker de afzondering der Markenaars en de aard van hun bedrijf hebben bijgedragen, een voorbeeld van de taaiheid der traditie. De mannen gaan in kleurigen, met groote knoopen versierden borstrok of kiel, wijdgeplooide kuitbroek, en op klompen; de vrouwen en meisjes dragen hooge, gesteven mutsen, kleurige omslagdoeken, kostbare knoopen en spelden en wijde rokken, terwijl twee gedraaide lokken over haar slapen hangen. Hoe vreemd op het eerste gezicht deze kleeding schijne, toch is er onmiddellijk verband en overeenstemming - zooals overal waar de mensch eenvoudig en eerlijk aan de eischen van het leven voldoet - tusschen deze en de zeden. Want al missen wij in den Markenaar, en vooral in het Marker meisje, vlugheid en slankheid en gratie, hun kleurige, degelijke, bijna lompe dracht - scherp afstekend tegen modernen opschik - doet ze kennen als de stoere, robuuste, tegen weer en wind geharde kinderen der Zuiderzee. Moge de invloed der zeelucht te bespeuren zijn in het forsche, blozende uiterlijk der roodgearmde meisjes en het stoere der schippersgestalten, die der afzondering is het niet minder aan de stuurschheid der kinderen en de terughouding der ouderen. Echter zou het onbillijk zijn, het karakter der Markenaars te beoordeelen naar den eersten indruk. Hun gevaarlijk en moeitevol bedrijf maakt hen ernstig en weinig toeschietelijk voor den vreemdeling, en daarbij geeft deze tot hun wantrouwen dikwijls aanleiding. Ze merken het wel, de inboorlingen, dat ge nauw gepasseerd, u omwendt en hen naoogt, om het log-stoere en zwaarwichtige hunner kleeding, houding of gang aan uw spottend oordeel te onderwerpen en hen te critiseeren van uit de hoogte uwer groote beschaafdheid. De kleeding der kinderen is, behoudens het formaat, precies gelijk aan die der ouders, wat een grappigen indruk maakt. Ze is zeker niet bevorderlijk aan vrijheid van beweging bij spel, maar dit hindert weinig; de wijde, grijze zee schijnt ook op het kinderlijk gemoed den stempel van melankolieken ernst te drukken; daarbij is terrein en afwisseling in spel beperkt, en trekt de knaap reeds jong op botter of logger de zee in, om bij de vischvangst behulpzaam te zijn en zijn toekomstig bedrijf te leeren. Zijne volksdracht is de voornaamste attractie van Marken en de oorzaak van het vrij drukke bezoek, vooral door vreemdelingen. Ze is belangrijk als een der schaarsche overblijfselen van eigenaardig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volksleven, die dreigen te verdwijnen, om nimmer terug te keeren, een laatste groet van een wereld, die voorbijgegaan is. Ze is een overblijfsel uit den tijd, toen elke levenskring - primitiever, en daarom voor ons, beschaafden, zoo interessant - eenvoudig en eerlijk den - daardoor schoonen - vorm zocht voor zijne behoeften; toen de natuur van den mensch en de aard van zijn bedrijf zich getrouwelijk afspiegelden in de uiterlijke vormen van zijn leven, uit den tijd, toen de beschaving nog niet gekomen was met zijn verkeer, zijn verspreiding van wetenschap en zijn eentonige, karakterlooze gelijkheid. Den volgenden morgen zetten wij onzen tocht voort; tegen een lekkere bries in kruisende, zeilden wij naar Monnikendam, een aardig stadje met nauwe, teekenachtige steegjes, eene schaduwrijke gracht en een mooie, oude kerk. Van daar vertrokken we dien middag nog naar Volendam, dat ruim een uur noordelijker ligt. Dit plaatsje, gelegen op, of naast, den dijk, die de haven {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} omsluit, is geheel een visschersdorp. Ook hier dragen de bewoners een eigenaardig kostuum, slechts in onderdeelen van dat der Markenaars verschillende. Het was een mooie avond. In groepen tegen de muren hunner huizen geleund, staand of zittende, of over den dijk slenterend, bespreken de mannen weer of vangst, de kinderen laten beneden, tusschen de palen van het hoofd, scheepjes, of bij gebrek aan deze, hunne klompen drijven, en van tijd tot tijd komen meisjes, met manden aan den arm en de witte, leuk opgetipte hulletjes op het hoofd, in de haven hare doeken spoelen. Houding, gang en gebaren dezer mannen, in hun breede, zware kleeding, zoo wel passend bij het forsche der gestalten en het loome der bewegingen - de ongedwongen uitingen van een eenvoudig en bescheiden, maar inderdaad krachtig volksleven - leveren een bron van genotvol opmerken en zijn, samen met menigen verweerden karakterkop, een oogenlust voor den teekenaar. Plotseling klinkt, in de verte, luid zingen en nadert een joelende troep. Het is Malle-Jan, de idioot van het dorp, die heftig met de armen zwaaiend, met lange passen over den dijk schrijdt {== afbeelding straat aan de haven te monnikendam. ==} {>>afbeelding<<} en door een aantal kinderen op den voet gevolgd wordt. Naderbij gekomen, bemerkt hij ons gevlagde jacht, dat zijne nieuwsgierigheid opwekt; wij maken kennis en zijn weldra, met behulp van sigaren en chocolade, goede maatjes geworden. Jan is zeer goedaardig en van een onverstoorbaar vroolijke luim. Onophoudelijk zingt hij met luide - niet welluidende - stem de brokstukken van allerlei liedjes of hij uit zijne eigene opmerkingen op zingende wijs. Zijn rusteloos zwervende oogen, de zenuwachtige gehaastheid in zijn spreken en doen, de oppervlakkigheid van zijn begrip, de holle toon zijner stem en zijn eeuwige schaterlach wijzen op de abnormale functie van zijnen geest. Nadat wij Jan eindelijk met een klein geschenk en goede woorden zijn kwijtgeraakt, besloten we in den heerlijken avond naar buiten te zeilen, om voor den nacht, dien we verwachtten dat schoon zou worden, in zee te ankeren. Bij voorbaat genoten wij van het heerlijke vooruitzicht, om geheel alleen op de wijde zee, terwijl de golven vertrouwelijk tegen de boorden der ‘Gesina’ klotsten, en de maan - die om elf uur moest opkomen - over een breede strook hare toppen goud-vlammend bekroonde, te wiegelen onder den sterrenlichten hemel, het voordek phantastisch verlicht door de zacht schommelende scheepslantaarn. - Hoe zouden onze verwachtingen falen! Tegen het vallen van den avond, dan, zeilden wij den hoek van Volendam om, en terwijl allengs de kust verflauwde en weldra in den nacht verdween, passeerden wij de havenlichten van Edam, en koers zettende op de lichten van Hoorn, gleden we zoo prettig door de kalme zee, dat we gaarne den heelen frisschen nacht zouden zijn doorgezeild, had niet de slaap tot rusten aangemaand. Dichter onder den wal, buiten het drukkere vaarwater geankerd, vertoefden wij nog eenigen tijd aan dek, en na in de kajuit onze legerstede gespreid te hebben, wenschten we elkaar een goeden nacht, en dachten in te slapen. Maar o wee! De wind, tot heden vrij kalm, begon aan te wakkeren en blies weldra met felle kracht; de hierdoor opgestuwde golven deden ons scheepje zoo heftig slingeren, dat we telkens uit onze kooien dreigden te rollen. Ik zie geen kans, om de uren te beschrijven, die nu volgden, en geloof niet, dat wie niet zelf met een rank scheepje geankerd, in een holle zee heen en weer is geslingerd, zich van zoo'n tooneel eene voorstelling kan maken. Reeds eenige keeren was ik aan dek geklommen, om te zien, of ons anker nog hield, en om een en ander beter vast te maken, en telkens weer te kooi gegaan, waar ik trachtte, in te slapen. Dat dit onmogelijk bleek, was werkelijk geen wonder. Telkens, na een rustiger oogenblik, begon ons scheepje te slingeren met plotselinge, steile schokken; in een dal neersmakkend, trilde het onder den schok der golven, die tegen zijnen boeg botsten; stampende, voelden we het rukken in zijn ketting, en deze bewegingen, die ons in onze kooien heen en weer deden rollen, gingen vergezeld van een woest concert van allerlei geluiden. Rusteloos fluitend jaagde de wind voorbij ons opengezet roefluikje; de zwaarden sloegen klepperend tegen het schip en rukten, overhellend, in de spil, waarom ze draaiden; het roer kraakte en sloeg tegen den ijzeren schootbout; de giek, waarop het zeil was vastgebonden, had zich losgewerkt en rukte nu, slingerend, in de schoot. Vlagen schuim zweepten het dek, en het water, slechts door een dunnen wand van ons oor gescheiden, borrelde en klokte onheilspellend. Bij zoo'n woedend concert en onder deze hardhandige wiegeling in te slapen, ware den onverstoorbaarsten Spartaan onmogelijk geweest, en eerlijk gezegd, ik dorst het niet, want ofschoon wij ons in 't eerst zeer hadden vermaakt met onze gestoorde nachtrust, gebood thans de zorg voor het scheepje, dat ons was toevertrouwd geworden, - hetzelfde als de zorg voor ons leven, - een oog in 't zeil te houden. Daar het weer eerder verergerde dan verbeterde, kon ik het eindelijk beneden niet langer uithouden. Aan dek gekomen, zag ik de lucht betrokken, met zwarte, woestjagende wolken, en daaronder de woelige, grijze, witgetopte zee, waarin onze ‘Gesina’ dobberde, een notedop, door zijn lichtheid een speelbal der golven. Ons ankerlicht was lang uitgewaaid of liever uitgeslingerd. 't Was halfdrie, de morgen begon te lichten, op een afstand zette een tjalk met klein zeil voor den wind, een groot schip in ons oog, spottend met de korte, steile golven der Zuiderzee. Nauwelijks aan dek, kreeg ik hier reeds een metgezel; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het langste lid mijner equipage dook uit de kajuit op, om zijn tol aan de zee te betalen. We wachtten eenigen tijd, het slingeren werd onverdraaglijk. Het was duidelijk, dat we hier niet konden blijven liggen; we moesten onder zeil, om een veiliger ankerplaats op te zoeken. De harde wind kon in een werkelijken storm overgaan, en dan zou dit misschien niet meer mogelijk zijn. Mijn eerste werk was nu, om reven in de zeilen te slaan, waarbij ik me stevig had vast te houden, om niet over boord te glijden, want onze boeier had geen verschansing. De naaste haven was Edam, en ofschoon de wind juist van daar blies, moesten wij deze zien te bereiken. Met behulp van onzen derden en jongsten reisgenoot - die beweert, geslapen te hebben - geraakten we met eenige moeite onder zeil; vooral het lichten van het anker vorderde een oogenblik van inspanning, daar de ketting, bij 't rukken, eenige keeren aan de krampachtig wringende hand ontschoot. We zeilden. Vlak aan den wind houdende, dompelde de ‘Gesina’, zwaar hellende, af en toe den neus onder water, en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ofschoon het schuim tot achter op het dek spatte, wat ons, in jassen en macintosh gehuld, weinig deerde - waren wij thans in heel wat gemakkelijker conditie, daar het nare slingeren had opgehouden. Daarbij waren we in volle actie, wat altijd kalmeert; de staat van lijdelijke afwachting in eene lastige of hachelijke positie behoort zeker tot de moeilijkst te verdragen stemmingen. 't Was halfvier in den morgen; de zon, die zich even had vertoond, had aanstonds weer haar aangezicht verborgen. Tot vlak onder de steile kust gezeild, waar de zee iets minder hoog ging, wendden wij over den anderen boeg en bij het telkens laveeren langzaam vorderende, liepen we om halfzes binnen de palen van het Edammer havenhoofd. Dat was eene verademing, na uren van rusteloos stampen eindelijk in kalm water aan te komen. We legden aan en waren in veiligheid; mijn vermoeide equipage kon den afgebroken slaap hervatten. Zoo straft de Zuiderzee hare te weinig eerbiedige bezoekers. Dezen geheelen dag, een Zaterdag, was het weer regenachtig en buiïg; we vonden het niet geraden, dien middag uit te zeilen. Het is hier de plaats, om iets te zeggen over ons huiselijk leven aan boord. Het tooneel hiervan was de kajuit, een vertrek van vijf voeten in het kubiek, tegelijk dienende tot slaapkamer, eetkamer en salon, niet tot keuken - die was vóórin. Wanneer wij op de banken zaten, die tevens dienden tot bergplaats van ons Amstel-Lager - bitterer gedachtenis, - raakte ons hoofd aan de balken van het roefdek. In het midden van de kajuit stond, stevig vastgebonden, de tafel, die een dubbele plank had, de bovenste van gaten voorzien, waarin borden en schotels werden vastgezet. Aan den binnenwand der kajuit, over de tafel, hing aan een spijker slingerend, onze olielamp. Twee openingen, aan weerszijden van den mast, waarvan de eene echter door ons kooigoed, dat overdag netjes in een hoek gepakt werd en met een sprei overdekt, versperd was, gaven toegang tot het vooronder, waarin de kachel stond en waar in kasten aan den wand brandstof en allerlei gerei geborgen werd. Onder de tafel stond ons proviand, in manden en trommels, die door de dikwijls in dank herdachte attentie van zorgvuldige handen met tal van goede zaken waren volgepakt. Onze eetlust, door de zeelucht opgewekt, deed ons weinig copieus diner altijd uitstekend smaken. En wat den nacht betreft, al mocht onze legerstede wat hard zijn, de ruimte wat beperkt en het regenwater, door de opgespalkte naden van de roef lekkend of door het geopend luikje naar binnen waaiend, soms wat rijkelijk ons gezicht besproeien, - wij troostten ons met eene opmerking over het nuttige van ontbering, die immers een krachtig ras kweekt. (Slot volgt.) De gedachtenlezer. Uit het Duitsch van Friedrich Thieme. (Vervolg en slot van blz. 24.) Intusschen bleef de ontdekte dief als versteend op zijn plaats zitten. Maar plotseling sprong hij op, keek boos om {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zich heen en beproefde - hij zat tamelijk dicht bij een hoek - met één sprong de smalle zijgang te bereiken. Maar de politieagent had hem reeds bij den arm gepakt. ‘Halt, mijnheer, u zijt mijn gevangene!’ In het volgende oogenblik klemden zich reeds de boeien om de handen van den dief. Tandenknarsend en met woedenden blik volgde hij den hem meevoerenden beambte. Onder bravogeroep van de menigte verliet de gedachtenlezer Speekes met de verheugde tooneelspeelster de concertzaal. Zooals licht te begrijpen valt, vormde de onder zulke zeldzame omstandigheden plaats gehad hebbende ontdekking van den dief gedurende eenige dagen het onderwerp der gesprekken te Amsterdam. De couranten bevatten uitvoerige berichten; de knapheid van den heer Speekes werd ten zeerste geprezen en zijn voorstellingen trokken gedurende eenige weken steeds volle zalen; uit alle groote steden werden hem prachtige aanbiedingen gedaan. Speekes had alle reden om tevreden te zijn en hij was het dan ook. * * * Een klein voor- en naspel, dat het bovengemelde tot inleiding had, mogen wij hier niet verzwijgen. Op den voormiddag van den dag, waarop de diefstal plaats had, stonden twee jonge dames met jaloersch bewonderende blikken te kijken naar de uitgestalde sieraden in den juwelierswinkel van Nell en Bandenberg. ‘Kijk eens, Alice, wat een verrukkelijk mooie broche! Wat zou die wel kosten?’ sprak een der beide jonge dames. ‘Ja, ze is werkelijk heel mooi,’ antwoordde Alice. ‘Ik wou dat ik ze had,’ zuchtte de eerste spreekster. ‘Maar ze zal niet goedkoop zijn, Felicia.’ ‘Willen wij eens naar den prijs gaan vragen?’ Alice knikte. De jonge dames traden den winkel binnen en vernamen daar, dat het sieraad zeven duizend gulden kostte, zoodat zij zeer teleurgesteld zich verwijderden. ‘Wat jammer,’ klaagde Felicia, ‘wat zouden de medeactrices jaloersch zijn, als ik met zulk een kostbaar kleinood in mijn nieuwe rol optrad.’ Alice lachte en liep door, om niet te laat te komen voor de repetitie. Felicia, die maar niet genoeg kon krijgen van den aanblik van het mooie sieraad, bleef nog eenige minuten voor de uitstalkast staan. ‘De broche is ook werkelijk mooi,’ zei plotseling een stem naast haar. Verlegen keek zij naar den spreker. Deze, een elegant gekleed heer, lachte vriendelijk en sprak beleefd buigend: ‘Als ik mij niet vergis heb ik de eer met een actrice te spreken?’ ‘Felicia Beckers is mijn naam. Maar hoe weet u -?’ ‘Ik was onvrijwillig getuige van uw gesprek; de dames hebben mij in haren ijver niet bemerkt. Ik stond achter u. Ik ben eigenlijk een collega, juffrouw. John Speekes, spiritist en gedachtenlezer.’ Felicia boog even het mooie hoofd. Een gedachtenlezer, - een spiritist - bah! Met een korten groet wilde zij zich verwijderen; maar de vreemdeling hield haar staande. ‘Sta mij één vraag toe. Als ik goed gehoord heb, schijnt u het bezit van dit kleine sieraad zeer begeerenswaard toe?’ ‘Waarom zou ik liegen? U hebt het immers zelf gehoord?’ ‘Sta mij dan toe, dat ik het u aanbied?’ Zij zag hem verwonderd, bijna verschrikt aan. ‘U wilt mij de broche cadeau doen?’ De vreemdeling schudde lachend met het hoofd. Niet cadeau doen, maar verkoopen. Ik ben namelijk zooeven op een inval gekomen, die mij wel uitvoerenswaard toeschijnt, en kunstenaars moeten elkander bijstaan. Sta mij toe dat ik een eindje met u oploop.’ ‘Als 't u blieft.’ Niemand heeft evenwel geweten wat die beiden onderweg afgesproken hebben. * * * En nu het naspel. Een half uur na de ontdekking van den dief in de concertzaal vinden wij Speekes, Felicia Beckers, den politieagent en - den gevangen dief in vertrouwelijk gesprek in een kamer van een hotel-restaurant. De gedachtenlezer reikt juist de actrice met opgewekt gelaat de hand en zegt: ‘Mijn waarde, ge hebt uw rol uitstekend gespeeld en de broche eerlijk verdiend.’ ‘O, maar kunstenaars moeten elkaar bijstaan,’ zegt ditmaal de jonge dame. ‘En hier,’ wendde de gedachtenlezer zich tot den politieagent, ‘is uw honorarium. En hier het uwe, Alfred,’ sprak hij tot den voorgewenden dief. ‘Gij wordt allen rijkelijk beloond, want onze prachtige reclame zal het ons tienvoudig teruggeven. Uw valsche baard en uw pruik hebben u overigens zoo veranderd, beste Alfred, dat ik zelf moeite had mijn getrouwen medewerker aan u te herkennen. ‘En nu, vrienden,’ wendde de gedachtenlezer zich tot de overigen, ‘heb ik niets anders te doen dan u om de strengste stilzwijgendheid te verzoeken. Wij zullen een paar flesschen champagne ledigen op het welslagen van onzen zoo prachtig uitgedachten streek.’ Een ten ondergang gewijde stad. (Bij de plaat op blz. 25.) In het Duitsche rijk schijnt men geen bezwaren te groot te achten waar het geldt de belangen van den handel te bevorderen. Zoo heeft de Duitsche Marine bij Koninklijk besluit van 25 Juni van dit jaar machtiging ontvangen tot onteigening van het grootste deel van het dorp Ellerbek, ter vergrooting van de Kieler Staatswerf. Dat het strand van Ellerbek in de vroegste tijden reeds bewoond was, blijkt uit het feit, dat men er jaren geleden een vondst deed van zoogenaamde Kjökkenmoddinger (keukenafval), dat dagteekent uit den steentijd. Het dorp heeft zich in de laatste jaren sterk uitgebreid, want van 1840 tot op den huidigen dag is het aantal inwoners van 449 tot 5740 gestegen, zoodat het plaatsje tegenwoordig een stedelijk karakter draagt, en slechts onder het aan het strand gelegen gedeelte (waar men het eerst de sloopende hand aan zal slaan) vindt men hier en daar nog een huisje met stroodak. Hier vindt men ook de talrijke rookerijen, van waaruit de beroemde Kieler sprot en bokking over de geheele wereld verzonden wordt; hier wonen ook de visschers die 's avonds met hun booten op zee ter vischvangst uitgaan en overdag de op het strand te drogen gehangen netten schoonmaken en herstellen, terwijl de vrouwen met de versch gevangen waar naar de Kieler vischmarkt rijden. Het zal evenwel niet makkelijk zijn dezen vreedzamen lieden aan het Kieler fjord een plaats aan te wijzen, waar zij hun ambacht op de gewone wijze kunnen uitoefenen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 December. NIEUWE SERIE. 1900. No. 5. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 28.) Wat een vreugde, toen mijn jongen door zijn examen was; voor hem onvermengd, die vreugde, voor mij, helaas! niet. Ik miste mijn armen Robert meer dan ooit. Ik had 't hem zoo gaarne gegund; {== afbeelding sint nicolaas. (Zie blz. 40.) ==} {>>afbeelding<<} wat zou hij gelukkig zijn geweest met het succes van zijn oudste! Zijn oudste.... vreemd, dat ik dit zoo neerschrijf, en toch... ja, Robbi zou altijd onze oudste zijn gebleven, doch waarschijnlijk niet onze eenige. Ik denk wel eens zoo... als zijn vader was blijven leven en hij had broertjes en zusjes gekregen, dan zou hij niet zoo alles hebben gehad als nu. Dan had ik, 't geen ik nu aan hem besteed, tusschen zooveel moeten verdeelen. Al zijn wenschen zouden dan niet vervuld zijn geworden, want de anderen hadden ook wenschen gehad. En mijn hart, dat hij nu zoo onverdeeld bezit, zou ook die anderen in zich opgenomen hebben. Een moederhart is zoo ruim, er is plaats voor zoovelen, en... de groote, overstelpende liefde, die in het mijne is, is alleen voor Robbi... het is te veel. Misschien zou 't beter voor hem zijn, als ik hem niet zoo geheel en al toebehoorde; mogelijk zou hij het goede in zijn leven meer waardeeren, als 't hem niet in zoo ruime mate werd toegedeeld. Hij is mij niet dankbaar voor mijn liefde, voor mijn onvermoeide zorgen, hij neemt alles aan, alsof het hem toekwam. Nu ja, maar aan den anderen kant denk ik toch ook weer, dat er toch ook veel is, dat hij missen moet. De beschermende genegenheid van een vader, de omgang met zusjes en broertjes, een vroolijk tehuis! Arme Robbi! Met al den rijkdom mijner toewijding is hij toch arm! We hebben een heerlijke vacantie gehad, hij ten minste. Hij vond het zoo prettig op het buiten van zijn oom en tante, dat ik mij in het minder aangename schikte. Het was heel vriendelijk van mijn zwager en zuster om mij mee te vragen op hun reis naar Tyrol. Natuurlijk bedankte ik. Ze lachten mij allebei uit. ‘Je kunt zeker niet van je hartelap scheiden.’ ‘Ik heb Robbi nooit alleen thuis gelaten.’ ‘Dat zou ook niet noodig zijn, hij zou met onze kinderen buiten op “Denoord” kunnen blijven. Wij denken er niet aan ze mee te nemen, en wat goed genoeg is voor hen, is toch ook goed genoeg voor jou jongen.’ 't Werd op smalenden toon gezegd en ik kon er niet op antwoorden. Alleen wist ik vooruit, dat ik het niet over mij zou kunnen verkrijgen om in een prachtige streek, voor mijn pleizier te reizen, terwijl mijn jongen dat genot zou missen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als 't omgekeerd was, zou je 't wel doen,’ plaagde mijn zuster. ‘Als we aangeboden hadden Robbi mee te nemen en jou thuis te laten, zou je het aangenomen hebben.’ ‘Dat spreekt vanzelf, dat zou elke moeder doen.’ ‘Elke overdreven moeder!’ Er werd niet meer over gesproken, doch een poosje later vroeg mijn zuster of ik, nu ik niet met hen op reis wilde gaan, ook lust had om, tijdens hun afwezigheid, het huishouden op ‘Denoord’ te doen en een oogje op de kinderen te houden. Robbi genoot om met kameraadjes van zijn leeftijd te wezen en vervreemdde daardoor nog meer van mij. Ja, voor 't eerst van zijn leven werd hij brutaal en oneerbiedig, zelfs zóó, dat een zijner neefjes tot zijn broertje zei: ‘Wat durft die Rob tegen zijn Ma.’ Hij wist niet, dat ik 't hooren kon, maar ik hoorde, en voelde. Het is een ondankbaar iets, het huishouden bij een ander waar te nemen; mij viel het tenminste zeer moeilijk. De dienstboden deden precies, wat zij wilden, en gaven mij, van den beginne af, te kennen, dat zij mij als logée en volstrekt niet als meesteres beschouwden. Het was mij pijnlijk te zien, hoeveel misbruik er gemaakt werd, waartegenover ik mij volkomen machteloos wist. Ik ben dan ook blij weer thuis te zijn; maar Robbi is verwend, daar alles op ‘Denoord’ veel ruimer en royaler was ingericht dan bij ons, Ook vindt hij het ‘duf en saai’ om met zen beiden te zijn. Toch geloof ik niet, dat hij zich op den duur gelukkig had gevoeld in zulk een groote omgeving; hij is te zeer gewoon, dat alles en iedereen zich naar hem schikt. Hij heeft 't nu erg druk en voelt zich heel gewichtig als gymnasiast. Hij vindt 't schande, dat er geen uniform is, zooals op de Fransche collèges. ‘Als ik ooit iets word, waardoor ik iets te zeggen heb in de schoolwereld, zal ik het invoeren, hè Ma?’ ‘Zeker, jongen, word maar wereld-hervormer, al is het slechts van de schoolwereld.’ ‘Niet slechts van de schoolwereld, Mama, dat moet u niet zeggen; voor mij is die nu de voornaamste, omdat het mijn wereld is.’ En dat is zoo, zijn school is zijn wereld, zijn alles, waarin hij geheel opgaat. Robert is naar een vergadering! Waarom snik ik 't uit bij die enkele woorden? Ik herinner me opeens, dat ik zoo, voor jaren, een brief aan een mijner vriendinnen begon. Het was de eerste avond, dien ik sedert ons huwelijk alleen doorbracht; ik was ongedurig en wist niet wat te doen. Ik miste de groote gezelligheid, waarmede Robert onze huiskamer vulde. Ik voelde mij, zonder hem, vreemd en schuw in mijn eigen woning. Robert is naar een vergadering! Evenals toen... voor zestien jaar.., Maar wat een verschil! Och! neen, ik durf niet vergelijken. Ik durf niet terugdenken... ik durf het beeld niet voor mijn geest brengen van de levenslustige, vroolijke, jonge vrouw, die door het leven dartelde, voor wie elke ademtocht een wellust was, aan wie elke oogopslag iets gelukkigs voortooverde. En nu.... een ernstige, sombere vrouw, oud vóór haar tijd, vol zorgen en verdriet! Laatst schreef mijn jongste zuster: ‘Wat worden wij toch oud - ik drie-en-dertig - jij al bijna vijf-en-dertig!’ Ik kon 't niet gelooven, vijf-en-dertig, ik voelde mij minstens als zestig. En laatst hoorde ik van een nichtje, dat ook vijf-en-dertig was en trouwen ging. Voor haar begon 't leven nog - voor mij is 't uit. Ik heb zoo lang geleefd, zoo heel lang! Mijn jeugd ligt achter mij in ver - eindeloos ver - verschiet, buiten mijn bereik. Robert is naar een vergadering! Ik woon nu samen met een jongmensch, dat naar vergaderingen gaat en naar café's, en rookt en heel groot doet... en Robert heet! Mijn kleine Robbi, 't legaat van mijn man, is niet meer. De Robert, dien ik nu heb, lijkt noch op 't teere luierkindje, dat mij in de armen werd gelegd om mij te troosten, zooals mijn vrienden beweerden, noch op den grooten Robert, die van mij werd weggenomen. Hij haakt naar den tijd, waarop hij zijn eind-examen van 't ‘Gym’ zal doen, dan is hij student en gaat hij op kamers wonen, dan is hij vrij. Alsof hij nu niet vrij is! Hij heeft theorieën, waar ik van terugdeins, hij redeneert alsof een mensch enkel bestond uit atomen van verschillende bestanddeelen. Laatst had hij 't er over met een vriend, en kon ik niet nalaten op te merken: ‘In 't individu, dat jelui construeert met atomen en cellen, vergeten jelui één bestanddeel, en dat is 't gevoel.’ En toen begon Robert, die toch eens mijn Robbi, mijn eigen schattekind, was, te lachen en zei: ‘Bij 't vrouwmensch zou 't er van zelf bijkomen en voor een man is 't ballast.’ Hij leert goed; hij is nu vijftien jaar en is altijd zonder herexamen overgegaan; zijn leeraren zijn over hem tevreden; hun eenige bedenking is, dat hij te veel 't heertje uithangt. Ik wou, dat hij een zuster had of een nichtje, waar hij veel mee samen was. Mogelijk zou die omgang hem zachter stemmen; hij is zoo hard. Ik ben werkelijk bang, dat hij enkel verstand en geen hart heeft. Het wil er niet bij mij in, dat die theoreticus het eigen kind is van Robert en van mij. En ik, die vroeger bang was, dat mijn jongen te veel van mijn dwaasheid en oppervlakkigheid in zich zou hebben! Ik, die alles deed om zijn leven zonnig te maken, uit vrees, dat hij geen liefde, geen teederheid genoeg zou ondervinden, en mij dan weer angstig afvroeg, of hij niet te week zou worden door zooveel liefde! Er zijn menschen, die beweren, dat onverschillige naturen de gelukkigsten zijn. Wat zal mijn zoon dan gelukkig wezen! Maar 't is niet 't geluk, dat zijn vader en ik voor hem gedroomd hadden. Er is verandering in mijn leven gekomen; juist toen ik mij te verlaten voelde, kwam er verandering. Op een der tallooze avonden, die ik alleen doorbracht, werd er een bezoeker aangediend, zoo iets ongewoons, dat de meid er bijvoegde: ‘Ik vroeg nog of meneer den jongenheer niet wilde spreken, maar meneer zei bepaald, as dat ie voor u kwam.’ Intusschen had ik 't kaartje gelezen: Herman Wolters. Gep. Majoor der Artillerie van 't Indische Leger. Herman - na zooveel jaren! Maar zoo veranderd! Toen hij wegging een kranig luitenantje met een blonden krullebol en een uitdagenden, blonden knevel; en nu een oude majoor, - kaal van hoofd en een grijze snor. En ik zelve dan, van een jonge spring-in-'t-veld een eerwaardige matrone geworden. Onze eerste ontmoeting was zoo diep weemoedig. Toen we over de wederzijdsche ontgoocheling heen waren, ging 't beter en hervonden wij elkander wel zoo wat. Wij waren als broer en zuster opgevoed. Hij had een inniger verhouding gewenscht en had mij, vóór zijn vertrek naar Indië, voorgesteld hem later, als zijn vrouw, te volgen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik kende Robert toen al; een ander had dus geen kans. In al die jaren hoorde ik niets van hem en nu stond hij daar voor me; 't was of een gedeelte van mijn jeugd tot mij wederkeerde. Ik voelde mij opgewekter dan ik in lang geweest was, en toen Robert om elf uur van zijn dansclub terugkwam, keek hij mij verwonderd aan en vroeg hij spottend of ik mij soms onder den cognac had gezet? ‘Foei, Robert, wat een uitdrukking tegenover je moeder.’ ‘Volkomen correct, geeft 't denkbeeld zeer juist weer. En tegenover mijn moeder, ja, er is geen speciale conversatiecode ten dienste van zoons tegenover hun moeders. Maar zeg nu eens, wat is u van avond overkomen?’ ‘Ik heb een bezoek gehad.’ 't Kwam er aarzelend, stootend uit; toen schaamde ik mij over mijn onhandige verlegenheid en vertelde ik hem van Herman. ‘En wat is 't voor een orang?’ Ik zag hem verwonderd aan. ‘Orang is 't Maleisch voor mensch,’ lichtte hij toe. ‘Je zoudt wel met wat meer eerbied kunnen spreken.’ ‘God, Mama, wees toch, als-'t-u-blieft, niet zoo onuitstaanbaar vitterig. U begrijpt toch wel, dat ik niet het minste belang in dien ouden pruik stel en dat ik alleen naar hem vraag uit beleefdheid voor u.’ ‘Die beleefdheid zou je dan gevoeglijk tot neef Herman kunnen uitstrekken. Ik meen niet onuitstaanbaar vitterig te zijn, als ik je verzoek hem geen “ouden pruik” te noemen.’ Robbi gooide zich op de canapé, zei dat 't 'n lamme boel was, zonder te specificeeren, en ging kort daarop naar boven. Den volgenden middag at Herman bij ons, om kennis te maken met mijn zoon. Hoe gaarne ik 't ook anders had gewenscht, zoo moet ik bekennen, dat de kennismaking, tot nu toe, geen van beiden aangenaam schijnt te zijn. Robbi maakte, met wanhopige beslistheid, alles af, wat Herman hoog scheen te houden, tot zelfs zijn Militaire Willemsorde toe. ‘Hé, hecht u ook al aan zoo'n lintje?’ vroeg hij, op een toon van verachting, die mij onaangenaam aandeed. Over 't algemeen liet hij zich hoogst ongepast over 't leger uit. Herman was geduldig en te wellevend om den zoon van zijn gastvrouw af te snauwen, ofschoon ik eerlijk moet bekennen, dat Robbi er verschillende keeren aanleiding toe gaf. Van zijn kant vond mijnheer mijn zoon, dat Herman hem veel te veel als jongentje behandelde. De gemoedelijke, vaderlijke manier, waarop hij blijkbaar met hem wenschte om te gaan, irriteerde hem, zooals hij 't noemde. Sedert is Herman bijna een dagelijksche bezoeker in onze woning en talrijk zijn de eenzame uren, die hij voor mij heeft veraangenaamd. Hij komt, bij voorkeur, 's avonds; Robbi is nu vriendelijker voor hem dan den eersten keer. Herman is zóó goed en zóó ontwikkeld, dat men wel onder zijn invloed moet komen en men niet lang een slechten indruk van hem kan houden. Voor mij is 't een zaligheid om weer eens lange gesprekken met een intellectueel hoogstaanden man te voeren; na Robert's dood was dit voorrecht mij zóó zelden overkomen, dat ik het nu dubbel waardeer. En Herman is zoo meegaand, zoo toegevend; hij lacht mij niet uit, zooals Robbi doet; integendeel, hij beweert mij zeer vooruitgegaan te vinden en geheel op de hoogte, van wat er in de letterkundige, muzikale en politieke wereld omgaat. Ik heb dan ook genoeg gelezen in al die jaren; het was mijn eenige uitspanning, en dan deed ik 't ook voor Robbi. Ik wilde niet, dat hij een domme moeder had. Wij spreken over alles, Herman en ik, en heerlijk vrij uit, zonder terughouding, zonder valsche schaamte. Hij vertelt mij van zijn leven in Indië, ik luister meest of vertel hem van Robbi's kinderjaren en ook van mijn goeden, besten man, wiens nagedachtenis ik zoo hoog vereer. Gisteren vroeg Herman mij eensklaps: ‘Zeg eens, Annie, waarom ben-je niet hertrouwd?’ ‘Omdat ik nooit iemand heb ontmoet, dien ik waardig vond Robert's plaats in te nemen.’ ‘Dus niet uit principe?’ ‘Dat zou ik je werkelijk niet kunnen zeggen...’ ‘Je moet, in al die jaren, toch wel eens een huwelijksaanzoek hebben gehad, zoo'n mooi vrouwtje.’ ‘Herman, ik bid je.’ Een vreemde ontroering maakte zich van mij meester. Ik zal niet beweren, dat ik, na Robert's dood, nooit meer eens een complimentje heb gehad; integendeel, 't is iets, waar de leden van 't sterke geslacht nogal gul mee zijn. Maar die andere had ik slechts als pasmunt van den algemeenen gezelschapstoon beschouwd; nu ondervond ik een vreemde trilling, iets van angst, iets van geluk... ik weet niet wat, maar 't was iets ongewoons. En toen ik 's avonds in mijn slaapkamer gekomen was, stak ik een extra-gaspit aan, en in den spiegel ziende, vroeg ik mij af, of hij gelijk had gehad en of ik werkelijk nog een mooi vrouwtje was? Toen schaamde ik mij over hetgeen ik mijn ontrouw aan Robert's nagedachtenis noemde, en kuste ik zijn portret lang en innig, bij wijze van boetedoening. Vandaag kwam Herman niet; ik wist 't vooruit, en toch viel mij de avond lang. Gelukkig kwam Rob een poosje bij mij zitten. Hij kwam binnen met een stapeltje boeken onder zijn arm, en ze op de tafel neerwerpende, zei hij: ‘Ziezoo, nu kom ik eens een beetje hier zitten.’ ‘Is je kachel boven uit?’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Neen, waarom? Ik heb toch wel 't recht om hier te zijn, zou ik meenen; of heeft majoor Wolters 't monopool?’ Ik antwoordde niet... maar die opmerking stemde mij onaangenaam. Rob zal toch niet jaloersch op Herman zijn, waartoe trouwens geen aanleiding bestaat. Wat kan 't hem hinderen, als hij hier 's avonds een sigaar rookt? Hij wordt er niet door gestoord in zijn bezigheden of vermaken, en voor mij zijn die bezoeken een weldadige afleiding. Herman is de eenige, die prettig en vertrouwelijk met mij omgaat. Nadat mijn schoonmoeder was gestorven, was er niemand, die werkelijk belang in mij stelde; mijn zusters gaan geheel op in eigen kring, en dan ook... ze lachten mij altijd uit om wat zij mijn ‘bederven van Robbi’ noemden, en mijn kennissen eveneens. De wereld is zoo cynisch; een gevoelsmensch wordt er als een paria of ten minste als een dwaas beschouwd. Het was toch natuurlijk, dat ik al mijn liefde op mijn jongen concentreerde! Ik heb er hem niet door bedorven of verwend, hij kan er best buiten; hij bekommert zich niet over mijn gevoel voor hem, maar toch... in een verborgen hoekje van zijn onverschillige jongensziel zal nog wel een gevoelig plekje zijn, een klein altaar, waar moeders beeld aangebeden wordt. Ik kan niet denken, dat mijn Robbi zoo volkomen onvatbaar is voor zachtere indrukken en zoo'n stoïcijn, als hij voorwendt te wezen. Met een onverklaarbare lafheid, durf ik met Herman niet over hem te spreken en durf ik zijn oordeel over mijn jongen niet te vragen. Ik ben bang, dat het niet gunstig zou luiden, want in de enkele keeren, dat hij Rob ontmoet heeft, deed deze zich zóó onmogelijk voor, dat het niet anders kan, of Herman moet hem onuitstaanbaar vinden. Tenzij hij doe zooals ik, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} en denkt: ‘'t Is de leeftijd, later zal hij wel veranderen.’ Toch is het jammer, dat zij niet van elkander houden; het zou zoo heerlijk zijn geweest, als Herman zich tot Robbi aangetrokken had gevoeld en als Robbi in hem een vaderlijken vriend zou hebben gezien. Het zou zoo goed voor hem zijn geweest; op dien leeftijd heeft een jongen den raad van een man zoo noodig. ‘Na twaalf jaar behoort een zoon den vader veel meer dan de moeder,’ las ik onlangs ergens. Als Rob een vader had, zou die hem veel beter kunnen leiden dan ik 't doe. Vroeger miste ik mijn armen Robert meer voor mijzelve, nu mis ik hem voor mijn jongen. Wat een zalige dag was het! Voor 't eerst, sedert ik weduwe werd, was ik weer recht gelukkig! Den heelen dag waren wij aan de zee, Herman en ik. Hij had Robert ook meegevraagd, maar hij had een afspraaak. In den laatsten tijd zie ik hem minder dan ooit; hij is druk aan 't repeteeren voor zijn overgangs-examen voor de vijfde klasse. Voor vandaag had hij echter een uitnoodiging bij een jarigen vriend aangenomen; ik maakte 't uitstapje naar 't strand dus alleen met Herman. Van 't eerste oogenblik af was 't een rein, onvermengd genot, en toch, ik had 't kunnen uitschreien van aandoening, niet van verdriet, daarvoor was ik te gelukkig! Hij was zoo lief voor me, zoo hartelijk, zoo toewijdend... zoo teeder! Zoodra hij kwam om mij af te halen, wist ik wel, wat er komen zou; er was een fierheid, een gevoel van eigendoms-recht in zijn optreden, dat er vroeger nooit in geweest was. Het bedwelmde mij, het was zoo zalig weer eens beschermd, ja, vertroeteld te worden; het maakte mij jong opnieuw, het deed mijn hart kloppen met jeugdigen slag. Ik voelde, dat ik er goed uitzag en dat hij er zich in verheugde; ik had 't kunnen uitjubelen, en toch maakte 't mij verlegen. (Wordt vervolgd.) Een zeiltocht op de Zuiderzee. Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 31.) Het leven in deze beperkte ruimte, waarin wij niet de minst prettige uren van onzen tocht hebben doorgebracht, leerde ons het onmiddellijk verband begrijpen tusschen levenswijs en zeden. Bij harden, weinig intelligenten arbeid immers, daalt ook het peil der genoegens; eten en rusten gaan onder deze een belangrijker plaats innemen, en vanzelf zijn de onderwerpen gegeven van denken en spreken en is het terrein van geestigheden bepaald. Waar grootere, voornamelijk lichamelijke lasten moeten worden gedragen, wordt op de kleine niet gelet en kan geen kiesche beleefdheid ontluiken, en waar het lichaam vermoeid is en terneergebogen, is ook de geest gedrukt en kan zich niet verheffen, om met liefde het groote, schoone leven te omvatten. Na een rustiger nacht zetten wij den volgenden dag onzen tocht voort en zeilden met gunstigen zuidwestenwind naar Hoorn. Deze stad bevat talrijke interessante Gothische en Renaissance bouwwerken, - torens, gevels en poortjes - en heeft prachtige wallen en wandelplaatsen. Wij waren voornemens, van Hoorn dwars de Zuiderzee over te steken, hierbij Urk en Schokland aan te doen, om daarna, nog eenige plaatsen aan de Geldersche kust bezoekende, de terugreis te aanvaarden. Den volgenden morgen waren we, gewekt door het geraas der af- en aanzeilende schepen, reeds vroegtijdig in de weer. Om zes uur verlieten wij de haven van Hoorn en zetten, eerst de kust houdende, met gunstigen, allengs verslappenden wind koers naar Urk. Halverwege ging de wind liggen; het was broeiend-warm. Van verre gromde de donder uit een loodblauwe kimlucht; wij lagen zoogoed als stil, het middelpunt van eene breede watervlakte, die zich allengs effende; hoog bleef in het noordwesten Enkhuizen tronen aan de kim. Eene school bruinvisschen - door den voorteekens zoekenden zeeman beschouwd als voorboden van harden wind - volbrachten in onze nabijheid hare schijnbare buitelingen. Na veel vruchteloos staren dook eindelijk Urk, een stip, op uit de zee, en was, onder een opkomend briesje, ten laatste bereikt. De reis had zeven uur geduurd. Urk ziet er heel wat gezelliger uit dan Marken; het ligt hooger, en talrijke boomen en tuintjes omgeven de woningen. Ofschoon het eiland meer dan de helft kleiner is, telt het bijna het dubbele aantal bewoners, namelijk drie duizend zielen. Het dorp ingaande, dat drie kerken bezit en eene groote school, valt ons in het buitenste, arme gedeelte het ontbreken op van een ordelijk vastgesteld bouwplan. De huizen zijn willekeurig naast en achter elkaar neergezet, wat tot menig schilderachtig plekje aanleiding geeft. Touwen, waaraan waschgoed te drogen is gehangen, versperren den weg en koeien en schapen wandelen vrijpostig de straat op. Evenals de bewoners van Marken en Volendam dragen ook de Urkers nog hunne oude volksdracht. Zij zijn tegenover den vreemdeling gemeenzamer dan de Markenaars. Terwijl wij door het dorp wandelen, vangen we telkens eene schertsende opmerking op; kinderen loopen ons bedelende na en een stokoud moedertje, dat naar hare spraak te oordeelen eene Friezin is van afkomst, vraagt een aalmoes, en geeft onder het uiten van een zegenwensch, op in letterlijken zin aangrijpende wijze, hare dankbaarheid te kennen. Wij hadden verwacht, afgaande op allerlei legenden, in de Urkers vechtersbazen te zullen vinden, een woelig ras, dat den vreemdeling onwelwillend gezind is. We vonden geheel het tegendeel; eene kleine vergoeding voor een kleinen dienst stemde de visschers, waarmee wij in aanraking kwamen, aanstonds behulpzaam en vriendelijk en tot goeden raad en allerlei inlichtingen geneigd. Wel hoorden wij van dezen, dat de jonge mannen, die op de loggers in de Noordzee varen, en des zomers slechts van tijd tot tijd thuiskomen, bij die gelegenheden wat rumoerig plegen te zijn, waardoor dikwijls vechtpartijen voorkomen. Het zwervende, onafhankelijke leven en de tijdelijke ontberingen maken hen onhandelbaar en lichtgeraakt. Een groot aantal visschers zeilden dien middag de haven uit en verspreidden zich in alle richtingen over de zee, om hunne netten uit te zetten. Onder hen merkten wij uitgeteerde grijsaards op, die nog uittrokken met een oud, verweerd schip, dat lang de sloopersbijl had verdiend, en dat een tuig droeg, hetwelk zoomin als het vermagerde, gebogen lichaam der oude mannen, een zwaren stoot meer kon verdragen - zeker geen bewijs van het winstgevende van het visschersbedrijf. Wat de verdiensten der visschers betreft, deze zijn wisselvallig, maar over 't geheel is de Urker visscherman arm; ons werd verzekerd, dat in de slechte jaren - zooals dit - de kleer- en schoenmakers weinig werk hebben. Toch {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de visscherman zijn bedrijf lief, want ofschoon zijn werk hem den geheelen langen dag bezighoudt, is het niet zwaar, en moge hij arm zijn, hij is vrij en niemands knecht. In den volgenden nacht, dien wij veilig in de haven van Urk doorbrachten, waaide een storm, die de nog op zee aanwezige visschers noodzaakte, zich ijlings in de havens in veiligheid te begeven; het bericht, dat twee Urk er schepen met hunne bemanning vermist zouden zijn, bleek later gelukkig overdreven. Den volgenden dag zetten wij, bij nog altijd harden noordenwind en holle zee, onder gereefde zeilen onze reis voort naar Schokland. Dit gedeelte behoort tot het prettigste van onzen zeiltocht. We hadden halven wind en dwarsen golfslag; onder voortdurend rijzen en dalen kliefde de ‘Gesina’ - zich nu op den breeden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rug eener golf verheffend en daarna weer in een kuil neerzakkend - door geen hinderlijk stampen in hare vaart belemmerd, de bewogen zee. Schokland, dat wij na een goed uur zeilens bereikten, heeft bij zijn noordelijke punt een mooie haven, die bij slecht weer aan de visschers eene welkome schuilplaats aanbiedt. Werklieden waren bezig, deze te herstellen of te versterken. Het eilandje, dat een uur lang en drie minuten breed, en zeer laag is, stond bij den hoogen waterstand, door de aanhoudende harde westen- en noordenwinden veroorzaakt, gedeeltelijk onder water; op sommige plaatsen was het hooi te hoop gedreven. In deze omstandigheden is het eiland alleen begaanbaar over den smallen dam van bazaltkeien, die langs de oostkust gelegd is en die de uiterste punten van het eiland verbindt. Deze dam is zoo smal, dat de wandelaars, steeds voor hunne voeten ziende, om niet in eene opening tusschen twee steenen te treden en te struikelen, hierover als ganzen achter elkaar moeten gaan. Schokland, dat in 1859 ontvolkt is geworden, heeft thans drie buurten; de noordelijkste is bij de haven, op de Zuidpunt staat de vuurtoren, van waar men een ruim uitzicht geniet, met de woning van den lichtwachter; de middelste en voornaamste is de z.g. Molenbuurt. Hier staat de kerk, door een klokketorentje bekroond, met zijne bijgebouwen te midden van een lommerrijken hof. De kerk wordt thans gebruikt tot stookplaats en tot logement voor de werklieden, die tijdelijk op Schokland vertoeven; de pastorie is de woning van den door het Rijk aangestelden ambtenaar. Na nog in net Kampensch dialect enkele inlichtingen te hebben ontvangen van eene vriendelijke juffrouw, die in den vallenden avond vlijtig breiende in den hof zat - en die nog altijd als de bloem van Schokland in onze herinnering voortleeft - keerden wij langs ons ganzenpaadje naar de ‘Gesina’ terug. Op iemand, die de Noordzee-eilanden kent, maken de Zuiderzee-eilanden zeker geen bijzonder gunstigen indruk. Zij missen alles, wat gene zoo rijk maakt aan natuurschoon en poëzie: de schilderachtige duinen met hunne afwisselende flora en levendige aspecten, - het breede, zachthellende strand, bezaaid met schelpen en de geschenken der zee, en waarop, ver, de blanke branding raast, - het luidruchtige leven der zeevogels, die gezellig nestelend, broedend en hunne jongen opkweekend, eene zoo rijke bron van opmerkingen en studie aanbieden, - eindelijk het groote verschil in eb en vloed, een hoe geregeld, toch alijd nieuw en interessant verschijnsel. Den volgenden morgen vertrokken we met gunstigen W.N.W. wind reeds vroegtijdig uit de haven van Schokland; voorbij de Molenbuurt zeilende, wuifden wij een laatsten groet toe aan onze schoone bekende, en weldra lag Schokland achter ons. Nadat wij den ingang van den Ketel, den ver in zee uitgebouwden IJselmond, waren voorbijgezeild, verloren we al spoedig de kust uit het gezicht, waarbij de hooge torens van Kampen het langst zichtbaar bleven. In westzuidwestelijke richting doorzeilende, en ons zoodoende eenigszins van de kust verwijderende, weifelden we tusschen Elburg en Harderwijk als nieuwe bestemming. Het toeval besliste. Want nadat wij drie uren gevaren hadden en volgens onze berekening ongeveer op de hoogte dezer steden moesten aangekomen zijn, wendden wij den steven landwaarts, om de kust in het gezicht te loopen en te verkennen. Toen deze opdook, bemerkten wij, zelfs vrij dicht genaderd, slechts éénen stadstoren, en zetten daarheen koers. Dit bleek Elburg te zijn. Later bemerkten wij, dat de toren van Harderwijk van uit zee niet of moeilijk zichtbaar is. Hoe dit zij, we hadden reden, om ons goed gesternte dankbaar te zijn, want Elburg en zijne omstreken bleken ons zooveel schoons en interessants te bezitten, dat wij, na twee dagen oponthoud, noode konden scheiden. Waarlijk, toen wij dien avond en den volgenden wandelden op de schaduwrijke wallen van Elburg en langs zijne schilderachtige grachten, en door de hooge, statige lanen en de boschrijke weiden van den Veluwezoom dwaalden, met zijn idyllisch verscholen boerenwoningen - witgekalkt en met riet gedekt - en zijn door uitgestrekte parken omgeven buitenplaatsen, en te midden van deze weelderig bloeiende natuur terugdachten aan de grijze, eentonige zee, ons vorig element, verloor deze {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van onze gunst. Inderdaad mist deze bijna alles van de schoonheid, die de natuur in rijken plantengroei en gezellig leven van mensch en dier aan den vasten aardbodem zoo {== afbeelding aan de haven te elburg. ==} {>>afbeelding<<} kwistig heeft uitgedeeld. Op dat oogenblik begrepen wij de attractie niet, die de zee zoo krachtig op den knaap weet uit te oefenen. Wij beklaagden den zeeman, die zoo'n belangrijk deel van zijn leven op dezen onvruchtbaren, verraderlijken plas en in morsige havenplaatsen moet doorbrengen; wij beklaagden den stedeling vooral, die te midden van het stof der straten en onder den rook van fabrieksschoorsteenen in een omgeving en werkkring zonder schoons of verheffends een leven van ontbering moet voortslepen. Elburg zelf is een kostelijk stadje. Het is klein, maar alles is even vriendelijk en proper en net. Het smalle perkje voor de huizen, met in eene teekening gerangschikte witte en zwarte steentjes belegd, de schoongeschrobde straat, de smalle zijstraten met haar vriendelijk witgekalkte huisjes, het nette dialect en de hulpvaardigheid der bewoners, dit alles schijnt te spreken van een eenvoudig en onbewogen leven vol kalm en intiem geluk. - De stad bezit nog gedeelten van den vroegeren vestingmuur met brokken van rondtorens, eene oude poort, de Vischpoort, talrijke gevels uit den tijd der Renaissance en een mooien, van zijn spits beroofden Gothischen toren met zijn kerk onder hoog geboomte. Wat is het toch, dat bij de beschouwing van zoovele overblijfselen van oude kunst ons aantrekt en boeit, of stil maakt, als van een groot vermoeden? Is het de weemoedige bekoring, gewekt door deze stomme getuigen van een grooten tijd, die in den nacht van het verleden is weggezonken, ons manend aan de ijdelheid van ons leven en van ons werk? Of is het, dat inderdaad uit deze dingen een vonk licht van die eenige schoonheid, die, gegrond op de wetten der zedeleer, zich openbaart in al deze groote kwaliteiten: eenvoud, strengheid, eerlijkheid en ernst? En is het soms het ontbreken dezer eigenschappen, die maakt, dat zooveel van den stelselloozen, modernen opschik ons hindert en walgt? Evenals alle plaatsen aan de Zuiderzee is ook Elburg een visschersplaats. Wanneer de botters des middags met de gevangen visch binnenkomen, wordt deze verkocht en vervolgens in huifkarretjes, bespannen met een met rinkelende bellen behangen paard, in den nacht over de Veluwe gereden. Toen wij, na twee dagen oponthoud, weer zee kozen, om regelrecht naar Amsterdam over te steken, hadden we een mooien, zonnigen, echter stillen dag. Om zeven uur in den morgen uit Elburg vertrokken, hadden wij gehoopt, bij goeden wind des middags om vier à vijf uur thuis te zullen zijn, maar deze verwachting kwam bedrogen uit; eerst den volgenden morgen konden we, na twintig uren zeilens, te Amsterdam aan wal stappen. Een oogenblik scheen het zelfs, alsof wij in 't geheel niet zouden aankomen: er was geen zuchtje te voelen, de zee was als een spiegel en de ‘Gesina’ lag bewegingloos. Deze toestand, hoe heerlijk voor den passagier, die zich verlustigt in de kalme, stralende zee, nochtans vervelend voor den kapitein, die liefst vóór den nacht binnen wil zijn, duurde echter niet lang; weldra gleden we weer, schoon langzaam, vooruit. Terwijl wij zoo het zuidelijk deel van de Zuiderzee dwars doorsneden, bevonden we ons bijna al den tijd van onzen overtocht te midden van visschersvloten; de zee was als bezaaid met botters, we telden meer dan tweehonderd tegelijk. Achtereenvolgens passeerden wij de schepen van Elburg, Harderwijk, Bunschoten, Huizen en Volendam. Ook voor deze was het te stil om te visschen; de meeste lagen voor anker, andere zeilden huiswaarts. De Zuiderzee is als een groote vischvijver, die aan duizenden menschen een bestaan, maar zeker geen rijk bestaan, verschaft. Voornamelijk wordt gevischt naar haring, ansjovis en bot; de eerste komt slechts tijdelijk uit de Noordzee binnenvallen. Ieder dezer heeft zijn bepaalde seizoen; de schepen, die wij passeerden, waren op bot uit; deze wordt gevangen in netten, die aan elkaar vastgebonden, door twee zeilende schepen gespannen worden gehouden en voortgesleept. De broeiend-warme atmosfeer veroorzaakte hier een zonderling gezichtsbedrog. Ofschoon we namelijk vele uren van de kust verwijderd waren, hief deze zich hoog en duidelijk, schoon wazig trillend, aan de kim en scheen op korten afstand; het hooge binnenland der Veluwe teekende zich lichtblauw boven deze donkerder kustlijn. Terwijl wij zoo langzaam voortgleden, van tijd tot tijd door een spoedig wegstervend koeltje iets harder aangezet, was welhaast de dag verstreken. De verre, flauw zichtbare rook der stoombooten, die op den IJmond koers zetten of van daar vertrokken, en die zelf onzichtbaar waren, achter de ronding der aarde verborgen, deed ons den afstand beseffen, dien wij nog hadden af te leggen. Verlangend zochten we met den verrekijker vooruit den vuurtoren van Marken, maar telkens bleek, wat wij daarvoor aanzagen, een schip of de rook eener stoomboot. Toch vorderden we: achter ons loste zich het bosch van Harderwijk in enkele grijze stippen op, die ten slotte onder de kim verdwenen; aan bakboord vooruit werd het groote bosch, door de visschers het Gooi genoemd, grooter en van een donkerder blauw, en eindelijk dook vooruit de toren van Monnikendam op. Een zwak briesje uit het noordoosten brak nu door; de avond begon reeds te vallen. Ook Marken werd zichtbaar, en Muiden, daarna het fort Pampus. We zagen nu ook Amsterdam, namelijk een aantal hooge schoorsteenen waaruit rook opsteeg, die zich in de stille lucht verspreidde en boven de wereldstad bleef zweven. Terwijl wij aldus zachtkens voortgleden, kregen we langzamerhand tal van reisgenooten. Van alle zijden kwamen botters opdagen, die allen naar den IJmond koers zetten. Steeds nader voegde het vernauwende vaarwater ons tezamen; {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het was een levendig schouwspel: aan alle zijden waren wij omringd door schepen, die met breed-uitgespreide zeilen - de fok te loefwaart uitgezet - vóór den wind het Pampus ingleden. Ons kleine, gevlagde jacht kwam ons tusschen al deze grootere botters voor als een jong prinsje te midden van geharde krijgslieden. Het was inmiddels donker geworden; op het eene schip vóór, het andere na verscheen een licht voor den steven of boven in den top van den mast; ook wij hingen onze brandende scheepslantaarn onder den boegspriet. De kust was thans enkel als een donkere streep zichtbaar; de lichten der vuurtorens moesten onzen koers leiden. Het fel-roode vuur van fort Pampus aan bakboord houdende, hielden wij aan op het hooge licht van den ‘hoek van het IJ’. Weer zagen wij, daarachter, Amsterdam, maar thans als eene menigte van tintelende lichten, die een helder schijnsel over den nachtelijk donkeren hemel verspreidden, schooner gezicht en waardiger beeld dan het vorige. Nadat de hoek van het IJ gepasseerd was, werd het vaarwater nauwer; de vloot zeilde thans dicht opeen. Onder de talrijke lichten vooruit waren er van tjalken, die het IJ af-laveerden en daarbij de binnenzeilende vloot dwars doorsneden. Hier was aanleiding tot een botsing en moest scherp worden uitgezien. Van tijd tot tijd draaide een der tjalken, die zich bij ons hadden gevoegd, bij, om onder den opperwal te ankeren. Wij hielden ons midden in de vloot, en vonden zoodoende gemakkelijk onze naaste bestemming, de Oranjesluizen, wat ons, alleen in den nacht binnenkomende, zeker eenig zoeken zou gekost hebben. Het was een lichte zomernacht; ongemerkt was middernacht voorbijgegaan. De hemel was licht van sterren; een zwak, maar gunstig koeltje dreef ons onmerkbaar vooruit, onbeweeglijk en geluidloos als schimmen: een donker zeilvlak met een gloeiend oog, gleden we voort; alleen een blaadje papier, in het water geworpen, overtuigde ons van de snelheid, waarmee we vorderden. Tusschen de zware muren der Oranjesluizen vonden wij ons weer vereenigd met de botters, waarvan enkele ons waren vooruitgeloopen. De dicht opeengepakte schepen met hun tal van masten en ten deele gestreken zeilen {== afbeelding gebouwtje aan den havendijk te elburg. ==} {>>afbeelding<<} vormden in de karige verlichting der enkele lantaarns en bij het luidruchtige roepen der visschers, een eigenaardig phantastisch tooneel. 't Was inmiddels twee uren geworden. We zeilden het IJ op. Reeds begon achter ons de dag te lichten; de sterren, ook de lichten der schepen en die op den wal, verbleekten schemerig in de grijze morgenstemming. De botters legden zich onder den strekdam ten anker, enkele bootjes roeiden het IJ op; aan onze linkerhand was een geraas van lossende stoombooten. Amsterdam ontwaakte. Om halfvier in den morgen legden wij aan de Ruiterkade aan; onze tocht was geëindigd. Nadat de boeier was vastgelegd, de zeilen vastgebonden en de kajuit gesloten, namen wij afscheid van de ‘Gesina’, die ons negen dagen lang had gehuisvest en veilig over de zee gedragen. En terwijl wij, gebruinde zeelieden thans, door de lichte, maar nog ontvolkte straten der stad naar huis wandelden, herdachten we de schoonste momenten van onzen avontuurlijken zwerftocht. Thuisgekomen echter rustten we in een zachter bed uit, zetten ons aan een smakelijker disch en hervatten ons kalme, geregelde en gevaarlooze leven. Dat zijn de genoegens van reizen en de genoegens van thuis-zijn. Drie amateur-luchtreizigers. Een noodlottige opstijging in de golf van Napels. Op Zondagavond, den vijftienden Juli van dit jaar, steeg de ballon ‘Napoli’ bij mooi weer op van uit het groote grasperk op de terreinen van de Gezondheidstentoonstelling te Napels in tegenwoordigheid van duizenden toeschouwers. Kapitein Venni, een infanterie-officier, bestuurde de ballon en was vergezeld van graaf Montecupo en Signor Salvatore Pellizone, reporter van de ‘Don Marzio’. De ballon steeg omstreeks zeven uur namiddag op en nadat zij een hoogte van 4000 voet bereikt had, dreef ze met een briesje uit het Noord-Oosten naar zee af tusschen Capri en Ischia. De toeschouwers in de villa's op de heuvels buiten de stad zagen de ballon hoe langer hoe kleiner worden en konden een gevoel van angst niet onderdrukken, toen zij naar zee afdreef, daar de reizigers geen van drieën bekwame aréonauten waren en de ballon stellig vóór den nacht moest dalen, daar het louter een pleizierreisje was. Deze angst bleek helaas maar al te rechtvaardig, want toen de ballon de zee bereikte, was zij van alle hulp verstoken en kwamen twee van de reizigers om. Maar laat ons liever den graaf Montecupo, die de eenig overlevende was, aan het woord laten, die het voorval in de volgende bewoordingen beschrijft: ‘Nooit,’ sprak hij, toen hij den volgenden avond weer thuis was, ‘is een pleizierreisje met meer genoegen begonnen. Toen wij langzaam opstegen, met het prachtige panorama van Napels onder ons, het uitspansel donkerblauw, de lucht kalm en de ondergaande zon met haar laatste stralen de kleureffecten nog verhoogende, scheen het Pellizone en mij, die nog nooit een luchtreis hadden gemaakt, toe, of niets ons genot zou kunnen verstoren. Geheel verzonken in het schouwspel vóór ons, dachten wij volstrekt niet aan den toestand van de ballon en herinnerden wij ons ook niet, dat we geen reddingsboeien of iets anders om onze veiligheid te verzekeren, hadden meegenomen. Naarmate wij stegen werd de wind sterker en dreef {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ons hoe langer hoe verder in zee, die glad als een spiegel onder ons lag, en raakten wij steeds meer van het land verwijderd. Kapitein Venni besloot, wat het ook kosten mocht, te dalen, want het was voor een ballon van een afmeting als de onze, onmogelijk om het veel langer te houden. Wij vroegen den kapitein of wij de kust van Capri niet konden bereiken, maar hij antwoordde met een droeven glimlach: ‘wij moeten van die illusie maar afzien.’ Toen de schemering aanbrak daalden wij langzaam neer en ongeveer te 8 uur waren wij op het water. Het schuitje en wij werden tegelijk ondergedompeld en het water kwam ons tot aan den nek, maar de ballon steeg spoedig weer een weinig en wij zweefden op de oppervlakte. Weer daalden wij, nu tot onze knieën, en daar de ballon niet meer rees, waren wij genoodzaakt op den rand van het schuitje te gaan staan en ons vast te houden aan de touwen, waarmee het bevestigd zat. In het schemerlicht - de maan was nog niet opgegaan - zagen wij de mailboot van Palermo en een ander vaartuig op korten afstand van ons voorbijgaan en wij deden waanzinnige pogingen om hun aandacht te trekken, maar zonder succes. In dien tusschentijd sleepte de ballon ons over de oppervlakte van het water. Capri lag ver van den horizont. Toch lieten wij ons niet uit het veld slaan; de arme Pellizone voornamelijk deed niets dan grappen maken en lachen. Maar na een half uur in dien hachelijken toestand te hebben doorgebracht, ontzonk het schuitje aan onze voeten en begon de ballon zoo hard rond te draaien, dat wij er duizelig van werden. We begonnen nu ballast uit te werpen, opdat we zoolang mogelijk zouden drijven. De wind stak hoe langer hoe meer op en het water werd woest; de ballon slingerde van rechts naar links en omgekeerd, en het schuitje plonsde op en neer in het water, zoodat wij dikwijls de touwen los moesten laten, die wij dan met moeite weer grepen. ‘Pellizone begon het benauwd te krijgen en kapitein Venni, het gevaarlijke van den toestand inziende, kon geen troostwoorden vinden. Op die wijze verliepen er drie uur. Plotseling riep Pellizone uit: “Wie zal kracht genoeg bezitten om het tot den morgen vol te houden?” De maan kwam op en verlichtte de zee; maar ook de wind stak op en de ballon werd zoo in de ronde gedraaid, dat wij tot tweemaal toe van de touwen losgerukt werden en zonken. Toen ik weer op de oppervlakte verscheen, bemerkte ik dat er een touw om mijn arm geslingerd zat; de ballon lag nu weer op het water en dreef als een schip rond. Ik keek rond - mijn metgezellen waren verdwenen. Bij het maanlicht evenwel kon ik ze op korten afstand zien worstelen en hoorde hun angstkreten, maar ik werd verder en verder gedreven en kon niets doen. Die kreten om hulp klinken mij nog in de ooren. Twee jonge levens op zoo tragische wijze verloren gegaan! Ik riep en riep, maar kreeg geen antwoord. Tot twee keer toe werd ik bewusteloos, maar kwam telkens weer bij. Wat een vreeselijke verlatenheid! Nergens hulp, slechts de dood, die mij van alle kanten aangaapte; ik dacht slechts aan de geliefden thuis, die mij nooit meer zouden zien. Maar de gehechtheid aan het leven is sterk, en terwijl de leegloopende ballon mij en het schuitje langzaam bedekte, deed ik de uiterste pogingen om mijn evenwicht te bewaren en kroop van touw tot touw, totdat ik het net bereikt had, tusschen welks mazen ik mijn hoofd, armen en beenen stak, en gaf zoo mijn lichaam rust, totdat de ballon door mijn gewicht naar mijn zijde overhelde en mij dreigde te verstikken. Ik ging dus naar het schuitje terug, dat onder water dreef, en met twee stukken kurk, die er aan vastzaten, trachtte ik mij boven water te houden. Zoo bracht ik vreeselijke uren door, totdat de zon opkwam. Zoodra het licht was zag ik eenige visschersvaartuigen aan den horizont. Ik zag dat ik bij Kaap Misenum was. Ik probeerde te roepen, maar mijn stem was te zwak om de booten te bereiken, ofschoon zij steeds naderbij kwamen. Gelukkig zag een van de bootslieden de ballon en zette koers erheen. Toen de boot naderbij kwam verliet ik het schuitje, en al mijn krachten verzamelend, zwom ik mijn redders te gemoet. Ten laatste kregen zij mij in het gezicht en hard roeiende bereikten zij mij spoedig en haalden mij binnen.’ De visscherlieden deden den graaf zijn natte kleeren uit en trokken hem gedeeltelijk nieuwe aan, maar hij was gekneusd en ijskoud. Zijn horloge, dat in zijn vestzak gevonden werd, stond op 11.20 van den vorigen avond. Hij had dus elf uur in het water gelegen. Even nadat hij gered was kwam er een stoomboot, die gedurende den nacht uitgezonden was om de luchtreizigers te zoeken, met een dokter aan boord. Deze verbond de kneuzingen van den graaf en gaf hem warme thee tegen de kou. De visschersboot zette hem toen bij kaap Misenum aan land, waar de luitenant, die toezicht hield over het kruitmagazijn, hem van droge kleeren voorzag en van waar hij na kortstondige rust per trein naar Napels vertrok, waar zijn vrienden en familiebetrekkingen hem reeds met angst stonden te wachten. De familieleden van de beide andere reizigers waren door droefheid overstelpt over hun tragisch lot. Twee stoombooten, die werden uitgezonden, konden geen ander spoor van hen vinden, dan de jas die Pellizone gedragen had. De ballon werd tegelijkertijd met den graaf aan boord genomen en later aan den eigenaar teruggegeven, die zijn geleide aan den armen kapitein Venni had aangeboden. Sint Nicolaas. De vijfde December nadert met rassche schreden. Door honderden, ja duizenden, groote zoowel als kleine menschen, wordt die dag of liever de avond van dien dag met vreugde tegemoet gezien. Wat heerlijke tijd vol geheimzinnigheid, die er aan voorafgaat; fluisterende gesprekken worden gevoerd, geheimzinnige pakjes worden bij ons verschijnen plotseling onder tafel gestopt, ja zelfs geheele vertrekken mogen dagen van te voren al niet meer door ons betreden worden. Wat al fraais wordt er in de winkels voor ons uitgestald, wat heerlijke lekkernijen biedt de banketbakker ons aan; op straat, niettegenstaande het minder aanlokkelijke weer, overal vroolijke gezichten, druk pratende groepjes dames, hier en daar een alleenloopende heer, in diep gepeins waarmeê hij zijn vrouw of meisje dit jaar nu eens zal verrassen; ja, 't is wel een moeilijk vraagstuk om uit al het tentoongestelde een keuze te doen of iets te bedenken wat onze familieleden nog niet bezitten. Maar komt het u bij al dat gepeins nooit in de gedachten, dat er toch zoovelen zijn, voor wie het niet moeilijk zou vallen iets te bedenken? Of weet ge niet dat uw werkvrouw zes kinderen heeft, die o zoo graag ook het heerlijke St.-Nicolaasfeest zouden meevieren; maar, vader verdient niet veel, de kolen en aardappelen zijn erg duur, dus: geen speelgoed, geen lekkernijen. Of, is u daar zooeven het kind niet in het oog gevallen, dat bibberend van kou voorbijliep; hij vraagt niet naar speelgoed of lekkers, een degelijk, warm kleedingstuk zou hem meer verblijden. Wanneer alleen slechts de duizenden lezers van ‘De Huisvriend’ dit eens bedachten en van de tien- of honderdtallen guldens, die zij bij gelegenheid van het St.-Nicolaasfeest uitgeven, ieder een kleinigheid afzonderde, wat zouden er dan, op den avond van den 5den December, een veel grooter aantal gelukkige gezichten meer zijn dan andere jaren! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 December. NIEUWE SERIE. 1900. No. 6. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 36.) ‘Hoe laat gaat onze trein?’ vroeg ik, om iets te zeggen. ‘Wij hebben tijd genoeg, den geheelen dag!’ ‘Een dag vacantie,’ zei ik onwillekeurig. ‘Of 't begin van een nieuw leven,’ fluisterde hij heel zacht, bijna onhoorbaar. In den trein moest ik onophoudelijk {== afbeelding aartshertogin elisabeth van oostenrijk. (Zie blz. 48.) ==} {>>afbeelding<<} aan die woorden denken; ik trachtte mijzelve geen oogenblik omtrent hun beteekenis te misleiden. Ik begreep wat hij wilde en ik moest bekennen, dat 't ook mijn wensch was. Wat ik voor Herman voel, is niet die groote, jonge, illusievolle liefde, die ik voor Robert koesterde; het is een kalme achtingsliefde. Zijn tegenwoordigheid maakt mij gelukkig en ik weet, dat hij het een voorrecht zou rekenen, zijn verder leven aan mijn zijde door te brengen. Wat hij er van zei was weinig; op onzen leeftijd maakt men geen lange liefdesverklaringen en bouwt men zich geen schoone luchtkasteelen, omdat men bij ondervinding weet hoe vaak ze ineenstorten. ‘Zeg, Annie, zou-je wel een nieuw leven met mij willen beginnen?’ ‘Ja, Herman, met 't volste vertrouwen.’ Dat was alles. Ik wist 't immers weken vooruit, dat hij 't mij vragen zou, en hij vermoedde wel wat mijn antwoord zou zijn. Als Robert 't kon weten, zou hij tevreden zijn, daar ben ik van overtuigd; ik voel mij in dit opzicht volkomen gerust. Het is niet zijn plaats, die ingenomen wordt; de verhouding tusschen Herman en mij zal zoo anders zijn. Ik blijf de liefde mijner jeugd getrouw, ook al neem ik, op rijperen leeftijd, de vriendschap van een tweeden echtgenoot aan. Over Robbi spraken wij geen van beiden. Ik zie er tegen op het hèm te vertellen, dat is de eenige bittere druppel in mijn gelukskelk. ‘Hoe was het gisteren, Rob, een prettigen dag gehad?’ ‘Daar zoudt u je nogal om bekommeren.’ ‘Wat bedoel-je?’ ‘Denkt u soms dat ik 't niet snap? Nou, zeg's, zoo groen ben ik ook niet. U bent smoorlijk verliefd op dien pedanten vent en hij op u. 't Is een schande! Zoo iets had ik nooit van u verwacht.’ ‘Robert, ik verzoek je een anderen toon aan te nemen.’ ‘O ja, dat weet ik, dat is 't oude refrein; zoodra ik iets zeg, dat u niet aanstaat, geeft u mij de schuld en bevalt mijn toon u niet. Maar u zult er toch aan moeten gelooven. Ik ben niet van plan mij als een laf kind te gedragen; een jongen van zestien jaar heeft 't recht van zich af te spreken.’ ‘Kom nu, Rob, wie spreekt er van recht? Dat komt niet te pas tusschen moeder en zoon.’ ‘Er is zooveel, dat niet te pas komt.’ ‘Zou-je ook wat duidelijker willen zijn?’ ‘Jawel! Denkt u niet dat ik 't al lang gemerkt heb, dat er iets gaande is tusschen u en.... dien kerel uit Indië?’ ‘Robert, zoo zul-je je niet uitlaten over je aanstaanden, tweeden vader.’ Robert werd aschbleek; toen zei hij met onvaste stem: ‘Ik wil 't niet.... ik verbied 't u.’ Daarop verliet hij de kamer en kort daarna ging hij naar school. Dat was aan 't ontbijt. Van middag kwam Herman; Rob was niet thuis komen koffiedrinken, dat doet hij 's Maandags nooit. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was den geheelen ochtend en een gedeelte van den middag, vóór Herman's bezoek, alleen geweest, dus had ik ruimschoots tijd tot nadenken gehad; en toch was ik er niet verder door gekomen. Herman vond mij gejaagd en afgetrokken; mijn stemming vormde een groot contrast met de zijne. Hij was zoo gelukkig en stralend. Hij wilde mij in zijn armen drukken, en mijn gezicht opheffende, zag hij wel, dat ik verdriet had. ‘Kom, Annie, wat is er? Nu mag ik toch zeker alles van je weten.’ ‘Ik weet 't niet, Herman; ik ben er nog zoo zeker niet van dat wij onze wenschen.... dat.... ons plan.... zal kunnen doorgaan.’ ‘En waarom niet? Je houdt toch van mij, je vertrouwt mij toch?’ ‘Robert is er tegen.’ ‘Dat had ik wel gedacht,’ hernam hij bedaard. ‘Ik had 't mij net zoo voorgesteld.’ ‘Je schijnt 't nogal licht te tellen,’ zei ik, onwillekeurig wat bitter. ‘Nu ik zeker ben van jou toestemming tot mijn liefsten wensch, tel ik alles licht. En wat je zoon betreft, - ja, Annie, dat is een teer punt, en toch dienen we 't er over eens te worden. Vergeef me, zoo ik je kwetsen moet, maar in je engelachtige toewijding heb je, helaas! overdreven - en heb-je je jongen wel wat verwend. Duid 't mij niet ten kwade, als ik je onbewimpeld mijn oordeel zeg; - ik durf 't te doen, omdat wij hopen voortaan één leven te leiden en dus dezelfde belangen te hebben. In jou belang en in dat van je zoon kan ik je slechts één raad geven: doe hem, voor een jaar of wat, bij een strengen meester in huis. Geloof me, Annie, dat zou het beste voor hem zijn.’ Ik zag hem aan, en wat hij in mijn oogen las, weet ik niet, maar 't moet iets van ontzetting en wanhoop zijn geweest, want ook de uitdrukking van zijn gelaat veranderde en zijn stem klonk veel minder vast, terwijl hij zei: ‘Kind, wat ik je aanraad, is voor zijn bestwil. Maar ik wil geen pressie op je uitoefenen. Het verstandigste zal zijn, dat ik je nu alleen laat om eens kalm met je zelve en ook met Robert te overleggen.’ ‘Ik vind 't zoo hard, dat je hem van huis wilt sturen.’ ‘'t Zou allereerst in zijn belang wezen. En dan ook, ja, God, 't valt mij ontzettend hard om 't je te moeten zeggen, maar het zou werkelijk niet gaan. Laten we er ons geen illusie over maken. Robert is de baas hier in huis, alles draait om hem heen; hij zou zich niet laten achteruitzetten en ik, als man, zou mij moeilijk met een ondergeschikte plaats kunnen tevredenstellen. Ik ben 't allerminst een autocraat en ik durf zelfs zeggen, dat ik een zeer meegaand karakter heb. O! 't is geen verdienste, ik zou 't eerder gemakzucht noemen, want ik haat scènes en doe veel om des lieven vredes wille, maar.... ik ken me zelven toch genoeg om niet te weten, dat Robert's aanmatigende toon tegenover jou, en natuurlijk ook tegenover mij, mij onuitsprekelijk zou hinderen. En je begrijpt, dat zou onaangenaamheden geven, die alleen te vermijden zouden zijn door hem van huis te doen.’ ‘Robert's eigen jongen,’ stamelde ik. ‘Lieve kind, zijn eigen vader zou er over denken als ik. Stel eens, dat je man voor zaken, voor politieke redenen of een andere oorzaak, eenige jaren buitenslands was geweest en zijn zoon zoo terugvond als een kleinen huistiran van zestien jaar. Ik maak me sterk, dat zijn eerste maatregel zou zijn om hem in een omgeving te plaatsen, waar hij onder streng toezicht zou staan. Tenzij hij zelf invloed genoeg op hem zou hebben, iets, waar ik voor mij niet op durf hopen.’ ‘Ik zou niet van hem kunnen scheiden,’ begon ik, in mijn hart instemmende met Herman's argumenten en toch zoekende ze te weerleggen. ‘Maar dat is nu toch overdreven sentimenteel; bovendien over één of twee jaar moet je hem toch van je afzenden. Je zoudt toch niet met hem meegaan naar Utrecht of Leiden, of waar hij studeeren gaat.’ ‘Dat zou ik zeker 't liefste doen.’ ‘Hij zou je er niet dankbaar voor zijn. Wat een student vóór alles wil, is zijn geheele vrijheid.’ Weer stond hij op om heen te gaan. ‘Ik ga nu weg, kind, en kom niet terug, vóór je mij tot je roept.’ Hij had gelijk, dat voelde ik. Maar God! 't was zoo hard om hem te zien vertrekken; 't was mij als nam hij dat heerlijke, verjongende gevoel, dat mij sedert zijn eerste bezoek zoo gelukkig had gemaakt, met zich mee; 't was of er met hem uit mijn levens-spectrum een kleur verdween, die er gloed en licht aan had gegeven. Robert was gewoon, toen hij thuiskwam; in 't eerst meende ik zelfs iets van schaamte en verlegenheid in hem op te merken; ik kan het mij echter ook verbeeld hebben. Aan tafel weidde hij uit over een nieuwen leeraar, die niet de eer genoot in den smaak zijner leerlingen te vallen en dien ze dan ook wilden ‘verwerken’, zooals hij 't noemde. Ik vond zijn toon arrogant en de manier, waarop hij zich uitliet, onuitstaanbaar; ik durfde echter niets te zeggen, uit vrees van partijdig te oordeelen. 't Was afschuwelijk om 't te moeten bekennen, maar toch voelde ik wel, dat Herman mij tegen mijn jongen had ingenomen, niet met onedele bijbedoelingen, maar toch, 't feit bleef hetzelfde. ‘Wat ga-je van avond doen, Rob?’ vroeg ik, zoo onbevangen mogelijk, ofschoon ik inwendig beefde. ‘Ik heb een massa voor 't hok te doen, zeker tot een uur of tien en dan....’ ‘Ik zou je gaarne eens ernstig willen spreken.’ ‘Dat begrijp ik,’ begon hij laatdunkend. ‘Ja, 't is ook maar 't beste, dat we tot een verklaring komen.’ Weer hinderde zijn toon mij, doch weer hield ik mij in. Even na tien uur kwam hij beneden, heel correct; ik ben zeker, dat hij naar zijn slaapkamer was geweest om zich op te knappen. Het viel mij op, toen hij binnenkwam, wat een mooie jongen hij toch is, met zijn prachtige oogen, wel wat koud, maar toch mooi, vooral van vorm, en zijn trotsche houding en heerlijk krulhaar. Mijn hart ging naar hem uit; onwillekeurig trad ik hem tegemoet en hij, met een gebaar van beschermende teederheid, die hem anders totaal vreemd is, sloeg zijn arm om mij heen. ‘Toch mijn moeder; kom, oudje, doe maar geen dwaze streken.’ We gingen samen op de canapé zitten, voor 't eerst weer vertrouwelijk na zooveel jaren. Ik durfde niet te spreken, bang om, door 't geluid mijner stem, de begoocheling te doen verdwijnen. ‘Je hebt 'm gebonjourd, moeder, hè? Da's maar goed ook; wat hoeft zoo'n vreemde vent nou hier te komen tusschen ons tweeën in?’ En ik, onhandig, zooals men vaak is in oogenblikken van hevige emotie: ‘Dus houd je toch wel van me, Rob?’ ‘Nou, zeg 's.’ Ik moest onwillekeurig lachen om zijn jongensachtige manier van antwoorden. ‘Zie je, mijn jongen, je doet je dikwijls zoo onverschillig voor, dat ik aan je liefde voor mij was gaan twijfelen, en toen voelde ik me zoo verlaten...’ ‘Dat je de genegenheid, die braak lag in je hart, op een ander moest overplanten, ja, dat begrijp ik wel, maar nou je van 't tegendeel overtuigd bent....’ Het deed me goed hem weer ‘je’ te hooren zeggen, evenals toen hij een klein kind was; voor 't eerst vond ik weer iets van mijn Robbi in hem terug. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou is 't uit, hè?’ vervolgde hij. ‘Trouwens, van middag heb je 't al uitgemaakt, niet?’ Ik schudde 't hoofd. ‘Neen, Rob, volstrekt niet. Ik ben heel blij, dat je nu weer goed en lief voor me bent en toont dat je niet heelemaal zonder gevoel bent, maar... mijn plannen kan ik niet voor je opgeven. Luister nu eens - zonder driftig te worden: Nu ben je nog bij mij, maar hoelang zal dat nog duren? Over één of twee jaar word je student en dan ben ik heel alleen; als je de rechte liefde voor me hadt, zou je blij zijn, dat ik iemand heb gevonden, die zich over mij ontfermen wil in mijn eenzaamheid.’ ‘Nonsens, u spreekt er over, alsof ik aan de Noordpool of in Australië ging studeeren. Utrecht is dicht genoeg bij. Ik zou toch elke week thuiskomen; maar thuis, verstaat u, dat beteekent bij u, maar niet bij zoo'n vreemden snoeshaan. Ik zou in staat zijn den vent de deur uit te trappen, als ik hem hier zag als uw man, in de plaats van mijn vader, wiens nagedachtenis u beweerde zoo hoog te houden.’ ‘Beweerde, Rob?’ ‘Nou ja, ik geloof wel, dat u 't meende; maar als u nou toch ging hertrouwen, dan zou 't een bewijs zijn, dat uw liefde ook niet diep zat.’ ‘Daar kun jij niet over oordeelen, Robert. Tegenover je armen vader zou ik volkomen gerechtvaardigd zijn als ik, na hem al die jaren trouw te zijn gebleven, een tweede huwelijk aanging. Je bent te jong om het te kunnen begrijpen, maar...’ ‘Te jong, ajakkes, begin maar niet met die flauwigheid.’ ‘Stil, Robert, ik beschouw een jongen van jou leeftijd nog als een kind en jij moet zóóveel vertrouwen in mij hebben, dat je overtuigd moet wezen, dat ik jou welzijn evenzeer als mijn geluk op 't oog heb.’ ‘Mijn welzijn! Daar zou die ouwe sok zich nogal om bekommeren; hij zou natuurlijk beginnen met hier in huis de eerste viool te willen spelen en mij als een schooljongentje te behandelen.’ ‘Daar vergis je je in,’ riep ik onnadenkend uit. ‘Neef Herman ziet heel goed in, dat het op den duur niet gaan zou, zoolang je nog niet verstandig genoeg bent om je naar de omstandigheden te schikken, en daarom zou hij je bij een meester in huis doen...’ ‘God vertroost me,’ riep Robert driftig uit... ‘wat verbeeldt die ouwe paai, die indringer, zich wel?’ ‘Robert, stil; je spreekt van den man, dien ik liefheb, die mij liefheeft en die belangeloos op zich genomen heeft, verder voor mij te zorgen en mijn levenspad voor mij te vereffenen.’ ‘Voor u te zorgen - dat heeft mijn vader gedaan - u kunt toch nemen, wat u wilt. Dat u zoo mal zuinig bent, is uw eigen verkiezing...’ ‘Neen, Robert, dat is 't niet; ik moet zuinig zijn, mijn inkomen is veel minder dan 't vroeger was, en jou opvoeding kost zooveel meer. Als ik met neef Herman trouwde, zouden onze geldmiddelen vanzelf ruimer worden...’ ‘Wilt u je dan verkoopen?’ Meer hoorde ik niet... Ik weet niet meer, of hij uit zichzelf de kamer verliet, of dat ik 't hem gebood, maar ik hoor nog zijn woorden: ‘Wilt u je dan verkoopen?’ Zoo eindigde ons onderhoud, dat zoo vriendelijk intiem begon. Ik ben gebroken - ik kan niet denken! Wat zal er toch gebeuren? Zoo kan 't niet. Ik kan niet met Herman trouwen, nu Robert er zoo over denkt, en als ik hem opgeef, zal Robert nog heerschzuchtiger worden. Waarom kon alles nu niet goed gaan? Wat zou 't gelukkig zijn geweest, als Robert en Herman elkander lief hadden gekregen; wat zou mijn leven rustig en kalm zijn geweest. Herman zou den jongen weerbarstige getemd en geleid hebben. Mijn hart wordt heen en weer geslingerd, als door twee demonische machten, die 't elkander betwisten. Toen ik er met Herman over sprak, was ik 't wel niet geheel met hem eens, maar toch was ik ten deele van zijn opinie - en nu kan ik Rob ook geen ongelijk geven. O! die zalige stemming van Zondag! Was dat gisteren? Nauwelijks één etmaal geleden? Ik kan 't mij niet voorstellen. En toch, 't was werkelijkheid en geen verbeelding. Wij wandelden daar met ons beiden en de golven speelden het accompagnement van het liefdeslied, dat onze harten zongen. 't Was een jubelhymne, geen lentezang; 't was eerder sonore kerkmuziek, ernstig, bezadigd, maar toch vol melodie en toch harmonisch! We spraken zoo kalm, zonder passie, doch we meenden 't zoo goed met elkander. ‘Het zal zoo heerlijk zijn, Annie, om voor je te zorgen. Je ziet vaak zoo bleek; we zullen samen reizen, als 't goed voor je is. Ik zal je een rijtuigje geven, als 't loopen je vermoeit. ‘In al die jaren heb ik zoo weinig uitgegeven - een mensch alleen kost zoo weinig, maar nu zal ik niet zuinig meer zijn, nu is 't voor jou en later voor je zoon.’ ‘Wilt u je dan verkoopen?’ vroeg Robert. O! wreed kind, dat jaloersch is op mijn liefde, op mijn wedergeboorte, op mijn herleving, en dat daarom onedele drijfveeren voor mijn handelingen zoekt. En eerst zoo lief van avond! In zijn jaloersch-zijn ligt immers 't beste bewijs van zijn genegenheid voor mij. Mogelijk komt deze beproeving hem ten goede en heeft ze hem geleerd, dat zijn hart niet zwijgt met koele, beredeneerde onverschilligheid, maar dat het nog wel degelijk spreekt en... lijden kan. Hij wil niet, dat een derde tusschen ons komt, hij wil mij dus voor zich alleen houden. Hij heeft me dan toch nog noodig, de volwassen gymnasiast. En hij wil niet van huis gestuurd worden... Dat was ook hard van Herman; hoe kon hij zoo iets verlangen? Rob heeft gelijk, zelfs als hij student zal zijn, blijft mijn huis zijn tehuis. Moeders haardvuur moet voor hem branden; hij moet er zich aan kunnen koesteren, als hij er behoefte aan voelt. Ja, mijn jongen, dat is ook zoo. Al ben je vaak zelfzuchtig en lastig en veeleischend, je bent toch mijn eigen jongen, voor wien ik al die jaren geleefd heb, voor wien ik mij aan alles onttrokken heb. Herman verwijt mij, dat ik mij zelve voor mijn zoon heb opgeofferd. Nu, goed dan, maar dan zal ik 't ook blijven doen. Men bouwt niet, jaren lang, steentje voor steentje, een burcht op, om dien met één slag te verbrijzelen. 't Gebouw van zelfverloochening, dat ik gewrocht heb, is als een muur om Robert en mij heen. Het zal blijven staan, het is te hecht om naar omlaag getrokken te worden. Ik twijfel niet aan Herman's gevoelens voor mij; ik ben zeker, dat ze edel en braaf en oprecht zijn, zooals hij zelf is, maar zijn liefde is, als alle mannenliefde, exclusief; hij wil mij voor zich alleen bezitten en.... Robert ook. Ze willen mij niet deelen, ze dulden geen mededinger, geen van beiden zullen ze toegeven, dat zie ik wel. Ik behoef mij niet te verblinden met ijdele geluksvisioenen, het helpt niets. Ik zal moeten kiezen tusschen Herman en Robbi, tusschen het geluk in den echt en een eenzaam leven, met de voldoening mijn plicht als moeder gedaan te hebben. Ik moet {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezen.... Herman belooft mij een gulden toekomst, maar Robbi vertegenwoordigt 't verleden voor mij; hij heeft oudere rechten, hij spreekt tot mij uit naam van zijn vader, die mijn jeugd zonnig heeft gemaakt en wien mijn beste, teerste aspiraties hebben gegolden. Neen, ik kan mijn zoon niet 't huis ontzeggen, waarin hij geboren is als ons innig liefdepand, waarin zijn leven is ontstaan uit ons beider levens. Robert, man, deelgenoot van mijn gelukkigste jaren, sluimer voort, sluimer zacht, ik zal je rust niet ontheiligen, ik blijf je trouw, jou en je kind. Als jou weduwe zal ik ten grave dalen, als de moeder van jou kind. Mijn keuze is gedaan. Mijn plicht is volbracht, maar 't heeft mijn ziel in mij verscheurd, ik ben afgemat na den strijd en voel niet de glorie der overwinning. Ik heb tusschenbeide het gevoel, als had ik Robert opnieuw verloren en of ik ten tweeden male weduwe ben geworden. Herman was mij reeds zoo lief geworden in den korten tijd, dat hij hier was. Zijn optreden was zoo energiek; van 't eerste oogenblik had hij zoo krachtig ingegrepen in mijn bestaan, had hij er een gedeelte van uitgemaakt. Het kwam mij zoo natuurlijk voor, dat hij zich terstond zoo geheel thuis voelde in mijn omgeving, hij hoorde er; nauwelijks waren er eenige weken van onze intimiteit verloopen, of ik kon mij niet meer voorstellen, dat hij er niet was. Soms was het mij als had ik al die jaren op hem gewacht en als vulde zijn tegenwoordigheid iets in mijn leven aan, dat ik er voorheen in miste. Het was zulk een zalig gevoel te weten, dat er iemand, vlak bij, in mijn nabijheid was, voor wien ik iets beteekende, wiens vurigste wensch het was, mijn lot aan het zijne te verbinden. En nu is 't uit.... Weder sta ik alleen, als voor zooveel jaren - maar toen had ik mijn Robbi, mijn teer, klein wiegekindje, dat mij noodig had; nu heb ik een grooten zoon, die mij voor zich alleen reclameert, niet uit liefde, maar uit heerschzucht. God! hoe hard om zoo iets van mijn eigen kind te schrijven. Ik schaam mij voor mijzelve. Wat ben ik toch een min schepsel, wat een slechte martelares! Ik kan niet eens met waardigheid lijden. Indien 't leven hier op aarde een proefschool is, die ter volmaking voert, dan kan ik van mijzelve getuigen, dat ik de proef allerellendigst doorstaan heb en dat de school mij slechts weinig geleerd heeft. Wee mijner! Ik ben geen goede echtgenoote geweest, want ik heb mijn braven, trouwen man een opvolger willen geven. Ik ben geen goede moeder, want zoodra ik een offer aan mijn kind moet brengen, deins ik er voor terug. Kan ik dan in niets mijn plicht, zuiver en geheel, volbrengen? Al die jaren vleide ik mij met het denkbeeld, dat ik een voorbeeldige moeder was. Zelfbegoocheling, anders niet! Ik ben toch op 't punt geweest mijn jongen op te offeren aan mijn zelfzuchtige liefde. (Wordt vervolgd.) Een en ander over IJsland. Met illustratiën. Een heerlijke zeereis had ons langs de Schotsche kust, de Orkney- en Shetlandsche eilanden, naar de Faröer en verder langs de rotsen van de Westermanseilanden naar IJsland gevoerd. 's Avonds van den 8sten Augustus landden wij in de hoofdstad Reykiavik, een plaatsje met ongeveer zes duizend inwoners, dat op een schiereilandje in het Taxafjord gelegen, niettegenstaande zijn stijve bouworde, vooral op mooie zomeravonden bij zonsondergang een bizonder mooien aanblik oplevert. In een particulier {== afbeelding gezicht op reykiavik. ==} {>>afbeelding<<} huis hadden wij spoedig een goed onderkomen gevonden. Daar het weer zeer ongunstig was, besloten wij eenige dagen in het plaatsje te blijven, en bezochten het allereerst het Althinghuis (onze Eerste en Tweede Kamer), een der weinige steenen gebouwen in Reykiavik. Meestal zijn de huizen van één verdieping en smakeloos uit hout opgetrokken, in bonte kleuren geverfd, welke verf in den laatsten tijd veel vervangen wordt door een eenvoudig blikbeslag. Voor het naast de kerk gelegen Althinghuis bevindt zich op een ruim plein een gedenkteeken van den beeldhouwer Thorwaldsen, die van IJslandsche afkomst was. Onze belangstelling werd evenwel het meest gaande gemaakt in het op een der bovenverdiepingen gelegene museum, dat eenige voortreffelijke proeven van oud-IJslandsche huisvlijt en kunst bevatte. De IJslanders zijn buitengewoon gastvrij en beminnelijk; uiterlijk over het algemeen kalm en zonder de groote woordenrijkheid der bewoners van zuidelijker gelegen landen, be- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten zij toch veel temperament. Zij lezen veel en zelfs de lagere volksklasse beoefent de literatuur. Het reizen op IJsland geschiedt uitsluitend te paard, daar {== afbeelding ijslandsche boerenhofstede. ==} {>>afbeelding<<} er zich langs de kusten slechts enkele straten bevinden, terwijl binnen in het land, waar de bevolking dun is, en de hofsteden dikwijls op een dag afstands van elkaar gelegen zijn, bijna geen verkeerswegen zijn. In de hoop dat het weer ons zou begunstigen, reden wij den 14den Augustus 's morgens vroeg in de richting van Langarnesz tot aan de warme bronnen, waar zich het waschhuis van Reykiavik bevindt. Hier gaat de weg landwaarts in en voert langzaam stijgend naar de kale, leege hoogvlakten, met mos bedekt. Omstreeks den middag hielden wij halt op een plaats, waar er voor de ponies genoeg gras te vinden was, en namen wij ook eenig voedsel. Om onzen dorst te stillen begaven wij ons naar de Midalr Hof, waar ons spoedig een kop goede koffie voorgezet werd. Een IJslandsche boerenhofstede, ‘Bae’ genaamd, bestaat uit meerdere, door een met gras begroeiden aardmuur omgeven huizen. In het midden bevindt zich gewoonlijk het heerenhuis, wel te verstaan dat waarin de ontvangkamer zich bevindt; daaraan aangebouwd zijn de woningen van de knechts. Bijna alle huizen hebben een dak met gras begroeid, waarop schapen grazen. Een aantal kleinere huizen liggen hier en daar verscholen, zooals veestallen, voorraaden werkschuren, die op een afstand gezien veel op groote molshoopen gelijken; zij zijn uit steen en aarde opgetrokken en geheel met gras begroeid. Inwendig zijn de huizen hetzelfde als bij onze boeren; evenwel verdient opmerking, dat zelfs de verst gelegen boerenhofsteden meestal een uitgelezen bibliotheek bezitten, die niet slechts inheemsche literatuur, maar ook de werken van Engelsche en Duitsche meesters bevat. Nadat wij het moeras, dat bijna alle IJslandsche boerenhofsteden omgeeft, doorwaad waren, reden wij over heuvelachtig terrein, totdat wij plotseling stonden aan den rand van een ontzaglijke bergkloof, den ingang der ‘Allmannagià.’ Bij het aanschouwen van die reusachtige lavarotsen, tusschen welke de weg steil naar beneden gaat, was alle vermoeidheid vergeten. Onder in het dal zagen wij de heldere, tamelijk breede Oxarà, zich in vele armen verdeelend, een weelderig weiland doorsnijden; aan den tegenovergestelden oever lag de kerk met het kerkhof en vlak daarbij de pastorie, die wij voornemens waren een bezoek te brengen. Toen wij halverwege gedaald waren, verlieten wij de straat en reden langs een steile helling direct in de rivier, die geen bruggen had. In IJsland zijn bruggen een zeldzaamheid, maar daar de paarden, zelfs wanneer zij sterk verhit zijn, het dikwijls zeer koude bad niet schuwen, is het doorwaden van een rivier doorgaans niet gevaarlijk. In de pastorie werden wij vriendelijk opgenomen; de ‘Prestr’ was bij onze komst niet thuis, maar wij werden welkomgeheeten door zijn schoonzuster, een statig meisje, dat, volgens vrouwengewoonte in IJsland, het nationaal kostuum droeg, dat hier in tegenstelling met de bewoonsters van de Faröer in eere gehouden wordt, terwijl de mannen over het algemeen de moderne kleeding hebben aangenomen. De alledaagsche kleederdracht bestaat uit een zwarte japon, den hals vrij latend, met bont schort en sleep, een zwart mutsje met langen kwast uit zilverdraad; dit eenvoudige hoofdsieraad staat bizonder goed bij de blanke gelaatskleur en het goudblonde haar; toch schijnen de IJslandsche meisjes zich hiervan niet bewust te zijn, want meer en meer, vooral in de steden, gaan zij over tot de moderne kleeding en laten de nationale kleederdracht over aan de vrouwen op leeftijd. Het feestgewaad verleent zijn draagster iets koninklijks. Het bestaat uit een rijk met zilver en goud bestikt zwart kleed, met loshangenden, met hermelijn omzetten mantel, waarover een witte sluier neerhangt, die door een gouden band vastgehouden wordt. Op den 17den Augustus, een mooien, zonnigen morgen, begonnen wij de reis naar den Geiser. Onze weg leidde dwars over den lavastroom, die, in ontelbare kleinere en grootere takken verdeeld, in het Zuiden door de zee, in het Westen door de Allmannagià en in het Oosten door de Hrafnagià begrensd wordt. Een steil pad voerde naar den rand van de bergkloof over reusachtige lavavelden trapsgewijs naar boven, een tocht, dien onze ponies met ongeloofelijk gemak volbrachten. Eindelijk daalde de {== afbeelding ijslandsche vrouw in feestkleeding. ==} {>>afbeelding<<} weg weer en reden wij op een drafje door weiland, nu en dan afgewisseld door een stroompje en een lavaveld, van welks hoogte wij de Langa- en de Apa-vatu en verder in het breede dal der Haità zagen. In de verte steeg de met sneeuw bedekte Hekla ten hemel, trotsch en geweldig; nu is hij evenwel uitgebluscht en wijzen slechts de uitgestrekte onvruchtbare lavavelden op zijn vroegere macht. Tegen 3 uur bereikten wij de hofstede aan de Langavatu, waar wij uitrustten; van daar ging het verder, eerst over moerassig weiland, verder over met dwerghout beplante bergen; dit zoogenaamde bosch, dat uit wilgen en berken bestaat, bereikt nauwelijks een manshoogte, zoodat een ruiter over de boomen heen kijkt. Toch maakte deze streek een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} veel vruchtbaarder indruk op ons dan alles wat wij tot nu toe op IJsland gezien hadden, waar niet eens struikgewas, gezwegen nog van boomen, te vinden was. Na verloop van twee uren bereikten wij de ‘Bruarà’, een over rotsachtigen grond naar het dal vlietende stroom, in welks midden zich, evenwijdig met de richting, een ongeveer vier meter breede kloof bevindt, waar van alle kanten het water bruisend en met donderend geweld in schiet. Over de kloof ligt midden in het water een kleine brug, die bereikt moest worden. Met grooten moed en verwonderlijke zekerheid gingen de paardjes over de moeilijke plaats, zoodat wij zonder ongelukken aan den anderen oever aanlandden, en spoedig daarop de hofstede ‘Osterlid’ bereikten. Van hier uit is het nog een uur tot aan den Geiser; wij zouden dus nog niet zoo heel spoedig aan het eind van onzen rit komen. In den beginne was de weg goed en dreven wij onze ponies tot hard loopen aan, maar weldra werd de grond moerassig en kwamen wij maar langzaam vooruit. De zon was reeds lang ondergegaan, maar toch was het altijd nog heel licht. Achter ons kwam de maan al op en haar zilver licht vermengde zich met dat van den scheidenden dag. Spookachtig verhief zich de Hekla in deze mengeling van licht. Maar niet lang duurde deze fijne kleurschakeering; steeds matter werd het licht en spoedig was het nacht. Wij reden nog maar steeds door het moeras, zonder schijnbaar nader tot ons doel te komen. Eindelijk kwamen wij aan een huis; wij wekten de eigenaars en vernamen dat wij verdwaald waren. Daar er geen paard in de buurt was, ging de boer ons te voet voor, eerst over moerassig weiland, verder over een riviertje, totdat wij eindelijk aan een niet hoogen maar steilen berg, den Langarfell, kwamen. Van de hoogte af zagen wij al dadelijk beneden in het dal damp opstijgen. Hoe verder wij gingen, des te tooverachtiger werd het schouwspel. De wolken van damp bewogen zich heen en weer; een geheimzinnig koken en bruisen werd vernomen en de geheele aarde scheen te leven. Wij waagden ons in dit kokende lawaai, over een beek een kleine hoogte op, dan over glibberige steenen, totdat wij plotseling voor een tent stonden. Wij waren doodmoe en verheugden er ons in, dat de boer onze paarden naar de weide bracht en ons uit een naastbijzijnde hofstede wat hooi bracht om op te liggen. Wij brachten een gedenkwaardigen maar kouden nacht door aan den rand van den grooten Geiser. Nauwelijks waren wij in den eersten slaap of wij werden gewekt door een donderend geraas. In de hoop een uitbarsting te zien, snelden wij naar buiten en in de haast niet lettende op de paaltjes, waarmee de tent vaststond, maakten velen onzer een buiteling. Maar het was loos alarm geweest, dat zich in regelmatige tusschenpoozen herhaalde en ons iederen keer naar buiten lokte, zoodat wij dien nacht veel beweging maar weinig slaap genoten, zonder intusschen de kunstverrichtingen van den grooten Geiser te zien. Tegen den morgen ondernamen wij een tocht ter bezichtiging der bronnen, die een oppervlakte beslaan van eenige honderden vierkante meters en uit 50 tot 60 in vorm en kleur zeer verschillende warme en kokende bronnen bestaan. De Geiser is wel de grootste; hij heeft een bijna cirkelrond bekken, uit druipsteen samengesteld, waarin zich verschillende uithollingen bevinden, waarin het overgeloopene water staan blijft. Naar de zijde van het dal is het bekken tamelijk vlak, terwijl het aan den anderen kant steil is en eenigszins vooruitspringt. Op onregelmatige tijden begint het water onder donderend geraas zich te verheffen; de kleur ervan is donker, maar doorzichtig blauw. Iets hooger den berg op zijn twee kleinere bronnen, door een smallen muur van elkaar gescheiden; het water van de eene loopt door een klein kanaal in de andere. Hier is het water prachtig blauwgroen en helder. Nog hooger op den berg is een zeer sterk kokende bron; daar spuit ook uit een rond, diep bekken het water voortdurend ongeveer 20 centimeter in de hoogte. Op een diepte van ongeveer een meter bevindt zich een horizontale scheur, waardoor het water wegloopt. Weer anderen zijn gevuld met een modderige, ondoorzichtige massa, die voortdurend met meer of minder lawaai aan het koken is. Bij dezen treft men de grootste verscheidenheid van kleuren aan, lichtgrijs, donkerrood, geel, groen enz. Na den Geiser komt, wat grootte betreft, de bekende Ströker het eerst in aanmerking. Daar ook hij geen blijk gaf van een vrijwillige uitbarsting te zullen doen, besloten wij hem te plagen en de opening met steenen en graszoden vol te stoppen. Het duurde niet lang of het water begon sterker te koken en brommend en sissend wierp het zoden en steenen in de lucht en steeg een dampende waterstraal acht meter de lucht in. Na verloop van 2 of 3 minuten was alles voorbij. Wij herhaalden het kunststuk nog eenige malen en telkens met het beste gevolg. Daar het er regenachtig begon uit te zien, besloten wij maar spoedig op te breken. De paarden waren reeds gezadeld toen onze attentie nogmaals getrokken werd door den Geiser. In een kort tijdsverloop weerklonken vijf donderslagen, die uit het binnenste der aarde schenen te komen; dan verhief zich het water in het midden van het bassin een weinig, daalde weer, om een poosje later met een sissende dampwolk ongeveer tien meter hoog op te spuiten. Nu volgde straal op straal, en als een reuzenzuil steeg het water met damp vermengd op en werd als een fijne stofregen door den wind uit elkaar gedreven. De aarde dreunde en sidderde bij de uitbarsting; na verloop van enkele minuten begon het water te zakken, verhief zich nog eens en zonk weer weg, als was het door de aarde verslonden. Sprakeloos bewonderden wij dit natuurverschijnsel, en bevredigd, ook dit nog gezien te hebben, namen wij den terugtocht aan. Langs een goeden straatweg bereikten wij het ongeveer tien kilometer verder gelegene dorp ‘Hafnafjördr’, welks huizen tusschen groote lavablokken schilderachtig verstrooid liggen. Achter het dorp hield de straatweg op. De reservepaarden draafden voor ons uit op het eindelooze, naakte land, dat voor ons lag, waar slechts enkele steenen paaltjes de richting van den weg aangaven. Hier weer geen boomen noch struikgewas; slechts wat gras of mos was op deze ‘Hranu’ te vinden, zoodat hier niet eens, zooals elders, schapen graasden; slechts eenige snippen en raven waren de eenige levende wezens. Aan een snel stroomend riviertje, de Saldà, rustten wij wat uit; vervolgens voerde de weg eerst over groote lavavlakten, dicht langs den voet van een berg, naar een grootsch, romantisch landschap. Steeds stiller en stiller werd het om ons heen; slechts de hoefslag van onze paarden en hier en daar het gekras van een raaf verbrak de stilte. Het was of wij in het doodenrijk waren aangeland. Langs een overhangend rotsblok leidde een pad naar een oud verzand kratergebied. Aan den tegenovergestelden kant van den krater gekomen, keken wij in een breed dal; groene weiden, daartusschen eenige boerenhofsteden, vormden een prettig contrast met de ongezellige eenzaamheid, die wij achter ons hadden. Wij reden steil naar beneden. Bij de nu verlaten huizen eener Engelsche zwavelmaatschappij rustten wij een poosje uit; vervolgens ging het over moerassig vlak land, meermalen over kleine meren tot aan de hofstede van P. Johnson, die ons een nachtkwartier en een avondmaal aanbood. Noordelijk van deze hofstede ligt een uitgedoofde krater, waar wij na korte rust over met mos begroeide steenen, zand en asch, heenklauterden. Onze moeite werd door het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht ruimschoots beloond. Ver in het Zuid-Oosten lag de zee, waaruit zwart-grauwe nevelwolken zich over het land verspreidden. Onmiddellijk voor ons verhief zich statig en breed een andere krater, verder in het Oosten donkere bergen van klassieken vorm, terwijl in het Noorden, achter de Kleifarvatu, in het wild verspreide hoogten het uitzicht belemmerden. Een duister, zwaarmoedig beeld, waarbij het voortdurend bulderen van den zwavelvulkaan achter ons, goed paste. Met frisschen moed namen wij den volgenden morgen den terugweg aan en reden zoo dicht mogelijk langs de zwavelbronnen en gingen verder te voet over moerassigen grond den berg op. De grond hier bestaat uit een leemige, zwavelachtige massa; in de nabijheid van den krater is hij evenwel zeer week en dikwijls kokend heet, zoodat men goed moet oppassen om de voeten niet te branden of er in te zinken. Aan den anderen kant van den berg ontmoetten wij de gidsen met de paarden weer. In gestrekten drafging het over puin en lava naar Reykiavik, waar het schip reeds in de haven lag, waarmeê wij eenige dagen later onze reis langs de kust van IJsland voortzetten. Schetsen naar het leven, door May. Greif nur hinein in's volle Menschenleben, Denn, wo du's packst, da ist's interessant. Göthe. I. ‘Gevraagd eene onderwijzeres, om in de ochtenduren een meisje van zeven jaar les te geven.’ Mama kijkt op van de courant: ‘Jo, dat is nu net iets voor jou. Zoo'n jong kind eischt niet veel voorbereiding, en alleen de ochtenduren, dus niet zoo vermoeiend. Je houdt volop tijd over om te studeeren.’ De aangesprokene verandert niet van houding en blijft turen op de fijne drukletters van het boek, waarover zij zich heenbuigt, veel te diep voor het voorbeeld der jeugd. Het is een lang, mager meisje, op wier bleek gelaat ‘anemie’ geschreven staat. Een moede trek ligt om den mond en een weifelende uitdrukking in de waterblauwe oogen. Zij trekt de smalle schouders op en dof-onverschillig klinkt het: ‘Och, Ma, 't geeft immers toch niet! Er zullen wel weer genoeg liefhebsters zijn!’ ‘Maar je kunt het immers probeeren, schrijf er toch maar op.’ Jo's eenig antwoord bestaat in een minachtend optrekken van de wenkbrauwen, en haar oogen zoeken weer het werk, waarin zij verdiept was. Mevrouw schudt afkeurend het hoofd, maar roert het onderwerp vooreerst niet meer aan, terwijl zij, de lippen bewegend, haar dagblad weder uitspelt. Plotseling stokt zij en dan volgt er opnieuw hardop: ‘Aan een particuliere meisjesschool is vacant de betrekking van onderwijzeres voor de laagste klasse.’ Zij weifelt even - onderzoekend glijdt haar blik over het gebogen meisjeskopje. Jo bewaart het zwijgen. Dan waagt Mama een nieuwe poging. ‘Je moest er toch eens werk van maken. In je schoot wordt het je niet geworpen... je moet natuurlijk moeite doen... zoo gaat het niet langer!’ Even wacht zij om de uitwerking van haar predikatie waar te nemen. Jo kleurt, maar verwaardigt haar met geen repliek. Mama's stem wordt scherper als zij het thema voortzet. ‘Ik zie niet in, waarvoor al dat studeeren dient... Je stapelt maar akte op akte, wij kunnen je dure lessen betalen, maar aan zelf-verdienen denk je niet.’ En als deze toon geen invloed heeft, wordt het accent klagend-huilerig: ‘Je doet maar, of wij millionairs zijn, en het geld groeit je vader ook niet op den rug. De jongens kosten hem schatten, maar dàt kan niet anders... het studentenleven is duur en zij moeten meedoen voor den naam van je vader en om flinke mannen te worden. Maar het wordt tijd dat jij zelf eens wat verdient... voor je zelf kunt zorgen - tenminste je eigen studie kunt betalen.’ Driftig slaat het jonge meisje haar boek dicht, maar de onverschillige uitdrukking van haar gelaat verandert niet als zij antwoordt: ‘Ik verlang niets liever dan hier vandaan te komen! Ik weet niet waar ik niet gesolliciteerd heb, maar al dat schrijven op die vage advertenties geeft niets! Altijd hetzelfde liedje: Of heelemaal geen antwoord, òf je wordt beleefd uitgenoodigd tot een visite... men spreekt met je... doet je de inpertinentste vragen en stuurt je naar huis met fraaie beloften. Je hoopt weken aan weken... en begrijpt eindelijk dat het postje aan een ander vergeven is. Ik heb er nu genoeg van!’ Er ligt geen greintje bitterheid in de stem van de spreekster, alleen hopelooze berusting. ‘Je moest toch volhouden, eens kan het toch lukken!’ De raadgeving komt er aarzelend uit... Mama's overtuiging begint blijkbaar ook te wankelen. Tegen verwachting luidt echter het antwoord: ‘Nu, om u plezier te doen, kan ik er nog wel een velletje postpapier aan wagen. Maar het is den laatsten keer! Als het weer tevergeefs is, dan geloof ik dat ik stovenzetster word, of keukenmeid, of schoonmaakster, of straatveegster, of... weet ik wat... maar ik solliciteer niet langer voor niets!’ II. ‘Een antwoord op je advertentie; zie eens gauw of het wat goeds is!’ Een brief in de lucht zwaaiend, vliegt Dora de kamer binnen. Haar oogen glinsteren van genoegen over het blijde nieuws, dat zij binnenbrengt. De geheele familie V. d. Laan schrikt op bij de luidruchtige aankondiging, en in gespannen verwachting volgen aller blikken Charlotte, als zij bedaard de enveloppe opensnijdt, om daarna den inhoud te doorloopen. Even trillen haar lippen... dan reikt zij het schrijven aan haar vader. Mijnheer V. d. Laan zet zijn bril op, houdt het papier dicht voor zich, leest met een uitdrukking van gewicht - herleest - knikt eens - kucht en zegt dan lijmerig: ‘Hm... bij Van Driel! Een “deftige” oud-Hollandsche familie! Geen adel, maar toch patriciërs! Zij zijn zeer rijk!... Naar Indië? Het is me nogal iets!... Jij moet het zelf weten, kind. Je bent mij niet te veel... Maar als het voor je heil is... Als het voor je heil is, zullen wij ons de opoffering getroosten.’ Mevrouw V. d. Laan heeft al te lang haar nieuwsgierigheid onderdrukt en grijpt nu ook het epistel. Charlotte wendt zich intusschen tot haar vader. Haar energiek gezichtje verraadt niet wat er in haar omgaat, als zij op de lange tirade antwoordt: ‘Het zal het beste zijn dat ik er heentrek! Ik had niet verwacht zoo ver weg te moeten... ik zou zelf verkiezen dicht bij u te blijven,... maar... zoo kan het niet langer gaan. Ik ben de oudste... ik heb mijn akten... ik ben u al zoo lang tot last geweest. Nu de gelegenheid zich voordoet “fortuin” te maken’ - en zij glimlacht weemoedig - ‘mag ik die niet ongebruikt laten voorbijgaan. Het is niet mogelijk met je negenen van uw pensioen te eten... en hier in Holland kan men heelemaal niet klaarkomen.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En moet je daar nu van avond heen? Tusschen acht en negen! Die menschen hebben nu niets geen égards! Het is onverantwoordelijk! Ik raad het je sterk af!’ en mevrouw V. d. Laan slikt een zucht in, zeker dat haar ongevraagde raad niet zal worden gevolgd. Wat zullen haar voorouders, de Bronkhorsten, wel er van denken? Charlotte gouvernante. Een afstammeling der Bronkhorsten afhankelijk! O tijden, o zeden!’ Jetty, de tweede dochter, een aardige brunette, die voor geen geld gouvernante zou worden en, met haar mooie oogen, als ‘beauté’ van de familie nog op een man rekent, lacht schamper: ‘Wat een ouderwetsche ideeën, Mama! Alsof er nu tegenwoordig wat aan is, dat een meisje om negen uur alleen over straat loopt!’ Als Charlotte gouvernante wordt, kan men haar niet als prinses huldigen. Egards!... Zij lacht spottend, coquetteerend in den spiegel met haar eigen mooi kopje. Zij zal wel zorgen, dat men tegenover haar steeds de noodige égards in acht neemt! De kleine Tine vindt het nu ook noodig zich neuswijs in het algemeen gesprek te mengen: ‘Ik heb juist gehoord {== afbeelding de boeien van den noordpoolreiziger andrée. ==} {>>afbeelding<<} van een meisje op school, die een zuster in Indië heeft, die er gouvernante is, dat ze 't daar zoo goed hebben! Ze rijden in équipage en gaan naar bals en naar de komedie, en heel dikwijls trouwen zij er. Ik wil ook wel gouvernante worden en naar Indië gaan...’ ‘Zorg eerst maar dat je morgen op school je lessen kent, gansje,’ valt Jetty haar snibbig in de rede. ‘Weer zoo iets flauws van Jetty... maar Tine heeft toch gelijk, en ik zou het wat aardig vinden als Charlotte getrouwd terugkwam,’ beweert Willem, die voor een groote zuster van bijna dertig alle hoop op een huwelijk al verloren heeft... en zich toch zulke illusies had gemaakt van een rijken zwager, in verband met een fiets, die Pa hem niet wil koopen. Dora zwijgt met oogen, overstroomend van tranen. Wat zal zij beginnen als Lotte er niet meer is om haar de moeielijke grammaire te verklaren en haar lessen te overhooren? Wat zullen zij allen beginnen zonder de zachte, geduldige Lotte, hun oudste?’ Charlotte luistert niet naar al die beschikkingen, zij is blij dat niemand op haar let, want zij wil zich goed houden, en het kost moeite! Het valt haar harder dan zij denken, haar thuis te verlaten, ver weg te gaan van al wat haar lief is. Onder vreemde menschen naar dat Indië, waarvoor zij een geheime vrees koestert. Ja, zij is bang voor dat afmattend klimaat, dat reeds zoovelen heeft gebroken vóór hun tijd. Bang voor die zwartjes, die niet te vertrouwen zijn; maar vooral voor de Europeanen met hun materialistische levensbeschouwing, jagend naar geld, het doel van al hun streven, zich doodslavend om eerder ‘binnen’ te zijn! Maar.... plicht gebiedt! ‘Dus u vindt het goed, Pa?’ ‘Ja, kind, ik mag het je natuurlijk niet beletten, als jij dat als je roeping beschouwt. Overvloed kan ik je niet geven. De tegenwoordige jeugd is zoo veeleischend; in mijn tijd was men met weinig tevreden. Ik had het zoo anders gewenscht. Maar je moet het zelf weten!’ Charlotte houdt zich in. Zij had het ook anders gewenscht, heel anders... maar: ‘Si on ne peut avoir, ce qu'on aime, il faut aimer ce qu'on a.’ Die levenswijsheid heeft zij de laatste jaren wel geleerd. Mama protesteert nog: ‘De jeugd heeft zoo weinig geduld! Pa en zij waren wel acht jaar geëngageerd, eer Pa adjunctkommies werd, en zij hebben al hun leven heel zuinig moeten leven en zij zijn er gekomen!’ - ‘Het is er naar!’ - denkt Jetty met een minachtend trekje om den mond. Zij stemt voor een rijken baron, dat is beter! ‘De jeugd wil alles met stoom,’ en Pa hult zich in een dikke rookwolk, om klem bij te zetten aan de niet al te nieuwe machtspreuk. Charlotte acht het onnoodig tot haar verdediging hare vele mislukte pogingen in Holland aan te voeren. Gebrek aan geduld is wel het laatste dat men haar kan verwijten, dat kan Leo getuigen, wien zij zes jaar trouw bleef, zonder dat zijn uitzichten iets verbeterden. Maar zij wil nu geen twist uitlokken. Onder de tafel wisselt zij een vertrouwelijken handdruk met Dora, de eenige die haar begrijpt. Dan neemt zij pen en inkt om te melden, dat zij present zal zijn op het bepaalde uur, en dwingt zich te hopen op succes. (Wordt vervolgd.) Aartshertogin Elisabeth van Oostenrijk. Op den dag dat het huwelijk voltrokken werd van de kroonprinses-weduwe Stefanie van Oostenrijk met graaf Lonjay, kreeg aartshertogin Elisabeth, de dochter uit haar eerste huwelijk met kroonprins Rudolf, haar eigene hofhouding, aan welke gebeurtenis zich ook haar optreden in het openbare leven vastknoopte. De lieve kleindochter van keizer Frans Jozef, wier portret wij hierbij zien afgebeeld, werd den 2den September 1883 op het slot Laxenberg in Neder-Oostenrijk geboren. Reeds bij de ontvangst van den Shah van Perzië vervulde zij aan het Keizerlijk Hof de rol van gastvrouw. De boeien van den Noordpoolreiziger Andrée. Nevensstaand geven wij den lezers een afbeelding der vijf boeien van Andrée, welke sedert diens opstijging 11 Juli 1897 op verschillende plaatsen in de IJszee zijn aangetroffen. Zij worden in het Museum te Stockholm bewaard. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 December. NIEUWE SERIE. 1900. No. 7. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 44.) Mijn hart heeft ten tweeden male gesproken, ik had een ander beeld in den tempel mijner ziel willen opnemen. En ik voel mij ongelukkig, omdat ik het niet heb kunnen doen. Wat een kleinheid! Moeder zijn is het eenvoudigste in de natuur, omdat het de natuur zelve is; ik heb 't niet eens tot 't einde toe kunnen volhouden. Ik ben er niet geheel in opgegaan, {== afbeelding de achterkleinkinderen van president kruger met hun moeder mevrouw eloff en hun tante mejuffrouw guttmann. ==} {>>afbeelding<<} in 't moederschap, dien zaligsten staat; ik had er niet genoeg aan. Mijn hart verlangde naar meer. Mijn arm, oppervlakkig, zondig hart, dat eens al zoo innig had liefgehad, dat toen ten doode toe gewond werd en dat zich herstelde en zich opnieuw opende. Ik weet dat 't beter is... zooals 't is. 't Was verkeerd geweest een tweede huwelijk aan te gaan. En toch... ik mis Herman; de huiskamer is verlaten zonder de prettige gezelligheid, die hij er wist aan te brengen, het licht schijnt somber te branden, de temperatuur is kil-verstijvend. Ik schreef hem af, heel gewoon - een paar woorden slechts. Ik gaf geen reden, om hem niet in de gelegenheid te stellen, mijn weigering te weerleggen. Hij antwoordde mij niet... en ik zag hem niet terug. Van vreemden hoorde ik, dat hij is gaan reizen. En hij verlangde zoo naar een rustig, kalm tehuis. ‘Je bent juist de vrouw, die ik mij gedroomd heb, zacht, toewijdend....’ Och! neen, niet daaraan denken, alleen aan mijn plicht en aan mijn zoon. Ons leven gaat nu heel gelijkmatig voorbij. Robbi is zachter voor mij geworden - of verbeeld ik het mij? Eens, en toen maar voor één oogenblik, zijn we er op teruggekomen. Ik moest hem toch vertellen, wat ik gedaan had - en 't viel mij zóó moeilijk, dat ik naar een gelegenheid moest zoeken. Toen Herman zoo geregeld 's avonds bij mij zijn sigaar kwam rooken, had ik een oud rooktafeltje, dat er nog van Robert stond, laten opknappen en in orde maken. Maar toen ik zeker wist, dat hij er geen gebruik meer van zou maken, zeide ik, als terloops: ‘Rob, als je wilt, mag je dat tafeltje wel in jou kamer zetten, voor als je eens vrienden hebt. Jelui rookt toch wel eens een cigaret.’ ‘Hebt u 't hier dan niet meer noodig?’ vroeg hij. ‘Neen, Rob, ik rook niet,’ poogde ik schertsend te antwoorden. ‘Maar als er eens iemand komt?’ ‘Och! neen, jongen, hier komt niemand meer.’ Er moet een diepe weemoed in mijn stem gelegen hebben, want Rob werd er zelfs door aangedaan. Hij kwam naar mij toe, klopte mij kameraadschappelijk op den schouder en zei toen, met een zucht: ‘'t Was toch wel ongelukkig voor u, om zoo jong weduwe te blijven.’ ‘Ik had jou.’ ‘Nu ja, een jongen! Jammer, dat u geen meisje hadt.’ ‘Daar moet jij maar voor zorgen, Rob. Jij moet maar vroeg trouwen en mij een lieve schoondochter thuisbrengen.’ ‘Nou, da's ook, alsof een man daarom trouwen zou.’ Zijn oogenblikkelijke weekheid was voorbij. Rob had gelijk, 't is jammer, dat ik geen meisje heb, een lief, meegaand meisje, dat met mij één leven zou leiden. 't Zou heel iets anders zijn geweest en toch,.. 't is gelukkiger een man te zijn. Een vrouw moet zooveel lijden in de wereld en ze is zoo afhankelijk van haar gevoel. Als ik gestorven was, in plaats van Robert, zou hij niet zoo geleden hebben als ik. Hij zou ook meer afleiding hebben gevonden in zijn zaken en in de buitenwereld. Ik ben zeker, dat Herman er eerder over heen zal zijn dan ik. Mogelijk komt hij, over een jaar of zoo, terug en herneemt hij zijn plaats hier, maar zonder verdere verwachtingen of aspiraties. Toen ik hem pas mijn afscheidsbrief gezonden had, hoopte {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog, dat hij zich in mijn weigering zou schikken en gewoon hier zou komen, zooals vroeger. Waarom kon dat nu niet? Waarom wil een man, in dergelijke gevallen, alles of niets? Waarom kan er nu geen royale, openhartige vriendschap bestaan tusschen een man en een vrouw? Ik zou het zoo heerlijk hebben gevonden, als Herman, als vriend, bij mij aan huis was blijven komen; hij zou daardoor mijn leven veraangenaamd hebben, zonder het geheel te veranderen. En voor hem zou het toch ook prettig zijn geweest... minder gebonden. Och! maar dat ging nu eenmaal niet. Zoodra men met elkander spreekt, zooals wij 't dien Zondag deden, dan kan men niet gewoon vriendschappelijk meer met elkander omgaan. Een man kan het zeker niet. Robert is student en Herman is getrouwd. Op reis heeft hij kennis gemaakt met een schatrijke, Engelsche familie met een Fransche gouvernante, een allerliefst, eenvoudig meisje, dat afgesnauwd en moreel mishandeld werd. En toen heeft Herman zich als haar ridder opgeworpen en heeft hij haar uit haar ondergeschikte positie bevrijd door haar te trouwen. Hij gaf er mij kennis van per brief. ‘Ik bood haar mijn naam en hand aan,’ schreef hij, ‘mijn hart behoort jou.’ Als zij goed en lief voor hem is, zal zijn hart ook wel volgen. Gelukkig is zij heel mooi, zonder een schoonheid te zijn. De invloed van een mooie vrouw op het mannenhart is onbeperkt. Ze is ook nog heel jong, pas negentien jaar. O! ik hoop zoo innig, dat ze hem gelukkig zal maken en dat ze hem dankbaar zal zijn voor zijn goedheid. Want, volgens hem, heeft hij haar enkel uit medelijden, dus uit goedheid, getrouwd. Als ze hem nu maar waardeert - hij heeft zulke uitstekende hoedanigheden. Ze verschillen wel veel; Herman is meer dan twintig jaar ouder. Hij schreef mij, dat zij dadelijk zouden trouwen en zich, na een korte huwelijksreis, hier zouden vestigen. Zij is een Parisienne van geboorte, maar is cosmopolitisch geworden door het vele reizen, dat zij van haar jeugd af gedaan heeft. Als het haar hier in Holland nu maar bevalt. Herman schijnt op mij te rekenen om haar verzoend te maken met naar nieuw vaderland. Ze komen tegen den winter terug. Geen gunstig seizoen voor ons klimaat. Natuurlijk zal ik al het mogelijke doen om haar te helpen. Hoe het wederzien tusschen Herman en mij zal zijn? Het is meer dan twee jaar geleden, sedert hij wegging. Voor mij is de tijd zoo eenvormig voorbijgegaan, dat ik het nauwelijks gevoeld heb. Robert heeft nu kamers in Utrecht, maar hij heeft mij beloofd elke week, van Zaterdag tot Maandag, over te komen. Als jong student is hij veel kinderlijker dan als gymnasiast. Hij heeft mij in alles geraadpleegd; zijn laatste vacantie was de gezelligste, die wij ooit samen doorbrachten. Hij was in een stemming, die ik nog niet van hem kende, namelijk sentimenteel-verliefd. ‘Zie je, moeder, ik ga nu echt vacantie nemen. Met 't “Gym” heb ik afgerekend, en vóór ik corpslid ben, ga ik een rusttijd houden en ga ik eens genieten.’ En van den eenen dag op den anderen werd hij van een ruwen schoolknaap een verfijnde dandy. Hij las romannetjes en verzen, mijn philosopheerende, practische Rob. Elke week was hij op een ander meisje verliefd, en mij kuste hij, zooals hij 't, sedert hij een klein broekemannetje was, niet meer gedaan had. Ik wist wel, dat die liefde meer een subjectieve gevoelsuiting was dan iets anders en meer de vrouw gold dan zijn moeder, maar toch, ik was er gelukkig mee. ‘Vraag eens wat meisjes, Ma,’ was het telkens. Hij organiseerde pic-nics en roeitochtjes, hij was de don Juan van achttien jaar, en den avond vóór hij naar de academie vertrok, zei hij: ‘Ziezoo, nu is die periode afgeloopen en word ik een man. Ik vond dat alles nu wel aardig, moeder, maar zie je, ik ben er toch goed van afgekomen, want echt verliefd ben is nooit geweest!’ Zoo'n vlinder! Nu, op dien leeftijd hindert 't niet; ik ben innig blij, dat hij 't gehad heeft. In jaren was ik zoo gelukkig niet en toch is hij nu van me weg! 't Is heel stil hier in huis. Ik heb zijn kamer dadelijk laten opknappen en aan de dienstmeisjes gezegd, dat ze voortaan moesten spreken van meneer's kamer. 't Ging me wel aan 't hart, en 't doet me pijn, als ik ze nu hoor spreken van meneer! Maar, 't is toch natuurlijk. Een student is geen jongenheer meer. Vóór hij wegging, heb ik ernstig met Rob gesproken en hem precies den staat mijner financiën blootgelegd. Ook heb ik hem, zoo half en half, aangeraden in de rechten te studeeren, omdat het de kortste studie is, maar hij verkoos de medicijnen. ‘'t Duurt wel langer, moeder, maar 't is een mooiere en ook een meer winstgevende carrière. Lang niet elk mensch heeft een advocaat noodig, maar een dokter wel.’ ‘Maar jongen, weet je wel, dat het leven van een dokter iets heel aparts is, vol ontberingen en opofferingen? Ligt dat wel in jou karakter?’ ‘Ik heb zulk een goed voorbeeld in u voor me gezien, moeder, dat moet toch wel eenigen invloed op mij hebben gehad...’ God, ik had op dat oogenblik voor hem willen knielen! Ik had een gevoel, alsof ik niet waard was, de moeder van zulk een zoon te zijn. 't Was, helaas! maar een voorbijgaande opwelling. Nauwelijks was hij drie maanden in Utrecht, of hij kwam op een keer thuis met de mededeeling, dat hij van plan veranderd was en in de letteren ging studeeren. Hij had een les in de ontleedkamer bijgewoond, en wat hij daar had gezien, had hem een plotselingen afkeer van het vak gegeven. Hij vertelde mij, dat dergelijke veranderingen niet zeldzaam zijn, vooral bij de medische faculteit. Toen ik, in mijn angst van zorgende moeder, vroeg of de vooruitzichten evengoed waren, werd hij boos en zei hij driftig: ‘Denkt u nou, dat een man, als hij pas begint te studeeren, al aan verdienen denkt? Nu is de studie alles, de materiëele kant komt later.’ Herman is met zijn jonge vrouw hier aangekomen. Ik wist niet, dat ik nog zooveel van hem hield en dat zijn beeld nog zoo vast in mijn hart gegrift was. In die jaren had ik veel aan hem gedacht, nu ja, maar ik besefte niet, dat ik zijn aandenken daardoor te levendig in mijn ziel had gehouden. Herman had mij gevraagd of ik een huis voor hem wilde zoeken, maar nog niet definitief huren; dat deed hij liever zelf. Hij zou voorloopig met zijn vrouw in een hotel gaan logeeren, dan zouden ze zelven een eindbeslissing nemen; ook moest ik vast met behangers en dergelijke dignitarissen spreken, maar niets bepaald bestellen; alleen mij maar in verbinding met hen stellen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn stil sleur-leventje was dat zelfs een heel iets, ik ben overal zoo uit. De laatste dagen vóór hun terugkomst verliepen dan ook, zonder dat ik er mij rekenschap van gaf - en zoo kwam het uur, waarop ik Herman zou terugzien, mij eigenlijk verrassen. Daar hij mij zoo vertrouwelijk over alles had geschreven, begreep ik, dat hij gaarne op een voet van vriendschap, ja, zelfs van intimiteit, met mij wilde omgaan, en daarom besloot ik denzelfden weg te volgen. Ik verzocht hem dus geen stijve visite met zijn vrouw te komen maken, doch bij mij te komen dineeren. Het was toch vreemd, toen ik alles bestelde en arrangeerde om Herman en zijn vrouw te ontvangen. Ik was meer geagiteerd dan ik in jaren geweest was, doch ik trachtte mijzelve wijs te maken, dat het de gewone zenuwachtigheid was van een huisvrouw, die weinig ontvangt. Ik had er mij op toegelegd om alles zoo netjes mogelijk te maken. Rob, die gelukkig thuis was, had ik opgedragen voor goeden wijn te zorgen. ‘Uitstekend, Mamaatje, dat is mij best gedemandeerd. In den groentijd heb ik 't geleerd.’ Tot zijn eer moet ik zeggen, dat ik er toen niets van gemerkt heb; hij kwam altijd gewoon en kalm thuis, alleen soms wat vermoeid. Zijn kleeren hadden er meer door geleden dan hij. Vóór hij van me wegging, had ik alles zoo keurig en zorgvuldig in orde laten maken, als was 't een meisjes-uitzet. En wat zagen zijn pakken er, na luttele dagen, uit; vol biervlekken! Nu ja, die zijn er al lang weer uit en meneer Robert is nu weer 't kranige ventje van vóór zijn groentijd. Hij is bizonder knap, precies zijn vader, maar eleganter; een zoon, waar elke moeder trotsch op zou zijn. Het was dan ook met een innige voldoening, dat ik hem aan Herman en aan zijn jonge vrouw voorstelde. Herman moet wel toegeven, dat hij in zijn voordeel veranderd is, ook wat manieren aangaat. Het studentzijn heeft hem enorm veel goedgedaan. Hij is nu geheel een man van de wereld, dat zag Leonie ook terstond. Blijkbaar had ze schik in hem. Haar verbazing was komiek. ‘O, maar Herman’ - dat ze uitsprak als Ermann, ‘je hadt me niet voorbereid op 't vinden van un beau cousin, je hadt me verteld van een neefje.’ En toen lachend tot Rob: ‘Ik had haast chocolaadsigaartjes voor u meegebracht.’ Ze is een heerlijk blond snoesje. Robert en ik zijn beiden door haar betooverd. Ik weet niet of Herman haar wel waardeert; hij beschouwt haar als een speelpop. Ze zijn samen precies als een jong, speelsch katje en een groote, goedige bulhond! Herman ontroerde, toen hij mij weerzag; hij kuste mij... dat had hij niet moeten doen. En toen lachte Leonie en zei ze: ‘O! maar als je zoo begint, dan...’ Ze keek Robert uitdagend aan, terwijl ze vervolgde. ‘Dat is geen voorbeeld voor je neef.’ Ze waren even vóór etenstijd gekomen; we gingen dus dadelijk aan tafel. Ik had enkel witte bloemen op tafel gelegd. Leonie nam lachend een klein takje seringen en stak het in Rob's knoopsgat. Rob kreeg een kleur als vuur. Herman lachte! Het dineetje liep heel prettig af. Leonie voelde zich al heel spoedig volkomen op haar gemak, vooral toen de heeren er bij waren. Met mij alléén was ze veel stiller. Het viel mij ten minste erg moeilijk, het gesprek met haar gaande te houden. Ik begon over haar reizen, over haar familie, over haar vroeger leven, maar ze ging nergens op door. Toen later, met de heeren, de thee binnenkwam, was zij er op gesteld, de honneurs voor mij waar te nemen. Met een lief dreig-gebaartje drong zij mij op de canapé terug en zei ze: ‘Neen, Mamaatje, dat doe ik. Ik ga uw groote dochter worden en de zuster van meneer Robert.’ Bepaald vleiend was 't niet, maar ze zei 't zoo schattig, dat men niet boos op haar zou kunnen worden, en ja... ze is slechts een paar maanden ouder dan mijn jongen. Herman was verstrooid en veel ernstiger geworden. Hij is vol attenties voor zijn vrouwtje, maar heeft wel iets meesterachtigs in zijn toon, dat mij niet erg tactvol schijnt. Ze was uitgelaten en noemde hem ook Papaatje! Den verderen avond verdeelden wij ons vrij wel; of liever zij liet Herman aan mij over en wijdde zich aan Robert. Toen zij weg waren, zei Robert hartelijk: ‘Heerlijk, hè moeder, zoo'n zonneschijntje. 't Is toch maar goed, dat u niet met neef Herman getrouwd bent, want nu heb ik een aardig zusje. Ik kan haar best bij haar naam noemen, vindt u niet?’ Ons huiselijk leven is geheel veranderd, sedert Herman en Leonie hier zijn komen wonen. Wij vierden den Oudejaarsavond allergezelligst. Rob was de heele Kerstvacantie thuis, ofschoon hij eerst van plan was geweest met een zijner vrienden, voor een paar dagen, naar Brussel te gaan. Er was volop ijs en hij moest Leonie leeren schaatsenrijden. Ze gaan werkelijk geheel als broer en zuster om, die twee, en Herman en ik zijn als vanzelf op elkander aangewezen. Gisteren zei hij, niet zonder bitterheid: ‘De jeugd is toch maar alles. Hoe verder men er van afstaat, des te meer men die waardeert. Kijk nu die kinderen eens, zoo kunnen wij niet meer samen zijn, Annie. En toch...’ ‘Wees blij, dat er nog zoo'n jonge knop voor je bloeit, Herman.’ ‘O, ik voor mij...’ Hij zweeg eensklaps; toen hernam hij treurig: ‘Zou er één mensch zijn, die genoeg philosophie heeft om zich tevreden te stellen met hetgeen 't leven hem schenkt? Zie je, Annie, de man, die 's levens bloemengaarde binnentreedt in de hoop er een vol bloeiende roos te plukken, kan zich niet vergenoegen met een knop.’ Ik lachte hardop: ‘Foei, Herman! - en zooeven scheen je jaloersch op de jeugd van Leonie en Robert.’ ‘Neen, dat was 't niet, Annie. Ik zal maar niet zeggen wat ik van plan was...’ Hij zag mij aarzelend aan, en als bij ingeving voelde ik, dat ik 't niet moest aanhooren. ‘O neen, Herman - 't is beter van niet... Maar zeg eens eerlijk, vind je mijn Rob niet erg in zijn voordeel veranderd?’ ‘Ja zeker, hij was een tamelijk ongenietbare schooljongen en bovendien een onuitstaanbare kwast... om niet te zeggen vlegel...’ ‘Herman, je spreekt van mijn zoon.’ ‘Welnu? Je wilt immers dat ik hem verbeterd vind? Dat kan toch alleen maar bij wijze van contrast. Hoe kan ik hem nu beter waardeeren dan er tegenover te stellen hoe hij was?’ ‘Dat weet ik,’ viel ik ongeduldig in; ‘zeg me liever hoe je hem nu vindt.’ ‘Wel, zooals iedereen - een finished gentleman, dat vindt Leonie ook.’ (Wordt vervolgd.) {==52-53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding monaco, de conda mine en monte carlo. ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Monaco en Monte Carlo door H.M. Werner. Met illustratiën. I. Er zijn weinig plekjes op den aardbodem, zóó gezocht en zóó geliefd als het kleine vorstendom Monaco. Ofschoon de geheele oppervlakte slechts 21½ vierkante kilometer bedraagt en de vaste bevolking maar ruim 15000 zielen telt, zoo wordt dit kleine grondgebied gedurende de wintermaanden, in de ‘saison’, als het ware overstroomd door vreemdelingen uit alle landen van Europa en Amerika. Duizenden en duizenden komen daar voortdurend aan, voor korteren of langeren tijd. En geen wonder! Is toch de geheele Riviera algemeen bekend en gezocht om hare gunstige ligging aan de Middellandsche zee, gedekt in het noorden door hooge bergen en {== afbeelding monaco en de condamine ao. 1827. (Naar eene teekening van den schilder Florence.) ==} {>>afbeelding<<} steile rotsen en zoodoende geheel gevrijwaard voor noordenen noordoostenwinden, om haar verrukkelijk zacht klimaat en haar dagelijkschen zonneschijn, zoodat zij zeer terecht met den naam van ‘le pays du soleil’ bestempeld wordt - het vorstendom Monaco is het middelpunt dezer schoone streek, het groote centrum, waar alles tezamenstroomt, waar de natuur het meest trotsch en schoon, de temperatuur het zachtst is, het dagelijksch leven de meeste afwisseling en het grootste genot aanbiedt. Het Casino met de bekende speelbank te Monte Carlo brengt natuurlijk tot dit laatste vooral het zijne bij. Het is het middelpunt, waarom zich alles beweegt, het groote aantrekkingspunt, dat duizenden lokt en velen daarvan in zijne kluisters houdt opgesloten. Maar men vergete niet, dat van het geld, dat deze Bank van vele spelers wint, een groot deel weer ten goede komt aan alle bezoekers van Monaco en Monte Carlo, zoowel van de spelers als van de niet-spelers. Eene baatzuchtige gedachte moge daarbij voorzitten, namelijk om de aantrekkelijkheid van het verblijf in de onmiddellijke nabijheid der Bank zoo groot mogelijk te maken, het feit is niettemin dáár, dat men van dat alles vrij en volop kan en mag genieten, zonder ooit één vijf-frankstuk te moeten verspelen of zelfs wagen, als men niet wil. Natuur en kunst gaan hier voorzeker hand aan hand, om het leven zoo aangenaam mogelijk, het genot zoo groot doenlijk te maken. Het eigenlijke stadje Monaco ligt op eene steil oprijzende, in zee vooruitspringende rots, waarop tevens het paleis van den vorst is gebouwd, en die door eene smalle landengte met het vasteland is verbonden. Tusschen deze rots en het eveneens vooruitspringende voorgebergte, waarop het Casino van Monte Carlo zijne trotsche tinnen ten hemel verheft, ligt de door de natuur gevormde haven, waaraan een geheel nieuw stadsgedeelte is gebouwd, de Condamine genaamd. In den aanvang dezer eeuw vond men daar niets dan eenig weiland en olijvenbosschen met een enkel huis er tusschen, zooals uit nevensgaande reproductie eener nauwkeurige teekening uit het jaar 1827 is te zien. Thans is alles volgebouwd, hoofdzakelijk hôtels, pensions, villa's en winkels, die al meeren meer tegen de berghelling opklimmen, zoodat van zee uit gezien het eene huis als het ware op het dak van het andere rust. Hier en daar telt men vier tot zes huizen boven elkander, een wondervol fraai panorama! Daarachter verheft zich een zeer hooge bergketen, die zich aan de eene zijde tegenover Monaco in de steile vooruitstekende ‘Tête de chien’ ombuigt, aan den anderen kant een schilderachtig gezicht geeft op la Turbie en haut, en het geheele vorstendom beschut tegen het noorden en oosten. Hoe echter hier ook alles in den loop der tijden is veranderd, de bergen en rotsen en de natuurlijke haven zijn er steeds geweest en gaven aanleiding, dat reeds eeuwen vóór het begin onzer jaartelling Monaco door zeevarende en handeldrijvende volken werd bezocht, en de geschiedenis van dit plekje dus op een hoogen ouderdom kan bogen. Voor zooverre bekend, werd de haven van Monaco het eerst door de oude Egyptenaars aangedaan, vervolgens door de Phoeniciërs en daarna door de Grieken. De Phoeniciërs, dit stoutmoedig, handeldrijvend volk, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtten overal koloniën of nederzettingen langs de kusten der Middellandsche zee en elders, waar slechts eene goede ankerplaats te vinden was, en tevens eene hoogte, om daarop een tempel te bouwen, die hen bovendien tot baak en lichttoren kon dienen. Zoo stichtten zij ook op de rots, waarop thans Monaco is gebouwd, een tempel, aan Hercules gewijd, en de gedachte, uitgedrukt door het Grieksche woord: monosoikos (‘de eenige bewoner’ of ‘alleen in zijn huis’) - dat wil zeggen: de eenige god, de god zonder mededingers of buren - werd als het ware aan die rots verbonden. En zoodoende kreeg de haven den naam van Portus Hercules Monoeci of Portus Monoeci, dat is: de haven van Hercules of Melkarth, zooals die godheid in het Phoenicisch heette. Dit is de oorsprong en beteekenis van den naam Monaco, volgens de jongste verklaringen, o.a. van den heer Philippe Berger, een Fransch schrijver, die veel studie heeft gemaakt van de Oostersche talen. Hij zegt o.a.: de Tyrische Hercules is het grondbeeld, het model van den Griekschen. Hij was de groote godheid der Tyriërs, die men in al de havens van de Middellandsche zee ontmoet, en zijne bekende omzwervingen zijn slechts het beeld van de reizen der Phoeniciërs in de meest verwijderde streken. Ongetwijfeld vindt men in hunne oorspronkelijke nederzettingen de verklaring der twaalf werken van Hercules, die zoovele schrijvers en kunstenaars hebben bezield, en die o.a. voorgesteld zijn op de beroemde schilderijen in het paleis van Monaco. De Phoeniciërs, een speciaal koloniseerend volk, doorkruisten de Middellandsche zee; zij stichtten Carthago en bouwden te Cadix een tempel voor hunnen god Melkarth, van wien de Grieken Hercules hebben gemaakt; zij bedekten de kusten met hunne factorijen van Spanje tot aan de Zee-Alpen. De Grieksche en Romeinsche oudheid heeft de herinnering aan de veroveringen der Phoeniciërs bewaard in de legenden betreffende Hercules, de verpersoonlijking van dat volk. Voor zooverre deze betrekking hebben op Monaco, laten zij ons den volksheld zien op zijne terugkomst uit Spanje, de Zee-Alpen overtrekkend, waar hij een weg aanlegde, en aan zijne nagedachtenis den berg en de haven van Monaco wijdend. Het is gemakkelijk na te gaan hoe deze legende ontstaan is. De Phoeniciërs vestigden zich, na de verovering van Spanje, tusschen de Pyreneeën en de Alpen en legden een weg aan langs deze laatste bergketen; zij maakten van de haven van Monaco, zoo goed gelegen om het bezit van den overgang van de Zee-Alpen naar la Turbie te verzekeren, eene aanlegplaats en handelsfactorij, en het is opmerkenswaardig, dat van alle vestigingen der Phoeniciërs aan deze zijde der Pyreneeën Monaco de eenige stad is, waarvan de legenden gewag maken, en dat hare stichting verbonden is aan het maken van een weg door de Alpen, den weg van Hercules. Het rijk der Tyriërs verdween in de 6e eeuw vóór Chr. met de verovering van Phoenicië door Cyrus, koning der Perzen. Na de Phoeniciërs maakten zich eerst de Grieken en daarna de Romeinen meester van de haven van Monaco, om zoodoende hunne verbinding met Gallië, het tegenwoordige Frankrijk, te vergemakkelijken langs den ouden Herculesweg van Monaco over la Turbie-sur-Mer, Eze, enz. naar het westen. Hier, op de bergen, die in het rond de haven van Monaco beheerschen, werd de groote veldslag geleverd, die de Romeinsche overheersching over de daar wonende volksstammen voorgoed bevestigde en waarvan de toren van Augustus in la Turbie en haut - waarvan nog respectabele overblijfsels aanwezig zijn en waar wij later op terugkomen - tot een blijvend aandenken moest verstrekken. Monaco en omgeving, het tegenwoordige Monte Carlo, Roquebrune, Kaap Martin, enz. werden nu als het ware bezaaid met villa's en buitenverblijven van rijke Romeinen, die er een soort van gezondheidsoord van maakten. Romeinsche munten, edelgesteenten, overblijfsels van bouw- en beeldhouwwerken, aldaar in groote menigte in den grond gevonden, leveren hiervan duidelijk bewijs. Deelde Monaco dus ruimschoots in de voordeelen, die de Romeinsche beschaving in den bloeitijd afwierp, het kreeg ook zijn deel in de schokken, die het groote wereldrijk op zijne grondslagen deden waggelen, totdat het eindelijk ineenstortte. Het Christendom baande zich al zeer spoedig een weg naar Monaco. Onder de regeering van keizer Nero predikte Saint Nazaire het Evangelie te Cimiez bij Nice, en St. Bassus, die in zijne eigene diocese den marteldood stierf, was de eerste bisschop. Doch met het Evangelie kwamen ook de vervolgingen, de brandstapels, enz. Onder de martelaars voor het Geloof bekleedde de heilige Dévote eene eerste plaats. De geschiedenis en legende aan hare persoon verbonden, zullen wij later mededeelen, wanneer wij de aan hare nagedachtenis gewijde kerk hopen in oogenschouw te nemen. In de 10e eeuw, omstreeks het jaar 960, verhief keizer Otto I Monaco tot eene eenvoudige heerlijkheid ten behoeve van Grimaldi, zoon van Passano, heer van Antibes, die gezegd wordt af te stammen van Grimoald, hofmeester van koning Childebert III (695-711); hij werd in 714 vermoord en zijn kleinzoon Hugo, heer van Antibes, die in 800 leefde, was, naar men beweert, een der hopmannen van Karel den Groote. Een zijner nakomelingen was de zooeven genoemde Passano. In 1450 kwam Monaco onder het protectoraat van Spanje, terwijl het nog steeds eigendom was der Grimaldi's, die ook in het Milaneesche en Napolitaansche aanzienlijke bezittingen verwierven. Volgens eene andere lezing (zie Alm. de Gotha 1895) is de stamvader van het geslacht Grimaldi: Otto Camella van Genua, geboren circa 1070 en consul der republiek Genua in 1133, wiens kleinzoon Grimaldo, een der acht edelen van den Genueeschen Raad, zijn naam aan het geslacht gaf. Een zijner nakomelingen werd den 14en Mei 1341 heer van Monaco, terwijl dit eerst tot vorstendom werd verheven den 14en September 1641, toen Honorius II bij het verdrag van Péronne zich onder bescherming van Frankrijk stelde, hetgeen ten gevolge had, dat zijne bezittingen, in Milaan en Napels gelegen, door Spanje werden verbeurdverklaard. Doch Lodewijk XIV stelde hem schadeloos voor dit verlies door hem het hertogdom Valentinois, het markiezaat van Baux en nog vele andere goederen in Frankrijk ten geschenke te geven. Den 26en Februari 1731 stierf met Antoine Grimaldi de mannelijke lijn van dit geslacht uit. Zijne dochter Louise Hippolyte, die den 29en December daaraanvolgende eveneens overleed, was den 20en October 1715 in het huwelijk getreden met Jacques François Léonor de Goyon de Matignon, die toen voor zich en zijne afstammelingen den naam en het wapen van Grimaldi aannam, terwijl prins Antoine hem bij die gelegenheid het hertogdom Valentinois afstond. In 1731 volgde hij hem als vorst van Monaco op. Het geslacht Goyon de Matignon stamt af van Etienne Goyon, graaf van Thorigny, die circa 1200 huwde met Lude, vrouwe van Matignon. Ten gevolge der Fransche revolutie werd het vorstendom den 14en Februari 1792 met Frankrijk vereenigd, doch bij den vrede van Parijs, 30 Mei 1814, aan zijne oude souvereinen teruggegeven onder protectoraat van Frankrijk, terwijl het den 20en November 1815 onder dat van Sardinië werd gesteld. In het jaar 1848 barstten in de steden Menton en Roquebrune, die toen nog tot Monaco behoorden, onlusten uit en wenschte men daar eene vereeniging met Sardinië, dat hiertoe {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook reeds een besluit nam en beide steden door troepen deed bezetten, doch de groote Mogendheden, die in 1815 het Congres te Weenen hadden gesloten en tot wie de vorst van Monaco zich had gewend, verzetten zich hiertegen en zoo bleven genoemde steden met Monaco vereenigd tot 2 Februari 1861, toen de vorst ze aan Frankrijk afstond voor vier millioen franken. De tegenwoordig regeerende vorst is prins Albert Honorius Carel, geboren te Parijs 13 November 1840, die zijn vader prins Carel III na diens dood, 10 September 1889, opvolgde. Hij huwde 1o den 21en September 1869 met lady Mary Victoria Hamilton, geboren 11 December 1850, dochter van William Alexander Anthony Archibald Hamilton-Douglas, 11e hertog van Hamilton, enz., en van prinses Maria Amelia Elisabeth Carolina, groothertogin van Baden, welk huwelijk den 3en Januari 1880 door echtscheiding werd ontbonden. Den 30en November 1889 verbond hij zich te Parijs ten tweeden male in den echt met Alice Heine, weduwe van den hertog De Richelieu en dochter van den bankier Michel Heine. Hij bezit slechts één kind uit zijn eerste huwelijk, prins Lodewijk Honorius Carel Antonius, geboren te Baden-Baden den 12en Juli 1870, thans dienende als officier in het Fransche leger. Het wapen van het geslacht Grimaldi, en ook van het vorstendom Monaco, is: paalsgewijze spitsgeruit (fuselé en pal) van zilver en rood. Helmteeken: eene gouden lelie tusschen een palm- en een lauriertak. Schildhouders: twee Augustijner monniken, blootshoofds met een degen in de hand. Devies: Deo Juvante (met Gods hulp). Schetsen naar het leven, door May. Greif nur hinein in's volle Menschenleben, Denn, wo du's packst, da ist's interessant. Göthe. III. ‘Mejuffrouw, ik heb de eer u mede te deelen, dat ik ben geslaagd met eene andere dame, met wie ik in besprek was.’ Zij leest niet verder. Zij weet reeds, wat zij weten moest. Alweer een ander! Waarom toch? Bijna klaar en men schrijft haar af! Waarom? Lichaamsgebreken heeft zij niet. Haar spraak is beschaafd. Zij weet zich goed voor te doen. Zij is niet te mooi, niet te leelijk, niet te jong, niet te oud. Zij kleedt zich niet opzichtig. Zij heeft een massa akten. Zij kan uitstekend lesgeven, maar zij heeft geen recommandatie. Totaal geen protectie! Zij zucht even. Niet om deze betrekking. Zij verliest eigenlijk niet veel. Trotsche lui, die weinig willen betalen. Lastige, bedorven kinderen. Men verlangde van haar de diensten van een gouvernante en van een kinderjuffrouw en van een huishoudster, vereenigd in één persoon. Men liet haar weinig vrijen tijd. Maar... zij had het noodig, en dan ziet men veel door de vingers. Wat zal haar familie zeggen, dat het weer mis is? Daar komen zij al! ‘Nu... en?’ ‘Natuurlijk bedanken zij mij,’ lacht zij met een opgewekt gezicht. ‘Ik ben blij toe, het trok mij niets, zulke ongenaakbare menschen. Er zijn nog genoeg baantjes,’ en zij volgt de advertentiekolom in ‘Het Nieuws’. ‘Ik zal de kans nog maar eens wagen, wie weet wat een fortuintje er nog voor mij is weggelegd, tot loon van het lange wachten.’ De pen krast over het papier en achtereenvolgens vult zij eenige velletjes papier in groote haast. ‘Schrijf je wel mooi genoeg?’ vraagt Mama angstig-bezorgd. Zij lacht spottend: ‘Prachtig, dat gaat mij het best af; ik moest eigenlijk secretaris worden,’ voegt zij er humoristisch aan toe. ‘Wil je die even posten, Piet?’ vraagt zij vriendelijk. ‘Je verkwist toch niet te veel postzegels, Tony?’ Mama ziet haar bevreesd in het opgewonden gezichtje. ‘Volstrekt niet, Mama, het een is al mooier dan het ander. Als ik daar nu niets van krijg! U zult zien, dat ik nog moeite zal hebben uit te maken, wàt ik zal kiezen.’ Haar toon blijft luchtig, als zij opsomt: ‘Er is een oude heer, die graag 's morgens wil worden voorgelezen. Leuk, hè? Dat zal ik met mijn akten toch wel kunnen. Als hij nu maar goed betaalt! Oude heeren zijn goedig!’ ‘Maar dikwijls ook lastig,’ klinkt het pessimistisch uit den mond van Mama, die daarvan kan meepraten. ‘O, maar niet tegenover jonge dames; als hij mij niet bevalt... er is nog genoeg, luister maar: “Een verpleegster verlangt Fransche conversatieles.” Ook niet onaardig! Ik voel veel voor verpleegsters. Zij zijn zoo heerlijk kalm en hebben zooveel ervaring. Dat dus nog liever dan den ouden heer! - 3o. Een idioot kind, dat van alles moet leeren. Dat zal mijn geduld oefenen! - 4o. Gevraagd: eene jonge dame - ik ben jong, want dat baantje laatst heb ik niet gekregen, omdat ik te jong was - met opgewekt humeur - daarover heb jullie toch ook niet te klagen? - om dagelijks met eene zenuwlijderes te wandelen.’ ‘Eene zenuwlijderes! maar Tony!’ Mama's gelaat betrekt. ‘Is u bang dat het mij kwaad zal doen? Stel u gerust. Ik ben nooit bedaarder dan tegenover zenuw-patiënten. 5o. Ik zou het haast vergeten... last not least... een jongmensch, dat kennismaking wenscht met een jonge dame onder de 30 - dat ben ik - van beschaafde familie - dat zijt gij - om met wederzijdsch goedvinden een wettig huwelijk aan te gaan. Fortuin geen vereischte! Wat zeg jullie daarvan?’ Triomfantelijk kijkt zij den kring rond. ‘Foei, Tony!’ - ‘Ben je gek, Tony?’ - Dergelijke uitroepen begroeten haar mededeeling. ‘Gek niet, op zijn hoogst trouwlustig; het huwelijk is immers het eenig noodige voor de vrouw,’ en ondeugend ontmoet zij Ma's verontwaardigden blik. ‘Niet het huwelijk, maar de liefde,’ verbetert Corry, de tweede dochter, een schwärmerische bakvisch, die voor ziekenverpleegster wenscht te worden opgeleid, ‘omdat onderwijzeressen toch geen droog brood kunnen eten, dat zie je aan Tony.’ En omdat zij in stilte nog hoopt op den een of anderen jongen dokter, die haar zijn hart zal aanbieden. ‘Je hebt er toch niet op geschreven? Schaam je je niet?’ Mama is hoogst vertoornd. ‘Vindt u dat zoo erg? Ik vind er niets aan. Wie weet of dit niet juist mijn fortuintje zou zijn! Een villa in het Willemspark, een huis vol logées, eigen equipage, een bibliotheek vol boeken, opera's, concerten, en een man op den koop toe!’ Dit laatste met een schalkschen blik naar Corry, die denkend dat zij het ernstig meent, reeds uitbarst: ‘Schandelijk, een man op den koop toe. Weet je wat jij verdient?’ ‘Dat ik eindelijk eens slaag,’ antwoordt zij koel. ‘Stel u gerust, Mama, zoo diep ben ik nog niet gedaald! Voorloopig zal ik mij nog bepalen tot betrekkingen, waarvoor ik berekend ben. Die van huisvrouw is niet mijn ideaal. Later... wie weet... Ik zal eerst nog maar wat solliciteeren. Het is dwaas, maar ik vind het bepaald plezierig! Ik krijg een ziekelijke sollicitatiewoede!’ (Wordt vervolgd.) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 22 December. NIEUWE SERIE. 1900. No. 8. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 51.) Er was iets in zijn manier van spreken, dat mij heel onaangenaam aandeed en mij tegelijkertijd vreemd voorkwam. Nu begrijp ik het. Hij vindt zich wat oud voor zoo'n jonge vrouw en benijdt Robert om zijn jeugd. Ik weet soms niet wat ik van Herman's huwelijk denken {== afbeelding vrede op aarde. ==} {>>afbeelding<<} moet. Hij is me veel te somber en pessimistisch gestemd voor een man, die pas getrouwd is met een mooi, vroolijk, jong schepseltje als Leonie. Hij moet nu toch veel gelukkiger zijn dan vroeger; hij heeft nu een prettig, elegant tehuis met een bekoorlijk vrouwtje om 't hem naar den zin te maken. Een gemakkelijk nestje met een aardig zangvogeltje. In de laatste dagen komt hij weer geregeld hier 's middags zijn sigaar rooken. ‘Leonie houdt niet van rook,’ zei hij in 't begin, als om zich te verontschuldigen. Vanmiddag zei hij: ‘Wat is 't hier toch ingezellig. Bij mij thuis is alles zoo nieuw!’ ‘Dat past bij een jong huisvrouwtje!’ ‘Nu ja, maar... al dat nieuwe, dat moderne past niet bij mij!’ Ik heb gemerkt, dat ik, evenals vroeger, weer naar Herman's bezoeken ging verlangen, en zoodra ik tot die ontdekking kwam, besefte ik tevens dat 't verkeerd was. Natuurlijk is 't belachelijk, want ik ben oud en wijs genoeg om op mij zelve te passen, maar ik ben bang, dat Herman er zich ook op verheugt. Onzin om mij te verbeelden, dat een vrouw van mijn leeftijd een rivale zou kunnen worden van een kindvrouwtje als Leonie, maar toch kan men niet te voorzichtig zijn. Bovendien, een vrouw mag onder geen beding een getrouwden man van zijn thuis afhouden. Het mag geen gewoonte van Herman worden. Zoodra ik er kans toe zie, zal ik er met Leonie over spreken. Vandaag was het haar jour; ze had weinig visite gehad en was uit haar humeur. ‘Holland is zoo wanhopig stijf,’ zuchtte ze. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toch zul je er aan moeten wennen, en ook aan de gewoonten.’ ‘Hoe dat zoo?’ vroeg ze verstrooid. ‘Wel, je moet je man niet verhinderen hier te rooken... dat is echt Hollandsch.’ ‘Heeft hij zich beklaagd?’ vroeg ze, op den toon van een brutaal kind. ‘Beklaagd.... maar Leonie!’ ‘Weet u, waarom ik niet wil, dat hij hier rookt?’ ‘Omdat je niet van rooklucht houdt, denk ik.’ ‘O! neen, dat is 't niet. Ik houd er wel van, maar als ik iemand zie rooken, wil ik meedoen...’ ‘Een vrouw, die rookt, hè!’ ‘Waarom niet? Als Rob hier is, rook ik dikwijls een cigaret, maar Herman vindt 't vreeselijk. Hij is zoo archiouderwetsch!’ ‘Maar zoo innig goed.’ En toen keek ze mij aan; en vreemd, voor 't eerst merkte ik, dat er in haar blauwe oogen een groene weerschijn was. Het deed mij een oogenblik pijn. Later was ze allerliefst, als om den slechten indruk van haar woorden uit te wisschen. Ze gaf mij den gemakkelijksten stoel, was bang, dat de thee niet sterk genoeg naar mijn smaak zou zijn en was zóó innig hartelijk, dat ik mij over mijn onaangenamen indruk schaamde. Een dochter had niet attenter voor een moeder kunnen zijn, en terwijl zij mij zoo aardig vertroetelde, prees ik Herman gelukkig, die haar altijd bij zich had. Ze praatte allergezelligst, was afwisselend vroolijk en ernstig, spotziek en gevoelig, een openhartig zieltje, dat zich geeft zooals 't is. Had ik die ééne flikkering in haar oogen maar niet gezien! Waarom kan ik dat nu niet vergeten? Eén bliksemstraal in wolkeloozen hemel en men vreest terstond een donderbui. Men! Nu ja, bange menschen! Die kijken uit naar meerdere flitsen. Maar dat is laf! Ik wil niet, om dien eenen weerschijn, slecht in mijn arme Leonie gaan zien. Ze is een natuurkind en daardoor wel eens wat onbezonen... nu ja, Herman is te oud voor haar. Als men een langen tocht door 's levens drukke werkelijkheid heeft afgelegd, dan verlangt men naar rust en stilte, maar als men aan den opgang van zijn pad staat, wil men juist drukte en levendigheid. Herman heeft zooveel meegemaakt, hij verlangt vóór alles naar kalmte en eenvormigheid, maar Leonie is nog zoo jong, zoo weinig vreugde was haar deel; ze zou van het leven willen genieten, ze haakt naar verandering, naar afwisseling. Dat is toch heel natuurlijk. Herman moet dien wensch in haar eerbiedigen. Ze vindt haar dagelijksch plichtleven hoogst vervelend, dat kan men haar wel aanzien; zelfs die kleine opflikkering, door het ijsvermaak dezen winter, was haar welkom. Toen was ze stralend van levensgenot; nu komt er bij wijlen een sombere trek op haar gezicht. Maar dien moet men er op verrassen, ze toont dien niet. Ze tracht zich goed te houden voor haar omgeving. Ze is vol zorgen voor Herman, zit willig in een stiktemperatuur, als hij met zijn verwend Oostersch gestel klaagt over de Westersche kou, speelt in den treure bézique en domino met hem, als ze liever een rondedansje zou doen, en slooft zich uit, om zijn lievelingskostjes klaar te maken. Voor mij is ze aandoenlijk lief. Ze wil niet, dat ik zooveel thuis zit; ze komt mij halen voor wandelingen en ritjes. Ze spreekt met mij over Rob, omdat ze weet, dat geen onderwerp mij liever is. Ze heeft mijn klein museum in mijn slaapkamer gezien, waarin ik alles bewaar, dat mij aan zijn klein-kinderjaren herinnert. ‘Ik kom voor een Robbi-séance, Mamaatje,’ kan ze zoo aardig zeggen. En dan rangschikt ze zijn portretten en speelt ze met zijn kleertjes. Arm kind! ik geloof dat ze, bij het zien van al die schatten van mijn droom, die uitgedroomd is, ook wel eens aan het droomen gaat. Ik vroeg haar onlangs, of ze ook niet heel gelukkig zou zijn als 't lot haar een kleine, rozige baby in den schoot zou leggen. Ze keek me aan en begon te lachen, waarop ze heel droog: ‘Non, merci,’ zei - de stem van Coquelin in Cyrano de Bergerac namakende. Ze had die heerlijke schepping van Rostand juist in Parijs gezien, vóór ze hier aankwam. Herman was in extase, zij trok een spottend gezicht en noemde hem een Don Quichotte in den ergsten graad. Toch reciteerde ze de mooiste gedeelten ervan voor Robert en ried ze hem aan er heen te gaan, als 't hier gegeven mocht worden. Een enkelen keer gaan we met ons vieren naar de opera. Leonie spreekt verwonderlijk goed Hollandsch voor een vreemde, maar een Hollandsche tooneelvoorstelling zou haar vervelen. Verleden week nog had Herman een loge bij Carmen genomen. Leonie was uitgelaten en den volgenden dag zong ze er de voornaamste gedeelten uit. Herman vond haar wat aanstellerig; Robert was verrukt. Leonie doet voor hem wat een model zusje zou doen, ze houdt hem thuis. Hij komt geregeld elke week over; 's Zaterdags avonds trachten we dan de een of andere gezelligheid te bedenken; we gaan uit of vragen eenige jongelui hier en 's Zondags eten we bij Herman. Leonie blijft Herman en mij nog steeds Papaatje en Mamaatje noemen en gaat met Rob om als met een grooten broer. Hij werkt flink en is door en door solide. Het is een zegen voor een moeder zulk een zoon te hebben. Hij is nu ook heel vriendelijk voor Herman. Onlangs, toen wij van een heel gesoigneerd dineetje bij Leonie thuiskwamen, zei hij: ‘Wat is 't toch heerlijk, moeder, zulk een tweede home te hebben en hoe goed toch, dat u indertijd niet met neef Herman getrouwd bent. Dan was 't één saai huishouden geworden, nu zijn 't er twee prettige.’ ‘Dus vind je het bij mij thuis toch ook prettig, Rob?’ ‘'s Zaterdags, als Leonie er is, zeker....’ 't Was een spontane uiting. Ik wil er geen kwaad in zien. Ik moest nu heel dankbaar zijn, alles gaat zoo goed als 't gaan kan. Robert, mijn lieveling, die steeds mijn eerste zorg moet zijn, is gelukkig. De studententijd, waartegen ik zoo vreeselijk opzag, schijnt heel normaal te zullen verloopen. Hij drinkt bijna niet, maakt zelden feesten mee en loopt geregeld college. Ik zal niet zeggen, dat hij een bizondere werkezel is of buitengewoon blokt, maar ten minste verluiert hij zijn tijd niet. En hij is zooveel beter voor mij dan vroeger, zijn jongensachtige heerschzucht is geheel verdwenen. Hij is te veel gentleman om ooit oneerbiedig te zijn. Ook in 't financieele is hij bewonderenswaardig. Tot nu toe is hij altijd toegekomen. Hij is werkelijk zuinig voor een jongmensch van zijn leeftijd. Zijn eenige verkwisting is bloemen te koopen voor Leonie. Elke week brengt hij haar wat rozen of een aardig plantje. Ze heeft een ware passie voor bloemen. Ze is zoo erkentelijk voor elke oplettendheid, die men voor haar heeft; en ik ben haar dankbaar, omdat ze zoo {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} goed voor mijn jongen is en een verzachtenden invloed op op hem heeft. Herman is mij een raadsel. Hij schat mij veel te hoog; soms is hij beangstigend vriendelijk voor mij. Dan weer lach ik mij zelve uit; 't is immers louter verbeelding! Eigenlijk bespottelijk voor een vrouw van mijn leeftijd. Ik weet niet, of Leonie jaloersch is; ze doet wel alles om mij oud te doen schijnen... Och neen, ik wil niet achterdochtig zijn. Ik ben te veel alleen geweest al die jaren; ik ben veel te tobberig. Als ik Leonie zie, zoo vol leven en haar oogen tintelend van geest, dan vind ik mij zelve een onmogelijk, saai wezen en dan kan ik het mij volkomen verklaren, dat Robbi zich vroeger van mij afkeerde en liever met vriendjes uitging. Wat is hij toch veranderd! Hij heeft nu lang zooveel vrienden niet, als toen hij nog op school ging. Soms denk ik dat 't wellicht beter voor hem zou zijn, als hij zich meer aansloot bij zijn studiegenooten. Gisteren vierden we Robbi's negentienden verjaardag. Hoe is 't mogelijk! Hij ziet er veel ouder uit, mijn flinke zoon. Ik had er een feestje van willen maken, maar hij zei: ‘Geen groot gezelschap, moeder, enkel Leonie.... en neef Herman. Een parti carré, moedertje, u en neef Herman, Leonie en ik!’ Er was iets in zijn stem, dat mij niet beviel. Het was, alsof ik er door gedwongen werd hem te waarschuwen. ‘Rob, hoor eens, je moogt toch wel voorzichtig zijn.’ Plotseling stoof hij op. ‘Wat is dat nu? Voorzichtig zijn! Mag ik niet met een nichtje van mijn leeftijd omgaan als met een zuster?’ ‘O, ja, natuurlijk, als je maar niet vergeet, dat ze een getrouwde vrouw is en haar man nooit reden tot jaloerschheid mag geven!’ ‘Tot jaloerschheid! Wel ja, zoo'n oude paai moest nog jaloersch zijn ook. Dat ontbrak er nog maar aan. Als u weer eens wat weet!’ Weer geheel de toon van vroeger. O, Rob, ik dacht, dat ik dien nooit weer van je hooren zou. Ik zei niets; mogelijk had ik al te veel gezegd. Nu heb ik er spijt van! Men moet bij jongelui, die dartelend als kinderen met elkander omgaan, niet zulke gedachten opwekken. Het was verkeerd van mij en dom! Ik zag dat het Robert hinderde. Hoe kon ik toch zoo zijn? Waarom moest ik zijn gouden webbe van illusies vernietigen? Het was wreed van mij. Gelukkig bleef er bij hem niets van over en was hij gisteren gewoon uitgelaten en vroolijk, als ware er niets tusschen ons voorgevallen. Tegenover Leonie was hij onbevangen aardig, als altijd. Gelukkig maar! Het had mij ontzettend gespeten, als mijn ondoordachte woorden een onaangenamen klank in zijn gemoed hadden achtergelaten en iets gedwongens in zijn houding tegenover haar hadden gegeven. En dan, hij had gelijk... Leonie en hij passen bij elkander en Herman en ik.... Herman zelf ziet 't zoo in. Hij is aandoenlijk hartelijk voor mij, juist zooals hij was vóór zijn vertrek naar 't buitenland. Soms is 't mij, alsof zijn reis niet heeft plaats gehad; dan verzinkt alles voor mij in 't niet en blijft hij alleen over. 't Is goed, dat ik al bijna veertig ben... ik schrik, terwijl ik het neerschrijf... en toch is 't maar het beste. Ik moet streng voor mijzelve zijn; ik begrijp, dat de nonnen zichzelven kastijden om slechte gedachten buiten te houden. Ik moet strijden tegen de booze aanvechtingen van mijn eigen hart... een vrouw van mijn leeftijd, 't is meer dan schande! God in den Hemel! heeft het leven mij dan niet beter gemaakt? Zijn al mijn beproevingen tevergeefs geweest; zijn zij aan mij voorbijgegaan zonder mij te louteren? Ik ben nog op Herman verliefd... ik wou, dat ik zijn vrouw was! Daar - grooter zelfkwelling kon ik niet bedenken, dan 't zoo in koele, wreede letters neer te schrijven. Gistermiddag kuste hij mij, om mij geluk te wenschen met Rob's verjaardag, en toen opeens doorliep mij een rilling van zaligheid. Wat ben ik toch slecht! Och! 't is inbeelding... Ik weet niet, wat ik tegenwoordig heb; het leven is mij te samengesteld geworden. Vroeger leefde ik alleen voor mijn jongen; zijn geluk was mijn eenige zorg. Mijn bestaan ging op in 't zijne... ik had toen ook mijn teleurstellingen, mijn ontgoochelingen, vooral naarmate Robbi ouder werd en mij minder noodig had. Maar alles was kalm in mij. Toen mijn inkomsten minder werden, maakte ik zooveel mogelijk bezuinigingen. Ik kleedde en voedde mij nog eenvoudiger; als Rob niet thuis was, at ik, om twaalf uur, enkel een paar sneden brood - ten einde niet op het middagmaal te bekrimpen. Ik hield een dienstbode minder - ik trachtte wat te verdienen door vertalen en door kantwerkjes te maken. Och, wat was dat alles? Niets, kleinigheden... niet de moeite waard om er aan terug te denken. Toen kwam Herman en merkte ik voor 't eerst, sedert Robert's dood, dat ik nog in staat was andere gevoelens dan die eener moeder te koesteren. Ik ging aan 't mijmeren; ik gaf mij met hart en ziel aan mijn opkomende liefde over en.... toen opeens was 't uit. Robbi verzette er zich tegen, ik moest kiezen tusschen mijn kind en mijn pas ontwaakte genegenheid, ik aarzelde niet en liet Herman gaan. Ik had geen berouw, natuurlijk niet, want ik had uit goede motieven gehandeld - berouw heeft men alleen als men slecht is geweest. Als ik tot de Katholieke kerk behoorde, zou ik een boetetijd in een streng klooster gaan doorbrengen en zou ik op mijn bloote knieën bidden, dag en nacht door, op de koude steenen... ‘Heilige Maria... Moeder der smarten... sta mij bij...’ en ik zou als Christus prevelen: ‘Heer, laat dezen drinkbeker aan mij voorbijgaan...’ Foei! wat een dwaasheid. (Wordt vervolgd.) Op den avond vóór Kerstmis. Uit het Engelsch. Met illustratiën. Ik moet beginnen met te vertellen, dat ik Miranda Cheape, geen jong meisje ben. Ik heb meermalen hooren vertellen, dat, wanneer men een verhaal gaat schrijven, het zaak is, het publiek geheel in zijn vertrouwen te nemen, en den lezer in dezelfde categorie te plaatsen als men zijn dokter, notaris of bankier doet. Ik ben overtuigd dat die meening {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer juist is, en daarom zeg ik nog eens, ‘ik ben geen jong meisje’. Toen de laatste mijner ouders stierf, kwam ik in het bezit van eenig geld; 't was niet bizonder veel, maar toch voldoende om mijzelf te onderhouden, en ik deed dus niet wat zooveel ongetrouwde dames als het beste deel achten: ‘bij mijn getrouwde zusters ingaan’; maar nadat ik het groote {== afbeelding .... waar ik met een zucht van verlichting uitstapte. ==} {>>afbeelding<<} huis verlaten had, waarin mijn moeder geleefd had en gestorven was, nam ik mijn aandeel van de meubelen en vestigde mij in het kleinste blok huizen, dat ik in Londen kon vinden. Mijn zuster Rosa zei, dat ik dwaas deed met zoo te handelen, maar ik zag niets geks in mijn handelwijze. Mijn zuster Maud, die zeven kinderen onder de 14 jaar heeft, zei, dat ik erg zelfzuchtig was. Omdat ik niet getrouwd was, zooals mijn zusters, had ik een 300 pond 's jaars meer bijeengeschraapt (ja, zoo was haar lieve uitdrukking) dan zij, en nu ging ik op mijzelf wonen en gunde niemand het voordeel ervan. Toen kwam Susie met haar opmerkingen. Susie is een rijke vrouw, dus beteekent geld bij haar niets; maar zij ligt altijd overhoop met haar dienstboden, en nu zou zij moeders oude meid willen hebben, om op haar opkomend geslacht te passen. Barbara was mijn min geweest, vóór zij als dienstbode bij mijn moeder kwam, en het was altijd als een van zelf sprekende zaak beschouwd tusschen mijn moeder, Barbara en mij, dat zij altijd bij mij zou blijven, en als ik haar zou zeggen, dat zij mij moest verlaten om bij mevrouw Sergeant te gaan dienen (zoo is Susie's getrouwde naam), dan geloof ik, dat de arme Barbara het hart zou breken; maar, ronduit gezegd, heb ik nooit aan zoo iets gedacht. Susie had een echtgenoot om haar te beschermen en ik had niemand. Ik was niet in staat meer dienstpersoneel te houden dan Barbara en een jonge keukenmeid, zoodat de eerste onmisbaar voor mij was. Mijn schoonzuster, mevrouw Horace Cheape, liet ook haar oogen op Barbara vallen, en een andere zuster van haar, die volstrekt geen familie van ons was, ging zelfs zoo ver, haar eens zooveel meer loon aan te bieden dan ik haar kon geven, als zij bij haar kindermeid wilde worden. Gelukkig evenwel namen al de familieberaadslagingen een einde en vertrokken Barbara en ik naar mijn nieuwe woning op de tweede verdieping van Rosemary Mansions. Al wat ik u tot nog toe verhaald heb, waarde lezer, heeft niets uitstaande met mijn eigenlijk verhaal en ik zal nu beginnen u het een en ander uit mijn vroeger leven te vertellen. 't Is evenwel altijd een vrij onbelangrijk bestaan geweest. Ik denk echter dat het dikwijls zoo gaat met een meisje uit een groote familie, die tot het laatst toe in het ouderlijk huis blijft. Mijn zusters waren allen getrouwd en hadden na verloop van tijd een eigen huishouden ingericht. Ik bleef evenwel thuis om de laatste levensdagen mijner moeder te veraangenamen; gedeeltelijk omdat ik haar niet wenschte te verlaten en gedeeltelijk, ik moet het ronduit bekennen, omdat ik geen aanzoek gehad had. En toch zag ik er niet minder goed uit dan een mijner zusters en ik had ook een goed humeur, zoo niet beter; maar toen ik nauwelijks twintig jaar was, scheen men het in de familie Cheape voor een uitgemaakte zaak te houden, dat Miranda een weinig romantisch persoontje was, dat nooit een liefdeshistorietje zou hebben, of trouwen zou, zooals de andere zusters. Toen dan ook het voorval plaats had, dat ik nu ga vertellen, was ik vier en dertig jaar en had nooit een aanbidder gehad. Mijn oudste zuster Susie was zeer jong getrouwd en had drie dochters, die allen haar voorbeeld schenen te zullen volgen. De oudste van de drie, Dora, was een slank, aardig meisje van 18 jaar. Zij was mijn naamgenoot en mijn lieveling onder al de nichtjes en meermalen maakte zij gebruik van haar voorrechten. ‘Tante Miranda,’ kon zij dikwijls tot mij zeggen, ‘ik zou graag een paar dagen bij u komen. Mijn familie gaat uit de stad en ik heb 't een en ander te doen, waarom ik liever hier blijf.’ Zij vroeg nooit: ‘Kunt u mij wel hebben?’ en ik zei ook niet ‘je moet maar wachten tot ik je inviteer,’ en ik bemerkte gewoonlijk dat hetgeen zij in de stad te doen had, afspraakjes waren met een jongen man, en dat ik haar naar een bal, concert of comedievoorstelling moest vergezellen als de gelegenheid zich voordeed. Toen de derde of vierde jonge man aan mij voorgesteld werd, vroeg ik Dora ernstig, wanneer zij dacht te gaan trouwen. ‘Maar tante Miranda,’ antwoordde zij dadelijk, ‘ik denk er niet over een van hen allen te trouwen.’ ‘Maar lieve, dan moet ge ook de jongelui niet aanmoedigen, als ge toch niet van plan zijt ze te trouwen. Dat is volstrekt niet zooals het hoort. Weet je moeder het wel?’ ‘Ja, moeder weet er alles van, en zij zegt, dat ik een dwaas zou zijn als ik een man nam die een inkomen heeft van minder dan twee of drie duizend pond per jaar, en dat zou ik ook; maar ik kan toch wel eens een grapje hebben zonder nu direct aan een huwelijk te denken.’ Ik las haar een beetje de les over het verkeerde om op die wijze zijn leven te verspillen. ‘Maar tantetje,’ sprak zij op vriendelijken toon, ‘u hebt nooit op die wijze uw leven verspild, en daar zit u nu, hoog en droog en zoo verlaten en eenzaam alsof u op de heele wereld geen familie hebt.’ Voor den eersten keer in mijn leven kwam er een groot gevoel van verlatenheid over mij, en een uur nadat het kind opgeruimd naar een avondpartijtje vertrokken was, zat ik er nog over te peinzen hoe ik mij zou voelen als het nog eens vier en dertig jaar verder was en ik nog steeds in dit of een ander huis woonde, geheel op mezelf. Het was juist een week vóór Kerstmis. De geheele familie Sergeant zou de feestdagen buiten vieren, uitgezonderd Dora, die ronduit geweigerd had mee te gaan, daar zij geïnviteerd was voor verschillende bals, waarvan zij alle dansen reeds besproken had. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is u toch hetzelfde, moeder,’ sprak zij, ‘of ik meega naar dat oude, saaie huis buiten, of dat ik bij tante Miranda blijf. Ik houd niet van het buitenleven, vooral in den winter, en dan nog wel in een huurhuis in een buurt waar ge zoogoed als niemand kent. 't Is een dwaas idee, moeder, en heusch, u zult er spijt van hebben nog eer de huur om is. Laat mij dus maar bij tante Miranda blijven en wij zullen samen als twee oude vrijsters het Kerstmaal gebruiken.’ Mijn zuster Susie heeft altijd de gewoonte gehad om de lasten op een andermans schouders te laden, en hoewel ik nu volstrekt niet wil zeggen, dat Dora mij tot last was, moest Susie toch de verantwoordelijkheid op zich nemen. Toen de familie dus naar een buitenverblijf in een van de woeste gedeelten van Yorkshire vertrok, kwam Dora, vergezeld van verscheidene koffers, bij mij. Ik weet niet of het Dora's opmerking of wel het Kerstfeest was, wat mij voor het eerst deed voelen hoe eenzaam en verlaten ik was. Zij was een lief kind, had een goed humeur en was steeds opgeruimd en had daardoor zooveel vrienden, dat zij mijn anders zoo stille étage in een zeer vroolijke veranderde. ‘Juffrouw Dora brengt leven in de brouwerij,’ merkte Barbara op, toen het meisje drie dagen bij mij gelogeerd had. ‘Ja, Barbara,’ antwoordde ik, ‘maar het is goed voor ons; gij en ik zijn twee oude juffers, die wel eens een beetje leven noodig hebben.’ ‘Nu, juffrouw Miranda,’ sprak Barbara, ‘u hebt nog niet veel van een oude juffer.’ Ik zuchtte en antwoordde: ‘Ik weet het niet, Barbara, maar ik ga mij erg oud voelen en dat is niet prettig.’ Toen had ik al jaren op Rosemary Mansions gewoond; 't is een serie van étages, maar zij zijn op zeer bizondere wijze gebouwd. In één groot, vierkant gebouw zijn vier verschillende huizen met verdiepingen vereenigd. Ieder van de vier huizen heeft zijn eigen entrée, zijn groote vestibule, zijn deurmatten met het woord ‘Salve’ er op geschreven, zijn portier in livrei en zijn lift, en iedere vestibule leidt recht naar de gemeenschappelijke plaats achter de huizen, zoodat de verschillende buren op die wijze bij elkaar kunnen komen. Nu gebeurde het den dag vóór Kerstmis, dat Dora uitging om bij vrienden te helpen bij het in orde maken van een Kerstboom, die een van de aantrekkelijkheden moest vormen op een partij, waartoe wij voor den volgenden avond genoodigd waren. De Kerstboom zou gevolgd worden door een bal, dat zou eindigen met een cotillon, en ik hoorde van Dora, dat de figuren zeldzaam mooi en buitengewoon zouden zijn. Daar Dora dien geheelen middag uit zou blijven, nam ik de gelegenheid waar, om voor haar een cadeau te gaan koopen. Zij was met mij mee geweest om de geschenken voor de overige familieleden in te slaan, maar tot nu toe was ik niet in de gelegenheid geweest voor haar het gouden sieraad te koopen, dat ik wist zij erg graag zou hebben. Het was een sombere middag, erg koud en eenigszins mistig. Ik nam een cab tot Oxford-Street, en kocht daar het benoodigde. Ik kwam voorbij Buszard en begreep, dat het verstandig zou zijn, als ik een extra cake kocht; wel had ik weken geleden mijn gewonen voorraad lekkernijen voor Kerstmis al besteld, maar ik wist toen niet dat Dora zou komen, en ik begreep dat wij wel een extraatje zouden noodig hebben. Niet dat Dora zooveel eet, maar zij heeft vele vrienden en vriendinnetjes, en die jongelui kunnen heel wat aan als zij bij elkaar zijn. Ik stapte dus bij Buszard binnen en kocht er een plum-cake van drie pond en een kleinere sherry-cake, en nam toen het eerste het beste rijtuig dat ik zag. ‘Rosemary-Mansions, Westminster,’ zei ik tot den koetsier. Ik zag tot mijn spijt dat de mist ieder oogenblik dikker werd, en toen wij voorbij de Parlementshuizen kwamen, was het bijna onmogelijk de gebouwen te onderscheiden. Meer dan eens moesten wij in het gedrang stilstaan en eens of tweemaal maakte de koetsier met heesche stem, door het luikje boven in de cab, tot mij de opmerking, dat het lastig zou zijn Rosemary-Mansions te vinden. Ik verzocht hem vriendelijk zijn best te doen en beloofde hem een extra fooi; toch moest ik zeggen, dat ik mij niet erg op mijn gemak gevoelde. 't Is geen benijdbare positie voor een vrouw alleen, zittend in een cab, in een buurt die ik niet kende, een kostbaar kleinood in de hand, een goed gevulde portemonnaie op zak en twee zware cakes op de bank naast zich. Mijn koetsier vroeg een paar keeren den weg aan voorbijgangers, sloeg nu en dan een verkeerde straat in, maar hield toch eindelijk stil voor de deur van Rosemary-Mansions, waar ik met een zucht van verlichting uitstapte. Ik gaf hem het dubbele van wat hij vroeg en hij zei mij, dat hij rechtdoor naar huis ging en niet zou beproeven dien dag nog wat te verdienen. Ik zei hem goedendag en wenschte hem een prettige Kerstmis. Toen ik de stoep opstapte, keek ik naar boven om mij te overtuigen, dat ik in mijn eigen huis was, want, zooals ik reeds vroeger zeide, waren er vier ingangen in Rosemary-Mansions, ieder met den naam voluit boven de deur geschilderd en achter dezen een der vier eerste letters van het alphabet. Ik woonde in Rosemary-Mansions ‘A’. De mist was evenwel te dik om de letters te kunnen onderscheiden. Ik ging dus binnen, wel wetende dat ik gemakkelijk genoeg mijn eigen trap zou kennen. Ja, het was mijn eigen gang. Ik herkende den rooden looper, de groote matten, de bank van den portier, en den hond die voor het vuur lag, Maar de portier zelf was er niet, wat op dit uur een ongewone zaak was. Ik veronderstelde dat Dogget, zoo heette onze portier, naar boven gegaan was om den een of ander een boodschap te zeggen, of in zijn eigen kamertje om een kop thee te drinken. {== afbeelding ‘Ga als 't u blieft weg.’ ==} {>>afbeelding<<} Ik keek in het portiershuisje om te zien of er ook brieven voor mij waren, maar ik zag er geen in het rek. Ik wilde Dogget niet in zijn theedrinken storen en besloot de trappen op te loopen in plaats van op de lift te wachten. O, wat {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} was de mist zwaar. Onwillekeurig moest ik denken aan mijn familie op haar buitenverblijf in Yorkshire. De mist was zoo hevig en dik, dat hij door deuren en ramen was binnengedrongen en den electrischen lichten op verschillende punten der trappen een geelachtigen glans verleende, allen met een soort van stralenkrans om zich heen. Ik bereikte mijn eigen deur en belde, maar er verscheen niemand; ik belde nog eens en nog eens, maar er kwam geen antwoord. Was dan iedereen van middag uit? Ik veronderstelde dat Barbara Kerstgeschenken was gaan koopen. Maar waar was Jane dan? Ik voelde ongeduldig in mijn zak om te zien of ik mijn sleutel had. Gelukkig, ja. Met een zucht van verlichting opende ik de deur. Wat vreemd, alles was donker. Ik trok den sleutel uit het slot, sloot de deur achter mij, en ging de binnendeur, die bijna geheel van glas was, door, en trok die dicht. Zij maakte een geluid of er een klink overviel. Wat dwaas; dat geluid had ik vroeger nooit gehoord. Ik tastte langs den muur naar de kranen van het electrisch licht. Maar, wat was er gebeurd? Ik kon geen kraan vinden. Ik ging terug naar de deur, die nu stijf gesloten was. Ik kon geen knop vinden; ik ging dus weer terug om naar de kraantjes van het licht te zoeken, maar kon er geen ontdekken. Wat vreemde uitwerking had die gele mist! Zelfs mijn eigen huis kwam mij vreemd voor. 't Was evenwel niet erg, in de eetkamer vond ik stellig licht, misschien ook wel een vuur. Er zou ook wel iemand in de keuken zijn. Ik wendde dus mijn schreden naar de eetkamerdeur, maar kon geen kraantje vinden. Toen kwam ik op het idee, dat ik mij in de letter van het huis vergist had, en mij nu, in de duisternis opgesloten, bevond op een verdieping, aan een mij onbekend persoon toebehoorend. Ik tastte weer naar de binnendeur, maar kon geen knop vinden. Ik schudde ze, klopte er op, maar het gat niets; alleen bezeerde ik mijn knokkels, zelfs door mijn dikke winterhandschoenen heen. Ik legde nu mijn twee mooie cakes, die ik tot nog toe gedragen had, neer en begon een toer te maken door de verschillende vertrekken. De vestibule was waarschijnlijk van dezelfde afmeting als de mijne, en ook gestoffeerd. Eerst stuitte ik op een parapluie-bak, toen op een bank, vervolgens op een tafel. Ik struikelde over een vloermat, en voelde de omtrekken van een of twee schilderijen. Ten laatste bereikte ik de keuken, in de hoop, daar vuur te vinden. Neen, alles was donker. Als ik maar licht gehad had, zou mijn toestand zoo slecht niet geweest zijn, maar ik tastte meer dan tien minuten rond en kon geen lucifers vinden. Ten laatste viel ik op een stoel neer en begon te overpeinzen wat ik het best doen kon. Ik moest probeeren te bellen; ik liep dus nog eens de keuken rond, mij verscheidene malen stootend, eer ik tot het besef kwam, dat hier wel geen bel zou zijn. Weer begaf ik mij naar de deur die op de gang uitkwam, en tastte met mijn hand langs den muur naar de deur van de eetkamer. Een stoel en waarschijnlijk een tafeltje wierp ik omver. Ten laatste evenwel vond ik den knop van de electrische bel, en had de voldoening ze te hooren klinken in de keuken, die ik zooeven verlaten had. Ik ging naar de deur terug, die ik na veel geduld en veelvuldige aanraking met harde voorwerpen bereikte. Toen vroeg ik: ‘Is daar iemand?’ Het klonk zoo zacht en zoo weifelend, dat ik besloot harder te spreken. ‘Is daar iemand?’ klonk het dus nogmaals; maar er kwam geen antwoord. Nog eens doorliep ik alle kamers; ik doorzocht het salon, de eetkamer, de kleine studeerkamer, de groote slaapkamer, de logeerkamer, de keuken, de badkamer en het slaapvertrek der dienstboden, en na op de wijze der blinden iederen schoorsteenmantel met mijn handen bevoeld te hebben of er ook lucifers waren, en tot geen resultaat kwam, viel ik op een stoel neer en weende. Het was den dag vóór Kerstmis. Misschien was de bewoner der verdieping met vacantie naar huis gegaan. De voordeur kon ik niet uit, ik had niets te eten, en niets te drinken dan water. De kraan in de keuken had ik reeds gevonden, zoodat ik wist dat ik niet van dorst zou behoeven te sterven; maar ik kon wel voor twee dagen of langer hier opgesloten blijven, en ik had niet anders dan leidingwater en twee Buszard cakes. Ik weende dus bitter, totdat ik tot het besef kwam, dat ik door en door koud was. En wat zouden ze thuis doen? Wat zou Dora wel denken? Wat zou Barbara zeggen? Zouden zij naar de politie gaan? Ik troostte mij ten slotte met het idée, dat Rosemary-Mansions een zeer nette inrichting was en dat het alleen bewoond werd door menschen met uitstekende referentiën; dat bovendien niemand, die mij eventueel hier aantrof, er aan zou denken, dat ik hier met slechte bedoelingen gekomen was. Ik moest mij dus maar in mijn lot schikken en in het donker en de kou blijven zitten en dankbaar zijn dat ik tenminste nog twee cakes had om Kerstmis mee te vieren. Weinig dacht ik er aan, toen ik Buszard's aantrekkelijken winkel binnenstapte, dat zijn cakes mij misschien voor den hongerdood zouden bewaren. Het was nu theetijd. O, hoe verlangde ik er naar! Als ik maar een lucifer had kunnen vinden en wat kolen, wat zou ik dan een lekker kopje thee gezet hebben in dit huis, waar ik tegen mijn wil te gast was. Daar kon evenwel geen sprake van zijn en ik trachtte de plaats terug te vinden, waar ik mijn cakes gelegd had, tastte vervolgens rond totdat ik in de keuken was en vond ten slotte een mes in de kast. Nadat ik mij overtuigd had, dat het niet voor uien of visch gebruikt was, veegde ik het zorgvuldig aan den binnenkant van mijn rok af en waagde het toen een groot stuk koek te snijden. Het kostte mij niet veel moeite om een kopje te vinden, en nadat ik mij overtuigd had, dat het goed schoon was, hield ik het onder de kraan en toen zette ik mij in het duister neer om mijn mooie cake te eten en ijskoud water te drinken, dat als een bevroren waterval naar binnen ging. Het kwam er evenwel niet op aan, want na het gebruik van mijn cake voelde ik mij veel beter en was ik Buszard dankbaar, dat hij zich juist in Oxford-Street gevestigd, en door zijn mooie uitstalling mijn attentie getrokken had. Zoo gingen uren voorbij, althans het schenen mij uren toe, want ik was besloten stil te gaan zitten totdat de morgenschemering een straaltje hoop in mijn wanhopigen toestand zou werpen. Als de morgen aanbrak, zou ik een briefje schrijven en dat op de binnenplaats werpen; of ik zou een paar stukken grof aardewerk nemen en die stuk gooien om op die manier attentie te trekken. Ten laatste begon ik wanhopig slaperig te worden; ik was er ook niet aan gewend om in volslagen duisternis te zitten, en er is niets dat de oogen zoo vermoeit als in den nacht te zitten staren; ik sloot ze dus maar. De stoel was evenwel zeer hard en ongemakkelijk en dit bracht mij op een goeden inval. De verdieping was leeg, althans de bewoners waren afwezig; ik kwam dus tot het besluit, dat ik evengoed van een der bedden gebruik kon maken. Ik wist waar de slaapkamer was en ook dat er een flink ledikant stond, want op mijn tocht door de kamer had ik er mij erg aan gestooten. Ik nam dus nog een slok water, stond op en ging voorzichtig naar de kamer. Het bed was groot en er lag een satijnen dekbed overheen. Ik droeg een sealskin manteltje, dat tot aan mijn knieën reikte en van een hoogen kraag voorzien was. Op mijn hoofd had ik een toque van beverbont, versierd met eenige anjelieren en viooltjes. Ik nam het dek op, stapte in bed en trok het zachte satijnen dek lekker over mij heen. Het was een heerlijk bed, een verrukkelijk bed, een bed dat scheen gemaakt te zijn voor een arme zwerfster, zooals ik. De kussens waren zacht, maar toch niet al te zacht, en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zij waren zoo mooi, hetgeen ik kon afleiden uit de linnen sloopen, die ze bedekten; zij waren veel mooier dan mijn eigen kussens. Ik trok dus mijn kraag hoog op, legde mij neer en sliep binnen vijf minuten. * * * Ik weet niet hoelang ik had geslapen, maar ik werd wakker in de overtuiging dat ik niet in mijn eigen bed lag; ik meende zelfs dat er brand was, maar neen, het was een electrisch licht, vlak boven mijn bed. Ik droomde dus niet en boven de toilettafel verspreidde een ander licht zijn schitterende stralen, juist als bij mij, en in den haard brandde een lekker vuurtje. Ik had juist tijd gehad al die dingen op te merken, toen ik een stem hoorde, die zeide: ‘Goede hemel!!!’ Het was een mannenstem en mijn eerste gedachte was onder het dekbed te kruipen. ‘Wie zijt ge in 's hemelsnaam?’ ging de stem voort. ‘Mijnheer!’ sprak ik bevend. {== afbeelding Dora kwam naar buiten snellen. ==} {>>afbeelding<<} ‘Mevrouw, wat doet ge in mijn bed?’ vroeg de stem verontwaardigd. ‘Ga als 't u blieft weg.’ ‘Ik kon niet meer weg, mijnheer,’ riep ik treurig. ‘Ik kan het heusch niet helpen, maar ik heb uw huis met het mijne verward.’ Ik moet er dwaas hebben uitgezien, want ik had mijn hoed nog op, en mijn kraag tot over de ooren getrokken. ‘Ik woon in een van deze huizen,’ ging ik voort. ‘Van Buszard af nam ik een cab...’ ‘O, van daar die Buszard's cakes,’ sprak hij. ‘Ik ging naar de keuken om, zooals altijd, een kop koffie te zetten en vond de cakes, die ik zeker wist niet besteld te hebben.’ ‘Mijnheer, hoe laat is het?’ vroeg ik. ‘Het is ongeveer drie uur in den morgen, of liever, het is later, want het was drie uur, toen ik het bureau van de “Daily Trumpeter” verliet. Mist het nog?’ vroeg ik. ‘In het minst niet. Gij zeidet immers dat ge in deze huizen woondet?’ ‘Ja, op de tweede verdieping van blok A. Toen ik thuiskwam, was de mist zoo dik, dat ik de letter niet zien kon. O, al drie uur in den morgen! Wat zal ik beginnen? Wat kan ik doen?’ ‘Het beste, wat u doen kunt, is naar huis gaan, mevrouw. Ge moet me vergeven, dat ik u zooeven zoo ruw aansprak, maar ge begrijpt wel, dat het voor een moe gewerkt journalist niet aangenaam is, bij zijn thuiskomst anjelieren en viooltjes in zijn bed te zien.’ ‘Ja, ik moet mij wel duizendmaal verontschuldigen, dat ik van uw meubelen gebruik maakte; maar het was zoo donker -’ ‘Waarom hebt ge het licht niet opgedraaid?’ ‘Dat zou ik wel gedaan hebben, maar ik kon de kraantjes niet vinden en evenmin lucifers, en daar ik geen nieuwmodische vrouw ben, en dus niet rook, draag ik ze ook niet in mijn zak. En ik voelde mij zoo koud en ellendig, en peinsde er over, wat mijn familie wel zou denken.’ ‘O,’ sprak hij. ‘Woont u bij uw familie? Vergeef mij dan deze openhartige vraag. Bent u een getrouwde dame?’ ‘Neen, dat ben ik niet,’ antwoordde ik. ‘Zooals ik u reeds zeide, woon ik in deze huizen, blok A, op de tweede verdieping. Mijn naam is Cheape.’ ‘Is Herbert Sergeant niet met een juffrouw Cheape getrouwd?’ ‘Ja, zij is mijn zuster, en Dora, haar oudste dochter, logeert op 't oogenblik bij mij. Zij zal wel vreeselijk in angst zitten.’ ‘Dat zal wel, juffrouw Cheape; 't beste is, dat ge zoo spoedig mogelijk naar huis gaat. Ik zal u voor een oogenblik alleen laten, dan kunt ge uw hoed recht zetten, en uw kleeren wat in orde brengen. 't Zal het beste zijn, dat ge uw cakes hier laat en zegt dat ge in den mist verdwaald zijt geraakt. Verder moet ik u vertellen, dat ik ben Berkeley van de “Daily Trumpeter”. Raymond Berkely. Ik zal natuurlijk hetzelfde verhaal doen. Gij zijt in den mist verloren geraakt, ik ontmoette u toevallig en bracht u veilig thuis. Dat is, dunkt mij, nogal duidelijk.’ ‘Ja, dank u, heel duidelijk. Ik zal maar een oogenblikje noodig hebben, om mij wat op te knappen.’ ‘Heel goed,’ sprak hij, en zijn met bont gevoerde jas opnemend, vertrok hij, en deed de deur zacht achter zich dicht. Met bevende vingers maakte ik mijn haar in orde en zette mijn met bloemen bedekt hoedje op. Mijn zakdoek had ik op bed laten liggen, maar waar waren mijn handschoenen gebleven? Ik ging naar de deur, deed ze open en riep: ‘Ik mis mijn handschoenen, mijnheer Berkeley; kan ik ze ook in de keuken hebben laten liggen?’ ‘Ja,’ sprak hij lachend, ‘ik heb er een paar dameshandschoenen gezien. Loop nu dicht achter mij, wanneer wij de trap afgaan. Ik ben al eens beneden geweest. Alles is zoo stil als het graf. Als wij nu uit dit huis kunnen komen en het uwe bereiken zonder dat iemand ons ziet, dan weet geen sterveling, dat ge hier geweest zijt. Als we soms iemand mochten ontmoeten, verberg u dan en laat u niet zien.’ Op de trap was niet meer licht dan het schijnsel van een electrische lamp, die den geheelen nacht in het voorportaal brandde. Wij slopen dan ook naar beneden als een paar dieven, hij vooruit, en ik op eenigen afstand achter hem. Mijn hart klopte hevig toen wij de lagere verdieping bereikten. Nog een paar stappen en ik zou er zijn. De fortuin was ons gunstig. Er verscheen niemand en we bereikten veilig de voordeur. ‘Nu is het in orde,’ sprak hij, ‘maar ge beeft als een riet. Geef u mij een arm.’ Ik was zoo buiten mijzelf, dat ik vergat hem te bedanken en mijn arm door den zijne stak, en zoo geleidde hij mij veilig naar mijn eigen huis. ‘Hebt ge uw sleutel?’ vroeg hij. ‘Neen, dien heb ik in uw woning gelaten,’ antwoordde ik. ‘Waar?’ ‘O, hoe dom, maar ik weet het niet. Ik liet er mijzelf het huis mee binnen, maar ik weet niet wat ik er verder mee deed.’ ‘Het komt er ook niet op aan, ik zal wel teruggaan.’ Nog noemde die goede man mij geen dwaas, want als hij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het gedaan had, zou hij er ten volle toe in zijn recht zijn geweest. ‘Ga u nu in de schaduw staan en wacht op mij. Ik ben in twee minuten terug.’ ‘Uitstekend,’ was mijn antwoord. ‘En zult ge niet bang zijn?’ ‘O neen, ik ben volstrekt niet bang!’ Toch klapperden mijn tanden, maar het was niet van angst. In minder dan twee minuten was hij terug. ‘Ik heb hem dadelijk gevonden,’ sprak hij triomfantelijk. ‘Ik trapte er op toen ik de voordeur binnenging.’ ‘Ik begrijp niet,’ sprak de heer Berkeley fluisterend, toen wij de trap opgingen, ‘hoe het komt dat uw sleutel op mijn deur paste. Dat is niet in orde en ik zal er morgen naar vragen.’ ‘Och, doe dat niet,’ riep ik, ‘alles zal uitkomen.’ ‘Dat zou het ook. Ik moet dus zwijgen. Denk om de afspraak. Ik vond u op mijn weg naar huis, van de “Daily Trumpeter” komende.’ ‘Ja, ja,’ antwoordde ik, ‘ik zal het niet vergeten.’ Ik klopte zachtjes aan mijn eigen deur. Ik hoorde stemmen en Dora kwam naar buiten snellen. ‘O, tantetje,’ riep zij, ‘wat zijn we ongerust over u geweest, en mijnheer Berkeley {== afbeelding vorst münster. ==} {>>afbeelding<<} is bij u, hoe grappig!’ ‘Ik zie er niets grappigs in,’ sprak de heer Berkeley. ‘Het zou veel grappiger geweest zijn als zij niet bij mij was, want uw tante is door den vreeselijken mist verdwaald geraakt en ik heb haar wanhopig aangetroffen. Zij vertrouwde zich aan mijn zorg toe en ik heb haar veilig hierheen gebracht. Zij is door en door koud en zeer vermoeid; stel haar dus nu geen vragen, maar geef haar wat warms te drinken en breng haar naar bed.’ ‘Maar wilt u niet binnenkomen?’ vroeg ik zwak. ‘Nu niet,’ sprak hij vriendelijk. ‘Ik verlang ook naar mijn bed, maar ik zal morgen komen zien, hoe het u gaat.’ Hij kwam den volgenden dag en op den tweeden Kerstdag zond hij mij de mooiste bloemenmand die ik ooit gezien had. Zij bestond uit anjelieren en dubbele violen in een mandje van satijn, omgeven door een randje beverbont.’ ‘Maar tantetje,’ sprak Dora, ‘het is net uw toque. Ik heb nooit zoo iets liefs gezien!’ Ik voelde dat ik bloosde en vond het maar het beste, mijn gelaat in de bloemen te verbergen; maar ik zei Dora niets, het was een geheimpje dat ik wilde bewaren. ‘Ik kan mij maar niet begrijpen,’ sprak Dora dienzelfden middag, toen de heer Berkeley weer gekomen was om naar mijn gezondheid te informeeren, ‘dat tante zoolang verdwaald is geweest, want na achten was er zoogoed als geen mist meer.’ De heer Berkeley voorkwam een antwoord door te zeggen: ‘U was zeker vreeselijk ongerust. Dacht u niet aan een ongeluk?’ ‘O ja, wij hebben van alles bedacht; eerst aan een ongeluk; wij namen dus een cab en bezochten een groot aantal ziekenhuizen. Toen begon de mist op te klaren en wij dachten er aan naar de politie te gaan, maar vonden het toch wat erg dwaas tante in politiezaken te mengen.’ Ik legde mijn hand op de hare en zei: ‘Ik ben blij dat ge dat laatste niet gedaan hebt, want hoewel ik verdwaald was, kwam ik, dank zij de goede zorgen van den heer Berkeley, veilig en wel thuis. Ge moet het ook maar niet verder vertellen, Dora, want men zou mij uitlachen, dat ik op mijn leeftijd in Londen verdwaald ben.’ ‘Arme tante!’ sprak Dora. ‘Nu, het had erger kunnen zijn,’ viel de heer Berkeley haar in de rede. En daar ik over zes weken de vrouw word van Raymond Berkeley, ben ik het in dit opzicht volmaakt met hem eens. Vorst Münster en Prins Radolin. Op bijna tachtigjarigen leeftijd heeft vorst Münster, Duitsch ambassadeur in Frankrijk, zijn ontslag genomen. Onlangs {== afbeelding prins radolin. ==} {>>afbeelding<<} nog zei deze krasse grijsaard aan een Fransch journalist: ‘Wanneer men een hoogen ouderdom bereikt heeft, is het het beste niet verder te gaan en zich vrijwillig terug te trekken wanneer men nog in het volle bezit is zijner geestvermogens. Over eenige jaren moet men het toch onvrijwillig doen.’ Zijn eerste optreden in Frankrijk was niet op een zeer gunstig tijdstip en de relaties van de beide mogendheden waren niet van de vriendschappelijkste. Het was namelijk in het jaar '70 dat de nieuwe ambassadeur, toen nog graaf Münster, den beroemden vorst Hohenlohe opvolgde. Ongeveer twee jaar geleden verleende keizer Wilhelm hem als blijk van waardeering den titel van Vorst. Bij het nederleggen van zijn ambt vertrekt vorst Münster niet naar Duitschland, maar blijft te Parijs gevestigd, waar hij de aangenaamste betrekkingen heeft aangeknoopt. Prins Radolin, die hem opvolgt, is een diplomaat van grooten naam. Hij geniet het volledig vertrouwen van den Duitschen keizer en begint zijn loopbaan als ambassadeur onder vrij wat gemakkelijker omstandigheden dan zijn voorganger; want hoewel de beide rijken nog wel niet op vriendschappelijken voet met elkaar zijn, is het toch een geheel andere verhouding dan in de jaren 1870-1871. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 29 December. NIEUWE SERIE. 1900. No. 9. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven. (Vervolg van blz. 59.) Wat helpt de vroomheid, de boete, die ik zou doen... indien mijn omstandigheden anders waren? Ik ben geen dochter der Heilige Kerk, die zich door verootmoediging schoon kan wasschen van haar zonden, of van haar zondige gedachten, die zoo vaak de voorloopsters zijn van daden... Ik ben een {== afbeelding bij den aanvang der nieuwe eeuw. (Zie blz. 69.) ==} {>>afbeelding<<} gewone, wereldsche vrouw, grootgebracht in de moderne leer... ik leef in de volle menschen-maatschappij. Mijn geloof heeft mij niet geleerd vergeving door boete te erlangen of vergetelheid te zoeken door afzondering. Ik ben niet grootgebracht om mijn lichaam te pijnigen, ten einde mijn ziel te zuiveren en rein te maken. Mijn verstand moet de rechter zijn van mijn hart! En mijn verstand gaf mij in, de feiten neer te schrijven en zoo tot klaarheid met mijzelve te komen. Neen, ik had geen berouw, toen ik Herman's aanzoek afgeslagen had. Ik dacht nog wel aan hem, maar 't was zonder wroeging.... en toen kwam hij terug... met Leonie. God weet, dat ik met de beste bedoelingen jegens hem en zijn vrouw bezield was. Ik was zijn nicht en verlangde niets liever dan haar moederlijke vriendin te worden. Ook zij beschouwde mij als zoodanig. Ze noemde mij immers al dadelijk Mamaatje. Of deed ze het met opzet? Alweer die achterdocht! Moet ik nu, omdat ik zelve slecht ben, anderen per sé gaan verdenken? Eerst Robbi, mijn eigen jongen, nu Leonie... Het gaat zooals het gaat! Ik zou haast geneigd zijn, fataliste te worden. We leven een heel genoeglijk leventje met ons vieren; ik denk wel eens aan Goethe's: ‘Wahlverwandtschaften.’ Gelijken zoeken gelijken, nu ja! Wat er ook is, altijd zijn Herman en ik 't eens en Leonie met Robbi. Als er eens verschil van meening tusschen ons bestaat over de een of andere vraag van den dag of verschil van opvatting over een kunstwerk, dan weet ik vooruit, dat Herman er over zal denken als ik; terwijl de twee ‘kinderen’ steeds tot dezelfde conclusie komen. Wij worden hierin de stad ‘'t Klaverblad van vier’ genoemd, geen origineele benaming. 't Is het symbool van het geluk; in zooverre heb ik er vrede mee. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens en telkens vraag ik mij af, waarom 't nu niet kan? We zijn alle vier gelukkig. Leonie is volstrekt niet jaloersch, dat Herman mij in vele opzichten boven haar verkiest, en hij gunt 't haar gaarne, dat ze een speelmakker in Rob heeft gevonden. Ik ben tevreden met de vriendschap, die Herman mij geeft; op mijn leeftijd is dat genoeg en Robbi's jeugd verlangt evenmin meer van Leonie. Een enkelen keer denk ik wel eens, dat 't prettiger en correcter zou zijn, als ik met Herman getrouwd zou zijn en Leonie zijn dochter was. Dan zou de verhouding tusschen ons beiden natuurlijker zijn en dan kon Robbi haar gerust 't hof maken. Herman staat er op, dat we de volgende maand, als Rob's vacantie begint, met hem op reis gaan. Hij begint last van rheumatiek te krijgen en moet ergens een badkuur gaan doen. Van middag, na de uitspraak van zijn dokter, kwam hij dadelijk hier. Ik zag dat hij ontstemd was en terstond sloeg mij de schrik om 't hart... toch wel een bewijs, dat ik niet zoo volkomen rustig ben, als ik 't mij verbeeld te zijn. ‘Wat is er, Herman? Toch geen kwaad nieuws?’ ‘Dat is, hoe je 't op wilt nemen.’ ‘Iets met Leonie?’ ‘Wat zou er met haar zijn? Ze is zoo gezond als een vischje, ze zingt den heelen dag - nu kweelt ze weer de liedjes, die je jongen voor haar heeft meegebracht - dat nieuwe Duitsche ding: Frau Musica.’ ‘Welnu, dat is alleraardigst...’ ‘O! zeker en zij heeft er pleizier in, dat is 't voornaamste; ik ben altijd maar blij, als zij zichzelve weet bezig te houden. Dat spaart mij de moeite,’ voegde hij er cynisch bij. ‘Toe nu, Herman. Wat een martelaarsgezicht, en dat met een mooi, jong vrouwtje als Leonie... Je moest je geluk niet kennen...’ ‘Dat is 't juist! Waarachtig, Annie, jij hebt 't geraden, je hebt 't kind bij zijn naam genoemd. Ik verwijt 't mijzelf ook zoo dikwijls. Menige man zou half gek zijn van vreugde... met zoo'n beeldig mooi, klein wijfje, terwijl ik nauwelijks genoeg extase ter mijner beschikking heb om tevreden te zijn. Leonie is een goed schepseltje; ze loopt niet over van degelijkheid, maar dat is nu eenmaal haar natuur.’ ‘Ze is toch een aardig huisvrouwtje.’ ‘Zeker, dat is ze ook. Weet je wat verduiveld jammer is, Annie? Dat ik haar indertijd niet heb aangenomen, in plaats van haar te trouwen. Dan had zij toch een beschermer en waren wij beiden vrij gebleven.’ Precies wat ik gedacht had, met andere woorden. ‘Och! Herman, tob niet over 't verleden, daar is niets aan te doen.’ ‘Neen, maar ik erger me toch wel eens over mijzelven; een man van mijn jaren had beter van de opgedane ondervinding en bij 't geen hij bij anderen gezien heeft moeten profiteeren. Ik begrijp nog niet, hoe ik er toe heb kunnen komen. Maar ze was zoo ongelukkig bij de Jonessons, de kinderen behandelden haar alsof ze een loopmeisje was en mevrouw had nu eenmaal het zwak haar kinderen in alles gelijk te geven...’ ‘Een overdreven moeder dus?’ ‘Ja, het scheen wel mijn noodlot om, na mijn terugkomst uit Indië, met dezulken in aanraking te moeten komen. De eerste was te zeer moeder om mij als echtgenoote gelukkig te willen maken...’ Ik deed alsof ik de toespeling op mijzelve volstrekt niet begreep, en na mij even aangezien te hebben, vervolgde hij: ‘En mevrouw Jonesson ging in haar moederliefde zóó ver, dat ze er iedereen in haar omgeving voor opofferde, haar gouvernante 't allermeest. En toen kreeg ik medelijden met 't arme kind... Ik zag in haar een lotgenoote, een slachtoffer van te vèr gedreven moederliefde en zei toen: “Unissons nos misères.” Ik had 't ook op een eenvoudiger en minder bindende manier kunnen doen. Enfin! wat is 't leven anders dan één serie van ontgoochelingen, in zichzelf wel 't allermeest!’ ‘Maar Herman - is dat nu alles, wat die mooie zomerdag je ingeeft? Zeg eens, heb je gewandeld?’ Hij glimlachte, zeker om mijn onhandige manier om van gesprek te veranderen, en zei toen: ‘Gewandeld, neen! om den drommel niet. Ik ben naar den dokter geweest en... wat denk je, dat de man mij raadt? Naar Gastein te gaan - een luchtkuur-oord ergens in Salzburg.’ ‘Nu, maar daar valt wel wat voor te zeggen. Dat is nog zoo'n onaangename raad niet.’ ‘Ga je met mij mee, Annie?’ Ik antwoordde lachend: ‘Wel zeker, waarom niet?’ Maar hij ernstig: ‘Toe, doe 't, Annie? Hè, ja, dat zou heerlijk zijn, met ons beiden. Wees nu eens niet kleingeestig en maak me, voor één maand, gelukkig. Een korte maand kun-je mij toch wel gunnen.’ Hij wond zich hoe langer hoe meer op, tot 't mij angstig maakte. ‘Zeg toch niet zulke dingen, Herman.’ ‘Zulke dingen is wat vaag.’ ‘Je weet wel, wat ik bedoel. Geloof me, laat 't verleden afgesloten en tracht niet het te doen herleven en dat op zulk een manier...’ Ik durfde niet duidelijker te zijn, hij moet mij wel begrepen hebben. ‘Maar zeg nu eens eerlijk, Annie,’ vervolgde hij na een poos. ‘Waarom zou dat nu niet kunnen? Waarom zouden menschen, op onzen leeftijd, neef en nicht nog wel, niet samen op reis kunnen gaan?’ ‘Omdat jij getrouwd bent, Herman en òf bij je vrouw thuis dient te blijven, òf haar mee moet nemen.’ ‘Leonie zal zich wel troosten.’ ‘Dat is niet de ideale opvatting van een huwelijk...’ Herman liep de kamer op en neer; toen nam hij plotseling een besluit en zei: ‘Weet je wat, we nemen Leonie en Robert mee... om ons te chaperonneeren,’ Het denkbeeld was tè zot; we moesten er allebei om lachen. En toch - ja... feitelijk is het zoo! Toen Herman eenmaal 't plan geopperd had, ging hij er op door. Later sprak hij er met Leonie over, die in de handen klapte van pleizier en terstond over haar reistoilet begon te spreken. Ook Robbi is er zeer mee ingenomen. ‘Waarachtig, moeder, die oude Nabob is nog zoo kwaad niet. Hij komt aardigjes los. Dat kan nu heusch wel een goeie pan worden. Als Leonie nu maar durft.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Wel, met tochten maken. Ik koop dadelijk een gids van Tyrol en Salzburg, om te zien waar Gastein precies ligt en of er flink te stijgen valt. Raad nu Leonie aan, vooral een korten rok mee te nemen voor berg-partijen.’ 't Lijkt alles heel prettig; waarom zou 't dan ook niet prettig zijn? Ik heb Herman aangeboden, ons aandeel in de reiskosten te betalen, maar hij was er zóó gefroisseerd over, dat ik er geen tweeden keer over durfde te beginnen. ‘Je doet er mij zulk een enorm pleizier mee, Annie. Wat zou ik nu alleen met Leonie op reis doen? 't Arme kind zou zich doodelijk vervelen.’ ‘Ten minste zal niemand je van zelfverheerlijking kunnen beschuldigen. Je schat je zelven zeker niet te hoog.’ ‘Ik ben niet verwend,’ zuchtte hij. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop zoo, dat de reis hem wat zal opvroolijken. Hij is soms zoo down, die arme Herman. Zijn huwelijk is een teleurstelling voor hem, of neen, dat is 't eigenlijk ook niet. Hij had er zich niet meer van voorgesteld. Hij heeft er spijt van, niet omdat het niet aan zijn verwachtingen voldaan heeft, maar omdat hij het een onberaden stap vindt. Leonie is toch goed voor hem... Ik zie ze toch zoo dikwijls samen en nooit hebben ze iets, of zijn ze 't ook maar oneens, behalve over kleinigheden, die er niets toe doen. Maar ze zijn elkander volkomen vreemd gebleven, dat is 't. In 't begin voelde Herman medelijden met Leonie, en ik geloof niet, dat zijn gevoelens veel inniger zijn geworden, en zij beschouwt hem geheel en al als een vader. En beiden schijnen zich tevreden te stellen met elkanders opvatting van hun huwelijk. Herman's bezwaren en spijt gelden niet zijn vrouw, maar zijn eigen gedrag in deze, en voor zoover ik kan nagaan, denkt zij er niet aan zich te beklagen. Ze is een luchtig zieltje en is blij, dat ze nu geen zorgen heeft. Soms benijd ik haar... ik kan 't tobben niet laten, maar ik ben ook zooveel ouder. Eens was ik als zij. Och ja! toen ik Robert pas leerde kennen, en eigenlijk, zoolang hij leefde was ik een dartel kind. Hij dacht voor me, hij zorgde voor me; ik nam 't leven even oppervlakkig op als Leonie... neen, ik was toch anders; mijn groote, groote liefde voor dien beste aller mannen verhief mij boven 't alledaagsche. Zijn zielenadel straalde op mij neer en heiligde mij in zekeren zin. Robert's vrouwtje kon niet ijdel en wuft blijven; onder zijn invloed moest ieder, in zijn omgeving, beter worden. Bij Herman en Leonie is 't anders. Herman behoort, evenals Robert, tot de superieure naturen, maar op Leonie heeft hij toch weinig invloed. Dat komt, omdat de ware sympathie niet tusschen hen bestaat. Zij leven naast elkander, niet in en voor elkander, zooals Robert en ik deden. Zal ik mijn dagboek mee op reis nemen? Och, ja, waarom niet? Op regendagen is een dergelijke afleiding soms zeer welkom. Plaats genoeg in mijn koffer; ik neem niet veel mee. Ik heb zoo weinig! Ik moest lachen om Leonie's toebereidselen, om al haar verschillende taschjes en zakjes en foudraaltjes! Ik heb niet eens een reistasch, en voor Rob heb ik er een moeten koopen; na Robert's dood, nu bijna twintig jaar geleden, heb ik eens één zomer in Baarn doorgebracht voor mijn gezondheid en omdat 't goed voor mijn jongen was, die toen een paar maanden oud was, en eens eenige weken in de Engadine, en toen nog eens een maand op Denoord. Anders was ik altijd thuis; geen wonder, dat mijn reisuitzet, zooals Leonie het noemt, niet zeer volledig is. Rob heeft er op aangedrongen, dat ik mij een nieuw reiskostuum aanschafte. Hij is nu veel attenter dan vroeger, al moet ik bekennen, dat de meeste zijner attenties Leonie en niet mij gelden. Hij draagt nu een puntbaardje, hetgeen hem uitstekend staat, doch hem veel ouder maakt; hij ziet er uit als minstens drie-en-twintig. Niemand zou gelooven, dat hij nog niet eens negentien en een half is. Ik weet niet hoe het komt, maar hij is in eens van kind... man geworden. De vriendschap met Leonie heeft hem zooveel ouder gemaakt, denk ik. Zij verschillen slechts een paar maanden, doch zij, als getrouwde vrouw, lijkt geposeerder en Robbi doet zijn best om met haar gelijk te blijven. Gisteren ben ik nog even naar 't kerkhof gegaan, naar 't graf van mijn armen Robert. Ik heb zoo'n gevoel of wij, zijn vrouw en zijn zoon, er maar op uit trekken, vroolijk de wijde wereld in en of we hem alleen achterlaten. Als ik zoo op 't kerkhof ben en neerkniel op pijn zerk, dan is 't mij, als vielen al de jaren, die ons scheiden, weg en als was ik bij hem... Dan voel ik nog zijn nabijheid, dan hoor ik zijn stem... mijn aangebeden lieveling, de liefde van mijn jeugd; zoo heb ik nooit meer liefgehad, zelfs Robbi niet. Voor Robbi moest ik zorgen, 't liefhebben was een plicht, maar Robert lief te hebben, was een genot, een geluk... Zelfs, al zou ik met Herman getrouwd zijn, dan zou mijn genegenheid voor hem heel iets anders zijn geweest. Zijn geheele wezen geeft men maar eens, daarom zou ik Herman ook nimmer als zijn opvolger beschouwd hebben. Toch zou ik niet met hem naar Robert's graf kunnen gaan, nu zeker niet. Soms komt 't over me, dat wij, met ons vieren, Herman en Leonie, Rob en ik, verdwaald zijn, als in Shakespeare's: Midsummer's Night-Dream en dat een kleine Puck ons allen van streek heeft gemaakt. Er dwarrelen booze geesten tusschen ons in en ze gooien ons zand in de oogen en... wij verdedigen ons niet. Er kome van wat er wil... wij laten ons maar voortdrijven op den stroom van 't Noodlot. 't Geruisch van den beroemden Ache-waterval, de schoonheid van Gastein, is in mijn ooren. Ik wist niet, dat gewoon water tot zulk een schitterend natuurverschijnsel vervormd kon worden. Ik heb de Ache gezien, vóór ze den reuzensprong waagde - zooveel passie had ik niet in ‘oârige rivierke’ vermoed. De Engadine was heerlijk mooi, maar Tyrol is veel grootscher. Het is een zalige tijd, dien we doorleven; alles loopt ons mee. De reis naar Bazel, met den nachttrein, was zelfs niet ongezellig; het daagde zoo vroeg en er was zooveel te zien en te bewonderen. Van Bazel gingen wij door naar Constanz en overnachtten er in 't Insel-Hof, half oud klooster, half modern hotel. In 't midden een oude kloostertuin met gewelven er omheen; en dan van uit onze vensters het gezicht op de groote Boden-see - het was te veel! Ik werd er door overweldigd; de aanblik van dat prachtige meer was eenig grootsch; den volgenden dag genoten wij van den overtocht. De tocht langs den Vorarlberg-Bahn was één opvolging van verrukkelijke vergezichten, behalve wanneer we door tunnels reden, hetgeen nogal eens gebeurde; één tunnel was 16 minuten lang. We spoorden door uitgezochte landschappen; nu eens langs hemelhooge, ruwe, naakte rotsen, dan weder langs duizelingwekkende ravijnen, en juist als een gevoel van angstige ontzetting zich van ons meester begon te maken, vertoonde zich aan onze oogen een frissche alpenweide, waar mooie, roodbonte koeien rustig graasden, of wel een veld, waarop de fraaiste alpenbloemen een levend mozaïek getooverd hadden. Dan opeens weer zagen we neerstortende bergstroomen, als strepen vloeiend zilver, of klare beekjes, waarin kinderen op bloote voeten plasten. En tusschen al de natuurtafereelen in, gingen we menschen-woningen voorbij, meestal tot een gehucht vereenigd, met een aardig wit kerkje, dat tegen een berg aanleunde, evenals een kind zich tegen zijn moeder aanvleit, of wel een eenzame senne-hütte, als verloren in 't Hooggebergte. (Wordt vervolgd.) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne Weêrschietapparaten. Met illustratiën. Honderd jaar na de uitvinding van den bliksemafleider, door Benjamin Franklin, wordt heden weer een nieuwe proef van het vernuft van den menschelijken geest den volke bekendgemaakt. Wij hebben hier het oog op de vernieling van het hagelvormingsproces door middel van de verbeterde weêrschietapparaten, die, naar opgaven van den Oostenrijkschen overste v. Mundy, het eerst door Albert Stiger, burgemeester van Windisch-Feistritz (Stiermarken), samengesteld zijn geworden. Deze, door de Italiaansche landlieden kortweg met den naam van ‘Stigerkanonnen’ bestempelde hagelschietapparaten, bestaan werkelijk uit een mortier, {== afbeelding verticaal schot. ==} {>>afbeelding<<} die in een bizonder stevig, voor dat doel uitgehold houtblok met zware nagels is vastgemaakt. Op het houtblok, vlak boven de schietopening van den verticaal in de hoogte gerichten stalen mortier, is een bijna vier meter hooge schiettrechter van 2 millimeters dik plaatijzer vastgeschroefd, boven welks monding bij het afschieten onmiddellijk na den knal uit den rook een witte wervelring te voorschijn komt, die met buitengewone kracht loodrecht tegen de wolken schiet. Gedurende een kwart tot een halve minuut lang is hierbij een dof suisen hoorbaar, dat, tegen dat de wervelring aan het eind van zijn tocht is, in fluiten overgaat. Over de groote mechanische kracht van deze kunstmatig opgewekte cycloon heeft Stiger zelf reeds vele waarnemingen gedaan; zoo zag hij eerst een zwaluw, daarna verscheidene andere vogels, die in de baan van de cycloon geraakten, oogenblikkelijk dood uit de lucht vallen. De eerste proeven, die Stiger hierna nam, om de kracht van den wervelring te bestudeeren, hadden weinig resultaat. Gelukkiger evenwel was professor Roberts in Padua. Aan dezen gelukte het het eerst, om, door middel van een horizontaal schot, cyclonen te doen ontstaan van zulk een kracht, dat zij op een afstand van 70 Meter een sterke papierschijf nog aan stukken reten. Intusschen had Stiger in den persoon van den directeur der ijzerpletterij te St. Katharein aan de Lamming, den heer G. Suschnigg, een hoogbegaafden en technisch gevormden medearbeider gevonden, en werd hierdoor in staat gesteld, de onderzoeking over de mechanische kracht van den luchtwervelring op groote schaal voort te zetten. Suschnigg en Stiger richtten voor dit doel te St. Katharein een proefschietplaats op en noodigden talrijke menschen van naam op het gebied van wetenschap uit, om hun verbazingwekkende proefnemingen bij te wonen. Een autoriteit van eersten rang, prof. dr. J.M. Pernter, directeur van de centraal-inrichting voor meteorologie en de aantrekkingskracht der aarde te Weenen, zegt hieromtrent het volgende: Bij de proeven van het weerschieten te St. Katharein zagen wij den luchtwervelring met een enorme snelheid in de hoogte schieten, bijna als een kogel uit den trechter naar de wolken gaan, en hoorden het fluiten duidelijk 20 tot 28 seconden lang, zoodra de met de beste kwaliteit kruit geladen mortier afgeschoten werd. De verbazingwekkende kracht van den luchtwervelring leerden wij evenwel eerst kennen bij het horizontaal schieten. Op een afstand van 40, 60, 80 en 100 Meters werd een rij schijven geplaatst. Waar de ring in deze schijven drong, wierp hij de daar hangende stangen, met lappen linnen bezwaard, naar omlaag, scheurde de uit dik papier gemaakte schijven (het papier had een weerstandsvermogen van 12 K.G.) aan stukken, trok gespijkerde latten los, ja, brak zelfs 3 cM. breede latten in tweeën, slingerde de brokstukken ver uit elkaar - eens zelfs 18 Meter - en zoo meer. (Onze tweede afbeelding stelt laatstgenoemde proefneming voor.) Een groote hond, die getroffen werd, buitelde tweemaal over zijn kop heen, en verloor daardoor allen lust om verder toe te kijken. In deze mechanische werking van den luchtwervelring hebben wij een kracht gevonden, die voldoende aanleiding geeft om op de vorming van het hagel proces te kunnen inwerken. Ongelukkig evenwel kennen wij de vorming van het hagelproces nog te weinig om eene nadere uitlegging te kunnen geven van de wijze van werking van den luchtwervelring, die zeker op 1500 tot 2000 Meter hoogte nog eene aanzienlijke kracht behoudt. In alle geval kan hij in de wolken schokken teweegbrengen en is het gemakkelijk denkbaar, dat zulke schokken een werking hebben, die de vorming van het hagelproces storen of vernietigen. Zou er ook nog een andere vorm bestaan, die invloed heeft op de hagelvorming door het weerschieten, dan door den wervelring? Zou het ook mogelijk zijn, dat door het schieten de wrijving der electriciteit tusschen wolken en aarde vermindert en de electriciteit zich ontlaadt en zoodoende inwerkt op de hagelvorming? Hoe hooger de schoten werken, des te gemakkelijker heeft er wrijving plaats en des te beter werking hebben ook de Stigersche apparaten door hun goede uitvoering, hen door den heer Suschnigg gegeven. In alle geval is het opvallend, dat volgens herhaalde verklaringen van den heer Stiger, het voornaamste succes van het weerschieten daarin bestaat, dat het ophoudt met bliksemen, zoodra er geschoten wordt. Deze zelfde verklaring {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} werd op het congres te Casale van alle kanten afgelegd. Toch kan men hierover niets anders zeggen, dan dat iedere aanwijzing ontbreekt om eene dergelijke opvatting als gegrond te laten doorgaan. Aan den anderen kant evenwel is het vastgesteld, dat wanneer er in den nevel geschoten wordt, er kleine dropjes in elkaar stroomen en naar beneden vallen, zoodat na lang schieten de lucht boven de schietplaats blauw wordt. Men zegt zelfs in Italië opgemerkt te hebben, dat ook op hooge wolken een dergelijke inwerking uitgeoefend wordt. Hoe zullen wij dus de plaats, die het weerschieten inneemt, onder juiste woorden brengen? Wij kunnen niet loochenen, dat er in de kracht van den luchtwervelring de mogelijkheid ligt opgesloten, invloed uit te oefenen op de vorming van het hagelproces, wellicht zelfs op die van het donderproces, en daaruit volgt dan ook, dat men het weerschieten maar niet eenvoudig verwerpen kan. Wij vinden verscheidene punten, die het schieten in den nieuwen vorm zeer belangrijk maken. De vraag, die iedereen op de lippen zal zweven, is de volgende: Hoe zal het weerschieten invloed hebben op de hagelvorming? Ik weet, dat ik niet in staat ben die vraag te beantwoorden, bevestigend noch ontkennend. Toch kan ik er op wijzen, dat hoewel wij er nog niet voldoende in kunnen doordringen, {== afbeelding horizontaal schot. ==} {>>afbeelding<<} wij niet het recht hebben het te loochenen. Over de oorzaken van het doordringend suizen en fluiten, dat het door de lucht dwarrelende schot altijd vergezelt, zijn de meeningen zeer uiteenloopend. Het ontstaat - hierover is men het eens - slechts dan, wanneer de klanktrechter op de mortiermonding geschroefd is. Waarschijnlijk wordt het aanhoudende suizen door een snel in de hoogte schietenden luchtvuurpijl veroorzaakt en de ronddraaiende wervelringen getuigen ervoor, dat er een kolom lucht in de hoogte gedreven wordt, van welks midden uit de rook in den vorm van een terugvallenden ring weggetrokken wordt, of dat er slechts een luchtcycloon in de hoogte geschoten wordt, die de zichtbare rookwolken tot een zekere streek meetrekt. In geen geval echter hebben de vele gebrekkige, ja dikwijls met veel tegenwerking te kampen hebbende proefnemingen aanleiding gegeven tot het niet welslagen van de Stigersche hagelschietmaatschappij. Integendeel hebben slechts weinig nieuwigheden zoo snel en in zulke mate bij de dikwijls zeer conservatieve landbevolking ingang gevonden als deze hagelschietartillerie. Getuige hiervan de in zeer korten tijd ontstane talrijke schietstations. In de geboorteplaats van den uitvinder, te Windisch-Teistritz zijn sedert 1897 reeds 50 stations voor verticaal schieten ingericht. Overal, waar ze goed aangewend worden, hoort men niet meer, zooals vroeger nogal eens dikwijls voorkwam, van schade, door hagel veroorzaakt. Spoedig verspreidde zich het gerucht van de verrassende werking van deze schietoefeningen in de omstreken, en voornamelijk daar, waar de hagel dikwijls groote verwoestingen aanrichtte, zooals in Italië, kreeg de Stigersche vennootschap een zeer goeden naam. In dat land vormden zich de laatste jaren zelfs formeele weerschietvereenigingen, ook in Lombardije en in Toskane. Ook belegden de Venetiaansche landheeren in den afgeloopen herfst een weerschietcongres te Casali-Monferato, dat op 6, 7 en 8 November met toestemming van de Italiaansche regeering, in tegenwoordigheid van vele afgevaardigden en geleerden en bijna 600 congresleden, onder het eere-presidentschap van Albert Stiger gehouden werd. Alle rapporten van dit congres stemden hierin overeen, dat wanneer men tijdig begon met schieten, de afwending van de hagelbui steeds het gevolg was. Het Italiaansche Ministerie van Landbouw heeft sedert dien tijd het gebod uitgevaardigd, dat wanneer men op de metereologische stations een in aantocht zijnde bui waarnam, men het naar alle omliggende gemeenten telegrafisch moest melden, tegen vergoeding van 50 centisimi per telegram. Bij het aanwenden van het verticaal schieten, bij dreigende hagelbuien, moet men er op letten, dat er een voldoend aantal schietstations aanwezig is, en deze gericht zijn naar die hemelstreek, waar de bui vandaan komt. Verder is het van het grootste gewicht dat voor ieder schot de gewenschte quantiteit kruit gebruikt wordt. Spaarzaamheid zou hier al even misplaatst zijn als overdrijving. De uitvinders hebben bovendien ook alle zaken tot het verkrijgen van een goed resultaat, als mortiergrootte, boringsdiepte en breedte, trechtervorm en hoogte, aan een ernstige studie onderworpen, daar al deze gegevens nauw met elkaar en met de uitwerking van het schot in verband staan. Op grond van deze onderzoekingen tegenwoordig de hagelschietapparaten juist volgens opgaven der uitvinders in de St. Kathareiner fabrieken in verschillende typen gemaakt. Van bizonder belang zijn de hagelmortieren, die van uit de schiethut afgevuurd worden met den reusachtigen, hoog boven het dak uitstekenden wervelringtrechter Onze eerste afbeelding vertoont den lezers zulk een hagelschietapparaat van het grootste kaliber op het oogenblik, dat het afgeschoten wordt. Bij den aanvang der nieuwe Eeuw. Eerst de grendel op de deur, den stoel ervoor geschoven, het bankje er bij gehaald en dan, met inspanning van al hare krachten, is zij er op geklommen, het oude moedertje. Neen, zij heeft het nooit gedacht en niet gehoopt ook, dat zij den overgang van de eeuw zou beleven. Alle levensmoed en levenslust was er uit, nu vijf jaar geleden, toen haar goede man, met wien ze ruim vijftig jaar in den echt mocht vereenigd zijn, van haar zijde werd weggerukt; het liefst was zij toen ook gestorven, om naast hem te rusten. En nu... ze heeft hem niet vergeten; maar er is haar zoo- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} veel liefs gebleven in haar kinderen en kleinkinderen, dat de levenslust is teruggekeerd en met opgewekt gemoed en tamelijk vaste hand schrijft zij op de deur van haar kamertje 1901. Een Transvaalsche vertelling, door J.M. Ente van Gils, Kapitein der Mariniers. I. Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerekroon dragen, Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Ps. 89:8. De zon neigt ter kimme, langzaam, statig, in bloedroode strepen. 't Nachtelijk donker zou weldra 't aardrijk in duisternis hullen, ware 't niet dat de brandfakkel gezwaaid was in Zuid-Afrika's schoone dreven. Eerst nu, bij 't vallen van de duisternis, bespeurt men hoe vreeselijk 't dagwerk is geweest door de Rooineks met zooveel genot ten uitvoer gebracht. Eerst nu teekenen vuur- en rookkolommen zich duidelijk af en ziet men in den omtrek niets dan rookende, smeulende en vlammende overblijfselen van wat nog zoo kort geleden de trots was van hen, die daar tezamen gedreven, op een open doch afgeschutte plaats het lot der gevangenschap, der verbanning, wellicht der onteering verbeiden. De trots van hen, die terwijl de mannen op commando zijn, met vaardige hand de zaken bestuurden en toonden, dat zij, hoe diep den krijg voor de vrijheid betreurende, hoe diep de smart gevoelende door de scheiding van man en zonen, toch met ijzeren vuist de welvaart van hunne bezittingen, de welvaart van Zuid-Afrika wisten te behartigen. Angstig waren hunne blikken, die anders zoo vol moed de toekomst tegemoet zagen, rond; angstig sidderend hurkten zij bijeen, die vrouwen, moeders en kinderen en schaarden zich dicht tezamen, om koude en verdriet uit het harte te bannen. Doch weldra verheerlijkten zich hunne trekken en als eene siddering klonk uit de rijen, eerst zachtkens, dan luider: Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde In menschen een welbehagen. 't Is Kerstnacht, en die enkele regelen uit Lukas doen in die dapperen weer den moed herleven. 't Is hun wapen, waarmede zij strijden tot den laatsten snik, en mogen de beproevingen velen zijn en moge hun alles ontnomen worden, wat hen nog pas een toekomst van geluk had toegeschenen, en mogen zij ook hun bezittingen, hun mannen en kinderen verliezen, ja al mogen zij aan onteering door de bandelooze, niet aan de krijgstucht gewende soldaten, worden prijsgegeven, dan ja, dan nog zal 't klinken: Gij zult mij leiden door Uw Raad, O, God! mijn heil, mijn toeverlaat, En mij hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. (Ps. 73:12.) Zacht ruischen de machtige tonen van hen, die gelooven, slechts nu en dan afgewisseld door de schrille wanklanken der Engelsche liedjes, waarmede onder het genot van buitgemaakte dranken, in dronkemansvreugde, de vrede en welvaart brengende Brit, na gedanen arbeid rust en zich verheugt over de daden van verwoesting dien dag en zooveel vorige dagen ten uitvoer gelegd. 't Is Christmas, ook voor hen 't vredefeest op aarde, ja ook zij genieten in zorgelooze vreugde en drinken vol zoet genot zich zat aan den waan, een steentje bijgebracht te hebben tot het groote geheel, - de vrede in Zuid-Afrika. Klimt de vreugde ten top, vullen geestdriftvolle speechen het afgebroken gezang aan en trillen bravo's en heils voor Old-England door de lucht, ook in 't kamp der vrouwen, die zich enger en enger aaneensluiten, klimt de angst en met starende doch hoopvolle blikken turen zij allen naar de bergen, en bij het ruischen der rivier en 't zingen der soldaten, gevoelen zij, meer dan zij zien, te midden van 't gevaar, het naderen der verlossing - - - - - - - Zacht, onmerkbaar zacht, beweegt als 't ware de horizont - - - - - - het gezang der bende loeit woester - - - - - - nog éénmaal trachten de beklemde harten zich te verlichten en moedvol ruischt door het dal: Schoon de heid'nen samen, List op list beramen, Hij verbreekt hun Raad. (Ps. 33:5.) Als een kletterende regen slaan de kogels over de gevangenen heen in het bivak der soldaten, duizend en duizenden malen weerkaatsen de bergen die schoten, en opgeschrikt uit hun zorgeloozen roes, is een slechts zwakke tegenstand de voorbode van een wilde vlucht - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Gered staan zij op uit het gebed, die vrouwen en kinderen, en drukken in stomme vreugde de handen van vrienden en broeders - - - - 't is vrede op aarde. II. Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen. Ps. 89:7. Stil, gedruisloos stil is de nacht, slechts de zilverwitte maan werpt een zacht-bleek, doch machtig licht over de daken der stad, in 't uur, waarop zoo weinigen meer denken, doch in Morpheus' armen vergeten en rusten. Maar 't is niet allen gegeven te rusten, want niet ieder kan zich ontrukken aan de zorgen, die hem kwellen; hoe grooter die zorgen, hoe machtiger hun invloed, hoe moeilijker te rusten. Ook hem, de groote balling is dat niet gegeven; verkwikt staat hij op uit het gebed en begeeft zich naar buiten op 't balkon; in stilte weiden zijn trouwe, zielvolle blikken over 't stukje van het heelal, dat 't begin is van dat alles, wat hem scheidt van zijn Vaderland en zijn Volk. Zacht ruischt door de kille nachtlucht 't kerstgezang der vromen, in stillen weemoed staart de groote man voor zich uit en luistert naar 't Gloria in Excelsis Deo et in terra pax hominibus bona voluntatis. Een traan verduistert zijn oog, doch 't is een traan van weemoedige vreugde. Wat moet hij niet denken bij die zielvolle, schoone klanken, die in 't nachtelijk uur zoo hoop- en vreugdvol klinken. Ja, zoo mocht de jubeltoon wel klinken, door duizenden bij tienduizenden van engelen Gods aangeheven. Hem de eere, die, waar elke weg was afgesneden aan des menschen zijde, toch nog weer een weg der zaligheid kwam bereiden. Hem de eere, die deze zaligheid wrocht voor Zijne kinderen. En vrede op aarde. Ja, dat kwam Hij brengen, die daar in Bethlehem's kribbe nederdaalde. Vrede aan het ontvoerde harte, in de bange ziele, die daar zucht bij al de doorge- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} stane ellende, weenende over al de trouwe broeders, gevallen of verbannen verre van Zuid-Afrika's schoone bergen, weenende over al die vrouwen en dochteren ten prooi aan dood en......, een rilling vaart door de krachtige gestalte van hem, die moedig den staf heeft opgenomen en zal zwerven om voor zijn Land en zijn Volk af te smeeken, dat wat zoo duizenden en duizenden zingen in zoovele en vele talen: Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde. In stillen weemoed denkt hij daarbij aan alles wat in zulk een korte spanne tijds heeft plaats gehad; velen en velen der bloedige gevechten gaan als 't ware aan zijn oogen voorbij, en ook aan zijn thuis moet hij denken.... het beeld zijner lieve, dappere vrouw staat hem voor den geest, het beeld van haar, die is achtergebleven en....... wanneer het weerzien? Ja, spoedig, want is hij niet thans te midden van een Volk, dat de vrijheid hoog houdt, dat gelijk met hem denkt en gevoelt? Is hij niet in de stad, waaruit nog zoo kort geleden de galm voor den vrede zich verspreidde over de wereld? Ja, is hij niet in een land, waar alles vrede ademt, in een land, welks fiere jonge Vorstin op het punt staat te huwen, en daardoor het beeld van den Vrede en van 't Geluk aan haar Volk en aan de wereld als voorbeeld stelt? Ja, 't moet. Van uit dat land, hoe klein ook, zal ook voor hem en zijn Volk de Vrede herboren worden,.... dat alles trekt aan de blikken van dien fieren grijsaard voorbij, die zich hoog oprichtend herademt en hoopvol luistert naar de laatste tonen van 't: ‘Vrede op aarde, In de menschen een welbehagen.’ Willemsoord, 19 Dec. 1900. Schetsen naar het leven, door May. Greif nur hinein in's volle Menschenleben, Denn, wo du's packst, da ist's interessant. Göthe. IV. ‘Wat een brieven!’ Mevrouw Van Deventer zijgt oververmoeid neer op een fauteuil, sluit de oogen en leunt met het hoofd machteloos achterover, alsof zij een flauwte nabij is.’ Het gezicht alleen bezorgt haar al ‘migraine.’ ‘Harry, kies jij maar liever! Ik ben te moe! Informeer vooral goed, ik wil niet iedereen in huis hebben! Je weet nooit aan wie je je kinderen toevertrouwt. De arme schapen!... O, mijn hoofd!...’ Met driftige stappen meet mijnheer de kamer... dan blijft hij staan voor den fauteuil, bijt even op zijn snor, en antwoordt overredend: ‘Maar, Caroline, dat kan jij veel beter. Je weet hoe weinig tijd ik heb. Zoek een paar brieven uit, die je fatsoenlijk lijken, informeer eens naar die menschen en beproef het. Zekerheid kan je toch nooit krijgen, je moet het zelf ondervinden. Als het je niet bevalt, maak je niet veel complimenten. Je zet ze de deur weer uit. Wat doet het er toe? Je ziet er is genoeg liefhebberij!’ en hij wijst spottend op den grooten voorraad, door de post gebracht. Mevrouw slaat de oogen ten hemel: ‘Dan zou ik mijn kinderen wagen aan zoo'n vreemd mensch. Hoe kan je dat van mij verlangen? Ik moet eerst weten, dat het goed is. Jij kunt toch veel beter inlichtingen inwinnen, dan ik, zwakke vrouw. Je hebt genoeg klerken. Ik voel mij toch al zoo ziek...’ en het hoofd zinkt weer achterover. ‘O, mijn migraine!’ en de hand tast naar het hoofd. ‘Maatje, mag ik al die postzegels?’ vleit kleine Harry met zijn liefste stemmetje. ‘Ach, kind, wat moet je daar nu weer mee doen?’ ‘Toe, Maatje, voor mijn album. Ja, Maatje?’ ‘Goed dan, maar je moet nog wachten, tot ik de brieven heb gelezen.’ ‘Hè, nee, Maatje, nu dadelijk!’ dwingt het kind, dat zich juist verveelde en uit baloorigheid de kat zat te plagen. Toen kwam de post en de laatste vijf minuten heeft hij al geloerd of de kans schoon was om zijn belangen voor te hangen. Vijf minuten is een lange tijd! Nu kan hij niet langer wachten en sleept den halven stapel naar een hoek van de kamer. ‘De brieven niet verscheuren,’ waarschuwt een kwijnende stem. De kleine hoort al niet meer en rukt ruw de postzegels af, zonder eenig medelijden met de mooie letters, met zooveel zorg geschreven. De grond is bedekt met snippers. De vrouw in den fauteuil let niet op het kind. Zij rust! Mijnheer heeft een sigaar opgestoken en zet met gerimpeld voorhoofd de wandeling door de kamer voort... mevrouw ontwijkend. De rook zou haar hinderen! ‘Paatje,’ juicht het ventje, ‘van waar komt die?’ Hij denkt al een vreemd postzegel te hebben ontdekt en is verrukt met zijn vondst. ‘Mijn hemel, wat een rommel!’ Mevrouw wordt wakker. ‘Harry, wat ben je stout, heb ik je niet gezegd, dat je voorzichtig moest zijn!’ - en dan verontwaardigd tegen den grooten Harry: ‘Waarom verbiedt jij hem ook niet!’ Ironisch kijkt hij over haar heen, hij mompelt iets onverstaanbaars tusschen de tanden, neemt het huilende kind op en zet het buiten de deur. Heel bedaard treedt hij dan binnen, legt de sigaar op een aschbakje en nadert den fauteuil. ‘Nu tusschen ons, mevrouw. Als ik u een goeden raad mag geven, geef u dan geen verdere moeite, een gouvernante voor uwe kinderen te zoeken. Een moeder, die de drukte van kinderen niet kan verdragen, doet beter ze naar de kostschool te zenden.’ - En in stilte voegt hij er aan toe: ‘Dan komt er ten minste nog iets van terecht.’ ‘Waar denk je aan, Harry? Mij scheiden van mijn lievelingen! Wat ben je wreed. Alsof het mij niet smart dat ik mij zoo weinig met hen kan occupeeren. Naar een kostschool? Dat nooit!’ - en dan vleiend: ‘Toe, man, wees nu eens lief en help mij met al die brieven. Ik weet heusch geen raad.’ Hij is volstrekt niet verteederd door de liefheidscomedie, die overigens de frischheid van het nieuwe mist. Alleen om rust te hebben, laat hij zich verbidden. ‘Je mag Harry dankbaar zijn,’ en hij werpt een spottenden blik op de snippers, de ruïne van vele verwachtingen, ‘hij heeft onze taak tot de helft gereduceerd, er is nog genoeg keuze. Dan neemt hij het overblijvend pakje brieven en beschouwt oppervlakkig eenige adressen. Op eens blijft hij aandachtig staren. ‘Een flinke hand, laat eens zien wat die vertelt’ - en snel doorloopt hij de twee zijdjes. ‘Zij is goddank kort... de stijl is niet kwaad, laten we dat maar eens aanhouden.’ ‘En als zij dit schrijven nu door een ander heeft laten opstellen?’ ‘Als! Als! Je laat haar hier komen en kunt dan zelf zien of het iets is.’ ‘Jij antwoordt toch, Harry, ik kan heusch vandaag geen pen op het papier zetten. Ik heb vannacht niet geslapen. Zorg jij er voor?’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We zullen een advertentie moeten plaatsen om een secretaris!’ Zij hoort den spot niet. ‘Jij doet het, hè man?’ ‘Wanneer wil je dat ik haar bestel? Wanneer ben je thuis?’ ‘Zullen we haar 's avonds laten komen, dan ben jij er ook. Ik wil niet alleen de verantwoordelijkheid dragen. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn.’ ‘Morgenavond tusschen acht en negen? dan komt zij niet te vroeg. Die menschen hebben altijd de onhebbelijke gewoonte een kwartier voor hun tijd voor de deur te liggen, en ik bedank er voor van tafel te worden geroepen.’ Reeds is hij bij de deur, als zij hem naroept: ‘Zou je niet nog een tweede uitzoeken? Als de een dan te veel pretenties heeft, hebben wij haar in onze macht met de ander en we kunnen ten slotte nemen, wie het minst vraagt.’ Hij is op het punt met geweld de deur dicht te slaan. Maar ten eerste is dat niet gentlemanlike, en dan ‘mevrouw heeft haar zenuwen!’ {== afbeelding ontwerp van den vingerhoed voor h.m. de koningin. ==} {>>afbeelding<<} Hij neemt dus al de brieven, steekt ze in een zijner vele zakken en verlaat de kamer met een kort ‘adieu’. (Slot volgt.) De gouden vingerhoed van H.M. de Koningin. Zooals velen onzer lezers waarschijnlijk bekend zal zijn, verscheen in sommige dagbladen onlangs het bericht, dat President Kruger voornemens was H.M. de Koningin bij gelegenheid van haar huwelijk een gouden vingerhoed aan te bieden. Een Fransch tijdschrift, ‘Le Monde Illustré’, gaf zelfs een teekening van het ontwerp waarnaar de vingerhoed gemaakt zou worden, en daar de redactie van ‘De Huisvriend’ meende, haren lezers een genoegen te doen, ook hen die teekening te laten zien, liet zij de cliché ervan komen. De ‘Monde Illustré’ had er ongeveer het volgende bijschrift aan toegevoegd: ‘Wanneer vorstelijke personen zich in den echt begeven, dan is het de gewoonte dat de vorsten van andere rijken de bruid geschenken aanbieden. Zoo zal het ook Koningin Wilhelmina gaan. Van alle kanten zullen haar huwelijksgeschenken toestroomen, waaronder er zullen zijn van onschatbare waarde. President Kruger heeft er evenwel anders over gedacht; het is zijn plan de jonge vorstin, die hem zooveel gastvrijheid heeft verleend, eerst op een harer oorlogsschepen en nu in haar land, een eenvoudig doch blijvend geschenk aan te bieden. De President heeft zijn keus gevestigd op een gouden vingerhoed. Een vingerhoed, een eenvoudigen vingerhoed, die niet veel te beteekenen zou hebben, als hij geleek op die, welke wij allen kennen. Hoewel de vingerhoed der Koningin den gewonen vorm zal hebben en hij, evenals alle anderen, bestemd is om er mee te naaien, zal het toch in den waren zin des woords een kunstvoorwerp zijn, want een beroemd Fransch kunstenaar, Vernon, heeft hem ontworpen. De rand is versierd met een gravure vol gratie en poëzie, want kan men zich liefelijker beeld voorstellen, dan deze jonge vrouwen, naaiend en bordurend? Haar bewegingen zijn zoo gemakkelijk, haar houding zoo naïef gracieus, als alleen een kunstenaar van zijn reputatie aan zijn werk verleenen kan. Het talent van Vernon is onlangs door de Fransche regeering erkend door hem te benoemen tot ridder van 't Legioen van Eer.’ Ook Engelsche bladen konden niet nalaten de teekening over te nemen en er een spottend berichtje bij te plaatsen aan het adres van den grijzen Staatsman. Intusschen evenwel lezen we in andere bladen, dat er van het geheele bericht niets waar is, en het is ons nu uit officieele bron gebleken, dat.... er in de onmiddellijke omgeving van den President niets bekend is van diens voornemen. Hoe komt men, niet alleen aan de leugen, maar van waar komt de teekening? Wij kunnen niet nalaten, onzen lezers als curiositeit toch een afbeelding van het ontwerp te laten zien. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 Januari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 10. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 67.) Herman, die vrij wel den aardbol rondgereisd heeft, erkende volgaarne, dat het een eenig spoorweg-traject was. Wij zaten zoo gemakkelijk en prettig, als maakten we een ritje per landauer. Leonie babbelde druk, soms te druk naar mijn zin. Robbi's stemming was afwisselend; nu eens praatte hij met haar mee, dan werd hij er stil door, als voelde hij zijn menschenstem onwaardig om te spreken, waar de schepping zich zoo gelden deed. 's Middags, tegen zes uur, kwamen wij {== afbeelding aartshertog karel van oostenrijk. ==} {>>afbeelding<<} te Innsbrück, waar ons, bij 't aankomen in 't hotel, een onaangenaam oogenblik werd bereid. Als naar gewoonte liep Herman met mij, en Leonie met Robbi; het was een stapje van 't station naar 't hotel; enkel een plein over te steken. Wij waren eenige passen vooruit, doch vóór we één woord gezegd hadden, waren de anderen reeds bij ons. Toch had de portier ons, twee aan twee, zien aankomen. Het was dus niet te verwonderen, dat hij vroeg, of we twee kamers verlangden... Leonie proestte 't uit en fluisterde mij in: ‘Één voor Papa en Mama, één voor 't jonge paar.’ Intusschen bestelde Herman wat wij noodig hadden. Den volgenden ochtend maakten wij een mooi rijtoertje naar Igles. Leonie had zin om een gedeelte van den weg te wandelen, doch Herman verzette er zich tegen, onder 't voorwendsel, dat ze zich niet vermoeien mocht en haar krachten moest sparen voor groote tochten, waarop Robbi beweerde, dat dit juist verkeerd was. Men moest zich trainen. Leonie drong er niet meer op aan, doch bleef in 't rijtuig zitten. Na den lunch vertrokken we naar Zell-am-See, een bekoorlijk plaatsje aan een van de wondermeren, die zoo overvloedig voorkomen in Tyrol. Wij bleven er een halve week en deden heerlijke uitstapjes in 't Kapruner-Thal. Het waren volmaakte dagen. Leonie en Robbi waren werkelijk als kinderen voor ons, steeds onze wenschen raadplegende en ons in alles ontziende. Herman was opgewekter dan hij in maanden geweest was en ik voelde mij, als iemand, die enkel van 't oogenblik kan genieten en voor wien er noch verleden, noch toekomst is. O! ik had er willen blijven, daar aan 't heldere meer, dat een sprookjes-invloed op de omgeving scheen uit te oefenen. De lucht was er zoo rein... men moest er goede gedachten hebben. En nu zijn we in Gastein; de tocht er naar toe was weer schitterend mooi, vooral het laatste gedeelte, vanaf Lent, dat we per rijtuig aflegden. Maar 't weer was slecht, het uitzicht was beneveld; de bergen wilden zich niet vertoonen en de bergstroomen waren woest en weerbarstig - als een mensch in zijn hartstocht. 't Maakte mij angstig! Nu ben ik er overheen - het is onzin, om zich door de omstandigheden te laten ontstemmen. Herman is zijn kuur begonnen en wij maken het badleven van Gastein mee. Eigenlijk kan er hier van een badleven geen sprake zijn; er is geen aansluiting tusschen de verschillende badgasten, geen Kurtuin, waar men elkander ontmoet, zelfs geen bron, die 't middelpunt zou kunnen uitmaken. Er is alleen een lange, smalle, overdekte wandelgalerij, waar, in een hoek, een zeer bescheiden waterstraaltje loopt. Het water is geneeskrachtig, doch er wordt bijna geen gebruik van gemaakt. Bij slecht weer loopen de bezoekers op en neer in de galerij en gaan er zitten om naar de Kur-muziek te luisteren; bij gunstig weer speelt de kapel tweemaal per dag buiten op de Straubinger-Platz, een miniatuur pleintje, niet veel meer dan een overloop. Er is een Kurhaus met een paar zalen, waar hoogst zelden iets te doen is. Afleiding is hier niet; men kan enkel wandelen! De natuur is prachtig, maar lang zoo liefelijk niet als in de Engadine. De Flora is op verre na niet zoo mild met haar gaven. Ik mis de Alpen-rozen en de gentianen en de wilde anjers en tal van andere variëteiten, die we in St. Moritz slechts voor 't plukken hadden. Er zijn alleen volop groote margueriten. Gisteren plukte Leonie er een en begon: ‘Il m'aime - un peu, beaucoup...’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gooide ze de bloem van zich af en riep ze ongeduldig: ‘Alsof 't nu nog hielp! Ik ben mevrouw Wolters.’ Er was een ongewone bitterheid in haar toon. Een oogenblik later lachte zij weer. Er zijn hier drie hoofdwegen - de voornaamste, de Kaiser Promenade, is de wandeling; het is een prachtig aangelegde straatweg en levert hier en daar beeldige kijkjes; aan't eind is een fraaie Gletscher-groep. Leonie is, van verwende Parisienne, opeens een koene bergbestijgster geworden; ze snakt er naar om een Hoch-partie te maken. Robert natuurlijk ook - zijn lenig figuur is als gemaakt om de rotsen te beklimmen. Als ze er over beginnen, heeft Herman allerlei zwarigheden. Eerst was 't weer te onzeker, toen vond hij, dat Leonie bleek zag. Ik begrijp hem niet. Robert is in de wolken en vol attenties voor Herman. Toch ben ik bang, dat de kinderen, zooals ze zichzelf noemen, het hier op den duur vervelend zullen vinden, tenzij ze groote tochten maken. Ik zal er met Herman over spreken. ‘Het is hier wel heel mooi,’ met die interessante opmerking begon ik mijn aanval. ‘Dat wil zeggen, dat je Gastein toch niet bepaald 't ideaal vindt...’ vulde hij aan. ‘Ik wel; op mijn leeftijd stelt men geen eischen, waaraan dit mooie, kalme plaatsje niet zou kunnen voldoen; maar ik geloof, dat je vrouwtje en ook mijn jongen wel naar iets meer verlangen.’ ‘Zoo? Och, kom!’ zei hij spottend; toen opeens hoog ernstig: ‘Annie, er zijn ook nog andere menschen, die naar iets meer verlangen.’ ‘En toch moet men trachten zich tevreden te stellen met 't geen men heeft,’ trachtte ik, zoo luchtig mogelijk, te zeggen. En toen weidde ik weer uit over de schoonheden van Gastein en over de heerlijke, zuivere berglucht. Het verblijf doet ons allen goed, uit een physiek oogpunt, we zien er alle vier beter uit dan thuis en toch.... O, God! ik durf het nauwelijks aan mijzelve te bekennen, maar wij hadden hier niet moeten komen. Dat is te zeggen... Herman en ik niet; Leonie en Robert zijn nog kinderen - ze dartelen als veulens in de wei, ze nemen het leven op, zooals het komt, en denken niet na. Ten minste, dat hoop ik. Maar voor ons, ouderen, is 't zoo anders. Wij weten, dat ons hier-zijn één aaneenschakeling van teleurstellingen is, wij kennen het leven met zijn vele leed en weinig vreugde... en wij voelen allebei, dat een groote kans op geluk, zeker onze eenige nog, aan ons voorbij is gegaan. We spreken er niet over; ik voor mij heb mij vast voorgenomen er niet op door te gaan, al begint Herman er telkens over. Wat zou 't geven? Wij zijn er, ieder voor ons, van overtuigd, dat we samen heel gelukkig zouden zijn geweest; onze karakters, onze denkbeelden, onze neigingen, alles in ons stemt overeen. We voelen een stille tevredenheid, een kalme voldoening in elkanders nabijheid, die even volmaakt is als de zenuwachtige passie-liefde van jongeren. Herman's huwelijk heeft hem nader tot mij gebracht, omdat hij, volgens zijn zeggen, in mij vindt, wat hij in Leonie mist. Ze is te levendig, te vroolijk... in één woord, te jong voor hem! Hij is te veel een gentleman om 't haar te toonen, doch voor mij maakt hij er geen geheim van, en als hij er over klaagt, dan voel ik mij schuldig aan zijn leed. Ik begrijp nu niet, waarom ik hem toch van mij heb laten gaan. Voor Robert, nu ja! Maar 't was verkeerd van mij om mijn geluk voor een jongensgril op te offeren, en niet alleen mijn geluk, want dat offer heb ik met liefde gebracht en met gelatenheid heb ik er mij in getroost. Maar, ik zie nu in, dat ik Herman's leven verwoest heb, en daartoe had ik geen recht. We hadden niet samen op reis moeten gaan. Dat moet men alleen, wanneer men niets van elkanders bijzijn te duchten heeft. Soms denk ik, dat ik overdrijf; de sombere bergstreek maakt mij angstig; ik heb dikwijls gelezen, dat de grootsche natuur van 't hoogland menschen zwaarmoedig maakt. Ik ben diep rampzalig. Een vrouw van bijna veertig jaar, aan wie het lijden van het mensch-zijn voorbij is gegaan, zonder haar te veredelen... te louteren. Nog nooit heb ik mij zoo voor mijzelve geschaamd, want nog nimmer, sedert ik een kind was, heb ik zooveel, ja, zoo uitsluitend aan mijzelve gedacht. O! ik haat me zelve... ik wou, dat ik mijn eigen ikheid ontloopen kon. 't Is zoo vreemd in mij, zoo onstuimig... ik kan mij niet meer voorstellen, hoe 't vroeger was... toen ik jong was, toen ik pas getrouwd was met Robert, en later, toen ik geheel in mijn jongen opging, enkel Robbi's moeder was. Als ik nog denk aan onze vorige reis, toen we met ons beiden in St. Moritz waren! Wat was ik toen gelukkig met mijn ventje; toen was ik onbezorgd en onschuldig als hij. En nu? Robert en ik ontwijken elkander hier. Als we eens een enkelen keer een eindje samen wandelen of alleen zijn, hebben we elkander niets te zeggen. Als ik mijn zin volgde, dan zou ik met hem naar huis gaan - morgen, vandaag nog.... Maar hij zou niet willen; hij is volkomen gelukkig. Ik mag niet zelfzuchtig zijn. Herman wordt hoe langer hoe energieker en begint flink te wandelen; het weer is prachtig in de laatste week. Als 't zoo doorgaat zal hij nog een fameuse Alpenklimmer worden; sedert een paar dagen is hij zoo veranderd. Is het gekomen, doordat Leonie hem geplaagd heeft en hem een oud Papaatje heeft genoemd? Hij schijnt nu te willen toonen, dat hij volstrekt niet te oud is om mee te doen met de jongeren. Gisteren wandelden we met ons vieren naar Böckstein, een bekoorlijk dorpje aan 't einde der Ache. Het was een ideale wandeling; tusschen torenhooge rotsen stroomt het riviertje, vroolijk dartelend als een kind, dat aan de voeten zijner ouders speelt, zich allerlei kleine dwaasheden veroorlovende, wel wetende, dat hij veilig beschut is. Van Böckstein af kan men prachtige tochten maken, o.a. naar het Nassfeld, een hooggelegen Alpenweide, omgeven door een gletscherrand. Het is Leonie's hartewensch er heen te wandelen. Gisteren wilde ze het al doen en Herman toonde lust om mee te gaan, doch ik was bang, dat het te ver voor hem zou zijn. ‘Als jij met Robert wilt gaan?’ stelde hij voor. Maar dat wilde ze niet. Ze wilde geen spellebreekster zijn; een anderen keer was evengoed. Toen we thuiskwamen, sloeg Herman er zijn reisgids eens op na en zag, dat 't slechts een wandeling van een vijf kwartier heen was en hoogstens een half uur terug. ‘Weet je wat we konden doen?’ zei hij, nadenkend; ‘we zouden eens op een ochtend, zoo tegen elf uur, naar Böckstein kunnen rijden, dan daar dineeren en na 't eten naar 't Nassfeld wandelen.’ ‘Zou dat niet te ver zijn, Papaatje?’ vroeg Leonie lachend. ‘Wel neen. Vijf kwartier kan ik best loopen.’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar 't is zoo steil.’ ‘Ik mag gerust wat klimmen, de dokter raadt 't mij zelfs aan. Het moet een bizonder mooie weg zijn. Er zijn o.a. een drietal watervallen: de Kessel, de Schleier en de Bärfalle, en daartusschen liggen fluweelachtige Alpenweiden en verderop ziet men enkel sneeuwlagen met een omlijsting van bloeiende Alpenrozen.’ ‘Alpenrozen!’ riep ik verrukt uit, ‘hé, die zou ik graag weer eens zien bloeien.’ ‘Nu, we gaan morgen, hoor. Wat drommel, ik moet mijn nieuw opgedane krachten toch gebruiken en de eeuwige Kaiser-Promenade verveelt me.’ En zoo togen we den volgenden dag op weg, argeloos als mugjes, die in de kaars vliegen. Och! dat we niet gegaan waren, ons Noodlot, onzen Doem tegemoet! Als we, met ons vieren, vanaf den bergweg in 't ravijn waren gestort, zou de wereld dat een heel groot ongeluk hebben gevonden. In alle couranten zou ‘de ramp’ vermeld zijn geworden. En nu? Is 't niet erger dan de ergste ramp? Als men, tusschen de steenblokken, in de diepte, onze lichamen verbrijzeld en vermorzeld had gevonden, zou 't niet vreeselijker zijn geweest dan nu. Onze levensdraden zijn zoo wanhopend verwikkeld, onze zielen zijn ten doode gefolterd, onze illusies zijn voor eeuwig vernield. Ik begrijp niet, hoe een van ons 't heeft kunnen overleven. Wat zijn we toch sterk geweest in onze zwakheid. Welk een kracht hebben we gehad in onze willoosheid! Hoe was 't ook weer? Almachtige God! wat een ellende. Ik zit aan mijn schrijftafeltje in mijn slaapkamer, evenals voor eenige dagen; 't is heel laat... heel Gastein zal wel slapen, behalve wij... met ons vieren! 't Klaverblad... vaneengereten... verscheurd tot in zijn kleinste vezeltjes! Ik zou niet kunnen rusten... met dien last van wee en ellende en rouw en wroeging op mij. Eerst moet ik tot klaarheid met mijzelve komen. Ik moet de feiten naakt en nuchter, zooals ze gebeurden, onder de oogen zien; eerder kan ik mijn weg, door 's levens doolhof, niet verder vervolgen. We moeten toch verder... steeds verder. Soms kijk ik om mij heen en druk ik mijn hand tegen mijn voorhoofd, om te weten of ik 't nog wel ben... ik, dezelfde persoon in dezelfde omgeving. Was 't van ochtend, dat 't gebeurde? Of was 't jaren geleden, toen ik nog een ander was, toen de wereld, en alles om mij heen, verschillend was? Ik kan niet denken, ik zit voor mij uit te staren en te soezen en opeens schrik ik wakker uit mijn gepeins en vraag mijzelve rekenschap van mijn gedachten. Ik weet ze niet meer; mijn hoofd is leeg; ik zie alleen 't electrische gloeilampje en ik bedenk mij of dat nu werkelijk de sterkte zou hebben van zestien kaarsen? Zestien, dat zijn er toch heel wat. Vier in elken hoek! Wat een zee van licht zou dat geven. Wat zou ik alles helder kunnen zien. Och! neen, zestien is onmogelijk, het zal een licht zijn van acht kaarsen; ook nog veel voor één kamer, ruim genoeg om alles te onderscheiden. In dien eenen hoek de waschtafel en in den anderen den kleerenstandaard... leeg, heelemaal leeg! Één mantel hangt er aan, mijn reismantel... O! ja, ik ga morgen op reis, heel vroeg op reis, met Robbi, met mijn zoon, eerst naar Lent, dan naar Salzburg, waar we overnachten, vervolgens naar München en dan over Frankfort naar Holland terug. We zijn ook zoo ver van huis, zoo heel ver van huis en van onszelven af, zou ik haast zeggen. Ik weet niet, hoe de anderen voelen, maar ik leef in een roes... 't eene oogenblik weet ik niets, dan weer peins ik over de meest gewone dingen, tot opeens een groot, zwart spook voor mijn geest opdoemt en ik er als bedwelmd door ben. Ik twijfel aan mijzelve, aan mijn verstand, aan alles; in 't doolhof van gedachten, die zich telkens aan mij opdringen, al doe ik nog zoo mijn best ze buiten te houden, verlies ik mijn weg en mijn zinnen. Zou ik krankzinnig worden? Zou mijn rede mij begeven hebben? Ik ben bang, o! ik ben bang... en dan dat eeuwige doorruischen van de Ache, dat voortdurende geklater van den waterval, dat is dan toch ook genoeg om iemand dol te maken. Morgen is 't uit, gelukkig! dan zal ik 't niet meer hooren, dan ga ik weg met Robbi, met mijn jongen... Hoe hij dan zijn zal, mijn arme jongen? Kom, ik moet trachten weer normaal te worden en niet toegeven aan dat afdwalen mijner zinnen; ik wil trachten ze te concentreeren en aldus den toestand te overzien. Mijn hemel, ik ben toch geen bakvischje, dat er maar op los leeft en zich laat gaan. Op mijn leeftijd is men dan toch wel mensch genoeg om de dingen onder de oogen te durven zien. Mijn oude middel zal ik weer te baat nemen en alles precies neerschrijven, zooals het gebeurd is. Al kost 't mij mijn nachtrust, dat is minder; voor mijn zielerust zal 't beter zijn, en die is mij meer waard. Als 't lichaam sluimert, dan sluimert de geest ook, en de mijne moet helder wakker zijn om alles te begrijpen. De dag begon gewoon, evenals alle noodlotsdagen. Ik geloof niet aan voorgevoelens! Och! neen, men voelt 't niet aankomen, 't onvermijdelijke, men is er doof en blind en gevoelloos voor. 't Komt ons overvallen als een sluipmoordenaar, en doodt 't beste, dat in ons is. De zon scheen zoo helder van ochtend, nergens een zweem van een schaduw. Wij waren alle vier vroolijk en opgewekt en vriendelijk voor elkander; zelfs de meest oplettende toeschouwer zou ons voor een bizonder gelukkige, eensgezinde familie gehouden hebben. Herman was de opgewektste van allen en was kinderlijk verheugd in 't vooruitzicht van den verren tocht. Ik raadde hem aan zich, vóór we gingen, wat kalm te houden, maar hij lachte me uit. ‘Toe nu, Annie, houd me niet tegen. Jij bent al even erg als Leonie; ik zou op 't laatst nog gaan denken, dat ik werkelijk een oude heer was. Nog in geen jaren, hoor! Waarachtig, Gastein heeft me goedgedaan...’ ‘Men noemt 't ook 't Bad der Ouden,’ begon Leonie plagend. ‘Ja, zeker, en ze gaan er jong vandaan, dat zul je zien. Kom, we gaan ergens buiten ontbijten, na eerst een flink eind gewandeld te hebben. We moeten trainen, is 't niet, Rob?’ ‘Ik weet niet, neef, of 't niet verstandiger zou zijn, om van ochtend maar in 't hotel te ontbijten.’ ‘Wat, jij ook al? Nonsens! Kom - als jelui niet meegaan, dan ga ik alleen.’ ‘Ik ga zeker mee,’ zei Leonie, haar arm vertrouwelijk in dien van haar man leggende. En Robert en ik volgden. We wandelden een goed half uur, meest bergop, tot we aan Schwarze Liesl kwamen, 't restaurant, waar de meeste Gasteiners, bij gunstig weder, ontbijten. ‘Nu dan, wat zal 't zijn? Kaiserschmarn?’ Leonie lachte; ze vindt 't iets vreeselijks om met iets anders dan met een klein broodje en een kop chocolaad te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbijten, en 't gebak, half ommelet, half pannekoek, dat de Oostenrijkers met den fraai-klinkenden naam van Kaiserschmarn bestempelen, is een bizondere antipathie van haar. Ze beweerde, dat de naam alleen haar al een indigestie geeft. Onze eerste maaltijd liep prettig en gezellig af; we wandelden terug en liepen nog zoo wat rond, tot het rijtuig kwam om ons naar Böckstein te brengen. De rit was verrukkelijk en wij vulden onze longen overvloediglijk met de frissche berglucht. Nog altijd geen vaag vermoeden hebbende van wat ons wachten zou. Het middagmaal in het Kurhaus te Böckstein was uitstekend, maar 't deed zich wachten, en toen wij eindelijk gereed waren, was 't veel later dan wij gedacht hadden. ‘Dat is minder, dan loopen wij maar wat vlugger,’ meende Robert. ‘Ja, jij hebt gemakkelijk praten, heer student,’ viel Herman half knorrig in. ‘Jou wandelbeenen kunnen, op commando, een vlugger tempo aannemen, maar de onze niet meer, is 't wel, Annie?’ ‘Ik weet 't niet,’ antwoordde ik vaag. We waren allebei wat lui geworden door 't lange zitten en 't goede diner, dat onwillekeurig uitgebreider was geworden dan in Gastein, waar we, ter wille van Herman, eenigszins Kurgemäss, d.w.z. eenvoudig leefden. Bovendien hadden we nogal veel wijn gedronken, die beter was dan in ons hotel en dus gevaarlijker in dubbelen zin, want er zat meer kracht in en de qualiteit noodigde er toe uit om de quantiteit grooter te maken. Herman voelde zich werkelijk niet lekker en meer geneigd voor een rustig slaapje dan voor een vermoeiende klimpartij. ‘Neen, 't gaat niet,’ zei hij soezerig met zijn oogen knippende. ‘Ik zal hier wel wachten, gaan jelui maar.’ Leonie en Robert sprongen op, verlangend naar de beweging, zoo passende aan hun jaren. ‘En jij, Annie?’ ‘Ik blijf bij jou, Herman.’ 't Was toch ook zoo natuurlijk, en, eerlijk gezegd, voelde ik evenmin de noodige opgewektheid voor een inspannenden tocht. ‘Als we eens draagstoelen trachtten te krijgen voor Papaatje en Mamaatje?’ stelde Leonie voor. Toen wij in 't Kurhaus aankwamen hadden we een paar vreemdsoortige voertuigjes gezien, als fauteuils op wielen; ze werden door één paard den berg opgetrokken. Robert informeerde of er nog te krijgen waren. Neen, ze waren alle verhuurd. ‘Dan maar hier blijven,’ zei Herman knikkebollende. Ik zette mij neder in een overdekte veranda en nam eenige tijdschriften op, die er lagen. Leonie en Robert waren al op weg. Ik weet niet hoelang ik er zat, - mogelijk dutte ik ook wel even in. Het was er heerlijk kalm en ik hoorde den storm niet, die in aantocht was en met helsche woede over ons los zou barsten. Na een poos, mogelijk een uur, 't kan ook twee uur geweest zijn, kwam Herman bij mij, geheel opgefrischt en zoo monter als ooit. ‘Hoelang zou 't nog duren vóór de kinderen terug zijn?’ ‘Ik weet 't niet; verveelt het wachten je?’ ‘Integendeel, als jij niet te moe ben zou ik wel lust hebben ze tegemoet te wandelen. Ik ben stijf geworden van 't zitten en “beweging nemen” is nu toch eenmaal het wachtwoord voor mij. Dus als je lust hebt?’ ‘O ja, ik zou ook wel een eindje willen wandelen. Zouden we den weg kunnen vinden, denk je?’ ‘Daar hoef je je niet ongerust over te maken - er is maar één manier om naar 't Nassfeld te komen. Je begrijpt dat de wegen hier niet zoo talrijk zijn als de straten in een stad. Elke weg moet met oneindig veel krachtsinspanning en ontzaglijke kosten door de steenmassa's heen gebaand worden. We gaan ook nog een bergwerk langs, heel interessant. Help me maar herinneren, dat ik het je wijs.’ Eerst gingen we door een bosch; toen werd het pad steil en moeilijk en zóó smal, dat er geen plaats was voor twee wagens. (Wordt vervolgd.) De hoofdstad der Duitsche Zuidzee-Eilanden. Met illustratiën. Wie kent ze? Wie heeft ze gezien? Wie heeft zelfs ooit haren naam gehoord? In geografische werken en schoolboeken is ze nog niet als hoofdstad te vinden, want als zoodanig bestaat ze nog maar een jaar. Ook in de naaste toekomst zal zij op kaarten en in boeken wel moeilijk te vinden zijn, daar zij hoofdstad {== afbeelding herbertshöhe. ==} {>>afbeelding<<} is, niet naar aanleiding van haar grootte. Het kleinste dorp in Duitschland zal waarschijnlijk meer blanke inwoners bevatten dan deze hoofdstad, Herbertshöhe genaamd, van waaruit een gebied, bijna zoo groot als geheel Pruisen, bestuurd wordt. Daarbij komt nog dat de bijbehoorende eilanden zoover in den Stillen Oceaan van elkaar verspreid liggen, dat zij een oppervlakte beslaan als West-Europa, van Petersburg naar Gibraltar, of van Sicilië naar Schotland! Er zijn zeventien jaar voorbijgegaan, sedert voor de eerste maal de Duitsche vlag op een dezer eilanden geheschen werd; na verloop van tijd kwamen er andere eilandengroepen, groote archipels, en een stuk van Nieuw-Guinea bij. Op dit laatste gedeelte wonen slechts enkele honderden blanken, meest mannen, en maar vijf of zes vrouwen, zoodat deze geheele bevolking gemakkelijk in een Duitsche kazerne zou kunnen geherbergd worden. Er zijn ook oorzaken te over voor deze spaarzame blanke bezetting. Als men van Nieuw- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Guinea komend de dreigend zich omhoogverheffende bergen, de hooge vulkanen op de beide hoofdeilanden Nieuw-Pommeren en Nieuw-Mecklenburg in de verte ziet opdoemen, {== afbeelding de bijenkorf, rotsen in de blanchebaai. ==} {>>afbeelding<<} dan denkt men onwillekeurig aan de vreeselijke gebeurtenissen, die hier sedert de aankomst der eerste blanken zijn afgespeeld; den tot op den huidigen dag voortdurende bloedigen kamp met de wilde, vijandig gezinde inboorlingen, hun aanvallen op de nederzettingen der blanken, de slachting van talrijke Europeanen, verder het verschrikkelijk uiteinde der avontuurlijke expeditie van den Franschen markies De Rays, die hier een Nieuw-Frankrijk vestigen wilde, wat den ondergang van de meeste zijner tochtgenooten ten gevolge had; verder de bloedige oneenigheden der blanke handelaars zelven, de onmenschelijke slavenjachten van Spaansche, Engelsche en Amerikaansche schepen, om arbeiders te rooven voor de mijnen en plantages in Australië, Hawaï en Fidschi. Al deze gebeurtenissen hadden niet plaats in eeuwen, maar in slechts enkele tientallen jaren, en daarbij komt nog overal op alle groote eilanden van dezen archipel, zelfs in de onmiddellijke nabijheid van de nederzettingen der blanken, de afschuwelijke menscheneterij. Jacht op menschen en het verslinden der ongelukkige slachtoffers, alleen uit trek naar menschenvleesch! Zoo werden eens op listige wijze langs de kust in de buurt van de Duitsche regeeringsstandplaats, veertien menschen van hun eigen stam aan speren geregen en gebraden; de schrijver van dit verhaal zegt, dat bij zijn komst op Herbertshöhe juist een zwarte arbeider van het Nieuw-Guinea-gezelschap opgegeten was. En onder deze kannibalen zou ik komen, om hier te wonen en reizen in het binnenland te ondernemen, zoo gaat de schrijver verder. Wij waren het smalle Georgkanaal binnengevaren, dat de beide hoofdeilanden van den Bismarck-Archipel van elkaar scheidt; op den zuidelijken oever van het {== afbeelding mioko, de oudste handelsonderneming in de duitsche zuidzee. ==} {>>afbeelding<<} kanaal moest Herbertshöhe liggen en met begrijpelijke spanning keek ik met den verrekijker naar de steil afloopende kust en de zich voor mij uitstrekkende, met eilanden bedekte oppervlakte der zee. Aan den rechterkant verrezen de eilanden van de Nieuw-Lauenburger groep met het kleine eiland Mioko, aan welks strand, door de morgenzon beschenen, de witte gebouwen van de oudste handelsonderneming schitterden. Juist vóór het schip doken de beide met bosschen beplante Eredner-eilanden uit de donkerblauwe zee op en daarachter verhieven zich de drie beroemde vulkanen van het Gazellen-schiereiland. Aan hun voeten en nauwelijks een paar scheepslengten van deze nog steeds werkende en rookende vulkanen, ligt het kleine eiland Matupa met de villa's en pakhuizen der Hamburger Zuidzee-firma Hernsheim. Zuidelijk van Matupi ligt het Gazellen-schiereiland, tot Nieuw-Pommeren behoorend, waaromheen de schoone, met eilanden bedekte Blanchebaai en waaruit twee buitengewoon schilderachtige, met de hutten der inboorlingen voorziene rotsen steil vooruitsteken. Deze hutten hebben den bijnaam van ‘bijenkorven’. Aan de kust van het Gazellen-schiereiland moet de hoofdstad Herbertshöhe liggen; het vasteland is zoo nabij, dat wij iederen boom kunnen onderscheiden van de kokosplantages, die zich van het zeestrand verheffen tot het hooge plateau, waaruit in de verte de steile kegel van den Varzinberg in de wolken reikt. De verre horizont daarachter wordt door de langgerekte keten der woeste, nog onbegane Baininbergen aan het oog onttrokken. In dit onafzienbare palmenwoud, dat zeker een rijk jachtterrein vormt voor de bloeddorstige kannibalen, verheffen zich op kleine, groene, open plekken, talrijke plantershuizen en bungalaws, velen langs de kust, anderen op zachte glooiingen of op het plateau zelf, en het verwonderde mij ten zeerste dat zij daar zoo aan den weg lagen, zonder eenige beschutting tegen de woeste inwoners. In het midden van dit zeldzaam schoone tropische landschap verheft zich, omgeven door talrijke andere gebouwen, in verblindend wit, een trotsche, groote kerk, geflankeerd door twee hooge torens. Een kilometer meer naar het Westen liggen, in de schaduw van slanke palmen en donkergroene broodboomen, eenige kleine houten hutten, ongeveer op dezelfde wijze gebouwd als de bescheiden chanties der goudzoekers in de Amerikaansche rotsgebergten. Een lange vlaggestok, met de zwart-rood-witte vlag eraan, steekt er boven uit. Deze weinige huisjes vormen de hoofdstad van het gebied; men is in Herbertshöhe. Op het breede wateroppervlak wordt het bij aankomst der boot levendig; in verschillende roeibooten komen de blanke inwoners der gansche kust en de omliggende eilanden, uit wellicht veertig Duitschers, twee Franschen en een Engelsche bestaande, naar de boot gevaren, want deze vormt de eenige gemeenschap van het gebied met de buitenwereld. Alle twee maanden komt zij ééns hierheen om de post, handelswaren, passagiers en levensmiddelen te brengen en een dergelijke lading weer mee te nemen. Alle twee maanden slechts ééns! Welk een vreugde voor de blanken, die op deze buitenposten wonen, die slechts na een onafgebroken reis van circa 8 weken te bereiken zijn. Alle regeeringsbeambten en zendelingen, de handelaars en planters, evenals de officieren en manschappen van de hier af en toe landende oorlogsschepen, zien vol verlangen uit naar de lang ontbeerde berichten van huis, naar brieven, couranten, pakketten enz. Zelfs de gouverneur van het gebied verschijnt, en weldra heerscht op de schoone, statige boot der ‘Noordduitsche Lloyd’ een gezellige drukte. In de eerste kajuit gaat het vroolijk toe. IJs is in deze tropen nog onbekend, en de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} stoomboot heeft haar ‘Dortmunder’, ‘Münchener’ en ander kostbaar vocht liggen op ijs, dat uit Singapore wordt meegebracht. De kapitein staat in zijn hut, en deelt als St. Nicolaas de gaven rond zich uit. De een wacht uit Singapore terug zijn jachtgeweer, dat hij vier of zes maanden geleden er ter reparatie heeft heengezonden, een tweede zijn horloge, de derde een paar laarzen of een bril. De eerste hofmeester heeft ook zijn handen vol: hij moet bestelde boeken, medicijnen, nieuwe kleeren, eetwaren en duizenderlei andere zaken uitdeelen. Herbertshöhe bestaat eigenlijk nog maar een goed jaar; het is nog geen stad, geen plaats, niet veel meer dan een naam. Met uitzondering der weinige houten hutten, waarboven de Duitsche vlag waait, bestaat het slechts uit de in het palmenwoud verstrooid liggende huizen. Er is geen apotheek, geen drukkerij, geen boek- en papierwinkel, geen dokter, kleermaker, schoenmaker of bakker; ja, in het gansche gebied der Zuidzee-eilanden, van de Westpunt van Nieuw-Guinea tot aan het verst verwijderde eiland van den Archipel, op duizenden kilometers in het rond, is geen enkele handwerksman te vinden! Alle kleine zaken, voor het levensonderhoud der inwoners benoodigd, moeten van het in drie weken over zee bereikbare Singapore komen; ieder kleedingstuk, dat versteld moet worden, ieder paar schoenen, ieder geweer, dat reparatie noodig heeft, moet, als de eigenaars het wenschen, met de alle twee maanden ééns {== afbeelding bij de vischvangst. ==} {>>afbeelding<<} aankomende postboot naar Singapore gezonden worden, en als alles goed gaat, zijn die voorwerpen na eene afwezigheid van vier tot zes maanden weer in Herbertshöhe terug! Onder deze omstandigheden is het verklaarbaar, dat de vriendelijke officieren van de ‘Stettin’ gaarne bereid zijn niet al te groote voorwerpen van de inwoners mee te nemen. Door een roeiboot komt men eindelijk aan de landingsbrug, die van de regeeringsgebouwen uit over de langs de kust loopende koraalrif zich ver over het diepe water uitstrekt. Eenige minuten later bevindt men zich op de hoofdplaats der toekomstige hoofd- en handelsstad van de Duitsche Zuidzee-eilanden. Langs een groot grasveld, waarop een reusachtige broodboom zijn schaduw werpt, staan de afzichtelijke Kanaken-vrouwen met hare koopwaren. Schuw gaan zij uit den weg als men nadert, om naar het naastbijgelegen houten huisje te gaan. Hiervoor verheft zich een vlaggestok met de lustig in den wind fladderende Duitsche vlag. Een breede houten veranda loopt om het huisje heen, en naderbij komend ziet men voor een venster de rijksadelaar met de woorden ‘Kaiserliches Postamt’. Men gaat binnen om naar het paleis van den gouverneur te vragen, wel een beetje verbaasd dat de keizerlijke post in zoo'n armzalige hut gehuisvest is. Maar de verbazing neemt nog toe als men u zegt: ‘Dit is het paleis van den gouverneur. Hij zit in de kamer hiernaast. Kom u als 't u blieft nader.’ Werkelijk! Al de takken van bestuur van dit verbazend groote gebied loopen ineen in dit huisje, dat de Kanaken, in hun gebroken Engelsch, den naam van ‘House paper’, (papierhuis) gegeven hebben, omdat er volgens hun inzicht, veel papier gebruikt wordt. Maar in waarheid wordt er in de hoofstad van het gebied meer verhandeld dan geschreven, en wordt er meer kruit en lood dan pen en inkt gebruikt. Waar men zulke slachtersbazen als de bewoners van Nieuw-Pommeren en Nieuw-Mecklenburg te regeeren heeft, daar doet men niet veel met geschreven verordeningen, en het is maar gelukkig dat de vier ambtenaarsplaatsen door zulke uitstekende menschen bezet zijn, als gouverneur Von Bennigsen en zijn staf. In Europa zal men zich de regeering van dezen archipel wel eenigszins anders hebben voorgesteld. De bestuurder van een gebied, dat zoo groot is als Westelijk Europa, moest minstens zulk een fraai regeeringsgebouw hebben, als de Minister van een kleinen Duitschen staat - een flink bureau, met mooie tapijten en monumentale schrijftafel, aan welke mijnheer de gouverneur de verorderingen onderteekent, die een leger van beambten hem op een zilveren blad komt aanbieden. Men zou ook verwachten eene menigte menschen in de spreekkamer te zien antichambreeren, terwijl haastige beambten met akten onder den arm in een doolhof van kamers verdwijnen met opschriften op de verschillende deuren, als: Kaiserliches Gericht, Kaiserliche Kasse, Steuer verwalting, Secretareat enz., want men hoort immers altijd dat de koloniën te veel door assessoren en referendarissen geregeerd worden, en dat er meer geschreven dan practisch gewerkt wordt. Wie dat gelooft, zou zich beter op de hoogte van den toestand op deze menscheneters-eilanden moeten stellen en het ‘papierhuis’ betreden. Men vindt er twee kamers, ieder met juist voldoende ruimte voor twee tafels. In de eene kamer bevindt zich de Keizerlijke post, het havenbestuur, het secretariaat, het expeditie-kantoor, het archief enz.; in het tweede het gouvernement, het Keizerlijk gerechtshof en de bibliotheek. Een groot buitenverblijf heeft in den tegenwoordigen tijd een grootere ruimte van waaruit het bestuurd wordt, dan het Duitsche gebied in de Zuidzee, en toch gaat hier alles goed zijn gang. Ieder der vier heeren neemt een aantal ambten waar, en moet er een bizondere zaak beslist worden, dan wordt er niet geschreven of worden verordeningen in 't leven geroepen, maar de zaak zoo noodig met kruit en lood beslecht. Daartoe staan den gouverneur slechts zeer primitieve hulpmiddelen ten dienste. Tot nu toe had hij geen eigen schip, maar moest gebruik maken van de nu en dan aanliggende handelsvaartuigen, om met zijn politiemacht tochten naar de naburige eilanden te ondernemen, en daar weer op een ander scheepje wachten, om terug te keeren. Deze politiemacht, bij elkaar ongeveer een zeventig man, bestaat uit gewapende Kanaken uit Nieuw-Mecklenburg of de omringende eilanden. De ‘kazerne’ van deze zwarte soldaten bevindt zich in een der kleine houten huisjes, die achter het ‘regeeringspaleis’ op een groot plein gebouwd zijn, en die de ruilartikelen ter betaling der troepen en arbeiders - baargeld vindt men hier nog niet - en allerlei andere voorwerpen, waaronder ook straatlantaars, bevatten! Men denke daarbij evenwel niet aan een straatverlichting in Nieuw-Pommeren! Voorloopig branden er slechts lichten op den signaalmast en op de landingsbrug, tot groote verwondering der Kanaken, die niet begrijpen kunnen, waarom de Duitschers in den nacht, als toch alles donker is, licht laten branden. Op het zooeven genoemde plein exerceerden juist de politiemanschappen. Bij de uniformen dezer zwarte kerels heeft men rekenschap gehouden met het klimaat en het bestaat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk slechts uit - hun huid. Opdat zij zich evenwel voor keizerlijke soldaten zouden kunnen uitgeven, dragen zij een soldatenmuts op het kroeshaar en een lederen gordel om het naakte lichaam, waarop de rijksadelaar met de woorden ‘God met ons’ prijkt. Aan dezen gordel hangt ook de patroontasch. Als deze soldaten in de ‘stad’ dienst doen, dragen zij om de heupen een rooden doek, lawalawa genaamd. Niet veel meer bedekking hebben ook hun Mary's - ieder vrouwelijk wezen heet bij de Kanaken Mary. Opdat de soldaten zich in de hoofdstad maar recht op hun gemak zouden gevoelen, is het hun namelijk veroorloofd ook hun Mary's uit hun land mee te brengen; ja, de verstandige gouverneur is nog verder gegaan. Om hen ook gedurende hun diensttijd van drie jaren aan het ‘papierhuis’ te binden, heeft hij, die zelf vrijgezel is, premies gesteld op de nakomelingschap. Iedere Mary ontvangt bij de geboorte van haren eersten staatsburger 40, voor den tweede 60 en voor den derde zelfs 80 mark - voor den korten gezichtseinder der Kanaken een heel vermogen. Schetsen naar het leven, door May. Greif nur hinein in's volle Menschenleben, Denn, wo du's packst, da ist's interessant. Göthe. V. Langzaam glijdt haar kleine silhouette langs de rij van donkere huizen. Telkens blijft zij staan om het huisnummer op te nemen en dan weer haar weg te vervolgen. Eindelijk ‘Van Veen’, hier is het. - Een groot deftig heerenhuis, op haar den indruk makend van een machtigen klomp steen, die haar gaat verpletteren. Een ruk aan de bel, niet te bescheiden als van een bedelaarster en niet te brutaal... en zij staat in de helverlichte vestibule, de oogen dichtknijpend voor den snellen overgang uit de duisternis in het licht. Een houtige huisknecht wacht met een flegma dat haar nog zenuwachtiger maakt, tot zij haar kaartje heeft te voorschijn gehaald, en verdwijnt dan in de lange gang. Na een oogenblik verzoekt hij haar hem te volgen. Haar voeten zinken weg in den molligen looper en zij gevoelt eenig welbehagen bij deze aanraking met de weelde, waarvoor zij zich geschapen denkt. Dan staat zij voor eene elegante jonge vrouw, die haar imponeert door hare lengte en den grooten hoed met veeren, die aantoont, dat men slechts weinig tijd heeft om de ‘juf’ te woord te staan. Want ‘de juf’ zal hier haar plaats zijn, ondanks al hare examens, ondanks haar geestelijk en wellicht ook moreel evenwicht. Mevrouw verklaart neerbuigend vriendelijk, dat zij zeer gepresseerd is, ‘een bruiloft in de familie - u begrijpt.’ - Zeker, zij begrijpt het heel goed - zij heeft er zelf ook pas een meegemaakt, misschien wel amusanter dan die, waarvan nu quaestie is. ‘En heeft u meer lesgegeven?’ Zij kleurt even, zoo wantrouwend neemt mevrouw haar op. Bescheiden antwoordt zij, dat zij reeds eenige ondervinding heeft. ‘U is nog zeer jong?’ klinkt het weifelend. Zij noemt haar leeftijd. ‘En kunt u lesgeven in alle vakken?’ Zij had bijna geantwoord, dat Sanskriet noch Latijn, noch hoogere wiskunde op haar program staan, want zij kookt inwendig. Als men hoofdakte heeft en de drie taalakten, mag men toch voor de wet al die vakken onderwijzen! Zij beheerscht zich en verwijst mevrouw naar haar akten. Zelf weet zij wat examens waard zijn, maar zij heeft haar papiertjes! ‘En heeft u meer onderwijs gegeven aan groote meisjes?’ Haar bevestiging lokt de vraagt uit: ‘Hoe oud waren die dan wel? - Spreekt u gemakkelijk vreemde talen? Heeft u een goede uitspraak?’ Het verwondert haar alleen maar dat mevrouw haar op dit gebied geen examen wil afnemen. ‘En uwe condities?’ Zij noemt eene som. Mevrouw noteert, maar laat zich niet uit. ‘Dan hoort u nog wel van mij,’ hetgeen gelijkstaat met ‘ik denk er niet over!’ Een belletje - de stijve huisknecht opent de huisdeur - zij ademt weer versche lucht! ‘Het buitenkansje zal haar niet ten deel vallen! Zij is te jong en vraagt te veel. Maar weer opnieuw solliciteeren! Cetera desuut. Den Haag, 1900. Aartshertog Karel van Oostenrijk. 't Is voor de eerste maal in het Oostenrijksche Keizershuis, dat een jonge prins gebruik maakt van het openbaar onderwijs. Het is de dertienjarige Aartshertog Karel, oudste zoon van Aartshertog Otto en diens vrouw Maria Josepha, prinses van Saksen. De jonge prins, die menschelijkerwijze gesproken eenmaal den keizerstroon beklimmen zal, is leerling geworden van het gymnasium en neemt speciaal deel aan de lessen, die professor Tellner geeft. De vlucht naar Egypte. Wie onzer lezers kent uit de gewijde geschiedenis het treffende verhaal niet, waar onze gravure op bladz. 80 zulk een getrouwe afbeelding van is. Het verplaatst ons in den tijd dat koning Herodes over Judea regeerde. Toen de koning gehoord had dat in Bethlehem Jezus geboren was, liet hij de Wijzen van het land bij zich komen, en gelastte dezen naar Bethlehem te gaan en het Kindje te zien, en zoo zij het gevonden hadden, het hem te boodschappen. De Wijzen vertrokken, en voorgegaan door de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, kwamen zij behouden te Bethlehem aan, waar zij Maria en het Kindje aantroffen. In een droom kregen zij een openbaring om niet naar koning Herodes terug te keeren, maar langs een anderen weg hun land weer op te zoeken. Toen zij vertrokken waren kreeg ook Jozef een verschijning in den droom en werd hem door een engel aangekondigd, het Kindje en zijn Moeder tot zich te nemen en er mee naar Egypte te vluchten, daar koning Herodes het voornemen had het te laten dooden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de vlucht naar egypte. Naar de schilderij van G. Hischcock. ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Januari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 11. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 76.) Ik vond 't gaan langzamerhand heel bezwaarlijk, vooral voor Herman, doch toen ik hem voorstelde terug te gaan, wilde hij er niets van hooren. ‘Neen, neen, we moeten eerst de kinderen vinden. Wat zullen ze opkijken als we daar {== afbeelding de kleine pianist, rodriguez ariolo (Zie blz. 85.) ==} {>>afbeelding<<} aankomen! Ze moeten maar eens zien, dat de oudjes nog niet zoo volslagen onbekwaam zijn. Geloof me, Annie, zoo'n tikje machtsvertoon is wel eens goed.’ We gingen de watervallen voorbij. Vooral de Schleier was eenig mooi; statig als een gordijn van vloeiend glansmetaal viel het water naar beneden. De Kessel was woest en wild en onstuimig. ‘Kijk, Annie, daar komen we bij de Alpenweide, waar ik je van verteld heb, en daar in de hoogte, zie je wel?’ ‘'t Lijkt wel een gletscher.’ ‘Neen, 't is enkel een sneeuwlaag, amper een sneeuwveld, en... waarachtig, daar bloeien de Alpenrozen.’ Inderdaad zagen wij de bekende lage, donkergroene heesters met de mooie rose bloesems. Ze groeiden een eindje van den weg af en vrij hoog. ‘Jammer, dat ze niet wat dichterbij staan, hè? Ik had er zoo graag een paar gehad.’ ‘Welnu, ik zal je er wel eenige plukken, dat zal nog nog wel gaan.’ ‘Neen, Herman, ik wil 't niet hebben.’ ‘Je weet, Annie, dat ik nog vrij wat meer zou willen doen om jou genoegen te geven. Kom, laat me je dien kleinen ridderdienst eens bewijzen. En bovendien, 't is geen heksentoer, er is een pad, een soort van natuurlijke trap in de rotsen.’ ‘O ja; wacht, dan ga ik mee. Ik zou ze nog zoo graag eens zien bloeien, de vriendelijke Alpenrozen.’ ‘Geef me dan maar een hand, 't gaat best zoo.’ En daar klommen we naar boven, argeloos, onbezorgd als twee kinderen. Herman ging vooruit en trok mij op. Opeens keerde hij zich half om en fluisterde lachend: ‘Er zijn er nog meer, die de poëzie des levens tusschen de Alpenrozen trachten te vinden.’ En ja, er schemerden vrouwenrokken tusschen de planten door. We hielden even stil; toen gingen we verder. Wij konden geen stemmen onderscheiden door het geklots van den waterval aan onze voeten. Weldra kwamen we aan een kleine vlakte met sneeuw bedekt; we waren moe van 't stijgen en stonden weer even stil om op adem te komen. Toen zagen we, als uit één beweging, om ons heen. God! 't Was te afschuwelijk. Eenige passen van ons af, vlak voor onze oogen, zaten Leonie en Robert op een kleine, hoog uitstekende rotspunt; zij zat iets lager dan hij, en hij leunde naar haar over.... en kuste haar. Hij, Robert, mijn Robbi, kuste de vrouw van zijn gastheer. Ik weet niet wat er toen gebeurde, ik weet niet wie van de twee 't eerst merkte, dat ze niet alleen waren. Ik weet alleen, dat Robert ridderlijk opstond en Herman in 't gezicht zag en zei: ‘Nu ja, neef, we hebben elkander lief, Leonie en ik.’ ‘Dat schijnt wel zoo,’ viel Herman, op bijtend sarcastischen toon, in. ‘Ik zweer u, dat het de eerste kus was, dien zij mij toestond haar te geven - ten minste de eerste kus van liefde.’ ‘Van liefde,’ herhaalde Herman minachtend, ‘zoo'n jongen.’ ‘Beleedig mij niet door uw minachting,’ zei Robert met iets mannelijks, dat ik nog niet in hem kende. ‘Wou je soms, dat ik je bewonderde, mannetje?’ ‘Ik ben te laken, dat weet ik,’ hernam Robert, ‘maar... ik heb haar zoo lief... en ze is zoo ongelukkig.’ ‘Zoo? Heeft ze zich bij jou beklaagd? Wel, wel!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat heeft ze zeker niet, daarvoor is ze te nobel, daarvoor heeft ze te veel karakter.’ ‘Met je verlof, jongmensch, ik meen mijn vrouw evengoed te kennen als jij... en als je er niets tegen hebt, zal ik mijn rechten op haar weer laten gelden. Kom, Leonie, ga mee, we maken een tamelijk gek figuur, met ons vieren. Arme Annie, je ziet er bleek van.’ Leonie stond werktuiglijk op; ze was lang zoo ontroerd niet als ik. Herman had gelijk gehad, we maakten een gek figuur, en al was er ook niemand om ons te zien, toch was dat miniatuur plateau, hoog boven in de bergen, niet juist de meest geschikte plaats voor een gewenschte verklaring. Onwillekeurig was Robert achtergebleven en ik met hem. We lieten Leonie en Herman eerst gaan, en pas toen ze veilig en wel beneden waren en zelfs den tijd hadden gehad eenige honderden passen op den straatweg af te leggen, maakten wij ons tot de afdaling gereed. ‘Zal ik u helpen, Mama?’ ‘Dank je, ik kan 't wel alleen.’ ‘Wees nu niet koppig, Mama... neem mijn hand, leun maar op me... zoo...’ Toen we weer op den beganen weg kwamen, zei ik: ‘Robert, hoe heb je zoo iets kunnen doen?’ ‘Mijn God, Mama, dat moest er toch eens van komen.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Wel, 't was toch heel natuurlijk, dat Leonie en ik ons tot elkander aangetrokken voelden. We hebben ons ingehouden zoolang 't kon, maar er komt toch eens een oogenblik, dat men alles vergeet en alleen zijn hart laat spreken... en ja, u kwam er wel wat ongevraagd bij, met uw tweeën, maar per slot van rekening is 't misschien zoo beter. Nu spaart 't een verklaring...’ ‘Maar jongen, wat praat je toch? Ik begrijp niet, dat je er zoo luchtig over kunt spreken... dat je je niet schaamt.’ ‘Van schaamte is geen quaestie... Leonie en ik hebben de ingeving van de natuur gevolgd. Jonge menschen zijn voor jonge liefde geschapen.’ ‘Dat had Leonie moeten beseffen, vóór ze met neef Herman trouwde.’ ‘Arm kind, ze was nog zoo jong en dan ook... Mama, toen hadden wij elkander nog niet ontmoet.’ ‘Helaas!’ ‘Neen, zucht er nu niet om. Zoo hopeloos is de zaak niet’ ‘Maar Robert, je doet net, alsof 't iets heel gewoons was om een getrouwde vrouw te kussen en...’ ‘Dat beweer ik niet, moeder, maar nu de toestand is... zooals hij is, en neef Herman 't weet; nu is het oogenblik gekomen om elkander klaren wijn te schenken. Ik ben dan ook van plan om, zoodra wij te Gastein in ons hotel zijn teruggekomen, gewoon tot hem te zeggen: “Geef mij Leonie,” precies zooals ik om haar hand zou hebben gevraagd, als zij zijn dochter was geweest.’ ‘Robert... wat voor gekke praat is dat nu! Een man staat toch zoo maar zijn vrouw niet af.’ ‘Niet dadelijk, dat weet ik ook, maar ze kunnen scheiden. Dan is zij vrij om mij lief te hebben en mijn aangebeden vrouwtje te worden...’ ‘En hij?’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Nu, hij zal zich wel troosten, dat zult u 't beste weten. 't Is immers zonneklaar, dat hij nog van u houdt. Denkt u, dat Leonie dat ook niet gemerkt heeft?’ ‘Robert, zwijg, 't past je niet...’ ‘Mama, ik bid u... ik ben geen kwâjongen. Ik ben een man en wij staan nu als man en vrouw tegenover elkander. We zijn precies gelijk, u hebt neef Herman lief en ik Leonie.’ Plotseling begon hij te lachen... ‘'t Is eigenlijk een reine comedie! Wie weet of, als wij later dan u op dat plekje waren gekomen, de zaken niet juist omgekeerd waren geweest en wij u beiden kussende zouden hebben gevonden.’ Ik kromp ineen van ellende. 't Ergste wat een moeder overkomen kan, overkwam mij, ik moest mij voor mijn kind schamen. Ik, die zooveel jaren enkel moeder was geweest, wier geheele wezen vervuld was geweest van het moederschap... ik moest dat hooren... Ik moest mezelve afvragen: ‘Is 't waar? Heb ik, door mijn lichtzinnig toegeven aan mijn gevoelens voor Herman, er toe bijgebracht om 't vreeselijke te doen gebeuren?’ O! nu zie ik het, ik ben geen goede moeder geweest... of juister, ik heb mijn moederplichten niet tot het einde toe vervuld. Ik heb niet beseft, dat een groote zoon nog meer leiding noodig heeft dan een kleine. Wee mijner! Ik heb mijn kind niet voor vallen weten te behoeden. Ik had beter moeten opletten, ik had hem moeten leiden, moeten bewaken - ik ben aansprakelijk voor hem. Toen ik, jaren geleden, met mijn kleinen Robbi in de Engadine was, liet ik hem nooit alleen, ik was zoo bang voor hem, er waren zooveel afgronden, hij mocht eens struikelen. En nu? Heb ik dan, in mijn domme verblindheid, niet bedacht, dat de moreele gevaren voor een jongmensch ernstiger zijn dan de lichamelijke voor een kind? Mijn groote Robert is nu ook gestruikeld - mijn arme, groote jongen heeft zich bezeerd, hij is gekneusd... verbrijzeld. En ik... ik heb schuld. Ik heb aan mijzelve gedacht en aan Herman, ik had alleen aan hem moeten denken. Een ware moeder leeft enkel voor haar kind! Die ellendige wroeging... Ik wist Robert niet te antwoorden, toen hij mij beschuldigde... Ik kon niet zeggen: ‘Neen, ik heb neef Herman niet lief.’ Ik durfde zijn allusie niet verstaan, hij stelde zich den toestand en den gang van zaken zoo heel gemakkelijk voor. Herman zou afstand doen van zijn vrouw, Leonie en hij zouden samen gelukkig worden en Herman en ik zouden elkander troosten... ‘Een reine comedie’ had hij het genoemd, een alleraardigst blijspel. O ja! waarom niet? Dwaze jongen, wist-je dan niet, dat 't leven een sombere tragedie is en geen blijspel? Ik wist niet wat te zeggen... ik voelde, dat 't niet gaan zou en dat de loop der wereldsche dingen niet is, zooals een twintigjarige verbeelding zich dien voorstelt. 't Klonk zoo gewoon, 't kwam hem zoo natuurlijk voor. Eén oogenblik liet ik er mijzelve ook door begoochelen. Waarom niet? Robert had gelijk. Leonie en hij hadden elkander lief, naar hij beweerde, en Herman en ik? Nu ja... we voelden ons wel gelukkig, of tenminste tevreden in elkanders gezelschap, maar of dat nu de ware liefde was? En dan, ik had indertijd, toen Herman mij zijn eerlijke, trouwe genegenheid aanbood, zijn aanzoek geweigerd, omdat Robbi het niet wilde. En nu Robbi het in zijn belang vond, dat ik mijn verder leven met hem doorbracht, kon ik toch moeilijk zeggen: ‘Nu kan 't wel...’ Het was dan toch, op zijn minst genomen, een allervreemdste verhouding en geheel 't tegenovergestelde van wat die zijn moest, dat een zoon, op dergelijke manier, over zijn moeder beschikte. ‘Ik wil niet, dat u met neef Herman trouwt, want ik wil de eerste en eenige voor u blijven,’ had de gymnasiast, in zijn zelfzucht van bedorven kind, gezegd. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En de student zou zeggen: ‘Trouw u maar gerust, ik heb u niet meer noodig; ik heb 't vooruitzicht een lief vrouwtje te krijgen, maar dan moet u haar man troosten.’ Och! neen, dat kon niet. En toch wilde 't er bij mij niet in, waarom niet! Niettegenstaande alle argumenten, die ik er tegen aanvoerde, fluisterde een stem mij in: ‘'t Kan best, alles komt terecht.’ Dwaas, die ik was, om slechts één seconde te gelooven aan een idealistische oplossing van een onmogelijke wanverhouding. We spraken weinig op onze terugwandeling naar Böckstein. Toen wij er aankwamen, merkten we, tot onze verbazing, dat Herman en Leonie op ons gewacht hadden. Ze zagen er allebei heel kalm uit. Leonie's rustige blos viel mij op als contrast bij Robert's ontroerde bleekheid. Zij zat in 't rijtuig, dat ons 's morgens naar 't dorpje gebracht had, en Herman stond er eenige passen van af, blijkbaar naar ons uit te kijken. Hij kwam heel gewoon naar ons toe: ‘Je zult wel moe zijn, Annie, 't rijtuig is klaar.’ Van Robert nam hij geen notitie. Ik aarzelde plaats te nemen en zei, dat ik liever loopen wou met Robert. ‘Dat zou ik je niet raden; voor jou is 't te ver, voor een jongmensch is 't een stapje.’ Robert begreep, dat zijn tegenwoordigheid niet ge wenscht was. Hij zei dan ook, vrij bedaard: ‘Ja, zeker, Mama, 't is beter, dat u meegaat in 't rijtuig, ik wandel terug. In 't hotel te Gastein hoop ik u allen te zien.’ Hij nam zijn hoed af, doch zei verder niets. Herman hield den zijne op en deed alsof Robert niet bestond. Ik ging naast Leonie zitten. In 't eerst werd er niet gesproken, wij hadden te veel op 't hart om er ineens woorden voor te vinden. Eindelijk zei Leonie, half lachend, half medelijdend: ‘Och! dat arme Mamaatje, dat 't zich zoo aantrekt.’ ‘Dat is toch heel natuurlijk,’ begon ik onwillekeurig. ‘Het spijt mij, dat mijn zoon zich zoover heeft kunnen vergeten.’ Weer lachte Leonie: ‘Ach! dat was zoo erg niet, hij is nog zoo jong.’ ‘Leonie is schandelijk coquet met hem geweest,’ viel Herman streng in. ‘Ma foi, ik wist niet, dat een Hollander zoo hartstochtelijk kon zijn, ik dacht ze waren allemaal deftig en geposeerd als Herman.’ O, die wreede! Voelde ze dan niet, dat ze hem en mij kwetste? Ik zag haar met huivering aan. Opeens verscheen zij mij in een gansch andere gedaante en zag ik weer dat valsche, groene licht in haar oogen, dat reeds eens zoo onheilspellend voor mij opgeflikkerd had. ‘Het was heel dwaas van... je jongen,’ hernam Herman, ‘maar hij is niet alleen te blameeren.’ (Wordt vervolgd.) Modderbaden. Met illustratiën. Voor den schoonwaterlievenden geest is er iets bizonder onaantrekkelijks of liever afstuitends in het idee van modderbaden. Maar het denkbeeld is niet nieuw, en ook niet voortvloeiende uit een pas gedane ontdekking in de geneeskunde. Al geheele generaties hebben de heilzame uitwerking ervan ondervonden. Plinius schreef het gebruik van zeewier en mos, in bronwater gedrenkt, voor, ter genezing van podogra en gezwollen enkels. Galenus, een beroemd dokter (130-200 vóór Chr.), paste eenzelfde geneeswijze toe, waarvan hij de goede werking in Alexandrië had bijgewoond. In de veertiende eeuw beval Giacomo de Dondis, een Italiaansch student, het gebruik van het bezinksel van natuurlijke bronnen aan. Het werd op de aangedane plaatsen gelegd, en de patiënt moest het in de zon laten drogen. In de achttiende eeuw spreken medische autoriteiten, schrijvende over de wel wat primitieve openluchtemodderbaden te Dax, in het Zuiden van Frankrijk, over hunne {== afbeelding de zout-modderbaden te strömstadt. ==} {>>afbeelding<<} genezende kracht, als zijnde reeds toegepast ten tijde der Romeinen. De natuur is nogal mild geweest bij het uitdeelen van dit heelmiddel, want men treft het in veel plaatsen van Europa aan. Men vindt het in Zweden en op de kusten der Zwarte Zee, in het departement van Landes, in het Zuiden van Frankrijk en te St. Amand-les-Eaux, in het Noorden; in Piedmont, Venetië en andere gedeelten van Italië, in Hongarije en Polen, maar het meest bekend zijn toch de beroemde modderbaden in Duitschland en Oostenrijk. In het algemeen gesproken, bestaat een modder- of moerasbad (dit laatste om een minder weerzinwekkenden, maar toch even juisten naam te gebruiken) uit veen- of moerasachtige aarde, die prikkelende genezende eigenschappen bezit, en die, na zorgvuldig klaargemaakt te zijn, vermengd wordt met het mineraalwater, dat de plaats, waar het gebruikt wordt, oplevert. Ter geruststelling voor degenen, die van plan zijn modderbaden te gaan gebruiken, vermelden wij hier, dat het mengsel niet aankleeft, maar gemakkelijk loslaat onder de warme douche die het reinigingsbad voorafgaat. Te St. Amand-les-Eaux, op de lijn tusschen Rijssel en Valenciennes, zijn de baden van Mei tot December geopend. Het gebouw staat op een hoogte van honderd voet aan den zoom van een groot bosch. De temperatuur van de bronnen is 98o Fahr. en de aarde, die gebruikt wordt, wordt uitgegraven in de nabijheid van deze natuurlijke fonteinen. 's Nachts worden de baden aangewarmd en in den vroegen morgen gebruikt, doorgaans in het groote ronde gebouw, dat in kamertjes verdeeld is door middel van gordijnen, die weggetrokken en over de roeden gehangen kunnen worden, als de patiënten van elkaars gezelschap willen gebruik maken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De afdeelingen onder den vloer zijn met heete modder gevuld en het deksel over het bad dient als tafel voor ververschingen of spelen, terwijl er wat losse kleeren over het bovenlijf van den patiënt geworpen worden. Daar de tijd van onderdompeling varieert van een half tot vijf uur, is het begrijpelijk dat eenige afleiding zeer gewenscht is. Hetzelfde bad dient den patiënt gedurende de geheele kuur, wat geheel in tegenstelling is met de Oostenrijksche gebruiken, waar een bad nimmer voor de tweede maal gebruikt wordt. Natuurlijk kan men te St. Amand ook afzonderlijke badkamers krijgen, en evenals elders, vergezellen koude en heete douches, wrijvingen en massage de modderkuur. Chronische rheumatiek, gewrichten die door een ongeval zijn verstijfd, vroegtijdige verlamming, sommige huidziekten en zenuwaandoeningen worden er door genezen of aanmerkelijk verlicht. De eerste dagen is de onderdompeling {== afbeelding gezicht in een badkamer te karlsbad met het reinigingsbad aan den linker-, het modderbad aan den rechterkant. ==} {>>afbeelding<<} slechts gedeeltelijk, maar neemt volgens medisch voorschrift dagelijks in duur en omvang toe. Patiënten van zestig jaar of ouder hebben er evengoed baat bij gevonden als jonge menschen of lieden van een middelbaren leeftijd. Dax, in het Zuiden van Frankrijk, is het geheele jaar geopend en heeft dit op andere badplaatsen voor, dat de heete bronnen (122-150o Fahr.) voortdurend en rechtstreeks door de modder loopen, zoodat deze een natuurlijke warmte heeft en de temperatuur altijd dezelfde blijft, wat bij andere bronnen op kunstmatige wijze moet verkregen worden. Ook dient vermelding, dat plaatsen zooals Dax, die aan de zee gelegen zijn, een mengsel bevatten van zeekruiden, iets wat de moerasaarde van het land niet in dezelfde mate bezit. Dax wordt van zijn modder voorzien door de overstroomingen van de rivier de Adour, die door het lage, moerassige gedeelte langs de kust loopt. Een weinig buiten de stad gelegen zijn de ‘Bains de Joarnin’, openlucht- en modderbaden, die gemengd gebruikt worden. Te Strömstadt, een aardig gelegen plaatsje op de Westkust van Zweden, zijn zoute modderbaden verkrijgbaar. Zij worden evenwel op andere wijze toegediend dan die in Frankrijk en Oostenrijk. Nadat de patiënt zich in de badkamer van zijn kleeren ontdaan heeft, gaat hij naar het aangrenzend vertrek, waar hij op een stoel gaat zitten en douches met warm water ontvangt. Het lichaam wordt dan bedekt met warme modder, wat de oppasser in de huid wrijft en borstelt. Dan wordt een tweede laag modder aangebracht en het wrijven en borstelen wordt voortgezet, maar nu voornamelijk op de aangedane deelen; een tweede douche met warmer water doet de rest van de modder verdwijnen. Na verloop van tijd volgt een bad van mineraalwater, waarin de patiënt met zeewier wordt afgewreven; een laatste douche maakt een eind aan de behandeling. Het seizoen te Strömstadt duurt van Juni tot einde September. Wij komen nu aan de drie zusterbaden van Boheme, Franzensbad, Karlsbad en Mariënbad, waar modderbaden een van de belangrijkste kuren vormen. Er zijn in Duitschland en Hongarije nog verscheidene plaatsen, waar deze behandeling wordt toegepast, maar de drie bovengenoemden zijn stellig de meest bekende, en worden bezocht door een aantal patiënten uit alle werelddeelen. De veenaarde te Franzensbad bestaat uit een dikke, sponsachtige massa van stengels en wortels, die gevonden wordt op een oppervlakte, drie mijlen in lengte en een halve mijl in breedte en bijna drie voet diepte. Deze grond, die verzadigd is door het water van minerale bronnen, die overal uit den grond opborrelen en de aarde met rijke en schitterende tinten kleuren, wordt in den herfst uitgegraven en tot aan de lente op hoopen gelegd, terwijl het den geheelen winter aan den invloed van de lucht blijft blootgesteld. Het gevolg hiervan is, dat, terwijl de versche veenaarde geelachtig-grijs ziet, geen smaak en een sterken geur van zwavelwaterstof heeft, de gedroogde en aan de lucht blootgestelde aarde donkerbruin ziet, een brokkelige substantie is met een inktachtigen smaak en een sterk zuren nasmaak. - Wanneer ze gebruikt moet worden, wordt de aarde tot een fijn poeder gewreven en dan zorgvuldig vermengd en gekneed met mineraalwater, dat veel koolzuur bevat, tot de verlangde bestanddeelen verkregen zijn. Aldus samengesteld zal de veenaarde een sterken invloed hebben op het zenuwgestel en den geheelen bloedsomloop, terwijl het ook zeer heilzaam werkt tegen verlammingen. Karlsbad krijgt zijn veenaarde uit Franzensbad, maar de werking is verschillend, doordat ze vermengd wordt met het mineraalwater uit den beroemden Sprudel, die een temperatuur heeft van 162-6o Fahr. Aan deze bron heeft Karlsbad eigenlijk zijn bloei te danken, maar door hare menigvuldige uitbarstingen op het einde der 18de en het begin der 19de eeuw heeft zij de stad ook menigmaal met ondergang bedreigd. De inrichting van de baden is hier uitstekend. Onze tweede gravure toont ons een van de 27 badkamers van de Stadtisches Sprudelsalzwerk. Deze kamers zijn in een halven cirkel op een gang uitgebouwd. Het modder- en het reinigingsbad zijn naast elkaar in den grond gebouwd; het laatste is vast, terwijl het eerste in de met marmer omlijste opening geplaatst wordt, door middel van een lift, die het van de tusschenverdieping ophijscht. Hierdoor behoeft de patiënt bij het openen van de deur, bij het naar binnen rollen van het bad, niet aan tocht blootgesteld te worden. Het gebouw, waar de veenaarde wordt klaargemaakt, is op eenigen afstand gelegen van het eigenlijke badhuis, maar door een onderaardsche gang zijn zij onderling verbonden. Als de geprepareerde aarde aankomt, wordt ze het eerst naar de lift gedreven, die door stoom in beweging gebracht wordt, en naar de moddermagazijnen gevoerd, die zich boven in het gebouw bevinden, waar ze opnieuw schoongemaakt en gezift wordt. Van de bovenverdieping valt de modder in de kamer {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden, waar ze in de door machines gedreven mengvaten terechtkomt. Door bijvoeging van mineraalwater en stoom krijgt ze nu al haar vereischte bestanddeelen, en vloeit ze in de eigenlijke baden, die gereed staan om ze te ontvangen. Daar is nog een laatste behandeling noodig, daar niet iedere patiënt hetzelfde mengsel en denzelfden warmtegraad kan gebruiken. Als het modderbad gebruikt is, wordt de inhoud in de modderputten onder het gebouw uitgestort, waar het water er uitzakt, terwijl het overblijvende weggebracht wordt om verder uit te dampen. In de zestiende eeuw werden de baden te Karlsbad zoo sterk gemaakt, dat de kuur bekend was onder den naam van ‘vleescheter’. De geneesheeren van den tegenwoordigen tijd hechten nog zeer veel waarde aan de krachtige en prikkelende werking van het {== afbeelding toebereidselen voor het reinigingsbad. ==} {>>afbeelding<<} water en de modder op den geheelen bloedsomloop. Een van de voordeelen van de modderbaden is, dat het veel minder warmte aan het lichaam onttrekt dan andere geneeskrachtige baden. Ze hebben ook een verzachtenden invloed op het zenuwgestel, als maar eenmaal het minder aanlokkende uitzicht van het bad overwonnen is; maar in geen geval mogen modderbaden genomen worden dan op voorschrift van een dokter, wat betreft den warmtegraad, den duur der onderdompeling en het mengsel. Het systeem en de toepassing te Mariënbad hebben veel overeenkomst met die te Karlsbad, met betrekking tot de samenstelling van de aarde en het water. De modder is hier niet zoo zacht als te Franzensbad, en de behandeling wordt voornamelijk toegepast op personen die neiging vertoonen om al te dik te worden. Hoe voelt men zich in een modderbad? Een Engelsche dame, miss Levetus, geeft hier een antwoord op. Zij maakte de kuur niet mee om van een ziekte genezen te worden, maar alleen om een oordeel te kunnen hebben over de geneeskrachtige werking. Na een ‘champagnekuur’ te Mariënbad, wat genoemde dame 4 pond in gewicht deed toenemen, bezocht zij het volgend jaar weer de badplaats. Zij zegt: ‘Ik had reeds het een en ander gehoord over de temperatuur, de hoogte van de modder, en den tijd dien men in het bad moet blijven. Ik wenschte wat minder dik te worden, en zoo nam ik eerst baden, volgens de beschrijving van velen mijner vrienden, en daar ik goede resultaten verkreeg, begaf ik mij naar een dokter, die het mij eerst had afgeraden. Ik legde hem de zaak uit, en daar hij vergevensgezind bleek te zijn, stond hij mij toe een kuur te volgen, maar gaf mij den raad, stellig na het bad een half uur te rusten. Dit deed de patiënt evenwel niet, de pijnbosschen en de wandelingen in den omtrek waren al te verleidelijk, waardoor Nemesis zich wreekte door een nieuwe vermeerdering van gewicht.’ En nu het eigenlijke bad. Miss Levetus beschrijft het aldus: ‘Ik ging naar de badkamer, welker vensters uitkwamen op een lange gang, die doortrokken was met een modderlucht. Het bad zag er niets aanlokkelijk uit, toen het binnengerold werd door den man, die het mengsel had klaargemaakt, maar ik stak moedig mijn éénen voet in het bad en kon toen niet meer terug. De andere voet volgde, en toen ik er geheel ingezakt was en op mijn gemak zat, kon ik een vreugdekreet niet onderdrukken. Het was een heerlijk gevoel, dat meer en meer toenam naarmate de modder in mijn huid doordrong. Al mijn zenuwen prikkelden. Ik vergat naar den zandlooper te kijken, en inplaats van de voorgeschreven twintig minuten, bleef ik ruim een half uur in het bad, vóór ik er aan dacht om aan het meisje te schellen, dat mij een douche zou geven van warm water, alvorens in het reinigingsbad te gaan, dat naast het modderbad geplaatst was. Ik kleedde mij vlug aan. Alles aan mij gloeide; 't was of er nieuw leven in mij gevaren was, toen ik snel naar huis wandelde om te rusten. Iederen keer als ik een modderbad nam, genoot ik weer, en ik ging een derde en vierde maal naar Mariënbad. Ik bezocht ook de andere zusterbadplaatsen, maar bij alle had ik hetzelfde heerlijke gevoel na het bad en het werd nooit gevolgd door neerslachtigheid, wat, naar ik hoor, bij vele andere patiënten het geval is. De rust na het bad herstelt dit evenwel weer geheel. Miss Levetus raadt anderen niet aan op hun eigen verantwoordelijkheid te handelen, zooals zij deed, maar zich geheel over te geven aan den dokter, die hun ziektegeval behandelt. Te Karlsbad kan men een keuze doen uit 117 doctoren.’ Bizonder weelderig ingerichte badkamers worden gereserveerd voor vorstelijke bezoekers en velen hunner hebben er gebruik van gemaakt. Oordeelende naar de langdurige bezoeken, die voorname patiënten er hebben afgelegd, en uit het cosmopolitisch karakter van de patiënten op dit Oostenrijksche herstellingsoord, blijkt wel, dat men gemakkelijk den weerzin overwint voor het lang niet aanlokkelijke geneesmiddel. Natuurlijk maken velen, die de badplaats bezoeken, alleen gebruik van de waterkuur, maar van de 9000 patiënten, die gedurende het seizoen van 1 Mei tot 30 September te Franzensbad komen, en van de 47000 die naar Karlsbad gaan, maakt een groot gedeelte gebruik van de beroemde modderbaden. De kleine Pianist. Eenigen tijd geleden is er te Parijs, en ook in andere hoofdsteden van Europeesche rijken, een wonderkind opgetreden, met name Pepito Rodriguez Ariolo, te Ferrol in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje geboren. De kleine man - hij is nu juist 3½ jaar - is niet alleen een uitstekend pianist, maar tevens ook componist. Hij was nog nauwelijks 2½ jaar oud, toen hij voor de piano ging zitten en, zonder eenig onderricht genoten te hebben, de melodieën speelde, welke hij gehoord had. Allen waren correct en zonder fouten. Later improviseerde hij liederen en componeerde zelfs. De leden van het psychologisch congres, dat onlangs te Parijs gehouden werd, waren allen verbluft over de bekwaamheid van het kereltje. Uiterlijk onderscheidt hij zich door niets van andere kinderen van zijn leeftijd. Hij is niet groot, heeft fijne trekken en de lange lokken, die hem langs de slapen hangen, geven hem op het eerste gezicht het uiterlijk van een meisje. Genezen! Tooneelstukje in één Bedrijf, door C.v.K. Personen: Marie en Herman. Het Tooneel stelt voor een gezellige huiskamer. Rechts een tafeltje met een werkdoos. Links de haard met een vuurtje. Het ontbijt staat op tafel. Herman (komt binnen, een doode muis bij den staart vasthoudend). De ochtendstond heeft goud in den mond, zegt men wel eens, maar op mijn tocht om dat goud te ontdekken, vond ik slechts een muis, die zooeven den waterdood is gestorven. En toen ik het diertje zoo nat daar zag liggen, kwam er een plannetje bij mij op, een plannetje, dat ik zal uitvoeren, ofschoon ik nog niet weet hoe. Sakkerloot, wat is het hier lekker (hij gaat bij den haard zitten); 's ochtends vroeg kan men zoo'n vuurtje best velen. Maar nu mijn plannetje. Mijn onderwijzer zei vroeger altijd: ‘zet eerst de gegevens op om tot het gevraagde te komen.’ Dat zal ik doen. Gegevens dan: 1o. Een student die maar één hart heeft te verliezen, gelogeerd bij een oom en een tante, en daar zijn vacantie roekeloos doorbrengende met op zijn nichtje verliefd te worden; 2o. dat bewuste nichtje, dat alle eigenschappen van een engel in zich vereenigt, maar één ding niet met de engelen gemeen heeft, namelijk, dat zij doodelijk bang is van muizen. Nu is 't wel waar, dat de engelen niet zoo dikwijls in de gelegenheid zijn om met muizen in aanraking te komen, als zij hier, want in dit oude huis wordt er zoo nu en dan nogal eens een gevangen. Gevraagd wordt nu, om dat bewuste nichtje van die muizenvrees te genezen op een geschikte en afdoende manier. Hoe daartoe te geraken? De meeste dames zijn bang van een muis, omdat, als zij haar zien, zij haar eigenlijk niet zien. Dat klinkt een beetje tegenstrijdig en toch is het zoo. Zij zien wat over den grond schuiven, iets zwarts, iets grauws, fft, weg is het! rrt! daar is het weer! Ah, een muis, een muis! Gauw bovenop een stoel geklommen, op een tafel als het kan, en telkens als dat donkere stipje langs den grond vliegt een gegil van wat ben je me! Ik gevoel me in staat om hetzelfde effect te bereiken met een dotje papier aan een touwtje. Maar wanneer zij zoo'n beestje eens van nabij zagen, en de verstandige oogjes en het fluweelen velletje durfden te bekijken, zou, geloof ik, de angst wel overgaan. Maar hoe nu een levende muis onder het bereik van Marie's oogen te brengen? Op het woord ‘muis’ begint zij te beven, en als ik er een liet zien, zou ze wegloopen. Daarom maar een doode genomen, die laat zich wegstoppen, zonder dat het beestje wegloopt. Ziezoo, nu ben ik zoover, dat ik ongemerkt haar blikken op de muis moet weten te trekken. Maar waar? Op haar bordje? Dat is toch wat onsmakelijk! Op haar stoel? Ze zou er ongemerkt op gaan zitten en dan... dan was mijn leed niet te overzien. Wacht, hier in haar werkdoos; vóór 't ontbijt heeft zij altijd nog wat te borduren. Als zij de doos dan opent, wordt haar aandacht opeens getrokken. En nu maar gauw, want ze kan elk oogenblik komen. 't Is toch wel wat raar, zoo'n dooie, natte muis, maar 't is tot haar welzijn, dus vooruit maar! Ziezoo, daar ligt ze rustig op een speldenkussen, een raar doodbed, maar ze voelt er niets van (hij heeft de muis in de doos gedaan en die gesloten). Als Marie nu maar niet te veel schrikt, want dan kon ik de rest van mijn vacantie wel eens een zuur gezicht zien. Maar ze kan wel tegen een grapje. Zij blijft lang weg, al halfnegen, we hebben anders vóór 't ontbijt altijd zoo'n gezellig half uurtje... Maar stil, zij komt de trap op. Goede hemel, wat een haast! Marie (stormt binnen). Goedenmorgen, Herman (geeft hem de hand). Hé! wat ben ik geschrikt. Herman. Geschrikt, en waarvan dan? Marie. De meid vertelde dat er van ochtend een groote muis in de val zat. Zoo'n groote! Herman. Heb je ze gezien? Marie. Neen, dat niet! Herman (zit in den haard te poken, Marie meer links). En ben je er toch van geschrikt? Marie. Maar Herman, zoo'n groote muis! Herman. Nu, als je haar gezien hadt, van dichtbij, versta je, dan zou je er niet van geschrikt zijn. Een muis is toch zoo'n aardig diertje. Marie. O God! Herman! Houd op, ik word er koud van. Herman. Kom dan wat bij den haard, 't Is hier lekker. Marie (komt nader). Ik kan me niet begrijpen, Herman, dat je altijd zoo met me spot. En altijd heb je er wat van te zeggen, dat ik bang van muizen ben. Mijn hemel, alle dames zijn dat, en zou ik dan op den algemeenen regel een uitzondering moeten maken? Iedereen heeft zoo zijn gebrek. Jou gebrek is, dat je het mijne altijd te pas en te onpas aan de kaak stelt. Herman. Dus je erkent dat het een gebrek is. Marie. Och ja, maar ik kan er niets tegen doen. En als dat mijn ergste fout was, zou het nog wel schikken. Maar ik moet nog wat werken, want pa vindt het altijd een vervelend gezicht als ik met mijn armen over elkaar zit. (Gaat naar het tafeltje rechts). Herman (ter zijde). O jé! Nu zal 't komen. Marie (terwijl zij de doos opent). Wat ben je stil, Herman! Denk je ergens over? (ziet de muis, gillend). O, een muis, een muis! (Vliegt naar de andere zijde van de kamer). Herman (opspringend). Een muis, waar? Marie (met afgewend gezicht). Daar, daar in mijn werkdoos! Herman (schijnbaar verbaasd). In je werkdoos? Marie (steeds met afgewend gelaat). Daar op 't tafeltje! Herman (nog altijd verbaasd). Op 't tafeltje? Marie. Mijn hemel! Herman, bauw toch niet alles zoo na, maar vang haar! Herman (m-t beide handen op de doos). Zit ze hierin? Marie. Ja, ja, vang haar, of ik loop weg! Waar blijft nu je heldhaftigheid, vang haar dan! Herman (opent de doos). Nu, nu, bedaar maar. Marie. Een muis! Een muis! Herman (met de muis aan den staart). 't Is een dooie! Marie (met een zucht). O, Goddank! Herman (komt dichterbij). Kijk maar. 't Is een dooie! Marie (wijkt achteruit). Ga weg, Herman, plaag me niet, ga weg! Herman. Ben je nu bang van een dooie muis? Marie. Flauwe kerel, breng haar naar buiten. Maar wacht {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} eens! Hoe komt nu een dooie muis in mijn werkdoos. Die moet daarin gelegd zijn. Door wie? O, ik begrijp het, ik begrijp het! Dat durft niemand anders te doen als jij, Herman. 't Is de muis, die van ochtend gevangen is. O, dat vind ik laf van je, Herman, om me zoo te doen schrikken. Je weet dat ik bang van muizen ben (begint te schreien). Herman (heeft de muis ter zijde gelegd). Maar, Marie, neem je me dat nu zoo kwalijk? Toe, Marie! Marie (met de hand voor de oogen). Ga weg, dappere held, wiens eenige moed daarin bestaat, dat hij een meisje aan 't schrikken durft brengen. Herman. Maar 't is tot je bestwil, Marie! Marie. Zwijg, ik wil geen woord meer van je hooren en je krijgt geen syllabe meer uit me. Herman (terzijde). Dat is toch wel wat te erg. (luid). Kom, kom, je zult wel weer bijzakken. (Marie staat zwijgend naast den schoorsteen en antwoordt niets. Herman heeft de muis weer bij den staart gevat en zit er mede te zwaaien. Herman. Willen wij met je vriendin Louise na het ontbijt een rijtoertje maken? Marie (zwijgt). Herman (na eenig wachten). Dan ga ik alleen met Louise. Marie (zwijgt). Herman. Je wilt niet antwoorden? Ben je nu waarlijk zoo boos op me? Marie (zwijgt). Herman (terzijde). Ik heb het geheel en al bedorven. (luid). Marie, ik vraag je vergiffenis. Marie (zwijgt). Herman. Ik had nooit gedacht, dat je het mij zoo kwalijk zoudt nemen. Willen we weer vredesluiten? Ik zal het nooit weer doen. Marie (zwijgt). Herman. 't Is wat moois, ruzie te krijgen om zoo'n dooie muis. (sprekende tot de muis). Als ik geweten had dat jij, klein mormel, zooveel onheil zoudt stichten, dan had ik je wel op de wateren laten dobberen tot aan het einde der dagen. Maar nu, nu zal ik je.... (hij wil de muis tegen den grond slaan, maar slaat er zich mee in 't gezicht). Ajakkes! (veegt zich het gezicht af). Marie. Lekker! Je bent toch ook bang! Herman. Lekker, zeg je! Ik, bang, dat zal ik je bewijzen, ik zal haar verscheuren, verpletteren, vernielen. O, ik zal je bewijzen, dat ik niet bang ben. Geef hier! Een mes! (Grijpt een mes van tafel). Marie. Herman, het broodmes! Herman. 't Geeft niet. Ik voel moordlust in mij blaken, ik zal mijn woede koelen op deze dooie muis (wil gaan snijden). Maar, wat zie ik, ze trekt met de pootjes! Ze leeft nog! Nu maar, dat is je laatste stuiptrekking geweest, stomme dier! Marie (nieuwsgierig over zijn schouder). Leeft ze nog? Herman. Ja, kijk maar, ze komt weer bij; maar dat moet ze niet, ze moet sterven, omdat het haar schuld is, dat jij boos op me bent! Marie. He, Herman! Hoe wreed! Zoo'n arm dier voor jou zonden te laten boeten. Wat een lieve schitterende oogjes! Herman. Maak me niet week. Ze moet sterven. Marie (steeds dichterbij). Ach neen! Me dunkt, ze kijkt je smeekend aan. Doe het niet, Herman! Kijk, ze wil loopen, maar ze kan niet. En wat is ze nat! Herman. Ze heeft ook een bad gehad van wat ben je me! Maar nu is 't genoeg. Marie (grijpt naar de muis). Neen, Herman, dat niet. Ik vind haar veel te aardig. Ze kijkt met haar kleine oogjes veel verstandiger dan menig mensch! (Ziet hem van terzijde aan). Herman (terzijde). Wel jou kleine heks! (luid). Nu, op ééne voorwaarde wil ik haar sparen, namelijk als je mij vergeeft. Marie. Welnu dan, ik vergeef je, mijn hand er op! Herman. En de mijne! Marie. Nu moet je mij ook helpen haar weer bij te brengen. Herman. We zullen haar eerst wat laten drogen. Dan zal ze van zelf wel weer beter worden. (Zij zetten haar bij den haard op den grond). Marie. Kijk, ze kruipt al voort. Wat een aardig beestje is toch een muis! Herman. Pas op, dat ze niet wegloopt, hierheen, kleine hekkespringer! Marie. Pak haar, Herman, want ze loopt weg. Herman. Neen, ze komt naar jou toe. Pak haar dan! Marie (grijpt). Hé, da's mis. Wat is zoo'n beestje vlug. Herman. Kijk, kijk, daar gaat ze. Marie. Daar komt ze weer! Herman. Doe gauw de deur dicht! Marie (loopt naar de deur). O! O! Herman. Weg is ze! (Ze kijken elkaar verbaasd aan). Marie. Ja, weg is de muis, en weg is ook mijn muizenvrees. Herman, ik dank je. Je middel is probaat geweest. Herman. Als de taaie muizennatuur me niet geholpen had, dan zou ik met mijn zwakke pogen nog niet veel uitgericht hebben. Maar één ding is zeker, jij bent genezen en dat is de hoofdzaak. Alleen. Door Christine. I. Niets dan het pijnlijk kreunen der zieke. Zelfs het klokje mocht niet langer zijn regelmatig getik doen hooren; de ‘zuster’ heeft het laten stilstaan, omdat reeds het geringste geluid de patiënt hinderlijk is. De kamer is in halfduister gehuld; de gordijnen zijn neergelaten om het te felle licht te temperen. Bij de tafel zit de verpleegster, ernstig breiende aan een kous; onhoorbaar werkt ze voort; als bijwijlen het kreunen even ophoudt is het stil, doodstil in het vertrek. Geene verwanten, geene vrienden aan het ziekbed; alleen maar die ééne ‘zuster’, een vreemde, een betaalde. Doch moge de warme liefde, de innige hartelijkheid ontbreken, waarmede liefhebbende bloedverwanten hunne beminde zieken verzorgen, in nauwgezette plichtsbetrachting komt deze verpleegster niet tekort. Het nog betrekkelijk jonge meisje met een frisch, blozend gelaat, doch gekleed in een stemmige, zwarte japon, werpt een blik op haar horloge; dan staat zij op, doet een poeder op een lepel, maakt ze met een weinig melk vloeibaar, slaat het bedgordijn iets ter zijde en zegt met vriendelijke stem: ‘Het is weer tijd om in te nemen, juffrouw!’ De zieke opent de oogen, maar daarin ligt zoo'n vermoeide uitdrukking, dat zuster Marie er van ontroert. Voorzichtig giet deze nu den inhoud van den lepel in den mond der zieke; daarna schudt zij even de kussens op en trekt de dekens weder recht. ‘Ik dank u!’ klinkt het zachtjes. Ja, deze verpleegster kent haar plicht, en wat meer zegt, zij doet haar werk met liefde; maar toch blijft zij een vreemde en - een teedere kus, een zachte liefkoozing kan zooveel troost in lijden zijn. ‘Ik dank u!’ Dat klinkt telkens weer na elken ontvangen dienst. Daar ligt iets roerends in. Machteloos als zij ter neder ligt, geheel afhankelijk van betaalde hulp, is deze zieke dankbaar voor de zorgvuldige verpleging, die zij geniet. En zuster Marie is niet ongevoelig. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan ooit aan een anderen zieke heeft zich haar hart gehecht aan deze eenzame. Maar ach! ze weet het, niet lang meer zal die hare zorgen behoeven. Agnes Winter is een ongehuwde dame van nog geen veertig jaar. Zij bekleedt de betrekking van onderwijzeres aan een meisjesschool en geniet als zoodanig een goed salaris. Jaren achtereen is ze getrouw dag aan dag naar school gestapt, zonder ook maar een enkele maal wegens ziekte te moeten verzuimen; doch den vorigen winter kreeg zij influenza. Ongewoon echter als het voor haar was, dat zij moest thuisblijven, ging zij reeds weer naar school vóór ze nog geheel was hersteld. In April voelde zij zich opnieuw minder wel, maar ze bleef toch doorloopen, hopende van zelf weer de oude te worden, totdat het haar onmogelijk werd langer vol te houden en zij een dokter moest raadplegen. Deze onderzocht haar en nu bleek, dat de nieren niet in orde waren. Strenge rust werd haar bevolen. Ze vroeg eenigen tijd verlof, hetgeen haar dadelijk werd toegestaan; maar nog vóór er twee maanden verstreken waren, wist de dokter, dat er geen herstel meer mogelijk was. ‘Niertering! onherroepelijk de dood!’ luidde zijn antwoord aan belangstellenden, die hem naar de zieke vroegen. Agnes had weinig vrienden. Met slechts enkele families hield ze omgang; de mede-onderwijzeressen waren nooit vriendinnen geworden; de meisjes droegen haar meer achting toe dan liefde. Hare ouders, die zij boven alles had bemind, waren acht jaar geleden kort na elkander gestorven; een zuster bezat zij niet; twee getrouwde broeders woonden in een ander deel van het land. Ze waren tijdens hare ziekte tweemaal naar haar komen zien, maar werden door hunne bezigheden genoodzaakt weder spoedig te vertrekken. Zoo lag zij op haar ziekbed dagen en weken alleen. De weinigen, die haar nog kwamen bezoeken, werden eerst slechts een oogenblikje, later in het geheel niet meer in de kamer toegelaten. ‘Rust! rust!’ beval de dokter; maar langzamerhand begon Agnes te begrijpen, dat na de rust van het ziekbed slechts zou volgen de rust, die eeuwig duurt. Doch het bedroefde haar niet. Ze was zoo moede, zoo moede, ze wilde wel gaarne inslapen voor altijd. En dan dacht zij aan hare ouders, zooals zij hen beiden had zien liggen, onbeweeglijk, kalm, met dien vredigen glimlach om de lippen. Zoo zou zij ook rusten met gesloten oogen, gevouwen handen, vrij van alle smart en pijn. Het was toch niet hard te moeten sterven. Hare plaats in de maatschappij zou spoedig vervuld zijn door een der velen, die hunkeren naar een goede betrekking; de meisjes op school dachten waarschijnlijk nu al zelden meer aan haar; de broers hadden hunne vrouw en kinderen, die zouden haar weinig missen, en de enkele families met wie zij bevriend was, och! ze was toch slechts een vreemde, - ook daar zou de ledige plaats, die zij achterliet, niet groot zijn. Alleen lag ze, dagen en weken alleen. Wie zou haar missen als ze henenging? En terwijl ze over dat alles peinsde, werd het haar plotseling duidelijk, hoe geheel anders het had kunnen zijn. Beelden, door een lange reeks van jaren bleek en dof geworden, kregen eensklaps kleur en leven. II. Ze zag weder het ouderlijke huis met zijne ruime frissche kamers, zijne degelijke, ouderwetsche meubelen, ze liep weer rond in den grooten tuin met zijn keur van bloemen en overvloed van vruchten. Haar vader was burgemeester op een liefgelegen, eenvoudig dorp, van waar hare broeders elken dag de hoogeschool te A. bezochten. Zij zelve, de verwende lievelinge van vader en moeder, had reeds hare akte als onderwijzeres en was als volontair werkzaam op de dorpsschool. Daar had zij hem leeren kennen. Als een zucht ontvlood haar mond: ‘Karel!’ O, als haar trots niet sterker was geweest dan hare liefde, hoe anders zou dan haar leven zijn geworden, hoe anders zou haar sterven zijn! Kinderlijk nieuwsgierig had ze verlangd Karel Daalberg, den nieuwbenoemden onderwijzer, te zien, weinig vermoedende welk een groote plaats hij weldra zou bekleeden in haar hart. Nog heugde haar dien eersten morgen, toen zij beiden toevallig gelijk voor de schooldeur hadden gestaan en hij wel diep, heel diep den hoed had afgenomen, maar jongensachtig verlegen geen woord had durven spreken. Ook zij zelve had niets gezegd, maar hem, misschien wel wat brutaal, staan opnemen. Ja, hij beviel haar reeds dadelijk, welgemaakt slank, een overvloed van lichtblond haar en blauwe oogen, nu eens helder en licht van kleur, dan weer donker, bij zwart af. Wonderlijk sprekende oogen! Hoe spoedig had zij hunne taal leeren verstaan en wat hadden zij haar altijd veel te zeggen! Eenige dagen lang waren Daalberg en zij elkander stilzwijgend voorbijgegaan; toen eensklaps was het ijs gebroken. En sedert hadden zij vele gesprekken gevoerd. Wat kon hij degelijk en verstandig redeneeren! Veel had ze van hem geleerd. Hare ouders konden niet begrijpen, waardoor de school haar plotseling zooveel werk gaf, dat zij zoo vroeg reeds heenging en vaak zoo laat terugkwam. O, heerlijke en zalige tijd! Toen was het leven haar een droom van schoon geluk geweest. Soms bracht hij zijne viool mede, en wanneer dan alle kinderen vertrokken waren, speelde hij voor haar, voor haar alleen, de meest wegslepende melodieën. Zij begreep wat hij te zeggen had, ze voelde wat hij haar smeekte, doch als hij waagde daarop ook maar met een enkel woord te zinspelen, had onverbiddelijk uit haar mond geklonken: ‘Eerst de hoofdakte!’ Die had hij gehaald, zoo gauw als mogelijk was. Kort daarna waren zij geëngageerd, maar voor haar althans was het geluk toen niet meer geheel onvermengd. Hare ouders hadden hunne toestemming gegeven, doch dit engagement verheugde hen niet; de broers keurden het af en konden somwijlen niet laten met minachting over onderwijzers te spreken; zij rieden haar aan Karel over te halen zich voor het middelbaar onderwijs te bekwamen. Dat was ten minste iets! - De notarisvrouw zei ronduit, toen zij haar feliciteerde: ‘Ik heb altijd gedacht, dat gij je hart te hoog droeg voor een onderwijzer.’ Andere voorname kennissen vermeden steeds over haren aanstaande te spreken, sommigen hadden haar zelfs nooit gefeliciteerd. O, die wereld! Dat alles had haar gegriefd en tot het besluit gebracht, nooit te zullen trouwen vóór Karel hoofd van een school was en dan liefst nog in een groote stad. Doch na vijf jaren van veel arbeid was hij nog klasseonderwijzer; hoewel hij een flink verstand had, behoorde hij niet tot de gelukkigen op vergelijkende examens. Evenwel verdiende hij als onderwijzer 1ste klasse te A. een goed salaris, gaven eenige bijakten hem nog f200 meer en daarbij gaf hij gewoonlijk nog enkele privaatlessen. (Slot volgt.) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 19 Januari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 12. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 83.) Ik geloof, dat hij nog verder sprak, maar ik luisterde niet; ik dacht alleen aan Robert en was hang voor hem. Hoe kon hij zijn geluk verwachten van die vrouw? Opeens leerde ik haar kennen in haar berekenende valschheid. Waarom had ik dat vroeger niet gezien of niet willen zien? Waarom had ik mijn jongen niet beveiligd tegen die sirene? Nu begreep ik, {== afbeelding karel alexander, groot-hertog van saksen-weimar-eisenach. † ==} {>>afbeelding<<} op eenmaal, het huwelijk van die beiden, dat mij zoo menig keer als een raadsel was voorgekomen. Herman had haar getrouwd uit medelijden, uit goedheid, en ook uit dépit; zij had hem genomen enkel uit berekening, om een goede positie te hebben. Ze was arm, ze had niemand, die voor haar zorgen kon. Herman was, uit een financieel oogpunt, een uitstekende partij. De twintig jaar, die hij ouder was, had ze, met zijn fortuin, op den koop toe genomen. Als ze nog maar getracht had hem gelukkig te maken, maar dat had ze niet. Herman's overspannen zenuwachtige toestand vóór zijn reis sproot niet enkel uit een physieke oorzaak; hij had zeker zwaar verdriet gehad, de arme man. Opeens werd mij alles duidelijk en tevens zag ik met zonneklaarheid in, dat Robert niets van Leonie te verwachten had. Ze had met hem gespeeld, deels uit verveling, deels om Herman te plagen; uit verfijnde plagerij had zij hem een jongmensch van nog geen twintig jaar als mededinger gegeven. De rit duurde nog geen half uur. Ik ging terstond naar mijn kamer en zat neer, in domme werkeloosheid mijner hersenen, naar buiten turende. Ik kon niet denken... ik durfde niet hopen, ik wilde niet wanhopen! Nu en dan kwam er een gevoel van schuld over mij, alsof ik, en niet Robbi de schuldige was. Hoelang ik er zat, weet ik niet. Toen het donker werd draaide ik werktuiglijk het electrische licht aan. De moderne {== afbeelding wilhelm ernst, groot-hertog van saksen-weimar-eisenach. ==} {>>afbeelding<<} weelde maakt het den menschen hoe langer hoe gemakkelijker. Zelfs 't aansteken van een lucifer zou mij een welkome afleiding zijn geweest, al voelde ik mij ook totaal ongeschikt tot eenigen handenarbeid. Toenik 'tschroefje even aangedraaid had, was het licht in mijn kamer en toen ging ik maar weer zitten suffen. Langzamerhand was 't mij, alsof ik jaren zoo gezeten had, jarenlang, altijd maar zoo doelloos voor mij heen starende en de eenige wilskracht, die nog in mij was, aanwendende om elke gedachte, elke overpeinzing, elke veronderstelling buiten te houden. Daar ging de deur open... ik weet niet of ik het verwacht had. Robert kwam binnen... arme, arme Robbi, ik zag wel hoe 't was. Hij keek me eerst als verwezen aan; toen zei hij, met schorre stem: ‘Ze wil niets van me weten, ze heeft me uitgelachen.’ ‘Mijn arme jongen,’ waagde ik zacht te zeggen. ‘Ik meende 't zoo ernstig, ik had haar lief met mijn ziel en mijn verstand; mijn voelen en mijn denken had ik haar willen wijden en zij beschouwde 't als kinderspel!’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je haar gesproken, Robbi?’ Hij knikte. ‘Zoodra ik thuiskwam ging ik naar ons salonnetje en daar wachtte ik. Eerst kwam hij en toen zei ik heel kalm, wat ik van plan was te zeggen, hoe lief ik haar had en hoezeer ik mijn best zou doen haar gelukkig te maken, en toen... o God!... 't was zoo vreeselijk. Hij lachte me gewoon uit en noemde mij een dwaas, een kind! Hij spotte met mijn gevoel en zei, dat ik wel spoedig over mijn jeugdige verliefdheid heen zou komen. En toen werd ik driftig en noemde hem een barbaar, een tiran, een beul, ik weet niet meer wat, en in plaats dat hij ook boos werd, als man tegen man, trok hij de schouders op en zei hij, op eigenaardigen toon: “'t Zal wel overgaan, mijn jongen, dat hebben wij allemaal meegemaakt.” En ik werd nog driftiger en zei, dat ik Leonie moest spreken en dat het wreed van hem was onze mooie, jonge liefde zoo te dwarsboomen, en toen keek hij mij spottend aan en zei: “In elk geval jou liefde dan toch. Leonie is verstandiger; ze beschouwt het gebeurde als kinderspel en verzocht mij je dat te zeggen.” 't Trof me als een zweepslag in 't gezicht, maar ik geloofde 't niet. Toen riep hij Leonie. Ze kwam binnen, onschuldig lachend. Terwijl ik met haar man had gesproken, had zij zich verkleed en haar krulletjes opnieuw ingebrand. Ze zag er zoo kalm, frisch uit, alsof er niets gebeurd was. Ik stormde op haar toe: “Zeg 't hem dan toch, Leonie, zeg hem, dat we elkander lief hebben,” en... en toen lachte ze en noemde mij haar pauvre garçon, haar pauvre petit chéri, alsof ik een schootkindje was geweest.’ Robert had zich hoe langer hoe meer opgewonden; eigenlijk had hij meer tot zichzelf dan tot mij gesproken. ‘Je moet trachten haar te vergeten, mijn jongen, ze was je groote liefde niet waard.’ ‘Ik kan 't niet begrijpen,’ hernam hij op zacht droeven toon, ‘ze heeft me toch altijd zoo aangemoedigd, ze heeft me geleerd wat liefde was.’ ‘Een schijnliefde was 't, mijn jongen. Een liefde der zinnen, maar geen liefde van 't hart.’ ‘Bij mij wel, moeder, ik zal nooit een andere vrouw zoo liefhebben.’ ‘Niet zoo, mijn kind, maar anders, maar beter, maar hooger.’ ‘Haar lach zal mij altijd in de ooren klinken. Ik wist niet, dat een vrouw zoo wreed kon zijn.’ ‘'t Is je eerste groote teleurstelling, Robert.’ En opeens begon mijn groote, zelfstandige zoon, die zich zoo geheel man waande, als een klein kind te schreien, en zijn armen uitstrekkende, riep hij: ‘Moeder, troost me, ik ben zoo ongelukkig.’ In dat oogenblik kreeg ik mijn zoon terug. In het verdriet zijner eerste ontgoocheling zocht zijn hart het mijne en ik trok hem naar mij toe en kuste hem, zooals ik in jaren niet gedaan had. Ik maakte hem geen verwijten, ik vroeg hem om geen ophelderingen... ik was alleen een moeder, die een bedroefd kind troost. ‘We zullen morgen van hier gaan, mijn jongen, ik zal van avond je goed voor je pakken en het mijne ook.’ ‘Ja, moeder.’ Dat was alles, doch met die enkele toestemming in wat ik hem voorstelde, gaf hij zich weer geheel aan mij over. Hemel! het begint reeds te dagen... de nacht is voorbij, ik heb niet geslapen... ik heb enkel geschreven... ik heb de koele feiten op papier gezet, dat heeft mij gekalmeerd. Mijn geest is er door tot rust gekomen en de geest gaat boven het lichaam. Of mijn arme jongen geslapen heeft? Straks zal ik bij hem gaan en ik zal hem meenemen, mijn arm, gewond kind; ik zal hem oppassen en verzorgen... heel teer, heel zacht... daarvoor ben ik zijn moeder. Ik zal een briefje voor Herman achterlaten; ik voel geen verdriet, omdat het een afscheidsbrief zal zijn. Het zal mij niets kosten hem te verlaten; ik denk alleen aan mijn jongen. We zijn nu al een week in Salzburg! Ik zou 't liefste rechtstreeks naar huis zijn gegaan, maar Robert zag er tegen op. Hij is zoo innig bedroefd, zoo diep gekwetst! Hij had Leonie lief als een man, en zij en Herman hebben hem als een kwâjongen behandeld. Hoogst krenkend voor zijn eigenliefde en toch het beste geneesmiddel; dat ziet hij niet in, maar ik wel. Wat Leonie van hem gewild had, wilde hij gelukkig niet. Hij was te rein en onbedorven om haar te doorzien. God lof, dat hij zoo was! Maar wat moet zij diep verdorven zijn om zoo iets van een kind van twintig jaar te verwachten. Hij was zoo ernstig! Toen hij meende haar gecompromitteerd te hebben, dacht hij terstond aan een huwelijk. Alsof zij dat gewild had! Een student, zonder positie, zonder middelen! Ik durf er nog niet met Robert over te spreken, de wonde is nog te versch, ik durf die niet te beroeren. We wandelen veel en lezen veel en praten over onverschillige dingen. Hij is lief en teeder voor mij als nooit te voren; zijn liefde voor Leonie heeft al het zachte en weeke in zijn natuur opgewekt. Later zal ik er haar dankbaar voor zijn; nu haat ik haar, omdat zij mijn jongen zoo rampzalig heeft gemaakt. De eerste aanraking met de ruwe werkelijkheid is zóó intens ingrijpend. Robert denkt zeker, dat hij er nooit overheen zal komen. Hij geeft zich geheel aan zijn désillusie over en laat zich vertroetelen als een zieke. Dat begint 's morgens al aan 't ontbijt. Zuchtend zet hij zich neder aan 't kleine tafeltje, dat voor ons gereserveerd is in de overdekte veranda, waar ontbeten wordt. ‘Heb je al besteld, vent?’ ‘Neen, nog niet; wat wilt u hebben? Ik zal niets gebruiken.’ En 't einde is, dat hij een beter maal maakt dan ik, maar 't niet weten wil. Dan: ‘Wil je met mij uitgaan, Rob?’ ‘Als u er lust in hebt, ja.’ ‘Zullen wij een uurtje in 't Park Mirabell gaan zitten?’ ‘Och, ja! dat is goed.’ ‘Of zullen we naar Heilbrunn wandelen?’ ‘Zooals u wilt.’ Hij denkt heilig, dat hij zich voor mij opoffert. Gisteren zei hij opeens: ‘'t Is voor u toch ook sneu, dat alles nu zoo moest afloopen en we zoo opeens weg moesten.’ En ik, alleen op 't laatste antwoordende: ‘'t Speet mij nu niet zoo heel erg van Gastein weg te gaan, ik vond het geen plaats om zoo lang te blijven.’ ‘Dat bedoel ik niet,’ viel hij mij ongeduldig in de rede. ‘Ik had 't oog op neef Herman - u moet hem toch wel missen.’ ‘Wel neen, mijn jongen, niet zoolang ik jou heb...’ ‘Och ja, wij moeten elkander nu maar troosten,’ zei hij hartelijk, maar met een zucht. Toen iets later: ‘Men zou werkelijk haast aan de moraal uit de kinderboeken gaan gelooven en heusch denken, dat 't kwaad zijn meester loont. Was ik indertijd niet zoo tegen een huwelijk tusschen u en neef Herman geweest, dan was alles heel anders geloopen en dan was deze ontzettende ellende mij bespaard gebleven.’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sprak er overheen; ik kon toch niet zeggen: ‘Ja, door je eigen zelfzucht ben je nu ongelukkig geworden...’ Zulke banale waarheden zegt een moeder niet tot haar kind, dat verdriet heeft. En bovendien, ik denk niet meer aan de mogelijkheid, dat ik, voor mij, nog eens gelukkig had kunnen zijn. Sedert Robert mij weer noodig heeft, ga ik geheel in hem op en ben ik schier vergeten, dat er zoo'n persoon bestond als Annie van Herwijnen met eigen wenschen en eigen aspiraties. Evenals vroeger ben ik enkel Robert's moeder! Ik hoor nog den weemoed in zijn stem, toen hij zei: ‘Dan was die ontzettende ellende mij bespaard gebleven.’ Arme jongen, hoe naïef! Alsof een man door 't leven zou kunnen gaan, zonder ooit in een vrouw bedrogen te worden, alsof de eerste liefde niet altijd een groot lijden was? Mijn arme Rob! Een knap uitziende jongen als jij, en daarbij zoo eenvoudig van hart, moest wel teleurstellingen ondervinden. Ik had je er op moeten voorbereiden; ook daarin heb ik gefaald. Als je vader was blijven leven, zou 't zoo niet gebeurd zijn, hij zou je gewaarschuwd hebben. Helaas! deze zomer is, in vele opzichten, een openbaring voor mij geweest; door het gebeurde met Leonie heb ik pas leeren beseffen, hoe weinig ik mijn zoon opgevoed had voor de groote maatschappij. Maar ik leefde zelve zoo afgezonderd; in al die jaren had ik nauwelijks omgang met mijn evenmenschen en daardoor was ik argeloos onwetend geworden en de invloed ervan moest wel door Robert gevoeld worden. Een jongen, door een flinken vader opgevoed, zou zich niet zoo gedragen hebben, als hij 't zich tegenover Leonie heeft gedaan, zoo dom vertrouwend. Herman had gelijk, hij was een dwaas! Welke vrouw verlaat haar man, die haar een weelderig thuis heeft aangeboden, voor een jongen van nog geen twintig jaar? Een vader zou hem gewaarschuwd hebben, dat hij zich op een gevaarlijke helling bevond. Ik was te weinig wereldwijs om het gevaar te kunnen begrijpen. Maar Herman dan? Nu ja, aan den eenen kant beschouwde hij Robert als een onschuldigen, als een schadeloozen knaap, en aan den anderen kant waren zijn eigen gedachten te zeer ingenomen door zijn gevoelens voor mij. Hij werd er door afgeleid! En dan ook, hij hield te weinig van Leonie om jaloersch op haar te zijn. Maar zij? beschouwde zij Robert echt als een jongen en haar verhouding tot hem als een onschuldige flirtation? Of wilde ze meer? Het is schandelijk van mij om zoo over een mijner medezusteren te denken, maar ik kan niet helpen bitter te zijn daar, waar het de vrouw geldt, die mijn armen jongen zijn eerste groot verdriet heeft doen lijden en hem, voor zeer langen tijd, zoo niet voor altijd, zijn vertrouwen in het zwakke geslacht heeft weggenomen. Ik kan het haar niet vergeven. Wat hoefde zij mijn jongen 't hoofd op hol te maken en hem daarna uit te lachen? Poor boy! Hij was zoo trotsch en hij stelde zijn eigen ik zoo hoog. Het is een gevoelige les voor hem geweest. Ik kan nog niet slapen... ik moet nog even voor mijn geest halen het visioen van stille pracht, dat wij heden in werkelijkheid aanschouwden; Robert en ik bezochten heden de Königssee, dat wondere, diep-groene meer, zoo aardig door het toeristen-publiek, dat er in kleurige gondels op vaart, en toch zoo grootsch door de ruwe omlijsting van naakte, torenhooge rotsen. Als grimmige wachters staan ze om het water heen, als wilden ze de sirenen en nimfen beschermen. Robert wilde zich niet mengen in het bonte gewoel der pleizier-reizigers. Het lachen der vroolijke menigte hindert hem in zijn tegenwoordige stemming. Arm kind van twintig lentes, dat niet kan hooren lachen! Mijn hart krimpt ineen, terwijl de gedachte tot mij doordringt: nu reeds ontgoocheld, nu reeds ontoegangbaar voor levensvroolijkheid. Och! arme, ik was ook pas twintig jaar, toen mijn gelukszon voor mij onderging, maar ik had al zooveel genoten van 't leven, zooveel rein geluk gekend, en mijn jongen niet. Ik werd niet bedrogen door wien ik hoog hield; mijn verleden is, wat mijn liefde voor Robert betreft, een heerlijk open boek, dat ik overal kan opslaan; op elke bladzijde staat er iets liefelijks voor mij te lezen. Maar in Robert's verleden zal altijd een zwarte plek blijven. Natuurlijk zal hij wel weer vroolijk worden; hij werd niet ten doode gewond als ik, maar toch... het is een gevoelige slag, dien het Noodlot hem toegebracht heeft. Hij ziet alles nu zoo donker in, hij is zoo prikkelbaar geworden. Alles hindert hem. We waren, met ons beiden, per rijtuig naar Berchtesgaden gegaan en van daar naar de Königssee. Toen we aan den oever stonden en ons verdiepten in den aanblik van het verheven mooi natuurtafereel, dat er voor ons opdoemde, kwamen er verscheiden bootenverhuurders naar ons toe. ‘Een boot alléén, moeder; niet met al die menschen,’ smeekte hij. ‘Goed, Robert.’ En hij wilde er ook geen nemen, die door een vrouw werd bestuurd, en hij had geen oog voor de stoere Baierinnen, die er zoo flink uitzagen in haar schilderachtige kleederdracht. Ze waagden wel een oogje aan hem, maar hij merkte 't nauwelijks. Als Leonie's ontrouw hem ongevoelig heeft gemaakt voor vrouwelijk schoon en onkwetsbaar voor meisjesblikken, dan zou ik haar, per slot van rekening, nog dankbaar moeten zijn ook. Het was sprookjesachtig mooi, daar tusschen die forsche, onvervalschte natuur. Ook Robert was onder den indruk. ‘De wereld is toch mooi, moeder. Jammer dat er menschen op zijn.’ ‘Maar Rob,’ lachte ik, ‘je zoudt toch niet alleen willen bestaan.’ ‘O neen, integendeel, ik wou dat ik niet bestond.’ ‘Ook niet voor mij, Robert?’ ‘Nu ja, wel zoo'n beetje voor u.’ Ik glimlachte, ofschoon ik 't had kunnen uitsnikken; eigenlijk flauw, want Rob is nu eenmaal niet demonstratief. Maar toch dat antwoord: ‘Wel zoo'n beetje voor u.’ Was dat de terugslag op mijn groote liefde van jaren? Maar ik mag hem nu niets euvel duiden, hij voelt zich zoo ongelukkig. Mijn reisgeld begint op te raken en wij zullen een dezer dagen naar huis terug moeten gaan. Telkens, als ik er met Robert over begin, zegt hij: ‘Nog niet, moeder, nog niet terugkeeren in de banale werkelijkheid, nog niet naar 't werkleven terug, laat me nog wat voortsoezen.’ (Wordt vervolgd.) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In de wouden der Basilicata. Met illustratiën. De schrijver van dit verhaal, die te Rome in de Via degli Artisti zijn atelier opgeslagen had, vatte het koene voornemen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} op, den aanstaanden zomer een studiereis naar de provincie Basilicata te ondernemen. ‘De plaats, waar ik voornemens was mij voor drie maanden te vestigen.’ zoo schrijft hij, ‘was toen nog nooit door vreemden bezocht, want het bergstadje Avigliano, in de zuidelijke Appenijnen gelegen, had nog niet het geluk door een spoorbaan met de omgeving verbonden te zijn; er was ook zelfs geen hotel. Aanleiding tot dezen gewaagden, avontuurlijken tocht à la Salvator Rosa, gaven mij de geestige verhalen van mijn huisheer te Rome. Hij was uit de provincie geboortig, een vurig volgeling van Garibaldi, en dweepte met zijn land in het Zuiden; hij schilderde mij tafereelen met zulke levendige, interessante kleuren en schilderachtige eigenaardigheden, dat mijn nieuwsgierigheid ten hoogste gespannen werd, en ik niets vuriger wenschte dan deze streek persoonlijk te leeren kennen. Mijn vrouw deelde dit verlangen met mij, en niettegenstaande angstige vrienden het ons afrieden, begaven wij ons, met eene aanbeveling in den zak, op reis. Juist het bizonder eigenaardige, en hoofdzakelijk het schilderachtige in onze omgeving, boeide ons dermate, dat wij geen oogenblik den tijd betreurden, hier in de bergen doorgebracht. Onze vriend uit Rome had in veel opzichten gelijk gehad, maar hij had ons toch niet voldoende gewaarschuwd, want het aantrekkelijke van het {== afbeelding processie ter eere der madonna del carmine. ==} {>>afbeelding<<} nieuwe had ons licht parten kunnen spelen, daar wij eerst later de onveiligheid van de omgeving leerden kennen. Groote diensten bewees ons de aanbevelingsbrief; zonder dien hadden we stellig weer dadelijk kunnen terugkeeren. O.a. bezorgde de vriend van onzen vriend ons logies, bestaande uit een slaapkamer, groot balkon en een keuken, waar zich een hoogst primitieve haard bevond. Ook kregen wij bediening in de gedaante eener weduwe, Maria Luigia genaamd, die zich zoo aan ons hechtte, dat wij op haar vertrouwen konden. Wij bemerkten weldra dat de veiligheid niet groot was. en dat iedereen de stad gewapend in- en uittrok. Gaat de boer naar het veld, dan neemt hij altijd zijn geweer mee; ook de rijkere wijnbergbezitters zijn nooit ongewapend als zij de stad uit naar hun bergen rijden. De rijke grondbezitters moeten evenwel het meest op hun hoede zijn. Omgeven door goed betaalde, met geweren gewapende ruiters, ratelt hun koets over de hobbelige straten, de vervallen poort uit. Onze factotum. Maria Luigia, sprak ons dikwijls van het groote uitgestrekte bosch, San Sataldo, genoemd naar den heilige van dien naam, waar men op een lief plekje een geneeskrachtige bron en een kleine kapel aantrof. Ook hoorden wij van onzen naasten buurman en vriend, een ouden priester, die goed voor ons zorgde, veel over deze interessante plaats, want de bewoners van Avigliano maken er 's zomers dikwijls tochten heen. Daar wij deze bezienswaardigheid ons niet wilden laten ontgaan, vroegen wij hem om raad, maar hij scheen niet erg met ons plan ingenomen. In de stad was het veel beter en veiliger dan daar buiten, en wij waagden ons toch reeds veel te zorgeloos alleen op de bergen. Toen hij evenwel bemerkte, dat wij, niettegenstaande zijn waarschuwing, toch bij ons plan volhardden, verzocht hij ons te wachten, totdat hij aan den broeder van den Sindaco, den houtvester van prins Doria, wien het woud toebehoorde, geschreven had; de opzichter zou ons dan bij alles behulpzaam zijn, en de bezitter van de bron ons ook een betere kamer geven. Maar bedden en keukengereedschap, evenals eetwaren moesten meegenomen worden, want daar kon men slechts brood en wijn krijgen. Op een zekeren dag in Juli was het groote Madonnafeest aangebroken, waar wij ons veel van hadden voorgesteld. De beschermheilige van Avigliano, Madonna del Carmine, werd in grooten optocht uit de kathedraal naar het land gebracht, waar zij eenigen tijd zou blijven. De kapel ligt eenige uren van Avigliano verwijderd, niet ver van het beroemde Lago Pesole, waar men nog heden de ruïnen aantreft van een jachtslot uit den tijd van Frederik Barbarossa. Wij huurden een muildierdrijver met twee ezels en trokken vroeg op weg, een smal pad over de bergen kiezend, waar wij gelegenheid hadden, de grootsche schoonheid van het Appenijnengebergte in haar geheelen omvang te genieten. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze weg, die anders verlaten en weinig begaan is, was nu verlevendigd door pelgrims; hier en daar troffen wij schilderachtige groepen aan, en hoe meer wij onze plaats van bestemming naderden, des te levendiger werd het. De in alle kleuren prijkende kleêren der vrouwen, en de verschillende kostuums der landlieden uit de omliggende plaatsen, leverden een heerlijke stoffage voor het berglandschap. Toen wij op de verzamelplaats aankwamen, waren er reeds vele boeren uit Avigliano, Barigiano, Melsi en Venosa. De processie kwam den berg afzetten en vormde een langen optocht van vromen met vaandels, kruisen en verdere emblemen; in 't wit gekleede, gesluierde meisjes droegen op een baar de aan de Madonna gewijde kaarsen, en van alle kanten kwamen bedelaars toeloopen en lieten kleine afbeeldingen der Madonna voor geld kussen. Het beeld zelf was door priesters in violetkleurig gewaad omringd, haar draagbaar met bloemen behangen, en uit de wolken wierook was reeds op eenigen afstand duidelijk zichtbaar het glazen kastje, waarin de Madonna, rijk met offergaven versierd, prijkte. Deze gaven bestonden uit gouden harten, armbanden, kettingen {== afbeelding bereiding der cacio cavallo. ==} {>>afbeelding<<} en amulets; stellig waren het eenige kilo's goud, die het beeld om hals en borst hingen. Bij het verschijnen der Madonna wierp ieder zich op de knieën, de priesters zongen plechtig hun Ora pro nobis en de ruiters vuurden hun geweren af. Met gebalde vuist sloegen de vrouwen uit het volk zich op de borst en riepen voortdurend: ‘O, Madonna mia, o, Madonna mia!’ Intusschen had onze vriend, de oude priester, den eigenaar van de bron te San Cataldo van onze komst verwittigd. Op den bepaalden dag stonden 's morgens vroeg de muildieren met hun begeleiders voor de deur. Vóór wij aan den zoom van het woud kwamen, moesten wij eerst een hoogte overrijden, die op manshoogte met varens begroeid was, hier en daar onderbroken door kleine boomgroepen. Tusschen de rotsen zagen wij af en toe heldere beekjes. Spoedig evenwel voerde ons pad ons in het donkere woud, waar de grond, eenigszins paars gekleurd, door de toppen der hooge boomen slechts schaars verlicht werd. Geruimen tijd reden wij tusschen deze woudreuzen door, waar vroeger veel wild, in 't bizonder het everzwijn in grooten getale geleefd had, totdat wij eindelijk aan een lichtpunt kwamen. Hier aan den rand van een heuvel stond de kleine kapel San Cataldo. Niet ver daarvan verwijderd stonden twee lage, lange, uit rooden steen opgetrokken gebouwen. De huizen waren in enkele kamers verdeeld, ieder met één deur en vensteropening zonder glas, eenvoudig met een blind te sluiten. Daar het terrein niet vlak was, voerde een primitieve, uit vijf treden bestaande trap naar iedere deur. Het overal woekerende varenkruid, de sombere omgeving van het woud, de verwaarloosde toestand van de huizen, dit alles te zamen maakt een bizonder onaangenamen indruk. Uit een groep mannen en vrouwen trad de eigenaar der bron naar voren om ons te begroeten. Door de jagers en bosch wachters moest hij reeds van onze aankomst verwittigd zijn, want hij wist reeds dat ik de schilder Don Giorgio was; ook andere badgasten, enkel eenvoudige landlieden uit de provincie, kwamen nieuwsgierig om ons heen staan en schenen niet ongenegen te zijn amicitia met ons te sluiten, en allen wilden ons bij het afladen behulpzaam zijn. Eindelijk waren wij in deze ongezellige ruimte alleen; met stille onderwerping lieten wij ons op de harde bank neervallen en keken naar de kale muren. Wij troostten ons evenwel met de schoone wilde natuur en namen de ongezelligheid maar op den koop toe, terwijl wij trachtten ons zoo gezellig mogelijk in te richten, beginnende met het venster, dat geen glas had. Na ons bezoek bij den badeigenaar, kregen wij spoedig het verlangde. Ik geloof wel dat de priester Don Andrea uit Avigliano hierbij de hand in 't spel had en vooruit reeds gezorgd had, want alles kwam zeer spoedig. Onze meubelen bestonden slechts uit twee stoelen, een bank, een tafel en een paar ladders van planken voorzien, waarop onze matrassen gelegd werden. Het keukengereedschap, een paar pannen en borden, messen en vorken, hadden wij meegebracht. Onze dienstbode kreeg de andere kamer. Spoedig waren wij met onze inrichting gereed; zelfs de kippen werden niet vergeten en zij kregen hun hok dicht bij den haard; nu was alles gereed om het badleven te beginnen. Het was lang niet zoo gemakkelijk ingericht als op andere plaatsen, en het deed mij genoegen, dat ik tot de gezonden behoorde en geen eigenlijke kuur noodig had. Het mineraalwater was overigens voortreffelijk en werd goed schoon gehouden. Zware zieken zag men er evenwel niet; de ergsten waren een paar op krukken voortstrompelende mannen, die meer heil verwachtten van de kracht des heiligen Cataldo's, den beschermheilige der bron, dan van het water zelf. Voor de overige badgasten was dit verblijf in het woud een kleine afwisseling in het leven vol arbeid en zorgen, een heerlijk dolce far niente van eenige weken. Het badhuis was van de woningen op de helling van den heuvel ongeveer 25 minuten verwijderd, en bestond uit twee lage gebouwen. In het eene waren verscheidene ingemetselde kuipen, het andere had een groot bassin, waar het warme water uit de bron, iederen morgen versch, heengevoerd werd. In de kleedkamer ontbrak het, zooals men zich kan voorstellen, aan alle mogelijke comfort. Het was een uit rooden steen gemetselde lage kamer, die haar licht door een opening in het dak ontving, en waarin zich als eenig meubel een wankelende bank bevond. Een paar treden leidden naar omlaag naar een deur, waarachter zich het dampende water bevond. Om van het bad te kunnen profiteeren, vóór de andere ‘badgasten’ er gebruik van maakten, moest men zeer vroeg opstaan. De weg voerde van het hooggelegen huis, deels over hobbelig weiland, deels ook over platgetrapt varenkruid. Men kan zich dus voorstellen, welk gevoel iemand bekruipen moet, als men weet hoe rijk deze streek met slangen gezegend is. Ik vond het evenwel prettig, 's morgens om vijf uur in volslagen duisternis met een lantaarn, en gewapend met een dikken knuppel en den zwaren sleutel van het badhuis, naar de bron te wandelen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu en dan kwam ons een priester bezoeken, die in de kleine woudkapel een stille mis hield om den beschermheilige om nieuwe wonderkracht voor de geloovige zielen te smeeken. Op zekeren dag zat ik juist aan het venster, mijn geliefkoosd plekje, toen ik hoorde schreeuwen en roepen, en een groote opschudding zag onder de vrouwen, die aan den zoom van het woud aan het werk waren. Van uit het woud verspreidde zich door vooruitsnellende lieden het gerucht, dat de gisteravond aangekomen lamme man, dien men van morgen in het bad gedragen had, zich na de eerste onderdompeling zoo gesterkt gevoelde, dat hij zonder krukken den langen steilen weg, bergop, geklommen was. De vrouwen schreeuwden, zenuwachtig gebaren makend, haar buren het bericht toe; velen hadden tranen in de oogen, anderen gingen den genezene tegemoet, of liepen naar de kapel om te bidden. Ook wij snelden naar buiten om den patiënt te zien. Ik kon werkelijk mijn oogen niet gelooven, toen omringd van jubelend volk, een oude man, half ondersteund, half op eigen krachten bouwend, naar ons toekwam; hij hield zijn beide krukken {== afbeelding bij de herders in het bosch. ==} {>>afbeelding<<} naar den hemel opgeheven. Zijn blik was vol geestdrift; hij lachte bijna als een verheerlijkte, en scheen ook werkelijk merkbaar beter. Doch tamelijk geschokt kwam hij in zijn huisje aan. Den anderen dag sprak niemand meer over de wonderbare genezing, en wij hoorden dat de zieke zijn kamer hield; na een poosje was hij weer even lam als te voren. De stumperd was zoo overtuigd geweest van de geneeskracht van het water, dat hij den eersten dag zijn krachten overspannen had, waardoor hij later weer in zijn gewone zwakte verviel. De naaste omgeving van het woud bood zeer veel afwisseling door het bergachtig terrein, waarheen wij onze tochten ondernamen; bij die gelegenheden maakte ik ongestoord schetsen en aquarellen. Bij deze wandelingen waagden wij ons tamelijk ver weg, iets wat onze Italiaansche buren nooit deden. Maar het was ook zoo moeilijk deze aantrekkelijkheid van het nieuwe te weerstaan, altijd wilde men weten hoe het er achter deze rotsen of die boomen wel uitzag. Heerlijke vergezichten over de toppen der boomen deden ons vergeten dat wij midden in een eenzame streek waren, waar oppassen de boodschap was. Bovendien heeft een schilder altijd den naam van zeer arm te zijn, en liepen wij dus niet veel gevaar door roovers gevangengenomen te worden. Gedurende ons verblijf op deze plaats veranderde het tooneel om ons heen meermalen. Menschen uit verschillende oorden, zooals Melfi, Verosa, Avigliano, kwamen en gingen. Van uit mijn venster zag ik dagelijks nieuwe beelden, pas aangekomene nieuwe groepen, die van de kleine ezels hun kinderen, koffers en beddegoed aflaadden; spoedig zag men de in hun wijde mantels gehulde mannen, met de diep in het voorhoofd gedrukte hoeden. Het eigenlijke leven begon pas laat op den avond, als andere menschenkinderen ter ruste gaan. Dan verzamelden zich onder de boomgroepen bij brandende vuren verschillende families; zij gingen op den grond liggen en hieven liederen aan, wat op ons een bizonderen, onvergetelijk schoonen indruk achterliet. Het was een soort cantate, bestaande uit heerlijke in elkaar vloeiende melodieën; oud en jong zong mee en vooral de kinderstemmen klonken verrukkelijk. Dit plechtige gezang had iets verhevens, het klonk als een hulde aan de majesteit van het woud gebracht. Den eersten keer snelde ik naar buiten, om dichtbij van deze melodieën te genieten; de maan wierp haar bleeke stralen over het landschap en ik stond lang in de schaduw der hooge boomen in gepeins verzonken. Intusschen was de tijd met werken, schilderen, teekenen en lezen spoedig voorbij. Volle zes weken hadden wij in deze wouden doorgebracht en wij dachten er ernstig aan naar het stadje terug te keeren, maar wij wilden een gelegenheid afwachten, om de reis niet geheel alleen te behoeven te doen. Bovendien moesten wij nog een bizondere eigenaardigheid van het woud zien; wij wilden namelijk een bezoek brengen bij de herders, die de in de provincie en over geheel Italië zoo geliefkoosde kaas bereiden, welke onder den naam van Cacio Cavallo in den handel gebracht wordt. Dit uitstapje verschafte ons veel genoegen, daar wij nog niet zoo diep en zoo ver in het woud waren doorgedrongen; de weg duurde goed drie uren. Maria Luigia had een der herders op onze komst voorbereid, wat noodzakelijk was met het oog op hun vrij in het rond loopende, gevaarlijke honden. Een vaatje wijn en wat maccaroni namen wij als geschenk mee en vingen bij mooi weer onze wandeling aan. De streek, waarin wij nu kwamen, was bizonder dicht met boomen beplant. Kwamen wij aan lichtpunten, dan lagen hier en daar omgevallen boomstammen over den weg, zoodat het geheel een zeer woesten indruk maakte. Aan de bekendheid met den weg van onze gedienstige hadden wij het te danken, dat wij niet verdwaalden, want van een eigenlijk pad was geen spoor te zien. Na een wandeling van twee en een half uur kwamen wij weer aan een daling van den weg en zagen aan den zoom van het tegenover ons liggende woud een man met twee groote honden; het was de herder, die ons wachtte. De beide waakzame dieren hadden ons nauwelijks bespeurd of zij kwamen den berg af op ons toerennen, doch op een schel fluiten van hun baas ijlden zij weer terug. Deze beesten hadden, zoo vertelde de herder ons later, eenigen tijd geleden een wolf, die 's nachts om de hut sloop, aangevallen. Een schaduwrijke weg met eiken beplant voerde naar zijn huisjes. Het waren drie verstrooid liggende, tusschen boomen gebouwde loofhutten en bizonder primitief opgetrokken. De vogels konden tusschen de groote openingen in de muren in- en uitvliegen, en tot onze groote verbazing zagen wij een winterkoninkje over den vloer huppelen. Onder een grooten ketel brandde een vuur. Een man was bezig met een houten lepel de massa om te roeren; het waren de bestand- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen van de kaas, die men zoolang boven het vuur roert, tot zij taai wordt en zich dan gemakkelijk in iederen gewenschten vorm laat verwerken. Ook wordt hier zeer goede, frissche boter gemaakt. Wij vertoefden een poosje bij deze vijf zoo eenzaam wonende menschen, die wij met onzen wijn en maccaroni veel genoegen deden. Ik nam den helaas zeer korten tijd waar om schetsen te maken. De loofhutten interesseerden ons het meest, want zij waren als herinneringen uit onze kinderjaren, toen wij nog Robinson Crusoë op het woeste eiland speelden. Wij namen afscheid van deze trouwe zielen, die ons vergezelden tot aan de eerste lichte plek, terwijl wij het blaffen der honden nog langen tijd in de stilte van het woud hoorden weerklinken. Tegen de schemering arriveerden wij weer aan de badinrichting, en daar vernamen wij van onze buren, dat onze vriend, de oude priester uit Avigliano, ons was wezen opzoeken. Onmiddellijk zonden wij Maria Luigia naar den eigenaar van het bad en wij waren zeer verheugd haar met den goeden, ouden man te zien terugkeeren. Reeds uit de verte knikte hij ons vriendelijk toe; wij snelden hem te gemoet en verzochten hem 's avonds bij ons te blijven, wat hij evenwel vriendelijk afsloeg; hij was slechts gekomen om ons iets te vertellen. Hij nam ons onder den arm en heen en weer loopend vertelde hij ons eerst van dezen en genen kennis te Avigliano, maar liet er voorzichtig tusschen doorschemeren, dat het plotseling niet meer veilig in de streek was, ‘è cosa di niente’, meende de goede oude man, wien het oogenschijnlijk nog moeilijk viel tegenover vreemden iets kwaads van zijn land te moeten zeggen. Hij meende evenwel dat het beter was naar Avigliano terug te keeren. ‘In huis daar is het veiliger; de carabinieri wonen vlak bij u, en dat is veel waard,’ meende hij. Op onze dringende vragen vernamen wij, dat eene nog niet ontdekte bende reeds een paar maal alleen wonende lieden overrompeld en beroofd had. Het laatste geval had de stad in groote opschudding gebracht. Men had namelijk op zekeren morgen twee oude lieden met een prop in den mond en aan de beddeplank vastgebonden gevonden; halfdood door den uitgestanen angst konden zij slechts meedeelen, dat acht vermomde kerels plotseling hun huis waren binnengestormd en hen van alles beroofd hadden. De priester, Don Andrea, wilde stellig den anderen dag weer terug en stelde ons voor mee te gaan; hij had reeds voor geleide gezorgd, en zoo braken wij dus den volgenden morgen op. In den middag waren wij, benevens de priester en een gewapende gids, reeds op weg naar het bergstadje Avigliano. Wij bleven daar nog eenigen tijd, maar waren nu voorzichtiger bij onze wandelingen en begaven ons maar zelden buiten de stadspoort. Reeds lang waren wij weer op Duitschen bodem terug, toen de couranten berichten bevatten van een wijdvertakte rooversbende, die men in de Calabrische grensprovinciën op het spoor gekomen was. Alleen. Door Christine. (Vervolg en slot van blz. 88.) Toen trachtte hij meermalen haar over te halen toch maar te trouwen, doch zij wilde niet toegeven, haar trots was te groot. En eindelijk... O, hoe goed herinnerde zij zich nog hun laatste gesprek! Het was op een Zondag. Hare ouders moesten dien avond op visite naar den dominee. Zij waren alleen. Ze had de schemerlamp aangestoken en zich toen op zijn verzoek voor de piano geplaatst; om hem genoegen te doen, speelde zij zijne liefste stukken. Maar toen ze geëindigd had, bedankte hij haar niet als gewoonlijk, doch bleef stil zitten en tot hare groote verwondering had hij tranen in de oogen. ‘Karel, wat scheelt je?’ Toen was hij losgebarsten: ‘Agnes, zeg me, ben je vandaag gelukkig geweest?’ ‘Zeker! Ik vind het altijd prettig, als je overkomt, en nu van avond zoo samen, lijkt me heel gezellig. Ik begrijp niet, waarom jij nu droevig bent.’ ‘Waarom? - Omdat ik weet, dat mijn geluk straks weer uit zal zijn; dan moet ik heen en in twee lange weken zal ik je niet zien, niet hooren! O, mijn God, dan te denken, hoe we dat geluk dag aan dag konden smaken, als jij slechts wilde.’ Hij greep hare beide handen en vervolgde diep ontroerd: ‘Agnes, lieveling, als het waar is, dat je van me houdt, stel het dan niet langer uit, word dan nu mijn vrouw! Je weet, hoe het leven op kamers mij tegenstaat, hoe ik verlang naar een eigen thuis. Mijn lieveling, je hebt immers zelf gezegd, dat ik genoeg verdien om een huishouden te kunnen oprichten. Stap dan nu over je vooroordeel heen, buig je trots; Agnes, uit liefde tot mij, laat me niet langer wachten!’ Zoo had hij gesmeekt, doch zij had hare handen losgemaakt en koel geantwoord: ‘Ik kan niet begrijpen, hoe je nu alweer begint te zeuren; je weet nu eenmaal, ik trouw niet met een klasseonderwijzer; ik bedank er voor om minder te zijn dan mijne familie en door mijne kennissen geminacht te worden!’ Toen was hij zeer bleek geworden en had gezegd: ‘Ik begin te gelooven, dat je me niet liefhebt; als dat zoo is, kan ons huwelijk toch nooit gelukkig worden, zelfs al was ik minister!’ Daarop had zij driftig uitgeroepen: ‘Jij bemint mij ook niet, anders zou je me niet willen dwingen tot iets, waarin ik geen lust heb. Maar weet je wat, laten wij elkaar de vrijheid geven, dan kan jij trouwen met wie er zin in heeft en kan ik doen wat ik verkies.’ Een weinig kalmer vervolgde zij: ‘Zie, Karel, ik heb het den laatsten tijd meer gedacht, telkens als wij het oneens waren, maar altijd nog vreesde ik het uit te spreken. Doch nu is het gezegd en ik geloof, dat dit goed is; vroeger of later zou het toch moeten gebeuren. Laten wij van elkander gaan. We behoeven daarom niet boos op elkaar te wezen. Ik voor mij wil altijd gaarne je vriendin blijven en ik hoop, dat je ook nog mijn vriend zult willen zijn.’ Doodsbleek had hij haar aangestaard en schor klonk zijne stem, toen hij antwoordde: ‘Dat je mij je vriendschap durft aanbieden, waar je mij de liefde ontzegt, is wel een teeken, dat je deze nooit hebt bezeten. Je vriendschap begeer ik niet; als je niets anders voor me gevoelt, is het beter dat wij scheiden. Maar dan ga ik nu heen, er is niets meer, wat mij tegenhoudt!’ ‘Vaarwel!’ zei ze zacht en stak hem de hand toe tot afscheid, doch hij veinsde die niet te zien. Hij verwijderde zich, maar bij de deur gekomen, keerde hij zich nog eens om, kwam terug, sloot haar hartstochtelijk in zijne armen en nokte: ‘Kwaads toewenschen kan ik je niet. Vaarwel, mijn schat, mijn alles!’ Toen kuste hij haar nog eenmaal en... was heengegaan. Den eersten tijd na het verbreken van het engagement had ze een groote leegte gevoeld; ze wierp zich evenwel met kracht op de studie, haalde in korten tijd een paar taal-akten en verkreeg daarna hare tegenwoordige betrekking, die haar een onbezorgd bestaan verzekerde. Voor het oog der wereld tevreden en gelukkig, had zij innerlijk toch vaak een gevoel, of haar iets ontbrak, vooral na den dood harer ouders. En nu op haar sterfbed werd {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het haar helder, dat zij meer zorg maar zeker ook meer geluk zou hebben gekend, indien zij vroeger minder hooghartig ware geweest. Dan zou zij thans niet zoo alleen liggen; een trouwe echtgenoot en misschien liefhebbende kinderen zouden haar het afscheidnemen van deze wereld wel zwaarder maken, maar toch zou het haar gelukkig stemmen te weten, dat haar heengaan betreurd werd. Eenzaam was nu haar leven geweest, eenzaam zou ook haar sterven zijn - door eigen schuld. En allengs zette zich een hevig verlangen in hare ziel vast naar Karel. Hem nog eenmaal te zien en te spreken, hem vergiffenis te vragen, leek haar de grootste heerlijkheid. Drie jaren geleden had zij toevallig eens zijne pleegmoeder gesproken: ‘Och juffrouw!’ had die gezegd, ‘het is toch zoo jammer, dat u geen paar bent geworden. Hij is toch zoo goed en kan u nog altijd niet vergeten. Nu zal hij wel nooit trouwen, geloof ik. ‘Karel, vergeef me!’ lispelde de zieke zacht. III. Het is eenige dagen later. Tot verwondering van de verpleegster is de patiënt den laatsten tijd zeer onrustig. De koorts neemt toe en de pijnen worden heviger; daardoor gaat zij sterk achteruit. ‘We zullen spoedig het einde hebben bij dezen voortgang,’ antwoordde de dokter, toen de verpleegster vroeg wat hij van de kranke dacht. Zuster Marie heeft er reeds zoovelen zien heengaan, en toch - ook ditmaal zal het haar smart veroorzaken. Zie, ze vouwt hare handen en bidt zachtjes: ‘O, God, maak haar den laatsten strijd niet zwaar, doe haar zacht en kalm inslapen!’ ‘Zuster,’ klinkt een matte stem. Reeds staat deze naast het bed en vraagt vol liefde: ‘Verlangt u iets?’ ‘Ik wilde zoo gaarne weten, gij zult mij de waarheid zeggen, nietwaar? of het reeds spoedig zal afloopen. Genezen zal ik niet meer, dat heb ik al eenigen tijd gevoeld, maar zou mijn lijden nog lang duren?’ ‘Neen, mijn lieve, lang lijden zult ge zeker niet; als de ziekte geen keer neemt, en daar vrees ik voor, zult ge spoedig worden opgenomen in een betere wereld; ge zijt te zwak om nog veel te kunnen doorstaan.’ ‘Dat is goed, want ach! die pijnen vermoeien mij zoo. Maar vóór ik sterf... Zuster, ik wilde u een wensch meedeelen.’ ‘Spreek maar vrij; als het mogelijk is, zal hij vervuld worden.’ ‘Ik wilde zoo gaarne afscheidnemen van een vriend uit mijn jeugd, ik verlang zoo hem nog eenmaal te zien. Wel is het lang geleden, dat wij vrienden waren, misschien zelfs is hij mij vergeten, doch hij was zoo goed. Als hij weet dat het een stervende is, die naar hem vraagt, zal hij zeker komen. Zuster, wilt ge hem schrijven? Zijn adres ligt in mijn lessenaar, Karel Daalberg. Wilt ge?’ ‘Ik beloof het u; maar praat dan nu niet meer. Ik zal u het drankje ingeven en tracht dan wat te slapen.’ Rustiger dan anders lag de zieke en weldra bemerkte de verpleegster, dat zij in een kalmen slaap was gevallen. IV. Niet spoedig kwam er antwoord; reeds waren tweemaal vier-en-twintig uren voorbijgegaan. Indien Karel had willen komen, had hij er reeds kunnen zijn. Ach, waarom kwam hij niet? De zieke werd weder onrustig; bij het minste geluid sloeg zij de oogen op en luisterde scherp toe, maar telkens scheen zij teleurgesteld. De koorts verhief zich met nieuwe kracht; twee gloeiende blosjes teekenden zich scherp af; de ademhaling was gejaagd en moeilijk. Doch eindelijk kwam de hospita boven met een brief, aan zuster Marie gericht. Hij was van Karel. Toen de verpleegster hem had gelezen, dacht zij na, hoe zij de zieke het geschrevene het best zou mededeelen. ‘Is het van hem?’ hoorde ze thans fluisteren. ‘Ja, maar houd u rustig, anders vertel ik niet, wat hij schrijft!’ ‘Komt hij?’ ‘Ja, ten minste over een poosje; nu kan hij niet, want...’ Hier zweeg de zuster, niet wetende of het de patiënt ook smartelijk zou aandoen, als zij de ware reden hoorde. ‘Waarom niet? Zeg mij de waarheid, zuster.’ ‘Hij schrijft, dat hij wegens ongesteldheid van zijne vrouw niet dadelijk kan komen, doch zoodra deze hersteld is....’ ‘Zijne vrouw!’ murmelde de zieke en het hoofd zonk moede in de kussens. Eenige uren later opende zij nog eenmaal de oogen. Daar de verpleegster zich een weinig ter zijde het bed had neergezet, meenende dat hare patiënt sliep, zag deze niemand in de kamer. En nameloos weemoedig klonk het zacht: ‘Ach, alleen!’ Maar eensklaps verhelderde haar gelaat. Ze zag iets, ja, zeker! Half richtte zij zich op en met blijde stem riep ze: ‘Vader! moeder! ik kom!’ De zuster snelde naar het bed, doch hare taak was hier afgeloopen. Zacht drukte zij de doode de oogen toe. De Groot-Hertogen Karel Alexander † en Wilhelm Ernst van Saksen-Weimar. (Bij de portretten op blz. 89.) Op den vijfden Januari is ten gevolge van influenza overleden Groot-Hertog Karel Alexander van Saksen-Weimar, en met hem is een nobele figuur uit de rij der Duitsche vorsten heengegaan. Hoewel hij den 24sten Juni van het vorig jaar reeds zijn 83ste levensjaar was ingetreden, en den laatsten herfst eenige dagen ziek was, was hij nog zeer flink. Maar tegen zijn laatste ernstige ziekte waren de krachten van den hoogbejaarden man niet meer opgewassen, te meer daar hij gedurende de laatste tien jaar veel verdriet had gehad door het sterven van vele hem dierbare familieleden. Den 24sten Juni 1818 geboren, was hij de oudste der regeerende Duitsche vorsten, en daar hij den 8sten Juli 1853 als opvolger van zijn vader den troon besteeg, heeft hij zijn land 47 jaar lang geregeerd. Gedurende dit tijdsverloop heeft hij zijn rijk tot grooten bloei weten te brengen. Schiller en Goethe waren goede vrienden van hem, en deze waren het die de hoofdstad Weimar tot een muzenhof maakten. Ook kunsten en wetenschappen stonden bij hem in hooge eer, getuige hiervan de Weimarsche kunstschool, het museum en het Goethe-Schiller-Archief. Ook aan hem heeft men het te danken, dat de beroemde Wartburg, die zoozeer in verval geraakt was, thans in nieuwen glans prijkt. Begaafd met een rijken geest en een warm hart heeft hij ook buiten de grenzen van zijn gebied het goede bevorderd; vandaar ook dat in ons land zijn heengaan zeer betreurd wordt. In 1849 maakte hij den veldtocht in Sleeswijk-Holstein mee, en ook in den oorlog van 1870-'71 was hij meermalen in het vuur en verwierf het IJzeren Kruis. Zijn zoon, de Erf-Groot-Hertog Karel August, is den 20sten November 1894 overleden; diens zoon, Groot-Hertog Wilhelm Ernst, is in de vorige week zijn grootvader opgevolgd en werd dezer dagen verheven tot kolonel. Tot nu toe was hij 1ste luitenant à la suite van het eerste regiment garde te voet en van het 8ste Thuringsche regiment infanterie; hij heeft dus de rangen van kapitein, majoor en overste overgesprongen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 26 Januari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 13. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven. (Vervolg van blz. 91.) Het moest er toch van komen, ik mocht geen grooter som aan onze reis besteden. Onze reis! Zoo vol illusies begonnen, zoo ellendig geëindigd. {== afbeelding officieren van het vreemden-legioen te triëst bij hun terugkeer uit den dienst der boeren. ==} {>>afbeelding<<} We zijn nu thuis, met ons beidjes, Robert en ik. Mijn arme jongen, ik maak me soms zoo ongerust over hem; er is een passieve onverschilligheid over hem gekomen, zoo weinig in overeenstemming met zijn vroeger actief en eigendunkelijk optreden, dat hij er geheel door veranderd is. Vroeger leefde hij zelf zijn eigen leven, hij maakte 't, zijn wil was de eenige wet, die hij kende. Nu laat hij zich leven.... van den eenen dag op den anderen. Hij is veel erger dan toen we nog op reis waren; toen moest hij wel iets van zijn oude energie gebruiken. Op reis moet men wel flink zijn en handelen, en ik liet, met opzet, alles aan hem over. Nu is 't anders. Hij zit den geheelen dag in zijn kamer en voert niets uit. ‘Waarvoor zou ik werken? 't Interesseert mij niet.’ ‘'t Zou een afleiding voor je zijn.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb geen afleiding noodig.’ En dan verdiept hij zich zeker in zijn herinneringen, en dat is niet goed. Ik heb 't ook gedaan toen ik, op zijn leeftijd, alleen en verslagen achterbleef, maar mijn verdriet was natuurlijk, mijn smart gezond; de zijne niet. Wat hij betreurt is een illusie; ik betreurde de werkelijkheid. Wat hij gewild had, was tegen de bestaande welvoeglijkheidswetten der maatschappij en daardoor strafbaar uit een moreel oogpunt. Zelfs, al had Herman zijn wensch toegestaan en al had Leonie hem genoeg liefgehad om haar man en haar positie voor hem te verlaten, dan nog had hij niet gelukkig kunnen zijn. Op zulke onzekere grondvesten gebouwd, had het slechts een schijngeluk kunnen worden, meer niet. Zij hadden elkander niet kunnen achten, en achting is toch de hoofdfactor bij een waarachtig huwelijk. Ik zou zoo gaarne willen, dat Robert 't inzag, maar hij wil er niet van hooren. 't Eenige wat hij zegt is: ‘Ik had haar lief, ik geloofde in haar en ze heeft mij uitgelachen en mij als een jongen behandeld.’ Arme Rob! En ik kan hem niet troosten. Ligt 't aan mij? Ben ik een onvolkomen moeder, dat ik mijn kind niet kan begrijpen? Telkens en telkens zoek ik een ander argument en beproef ik een nieuw middel. ‘Rob, wil je vandaag met mij wandelen?’ ‘Liever niet, maar als u er heel erg op gesteld bent?’ ‘Dat niet, maar 't zou beter zijn voor jou.’ ‘Voor mij komt 't er niet op aan, ik heb geen behoefte aan uitgaan.’ Soms dring ik er op aan, dat hij mij gezelschap houdt, dat hij zich aan mij wijdt. Maar dat helpt ook niet meer; gisteren, toen ik hem vroeg 's avonds bézique met mij te spelen, zei hij: ‘Hebt u er wel zoo'n dollen lust in? Neen, hoor, ik laat me niet verschalken. U en iets voor eigen pleizier doen, dat zijn er twee. Je doet 't voor mij, moedertje, maar geloof me, 't helpt je niets, voor mij is niets te doen.’ ‘Robert, ik had niet gedacht, dat je zoo laf zoudt zijn,’ viel ik driftig in. ‘Neen, dan was je arme vader anders, die had een vrij wat hoogere levensopvatting.’ ‘Mijn vader had u,’ zei hij aangedaan. ‘Als ik een vrouw als u op mijn levenspad had ontmoet, zou ik ook anders zijn.’ ‘Mijn arme jongen.’ Meer kon ik niet zeggen. Misschien is 't verkeerd van mij om zoo'n groot medelijden met hem te hebben, 't is zeker verkeerd om het te toonen, maar ik kan mij niet anders voordoen dan ik ben. Al die jaren heb ik mijn stemming precies weergegeven, zooals die opkwam in mijn hart; mijn woorden en daden waren de afspiegeling van mijn denken en gevoelen. Nu kan ik niet, opeens, een gedragslijn volgen, die mij door mijn verstand en de omstandigheden zou zijn ingegeven. Ik weet niet hoe andere moeders zijn - alleen weet ik, dat ik het besef heb van erbarmelijk tekort te zijn geschoten in mijn taak. Ik heb mijn jongen niet voor de wereld opgevoed, ik heb hem gekoesterd in de warmte mijner liefde; ik had hem moeten harden tegen den killen adem van 't Noodlot. En nu, nu hij er door verslagen, verpletterd is, weet ik niet wat te doen. Hij is heel goed voor mij, liever en hartelijker dan vroeger. Uit zijn geheele wezen spreekt waardeering en eerbied voor mij; die gevoelens waren hem vroeger vreemd. En toch... o, God! zou ik hem nog liever koel en cynisch en veraf zien dan zooals nu. Toen was hij gelukkig... ik leed er door, nu ja... maar ik had er mij langzamerhand aan gewend. Robert heeft mij als jongen veel doen lijden; zijn schooljaren waren één marteling voor mij, en toch, ik zou ze met wellust overleven, liever dan hem zóó te zien. Ik had er mij in geschikt om zelve ongelukkig te zijn; ik heb geen moed mijn kind te zien lijden. Wij zijn nu al veertien dagen thuis; van Herman of Leonie hoorden wij niets. Ik durf niet naar hun huis te gaan om te vragen of zij er al zijn of wanneer zij worden terug verwacht. Elke toenadering moet van hun kant komen, wij moeten ons geheel onzijdig houden. Wij moeten afwachten, tot ze ons opzoeken. Of ze weer gewoon hun leven hier zullen hervatten? Of Robert weer bij hen aan huis zal komen? Als zij beiden bij hun eerste opvatting blijven en het gebeurde als iets van weinig beteekenis blijven beschouwen, dan zou er geen reden zijn om elkander niet weer te zien. En toch... dat is immers niet mogelijk. Stel 't gunstigste geval - dat Herman het als een voorbijgaande flirtation heeft opgenomen, dat hij zijn vrouw dien éénen liefdekus vergeven heeft en dat zij zelve niet denkt aan een tweeden en Robert werkelijk als een jongen beschouwt... Dan nog zou hij met hen beiden niet meer op denzelfden voet van prettige intimiteit van vroeger kunnen omgaan. Zoo 't voor Leonie spel was, voor hem was 't ernst. Zoo zij voor hem slechts een oppervlakkige genegenheid gevoelde... hij meent haar lief te hebben, met heel zijn hart, voor tijd en eeuwigheid. Haar terug te zien, zou niet alleen de wonde openhouden, doch zijn gevoelens voor haar weer doen ontwaken, zoo ze ooit gesluimerd hebben. En daar ben ik nog zoo zeker niet van; hij is nu boos en bitter gestemd, hij beweert haar te haten, maar 't is zijn gekrenkte ijdelheid, die hem dus doet spreken. Als ze hier terugkwamen - en er is geen reden, waarom ze 't niet zouden doen - dan zou een wederzien onmogelijk zijn, en ik houd Robert niet voor sterk genoeg om het gevaar ervan te trotseeren. Hij zal weer onder haar invloed komen, Herman zal vanzelf achterdochtig zijn... wij zullen op een vulkaan leven... dat mag niet. Ik, als moeder, mag mijn jongen niet aan die verleiding blootstellen. Ik moet er voor waken, dat zijn gevoel hem niet ten tweeden male te machtig wordt. Er zou niets dan ellende uit ontstaan. Ik moet raad schaffen! Wij moeten hier vandaan, dat is 't eenige, wat mijn slapelooze nacht mij heeft ingegeven. Als ik fortuin had, zou ik met mijn jongen gaan reizen of ik zou hem geld geven om de wereld in te trekken, tot hij zijn verdriet te boven zou zijn. Maar ik kan 't niet doen. Onze reis heeft toch al te veel gekost, ofschoon Herman, toen wij met hem samen waren, alles betaalde. Toen ik met Rob alleen was, ging 't natuurlijk uit eigen fondsen. Ik was van plan mij den geheelen winter in alles te bekrimpen, ten einde de extra uitgaven in te halen. Robert moet naar de academie terug, de volgende week is de vacantie uit. Hij moet werken; mijn middelen veroorloven niet, hem te laten luieren. Ik zal hem voorstellen met hem in Utrecht te gaan wonen; zoodoende komen wij vanzelf niet meer in aanraking met Herman en Leonie, en 't zal ook goedkooper zijn. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} In de zacht-melancholieke stemming, waarin Robert tegenwoordig verkeert, zal het samenwonen met mij hem niet hinderlijk zijn. Het zal toch zijn huis wezen, waar hij kan ontvangen en leven zooals hij wil; ik zal mijzelve wel weten weg te cijferen. Arme jongen, ik wou, dat hij wat minder onderworpen, wat minder handelbaar was. Ik verlang soms naar zijn ongepaste uitvallen van vroeger. Reeds aan 't ontbijt begon ik er over: ‘Robbi, hoor eens, vóór je naar boven gaat, moet ik eens met je spreken.’ ‘Ja, moeder.’ ‘Wat zou je er van denken, als ik mijn huishouden hier opbrak en ik ging met je in Utrecht wonen?’ ‘Och, waarom? 't Zou zoo'n soesah voor u zijn. Laat alles maar liever zooals 't is.’ ‘Weet je, dat je de volgende week alweer aan 't werk moet gaan?’ ‘In de eerste weken beteekent 't niet veel - 't heeft geen haast. In den groentijd wordt er toch niets uitgevoerd.’ ‘Maar jij dient er toch te zijn, jongen.’ ‘O neen, de groentijd zou mij ontzettend vervelen; 't is alles zoo kinderachtig en ik voel me zoo oud.’ ‘Kom, Rob, je moet met nieuwen ijver beginnen. Werken zal nog het beste voor je zijn.’ ‘Och! wat weet u er van?’ Zijn stem klonk moedeloos, niet brutaal zooals vroeger bij dergelijke opmerkingen. ‘Wat ik er van weet, Robert? Vergeet je dan, wat ik heb gemaakt?’ Een oogenblik herdachten we samen 't verleden... zonder er over te spreken. 't Bracht ons nader tot elkander. Zijn toon was week en zacht, toen hij hernam: ‘U kunt wel weten, wat 't beste voor me is, dat is waar. U hebt ook ondervonden, hoe ellendig 't leven is.’ ‘Laat je dus maar door mij leiden, mijn jongen. We hoeven nu niet in bizonderheden te treden, maar voor alles zou het 't beste zijn, dat we hier vandaan gingen.’ ‘U meent... voor haar?’ ‘Ja, Robert, 't is beter en ook eerlijker, dat je haar niet terugziet.’ Hij kreunde. Toen fluisterde hij: ‘En toch verlang ik soms zoo naar haar... en naar haar demonische schoonheid.’ ‘Dat begrijp ik wel, mijn jongen, men kan philosopheeren zooveel men wil, 't zuiver menschelijke komt altijd weer boven.’ ‘Maar ik wil niet philosopheeren.’ ‘'t Is 't eenige, dat troost, Robert... tenzij men gelooft. Philosophie is een andere vorm van godsdienst.’ Hij haalde de schouders op. ‘In elk geval moeten we nu een besluit nemen, Rob. Je zoudt toch naar andere kamers moeten omzien.’ ‘O! ja, dat is waar ook, de mijne waren verhuurd; ik was van plan naar een andere ploerterij te zoeken, zoodra ik terug zou zijn; ik heb er niet meer aan gedacht. 't Liefst zou ik maar niet meer teruggaan.’ ‘Onzin, Rob, zoo neemt een man 't leven niet op. Je hebt geen recht je tijd te verknoeien, je moet zien iets moois, in elk geval iets goeds van je leven te maken. Je bent te jong om je dagen verder in nietsdoen te verslijten en onze positie zou 't ook niet toelaten. Je moet je nu de noodige kennis verwerven om later je brood te kunnen verdienen.’ ‘Ja, dat zal wel moeten,’ stemde hij toe. ‘En 't is nog 't gelukkigste, geloof me, kind. Weet je wat, zie nu eens 't spoorboekje na en kies een geschikten trein naar Utrecht uit, dan gaan we er samen heen. In plaats van naar een ploerterij, zooals jij 't noemt, om te zien, zullen we een huis of een bovenhuis zoeken.’ ‘Een bovenhuis... moeder!’ ‘'t Zou zooveel goedkooper zijn, Rob. Toe, laten we nu eens een paar zuinige jaren doorbrengen, en een spaarpotje zien te maken voor als je klaar bent.’ ‘Nu ja, maar een bovenhuis.’ ‘Er zal plaats genoeg zijn. Ik laat jou de suite beneden en nog een kamer boven, ik zal me wel behelpen.’ Eerst wilde hij er niets van weten, maar langzamerhand bracht ik hem er toe. Wij gingen samen naar Utrecht en vonden een geschikte woning; Robert liet mij alles decideeren en verzette zich zelfs niet langer tegen een bovenhuis. Wij zullen er veel goedkooper wonen dan hier. Morgen zal ik terstond met een aannemer van verhuizingen gaan spreken en zoo spoedig mogelijk laten beginnen. Het trof, dat we een woning vonden, die juist opgeknapt was; we kunnen er zoo intrekken. Overmorgen vertrekken wij naar Utrecht... ik zou 't kunnen uitsnikken van verdriet, maar ik houd mij goed voor Rob. Hij schijnt niet te beseffen, hoeveel 't mij kost om van hier weg te gaan. Het ergste is het huis te verlaten, waar ik eens zoo gelukkig ben geweest, waar ik, als jonge bruid, met mijn armen lieveling introk. Wat vond ik alles mooi en aardig en prettig, hoe dankte ik hem voor alles, wat hij gedaan had om 't gezellig voor mij te maken. O! dat eerste jaar van geluk... het was volmaakt, geen enkele wolk verduisterde onzen zonnigen huwelijkshemel. Toen viel de groote schaduw en werd alles duister om mij heen! En toen bleef ik 't huis liefhebben om de herinneringen. Nu is 't uit... nu ga ik 't verlaten en 't is mij, of ik mij van een deel van mijzelve moet losscheuren. Mijn ziel was samengegroeid met dit huis; ik zal er mij van moeten losmaken en ook van Robert's graf, dat mij, in mijn eenzame uren, als een tweede tehuis was geworden. Hoe vaak heb ik op dat stille kerkhof mijn kort huwelijksleven overgeleefd, tot 't mij was, of Robert 't met mij meemaakte, of wij samen alles nog eens herdachten. Ook dat is uit! In Utrecht zal alles nieuw zijn, daar zijn geen oude herinneringen, die mij aan 't verleden binden. Dat nieuwe huis zegt mij niets; zelfs de oude meubelen zullen er mij niet meer als bekende voorkomen en ik ben zeker, dat ik mij steeds verbeelden zal, dat ze mij verwonderd zullen aanzien, als om te vragen, waar ze zijn en wat ze er doen? Ik geloof, dat het voor Robert een verlichting zal zijn om weg te komen. Van middag kwam hij doodsbleek thuis. ‘Wat is er, Rob?’ vroeg ik, ofschoon ik 't wel raden kon. ‘Ik heb haar gezien,’ antwoordde hij dof, schier klankloos. ‘U hebt gelijk, moeder, 't is beter, dat we van hier gaan. Het zou mij te veel aandoen, als ik haar dikwijls zag.’ ‘Je zoudt er misschien aan wennen.’ ‘O neen, moeder! daarvoor hield ik te veel van haar.’ Ze zijn dus terug; zoodra ik in Utrecht ben, zal ik een briefje aan Herman schrijven, enkel om hem te vertellen, dat wij vertrokken zijn; een uitlegging is niet noodig. Hij zal 't wel begrijpen, en zoo niet, des te beter voor hem. Ik ben nu dubbel blij, het besluit om van hier weg te gaan, te hebben genomen; Robert is blijkbaar nog niet sterk genoeg om Leonie te kunnen ontmoeten. Of hij haar gesproken heeft? Ik denk van niet. Nog een drukke dag wacht mij morgen. Als Rob maar wat actiever was en mij met 't een en ander wou helpen; maar hij is nog zoo onder den indruk van het weerzien {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van Leonie, dat hij als versuft is, inerter dan te voren. Arme Rob, was je maar een meisje, dan kon je eens flink bij moeder uitschreien. Ik kan zoo weinig voor je doen. Vrouwen voelen zoo anders dan mannen. Leefde zijn vader nog maar, die zou zeker wel iets weten te verzinnen om hem te troosten. Ik ben zoo weing vindingrijk. Van ochtend, toen ik midden in de pakkerij zat en wel in alle kamers tegelijk had willen zijn, kwam Herman mij een visite maken. Had hij dat nu maar gelaten! Hij kwam zoo ongelegen mogelijk. ‘Wat beteekent dit alles?’ vroeg hij, nadat de eerste begroeting voorbij was. ‘Ik zag een verhuiswagen voor je deur staan. Ga je van kwartier veranderen, Annie?’ Ik deed mijn best om onbevangen te zijn en antwoordde zoo luchtig mogelijk: ‘Ja, we gaan in Utrecht wonen. Het is beter voor Robert's studies, dat hij er woont en...’ ‘Natuurlijk offer jij je weer op.’ ‘Er is geen sprake van opoffering,’ begon ik. ‘O! neen,’ viel hij ruw in, ‘je wilt me zeker wijsmaken, dat je het voor je pleizier doet. In Utrecht te gaan wonen, waar je geen sterveling kent.’ ‘Hier heb ik ook niet zooveel kennissen,’ waagde ik op te merken. ‘Je hebt er ons toch! Wat drommel, je bent dan toch niet enkel en alleen geboren om naar de pijpen van dien kwâjongen te dansen.’ ‘Herman, ik bid je, ga niet verder. We zouden licht één van beiden iets zeggen, waar we later berouw van zouden hebben. Vertel me liever eens... wanneer ben je teruggekomen en... hoe maakt je vrouw het?’ Het kwam er aarzelend uit, en Herman merkte het. Toen scheen hem plotseling, een licht op te gaan. ‘Zeg eens, Annie, wees nu volkomen oprecht met mij. Gaan jelui in Utrecht wonen om ons?’ ‘Vraag me dat liever niet, Herman,’ ‘Maar ik heb 't recht om het te weten.’ ‘Het recht,’ herhaalde ik verwijtend. Toen ziende, dat hij te ver was gegaan, hervatte hij meer bescheiden: ‘Ik was zoo gaarne je vriend gebleven, Annie, kan dat nu niet?’ ‘Ik zal je altijd als een goed vriend blijven beschouwen, Herman.’ ‘En je gaat van mij weg?’ ‘Ik kan niet anders, ik ga met mijn jongen mee, voor hem is 't beter.’ ‘Meen je... om Leonie?’ Ik knikte toestemmend. ‘Och! maar lieve kind, dat is heusch te naïef. Ze heeft Robert lang weer vergeten en, na zijn vertrek, alweer twee andere flirts gehad. Ze is in-coquet, maar er is geen kwaad bij.’ ‘Voor haar misschien niet.’ ‘De anderen moeten 't zich ook niet aantrekken. Het coquetteeren zit haar in 't bloed, ze kan 't niet laten, maar ze is even wispelturig als behaagziek.’ ‘En vind jij dat goed.... dat je er zoo over spreken kunt?’ Een droeve trek gleed over zijn gelaat. Toen antwoordde hij ernstig: ‘Il faut que jeunesse passe. Ze is nog zoo jong, later zal 't vanzelf overgaan.’ ‘En moet jij alles maar geduldig aanzien?’ ‘Wat wil je, dat ik doe? Nu heeft ze ten minste de bescherming van mijn naam en van haar mevrouwschap! En dan... ze is te harteloos om ooit te ver te gaan.’ Zijn stem klonk bitter en onwillekeurig zei ik: ‘Je schijnt ook niet veel illusies omtrent je vrouw te koesteren.’ ‘Wat zou 't helpen, als ik, tegenover jou, den waren toestand trachtte te verbloemen? Je hebt er te veel van bijgewoond om onze verhouding niet te begrijpen. Ik heb haar uit medelijden gehuwd; nu moet ik toch den plicht, dien ik vrijwillig op mij genomen heb, tot 't einde toe vervullen. Zoolang zij bij mij is, zal ze zich nooit ernstig compromitteeren. Ik beschouw haar als mijn dochter en ik doe voor haar, wat elke vader voor zijn kind zou doen. Zoo ik, in haar afdwalingen, een reden zou willen zien om haar te verstooten, zou ze zeker van kwaad tot erger vervallen. Ze is nog 't veiligste bij mij.’ (Wordt vervolgd.) Een dorp van vreemdsoortige huizen. Met illustratiën. Een stadje van spoorweg-rijtuigen - van rijtuigen als huizen gebruikt - treft men aan op de zuidelijke kust van Engeland. Het is gelegen aan de baai bij Shoreham, enkele mijlen van Brighton verwijderd. Eenige jaren {== afbeelding verschillende rijtuigen, aan denzelfden eigenaar tot woning dienende. ==} {>>afbeelding<<} geleden hadden een paar visschers uit Shoreham de gewoonte om twee of drie oude spoorwegwagens, die ongebruikt langs de baai lagen, te benutten om hun netten in te bewaren. Na een poosje kwam een van hen op den inval van een dezer rijtuigen een woning te maken, en daarin als echte visschers verblijf te houden. Dit bracht een inventief inwoner van Shoreham op het idee, er zijn voordeel uit te trekken, en te trachten in het anders zoo stille plaatsje wat leven en bedrijvigheid te brengen. Waarom den grond langs de baai niet in gedeelten verhuurd, om aan personen, die van de Brighton-Maatschappij oude spoorwegwagens koopen, de gelegenheid te geven een huishouden in te richten op zulk een gezonde plaats? Hij haastte zich zijn plan ten uitvoer te brengen; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hij adverteerde in verschillende Londensche bladen, en tusschen de maanden Maart en September bad hij niet minder dan 60 aanvragen. {== afbeelding binnengedeelte van een rijtuig; de lamp en de ventilator zijn nog zichtbaar. ==} {>>afbeelding<<} Het is nu ongeveer zestien jaren geleden dat dit plaatsje gesticht werd, en dat het eerste spoorwegrijtuig langs de baai geplaatst werd, om tot woning te dienen. Nu is al de beschikbare grond in beslag genomen, en ieder, die een rijtuig wil hebben, moet er een koopen, dat reeds in gebruik geweest is. Voor heel velen is het gebleken een voordeelig zaakje te zijn, want menigeen heeft zijn ouden wagen met een goede vinst van de hand gedaan. Een zekere dame betaalde 10 pond (120 gulden) voor een oude spoorwegcoupé, en later nog eens 2 of 3 pond om ze naar de baai te laten brengen. Heel {== afbeelding gezicht op een spoorwegrijtuig, als woonhuis ingericht. ==} {>>afbeelding<<} spoedig daarna verkocht zij ze zooals ze daar stond voor 40 pond (480 gulden). Een ander rijtuig werd, nadat het in een bewoonbaar huis was veranderd, verkocht voor 180 pond (2160 gulden). De ‘stad’ strekt zich nu over een lengte van anderhalve mijl langs de baai uit, en bestaat uit ongeveer 150 wagens. De grond, waarop de rijtuigen staan, wordt verhuurd en niet verkocht; de huur wordt betaald aan den heer van het landgoed. Al de lasten - huur en belasting bij elkaar gerekend - bedragen niet meer dan 10 gulden per jaar, en zij worden ingezameld door den man, die het plan ontwierp. Deze persoon is tevens de verhuurder van den grond, en houdt het opzicht bij den aankoop en het vernieuwen der rijtuigen. Deze worden op lage wagentjes, met paarden bespannen, naar de baai gebracht; voor sommige der rijtuigen heeft men een span van twaalf paarden noodig om ze op hun plaats te brengen. Bij zekere gelegenheid voerde de spoorweg-maatschappij een heelen trein rijtuigen aan en plaatste ze op een lijn langs de baai, waardoor de menschen op het denkbeeld kwamen, dat er eene nieuwe spoorweg-verbinding tot stand gekomen was. Alle plaatsen, die verhuurd worden, hebben dezelfde afmeting, 66 voet in 't vierkant, en de grenslijn wordt aangegeven door stokken, die men in den grond steekt. De rijtuigen worden natuurlijk verkocht zonder de wielen, maar men krijgt er een aantal dwarsleggers bij Deze vormen de fundeering voor het rijtuig. De wagens worden van binnen geheel uitgebroken, alleen de deuren en vensters blijven zooals zij waren. Boven de deuren wordt dikwijls een schuin dak aangebracht en bijna altijd een veranda. Het geheele plaatsje heeft een zeer schilderachtig voorkomen, door het wonderlijke uitzicht en de verschillende kleuren waarin de wagens geverfd zijn. Alles ziet er bizonder zindelijk uit, en de bewoners zijn niet weinig trotsch op hun huizen. Er was een tijd dat de inwoners naar de stad moesten gaan om hun brieven te halen, maar er zijn nu twee bestellingen per dag, een 's morgens en een 's avonds, en de man die de post brengt zorgt ook voor het vervoer der telegrammen. Hij is voorzien van postzegels en telegram-formulieren, en is gaarne bereid een telegram mee te nemen. Het water wordt verkocht voor 3 shillings de vijftig gallons en wordt bewaard in gegalvaniseerd ijzeren kuipen. Een van de grootste aantrekkelijkheden van het plaatsje is het heerlijke bad in den morgen. Men staat bijtijds op, en na wat kleeren aangetrokken te hebben, wandelt men recht van den wagen in het water. Tegen den tijd {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van het ontbijt heeft men dan een verbazenden eetlust. In het slechte jaargetijde worden de meeste der rijtuigen gesloten; slechts enkele zeer geharde bewoners blijven er het heele jaar. Nu en dan hebben er verschrikkelijke gebeurtenissen plaats, die voornamelijk zijn toe te schrijven aan de omstandigheid dat de menschen, die zoo dicht bij de zee wonen, er wat al te familiaar mee worden, en daardoor het respect, dat zij voor hare majesteit moesten hebben, uit het oog verliezen. Zoo werden er korten tijd geleden - het was in den zomer - twee vrouwen, die op 't punt van verdrinken waren, gered door twee dames, inwoonsters van de plaats. De hulpkreten deden haar uit haar woonwagens snellen, en geheel gekleed begaven zij zich te water en smaakten het genoegen de drenkelingen te redden. Het bleken de dienstboden der dames te zijn, die al badende door een onderzeeschen stroom werden meegesleept. Als het stadje 's avonds verlicht is, biedt het van uit de eigenlijke stad gezien een zeer aardig schouwspel; ook voor de voorbijvarende schepen is het een verrassend gezicht. Als men op een helderen dag op de westelijke pier te Brighton staat, kan men duidelijk deze vreemdsoortige collectie woningen zien, en dan heeft het veel van de tenten van een kamp. Het zou moeilijk zijn een aangenamer verblijf te vinden in den zomer, of - een onaangenamer in den winter. Excelsior. Door Nina. De rue St. Gilles, in Luik, is een lange, steil oploopende straat, waarvan de huizen armoediger worden naarmate men stijgt, en welke aan het einde uit die gewone vervallen woningen bestaat, waar men zich onwillekeurig verwondert, dat uit een pot bloemen voor het venster of een helder glasgordijn nog levensmoed en opgewektheid spreekt. Des Zondags is de straat druk bezet, als al de bewoners van hun werk vrij zijn, en de woonkamer te eng is om het heele huisgezin te herbergen; dan staan ze in groepjes hier en daar verspreid of zoeken hunne toevlucht in de benauwde atmosfeer der ‘café's’, die onder deze sobere benaming slechts den drank aanduiden, die als tegengif voor bedwelmend vocht geboden wordt, en die nergens zoo menigvuldig zijn als in de geringe buurten van Luik. Op eenen somberen achtermiddag werd de aandacht van al die pratende en schertsende groepjes afgeleid door een zonderling drietal, dat langzaam, heel langzaam, naderde. Een oude man, met grijze haren, werd door een vijftienjarig meisje en haar nog jonger broertje, aan weerskanten bij de hand gevat, half voortgeduwd en getrokken. Er waren geen scherpe blikken toe noodig om te bespeuren, dat de oude onder den invloed verkeerde van wat de Yankee eenen ‘cyc-opener’ noemt, doch dat zijne oogen, in plaats van geopend, al zwaarder en zwaarder dichtvielen en zijne ledematen hoe langer hoe waggelender zijn lichaam voortbewogen. Soms zelfs wilde hij met geweld terugkeeren, en dan klonk de stem van het blonde kind verwonderlijk zacht, als zij lachend sprak: ‘Neen, neen, Grootvadertje! ge moet nu met ons mee; ge kunt nu niet teruggaan;’ en als zij zag dat haar broertje met tranen in de oogen somwijlen den moed liet zinken, dan zeide ze: ‘Kom Tonie, flink! help Grootje, anders valt hij en dan krijgen wij hem niet meer op.’ En de vriendelijke oogen straalden van voldoening, alsof zij trotsch was op het reuzenwerk dat zij verrichtte en nog geheel onbewust van de schande die hij over allen bracht. ‘Ben je weer met grootvader aan den zwier geweest, Jeanne?’ riep iemand haar toe. ‘Daar heb je dien ouden dronkaard weer,’ riep een ander. Zij antwoordde niet, maar de roode gloed op hare wangen verried dat zij die harde woorden verstond. Eindelijk kwamen zij thuis. Het huis was ledig, doch de deur stond aan, en aan beider bewegingen bij het binnentreden kon men zien, dat zij geen ongewoon werk verrichtten. In een oogenblik was de oude man de trap opgeholpen en met beider hulp op een bed neêrgelegd; pas toen hij daar nederlag en zij zijn bevuild gelaat en akelige uitdrukking gadesloeg, wendde het meisje zich met walging van hem af. Arm kind! die edele trekken weerspiegelden eene groote, reine ziel; doch in welke aarde was de kiem gevallen, waaruit een edel vrouwenhart moest wassen! In een bed vol onkruid, waar zij tegen veel verdrukking moest bestand zijn om, trots dien eenen goeden wasdom te bereiken. ‘Moeder!’ zuchtte zij, ‘hoeveel jaren hebt ge dit liefdewerk verricht en voor ons verborgen gehouden, hoeveel gij leedt!’ ‘Tonie,’ sprak zij toen tot den knaap, ‘ge kunt weer spelen gaan, ik blijf hier; doch onthoud uwe belofte, gij moogt niet met Henri meê;’ en alsof hij aarzelend deze belofte gestand bleef, zweeg hij een oogenblik eer hij antwoordde: ‘Ik ga moeder halen!’ waarop hij zijn zuster alleen liet; alléén met dien ronkenden oude, die soms zoo goedig kon zijn, en nu zoo walglijk op haar eigen bedje nederlag. Hij was de oorzaak van al hunne ellende; en toch was hij haar grootvader en kwam nooit een enkel verwijt over hare lippen. Zij wist maar al te goed, hoe hare moeder, na den dood haars vaders, steeds dieper en dieper in armoê was gedompeld, door de slaafsche behoefte aan drank van den ouden man. Zoolang Mr. Ricould nog leefde, hield deze met ijzeren gestrengheid den oude in bedwang en duldde hem niet in huis, als hij in een zijner verachtelijke buien wilde binnendringen; doch toen haar echtgenoot gestorven was, kon de goedhartige vrouw niet van zich verkrijgen om haren vader te verstooten, en meende zelfs voor het welzijn van hare kinderen te zorgen, toen zij diens aanbod, om bij hem te komen wonen, aannam. Zij zag echter maar al te spoedig het verkeerde van haar besluit in, toen aanhoudend geldgebrek van den oude haar in zijne verlegenheden wikkelde en telkens noodzaakte nu dit, dan dat stuk huisraad te verkoopen en haar zelfs buiten staat stelde, het noodige schoolgeld voor de kinderen te betalen. Het duurde niet lang of het geheele gezin verviel tot volslagen armoede: geldgebrek en broodgebrek dwongen allen tot werken; alleen Mr. Samuel verbeeldde zich nog steeds dat hij rijk genoeg was om naar hartelust vermouth of absinthe te gebruiken, die hij voor zijn gestel noodig achtte. 't Was onmogelijk om den ouden vader altijd te bewaken; dikwijls als Tonie en Jeanne 's morgens vroeg naar de velden togen om wilde bloemen ter verkoop in te zamelen, slaagde het meisje er in, om met haar vriendelijk stemmetje grootvader over te halen meê te gaan, en wie hem daar, in de stille natuur, met zijn kleinkinderen had gadegeslagen, terwijl hij vol ijver bukte om de frissche bloemen tusschen gras en struiken op te zoeken, zou niet hebben vermoed dat hij de demon was die deze twee jonge levens beheerschte, en dat Jeanne, terwijl hare moeder elders bezig was, zich als het ware geroepen gevoelde om over dien ouden man te waken. Als zij, zoodra de lente kwam, langs de boulevards hare frissche bloemen met een vleiend stemmetje te koop aanbood, en tusschen al die mooi gekleede dames en vroolijke kinderen, soms zingende haar leed vergat, ontsnapte haar opeens een diepe zucht, als zij bedacht wat haar wellicht bij hare thuiskomst wachten zou. Eens had zij, in halfdonker, zingend en toch peinzend, een rijk gekleed heer en eene dame gevolgd, tot zij uit hare {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} overpeinzingen gewekt werd, doordat de dame, zich omkeerende, zeide: ‘quelle belle voix!’ en daardoor, zonder te bedenken dat die opmerking haar gold, op de gedachte kwam, hare laatste bloemen ter verkoop aan te bieden. ‘Ge moet zingen leeren, kindlief, dat zal u meer opbrengen dan de verkoop van bloemen!’ ‘Ik woû dat ik 't leeren kon, madame, maar dat is niet mogelijk! Koop een bouquetje, madame, ik heb ze zelve geplukt.’ ‘Nu niet, maar als ge wilt, moogt ge mij morgen wat violetjes brengen aan het conservatoire, daar ginder, voor Mme Radoux,’ en zonder antwoord af te wachten ging de dame verder. Jeanne stond een oogenblik in de avondschemering te mijmeren: het conservatoire, zingen; zou 't mogelijk zijn, dat zij ooit iets meer voor moeder zou kunnen wezen, dat zij aan hare moeder vergoeden kon, wat anderen haar hadden doen lijden? Men hoort toch wel van meisjes, die zich uit de armoê hebben weten op te heffen, en zou ook voor haar de weg niet openstaan om hooger en hooger te stijgen? En toen zij den volgenden morgen hare frissche lentevioletjes aan het conservatoire bracht en de verschillende tonen van muziek tot haar doordrongen, dacht zij: ‘O, kon ik nog eenmaal zoo hoog stijgen, dat ik hier terechtkwam!’ Deze droom had haar sedert vervolgd, en op den Zondag dat zij haren dronken grootvader de rue St. Gilles hielp opklimmen, gevoelde zij dat het zoo gemakkelijk zou zijn om voorwaarts te gaan en opwaarts te stijgen, als niet een zware keten, die zij met moeite medetorste, haar in haren gang belemmerde. En toen onwillekeurig een paar groote, stille tranen, even zacht als de sneeuwvlokken, hare oogen ontvielen, schudde zij lachend het blonde kopje en begon schertsend grootvader tot spoed aan te sporen en lachende voort te trekken, uit vrees dat iemand die tranen zou zien. Wat droomde zij heerlijk dien nacht. Zij had zich moê geklommen om den top van een steilen berg te bereiken, en ziet! daar stond zij eindelijk op de hoogte, met zooveel moed en levenskracht bezield, dat zij de vleugelen ontvouwde en over de zonnige vlakte, die voor haar lag, heenvloog. Toen zij ontwaakte, gevoelde zij zich zoo vroolijk en opgewekt, dat zij haastiger dan ooit trachtte weg te komen, om moeder naar haar plaatsje op de markt te brengen, tusschen bloemen en vruchten, en toen zelve met een korfje winterasters beladen, spoedde zij zich neuriënd naar de rue Pont d'lle, om nog eenige rozen uit het Zuiden te koopen en dan hare teedere waar aan winterkou en medelijden bloot te stellen. In den bloemenwinkel stuitte zij op een welbekend gelaat, en vriendelijk zag zij de dame aan, die evenals zij eenige lichtgele rozen kocht, haar onwillekeurig toeknikkend: ‘Nog altijd met uwe bloemen?’ vroeg deze. ‘Ik kan niets anders doen om geld te verdienen. O, madame, kon ik maar leeren zingen!’ ‘Zoudt ge dat zoo graag willen? Breng mij over twee dagen wat van die mooie roode hulstbessen en vraag dan om mij te spreken; ge weet wel, dáár, waar ge uwe violetten hebt gebracht.’ O, gaarne!’ En de dame was verdwenen, eer de kleur van blijdschap van Jeanne's wangen geweken was. Nog sneller klopte haar hartje van vreugde, toen zij twee dagen later het conservatoire verliet met dat heerlijke pak onder den arm, hetwelk een nieuwe jurk en net hoedje bevatte, waarmede zij reeds den eerstvolgenden Maandag zangles mocht komen nemen. Jeanne leerde zingen. O, 't was of zij soms met verrukking naar haar eigen stemmetje luisterde; niet omdat zij zoozeer met zichzelve ingenomen was, maar omdat in de echo van die klanken de belofte lag van eene betere toekomst voor hare moeder; omdat zij reeds in hare zoetste mijmeringen moeder, keurig gekleed, in eene nette omgeving zag overgeplaatst, en Tonie op school aan het leeren; maar grootvader? En dan kwam er opeens een wolk over dat zonnige gelaat, en vertraagde haar luchtige tred. Het was een ongelijke strijd. Aan den eenen kant de onmacht van den man, den sterkere, om na veel levenservaring den verlammenden demon van zijn geluk te bestrijden; aan den anderen het vaste voornemen van het jeugdige meisje, om zich door eigen kracht boven armoê en geestdoodenden invloed te verheffen. Koude en gebrek aan werk zweepten den oude in de donkere winteravonden meer dan gewoonlijk naar zijn toevluchtsoord, waar reeds bij het binnentreden de verhitte adem der aanwezigen en de dranklucht hem schenen te verwarmen; er was niet veel toe noodig om het ongezonde bloed naar het hoofd te doen stijgen en den uiterlijk eerwaardigen grijsaard in een afschuwelijk monster te veranderen. Dan keerde hij in dien toestand waggelend huiswaarts, soms door zijn jong geleide aan de kroeg opgewacht, soms door zijn makkers geholpen, ofwel geheel alleen; en eenmaal thuis, dan was hij in zulke oogenblikken onduldbaar, vooral als zijn kleinkinderen afwezig waren, die hem op hunne eigenaardige wijze nog meer in bedwang konden houden dan Mme Ricould. Zoo was hij op een kouden winteravond weder thuisgekomen en suf, wankelend op den eersten den besten stoel inééngezakt, maar toch helder genoeg van geest om zijne dochter na te gaan, die bezig was het uitgedoofde vuur met spaanders en papier in gloed te brengen, en haar door ruwe op- en aanmerkingen over het gebrek aan warmte hard te vallen. Opeens, alsof zijne dronken drift hem tot handelen drong, en terwijl Madame Ricould, over den haard gebogen, een stuk vlammend papier gereed hield om tusschen de spaanders in te werpen, stond hij vrij vast op de beenen en greep eene flesch petroleum die achter hem op den grond stond, liep met vaste schreden op het vuur toe en wierp den inhoud gedeeltelijk op het hout, waarvoor het bestemd was, doch gedeeltelijk in de oogen van de arme vrouw, die juist, door het geschuifel opmerkzaam geworden, het gelaat naar haren vader ophief. Gillende en tastende ijlde zij de kamer uit, om beneden bij de buren hulp te zoeken. Doch in hare onduldbare pijnen had zij niet bedacht, dat het vlammende papier haar uit de handen was gevallen; in een oogwenk hadden de vlammen zich over de petroleum, die op den grond gestort was, uitgebreid en zich in weinige seconden aan het dunne bedgordijn medegedeeld. Mr. Samuel, door het afschuwelijke schouwspel niet ontnuchterd doch eer ontzenuwd en verlamd, staarde verbijsterd rond, en toen hij de vlammen nabij zag, ijlde hij, brullende van angst, naar de trap, duizelde en stortte voorover naar beneden, zonder dat iets den ongelukkige in zijnen val stuitte. In weinige minuten had het gedruisch de bewoners van de nauwe straat op de been gebracht. Door de zware rookwolken, die langs de trap eenen uitweg vonden, werd het gerucht van brand verspreid, en toen men den ongelukkigen Samuel verminkt en dood de straat opdroeg, en de naaste bewoners, met eigen angst en schrik vervuld, weigerden hem op te nemen, was het café (zijn lievelingsoord) de eenige plek, waar men het lijk van den vroeger zou trouwen bezoeker in ontvangst wilde nemen. Inmiddels was Jeanne's moeder die bij eene jonge vrouw aan de overzijde altijd in tijd van nood op een vriendelijk woord kon rekenen, met moeite ook thans zoo ver gekomen. In jaren hadden zoovele verschillende aandoeningen de bewoners van dat gedeelte van de rue St. Gilles niet tot elkander gebracht. Aan den eenen kant was de brandweer aangerukt, om de vlammen meester te worden, die zich reeds aan de belendende woning mededeelden; aan den anderen kant, oneindig droeviger, lag Jeanne's arme moeder in ondraag- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke pijnen, tot eeuwige duisternis gedoemd; het scherpe vocht was zoozeer doorgedrongen, dat de oogen voor altijd waren beschadigd. Onder deze schrikwekkende omstandigheden keerden Jeanne en Tonie, met de noodigste behoeften voor de huishouding voorzien, op dien Zaterdagavond huiswaarts. Snikkend viel Jeanne hare moeder om den hals en Tonie bestormde de zorgende, gastvrije verpleegster met tallooze vragen. Het was of opeens een verpletterende slag op beider hoofd was neergevallen; zoo vol illusies als het meisje was om moeders leed te verzachten, was zij nu niet eens bij machte geweest om deze ramp af te weren. Zij had zoo vaak gewenscht, dat de zware keten, die haar gekluisterd hield, zou worden losgerukt en thans was haar die op zulk eene ruwe wijze ontwrongen, dat zij het schrijnen op de gewonde plek haar geheele leven zou blijven voelen. Doch neen; het was slechts in de bedwelming der nieuwe smart, dat zij zoo moedeloos was in die eerste dagen, waarin het bittere lijden harer moeder haar wreed en onrechtvaardig voorkwam. Er moest raad geschaft worden, nu zelfs het weinige huisraad, dat zij bezaten, een prooi der vlammen was geworden. De treurige ramp in de rue St. Gilles was echter zoo alom bekend geworden, dat van alle kanten hulp opdaagde, en weldra waren zij in staat om met de verkregen gelden eene nieuwe kamer te huren en van het noodige huisraad te voorzien. Mme Ricould verdroeg hare zware beproeving met een geduld en onderwerping, die ieders achting afdwong, en die haar, in de oogen harer kinderen, tot eene heldin verhieven. Tonie en Jeanne bleven beurtelings bij hunne moeder, en schoon het meisje haar vol tact wist bezig te houden en de langzaam voorbijgaande uren door gezellig gebabbel wist te verdrijven, ging er toch zooveel in haar binnenste om en woelden er zoovele plannen door haar hoofd, die zij hare moeder niet kon mededeelen, dat zij soms moeite had om zich bij het alledaagsche te bepalen, want niet alleen hare beschermster, maar ook verscheidene professoren van het conservatoire waren overeengekomen om de natuurlijke gave van dit meisje, dat zich door een bijzonder liefelijk stemgeluid onderscheidde, met kracht en macht te helpen ontwikkelen, en als zij tot rijpheid gekomen was, deze ster als eene onverwachte verschijning aan den kunsthemel te doen verrijzen, omdat bij de groote menigte het nieuwe de grootste aantrekkelijkheid is. Teneinde dit doel te bereiken, had men haar laten beloven om zelve daartoe mede te werken en zelfs hare moeder onkundig te laten van de reden, waarom men zich met zooveel ijver aan hare vorming wijdde. In gewone tijden had Jeanne dit moeilijk kunnen beloven, doch thans, nu de moeder haar kind met hare scherpe blikken niet meer kon volgen, was zij minder opmerkzaam voor wat er rondom haar gebeurde en viel het Jeanne daarom niet moeilijk, telkens wanneer zij zich in haar dames-toiletje naar de repetitie begaf, haren broeder, als hij thuis was, voor een of ander uit te zenden. Zij hield haar keurig kleedje zorgvuldig in eene lade weggesloten, en als zij daarmede getooid was, sloeg zij een grooten mantel om haar schouders, alsof zij volgens gewoonte naar hare lessen ging; en onderweg hield slechts ééne gedachte haar bezig, eenmaal in staat te zijn om nieuwe geneeskundige hulp voor hare moeder in te roepen en moeder nog eenmaal hersteld te zien. Als zij haar kuste, was 't immer: ‘Naar bed gaan, moedertje, hoor! ik kom gauw weer;’ doch als het later en later werd, dan dwaalden moeders gedachten angstig naar haar kind en verdiepte zij zich in de gevaren, waaraan het meisje was blootgesteld. Zou mijn kind tot iets slechts in staat zijn? Moeten die lessen zoo laat duren? 't Is vreemd en toch....’ Somwijlen kon zij zich niet weerhouden haren angst aan Tonie mede te deelen, als hij haar voor het overige van den avond gezelschap hield; en hij, echt jongensachtig, zonder te bedenken hoe wreed hij de arme blinde pijnigde, sprak schertsend: ‘Och, er loopen 's avonds zooveel meisjes langs de boulevards, moeder; zij vinden het prettig.’ ‘Maar Tonie, denkt gij dan dat Jeanne, dat uw zuster zich met dezulken gelijkstelt? Als ik dat denken moest, dan zou ik mijne blindheid zegenen en nooit meer wenschen dat vroeger zoo onschuldige gelaat te aanschouwen.’ Eenige dagen later had Jeanne zich zoo haastig gekleed, dat zij vergeten had, voor haar vertrek de lade te sluiten, waarin zij hare geheimzinnige schatten bewaarde, en een lange, witte glacé handschoen was er tusschen geklemd. Haar broeder merkte dien spoedig op. ‘Wel! zusje wordt chic; hier ligt een glacé handschoen; die kan van niemand anders wezen.’ ‘Geef hier, Tonie! Waar hebt ge dien gevonden?’ ‘Tusschen hare lade!’ hernam de jongen luchthartig, terwijl hij den handschoen zijne moeder overreikte. (Slot volgt.) Het vreemden-legioen bij de boeren. (Bij de plaat op blz. 97.) Aan de ‘Illustrated London News’ van 22 December van het vorig jaar ontleenen wij de gravure op bladz. 97, en als curiositeit laten wij hun eigen bijschrift, uit het Engelsch vertaald, hier volgen. ‘Misschien is er in het begin van den oorlog in Zuid-Afrika te weinig gewicht gehecht aan het aantal vreemde huurlingen, dat er heentrok, want niemand zal ontkennen dat de Boeren als bondgenooten een groot aantal avonturiers gehad hebben, uit alle landen bij elkaar gekomen; sommigen misschien om het beetje geld, dat zij konden verdienen, anderen om hun wrok tegen ons te koelen, en weer anderen uit lust tot avonturen, want er zijn van die naturen welke daar altijd tuk op zijn. ‘Een troep van deze mannen, door genoemde en andere drijfveeren aangezet, is te zien op een onzer illustraties. Zij is gemaakt naar een fotografie, die bij hun aankomst te Triëst aan boord van de ‘Styria’ van hen genomen werd. ‘Het zijn voornamelijk Italianen en Franschen, waaruit het troepje avontuurlijke soldaten bestaat, benevens eenige Hongaren, die het Hongaarsche commando aanvoerden. ‘De eerste, aan den linkerkant staande, is een neef van paus Leo XIII, luitenant graaf Pecci, niet de eerste van zijn geslacht, die, ver van de zijnen, een zwervend leven leidt. De tweede staande is kolonel Camillo Vricchiardi di Alba, uit Noord-Italië, een landstreek, welke altijd den naam heeft gehad van veel avonturiers op te leveren. Verder kapitein Max Scheffi, aanvoerder van een afdeeling genie, graaf Villeneuve de la Coletti, die het bevel had over een Hollandsche afdeeling. De zittenden zijn, van links naar rechts, majoor Joseph di Termini Imeresse uit Sicilië, Baron von Goldeck, aanvoerder van het Hongaarsche escadron, terwijl luitenant Simen, eveneens van het genoemde regiment, den trein sluit.’ Tot zoover het Engelsche tijdschrift. Wij weten natuurlijk niet, welke beweegredenen genoemde heeren noopten om dienst te doen bij de Boeren, maar naar hun uiterlijk te oordeelen, zien zij er niet als gelukzoekers uit, en vinden wij het eenigszins begrijpelijk, dat de Engelschen naijverig zijn op een troepje van zulke flink uitziende strijders. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Februari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 14. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg van blz. 100.) ‘Arme Herman, je huwelijk heeft je ook geen rozen gebaard.’ ‘Och! ze is niet slecht voor mij; over 't algemeen is ze goed gehumeurd, en op haar manier houdt ze van mij. Ze is een stumper en het is, voor haar, te betreuren, dat ze niet in tijds een jongen man heeft ontmoet, die haar liefhad en haar had kunnen geven wat zij verlangde. ‘Ofschoon, ik weet 't niet,’ vervolgde hij, meer tot zich zelf dan tot mij. ‘Met een vlindernatuur {== afbeelding czaar nicolaas ii van rusland en zijn familie. (Zie blz. 110.) ==} {>>afbeelding<<} als de hare, had geen enkele man haar op den duur kunnen boeien. ‘En een jonge man zou zeker zooveel niet verdragen hebben.’ Hij staarde een poos nadenkend voor zich uit en zei toen hartelijk: ‘Het spijt mij, dat je weggaat, Annie, 't spijt me ontzettend; 't was zoo'n troost voor me nog eens met jou te praten.’ ‘Ik doe 't voor Robert. De arme jongen is nog zoo onder den indruk zijner eerste ontgoocheling.’ ‘Ja, daar moeten wij allemaal aan gelooven; het leven is één groote ontnuchtering. Het spijt mij voor den boy, waarachtig. Ik had geen idee, dat 't bij hem zoo diep zou gaan.’ ‘Het was jammer van onze reis, niet waar?’ ‘We hadden 't zoo genoeglijk; maar weet je, Annie, we lieten de kinderen te veel vrijheid.’ ‘Ben je nu strenger voor Leonie?’ vroeg ik onwillekeurig. ‘Wel neen, ik wil haar niet controleeren, ik hoop nooit een tiran voor haar te worden.’ Daar mijn tegenwoordigheid hier, en mijn raad elders noodig was, kon ik niet langer met hem spreken. Waartoe ook? Ik heb niet aan Robert verteld, dat hij er was. Ik had er ook geen gelegenheid toe, want verder was ik den geheelen dag bezig. Die laatste dag is ook omgekomen. Morgenochtend reizen we af. Ik ben heel moe en zal zeker spoedig inslapen op mijn kermisbed; de ledikanten zijn al afgebroken. Het ziet er hier zoo vreemd uit. Ik kan niet meer rustig denken in de dwaze omgeving van een verhuisrommel. Dat is maar goed ook, want als ik ging denken... God! 't valt mij zoo zwaar om weg te gaan, met 't oude te breken en een nieuw leven te beginnen. Wat 't mij brengen zal? Och! dat is minder, als Robert maar gelukkig is; 't is dan toch ook voor hem, dat we dezen stap nemen, en niet voor mij. Ik heb met 't geluk afgerekend, maar hij mag nog wel iets hebben en hij zal nu zeker spoediger vergeten. Telkens zie ik nog Herman's bleeke trekken voor mij. Die man is een held in zijn sublieme zelfverloochening. Met zijn eerlijk, oprecht, trouw karakter moet hij Leonie, met haar poezen-natuur, haten. En toch duldt hij haar naast zich, omdat 't voor haar veiliger is. Arme don Quichot! Arme dwaas! En nu zijn we ons leven, hier in Utrecht, begonnen! Het is een krasse kuur, die ik mijn jongen heb laten ondergaan! Als 't nu maar helpt! Rob is nog erg down en in zichzelf gekeerd. Zijn karakter heeft opeens een andere plooi aangenomen, hij is wel tien jaar ouder geworden; wij gaan met elkander om als gelijken van leeftijd, als kameraden. Onlangs zei hij; ‘We moeten maar samen oud worden, moeder. U bent de eenige vrouw, die ik ooit zal vertrouwen.’ Hij loopt nu weer geregeld college en beweert beter te werken dan vóór de vacantie. Hij zegt, dat zijn studies hem niet interesseeren en dat hij er zich enkel uit verveling op toelegt, maar dat is wel wat overdreven. Hij ziet alles nog zoo zwart in en heeft een manie om {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} alles af te keuren, maar dat zal wel veranderen, tenminste ik hoop het. Zooveel is zeker, Robert is geen lichtzinnige don Juan, geen Lovelace, die van het eene liefdes-avontuur naar het andere loopt. Hij heeft met zijn hart liefgehad en niet met zijn zinnen. Natuurlijk zal 't nu wel langer duren, eer hij er overheen is, maar 't pleit in elk geval voor zijn degelijkheid. Hij lijdt nu wel meer - maar tenminste behoort hij niet tot de mannen, die anderen doen lijden. Het trof wel heel ongelukkig, dat zijn eerste liefde zoo misplaatst was, doch 't zal hem, voor het overige van zijn leven, een verstandig mensch maken en mij heeft 't geopenbaard, dat mijn zoon wel degelijk gevoel heeft. Als jongen was ik er vaak bang voor. Slechte moeder, die ik was, om mijn zoon te wantrouwen! En nu zelfs verwonder ik mij, dat hij niet lichtzinnig is. Daarmede beleedig ik de nagedachtenis van zijn braven, goeden vader. O! dat eeuwige denken... Ik ben ook zooveel alleen. Alles is mij hier nog zoo vreemd, ik ga nooit uit, behalve met Robert. Ik doe nu ook zooveel meer in 't huishouden en maak werkelijk reusachtige vorderingen in de kookkunst. Mijn dienstbode is dan ook al heel ongeschikt en mijn jongen moet goed gevoed worden. Gelukkig heeft het verdriet zijn gezondheid geen kwaad gedaan. Hij ziet er uitstekend uit; als ik met hem loop, verdwalen alle meisjes-blikken naar die fiere gestalte en naar zijn knap gezicht. Ik begrijp niet, dat Leonie met hem heeft kunnen flirten, dat is oppervlakkig liefhebben zonder 't te meenen. Voor mij behoort Rob, evenals zijn vader, tot de mannen, die enkel maar een ernstige, blijvende liefde kunnen opwekken, een liefde, die verhoogt en veredelt. Al zegt hij er ook niet veel van, toch geloof ik, dat hij mijn schikking goedvindt. Het is veel gemaakkelijker voor hem dan altijd heen en weer te moeten reizen. Hij kan nu zijn studie-vrienden ontvangen. Ik heb de suite geheel voor hem ingericht; als hij iemand heeft, zit ik 's avonds boven. Ik heb dan toch 't gevoel, dat hij met mij in 't zelfde huis is. Robert herleeft, gelukkig! 't Is nu heelemaal winter, en evenals verleden jaar ligt 't water overal dicht. Ik was eerst bang, dat hij geen schaatsen zou rijden, omdat hij het verleden winter zooveel met Leonie had gedaan. Maar hij schijnt er niet meer zoo aan te denken. Hij is terstond lid van de IJsclub geworden; hij is zelfs lid van 't bestuur en heeft 't er heel druk mee. Het is zulk een gezonde sport; ik ben blij, dat hij er van houdt. Hij gaat nu ook weer 's avonds uit. Thuis is hij meestal stil, alsof hij zich voor mij zou schamen weer de oude te zijn. Maar hij zucht minder en is lang zoo cynisch niet meer. Soms vraag ik mij af, of 't groote middel wel noodig was geweest en of ik wel mijn leven had hoeven te verplaatsen. Maar misschien ook is hij er daardoor zoo spoedig overheen gekomen. En als ik dat bedenk, mag ik niet ontevreden zijn. Ik kan mij hier niet erg wennen. Och! en ik mis Robert's graf zoo; bijna twintig jaar lang ging ik er elken Zondag heen en dikwijls ook nog in de week. Die gangen naar 't kerkhof waren zulk een voornaam nummer van mijn levensprogramma geworden. Maar ik mag niet zelfzuchtig zijn; voor Robert vond ik het toen toch 't beste om weg te gaan, en dat mag ik niet betreuren. Achterwaarts blikken helpt nooit, het verleden is onaantastbaar, het behoort ons niet meer toe, vooruit moeten wij zien... in de toekomst. Maar heeft een schipbreukelinge, als ik, een toekomst? Wat kan die mij brengen? Naarmate mijn jongen zich zal troosten, zal hij vanzelf meer van zijn leven aan de groote maatschappij geven en daardoor verder van mij af zijn... Nu ja... goed dan! Dat ellendige egoïsme, 't is als een kanker, die invreet. Weet je dan nog niet, zwak schepsel, dat je voor je zoon moet leven en niet voor jezelve? O! ik haat mijzelve... ik kan mij niet eens behoorlijk geven voor mijn kind, want wie 't offer voelt, die weet zich niet te offeren, dat moet vanzelf gaan. In al die jaren ben ik toch maar bitter weinig vooruitgegaan op den weg der zelfverloochening, de oude ikheid komt altijd nog boven. Ik wou, dat ik 't zoover kon brengen om mij enkel in Robert's bestaan in te denken en het mijne te vergeten, om mijzelve enkel te beschouwen als een aanvulsel van hem, geschapen voor hem en om hem zijn lot draaglijk te maken. Dat is dan toch ook 't eenige, wat ik voor hem doen kan; zijn geluk bevorderen ligt niet in mijn macht. Het voorjaar is hier prachtig! Gisteren waren Robert en ik in 't Zeisterbosch - het was een heerlijk dagje. In lang had ik mij niet zoo gelukkig en onbezorgd gevoeld. Onwillekeurig dacht ik aan dien dag aan 't strand met Herman! Wij hooren niets van hem. Slechts eenmaal hebben we indirect van hem gehoord. Hendrik Wolters, een academie-vriend van Robert, kwam hem halen om mee uit te gaan en toevallig was ik in de kamer, doordat Rob mij gevraagd had thee voor hem te schenken. Nadat Robert hem aan mij voorgesteld had, zei meneer Wolters: ‘Mevrouw, we zijn nog eenigszins geparenteerd, als ik mij niet vergis. Is Majoor Wolters geen familie van u?’ ‘Ja, een eigen neef.’ ‘Ik ben ook een neef van hem; mijn vader was zijn germain-neef.’ Toen de graad van bloedverwantschap was vastgesteld, vervolgde hij: ‘Ik was laatst bij hem; hij heeft een mooi vrouwtje, maar een verbazend coquette, een echte Parisienne. Die zou nu, geloof ik, met een bezemstok coquetteeren.’ ‘Een bezemstok zou er tenminste niets van voelen,’ merkte Rob, met een zucht, op. Ik sprak er overheen; voor mijn armen jongen was 't onderwerp te pijnlijk. Toch valt hij mij mee. Hij begint hoe langer hoe meer belang in allerlei dingen te stellen; hij spreekt zelfs al over zijn candidaats-examen en is van plan, in de groote vacantie flink te studeeren. ‘Dat is toch beter dan op reis te gaan, hè, moeder?’ ‘Dat hangt er van af.’ Toen spottend: ‘Ja, mijn beste Mamaatje, dat hangt er ook van af. Een waarheid als een koe, en daar moeten wij 't ten slotte toch van hebben.’ Gisteren was hij allerliefst. Hij had met een paar vrienden een afspraak voor een fietstocht gemaakt, en toen ze hem op 't laatste oogenblik afschreven, zei hij opeens: ‘Wel, moeder, wat zou je er van zeggen, als wij, met ons beidjes, de wereld eens intogen? Als we eens in Zeist dejeuneerden en daarna wat wandelden? Je ziet zoo bleek; een verzetje zou je geen kwaad doen.’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! wat genoot ik van mijn jongen! Ik ben hem zoo dankbaar, als hij zich moeite voor mij geeft. We spraken over velerlei zaken en menschen; alleen over Robert's liefde voor Leonie spraken we niet. Ik hoop, dat hij er langzamerhand overheen komt; hij begint er zich overheen te zetten. Ik vraag me wel eens af, of hij er al niet overheen is? Een man vergeet toch altijd vlugger dan een vrouw. Een nieuwe phase van mijn moeder-zijn is ingetreden. Nog nimmer heb ik al mijn geestkracht en mijn zelfbeheersching zoo noodig gehad als nu. Wat is het leven toch moeilijk en samengesteld. Ik dacht toch wel eenige wereldwijsheid te hebben opgedaan en telkens doen er zich gevallen voor, waar ik zoo onschuldig en hulpeloos als een pasgeboren kind voor sta. Het is een vreeselijke periode, die ik nu doorleef, en er zijn uren, waarin ik mij niet sterk genoeg voel voor mijn taak. Of is die afgeloopen? Is het oogenblik gekomen, dat ik mijn regentschap moet neerleggen en mijn zoon moet afstaan? Moet ik mij van hem afkeeren en hem zijn eigen weg laten gaan? Ben ik de grens van mijn moederlijk gezag genaderd? Ik weet 't niet. In stommen angst zit ik terneder en overstelp mijzelve met vragen, waarvoor ik geen antwoord kan vinden. Had ik toch maar iemand, wien ik zou kunnen raadplegen! Leefde mijn arme Robert nog maar, of was Herman hier... In de laatste dagen moest ik telkens aan hem denken en stelde ik mij onwillekeurig voor, hoe 't geweest zou zijn, als ik toen toch met hem getrouwd was. Rob zou zijn eerste groote teleurstelling niet hebben ondervonden en ik zou nu een raadsman hebben. Ik zal hem schrijven en hem vragen hier te komen. Ik kan er wel met hem over spreken, maar de zaak is te teer om per brief behandeld te worden. Maar... heb ik het recht wel, Robert's intieme leven voor een vreemde bloot te stellen? Ik zal nog wachten... 't Is alweer over éénen... Robert moest thuis zijn; hij zit nooit laat in de kroeg, zooals hij 't noemt. Hij houdt niet van drinkpartijen en beweert om twaalf uur al genoeg te hebben, zelfs van 't prettigste gezelschap. Hendrik Wolters heeft me verteld, dat zijn clubgenooten Robert Asschepoester noemen, omdat hij altijd met klokslag twaalf opstaat. Dat heeft hij zeker van zijn vader, die had een sterken afkeer van nachtelijk genot. ‘Om elf uur hoort een fatsoenlijk man thuis te zijn,’ zei hij altijd. Rob stelt 't ultimatum één uur later, dat is nog zoo erg niet. Maar sedert eenige weken houdt hij er zich niet meer aan. Reeds tweemaal kwam hij pas tegen den morgen thuis! O God! help me... ik kan 't niet dragen! Eergisternacht heb ik ook opgezeten, den heelen nacht... ik heb alle halve uren hooren slaan... ik heb de slagen geteld. De tijd kroop om... zoo traag, zoo langzaam... 't werd zoo treurig in mij... en nu ook... Stil, daar hoor ik iets... neen, 't gaat voorbij. Als ik 't licht eens uitdraaide en naar bed ging? Och! 't zou niet helpen, ik zou toch niet inslapen. Ik zal naar de voorkamer gaan... voor 't venster... dan zie ik hem aankomen. Dan weet ik hoe hij er uitziet, hoe zijn gang is... Onzin, ik weet heel goed, dat Robert nooit drinkt, hij is nog nooit dronken geweest, hij kent zijn maat en hij geeft er ook niet om. Het was heel stil in de straat... er kwam niemand aan. Iedereen is al naar huis. En Robert? Zou hij nog... uit zijn? De regen valt in stroomen neer en klettert tegen de ramen. Misschien komt hij daarom niet thuis? Laf excuus, het slechte weer is plotseling komen opzetten. Straks, toen ik voor ging kijken, was het nog droog. Daar slaat de klok... Koekoek! Koekoek! Koekoek! Drie uur! Vreemd, dat vroolijke geroep, midden in donkeren nacht! Ironie, die lenteklank in diepen winter. O ja, 't is winter en koud en guur... ik ril... Natuurlijk, ik zit al den heelen avond, van negen uur af, in een kamer zonder vuur. Tot negen uur zat ik gezellig met Robert, beneden in zijn prettige kamer. Toen stond hij op: ‘Moeder, ik ga een hoekje om en... wacht niet op me, ik heb den sleutel.’ ‘Goed, Rob.’ Meer zei ik niet, wat kon ik zeggen? Als hij mij had meegedeeld, dat hij een dolk, in plaats van een sleutel, bij zich had gehad, had ik niet méér kunnen ontstellen. Een huissleutel... zoo iets doodonschuldigs en toch... 't bezitten ervan geeft een vrijheid, een onafhankelijkheid, die door jongelui gewaardeerd wordt en voor moeders de genadeslag van haar autoriteit is. ‘Ik heb den sleutel.’ Dat weet ik, Rob... jij hebt den sleutel van de voordeur - maar ik? Ik heb den sleutel van je hart verloren... ik kan je gemoed niet meer doen ontsluiten... je drijft van me weg. Rob... op de groote zee van 't man-zijn. God in den hemel! bescherm mijn kind... Als 't zomer was, zou 't al beginnen te dagen... nu is 't nog pikdonker. Hoe laat is 't? Bijna vier uur! En Robert is nog niet thuis? Heb ik hem misschien niet hooren thuiskomen? Ben ik wellicht even ingedommeld? 't Is zoo donker... mijn kaars geeft juist genoeg licht op mijn papier... Ik durfde het gas niet aan laten, ik was zoo bang, dat Robert 't zien zou. Van mijn kaars kan hij niets merken; hij kan denken, dat 't een nachtlicht is. Als ik eens ging luisteren aan zijn deur? Ik hoorde niets, de deur was dicht, als hij weer zoo... uitgaat, zal ik de deur van zijn slaapkamer openzetten, dan kan ik zien, of hij thuis is. Wacht! ik zal naar beneden gaan en probeeren of de deur op slot is. Hij sluit altijd, hij is zoo sekuur! O neen, de deur was nog open en Robert is dus niet thuis. Ik kan niet denken... ik ben half waanzinnig van angst. Ik weet wel, dat 't verkeerd is... Ik moest er mij niet in verdiepen... het is zoo iets gewoons voor een jongmensch, Robert is al één-en-twintig. Ik moest zeggen, wat Herman zei van Leonie's flirten... Il faut que jeunesse passe! Daar hoor ik 't slot... ja! Hij is 't... Halfvijf! Wat een korte nachtrust zal hij hebben, ik zal hem morgen lang laten slapen. Als de bakker maar niet zoo hard schelde! 't Is eigenlijk jammer, dat hij voor slaapt; nu hoort hij alles. Het spijt mij nu, dat hij mijn kamer niet heeft, die is veel rustiger, maar de zijne is zooveel grooter en vroolijker. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ga ik ook slapen... mijn jongen is weer thuis! Ik hoor hem bewegen... O! waarom kan ik hem nu niet even toeroepen: ‘Dag, Rob, dag, mijn kind! Gelukkig, dat je er weer bent!’ Neen, dat kan niet, natuurlijk niet. Ik mag niets laten merken... morgenochtend ook niet! Wat zou hij boos zijn, als hij wist, dat ik opgebleven was. Maar ik kon toch niet bedaard in bed blijven; er is zoo'n onrust in mij, als hij er niet is. Het is misschien toch verkeerd, dat we samen wonen. Er is iets tusschen ons, dat er anders niet zou zijn... Wat moet het toch heerlijk zijn een dochter te hebben; in zoo'n rein, blank meisjesleven is niets, wat een moeder niet weten mag. Integendeel, een meisje vraagt naar 't onbekende aan haar moeder, of wel ze ignoreert 't; maar een jongen? Ik wist nooit, dat 't zoo erg zou zijn! Laatst sprak ik een mijner oude schoolvriendinnen; ze is ook weduwe {== afbeelding eetzaal in het kamp der boeren-gevangenen te ceylon. ==} {>>afbeelding<<} en heeft ook een zoon, evenals ik. Maar zij heeft nog twee dochters, waaraan ze haar tijd en gedachten kan wijden. ‘Mijn zoon laat ik geheel vrij,’ verzekerde ze, heel gewoon, heel kalm, alsof 't haar niets kostte. ‘Hij komt thuis en gaat uit, zooals hij verkiest. Ik vraag nooit, waar hij geweest is; ik zou 't niet eens willen weten en hem evenmin willen nagaan, daar heb ik 't recht niet toe.’ En ik dan? Ben ik een bemoeizieke of heerschzuchtige moeder? Zou ik mij moeten terugtrekken? Nog nimmer, sedert den dood van mijn armen, goeden Robert, heb ik zulk een behoefte aan raad gevoeld. Was Herman nu toch maar hier, ik begin bepaald naar hem te verlangen. En toch wil ik hem niet schrijven... nog niet. Zoolang ik kan, zal ik mij bedwingen. De toestand wordt hoe langer hoe erger. Ik ben geheel wanhopend. Van middag, na de koffie, was ik even uit; ik had eenige boodschappen, en in 't teruggaan liep ik een paar Singels om, iets dat ik zelden doe. Maar 't was zulk helder, vriezend weer en 't deed mij goed uit te zijn. De frissche lucht scheen mijn arm, gefolterd brein te zuiveren van de ellendige muizenissen, die er zich in den laatsten tijd in genesteld hebben. Ik werd langzamerhand opgewekter dan ik in maanden geweest was en toen... Toen was 't uit, opeens uit. Ik liep langs een stille gracht en... en nog zie ik ze aankomen... ik geloof niet, dat ze ooit uit mijn geestesvisie zullen verdwijnen. Hij en zij - een jongmensch, een heer, en een burgermeisje. Robert, mijn eigen Robbi, met een naaistertje of zoo iemand. Vóór ik bedenken kon, welke gedragslijn ik had te volgen, waren zij in een zijsteeg verdwenen. Dat was 't dus, dáárom bleef Robert halve nachten uit. Voor dat meisje! En ik mag zeker niets vragen, ofschoon ik over niets anders kan denken. Twee gevallen kunnen zich voordoen. Het meisje kan rein en braaf en fatsoenlijk geweest zijn, vóór ze Robert leerde kennen, en dan... is mijn zoon haar verleider. Als de man zich beroemt de eerste te zijn, is hij tevens de slechtste, dan heeft hij de grootste schuld en is hij aansprakelijk voor de toekomst van het meisje. Een eerste liefde is bindend voor den man. De eerste kus, dien een jongmensch aan een braaf meisje geeft, bindt haar ziel aan de zijne, of wel hij verlaat haar en doet slecht. De eerste liefkoozing is een daad van moreel gewicht en wordt daardoor immoreel! O, Rob, mijn jongen! ik hoop en bid, dat jij niet van een ongerept meisje liefdeblijken hebt aangenomen, die haar verleden voor haar bedorven en haar toekomst voor haar bezoedeld hebben. Al de vreugden van het heden maken zoo iets noch goed, noch ongedaan. En in 't tegenovergestelde geval? Als het meisje, dat Robert aantrekt, reeds een verleden achter zich heeft - dan is hij slachtoffer, dan beklaag ik hem. Den eersten keer geeft de vrouw zich vaak uit liefde, daarna meest uit berekening of ijdelheid. En dan wee den man, die er de prooi van is! Ik zie geen middenweg tusschen die twee uitersten, evenmin weet ik wat te doen. Robert is van middag niet thuis geweest. Ik heb een uur met eten op hem gewacht; toen heb ik laten afnemen. Ik kon niets gebruiken. Later heb ik thee laten klaarzetten; daarvoor is hij ook niet thuisgekomen. Het is nu al heel laat, ik heb Mina naar bed laten gaan. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik durf haast niet met haar te spreken; ik verbeeld me telkens, dat ze mij aanziet alsof ze zeggen wilde: ‘Denkt u, dat ik niets weet?’ Eigenlijk ben ik blij, dat Robert niet thuis is gekomen. Ik ben 't volstrekt met mijzelve nog niet eens, hoe ik de zaak behandelen moet. Ik kan hem toch niet verbieden met dat meisje om te gaan; dat zou toch niet helpen, vrees ik, en ons nog meer van elkander vervreemden. O! waarom moest dat er nu tusschen komen? We waren in 't eerst zoo gelukkig met elkander. Nadat Robert zoo teleurgesteld was in Leonie, had hij zich zoo geheel naar mij toegekeerd, en naarmate hij er zich overheen heeft gezet, verwijderde hij zich verder van mij. Och, ja, zoo is 't! Als kinderen, kleine of groote, dat is hetzelfde, gelukkig zijn, zoolang alles hun voor den wind gaat, zijn ze zelfstandig en onafhankelijk en denken ze niet aan moeder. Maar zoodra ze verdriet hebben, dan zoeken ze hun troost bij die beste aller troosteressen. Ze weten wel, ze voelen 't instinctmatig, dat moeder lijdt door hun leed en zij bedroefd is door wat hen tranen doet storten. Maar is de smart voorbij, dan is de weekheid ook voorbij, dan hebben ze moeders sympathie niet meer noodig. Zoodat een ware moeder zich 't meest zou moeten verblijden, als haar kinderen 't koelst voor haar zijn, en zich bij elke toenadering zou moeten bedroeven. Maar al die overdenkingen helpen mij nu niet. Ik weet niet, hoe ik Robert behandelen moet, hij is mij boven 't hoofd gegroeid. Nu voel ik mij nog veel hulpeloozer tegenover hem dan toen ik, als onhandige, jonge moeder, over 't wel en wee van mijn luiermannetje had te beschikken. Toen was ik zoo bang een fout te maken, mij ergens in te vergissen... nu zou elke dwaling zooveel noodlottiger zijn. Dwaas, die ik was, om het proces van zijn ontwikkeling, van zijn menschwording, langzaam te vinden. Al te gauw is hij groot geworden. Ik moest nu maar sterven, dat zou 't gelukkigst zijn; Robbi heeft mij niet meer noodig, en ik weet met mijzelve geen weg. Ik weet niet wat met mijn eigen persoonlijkheid aan te vangen; ik ben steeds in Robert's leven opgegaan en zou niet meer voor eigen rekening kunnen voortbestaan. O! dat de dood zich over mij ontfermde! En toch, Robert mocht mij weer eens noodig hebben! (Wordt vervolgd.) Een en ander over de boeren-gevangenen te Ceylon. Met illustratiën. Als men Diyatawa, waar het eigenlijke kamp der Boerenkrijgsgevangenen is, wil bezoeken, komt men langs den spoorweg, die van Colombo over Kandy naar Banderawella gaat, door de Central Provincie en de provincie Uva, waar de groote theeaanplantingen (ter plaatse waar vroeger de koffieaanplantingen waren) liggen. Vanaf Kandy en reeds vroeger tot Banderawella ziet men ter linker- en ter rechterzijde van den spoorweg slechts thee en niets dan thee. {== afbeelding eenige boeren-krijgsgevangenen te ceylon. ==} {>>afbeelding<<} De spoorweg stijgt gaandeweg tot Kandy, dat ongeveer 2500 voet hoog ligt; van daar af wordt de weg, die zich om en langs de bergen slingert, zeer interessant; bij het eindstation Banderawella is het hoogste punt bereikt. Men komt langs Nanuoija en Nuwana Elijah, een plaats die 6000 voet hoog ligt en waar een koud Europeesch klimaat heerscht van 65o tot 70o. Het vóórlaatste station Diyatalawa is het eigenlijk doel van onzen tocht. Het plaatsje ligt in een gezonde bergvlakte, waar het overdag vrij warm is en waar geen boom of struik schaduw biedt. De gevangenen worden gehuisvest in ‘sheds’, ongeveer 60 in iedere shed, die gemaakt is van gegalvaniseerd ijzer. De soldaten, die op iets hoogere heuvels zijn gelegerd, kampeeren ook in dergelijke sheds en er zijn ook nog enkele tenten. Op 1 Mei was er op die plaats nog niets te zien, en nu is er een kleine stad verrezen van een kleine honderd sheds. Er zijn eigenlijk twee kampen, die door ijzerdraad zijn afgesloten. De gevangenen hebben natuurlijk vrijheid zich overal heen te bewegen in die vrij groote omheinde kampen. Zij brengen den tijd door met cricket-spelen en wat er al zoo meer verzonnen wordt; ook wordt er onder geleide van soldaten en officieren dikwijls een militaire wandeling ondernomen naar Banderawella, dat op een uur afstands ligt. Het Nederlandsche kamp is kenbaar gemaakt door de woorden Wilhelmina-Barak. Binnentredend ziet men ook dadelijk een groot medaillonportret van onze Koningin, door een Rotterdammer gemaakt en versierd met het Koninklijk wapen en andere tropeeën, alles restjes van de feestelijkheden op 31 Augustus, den verjaarag onzer Koningin. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze eerste gravure geeft ons een blik in de eetzaal der Boeren-gevangenen. Wij meenen ook den lezers van ‘De Huisvriend’ geen ondienst te bewijzen door het opnemen van de tweede gravure; een fotografie van een twintigtal Boeren-gevangenen met de namen er bij vermeld; mogelijk zijn er van sommigen hunner bekenden of familiebetrekkingen bij: 1.Generaal Olivier, die 27 Augustus bij Winburg met de zijnen gevangengenomen werd en reeds 3 September naar Ceylon ingescheept. Onder hem vochten vier zoons, van wien er één op zeventienjarigen leeftijd aan longontsteking overleed. 2.Generaal Roux, Predikant en reeds vroeger naar Ceylon opgezonden. 3.Luitenant Andersen (Deensche Artillerie.) 4.Luitenant Cairneros (Iersche Artillerie). 5.Luitenant Von Loekstedh (Duitsche Artillerie). 6.Luitenant Theinert (Duitscher). 7.Luitenant Messiner (Oostenrijker). 8.Runck (aanvoerder van het Duitsche corps). 9.Luitenant Junique (Vestingartillerie Transvaal). 10.Luitenant graaf de Courcenay. 11.Luitenant J. de Loth (Huzaren). 12.Louis Michel (Fransche Artillerie). 13.Müller (Luitenant bij de politie te Johannesburg). 14.Luitenant Berry (Hollandsche Artillerie). 15.Dokter Koster (Chef van de Hollandsche ambulance). 16.Luitenant Trançois (Kurassiers). 17.Koenegger (Adjudant van het Duitsche corps). 18.Menton (Chef van de geheime politie te Johannesburg). 19.Luitenant Feistel (Argentiniër). 20.Luitenant Von Schrabtsch (Duitscher). Nummer 13 (Müller) heeft bij het ontploffen van een granaateen gedeelte ervan in zijn gelaat gekregen. Over het algemeen genomen schijnen de gevangenen weinig reden tot klagen te hebben, maar het is niet meer dan natuurlijk, dat zij vurig verlangen spoedig naar hun haardsteden terug te keeren. De Czarenfamilie. Hoewel eenige weken geleden veler blikken met bezorgdheid gericht waren naar Livadia, waar Czaar Nicolaas II, omgeven door vrouw en kinderen, ernstig ziek lag aan onderlijftyphus, is er nu gelukkig zooveel beterschap waar te nemen in den toestand van den hoogen patiënt, dat hij onlangs weer naar Petersburg vertrokken is, en zooals de couranten melden zelfs de begrafenis van Koningin Victoria (de grootmoeder zijner vrouw) zal bijwonen. 't Is een aardig familiegroepje, dat onze gravure op bladz. 105 te zien geeft. Wij hooren evenwel dat de familie in April vermeerderd staat te worden. We hopen (daar in Rusland geen vrouw mag opvolgen) dat de drie zusjes, die op onze fotografie zijn afgebeeld, Olga, Tatjana en Maria, nu een broertje rijk zullen worden. Bismarck als verloofde en echtgenoot. Onlangs zijn de brieven, welke vorst von Bismarck aan zijn meisje en vrouw schreef, uitgegeven door diens oudsten zoon, vorst Herbert von Bismarck. Het met elf illustratiën versierde boekwerk bevat op 600 pagina's druks, 506 brieven uit den tijd van 1846-1892. Vooraan staat de brief, waarin Bismarck, toenmaals opzichter bij het dijkwezen, bij den heer von Puttkammer vraagt om de hand van diens dochter Johanna. Deze brief beslaat meer dan 4 bladzijden, of ongeveer 10 zijdjes briefformaat. Het boek eindigt met een telegram van slechts drie regels, den 16 September 1892 door Bismarck uit Varzin aan zijne echtgenoote, die op een badplaats vertoefde, gezonden. Zulk een begin en een dergelijk slot van het boek kan men symbolisch opvatten; de eenvoudige opzichter van het dijkwezen heeft tijd uit de volheid zijns harten de persoonlijke aangelegenheden van zijn innerlijk leven in een uitvoerig schrijven te behandelen. De vorst en staatsman daarentegen is er aan gewoon geraakt, alle oogenblikken, die hij vrij heeft, aan het algemeen welzijn te offeren, en slechts weinig tijd blijft er over voor de echtgenoote, die hij daarom toch niet minder liefhad. Overal blijkt uit deze brieven, dat Bismarck zijn heele leven door een goed, zorgzaam echtgenoot en vader geweest is. Aan het hoofd van een wereldrijk en aan 't hoofd zijner familie - in 't groote en in 't kleine - was hij goed en groot. Het belangrijkst zijn stellig de brieven van den ‘verloofde’, een benaming, die hij, zooals hij meermalen verklaart, haat. Deze haat tegen het woord ‘verloofde’ is zeer kenschetsend voor hem, die niets halfs wilde zijn, en een verloofde is toch eigenlijk iets halfs, 't is het een noch het ander. Verliefd was hij evenwel als alle gewone stervelingen, en zijn verliefdheid uit zich bij hem ook op dezelfde wijze als bij anderen. Onuitputtelijk is hij in het verzinnen van lieve naampjes, die hij uit alle mogelijke talen bij elkaar haalt. Wanneer hij zelf geen verzen voor zijn meisje dicht, schrijft hij ze van Duitsche, maar meestal van Engelsche dichters over. De brieven van den echtgenoot dragen natuurlijk een meer persoonlijk karakter. Zij beginnen meest allen met den aanhef ‘Mein liebes Herz.’ 't Is hem steeds onverdraaglijk van zijn vrouw verwijderd te zijn. Uit het jaar 1888 dagteekent een karakteriseerend telegram uit Varzin aan de in Berlijn verblijfhoudende vorstin: ‘Zonder paard en zonder vrouw houd ik het hier niet lang uit, wij komen morgen terug.’ Voor het overige leeren wij hem in veel gevallen als een zorgzaam huisvader kennen, die belangstelt in de kleinste huiselijke aangelegenheden. Men moet evenwel niet denken, dat deze brieven enkel en alleen op zijn huishouden betrekking hebben, want nergens wellicht slaat men zulk een diepen blik in Bismarck's innerlijk leven, als in dit deel verzamelde brieven. Het is onmogelijk over deze verzameling te spreken zonder een bepaald punt op den voorgrond te plaatsen: uit alle intieme uitingen blijkt namelijk klaar en duidelijk Bismarck's godsdienstig karakter. Zoo begint ook zijn bekend werk: ‘Gedachten en Herinneringen’ met een artikel, waarin hij zijn verhouding tot den godsdienst uitlegt. In dit eerste artikel, waarin hij naar de hand zijner vrouw dingt, spreekt Bismarck bijna over niets anders, dan over zijn verhouding tot God. Bismarck was nooit een femelaar, maar hij bezat, zijn geheelen mannelijken leeftijd door, een naïeve vroomheid. Als voorbeeld hiervoor halen wij aan een brief, die uit het jaar 1851 dateert, en waarin hij schrijft: ‘Ik begrijp niet hoe een mensch, die nadenkt en toch van God niets weet of weten wil, zijn leven voor verachting en verveling kan vrijwaren; een leven dat daarheen gaat als een stroom, als een plant die spoedig verwelkt. Ik weet werkelijk niet, hoe ik het vroeger uitgehouden heb. Als ik nu nog moest leven als toen, zonder God, zonder U, zonder kinderen - en toch leven de meesten mijner kennissen zoo. Maak uit mijn schrijven nu niet op, dat ik bizonder zwart- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gallig gestemd ben; integendeel, het is mij als op een mooien Septemberdag, wanneer men het geelwordende gebladerte bekijkt: gezond en opgewekt, wel eenigszins weemoedig, voel ik heimwee naar het woud, de zee, de weiden, naar u en de kinderen. Inplaats van aan dat verlangen te kunnen voldoen, moet ik vervelende hooge personages bezoeken’... enz. Toen Bismarck leefde, beoordeelde men hem naar wat hij deed; en zijn daden als politiker maakten hem vrienden, maar ook vijanden. Nu hij gestorven is, beoordeelt men hem niet meer als zoodanig, maar als man en als mensch. In deze laatste qualiteiten hebben allen hem lief. En het is hem gegeven geworden ook na zijn dood als een eeuwig levende tot zijn Duitschers te spreken. In zijn ‘Gedachten en Herinneringen’ sprak de geest van den staatsman met verstand tot zijn volk. In zijn brieven aan zijn meisje en vrouw spreekt de mensch uit de volheid van een liefhebbend hart; en deze taal zal diep in de zielen der Duitsche vrouwen doordringen. Excelsior. Door Nina. (Vervolg en slot van blz. 104.) Deze bleef zwijgen. Een voor een stak zij hare vingers in den handschoen, wreef zachtkens over het gladde leder en mat de lengte. Zij sprak geen woord, doch bleef droevig peinzend zitten, terwijl nu en dan een traan de gesloten oogleden bevochtigde. De jonge man schonk zijn onbezonnen woorden geen tweede gedachte, maar verdiepte zich in het ‘Journal du Peuple’. Meestal was Tonie, bij afwezigheid zijner zuster, moeder behulpzaam als deze zich ter ruste begaf; doch ditmaal verzekerde zij haren zoon zoo stellig dat zij Jeanne's thuiskomst wilde afwachten, dat de jonge man, die den volgenden morgen vroeg naar zijn werk moest, zich eindelijk naar bed begaf. Het was elf ure, toen Jeanne de trap opkwam en zoo zacht mogelijk de deur opende. Op het zien der geliefde blinde, die met een pijnlijken trek op het gelaat bleef voortmijmeren, uitte zij een kreet van verwondering en snelde naar haar moeder toe, om die met een kus te begroeten. ‘Nog niet naar bed, moedertje? Wat scheelt er aan?’ en zij sloeg de armen om den hals harer moeder. ‘Kind!’ sprak deze, terwijl zij Jeanne met een wrevelig gebaar van zich afstiet, ‘wat doet gij zoo laat op straat? Wat hebt gij aan uw handen?’ en zij klemde den tengeren pols van het meisje stijf tusschen de vingers. Een angstige uitdrukking kwam in Jeanne's oogen; zij wist niet wat hare moeder deerde. ‘Hoe komt gij aan die dingen, wuft schepsel! Moet ge uw blinde moeder bedriegen? Heb ik nog geen ellende genoeg, dat gij met uw honingzoete woorden mij wildet doen gelooven, dat gij het toonbeeld waart der deugd?’ Zij stond van haren leunstoel op, terwijl zij Jeanne's hand stijf vasthield en haar met woeste drift over borst en armen betastte. ‘Van wie krijgt gij het geld, waarmeê gij al deze dingen koopt? Ellendige!’ En de arme moeder viel op haren zetel terug, terwijl zij in tranen van spijt en woede losbarstte. Het meisje stond bleek en sidderend, als aan den grond genageld. Geen enkel woord wilde over hare lippen komen. Vreemde gedachten woelden door haar brein, tot zij plotseling voor hare moeder op de knieën viel en hare zachte oogen opheffend, stamelde: ‘Vertrouwt gij dan uw eigen kind niet meer? Moeder, zou ik....’ ‘Raak mij niet aan!’ en hare dochter woest van zich stootend, wendde zij zich tastend naar het andere eind der kamer, juist op het oogenblik dat Tonie, door het ongewone gedruisch gewekt, de deur opende, onbewust dat hij de oorzaak was van al dit leed. Hij liep regelrecht op Jeanne toe, die roerloos op den grond lag, en tilde haar met moeite op den nu ledigen stoel. ‘Laat mij,’ snikte zij, ‘help moeder.’ ‘Maar wat is er dan toch gebeurd? wat deert u?’ Doch Jeanne bleef zwijgen, en zich tot zijne moeder wendend was hij haar zwijgend bij het ontkleeden behulpzaam. Treuriger nacht had dit anders zoo gelukkige gezin nimmer doorgebracht. De zwakke moeder, die zich maar al te gauw tot wantrouwen in haar edel kind had laten overhalen, lag in duldelooze onrust op haar leger, waar hare Jeanne altijd aan hare zijde was geweest; en het arme meisje, opeens miskend door wie haar het liefste was, door 't ideaal waarvoor al haar streven en leeren gediend had, zat in stomme smart de nachtelijke uren door te peinzen, totdat de grauwe schemering hare opgeschikte kleederen verlichtte, die zij met eene huivering aanschouwde. Waarom had zij gezwegen? Als zij had kunnen vermoeden, dat het edele doel, hetwelk haar drie jaren lang met kracht en moed bezield had, om elke macht, die haar benedenwaarts lokte, te bestrijden en den helderen blik steeds naar hooger gericht te houden, haar nu in de oogen harer moeder tot het laagste zoude vernederen, dan ware het beter geweest dat die moeder heel haar leven in armoede en duisternis had voortgestreden en dat haar kind voor altijd de wassende vleugels, die zij zoo vurig verlangde uit te slaan, had dichtgevouwen, liever dan dat zij ten laatste zich beschadigd zouden ontplooien. Zij stond op en kleedde zich in haar armelijk kleedje; toen borg zij, voorzichtig, alsof zij een geliefde doode begroef, de noodlottige oorzaken van dit droevig tooneel, sloot zorgvuldig de lade en zeeg toen, uitgeput van droefheid, in moeders leunstoel neder, waar zij weldra in een diepen, doch onverkwikkelijken slaap viel. Toen de grauwe dageraad de eerste lichtstralen in het kleine woonvertrek en op het gelaat der beide slapende vrouwen wierp, was het treffend om te zien, welk eene verandering in beider trekken de nacht veroorzaakt had; doch vreeselijker nog was de kloof, die in het hart van moeder en dochter was ontstaan door het onbedachtzaam gelispel van die booze stem, die lichtzinnig de eerste woorden van wantrouwen en miskenning die liefhebbende harten had ingeblazen. Jeanne's laatste voornemen, eer zij insliep, om voortaan de lade gesloten te houden en al hare illusiën, die juist op het punt waren van verwezenlijkt te worden, te laten varen, kostte haar veel. Den geheelen dag vervulde zij zwijgend al hare plichten even stipt als gewoonlijk en zij bleef vol zorg voor de arme, afhankelijke moeder, maar er werd geen woord tusschen beiden gewisseld; beiden bleven stom en geheel vervuld van al het leed dat haar drukte. Verscheidene dagen gingen aldus voorbij. Mme Radoux schreef Jeanne's afwezigheid aan ongesteldheid toe, doch daar zij niets vernam en het meisje haar vooral in dezen tijd onmisbaar was, rustte zij niet voordat zij de reden van haar wegblijven te weten kwam. Het gebeurde slechts zeer zelden dat de brievenbesteller iets aan het adres van Mme Ricould te bezorgen had. Eenige dagen na het gebeurde kwam Tonie hem echter op de trap met een keurig briefje tegen, dat aan Jeanne was geadresseerd. Een oogenblik bekroop hem de lust om de enveloppe {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} te openen, doch het eergevoel, waarvan zijne zuster hem de waarde van zijn vroegste jeugd had ingeprent, ontwaakte, en binnentredende overhandigde hij haar het briefje, doch hield de oogen strak op haar gevestigd, terwijl zij zich in den inhoud verdiepte. Een diepe blos overtoog haar gelaat. Het noodlot drong haar: zij had hare belofte gegeven en mocht die niet verbreken, tenzij zij door de vrouw, aan wie zij zoo eindeloos veel verschuldigd was, daarvan ontslagen werd. Zij sloeg haren mantel om en spoedde zich naar Mme Radoux. Zij vertelde deze alles, wat er tusschen haar en hare moeder was voorgevallen. Een oogenblik bleef Mme Radoux in gedachten verzonken; toen verhelderde haar gelaat en scheen er iets bij haar op te komen, dat haar met een behaaglijk gevoel vervulde. ‘Gij moet komen, Jeanne!’ zeide zij; ‘wij kunnen niet buiten u; uwe afwezigheid zou alles in de war brengen en het geheele feest in duigen doen vallen. Bovendien moet het succes van dien avond eene besliste wending aan uwe toekomst geven.’ Er werd een luisterrijk feest gegeven in de groote zaal de la Renommeé, ter {== afbeelding een interessant nieuwtje. ==} {>>afbeelding<<} eere van den Burgemeester d'Andrimont, waarop hem zijn portret in olieverf, door den schilder Delperez vervaardigd, werd aangeboden, en verscheidene voorname artisten zich zouden doen hooren. Honderden stroomden daarhenen, en schoon de sneeuw in eene dikke korst op de straat was vastgevroren, was er toch iets opwekkends in deze feestviering. Het was voor deze gelegenheid, dat Jeanne zich zoolang had moeten voorbereiden en waarop zij gehoopt had hare moeder getuige te laten zijn van het succes, dat haar voor zoovele uren van inspanning zou loonen. Maar thans! - Moedeloos en met teleurstelling in het hart, onverschillig of zij de menigte zou voldoen, of voldoening zou geven aan de vrouw, die haar uit hare armoede verlost had, begaf zij zich op weg, om slechts op te treden op het oogenblik, dat zij haar lied moest zingen. De groote zaal was stampvol. Reeds hadden de leerlingen van Gretry den heer d'Andrimont met eene cantate begroet, toen Jeanne bleek en koud de tribune betrad. Zonder vuur, zonder gevoel, weerklonken de eerste tonen door de zaal; eene uitdrukking van teleurstelling was duidelijk merkbaar op de gelaatstrekken van degenen, die met deze jonge élève eer hadden hopen te behalen. Gedurende eene kleine pauze vingen Jeanne's ooren het geluid van zachte snikken op, en zich een oogenblik door deze onverwachte stoornis latende medeslepen, wendde zij het hoofd naar den kant van waar het kwam. Een geheele minuut verliep, want Jeanne vergat dat zij daar voor eene menigte stond, die op hare zangen wachtte, toen zij in een afgelegen hoek hare moeder gewaar werd, die snikkend het gelaat met de handen bedekte, terwijl Tonie, naast haar, met fieren blik om zich heen zag. Slechts ééne minuut, die, voor de zangeres eene seconde, voor de toehoorders een onverklaarbaar verzuim scheen. Toen klonk opeens hare stem veel krachtiger en welluidender dan te voren, en zong zij met gloeiende wangen en volle hartstochtelijke tonen, de laatste stanza's van haar lied. Een daverend handgeklap begroette haar, maar Jeanne gunde zich nauwelijks den tijd, om haar anders zoo vriendelijk lachje tot antwoord te geven, want zelfs daar, in die vreemde omgeving, moest zij door een stillen handdruk aan moeder zeggen dat dit het heerlijkste uur haars levens was, terwijl zij geen oogenblik in onzekerheid verkeerde, wie haar deze heerlijke verrassing had bereid. Zij moest nog eenmaal optreden. Met schitterende oogen en van vreugde stralend gelaat, verscheen zij nu. Liefelijker dan ooit klonk haar lied, en, heel de menigte vergetend, was het haar, alsof zij eindelijk het hoogste punt van den moeitevollen tocht had bereikt, en op den top het ‘Excelsior’ uitgalmde, terwijl in haar verbeelding moeders oogen met de zachte, liefde volle uitdrukking van vroeger op haar gericht waren, en een zalig gevoel van geluk haar vervulde. Een interessant nieuwtje. Wat zij wel te lezen zouden hebben, deze drie oude heeren? De brillen zijn er voor opgezet, en het vergrootglas is ter hand genomen. Van zeer vroolijken aard is het nieuwtje zeker niet, want daarvoor staan de gezichten te strak, en zijn ook de rimpels op de voorhoofden te diep. Mogelijk minder goede berichten van familieleden of vrienden? Laten wij voor de drie oudjes hopen, dat dit weinig aangenaam interessant nieuwtje spoedig zal gevolgd worden door een van veel vroolijker aard, en de nu zoo ernstige gelaatstrekken met een blijden glimlach zullen overtogen worden. Correspondentie. Men zendt aan de redactie van dit tijdschrijft dikwijls bijdragen, iets wat ons niet anders dan aangenaam kan zijn, en welke bijdragen dan ook gaarne gehonoreerd worden bij plaatsing. Echter maken wij er opmerkzaam op, dat slechts dan ongevraagde bijdragen, welke niet worden geplaatst, teruggezonden worden, zoo de inzender daarbij porto voor de retourzending heeft gevoegd, anders worden ze vernietigd na korten termijn. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Februari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 15. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Robbi! Door Thérèse Hoven (Vervolg en slot van blz. 109.) Zonder heftige tooneelen, zonder verklaring zelfs, heeft mijn zoon zijn leven naast mij weer ingenomen. Toen ik des ochtends {== afbeelding alexandrine victoria, † koningin van engeland. ==} {>>afbeelding<<} na die noodlottige ontmoeting op straat beneden kwam, zat hij in de eetkamer. Waarschijnlijk was hij juist thuisgekomen. Er was iets in hem, dat mij van elke toenadering terughield. Hij sprak heel druk over verschillende onderwerpen en gaf mij, zonder één woord te zeggen, toch heel duidelijk te kennen, dat hij geen inmenging in zijn zaken zou dulden. Ik gaf toe, en ben 't nog niet eens met mijzelve, of 't laf dan wel verstandig was. Ons dagelijksch sleurleventje gaat verder voor 't oog hetzelfde, maar er is iets tusschen ons gekomen, dat voel ik elk oogenblik; maar of Robert 't voelt, weet ik niet. Nu en dan krijg ik onbedaarlijke huilbuien, die ik niet bedwingen kan! Ik schaam me dan voor mijzelve, en toch kan ik er mij niet tegen verzetten. Ze komen over mij in de nachten, die Robert buitenshuis doorbrengt. O God! daar zal ik mij nooit aan wennen. Had hij mij dat niet kunnen sparen? Soms voel ik mij zóó beleedigd, zóó gekrenkt in mijn waardigheid als moeder, dat ik den lust in mij voel opkomen weg te gaan. Dan haat ik Robert, dan is 't, alsof zijn aanwezigheid mijn huis onteert, en dan betreur ik 't samenwonen met hem, waarvoor ik zooveel heb opgeofferd. Maar ik toon 't hem niet, ik mag hem niet van mij vervreemden; er kan een tijd komen, waarin hij troost noodig heeft, en dan moet hij moeders armen open vinden en moeders hart toegankelijk. Robert heeft zijn examen cum laude gedaan en is candidaat in de letteren; hij wil niet doorgaan met studeeren, maar wil zich op de journalistiek toeleggen. Hij schrijft reeds voor verschillende bladen en is er op uit om geld te verdienen, wel iets vreemds voor mijn Rob, die vroeger even onverschillig voor geld was als een stokdoove het, bij mogelijkheid, maar voor muziek kan wezen. Hij nam aan, wat ik hem gaf, vroeg nooit om meer, maar kon ook nooit met minder toe; ten minste van overhouden was nooit quaestie. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakte nooit schulden, maar 't scheen hem ook nooit in te vallen mij te vragen of ik 't wel missen kon. Hij gaf 't gemakkelijk uit, maar was toch niet verkwistend. En nu opeens is hij zuinig geworden. 't Volgende jaar wordt hij drie-en-twintig, dan krijgt hij zijn vaderlijk erfdeel. Ik zal hem dan ook maar voorstellen, ieder afzonderlijk te gaan wonen. Ik zal dan 't vruchtgebruik van zijn geld missen en natuurlijk nog veel zuiniger moeten zijn. Robert houdt van een goede tafel en van een fijn glas wijn, van een extra kop koffie en van alle comfort. Ik kan ze mijzelve wel ontzeggen, maar ik zou den voet van ons huishouden niet gaarne willen verminderen voor hem. Hij moet 't goed hebben bij moeder thuis, en ik zou 't hem niet langer zoo kunnen geven als hij 't gaarne heeft. Hij is alweer veranderd in den laatsten tijd en veel ernstiger geworden; men zou hem eerder voor een man van dertig dan voor een jongen van twee-en-twintig houden. Sedert kort is hij verbazend afgetrokken. Wat hij toch heeft? Ik durf 't hem niet vragen. Nu en dan verbeeld ik mij, dat hij op 't punt staat mij zijn hart te openen, doch die opwelling, zoo ze al in hem opkomt, is even spoedig weer verdwenen. Hij is goedig en vriendelijk, maar onze omgang mist alle vertrouwelijkheid. Alweer een band verbroken... alweer een snaar in mijn hart gesprongen! 't Doet pijn, o! zoo'n pijn! Voor eenige dagen ontving ik een kort briefje van Leonie, mij meldende, dat Herman ziek was, dat zijn toestand zelfs zorg baarde en dat hij verlangde mij te zien. Ik liet het briefje terstond aan Robert lezen. ‘Ja, u moet natuurlijk gaan.’ ‘En jij?’ ‘Hoe bedoelt u? Wilt u dat ik meega? Waarom? Naar mij zal hij niet gevraagd hebben...’ ‘Als hij stierf, Rob,’ bracht ik aarzelend uit, ‘zou je dan overkomen voor de begrafenis?’ ‘Als u 't verlangt, ja.’ ‘Dank je.’ ‘Arme moeder, zal ik u naar 't station brengen?’ Ik nam zijn geleide aan. ‘Een moeder moet haar grooten zoon nooit de gelegenheid weigeren haar een dienst te bewijzen,’ las ik onlangs ergens. En dan ook, ik voelde mij ellendig en onbeholpen. Ik zag vreeselijk tegen mijn bezoek op. Leonie kwam mij in de gang tegemoet, heel mooi en vrij hartelijk, niet overweldigend, maar dat was ook niet noodig. Ik vond Herman vreeselijk veranderd, een oude man was hij geworden. Hij scheen heel gelukkig mij te zien en was volkomen helder. Twee dagen bracht ik bij hem door, naast zijn bed, met zijn hand in de mijne. Toen verloor hij 't bewust zijn en zei de dokter, dat dit 't begin van 't einde was. Het einde liet zich niet lang wachten; de dood ontfermde zich spoedig over dien armen, afgeleefden grijsaard... van nog geen vijftig jaar! ‘De laatste jaren waren als mijn Indische campagne-jaren, ze hebben dubbel geteld,’ zei hij eens. Ik weet niet, hoe de verhouding tusschen Leonie en hem was, ik zal 't nooit weten! Robert kwam over voor de begrafenis, gelijk hij beloofd had. Leonie deed zich overstelpt van verdriet voor. Mogelijk waren 't tranen van berouw, die ze schreide. In dat geval kon haar droefheid groot zijn. Naar 't geen ik hier en daar opving, meen ik te kunnen afleiden, dat zij geheel haar eigen weg ging en nauwelijks haar huwelijkscontract eerbiedigde. Robert was opvallend koel tegen haar. Ze zagen elkander slechts even, vóór de stoet uit het huis vertrok, daarna nog eenige oogenblikken, toen de heeren, die de laatste eer aan den overledene hadden bewezen, in 't sterfhuis terugkwamen. Dien zelfden middag gingen we samen naar Utrecht terug. Ik was gaarne nog even met Robert naar 't graf van zijn vader gegaan, doch hij raadde het mij af. Het was een gure, vochtige dag. ‘U zult er geen weldadigen indruk van krijgen, moeder, geloof me; en, na al die dagen in een warme ziekekamer te zijn geweest, zoudt u licht kou kunnen vatten.’ Ik weerlegde zijn argument niet en toch, ik had zoo gaarne de plek betreden waar Robert en... Herman rusten. Beiden heb ik ze liefgehad, 't zij dan ook verschillend! Herman's heengaan kan ik niet betreuren, zijn leven was niet gelukkig... en geen vreugde wachtte hem voor zijn ouden dag. Als we samen oud hadden kunnen worden, dan... ja, dan! Rust in vrede en vergeef me, zoo ik je gewond heb; ik deed 't niet met opzet. Je hebt het nu beter, mijn arme Herman... ik benijd je! Ik zou willen... dat ik ook reeds rusten kon. Het leven is zoo moeilijk... en zoo lang! Herman heeft mij een mooi legaat gemaakt; ik heb 't dankbaar aanvaard en wilde 't dadelijk op Robert vastzetten, maar hij heeft 't geweigerd. O! mijn Robbi... er is zooveel goeds in je... als 't maar niet verstikt wordt... God! laat hem gelukkig zijn. Eentonig en eenvormig gaan de dagen voorbij. Ik moet aldoor aan Herman denken, maar ik betreur niet zijn heengaan, wel zijn hierzijn. Wat een troosteloos leven toch was 't zijne! Eerst, in zijn jeugd, zijn teleurstelling met mij. Ik wist toen niet, dat zijn liefde voor mij zoo diep was geweest. Toen zijn werkjaren in Indië, daarna een opflikkering van hoop, die helaas! weer moest verdwijnen; toen zijn huwelijk, dat uit edele motieven werd aangegaan, doch hem niets dan ellende gaf. En nu is 't uit... Nu heeft zijn arm, trouw hart opgehouden te kloppen. Of Robbi ooit aan hem denkt en aan het deel, dat hij in zijn smarteleven heeft gehad? Ik zou er niet met hem over willen spreken. Toen hij zich, destijds, tegen ons huwelijk verzette, was hij nog niet in de jaren des onderscheids. Ik mag er hem niet aansprakelijk voor houden. Hij is heel stil in den laatsten tijd, maar ik ben ook niet vroolijk. Nu ja, maar dat is natuurlijk... op mijn leeftijd; maar 't past niet bij Robert's jaren, dat afgetrokken-zijn, dat stil voor zich uitstaren. Ik zou hem gaarne wat afleiding willen geven. Van den zomer zal ik hem een poosje op reis sturen, dat zal hem goeddoen. 't Is ook zoo saai voor hem, zoo altijd bij zijn moeder. Ik zou willen, dat hij vroeg trouwde, maar ik geloof niet, dat zijn neigingen hem naar 't huwelijk zullen voeren. Hij gaat wel uit, gewoonlijk een paar avonden in de week, maar hij gaat nooit in gezelschap. Ik kan 't niet gelooven... soms denk ik te droomen... Is 't werkelijk waar? Mijn oude huis, mijn oude kamer, met 't portret van mijn armen man naast mijn bed aan den eenen kant, en aan den anderen kant 't wiegje met kleinen Robbi! Als voor jaren... {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't is nu geen jonge moeder, die er zich overheen buigt... 't is een grootmoeder, niet oud van leeftijd, maar toch met zilverwitte lokken. 't Is een vrouw, gegrijsd vóór haar tijd, en toch moet ze vroolijk trachten te zijn. Een kind moet hooren lachen. Ja, mijn Robbi, anders leer je 't zelf niet. Mijn ventje moet toegesproken worden met een vroolijke stem. Grootmoeder moet al de kunstjes bedenken, die ze voor je vader deed... ze heeft al 't speelgoed nog... ze zal 't voor je opzoeken en 't voor je vertoonen en de geluidjes voor je namaken. Ja, zeker, mijn kindje... en grootmoeder moet je ook liefhebben, maar niet zooals ze je vader liefhad... en ze zal je ook niet zoo toegeven. Ze zal een man van je maken, met vasten wil, ze zal je harden en stalen... ze zal je leeren, anderen te ontzien. Hoor je 't, Robbi... jij zult niet worden als je vader... jij zult de wereld niet beschouwen als gemaakt voor jou en de menschen als je speelballen. O! als ik 't wist... als ik wist, dat jij zoo zoudt worden.. maar ik zal 't verhoeden. Aan jou kan ik goedmaken, wat ik aan je vader misdeed. Jij zult mij eerbiedigen, Robbi, en mijn wil; jij zult voor anderen leven en niet de anderen voor jou. ‘Breng hem groot naar uw voorbeeld, moeder,’ dat waren de woorden, waarmee je vader je verliet. ‘En leer hem zijn vader vergeten.’ Maar, dat zal ik niet doen, Robbi. Ik zal je vertellen van je vader... veel... niet alles Ik zal je vertellen, hoe hij hier, in 't zelfde huis, speelde als jongen en we samen blokkenhuizen bouwden en legkaarten samenstelden, Maar ik zal je niet zeggen, hoe hij mij 't hart gebroken heeft door zijn autoritaire manier van optreden, hoe hij mij mijn kans op geluk heeft doen verliezen door zijn egoïsme en daardoor een edelen, braven, onzelfzuchtigen man heeft doen lijden. Dat zal ik je niet vertellen, Robbi, en evenmin, hoe hij, in zijn jeugdigen overmoed, de hand heeft uitgestoken naar een getrouwde vrouw en in koele berekening haar huwelijksband heeft willen breken en haar meineedig wilde doen zijn. En als je, later, naar je moeder vraagt, Robbi, dan weet ik niet, wat ik je zal moeten zeggen. Ik zal je niet durven bekennen, dat ik haar nooit gesproken en slechts eens gezien heb. Ik kan je niets van haar vertellen, Robbi, enkel, dat ze jong en zorgeloos was, dat ze haar mooie lente en haar onschuld heeft opgeofferd aan je vader, omdat hij haar begeerde. Hij zag die bloem op zijn pad en plukte die en gaf haar een weinig passie terug, niet genoeg om haar gelukkig te maken, maar wel voldoende om haar voor elk ander geluk blind te doen zijn. Zoo werd jij geboren, arm kind, als 't gevolg van een schuchtere meisjesliefde en een overmoedigen mannenhartstocht! Ik wist er niets van, Robbi, anders zou ik gezorgd hebben, dat je, evenals je vader, als Robert van Herwijnen op de wereld waart gekomen, en ik zou bij het smartenbed van je moeder gekomen zijn en als hoofd der familie zou ik je ontvangen hebben. Als ik 't geweten had, wat het gevolg van je vaders omgang met je moeder zou zijn, dan zou ik een plaats voor je in mijn huis ingeruimd hebben, voor jou en je moeder, en ik zou niet gedoogd hebben, dat je wieg ergens verborgen in een hoek stond. Mijn arme jongen! het is niet de schuld van je grootmoeder, dat je als 't kind van een onbekenden vader bij den burgerlijken stand werdt ingeschreven... Eerst toen je moeder gestorven was... toen je daar hulpeloos en verlaten in je wieg lag, arm weesje, toen begreep je vader, dat hij zich je lot moest aantrekken, toen voelde hij, dat je rechten hadt op ons, op je familie, dat wij je in den bloede bestonden. En toen bracht hij je bij mij... Klein, teer luiermannetje, evenbeeld van je vader. Ik zie hem nog met je aankomen, en één oogenblik was het mij als ontzonk mij mijn herinneringsvermogen en als miste ik alle besef van tijd en verleden. Het was mij, als stond je grootvader, mijn arme Robert, de liefde mijner jeugd, voor me, met ons kind, den kleinen Rob, jou vader, in zijn armen... Maar één blik op je vader was voldoende om mij van alle dwaalbegrippen te genezen, want je vader stond daar met neergeslagen oogen, en dat zou zijn vader niet gedaan hebben. Die kon mij flink en fier in 't gelaat zien, die had niets gedaan, waarvoor hij zich zou behoeven te schamen. ‘Moeder, vergeef me,’ stamelde hij. ‘Ik kom een beroep op uw goedheid doen, dat is mijn kind, de moeder is dood.’ Mijn arm, klein ventje, je vader schaamde zich voor je! Hij liep reeds eenige dagen rond met 't plan het mij te zeggen, mij te vertellen, dat ik een kleinzoon had... zonder ooit een schoondochter gehad te hebben. Maar hij durfde niet. Hij had wel den moed gehad de zonde te bedrijven, maar niet die te bekennen. Het was een korte, doch hevige lijdensgeschiedenis, die ik toen te weten kwam. Je moeder was te laat tot inkeer gekomen, en toen was haar berouw haar te machtig geworden. Ze had je vader gesmeekt haar fout door een huwelijk te herstellen; hij had geweigerd, en toen ik hem naar de reden van die weigering vroeg, zei hij: ‘Maar moeder, ik kon u zoo'n burgermeisje niet als dochter thuisbrengen.’ Maar wel 't kind van het burgermeisje als kleinzoon! O, Robert! je schaamde je voor de gevolgen van je misdaad, in plaats van voor de daad zelf, of juister, je liet een dwaling misdaad worden, alvorens die te erkennen. Ik zou je moeder wel ontvangen hebben, Robbi; als ze braaf en goed was geweest, zou ik haar vergeven hebben. Ik heb je vader immers ook wel vergeven en hij was niet braaf en had meer willens gezondigd dan zij. Zij was immers je moeder, de moeder van mijn kleinzoon, evenals mijn zoon je vader was. Maar ik wist 't niet. Toen ik hoorde, dat er een kind leefde, dat rechten op mij had, toen lag je moeder reeds onder de aarde, toen was haar levensdrama uitgespeeld. En eerst daarna kwam je vader bij mij met zijn geheim en ik nam je aan uit zijn armen, en van dat oogenblik af was je mijn kind, mijn kleine Robbi. Evenals voor jaren woon ik alleen, van de wereld af, met een jongske, waarvoor ik leven moet. Toen je vader mij meedeelde, dat hij wilde gaan reizen, gaf ik mijn woning in Utrecht op en kwam ik weer hier wonen. Mijn oude huis stond weer te huur; het was alsof 't op mij wachtte. Ik trok er opnieuw in... niet als jonge bruid, als voor jaren, maar als grootmoeder. Dat is slechts een naam, mijn Robbi; ik ben nog jong van harte, ik wil 't zijn voor jou. In die twintig jaar beging ik een fout, één aaneenschakeling van fouten liever gezegd; ik bewandelde een dwaalweg, maar nu heb ik 't rechte spoor gevonden. Ik zal je liefhebben, mijn Robbi, ik zal je koesteren in de zon mijner genegenheid, maar ik zal je niet bederven, zooals ik je vader bedorven heb. En als de zwerver bij ons terug zal keeren, dan zal hij, in 't oude huis, vinden 't evenbeeld van zichzelf, maar beter, maar minder zelfzuchtig, en hij zal er ook vinden de afscha- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} duwing van zijn moeder, maar ouder, maar degelijker, maar strenger. En mogelijk zal hij de grootmoeder vergeven, wat de moeder door te groote zwakheid misdeed, en zoo zal ik wellicht mijn dagen nog eindigen tusschen mijn twee Robbi's. Dus moedig weer verder! Sluimer door, mijn wiegekindje, grootmoeder gaat ook slapen, vlak naast je, en morgenochtend, als je de mooie kijkertjes opslaat, dan zal grootmoeder je toelachen. Je arm moedertje is gestorven, de levensstrijd was haar te machtig, en je vader is van je weggegaan, maar grootmoeder blijft om een mensch van je te maken en je te harden voor 't leven. † Koningin Victoria van Engeland. Met illustratiën. Hoewel reeds sedert eenigen tijd de berichten omtrent den gezondheidstoestand van Koningin Victoria van Engeland te wenschen overlieten, en zij ook om die reden van haar gewone jaarlijksche reis naar het Zuiden van Frankrijk moest afzien, kwam de tijding van Haar overlijden toch nog onverwacht. Immers, nog slechts enkele weken geleden inspecteerde de Koningin de uit Zuid-Afrika teruggekeerde troepen, en zelfs werd graaf Roberts nog door H.M. ontvangen. Maar de zoo afwisselende {== afbeelding windsor castle, van de oostzijde gezien. ==} {>>afbeelding<<} oorlogsberichten, de slechte gezondheid van keizerin Frederik, de dood van Haren zoon, den hertog van Koburg, en nog enkele zeer treffende sterfgevallen, hebben de krachten der oude vrouw meer ondermijnd dan men wel vermoedde. Gaarne wijden wij in de kolommen van ‘De Huisvriend’ eenige regels aan de ontslapen vorstin. De Koningin dan werd den 24sten Mei 1819 geboren, in het Kensington-Paleis te Londen en was de dochter van Eduard hertog van Kent, en Hare Doorluchtige Hoogheid Victoria Maria Louisa, dochter van den hertog van Saksen Coburg-Saalfeld, weduwe van den vorst van Leiningen. Na hun huwelijk had het jonge paar zich te Amorbach bij Leiningen metterwoon gevestigd, maar toen er uitzicht bestond op de geboorte van een erfgenaam, vond de hertog het raadzaam naar Engeland terug te keeren. In den vroegen ochtend van den 24sten Mei had de geboorte plaats en een maand later werd de jonge prinses in het Kensington-Paleis gedoopt, waar zij de namen kreeg van Alexandrine Victoria. De eerste naam werd haar gegeven naar den als peet optredenden keizer van Rusland, en de tweede naar hare moeder. Toen men haar op twaalfjarigen leeftijd meedeelde, dat zij wellicht eens geroepen zou worden om de Engelsche kroon te dragen, antwoordde zij: ‘Ik wil goed zijn.’ En deze in haar kinderlijke onschuld gedane belofte is zij haar geheele leven door getrouw gebleven. Met teedere zorg werd prinses Victoria door hare moeder grootgebracht, en onder leiding van den hertog van Northumberland ontving zij onderwijs van de beste leerkrachten die in Engeland te vinden waren. Zij bleef evenwel met haar moeder het Kensington-Paleis bewonen en het was ook daar, dat zij als achttienjarig meisje het eerst als Koningin begroet werd. Aan dit laatste voorval is een aardige herinnering verbonden. Het was op den 20sten Juni 1837 's nachts om 3 uur, dat koning Willem IV te Windsor overleed. De aartsbisschop van Canterbury en de Lord Chamberlain, die de laatste oogenblikken van 's konings leven aan diens sterfbed hadden doorgebracht, vertrokken onmiddellijk naar Londen en vonden daar 's morgens om 5 uur in Kensington-Palace alles nog in diepe rust. Slechts met moeite konden zij er de bedienden toe overhalen, de nu Koningin geworden prinses te wekken, die hen eindelijk ontving, nadat zij slechts een sjaal over haar nachtgewaad geworpen en een paar pantoffels aan de voeten getrokken had, terwijl heur haren los om haar schouders golfden. Zoo ontving Victoria de eerste hulde als Koningin van het machtigste rijk op aarde! Bij de eerste woorden der toespraak ‘Your Majesty’ rolden haar de tranen over de wangen, doch met waardigheid en zelfbewustzijn bood zij haar rechterhand tot den handkus. Deze liefelijke bescheidenheid, gepaard met de waardigheid eener Koningin, kenmerkten spoedig het geheele optreden van ‘the most gracious Queen’; zij veroverde weldra de harten harer onderdanen, de harten der geheele wereld. Den volgenden dag werd prinses Victoria van uit het paleis van St. James officieel tot Koningin van Engeland en Groot-Brittanje uitgeroepen, onder geestdriftige toejuichingen van het volk. De wensch in de proclamatie uitgedrukt, dat de Voorzienigheid prinses Victoria met lange en gelukkige jaren mocht zegenen, is wel in vervulling gekomen, want onder hare tijdgenooten heeft Koningin Victoria de langdurigste regeering gehad; en wat het geluk betreft, ook dat was in vele opzichten haar deel, want, behalve dat hare regeering zich kenmerkte door verbazingwekkenden voorspoed en bloei, heeft de Koningin haar schoonste levensdagen gevierd sedert zij in het huwelijk trad met prins Albert van Saksen-Coburg, welken zij in 1840 tot prins-gemaal koos, ondanks den tegenstand van zekere politieke partijen en het booze humeur {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het Parlement over hare keuze aan den dag legde. Het was in 1836, dat de Koningin haren toekomstigen gemaal, die met zijn vader den hertog van Coburg en zijn broeder prins Ernst een viertal weken in Kensington als gasten van de hertogin van Kent doorbrachten, leerde kennen. De bezwaren tegen het voorgenomen huwelijk der Koningin waren van verschillenden aard, maar zij heeft ze allen weten te overwinnen, zoodat den 10den Februari Haar huwelijk met grooten luister plaats had. In hetzelfde jaar nog, den 21sten November, werd uit het huwelijk een dochter geboren, de tegenwoordige keizerinweduwe Frederik van Duitschland; een jaar later op den 9den November zag een zoon het levenslicht; toen de prins van Wales en nu sedert enkele dagen koning Albert Edward; na hem volgde prinses Alice, later groothertogin van Hessen. Verdere kinderen, uit het huwelijk der Koningin geboren, zijn: de hertog van Edinburg - later van Saksen-Coburg Gotha - het vorig jaar overleden; prinses Helena, gehuwd met prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein; prinses Louise, gehuwd met den {== afbeelding de indische zaal in osborne house; het kasteel waar h.m. overleden is. ==} {>>afbeelding<<} markies van Lorne; prins Arthur; prins Leopold, hertog van Albany, overleden 1884, gehuwd met de zuster van onze Koninginmoeder, en prinses Beatrice, weduwe van prins Hendrik van Battenburg. In 1861 trof der Koningin een gevoelige slag door het overlijden van haren echtgenoot, den prins-gemaal; want met een voorbeeldig en liefhebbend echtgenoot, ging met hem een uitstekend raadsman ten grave. Bijna ontroostbaar over haar verlies, trok de Koningin zich geheel uit het openbare leven terug, maar na ruim twee jaar zag zij in, dat deze toestand zich niet kon bestendigen, en bezocht zij in het voorjaar van 1864 de bloemententoonstelling te Kensington. Ook na dien tijd troffen haar vele gevoelige slagen en heeft zij velen van hen, die haar dierbaar waren, ten grave zien dalen. Overigens is haar leven kalm voorbijgegaan, want het werkelijk aandeel van een Engelschen souverein aan het bestuur van het machtige rijk is tegenwoordig zeer beperkt; en in haar fraaie kasteel te Windsor of haar zomerverblijf te Balmoral heeft zij een vredig, stil bestaan geleid. De laatste levensjaren der Koningin werden vergald door de treurige Zuid-Afrikaansche quaestie en den daaruit voortgekomen oorlog. Ook in dezen is waarschijnlijk slechts in naam, maar niet op last der Koningin gehandeld, want men zegt dat zij zelfs zeer tegen dezen noodlottigen strijd was. De Koningin mocht de sympathie verwerven van al haar onderdanen, de Ieren mogelijk uitgezonderd, en ook buiten haar rijk heeft haar overlijden bij velen groote droefheid verwekt. Twee schetsjes, door Hanna. I. een zuid-afrikaansche idylle. Het station van Kaapstad zag zwart van de menschen. Nieuwe troepen uit Engeland waren aangekomen en de halve bevolking was aan het station vertegenwoordigd om den vertrekkenden een laatst vaarwel toe te roepen. Onder hen bevond zich een mooi jong meisje, dat op den arm van haar vader geleund met treurigen blik het schouwspel aanstaarde en nu en dan half meewarig op den ruiker Kaapsche rozen in haar hand neerzag. Plotseling liet haar vader haar alleen staan en trad op een groep officieren links toe. Het meisje, nu geheel aan zichzelf overgelaten, wandelde het perron over en zag, van weemoedige gevoelens vervuld, toe. Plotseling viel haar oog op een jong soldaat voor haar. Door een plotselinge ingeving stak ze hem haar rozen toe, die met een dankbaren blik en een rooden blos werden aanvaard. ‘Ge gelijkt op mijn broeder,’ zei ze haastig, eenigszins verlegen over haar handeling. ‘Hij is ginds! Ik dacht, dat ge ze misschien gaarne mee zoudt nemen. Ge zult ze daar ginds weinig op uw pad ontmoeten.’ ‘Ik dank er u hartelijk voor,’ antwoordde de jonge man, verheugd nog op het laatste oogenblik een stem te hooren, die hem vriendelijke woorden toeriep. ‘Ze zijn heel mooi en ge hebt gelijk, we zullen aan de Modderrivier wel geen bloemen ontmoeten. Ik zal ze in waarde houden en de bekoorlijke herinnering steeds bewaren.’ Aan de teleurgestelde uitdrukking van haar gelaat zag hij, dat het compliment haar hinderde. ‘Ik bedoel dit,’ vervolgde hij ernstig, ‘dat wij, ongelukkige kerels als we zijn, iedere vriendelijkheid ons bewezen, als een heilig souvenir gedenken.’ ‘Dan ben ik zeer blij, dat ik ze u gegeven heb,’ antwoordde ze opgeruimd. ‘Mijn broer houdt ook zooveel van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen en ik weet, dat ze hem onder deze omstandigheden genoegen zouden hebben gedaan.’ ‘Ja, zeker’ antwoordde hij, terwijl zijn oogen over het perron dwaalden. ‘Hoe is uw broeders naam en in welk regiment en... misschien kan ik een boodschap voor hem meenemen?’ ‘O, als ge dat wilt,’ zei ze verheugd, hem een kaartje overhandigende, ‘zeg hem dan, dat ge zijn zuster Auguste ontmoet hebt.’ ‘Auguste?’ viel hij haar in de rede. ‘Ja, ik zal dien naam onthouden!’ ‘Zeg hem, dat we het allen goed maken en zeer bezorgd zijn over zijn lot, dat we nacht en dag voor zijn behouden terugkomst bidden en dat hij zorg moet dragen voor zichzelf. En, och hemel, waar zou papa in al die drukte blijven?’ ‘Ik denk, dat ge hem moeilijk alleen zult vinden. Mag ik u van dienst zijn?’ ‘Gaarne. Ik was dom genoeg om af te dwalen.’ ‘Zeg dat niet. Ik ben er dankbaar voor!’ En hij wees naar de rozen. ‘Hè, daar is vader!’ riep ze verheugd. ‘Dan hebt ge mij niet meer noodig,’ zei hij. ‘Dank nogmaals voor de bloemen en vaarwel.’ ‘Vaarwel,’ zei ze, haar tengere hand in de zijne leggende. ‘En behouden terugkomst. Tot weerziens!’ ‘Tot weerziens?’ zei hij treurig. ‘Ik denk niet, dat we elkander weer zullen zien. Ik hoop het van harte.’ Zij bloosde tot antwoord. ‘Daar ligt ons huis,’ zei ze. ‘We zien van uit onze vensters alle treinen, die passeeren.’ ‘Ik zal het onthouden. En wanneer ik gezond word teruggezonden, zal ik de rozen voor het raampje houden en wuiven!’ Vóór zij antwoorden kon of het verhinderen, had hij haar vingers aan zijn lippen gebracht. Ze bleef een oogenblik met kloppend hart staan. Ze was liever ijlings naar huis gegaan zonder haar vader te ontmoeten, die haar met vragen overstelpen zou. Ze verlangde er naar alleen te zijn op haar kamer en te schreien, waarom wist ze niet. Ze had zich vreemd gedragen, maar voelde geen berouw over haar gedrag. En de dagen gingen langzaam voorbij, elk op elkander gelijkende. Iederen morgen vertoonde een zwak, bleek gezichtje zich voor de vensters van het huis op kleinen afstand van het station. Ten laatste werd haar geduld beloond. Op een namiddag voor een der open balkondeuren van haar kamer staande, passeerde een trein met gewonden. Uit een der laatste coupés - of was het haar phantasie? - wuifde een lange, blanke arm met verdorde rozen in de hand. Bedrogen haar oogen zich niet? Ze spoedde zich naar het station. Het schouwspel was nauwelijks geschikt voor de oogen van een zwakke, onervaren vrouw! Maar zij doorstond het. Ze herkende hem. Hun oogen ontmoetten elkaar. ‘Ge zaagt het?’ vroeg hij. ‘Zijt ge daarom gekomen? Dat was goed van u.’ Hij stak haar zijn hand toe en bracht haar aan de lippen. ‘Ik vreesde, dat ge het niet gezien zoudt hebben en ik voelde me zeer teleurgesteld.’ Ze wierp een schuwen blik op zijn beide dragers en zei toen zachtjes: ‘Ge zijt niet gevaarlijk gewond?’ ‘O neen,’ antwoordde hij mat. ‘De kogel zit er nog in, maar met Röntgenstralen zullen ze hem vinden. Binnen een maand of langer hoop ik terug te zijn. En dan hoop ik vurig u weer te zien.’ ‘Dat hoop ik ook,’ herhaalde ze werktuiglijk. ‘Ik bedoel... dat ge spoedig beter zult zijn.’ ‘En dan zal ik onverwijld terugkomen. 't Zou me spijten, Zuid-Afrika voor 't laatst te hebben gezien. Ik ontmoette uw broer en ik heb een boodschap voor u. Hij zeide: “Zeg aan Gusta, dat ik het goed maak en haar raad ter harte zal nemen. En ik hoop, dat wij drieën elkander veel zullen ontmoeten, wanneer de oorlog voorbij is.” Wij zijn groote vrienden geworden,’ fluisterde hij. ‘Waarom draagt ge die verdorde rozen? Werp ze toch weg, ge hebt er niets meer aan!’ ‘Waarom?’ vroeg hij hartstochtelijk. ‘Eéns zult ge het weten, wanneer ik terugkom. En als ik sterf, zullen ze met mij begraven worden. Vaarwel!’ ‘Vaarwel!’ zei ze zacht ontroerd. Hij liet haar hand niet los. ‘Gusta, hebt ge mij niets te zeggen?’ fluisterde hij, terwijl de mannen zich gereedmaakten hem verder te dragen. ‘Ja,’ murmelde ze, zóó zacht dat het bijna voor hem verloren ging. ‘Ik hoop dat mijn broeders wensch vervuld moge worden!’ Hij liet haar hand los en gaf den dragers het sein, dat ze hun weg konden vervolgen. Twee maanden zijn voorbijgegaan. Broeder Jaap is thuisgekomen, licht gewond. Zij wachten samen ieder schip, dat de Tafel-baai binnenstoomt, op. Maar ieder schip stelt hen teleur en telkenmaal richt Jaap zijn blik op het droevige gezichtje zijner zuster en fluistert haar toe, dat de vriend, dien hij aan de Modderrivier ontmoette, ééns komen zal. Zij lezen geregeld de couranten, maar hebben beiden zijn naam over het hoofd gezien: ‘plotseling aan een operatie overleden.’ Zij wachten, broeder en zuster. En ginds, in een eenzaam hoekje van een verlaten doodenakker, rust hij, onbewust van de geliefde, die zijn komst verbeidt. II. Opoffering. ‘Welnu, op den vijftiende reizen wij af, laat ons overeenkomen, dat we drie dagen van te voren ons geluk beproeven. We zullen het aan het toe val overlaten wie de eerste kans heeft. Volg je mij?’ ‘Zeker, maar ik zie de noodzakelijkheid er niet van in om al deze schikkingen van te voren te treffen. De mogelijkheid bestaat, dat ik niet eens den moed, de onbeschaamdheid zal hebben, haar te vragen.’ ‘Welnu, dan is de quaestie opgelost. Ik behoef je dus niet als mededinger te vreezen.’ ‘Ik zei niet, dat ik haar niet vragen zou, maar de mogelijkheid bestaat, dat ik het niet doen zal. Achteraf geloof ik, dat ik toch mijn geluk beproeven zal. Er zal zelfs een kleine troost in zijn een blauwtje van haar te krijgen!’ ‘Inderdaad een zeer kleine troost! We zullen erom dobbelen. Wie wint behoeft aan geen tijd gebonden te zijn. Wie verliest moet wachten tot den veertiende.’ ‘Goed,’ zei Hopeton, de asch van zijn sigaar kloppende. ‘Werp jij eerst!’ ‘Kruis!’ ‘Ik geloof zoo waar, dat ge aan het dobbelen zijt,’ zei een heldere stem om de deur. ‘Op mijn woord, juffrouw Dora, u doet ons schrikken!’ Dora lachte guitig. ‘Ik wist werkelijk niet, dat ge zulke zwakke zenuwen hadt,’ zei het meisje, naderbij tredende. ‘Wat zou ze zeggen, als ze het eens wist,’ dacht Dirk half beschaamd, terwijl hij haar in het bekoorlijk gelaat zag. ‘En waarom dobbelt gij?’ vroeg ze nog steeds lachende. ‘Dat is te zeggen, wat zei je, Hopeton? Kruis?’ vroeg Dirk, geen acht slaande op juffrouw Dora's vraag. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je verliest het,’ zei Hopeton. ‘Och, hoe jammer,’ zei Dora haastig. Doch ze verbeterde zichzelf terstond. ‘Jammer, dat er één verliezen moet.’ Hopeton zag Dirk verlegen aan. ‘Op mijn woord, juffrouw Dora, ge hebt gelijk. 't Is jammer, maar twee kunnen er niet winnen. 't Gaat altijd zoo in de wereld. Of men om een edel metaal, een slag.... of een vrouw dobbelt, één kan er slechts winnen.’ ‘Om een vrouw! o foei, mijnheer Hopeton.’ * * * De dagen gingen langzaam voorbij. Tot Dora's groote teleurstelling was majoor Hopeton niet van haar zijde te slaan. 't Scheen dat haar oom plotseling levendig belang in Dirk's aangelegenheden was gaan stellen; uren lang bleven zij samen in de bibliotheek en ze zagen elkander slechts bij de maaltijden. Stelde zij voor een rijtoer te gaan maken, dan was het Hopeton die zich als begeleider opwierp. Op iedere wandeling was het Hopeton die haar toevallig tegenkwam en met haar den weg vervolgde. Dirk scheen haar geheel te negeeren. ‘Hij geeft niets om me,’ dacht Dora spijtig. ‘Eens was ik dwaas genoeg om te denken, dat hij van me hield, maar nu weet ik beter.’ Ze wist niet dat Dirk haar uit den weg ging om Hopeton ‘kans’ te laten haar hart te winnen. De beslissende dag kwam ten laatste. Zenuwachtig wierp Hopeton nog een laatsten blik in den spiegel vóór hij zijn slaapkamer verliet. De mogelijkheid, dat ze hem af zou wijzen, kwam hem niet in de gedachte. ‘Een goddelijke morgen,’ zei hij, de eetkamer binnentredende en Dora over de ontbijttafel heen de hand toestekende. ‘Hebt ge reeds plannen gemaakt voor vandaag?’ ‘Ja en neen.’ ‘Hoe denkt ge over een zeiltochtje?’ vroeg hij, haar onderzoekend aanziende. ‘Goed. Er is nogal wat wind. En 't is warm. Mij dunkt, ge zult u wel amuseeren!’ zei het meisje half lachende. Hopeton trok een verlegen gezicht. ‘Ik hoop toch, dat ge me niet alleen zult laten gaan,’ vroeg hij zacht. ‘Ik heb eenige noodige bezoeken af te leggen.’ ‘Dus ge gaat wandelen? Ik mag u toch zeker vergezellen. Ge zult me toch niet eenen ganschen ochtend aan mijzelf overlaten?’ ‘Ge hebt oom en Dirk toch,’ zei ze bijna onbeleefd. Plotseling veranderde haar houding. Ze zou Dirk toonen, dat ze niets om hem gaf. Ze kon hem op dat oogenblik haten. Waarom was hij plotseling tegenover haar veranderd? ‘Natuurlijk vind ik het prettig als ge meegaat,’ zei ze glimlachend. Dirk zag haar plotseling onderzoekend aan. Een koude, koele blik trof hem en teleurgesteld keerde hij naar de bibliotheek terug. * * * ‘U is zeer ernstig, majoor Hopeton,’ zei Dora, langzaam naast hem voortwandelende. Majoor Hopeton antwoordde niet, maar zag haar vragend in de oogen. ‘Waar denkt u over?’ vroeg ze weer. Over den oorlog? ‘En over andere dingen. Denkt ge wel eens over iemand?’ vroeg hij bedeesd. ‘Over iemand te denken? Natuurlijk, majoor Hopeton. Welk een vraag! Over wien bedoelt ge?’ ‘Over mij, over ons, bedoel ik,’ kwam het haperend van zijn lippen. ‘Zult ge er spijt van hebben, wanneer we weggaan?’ ‘Natuurlijk, majoor Hopeton,’ antwoordde ze recht voor zich uit starende. Ze wist, ze vreesde wat komen zou. Welke vrouw zou het niet weten? Ze vreesde het en had medelijden met hem. Hij had alle zelfbeheersching verloren. ‘Dora, zal het je werkelijk spijten? Geeft ge er werkelijk iets om, wat er van mij wordt? Ik weet, ge weet, hoe ik je liefheb. Ik heb nooit een vrouw ontmoet, van wie ik zooveel hield. Ik heb je lief, wilt ge mijn vrouw worden?’ 't Was er ten laatste. Verruimd staarde hij haar aan. ‘Ge hebt mij een groote eer bewezen, een zeer groote eer,’ begon Dora langzaam. ‘Neen, neen, gij zoudt mij een eer doen, wanneer ge wildet toestemmen mijn vrouw te worden!’ viel hij haar in de rede. ‘Ik kan u die belofte niet doen, majoor Hopeton, want ik zou mijn woord niet kunnen gestand doen.’ Ze stak hem plotseling haar hand toe. ‘Ik dank u zeer voor de groote eer, majoor Hopeton, maar ik kan uw vrouw niet worden. Mijn antwoord is neen. Ik kan u niet huwen.... hoewel ik hoop dat we altijd vrienden zijn zullen.’ Geweigerd! Hij kon het niet begrijpen - het moest een misverstand zijn. Hij moest haar niet goed verstaan hebben. ‘Meent ge het, Dora?’ fluisterde hij. ‘Ge hebt mij niet lief, was het dat?’ klonk het toonloos. Eerst nu scheen hij ten volle te beseffen wat haar antwoord voor hem beteekende. Hoe leeg zijn leven zonder haar zou zijn. ‘O, kunt ge mij dan geen hoop geven?’ smeekte hij. ‘Ik kan wachten, Dora. Is er niet een sprankje hoop?’ ‘Ik mag u meer.... meer dan vroeger, majoor Hopeton, maar ik kan nooit uw vrouw worden, nooit!’ Hij bracht haar hand aan zijn lippen en kuste haar. ‘Ge hebt gelijk. Ik ben uwer niet waardig,’ zei hij op gebroken toon, en zwijgend vervolgden ze hun weg. Dicht bij huis ontmoetten zij Dirk. ‘'t Was een goddelijke morgen voor een wandeling,’ zei hij opgeruimd, terwijl hij beiden onderzoekend aanzag. ‘Ja,’ zei Dora, geen notitie van hem nemende en Hopeton de hand toestekende. ‘Tot ziens.’ 't Volgende oogenblik was zij in het huis verdwenen. ‘Wilt ge een sigaar, Dirk?’ ‘Neen, dank je. Ga je mee naar binnen?’ ‘Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik doen zal. 't Is mij alles 't zelfde, alles wat ik doe. Weet ge dat het vandaag den tiende is, Dirk?’ ‘Ik weet het,’ zei Dirk, hem bevreemd aanziende. ‘Ik heb het niet vergeten.’ ‘'t Is alles voorbij, jongen. Alles, alles! 't Is uw beurt nu; verder behoef ik niets te zeggen, 't is mij niet mogelijk in bizonderheden te treden. Ik kan het niet.’ Hij huiverde en trok zijn hoed dieper in de oogen. Stilzwijgend gingen ze het huis binnen. * * * Nog twee dagen en dan vaarwel, voor eeuwig wellicht. Het getemperde licht der schemerlamp viel op Dora's gelaat en op de blanke handen, die over de toetsen der piano gleden. Dirk stond naast haar en sloeg de muziek om. ‘Zal ik nog iets voor u zingen?’ vroeg ze ten laatste. ‘Of..... zullen we wat praten? Na van avond nog slechts één avond, en dan....’ ‘En dan,’ zei hij, zich over haar heenbuigende, ‘zal het “vaarwel” zijn. Zult ge nog wel eens aan mij denken, Dora?’ vroeg hij teeder. Haar lippen trilden, zenuwachtig bewogen zich haar handen in haar schoot. ‘Ik zal dikwijls aan je denken en om je behoud bidden,’ fluisterde ze. ‘Ik zal je nooit vergeten. Bedenk eens, ik heb {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} geen afwisseling hier in mijn stil, vredig thuis. Met u is het anders. Gij zult ieder oogenblik nieuwe indrukken opdoen, iedere minuut voor uw leven vreezen en.... en.... neen, Dirk, gij zult mij vergeten....’ ‘Er is iemand op de wereld, die ik nooit vergeten zal, een gelaat, dat in mijn herinnering zal voortleven, een stem, die mij in de ooren zal klinken tot mijn stervensuur toe.... Dora....’ 't Volgende oogenblik lag hij naast haar geknield. ‘Dora, vergeef me, dat ik zoo spreek. Ik heb er geen recht toe, ik ben je onwaardig. 't Is unfair van me, je nu te willen binden.... nu, op het oogenblik dat ik den dood als 't ware tegemoet ga....’ ‘Stil, stil, ge moet leven voor.... mij,’ fluisterde ze. ‘O, Dirk, ik wist wel, dat ge mij liefhadt; ik zal bidden, mijn leven zal één gebed zijn, wanneer ge mij verlaten hebt. En dan.... God zal me je teruggeven....’ Het rijtuig, dat de beide jongelieden naar het station zou brengen, stond voor. Dirk was reeds ingestegen en wisselde nog een paar woorden met den ouden oom. Dora stond op den drempel en hield de hand naar majoor Hopeton uitgestoken. ‘Vaarwel, majoor Hopeton. God zegene u en brenge u met hem terug.’ Haar stem {== afbeelding een trio van schoonheden. ==} {>>afbeelding<<} was verstikt doortranen. Een groot medelijden vervulde haar hart. ‘Vaarwel,’ fluisterde hij, zich over haar hand heenbuigende. ‘Vrees niet voor hem. Ik.... ik zal voor hem waken. Als het aan mij ligt, kunt ge op zijn terugkomst rekenen.’ Toen kuste hij haar hand en stapte het rijtuig in. Door een mist van tranen kon ze zijn flink, mannelijk gelaat nog onderscheiden. ‘Arme man,’ prevelde ze. Dirk stak nog eens de hand uit het portier en knikte haar bemoedigend toe. Toen werd het schemer voor haar oogen. Majoor Hopeton heeft woord gehouden. Dirk keerde terug. Op een mooien zonnigen morgen na maandenlange afwezigheid, stond hij voor haar. ‘O, Dirk! lieveling,’ stamelde Dora, hem in het gebruinde gelaat ziende. ‘En Hopeton...? waar is hij?’ Een schaduw overtrok zijn gelaat. ‘Hij is ginds,’ zei hij, de vreugde van het weerzien niet willende verstoren. ‘Later... zal ik je van hem vertellen.’ ‘Neen, zeg het nu,’ vleide ze, haar hoofdje tegen zijn schouder drukkende. ‘Hij deed mij een belofte, voordat hij ging, en hij heeft woord gehouden.’ Dirk's hart kromp ineen. ‘Wat... wat zei hij?’ nokte hij. ‘Ik zal voor hem waken. Als het aan mij ligt...’ Verder kwam zij niet. Dirk had met een smartelijke beweging de handen voor de oogen geslagen. ‘Hij stierf voor mij. Zonder hem was ik, ten offer van een laf verraad, gevallen. Hij redde mij het leven... Zijn laatste woorden bevatten een afscheidsgroet voor u, mijn lieveling...’ Hopeton had haar, ter wille zijner liefde, zijn leven geofferd. Bonte rij. Wanneer men dames en heeren bij zich aan tafel genoodigd heeft, dan plaatst men ze zooveel mogelijk in een bonte rij; dat beteekent, dat iedere dame twee heeren, en iedere heer twee dames als buren heeft. Deze gewoonte om een ‘bonte rij’ te vormen, is nog niet van ouden datum. Bij de oude Germanen stonden de vrouwen zeer hoog aangeschreven; zij verschenen ook bij huiselijke feesten, maar vrouwen en mannen zaten aan afzonderlijke tafels, doorgaans ook in andere kamers. Op deze manier werden in de veertiende eeuw familiefeesten, voornamelijk bruids- en doopmalen, in Berlijn gevierd, en werd, hoofdzakelijk met het doel om de vrouwen geen blik te laten slaan op het onmatig drinken en de ongepaste aardigheden der mannen, in afzonderlijke kamers gedekt. Eerst in 1373, toen Karel IV over de mark Brandenburg regeerde en naar Berlijn gekomen was, wilde hij de zeden verbeteren en hij erkende, dat de tegenwoordigheid der vrouwen er toe zou bijdragen om den woesten aard der mannen in bedwang te houden. Daarom noodigde hij bij feesten, behalve de mannen, ook de vrouwen en hij wees hun de plaatsen in bonte rij aan. Hij merkte daarbij op, dat het de plicht van iederen ridder is, veel met zijn buurvrouw te praten en haar de beste stukken te geven. ‘Ook is het veroorloofd,’ voegde hij er bij, ‘ten einde de vroolijkheid te verhoogen, zijn buurvrouw nu en dan te kussen. Dit laatste moet evenwel in alle eer geschieden, en niemand mag er iets meer in zien dan een aardigheid.’ Maar de ‘bonte rij’ beviel den mannen niet; de aanwezigheid der vrouwen was hen hinderlijk en reeds in 1378, na den dood des keizers, verviel dit gebruik weer. Als bewijs hiervoor dient het bericht over de bruiloft van ridder Dietrich von Quitzow met mejuffrouw Elisabeth, dochter van den heer Opitz Schenk v. Landsberg, die in 1383 te Berlijn plaats had, en hoe daarbij gegeten, gedronken en gedanst werd. Bij deze bruiloft waren de tafels van de vrouwen en mannen streng van elkaar gescheiden; zelfs werden er verschillende spijzen rondgediend. Eerst na tafel werden de vrouwen tot den dans afgehaald. Zoo bleven tot 1411 de vrouwen en mannen bij feestmaaltijden afzonderlijk. Toen werd Frederik IV, uit het huis Hohenzollern, tot stadhouder over de mark benoemd. Hij vestigde zich metterwoon in Berlijn, hield daar een deftigen hofstaat en voerde bij feestelijkheden de ‘bonte rij’ weer in. Overal verspreidde zich toen deze gewoonte, hoewel het nog zeer lang duurde voor zij ook in de burgerhuizen ingang vond; en nu heet het ‘geen pleizier zonder vrouwen!’ Maar de door keizer Karel gegeven permissie om elkaar te kussen werd niet meer ingevoerd. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Februari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 16. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Tony's aanzoek. ‘Daar rijdt dokter Ramberg weer met zijn kleinen jongen,’ sprak een bakvisch tot hare vriendin. ‘Vindt ge hem niet aardig, den kleinen Tony?’ ‘Hij lijkt sprekend op zijn vader,’ was het antwoord van het oudere meisje, dat het rijtuig naoogde, dat over de stille straat voortrolde. Toen liet zij haar gedachten den vrijen loop en sprak na een poosje: ‘Onze {== afbeelding het vorstelijk paleis te monaco. ==} {>>afbeelding<<} huisdokter wordt erg oud.’ De man, wien dit gesprek gold, reed onbewust van alle bakvischjes verder. Hij scheen in gedachten verdiept te zijn en sprak ook niet met zijn kleinen jongen. Het ventje zette een bijna even somber gezicht als zijn vader, want Tony wist dat Papa naar de patiënten ging en dan mocht er niet gesproken worden of vader moest iets vragen. Maar prettig was het toch, en toen het rijtuig stilhield, tilde de dokter zijn kleinen assistent er uit en sprak: ‘Even wachten, ventje, Hendrik zal op je passen.’ Vader ging in huis - en Tony wachtte. Nooit ging hij mee naar de patiënten, maar daar was hij ook niet op gesteld, want de dames wilden hem altijd zoenen, en daar hield hij niet van. Tony trappelde liever met zijn knooplaarsjes op het trottoir heen en weer, sprak met den bruine en liet zich door den koetsier in de hoogte tillen. Kwam vader terug, dan klauterde hij weer op zijn bankje en reed met een ernstig gelaat verder. De dokter sprak dan een schertsend woord tot hem, zette zijn matrozenhoed recht en dacht er met een zucht aan, dat de arme jongen toch altijd zoo alleen was - van zijn eersten dag af alleen. Want wat was de oude, trouwe huishoudster een slechte plaatsvervangster voor een jonge, vroolijke moeder; reeds drie jaren geleden had hij zijn lief wijfje naar haar laatste rustplaats gebracht. Zooveel hij kon had hij Tony bij zich; zijn kinderstoel stond bij hem in de studeerkamer, zijn bedje naast het zijne, en wanneer hij geen besmettelijke ziekten behandelde, mocht Tony altijd meerijden. Dat menig vrouwelijk gemoed Tony gaarne als tusschenpersoon zou gebruikt hebben om het hart van den vader te veroveren, wist de dokter zeer goed, en dat was dan ook de reden, dat hij den jongen nooit meenam naar zijn dames-patiënten, uit welke het grootste deel zijner praktijk bestond. Vandaag ging hij naar een zieke met zeer bedenkelijke zenuwtoevallen; de arme, jonge weduwe van den rechter stelde bizonder veel vertrouwen in Dr. Ramberg, en zelfs een kleine dosis grofheid van zijn kant kon haar niet afschrikken. Dokter Ramberg had nogal geduld met haar, beproefde haar zelfs als zeer heilzaam werkend middel een badkuur voor te schrijven, maar totnogtoe voelde de jonge vrouw zich veel te ellendig om te reizen. De dokter reed dus iedere week ééns met zijn koetsje vóór, maar hoewel ‘de lieve jongen zoo vol verlangen naar boven keek’, bleef hij vóór het huis heen en weer dribbelen. Hij nam in 't minst geen notitie van de verleidelijke stem der sirene op het balkon en bleef veel liever nieuwsgierig staan kijken voor het geopende venster van het souterrain. Daar zag hij een slank meisje in rouwgewaad bezig met een penseel allerlei bloemen op vazen en glazen te tooveren. Het was de dochter van den ouden dokter Rothe, die eenige maanden geleden gestorven was en wel veel dankbare harten maar zeer weinig geld had nagelaten. Zijn jonge dochter stond nu als {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wees alleen op de wereld en nam met haar moedig hart den strijd om het bestaan op. Zij was een lief huismoedertje geweest, een troosteres voor de armen, maar zij was nu zelf niet vermogend genoeg om te geven en voor verpleegster te zwak. Zij trachtte evenwel haar klein talent zich ten nutte te maken en beschilderde nu voor de deftige dames in de stad alle voorkomende voorwerpen met bloemen, die door goed gekozen kleuren en tinten een zeer harmonisch geheel vormden. Met hetgeen zij hiermede verdiende en haar weinigje intrest, kon zij er zoo half en half komen, maar een echte vrouw weet, van weinig veel te doen, en zoo leefde zij als een vogeltje dat blij is voor den regen een schuilplaats te hebben en de zon tegemoet vliegt. Van uit haar benedenkamertje had zij volstrekt niet naar buiten gekeken toen het dokterskoetsje voor de eerste maal voor reed, maar den tweeden keer had zij al naar de heldere kinderstem geluisterd, en toen de dokter weer kwam moest zij eens uitkijken, want Tony stond, met de handen op den rug, vóór haar venster en keek haar ernstig aan. Zij knikte, hij beantwoordde haar groet en zei ‘Dag!’ ‘Hoe heet ge?’ vroeg zij. ‘Tony - en jij?’ ‘Martha.’ Zij wierp hem een roos toe. ‘Dank je wel, Matta, kom er uit, als je blieft.’ Tony had nogal succes bij de dames, want Martha legde geduldig het palet en penseel neer, dan konden de kleuren wat drogen. Voor iedere vrouw is er iets aantrekkelijks in een kind, en bovendien, Martha was zoo alleen. Zij snelde naar buiten en zag Tony al in de vestibule staan. Dat zij geen poging deed om hem te zoenen, maakte een zeer gunstigen indruk op het ventje. Met critischen blik keek hij haar aan, strekte toen de armpjes naar haar uit en sprak vleiend: ‘Neem mij op!’ Natuurlijk gaf Martha gehoor aan zijn verzoek, liet hem van den grond in de lucht vliegen, zoodat zijn rood rokje om hem heen fladderde, en hij van plezier het uitschaterde. Toen zij hem nog eens ophief, naderde zijn gezichtje het hare en drukte hij een klappenden kus op hare wangen. Begrijpelijkerwijs was het noodzakelijk dat Dr. Ramberg zijn zoon bij zijn rendez-vous en op het juiste moment zag; verbaasd zag hij het meisje nu voor zich staan. Bij de begrafenis van den ouden collega was hij getroffen geworden door hare verlatenheid, maar door zijn ambtsbezigheden was die indruk spoedig verloren gegaan; nu evenwel kwamen de vroegere gedachten weer bij hem op. ‘Juffrouw Rothe, hoe gaat het u? Ik wist niet dat u hier woonde.’ ‘Ik dank u, het gaat mij heel goed, dokter. Maar ik wil u niet ophouden,’ - zij liep al naar de deur. ‘Niet zoo haastig, juffrouw. Mijn zoon heeft goed gebruik gemaakt van mijn afwezigheid; de bengel heeft u toch niet te veel gestoord?’ ‘Volstrekt niet, wij waren heel goede vrienden, nietwaar Tony?’ Tony had alweer iets van zijn vroegeren ernst teruggekregen en sprak: ‘Ja, Matta.’ ‘Zeg nu goedendag, wij moeten weg.’ ‘Dag Matta, Tony komt terug, hoor!’ ‘Nu jongen,’ dacht de dokter, toen hij na vriendelijken groet het huis verlaten had, ‘gij schijnt dat meisje goed te kennen.’ En Tony kon werkelijk terugkomen, want de zenuwaanvallen van de weduwe van den rechter waren zeer hardnekkig, en zoo dikwijls de dokter voorkwam, steeg Tony met hem uit het koetsje, plaatste zich voor het venster en riep: ‘Matta! Dag!’ Of het nu toeval was, dat de jonge bloemenschilderes altijd omstreeks dezen tijd thuis was, zullen we in het midden laten; zeker is het, dat het bleeke kopje met de donkere, mooie oogen, vriendelijk lachend stond uit te kijken en den kleinen vriend begroette. Zoo nu en dan kwam zij ook buiten, maar met een merkwaardig fijn gehoor vernam zij steeds wanneer de deur boven openging, sloop dan vlug in haar kamertje en Tony stond dan alleen met een vroolijk gezichtje tegenover zijn vader. Maar ook de patiënte van den dokter, had een fijn gehoor voor het pleizier op de benedenverdieping, en de gevolgtrekkingen, die zij daaruit maakte, hadden merkwaardige gevolgen. In den beginne werd haar groeten tegen juffrouw Martha steeds koeler, en toen de dokter bleef komen, verklaarde zij plotseling, dat zij nu de reeds lang afgesproken badkuur zou gaan doen. Juffrouw Martha zat voor het raam, toen het rijtuig voorkwam, dat beladen met een stapel koffers de rechtersweduwe naar het station zou brengen. Waarom stemde die aanblik haar zoo treurig? Tooverde het haar misschien voor oogen een ander rijtuig, met een lief kindergezichtje, een kleine gestalte in een rood jurkje, waarmee zij zich zoo dikwijls geamuseerd had? Wat deed haar den kleinen Tony toch zoo liefhebben? Men zag het het kleine kereltje aan, dat hij was opgegroeid in een atmosfeer van enkel liefde en vertrouwen, en dit wekte aandoeningen bij haar op, waarvan zij zich zelf geen rekenschap kon geven. Het was stellig het gemis aan ouderliefde, dat zij voelde, als de dokter zijn kleinen jongen tot zich trok, zonder sentimentaliteit, maar zoo echt hartelijk; zij was altijd zoo alleen! Maar zulke gedachten leidden tot niets. Haastig haalde zij haar werk voor den dag en schilderde roode bloemen op een briefcouvert, en dacht daarbij onwillekeurig aan Tony's roode jurkje. Er verliepen verscheidene dagen, maar geen ratelen van het koetsje werd meer op het bepaalde uur gehoord. Martha's oogen keken niet meer zoo vroolijk, en haar lachje was niet meer zoo van harte. Daar, op een zekeren dag, zij kon haar ooren niet gelooven, hoorde zij het welbekende geluid; het koetsje hield stil, er werd gebeld, en toen zij verschrikt de deur opende, stond dokter Ramberg met Tony voor haar; de kleine zei met stralend gezichtje slechts dit ééne woord: ‘Matta!’ ‘Wat zegt ge wel van zulk een overval, juffrouw?’ sprak Ramberg en hielp haar op die wijze wat over haar verlegenheid heen. ‘Maar wij overvallen u niet alleen, wij wilden u ook een uurtje meenemen! Mijn jongen laat mij de laatste dagen niet met rust en roept voortdurend om u! Om u de waarheid te zeggen, had ik gaarne eens het een en ander over de laatste levensdagen van uwen vader van u vernomen. Al rijdende kunnen wij goed praten - wilt u mijn zoon en mij dus het genoegen aandoen, een toertje met u te maken?’ Martha zag hem dankbaar in de oogen. ‘Als u mij zoo vriendelijk uitnoodigt, kan ik niets anders doen dan uw invitatie aannemen - ik ben dadelijk klaar, dokter.’ Zij snelde naar haar kamer en kwam spoedig, met haar hoed op, terug. Dr. Ramberg ging op het aehteruit-bankje zitten, en naast Tony troonde Martha Rothe, lachend en half verlegen, toen zij door de straten reed, op weg naar het bosch. Het jonge meisje gaf haar hart lucht met over den dood van haar lieven vader te kunnen spreken, over de weemoedige herinnering aan zijn goedheid; over haar eenzaam leven repte zij slechts kort. Tony was stralende van blijdschap; als een onbetwistbaar eigendom hield hij Martha's hand vast, schaterde het nu en dan uit van pret, klom op den schoot van zijn vader, en liet zich kinderversjes voorzeggen, en terwijl de gestalte van het kind zijn gelaat bedekte, voelde de man een diepe ontroering in zich opkomen. Toen hij bij de huisdeur van het meisje weer afscheidnam, drukte hij haar hartelijk de hand, en in zijn ‘tot weerziens’ lag een eigenaardige, weeke klank, die zelfs in hare {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen haar nog in de ooren klonk. Het koetsje kwam een tweeden keer, maar er waren ook booze tongen ontwaakt, die als doornen en distels, ja nog veel erger staken, en toen de dokter een derde maal verscheen, had Martha hoofdpijn en kon niet meerijden; de vreemde, gedrukte manier van weigeren gaf den dokter veel stof tot nadenken. Langzaam ging hij naar zijn rijtuig terug, en toen Tony hem teleurgesteld aankeek, voelde hij, dat diezelfde teleurstelling ook op zijn gelaat te lezen stond. ‘Waar is tante Matta?’ ‘Zij wil niet meerijden, beste jongen, wij moeten vandaag alleen blijven.’ ‘Waarom wil tante Matta niet?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Houdt ze dan niet van Tony?’ ‘Ja stellig, mijn jongen, van jou houdt ze veel.’ ‘Papa, houdt ze dan niet van u?’ ‘Domme jongen, dat weet ik niet, dat moet je haar zelf maar eens vragen.’ ‘Papa, bent u er boos om, dat tante Matta niet van u houdt?’ ‘Tony, houd nu je mond, je moet niet altijd zoo vragen.’ Tony keek zijn vader van terzijde aan en was een weinig uit het veld geslagen. De dokter dacht evenwel over 't een en ander na. Neen, boos was hij niet, maar verdrietig, want hij kon het zich niet verhelen, dat hij het jonge meisje liefhad, dat zoo stil haars weegs ging, en zonder nevenbedoeling zoo hartelijk voor zijn jongen was. En nu moest zij hem zoo onaardig behandelen, daar hij niet had nagedacht over de meening van hare lieve naasten. Het arme ding - zelfs dit kleine genot werd haar misgund - o, hij gaf haar in stilte de liefste naampjes, maar dat baatte niets. Hij zou het weer goedmaken, maar hij wist niet hoe. De man, die aan de ziekesponden zoo moedig en vastberaden was, miste nu alle zelfvertrouwen. Langzaam reed het rijtuig terug. Hij wilde niet meer langs haar huis gaan en liet een zijstraat inslaan; daar woonde nog een herstellende zieke. Hij liet stilhouden, tilde Tony er uit en ging in huis. Toen hij weer naar buiten kwam, trad de koetsier hem verschrikt tegemoet. ‘Dokter - Tony -’ ‘Nu, wat is er?’ ‘Tony is weg, ja heusch, hij is weg. Terwijl ik aan het tuig van het paard wat nazag, moet hij achter mij om weggeloopen zijn; ik ben een paar huizen verder gegaan - maar ik zie hem niet.’ De dokter stond een oogenblik verschrikt te kijken en schudde half boos, half angstig het hoofd - toen scheen hij plotseling op een goeden inval te komen. ‘Hendrik, rijd langzaam naar huis en kijk goed toe of je hem ook ergens ziet, ik zal den anderen kant uitgaan.’ En met haastige schreden begaf hij zich naar het welbekende huis. Nauwelijks had hij gescheld of Marhta opende met een rood verlegen gezichtje de deur. ‘Tony?’ ‘Ja, hij is hier, zooeven is hij plotseling gekomen.’ In de geopende kamerdeur vertoonde zich zijn kleine gestalte. ‘Papa!’ riep hij triomfantelijk, ‘'t is niet waar hoor, tante Matta houdt veel van u!’ ‘Maar - Tony -’ Martha wist niet, wat te zeggen, en de oogen van den dokter begonnen te stralen. Hij hield hare hand vast en vroeg: ‘Hoe weet je dat, heeft ze het je gezegd?’ ‘Gezegd heeft zij het nog niet, Tony heeft het tante Matta alleen maar gevraagd en toen -’ ‘Ja, en toen?’ ‘Toen deed tante Matta net als u, als u blij bent.’ ‘Zoo, jongen;’ de dokter kuste hem hartstochtelijk. ‘Ja, maar zij doet niet zoo wild, zij doet het heel zacht. Matta, doe het papa eens voor.’ ‘Engel van een jongen,’ riep de dokter. ‘Juffrouw Martha - ja, wat zal ik nog verder zeggen, de bengel heeft alles al in orde gemaakt - Martha,’ hij strekte de handen naar haar uit, ‘wil je mij - en wil je den jongen nog op den koop toe hebben?’ Het antwoord klonk niet duidelijk, maar volgens Tony ‘zeer lief’, en toen het gelukkige menschenpaar eindelijk van elkaar scheidde en dokter Ramberg op den terugweg aan zijn zeer tevreden zoon vroeg: ‘Jongen, wat wil je hebben, al zou je je ook overeten, vandaag krijg je het,’ toen antwoordde het kereltje eenvoudig: ‘Matta.’ En dat was ook het beste, wat hij zich wenschen kon. De gedachten van den dokter verwijlden evenwel bij de jonge bruid, die opgewekt uit het venster stond te kijken, van waaruit zij den lieven jongen in zijn roode jurkje het eerst gezien had. Monaco en Monte Carlo. Met illustratiën. II. Het geslacht Grimaldi, waarvan dus het tegenwoordig regeerende geslacht Goyon de Matignon Grimaldi langs de vrouwelijke lijn afstamt en naam en wapen heeft aangenomen, is door alle eeuwen heen in de wereldgeschiedenis, vooral in de historie van Frankrijk, doch ook in die van ons vaderland met eere bekend en zelfs beroemd. Helden te land, maar vooral ter zee heeft het in groot aantal opgeleverd. Zoo ontzette Grimaldi II in 1085 het door keizer Hendrik IV belegerde Rome en bevrijdde zoodoende paus Gregorius VII, terwijl op zee Grimaldi IV in 1219 medehielp aan de verovering van Damiate. In 1303 was Reinier Grimaldi admiraal in Franschen dienst. Hij had 16 Genueesche galeien onder zijn bevel; de koning van Frankrijk voegde 20 Fransche schepen daarbij en zond Grimaldi met deze zeemacht naar Holland om graaf Jan II bij te staan in diens strijd met graaf Guy van Vlaanderen, die Zierikzee belegerde. Grimaldi vereenigde zich op de Maas met de Hollandsche vloot, stevende naar de Schelde, behaalde eene volkomene overwinning op de Vlamingen en nam zelfs graaf Guy gevangen, die naar Frankrijk werd gevoerd. (Zie o.a.: Wagenaar, Vaderl. Historie, III, blz. 170-177.) Zijn zoon Carel Grimaldi vocht herhaaldelijk aan de Fransche zijde tegen Engeland, o.a. in den slag bij Crequi in 1346, waarin hij zwaar gewond werd. De Franschen waren zoo jaloersch over den door hem en zijne Monegasquen betoonden moed, dat zij hem in de voorhoede plaatsten. Toen hij daarop met de zijnen voor overmacht moest wijken en op de Fransche stellingen terugtrekken, gaf de koning in zijne woede last, om de vluchtelingen, zooals hij ze noemde, te dooden. Van de oneenigheid en verwarring, die hierdoor ontstond, maakten de Engelschen gebruik om het Fransche leger te verslaan. Het ligt natuurlijk thans niet op onzen weg, om de Grimaldi's bij al hunne krijgsbedrijven door alle tijden heen op den voet te volgen. Daarover alleen zijn boekdeelen vol te schrijven, en de Fransche schrijver H. Métivier heeft dit trouwens reeds gedaan in zijn bekend werk: Monaco et ses Princes, twee dikke deelen. Slechts waar zij in onze vaderlandsche geschiedenis eene {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} rol gespeeld hebben, willen wij daarvan nog in het kort melding maken. Lodewijk I, regeerend vorst van Monaco, en zijn zwager, de graaf de la Guiche, hebben o.a. een roemrijk en werkzaam deel genomen aan den wereldberoemden vierdaagschen zeeslag bij Texel, in 1666, waar onze onsterfelijke De Ruyter zulk eene glorierijke overwinning bevocht op de Engelschen onder prins Robert en den admiraal George Monk, hertog van Albemarle (Wagenaar, a.w., XIII, blz. 204-210). Vorst Lodewijk en zijn zwager bevonden zich bij het Fransche eskader, dat koning Lodewijk XIV had gezonden, om de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij te staan tegen Engeland, doch dat zeer weinig hulp aan bracht en zich steeds op den achtergrond hield, omdat de koning liever {== afbeelding het paleis te monaco en de condamine. ==} {>>afbeelding<<} zag, dat de Engelschen en Hollanders elkander afbraken en zijne eigene schepen intact bleven. Toen de vorst van Monaco dit bemerkte, werd hij ongeduldig en begaf hij zich met zijn zwager op het Hollandsche schip ‘de Duivenvoorde’, dat een werkzaam deel nam aan den strijd, doch eindelijk in brand geraakte. Daar er aan blusschen niet te denken viel en masten en zeilen reeds door de vlammen verteerd waren, terwijl ieder oogenblik het vuur dreigde tot de kruitkamer door te dringen, ontdeden zich onze helden van hunne bovenkleederen, sprongen in zee en zwommen naar het admiraalschip van De Ruyter. Nauwelijks hadden zij ‘de Duivenvoorde’ verlaten of de ontploffing volgde. De Ruyter ontving hen zeer hartelijk en voorzag hen van kleederen. Hier namen zij den geheelen volgenden dag weder deel aan den strijd en de graaf de la Guiche werd zelfs in arm en schouder gewond. Toen Lodewijk XIV de bijzonderheden van dezen strijd vernam, zwaaide hij Grimaldi en de la Guiche zulk een uitbundigen lof toe, dat vele Fransche edellieden besloten hun voorbeeld te volgen en zich in Hollandschen zeedienst te begeven. De vrede van Breda maakte echter spoedig een einde aan den oorlog. Niet alleen op zee, ook in de galante wereld behaalde vorst Lodewijk van Monaco eene belangrijke overwinning op de Engelschen, toen hij eenigen tijd later te Londen de gelukkige overwinnaar was van Karel II, toen beiden dongen naar de gunstbewijzen van Hortense Mancini, hertogin de Mazarin. Een tachtig jaren later, in den oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, nam prins Honorius III, aan het hoofd van een in zijn vorstendom geworven regiment, een werkzaam deel aan al de krijgsbedrijven van het Fransche leger onder het opperbevel van den maarschalk van Saksen. Zoo vochten de Monegasquen met groote dapperheid den 11den Mei 1745 in den veldslag bij Fontenoy tegen de Engelschen en Hollanders. Prins Honorius werd daar ernstig gewond, evenals zijn broeder Maurits, die een schot in het been kreeg. Ofschoon nog niet volkomen hersteld, verscheen de prins spoedig weder in het veld. In den slag bij Lawfeld bij Maastricht, 2 Juli 1747, werd zijn paard onder hem doodgeschoten. Ook onderscheidde hij zich zoowel bij het beleg van Bergen-op-Zoom, als bij dat {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maastricht, het laatste krijgsbedrijf in dezen oorlog. Bij dit laatste beleg werd hij opnieuw gewond door een schot in de knie. Koning Lodewijk XV verleende hem den rang van veldmaarschalk, en het ridderkruis van St. Louis aan zes kapiteins van het Monaco-regiment. Ook in de Napoleontische oorlogen in den aan vang der 19e eeuw, zoowel als in den Fransch-Duitschen krijg in 1870 en '71, onderscheidden zich de prinsen van Monaco en hunne onderdanen herhaaldelijk en handhaafden zij den roem en de glorie van het voorgeslacht. Het vorstendom Monaco is eene onafhankelijke, onbeperkte monarchie, onder protectoraat van Frankrijk en met dien verstande, dat de douanen en het post- en telegraafverkeer in handen van Frankrijk zijn, al houdt Monaco ook zijne eigene postzegels met de beeltenis van den regeerenden vorst er op na. Eveneens heeft het geenj eigen muntstelsel en {== afbeelding de rots van monaco, gezien van het balkon van het casino te monte carlo. ==} {>>afbeelding<<} sluit het ook in dat opzicht aan Frankrijk aan. Alleen laat de vorst zoogenaamde plaques, goudstukken van 100 franken, slaan, die echter alleen gebruikt worden bij het spel aan de Bank en buiten de grenzen van Monaco niet gangbaar zijn. De vorst is onbeperkt gebieder; Kamers of Parlement zijn in het vorstendom onbekend, dus ook verkiezingen van welken aard ook, zoodat de gelukkige en rustige inwoners er nimmer, zooals in andere landen, door verkiezingsstrijd en politieke beroeringen worden geteisterd of tegen elkander opgezweept. De vorst houdt echter wel degelijk rekening met den wil en de wenschen zijner onderdanen, doch dat gaat daar alles van zelf en zonder dat men er iets van bemerkt. Ofschoon Monaco wel nimmer in een oorlog zal gewikkeld worden en het natuurlijk slechts zelfstandig bestaat en voortbestaan kan, maar ook hoogst waarschijnlijk nog lang voortbestaan zal bij de gratie van Frankrijk, zoo bezit het toch eene legermacht, bestaande uit 5 officieren en 70 man eerewacht en 44 karabiniers of gendarmes. De Monegasques - zooals de bewoners van Monaco genoemd worden - gaan echter niet gebukt onder den druk van het militairisme of van militaire wetten, die daar eenvoudig niet bestaan. Het geheele leger is eene vorstelijke lijfwacht, uit vrijwilligers bestaande en die niet door militie wordt aangevuld. De karabiniers dienen tot handhaving der inwendige rust en tot veiligheid van personen en goederen. Ook kost dit leger - in tegenstelling met alle andere landen - de bevolking geen cent. Trouwens in dit vorstendom heeft men alles voor niets en wordt geen enkele directe belasting geheven, alleen inkomende rechten volgens het Fransche tarief. Een heerlijk land dus, een el-dorado, ook in dit opzicht, waarvan men zich elders nauwelijks een begrip kan vormen! Toch heeft men er alles wat men in een beschaafd land wenschen en eischen kan. Goed onderwijs, keurig onderhouden wegen en straten, die zelfs in den regel tweemaal daags besproeid worden, opdat men zoo min mogelijk hinder zou hebben van het stof. Electrische trams en dito straatverlichting, behoorlijk ingerichte gemeentereiniging, flink politietoezicht, enz. enz., van dat alles geniet men daar, onverschillig of men inwoner of vreemdeling is, dag aan dag. Armoede is er nagenoeg onbekend; armenwoningen of wijken zijn er niet, daarvoor is geen plaats in ‘de Principauté’. Er zijn natuurlijk gegoeden en minder gegoeden, werklieden, zelfs veel werklieden, doch deze wonen meest in la Turbie op Fransch grondgebied. Iedereen kan echter in Monaco en Monte-Carlo werk vinden en vindt er werk, vooral, omdat er voortdurend gebouwd wordt en allerlei arbeid wordt uitgedacht en ondernomen, om werkloosheid en armoede te voorkomen. Bedelen, ook in den vorm van het tekoop aanbieden van verschillende kleinigheden en prullen, is dan ook verboden niet alleen, maar hieraan wordt zóó streng de hand gehouden, dat men in Monaco nimmer door bedelaars wordt lastig gevallen, iets, waarover vooral {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de vreemdelingen op badplaatsen en in bekende zomer- en winterverblijven nogal veel te klagen hebben. Het geheele vorstendom Monaco is eigenlijk niets anders dan ééne groote stad, verdeeld in drie deelen, namelijk: Monaco, de Condamine en Monte-Carlo. Monaco ligt boven op de in zee vooruitspringende rots. Daarop vindt men het kleine, eeuwenoude stadje met zijne nauwe en dompige straten en stegen, waar nauwelijks twee menschen elkander kunnen voorbijgaan, met zijne kleine, hooge, onaanzienlijke woningen en zijne eenvoudige, bescheiden levende bevolking. Het is de kern waarom al het andere langzamerhand is bijgebouwd, evenals het oude Cannes, het oude Menton, enz., het oude Italiaansche type sterk verradende. Hier vindt men geen hotels, want vreemdelingen komen hier slechts om te wandelen of ter bezichtiging van het vorstelijk slot. Alleen eenige moderne villa's aan den havenkant, uitzicht gevend op de liefelijke wandelpaden en bosschages, la promenade St. Martin, op de oude wallen en vestingwerken aangelegd aan de zuidzijde der stad, met heerlijk ruim vergezicht over de zee en langs de kronkelende rotsachtige kust tot aan het schiereiland St. Jean, dat de rade de Villefranche en Nice aan het oog verbergt, - voorts de groote regeeringsgebouwen aan de breede esplanade tusschen het stadje en het slot en de prachtige, geheel nieuw in Romaansch-Byzantijnschen stijl, volgens de plannen van den heer Ch. Normand, opgebouwde kathedraal, aan St. Nicolaas gewijd, die hare voltooiing nadert, trekken bijzonder de aandacht. Het vorstelijk slot of paleis met zijne fraaie tuinen is zeer bezienswaardig, doch is alleen te bezichtigen bij afwezigheid van den vorst en de vorstin beiden, hetgeen, in den winter althans, zelden voorkomt. Met zijne verschillende torens, bastions en fascades geheel op en in de rotsen gebouwd, zoodat men hier en daar zelfs bezwaarlijk kan zien waar de natuurlijke rots eindigt en het bouwwerk aanvangt, had het slot in vroegere tijden niet alleen de bestemming van vorstelijk paleis, maar tevens en wel in de eerste plaats die van een sterk fort, dat de haven geheel bestreek en verdedigen moest. Bij eersten aanblik, uit de laagte gezien, doet het hieraan dan ook het meest denken, te meer wijl men in de architectuur geen bepaalden stijl kan ontdekken. Het kolossale gebouw, dat door verschillende verbouwingen en vergrootingen in den loop der tijden is geworden wat het nu te aanschouwen geeft, is een almagama van onderscheidene stijlen, waarbij de Moorsche min of meer op den voorgrond treedt, althans in de uitwendige fascaden. Gaat men door de voorpoort het paleis binnen, dan komt men op de binnenplaats met arcades aan twee zijden en eene dubbele marmeren trap, leidende naar eene met fresco's uit den Renaissancetijd versierde galerij. Aan den anderen kant, tegenover de trap, kan men de beroemde friezen en paneelen bewonderen door Caravaggi, in den stijl van Titiaan, geschilderd en onder de regeering der prinsen Florestan I en Carel III door de Beiersche schilders Wagner, Frösche en Deschler gerestaureerd. De fresco's boven de trap stellen de werken van Hercules voor, door Carlone gepenseeld en later gerestaureerd door den Franschen schilder Carbillet, wien het kasteel van Fontainebleau eene welgeslaagde reproductie dezer meesterwerken te danken heeft. Behalve de meer bijzondere kamers van het vorstelijk gezin bevat het paleis een dertiental staatsiezalen en vertrekken, allen keurig gedrapeerd en gemeubeld in verschillende kleuren en stijlen. Vooral fraai en bezienswaardig zijn de Louis XV-zaal, de Grimaldizaal met muurschilderingen van Horace Ferrari, door den Monegasque Florence gerestaureerd, de groene kamer met de familieportretten der Grimaldi's en eene slaapkamer in den stijl van Lodewijk XIII. Bijzonder merkwaardig is de zaal Matignon vanwege de zich daarin bevindende schilderstukken van veldslagen, gevechten, enz., waarin leden van het geslacht Grimaldi hebben uitgeblonken. Aan de tegenovergestelde zijde vindt men de kamer van den hertog van York, aldus genoemd, omdat deze hertog daar is overleden. Varende van Marseille naar Genua werd hij den 3en September 1767 ter hoogte van Monaco plotseling ernstig ongesteld, zoodat men genoodzaakt was de haven binnen te loopen en den zieke aan wal te brengen. De toen regeerende vorst, Honorius III, liet hem naar zijn paleis brengen, doch, ondanks men al het mogelijke in het werk stelde om hem in 't leven te behouden, stierf hij den 14en daaraanvolgende. Een Engelsch fregat kwam het stoffelijk overschot halen om het naar Engeland over te brengen. Vorst Honorius liet een plechtigen lijkdienst houden en het lijk werd met veel statie en ceremonieel aan boord gebracht. Koning George III zond hem uit dankbaarheid zes prachtige paarden benevens eene uitnoodiging om een bezoek te brengen aan zijn hof te Londen, waaraan de prins ook gehoor gaf. Ook de hertog van Gloucester zond hem paarden ten geschenke, en wel dezelfde, die aan den overleden hertog van York hadden toebehoord. Hoeveel kostbaarheden het paleis ook nog moge bevatten, een groot gedeelte daarvan, evenals van de archieven, is tijdens den revolutietijd ontvreemd en verstrooid. Het paleis werd toen ontmanteld en tot hospitaal en armenhuis ingericht. Na de restauratie hebben de vorsten Honorius V en Florestan I een aanvang gemaakt met de verbouwing en verfraaiing van het slot, doch aan prins Carel III, de vader van den thans regeerenden vorst, komt de eer toe een en ander tot een goed einde te hebben gebracht. De vleugel van het paleis, aan den zeekant gelegen, werd voltooid en de kapel, uit den tijd der regeering van Honorius II dagteekenend, geheel vernieuwd en met zeldzaam en fraai marmer versierd, terwijl de muurschilderingen aan de buitenzijde, godsdienstige episoden uit de geschiedenis van het vorstendom voorstellende, werden gerestaureerd. Ook de tuinen zijn een bezoek overwaard. Palmen, peperboomen, mimosa en myrthe groeien hier welig en kolossale struiken van geraniums prijken met duizenden bloemen het gansche jaar door. De bastions vormen schaduwrijke hoekjes en zijn in kleine tuinen herschapen, en waar eertijds het kanon zijne verwoestende projectielen uitwierp met donderend geraas, groeien en bloeien nu vreedzaam de lieve bloemen, rustige vredesboden, te midden waarvan men hier een heerlijk uitzicht geniet over het geheele vorstendom, over de groote stad daar beneden, opklimmende tegen de rotsen en in de heete zuidelijke zonnestralen zich weerspiegelend in de zacht golvende, hemelsblauwe zee. Het oude bastion van Serraval brengt ons plotseling weer ongeveer vier eeuwen in gedachten terug. In het jaar 1506 hadden de aristocraten, door de republikeinsche partij uit hunne vaderstad Genua verdreven, een toevluchtsoord gevonden in Monaco en belemmerden zij van daaruit den Italiaanschen koophandel. Genua en Pisa rustten toen eene kolossale vloot uit en zetten 14000 goed geoefende soldaten op het plateau des Spélugnes - waar thans het casinogebouw van Monte Carlo staat - aan wal. Daar en op andere bestrijkende hoogten boven de Condamine gelegen, werd artillerie opgesteld en het beleg van Monaco nam een aanvang. De regeerende vorst, prins Lucianus, verdedigde stad en slot vijf maanden lang met de uiterste hardnekkigheid en gedurende al dien tijd was het geschutvuur van den vijand vooral gericht op genoemd bastion. Vijftig kanonnen waren niet in staat dit vestingwerk te vernietigen, en van de tinnen van het bastion gelukte het den dapperen Monegasquen voortdurend de herhaalde aanvallen van den vijand met goed gevolg af te slaan. Slechts de hertog van Savoye zond eenige {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen naar den berg van la Turbie om Monaco hulp te bieden, doch deze richtten niet veel uit. Eerst toen koning Lodewijk XII van Frankrijk met een legermacht op Genua aantrok, waren de Genueezen genoodzaakt het beleg in allerijl op te breken. Weinige jaren daarna kwam Monaco onder Spaansch protectoraat, hetwelk langzamerhand ontaardde in overheersching en dwinglandij. Toen dit ruim eene eeuw had geduurd, wist prins Honorius in 1641 daaraan een einde te maken door des nachts, - terwijl een groot gedeelte van het Spaansche garnizoen naar Nice was om eene andere troepenmacht, die het zoude vervangen, in te halen, en terwijl de bevolking naar de kerk was gegaan en daar door den priester met eene lange predikatie werd beziggehouden - aan het hoofd van een paar honderd gewapende lieden de Spaansche wacht te overvallen. Eene vreeselijke worsteling vond toen plaats, vooral in de benedenruimten van het Serraval-bastion, doch de Monegasquen behielden de overhand en de Spanjaarden werden voorgoed uit het vorstendom verdreven. Aan de andere zijde van den tuin, bij de deur, die naar de place d'armes vóór het kasteel leidt, vindt men nog een zeer merkwaardig overblijfsel der oude Romeinen, namelijk een zeven voet hoogen, nog in zeer goeden staat verkeerenden militairen grenspaal, hebbende tot opschrift, duidelijk in den steen uitgehouwen: Jul. Caesar Augustus imp. Tribunitia Potestate D C I. Ter zijde ligt eene Romeinsche graftombe, gevonden bij den Romeinschen weg tusschen kaap Martin en la Turbie. De esplanade of wapenplaats, tusschen het paleis en de stad, heeft een echt krijgshaftig aanzien met hare talrijke kogelstapels en kolossaal lange ijzeren en bronzen kanonnen, zonder affuiten, plat op den grond liggend, een geschenk van koning Lodewijk XIV aan prins Honorius voor de gewichtige diensten door dezen laatste aan Frankrijk bewezen. Voorheen werktuigen des oorlogs, boden der verwoesting, dood en ellende om zich heen verspreidend, liggen zij daar nu vreedzaam en gevaarloos, enkel dienend tot versiering en militair vertoon en worden zij door de vreemdelingen dagelijks met belangstelling bezichtigd, evenals men opgezette leeuwen en tijgers bekijkt en bewondert in een zoölogisch museum. Kleine zwervers. 't Was een bitter koude avond. Twee kinderen, een jongen en een meisje van tien en acht jaar, zwierven langs de straten in het westelijk gedeelte van Londen. Een trein, naar het Zuiden vertrekkende, had hen achtergelaten en in de drukte had niemand er aan gedacht de kleine zwervelingen, die in de wachtkamer schouder tegen schouder in slaap gevallen waren, te wekken. Ze hadden den stationschef gesmeekt in de warme wachtkamer te mogen overnachten tot een vroege morgentrein hen misschien zou willen meenemen, maar de chef had gezegd, dat ze in Blackwall thuishoorden, het zwarte dok waar de menschen vandaan kwamen om te stelen, en dat het maar beter was terug te gaan, inplaats van de menschen wat ‘voor te liegen’. Ontmoedigd had de jongen de schouders opgehaald en meewarig het kleine meisje aangezien. ‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘hier komen we niet verder. Als ik rijk was en centen had, wist ik wel wat ik deed.’ ‘Ik ook,’ zei het meisje, ‘dan liet ik me rijden door Hyde Park.’ ‘En ik ging met je naar een hotel,’ zei de jongen, ‘want rijke menschen slapen in bedden.’ ‘Daar hoef je nog niet rijk voor te zijn,’ zei het meisje, haar ijskoud handje in Bob's hand leggende. ‘Moe had ook een bed toen ze jong was, en tante ook een.’ ‘Dat zal ook wel,’ antwoordde Bob, die meer aan den practischen kant was en het onnoodig vond zich in het verleden te verdiepen, ‘maar daar hebben we nu niets aan.’ Zijn gelaat stond weer strak en ernstig, en half beangst zag Jope haar geleider aan. ‘Waar gaan we heen, Bob?’ ‘Je moet me maar stevig vasthouden en als een gehoorzaam meisje niet praten. Meisjes en vrouwen doen altijd verstandiger wanneer ze niets zeggen.’ Zijn mager, oudmannetjes-gezicht nam bij de laatste woorden een diep ernstige plooi aan. Half zuchtend liet hij er op volgen: ‘Dat zei vader altijd, als moeder wat zeggen wilde.’ Het meisje rilde van kou en trok haar bonten manteltje wat dichter om de tengere leden. ‘Ik zou niet graag je moeder geweest zijn, Bob. Ik zou praten als ik wilde. Als jij net zoo was als je vader, zou ik nooit met je willen trouwen. Ik heb je het nog niet vast beloofd, Bob!’ ‘Wat niet?’ vroeg de jongen, wiens aandacht gevestigd was op een grooten volksoploop. ‘Om met je te trouwen. Nu houd ik nog van je, maar over een poos...’ Bob greep haar plotseling heftig bij den arm en trok haar onder het licht van een lantaarn. ‘'t Zou gemeen van je zijn, Jope,’ zei hij; ‘als ik het nou wist, liet ik je alleen staan... en...’ ‘Neen, Bob, neen Bob, ik meende het niet,’ stamelde het kind klappertandend, terwijl groote tranen haar langs de half bevroren wangen vielen. Maar Bob, ik moet praten, al maar praten, ik zal doodgaan, als ik niet praten mag. Bob, neem me mee, waar je maar wilt, ik zal zoet zijn en met je trouwen.’ Toen was het goed. Hij trok haar het donkere mutsje over de ooren, deed het manteltje omhoog en streelde haar met de koude, verstijfde vingers langs de blauwwitte wangen. ‘Wat ben je koud, Bob.’ ‘Brr... brrr... Jope, je lijkt wel een steen...’ Arm in arm wandelden ze voort, niet meer lettende op de voorbijgangers. Ze waren op een donkeren weg gekomen. Heel, heel in de verte zagen ze een blauwgeel licht vlammen. Ze spraken niet meer, maar verhaastten hun tred. Licht en warmte! ‘Bob, we halen het niet meer,’ nokte Jope. ‘Ja, ja,’ ademde Bob, ‘houd me maar vast, stevig vast.’ Nog tien minuten... nog enkele passen... Ze stonden onder het licht van een groote gaslantaarn. ‘Gesloten,’ zei Bob teleurgesteld. ‘Bel maar, bel maar,’ fluisterde Jope. ‘Ik kan niet meer.’ De schel weerklonk. Na weinige minuten hoorde ze voetstappen naderen. Een oud, gerimpeld gelaat vertoonde zich tusschen de opening van de deur. ‘Wat moet je?’ vroeg een grove, harde stem. ‘O, laat ons binnen, laat ons slapen,’ smeekte Bob. ‘We laten geen bedelvolk binnen,’ zei de oude gedienstige. ‘Hier heb je een halven shilling en ga maar gauw naar huis.’ De deur werd dichtgeslagen. Bob deed een vruchtelooze poging om zijn voet er tusschen te zetten, maar de oude was hem te knap af. Binnen werd het gas neergedraaid. Donker, stikdonker boven hem, en de straat wit, dik met sneeuw bedekt. Jope trok Bob mee, verder den weg op. ‘Laat ons gaan zitten, Bob,’ fluisterde ze, ‘en slapen.’ Bob trok zijn jasje uit en maakte er een kussen van. ‘Ga maar liggen, Jope. Ik zal op je passen. Doe je oogen maar toe.’ Jope keek naar boven, naar de donkere wolken, met grijs omrand. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar is de hemel,’ zei ze plotseling, haar handje omhoogstekende. ‘Arme moeke. Zou ze het weten, Bob?’ ‘Wat?’ Jope antwoordde niet, maar sloot de oogen. Behoedzaam legde ook Bob zijn hoofd naast het hare en trachtte te slapen.... Toen de zon doorbrak den volgenden morgen en de 's nachts gevallen sneeuw langzaam begon te smelten, vond men twee kleine kinderen, doodgevroren op den weg. Bob's ééne hand hield Jope's tengere middeltje omvat, de andere het geldstuk. Wie ze waren of waar ze vandaan kwamen kon niemand zeggen. Ze werden als ‘kleine zwervers’ begraven. Een ‘Kampioen’ Champagne-handelaar. Zelfs voor den meest verstokten drankhater is er iets nieuws en interessants in het aanschouwen van een uitgestrekte onderaardsche wereld, ‘bevolkt’ met millioenen flesschen champagne, op welker inhoud een vloot zou kunnen drijven, en waar voor duizenden guldens aan wijn langs goten loopen, even weinig in aanzien alsof het eenvoudig water was. Deze onderaardsche ‘Tempels van Bacchus’ kan men het best zien te Epernay of Rheims, waar de gangen in stevige rotsen uitgehouwen, zich over mijlen in alle richtingen uitstrekken, en waar de eene verdieping op de andere volgt, evenals de verschillende schachten der mijnen, tot op een diepte van 140 voet. Langs deze mijlenlange gangen liggen opgestapeld honderdduizenden flesschen wijn, die gezuiverd en veredeld moet worden, en een wandeling er langs heen is al bijna even gevaarlijk als in een gevecht een vuurlinie te passeeren, want ieder oogenblik loopt men gevaar dat een flesch ontploft en haar inhoud met de kracht van een bom tegen u aanvliegt. Iederen morgen om zes uur verdwijnen honderden werklieden in deze kelders, om eerst twaalf uur later weer in de bewoonde wereld terug te komen. Ongelukkig zijn de condities, die het best zijn voor den wijn, doorgaans zeer ongunstig voor de menschelijke bevolking der onderaardsche wereld. Het geheele jaar door, of het midden in den zomer of in het hartje van den winter is, moet er een temperatuur heerschen van 45o, en de atmosfeer is er zoo vochtig, dat het water voortdurend langs de muren druipt, en de schermen, die de verschillende kelders van elkaar scheiden, er zwaar van zijn. In de vochtige, donkere gangen achter deze schermen zijn mannen, wier eenige taak het is de flesschen één voor één te keeren, en ze een lichten schok te geven, opdat, zoo er zich eenig bezinksel zou hebben vastgezet, dit los zou laten; en dit werk, waarschijnlijk het eentonigste, en onder de condities van kou, vocht en duisternis, waarschijnlijk wel het treurigste wat een werkman ten deel kan vallen, wordt uur op uur, en dag in dag uit gedurende een geheel leven volgehouden. Een goed werkman kan zestig flesschen per minuut keeren, en daar er tien uur per dag gewerkt wordt, keert hij er in dat tijdsverloop 36.000. Is het dus wel te verwonderen, dat na verloop van jaren de mannen, die dit zieldoodend werk verrichten, allerlei soort ziekten krijgen? Zij worden somber en stilzwijgend, en halen de vreemdste denkbeelden in hun hoofd. Sommigen hunner houden vol dat het in de kelders spookt, en dat uit de donkere hoeken glurende oogen en akelige gestalten hen aanstaren - mogelijk wel de geesten van mannen die vroeger de flesschen gekeerd hebben, en die nu niet kunnen nalaten dagelijks nog de kelders te bezoeken. Maar natuurlijk is niet al het werk, dat in deze onderwereld vervuld wordt, zoo naargeestig, want ook is er een klein heir van mannen en meisjes bezig met de flesschen te kurken, te etiquetteeren en ze van bladtin te voorzien. Het kurken gaat zoo snel, dat er honderd flesschen per uur gedaan kunnen worden; het geschiedt dan ook al sinds jaren machinaal. De machine grijpt de kurk, drukt die samen tot den gewenschten vorm, en duwt ze in den hals van de flesch; dan zijn ze gereed voor de meisjes, die ze van bladtin en een etiquet voorzien. Natuurlijk zijn die verschillende handelingen niet van gevaar ontbloot, want het gebeurt niet zelden dat er een flesch springt, en op die wijze hebben er meer of min ernstige ongelukken plaats. Men heeft berekend dat te Rheims alleen voor een waarde van 120 duizend gulden jaarlijks aan champagne verloren gaat door het barsten van flesschen. Ofschoon het dezen honderden en duizenden werklieden veroorloofd is, van een ordinaire wijnsoort zooveel te drinken als zij willen, en sommige mannen tot drie flesschen daags gebruiken, is het opmerkelijk dat dronkenschap onder hen zoogoed als onbekend is. Varia. Twee briefjes. Een oom ontving van zijn neef het volgend schrijven: ‘Beste Oom! U zoudt medelijden met mij hebben, als u zag hoe ik van schaamte bloos terwijl ik u zit te schrijven. Weet u waarom? Omdat ik graag een vijf en twintig gulden van u zou willen leenen, en niet weet hoe mij uit te drukken. Ik kan het u onmogelijk vertellen. Ik zou willen sterven. Ik zend u dit met een knecht, die op antwoord zal wachten. Geloof mij, beste Oom, Uw gehoorzame en toegenegen Neef. P.S. Overweldigd door schaamte, over wat ik geschreven heb, heb ik den knecht nageloopen, om hem het briefje af te nemen, maar ik kon hem niet inhalen. Geve de hemel, dat er iets moge gebeuren, dat hem belet u te bezoeken, of dat mijn brief verloren moge gaan.’ Natuurlijk was de oom geroerd door het verhaal, en zond zijn neef onmiddellijk het volgende antwoord: ‘Beste Jongen! Troost jezelf en bloos niet langer. De Voorzienigheid heeft je gebed verhoord. De knecht verloor je briefje. Je toegenegen Oom.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 Februari. NIEUWE SERIE. 1901. No. 17. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Op reis, door Frans Hoskorn. Prelude. Te U., een der liefst en bekoorlijkst gelegen plekjes van ons land, bestaat een recht gezellig Societeits-leven. Karel Duinwal, een goede {== afbeelding willem van zuylen. (Zie blz. 135.) ==} {>>afbeelding<<} vijftiger en een joviale, vroolijke Frans, verstokt celibataire, die met zijn huishoudster een kleine villa bewoont en zijn zaken heeft te N., waarheen hij vice-versa rijdt met de stoomtram, is president van de Soos. Nooit mangelt het 's avonds aan bezoekers, want altijd is Karel present en hij vormt de spil waarom 't leven daar zich draait, van Karel houdt ieder Soosman. Hij is dan ook een luchthart treurniet, die 't leven beziet van den comischen kant en het toppunt van 't comische vindt in 't draven, haasten en sloven der menschen uit geld of eerzucht, het zwoegen naar 't zelfde doel, - 't eindje halen. Hij kan met iedereen omgaan en iedereen kan met hem opschieten, hij speelt uitmuntend kaart, is een meester op 't biljart, leest thuis bij 't genot van zijn grocje de tijdschriften, bezit een kleine verzameling doeken, weet van alles en praat van alles, te weinig om te kúnnen, te veel om te wíllen oordeelen. In zijn gemoedelijke luchthartigheid slaat, hij dikwijls den spijker raak op den kop. Ook nu, nog maar even September, liep 't vol op de Soos. Wijd opengeslagen zijn de ramen. Buiten zitten vele heeren leden met hunne dames, die niet zelden moeten lachen om een van binnen uit naar buiten gewaaide aardigheid. Karel zit aan 't pandoer-tafeltje en speelt juist de ‘nel’ toe om 't aas over te houden, met welken truc hij de tegenpartij van 't spoor wil brengen, als de notaris Mr. Boeck, die juist is binnengekomen, hem op den schouder tikt. ‘Potstausend, Herman, al terug? Veel opgebracht, hè?’ ‘Nee, opgehouden voor twintig duizend.’ ‘'t Is geen geld, 'n kapitaal huis en nog zooveel bunder grond; was 't maar voor bouwgrond bruikbaar,’ vond Karel, vergenoegd met zijn troefaas de tien binnenhalend, lachend om 't lange gezicht van zijn tegenspeler. ‘'k Moet je wat nieuws vertellen, Karel!’ Ofschoon de notaris dit laatste bijna fluisterde, hadden enkele leden 't woord ‘nieuws’ opgevangen. Zij riepen luid: ‘Wat, nieuws! heeren, er 's nieuws!’ en ze kwamen van de andere tafeltjes met de kaarten of de dominosteenen, van 't biljart met de keu in de hand, zelfs van buiten, en vormden een groep rond het pandoer-tafeltje. ‘Dacht ik 't niet,’ zei de notaris, ‘als jullie maar even 't woord “nieuws” hooren kom je er op aanstuiven als eendjes op 'n stukje brood.’ Karel stond op. ‘'n Oogenblikje, heeren!’ Even buiten den kring gekomen fluisterde de notaris hem in: ‘Ik kom van Le Village. Moet je bepaald spreken. Meer weet 'k niet.’ ‘Geheimen, heeren!’ riepen de wachtenden, ‘geheimen op de Soos. Meneer de Secretaris, kan je geen artikel uit de statuten opdiepen dat boete daarvoor aanwijst?’ ‘De Secretaris is er niet!’ riepen anderen. Karel ging naar zijn plaats terug. Men bestormde hem met den uitroep: ‘Wat heeft de notaris verteld? Wat is 't geheim?’ En Karel met een ernstig gezicht: ‘Hij vertelt een flauwiteit, maar als 't waar is moeten we oppassen. 'k Moet als president 't besluit natuurlijk handhaven.’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier pauzeerde hij even en genoot van de gespannen aandacht. Toen vervolgde hij: ‘Welnu dan, heeren, 't heeft den edelachtbaren heer burgemeester behaagd z'n vaderlijk oog te richten naar onze Soos. Zijne Edelachtbaarheid constateert dat er vele leden eerst in den nacht de Soos verlaten en dan armen en beenen zwaaiend over den weg loopen als acrobaten op 't slappe koord. Voortaan zal ieder, die niet vóór middernacht deze plaats heeft verlaten, bij z'n later heengaan onder toezicht van 'n nachtwacht 'n examen moeten afleggen, bestaande in 't marcheeren over 'n horizontaal gelegen paal. Wie 't er goed afbrengt mag naar huis, in 't tegenovergestelde geval naar 't oude brandspuithuisje, dat leêgstaat en voor “nor” dient.’ Luid werd er gelachen, maar ook geroepen: ‘Nee, dat's kinderachtig, geen flauwe moppen tappen!’ ‘Heeren,’ antwoordde Karel, ‘als 'k lieg doe 'k 't in commissie, 'k verdien er geen duit meê. Herman weet 't van zijn vrouw, die weet 't van de linnenmeid, die van de keukenmeid, en die weêr van de meid van d'apotheker, waar 't kindermeisje van 't nichtje van onzen Secretaris schrikpoeiers kocht.’ Nu was 't gelach algemeen. ‘Duinwal, Duinwal!’ klonk het van alle kanten, ‘je bent toch 'n leukes!’ De kring ontwond zich, ieder zocht zijn plaats weêr op en ging weder aan zijn spel. ‘Ik speel solo,’ zei Karel, ‘Goed? Heeren, harten is troef. Hij 's niet opgelegd hoor! Hou de goeie vast!’ Maar ze hielden de ‘goeie’ niet vast, zijn hangkaart, klaverenheer, viel al bij den derden slag; toen liet hij zijn kaarten zien. Daar schetterden de anderen over en weêr. ‘Jij had de heer bezet, Piet, 't is jouw schuld, waarom van die kleur weggespeeld, 'k speelde expres m'n ruiten toe om licht te geven, uil, ezel!’ ‘Waarom gaf jij ruiten weg, had je klein klaveren laten zien, dan had ik m'n heer gehouën!’ Het spel was uit, want Karel gaf te kennen dat hij weg moest. Bij de afrekening verloor hij nog enkele fishes, greep toen zijn hoed en met een luid ‘goeien avond heeren’ stapte hij ter deure uit. De notaris nam zijn plaats in. Duinwal liep vlug naar ‘den Tempel,’ 't buitengoed dat Le Village bewoonde. ‘De baron is in de tuinkamer,’ berichtte de oude knecht. Karel ging binnen. Le Village zat op een stoel bij de opengeslagen deuren. Hij mag ongeveer zestig jaar oud zijn geweest en was breed gebouwd. Hoewel zijn haren grijsden, had zijn gestalte aan rechtheid niet verloren. ‘Goeien avond Louis,’ zei Karel, ‘wat is er, ben je niet goed, of wat gebeurd met Constance?’ ‘Nee, alles in orde. Hier, lees!’ antwoordde Le Village, hem een telegram in handen duwend, ‘daarvoor dus heb 'k 'n jonge vrouw getrouwd om m'n geslacht in leven te houën!’ ‘Foei, Louis,’ zei Karel, ‘kleine Constance dan?’ ‘Dat's toch 'n meisje!’ klonk het mistroostig terug. Karel las: Nelly sehr krank. Kommen Sie eiligst. Walter. Villa ‘Mathilde’. R. a/ Rhein. Toen zag hij Le Village aan en zei, langzaam sprekend: ‘Je wist dus, Louis, dat ze niet verdronken was? Je wilde niet geadverteerd en geinformeerd hebben omdat je vermoedens had?’ ‘Beste vriend, neem 't me niet kwalijk, ja, 'k heb 't voor me gehouën. Dien drijvenden hoed heb 'k zelf in de vaart geworpen om zoo alle praatjes te smoren. Walter wantrouwde 'k al heel lang, maar hij gaf nooit gelegenheid vat op 'm te krijgen, integendeel, hij gedroeg zich altijd als 'n volmaakt gentleman, net z'n vader. 'k Was wel verrast dien morgen, maar begreep direct. Dadelijk ook stond 't bij me vast dat m'n vrouw uit vrijen wil moest terugkomen, wat 'k hoopte dat ze doen zou om der kind. Ook wilde 'k den ouden van Oudenwoude sparen, die nog altijd denkt dat z'n zoon eenvoudig 'n reis ging ondernemen. Hoe toevallig zou 't geweest zijn als Nelly en Walter juist gelijk weg waren. Je weet het, Eduard is m'n oudste en beste vriend, die de roekelooze daad van z'n eenigen zoon nog niet kent. De wetenschappelijke werken van Walter trekken meer en meer de aandacht; waar die gesproken heeft vonden z'n denkbeelden over hervorming bijval; hij was mettertijd minister geworden, dat's vast, en die schitterende carrière treedt hie met voeten, dat alles werpt hie weg om 'n gril, die is voorbijgaand, 't opvlammen van 'n vuurtje tot uitdooven gedoemd. Eduard heeft veel voor me gedaan en zeer dikwijls met z'n rechtskennis me bijgestaan, en nu die daar alleen en gebrekkig zit op Rozenhof, zou ik 'm 't leven moeten vergallen, dat restantje leven wat 'm nog overschiet! Nee, honderdmaal nee; waarom ook? 'k Hou wel van Nelly, maar als m'n vrouw om 'n jongen man te believen van mij en der kind wegloopt, wat moet ik daaraan doen? De deern die moeder wordt zonder getrouwd te zijn, maar der kind liefheeft en 't verzorgt, wil 'k helpen zooveel ik kan, maar 'n moeder die wegloopt van der kind, die is niette helpen! Nelly moest uit vrijen wil terugkeeren, niet om mij, ze is niets meer voor me, maar om der kind.’ ‘Maar als Walter nou waarachtig Nelly liefheeft en zij hem?’ wierp Karel deze lange tirade tegen. Le Village zag hem verwonderd aan, een lachje krulde even zijn lippen, toen zei hij: ‘Verstokte alleenlever, waaraan denk jij?’ ‘Dat 's dunkt me nogal eenvoudig,’ antwoordde Karel. ‘'k Behoef toch zelf niet altijd ondervonden te hebben wat 'k me voorstellen wil. Ik ken dat gevoel niet, jij noemt 't 'n gril, ik noem het hartstocht, ik heb zoo'n idée dat die over je komt overweldigend, je moet 'm gehoorzamen of je wil of niet, hij dondert op je neer als 'n lawine, waartegen den kop niet is in te zetten. Onmeedoogend word je meegesleurd. De fantasie slaat op hol, 't brein broedt de dolste dingen uit, kou en honger kan je trotseeren om van de begeerde vrouw al is 't maar 'n lachje op te vangen, 'n handwuiven te zien. Je heele binnenste wordt tot hutspot geschud. Misschien ken jij dat gevoel ook niet, zoomin als ik!’ ‘Karel, 'k begin aan je te wanhopen. Als 'k je niet beter kende zou 'k denken dat je mij den handschoen toewierp.’ ‘Dat kon wel,’ gaf Karel terug, ‘wat deed jij ook in 's hemelsnaam met zoo'n piepjong vrouwtje? Had haar voor jongeren gelaten. Je had van te voren wel kunnen bedenken dat zoo'n kind op den duur van jou niet bekoord kon wezen!’ ‘Ze was wees en arm, - in ieder geval nú moeder, vergeet dat niet, Karel!’ ‘Misschien heeft ze berouw om der kind en is ze daardoor ziek geworden,’ zei Karel, die met Walter dikwijls had biljart gespeeld op Soos en hem gaarne lijden mocht. Hij had het altijd dwaas gevonden van zijn vriend Le Village om zulk een jong ding als vrouw mee naar huis te brengen. Die buitensporigheden wilden er bij Karel maar niet in. Voor geen goud deed hij 't Louis na. ‘Enkel om der kind,’ antwoordde Le Village, ‘dus ik tel niet mee. Op slot van rekening billijk je 't nog dat Walter met m'n vrouw op reis ging.’ ‘Billijken is 't woord niet. Begrijpen, ja, begrijpen doe 'k 't best. Zij jong, lief, mooi, - hij jong, sterk, verwend, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geestig, knap; waar de paden van zulke twee menschen elkander kruisen, waar zoo twee elkander veel zien, spreken en leeren kennen, dat is vuur dat 't buskruit goeien dag zegt, ontploffing moet volgen!’ ‘Is gevolgd,’ verbeterde Le Village. ‘Ik mag de verwoesting in oogenschouw gaan nemen.’ ‘En ik moet mee als expert om de schade op te nemen, nietwaar?’ ‘Mooie expert jij in zulk 'n zaak, de hoofdpersoon tel je niet eens mee!’ Duinwal begroef beide handen in de broekzakken en ging staan vlak voor Le Village. ‘Eerlijk gezegd, ouwe jongen, nee, 'k denk alleen aan twee menschen die nu diep ongelukkig zijn, aan Nelly en Walter en aan iets dat nog mensch moet worden. Ik tel jou niet mee, 'k vin dat jij tegenover 't geval sta als bijvoorbeeld 'n ouwe oom, maar je weet wel dat Karel 't goed bedoelt. Hij zal je ook niet in verlegenheid laten - ter zake dus, praten en filosofeeren baat niet, wat moeten we doen?’ ‘Naar R. reizen en Nelly terughalen.’ ‘En Walter?’ ‘Die kan voor mijn part met den duivel verder reizen!’ ‘Dan reist hie met mij!’ Zijns ondanks moest Le Village lachen. Die Karel bleef nu altijd en eeuwig dezelfde. ‘Zullen we met de tram tot N. gaan?’ ‘Wel nee man,’ antwoordde Karel, ‘je moet laten inspannen, dan rijën we naar A. en nemen daar den trein. Ik zal wel zorgen voor keelkost.’ ‘Toch altijd egoïst, Karel!’ ‘Zoo, trekt jouw dorst er zich wat van aan, of je voor 'n lach- of 'n huilpartij op reis gaat? De mijne niet. En dorst is niet 't ergste, maar 'k wil m'n keel zooveel mogelijk van stof kunnen zuiveren. We zullen zand eten, reken er op. Heb je hier 'n spoorboek?’ ‘Nee, 'k ga zoo zelden van huis.’ ‘Nou, dat is niks. Kan ik thuis wel nazien. Zorg jij nou maar dat om 'n uur of acht 't rijtuig klaarstaat.’ ‘Goed. En denk er om, Karel, mond dicht voor den ouden Eduard.’ ‘Natuurlijk, Louis, Van Oudenwoude zal 't altijd nog vroeg genoeg hooren. 't Is immers goed met Constance?’ ‘Ja, best hoor, dank je wel. Die Martha is 'n goeie kinderjuffrouw!’ ‘'n Beetje stil, hè?’ ‘Och ja, ze moet ook al 'n ongelukkige liefde hebben gehad.’ ‘Alweer die liefde, en nou zeggen ze nogal dat geld de grootste macht op aarde is. Wat heeft die liefde al niet op der geweten. Nou, bonsoir Louis, tot morgenochtend, sterkte.’ ‘Tot morgen, Karel.’ Le Village bracht een electrisch schelletje in beweging dat den ouden Pieter opriep om Duinwal uit te laten, die terug ging naar de Soos om nog een partijtje te maken. I. Otto ter Dicht en zijn jonge vrouw waren sinds veertien dagen op de huwelijksreis en zaten nu in een eerste klasse coupé van den sneltrein op weg naar Luzern. 't Liep tegen einde Augustus en 't was een prachtigen avond. Beide portierruiten waren neergelaten en glimlachend gluurde de maan naar binnen. Ze waren samen. Ter Dicht reisde eerste klasse om zooveel mogelijk met zijn jonge vrouw te kunnen samen zijn, wetende dat in Duitschland en Zwitserland betrekkelijk maar zelden van die klasse wordt gebruik gemaakt, op locaaltreinen dikwijls zelfs niet eens aanwezig is. Hij lag languit op de zitbank en genoot van een sigaar en genoot van zijn vrouw, die op speelsche manier hem plaagde en de zotste kluchten uithaalde, zoodat van 't vele lachen beiden de tranen in de oogen blonken. Juist even vóór station Rothkreuz bond 't vrouwtje haren wettigen gemaal over de reispet heen haar witte voile voor - dat lokte protest - 't vrouwtje hield vol. Otto verliet zijn luie houding, nam zijn tegenspartelende gade op in beide armen en lag haar in volle lengte op zijn plaats. Tevergeefs rukte hij aan de voile om zijn vrouw de haar toegedachte straf te kunnen toedienen, de knoop hield vast. Hij trok en trok. De straf zou echter uitblijven. Met een schok hield de trein stil, 't vrouwtje tuimelde van de zitbank en Otto plofte neer op de andere. Het portier werd bijna onmiddellijk geopend. Hijgend van 't stoeien, met blinkende lachtranen in de oogen, lag de jonge vrouw daar en Otto rukte aan de voile, waarvan de knoop met elken ruk hardnekkiger vasthield. Reeds verscheen de gestalte van een dame in de geopende deur. Snel tot bezinning gekomen sprong Otto's vrouw recht en zag naar haar man. Deze vocht nog steeds met de voile. Ze kon 't niet helpen, ze moest lachen en altijd weer lachen. En Otto lachte mee. Toen fluks uit haar reistaschje nam ze een schaartje en deed het gordijn voor Ter Dicht's oogen vaneenscheuren. Netjes nu gingen ze zitten, niets in hun schik met het verwachte gezelschap. De dame was nu geheel binnengekomen en nam plaats recht over hen, spreidend een aantal pakjes en doozen in 't net en naast zich. Vóór de coupé stond een heer, één voet op de trede en den anderen nog op 't perron en sprak in de Fransche taal tegen een blauw livrei-gejasten hotelbediende. De beide dames namen elkander even op. Otto ter Dicht's Eva was een pittige brunette, mollig van vormen, met een paar heldere grijsblauwe oogen, een eenigszins onregelmatig gelijnd, beweeglijk gelaat, zoo een gelaat waarvan men zegt, dat de gedachten er op te lezen zijn, en hoewel geen schoonheid was ze allerminst leelijk te noemen. De andere was een blondine, schitterend blank, een aethérische schoonheid met een klassiek gelaat en smachtend blauwe oogen. Ze was klein van gestalte en zag op 't eerste gezicht er uit als een kind. Ze was zeer kostbaar gekleed. De beide dames keken weder voor zich. Nu vlug stapte ook de heer binnen, een forsche gestalte met donkeren baard en knevel, lichtte even den hoed, een fluitje gilde en de trein zette zich weder in beweging. Eva begon te praten tegen Otto over alles en nog wat, over de Hauënstein-tunnel en de werklieden die bij haar boring waren verongelukt, over de klokjes aan den nek der runderen, de prachtige panorama's, zoo nu en dan tersluiks even kijkend naar hare overburen. Ze bemerkte dat de dame haar verrast aanzag en een angstigen blik sloeg op den haar begeleidenden heer. Deze fluisterde toen iets, waarvan Eva de woorden opving ‘nul’ ‘soin’ ‘en peine’ en ‘tourmenter,’ maar zonder samenhang. Ze gingen voort in de Fransche taal zeer zacht een gesprek te voeren en al heel spoedig nam Eva geen notitie meer van haar reisgenooten, maar babbelde, lachte en plaagde haar man. Otto had zijn mal figuur vergeten, zoo hij er al aan gedacht had en kaatste zijn Eva trouw den bal weêrom. Toen hun gesprek even staakte zagen ze op, de groote man had den arm om 't kleine vrouwtje geslagen en haar hoofdje leunde aan zijn borst. Ook hij had de oogen gesloten. Nauw had Eva 't gezien of ze greep Otto's hoofd in beide handen en gaf hem een' zoen die klapte, zoodat plotseling vier oogen wijd openspalkten, maar Eva zat daar dood onschuldig en sprak nog altijd tegen Otto, die door met de vingers in 't haar te woelen zijn gezicht, rood als een klaproos, trachtte te verbergen. Eva babbelde over den Haag en Scheveningen, ze noemde nog eens op al de plekjes waar Otto wel op haar had gewacht {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij op hem, dan in eens met de zevenmijlslaarzen van den reus sprong ze naar Nijmegen en klom met Otto, toen nog maar proponent-gemaal, den Sint-Jan's-berg op, reed door Groesbeek en het Reichswald, - Eva babbelde - totdat Otto waarschuwend zijn vinger aan den mond bracht. Ze zag op. De Fransche heer keek misnoegd, maar de dame zat voorovergebogen luisterend, starend, met gretige oogen. Ze schrikte op toen Eva zweeg en haar aanzag en liet met een diepen blos 't prachtig gelokte hoofd, waarvan ze den hoed genomen had, op de borst zinken. Een gefluit, gerommel, een schok, nog een, en de trein stond. ‘Luzern, alles aussteigen!’ riepen de Schaffners. Eva had niets anders bij zich als een reistaschje en Otto geen andere bagage dan een dito van grooter model, een reisdeken en een tweepersoons reisparasol. Hij was vóór alles practisch. Toen de reis aanvaard zou worden had hij nog eens voor de zóóveelste maal tegen zijn Eva gezegd: ‘Laat nou asjeblieft je moe en zusters praten over 'n wijsgeerig pak en meêneem-systeem, je neemt meê wat je anheb en 't onontbeerlijke in een taschje. We kunnen op reis van alles koopen, kind, en je zal zien, we krijgen ten slotte toch 'n pakhuis rommel meê te slepen.’ {== afbeelding in de vogezen: het maken van rijsbundels. ==} {>>afbeelding<<} Eva had zijn raad gevolgd, hoewel haar reistaschje al zoo gespannen stond dat het slot 't maar ternauwernood gesloten hield. Ook meed Otto het koopen van souvenirs die niet in den binnenjaszak voor korten tijd konden geborgen worden en met de post naar huis gestuurd. ‘We reizen voor óns pleizier,’ had hij gezegd, ‘en niet als slaven van onze bekenden die zoo graag uit den vreemde cadeautjes hebben! En Eva kende haar Otto, practisch man in de wereld, in zijn eigen huis 't meest onpractisch meubel dat iemand altijd en overal in den weg stond. Tijdens haar engagement had ze wel honderdmalen zijn schrijftafel opgeruimd en telkens den volgenden dag haar ook zwichtend onder den warrelboel weder teruggevonden. De boekenkast scheen per sé te moeten bestaan uit tafel, vloer en stoelen. Dan plaagde ze hem of iemand die zoo practisch wilde zijn, die boeken moest lezen en 't werk critiseeren, geen administratie moest kennen, hoe kon hij uit den rommel wijs worden. En hij leverde 't bewijs van zijn practischen aard door haar te zetten buiten de kamer, waarin zíj wel mocht terugkeeren, maar niet haar opruimings-manie. Ze waren dus spoedig gereed om uit te stappen, doch daar Otto nog even zijn Baedeker raadpleegde, gebeurde het dat de Franschman 't eerst uitstapte en doozen en pakjes in ontvangst nam van de dame. Ze moesten dus even wachten. Eindelijk wipte de dame de coupé uit, doch liet een kanten zakdoekje en een pakje op de bank liggen. Eva zag het - even kijken. - Snel onder 't licht in 't midden van de coupé, ontvouwde zij 't doekje. Een ‘N’ omgeven door een bloementak, was geborduurd in een der hoeken. Toen vlug de coupé uit en met den reeds ongeduldig wachtenden Otto de dame achterna. En toen ze haar hadden bijgehaald riep Eva, denkend noch aan Fransch noch aan Duitsch: ‘Mevrouw, u vergeet nog iets!’ Haastig wendde de dame zich om en antwoordde in zuiver Hollandsch: ‘U is wel goed, dank je wel, mevrouw.’ Daar zette Eva oogen op en ze zei: ‘Wat! U spreekt Hollandsch en dat weet ik nú pas, nu we zoolang tegenover elkaâr hebben gezeten, nee maar Otto, hóór je dat?’ waarop de dame met hoogroode kleur: ‘M'n man en ik zijn Franschen, maar 'k was lang in Holland.’ Ook de Fransche heer was nader gekomen, het gesprek werd in 't Fransch voortgezet, toen werd er gebogen en ieder ging zijns weegs. Den volgenden morgen vonden ze elkander echter terug aan de ontbijttafel. Bevreemdend is dit niet als men denkt aan de sterretjes in de reisgidsen. In 't vreemdelingen-boek stonden ingeschreven: ‘Gauthier et Constance Lebois. Epoux, Parijs. - O. ter Dicht und Frau, 's-Gravenhage. Holland.’ Zoo ook stelden ze zich elkander voor. De beide dames waren spoedig aan 't babbelen onder 't smeren der broodjes, de heeren in de Fransche taal spraken over Italië en meer bepaaldelijk over Rome, waar de heer Lebois zich wilde vestigen. Af en toe richtte Lebois een vragenden blik naar zijn vrouw, maar dan lachte zij hem toe. 't Werd echter anders. Het stralend gezichtje betrok, tranen welden in haar oogen en Eva deelnemend vroeg wat haar schortte. ‘Hoofdpijn, o zoo'n hoofdpijn, vannacht ook al, zeker van 't sporen.’ Nu sprak Lebois tot haar in 't Fransch en Eva kieschheidshalve sprak met Otto, doch haar ooren en oogen stonden open, ook al antwoordde ze Otto en zag ze hem aan. Otto luisterde niet naar 't Fransche gesprek; eenmaal echter zag hij Eva plotseling Lebois aankijken en deze kleuren. Maar hij ontgaf 't zich weêr. Na 't ontbijt stond men op, Lebois reisde verder, Otto en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva bleven te Luzern. De heeren namen zeer vormelijk afscheid, de dames heel hartelijk. Ter Dicht en zijn vrouw maakten een wandeling voor den eten, bekeken het Löwendenkmal en kuierden over den pont-couvert. ‘Wat 'n vreemd vrouwtje,’ zei Eva. ‘Geloof jij dat ze 'n Française is? Ik niet. Geen Fransche vrouw kan ooit zóó Hollandsch leeren praten, al woonde ze der halve leven lang in Nederland. Maar zoo vreemd: zoo lachte ze en zoo weer huilde ze. Vroeg 'k de reden, dan was 't: “Och, wat zenuwachtig. 'k Ben altijd zoo op reis. En altijd hoofdpijn.” Dan keek ze voor zich of ze droomde en sloeg dan weêr ineens over in vroolijkheid. En dan keek ze onophoudelijk naar der man. Nou, zoo mooi is die niet! Hij 's knapper dan jij, Ot, maar mooi, nee, mooi is die niet!’ Otto lachte maar eens, en poogde haar woordenvloed te stuiten door wat van Luzern's schutspatroon en de schilderstukken van den pont-couvert te willen vertellen, doch Eva gaf haar gedachtengang niet prijs. Ze antwoordde maar even: ‘Ja, mooi, Ot, heel interessant, maar m'n hals doet zeer van dat naar boven kijken,’ en ratelde toen verder: ‘Die meneer {== afbeelding in de vogezen: het verslepen van boomstammen. ==} {>>afbeelding<<} Lebois is ook geen Franschman. Jij hebt 't niet opgemerkt, maar hij heeft Hollandsch gesproken, 'k heb 't duidelijk verstaan. Hij zei iets van “zet je hoed dan niet altijd af” en hij zag dat 'k 't hoorde, want hij kleurde!’ ‘Ja, dat heb 'k gezien,’ antwoordde Otto hierop. ‘Zie je wel,’ zei Eva weder, ‘ja, 'k wist wel dat 'k gelijk had. 't Is 'n raar sinjeur, hij doet zoo achterhoudend.’ ‘Jij zou ook geen gelijk hebben,’ zei Otto, en sprak gelijk verder, om nu 't veld te behouden, dankbaar van die Lebois' doopceel-lichterij af te wezen, over den heiligen Leodegar en Mauritius, over de Zwitsersche garde te Parijs tijdens 't jaar 1792. Hij vertelde haar van 't leven dier heiligen, patronen van Luzern, en van den heldenmoed der Zwitsersche soldaten te Parijs, voor wie wel geen beter ‘denkmal-opschrift’ kon bedacht worden dan: ‘gebrochene Wuth’, en hij vond nu aandachtig gehoor. Ze gingen aan tafel en deden daarna een tochtje op de Vierwaldstätter-See. Meerdere uitstapjes volgden en vier dagen later stoomden zij naar Vitznau om per tandrad-spoor zich te doen brengen op Rigi's top. Eva sprak nog wel eens over monsieur Lebois, maar Otto voelde geen sympathie voor dat Fransche echtpaar; hij verlangde volstrekt niet naar een mogelijk wederzien en hoopte zijn vrijheid te behouden. Dit had hij Eva gezegd en zij in haar hart was ook blij dat de kennismaking zich maar niet verder had uitgestrekt; ze was gelukkig met haar Ot, ze genoot met volle teugen, ze nam zich voor niet meer over dat vrouwtje te praten. De Pilatus stond daar stil en rustig; met heel veel respect zag Eva naar hem op en Otto lichtte eerbiedig den hoed, prevelend: ‘Pilatus, hochachtend!’ denkend aan den militairen toerist, die gedurende een vermoeiende voetreis een plaats bereikte waar 't panorama, dat zich daar voor zijn verbaasde blikken ontrolde, hem overweldigend aangreep en toen uitriep, brengende eerbiedig 't saluut: ‘Herr Gott, hochachtend!’ Het rad van den Rigi-trein greep en greep, en elke greep gaf een schok; de reizigers bogen telkens uiterst beleefd tegen elkander. Eva werd minder spraakzaam, ze begon de omgeving te gevoelen waarin Otto reeds opging. Otto had meer gereisd. Eva buiten haar vaderland en Brussel nog nooit. Als goddelijke muziek had der jonge vrouw 't in de ooren geklonken toen Otto, besprekend met haar de plannen voor het huwelijksreisje, daarin ook Zwitserland opnam. Op blauwe meren varen, alpen zien met eeuw'ge sneeuw op de toppen, o, heerlijk, heerlijk, reizen met Ot, kalm en prettig, niet vliegend, daar hield hij niet van. ‘Wat minder zien is mij liever,’ zei hij dan, ‘dan dat jachten van de eene groote plaats naar de andere, waar gewoonlijk 't minst is te zien.’ Vreemd nu werd het haar te moede toen ze kwam al hooger en hooger. Vaak in beide handen vatte ze haar hoofd, om zeker te wezen dat ze 't nog had, zoo licht werd het daar, zoo licht. ‘Chocolat Suchard’, met gouden reuzenletters gehangen aan den rotswand, flikkerde uit de hoogte den reizigers tegen, armen werden geheven, vingers wezen omhoog. Eva vroeg hoe die letters daar geplaatst konden worden, maar pijnlijk gewond in zijn illusies antwoordde Otto knorrig: ‘Reclame kan alles, tot de schepping ontheiligen toe!’ ‘Boe, boos mannetje,’ zei Eva, ‘en de spoortrein dan waarvan we gemakzuchtig gebruik maken en de hotels met al hun inrichtingen om ons verwende menschen te voldoen?’ Mannetje gaf haar gelijk. Ter Dicht was criticus, Eva zei 't reeds, hij was criticus in zijn qualiteit van redacteur aan het ‘Kunstblad’, maar hij was ook dichter. Met grage teugen dronk hij in de schoonheid die zich ontvouwde om hem, hij droomde zich weg, hij dacht aan de vele bezwaren verbonden aan 't bergbeklimmen voor ontluikende talenten, dacht er aan hoe hij als jong dichter tijdschrift na tijdschrift had aangezocht, en hoe vaak hij was afgewezen. Rigi-Kaltbad en Scheidegg had hij na veel geduld en onvermoeibaar klauteren wel gehaald; of hij nog ooit den Kulm zou bereiken, of de laatste weg niet de moeilijkst beklimbare zou blijken te zijn, vol onzichtbare scheuren om onverhoeds in te tuimelen of steile en gladde rotsen om op uit te glijden, mis te stappen, af te rollen, den dood te vinden. Zijn lichaam had nu een kruiwagen in den vorm van een locomotief die 't opwaarts bracht, zijn geest moest klimmen, klauteren en oppassen en vasthouden. (Wordt vervolgd.) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De slederijders in de Vogezen. Met illustratiën. Het schoone bergland der Vogezen, dat als een deel van de Bovenrijnsche bergstreek Duitschland van Frankrijk scheidt, is zoo bekend om zijn schilderachtige en bekoorlijke gedeelten, dat wij er gaarne in ‘De Huisvriend’ enkele regels aan wijden. Op de hellingen der bergen, zoowel aan den kant van Duitschland als Frankrijk, bestaat een eigenaardige, slechts aan deze bergstreek eigen tak van industrie, namelijk die der slederijders of ‘schlitteurs’, zooals ze in het Fransch sprekende deel van het land genoemd worden. Het zijn zoogenaamde bosch- of houtwerkers, wier taak het is, de op de hoogte gevelde boomen naar de in de diepte gelegen dalen te vervoeren. Daarbij bedienen zij zich, zooals hun naam al eenigszins aanduidt, van sledevormige voertuigen. {== afbeelding dood van den slederijder. ==} {>>afbeelding<<} De slederijders vormen zich tot genootschappen, met den eigenlijken ondernemer aan het hoofd, die het voor het transport bedongen loon onder hen verdeelt. Iedere familie bewoont op de plaats, waar het hout geveld wordt, een hut, die uit houtblokken en verder houtafval wordt opgetrokken; zij bestaat slechts uit één vertrek, in welks midden de kleine, uit gegoten ijzer bestaande kachel zich bevindt, die dient tot het koken van het eten en doorgaans het eenige meubilair vormt; want de uit dennetakken saamgestelde legersteden kan men hiertoe niet rekenen. Men slaapt in zijn kleeren, evenals de dieren uit het woud, die toch ook 's nachts hun huid niet afleggen. Moeielijk kan men zich iets bedenken, dat armzaliger en eentoniger is dan de levenswijze dezer lieden. Een meegebraehte zak aardappelen, wat spek, eenig koren en zwart brood; dit vormt den geheelen voorraad voor hun levensonderhoud. Als drank wordt bijna uitsluitend water gebruikt; een jongen, die een ouden ezel voortdrijft, zorgt voor de vernieuwing van den broodvoorraad. Zoodra de hut opgetrokken is, begint voor den slederijder het werk, wat evenwel niet tot zijn eigenlijk beroep behoort, want alvorens hiertoe te geraken moet er nog veel verricht worden. In de eerste plaats moet hij er voor zorgen, dat de sledebaan voor het houttransport in orde gebracht wordt, wat geen kleinigheid is, daar de geheele streek met de rijzing en daling van de bergketen zorgvuldig bestudeerd moet worden. De baan moet zóó komen te liggen, dat zij voortdurend een weinig helt, opdat het voertuig langzaam kan voortglijden, zonder dat trekken noodig is, of de vaart op het een of ander punt te snel wordt. Daarom is het noodzakelijk dat er groote omwegen beschreven, en te sterke dalingen voorkomen worden. Watervallen moet men omgaan, en hinderpalen van allerlei soort moeten overwonnen worden, alvorens het doel bereikt kan worden. Is de weg eenmaal afgebakend, dan beginnen de arbeiders met het leggen van een sleêbaan, die er als een eindelooze op de aarde aangebrachte ladder uitziet; boomstammen dienen tot geleideboomen, die met inkepingen voorzien worden, opdat de sporten er in bevestigd kunnen worden; door een dubbele rij pinnen wordt het geheel dan vastgemaakt op de plaats, die het moet innemen. Waar een inham, ravijn of bergstroompje overschreden moet worden, daar steunt men de baan met houtblokken of loodrecht in den grond geslagen palen, op die wijze bruggen of viaducten vormend. Het benoodigde materiaal wordt geleverd door den eigenaar van het te vellen woudgedeelte. Is de baan klaar, dan beginnen de slederijders aan het {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} maken hunner sleden, waarbij zij bizonder moeten letten op de keuze van het hout, want de sleden moeten, niettegenstaande den zwaren last, dien zij te dragen hebben, licht zijn, daar de arbeiders, als het hout beneden is, ze op hun rug naar boven moeten brengen. De beide sleephouten der sleden, die in directe aanraking met de baan komen, worden met houten banden omwonden, die vervangen worden, als ze door de wrijving versleten of gloeiend geworden en daardoor verkoold zijn. Daar de sleebanen dikwijls een lengte van vier tot acht kilometers hebben, worden de sleden, opdat de rit niet al te dikwijls zou behoeven te gebeuren, tamelijk hoog belast, waardoor zij, als zij over de baan glijden, een ontzettend geknars veroorzaken, dat kilometers ver te hooren is. Als de ondergrond niet voldoende hellend is, moet de begeleider, die steeds voorop de slee zit, al zijn kracht inspannen om het voertuig vooruit te krijgen; is de val daarentegen groot genoeg, dan moet hij ze tegenhouden, wat geschiedt door zijn voeten tegen de laddersporten te plaatsen, want de slede heeft uit de natuur de neiging om haar vaart te versnellen. Zoodra een der knieën van den slederijder van de juiste houding afwijkt, of zijn schoen over het dwarshout heenglijdt, geraakt de arme kerel in groot gevaar; de slee glijdt over hem heen en de gevolgen hiervan zijn niet te overzien; dikwijls worden heele ledematen van het lichaam afgescheurd of blijven deze slechts aan spierbundels hangen. Daar de gekwetste niet op heelkundige hulp rekenen kan, weet hij, dat zijn laatste uur geslagen is, maar met de moedige gelatenheid van een man, die aan lijden gewoon is, schikt hij zich in de treurige omstandigheden, die een eind maken aan een leven vol ellende. Het grootste deel der ongelukken gaat zoo snel in zijn werk, dat het onmogelijk is, den getroffene te hulp te komen. Wanneer de slederijder de vaart van zijn voertuig niet bedwingen kan, gaat het hem over het lichaam, drukt hem de borst in of verbrijzelt hem den schedel. Tracht hij met inspanning van alle kracht den van achter op hem drukkenden last tegen te houden, en is hij niet in staat hem in evenwicht te laten blijven, dan wordt hij als 't ware door het gewicht vermorzeld en sterft plotseling, als door den bliksem getroffen. Dikwijls loopen de sleden op krommingen van den weg, gevaar om uit te glijden; wanneer de geleider ze dan niet in de rails kan houden, stort hij met haar in de diepte. Een zwart houten kruis duidt dan later de plaats aan, waar het ongeluk gebeurd is. Maar wat wordt er, na zulk een ongeval, van de familie van den overledene? Wat er in den regel van zulke ongelukkigen wordt. Ze lijdt, ze kent niets dan ontberingen, ze gaat bedelen, zij bevriest in den winter, en loopt het geheele jaar door barrevoets. Wordt een slederijder door een ernstige ongesteldheid getroffen, dan wordt hij er ook doorgaans het slachtoffer van, want het is niet mogelijk hem geneeskundige hulp te doen verleenen. Als de slederijders aan den voet van den berg gekomen zijn en op de gemeenschappelijke losplaats de sleden ontladen hebben, nemen zij ze op den rug en gaan langs denzelfden weg, dien zij afgekomen zijn, naar boven. Deze terugtocht, die dikwijls uren lang duurt, is voor de arme menschen een uitspanning; zij steken dan hun pijpen aan en vervolgen stilzwijgend hun martelaarsweg naar de hoogte. Niet onder alle weersgesteldheden kunnen deze gevaarlijke tochten ondernomen worden; willen zij een gunstig verloop hebben, dan moet de hemel bedekt zijn, doch zoo, dat er geen kans op damp bestaat. Wanneer het te warm is, ontstaat de vrees dat de sleephouten der slede door de wrijving te warm worden, waardoor de houten banden, die er omgewonden zijn, zouden gaan gloeien en daardoor verkolen. Worden daarentegen de zijbalken der baan door regen vochtig, zoodat de wrijving daardoor vermindert, dan gaat de slede sneller loopen en de geleider komt er door in gevaar. Dreigt er een onweer of valt er gedurende langeren tijd regen, dan staken de slederijders hun arbeid. Worden zij gedurende hun tocht door regen overvallen, dan blijft den slederijder niets anders over dan zich door eén koenen zijsprong te redden en de slede aan haar lot over te laten. Deze bereikt natuurlijk zelden het einddoel, want zonder bestuurder versnelt zij spoedig haar vaart en valt bij de eerste de beste kromming van den weg in de diepte of komt terecht tegen een boomstam of rotsblok en slaat daartegen aan splinters, terwijl zij haar lading aan den wind prijsgeeft, maar daar deze slechts een waarde heeft van ongeveer 6 mark, is het verlies nogal niet groot, en niet zelden kan zij later weer bij elkaar geraapt worden; hoofdzaak is dat de bestuurder er het leven heeft afgebracht. Niettegenstaande al deze gevaren zijn er ook wel prettige oogenblikken in het eentonige leven van deze arme menschen. Op vaste dagen der week trekken de vrouwen en kinderen er op uit, niet zelden door de mannen vergezeld, om in het bosch dor hout te sprokkelen en het gras op de berghellingen te maaien, of bessen te zoeken. Dan klinkt er menig opgewekt woord; de blikken ontmoeten elkaar, en er worden teedere betrekkingen aangeknoopt, die niet zelden bij den burgemeester hun beslag krijgen. Deze, aan het zware werk onttrokken oogenblikken, verschaffen dezen menschen troost en afleiding; het zijn de lichtpunten in hun armzalig bestaan. De beste tijd voor het slederijden is de herfst, daar de weersomstandigheden dan het geschiktst zijn. Zoodra de eerste sneeuwvlokken op de naalden der slanke pijn- en denneboomen vallen, trekken de sleerijders zich in hun hutten terug; hun werktijd heeft een eind genomen. Om in hun karig onderhoud te voorzien, brengen zij dan hun tijd door met verschillende werkjes, die zij in hun kleine woning kunnen verrichten. Zij snijden klompen en andere voorwerpen uit hout, zooals kinderspeelgoed en bonbondoosjes. De hut wordt geheel door de sneeuw bedekt, maar er is voldoende voorraad hout voorhanden om er de kachel mee te stoken, dus behoeven de arme lieden niet in hun woning te bevriezen. De natuur is haar winterslaap ingetreden en de sneeuw bedekt ook geheel den verkeersweg, zoodat de sleerijder zich niet buiten zijn hut waagt, dan alleen om nieuwen voorraad voedsel in te slaan. Verscheidene maanden is hij dus van alle verkeer met de buitenwereld afgesloten, totdat de eerste lenteboden hem weer naar buiten, in de vrije natuur lokken. † Willem van Zuylen. Willem van Zuylen, de gevierde Rotterdamsche tooneelspeler, is niet meer. Den 31sten Januari trad hij nog voor het publiek op en den 14den Februari heeft men hem naar zijn laatste rustplaats gebracht. Is hij dan zoo plotseling gestorven? Betrekkelijk ja. Op een dorpje bij Alkmaar was hij den laatsten Januari een lezing gaan houden; van daar keerde hij ziek terug, en hij is niet meer van zijn bed opgestaan. Toch was het hem reeds lang aan te zien, dat hij niet meer de oude was; 't deed zijn vrienden zelfs aan hem weinige weken geleden te zien optreden als Garstman in Dekking's ‘Groote Dagen’. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was er over van den eens zoo flinken man, in uiterlijk Hollands' welvaren, een en al beweging in spreken en gebaren, een breede, blijde lach, een stem als een klok. En nu - zijn lach was er, maar 't ging niet van harte, zijn stem klonk nog wel groot en luid, maar de klank, de bezieling ontbrak. En ook zijn geheele uiterlijk, 't was een schim van vroeger; weg was zijn oude gezetheid, de dunne beenen staken door zijn kleeren. Toch was hij zelf nog verbaasd over zijn kunnen, na zooveel ziekte en treurigheid; wel scheen hij een voorgevoel gehad te hebben van zijn naderend einde, want nadat hij met uitbundig succes in ‘Groote Dagen’ de hoofdrol vervuld had, zei hij tot den schrijver: ‘Ik ben blij dat ik in je eerste stuk de hoofdrol heb gehad. In je tweede zal ik wel niet meer optreden.’ En toen de schrijver eenige bedenkingen daartegen trachtte te maken, ging hij voort: ‘Neen, neen, heusch niet, maar ik ben toch werkelijk blij, dat ik dit nog heb kunnen doen.’ Van Zondag 10 op Maandag 11 Februari is hij gestorven en door zijn heengaan heeft het tooneel in Nederland een groot en onherstelbaar verlies geleden. Hij was de laatst overgeblevene van het eens zoo beroemde gezelschap onder Le Gras, Van Zuylen en Haspels, een vereeniging waarop Rotterdam en het geheele vaderland met recht trotsch was. Wat heeft dat gezelschap onder zijn koene aanvoerders der tooneelspeelkunst niet onschatbare diensten bewezen; en toch, wat heeft het een treurig einde gehad! 't Eerst werd Le Gras door den dood getroffen, toen volgde Jaap Haspels, daarna mevrouw Catharina Beersmans. Willem van Zuylen bleef alleen over, en al was hij flink, krachtig en vol levensmoed, hij heeft den val van het gezelschap niet kunnen verhoeden. En met dien val was ook zijn kracht gebroken. * * * Willem van Zuylen werd den 3den April 1847 geboren en reeds op achtjarigen leeftijd trad hij voor het publiek op; en ofschoon hij nog geen 54 jaar oud geworden is, was zijn leven veelbewogen. Aan toevallige omstandigheden is het toe te schrijven dat hij reeds zoo jong op de planken verscheen, en hij eigenlijk slechts negen maanden in zijn geheele leven op de schoolbanken heeft doorgebracht. Lezen en schrijven kende hij natuurlijk toen maar heel gebrekkig, en aan eigen wilskracht en volharding heeft hij het te danken dat hij, niettegenstaande hij een stormachtige jeugd van ellende, armoede en tegenspoed te doorworstelen had, een eerste plaats onder de Nederlandsche tooneelspelers heeft ingenomen, want, dat hij die heeft bekleed, zullen zij moeten getuigen, die hem hebben zien optreden als ‘Vriend Fritz’ in het stuk van dien naam, als ‘de kastelein’ in de Kiesvereeniging te Stellendijk, als ‘Lubowski’ in dokter Klaus, in Multatuli's Vorstenschool enz. enz. Aan Victor Driessens heeft Van Zuylen ontzaglijk veel te danken, en dat heeft hij nooit vergeten; over dezen sprekende zei Van Zuylen: ‘Met devotie denk ik aan mijn goeien leermeester; zijn portret zal altijd in mijn huiskamer een eereplaats hebben, en nooit krijg ik een krans of ik hang hem dadelijk om Driessens' beeltenis.’ Of hij gemist zal worden? Wie betwijfelt het nog? Niet alleen zijn familie verliest in hem een goed echtgenoot en vader; niet alleen de tegenwoordige directie van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap zal nu haar aantrekkelijk ‘Optreden van Willem van Zuylen’ op haar affiches moeten missen, maar duizenden in den lande, die genoten hebben van zijn groote kunstgaven, zullen zijn heengaan betreuren, want velen kwamen om ‘hem’ alleen in den schouwburg. Dat dit letterlijk de waarheid is blijkt wel uit het volgende: ‘We hadden een kennis, eene oude dame, die in een gemeente woonde, waar zoo nu en dan een comedie-voorstelling plaats had. Ze was tachtig jaar en ging zelden meer uit, maar kwam haar een strooibiljet in handen van een voorstelling waarbij Willem van Zuylen optrad, dan begaf ze er zich heen en genoot. Ze werd negentig, kwam nooit meer buiten, maar alleen Willem van Zuylen kon haar verleiden nog eens een uitgang te wagen. Ze was doof, en nam dus plaats op de voorste rij; wel verstond ze niet veel van wat er gezegd werd, maar ze zag hem, zijn lach en zijn gebarenspel, en het was haar genoeg.’ Wat zou het hem goedgedaan hebben als hij het geweten had; het zou hem wellicht herinnerd hebben aan zijn eigen ‘oudje’, den bijnaam dien hij zoo gaarne gaf aan zijn bejaarde moeder, die hij zoo zielslief had. ‘Ik ga naar mijn oudje,’ waren de woorden die hij Zondagmorgen vóór zijn verscheiden tot zijn trouwe echtgenoote en dochter richtte. * * * En Donderdag 14 Februari heeft zijn plechtige uitvaart plaats gehad. Zoo zonnig en vroolijk als het weer was juist een week geleden op den dag der inzegening van het huwelijk onzer Koningin, zoo somber en naargeestig was het nu, geheel in overeenstemming met den gemoedstoestand der omstanders. Want somber waren zij gestemd, de artisten, die naar den schouwburg in de Aert van Nesstraat opgingen om de laatste eer te bewijzen aan hun onvergetelijken kunstbroeder Willem van Zuylen. De vestibule was tot chapelle ardente ingericht; zwart behangen waren de wanden, waartegen het groen van palmtakken en het hangend klimop afstaken. Over de plaats, waar het stoffelijk overschot van Willem van Zuylen eenige oogenblikken zou rusten, was een prachtige rouwversiering aangebracht; het krip was naar beide zijden gehangen, waartusschen eenige witte bloemen gestoken waren. Tegenover den ingang waren op artistieke wijze de kransen en palmtakken in groot aantal gerangschikt, straks zouden zij met een enkel woord door de gevers op de baar worden neergelegd. Tegen halftwee had zich eene groote menigte in den schouwburg verzameld, o.a. al de artisten van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap onder directie van den heer Van Eysden. Allen, de dames zoowel als de heeren, waren in rouwgewaad, en fluisterend werd er gesproken over den trouwen, vroolijken vriend, die voor ieder een lach en een vriendelijk woord overhad. De breede deuren werden geopend en onder het klinken van Chopin's treurmarsch werd de kist binnengedragen. 't Allereerst nam de heer Van Eysden het woord, na hem nog verschillende anderen. 't Treffendst evenwel waren de woorden van de heeren Louis Bouwmeester en Rosier Faassen, die Van Zuylen van kind tot man hadden zien opgroeien, en hem steeds in zijn ijverig en veelbewogen leven hebben gadegeslagen. Talrijk ook waren de kransen en palmtakken, die door onderscheidene vereenigingen op de lijkbaar werden gelegd. Wéér klonk Chopin's treurmarsch en onder die tonen werd het stoffelijk overschot uit den schouwburg gedragen, om op Crooswijk te worden bijgezet, waar de heer Crassé namens Oscar Carré nog een woord van hulde aan den overledene bracht. Met hem is een nobele figuur, een groot kunstenaar ten grave gedaald. ‘Moge hij in vrede rusten.’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Maart. NIEUWE SERIE. 1901. No. 18. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. In het Chudleigh Zomerhuis. Het was in den winter van 1889 dat ik een uitnoodiging ontving van mijn oude vriendin mevrouw Chudleigh, om bij haar op Rathlin-House de Kerstdagen te komen doorbrengen; en met veel genoegen nam ik de invitatie aan, daar het gulle, hartelijke lieden waren, waar ik gaarne verblijf hield. Den achttienden van de maand stapte ik dus aan het kleine station te Elmensfield uit den trein. Nora had het rijtuig gezonden om mij af te halen en het bovendien van een voetzak en een {== afbeelding Het scheen, voor zoover ik in het schemerlicht zien kon, een dier te zijn met krullend haar, nog grooter dan een groote hond. ==} {>>afbeelding<<} plaid voorzien, dat mij zeer verheugde, want het was dien dag doordringend koud. Er was al meer dan één sneeuwbui geweest, en algemeen voorspelde men een ‘witte Kerstmis’. Na ongeveer drie kwartier rijdens hielden wij voor het huis stil en mijn vriendin kwam mij reeds op de stoep tegemoet om mij te verwelkomen, om daarna in haar boudoir gezellig een kopje thee te gaan drinken. Toen wij voor het vuur gezeten waren en naar elkaars familieomstandigheden geïnformeerd hadden, sprak Nora Chudleigh tot mij: ‘O, Mary, het spijt me zoo, maar zoudt ge er veel tegen hebben om in het zomerhuis te logeeren? Je moet namelijk weten, dat Henry een vriend van hem en diens vrouw geïnviteerd heeft, om hier tien of veertien dagen te logeeren, en daar het den eersten keer is, dat zij hier zijn, heb ik hen de kamer moeten afstaan, die gij anders gebruikt.’ Vóór ik verder ga, moet ik vertellen, dat het ‘zomerhuis’, waarvan Nora sprak, eigenlijk niet was wat men gewoonlijk onder die benaming verstaat. Het was gebouwd door de vorige bewoners van ‘Rathlin-House’ (met welk doel weet ik niet) op een afstand van honderd vijftig of tweehonderd meters van het huis en het bestond uit twee tamelijk groote vertrekken. Een van deze beiden was aan drie kanten van ramen voorzien, en de Chudleighs hadden het prachtig ingericht, met boekenkasten, gemakkelijke stoelen en een schrijftafel; om kort te gaan, het was zoo comfortabel mogelijk. Het andere was als slaapkamer ingericht en werd alleen gebruikt als het huis vol was. Ik was toentertijd geen zenuwachtig meisje, en het idee om ver van het huis verwijderd, alleen te slapen, maakte mij volstrekt niet angstig, zoodat ik gereedelijk met het voorstel genoegen nam. Wij brachten een zeer gezelligen avond door. De meeste der gasten waren oude kennissen voor me, en Nora en haar echtgenoot waren een uitstekende gastheer en gastvrouw. Toen wij na het diner weer in het salon bij elkaar waren, kwam het gesprek toevalligerwijze op bijgeloof, en later vrij natuurlijk op geesten en spoken, en wij amuseerden ons met al de verhalen, die wij ons hieromtrent konden herinneren, te vertellen, totdat het eindelijk tijd was om naar bed te gaan. ‘Wij hadden al moeielijk een slechter onderwerp kunnen kiezen, juffrouw Bentlev,’ sprak kolonel Chudleigh, toen hij mij goedennacht zei, ‘nu gij zoo van allen verwijderd moet gaan slapen.’ ‘O, maar Mary is niet bang; gij gelooft niet aan die dingen, is het wel?’ ‘Volstrekt niet, Nora,’ antwoordde ik lachende; ‘het zou al een vreemd soort van geest moeten zijn, die mij angstig maakte.’ Op ‘Rathlin’ hield men van vroeg naar bed gaan, en het was even over elven toen ik het huis verliet, voorafgegaan door een dienstbode, die de lantaarn droeg. Mijn kamer zag er prettig en opgewekt uit; er brandde een lekker, flink vuur en op een der tafels stond een lamp {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} door een kap beschaduwd. Het meisje vroeg of zij mij nog met iets van dienst kon zijn, en toen zij daarop een ontkennend antwoord ontving, was zij op het punt de kamer te verlaten, toen zij zich plotseling omkeerde met de woorden: ‘Er hapert iets aan dit slot, juffrouw, zoodat ge het aan den binnenkant niet af kunt sluiten, maar als gij het goedvindt, draai ik de deur af en steek den sleutel in mijn zak; als ik morgenochtend met warm water kom, kan ik ze openmaken.’ Ik vond het geen prettig denkbeeld opgesloten te zijn, maar daar het meisje beloofde vroeg te zullen komen en vervolgde dat er nogal veel bedelaars in de buurt rondzwierven, vond ik het geraden, toe te geven. Zoodra zij evenwel buiten het bereik mijner stem was, wenschte ik dat ik nooit mijn toestemming gegeven had. In de eerste plaats bedacht ik, dat er brand kon komen, en ik stelde mij al voor opgesloten, zonder te kunnen ontkomen en natuurlijk tot asch verbrand eer mijn vrienden mij te hulp konden snellen. Maar er was niets aan te doen; ik begon mij uit te kleeden, en nog vóór ik daarmee gereed was, lachte ik om mijn dwaze vrees. Toen ik de lamp uitdraaide meende ik een zacht geluid te hooren. Ik luisterde, maar het werd niet herhaald. ‘Natuurlijk verbeelding of iets buiten,’ mompelde ik bij mijzelf, en in bed stappende sliep ik binnen een paar minuten. Na ongeveer een paar uren geslapen te hebben, werd ik plotseling wakker met een schrik en dat vervelende gevoel, hetwelk men heeft als men door iets vaags gewekt wordt. Ik ging in bed opzitten en keek door de kamer. Het vuur was zooeven uitgebrand, zoodat alleen de buitenste omtrekken der meubelen nog zichtbaar waren, terwijl de hoeken in volslagen duisternis waren gehuld. Gedurende eenige oogenblikken bleef ik aandachtig luisteren, maar geen enkel geluid verbrak de stilte, behalve een zacht tikken, dat, zooals ik wist, veroorzaakt werd door het klimop, dat tegen het venster woei. Ik ging weer liggen en was juist op het punt in te slapen, toen het geluid herhaald werd. Dezen keer was er geen twijfel meer aan. Het was een geschuifel en verder een soort van hijgende ademhaling, als die van een groot dier, komende, naar het mij toescheen, van onder mijn bed. Ik werd door een vreeselijken angst bevangen. Al de verhalen van den vorigen avond kwamen weer versch in mijn geheugen terug. ‘Ik zou niet angstig zijn,’ hoe ongerijmd klonken nu mijn eigen woorden mij in de ooren. Niet bang zijn, terwijl ik nu van angst zoo lag te rillen, dat ik bijna geen adem kon halen. Het leven nam langzamerhand toe, en plotseling kwam er een vreeselijk voorwerp van onder mijn bed te voorschijn, kroop door de kamer, en wierp zich voor het vuur neer. Het scheen, voor zoover ik in het schemerlicht zien kon, een dier te zijn met krulhaar, nog grooter dan een groote hond. Natuurlijk begreep ik dadelijk wat het was. Het een of ander wild beest, dat aan een rondreizende menagerie ontsnapt was, in het park had rondgeloopen, en aan de open deur was gekomen. Er in gaande, had hij een lekker plaatsje gevonden onder het bed, en was daar in slaap gevallen. Dit alles had ik mij met den vreeselijksten angst bedacht. Ik lag er over na te denken, hoe het mogelijk zou zijn de deur te bereiken en er uit te komen vóór het monster mij opmerkte. Toen herinnerde ik mij evenwel plotseling, dat, al zou ik veilig den uitgang bereiken, ik er onmogelijk uit zou kunnen! O, schrik der schrikken! Ik was dus verplicht den geheelen nacht door te brengen, opgesloten met een wild beest! Wat ik uitstond is niet onder woorden te brengen. Mijn voorhoofd en handen werden koud en klam, en ik beefde zoo van angst, dat ik ieder oogenblik vreesde dat het monster mijn ledikant zou hooren kraken en zoo mijn aanwezigheid gewaar worden. Een half uur, of misschien een uur (het leek mij toe tienmaal zoo lang te zijn) ging voorbij, zonder dat er iets bizonders voorviel. Toen stond het beest plotseling op, sprons door de kamer en op het voeteinde van mijn bed. Ik had het uit willen gillen, maar kon niet. Goddank, de angst had mij mijn stemgeluid ontnomen. Nog scheen het dier mij niet opgemerkt te hebben, want het maakte een soort van smakkend geluid, kronkelde zich toen in elkaar en begon na verloop van een paar minuten te snorken. En al die lange, vreeselijke uren van den nacht lag ik daar, mijn oogen geen oogenblik durvende sluiten, en in vreeselijken angst, dat het dier ieder oogenblik kon ontwaken en mij aan stukken scheuren. Vóór of na dien tijd zijn de uren nooit zoo langzaam voorbijgegaan. Het vuur was spoedig geheel uitgebrand en ik bleef met mijn vreeselijken metgezel in het stikdonker achter. Ik durfde nauwelijks ademhalen, terwijl ik naar het zware snorken van het dier luisterde, en wanneer dat geluid zwakker werd, hield mijn hart bijna op met slaan, in de vaste overtuiging, dat mijn laatste uur gekomen was. Hoe ik naar den aanbrekenden dageraad verlangde, weet de Hemel alleen. Ik voelde werkelijk ten laatste, dat als de dag niet spoedig aanbrak, ik deze spanning niet langer kon verdragen en mijn verstand zou verliezen; en ik durfde mij nauwelijks te bewegen om wat op mijn gemak te gaan liggen, uit angst het vreeselijke monster wakker te maken. Ten laatste viel er een bleeke lichtstraal op den muur tegenover mij, die langzamerhand in grootte toenam, zoodat ik in staat was eerst verschillende voorwerpen in de kamer te kunnen onderscheiden en ten laatste het afschuwelijke monster op het bed. Eerst was het een onduidelijke massa; maar toen het lichter werd en ik het duidelijk kon onderscheiden, werd ik van de vreeselijke waarheid doordrongen. Ik had getracht mij zoo moedig mogelijk te houden, en meende een wolf, een aap, of zelfs een beer te zullen zien; maar zelfs met de grootste verbeeldingskracht had ik mij dit niet kunnen voorstellen. Goede Hemel! wat moest, wat kon ik doen? De schrik over de vreeselijke ontdekking overmeesterde mij geheel. Ik was als verlamd van angst, en zoo bleef ik half bewusteloos liggen, totdat het geluid - o, hoe onuitsprekelijk welkom was het mij - van een sleutel, die in het slot gestoken werd, weerklonk. Ik sprong uit bed, en uit de kamer snellende, bijna over de meid struikelend, trok ik de deur toe, schreeuwende: ‘Doe ze op slot, o! doe ze op slot!’ en viel daarna bewusteloos aan haar voeten. De rest van het verhaal vernam ik eerst een paar maanden later. De meid, vreeselijk verschrikt, deed instinctmatig wat ik haar gezegd had, en liep toen om hulp. Ik werd naar het huis gebracht, en toevertrouwd aan de zorgen van een dokter, die zich onder de gasten bevond. Hij zei, dat ik een vreeselijken schok gehad had; van welken aard kon hij natuurlijk niet zeggen. Hij was bevreesd dat mijn hersenen aangedaan zouden zijn, en gaf bevel, mij volslagen kalm te houden, en mij onder geen voorwaarde te ondervragen. Zoo kon men dus van mij niets te weten komen; het beste zou zijn de meid te ondervragen. Men liet haar binnenkomen, en toen zij het weinigje. dat zij wist, verteld had, besloot men de kamer te gaan onderzoeken. Oogenblikkelijk vertrok kolonel Chudley met verscheidene van de andere heeren voor dat doel. Toen zij in de laan kwamen, ontdekten zij twee mannen in uniform, die in en onder de struiken zochten. Zoodra zij kolonel Chudley in het oog kregen, kwamen zij naar hem toe, en legden hem uit, dat zij zoekende waren naar een gevaarlijken krankzinnige, die twee dagen geleden uit het gesticht ontsnapt was. Zij hadden den heelen omtrek doorzocht, maar tot dusver vruchteloos. Zij meenden nu, dat hij mogelijk den tuin was ingegaan en zich ergens verstopt had, maar daar er geen spoor van hem te ontdekken {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} was, bleek het niet het geval te zijn. Een der heeren riep toen plotseling uit: ‘Laten wij in het zomerhuis kijken!’ Het geheele gezelschap trok er heen, de deur werd geopend en de gevaarlijke krankzinnige gevonden. Na een woedende worsteling werd hij overmeesterd, nadat hij een der mannen nog verwond had met een mes (waar dat vandaan kwam weet niemand); maar hij werd stevig gebonden en naar het gesticht teruggebracht. Na verloop van tijd werd ik natuurlijk beter, maar het duurde jaren, eer ik volkomen hersteld was van den schrik in den nacht, dien ik, opgesloten in het gezelschap van een krankzinnige, doorbracht. Hendrik Willem Mesdag. Nu een lach, dan een traan; zoo zonneschijn, dan regen, een Maartsche bui gelijk; zoo is nu eenmaal het leven, en zoo is het ook gesteld met den inhoud van onzen ‘Huisvriend’. Verleden week wijdden wij een woord van innigen weemoed aan den, helaas, veel te vroeg ontslapen tooneelspeler Willem van Zuylen, en nu willen we met een dankbaar hart huldigen den grooten kunstschilder Hendrik Willem Mesdag. Deze beroemde kunstenaar vierde Zaterdag 23 Februari zijn zeventigsten verjaardag. Als schilder heeft hij evenwel lang dien leeftijd nog niet bereikt, want tot zijn vijf-en-dertigste jaar hanteerde hij de pen, inplaats van het penseel, en hielp hij ijverig mee om de belangen van zijns vaders zaken, die te Groningen gevestigd waren, te bevorderen. Wel teekende hij zoo wat voor liefhebberij, en werd hij in zijn pogen geleid door den Groningschen teekenmeester den heer Buys en later door den directeur van ‘Pictura’, de academie in zijn geboorteplaats, maar in die dagen had men zoo weinig vertrouwen in Mesdag's talent als schilder, dat, toen men vernam hij voorgoed zijn kantoorkruk voor den schildersezel wilde verwisselen, vele zijner vrienden, en zelfs Jozef Israëls moet hebben uitgeroepen: ‘Hoe kan de kerel zoo dwaas wezen!’ Het was dan ook een niet weinig vermetel besluit om op een leeftijd, waarop anderen dikwijls reeds lauweren geoogst hebben, een van de moeilijkste loopbanen te beginnen. Eerst vestigde hij zich te Oosterbeek, waar hij het voorrecht had met J.W. Bilders in aanraking te komen. Al spoedig verhuisde hij evenwel met zijn vrouw, die zijn streven in de kunst met grooten ijver aanmoedigde, naar Brussel, waar hij zijn vriend en geestverwant Alma Tadema ontmoette, en daar hij zich voornamelijk op het schilderen van landschappen wilde toeleggen, had hij ook veel omgang met Gabriël, De Haas en Roelofs. Op een tentoonstelling in ‘Pulchri’ liet hij wel eens proeven zien van zijn pogen, maar zij beloofden toen nog weinig voor de toekomst. Hij deed evenwel ijverig zijn best, en zou het waarschijnlijk toch niet ver in de kunst gebracht hebben, was het niet dat hij in 1868 op zijn jaarlijksche reis naar Groningen plotseling was komen te staan voor zijn element, de zee, bij Norderney, waarheen hij een uitstapje maakte, en waar hij weken achtereen bleef vertoeven, om er studies te maken van lucht en water. Als gevolg hiervan vertrok hij in het begin van 1869 naar Den Haag. Eerst betrok hij een woning in de Anna Paulownastraat, van waar hij spoedig verhuisde naar zijn tegenwoordig verblijf aan de Laan van Meerdervoort, waar zijn atelier en dat van zijn geniale vrouw S. Mesdag - Van Houten, waar vooral ook zijn Museum in den loop der jaren een wereldreputatie verwierven. Maar zijn werkplaats was het strand van Scheveningen. In 1870 zond hij twee doeken naar Parijs, het Scheveningsche strand bij winter en de blinde klippen van de Noordzee. Dit laatste was het eerste van zijn werkelijke kunstwerken. Hij was de eerste landgenoot, die de zee zag, zooals ze was, en ze schilderde, zooals hij ze zag. In 1870 werd zijn werk bekroond en door Chaplin aangekocht. Het briefje, dat Mesdag van dezen ontving, bewaarde hij steeds als een relequie. Na dien tijd zendt de groote schilder jaarlijks twee doeken naar het Parijsche Salon, en steeds worden ze bewonderd. Een merkwaardig werk schiep Mesdag in 1881, het panorama van Scheveningen, gezien van de toen nog bestaande Seinpostduin. Met medewerking van zijn vrouw en van de schilders De Bock en Breitner, arbeidde hij aan dat enorme doek gedurende vijf maanden, en toen het den 1en Augustus werd geïnaugureerd, wekte het de bewondering van artisten en leeken. Het groote doek maakte een overweldigenden indruk. Het had niets van een der panorama's, waarvan men er in die dagen zoo velen zag verschijnen en verdwijnen. Veeleer gaf het den indruk van een machtig mooi schilderij van buitengewone grootte, waarvan het effect door de illusie van het mooie licht nog verhoogd werd. Aan groote doeken van Mesdag gewoon, verwonderde men zich niet over de afmeting van dit werk, en zoo is het gebeurd, dat dit panorama thans nog elken zomer genoten wordt als een der fraaiste scheppingen van den meester. Wat Mesdag als president voor Pulchri Studio gedaan heeft, is velen bekend. Aan hem heeft deze confrerie zeker haar grooten bloei te danken; maar hij liet ook zijn hartelijke belangstelling blijken in alles wat met het Haagsche kunstleven in verband staat; in het welzijn van zijn kunstbroeders en van zijn medeburgers in het algemeen. Geen wonder dus, dat men hem zijn zeventigsten geboortedag tot een waren feestdag maakte. * * * Zaterdagmorgen vroeg reeds begon het feest voor Mesdag; met zijn echtgenoote werd hij binnengeleid in een der zalen van ‘Pulchri’, die artistiek gedecoreerd was, geheel in den geest van den meester. Aan de wanden waren netten en andere vischattributen opgehangen, men had er een deel van zijn panorama doen voorstellen, ja zelfs dobberde er een visscherspink met aardig volkje bemand, op kunstmatige baren. Het zou ons te ver voeren om in het breede uit te weiden over de wijze, waarop men Mesdag huldigde. Slechts in enkele hoofdtrekken willen we er melding van maken. In allerhartelijkste bewoordingen sprak Jozef Israëls den jubilaris toe en bood hem uit naam van talrijke vereerders zijn eigen: buste aan, bestemd om in een der zalen van ‘Pulchri’ geplaatst te worden. Het beeld is treffend gelijkend en vervaardigd door de bekwame hand van Ch. van Wijk. Niet zonder ontroering zag men daarna Taco Mesdag voor zijn broeder verschijnen. Hij sprak tot den president van ‘Pulchri Studio’: Niet lang geleden had H.W. Mesdag hem het eere-diploma overhandigd, thans waren de rollen omgekeerd en bevond de oudere broeder zich in dien toestand. Namens de leden en het bestuur van Pulchri bracht hij den president hartelijk dank voor hetgeen hij gedurende een reeks van jaren voor het genootschap en zijne medeleden is geweest, daarbij den wensch uitsprekende dat het gebouw, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij thans feestvierde, volkomen moge beantwoorden aan de belangen van het Genootschap. En als een klein bewijs der toegenegenheid en hulde der confrères reikte hij hem het diploma als Eerelid van ‘Pulchri Studio’ uit. Ook de stad Groningen, Mesdag's geboorteplaats, kon niet nalaten een afgezant te zenden. Deze verscheen in den persoon van den heer Feith, lid van den gemeenteraad, die uit naam van de Groningsche burgerij den heer Mesdag een adres van hulde kwam aanbieden. Jhr. Alberda van Ekenstein, lid der Eerste Kamer, bracht den grooten schilder de bul van het Eerelidmaatschap van ‘Pictura’. Nog velen, zeer velen, voerden het woord en brachten geschenken aan, totdat last {== afbeelding hendrik willem mesdag. ==} {>>afbeelding<<} not least, Minister Borgesius naar voren trad, en in sierlijke bewoordingen de groote hoedanigheden van Mesdag huldigde, er op wees, hoe ontzaglijk veel de Nederlandsche kunst aan hem verschuldigd is, en eindigde met te zeggen, dat ook de Koningin en de Regeering zijn groote verdiensten op prijs stelden, en het daarom H.M. behaagd had den heer Mesdag te benoemen tot commandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw. De doos met de versierselen der orde uit zijn rok te voorschijn halende en deze aan den gedecoreerde onder vreugdebetoon van de talrijke hoorders ter hand stellende, wenschte Mr. Borgesius den heer Mesdag met de koninklijke onderscheiding, eene die slechts weinigen ten deel valt, geluk. En hem wijzende op de hooge beteekenis van die orde, ook bestemd tot erkenning van verdiensten voor wetenschap en kunst, gaf de Minister er de beteekenis aan van eene huldiging in en met Mesdag van de geheele Nederlandsche schilderschool, waaraan hij zijn leven wijdde. Aan de toejuichingen, die op deze toespraak volgden, kwam bijna geen eind, maar nauw waren zij even verstomd of het zangkoor onder leiding van den heer Wirtz, dat zich al reeds vroeger had doen hooren, hief een fragment aan uit Haydn's ‘Schepping’, waarvan Israëls de woorden gemaakt had. Voor dat huldebetoon van al die dames, heeren, vrienden, kunstbroeders, genootschappen en regeeringsmannen in korte woorden dank te betuigen, was geen gemakkelijke taak. Dit voelde de meester dan ook. En daarom, zich tot allen richtende, bepaalde hij er zich toe te zeggen, dat hem geen oogenblik in zijn leven aangenamer was dan door een man als Israëls in zoo sierlijke woorden te worden begroet. Dank bracht hij aan den Nederlandschen schilder, die zich aan het hoofd heeft gesteld van de commissie om hem deze ovatie te brengen. Ten tweede dankte hij ‘Pulchri Studio’, dat hij zoo liefheeft; voorts den vertegenwoordiger der gemeente Groningen. Die hulde had hem diep getroffen, en leverde het bewijs hoe de kunst ook geëerd wordt in kleinere steden des lands. Hij verzocht Mr. Feith zijn dank over te brengen aan den Raad en het Bestuur der stad. Hij dankte ook eerbiedig de Koningin en de Regeering en den Minister voor diens sierlijke rede en hij hoopte dat 't hem gegeven zou zijn nog lang werkzaam te blijven voor de eer van 't vaderland, voor de schilderkunst en voor ‘Pulchri’, voor wier bloei hij zou blijven ijveren. Allen, die tot de ovatie meewerkten, dankte hij hartgrondig, - nog een krans van de Maatschappij St. Lucas van Amsterdam werd hem aangeboden. Hiermede was het officieele gedeelte van het feest afgeloopen en werd er van 2-4 uur receptie gehouden, waarvan velen gebruik maakten om persoonlijk hun opwachting te komen maken. Het stroomde gelukwenschen en telegrammen, waaronder een van Alma Tadema, dat den jubilaris bizonder aangenaam was. * * * In de nog niet geheel voltooide kunstzaal van ‘Pulchri’ werd 's avonds het feest in meer intiemen kring voortgezet. Familieleden, vrienden en vereerders van Mesdag, ten getale van 225, vereenigden zich daar aan een maaltijd. Al dadelijk bij het binnentreden wachtte den jubilaris een verrassing, want bij de borden prijkte een menu, door niemand minder dan Alma Tadema geteekend. (Door welwillendheid van een der aanzittenden zijn wij in de gelegenheid gesteld den lezers een afbeelding hiervan aan te bieden.) Alma Tadema was door ziekte van zijn vrouw verhinderd persoonlijk te komen, maar zooals de groote teekenaar het zich gedacht had, ging het ook werkelijk dezen avond toe. Telkens en telkens weer werden de glazen opgeheven om Mesdag te huldigen, en werd er menig warme ovatie gebracht. Om elf uur stond men van tafel op, en bewoog Mesdag zich onder de aanwezigen, op de prettige manier hem zoo eigen. De dag van den 23sten Februari zal den heer Mesdag stellig onvergetelijk blijven, want het is slechts enkelen uitverkorenen vergund, zoo gehuldigd te worden. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Op reis, door Frans Hoskorn. (Vervolg van blz. 133.) Hij droomde zich weg tot eensklaps een hand zijn arm beroerde. Eva deed het, hem 't uit het zijzakje van zijn jas geroofde lucifersdoosje voorhoudend met een lachend: ‘Mannetje, om vuur te maken.’ Hij begreep 't niet dadelijk. {== afbeelding Reproductie der teekening van L. Alma Tadema voor het Menu van den feestmaaltijd, den heer Mesdag ter gelegenheid van zijn jubileum aangeboden. ==} {>>afbeelding<<} Haar vragend aanziend zei hij: ‘Kindlief, 'k bezit geen enkele sigaar. 'k Moet koopen.’ ‘Dat meen 'k niet, ventje, maar zonder vuur kan je toch niet smeeën, wel?’ Nu wist hij wel zoo wat 't geen er komen zou; hij zag haar in de lachende oogen en vroeg: ‘Wat komt er voor moois?’ En Eva weer: ‘'k Wou je helpen, 'k dacht je 'n vers an 't smeeën was op de gescheurde voile - maar zulke banaliteiten zijn niet meer gangbaar, hè, tegenwoordig allemaal ziel en gevoel, essence en emotie, niet?’ ‘Rigi Kulm!’ Ze stapten uit. Eva liep links en rechts, maar zocht al spoedig een steun bij Otto, ze werd duizelig. Enkele heel kleine witte wolken dreven onder hen, die van den blik op 't overweldigend panorama daar beneden niets benamen. ‘Otto,’ zei Eva zacht sprekend, daartoe als gedwongen door de grootsche gebiedende natuurmacht om haar, ‘'t lijkt daar beneden wel een blokkedoos die door elkander is geworpen. Zijn nou die een-twee-drie-spring-er-over plasjes de meren waarop we gevaren hebben?’ Met een korten knik bevestigde Otto haar vraag. Arm in arm stonden ze daar. Eva zweeg nu, 't scheen haar heiligschennis hier te babbelen. Stil voor zich vond ze de kerktorens zoo klein en dun als naalden, de grootste geleek moeder's breipen wel. Nog lang stonden ze zoo en zwegen. Twee gelukkige menschen Gods schepping bewonderend. Toen plotseling zei Otto: ‘Hier nu, Eva, kunnen we 'n stuk van 't raadsel oplossen hoe eenmaal de wereld kan vergaan, zooals er al zoovelen vóór ons zijn vergaan!’ Hij zag in het verschrikte vragend gelaat van zijn vrouw. ‘Geloof je 't niet? Geloof je dat die bergen altijd en eeuwig zullen blijven? Dat ze nooit zullen neerploffen? Geloof je dat, Eefje? Ik niet, kind!’ ‘Ééns toch zullen zij verbrokk'len, Ééns toch zal hun rotssteenromp Neerploffen, de meren dempen En niets laten dan een klomp Grillig in elkaar gesmeten,’... ‘Maar Ot!’ ‘Maar Eefje! Zie je dan niet hoe die bergen eigenaardig staan geschaard langs de meren? Kijk nou 's mee, 't komt precies uit. Die dikke daar past in dit plasje, die twee lange ginder in dat, zoo kunnen we doorrekenen, en....’ ‘Zeg, Otto,’ onderbrak hem Eva, ‘'k heb 'n bel hooren luïen, is dat niet 'n roepstem om te komen eten? Willen we gaan, mannetje, 'k heb trek en behoef heusch niet uit de woestijn geroepen te worden!’ ‘Kindje,’ zei Otto, ‘kan ik je dan nooit 's 'n oogenblik in de hoogte houën!’ ‘Jawel,’ plaagde Eva, ‘'k ben in de hoogte, 'k voel 't best. Kom, Ot, anders wordt de soep koud!’ En Otto liet zijn filosofisch betoog maar verder varen en ging meê, want eerlijk moest hij 't zichzelven bekennen dat hij een formidabelen honger had. Dat een mensch zoo hoog nu toch juist dezelfde eischen had als daar omlaag, altijd knecht van het mensch-zijn, slaat van maag en keel. Eva raadde zijn gedachten. ‘Mannetjelief,’ vermaande zij, ‘filosofeeren met 'n leêge maag is onfilosofisch, denk er om!’ Ze stapten 't hôtel binnen en namen plaats aan tafel. Daar zaten wel een paar honderd menschen om die lange, helderwit gedekte tafel, menschen van allen rang en stand, uit alle oorden van de wereld en nog steeds zochten hongerigen een plaatsje. Otto fluisterde Eva in, Beets variëerend: ‘Chineezen, Turken, Hindoe's, Zie ik à la minute!’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva liet haar oogen ronddolen. Ze zag menschelijke schoonheid, misvormdheid, hulpbehoevendheid, ze zag lange, korte, kromme, scheeve menschen, nee, zulk een potpourri als ze hier zag, had ze nog nooit op de piano gespeeld! Schuin over haar zat een allerliefst vrouwtje met prachtige oogen, één en àl bevalligheid, en haar man, - Eva veronderstelde den nevens haar zittenden heer ten minste in die qualiteit - had zulk een monsterachtig gezicht, was zoo gedrongen van gestalte, dat bij hem vergeleken de leelijkste Oran-oetang uit den Amsterdamschen apentuin een Adonis mocht heeten! ‘Als jij er zoo uitzag,’ zei ze tegen Otto, ‘dan was 'k onder je eersten kus gestorven!’ Daar komt de elastieke, gestaâg de ruggegraat krommende kellner met de wijnkaart. Nu wist Ter Dicht dat in Duitschland de goedkoope soort, en in Zwitserland de landwijn, algemeen wordt betiteld als ‘Tischwein’ en ook dat de landwijn onschuldig is. Hij bestelde dus den fijngerokten, pandjes-wapperend buigenden kellner: ‘Eine Flasche Tischwein.’ De zeer beleefde kellner vouwde zich dubbel, doch presenteerde Otto, die zijn lachen haast niet bedwingen kon en nog telkens van de op haar zakdoek bijtende Eva een ribbestootje ontving, nogmaals de wijnkaart, met een: ‘Bitte sehr, wählen Sie doch, ist ja alles Tischwein!’ Toen zocht Otto een merk uit. Na tafel bestelde hij de koffie op 't terras, liet sigaren komen, begon te dampen en zweeg. Ook Eva zweeg. Ze zag voor zich uit in 't oneindige. ‘Zou 'k nou dichter bij God zijn dan daar beneden?’ dacht ze. ‘De hemel schijnt me toe niks naderbij te zijn. Eigenaardig, als je hierboven stierf, zou je naar beneden worden gebracht om begraven te worden. Wat zei laatst Ot ook weêr, - o ja: “Hoe hoog men komt en nog kan komen 't Zijn immers dwaze en ijd'le droomen. Omláág gij mensch, omláág, daar, bij dien mierenhoop, Dáár stond uw wieg, en dáár ligt ook uw graf.” Waar zou nou die Constance zijn? Wat 'n zwak vrouwtje! Dan ben ik steviger uitgevallen. Wat zou Ot met zoo'n kasplantje anvangen! Hij vergeet altijd z'n planten water te geven. Maar 'n Française is ze niet en hij 's ook 'n Hollander, 'k verwed er wat onder.’ De koffie werd gediend. Ze schudde zich even; lang denken was haar zwak niet. Ze schonk de koffie en deelde de klontjes als een spelend kind: ‘Eén voor jou, één voor mij, één voor jou, één voor mij, ieder drie, mannetje!’ En mannetje lachte en vroeg haar of ze blijven wilde, hier, in 't hôtel, om de zon te zien onder- en opgaan, waarbij hij zei: ‘Misschien nog interessanter dan de zon is 't de gasten te zien opkomen, als spoken gewikkeld in beddelakens of als vogelverschrikkers in plaids en dekens.’ Eva wilde dat wel eens zien. Otto stond op om logies te bestellen, - zijn sigaar was uitgegaan, - hij streek lucifer na lucifer af, maar onmeêdoogend, spottend met zijn pogen, blies de wind 't vlammetje uit. Toen liep hij op een meneer toe die stond te rooken geleund tegen de balustrade, met den rug naar hem toegekeerd. ‘Verzeihen Sie, ein wenig Feuer möcht' ich bitten?’ De heer draaide zich om. ‘Monsieur Ter Dicht!’ ‘Monsieur Lebois!’ ‘Votre épouse!’ ‘Ici,’ zei Otto, en beide heeren traden toe op 't tafeltje. Eerst vroeg Lebois naar Eva's welstand, toen roerde hij even de schoone vergezichten aan, om dan, sprekend al gejaagder en meer zenuwachtig, en dàn opdraaiend den knevel, dàn woelend met de vingers door de haren, tot Eva plotseling 't woord te richten. ‘Madame, chère Madame, ayez la bonté je vous prie de consoler ma jeune malade!’ en hij vertelde verder dat hij even buiten was gekomen om een sigaar te rooken; er was zoolang een meisje bij Constance, hij was zoo moe, zoo op, hij moést even verademing hebben, want hij sliep haast niet. Constance had zijn zorgen zoo noodig. Van Luzern uit was hij hierheen gereisd en niet verder gekomen. Zijn vrouw sukkelde aldoor. Ze had hierheen gewild, zoo hoog, 't zou misschien opknappen, maar de hoofdpijn nam steeds toe, koorts kwam er bij en een dokter wilde ze niet zien. Ze had met la madame Hollandaise zoo gezellig gepraat, ze deed het zoo gaarne, haar mondje zweeg niet over die Hollandsche dame en ze zou zoo dolgraag haar nog eens zien en spreken, - om te eindigen: ‘Maint'nant Madame, vous savez ma situation malheureuse, ayez pitié de ma pauvre Constance!’ En de teerhartige Eva, dus ingepalmd, blij door haar verschijning misschien smart te kunnen lenigen, was bereid tot Constance te gaan. Lebois zeer beleefd als een waar Franschman, geleidde haar om dan weder bij Otto terug te keeren. Deze had inmiddels 't besluit genomen zijn vrijheid niet te stellen in de waagschaal, zijn vrouw zich niet met mooie praatjes te laten afnemen, dan maar geen zon en geen vogelverschrikkers te zien, in ieder geval den komenden nacht te slapen waar ook, - maar niét op den Rigi! Zooals Otto verwacht had deed Lebois een aanval op hem om te blijven, - maar hoe Lebois ook een lawine van vloeiend Fransch uitstortte over Ter Dicht, - deze handhaafde zijn besluit. ‘Ja, praat maar,’ dacht hij, ‘ik m'n vrijheid missen en jou, Fransch pratende meneer, tot gezelschap dienen terwijl m'n Eva in 'n ziekekamer zit opgesloten, nee, nee, weg met menschlievendheid en goedheid, m'n vrouw gaat meê naar beneden, er gebeure wat wil!’ Lebois praatte en praatte over zeer interessante dingen, maar Otto gaf zich niet, zijn gedachten waren bij Eva, en toen de eene sigaar na de andere was opgerookt en Lebois blééf praten, stond hij op en gaf te kennen weg te willen, of monsieur Lebois zijn vrouw wilde waarschuwen? Lebois keek wel wat teleurgesteld, maar hij was te beleefd om nog aan te dringen. Ze gingen beiden naar binnen. Otto kwam met Eva weder naar buiten, kibbelend. ‘Ze is zoo ziek, Ot,’ klaagde Eva. ‘Kan me niet schelen,’ mopperde Otto, die al wachtend zich had opgewonden, ‘'t is brutaal iemand zoo te dwingen. Omdat nou dat vrouwtje Hollandsch praat zou 'k m'n vrouw moeten opofferen en als pleegzuster laten spelen, dank je wel!’ ‘Maar Otto, wat ben je onbillijk! Als ìk nou 's ziek was, zou je dan niet dankbaar zijn iemand te vinden die me 's troostte?’ ‘Dat kan ìk wel,’ bromde Otto. Eva hield niet van kibbelen. Ze gaf toe. ‘Volmaakt gelijk, mannetje, laten we maar niet langer kibbelen,’ ‘Heel best,’ zei Otto, ‘en de zon zal wel opkomen zonder ons, - we gaan naar beneden!’ ‘En de vogelverschrikkers?’ ‘'k Zal me van avond wel 'n beddekken omslaan en 'n leelijk gezicht trekken, dan heb je 'n vogelverschrikker!’ ‘'k Heb niet eens afscheid van der genomen,’ pruilde Eva. ‘Kan er niet an doen,’ was 't antwoord, ‘'k wil m'n vrouw en m'n vrijheid niet kwijt, 'k ben veel te dankbaar dat 'k ze heb!’ En ze wandelden naar beneden. Eva pruttelde nog wel een beetje, maar ze meende 't niet zoo, want in haar hart had ze Ot al lang gelijk gegeven. Ze waren jong, de vroolijkheid keerde spoedig terug. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva raapte steenen, mooie steenen, broêr Jan verzamelde steenen. Otto waarschuwde: ‘Doe 't niet, Eefje, laat ie zelf maar verzamelen, 'k Draag er geen één, hoor!’ ‘Dat hoeft ook niet, 't is maar aardigheid.’ Maar de aardigheid werd al gauw te zwaar, de steenen volgden elkander, rollend in 't gras of ketsend tegen de rots. Toen moest Otto even gaan zitten in 't gras, - ja, in 't gras, waarom niet, - en Eva zat naast hem, keek rond, - geen mensch - gaf hem een zoen en biechtte aan ‘meneer Practicus’, zooals ze hem nu doopte, eerlijk op dat ze dolblij was niet meer daar boven te zijn. Lachend en stoeiend zakten ze verder den berg af. In den laten namiddag waren ze te Luzern terug, maar Otto wilde ook daar weg, verder weg van den Rigi en zijn Franschen gast, die hem de vrijheid ontnam en zijn genot beknibbelde. ‘Waarheen?’ vroeg Eva. ‘Waarheen wil je?’ ‘Mij alles 't zelfde. Voor mij 's alles nieuw!’ ‘Naar Zürich?’ ‘Goeie hôtels?’ ‘Ja zeker, kindje.’ ‘Goeie bedden?’ ‘Weet ìk dat! Afwachten. We zullen toch wel slapen. Naar Zürich dan, en van daar naar Schaffhausen!’ Ze wandelden naar 't station, neusden onderweg in een reisboek, stapten wat sneller, - nog maar tien minuten, - kwamen in den trein, doorliepen de wagens totdat ze een coupé eerste klasse vonden die gesloten kon worden, - de Schaffner kwam de kaartjes knippen. - ‘Schnellzug?’ vroeg Eva. ‘Jawohl!’ ‘Hoera!’ jubelde zij, Otto dwingend tot een hosduët. II. ‘'t Gaat niet beter, hè Nel,’ zei Lebois 's morgens bij 't ontwaken der zieke. Hij had weder den ganschen nacht geen oog geloken. Iederen morgen hoorde hij den alpenhoorn, 't opstaan, weggaan, terugkomen der gasten en hun deurgeklep. Hij had weder gedraafd met eau de cologne, met druppels, met natte doeken, ontelbare malen de kussens opgeschud, opdat de kranke toch maar zacht met 't hoofd zou liggen, doch ook 't arme vrouwtje had bijna geen rust gehad. Tegen den morgen was ze weggedommeld en Lebois. om dit weinigje rust niet te storen, zat naast haar, wakker, maar onbeweeglijk stil en zag met moede oogen op 't vrouwtje dat lag aan zijn zijde, 't gezichtje schuilgegaan in den blonden haarmantel, die vèr 't kussen over voortgolfde. ‘Je schijnt koorts te hebben, - misschien heeft dat praten gisteren met mevrouw Ter Dichtje vermoeid, - je hebt vreemde dingen verteld in je slaap.’ Hij lachte, hij wilde haar wat opmonteren, maar zijn gedwongen lach was als een leugen om bestwil. 't Ging niet, althans nú niet, hij kòn haar niet wat vroolijker stemming bezorgen, - hij leed zelf zoo veel bij 't zien van haar lijden. ‘Och Walter, lieve Walter, m'n hoofd is zoo gloeiend, en 't wordt zoo geprikt of 't ligt in duizend spelden!’ ‘Maar waarom wil je dan niet dat 'k hier den dokter 's vraag?’ ‘Nee, Walter, nee, 'k hou 't niet vol dat Fransch praten, je heb 't gezien met mevrouw Ter Dicht, en dan verbeeld 'k me ook dat alle menschen op m'n gezicht kunnen lezen, dat ik.... dat ik....’ en zachtjes met kleine schokjes begon ze te snikken. ‘Nelly, lieveling, kom, probeer nog wat te rusten, 'k zal 't ontbijt bestellen en met den dokter wel 's praten.’ Ze richtte zich op. ‘Nee, Walter, dat wìl ik niet. Als je me wezenlijk liefhebt - géén dokter, hoor Walter! Geen dokter, ik wíl geen dokter!’ Snijdend had het geklonken. Ze gleed terug in de kussens en de lippen prevelden: ‘er helpt toch niks an.’ ‘'t Is goed, kind,’ antwoordde Walter, bukte zich, gaf haar een zoen en stapte haast onhoorbaar uit het ledikant op den vloer. Haastig kleedde hij zich, drukte toen op den schelknop en begaf zich buiten de kamer om den kellner 't ontbijt te bestellen. Nelly hoorde hem uitleg geven hoe de eieren moesten gekookt worden, - dat was iederen morgen 't zelfde. Ze stond op zoo vlug mogelijk, houdend haar hoofd in beide handen. De bloote voeten in muiltjes ging ze naar de waschtafel, telkens klappertandend, en liet loom zich neerzakken in den met leer bekleeden stoel. Ze zag in den spiegel en een weemoedig trekje speelde om haar mond. Langzaam begon ze te dwingen den blonden haarmantel zich te slingeren in slangenvormen op en om 't hoofd, bij elken greep in 't haar, bij elke kamstreek pijnlijk 't gezicht vertrekkend, zich beheerschend, terugdringend de wellende tranen van pijn. Ze wilde zich goed houden. Zoo vond haar Walter, en knielend bij den stoel zei hij: ‘Maar Nelly, lieveling, waarom bleef je nog niet wat liggen?’ ‘'k Vin 't zoo vervelend voor jou, 't gaat wel wat beter, heusch. Je wou immers graag hier weg?’ ‘Als je wèl genoeg ben, schatje, - als je 't ook graag doe. Zou 't niet beter zijn nog wat te blijven?’ Hij nam de smalle, witte, nu op den schoot rustende handen in de zijne. Ze voelden koortsig-klam. ‘'t Spijt me zoo voor jou,’ begon Nelly weder, ‘je had me nog zóó gezegd dat hier zooveel menschen komen en 'k wilde toch hierheen, 'k Dacht er wel tegen te kunnen....’ en zachtjes weer snikte ze. ‘Kom, Nel, niet huilen. Moeten nou 'n paar woorden Hollandsch je zóó van streek brengen? Je vond 't zoo'n aardig vrouwtje!’ ‘Mevrouw Ter Dicht? Ja. Maar dat is 't niet.’ En toen inééns opslaand naar hem haar betraande oogen: ‘Walter, ik wil....’ Er werd luid geklopt op de deur. Walter vloog op, wierp snel om Nelly's schouders en om den geheelen stoel de reisdeken, zoodat enkel zichtbaar bleef haar gezichtje en 't blonde bovenkopje, en liet den kellner binnen om 't ontbijt en de koffie op tafel uit te stallen. ‘Hat'schon zweimal jeklopft!’ zei de kellner, om zijn laatsten roffel waarschijnlijk te verontschuldigen, werpend een schuinschen blik naar Nelly. Walter gaf hem geen antwoord. De kellner vertrok. Nelly wilde met haar werk voortgaan, maar Walter, moe van 't vele waken, voelde zich tot de geurige koffie magnetisch getrokken. ‘Nee, Nel,’ riep hij, ‘eerst ontbijten, je hebt gisteren in 't geheel niet gegeten, zóó wor je nooit beter!’ Hij nam haar op met stoel en al en zette haar aan tafel, wikkelde haar opnieuw in de reisdeken, wond voetjes en muiltjes in zijn overjas en ging toen naast haar zitten. Met de teedere zorgzaamheid van een moeder smeerde hij een broodje, klopte een eitje, schonk haar een kopje koffie, en met alle inspanning zich dwingend zoo natuurlijk mogelijk te zijn, praatte en schertste hij met de luchtige hartelijkheid van een kind. Eindelijk zag hij zijn pogingen beloond, - er gloorde een tinteling in haar oogen en een lachje brak door 't floers, dat lag over 't gezichtje, als een zonnetje dat baan breekt door den nevel op een triestigen morgen. 't Was Walter meer waard dan alle zonsopgangen, gezien van Rigi's top. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn overwinning duurde kort. Na een hapje uit het ei en een hapje van 't broodje, zei Nelly: ‘Walter, hoe laat gaan we nou hier vandaan en waarheen?’ ‘Waarheen je wilt, lieveling!’ Eén oogenblik zag ze naar hem op met wijd geopende oogen, zooals ze 't had gedaan te voren bij de waschtafel. Walter lachte haar toe en toen inééns moedig en als bang 't niet gezegd te krijgen, bevend over al haar leden, stootte zij uit: ‘'k Wil naar Holland! Naar huis! Naar m'n kind!’ Walter sprong op uit zijn stoel met een rauwen kreet. Zij sloeg de oogleden neer. Hij zag hoe wit en lijdend ze daar zat, zag haar beven, de tranen stroomen, hoorde haar tanden klapperen tegen elkander, - 't vlijmde door zijn ziel. Wild dwarrelden gedachten door zijn moede, warme hersens. (Wordt vervolgd.) † Guiseppi Verdi. Door den dood van Verdi heeft niet alleen Italië, maar de geheele beschaafde wereld het verlies van een harer grootste kunstenaars te betreuren. In het jaar 1813 in het dorpje Le Roncole dicht bij Buffeto geboren, was Verdi in den aanvang niet gelukkig met zijn compositie. Wat hij maakte had een matigen bijval, en werd niet eens buiten Italië bekend; zelfs in zijn geboorteland verdwenen zijn opera's weder van het repertoire, nadat zij er nauwelijks op verschenen waren. Na 1850 evenwel was Verdi gelukkiger en maakte hij achtereen drie opera's, die hem tot den lieveling van het den schouwburg bezoekend publiek maakte. In 1851 werd ‘Rigoletto’ opgevoerd, in 1853 gevolgd door ‘Il Trovatore’ en in datzelfde jaar door ‘La Traviata’. Ter gelegenheid van de opening van het Suez-kanaal componeerde hij, op verzoek van den onderkoning van Egypte, de zoo beroemd geworden opera ‘Aïda’, die in 1871 voor het eerst te Kaïro werd {== afbeelding † guiseppi verdi. ==} {>>afbeelding<<} opgevoerd. Na een lange pauze volgden in 1887 ‘Othello’ en in 1891 ‘Falstaff’. Verdi was een sympathieke persoonlijkheid en een gelukkig mensch; en hij was er op uit, ook anderen gelukkig te maken, want zijn milddadigheid was in Italië zoo bekend, dat hij steeds met bedelbrieven overstroomd werd. In Buffeto liet hij een theater bouwen, maar nog een schooner gedenkteeken richtte hij voor zichzelven op, door het stichten van de ‘Casa di riposo pei Musicisti’ te Milaan, een inrichting die, zooals de naam het reeds aanduidt, bestemd is om verarmde musici te huisvesten. Het geheel beslaat een oppervlakte van 4200 vierkante meter, en is voor honderd personen, 60 mannen en 40 vrouwen, ingericht. Het gebouw bevat 50 slaapkamers, waarvan sommigen één bed, anderen weer twee slaapgelegenheden hebben; verder is er een concert- en een eetzaal, verscheidene salons en terrassen, die een uitzicht hebben op de verwijderde Alpen. Men vindt er ook een klein hospitaal en een zeer grooten tuin; 't is dus overbodig te zeggen, dat vele ongelukkigen hier reeds rust en vrede gevonden hebben. Maar de stichter van al dat goede is niet meer, en Italië treurt aan zijn graf, als aan dat van een zijner grootste mannen. Wanneer iets het over zijn verlies troosten kan, dan is het het bewustzijn, dat de man, wien nu de koele aarde dekt, een rijk leven gehad heeft, en dat het hem gegeven was, steeds stijgende, het hoogste in de kunst te bereiken. † Koning Milan. De ex-koning Milan van Servië is op Maandag 11 Februari bijna plotseling te Weenen overleden. Milan Obrenovitch was de vierde prins van de dynastie der Obrenovitch, gesticht {== afbeelding † ex-koning milan van servië. ==} {>>afbeelding<<} door den ouden Miloch, den populairen held uit de Servische onafhankelijkheidsoorlogen. Den 10den Augustus 1854 te Jassy in Rumenië geboren, was Milan de zoon van Meloch Obrenovitch en Marie Katargie. In 1864 kwam hij naar Parijs om er zijn opvoeding te ontvangen. De tragische dood van zijn neef, prins Michaël Obrenovitch III, die in het park van Topchideré, dicht bij Belgrado, vermoord werd, riep hem den 20sten Juni 1868 tot zijn plicht. Onder den naam van Milan Obrenovitch IV werd hij door de Skoupchtina tot prins van Servië uitgeroepen en den 5den Juli plechtig als zoodanig ingehuldigd. Maar niet vóór den 22sten Augustus 1872 werd hij meerderjarig verklaard, en nam hij persoonlijk het bestuur in handen. Den 5den October 1875 huwde hij te Belgrado de dochter van een Russisch kolonel, Nathalie Kechko, die hem een zoon schonk, koning Alexander I, op den 2den Augustus 1876. Zijn oneenigheden met koningin Nathalie waren evenwel van zulk een ernstigen aard, dat hij den 24sten October 1888 zijn echtscheiding liet uitspreken; den 7den Maart 1893 verzoende hij zich weer openlijk met haar. De onaangename verstandhouding duurde evenwel voort, zoodat ze telkens weer scheidden en de koningin tegenwoordig te Biarritz woont. Als gevolg van het Berlijnsche congres deed hij den 5den Maart 1882 afstand van den troon ten gunste van zijn zoon, en ging hij zich te Parijs vestigen, maar in 1894 kwam hij weer in Servië terug en nam den titel van koning weer aan. Niet vóór zijn zoon verleden jaar Draga Maschim trouwde, trok hij zich voorgoed uit het politieke leven terug. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 Maart. NIEUWE SERIE. 1901. No. 19. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Oranje-Nassau-Mecklenburg-Schwerin. Eene herinnering. Causerie met illustratiën. I. De koude, snerpende wind en de sombere, betrokken lucht deden op een der eerste dagen van het jaar 1901 mij er toe besluiten, om vroeger dan anders de lichten te ontsteken en door het dichtdoen der zware overgordijnen, de laatste stralen van het daglicht buiten te bannen. {== afbeelding koninklijk paleis in het noordeinde te 's gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} Het duurde dan ook niet lang of mijn studeervertrek had spoedig dien graad van behaaglijke warmte gekregen, die uitlokt tot soezen en droomen en om al datgene op te rakelen, dat door het ingrijpen in het dagelijksch leven in verband met het sociale leven der buitenwereld ons zooveel te denken geeft en dikwijls zoo aangenaam aandoet. Onwillekeurig had ik, bij de gedachte die in deze dagen ieder goed Nederlander en waren Oranjeklant bezighield, een doosje te voorschijn gehaald, waarin eenige overblijfselen geborgen waren, die nu het aandenken vormden aan een reeks voorvaderen, die eenmaal goed en bloed feil hadden voor het Huis van Oranje. Onder die reliquieën bevond zich een drieduims breed oranjelint ter lengte van anderhalve palm, waarop met zilverdraad geborduurd stond: Vivat Onzen Stadhouder. Ao 1747. terwijl aan beide uiteinden een bloemvormig versiersel ingeweven was, waartusschen in kringvorm de letters W.C.H.F.P.V.O. Deze letters beteekenen Willem Carel Hendrik Friso, Prins van Oranje. De datum doelt op den intocht als Stadhouder en Kapitein Generaal en Admiraal der Unie van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel. Een intocht, die toenmaals met veel pracht en luister plaats heeft gehad, zooals het verhaal van mond tot mond en van geslacht tot geslacht is overgebracht, en alhoewel in die 160 jaren de kleur van 't Oranje in al haar schoonheid van tint was blijven bestaan, zoo had zij toch door den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tand des tijds geleden en evenzoo hebben de verhalen over die heuglijke gebeurtenis veel van hunne ware frischheid verloren, en daar toen niet als thans de tijdschriften zoo heerlijk voor een ieder reproduceerden wat er voor belangrijke wereldfeiten plaats hadden, zoo wil ik nu hier trachten een overzicht te geven van alle belangrijke momenten uit het tijdperk van de dagen, waarin het Vorstenhuis van Oranje-Nassau zich met dat van Mecklenburg verbond, opdat deze grootsche gebeurtenis steeds met dezelfde frischheid van kleuren moge voortleven in de gedachten onzer kinderen en kindskinderen. II. De eenvoudige {== afbeelding wijlen z.m. koning willem iii. ==} {>>afbeelding<<} doch karakteristieke bouworde met de frischheldere tinten, geven mij van het Koninklijk Paleis in 't Noordeinde te 's Gravenhage steeds een aangenamen indruk, doch sinds mijn jongensjaren is er in dat gedeelte der residentie veel veranderd. Wellicht heeft, uit een modern schoonheidsoogpunt beschouwd, het paleis wat uitzicht betreft veel gewonnen, maar toch kan ik daar nimmer toeven, of ik zie in mijne verbeelding het Noordeinde terug, zooals het vroeger jaren was. Toen, als jongens, klommen wij met het grootste genot bij een der pooten van het paard van Willem de Zwijger op, om de aankomst van onzen Koning Willem III te zien, édoch gewoonlijk schenen de agenten een dergelijke majesteitsschennis te groot te vinden, daar wij steeds op eenigszins hardhandige wijze gedoemd werden om uit lagere sferen onze kelen open te zetten en onzen Vorst het welkom toe te roepen. In dien tijd waren de daar gelegen tuinen en gebouwen tegenover het paleis nog omringd door muren, gebouwd in ouden Gothischen stijl, terwijl het eeuwenoude klimop zich, tot een dik groen kleed gevormd, tot het nokje derkanteelen slingerde. Deze muren vormden echter een somberen achtergrond, waartegen het groote ruiterstandbeeld van hem, die, als Vader des Vaderlands, de stamvader werd van het Huis Oranje-Nassau, slechts ten halve uitkwam. In 1533 geboren, werd Willem de Zwijger in 1544 Prins van Oranje, Stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland, en werd hij in den roemrijken strijd van tachtig jaren tegen het oppermachtig Spanje, weldra de ziel van den opstand. Wij alle Nederlanders kennen de geschiedenis dier moeitevolle jaren voor een Vorst zoo edel als Prins Willem. In 1581 werd hij vogelvrij verklaard en mocht aan dat droevig lot slechts enkele jaren ontsnappen, daar den 10 Juli 1584 de vloekwaardige hand van den sluipmoordenaar den zwaarsten slag dien Holland toen kon treffen, toebracht. De groote Willem de Zwijger was niet meer.... doch uit hem werden de schoone en goede eigenschappen overgebracht in de volgende geslachten. En is er een vorstenhuis in de geschiedenis aan te wijzen met een roemrijk verleden, dan zeer zeker is het dat van 't Huis van Oranje Nassau, dat door vele geslachten heen, steeds bemind door hun volk, heeftgeregeerd. Het is bijna onmogelijk om in enkele trekken het verband neer te schrijven tusschen de twee takken waaruit dit Vorstenhuis is gesproten, daar deze tweeliniën vast ineengestrengeld zijn door de talrijke geslachten, die door eeuwen heen met elkander zijn verbonden. De eene tak spruit voort uit Otto Graaf van Nassau omstreeks 1290 en komt door vele geslachten heen tot René Prins van Oranje, Graaf van Nassau, die in 1530 het Prinsdom Oranje erfde van zijn oom Philibert, terwijl hij later in 1538 Vianden en alle Nassau-bezittingen in Nederland kreeg, Stadhouder werd van Holland, Zeeland en Friesland en bij den slag van St. Dizier in 1544 sneuvelde. Als erfgenaam trad nu op Prins Willem I. Albertina Agnes Prinses van Oranje-Nassau, kleindochter van Willem I, huwde in 1652 met Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, en maakte door deze verbintenis, dat ook het Nederlandsche Koningshuis {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} afstamde van Willem I. - Om dit nader toe te lichten, gaan wij even terug in den tweeden tak, spruitende uit Walram I, wiens zoon Hendrik II, de Rijke, Graaf van Nassau, gehuwd met Mechtilda Gravin van Gelder, gestorven is in 1250, en kom dan door verschillende geslachten tot Carel Christiaan vorst van Nassau Weilburg, die als Infanteriegeneraal in Nederlandschen dienst Gouverneur geworden was van Maastricht. Deze huwde met Prinses Wilhelmina, uit den Ottotak afstammende, door welk huwelijk verschillende nakomelingen van Nassau Weilburg ook afstamden van het huis Oranje-Nassau. Onder deze behoort Adelheid Emma Wilhelmina Theresa, echtgenoote van wijlen Willem III, Alexander Paul Frederik Lodewijk, Koning der Nederlanden. Teruggaande in de rechtstreeksche afstamming van Koning Willem III, komen wij tot het jaar 1790, waarin Willem (I) Frederik, zoon van Stadhouder Willem V Batavus, Prins van Oranje-Nassau, Generaal der infanterie was; in 1795 week hij uit naar Engeland; in 1798 {== afbeelding h.m. koningin wilhelmina op tienjarigen leeftijd. ==} {>>afbeelding<<} was hij Pruisisch generaal; den 13en Dec. 1813 werd hij uitgeroepen tot Souverein en Vorst van Noord-Nederland en werd ook als zoodanig den 30en Maart 1814 gehuldigd. Den 24en Augustus 1814 werd hij Gouverneur-Generaal van Zuid-Nederland en den 16en Maart 1815 tot Koning der Vereenigde Nederlanden en Groothertog van Luxemburg uitgeroepen. Dit laatste in ruil voor het verlies in 1807 van Nassau-Dietz-Dillenburg en Hadamar. Den 24en Aug. 1815 werd de nieuwe grondwet bevestigd, den 10en November 1830 werd het huis van Nassau door België van den troon uitgesloten en den 19en April werd Willem I tot Koning der Nederlanden Hertog van Limburg en Groothertog van Luxemburg uitgeroepen. Den 7en October 1840 stond hij de regeering af aan zijn zoon Willem Frederik George Lodewijk, geboren in 1792 uit het huwelijk met Frederica Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruisen. In 1843 overleed Willem I, met wien de regeering van het Huis der Nederlanden was aangevangen. Willem II, die in 1805 als cadet in het Pruisische leger diende, werd in 1811 luitenant-kolonel in 't Engelsche leger, in 1813 werd hij bevorderd tot generaal-majoor in dat leger en tot generaal in 't Nederlandsche. In 1814 kreeg hij den titel van Prins van Oranje en maakte in 1831 als opperbevelhebber den tiendaagschen veldtocht mede. In 1816 huwde hij met Anna Paulowna, Grootvorstin van Rusland, uit welk huwelijk sproot Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, die bij het overlijden zijns vaders den 17en Maart 1849 opvolgde. In 1827 werd Willem III aangesteld tot kolonel der infanterie, in 1838 bevorderd tot generaal-majoor, in 1840 tot Prins van Oranje en tot luitenant-generaal-inspecteur der infanterie. In 1839 huwde hij met Sophia Frederica Mathilda, Prinses van Wurtemburg, uit welk huwelijk drie zoons geboren werden, die allen overleden. Het Nederlandsche volk leed merkbaar onder de telkens zich herhalende slagen, die het Huis van Oranje ondervond, en droevig stil was het in 't paleis in 't Noordeinde, droevig keek de groote Willem de Zwijger neer op het ledig huis en doffer en doffer werd de galm der klokken toen de laatste der telgen heen werd gedragen naar de rustplaats der Oranjes in de kerk te Delft. Doch niet alzoo, het Oranjehuis mocht niet uitsterven, want plotseling verhelderde zich het metalen gelaat van den grooten Zwijger, toen Koning Willem III in 1879 Adelheid Emma Wilhelmina Therese, Prinses van Waldeck Pyrmont, het Koninklijk huis deed betreden, en luid jubelde het Nederlandsche volk bij het aanschouwen van hunne jonge Vorstin. Doch nog grooter vreugde werd ons bereid, toen den 31en Augustus 1880 de klokken in de residentie in het vroege morgenuur luide verkondigden, dat Wilhelmina Helena Paulina Maria geboren was, en luider en luider klonk de metalen galm en verder en verder vertolkten de vroolijk klinkende klokken dat het Nederlandsche volk een Prinses geboren was. 't Jonge lootje wies op, en toen haar vader in 1890 overleed, was 't de verstandige leiding van hare groote moeder, die haar maakte tot een Vorstin, lieftallig niet alleen van uiterlijk, doch edel van inborst, met den standvastigen wil der Oranjes, een Vorstin geheel in haar jeugdige persoonlijkheid opnemende de groote en edele eigenschappen, ontleend aan den stamvader, die trotsch van zijn verheven standplaats neerzag op haar, die met hare liefdevolle moeder een zegen werd voor Nederland en het Nederlandsche volk, en reeds lang waren rond het groote ruiterstandbeeld de oude muren gevallen, die den achtergrond tot somberheid doemden, en de helderblauwe, zonnige hemel weerkaatste in het gelukkig tehuis der Oranjes de heldere, vroolijke toekomst. Niet lang deden de verdere gebeurtenissen op zich wachten, want de tijd gaat snel voorbij, wanneer men gelukkige dagen doorleeft, en hoe zegenrijk ook het regentschap van H.M. de Koningin-Moeder was, toch brak het oogenblik aan, waarop Hare Majesteit Koningin Wilhelmina den zwaren schepter van 't bewind in handen zou nemen, doch toen zij den 31en Augustus 1898 die moeilijke taak aanvaardde, bleek die schepter niet zwaar, want de liefde van 't Nederlandsche volk maakte hem licht. Koningin Wilhelmina, een Vorstin van den echten Oranjestam, zag spoedig in, dat zij haar volk nog gelukkiger kon maken door een verbond te sluiten, waardoor een mannelijke steun haar als raadsman in vele zaken kon bijstaan. Geheel vrij in haar keuze, wist zij door hare Moeder geleid de gevaarlijke klippen der staatkunde te ontzeilen en vestigde haar keus op een Prins, die aan ons Vorstenhuis was verwant, zooals wij later zullen zien en die geheel buiten het groote politieke leven der regeerende vorstenhuizen stond. Lang werd gegist, gevraagd en gepolst; telkens als men elkander ontmoette luidde de vraag: ‘Zeg, weet je nog niets omtrent de verloving der Koningin?’ totdat eindelijk den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 17en October 1900 een buitengewoon nummer der Nederlandsche Staatscourant verscheen, dat de volgende proclamatie bevatte: {== afbeelding z.k.h. hendrik, prins der nederlanden, hertog van mecklenburg-schwerin. ==} {>>afbeelding<<} PROCLAMATIE van den 16den October 1900, betreffende de verloving van Hare Majesteit de Koningin. Wij, WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Aan Mijn Volk! Het is Mij eene behoefte, aan het Nederlandsche Volk, van welks levendige belangstelling in het geluk van Mij en Mijn Huis Ik zoo diep ben overtuigd, persoonlijk mededeeling te doen van Mijne verloving met Zijne Hoogheid, Hertog HENDRIK VAN MECKLEMBURG-SCHWERIN. Moge deze gebeurtenis, onder Gods zegen, bevorderlijk zijn aan het welzijn van Ons Land en van Zijne Bezittingen en Koloniën in Oost en West. Lasten en bevelen, dat deze Proclamatie in de ‘Staatscourant’ en het ‘Staatsblad’ opgenomen en ter plaatse, waar zulks gebruikelijk is, aangeplakt zal worden. Gedaan op Het Loo, heden den 16den October 1900. WILHELMINA. Alom heerschte er vreugde in den lande; muziekgeschal, kanongebulder en duizenden jubelende stemmen verkondigden de vreugde, die Neêrlands volk smaakte bij het vernemen van het besluit van zijn jeugdige Koningin. III. Hertog Hendrik van Mecklenburg Schwerin, de uitverkorene door Koningin Wilhelmina, was aan ons allen onbekend. Menigeen viel het zeker zoo heel gemakkelijk niet, om {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in eens, zich duidelijk voor te stellen, waar dit Groothertogdom gelegen was, en er wat over te vertellen, is zeer zeker een tweede vraag, die nog moeilijker was op te lossen, en toch neemt dat Hertogdom in de rij der Duitsche vorstendommen een hooge plaats in, zoodat wij, die als Nederlanders, Hertog Hendrik als Prins-gemaal moeten erkennen en eerbiedigen, wel eens iets uitvoeriger over een en ander mogen weten. Laat ik trachten u iets mede te deelen, waardoor wij spoedig een blik krijgen in dit stukje geschiedenis van Oud-Duitschland. In de eerste plaats merken wij op dat er eenig verschil bestaat in de spelling van 't woord Mecklenburg, dat in de ‘Staatscourant’ wordt gerchreven met een m, in plaats van een n. In een Duitsch werk vond ik over die quaestie iets van ouden datum en wel het volgende: De naam Mecklenburg komt af van een {== afbeelding Jachthuis van Z.K.H. Hendrik, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg-Schwerin, in Inversetter bij Doberan. ==} {>>afbeelding<<} plaatsje Mecklenburg, gelegen in de nabijheid van Wismar, en was in de Slavische tijden een Frankische burcht. De beteekenis was: Groote burcht, afgeleid van Mikel of michel, hetgeen groot beteekent. In het jaar 1856 werd door een der professoren Wex eene verhandeling gehouden over de vraag der spelling en beweerde hij daarin, dat Mecklenburg met een n niet alleen diplomatiek en geschiedkundig, doch ook volgens de spreektaal geheel juist is. Dit als het ware en parenthèse, en nu in korte trekken de geschiedenis der vorsten en van het vorstendom. In de 5e eeuw hadden de Germaansche vandalen hunne woonplaatsen in het tegenwoordige Mecklenburg ontruimd en trachtten verschillende volksstammen er zich te vestigen; de Slavische stam bleek de machtigste. Sedert de 10e eeuw heerschte er een strijd tusschen de Christenen en de Slavische stammen; een eeuw later vond het Christendom ingang bij den stam der Obotriten, doch in 1066 werden de aanhangers dier leer weder vernietigd. Hendrik de Leeuw overwon na een bloedigen strijd tegen Pribislaw I en Niklot het land der Obotriten. Later verzoende hij zich echter met den vorst van dien stam, Pribislaw II, zoon van Niklot, die een Christen was; schonk hem het grootste gedeelte van het land terug en gaf aan Hendrik Burewin, zoon van Pribislaw, zijn natuurlijke dochter Machtilda tot vrouw. Het graafschap Schwerin alleen werd aan den moedigen Saksischen Graaf Güntzel gegeven en de Bisschoppen van Schwerin en Ratzeburg werden eenige gronden toebedeeld. Pribislaw is aldus als stamvader te beschouwen van alle Hertogen van Mecklenburg. Hij hield verblijf onder den titel van Vorst van Wenden, in Werle, een burcht gelegen nabij de stad Schwan. De Duitsche taal werd reeds onder zijn bestuur gesproken, doch de Slavische bevolking bleef lang naast de Duitsche voortbestaan zonder zich te vermengen. In 1170 werd Pribislaw tot Duitsch rijksvorst verheven. De nakomelingen bedreigden alle landen der Oostzeekust en Waldemar II, die de leenplichtigheid aan Duitschland niet wilde erkennen, was heer en meester langs die kust. Waldemar echter, die de vrouw van Graaf Hendrik van Schwerin, toen deze in het Oosten streed, onteerde, werd door den Graaf overvallen, in ketenen geslagen en naar het Brandenburgsche slot Lenzen en later naar Dannenburg gebracht. Vier ooms grondvestten de vier takken, Mecklenburg, Werle of Wenden, Rostock en Parachim, in 1226. In 1436 waren echter reeds de drie laatste liniën uitgestorven en bleef Mecklenburg alleen voortbestaan. De toenmalige vorst had in 1366 de heerlijkheid Stargard geërfd en zich met geweld meester gemaakt van het graafschap Schwerin, alhoewel Graaf Otto nog een broeder had. In 1349 kreeg vorst Johann van Keizer Karel IV te Praag de Hertogelijke waardigheid; later splitste zich zijn geslacht in de liniën Schwerin en Stargard. Hertog Albrecht droeg van 1365-1389 de kroon van Zweden, en Hendrik IV de Vette geraakte in 't bezit van geheel Mecklenburg, toen in 1471 de lijn Stargard uitstierf. Slechts een eeuw bleef het land onverdeeld, daar in 1534 weder 2 liniën ontstonden, die van Schwerin en Güstrow. In 1552 werden zij wel weder vereenigd, doch scheidden zich bij het verdrag van 3 Maart 1621 weder, toen de Hertogdommen Schwerin en Güstrow werden geproclameerd. Toen in den 30-jarigen oorlog de Hertogen partij kozen tegen den Keizer, werden zij van hunne waardigheden ontzet en ontving Wallenstein hunne landen in leen (1627). Gustaaf Adolf herstelde in 1632 de rechtmatige vorsten weder in het bezit hunner eigendommen. De Westphaalsche vrede was van invloed op de uitgebreidheid van het Mecklenburgsche gebied, daar het aan Zweden de stad Wismar en verder Poel en Neukloster moest afstaan, terwijl het als schadeloosstelling hiervoor ontving de Bisdommen Schwerin, Ratzeburg enz. In 1695 hield Güstrow op te bestaan. De Hertogen der andere linie, die zich onder de hand in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grabow- en Strelitz-lijnen vertakt hadden, sloten in 1701 een verbond, waarbij de Grabow-, thans de Schwerin-linie genaamd, over Schwerin en Güstrow, de Strelitzertak de heerschappij over Stargard en het vorstendom Ratzeburg behield; alzoo ontstonden de beide lijnen Schwerin en Strelitz. Hertog Karel Leopold van Schwerin huwde met Katharina, een nicht van Peter de Groote. Prat op deze hooge bloedverwantschap nam de Hertog 36000 Russen in zijn land en liet het volk door hen mishandelen. De adel vluchtte. Wel keerden een deel der Russen naar hun land terug, doch 16000 bleven er en werden eerst in 1719 van Rijkswege door een Hanoveraansch leger uitgedreven. De Hertog onthaalde den Keizerlijken notaris en Rijkscommissaris, hem door den Keizer gezonden ten einde zich te verantwoorden, op een duchtig pak slaag en zond hem toen naar huis, doch daarmede was de maat vol en werd hij afgezet en door zijn broeder Christiaan Lodewijk vervangen. In den zevenjarigen oorlog had Mecklenburg veel te lijden. Alhoewel het zich neutraal hield, vond Koning Frederik het goed, dat land te beschouwen als een veroverd gebied, zonder op verdere tegenwerpingen acht te geven. In 1807 trad Mecklenburg tot het Rijnverbond toe, en in 1813 waren deze Hertogen de eerste Duitsche vorsten die zich bij de verbondenen aansloten; in 1815 kregen zij de Groot-Hertogelijke waardigheid en traden tot den Duitschen Bond toe. De Groothertog Paul Friedrich stierf den 7en Maart 1842 en werd opgevolgd door zijn zoon Friedrich Franz, die den 28en Febuari 1823 geboren was. Uit het huwelijk van Friedrich Franz II met Maria Prinses van Schwarzburg Rudolstadt werd den 19en April 1876 Hertog Heinrich Wladimir Albrecht Ernst geboren, die als luitenant bij het bataljon jagers der Pruisische garde te Potsdam diende, en à la suite van het regiment fuseliers van Mecklenburg no. 90 gevoerd werd. Zouden wij weder de geschiedenis opslaan, dan zouden wij zien dat hij door zijn grootmoeder van vaders zijde, Prinses Alexandrina van Pruisen, verwant was met het Pruisische Koningshuis en door een broeder zijns vaders, die eveneens met een Prinses Alexandrina van Pruisen was getrouwd, is Hertog Hendrik verwant aan het Huis van Oranje, daar deze Prinses Alexandrina eene dochter was van Prinses Marianne, gehuwd met Prins Albrecht van Pruisen. Als bijzonderheid wil ik hier nog bijvoegen dat volgens een verdrag, in 1442 te Wittstock gesloten tusschen de Vorsten Balthasar Wilhelm en Christoph. met Frederik II van Brandenburg bepaald werd, dat wanneer het Mecklenburgsche huis uitstierf, de Hohenzollern zouden op volgen. Om deze redenen vindt men het Mecklenburgsche wapenschild terug in het Pruisische wapen. Den 12en Mei 1864 werd door de beide hertogen de orde van de Wendische Kroon gesticht, welke orde ook aan vrouwen kan verleend worden. Het wapen bestaat uit een in 6 kwartieren verdeeld schild met een middenschild. In het 1e kwartier een gouden veld en gedekt door een zwarten, naar voren gekeerden, roodgekroonden buffelkop met zilveren hoorns en een zilveren ring door den neus, behoorende tot het wapen van Mecklenburg. In 't 2e kwartier het wapen van Rostock, zijnde een blauw veld met een gouden blok. In 't 3e kwartier gedeeld boven een blauw veld met een gouden griffioen, onder in een zilveren veld een groene tafel voor het vorstendom Schwerin. In 't 4e kwartier voor 't vorstendom Ratzeburg een zilveren veld met een rood kruis. In 't 5e kwartier voor Stargard een rood veld, waarop uit den linkerschildrand uit zilveren wolken een geharnaste arm komt met een ring voorzien van een edelgesteente in de hand. In 't 6e kwartier treft men een gouden veld aan, waarin een schuinliggende, zwarte buffelkop met roode kroon en zilveren hoorns. Het middenschild is half rood half goud voor 't graafschap Schwerin. De schildhouders zijn rechts een zwarte buffel, links een gouden griffioen. De landskleuren zijn rood, goud en blauw, de vlag blauw, wit, rood, volgens de lengte gestreept, met den zwarten buffelkop in goud. Het zou mij te ver voeren veel over het hertogdom mede te deelen, doch beschouwen wij Schwerin, dan geeft ons dat den heerlijken aanblik, die een stad gelegen aan een meer op ons uitoefent, vooral wanneer de tegenovergelegene oever met bosschen bedekt is, terwijl vijf kleine meren rond de stad gelegen zijn. Daartusschen liggen landerijen, heuvels, villa's, alléeën en tuinen in schilderachtige bonte mengeling verspreid en bevat deze plaats een schat van gebouwen, die van geschiedkundige herinneringen vol zijn, en helaas in dit kleine bestek, waarin ik reeds zooveel geschiedenis heb medegedeeld, mag ik, hoe verleidelijk het ook is, daarin niet verder doordringen. Laten wij ons dus van het zoo schoone Schwerin afwenden en zuidwaarts gaan, dan komen wij in een moerassige en vlakkere streek aan de Brandenburgsche grens gelegen, geheel zonder natuurschoon. Doch ook daar is een oase voor hen, die de litteratuur liefhebben; daar treffen wij nabij het dorpje Wöbbelin een machtigen eik aan, onder welken een grafsteen ligt, gewijd aan Theodoor Körner, door den Groothertog aan den vader van dien grooten dichter geschonken. Ook moeten wij Doberan vermelden, dat door Pribislaw II gesticht werd als klooster in 1173; later verwoest door de Slaven, werd het in 1186 weder opgebouwd. De vele rijkdommen en het groote bezit aan reliquiëen, maakten dat vele pelgrims tot uit verre oorden dat klooster kwamen bezoeken. In het einde van de 16e eeuw werd Doberan tot vorstelijk jachtslot ingericht. Vanaf 1793, toen er een badplaats werd aangelegd, verkeerde het Hof er zomers dikwijls en is dit plekje als de oudste badplaats van Duitschland te beschouwen. Doberan ligt slechts ½ mijl van de Oostzee, aan het zuidelijk einde van een groot dal omgeven door heuvels en hoogten; de geheele omgeving biedt een liefelijken, vroolijken aanblik aan door de afwisseling, en een kijkje op de hierbij gevoegde photo van het jachthuis van Hertog Hendrik bewijst voldoende, dat de natuur in die streken niet misdeeld is aan schoonheid. Laat ik hierbij deze zeer bekorte en toch nog vrij uitvoerig geworden schets omtrent de afstamming van Hertog Hendrik en diens geboorteland beëindigen, om verder ons te wijden aan de feestdagen die volgden na het besluit, waarbij Oranje zich verbond met Mecklenburg, een reeks van gulden dagen, die door den band des huwelijks bezegeld de schoonste bladzijde der geschiedenis zal vormen in de 20ste eeuw, en daar, waar een eeuw aanvangt met een gebeurtenis zoo gewenscht door 't Nederlandsche volk, is 't niet anders dan te verwachten, of deze eeuw zal voor Nederland onder het verstandig bestuur van onze Koningin een schoone toekomst tegemoet gaan. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op reis, door Frans Hoskorn. (Vervolg van blz. 144.) ‘Moet ik der weer afstaan! Groote God, wéét ze niet, voélt ze niet hóe lief ik der heb! Alles heb 'k voor der opgeofferd! m'n naam, m'n carrière, alles, alles! Heeft ze dan mij zóó niet lief! Móet 'k der teruggeven an der man, die der weêr neemt om 't kind, en ik, wat moet ik dan! Denkt ze daar niet an! Ik kán niet terug, wíl niet terug, 'k heb me onmogelijk gemaakt! Bega 'k 'n moord als 'k der hou? Als 'k der niet geven wil, houën wil, eeuwig houën! Als ze ziek blijft, als ze doodgaat? Dood - gaat - misschien?... dan moet je toegeven, Walter, toegeven; geef der 't leven, 't geluk weêr terug, dat jij der heb ontroofd, - toegeven Walter - jij alléén dan maar rampzalig, jij alléén dan maar verloren, - de wereld dan maar in, - niet terug, nee, niet terug, - de wereld in Walter, of....’ Een geritsel dat Nelly maakte deed hem plotseling naar haar heenzien. Nog altijd hield ze de oogen gericht naar beneden. O God, 't was of ze al dood was, zoo wit, zoo akelig wit zat ze daar, - hu, - die witte pon, dat witte gelaat, die witte handen, die zwarte reisdeken, - dood!... 't Zweet brak hem uit. Nelly keek naar hem op, ze zag zijn lijden en ze kreunde: ‘Walter, o Walter!’ Hij plofte terug in zijn stoel, greep de leuningen, kneep ze, beet met de boventanden in de onderlip. 't Warrelde in zijn hoofd: ‘ziek, dood, - toegeven Walter!’ Hij zweeg, hij kon niets zeggen, - er wilde geen geluid door zijn keel. Angstig vouwden zich twee witte handjes en 't kreunde weêr uit dien witten mond: ‘Walter, o Walter, je pijnigt me!’ Toen klonk het terug, schor, droog, hortend maar goed verstaan baar: ‘Naar huis, naar je kind! Zooals jij 't wilt, Nelly, is 't mij goed.’ ‘Walter!’ - ze juichte 't woord bijna uit, en in haar toon lag zulk een onverholen vreugde, dat Walter kromp inéén. Ze sloeg de armen om zijn hals, niet ziend, niet wetend, maar meêsleurend de kopjes die kletterend vielen aan scherven op den vloer, en zoende hem, zoende hem. ‘Walter, goeie, beste Walter, o, 'k schaam me zoo voor je, maar - maar - o wees niet boos, wees niet boos, Walter, goeie Walter, ik kan niet anders, 'k zou doodgaan, - 'k heb geen rust, - 'k vin geen rust, - - o, m'n hoofd, m'n hoofd!’ Ze hield Walter omvat, 't hoofd geleund aan zijn borst, en zijn tranen in stilte rolden in zijn baard en drupten op haar blonde hoofd. In den namiddag spoorden ze den Rigi af en bleven dien nacht te Luzern. Nelly's neerslachtigheid was wel wat geweken, nu eindelijk na lang niet durven 't hooge woord er uit was, maar de hoofdpijn week niet, ze bleef lijdend. Walter omringde haar met zorgen en oplettendheden, hij gedroeg zich jegens haar als een waarachtig gentleman, hoewel zeer in zichzelven gekeerd. Alles om hem heen, wat niet direct Nelly betrof, liet hem koud en onverschillig. Zijn Fransche naam handhaafde hij echter, en waar Duitsch te praten niet noodzakelijk was, sprak hij Fransch. Het sporen vermoeide Nelly in die mate, dat Walter besloot niet verder dan tot Mannheim van den trein gebruik te maken en van daar per boot naar 't moederland te stoomen. Daar gekomen kon de boot niet varen wegens den lagen waterstand van den Rijn. In een hotel dus. Nelly's hoofdpijn bleef duren; telkens ook weer kwelden haar koortsen. Walter bood aan naar U. te telegrafeeren, maar weer even snijdend als eens op den Rigi klonk het: ‘Nee, dat hoeft niet. 'k Wil 't niet. 't Zou m'n dood zijn als Louis hier kwam.’ ‘En 's nachts, sloopend 't zwakke lichaam, wierp zich de koorts op haar als de tijger zich werpt op zijn prooi, slaand haar de klauwen in de flanken, en 't klonk in Walter's ooren: ‘Louis, m'n man, houdt die van me? Ja, o ja! en Walter, ja, goeie Walter, - 'k ga naar huis, naar m'n kind! Constance, kom je bij maatje? Constance, waar ben je?’ En als dan de koorts afnam en ze moe en afgemat de oogen opende, blikte ze in 't gelaat van den altijd dienstvaardigen, altijd wakenden Walter, staande voor het ledikant. Dan gleed 't schaamrood langs haar kaken en liet ze de oogleden weder zakken. Eindelijk, na een door Walter bang doorleefde week, werd 't vaar-verbod opgeheven. De boot zou van wal steken. 't Was begin September. Walter huurde af voor Nelly een zoogenaamd kamertje. 't Werd slimmer en slimmer met haar; onafgebroken waakte Walter, hij kon haast niet meer. Hij leed onuitsprekelijk, hij zag de witte Nelly witter en witter worden. Ze bleef steeds te bed, ze sprak niet meer; op alles wat Walter vroeg of voorstelde, knikte ze. Toen rijpte bij hem 't denkbeeld, dat werd tot besluit, om in 't eerste plaatsje 't beste waar de boot zou aanleggen, een gemeubileerd huisje of villatje te huren. Hij kon dan Nelly uit dat bedompte bootkamertje verlossen en daarheen brengen, naar ‘U.’ telegrafeeren en een dokter raadplegen, hoe ook Nelly zich er tegen zou verzetten. Ze kon dan rustig herstellen en later met haar man huiswaarts gaan. Wel deden deze gedachten hem zeer, maar hij hield zich flink. Te ‘R.’, een klein maar schilderachtig gelegen stadje, gaf Walter gevolg aan zijn voornemen. ‘Hoelang blijft de boot liggen?’ vroeg hij de hofmeesteres, die een Hollandsche was. ‘Twee stund, meneer.’ ‘Kan u even bij m'n vrouw blijven en op 't hoofd 't compres ververschen als 't warm wordt, terwijl 'k even 't stadje inga?’ ‘Als u niet zu lange ausbleibt, viel Zeit hab ich niet!’ Walter begaf zich in 't stadje en liep in den gezwinden pas de villa's langs aan den Rijnoever gelegen. Allerlei ging door zijn hoofd, dat heusch niet al te helder was. ‘Gemeubileerd huisje huren, goed, - zouën daarbij al de keukengereedschappen zijn? En hoe kom 'k an iemand om te koken en boodschappen te doen voor die paar dagen? Ach wat, de Duitsche vrouwen zijn allemaal kooksters, en anders doe 'k 't zelf. Dat gaat niet, hoe moet 'k Nelly dan oppassen? Nou, vooruit maar, - 'k zal wel zien. 'k Wou dat 'k al getelegrafeerd had. Nel, Nel, dat had 'k niet van je gedacht!’ Hij liep voort, snel, ongerust, verlangend terug te zijn aan boord, Nelly weder te zien, - hij was angstig, beklemd, hij voelde 't naderen van onheil. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O God, 'k heb der toch zoo lief, zoo lief!’ Daar zag hij een groot bord ‘möblirte Villa zu vermiethen.’ Hij duwde 't hek open, een jongen kwam hem tegemoet geloopen: ‘Der Herr wünscht?’ Das Haus besichtigen,’ klonk het kort. ‘Bitte, gehn Sie hinein,’ zei de jongen, wijzend naar 't bordes. Walter klom vijf hardsteenen treden en stapte binnen. Hij hoorde praten, althans stemmengegons, ‘Zeker werklui,’ dacht hij, ‘misschien ook huurders, net als ik.’ Hij opende een kamerdeur - en stond tegenover Otto. ‘Monsieur Lebois!’ ‘Meneer Ter Dicht!’ ‘Meneer Lebois!’ Dit laatste zei Eva. Otto en Eva waren op de terugreis en fladderden nog wat langs de Rijnoevers. Zij waren, als vlinders den bloemkelk, het villatje ingevlogen, als Eva 't uitdrukte, om eens te neuzen hoe zoo'n Duitsche villa van binnen er uitzag. Ze praatten met elkâar. Lebois sprak Hollandsch. Eva zei 't hem. Even kleurde hij; toen zei hij, rad sprekend en woelend met de vingers in haar en baard: ‘Mevrouw, 'k ben zenuwachtig. 'k Heb haast. Vraag me op 't oogenblik alsjeblieft niet verder, 'k ben Hollander zoogoed als meneer uw man, maar als ge wilt, help me. Ge hebt me al veel hulp bewezen, 'k weet het, weet het, maar o, zeg niet dat 'k te veel van u verg, help me toch, 'k heb uw hulp zoo noodig, help me beiden, 'k zal er zoo dankbaar voor zijn. Nelly is zoo zwaar ziek.’ ‘Wie is Nelly?’ vroeg Eva. Walter streek met de hand over 't voorhoofd. ‘'t Is waar,’ antwoordde hij, ‘'k noemde der Constance, maar och, mevrouw,’ ging hij voort, sneller en sneller sprekend, ‘'t is ook 't zelfde, - ze ligt te bed op de boot. 't Is hier dichtbij, de hofmeesteres zou toekijken, maar 'k ben zoo ongerust, - als u bij der wou gaan, ze kent u, ze houdt van u, - en als uw man mij dan even hier wou helpen...’ ‘Is ze zooveel slimmer geworden na onze ontmoeting?’ vroeg Eva deelnemend. Otto had medelijden met hem; hij zag dat moê ingevallen gezicht, die hol staande oogen, - hij kreeg spijt over zijn voortvarendheid op den Rigi. ‘Kom Eva,’ zei hij, ‘ga even:’ ‘Och toe, mevrouw,’ verzocht Walter, ‘'k zal u zoo dankbaar zijn.’ ‘Ot, kom jij dan naar de boot?’ ‘Ja zeker kindje; voorzichtig maar, 'k zal je even brengen.’ ‘Nee, nee, niet noodig!’ en Otto naar zich toe trekkend fluisterde ze hem in: ‘Nou luisteren, hoor mannetje, 'k ben dol nieuwsgierig.’ Toen was ze weg. Walter huurde de villa, betaalde drie maanden vooruit en perste, welsprekend aandringend, den nu weêr onwillig geworden Otto de belofte af dien dag te blijven. Toen stormde hij heen, keerde terug op zijn schreden om nummer of naam van de villa op te nemen en daarna ging 't als met gevleugelde voeten om 't telegraafkantoor te zoeken. Otto zou een dokter trachten te vinden en dan naar de boot gaan. Hij vond Dr. Brell, medicinalrath! ‘Natuurlijk “rath”,’ bromde hij even tusschen de tanden. Hij schelde en deed zijn boodschap. ‘Der Herr Dokter wird kommen!’ Walter hield zich goed, schoon alle zenuwen hem spanden en hij 't wel had willen uitgillen van 't wee dat zijn hart doorvlijmde. Hij liep met stijf opééngeklemde lippen. Een telegraafkantoor vond hij niet. Hij schoof een ‘Wirthschaft’ binnen, bestelde een glas goeden wijn, ‘Ein viertel Johannesberger,’ riep de waard, - betaalde, dronk 't leêg en vroeg naar een adresboek. Dat bestond niet. ‘Telegrafen-comptoir?’ ‘O, der Herr wünscht zu telegrafiren - bitte, gehen Sie zur Postamt, die nächste Strasse, - Sie werden 's gleich finden!’ Hij vond het. De smalle vestibule was gevuld met kleine jongens, wier hoofd schuilging onder breede hoeden en die postzegels en briefkaarten kochten, elkâar verdringend voor 't loketje. Walter schreef zijn telegram aan een mank lessenaartje, schreef den gehaten naam en strekte toen zijn rechterarm uit over de hoofden der jongens om zijn telegram te kunnen aangeven. De helpende bediende keek hem aan, even, en zag toen weêr voor zich. ‘Seien Sie so gut,’ bad Walter bijna, ‘ich muss mich eilen!’ ‘Ein nach dem Ander,’ was 't laconieke antwoord en Walter kon wachten, nog uitgelachen door de om hem heendringende jongens. Toen hij eindelijk geholpen was haastte hij zich weg. Hij wilde onderweg een rijtuig aanroepen, maar hij ontdekte nergens iets dat geleek op een rijtuig. Hij zag ook geen stalhouderij. Dan maar naar de boot. Otto was er reeds. Een jongen werd uitgezonden om een rijtuig op te sporen. Eva was bij Nelly gekomen toen de koorts wat af was. Een nauw merkbaar gelukkig lachje deed haar weten dat ze herkend werd. Nelly sprak niet, ze lag maar stil, en Eva's pogingen haar aan 't praten te krijgen waren vergeefs. Heel gaarne had ze ongemerkt eens even gesnuffeld om te ontdekken wie die Nelly-Constance toch eigenlijk was, maar ze zag niets, - en als ze keek naar de zieke, drong medelijden haar nieuwsgierigheid terug. De hofmeesteres, 't eerst voorzichtig uitgehoord, wist ook niets, ze had die dame maar enkel gezien toen ze op de boot kwam, daarna niet meer. 't Rijtuig kwam. 't Duurde lang eer Nelly met Eva's hulp zoover was om aan wal te gaan, voetje voor voetje steunend op Walter en Eva, ingepakt als een breekbare pop die verzonden moet worden. Eindelijk zat ze in 't rijtuig, - Eva naast haar, Walter er tegenover. Otto liep maar liever. Langzaam, heel langzaam rolde 't rijtuig over den harden, stoffigen weg. Eva had haar armen om de zieke geslagen, 't blonde hoofdje lag aan haar borst, en Walter blikte dàn naar Nelly, dàn naar Eva, - en mevrouw Ter Dicht begreep de bede die sprak uit zijn oogen: ‘Help ons!’ Ze zou het doen. Met de teederste zorg bracht ze de zieke in de tuinkamer te bed, en toen ze daar alles had beredderd en netjes gelegd zooals 't hoort, zocht ze Otto op in 't voorvertrek. ‘Nu moeten we 'n meid gaan zoeken, Ot!’ ‘Mij wel,’ bromde Otto, ‘als je maar zeg waar!’ Hij was niet in zijn humeur; zijne gedane belofte dien dag te blijven berouwde hem - wat gingen die menschen hem eigenlijk aan, - zijn vrouw deed of hij niet bestond en tobde over dat vreemde vrouwtje of ze haar eigen zuster was. ‘Dat weet 'k ook niet,’ antwoordde Eva, die maar deed of ze zijn boos humeur niet bemerkte; ‘kom maar meê man, 't zal wel terechtkomen.’ Ze gingen dan 't stadje in en traden op goed geluk een winkel binnen, een echt Duitschen kom-en-eisch-winkel, waar worst en kaas, maar ook pantoffels en kousen werden verkocht, en Eva vroeg den winkeljongen die achter de toonbank worsten sorteerde: ‘Ist der herr Prinzipal zu sprechen?’ ‘Weis nit,’ zei de jongen, doorwerkend. Klaarblijkelijk begreep hij 't niet. ‘Ist die Frau zu Haus?’ vroeg ze verder. ‘Jawohl!’ en toen met een schreeuwstem: ‘Frau Runkel!’ (Wordt vervolgd.) {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 Maart. NIEUWE SERIE 1901. No. 20. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Oranje-Nassau-Mecklenburg-Schwerin. Eene herinnering. Causerie met illustratiën. (Vervolg van blz. 150.) IV. Nieuw leven was er als 't ware in de aderen gegoten der anders zoo kalme Hollanders, nieuw leven, door de vreugde, die heerschte bij 't vernemen van 't bericht, dat {== afbeelding de menigte in de omgeving van het koninklijk paleis. ==} {>>afbeelding<<} Koningin Wilhelmina verloofd was, en toen de eerste dagen dier heuglijke gebeurtenis voorbij waren, de nieuwsgierigheid bevredigd was en men Hertog Hendrik gezien had, in zijne eenvoudige verschijning als officier der Duitsche armée, en toen men in zijn eerlijk, open, jeugdig Germaansch gelaat de oplossing had gevonden van de onuitgesproken vraag: ‘Wie en wat zal Hertog Hendrik voor Nederland en 't Nederlandsche volk in de toekomst zijn?’ toen uitte zich de geestdrift spoedig in allerlei vormen, en de alom verspreide photographieën van 't jeugdig Vorstelijk Paar verkondigden door de gansche wereld, dat wij Nederlanders de keuze onzer jeugdige Koningin een zeer gelukkige hadden gevonden. Maar hier bleef 't niet bij, want in alle plaatsen van Nederland vormden zich verschillende comité's om den nog onbepaalden dag van 't aanstaand huwelijk met allen luister te vieren, en niet alleen plaatselijke, maar ook comité's voor geheel Nederland werden gevormd om de Vorstin en haar Gemaal een huldeblijk aan te bieden, dat door zijn grootschheid zou spreken van de liefde van 't volk voor Haar, die door iedereen om 't zeerste wordt bemind. Werden sinds onheuglijke tijden bruiloften in 't algemeen steeds met vroolijke feesten gevierd, en waren de huwelijksfeesten der reeds lang gestorvene vorsten luisterrijke festijnen, waar weelde en pracht zich paarden met gulheid en gastvrijheid, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en waren die feesten, die dagen en dagen duurden, steeds in kostbaarheid toegenomen en vinden wij in de oude geschiedboeken meermalen cijfers aangegeven, die ons ongeloofelijk toeschijnen, dan kwam dat daardoor, dat 't geen zeldzaamheid was, dat duizenden gasten zich schaarden aan de feestmalen, waar tonnen gouds besteed werden voor de fijnste gerechten en wijnen, en waarbij de weelde aan kleedij en de schatten aan juweelen en edelgesteenten ten koste gelegd tot een fabelachtige hoogte werden opgevoerd. Doch de verfijnde beschaving der latere jaren heeft van lieverlede de ruwheid weggenomen, die aan die toenmalige uiting van volksvreugde kleefde, en is er slechts de edele kern overgebleven, die in de beschrijving der hier volgende feiten voldoende duidelijk zal zijn waar te nemen. Daar 't mij ondoenlijk is, in een kort bestek alles saam te vatten, wat er in die dagen, die moesten verloopen, tot aan de huwelijksplechtigheid, is gebeurd, bepraat, bedisseld enz., en 't ook niet aangaat om alles hier te vermelden wat besloten werd Hunne Majesteiten als eerbiedige hulde aan te bieden, zoo wil ik mij in hoofdzaak bepalen tot 't verloop der gebeurtenissen. Wat was duidelijker dan, toen eenmaal bekend gemaakt was dat de huwelijksdag Donderdag 7 Februari 1901 zou zijn, dat alle vage plannen plotseling vaste omtrekken aannamen? En leidde het er van zelf niet heen, dat de feestdagen een begin zouden nemen te 's-Gravenhage, dat daar de huwelijksvoltrekking zoowel burgerlijk als kerkelijk zou plaats hebben en dat daarna de jonggehuwden hun plechtigen intocht zouden houden in Neêrlands hoofdstad? Toen dit eenmaal vastgesteld was, togen tal van rappe handen onder leiding van mannen, die op versieringsgebied hunne lauweren hadden verworven, aan 't werk, om de residentie te veranderen in een lusthof van bloemen, groen, vlaggen, banieren en de schoonste, smaakvolste verfraaiingen; daar waar de stoet zich langs zou bewegen waren zeer zeker de prachtigste gedeelten aan te treffen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Gelukkige dagen, waarin men leeft omringd door liefde en toewijding, waarin men leeft van hope; en zeker heeft ook Koningin Wilhelmina bij het aanschouwen van al die toebereidselen menig uurtje doorgebracht van zalig genot bij 't bewustzijn, dat al die uitingen van liefde voor Haar en Haar aanstaande waren, en zeer zeker heeft Zij ook in gespannen verwachting de uren doorleefd die haar scheidden van hem, die eerst in het einde van Januari tot Haar zou snellen, om de genotvolle bruidsdagen in Hare onmiddellijke omgeving te genieten. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Na een hartelijk afscheid der zijnen, verliet Hertog Hendrik onder warme toejuichingen Schwerin, en bereikte in ijlende vaart, na een langen rit, de grenzen van ons land, alwaar in 't versierde station te Oldenzaal, met de meest hartelijke bewoordingen, hem een welkom in 't nieuwe vaderland werd toegesproken door den Commissaris der Koningin, P. Lycklama à Nyeholt. Doch niet lang mocht dit oponthoud duren, want daar ginds toefde een wachtende, en het verlangen van een jeugdige liefde is groot, zoodat na een woord van dank en een handdruk het stoomros den Bruigom weder meevoerde, onder 't zuchten en steunen van den met verdubbelde slagen werkenden zuiger, die onder het eentonig gestamp als 't ware bewust was van het gewicht van zijn taak, en zoo snelde het stalen gevaarte voort in duizelende vaart en verzwolg in een korte spanne tijds de glinsterende kilometerlange lijnen, totdat, als uit geprangde borst, de schrille kreten opstegen, die de aankomst in de residentie verkondigden. Het station, rijk versierd, verbeidde de aankomst van den jeugdigen Vorst. Tal van autoriteiten waren daar vereenigd, terwijl de eerewacht van 't bataljon jagers met de hoornmuziek daar was opgesteld. Hertog Hendrik, die door Hare Majesteit tot Schout-bij-nacht en Generaal-majoor van 't Nederlandsche en Nederlandsch-Indische leger à la suite was benoemd op 31 Januari, was dien dag als Nederlandsch Generaal gekleed en droeg het Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Baron du Tour van Bellinchave, Grootmeester Honorair, bracht den Hertog de welkomstopdracht van Koningin Wilhelmina over. Daarna inspecteerde Hertog Hendrik de eerewacht, om zich vervolgens onder het spelen der muziek naar het Koninklijk Salon te begeven, alwaar de Minister van Financiën, Pierson, als voorzitter van den Ministerraad, hem begroette en welkomheette, ja! en toen al die noodzakelijke, doch ook zeker voor Hertog Hendrik vervelende, plichtplegingen waren afgeloopen, steeg hij in het galarijtuig, op welks bok de koetsier met zijn driekant steekje op de gepoederde pruik prijkte, en toen uit de duizenden talrijke menschenmassa een donderend hoerah! opging, toen wed ik, dat uit Hertog Hendrik's boezem een zucht van verlichting opging, want nu scheidden hem slechts weinige minuten van 't heerlijk oogenblik, waarop hem het liefste welkom zou geheeten worden. - - - - - - - - - - - Ook ten paleize verbeidde in stille verwachting en ongeduld Koningin Wilhelmina het oogenblik van aankomst en vertoonde zij zich telkens aan een der vensters, om als 't ware den gang van zaken te bespoedigen; doch de onverbiddelijke tijd liet niet toe, dat zelfs voor een wachtende Koningin op zijn regelmatig verloop een inbreuk werd gemaakt. Doch voor mij had dat wachten ook zijn bekoorlijks, doordat ik even Haar mocht bewonderen in haar smaakvol, eenvoudig wit kleed met langen sleep. En telkens gingen uit de wachtende, van ongeduld trappelende menigte kreten van verrassende blijdschap op, wanneer ze de Koningin weer aan het venster zich zag vertoonen. Het vrouwelijk publiek was juist eens aan een heerlijk gezellig praatje begonnen, door over de verschillende details van Haar Majesteits toilet uit te weiden, toen plotseling alles stil was, op het sein, dat het rijtuig in aantocht was. Nog hoorde ik even een jonge, dartele dienstmeid, die er haar volk maar aan gegeven had, roepen: ‘kijkes Sien, der komp ze op een holletje na beneeën,’ of een rekken der halzen en een duwen uit de achterste rijen scheidde mij van de vrouwelijke critiek en kon ik uit een gunstig hoekje, waarheen ik gedrongen was, de geheele ontmoeting zien en genieten. Ja, genieten, want eenvoudig hartelijk was het oogenblik waarin dit Vorstenpaar, door duizenden oogen bespied, elkander in zulk een oogenblik ontmoette. Hoe licht zou een onnatuurlijke stijfheid de plaats hebben kunnen innemen, daar waar geen kunsteffect mag bestaan. Nu zag ik Wilhelmina, begeleid door hare moeder, zich snel naar de vestibule begeven, ik zag het rijtuig stilhouden en Hertog Hendrik uitstijgen en, hoe verlangend ook, zijn plicht vervullen en met waardigheid de eerewacht inspecteeren. Doch daarna slechts enkele schreden en Bruid en Bruigom gaven elkander zoo ongekunsteld, zoo plechtig en zoo liefdevolden welkomstkus, dat gansch de menschenmenigte een oogenblik getroffen, in doodsche stilte, dat schoone oogenblik genoot, om daarna in een donderend hoerah! los te barsten, toen het Bruidspaar enkele oogenblikken later op het balkon verscheen; en hadden zoo nu en dan sneeuwbuien in warrelenden wirwar hun duizenden sneeuwvlokjes zacht doen neerdalen op een ieder, die hier de aankomst afgewacht had, dan deden die witte vlokjes, beschenen door 't eigenaardig lichteffect der vele en vele lichtjes, ons denken aan duizenden witte bloemblaadjes, door engelen gestrooid op den levensweg van 't jeugdige Bruidspaar, en leverde ook in de volgende dagen die sneeuw tusschen het donkere sparregroen der versieringen een aardig effect op, dat door zijn zeldzaamheid een eenige hulde was aan het Koninklijk Paar. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Reeds den 4en Februari begonnen de feesten der bruidsdagen met een huldebetooging der Nederlandsche dilettanten. Harmonie- en Fanfarek orpsen ten getale van 750 man openden met een plechtig vocaal en instrumentaal koraal, ‘Nun danket alle Gott’, de rij der feestelijkheden. Hare Majesteit Wilhelmina, juist ten paleize teruggekeerd van de begroeting van Grootvorst Wladimir, verscheen met een bouquet van witte bloemen in de hand naast haar Bruigom op het balkon. De heer H.J. Kessels dirigeerde het geheel en deed het Wilhelmus in oude toonzetting volgen. Eenige heeren werden daarna binnen het paleis ontvangen, alwaar de heer C.L. Bresser sprak uit naam der Nederlandsche musici. Een woord van hartelijken dank der Koningin en een handdruk van Hertog Hendrik was hun welkome dank, waarop nog werden uitgevoerd het Mecklenburgsche Volkslied ‘Gott Segne Friedrich Franz’, de Oranje Nassau marche triomphale en het Danckgebet van Valerius. Het volk, bij duizenden saamgeschoold, gaf, tusschen de verschillende stukken in, door luide toejuichingen aan zijn geestdrift lucht, terwijl bij het einde, toen de Vorsten op het balkon stonden, {== afbeelding de gouden koets. ==} {>>afbeelding<<} een onbedwingbaar hoerah! losbarstte, dat zich verder en verder, luider ep luider voortplantte. In den namiddag werden ten 4 ure verschillende deputatiën ontvangen, onder welke zich ook de commissie bevond die namens het Amsterdamsche volk Hare Majesteit de destijds, bij de inhuldiging in 1898, reeds bezichtigde gouden koets kwam aanbieden, daar besloten was, daarin den tocht naar de kerk bij de huwelijksplechtigheid te maken. Een beschrijving van dit het Amsterdamsche volk zoo waardig geschenk kan, wat vorm en uitzicht betreft, achterwege blijven; de hierbij gevoegde photographie laat dit genoegzaam zien. Alleen zij omtrent de beschildering vermeld, dat het milieu ter rechterzijde voorstelt een Hulde van Nederland, ter linkerzijde een Hulde der Koloniën. Aan de voorzijde een allegorische voorstelling der Toekomst en aan de achterzijde die der Geschiedenis. Ook de avond was bestemd tot een plechtig oogenblik, onvergetelijk voor hen, die het mochten hooren en zien, want plechtig en tevens phantastisch was de aanblik, die de lichteffecten aanboden, door de contrasten van het bleeke, witte electrische licht en het roode der 150 fakkels, die allen hun licht spreidden over de dicht opeengepakte menschenmassa voor 't paleis. Ik ga hier voorbij hoe de stoet zich vormde, ten einde de drie zangvereenigingen ‘Caecilia’ uit 's Gravenhage, de Koninklijke Liedertafel ‘Zang en Vriendschap’ uit Haarlem en ‘Rottes Mannenkoor’ te begeleiden tot voor 't paleis. Treffend was het oogenblik waarop Richard Hol de estrade beklom en het Wilhelmus van Nassauen met jeugdig vuur dirigeerde. Het Bruidspaar luisterde, staande aan een der ramen van de witte zaal, terwijl de overige Vorsten en Vorstinnen zich in groepen luisterend hadden opgesteld. Schoon waren de daaropvolgende liederen, en bij het Wien Neerlandsch bloed steeg de geestdrift van 't volk ten top. Wij herkenden den Nederlander niet meer, die door kalmte zich anders kenmerkt, want hoeden, doeken, alles ging omhoog, de lucht in, zonder er aan te denken dat men zijn eigendom wellicht nooit meer terug zal zien; doch wat hinderde dat, het was feest, en een feest dat men nimmer meer zal beleven, het bruidsfeest der jonge, schoone Koningin van Oud Nederland. Ook nu werden de leiders dezer groote betooging binnen het paleis ontvangen en overstelpt met den dank van hen, die door de schoone en plechtige zangen waren gesticht en en van vreugde en geluk doordrongen. Maar de avond van dien eersten dag is nog niet ten einde, nog een groot feest wachtte het Bruidspaar, maar ook het volk, dat deelnam aan het feestgeluk hunner lieve Vorsten. Het prachtige winterweer lokte naar buiten in den donkeren nacht. Doch moge overal het nachtelijk duister veld en beemd bedekken, niet alzoo in de residentie; daar gloeide de hemel als een vuurzee, door de weerkaatsing van duizenden lichtjes, die de illuminatie vormden, dien avond ontstoken. Overal licht, waar men zich slechts wendde, overal groen en bloemen; in allerlei vormen waren de huldeblijken thans verlicht, en een ieder wedijverde om volgens zijn beste krachten een uiting aan zijn gevoelens te geven. De traditioneele verlichting der Departementale gebouwen met de schoone kaarsen-illuminatie, aan de achterzijde van den Vijverberg zich weerkaatsend op het ijsvlies dat 't water bedekte, paarde haar eigenaardige bekoorlijkheid met de chique en vol smaak gearrangeerde illuminaties in 't Voorhout en de verdere straten. Om 9 uur stelde zich de eerewacht op, onder bevel van graaf Van der Duijn, op 't voorplein van 't paleis. Hoe schitterend schoon stond het fraaie costuum der ruiters, dat door smaakvollen eenvoud het effect verhoogde. Attila en rijbroek waren van wijnroode kleur, de eerste voorzien van treswerk en brandenbourgs, met opslagen en kraag van astrakan. Een zwart astrakan tolpa met witte veer was het hoofdtooisel, terwijl de degen van een gouden sabelkwast was voorzien. Het harnachement der paarden was aan het hoofdstel versierd met oranje-rozetten en de schabrak was van wit laken met een koninklijke kroon. Het rijtuig der Koningin was à la Daumont bespannen, waarin H.M. plaats nam, gehuld in een lichtblauw satijnen mantel en getooid met een wit hoedje, terwijl Hertog Hendrik gekleed was in de Mecklenburgsche uniform. Het gevolg sloot zich, in rijtuigen gezeten, achteraan, terwijl de hoofdcommissaris van politie Versteeg, per rijtuig gevolgd door den Burgemeester, den stoet opende. In flinken gang ging het naar het station, onder het gejoel en gejubel van de steeds aangroeiende menigte. De tocht naar 't station gold de begroeting der hooge aankomende gasten, waaronder de Groothertogin-Weduwe, de Moeder van Hendrik. Na de begroeting der gasten gingen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} deze naar hunne hotels en de koninklijke stoet vormde zich weder, doch nu met dit onderscheid, dat, was bij het uitrijden de Moeder der Koningin in 't rijtuig van het Bruidspaar gezeten, deze nu haar plaats afstond aan de Moeder van den Bruigom en zelf in een gesloten galarijtuig volgde. Van geluk doordrongen zat zeer zeker de Groothertogin Maria daar tegenover hare kinderen, rijdende door de schoon verlichte stad, en grooter en grooter moet dat geluk zijn geworden, toen deze rijtoer veranderde in een zegetocht van het Vorstelijk Paar. Zacht kronkelend, helverlicht door glinsterend dwarrelende kleurwisselingen van Bengaalsch vuur, electrisch en andere lichten, die steeds varieerende lichteffecten schiepen, trok met langzame, slangvormige bewegingen de van vreugde jubelende stoet door straten en pleinen, zich verbreedende en verlengende naar de behoeften van 't oogenblik, terwijl muziek en gezang, gepaard met een regen van bloemen en stormachtige hoerah's en heilroepen, onafgebroken aanhielden; totdat eindelijk na elven het Bruidspaar, in het paleis terugkeerend, afscheidnam door {== afbeelding de burgemeester van 's gravenhage aan het hoofd van den stoet. ==} {>>afbeelding<<} onder vriendelijken groet nog even aan een der vensters te verschijnen. En mochten zij na dien vermoeienden dag uitrusten, het groote publiek rustte niet, maar zette in vroolijken dans en opgewekte feeststemming nog lang de pret voort. Eendrachtig waren allen, want van ongelukken werd op dien eersten huldedag niets vernomen, wat wel pleit voor de orde, die in die ontzaglijke menschenmassa moet geheerscht hebben. VI. Mocht de eerste feestdag in alles zoo welgeslaagd heeten, de volgende dag beloofde weer heel wat, want nauwelijks een enkel uur slapens scheidde ons, als echte feestnummers, slechts van de nieuwe genietingen. De Dinsdagmorgen begon met de overbrenging van de gelukwenschen der gezanten van hunne hoven en leverde de drukte der af- en aanrijdende rijtuigen en de pracht der met goud en ridderorders gestoffeerde uniformen en costumes genoeg op, om een wachtende menigte heel wat te bewonderen te geven. Om halftwee werd door 650 zangers, zoowel dames als heeren, een aubade aan den Hertog gebracht. Het was koud dien dag, doch weder was elk plekje lang voor den aanvang bezet. De Directeur der Nationale Zangschool, de heer B. van der Velde, beklom zijn dirigentplaats en deed, toen het Bruidspaar verscheen, het Wilhelmus van Nassauen uit volle borst weerklinken. Hoe lief zag Wilhelmina er uit, in het zeegroene toilet met fluweelen garneering, hoe kranig stond de uniform der Marine den Hertog. De commissie, de heeren Couvee Jr., Knuyver en AE. Baron Mackay, genoten de eer ten paleize genood te worden en mochten bij het overhandigen van het feestprogramma reeds den dank oogsten voor het genot dat zij hun Vorsten bereid hadden. Daarna volgden de Welkomstgroet, gedicht door Dr. Ritter, gecomponeerd door Praetorius, en meerdere schoone coupletten, om te besluiten met een volkslied op de wijze van Wien Neerlandsch Bloed, dat, alhoewel de koude wind zich danig deed gevoelen, gedurende de laatste coupletten met ontbloote hoofden werd gezongen, om te eindigen in één jubeltoon ‘Leve de Koningin!’ Ook de dirigent werd door Hare Majesteit hartelijk bedankt voor het schoone en liefelijke, dat zij en de Hertog mochten genieten. Eerst lang na den afloop loste zich de menschenmassa op, het bewustzijn met zich dragende iets eenigs en onvergetelijk schoons te hebben gehoord en genoten. De namiddag werd ten hove besloten met een gala-diner, waarvan ik de beschrijving maar achterwege zal laten, omdat... ja, omdat ik daarvan aan den buitenkant niet veel kon zien, noch genieten, zoodat ik al recht in mijn schik was, dat ik in een restaurant mij à la carte wat kon verschaffen, om daarna op een heel bescheiden plaatsje iets van de galavoorstelling te zien. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Als oud Hagenaar was mij uit vroeger jaren de theaterzaal zeer goed bekend, en daar ik een groot liefhebber ben van comediespelen, had ik, zoo door de lange jaren heen, in die zelfde schouwburgzaal al onze groote acteurs zien optreden in steeds dezelfde omgeving van een gezellige doch weinig versierde of vroolijke zaal, waartoe het donkerrood van de stoffeering, gepaard met het sombere der zwarte zetels van parket en parterre, het hunne bijbrachten. Maar thans als met een tooverslag is alles veranderd, thans is alles licht en vroolijk van tint. De lichtblauwe stoffeering was tot de bekleeding van de logedeuren toe doorgevoerd; slechts hier en daar was een roode streep als afscheiding zichtbaar. Lichtblauw zijde draperieën waren overal ter opluistering opgehangen, waartusschen guirlandes van rozen. Ook daarbuiten in de gangen waren loopers van peluche en versieringen van bloemen aangebracht. De koninklijke loge rechts van het tooneel werd nu niet door het Bruidspaar ingenomen, maar daartoe was in 't {== afbeelding wagen der scheveningsche visschers. ==} {>>afbeelding<<} midden van den eersten rang een gedeelte tot koninklijke loge op recht vorstelijke wijze ingericht en omringd door de prachtigste palmen en varens. Over de plechtige aankomst der Vorsten zal ik niet spreken; evenmin kan ik veel over de voorstelling zelve zeggen, daar dit mij te ver zou voeren, zoodat slechts een algemeene mededeeling hier kan plaats vinden. Toen de Koningin ongeveer te halftien aan den arm van Haar aanstaande de hofloge binnentrad, gekleed in gala-avond-toilet van wit satijn met witte kant, terwijl lichtblauwe strepen op de robe zich afteekenden, een briljanten diadeem hare lokken sierde, een parelsnoer haar boezem tooide en het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw met de gouden keten van de Orde van de Wendische Kroon als teekenen harer waardigheid golden, weerklonk het Wilhelmus van Nassauen als marschlied, gevolgd door het Mecklenburgsche volkslied. Na een schoone uitvoering van den Hochzeitsmarsch van Mendelssohn door 't orkest, werd door verschillende leden van ‘het Nederlandsch Tooneel’ een welkomstgroet voorgedragen, gedicht door Dr. P.H. Ritter, waarbij de verschillende Nederlandsche provinciën door acteurs en actrices in zeer artistieke costumes werden voorgesteld en in zeer schoone coupletten het heil der Koningin werd bezongen. Daarop volgde ‘Feestlied’, muziek van Bernard Zweers, woorden van Cornelie van Zanten, voorgedragen door mejuffrouw Tilly Koenen, en enkele meerdere voordrachten. 't Geheel slaagde uitstekend, en had er stilte geheerscht tijdens de voorstelling, nauwelijks was deze geëindigd of een stem uit het publiek riep: ‘Leve de Koningin!’ waarop een onstuimig huldebetoon van ware vorstenliefde zich lucht gaf. De volgende dag, voorafgaande aan den grooten dag waarop onze geliefde jeugdige Vorstin zich zal verbinden om met Hertog Hendrik het verder lief en leed, zoowel in de echtelijke samenleving, als in de staatszorgen tot heil van ons Nederlanders, te dragen, zou een dag zijn vol groote emoties. Een zeer gewichtig besluit van Hare Majesteit mochten wij in de ‘Staatscourant’ lezen, en om geheel authentiek te blijven, geef ik het hier woordelijk weer: Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Gelet op artikel 65 der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: na de voltrekking van Ons huwelijk aan Zijne Hoogheid Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard enz., enz., te verleenen den titel van Prins der Nederlanden, met het praedicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant en in het Staats- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} blad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 6den Februari 1901. Wilhelmina. De Minister van Justitie, Cort v.d. Linden. Uitgegeven den zevenden Februari 1901. De Minister van Justitie, Cort v.d. Linden. Bij Koninklijk besluit van 6 Februari 1901, No. 9, heeft het Hare Majesteit behaagd aan Hoogstderzelver Gemaal, Zijne Koninklijke Hoogheid Hendrik Wladimar Albrecht Ernst, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, enz., enz., zitting en raadgevende stem te verleenen in den Raad van State. Met deze besluiten is alzoo de geheele positie van onzen toekomstigen Vorst geregeld en zij hem een hartelijk welkom toegeroepen als Prins der Nederlanden, en laat ons hopen, dat zijn verstandige, mannelijke raad steeds onze geeerbiedigde Vorstin moge voorlichten in alle zaken die ons Nederlanders tot welzijn mogen strekken. Het was den 6en Februari koud en een snijdende wind maakte ons het wachten niet aangenamer, doch wij zouden het nog heel wat kouder moeten gehad hebben, alvorens er ons goed plaatsje, met zooveel moeite veroverd, aan te geven; dan maar eens flink getrappeld en een aardigheid geplaatst bij een nog kouderen buurman, en men vergat dat het wachten soms lang kan vallen. Eindelijk om halftwee zette de stoet, die het défilé zou vormen en uit 52 corporaties bestond, zich in beweging; de schetterende trompetten der huzaren weerklonken luid, de deuren van 't balkon openden zich, en het Bruidspaar verscheen. De Koningin in 't lichtblauw, met een bonten mantel over de schouders, doch blootshoofds, een schoon bruidsbouquet in de hand, de Prins der Nederlanden in de uniform van Schout-bij-nacht. De overige Vorsten en Vorstinnen schaarden zich aan de vensters en zagen de verschillende groepen voorbijtrekken. Onder dezen waren de wagens der Scheveningers de interessantste; zij gaven ons de voorstelling van 't haringkaken, de vischvangst enz. te aanschouwen, terwijl de voorstelling van den plattegrond der visschershaven zeer toepasselijk was op datgene wat voor Scheveningen van zoo'n ingrijpend belang is, en zoo trok alles en allen voorbij en eindigde ook het défilé, waarop terstond een rijtoer volgde naar Scheveningen en Loosduinen. (Wordt vervolgd.) Op reis, door Frans Hoskorn. (Vervolg van blz. 152.) Daar kwam de vleezige, van gezondheid glimmende vrouw Runkel uit het achtervertrek gesloft, de natte handen aan een bonten boezelaar afdrogend. ‘Mahlzeit,’ begroette zij Otto en Eva. ‘Mahlzeit,’ gaven ze eenparig terug, hoewel zij 't middagmaal nog niet hadden gebruikt, al was daartoe de tijd verstreken en al had Otto een voorgevoel, dat hij 't vandaag wel niet meer gebruiken zou. ‘Was gefällig, schöne Bratwurst?’ ‘Bitte nein,’ antwoordde Otto nu, daar hij zag dat zijn vrouw nog naar een goed begin zocht voor de vraag; ‘wir wollen was fragen. Wissen Sie vielleicht zu sagen wo wir ein Mädchen, so ein Zimmermädchen mein ich, das aber auch kochen und ein bischen arbeiten kann und...’ Otto haperde; die lange zinnen ook, - ‘wo wir so ein Mädchen miethen können.’ ‘Ach was, wollen die junge Leut' sich hier niederlassen, und dass gegen Herbst?’ ‘Nein, nein, erlauben Sie,’ begon hij weder, doch nu nam Eva 't woord van hem over. Zij vertelde der aandachtig luisterende vrouw wat de bedoeling zoo wat was en liet ook doorschemeren, dat de betrekking maar van zeer korten duur zou zijn, - in ieder geval werden drie maanden loon vooruitbetaald. Zij praatte maar voort op innemenden toon, zoodat ten slotte vrouw Runkel den woordenvloed stuitte met: ‘Vielleicht können Sie mein Töchterlein brauchen!’ Dat had Eva gehoopt, - ‘winkeldoenden hebben altijd dochters,’ zei ze lachend tegen Otto. ‘Sechszehn Jahr,’ ging de vrouw voort, ‘aber sehr klug; will sie gleich rufen!’ De jongen stond gedurende dit gesprek roerloos, met wijd open mond en oogen, tot groot vermaak van Otto, die uit gebrek aan betere bezigheid de omgeving opnam, maar wiens blik telkens aan den luisterenden jongen bleef hangen. Toen nu de vrouw zich omdraaide, klepte de mond dicht en sloegen de oogleden neêr, de handen beroerden weder de worsten, dikke en dunne automatisch aanvoelend en ter zijde leggend. ‘Aenchen!’ riep de vrouw, ‘kom mal her!’ Er kwam een allerleelijkst, allermagerst meisje, gegroeid boven haar krachten en gaande eenigszins gebogen, dat waarschijnlijk zich bezighield met naaiarbeid, want 't lijfje dat ze droeg, van verschoten groenachtige kleur, was met spelden als bezaaid; tot zelfs aan de mouwen glommen kop en staarten der ingestoken spelden. Otto, die wel een knoopje of een touwtje kon bewaren, maar elke speld die hij vond onmiddellijk wegwierp, als zijnde een hoogst gevaarlijk projectiel, Otto draaide bij de komst dier bespelde maagd met zulk een van walging sprekend gelaat zich om, dat vrouw Runkel 't wel moest bemerken. Ze zei dan ook vergoelijkend: ‘'Sind zehn Kinder hier, muss viel geflickt werden!’ Eva vond na eenige gedane vragen 't meisje wel geschikt, tot Otto's groote verwondering, ‘maar spelden thuislaten en 'n net mutsje op!’ Ze kon direct komen. 't Loon werd afgesproken. ‘Wat 'n levend speldenkussen,’ riep Otto uit, toen hij met Eva weêr buiten kwam, ‘hoe kan je Lebois met zoo'n prikgodin opschepen! Moet dat mensch soms koken vandaag?’ ‘'k Zou 't niet blieven,’ antwoordde Eva, even rillend, ‘maar 't zal ook wel niet noodig zijn. Ga jij met Lebois maar in 'n restaurant eten, dan blijf ik bij Constance.’ ‘Nelly,’ verbeterde Otto. ‘O ja, Nelly, 't is waar. Zeg Ot, op dien zakdoek in den trein, weetje wel, was 'n “N” geborduurd!’ ‘'k Weet 't heusch niet meer kind, 't kan wel zijn, maar als 'k nou naar 'n restaurant ga, hoe kom jij dan an eten?’ ‘O, 'k laat wat halen. We zijn nou in elk geval geholpen.’ ‘'t Is plezierig,’ zuchtte Otto. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Brell, een eerwaardig grijsaard, stond bij hunne terugkomst aan 't bed van Nelly, die weer neerlag in heete ijlende koorts en op hartverscheurenden toon riep om haar kind, en hield haar droge, slappe hand in de zijne. Hij schudde droevig 't hoofd. Walter snikte stil achter zijn hand. De dokter schreef wat op. ‘Kom heut' noch 'mal wieder,’ zei hij toen. Nelly ijlde voort - 't was vreeselijk om aan te hooren. Eva begon meer en meer te begrijpen, - dat jonge leven dat daar streed met den dood, bezat een kind, bezat een man, en Lebois was niet de man, niet de vader van dat kind. Ze hield heel veel van Otto, maar ze was niet hartstochtelijk van natuur. Hartstocht vond ze een ongelukszaaier en streng keurde ze 't af zich door hem te laten meeslepen, met haar verstand, - haar meelijdend hart verschoonde het. De middag verliep, Nelly bleef buiten kennis en Walter zat nog in dezelfde houding op den stoel. Otto bleef in de voorkamer en rookte sigaren bij 't opengeslagen venster en zag over den Rijn. Eva liep bedrijvig door kamer en keuken en zorgde voor de zieke als een moedertje. De dokter kwam weder en schudde nog droeviger 't hoofd. Hij hoorde aandachtig toe, maar verstond niet wat de zieke zei. Hij vroeg 't Eva, maar Walter, bij die vraag 't betraande gelaat opheffend, antwoordde bijna toonloos: ‘Sie ruft das Kind, das zu Hause ist!’ Otto dacht met smart aan den jongen man die in zulke omstandigheden en zoo spoedig dat jonge leven moest verliezen. 't Had hem, Otto, ook kunnen gebeuren; hoe dankbaar zou hij dan geweest zijn voor wat hulp! Zijn mokkende gevoelens tegen de ongewenschte stoornis verdwenen al doordenkend, - diep medelijden beving hem en helder zag hij een plicht voor zich, - helpen wat hij helpen kon. Zijn Eva was toch een vrouwtje. Dat liep geluidloos door 't huis en zorgde alsof 't moedertje-zijn dagelijksche arbeid was. Langzaam kroop de avond. Nelly geraakte meer en meer als in verdooving. Ze praatte wel, maar haast onhoorbaar. De zoele nachtlucht drong naar binnen, welkom aan Otto die ze genotvol insnoof bij 't venster, welkom aan Eva, die ze gretig ademde, onverschillig aan Walter die ze niet voelde. De dokter had de boodschap achtergelaten dat bij de minste verandering in den toestand hij wenschte geroepen te worden. Tegen een uur 's nachts richtte Nelly plotseling zich op, - Eva waarschuwde Otto, deze greep zijn hoed en snelde naar Dr. Brell. Met groote, vragende oogen staarde Nelly rond, liet lang haar blik op Eva rusten. Ze zei niets. Toen wendde ze de oogen naar Walter, die sprakeloos haar aanblikte. Plotseling scheen er vreugdeglans in haar oogen; ze strekte de hand naar hem uit, maar toen hij dichterbij kwam gaf ze een schreeuw, gleed terug in de kussens en Walter stortte, hartbrekend snikkend, over haar heen. En weer verhief zich de koorts en weer klonken kreten. Dr. Brell kwam en hoorde 't gebeurde. Hij gaf te kennen dat de crisis nu wel voorbij zou zijn, maar dat zij verkeerd had gewerkt. 't Was maar al te waar, - de koorts nam af en met een zucht van verlichting draaide zich de zieke op haar zijde. Nelly was niet meer. Versuft eerst staarde Walter van den een naar den ander. Toen inééns wierp hij wild 't hoofd op, stortte zich over de doode, bedekte haar gelaat met kussen, stond dan op, jammerde als een zinnelooze, sloeg tegen den grond en hijgde: ‘Nelly, Nelly, groote God, mijn Nelly!’ totdat het eindelijk aan de vereenigde krachten van dokter, Otto en Eva gelukte den woesten en toch zoo uitgeputten man in een stoel te krijgen. Lang waren ze met hem bezig. Nu werd het stil, vreemd stil, beklemmend, zwaarder te dragen haast dan de kreten der even gestorvene. De natuur kwam den geheel uitgeputten Walter te hulp. Hij geraakte in slaap. Otto wierp hem de reisdeken om en schoof een stoel onder zijn voeten. De dokter vertrok. Toen nam Otto zijn vrouw mee naar 't voorvertrek, en daar, zachtjes, heel zachtjes, begonnen ze te kibbelen. Hij wilde beslist dat zij op de canapé zou gaan slapen, en zij evenzoo beslist wilde dat hij dat zou doen. Maar hij overwon en hij dekte zijn Eva toe met zooveel dekens, dat opnieuw de kibbelpartij begon. Voor hoofdkussen droeg hij aan twee canapékussens en nog een sluimerrol. Zij sliep bijna onmiddellijk in. Otto stak een sigaar op en nam weer plaats aan 't geopende venster. Als een zilveren lint kronkelde de Rijn voort onder 't maanlicht; in de verte blokten Felsen, een forschen achtergrond vormend; een enkele burcht, zilverglanzend, flikkerde door de zwart opdoemende boomgroepen. Over 't flonkerend lint gleed een enkele maal een lichtje, gevolgd door een schuit, op den oever raadselachtige schaduwen werpend. Klaaglijk klinkend hondgebas en 't klateren der golfjes waren de eenige geluiden; verder stilte, plechtige stilte. Otto droomde zich weer weg. Hoe heerlijk werd zijn reisliedje bewaarheid, uit hart en pen gevloeid denzelfden dag dat hij met zijn jonge, lieve vrouw het reisje aanvaardde: O gij najaarszonneschijn, Werp uw licht in ons gemoed Met een rijken overvloed, Laat ons bei gelukkig zijn! Zonneschijn, o heerlijk licht, Volg ons op de blijde reis, Op der bergen sneeuw en ijs, Bij zoo menig vergezicht In het land van berg en dalen, 't Nooit volprezen Zwitserland, Waar natuur slechts hand aan hand Boeien kan met uwe stralen, Volg ons, najaarszonnegloed, O gij milde zonneschijn, Als wij varen op den Rijn, Met tot dank gestemd gemoed, Volg ons, waar wij ook verdwalen, (Hoopvol droomend blijde jaren In der toekomst zonneschijn,) Op de bergen, in de dalen, Op den Rijn als wij gaan varen, Laat ons bei gelukkig zijn! ‘Ik ben gelukkig en zij is 't ook, m'n Eva! Ja, dat mag 'k wel aannemen, ze is gelukkig! Toch - 'n schaduw kwam gestreken over dat geluk, maar niet wij hebben der opgeroepen. 't Is misschien wel goed; zoovele rampen hebben dagelijks plaats op aarde, 't komt er maar op aan of m'n voor 'n enkelen keer eens in 't milieu van zoo'n ramp wordt geplaatst. M'n kan niet altijd toeschouwer zijn. Eva heeft gelijk, Lebois en Nelly zijn geen man en vrouw, - en dat kind? Waar zou dat zijn? Waarheen heeft Lebois 'n telegram verzonden? Naar den wettigen echtgenoot misschien? Waar zou die wonen? Zou die veel van z'n vrouw houën, zou die der zoeken? Als die man of die familie nou maar gauw komt ga 'k heen met Eva, anders zie 'k aankomen, dat 'k verdere hulpvaardigheid moet verbieën. 'k Wil zoo heel graag weer met m'n vrouwtje samen zijn. Wat 'n goddelijke natuur. 't Is hard, verduiveld hard te midden van zulk 'n natuur te moeten ziek zijn, te kunnen doodgaan! Vreemd toch is de schepping. Nou ja, dood moeten we allen. Of je nou woon op 't {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Veerkaatje of in de Boschjes van Den Haag, boven op den Rigi of hier an den Rijnoever, de dood komt overal. Vreemde wereld. Dwaze menschen. 'k Zit hier te genieten van zooveel schoons en 'k gevoel lust om thuis te zijn. In de boschjes is 't wel mooi wonen. Hoe gezellig, als 'k 's middags van m'n bureau kom en Eva wacht me met de koffie. 'n Aardig figuurtje achter 't koffieblad! 'k Ben hartelijk blij dat 'k m'n Eefje gevonden heb. Goeie God! als 't mij gebeurd was, als Eva daar lag, vreeselijk, vreeselijk, - en die Nelly, toch 'n lief vrouwtje, nog zoo jong, God, nog zoo jong - nou, die Lebois mag wezen wie die wil, 'k zal 'm helpen wat ik kan!’ Met een langen zucht wierp hij 't overschotje sigaar naar buiten, stond op en rekte zich eens. Vanaf de canapé volgden twee oogen al zijn bewegingen. Hij zag het. ‘Zoo, wijfje, al wakker? Zeg eens, Eef, je bent toch niet te vermoeid. Je bent immers goed?’ Hij knielde neer bij de canapé, gaf haar een zoen en streelde haar donkere lokken. En zij, hartelijk den zoen beantwoordend: ‘Wel bezorgd mannetje, 'k ben best hoor, 'k ben geen poppetje! Slaapt ie nog, Ot?’ ‘'k Weet niet,’ antwoordde Otto, ‘'k ben hier niet weg geweest, maar 'k heb niks gehoord.’ ‘Hoe ontzettend hard, hè Ot, zoo jong, zoo mooi, en dan te moeten sterven!’ ‘Ja, zeker héél hard, vrouwtje!’ zei Ot, haar weder zoenend, dankbaar voor zijn bezit. En met dien tweeden zoen kwam weder 't egoisme boven. Wat ter wereld ging hem nu eigenlijk die Lebois en zijn vrouw, of wat ze dan waren, aan? Hij maakte toch geen huwelijksreis om zijn Eva voor troosteres te laten studeeren! ‘Zeg Eva, zouën we nou maar niet weggaan? De familie zal vandaag wel komen’ (en weer werd Eva omhelsd), ‘'k verlang er naar je weer alleen te hebben!’ 't Glansde ondeugend in Eva's oogen. ‘Zoo is 't met jullie mannen nou altijd,’ antwoordde ze, ‘moeder vertelde 't zoo dikwijls, jullie kan geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde buiten je vrouw! Maar,’ vervolgde ze, toen Otto wat driftig opkeek, ‘'k begrijp wel dat 't 'n man leed doet z'n vrouwtje der nachtrust te zien opofferen.’ ‘God, Eva,’ viel hij haar in de rede, ‘hoe 's 't nou mogelijk dat....’ ‘Dat ik hier gekheid kan maken, wil je zeggen, - zeg vent, jij ligt hier in levenden lijve bij me neergeknield of 'k 'n heilige ben, en die knielende aanbidder is m'n man, m'n lief, best mannetje; burgemeester en dominee hebben 't allebei goedgevonden. Zou je denken dat 'k 't alléén voor jouw plezier zou doen als 'k wel direct wil wegvliegen? 'k Verlang er net zoo naar als jij hoor! Maar we zitten nou eenmaal in 't schuitje, - 'k heb zoo'n diep medelijden met dien man! Zou die naar Holland gaan, denk je?’ ‘O vrouwelijke nieuwsgierigheid,’ mopperde Otto. ‘Interesseert het je?’ ‘Niet kinderachtig worden, Ot; nieuwsgierig en leergierig is 't zelfde!’ ‘Hoor 's kind,’ zei Otto, ‘je mag je nieuwsgierigheid voedsel geven zooveel je wil, maar ìk wacht niet tot die bevredigd is. Hoe eerder hoe liever gaan we weg. Jij bent mijn eigendom.’ ‘Totdat de wet veranderd is,’ wierp Eva hem tegen. ‘Toch onbetwistbaar eigendom,’ ging hij voort, ‘door 'n wet van hooger orde, en 'k waag m'n pas gevonden schat niet an meerdere ongemakken, 't is welletjes. Geen eten, geen voldoende rust....’ ‘En die rust nog gesepareerd, nietwaar mannetje?’ hervatte zij lachend; ‘kom, help m's op de been. 'k Ga me wat opknappen. 'k Ben stijf, - dat slapen op 'n canapé is allerakeligst! Zou je niet 's kijken of die nog slaapt?’ Otto ging. Walter sliep nog. Geluidloos keerde hij terug. Eva leunde uit 't venster; hij kwam naast haar. ‘Lebois slaapt nog.’ Toen bleven beiden leunen uit het venster, ieder verdiept in eigen gedachten. De lucht was bijna warm, 't begon al te dagen. Plotseling zei Eva: ‘Zeg Ot, 't is toch vreeselijk ongelukkig, vin je niet? Zouën we zoo maar inééns wegloopen, wie weet hoe die ons nog noodig heeft. Weet je wat 'k telkens denk, Ot? Als jou of mij dat 's overkwam, wat dankbaar zouën we zijn voor 'n beetje hulp. Hè, 'k vind 't zoo vreeselijk ongelukkig!’ Otto sloeg den arm om zijn vrouwtje en zei op zacht toegevenden toon: ‘Datzelfde heb 'k ook al gedacht, kindje. Laten we er maar niet meer over praten en troosten wat we kunnen.’ En dan: ‘Willen we wat wandelen langs den Rijn, 't is bijna dag, 'k snak naar beweging.’ ‘Hè ja,’ antwoordde Eva, ‘dat zal opfrisschen. Hij slaapt immers, zei je?’ ‘Ja kind, heusch!’ Zij slopen naar buiten op de teenen. Uit een diepen slaap ontwaakte Walter. Hij zag rond. Zijn oog bleef hangen aan 't ledikant, waarvan Eva de gordijnen had dichtgetrokken. Hij bezon zich, stond op, schoof de gordijnen weg, ging zitten op den rand van 't ledikant en nam een hand der doode in de zijne. Hij deed zich geweld aan de werkelijkheid te gelooven. Hij dacht: ‘Nou 's alles onherroepelijk weg! God, God, hoe onmeedoogend, hoe wreed! Was 't zulk een misdaad dat jonge leven lief te hebben, die jonge vrouw te willen bezitten? Dood, dood, - groote God, is 't dan waar?’ De kille hand in de zijne gaf 't antwoord. Hij stond langzaam op, boog zich en drukte een langen kus op de marmerkoude lippen. Maar bij die aanraking schoot zijn kracht tekort, hij slaakte een rauwen smartkreet en bleef, de armen uitgespreid, met 't bovenlijf liggen over 't lijk, 't hoofd verward in den blonden haarmantel. Zóó vonden hem Otto en Eva, - ze riepen hem - hij gaf geen geluid. Ze ontwarden zijn hoofd, richtten hem op, brachten hem in den stoel. De meid werd wakker geroepen en om den dokter gezonden. Otto deed Walter's boord af, scheurde 't overhemd open, Eva waschte zijn handen en slapen. Goddank, hij opende de oogen, zag wild om zich als een krankzinnige en vestigde eindelijk den blik op 't ledikant, lang, heel lang. Toen viel 't hoofd op de borst en een hartbrekend snikken gaf den zwaar gefolterde lucht. De dokter kwam. ‘Ruhe, ruhe ist alles! Ich will' was vorschreiben.’ Otto en Eva zagen elkander aan. Ze begrepen, - blijven en helpen. Dank zij 't middel van den geneesheer, vond Walter in den slaap weder rust. Eva daalde af in de keuken en sprak met het Mädchen, want in elk geval moest er vandaag wat te eten zijn. ‘Helpen is heel best,’ dacht zij, ‘maar gezonde menschen hebben nou eenmaal te waken gezond te blijven.’ Toen Walter vast in slaap was geraakt, hadden Otto en Eva voorzichtig, heel voorzichtig, opdat hij niet zou wakker schrikken, den stoel, waarin hij lag, naar de voorkamer gerold. Bij zijn ontwaken zou hij dan niet alweer direct dat ledikant zien. (Wordt vervolgd.) {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 23 Maart. NIEUWE SERIE 1901. No. 21. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Oranje-Nassau - Mecklenburg-Schwerin. Eene herinnering. Causerie met illustratiën. (Vervolg van blz. 158) Een oogenblikje uitrustende van de bijwoning van die aaneenschakeling van feestuitingen, zou een bezichtiging van de vele geschenken ons een aangename afleiding zijn. In deze cadeaux is {== afbeelding h.m. koningin emma der nederlanden (1884), geb. prinses van waldeck-pyrmont. ==} {>>afbeelding<<} pracht, liefde en hartelijkheid vereenigd; 't zijn de geschenken van vorsten en familie, maar ook van de Hofhouding, ambtenaren enz. der onmiddellijke omgeving van de Koningin. Het is een reeks zóó groot, dat ik er tegen opzie om alles op te noemen, en besluit er slechts enkelen te vermelden. Het zilveren eetservies, met coupes en candelabers der Groothertogelijke familie van Mecklenburg, vormde een schoon milieu, waarnaast een zilveren blad met wapens van het bataljon Garde-jagers no. 15; een zilveren ruiterbeeld van de officieren van het Jagerregiment, daartegenover een aquarel van de vlootrevue door en van den schilder Van Dommershuizen, een schoon eetservies, dat aan Willem I behoord heeft, een gobelin van den President der Fransche Republiek en vele, vele andere schoone, recht vorstelijke geschenken. Maar toch alvorens van die talrijke, onmogelijk alle te beschrijven souvenirs af te stappen, voel ik mij gedrongen een enkel woord te wijden aan de Venus van Milo, aan Hare Majesteit geschonken door den Marseilliaanschen beeldhouwer J. Bitter. Waarom ik hier wat uitvoeriger ben, dan bij andere geschenken, vindt daarin zijn oorzaak, dat wij hier het Venusbeeld aantreffen, zooals de Franschman zegt ‘reconstituée’, hetgeen echter in onze taal overgebracht wil zeggen ‘weder opgebouwd’; duidelijker en juister kon het werk van den kunstenaar niet worden uitgedrukt. Wij allen herinneren ons {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds de Venus van Milo, zonder armen, en lang heeft men gemeend, dat dit kunststuk uit ouden tijd oorspronkelijk zonder armen is geweest. Later kwam men tot andere gedachten en werden er eenige proeven geleverd, waaruit het genie sprak van hen, die dit oude kunstwerk trachtten in eere te herstellen. De heer Bitter geeft ons hier de vrucht van zijn denken, van zijn mathematische berekeningen, van zijne redenen waarom volgens hem het Venusbeeld als hier is afgebeeld moest zijn samengesteld, te aanschouwen. In 't kort luidde zijne redeneering als volgt: ‘Mijne eerste ingeving was dat deze vrouw een voorwerp moet hebben vastgehouden. {== afbeelding de venus van milo. Gereconstrueerd door den Heer J. Bitter, te Marseille. ==} {>>afbeelding<<} Na met het schietlood te hebben onderzocht, heb ik vastgesteld, dat de verticale lijn, die loopt van het sleutelbeen naar den enkel aan de binnenzijde van het dragende been, eindigt buiten het rechterbeen; het beeld helt alzoo over, hetgeen slechts op twee wijzen is te verklaren: òf er was een tegenwicht links òf wel het beeld was op een hellend vlak geplaatst. Het laatste is onaannemelijk en dus niet noodig te weerleggen. Alzoo blijft het eerste denkbeeld over: “het voorwerp wordt vastgehouden” en het is duidelijk dat daardoor het beeld in evenwicht blijft. Ik hield mij alzoo vast aan deze hypothèse en bouwde daaruit het beeld weder op. En nu, waarom houdt die halfnaakte vrouw een voorwerp vast? Hoe die naaktheid en hoe die handeling te verklaren? In Griekenland zijn geen stroomende beken; de vrouwen nemen alzoo hun bad in daartoe ingerichte badplaatsen. Om deze baden te vullen, moet het water uit bronnen en fonteinen gehaald worden. Ten gevolge van al deze overwegingen heb ik in dit beeld een vrouw gezien, die op het punt stond in het bad te gaan. De bijna volslagen naaktheid, het kleed slechts opgehouden door een sierlijke heupbeweging, dat alles schijnt 't aan te geven.’ Zoodra zij den inhoud van de laatste waterkruik heeft uitgestort, zal zij haar kleed laten vallen, en nu juist dat voorafgaande oogenblik heeft de kunstenaar aangegrepen, en wij mogen slechts volmondig instemmen met de gedachte, dat zijne opvatting verheven en doordacht was, en konden wij in de oudheid doordringen en haar het geheim van de Venus van Milo ontrukken, wellicht zouden wij zien dat Bitter juist heeft gedacht. De vooravond van den huwelijksdag werd recht huiselijk gevierd en eenige tableau vivants verhoogden de reeds zoo genoeglijke stemming. Zijn bij ons, Nederlanders, die bruiloftsavonden gezellig door de vele verrassingen die ze opleveren, in Mecklenburg is dit niet minder het geval en staan die feesten bekend onder den naam van ‘Polterabend’. Het eerste tableau vivant was naar een schilderij van Fr. Willems, getiteld l'Anneau de Fiançailles, en werd uitgevoerd door Melle Olga d'Okolicsanyi d'Okolicsna en graaf Felix du Monceau. De tweede groep was eene voorstelling van het oude hof van Hertog Frederik van Mecklenburg (1766), waaraan vele dames en heeren der hofhouding medewerkten. Een bruiloft van vóór 100 jaren, naar een schilderij van F.H. Kaemmerer, was de schoonste der tableaux, ook van die welke nog volgden. Met eenige muziek in de nevenzalen werd deze zoo gezellige avond besloten en scheidde men, om den dag van morgen, dien dag zoo lang verbeid, in alle geluk te kunnen doorleven en in de ware stemming des harten de groote beteekenis te gevoelen van den stap, die eenmaal gedaan, beslist over het lot van een volk, dat klein is, maar een groote, roemrijke geschiedenis heeft doorleefd. VII. 7 Februari 1901. Onvergetelijke dagteekening, hierboven nogmaals herhaald, hoe menigmaal zullen wij naderhand onzen kinderen en kleinkinderen vertellen van dien dag, toen onze mooie, lieve en jonge Koningin huwde, hoe dikwijls zullen wij dan die pracht en luxe voor oogen zien en hoe heerlijk gelukkig zullen wij ons dan gevoelen dat alles te hebben mogen medemaken. Het was nog steeds een echte koude Februaridag, doch er was zoo iets in de lucht dat beloofde wel goed te zullen worden, en reeds vroeg stroomden de menschenmassa's van alle zijden de residentie binnen; de spoortreinen voerden het grootste contingent aan. Toen alles aan 't samenstroomen was om reeds de vroeg beginnende maatregelen te aanschouwen, die genomen werden ter bewaring der goede orde en rust, begon men weleens te denken: hoe moet in Godsnaam in die menigte orde en verband gebracht worden? doch dat bleek zoo'n bijzonder zware taak niet, daar met kalmte {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} optredende, de menschenmassa zich van lieverlede zette, zoodat de omtrek van 't paleis spoedig schoon was en de stoet zich op tijd kon vormen. Rechts en links van de arcaden van 't paleis de eerewacht der Grenadiers met muziek en vaandel tot het geven van de honneurs en van daar uit waren en haie aan weerszijden een rij van troepen opgesteld die tot aan de deuren der Groote kerk doorliepen. Onder deze troepen ontwaarde men ook een sterk detachement Mariniers en een der Koloniale reserve. De niet ingedeelde officieren stonden tusschen de eerewacht der Grenadiers en het begin der troepenrijen. Voor den langen stoet is de af te leggen weg betrekkelijk kort, doch de versieringen zijn breed opgevat door hen die ze ontworpen hebben, de zuilenrijen van wit en groen, met elkander verbonden, vormen als 't ware één groot geheel, waaronder het Koninklijk Paar ter kerke zal gaan. Alvorens wij eene beschrijving kunnen geven van den stoet, heeft er in het paleis het begin der plechtigheid plaats. Het Burgerlijk huwelijk werd gesloten, waartoe zich de Koninklijke familie en de Vorstelijke gasten vereenigd hadden. De Minister van Justitie zou deze gewichtige taak ten uitvoer brengen, en daar ik niet de eer heb gehad om bij deze plechtigheid tegenwoordig te zijn, zoo geef ik hieromtrent een resumé uit enkele zeer nauwgezette bladen en ben slechts hier en daar eenigszins meer uitvoerig geworden om die groote gebeurtenis toch vooral tot hare hooge waarde te doen komen. Laten wij alzoo ons voorstellen dat wij de Koningin en Hertog Hendrik voor ons zien, getooid in bruidstooi, de beide Moeders in diep ernstige stemming naast hunne kinderen, de overige vorsten en vorstinnen rondom geschaard. De Minister spreekt: ‘Alvorens over te gaan tot de voltrekking van het huwelijk, waartoe ik Minister van Justitie als ambtenaar van den burgerlijken stand, krachtens de wet en volgens het verlangen van het Vorstelijk Bruidspaar geroepen ben, wend ik mij tot Uwe Koninklijke Hoogheid Groothertogin Marie van Mecklenburg - Schwerin, als Moeder van den hoogen Bruidegom, met de eerbiedige vraag of Uwe Koninklijke Hoogheid bereid is Haar toestemming te geven tot deze echtverbintenis. ‘Evenzoo wend ik mij tot Uwe Majesteit Koningin-Weduwe der Nederlanden, als Moeder van de Koninklijke Bruid, met gelijke vraag of Uwe Majesteit ook bereid is Haar toestemming te geven tot deze echtverbintenis.’ Toen die toestemming gegeven was, ging de Minister verder voort: ‘Nu dan uit de verkregen toestemming en uit de overgelegde bescheiden gebleken is, dat niets meer in den weg staat voor de vervulling van Uwen wensch, Hooge Bruidegom en Bruid, is het oogenblik gekomen, dat voor U zelven maar ook voor ons geliefd Vaderland van zoo onschatbaar gewicht is. Ik noodig U eerbiedig uit van Uwe zetels op te staan en elkander de rechterhand te geven en vraag U, Heinrich Wladimir Albrecht Ernst, Hertog van Mecklenburg, en U, Wilhelmina Helena Paulina Marie, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, of gij verklaart dat gij elkander aanneemt tot echtgenooten en dat gij getrouwelijk al de plichten zult vervullen welke door de wet aan den huwelijken staat verbonden zijn. Wat is daarop Uw antwoord?’ En toen door beiden het plechtig ‘ja’ was uitgesproken, zeide de Minister: ‘Zoo dan verklaar ik, Minister van Justitie, ambtenaar van den burgerlijken stand, in naam der wet U door het huwelijk verbonden.’ Hierop hernamen de hooge Echtgenooten hunne zetels en werd de navolgende huwelijksakte voorgelezen: ‘Heden den zevenden Februari negentienhonderd en een heb ik Meester Pieter Wilhelm Adrianus Cort van der Linden, Minister van Justitie, bij artikel 2 der wet van 14 Januari 1901 (Stsbl. No. 35) aangewezen om als ambtenaar van den burgerlijken stand op te treden bij de voltrekking van het na te noemen huwelijk, mij na daartoe bekomen opdracht bevonden in het Koninklijk paleis te 's Gravenhage in het Noordeinde, alwaar voor mij compareerden Z.H. Heinrich Wladimir Albrecht Ernst, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostok en Stargard enz. enz., oud 24 jaren, geboren te Schwerin, wonende te 's Gravenhage, meerderjarige zoon van wijlen Z.K.H. Frederik Franz II, Groothertog van Mecklenburg, en van H.K.H. Hoogstdeszelfs Gemalin Marie Caroline Auguste, Prinses van Schwarzburg, wonende te Schwerin, en H.M. Wilhelmina Helena Paulina Maria, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau enz. enz., oud twintig jaren, geboren en wonende te 's Gravenhage, meerderjarige dochter van wijlen Z.M. Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg enz. enz. enz., en van H.M. Hoogstdeszelfs Gemalin Adelheid Emma Wilhelmina Theresia, Prinses van Waldeck en Pyrmont, die mij verzocht hebben over te gaan tot de voltrekking van Hoogstderzelver huwelijk, waarvan de afkondigingen zonder verhindering alhier hebben plaats gehad op den zeven en twintigsten Januari en den derden Februari van dit jaar. De hooge comparanten hebben overgelegd Hoogstderzelver geboorteakten, de overlijdensakten van Hoogstderzelver vader voormeld en het certificaat, afgegeven door den commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland, waaruit blijkt dat Z.H. de eerste comparant geen plichten ten aanzien van de nationale militie te volbrengen heeft gehad. De hooge comparanten, Bruidegom en Bruid, mij te kennen gegeven hebbende elkander aan te nemen tot echtgenooten en getrouwelijk te zullen vervullen alle plichten bij de wet aan echtgenooten opgelegd, verklaar ik in naam der wet dat zij door het huwelijk zijn verbonden.’ In de akte werden genoemd als getuigen: Hertog Paul van Mecklenburg, halfbroeder van den Bruidegom, Vorst van Waldeck en Pyrmont, oom van de Bruid, Mr. A. van Namen van Eemnes, voorzitter der Eerste Kamer, Mr. J.G. Gleichman, voorzitter van de Tweede Kamer, Jhr. G.M. Verspijck, gep. luit.-generaal, Baron van Hardenbroek, opperkamerheer van H.M. de Koningin, luit.-generaal Du Monceau en Jhr. Mr. J.W.M. Schorer, vice-president van den Raad van State. En daarna sprak de Minister met klem, en doortinteld van gevoel en liefde tot hen, zijn Vorstin en Vorst: ‘Hooge Echtgenooten! Van ganscher harte wensch ik U geluk met de voltrekking van Uw huwelijk. U in de eerste plaats, Vorstelijken Echtgenoot! Uit liefde voor Uw Koninklijke Bruid hebt gij Uw dierbaar Mecklenburg, sedert eeuwen aan Uw geslacht verknocht, verlaten. Gij hebt thans de plechtige gelofte afgelegd Haar hou en trouw te zijn; de dankbaarheid en aanhankelijkheid van Haar volk is U gewaarborgd. U ook, Majesteit, U bovenal geldt mijn wensch. Van Uw wiegje af heeft het Nederlandsche volk U, zijn lief Koningskind, zien opgroeien onder de hoede van Uwe geëerbiedigde en beminde Moeder. Blijde heeft 't U, zijn Koningin, gehuldigd toen gij bevestigd hebt het aloud verbond van Nederland en Oranje, veilig in wederzijdsche trouw. En thans viert 't met U het hooggetijde van Uw leven, met de bede in het hart dat U en Uw Gemaal alles beschoren moge zijn, wat een menschenpaar gelukkig kan maken. Hooge Echtgenooten. Het geluk dat Gij, tot lief en leed vereend, elkander bereidt, straalt ver buiten Uwe echtelijke woning. God geve dat Uw echt ten zegen zij voor U zelven, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} tot vreugde van Uwe hooge verwanten en tot heil van het dierbaar Vaderland.’ Daarna volgden de gelukwenschen en vormde zich de stoet die de jonggehuwden naar 't Godshuis zou brengen, opdat de zegen van God den Almachtige over hunne hoofden worde afgesmeekt. Voorop gaat een escorte cavalerie, daarop volgt de hoffourier in rooden rok, gevolgd door twee bereden rijknechts, daarachter het galarijtuig, waarin de opper-ceremoniemeester baron van Pallandt van Neerijnen. De stoet die dan volgt bestaat uit 8 galarijtuigen, waarin de vorstelijke gasten. Ieder rijtuig is bespannen met 6 paarden. Wat een schitterende pracht van toiletten en uniformen, wat een schat van edelgesteenten en ridderorden, wat een bonte en toch schoone schakeering van kleuren; en dan, als reeds die pracht onze oogen verblind heeft, komt langzaam als uit een wolk van onzichtbare nevelen de gouden koets te voorschijn, bespannen met 8 paarden, geleid door evenvele rijknechten, terwijl aan weerszijden der koets de vier lakeien gaan en daarbinnen zit het Bruidspaar, waartegenover de Koningin-Moeder, die hare kinderen opbrengt naar den tempel des Heeren, en door duizenden en duizenden hoezeeroepen begroet gaat plechtig de stoet verder, en de bewolkte hemel opent hare nevelen en laat het Oranjezonnetje schijnen over hen, die voor Nederland en Nederlanders zoo onmisbaar zijn, want wij zonder Oranje, dat zou niet bestaanbaar zijn, {== afbeelding het porseleinen eetservies. ==} {>>afbeelding<<} evenmin als de Boeren zonder vrijheid. De tocht was niet lang en weldra stond de gouden koets voor het Godshuis en traden wij met het Bruidspaar tegelijkertijd binnen. De ingang aan de Riviervischmarkt was door een marquise van grijs laken versierd, in 't midden prijkte het Nederlandsche wapen. Vanaf de marquise hingen aan beide zijden karmozijnroode fluweelen gordijnen, terwijl de ingang zelf bekleed was met fluweel en gouden borduurselen. De vloer was belegd met tapijten. Tusschen de afsluiting van het koor en het achterschot van de banken was een ruimte gevormd, alwaar in het middengedeelte tegenover het koor de ontvangkamer was ingericht, welke van boven open was en de wanden gevormd werden door blauwe stof, doorweven met het goudgeel uit het Nassausche wapen. Op den bodem lag een donkerrood kleed en langs de wanden stonden sofa's. Van uit de kerk kon men door eene opening de geheele intrede uitstekend zien. Onvergetelijk was de aanblik bij het binnentreden der Bruid aan den arm van haar Echtgenoot. Het witte bruidskleed van drap d'argent, geborduurd in de kunstnaaldwerkschool te Amsterdam, was voorzien van zilver en paarlen, die een heerlijk effect opleverden. De devant was van witte kant met oranjebloesems. De sortie was van dezelfde stof en op gelijke wijze gegarneerd. De Koninklijke Vrouwe was voorts getooid met een corsage van briljanten en een diadeem van dezelfde edelgesteenten, terwijl een krans van oranjebloesems en een tulen sluier het toilet voltooiden. Plechtig ruischte het Sanctus van Handel bij het binnentreden der kerk den jongen Echtgenooten tegemoet, en niet zoodra hadden zij hunne zetels ingenomen of de orgeltonen verstomden en het gemengd koor zong: ‘Waar gij heengaat, daar wil ook ik, ook ik heengaan, En waar gij zijt, waar gij zijt, daar wijl ook ik, Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God.’ Ds. Van der Flier, de Hofkapelaan, had den kansel niet betreden; hij stond heden ervoor, tusschen de ouderlingen. Voor de voeten van 't Echtpaar was het geschenk der Nederlandsche Jonkvrouwen gespreid, het zoo kunstig saamgestelde tapijt; daarop was de knielbank geplaatst. Op een tafeltje lagen op een gouden schaal de trouwringen en de bijbel. Verder was de kerk versierd met bloemen en planten, die het geheel een plechtigen en tevens vroolijken aanblik gaven. Geen draperieën troffen wij aan, alleen tusschen koor en schip een decoratie, waarop in Gothische letters was geborduurd de bijbeltekst: ‘Mijn oog zal op U zijn.’ Ps. 32 vers 8. De boogvulling sloot geheel bij de verdere ornementatie aan. De blauwe rand met bijbelsch opschrift omlijstte een nagebootst doek met afhangende koorden en ruiten van lichtblauw. Op het doek was behalve deze motieven een koninklijke kroon boven de initialen H en W geschilderd. Ds. Van der Flier opende de plechtigheid met een gebed, waarop het Gezang 224 vers 1 werd gezongen: ‘Gezegend d' echt Die U verbindt; zijn banden, Zijn bloemen en zijn juk, de trouwe handen, Door God u aangelegd!’ Daarop sprak hij met warmte en gloed naar aanleiding van den tekst uit Psalm 4 vers 76: ‘Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heer!’ Nadat het huwelijksformulier was voorgelezen en de ringen waren gewisseld ter bezegeling van 't gesloten verbond, knielden de jonge Echtgenooten neder en sprak de redenaar de inzegening uit, waarop de gemeente staande de 4 laatste regels zong van gezang 96: ‘Vader, sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders! Schenk ons Uw genade; Uw gemeenschap, Geest van God! Amen! zij ons eeuwig lot.’ Daarna werd den jonggehuwden een bijbel aangeboden, zooals het kerkelijk gebruik dit voorschrijft. Na een woord tot beide Moeders, werd nog Psalm 133 vers 3 gezongen en eindigde deze plechtigheid, en onder het zingen van de Hymne van Glück verliet het Koninklijk Paar de kerk. De band was gesloten en het donderen van 't geschut {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} verkondigde met 101 schoten deze onvergetelijke gebeurtenis aan hen, die verre in den lande geen deel hebben gehad aan die plechtige wijding en die alleen hun heilbede hadden opgezonden bij de gedachte: nu trouwt onze Koningin, God zegene Haar. De tocht naar 't paleis was aangevangen; de Echtgenooten nu echter aan 't hoofd en zonder begeleiding der Koningin-Moeder; en waren reeds bij den uitrit de jubeltonen niet dan één voortzwevende golf van hoera's, thans was het een onafgebroken gejubel van de duizenden en duizenden feestvierenden. Ten paleize teruggekeerd ving een cour van gelukwenschingen aan, gevolgd door een gala-dejeuner. De menu lag in een omslag, waarop een bloemtak van oranjebloesems met de initialen W en H, gedekt door een koninklijke kroon. Wat de kaart in natura opleverde, was als volgt: {== afbeelding vertrek van het vorstelijk echtpaar naar het loo, begeleid door de eerewacht. ==} {>>afbeelding<<} Potage crême montreuil. Fruite Saumonée à la russe. Chapons Montmorency. Paté d'Amiens au Champagne. Chevreuil rôti. Salade polonaise. Asperges nouvelles. Timbale sicilienne palermitaine. Glace-Marquises au Parmesan. Dit alles opgeluisterd met muziek door de Koninklijke Militaire Kapel en een heerlijk glas passenden wijn, was zeer zeker wel een spijskaartje dat te denken gaf en een recht Koninklijk menu vormde. Na hartelijke toespraken liep het dejeuner ten einde en was het vertrek der jonggehuwde Vorsten daar. Allen, die 's morgens bij het huwelijk op straat hadden toegekeken en gejuicht, zij allen waren gebleven en stonden gereed om ook nu een laatste huldebetuiging te brengen bij het vertrek. Ten 4 ure stond een open, met 4 paarden bespannen rijtuig gereed, evenals de eerewacht onder Graaf Van der Duin. Alle gasten traden naar buiten, en toen het Koninklijk Paar verscheen en instapte, weerklonk nu zoowel van de gasten als uit het volk een donderend hoera! en onder de tonen van 't Wilhelmus reden zij minzaam, vriendelijk groetend weg naar 't station, teneinde op 't Loo uit te rusten van de vermoeiende dagen, die zij doorleefd hadden, en zich voor te bereiden op de dagen die in Maart zouden volgen, wanneer zij in Neêrlands hoofdstad hunne plechtige intrede zouden maken. (Wordt vervolgd.) Bij president Loubet. Een garden-party op het Elysee. .... Parijs - in Augustus - een heldere, betrekkelijk koele dag vol zonneschijn; onder de schaduw der boomenrij van de Avenue Gabriël staat een eindelooze file van rijtuigen - de President der Fransche Republiek geeft op het Elysee een garden-party (buitenpartij). Vele ongeduldigen kunnen hun tijd tot uitstijgen niet afwachten en gaan per pedes apostolorum verder. Maar de file wordt er niet korter door; voortdurend voegen zich nieuwe rijtuigen bij de onafzienbare rij. Vele duizenden zijn ter eere van de prijsuitdeeling uitgenoodigd, en het maakt den indruk of de invitaties meer in de breedte dan in de hoogte verzonden waren. Het jaar der wereldtentoonstelling geeft den feesten niet alleen een internationaal karakter, maar drukt er ook een meer democratischen stempel op. Maar het is ons niet te doen om de quantiteit of qualiteit der gasten, het prachtige Elysee-paleis met zijn bewoners, den heer en mevrouw Loubet als gastheer en gastvrouw vormen het aantrekkingspunt. Over een groote binnenplaats, waar militairen en schutters voorbeeldig de orde bewaren, komt men in het met helder rood en doffe, oude gobelins behangen voorportaal, daarna in de vestibule. Aan iedere deur staan gegallonneerde bedienden, die kunstig bewerkte programma's uitdeelen. Nu opent zich de breede deur voor de reeks zalen, die {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} schitteren van kristal en goud. De zware, oude, met kostbare gobelins overtrokken meubels, die aan Frankrijks dagen uit den tijd van ‘Le roi soleil’ herinneren, de prachtige bronzen, de rijk vergulde plafonds, waarvan in ieder vertrek vier, zes, tot tien schitterende kristallen kronen afhangen - wat is daar veel te zien en te bewonderen! En niettegenstaande die golvende menigte heerscht er een plechtige stilte. Overal fluweelen tapijten, zacht, kalm optreden, als vreesde men de betoovering te verbreken, die over het Elysee-paleis hangt. De groote verbazing van de gasten, die zich hier voor het eerst bevinden en welke zich langs het terras naar het Elyseepark begeven, gaat nu en dan in zacht fluisteren over. Een onbeschrijfelijk schoone aanblik. In het midden van het park, op een open ruimte, spreidt zich over een natuurlijk grasveld een reuzentapijt van groen fluweel uit, waarop duizenden vergulde stoelen staan. Links en rechts de overoude boomstammen met hun dichtbegroeide kruinen. In het fond drie tribunes, allen smaakvol gedecoreerd, links voor de Europeërs, rechts voor de vreemde kunstenaars, in het midden een kleine, met groen versierd voor een speciaal doel. Tusschen dezen in, achter oranjeboomen verscholen, de muziek, bestaande uit het orkest der ‘Opera Comique’ en dat der Republikeinsche Garde. Het operakoor is eveneens onzichtbaar. Voor een der tribunes een Rumeensch orkest. En rechts, vooraan in den tuin, voor de roode en gouden fauteuils, staat de eenvoudige, burgerlijke figuur van Loubet en aan zijn zijde zijne echtgenoote, in prachtige japon van perzikkleurige zijden mousseline met langen sleep, doorweven met zacht gekleurde bloemfiguren en rijk gegarneerd met Valenciennekant. Zij begroeten vriendelijk met lichte hoofdbuigingen de gasten, die met troepjes langs hen heen komen en meer of minder ceremonieel het echtpaar complimenteeren. De beide eerste rijen stoelen zijn voor de diplomatieke en officieele personen gereserveerd en worden door de huissiers en secretarissen van den President met argusoogen tegen het opdringen van het publiek verdedigd. Een zeldzame mengeling van kleuren en rassen geeft gelegenheid tot het maken eener ethnologische studie. In de eerste plaats treffen wij aan Frankrijks gasten, de prinsen van Kambodja, in hun rijke, zijden kleeding met echt goud doorweven. Zij kwamen uit naam van hun vader koning Norodom, die in een schrijven, dat hij den President door een zijner zonen liet ter hand stellen, opnieuw een bewijs gaf van zijn trouw en aanhankelijkheid; wat hem hoog aangerekend moet worden, daar hij zonder zich er over te beklagen, kwaad met goed vergeldt, want sedert 1867, toen Kambodja onder het patronaat van Frankrijk kwam, heeft men den koning, die zijn land vrijwillig overgaf, als slaaf behandeld. De daar verblijfhoudende Fransche ministers beleedigen hem, men beknibbelt hem zijn vast inkomen, maar zijn trouw is onwankelbaar, en dus zond hij zijn zoons naar Parijs om hen meer en meer Franschen te laten worden. Naast de prinsen de koning van Laos, in diens nabijheid twee afgezanten van den Negus van Abessinië, in bizonder fraaie kleederdracht; het zijn twee mooie negers met zeer verstandige oogen, die verbaasd in deze hun nieuwe wereld rondkijken. Daarnaast Siameesen in hun half militaire, half vrouwelijke kleeren. Voltallig maken de hoofdcommissarissen der tentoonstelling, met den heer Picard aan het hoofd, hun opwachting. Nog magerder, nog bleeker ziet hij er uit, na voleinding zijner moeilijke reuzentaak, en nog vermoeider kijkt hij uit de ingevallen oogen. In een eenigszins versleten rok en hoogen hoed van twijfelachtige frischheid, heeft hij iets van een dorpsschoolmeester. Hoe aardig en vol gratie steekt hierbij af de pikante verschijning der Parisiennes, die in haar elegante kleeding het feestelijk aanzien van het geheel een nog hoogeren glans verleenen. Men hoort er alle talen der wereld dooreen. Juist vier uur zet zich de stoet van den President in beweging. Loubet reikt mevrouw Leygues, de vrouw van den Minister van Schoone Kunsten, den arm, en mevrouw Loubet wordt door prins Muhammed, den broeder van den Bey van Tunis, begeleid. De muziek valt in. Achter de oranjeboschjes klinken de eerste tonen der klassieke symphoniemuziek, ‘de dans der schaduwen’ uit Glück's ‘Orpheus’, en langzamerhand, als uit een onderaardsche tooverwereld, naderen lichte vrouwengestalten. Bacchantinnen in dun gaas gehuld en in stralenden zonneschijn. Op het groene gras beginnen zij haar feeëndansen - een levend geworden sprookje. Onder het geheele gezelschap is er niemand, hetzij kunstenaar of leek, die niet verblind wordt door dit zeldzame schouwspel, dat onder den blooten hemel en zonder tooneel plaats heeft. Dit is het eerste nummer van het bonte internationale programma, dat afgespeeld wordt. De tentoonstelling had specialiteiten op het tooneelgebied uit alle oorden der wereld naar Parijs gelokt, en deze zijn hier bij elkaar. Aan den Europeeschen kant de Russische dansers, die in plompe, ruw uit stroo saamgewonden voetbekleeding, hun half gracieuse, half groteske dansen uitvoeren. In den vreemdelingenhoek wordt een Japansch drama werkelijk op kunstige wijze afgespeeld. De vertolkster van de heldenrol, madama Sada Yacco, de Japansche Sarah Bernhardt, weet, zonder dat het publiek van hetgeen er op het tooneel voorvalt een woord verstaat, door haar spel zoo uit te blinken, dat, niettegenstaande de sterfscène wat lang duurt, zij uitbundig toegejuicht wordt. Het programma biedt de grootste verscheidenheid aan en twee en een half uur, zonder een oogenblik pauze, volgen de nummers elkaar op. Om halfzeven begeeft men zich in het Elysee-paleis, dat in duizendvoudig kaarsenlicht straalt en waar rijk voorziene buffetten den gasten wachten. En terwijl velen hunner zich met moeite van de feestplaats kunnen verwijderen, heeft de President zich met een klein aantal in zijn privé-vertrekken teruggetrokken. Op reis, door Frans Hoskorn. (Vervolg van blz. 160.) Eva had gekookt, de tafel gedekt. Otto had sigaren gerookt, uit het raam gekeken, gegeeuwd, geslapen, geloopen. 't Was hem een ware uitkomst toen Eva meldde dat er opgedaan zou worden. Ze zette alvast een flesch wijn op de tafel. Dat vertroostte weer, en met een vergenoegd gezicht nam Otto een poosje later plaats aan den disch tegenover zijn vrouw. Op dat oogenblik ontwaakte Walter uit zijn langen slaap. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto en Eva hielden zich of ze een druk gesprek voerden, en verwonderd zei Otto: ‘Hè, Lebois, wakker? Wel man, jij hebt me een dut gedaan!’ En Eva: ‘Zoo, zoo, meneer Lebois, dat slapen zal goedgedaan hebben. Kijk ik 's gezorgd hebben. U zal ook wel trek hebben, niet?’ Eerst keek Walter wat versuft; toen dwaalden zijne oogen rond, als zocht hij wat. Maar toen ook ineens was 't hem duidelijk dat hij hoorde praten en bij zich zag de twee menschen, die hem zooveel vriendschap bewezen; dat hij grooten dank verschuldigd was die twee, die hem geheel onbekend zijn leed hielpen verzachten, maar die hem nu aan zijn lot moesten overlaten. Hij moest zich nu goed houden, want die twee moesten heen. Hij streek met de hand langs 't voorhoofd en zei langzaam: ‘'k Heb, geloof ik, lang geslapen! Mevrouw, hoe zal 'k voornamelijk u ooit genoeg kunnen danken voor zooveel moeite om mijnentwil!’ ‘Ei wat, meneer Lebois, daarover praten we niet eens, kom u liever maar aan tafel, 'n glas wijn zal u goeddoen.’ Maar Walter wilde eerst wat toilet maken en Otto had al zijn welsprekendheid noodig om hem te overreden toch zóó te blijven, - zijn vrouw nam 't niet kwalijk, heusch niet! Eva hielp haar man, want ze wilde liever niet dat Lebois weer naar de achterkamer ging, waar ook de waschtafel stond; en eindelijk met nog vele excuses schoof Walter bij aan tafel, at en dronk en begon te praten. ‘'k Begrijp dat 'k eenige opheldering schuldig ben. Dat ge er niet naar gevraagd hebt, doet me goed. Ik kan u alles heel kort zeggen. Nelly was niet m'n vrouw. Ze was gehuwd en bezat 'n kindje, 'k geloof van twee of drie jaar, toen ik der meenam. Ik heet geen Lebois, ik voer 'n Hollandschen naam. 'k Ben niet getrouwd en woon bij m'n vader, ergens in Gelderland, 't doet er niet toe waar. 'k Ben eenige zoon. Ik kwam veel bij Nelly aan huis en kreeg der wanhopig lief. 'k Wist der te bepraten en ze ging mee. We trokken op reis als Franschen, maar’ (hij wendde zich met een mat lachje even uitsluitend tot Eva) ‘u had spoedig de Hollanders ontdekt, mevrouw! 'k Noemde der Constance, zoo heet 't kind. Dat kind wilde ze meenemen, maar op 't laatste oogenblik werd dat voornemen verijdeld. 'k Drong er ook niet op aan. In Rome wilden we gaan wonen, maar Nelly wou zoo graag Zwitserland door en op den Rigi zijn, waarvan ze zooveel had gehoord. Verder heb 'k 't niet gebracht. 'k Was nu op weg der terug te brengen naar der man en der kind, - dàt wilde ze, terug naar der kind, dàt was al der tobben, al der denken. Op de boot werd de toestand zoo erg, dat 'k besloot hier 'n huisje te huren, waar ze dan rustig kon herstellen, in 't vooruitzicht dat man en kind bij der kwamen. 't Mocht niet zoo zijn.’ Hij dronk zijn glas leeg. Eva zag bleek, en hoe groot en hoe warm ook haar medelijden was met den zwaar beproefden man, kon ze de woorden niet inhouden: ‘Foei, meneer, 'n moeder van der kind te sleuren, wat heb je nou bereikt?’ ‘Och, mevrouw, hartstocht is 'n gevaarlijk ding. Was dat kind er niet geweest....’ Doch Eva viel hem in de rede: ‘Maar dat kind wàs er, en 't bestaan van dat kind had u de oogen moeten openen, moeten doen inzien 't gruwelijke van uw handelwijze!’ ‘Niet zoo draven, kindje!’ waarschuwde Otto. Toen stak Eva over tafel Walter haar hand toe, die hij even vatte. ‘Te veel eer, mevrouw,’ zei hij. ‘U schijnt openhartig te zijn en rondweg uw meening te zeggen. Doet u dat altijd?’ En Eva: ‘Waarom niet? 'k Trek m'n woorden ook niet terug. Met u de hand te reiken wil 'k gezegd hebben dat 'k niet 't voornemen had u te beleedigen, dat 'k werkelijk meelijden heb met u, want dat kan toch, nietwaar, ook al vind ik uw handelwijze leelijk?’ Otto, de belezen man, doch wel wat egoïstisch en wars van 't ongewone, wist niet of hij 't in Eva laken zou of prijzen, dat ze strijd aanbond tegen een man die hen eigenlijk met heel zijn roman onverschillig was. Naastenliefde vond hij een mooi ding om over te praten, en de vele geschriften daarover, die in den handel waren, prachtig en bepaald leerzaam, navolgenswaardig, maar hij had toch maar liever dat intermezzo gemist op zijn huwelijksreisje. Hij richtte 't woord tot Walter. ‘Lebois, m'n vrouw valt wat openhartig, dat 's nu wel 'n groote deugd, maar 'k verzoek die rondheid niet ten kwade te duiden, 't staat niet an ons je gedrag te beoordeelen. We hebben gedaan wat we konden om behulpzaam te wezen; we zouën al vertrokken zijn, maar je eigen toestand maakte 't ons onmogelijk. We hebben je niet zoo maar an jezelven willen overlaten. Laten we nou gelijk afscheidnemen (hij nam zijn glas op), want - er wacht voor mij thuis heel veel werk, en 'k wilde zoo graag 'n paar dagen an den Rijn nog toeven.’ ‘Och, wat maakt ge 't u noodeloos moeilijk,’ viel Walter. nu uit, die gedurende 't praten van Otto al ongeduldig telkens had opgekeken en zijn glas onaangetast liet, ‘ge bent toch immers uw eigen meester, bent toch vrij! Omdat gij en uw vrouw me hebt geholpen als vrienden, achtte ik 't m'n plicht u eenigszins te zeggen wien ge die hulp hadt verleend. Hadt ge nu dat afscheid nog niet aangeroerd, dan had ik 't moeten doen. 'k Zocht echter nog naar de juiste termen om u daarbij niet te krenken; 'k wilde 't u zóó zeggen, dat ge zoudt begrijpen de ernstige redenen waarom 'k u moet verzoeken heen te gaan. Uw vrouw was openhartig; daar houd ik van - rondheid doet warm aan. Wat gij hebt gezegd, Ter Dicht, klonk zoo koud, zoo zakelijk. Vandaag nog fladdert ge met uw vrouw weêr voort, vrij als vogeltjes, opgewekt uw liedekens kweelend. 't Leven lacht u tegen, u wacht 'n vroolijk nestje, uw illusiën worden waarheid, en 'k gun 't u van ganscher harte. Ge hebt getoond althans te zijn 'n mensch met warm bloed, 'n uitzondering op zoovele koudbloedige Hollanders. Mij zijt ge een vriend geweest, maar toch, Ter Dicht, de apostel der conventie gluurt bij u om den hoek. Ik weet wel,’ vervolgde hij, bemerkend, dat Otto hem verwonderd aanzag, ‘'t gaat mij niet aan, maar 'k wil openhartig zijn, 'k móet openhartig zijn, 't doet me goed, die gedwongen geslotenheid heeft me lang genoeg gedrukt. 't Kan ook wezen dat 'k mistast, dat ge u zelven verwijt te veel vriendschap te hebben geschonken aan 'n u onbekende, die bovendien iets deed wat volgens de conventie onfatsoenlijk en onbehoorlijk is’ (hij lachte bitter). ‘Ik mag, ik wil ook uw vriendschap niet langer misbruiken, de rol van getuige wil 'k u niet toebedeelen. Ik zal nog heden staan als misdadiger tegenover mijn rechter, den man van Nelly. Ik zal beschuldigd worden m'n eerste en eenige liefde moedwillig te hebben vermoord. God weet 't, 'k wilde dat ik der behouden had. En als dat over m'n hoofd is gegaan, wat dan? Waarheen? M'n tehuis wil ik niet meer, kàn ik niet meer betreden, m'n naam en bestaan zijn weg, m'n leven is verloren, is noodeloos, is 'n onding geworden.’ Eva had tranen in de oogen, Otto draaide zenuwachtig zijn knevel op. Hij was anders niet zenuwachtig en ook niet spoedig buiten gevecht gesteld waar 't aankwam op redeneeren, maar hij gevoelde dat hij zijn gedachten, die hij niet wilde uitspreken, maar al te duidelijk had opengevouwen, en die gedachten waren geweest vol eigenbelang, hij moest 't zichzelven bekennen, en dat hinderde hem en maakte hem beschaamd. Walter had zich onder 't spreken opgewonden; steeds heftiger wordend voer hij voort: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij gaat verder en verder 't licht tegemoet, ik zink weg in 't duister. 'k Weet niet waarheen, - alles is mij afgenomen met haar. Geld heb 'k genoeg, o ja! m'n naam heeft klank door half Europa, maar aan dien naam zal kleven 't woord “misdadiger”, misschien “moordenaar”, - dat doet de conventie! 't Is me onverschillig, - onverschillig of iemand 't me niét of wèl tot 'n misdaad aanrekent wat 'k gedaan heb! Alléén tegenover der man zal 'k staan als 'n schuldige, daarna is alles uit!’ Weêr lachte hij bitter en ging voort, als sprak hij tot zichzelven: ‘Wie heeft meer recht op haar, die man of ik? Hij, met 'n stoet bedienden, gehoorzaam aan der bevelen, ik, die weken achteréén niet één nacht voldoende rust heb gehad, ik, die op der wenken vloog als 'n slaaf, ik, die bedelde om 'n lachje, 'n goed woord als 'n kind, die der heb opgepast als 'n moeder! De wettige man komt, die heeft recht, recht met de wet in z'n hand, zóó wil 't nu eenmaal de conventie. De menschen zijn dood voor me, 'k heb ze niet meer noodig! O, versta me goed,’ vervolgde hij, weêr eensklaps 't woord richtend rechtstreeks tot Otto en Eva, ‘u ben ik dank schuldig, veel, veel dank, - maar geloof me, 'k had 't zelfde gedaan voor u en 'n ander als gij deedt voor mij, en 'k zou niet geoordeeld hebben. Zoolang 'k nog leef, misschien nog jaren, misschien nog maar uren, zal ik u dankbaar zijn! Laat me nu alleen, vaarwel, veel geluk in uw verder leven!’ Hij zakte inéén op zijn stoel en eenzelfde verdooving als op den morgen sloot hem de oogen. Otto en Eva hielpen hem bij, 't ging nu wel wat vlugger. Ze moesten heen, ze wilden heen, - ze durfden niet! Eva bracht hem weder aan 't praten, sprak hem moed in, zei hem dat hij toch weêr in de maatschappij kon treden! En hij antwoordde mat: O ja, mevrouw, kùnnen - alles kan! maar ìk kan niet alles!’ Nu zouden ze dan heengaan. Otto, de opgewonden man die toonde een edel karakter te hebben, gaarne zijn woorden vergevend en gedreven door innig medelijden, had op de lippen ‘ga met ons’, maar sprak 't niet uit; hij stelde integendeel voor nog wat te blijven, indien 't Lebois aangenaam was; hij en zijn vrouw zouden wel zorgen. Hij zei nog meer, - Otto was wat in de war geraakt. Walter vatte beider handen en zag hen vast in de oogen: ‘Mevrouw, Ter Dicht, 'k gevoel dat ge 't goed meent, maar laat me nu alleen. 'k Heb u m'n naam en woonplaats verzwegen, want m'n vader leeft nog, zooals ik reeds zei; ge zijt immers niet nieuwsgierig, ge wilt toch niet per sé weten wie 'k ben? Wilt ge straks 'n man, die hard gewerkt en velen op wetenschappelijk gebied heeft vóórgelicht, als 'n schuldige zien, ge kunt blijven, mij is 't om 't even. Maar was uw vriendschap waarachtig oprecht, woudt ge enkel 'n ongelukkige bijstaan, overtuig me dan door heen te gaan, en als 't u mogelijk is en ge mij dien dienst nog wilt bewijzen, verlaat dan dit stadje, ga elders overnachten, - en nog wat, - doe geen moeite omtrent mij iets te willen weten, - wilt ge me dat beloven, mevrouw, Ter Dicht?’ Ze beloofden het en hartelijk drukten ze Walter's handen ten afscheid, plotseling 't voelend dat ze dien man eerden en waardeerden in zijn groot karakter. Toen gingen ze heen. 't Werd avond. Nevel had als een dekkleed zich gespreid over den Rijn, had zich gehangen tusschen de boomen, zweefde om de Felsen en versnelde de vallende duisternis. Walter had zich voor 't venster gezet en tuurde in den nevel. Hij was nu geheel kalm. Hij stond op, ging de tuinkamer binnen en zag neêr op de schoone doode, lang, heel lang. Plots schrikte hij op. Een rijtuig hield stil. Spoedig daarop rinkelde de schel. Snel bukte hij zich, drukte voor 't laatst een langen kus op de verstijfde lippen, verschikte even den blonden haartooi, beet zich de lippen stuk om toch kalm te zijn, kalm, en begaf zich weêr naar de voorkamer. ‘Kalm nu, Walter, kalm nu!’ Hij wás kalm. De kamerdeur werd geopend en tegenover hem stonden Le Village en Duinwal. Even boog Walter 't hoofd, zijn lichaam schokte; toen richtte hij zich hoog en keek beide heeren onversaagd in de oogen. Ze zwegen. Le Village, driftig, zenuwachtig, draaide zijn stok met gouden knop in de hand, Duinwal zag onrustig rond. Graag had hij gezegd: ‘Zoo, Walter, hoe gaat het?’ - maar de woorden stokten in zijn keel. Ze zwegen. Eindelijk, met heesch-schorre stem, bracht Le Village uit: ‘Waar is m'n vrouw?’ En afgemeten, als gold het een zaak die hem niet aanging, koud als ijs antwoordde Walter: ‘Nelly is van nacht gestorven.’ Eén oogenblik stond Le Village roerloos, als van den donder getroffen, - toen plotseling met bliksemende oogen, en sissend de woorden: ‘dood - moordenaar - onmensch - kwâjongen’ - stoof hij aan op Walter, en zijn stok striemde Walter's gezicht. Duinwal omvatte den woedenden man en trok hem terug, angstig opblikkend naar den grooten, sterken Walter. Maar hij vergiste zich. Walter was bij den eersten stokslag inééngekrompen, maar hij zei niets, hij deed niets. Hij week geen stap. Dadelijk weêr richtte hij zich op en stond daar kalm, 't bleeke, thans bebloede gelaat boven 't boordeloos gescheurde overhemd, als een martelaar. Hij hief den linkerarm, wees naar de geopende tusschendeuren, en even koud en rustig gelaten als ware hem niets geschied zei hij: ‘In die kamer ligt ze!’ Le Village wankelde naar de tuinkamer, Duinwal en Walter hoorden zijn geklaag en gejammer. ‘Ongelukkige Walter,’ zei Duinwal, ‘had je der zóó lief! kerel, kerel, hoe jammer!’ Toen blikte hij in Walter's verwrongen gelaat en uit de volheid van zijn hart voegde hij er bij: ‘Kom, Van Oudenwoude, trek 't je zoo niet an, we zullen 't wel bijleggen, ik neem je meê terug. Je vader weet van niks!’ Karel Duinwal wenschte goed en wel zich weêr op Soos; met dingen als hier gaande waren kon hij niet overweg, bij treurige gelegenheden kon hij nooit goed uit zijn woorden komen. Walter schrikte op bij 't woord vader en gaf ten antwoord: ‘Dat 's goed, meneer Duinwal, heel goed.’ Zijn stem had een geheel anderen klank dan te voren, het koude was weg, ze klonk droevig, aangedaan, als kropte er iets in de keel, dat met inspanning werd weggeslikt. Hij vervolgde: ‘'k Wou dat ie me dood had geslagen, dan was 't inééns uit.’ (Wordt vervolgd.) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 30 Maart. NIEUWE SERIE 1901. No. 22. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Oranje-Nassau - Mecklenburg-Schwerin. Eene herinnering. Causerie met illustratiën. (Vervolg van blz. 165.) VIII. Amsterdam in feestvreugde. Hadden de vroede burgers van Nederlands hoofdstad dagen en weken vooruit gevlast op de gulde dagen, die zouden aanbreken, wanneer Koningin Wilhelmina aan de zijde van haar Gemaal {== afbeelding de nieuwsgierigen. Naar I. Schmitzberger. ==} {>>afbeelding<<} hare intrede zou doen in de groote koopstad, die jaarlijks door Haar bezocht wordt, en hadden velen zich er al op gespitst, om in het Zondagsche pak, met den ‘glimmenden zijden’ op, te genieten van de aanstaande feesten, dan bedachten zij zeker niet, dat Maart, de maand der buien, de maand waarin, met de scherpste contrasten, de zonnige voorjaarsdagen afwisselen met de koude, stormachtige, aan het najaar herinnerende dagen. Toen dan ook de 5e Maart aanbrak, loeiden de stormwinden over geheel Nederland en joegen de zwaar neêrvallende regens in woeste vlagen langs Amsterdams straten en grachten. Kletterend viel de regen neêr, huilend zweepten de windvlagen de nog kort geleden zoo schoone versieringen. Waar bleef de Oranje-zon dien dag?... Ver achter de dikke, grijs loodzwarte wolken en recht triest zag het er uit voor den aanstaanden intocht. Doch niet ontmoedigd waren de tot feestvieren bereide Amsterdammers. Mocht er rondom ook al duisternis heerschen, de heerlijke gedachte aan de toekomst, de vroolijke stemming en de hoop hunne jonge Vorstin en haar Echtgenoot die dagen in hun midden te hebben, konden door stormen noch regen hun ontnomen worden. Doch ook niet als bederver van de feestvreugde, ook niet als vernieler der versieringen, mag men dien storm beschouwen. Laat ons er liever het beeld in zien, dat er op wijst, dat op 's menschen levenspad niet uitsluitend de vroolijke dagen ons deel kunnen zijn, maar dat er ook donkere, heel donkere weggelegd zijn, en dat dan in die dagen van beproeving de innerlijke volkskracht, de liefde voor het huis van Oranje zoo groot moet zijn, dat bij het nijpendst gevaar, bij de zorgvolste toestanden, het hoofd hoog moet gedragen worden, de borst vol moed moet zijn en een glimlach van tevredenheid en geluk den mond moet sieren. En kunnen wij in de groote Geschiedenis van Nederland tal van zulke dagen aanwijzen, die met {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} moed en volharding doorbracht zijn, dan hebben ook nu de Amsterdammers getoond, dat rekenende op dagen vol zonneschijn, de vreugde, hun Vorsten in hun midden te hebben, de sombere en triestige regenvlagen dat genot niet konden bederven. Een blik in de versierde stad lokt uit tot wandelen en bewonderen. De versieringen zijn smaakvol en geheel volgens stijl, en vinden wij in de geschiedboeken zoo menigmaal de woorden aangehaald: een bosch van masten bedekte het IJ, overal waar men de oogen wendde zag men masten en nog eens masten, en werden deze woorden gebezigd om te doen zien hoe groot de handel van Amsterdam reeds was in de tijden onzer zeehelden, thans is in de versiering ditzelfde motief tot grondslag genomen. Talrijke slanke masten trof men overal in rijen aan, versierd met vlaggen, banieren en groen, overal zag men de afbeeldingen van scheepjes van oud model als embleem op de toppen der masten, zoodat op de sparren, geplaatst in 't midden der Heerengracht, die getuigde koggen en andere vaartuigjes het idee gaven van een zeilende vloot. Overal ging onze neus te gast, want de enorme hoeveelheid sparregroen, die tot slingers verwerkt was, had de lucht geheel en al bezwangerd met dien heerlijken geur, dien wij anders slechts in de bosschen mogen genieten. Wat een drukte en bedrijvigheid overal, wat een gehamer en geklop, wat een beweeglijkheid bij allen. Maar hoe kan het ook anders; want kan men zomers lang vooruit reeds de toebereidselen maken, in het gure jaargetijde is dit onmogelijk. Doch daarom moest nu ook vlugheid van werken het gemis aan tijd vergoeden. Heerlijk snel verrees dan ook overal de feesttooi, terwijl de intochtsweg zich als een groote groene en met kleurige vlaggen gesierde ader door Amsterdam slingerde. Op verschillende punten waren eerebogen opgericht, wier kunstige bouw ons verbaasd deed staan over de vindingrijkheid der ontwerpers, die afwisseling wisten te brengen in de versieringen van heden en de feesten van 1898. De Dam met zijn traditioneele juffrouw Eendracht vormde ook thans weêr het eindpunt of het beginpunt, al naarmate men het nemen wilde, doch een overdadige hoeveelheid groen, bloemen, electrische lampen en lichten beloofde ons, dat het er schitterend zal zijn, doch niet alleen op den Dam, maar overal zullen duizenden lichtjes de groote hoofdstad in een zee van licht brengen. Hoe uitvoerig zou mijne beschrijving worden, wanneer ik door Amsterdam in gedachten ronddwalende mijnen lezeressen en lezers een beschrijving ging geven van alle saillante punten in die groote menigte particuliere versieringen, die door geheel de hoofdstad in alle buurten worden aangetroffen, en gauw zoudt gij zeggen: ‘Hè, scheidt die vervelende kerel nu nooit uit met zijn opsomming van vlaggen, groen en bloemetjes?’ Want hoe afwisselend ook alles is voor het oog, het wordt dor en eentonig in een beschrijving. Alleen wil ik met een enkel woord díé buurten releveeren, waar nog de nieuwere wijzen van versieren niet zijn doorgedrongen en waar de eerebogen en de feesttooi nog geheel den stempel dragen van voor honderd jaar en waar het oude vetpotje in hooge waarde wordt gehouden; het zijn de buurten uit den Jordaan en de Eilanden, daar waar onze warmste Oranjeklanten uit het volk wonen. Eenvoudig van stijl mogen uwe huldeblijken zijn, de kleurenschat is even warm als uwe harten, die kloppen vol vuur en verlangen voor uwe Koningin en Haar Gemaal. Lang zullen zij leven! en 't hip hip hoera! klinke weldra weer lustig door uwe straten als de Hooge Gasten langs uw nederige woningen rijden. De kinderen, en Amsterdam telt er velen, al neemt men slechts die, die de lagere en bijzondere scholen bezoeken, kregen op den morgen van den 5en Maart als herinnering aan dien grooten dag een gedachtenis. Dat deze uit den aard der zaak niet groot kon zijn is duidelijk. De jongens ontvingen een tinnen gedenkpenning met monogram, de meisjes een bloempotje in imitatie oud-Hollandsche fabricage, met randschrift: ‘Wilhelmina van Oranje. - Hendrik van Mecklenburg. 1901.’ Aan de eene zijde een gekroonde W en H, aan den anderen kant een Oranjeboom, waaromheen dansende kinderen, als omschrift: ‘Aan de kinderen van Amsterdam.’ En hoe gering ook van waarde en hoe eenvoudig ook van uitvoering, geloof ik toch dat vele kinderen dat souvenir zorgvuldig zullen bewaren om er later op te kunnen terugzien met de gedachte aan dagen vol vreugde en geluk. Zooals hierboven medegedeeld, had reeds des nachts een hevige storm gewoed en vernielde de regen tal van lampions en andere versieringen, maar hoe teleurgesteld ook, toch liep een ieder uit om trots het vreeselijke hondenweer den plechtigen intocht te aanschouwen; vreugde heerschte er alom, en toen men eenmaal maar goed doorregend en doorwaaid was, had men soms recht veel schik in de koddige tooneeltjes, die voorvielen. Spoedig begonnen de rijtuigen, voor de feestelijkheid bestemd, af en aan te rijden, de troepen waren op de been, de muziek deed zich hooren en overal heerschte drukte en gezelligheid, zoodat het slechte weer spoedig vergeten was. Een uur vóór de aankomst van het Koninklijk Echtpaar kwamen per extratrein de Koningin-Moeder en de Hertog-Regent van Mecklenburg-Schwerin in Amsterdam aan, en met bijzondere hartelijkheid werden zij door den Commissaris der Koningin van Noord-Holland, den Burgemeester en vele autoriteiten ontvangen, om spoedig daarop naar het paleis op den Dam te rijden, waar de saamgevloeide menschenmassa hen een hartelijk welkom toeriep, terwijl de muziek der eerewacht van het korps mariniers door de vroolijke tonen van het volkslied de feestvreugde deed stijgen. Het station Weesperpoort werd tegen halftwaalf een middelpunt van drukte; troepen zetten het terrein af, de galarijtuigen stonden gereed, de eerewacht was opgesteld, de muziek der schutterij op het perron klaar om het Wilhelmus te spelen. Plotseling dreunde een kanonschot en de trein, met stipte nauwkeurigheid, snelde met groote vaart op statige wijze het station binnen. Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina, gekleed in een robe van velours panne van zilverwitte tint met smal zijden koord van dezelfde kleur, met goud dooraderd, terwijl de rok met een smal, bruin sabelbont randje was omzoomd, stapte op het plankier, gevolgd door haar Echtgenoot in schout-bijnacht-uniform. Om het toilet van Hare Majesteit, dat niet alleen zeer kostbaar, doch ook zeer interessant van samenstelling was, iets nader te omschrijven, moet ik vermelden, dat de corsage eveneens van wit panne en van wit borduursel en koord was voorzien, voorts een devant in mousseline chiffon, aan weerszijden met een smallen rand sabelbont. Daarop droeg Hare Majesteit een jacquette van dezelfde stof, gevoerd met wit hermelijn. De Koningin had een smalle boa van sabelbont omgedaan, ten einde beter weerstand te kunnen bieden aan het gure weder. Een hoedje van wit, met vederen getooid, kroonde het vriendelijk jeugdige gelaat onzer Koningin. De burgemeester, Mr. S.A. Vening Meinesz, sprak de beide Hooge Bezoekers afzonderlijk toe aan den ingang van het Koninklijk ontvangsalon, met woorden van hartelijke welkomst, waarop Hare Majesteit den Burgemeester de hand gaf en dankte, evenals de Prins-Gemaal, die dit in zuiver Nederlandsch deed. De restauratiezaal van 't stationsgebouw was door de firma Jansen herschapen in een keurig, recht vorstelijk salon. Op het perron was een marquise aangebracht in geheel nieuwen vorm, waarbij de dof-gouden zuilen prachtig uitkwamen bij het roode peluche. De wanden van het salon waren heliantropekleurig; de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ramen, van vitrages voorzien, waren rijk gedrapeerd in vieil d'or, terwijl een overvloedige planten- en bloemenschat het verdere voltooide en aanvulde. Twee fauteuils, die op rijke tapijten in 't midden der zaal waren geplaatst, maakten het ameublement uit. Daar 't buiten niet erg vlotte met het ordenen van den stoet, duurde het oponthoud in het station vrij lang, doch eindelijk werd het ongeduld der wachtende buitenwereld bevredigd. De jonge Echtgenooten sloegen een mantel om en zetten zich in het open galarijtuig, zich verder om storm noch regen bekommerende. Het tromgeroffel, het schallen der muziek en het luide, zich steeds voortplantende gejubel en gejoel verkondigden reeds op grooten afstand, dat de intrede Hunner Majesteiten in Amsterdam was begonnen. Een beschrijving der volgorde van de verschillende samenstellende deelen, waaruit iedere Koninklijke stoet bestaat, als eerewachten, militaire muziek, rijtuigen enz., is overbodig en mogen wij liever met de jubelende menigte meetrekken en zien hoe de intocht verder verliep. Op de viervoudige eerepoort bij de Sarphatistraat stonden de Jantjes in den dop van de ‘Wassenaer’ en joelden er braaf op los bij het spelen der muziek. Overal stonden nu deputaties van verschillende vereenigingen opgesteld, vergezeld van hunne banieren en vaandels; het aantal aan deze betooging deelnemenden was ruim 6000, behoorende tot 69 vereenigingen. Flink regende het er op los, maar nog harder boemden de klokken en verkondigden heinde en ver het geluk, dat Amstels vesten smaakten bij de intrede van hun Koningin, en steeds onder groot gejubel trok de stoet verder langs en onder de versieringen heen, en viel de regen in stroomen neer; ook een bloemenregen overdekte op sommige punten niet alleen het Koninklijke rijtuig, doch ook de stoet kreeg zijn deel van dien overvloed der bloemen, die met kwistige hand door vrouwen, meisjes en kinderen werden gestrooid. Hoelang had men reeds rond den grooten afgezetten cirkel op den Dam staan wachten; hoelang was het geduld niet op de proef gesteld van hen, die zich daar nauwelijks konden bewegen? Maar wat deed het er toe, aan alle wachten komt een einde, en zoo ook nu, eindelijk reed de stoet den Dam op onder het schetteren der trompetten. De Paleisstraat uitkomend, dwaalden even de oogen van Koningin Wilhelmina af van haar Volk. Een glimlach van kinderlijke vreugde sierde haar lief mondje, en een knikje van verstandhouding is het in stilte afgespeelde weerzien van Moeder en Dochter, want Koningin Emma, verlangend haar Kind weer te zien, had een uitkijkje gevonden voor een hoekraam, alwaar zij geruimen tijd de aankomst had afgewacht. De honneurs der eerewachten, de hoera's der begroeting, het gewuif met hoeden en met alles waar men maar mede wuiven kon, nam geen einde, en onder het spelen der volksliederen leidde de Prins-Gemaal zijn Vrouw binnen het Paleis, doch kwam onmiddellijk terug om de wachten van mariniers en studenten te inspecteeren. Daarna gingen de Koningin en de Prins-Gemaal het Paleis binnen, ten einde de Koningin-Moeder en den Prins-Regent van Mecklenburg-Schwerin te begroeten, en begaven zij zich allen naar het gele salon. Daar buiten het Paleis gebeurde nu een manoeuvre, die allerprachtigst afliep, doch waarvan het slot wel iets komisch opleverde. Langzaam trokken de troepen terug, nadat alle rijtuigen en personen, die binnen den cirkel hadden gestaan, zich verwijderd hadden; langzaam ging deze beweging, opdat zich de Dam geregeld zoude vullen. Maar hoe ordelijk ook, toch werd men flink geduwd, gestompt, getrapt, totdat men eindelijk tot voor de rij agenten stond, aan de historische Kleine Steentjes. Nu niet verder, gij begeerig en dringerig publiek, en plotseling werd dit kenbaar gemaakt doordat de brave rustbewaarders het woordje halt, op een plankje geschilderd, op een stok omhoogstaken, en halt maakte die dringerige menigte; maar of 't nu was omdat ze niet verder kon van 't lachen, of door de vrees, die historische Steentjes te betreden, dat blijft in 't midden, maar stil stonden ze, en toen de balkondeuren zich openden, de Koningin met den Prins-Gemaal zich aan het Volk vertoonden, de eerste haar Volk toewuivende, de laatste den militairen groet makende, toen barstte een niet te beschrijven gejubel en hoera-geroep los uit die duizenden kelen, die niet moê werden om steeds luider en luider hunne vreugde te betuigen, en eerst langzamerhand zakte de menigte af, om zingende in groepjes en troepjes, vele onder druipende parapluies, verderop het feest voort te zetten. Daar het weder niet beter wilde worden en 't maar doorging met regenen, stelde de Burgemeester de illuminatie uit, zoodat er dien dag voor de wereld buiten het Paleis niets meer te doen was; doch de feestvreugde zat er eenmaal in en de talrijke vreemdelingen, die overgekomen waren, maakten, dat dien avond het caféleven bijzonder gezellig was, waartoe dan ook de zoo modern ingerichte Amsterdamsche restaurants maar al te zeer uitlokken. Toen nu om een uur af acht het weer opklaarde en verschillende illuminaties toch ontstoken werden, toen werd het eerst recht druk op straat en trok het volk in dichte drommen al zingend en muziekmakend door de straten. Nadat 's middags het dejeuner ten paleize was afgeloopen, begon er een cour van gelukwenschingen, dat zeer druk bezocht werd en eerst laat eindigde. Hare Majesteit was in lichtblauw zijden toilet, de Prins in de marine-uniform gekleed. Zoo eindigde de eerste dag in de beste orde en in de ware feeststemming, alhoewel het programma was onderbroken door de Goddelijke machten, waartegen geen menschelijke krachten noch machten opgewassen zijn. Weldra brak de tweede feestdag aan. Gelukkig droog! merkten velen op, die even hun neus, nog half droomend, van achter de nog neergelaten gordijnen staken. Fluks aangekleed en de straat op, want reeds vroeg zou de aubade plaats hebben. Het zangkoor van 1600 heeren en 700 dames, behoorende tot 38 vereenigingen, zou onder leiding van den heer Ant. H. Tierie een morgengroet aan het jonge Echtpaar brengen. De Dam was afgezet door soldaten en politie, de stoet trok in keurige orde den Dam op, de schoone banieren stelden zich op tegenover 't Paleis in één rij, daarvoor de zangeressen en zangers, daarachter de muziekkorpsen van grenadiers en infanterie. Toen de klok halftien had geslagen, ruischte de plechtige koraalzang van Mendelsohn's ‘Lobgezang’ door 't luchtruim, en vertoonde zich het Vorstelijk Paar voor de vensters, doch weldra trad Koningin Wilhelmina blootshoofds op het balkon en luisterde met haar Echtgenoot, niettegenstaande het gure weer en den hevigen kouden wind, naarde verschillende zangstukken. Plechtig schoon klonk de zang uit zoovele stemmen saamgesteld, en zeer zeker was ‘Hollands Glorie’, van Richard Hol, een der schoonsten, en klonk het: 't Hart klopt ons met hooger slagen, Holland, bij Uw dierbren naam: Naam, langs zee en strand gedragen, Glorievol en zonder blaam: Wie zijn land met fierheid noem' - Hooger, Holland, stijgt uw roem! indrukwekkend, plechtig. Het Wilhelmus besloot deze schoone huldebetuiging, en luide waren de kreten, die onafgebroken weerklonken, om uiting te geven aan het gevoel van toewijding en liefde, dat 't Nederlandsche volk, daar vertegenwoordigd, bezielde. (Slot volgt.) {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Op reis, door Frans Hoskorn. (Vervolg en slot van blz. 168.) Toen, plotseling akelig lachend, wild met de armen zwaaiend, trad hij toe op Duinwal, vatte hem bij de schouders, schudde hem: ‘Nu is de wettige man er om der te bezitten, m'n zorgen zijn voorbij, ha, ha,... adieu, Duinwal, adieu!’ Hij stormde de kamer uit, de gang door en naar buiten. Met een luiden slag sloeg de deur dicht. Duinwal ijlde hem na. In den nevel was niets te onderscheiden. Waarheen was hij gegaan, naar links of rechts? Duinwal wist het niet. Hij liep tot aan den oever, maar zag niets. {== afbeelding de aubade aan het koninklijk echtpaar op den dam te amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} Kalm stroomde de Rijn en verloor zich verderop in den nevel. Karel ging weêr naar binnen, niets op zijn gemak. Hij wist geen raad te schaffen hier in den vreemde en met dien mist. Walter holde voort, in wilde, woeste vaart, alsof booze geesten hem achtervolgden. Hij holde voort, altijd voort, totdat iets wits, spookachtig opdoemend in den nevel, met een enkelen hevigen schok zijn vaart stuitte en hem smakkend tegen den grond deed tuimelen. En 't werd nacht, zwarte nacht en bitter koud. De Rijn wies. Rillend kromp Walter inéén. De Rijn wies. Hij beklom een hoogte, bevreesd te worden meêgesleurd. De Rijn wies. De golven bereikten hem. Ze striemden zijn gezicht, het bloedde, hij voelde 't bloed langs zijn wangen leken. De Rijn wies, de golven grepen hem, hij strekte de armen uit, hij wilde schreeuwen, hij kon niet. Nog hooger klommen de golven, ze snoerden zijn keel, drongen in mond en ooren, sleepten hem meê! Toen werd het dag en heerlijk warm. Walter stond in een grooten tuin vol geurige rozen, jasmijn en wingerd. En daar op een rustbank zat een vrouw, een jonge schoone vrouw, 't lange, blonde haar golvend over schouders en rug. Zij was geheel in 't witgekleed. Op haar schoot hield ze een heel klein meisje met een blauw jurkje aan. Als een vage herinnering kwam het over hem, dat hij die vrouw kende, dat hij die madonna meer had gezien, doch waar, - maar wanneer? Ze wenkte hem. Hij wilde gaan, maar hij kon niet van zijn plaats. Onafgebroken bleef hij de madonna aanstaren. Toen liet ze 't kind op den grond glijden en 't kwam naar hem toe gehuppeld, omsloot zijn hand in twee mollige knuistjes, en 't sprak: ‘Meneer Walter, waarom wil je niet bij mama komen?’ En nu inééns kon hij gaan en hij liet zich leiden door de kleine tot dicht, heel dicht bij die schoone gestalte, - hij raakte heur kleed aan, hij kuste heur kleed. Toen schalden bazuinen, engelen wiekten neêr in den tuin, kusten de madonna, kusten het kind, en vroegen: ‘Wie is die man?’ - En de blonde vrouw antwoordde: ‘Iemand waar ik veel, heel veel van heb gehouden!’ - Toen wist Walter plotseling wie die schoone vrouw was; hij knielde bij haar neder, omvatte hare knieën en jubelde: ‘Nelly, m'n lieve Nelly!’ III. Otto en Eva hadden in 't dichtbijgelegen B.... logies gezocht. Een goed souper en een glas Hattenheimer vroolijkten hen weder op. Geen van beiden sprak over 't gebeurde, hunne gedachten hielden zich bezig met de doode en den hartstochtelijken man; hunne woorden golden andere dingen. Ze gingen vroeg te bed om de tekortgekomen rust ruimschoots in te halen, hopend nog een paar dagen in volle {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid te kunnen genieten. Spoedig sliepen zij in. - Zonnestralen, dringend in hun kamer, kleurschakeeringen tooverend langs 't plafond en de behangsels, kondigden den morgen; en zonnestralen vagen sombere gedachten weg. Dat ondervond Otto, terwijl hij met een enkel zetje op de springmatras zich veerde op den grond. {== afbeelding h.m. koningin wilhelmina. ==} {>>afbeelding<<} 't Was alles zoo licht, 't stemde zoo vroolijk! Open wierp hij de vensters, Heije nazingend: ‘Zonneschijntje, morgenlicht, Als ge tintelt op de ramen En weêr blinkt in ons gezicht, Vouwen wij de handen samen En wij danken met ontzag Voor dien nieuwen schoonen dag!’ Toen riep hij: ‘Eva, Eva, kom kijken!’ Maar Eva antwoordde dat ze net zoo mooi droomde; ‘eventjes uitdroomen,’ zei ze, en ze draaide zich om. Dat geviel Otto niet. Hij keerde terug naar 't op Duitsche hotelwijze geheel gordijnlooze ledikant. Een stoeipartij ontstond. De tot handtastelijkheden geroepen Eva vergat haar droomen; lakens en kussens zeulden over den vloer. De strijd duurde en bleef onbeslist met aanvallen en terugwijken als bij kinderen. Hij eindigde ook als bij kinderen met een ongelukje. Toen Otto een laken opnam van den grond om zijn vrouw er in te vangen, greep Eva met 't zelfde doel't zelfde laken; ze trokken en rukten en 't laken, waarschijnlijk een oudgediende, ontelbare malen bebleekpoederd, spleet met een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} langdurig gescheur in tweeën, ieder der kampioenen een lap in handen latend. ‘En dat kost betalen!’ zong Otto, zich hullend in zijn veroverde lakenhelft. ‘Ot, schei uit,’ steunde Eva, zittend, naar adem happend, op een stoel; ‘als dat thuis zoo gaat wordt ons huishouden 'n Jan-Steen-schilderij.’ Nu uitgedold gingen ze staan voor 't geopend venster en blikten in de grootsche natuur. Otto brak 't eerst het zwijgen. ‘Kom, vrouwtje, geen tijd verdroomen, aangekleed en naar buiten, dan beloof 'k je dat 'k alle eer an 't ontbijt zal bewijzen.’ En zij kleedden zich, en Eva begon weer te plagen en te lachen - als ondeugende kinderen huppelden zij naar buiten. 't Was een prachtige morgen. Arm in arm wandelden ze voort, genietend 't schoone om hen, de longen met volle teugen indrinkend de heerlijke lucht, vroolijk groetend en knikkend tegen kinderen, gaande op bloote voeten, of tegen zwaar geschoeide vrouwen met groote manden op 't hoofd. ‘'t Is vreemd,’ zei Eva, ‘'k wil graag naar huis, 'k verlang naar m'n eigen prettige huishoukamer; maar als 'k dan hier die natuur zoo zie, zoo heel anders dan die in Holland, zooveel landelijker, lachender dan om Den Haag, dan zou 'k wel weer hier willen blijven.’ ‘Je denkt al net als ik, Eef,’ antwoordde Otto, ‘maar 'k zal van de twee de sterkste maar zijn, - morgen, uiterlijk overmorgen naar huis. Je weet wat 't bestje zei: “Als je over den bodem van den pot moet schrappen, is 't moeielijk 'n vetgesmeerde bot'ram te hebben!” Als alles blijft goedgaan, kunnen we misschien 'n volgend jaar nog 's hierheen komen!’ ‘Dan doe 'k wijzer,’ herhaalde Eva, ‘m'n afscheid hier uit te roepen, want over 'n jaar komt er toch niks van, misschien pas als we opa en opoe zijn.’ Ze hief haar armen op en zong theatraal gesticuleerend: ‘Adé nun, Ihr Berge Du schöne Natur, Ich muss nach der Heimath, Zur eigenen Flur!’ Ze lachte. ‘Hé Ot, lach dan meê,’ ging ze voort, naar hem opziend met haar frisch door de morgenlucht zacht rozerood getint gelaat. Otto keek haar in de ondeugende oogen, stond stil, zei niets, maar omvatte zijn vrouwtje en zoende haar. Eva kreeg met moeite gezegd, tevergeefs hem afwerend: ‘Als iemand 't ziet,’ - en Otto, even pauseerend: ‘Er 's heusch niemand en eigenlijk kan 't me ook niet schelen,’ en hij zoende verder. Een helder opklinkend gelach stoorde hem. Hij zag op. Op een hooger gelegen pad lachten hem drie knapenhoofden toe. Hij maakte een naderende beweging en hals over kop stormden de jongens voort, 't pad af. Gelukkig, blij babbelend, hangend aan zijn arm, kuierde Eva voort met haar Ot. Ze kwamen op een plek waar de weg in zijpaden verliep. ‘Wat denk je, Eva, teruggaan of verder?’ vroeg Otto. ‘'t Is hier zoo heerlijk,’ antwoordde zij, ‘laten we nog wat dwalen!’ ‘Mij goed, kindje,’ zei hij plagend, ‘als je er maar om denkt dat 't niet blijft bij jongens; er komen nou zachtjesaan groote menschen op den weg.’ ‘Wel nou nog fraaier,’ gaf zij lachend terug, ‘krijg ik nou de schuld? Heb ik je tot een zoen-duet uitgenoodigd?’ ‘Ja zeker,’ beweerde Otto; ‘wie bij 'n morgenwandeling in deze natuur zulk 'n paar verleidelijke lippen met zich draagt, brengt in verzoeking!’ Ze gingen verder. Er kwam werkelijk wat drukte op den weg. Hoog opgeladen karren rolden aan, uiterst langzaam, getrokken door ossen, de voerman loopend vóór de koppen, de zweep in de hand, het pijpje in den mond. ‘Guten morgen!’ riep de voerman. ‘Klatsch!’ klapte de zweep. Ze gingen verder. 't Werd aanhoudend drukker. ‘Er 's zeker wat te doen,’ meende Eva. ‘Daar heeft 't allen schijn van,’ antwoordde Otto. Uit de zijpaden kwamen vrouwen geloopen op een drafje, kinderen sprongen meê, mannen zonder pet op 't hoofd en zonder pijp in den mond draafden de vrouwen voorbij, in 't land werkenden staakten den arbeid en holden heen, en al die menschen bewogen zich naar één punt. ‘Laten we omkeeren,’ zei Eva, ‘er 's bepaald 'n ongeluk gebeurd, 'k zie 't liever niet.’ ‘Waarom nou altijd 'n ongeluk,’ antwoordde Otto, ‘laten we 's even kijken!’ Een clubje mannen en vrouwen, omstuwd door wel dubbel zooveel kinderen, stond luid pratend druk in bewegingen rond een bid-beeld (zooals er zoovelen in Duitschland langs de wegen staan), opgesteld bij den ingang van een bergpad. Otto vroeg een kleinen jongen wat er te zien was. ‘Weiss nit,’ zei 't ventje, een anderen jongen stompend en naar Otto wijzend: ‘Der hat so geküsst, Heinrich, hier, der!’ Maar noch Otto noch Eva hoorden 't. Ze hadden gezien. Lebois, op de knieën liggend met bebloed gelaat en handen, beide armen geslagen om 't beeld. - Dood. Mannen en vrouwen weken terzij, om op te nemen de vreemdelingen, die den vermoorde schenen te kennen. Weêr zagen Otto en Eva zich belemmerd in hun vrijheid. Ze wilden weg, ze mochten niet en beiden zuchtten in stilte: ‘Waren we maar omgekeerd!’ Maar 't was te laat. Als een de helling afrollende sneeuwbal, toenemend in omvang hoe langer hij moet rollen, schalde 't woord ‘moord’ langs de wegen. In de Wirthschaften te B. vertelde men reeds dat de moordenaar gevat was en 't mes gevonden, dat de schurk 's morgens heel vroeg op den weg een niets kwaads vermoedend ‘liebes Mädchen’ had gedwongen hem te kussen. De bevoegde macht had het lijk doen weghalen en nam Otto en Eva in verhoor. Zoo getrouw mogelijk verhaalden ze wat hen was weêrvaren, noemden den naam der Villa te R., den naam van den dokter, en zeiden ook dat gisteravond iemand van de familie of meer familieleden, dat wisten ze niet, werden verwacht. Op de vraag of hij den naam wist van den vermoorde, antwoorde Otto hem niet anders te kennen dan Lebois, wat een gefingeerde naam was, daar de ongelukkige zelf hem had verteld een Hollandschen naam te voeren. Toen toonde men hem een portefeuille, waarin 't portret van een blonde vrouw, wat hij onmiddellijk als Nelly's beeltenis herkende. Op de achterzijde was een naamkaartje geplakt: Mr. Walter van Oudenwoude. Huize Rozenhof. U. Eén oogenblik staarde Otto op dien naam; toen zich wendend tot Eva, en zijns ondanks in zijn moedertaal, riep hij uit: ‘Wat, Walter van Ouden woude, de groote staatkundige, de man die zóóveel werken schreef, zoovelen een gids was, dàt was Lebois!’ Hij moest 't direct in 't Duitsch herhalen. ‘Ohne was zu verändern oder zurück zu halten!’ De B'sche autoriteiten lieten verder Otto en Eva wel vrij, maar ze mochten 't stadje niet verlaten en de hotelier keek hen aan met wantrouwende blikken. Otto's welsprekendheid stuitte af tegen den man als op een harnas; der herr Wirth lachte witjes en zei niets anders dan ‘schändlich’ en ‘'s gibt Schade in's Geschäft,’ zoodat Otto met een schouderophalen en een ‘Es thut mir Leid, hab' doch wirk'lich kein' Schuld d'ran’ op de lippen, maar {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} met een ‘Loop naar den duivel!’ in 't hart, hem weder liet staan. Op de straat werden de ‘vreemdelingen’ nagewezen en voor 't hotel schoolden telkens menschen samen. Hun toestand was verre van aangenaam. Politiebeambten werden gezonden naar R., naar de villa Mathilde, naar Dr. Brell, naar den kom-en-eisch-winkel, naar den huisheer van de villa, - 't was een drukte van belang. Toen kwam de confrontatie, waarbij Otto en Eva vreemd stonden tegenover Le Village en Duinwal. Professoren onderzochten 't lijk en kwamen tot de uitspraak, dat alle gedachte aan moord kon buitengesloten blijven, - de ongelukkige was gestorven aan hartverlamming, waarschijnlijk ontstaan uit té snel loopen. Hoe die bloedige striemen op 't gelaat kwamen wisten de professoren niet op te lossen. Ze duidden op stokslagen. Gedane vragen brachten aan 't licht, dat die striemen niet aanwezig waren toen Otto en Eva de villa Mathilde verlieten. Duinwal, eindelijk dat gevraag moe, bracht uit dat Le Village in drift Walter met zijn stok had geslagen, en Le Village, toch reeds geschokt door den dood van zijn vrouw en 't samentreffen met Walter, van streek geraakt door de politiedienaars en de uitnoodiging der hooge macht om onverwijld naar B. te komen, daar geheel in de war gebracht bij 't zien van Walter's lijk, denkend dat men hem beschuldigen ging van moord op Walter, en zich inbeeldend zijn dood ook werkelijk op 't geweten te hebben, bekende met het koude zweet op 't voorhoofd en zakte toen ineen. Een beroerte had hem getroffen. Na een verschrikkelijke opschudding konden Otto en Eva eindelijk vrij heengaan en ze haastten zich weg, veel te haastig naar Duinwal's zin, die gehoopt had bij zijn landgenooten wat hulp te vinden, waar hij geheel alleen voor zooveel werk stond; maar Otto liet zich tot het bieden van hulp niet meer overhalen. Zeer beleefd maar ook zeer beslist bracht hij den jovialen Karel onder 't oog hoe zijn plezierreisje zich moest verlengen ten gevolge van die onnoozele kennismaking en welke onaangename verwikkelingen zijn geboden hulp had ná zich gesleept, waarbij ook Eva 't hare voegde, wier levendige veerkracht niet bleek opgewassen tegen nawijzen en schelden, zoodat Karel zich moest tevredenstellen met hun belofte eens spoedig te U. met hem te komen praten. Dankbaar waren ze verlost te zijn uit dorpsche kwaadsprekendheid, die zich niet ontzag onschuldige vreemdelingen aan te wijzen als moordenaars, dankbaar ook naar eigen huis te gaan. Ze hielden zich buiten alle gesprek met hun medereizigers, om althans niet door eigen toedoen weder in moeilijkheden te komen. IV. 't Was een prachtigen dag. Vanaf het station te A. rolden twee lijkwagens en één vriendenkoets langzaam den weg op naar U. In de koets zaten Le Village, Duinwal en Mr. Boeck de notaris, die op Karel's verzoek naar B. was gereisd om hem bij 't treffen der noodige maatregelen behulpzaam te zijn. De droeve stoet maakte halt voor 't huis van Duinwal, waar vrienden en kennissen waren saamgekomen. Meerdere koetsen wachtten daar, vormend een lange rij. Le Village, bij 't uitstappen en in huis gaan, moest worden ondersteund. De rechterzijde van zijn lichaam was geheel verlamd. De jeugd en de vrouwelijke dienstboden verzamelden zich om de lijkwagens en namen alles nauwkeurig op. Ze bestudeerden 't lijkkleed, de kransen en de linten, lachten om de huilebalk op 't hoofd van de koetsiers, om de kuiten van de bidders, en stoven met kleine pretgilletjes uiteen, toen de ‘voorlooper’ verscheed aan 't hek, wenkend de eerste koets voor te rijden. Een voor een rolden ze aan, namen de ‘laatste eerbewijzers’ op, en de dubbele rouwstoet zette zich in beweging. In de laatste koets zaten drie ‘vrienden’. ‘Meneer de baron is 't slecht vergaan op reis,’ zei Piet, een trouwe soosbezoeker. ‘Zou die Walter om koud hebben gemaakt?’ vroeg Kees van Steel, de secretaris van de soos. ‘Wel nee,’ antwoordde Jan Step, pas lid geworden, en 2/3 candidaat bij den notaris, ‘dan hadden ze 'm ginder wel gehouën, 'k denk eer dat die zichzelven te kort heit gedaan.’ ‘Moet je morgen ook mee, Jan, om d' ouwen Eduard te helpen begraven?’ vroeg Piet. ‘Ja, jij ook?’ ‘Ja, 'k ben ook gevraagd.’ ‘Jonges, jonges,’ zei Jan weer, ‘die was er gauw uit.’ ‘Zou dat van den schrik geweest zijn?’ ‘Wacht maar, Jantje,’ beweerde Kees, ‘als jij 's oud ben en je zoon, je eenige zoon op wien je zoo trotsch ben en die zóó knap is, bekroont je ouwen dag met zoo'n kwâjongensstreek. De man was ineens verpletterd, wat denk jij ervan, Piet?’ En Piet: ‘Och, Van Oudenwoude was zoo oud. 'k Vind 't erger voor Le Village; die weet nou dat ie 'n jonge vrouw had getrouwd!’ ‘Stom ook,’ vond Kees. ‘Zijn we er nog niet?’ ‘Nee,’ zei Piet. ‘Kom je van avond, Jan?’ ‘'k Denk 't wel. Jammer dat Duinwal er niet zijn zal, die brengt altijd de meeste gezelligheid op soos.’ ‘Nee, natuurlijk niet, dat gaat niet, hè! maar enfin, - nou zijn we er, geloof ik! Goddank! Beroerd zitten in zoo'n donkere kast!’ De stoet hield stil voor 't groote hek van 't kleine kerkhof. Dáár waren veel menschen. 't Doodsklokje klepte. De drie vrienden vertelden 's avonds, zittend op soos, van de plechtigheid, bij 't spelen van een ‘sans-prendre’ of een ‘misère ouverte’ - de neuzen achter de kaarten, de vrije hand aan den pot bier. Om het geld. 't Was weer eens de oude quaestie. Hij beminde een meisje zonder geld, maar zijn ouders wilden van het huwelijk niets weten. Zij wisten een ander voor hem, een rijk natuurlijk. Hendrik zou een groote domkop zijn als hij deze niet nam en de andere loopen liet. De vader bromde, moeder huilde dag in dag uit - het was om gek te worden. Dit laatste was gelukkig met Hendrik niet het geval, maar de ouders wisten hun zin door te drijven, hij trouwde de rijke. Het huwelijk was er dan ook naar, en toen op zekeren dag zijn vrouw op nog jeugdigen leeftijd kwam te overlijden, herademde Hendrik en dacht meer dan ooit aan zijn oude liefde, zijn Marietje. Ook zij was getrouwd, met een zeevarende, een welgesteld man. Zij was voor hem een trouwe levensgezellin geweest, en toen hij na verloop van jaren met zijn schip op de Zweedsche kust bleef, betreurde zij zijn heengaan oprecht. Hij had haar liefgehad, dat wist Marietje. In haar rouw kon zij evenwel niet nalaten zichzelf aan te klagen; wel was zij door woorden noch daden haren echtgenoot ooit onaangenaam geweest, maar toch had zij hem eigenlijk bedrogen. Zij had Hendrik willen toonen, dat zij hem vergeten en uit haar hart gebannen had. Toorn tegenover den trouwelooze vervulde haar ziel; en zoo werd zij de vrouw {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van den man, die werkelijk uit liefde haar hand vroeg. Dit waren de gedachten der jonge weduwe, die na den dood van haren echtgenoot zich aan haar opdrongen, en als zij daarbij dan aan Hendrik dacht, werd zij telkens boozer. Op zekeren dag trad Hendrik bij haar in de kamer. Plotseling en geheel onverwacht stond hij voor haar, zeer onbeholpen in de lange zwarte jas, die hij voor het korte zeemansbuisje verruild had. ‘Hendrik,’ riep zij verschrikt en staarde de haar zoo bekende krachtige gestalte aan, als verscheen hij haar in den droom. ‘Ja,’ sprak hij kalm en keek haar met zijn trouwe, blauwe oogen lachend aan, ‘ik ben het werkelijk, Marietje.’ Maar toen bleven de woorden hem in de keel steken. In haar volle lengte opgericht, bleef zij voor hem staan, een schoon toornig beeld. Haar donkere oogen schoten vonken. Hij had een andere ontvangst verwacht. Hij had nooit opgehouden haar lief te hebben, en hoe bitter moest hij nu voor zijn jeugdige gehoorzaamheid boeten. En zij, Marietje, had toch ook een ander genomen - heel gauw zelfs. Hendrik wilde zichzelf wijsmaken, dat hij zich eigenlijk tegenover haar niets te verwijten had, maar dan vergiste hij zich toch; met harde woorden bracht zij hem zijn trouweloosheid onder het oog. ‘Het arme meisje hebt ge laten loopen, maar de rijke weduwvrouw staat je beter aan, niet waar, Hendrik?’ ‘Maar Marietje -’ verder kwam hij niet. ‘Neen, Hendrik,’ viel zij hem haastig in de rede, ‘laat dat maar. Zie, mijn man heeft mij genomen omdat hij mij liefhad. Ik was maar een arm meisje, maar toch wilde hij mij hebben. En hij is erg goed voor mij geweest, heel, heel goed!’ ‘Ja,’ antwoordde hij slechts fluisterend, ‘dat heb ik ook hooren vertellen. En Marietje, ge kunt me gelooven, maar het deed mij goed dat te hooren, want ik weet wat het beteekent als het niet zoo is.’ Zij wist dat hij de waarheid sprak en niettegenstaande haar toorn had zij medelijden met hem. Maar vreemd - toen zij hem een beetje minder ernstig in de oogen zag, die hij smeekend en vol verlangen op haar gericht had, was het haar plotseling of de gestorvene voor haar stond en haar aankeek met zijn liefdevolle oogen, waarin nooit eenige twijfel aan de aanhankelijkheid zijner vrouw te lezen was. Bijna verschrikt streek zij met de hand over het witte voorhoofd, als wilde zij het droombeeld verjagen. Daar ontwaakte ook weer in haar het berouw en opnieuw ontvlamde haar toorn tegen den man, die nu smeekend voor haar stond. Hendrik scheen evenwel aan haar zwijgen een anderen uitleg te geven, want hij trad op haar toe en hield haar de hand voor. ‘Kom, Marietje,’ vleide hij, ‘laten wij de zaak weer opvatten, waar wij haar geëindigd hebben.’ Met een heftige beweging duwde zij de haar toegestoken hand terug. ‘Ga,’ riep zij woest, ‘en kom niet meer in dit huis en mij onder de oogen.’ ‘Ach,’ zuchtte hij, ‘dat geld - dat vervloekte geld.’ Toen evenwel legde hij haar kalm uit, dat ook hij niet met leege handen kwam. Het vaderlijk erfdeel was hem uitbetaald; kort geleden was het hem ter hand gesteld, en werktuiglijk tastte hij in den borstzak van zijn jas. Een verachtelijke trek gleed over haar schoon gelaat. Hendrik bemerkte het wel en ging voort: ‘Neen, Marietje, ge moet mij goed begrijpen -’ ‘Ga - ga!’ riep zij koel en wees hem gebiedend de deur. Toen werd ook hij boos. ‘Dat vervloekte geld is de schuld van alles,’ riep hij. ‘Wil je mij niet, dan wil ik ook het geld niet! Hier, daar heb je het.’ Hij haalde een pakje bankbiljetten uit den zak en wierp het haar voor de voeten. Toen snelde hij heen naar de deur en uit het huis. Bleek, met groote brandende oogen, staarde zij hem na. Plotseling sloeg zij de handen voor het gelaat en snikte luid. Na dien tijd leidde Hendrik een onbestemd leven; een vaste betrekking kreeg hij niet meer. Met de eenige duizenden, die hij van zijn ouders geërfd had, had hij een zaak kunnen beginnen; hij twijfelde er ook niet aan of Marietje zou hem het geld dadelijk teruggeven, als hij er om vroeg. Maar dat wilde hij niet en zoolang hij werk had dacht hij er ook niet aan; maar op zekeren dag raakte dit gedaan en nadat hij weken lang op de haven had rondgeslenterd, werd hij angstig voor de toekomst. Hij, die tot nu toe met eerlijken arbeid zijn brood verdiend had, zou tot den bedelstaf geraken, als hij niet naar Marietje ging en haar om het geld vroeg. Wilde hij een eerlijk man blijven, dan had hij geen keuze, en zoo stond hij op zekeren dag weer voor de jonge weduwe. Marietje zat voor het raam te naaien; zij droeg nog steeds haar donkere rouwkleeren. Toen Hendrik binnenkwam viel het werk haar uit de hand. Angstig staarde zij hem aan. ‘Wees maar niet bang, Marietje,’ begon hij op verontschuldigenden toon, ‘ik ga dadelijk weer weg, maar ik moet je eene vraag doen. Wilt ge mij het geld teruggeven, ik kan het op 't oogenblik goed gebruiken.’ Zij huiverde en op zachten, weifelenden toon ging hij voort: ‘Ik ben nu al acht weken zonder werk - ik zal ten gronde gaan, als ge mij niet helpen wilt.’ De jonge vrouw boog het hoofd en keek zwijgend voor zich. Vaalbleek werd haar gelaat. Hendrik keek haar vragend aan, maar geen geluid kwam over haar lippen. Eene akelige stilte heerschte in de kamer, slechts het gonzen der vliegen voor het venster hoorde men. Plotseling kwam Hendrik op het denkbeeld dat Marietje zelf in verlegenheid geraakt was en het geld niet meer had. Die gedachte joeg hem schrik aan - dan was hij verloren. Schuw keek hij om zich heen, en hoewel het vriendelijke vertrek er nog evenzoo uitzag als twee jaar geleden, meende Hendrik in zijn angst toch, dat het een armoedigen indruk maakte. Krampachtig drukte hij zijn hoed tusschen de handen en ging moeilijk ademend voort: ‘Neen, Marietje, laat het dan maar; als je het zelf gebruiken kunt, wil ik er niets van hebben. Dan moet ik - dan - Vaarwel, Marietje, en denk tusschenbeide nog eens aan mij.’ Met een bezwaard gemoed liep hij naar de deur, maar voor hij zoover was hoorde hij een zachte stem zijn naam roepen: ‘Hendrik!’ Met gebogen hoofd bleef hij staan, maar keerde zich niet om. Toen hoorde hij haar stem naast zich en met moedeloozen blik keek hij haar aan. Zij stond nu dicht bij hem. Haar gelaat gloeide en hij zag duidelijk dat haar oogen vol tranen stonden. ‘Wil je het geld terug hebben?’ Hij had haar vraag nauwelijks verstaan, maar de weeke klank harer stem maakte indruk. Verwonderd keek hij naar de mooie vrouw, die plotseling zoo geheel veranderd naast hem stond, als hadden de jaren, die tusschen het heden en het verleden lagen, geen invloed op haar uitgeoefend. Maar Marietje ging zachtjes voort, eerst langzaam en weifelend maar toen heel vlug: ‘Als je je geld terug wilt hebben, dan - dan moet je eerst mij terugnemen, Hendrik, anders krijg je geen rooden duit!’ Hij kon zijn ooren nauwelijks gelooven, maar dit duurde slechts een kort oogenblik; toen viel Marietje hem om den hals en drukte hem hartstochtelijk aan haar borst. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 April. NIEUWE SERIE 1901. No. 23. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Het bestrijden der muskieten. Ieder bezoeker van de tropen komt in zijn vaderland terug met vreeselijke verhalen over de beten, hem in de warme landen door muskieten toegebracht. In de laatste jaren verschijnen er in de dagbladen dikwijls berichten, dat deze minder aangename insecten ook voorkomen in Engeland, en dat bewoners van de voorsteden van Londen door hen gebeten zijn. De muskiet is evenwel al sinds eeuwen een inboorling geweest van Engeland, evengoed als van de Campagna in Italië, of der moerassige {== afbeelding De hut waarin de doctoren Sambon en Low een geheel malariaseizoen meemaakten. ==} {>>afbeelding<<} streken in de tropen. De lezers zullen allicht begrijpen, dat muskiet of liever ‘musquito’ de Spaansche benaming is voor mug. Van de gewone muggenfamilie, die ook in ons land worden aangetroffen, zijn twee soorten bekend, de Culex en de Anopheles. De laatste kan men van de eerste onderscheiden door kleine vlekjes op de vleugels. Maar er is nog een ander onderscheid van oneindig grooter belang, en dat met het oog niet is waar te nemen. Men heeft namelijk ontdekt, dat de ziekte, onder den naam van malaria bekend, die in vele landen zulke verwoestingen aanricht, veroorzaakt wordt door den beet van de Anopheles, maar niet door dien der Culex. Koorts en andere ernstige verschijnselen van malaria komen voor door de aanwezigheid van een kleine baccil in het bloed. Deze baccil wordt in het lichaam gebracht door den angel van een muskiet, die vooraf een malaria-patiënt gebeten heeft. Deze ontdekking, die van het grootste belang is voor personen, die wonen in streken waar malaria heerscht, heeft men voornamelijk te danken aan de onderzoekingen van Dr. Patrick Manson, stichter van de Londensche school van tropische geneeskunde. Teneinde deze ontdekking dienstbaar te maken ook voor niet-geleerden, heeft hij in het afgeloopen najaar een reeks proeven genomen met verbazend succes. ‘Het is voorgekomen,’ zegt Dr. Manson, ‘dat ik in het laboratorium grootgebrachte muskieten zich liet voeden met het bloed van een malaria-patiënt uit een verwijderd land, en ze vervolgens naar het hartje van Londen overbracht; daar liet ik ze een gezond persoon, vrij van eenig malaria-verschijnsel, bijten, en na zeer korten tijd vertoonden zich bij dezen persoon verschijnselen van malaria-koorts, en vond ik in zijn bloed de karakteristieke baccil. Hieruit kan dus worden afgeleid, dat malaria wel degelijk door muskieten wordt overgebracht. ‘Het is eveneens voorgekomen dat een zeker aantal Europeanen, die nooit aan malaria geleden hadden, gezond bleven en geheel vrij van de ziekte, gedurende een malaria-seizoen, in een malaria-streek, waaralle inwoners en bezoekers er aan leden. Zij hadden niet eens het gebruik van quinine of eenig ander geneesmiddel noodig, maar vermeden eenvoudig den beet van muskieten. De waarheid van deze laatste verklaring wordt volkomen bewezen door proeven, genomen op den zoon van Dr. Manson, den heer P.T. Manson, die zich moedig voor de wetenschap opofferde. Uit Rome werden een aantal muskieten, die gevoed waren op malaria-patiënten in die stad, gezonden naar de school voor tropische geneeskunde te Londen. Zij kwamen aan in cylindervormige kooitjes, van muskieten-gaas gemaakt, dat gespannen was over raampjes van ijzerdraad. Vier van deze cylinders waren verpakt in een goed geventileerde kist en door speciale postschikkingen kwamen zij in Londen aan, 48 uur nadat zij Rome verlaten hadden. Een groot aantal der insecten stierf onderweg, maar er bleven er nog heel wat over, die goed en hongerig aankwamen. De heer P.T. Manson, die sedert zijn derde jaar Engeland nooit verlaten had en nooit in een malaria-district gewoond had, liet zich gedurende verscheiden dagen vrijelijk door deze muskieten bijten, zoodat hij zelfs op één dag vijf en twintig beten opliep. Eenige dagen later vertoonden zich reeds verschijnselen van malaria-koorts, en de jonge dokter zag zich verplicht naar bed te gaan met hooge temperatuur en veel pijn. Vier dagen lang liet men de ziekte haren loop hebben. Een onder- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek naar het bloed van den patiënt toonde aan, dat er zich een groot aantal malaria-baccillen in bevonden. Toen werden hem geneesmiddelen gegeven en de patiënt was spoedig weer gezond. Door deze proefneming was nu duidelijk gebleken, dat malaria ontstaan kan door den beet van een muskiet, zelfs zonder in een malaria-streek te wonen. Het tweede gedeelte van de proefneming werd ten uitvoer gebracht in het gevaarlijkste deel van de Campagna, ongeveer drie uur rijdens van Rome, op den rand van het Ostia-moeras. In dit district treft men veel boomen en water aan; vandaar dat het er wemelt van muskieten. Alle bewoners lijden er aan malaria en de veldarbeiders, die uit de gezonde streken van Italië komen om den oogst binnen te halen, voelen zich na korten tijd door de ziekte aangetast. Hier werd een speciaal voor dit doel ingerichte hut gebouwd, waarvan de deuren en vensters voorzien werden van ijzergaas, om ze geheel vrij te houden van muskieten. Ten overvloede werden er om de ledekanten nog gordijnen van muskietengaas gemaakt. In deze hut brachten twee specialiteiten op medisch gebied, de doctoren Sambon en Low, het geheele malaria-seizoen, van Juli tot October, door, om te bewijzen dat malaria kan voorkomen worden, als men maar de noodige voorzorgsmaatregelen neemt om niet door muskieten gebeten te worden. Gedurende den dag begaven zij zich vrijelijk naar buiten, zonder eenige voorzorg te nemen, want de muskieten zijn niet gevaarlijk vóór den avond; bovendien zagen de beide dokters, hoe goed zij ook uitkeken, er overdag zelden een. Ongeveer een kwartier vóór zonsondergang, het tijdstip wanneer de schadelijke insecten uit hun slaap ontwaken, gingen de dokters en hun bedienden in huis, en kwamen er niet uit, vóór de zon op was. Kort na zonsondergang konden de bewoners van de hut honderden muskieten zich op het netwerk der ramen zien neerzetten, maar geen enkele kon er doorheendringen. Dit was de eenige veiligheidsmaatregel, die door de proefnemers gedaan werd; zij hoefden ook geen quinine in te nemen, en zij sliepen gewoonlijk met de vensters wijd open, dit laatste om te bewijzen, dat malaria niet ontstaat door het inademen gedurende den slaap van moerasdampen. Gedurende den dag leidden de dokters een druk leven, en waren voortdurend in aanraking met patiënten, die onder verschillende vormen aan malaria leden. Het resultaat van deze tweede proefneming was evenals de eerste - een uitbundig succes! De dokters met hun bedienden hadden in 't minst niet te lijden van malaria gedurende hun verblijf in de Campagna. Het is dus proefondervindelijk bewezen, dat als een mensch maar de noodige voorzorgsmaatregelen wil nemen tegen het bijten der muskieten, hij ongestraft kan leven in een zwaar aangetast malaria-district. Oranje-Nassau-Mecklenburg-Schwerin. Eene herinnering. Causerie met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 171.) Toen de vereenigingen in goede orde waren heengegaan, had dezelfde Damvulling plaats als den vorigen dag, doch daar 't weder droog bleef, was het heel wat voller en drukker op straat dan gisteren. In de Gouden Koets werd 's middags door 't Koninklijk Paar een rijtoer gemaakt. Het doel was het Rijks-Museum, waar men, na een waren zegetocht, door de jubelende menigte geleid, aankwam. De voorhal was prachtig versierd en ingericht met planten en bloemen, zoo ook de trappen, die ons naar de eeregalerij brachten; daar aangekomen, zongen 300 lieve kinderstemmen Hunne Majesteiten hunne kinderlijke liederen toe. Uit den dank, dien zij oogstten, bleek duidelijk met hoeveel belangstelling de Hooge Vrouwe had toegeluisterd. Daarna volgde een defilé van vereenigingen met hunne banieren. De voorzitter van Patrimonium sprak een adres van hulde uit namens de verschillende vereenigingen en mocht den hoogen dank van Hunne Majesteiten ontvangen. Na nog een gedeelte van 't Museum bezichtigd te hebben, begon men aan weggaan te denken, daar een rijtoer dezen uitgang zou besluiten. Genoot men daarbinnen, buiten steeg het ongeduld, daar het reeds een uur over den vastgestelden tijd was, toen de rijtoer begon, en eerst kwart over vieren stelde de lange stoet zich in beweging. In de Willemstraat gekomen, werd het Koninklijk Paar een recht warme ontvangst bereid. Het bestuur van den Oranje-Vriendenkring had daarvoor gezorgd, en zeer aardig was ook hier de muziek der jongens van Hr. Ms. ‘Wassenaer’ op haar plaats. Doch daar waar de rozen het schoonst bloeien, zijn de doornen het scherpst; en helaas ook hier weder, waar de warme liefde voor Oranje uit alles, hoe gering ook, sprak, had een ongeluk plaats: een tribune stortte in en enkele vrouwen en kinderen werden daarbij verwond. Bickers-eiland en de Zandhoek waren prachtig versierd, echte Oranjebuurten, zoodat wij zeer zeker den mooien Oranjeboom, die in laatstgenoemde buurt een zeer aardig effect maakte, met de daarom geschaarde bruidjes in 't wit, niet mogen vergeten. Overal bleef een heerlijke, vroolijke stemming heerschen, niettegenstaande het weer knap aan't buien was geweest, en al werd het weder tegen den avond beter, veel van 't gezellige was verdwenen, zoodat 't minder druk was dan den eersten avond; maar toch was er vroolijkheid overal. Ten paleize was 't dien avond bal. Reeds betrekkelijk vroeg begonnen de rijtuigen met gasten te komen en tal van kleurige toiletten en mooie uniformen verhoogden door hunne afwisselende, schoone aantrekkelijkheid de gezelligheid van de kijkers, die, begunstigd door de groote, schitterende verlichting, alles goed konden waarnemen. De groote zaal was tot de ontvangst gereed; vol was 't er dien avond, maar toch vormde zich met ongeloofelijke snelheid het middenpad, toen de kamerheer van dienst de komst der Vorsten aankondigde. Na het ceremonieele gedeelte begaf de Koninklijke familie zich naar de troonzaal. De Vorsten namen niet aan het dansen deel, doch onderhielden zich met velen der gasten. Het bal was echter zeer geanimeerd en de goed voorziene buffetten werden niet vergeten. Ongeveer halftwaalf verliet de Koninklijke familie de zalen en was spoedig het paleis verlaten. Dien avond was Koningin Wilhelmina gekleed in wit satijn damacé met kanten overkleed, terwijl een diadeem van de schoonste edelgesteenten, als saffieren, robijnen en smaragden, het blond gelokte hoofdje tooide. Behalve een schoon collier droeg Hare Majesteit de tee- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen van Grootkruis Nederlandsche Leeuw en de Wendische Ordeketen. Prins Hendrik was weder in de uniform der Marine. De derde dag was begonnen met, nu niet bij uitstek zomerweertje, maar toch zeker in vergelijking der beide vorige dagen als een lentedag te beschouwen. Om elf uur begon ten paleize het aanbieden door de verschillende deputaties der geschenken, die in de Mozeszaal geëtaleerd waren. Heel wat hartelijke woorden werden daarbij gewisseld en vele niet minder hartelijke dankbetuigingen, van de zijde van het jonge Echtpaar, vielen den gevers ten deel. De stoet werd geopend door de commissie voor het nationaal geschenk, bestaande uit een diadeem, met halssieraad en armbanden. De schutterijen hadden een beeld van Prins Hendrik door den beeldhouwer A. Hesselink doen vervaardigen. Het geschenk der Marine, een beeld van den god der zeeën, Neptunus, was in teekening aanwezig. Het leger bood een schilderij van Hoynck van Papendrecht aan, voorstellende de eerste ontmoeting der Duitschers te Waterloo. De stad Amsterdam bood een matzilveren eetgarnituur aan, en zoo volgden tal van groote en kleine geschenken, die allen metsmaak waren uitgestald; maar met evenveel belangstelling als liefde aanvaardde het Vorstenpaar ook de eenvoudigste geschenken. Onder deze laatsten behoorde dat van twee weesmeisjes uit Goes; de eene bood een canapé-kussen, de ander een antimakasser aan, en gelukkig waren die beide meisjes, dat zij zelve in 't groote Amsterdam hun geschenk mochten aanbieden. 't Gaat niet aan, om al de geschenken te beschrijven, ze zijn te talrijk; maar enkele regels moet ik toch wijden aan 't geschenk van 't Nederlandsche volk, dat door zijn echt nationaal karakter ons allen bekend moet zijn. De diadeem is à jour gezet volgens den renaissance-stijl. De onderband rust op het hoofd. In 't midden is een groote saffier geplaatst, aan beide zijden afloopende briljanten, die gepaard zijn. Het middenstuk wordt gevormd door een briljant uit de Golcondamijn, zoo groot als een duivenei, en moet door de volkomene zuiverheid en grootte zeer zeldzaam zijn. Op dien briljant zijn kleine steenen gezet in den vorm van een schild, boven en onder dat schild zijn twee saffieren aangebracht. Ter weerszijden bevinden zich arabesken van briljanten, daartusschen en op het einde der ornamenten zijn saffieren geplaatst. Een groote saffier vormt den top, geflankeerd door drie groote briljanten. De armbanden zijn in denzelfden stijl bewerkt, alleen met dit verschil, dat de middensteen een saffier is en onder en boven het schild een groote briljant voorkomt. De armbanden bestaan uit een boven- en onderband van briljanten; tusschen de banden zijn arabesken aangebracht. Als sluitsteen fungeert een saffier. Het halssieraad, dat op dezelfde wijze vervaardigd zal worden, zal uit een afloopend collier bestaan van smalle schakels van briljanten, daartusschen kleine ornamenten met saffieren. In 't centrum van 't collier ligt een groote saffier. Aan het collier hangt een schild van briljanten met een grooten briljant van 't zuiverste water in 't midden, daarnaast weder arabesken van dezelfde steenen, afgewisseld met saffieren, terwijl aan de einden der ornamenten een groote saffier als hanger dienst doet. Ziehier met weinige woorden een schat beschreven, die daarom te meer de aandacht verdient, omdat hij in Amsterdam door Amsterdamsche artisten is vervaardigd onder leiding van den heer Vita Israël, op het atelier van den heer Hoeting. Wonderschoon is de gloed der briljanten, tooverachtig het blauwbleeke licht der saffieren, en heeft het samenstellen van zooveel schoons moeite gekost, het succes is des te grooter. Al deze kostbaarheden zijn in witlederen foudraal geborgen. Het vergezellende album is een meesterstuk van Anton Grevenstuk, den grooten calligraaf. Dit album is gebonden in wit zwijnsleder, op de voorzijde voorzien van het wapen van Nederland in ivoor. Gekroonde W's staan in de vier hoeken, terwijl een gouden slot het album sluit. Het schutblad is van saumonkleurige zijde; het daaropvolgend blad stelt het wapen der Koningin voor, omgeven door een oranjetak. Op het volgende blad vangt het begin der opdracht aan. Aan de bovenzijde prijken de wapens van Nederland, Oranje en Mecklenburg, en zoo gaat deze oorkonde voort, steeds blijvende een meesterstuk van teekenkunst; ieder blad wedijvert om den eerepalm. Na de aanbieding der geschenken reed men om twee uur uit. Het weder was droog, zoodat de rijtuigen met vier paarden bespannen, à la Daumont, geheel open waren. De burgereerewacht, die de vorige dagen in lange mantels den dienst hadden waargenomen, hadden deze nu weggelaten en zagen er keurig deftig uit in hunne onopgesmukte kostuums. Het bezoek aan de Ethnographische tentoonstelling liep naar wensch af en werd gevolgd door een langen rijtoer door 't Oostelijk gedeelte der stad, waar vooral de gepavoiseerde schepen, met de in het want paradeerende equipages, die op de fluit van den schipper joelden en van harte hoera! riepen, met de muziek en de signalen, door de eigenaardige aantrekkelijkheid de jonge Echtgenooten en hun geleide als 't waren in verrukking brachten. Overal heerschte orde en vroolijkheid op straat en overal waren luide betuigingen van hartelijkheid het deel der Hooge Bezoekers. Den avond van dien dag was er gala-diner ten hove van 173 couverts, en wel voor de leden van de Kamers der Staten-Generaal. Dienzelfden avond werd tevens het concertgebouw met een bezoek vereerd. Ook daar heerschte de grootste feestvreugde en was de ontvangst indrukwekkend plechtig; doch ik moet mij hier eenigszins beperken en mag dat bezoek dus slechts even aanstippen. Vanuit het concertgebouw ving de tocht aan door het geïllumineerd Amsterdam, gezeten in de gouden koets, die door haar electrische verlichting aan de sprookjeswereld deed denken. Dat deze illuminatie een heerlijken aanblik aanbood, die door zijn grootschheid en uitgebreidheid niet te beschrijven is, zoo mag ik, omdat ik al zooveel beschreven heb, daarin een geschikt excuus vinden en alleen zeggen dat de verlichting schitterend schoon was en dit avondfeest in de beste orde afliep. De vierde dag was bestemd voor het bezoek aan de Marinewerf, waar de kiel verleden jaar was gelegd en het geraamte nu in ijzeren gebinten gereedstond van het pantserschip, dat heden een naam zou ontvangen. Wat een gevaarte zulk een in aan bouw zijnd schip, en hoe nietig klein de mensch, die er tegen opziet, en toch regeert één hand dien kolossus, als hij op de onstuimige zeeën rondhuppelt, om de vlag te vertoonen in den vreemde, en wanneer datzelfde geraamte bekleed en opgevuld is met machinerieën om de krachten van stoom en electriciteit tot hun recht te doen komen, dan zijn deze vaartuigen in de hand van den kundigen gezagvoerder machtige middelen om onze vrijheid te handhaven. 't Werfpersoneel stond overal in hun werkpakjes gereed tot den arbeid in de werkplaatsen; voor een ander deel waren zij langs den weg geschaard om met hunne schilden en banieren het feestelijk aanzien te verhoogen. Bij den ingang stond een eerewacht van het Korps Mariniers met de muziek aan 't hoofd om de Hooge Gasten te ontvangen. In de grofsmederij werd onder den stoomhamer een groote ring gesmeed en met de grootste belangstelling werd deze bewerking door de Koningin en haar Gemaal gadegeslagen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna ging men onder een meer indrukwekkenden dan sierlijken eereboog door. ‘De Olifant’ namelijk, zijnde een reusachtige kraan van 80 ton, d.w.z. die 80000 K.G. kan lichten, was over den weg heen gedraaid, en om de gedachte aan kracht te vermeerderen, hing daaraan de ramsteven van het nieuwe schip. Bij het doopkindje aangekomen stonden alle marine-autoriteiten geschaard in de prachtigste uniformen met velerlei ridderorden gesierd; een luid gejubel steeg op, ook van hen die vanaf de daken der omliggende straten het feest bijwoonden. Een met vlaggen versierde trap voerde naar boven, en toen Hunne Majesteiten op de voor hun bestemde plaats waren gekomen, sprak de Minister als hoofd der Marine een rede van welkomst uit en deed mededeeling, dat het voor de Marine een groot geluk was, dat Hare Majesteit zich ingenomen verklaard had met den naam, die gekozen was voor 't nieuwe schip, en dat dit geluk te grooter werd nu Hare Majesteit zelve de doopplechtigheid zoude leiden. Hare Majesteit trad daarop naar voren en doopte met een {== afbeelding de gouden koets. ==} {>>afbeelding<<} plechtige doch korte rede, waaruit kracht en liefde sprak, het schip met den naam ‘Hertog Hendrik’ en rukte met krachtige hand het vlaggedoek weg, dat het naambord verborg, en trotsch stond daar het opschrift: Pantserschip ‘Hertog Hendrik’ 8 Maart 1901. Donderend klonk het driewerf hoera!, waarop de Minister den Prins Gemaal toesprak, die daarop in flinke taal zijn dank uitsprak voor dit betoon van eer en toegenegenheid der Marine, en toen onder het spelen der muziek de koninklijke stoet de marinewerf verliet, scheen de Oranjezon met volle stralen op den weg van de jonge Vorstin, die op zulk een flinke wijze regeert over het volk, dat haar zoo innig liefheeft en vereert. In den middag van dienzelfden dag werd een bezoek gebracht aan 't stadhuis, doch ook hier moet ik eenigszins bekorten, daar wij allen wel eens het stadhuis van Amsterdam hebben bezichtigd en een ontvangstbeschrijving weder onnoodig dit verhaal zou rekken. Met een galadiner ten hove werden dien dag de hoffeestelijkheden besloten, terwijl het vuurwerk, op den Amstel ontstoken, door pracht en schoonheid uitmuntte. En hiermede waren de feestdagen voor Amsterdam afgeloopen en mag in de geschiedboeken van de groote hoofdstad dit merkwaardig Vorstelijk bezoek wel met guide letteren opgeteekend worden. De morgen van vertrek kenmerkte zich door guurheid van weder, zoodat over het algemeen gezegd kan worden, dat het jaargetijde niet bijzonder heeft medegewerkt tot het doen slagen der feestelijkheden, en daarom is het welslagen des te treffender, omdat de uitstekende geest des volks dit alleen heeft kunnen bewerkstelligen. En toen dan ook op den morgen van vertrek duizenden weer samenstroomden om het Koninklijk Echtpaar een laatsten groet toe te roepen, toen betuigde bij het afscheidnemen Hare Majesteit ook wel haren dank aan den Burgemeester en aan den Hoofdcommissaris van Politie, voor de goede zorgen en maatregelen, die beiden hadden getroffen, opdat die dagen voor hen dagen van zuiver genot zijn geweest. En toen na het afscheid de laatste juichtonen wegstierven en de trein in duizelende vaart uit het oog verdween, keerde Amsterdam weer terug tot de gewone bedrijvigheid eener groote koopstad. Agnes Mayne. De menschen hadden altijd gedacht, dat Jack Weston en Agnes Mayne een paar zouden worden, en dat hun huwelijk een bron zou zijn van ongestoord geluk. De wederzijdsche ouders waren steeds vrienden geweest, en wat was er natuurlijker dan dat hun kinderen dat ook zouden zijn? Dat hun vriendschap zoolang bestaan had zonder dat er ooit sprake was geweest van een huwelijk, was niet de fout van Jack Weston. Eéns, één keer slechts had hij er Agnes Mayne over gesproken hem te trouwen. ‘Bij mijn ziel,’ had hij gezegd, ‘ge zijt mij dierbaarder {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eenige andere vrouw ter wereld. Als ik niet zoo dol verliefd op je ben als een ander in mijn geval zou wezen, komt dat, omdat wij altijd samen geweest zijn. Bij hen komt dat op als paddestoelen in één nacht, maar het luwt ook weer spoedig; maar onze genegenheid heeft wortels. ‘Ja, Jack,’ had zijn vriendin gezegd, terwijl zij hem met hare vriendelijke, ondoorgrondelijke oogen had aangestaard, ‘onze genegenheid heeft wortels Zij heeft de kalmte van de zekerheid, niet waar, mijn vriend?’ ‘Ja, stellig, en ge zult me trouwen, Agnes?’ Hij nam haar slanke, witte hand in de zijne en kuste die met ongeveinsde hartelijkheid. ‘Neen, Jack,’ zei het meisje kalm, ‘ik wil je niet trouwen.’ ‘Hoe, ge wilt niet! Maar het is immers de natuurlijkste zaak ter wereld. Iedereen verwacht dat van ons.’ ‘Maar dat is niet genoeg. Het zal je mogelijk verwonderen, maar ik wil niet trouwen alleen uit vriendschap.’ ‘Mettertijd zou die vriendschap {== afbeelding h.m. koningin wilhelmina en haar gemaal. ==} {>>afbeelding<<} toch kunnen toenemen, Agnes,’ sprekend nu met meer vuur, omdat hij zulk een antwoord niet verwacht had. Agnes Mayne bloosde diep en die blos veranderde haar geheele gelaat. Toen keerde haar gewone kalmte terug. ‘Ik moet je ronduit bekennen,’ zei zij haastig, ‘dat ik ook in den beginne meer zou verlangen. Ik zal tevreden zijn met je vriendschap alleen, totdat ge mij kunt geven dat, wat ge zegt dat juist die lange vriendschap onmogelijk maakt.’ Zes maanden later ontmoette Jack Weston Sybil Grey en werd tot over de ooren verliefd op haar. Haar eenige deugd bestond hierin, dat ze er lief uitzag. Zij had zich met haar moeder (eene weduwe) onlangs in het plaatsje gevestigd en haar schoonheid en naïeveteit hadden weldra de hoofden der jongelui, die zij ontmoette, op hol gebracht. Maar toen eenmaal Jack Weston haar had getoond wat hij voor haar voelde, keek zij naar de anderen niet meer om, en toen hij haar na een kort tijdsverloop zijn liefde verklaarde, viel zij hem om den hals. ‘Ben je er wel zeker van, heel zeker?’ riep zij uit. ‘O, wat zou ik beginnen, als het later bleek een vergissing te zijn? Als je wist wat een dwaas kind ik was en je zoudt ophouden mij lief te hebben?’ ‘Wat zoudt ge dan doen?’ vroeg hij, met haar spelende en zijn wang tegen de hare. ‘Ik zou sterven,’ sprak zij met zulk een overtuiging, dat het de triumfeerende minnaar in lachen deed uitbarsten. Zij verborg haar gelaat aan zijn borst en hij voelde, dat zij beefde. Hij lichtte haar kopje op, haar oogen stonden vol tranen. ‘Vindt je mij wreed?’ sprak hij vol tederheid, ‘voel dan eens wat ge van mij gemaakt hebt!’ Hij legde haar hand op zijn hart. Het klopte hevig, zoodat zij er van schrikte. ‘Wat zegt ge er van, lieve? Geen vrouw heeft ooit te voren mijn hart zoo snel doen slaan. Ik dacht een oude vrijer te zullen worden, maar zoo is het beter.’ Een uur later trad hij in de kamer waar Agnes Mayne bij den haard zat, met een boek open op haar schoot, in diep gepeins. Aan zijn manier van binnentreden merkte zij, dat er iets gaande was; zij kende al zijn gemoedsstemmingen. ‘Wat is er, Jack?’ vroeg zij. En haar stem was kalm, hoewel er zoo plotseling een eind aan haar droomen werd gemaakt. ‘Zoo,’ sprak hij, ‘hebt ge al iets bizonders gemerkt? Gij vrouwen zijt toch vreemde wezens’ Hij wierp zich in een leunstoel en ging voorover zitten, den blik van haar afgewend. ‘Agnes,’ sprak hij, ‘herinner je je nog dat ik je verleden jaar ten huwelijk gevraagd heb?’ ‘Ja, stellig.’ ‘En dat ge me toen heel spoedig wegzondt.’ ‘Ja, Jack.’ ‘Ik weet nu eerst het verschil, en ik vraag je excuus, dat ik den moed had je ten huwelijk te vragen zonder te weten wat eigenlijk liefde was. En dan nog wel een vrouw als gij. Gij zijt een betere behandeling waard.’ ‘Zoo, Jack.’ ‘Gij hebt mij gezegd terug te komen als ik je meer zou kunnen aanbieden dan vriendschap. Wat was ik een dwaas! Maar ik weet nu beter, Agnes. Ik mocht niet terugkomen vóór ik je liefde kon aanbieden. Het was een zachte manier om mij weg te zenden, want ge weet dat er tusschen een zuster en broer van die soort liefde nooit sprake kan zijn. Wat was je verstandig, Agnes! Maar,’ met een plotselinge toonverandering, ‘wat zijn je handen koud, lieve; ben je niet wel?’ ‘Heel wel, Jack, let maar niet op mijn handen, maar zeg mij, wat je mij eigenlijk kwam vertellen.’ ‘Slechts, dat ik nu weet wat liefde is. En zij bemint mij ook, Agnes, hoewel ik harer niet waardig ben. Je moet ze leeren kennen. Zij is een allerliefst kind. Ik had haar van je verteld en zij weet, wat ge voor mij geweest zijt. Haar eenige wensch is, dat gij haar uw vriendschap zult geven.’ ‘Uw vrouw zal die stellig hebben, Jack.’ Het vuur was wat gedoofd, zoodat hij de pijnlijke uitdrukking niet zag, die haar gelaat aannam toen zij van ‘zijn vrouw’ sprak. Toen zij Sybil Grey ontmoette, was haar eerste gewaarwording een gevoel van verbazing, vermengd met bitterheid, dat zulk een wuft schepsel zoo'n groote mate van hartstocht kon opwekken. Zij was evenwel te fijn besnaard en te edelmoedig om niet te bekennen, welk een bekoring er uitging van het meisje, dat haar verdrongen had. ‘Wat is zij mooi en hoe naïef,’ dacht zij; maar toch verwonderde zij er zich over, zooals zoo menige vrouw zich verwonderd heeft, hoe het voor een man mogelijk was zoo weinig rekenschap te houden met verstandelijke ontwikkeling. Sybil's liefde {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen evenwel de eenige ernstige zaak te zijn, waartoe zij in staat was. En Agnes zelf scheen in Sybil's aanbidding voor Jack Weston te deelen. Zij zou zich kalm teruggetrokken hebben, als zij er toe in staat was geweest, maar het paar scheen niet buiten haar te kunnen. Was er al eens een oogenblik dat zij zich te veel en oud voelde, - als zij een weinig ter zijde zat en naar het jongere meisje keek, wier schoonheid een licht om zich heen scheen te verspreiden, waar zij zich ook bevond, dan was een oogenblik later door Sybil's toewijding dat minder aangename gevoel weer verdreven. Heel langzaam begon zij van Jack Weston's verloofde te houden, en als zij kalm en ernstig Sybil's liefkoozingen beantwoordde, begon zij haar lief te krijgen met de liefde eener moeder. ‘Zij zal je zoo noodig hebben, Agnes!’ was de uitroep van haren verloofde; ‘ze is nog maar een kind en zal je leiding niet kunnen missen.’ ‘Maar ze heeft toch haar moeder en jou,’ had Agnes in den beginne geantwoord. ‘Niet in de beteekenis, die ik bedoel. Ik zou wenschen, dat gij haar vriendin waart en jou edelmoedigheid en kalmte op haar overbracht. Mijn lieveling is nog zoo jong, zij zal behoefte hebben aan de vriendschap van een vrouw, zooals gij.’ ‘Ik hoor tot het nuttige soort,’ sprak Agnes op zulk een toon van bitterheid, dat Weston er door getroffen werd en haar smeekend aanzag. ‘Ik vraag je vergiffenis, Agnes,’ sprak hij op zachten toon. ‘Ik ben mijn heele leven zoo aan je goedheid gewend geweest, dat ik vrees, dat ik het steeds heb aangenomen als iets dat vanzelf sprak... Vergeef mij dus, als ik te veel van je verg.’ ‘Er is hier niets te vergeven,’ sprak zij berouw voelend. ‘Ik wensch in alle opzichten een vriendin te zijn voor u en voor haar.’ Weston's gelaat klaarde als door tooverslag op. ‘Ik leefde een oogenblik in het land der droomen,’ sprak hij. ‘Dat moet ge niet doen, dat is niet verstandig.’ ‘Maar, Jack... behandel Sybil niet te veel als een kind... laat zij niet altijd op iemand steunen. Dat is de manier om haar een kind te laten blijven.’ Spoedig na haar huwelijk met Jack Weston stierf Sybil's moeder, dus kon zij op hulp en steun van dien kant niet meer rekenen. Het jonge paar had een allerliefst huis. Dat het zoo uitstekend en gemakkelijk ingericht was, was voor een groot deel te danken aan Agnes Mayne, die reeds jaren haars vaders huishoudeu bestuurd had, en dus langzamerhand in alle opzichten een bekwaam huishoudster geworden was. De menschen verbaasden er zich over dat zij zoolang haar dienstboden hield, en dat zij als een vriendin aan haar gehecht waren, juist in een tijd, dat iedereen over het dienstpersoneel klaagde. Het ouderwetsche huis, waarin de Maynes geslacht op geslacht gewoond hadden, was prachtig onderhouden, evenals de uitgestrekte tuin, met zijn bijenkorven en rijken voorraad vruchten en bloemen. Haar ondervinding stelde zij ten dienste van den bruidegom bij het meubileeren van zijn huis, en ook de jonge vrouw hielp zij, toen zij haar huishouden moest inrichten. Langzamerhand begon zij er een vreemd vermaak in te scheppen om goed te zijn voor deze twee, die eigenlijk haar leven vergald hadden. Zij was er volstrekt de vrouw niet naar om haar hart op haar lippen te dragen, en aan niemand gaf zij gelegenheid te zeggen dat zij om Jack Weston treurde. Inderdaad was haar gedrag bij het huwelijk, en haar genegenheid voor de jonge mevrouw Weston van dien aard, dat niemand er over zou denken, dat er tusschen Jack en haar ooit iets anders dan vriendschap bestaan had. Toen zij Jack Weston's eerste kind (een jongen) in de armen hield, voelde zij, dat zij naar het kleine schepsel kon kijken zonder die smart te gevoelen, die zij vroeger onafscheidelijk van zulk een positie zou gedacht hebben. Toen zij op het kind neerzag moest de vader, die stond toe te kijken, onwillekeurig denken aan de Madonna van Sassoferrato. Met het klimmen der jaren kregen Agnes' gelaatstrekken een nobeler uitdrukking. ‘Ben je nu gelukkig, Jack?’ sprak zij zacht, van het kind naar hem kijkend. ‘Nu hebt ge alles wat ge kunt verlangen.’ De man veegde zich met den zakdoek het voorhoofd af. ‘Ik kan nog niet van mijn nieuw bezit genieten. Ik ben nog te veel vervuld van hetgeen het mij gekost zou kunnen hebben.’ Het had ook inderdaad geschenen of het leven van de moeder de prijs zou moeten zijn voor dat van het kind. Het gevaar, waarin Sybil verkeerd had, scheen haar dubbel dierbaar te maken voor haren echtgenoot. Twee jaar later, toen Max gevolgd werd door Dodo, kwam haar leven opnieuw in gevaar, en Agnes Mayne, die gedurende die uren met den echtgenoot waakte, was getuige van een foltering, die hartverscheurend was. Dezen keer kwam Sybil maar langzaam weer tot hare krachten. De kinderen waren aardige schepseltjes, met het sterke gestel van den vader en veel van hun moeders schoonheid. Welgevormd, met een flinke kleur, waren zij beiden aardige kinderen en wel in staat om een moeders hart met trots te vervullen. Alle lichte kinderziekten kwamen zij gemakkelijk door, en gedurende hun eerste jaren gaven zij nauwelijks één oogenblik reden tot ongerustheid. De vader was trotsch op hen; hij kon uren met hen spelen en hen bezighouden; zelfs toen zij nog zeer klein waren, en als niemand ze zoet kon houden, was hij er toe in staat. Sybil's weinige belangstelling in de kinderen merkte hij in den beginne niet op. Hij vond het ook een te onwaarschijnlijk iets, om dadelijk te gelooven. Zijn bezoeken aan de kinderkamer bracht hij doorgaans alleen, of als Sybil hem vergezelde, ging zij op een stoel bij het vuur zitten, en als hij gereed was om naar beneden te gaan, ging zij met hem mee, zonder nauwelijks naar de kinderen om te kijken. Maar toen Max zes maanden oud was, kwam de vader op zekeren middag op de kinderkamer en vond Agnes geknield bij de wieg, met het kind pratend. Hij keek haar vol bewondering aan. Het kindermeisje had van hare tegenwoordigheid gebruik gemaakt om iets buiten de kinderkamer te verrichten; hij ging dus aan den anderen kant van de wieg zitten en over het kleine rose gezichtje keek hij Agnes aan. ‘Weet je wel, Agnes,’ sprak hij, ‘dat de kleine jongen schreeuwt als hij zijn moeder ziet, en nu gij bij hem zit, is hij zoo opgeruimd als ooit. Vreemd, vindt ge niet?’ ‘Sybil is zelf nog maar een kind,’ sprak zij verontschul digend. ‘Zij geeft niet om hem, Agnes. Hebt ge dat niet opgemerkt? Zij is afgetrokken en rusteloos als zij met mij hier komt. Hoe zou dat komen? Gij, als vrouw, begrijpt het misschien beter.’ ‘Ik denk,’ sprak Agnes, ‘dat het komt, dat zij zooveel om hem geleden heeft. Ik kan mij dat zoo best begrijpen, maar mettertijd zal zij het wel vergeten.’ ‘Ja, de arme lieveling,’ sprak de echtgenoot eenigszins verlicht. ‘Maar wat er de reden ook van is, ik heb er mij dikwijls over verwonderd. Als ik thans den kleinen vent zie, kan ik mij niet begrijpen hoe zijn moeder hem weerstaan kan.’ ‘Het zal alles mettertijd terechtkomen,’ zei Agnes, hoewel zij zelve aan de waarheid van die woorden twijfelde. Maar hoewel de tijd verstreek, scheen Sybil niet meer van het kind te gaan houden. Numero twee werd geboren, en nadat zij een weinig hersteld was ging de moeder voor verandering uit de stad; zij maakte een reisje op het vaste- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} land, kwam gezond terug, maar hare belangstelling in de kinderen was niet grooter geworden. Hoewel de twee menschen, die het meest van haar hielden, deze onverschilligheid vreemd vonden, dachten zij er toch niet over om het haar kwalijk te nemen. Misschien ook had Jack Weston in de vijf jaren van zijn huwelijk ondervonden, dat het van niet veel nut was om boos te zijn op Sybil. Wat Agnes betrof, zij beschouwde Sybil nog als een groot kind, slechts weinig ouder dan Max en Dodo, als een schepseltje met wie men medelijden moet hebben en dat vertroeteld moet worden, zooals een moeder een zwak kind doet. De gedachte, wat er zou gebeuren als Sybil zich niet verder ontwikkelde, zette zij ver van zich; en ronduit gezegd, zag zij geen enkel teeken van meerdere ontwikkeling. Zij was nog een lief, aardig kind; maar wat moest er gebeuren, als de jaren verliepen, en men haar onmogelijk meer als een kind kon beschouwen? Jack Weston had er geen flauw idee van, dat zijn huishouden een chaos zou zijn, als het niet in stilte bestuurd werd door die kalme hand, die regeerde, zonder dat men het merkte, en die steeds schikte en plooide, zoodat alles zijn gewonen gang ging. Hij hield nog evenveel van zijn vrouw als vroeger. Eens, toen hij haar de weinige liefde voor haar kinderen verweten had, had zij zich aan zijn borst genesteld met dezelfde onstuimigheid, die zij altijd in haar liefde voor hem betoond had. ‘Maar zie je het dan niet?’ riep zij uit. ‘Ik heb niets meer over om te geven! Gij kreegt vroeger alles, iederen ademtocht van mijn leven, iederen slag van mijn hart, vóór wij nog aan hen dachten. Ik kan het jou nu toch niet ontnemen, om het hen te geven, is het wel?’ En dan verweet zij hem dat hij zijn liefde zoo gemakkelijk kon verdeelen. Wat was een man toch een vreemd schepsel! Eerst had hij haar verteld over de ooren toe verliefd op haar te zijn, zij zou altijd de eerste blijven, en nu? Toen Max vijf en Dodo drie jaar was, was het een bizonder warme zomer. De kinderen hadden een nieuw meisje, uit de plaats zelve. Sybil had haar in dienst genomen gedurende de tijdelijke afwezigheid harer vriendin, en toen Agnes terugkeerde, was het te laat om het meisje weg te zenden, hoewel zij volstrekt niet met haar was ingenomen. Jack Weston dacht er over zijn huishouden op te breken en naar het zeestrand te gaan, om de hitte van het plaatsje een weinig te ontloopen. Op zekeren ochtend ontmoette hij zijn huisdokter en deelde dien zijn plan mee. Er lag een bezorgde trek op het jonge, knappe gelaat van den dokter. ‘Ik vind het een uitstekend idee,’ sprak hij. ‘Er zijn hier veel zieken, en er zullen er nog meer bij komen, als wij dit weer lang houden. In een achterbuurt aan den rivieroever zijn pokken uitgebroken. Ik weet natuurlijk niet, hoever zij zich zullen uitbreiden, en hoevelen er als slachtoffers zullen vallen.’ ‘Ik ben erg blij, dat ge mij dat zegt. Sybil is erg bang voor ziekte en vooral voor pokken; zoodra we dus kunnen moesten we maar vertrekken.’ ‘Dat zou ik doen,’ sprak de dokter, terwijl hij zich voortspoedde. ‘Een goede kerel toch, die Neville,’ dacht Weston terwijl hij voortliep, ‘maar voor een dokter neemt hij de zaken wel wat ernstig op. Ik zal morgen er op uitgaan, en zien ze aan het strand te krijgen; vóór het einde der week kunnen ze dan nog weg zijn.’ Toen hij den volgenden dag de stad achter zich had, zag hij dat de dampen er boven dreven. Het was onverdraaglijk heet. Hij dacht met een gevoel van medelijden aan zijn vrouw en kinderen. ‘Zij kunnen dit niet langer uithouden,’ mompelde hij bij zichzelf; ‘zij zullen als bloemen verwelken. Overmorgen op zijn laatst moet ik zien, dat ik ze weg krijg. En Agnes - ook haar moet ik zien over te halen mee te gaan. Zij is niet zoo sterk als zij wel zegt.’ Nog dienzelfden middag, toen Agnes juist haar hoed opzette om naar de Westons te gaan, kwam Sybil woest naar binnen snellen. ‘Ik heb den heelen weg langs hard geloopen,’ hijgde zij. ‘Gij moet niet gaan. De kinderen hebben de pokken. Zij waren niet erg goed en ik zond om Dr. Neville. Dat nare kindermeisje heeft ze stellig meegenomen in die ellendige huisjes bij de rivier, waar pokken zijn. Hoewel zij het ontkent, zie ik toch aan haar gezicht, dat zij liegt.’ Agnes vatte haar bij de hand en duwde haar in een leuningstoel. ‘Zeg nu niets meer, voor je een glas wijn gedronken hebt,’ sprak zij. En nadat Sybil het glas goeden port geledigd had, sprak Agnes: ‘Vertel mij nu, wat er gebeurd is, en wie er bij hen is?’ ‘Het kindermeisje. Dokter Neville zei, dat hij een verpleegster zou zenden, zoo spoedig hij er een kon krijgen; maar er zijn heel veel zieken, en hij moest er om eene naar Londen telegrafeeren. Hij kwam laat, ze waren den geheelen dag al ziek, en ik dacht er niet aan om jou te zenden. Ach, die kleine arme Dodo - ik kan Dodo's gezichtje niet vergeten!’ Zij barstte in tranen uit. ‘Ja, huil maar, het zal je goeddoen,’ sprak Agnes. ‘Ik zal in een oogenblik klaar zijn om met je mee te gaan. Wij zullen ons best doen voor de lieve kleinen, en God helpe ons. 't Is gelukkig, dat we zoo'n knappen man als Neville tot dokter hebben.’ ‘Maar gij zult er niet heengaan, Agnes!’ riep Sybil, haar aanstarende. ‘Weet je dan niet, dat het pokken zijn? Er zal immers een verpleegster komen, en dokter Neville komt ook van avond nog. Men zal behoefte hebben aan u, noch aan mij.’ ‘Wat,’ sprak Agnes, met schrik achteruitdeinzend, ‘ben je weggeloopen, en ben je van plan niet terug te gaan?’ Een nieuwe tranenvloed was het eenige antwoord. Na een poosje ging zij evenwel voort: ‘Kijk me toch niet zoo aan. Als het maar iets anders was dan pokken. Maar ik zou ze stellig krijgen, omdat ik er zoo vreeselijk bang voor ben! Ik zou mijn schoonheid verliezen, en Jack zou niet langer om mij geven, of ik zou sterven, en ik ben alles voor hem.’ Zij schoof op haar stoel heen en weer, en haar rede werd door snikken afgebroken. ‘Hoe kan je in een oogenblik als dit aan je schoonheid denken?’ sprak Agnes, haar boos aanziend. ‘Waarom zou ik niet? Als ik mijn schoonheid niet meer had, dan zou Jack niets meer om mij geven. Ik ben niet zooals jij, Agnes, ik heb alleen maar mijn arm gezicht.’ Toch was er in haar woorden iets, dat Agnes trof, en haar toorn scheen te verminderen. ‘Ach, je bent eigenlijk zelf nog een kind,’ sprak zij. ‘Ik ga natuurlijk heen, maar gij kunt hier blijven. Ik zal den dienstboden zeggen, dat alles zijn gang moet gaan alsof ik er nog was, en ik zal je bericht zenden, hoe de zaken staan.’ Nauwelijks naar Sybil's tegenwerpingen luisterend, verliet zij haastig het huis. Toen zij aan het besmette huis kwam, bemerkte zij, dat het, zooals zij verwacht had, bijna geheel verlaten was. Alleen de keukenmeid, die haar weenend de deur opende, was gebleven. ‘Ik kon het niet over mijn hart krijgen om heen te gaan,’ snikte zij. ‘Mevrouw was altijd zoo goed voor mij. Ik zei den anderen dat het schande was weg te loopen, maar zij wilden niet blijven. Mijn hart breekt er bij, als ik die arme schapen zoo hoor huilen en om water roepen, maar ik durf het ze niet te geven, vóór de dokter weer geweest is.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar deedt ge goed aan, Polly. Ik ga nu naar boven, maar ge moet niet bij mij komen. Gij moet het toezicht in de keuken houden, en als ik wat noodig heb, zal ik het je van het portaal toeroepen, dan kunt ge het boven brengen en hier neerzetten. Gij moet maken dat ge gezond blijft, want het is veel waard, nu iemand te hebben, die men vertrouwen kan als gij, om het huishouden beneden te besturen.’ Agnes haastte zich naar de kinderkamer, waar de beide aardige blondkopjes op hun kamertje lagen, met droge, brandende lipjes om water roepende. ‘Drinken, drinken!’ schreeuwde Dodo, die nog maar een kleine kleuter was, en deze kreet drong als een zwaard in Agnes Mayne's hart. Toen de dokter kwam, was hij verheugd te zien, dat zij bij de kinderen waakte. (Slot volgt.) † Peter Benoît. Eenige weken geleden is te Antwerpen ontslapen een van België's grootste toonkunstenaars, Peter Benoît. Onder onze lezers zullen er zeer {== afbeelding † peter benoît. ==} {>>afbeelding<<} zeker maar weinigen zijn, die Benoît althans niet bij naam kennen. De ouderen herinneren zich nog met vreugde zijn ‘Rubens-cantate’, want wie eenmaal uit honderden kelen heeft hooren klinken: ‘Dan mocht de beijaerd spelen,’ zal het niet licht vergeten. Voor de jongeren, ja zelfs voor de kinderen, is Benoît eveneens een goede bekende; met welk een vuur hebben we de kleinen hooren zingen: ‘Thuis, in bloemenpotjes lei Moeder zaadjes, in de Mei.’ 't Is jaren geleden dat we het hoorden, maar de indruk, dien de kindercantate ‘De Wereld in’ op ons maakte, was zoo groot, dat we ons nu nog enkele regels van den tekst en der melodie herinneren. Peter Leonard Leopold Benoît werd op 17 Augustus 1834 te Harlebeke in Vlaanderen geboren. Reeds op jeugdigen leeftijd openbaarde zich zijn muzikale aanleg, maar zijn vader, een eenvoudig landbouwer, wilde zijn Peter liever onderwijzer of koster zien worden, en werkte dus niet mee om het talent van zijn zoon te ontwikkelen. De jongen wist evenwel zijn zin door te drijven, en nadat zijn vader hem eerst wat met zijn muzikale studiën voortgeholpen had, vertrok hij in 1851 naar Brussel, waar hij leerling werd van het conservatorium en compositie studeerde onder leiding van den talentvollen directeur Fétis. Herhaaldelijk verwierf hij zich aan die instelling de gebruikelijke bekroningen. In 1856 werd Benoît benoemd tot kapelmeester aan het Théatre du Parc en verwierf zich in 1857 met zijn cantate ‘la Mort d'Abel’ den grooten staatsprijs (Prixe de Rome). De Staatssubsidie gebruikte hij voor het maken van uitgebreide studiereizen, voornamelijk naar Duitschland, van waaruit hij aan de Brusselsche Academie een geschrift zond, getiteld: ‘La Musique Flamande est son Avenir’, waaruit toen reeds zijn streven bleek tot het scheppen van een echt nationale Vlaamsche muziekschool. Benoît heeft veel voorspoed, maar ook veel tegenspoed gekend. Zoo brak o.a. voor den jongen meester na zijn schoone jaren in Duitschland een droevig tijdperk aan, Want hoewel hij zichzelf kunstenaar voelde, zag hij zich verplicht, om niet van den honger om te komen, te Parijs avond aan avond de operetten van Offenbach te dirigeeren. In 1867 werd Benoît benoemd tot directeur der Vlaamsche muziekschool, thans Koninklijk Conservatorium te Antwerpen, en van dien tijd af dagteekenen zijn groote werken. Behalve de hier reeds bovengenoemden, moeten wij nog vermelden: ‘Lucifer’, ‘De Oorlog’, ‘De Schelde’, ‘De Rijn’, ‘Het Kinder-Oratorium’, ‘Het dorp in het gebergte’, een kerkelijk drama, ‘De strijdende, lijdende en zegevierende kerk’, ‘De koorsymphonie’, ‘De Maeijers’, de muziek bij het muziekdrama ‘Charlotte Corday’, eene massa frissche liederen, klaviercompositiën enz. Het geheele leven van Benoît was een aaneenschakeling van waardeering, maar ook van tegenwerking; zelfs in zijn laatste uren vreesde hij nog voor den ondergang zijner composities. Of dat zoo zijn zal? De toekomst zal het leeren! In alle geval zal Benoît een eerste plaats blijven innemen onder de toonkunstenaars in zijn eigen land en ook daarbuiten. Met buitengewoon vele blijken van belangstelling heeft men den Vlaamschen meester naar zijn laaste rustplaats gebracht. Het stadsbestuur van Antwerpen denkt er zelfs over een monument voor hem op te richten. Varia. Ge behoeft er niet heen te gaan. Een heer, in het politieke leven hoog aangeschreven, maar zeer slordig op zijn kleeren, moest eens een minister gaan bezoeken, en hield een man in de straat aan, om te vragen waar de staatsman woonde. ‘Kunt ge mij ook zeggen, waar mijnheer L. woont?’ vroeg hij. ‘Ge behoeft er niet heen te gaan,’ was het onverwachte antwoord. ‘Maar weet ge, waar hij woont?’ ‘Ja, stellig, maar je behoeft er niet heen te gaan.’ De ondervrager begon boos te worden. ‘Ik vraag je volstrekt niet om raad, ik wil eenvoudig maar weten, of ge kunt zeggen waar mijnheer L. woont.’ ‘Jawel, loop dan deze straat ten einde, en daar moet ge wezen, No. 20; maar ik zeg je nog eens, ge behoeft er niet heen te gaan; ik kom er zoo juist zelf vandaan, maar mijnheer is al voorzien.’ De heer L. had den vorigen dag een advertentie geplaatst om een knecht, en de politicus (althans zoo luidt het verhaal) ging onmiddellijk een nieuwen hoed koopen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 13 April. NIEUWE SERIE. 1901. No. 24. De Huisvriend. Geïllustreerd Weekblad. Verschijnt elken Zaterdag. - Prijs per 3 maanden 75 Cents, franco per post 90 Cents. Uitgaaf van H.A.M. ROELANTS, te Schiedam. Een dood-gewone Schoolmeester door Therèse van Arendsberg. Met illustratiën van Valerie Braakensiek. De torenklok van het landstadje Beilen doet drie doffe slagen, hooren, die galmend nadreunen over het stille marktplein. Bijna niemand {== afbeelding Opgewonden pratend en lachend liepen ze samen haastig voort. (Blz. 186.) ==} {>>afbeelding<<} waagt zich op straat bij deze tropische hitte: een wolkelooze hemel, geen windje aan de lucht en 88o Fahrenheit in de schaduw. Anna, of zooals men haar meestal noemt Antie Verdoom, bevindt zich op het terras van de villa haars vaders, die even buiten het dorp is gelegen, en laat hare blikken half bewonderend, half peinzend dwalen over het landschap, dat zich voor haar uitstrekt. De blauwe hemel weerspiegelt zich in het heldere, doorzichtige water van den vijver vlak voor haar; overal in de rondte bloeien heesters en prijken bloemen, en even stralend en onbewolkt als de lucht boven haar hoofd, even frisch als het landschap om haar heen, ligt vóór haar op dezen blijden zomerdag het rijke leven - zij het eenig kind van den algemeen geëerden en beminden burgemeester dezer gemeente, Jonkheer Otto Willem Verdoom, gepensionneerd O.I. ambtenaar. Haastige schreden op het kiezelzand in den tuin doen Antie plotseling verschrikt opzien, en dan klinkt het half verbaasd, half teleurgesteld van hare lippen: ‘Ben jij daar, Corrie? Kind, je doet me schrikken, ik stond zoo rustig te genieten en te drooftien. Wat beweegt jou om met deze hitte de straat op te gaan, terwijl je toch ook zoo'n koel huis hebt?’ ‘Ik ga Marietje halen uit school,’ was het ietwat weifelende antwoord. ‘Ga je even met me mee, Antie? 't Is zooveel prettiger samen dan alleen.’ ‘Marietje halen? Ik moet zeggen, Cor, je bent in de laatste weken eene modelzuster geworden. Vroeger moest het arme kind altijd alleen den langen weg afleggen, zelfs bij storm en sneeuwjacht, en nu haal je haar bijna elken dag. Of moet deze zusterliefde soms op rekening geschoven worden van de mooie donkere oogen en den zwarten krullebol van mijnheer Van Andel, die bij jou in zulk een goed blaadje staat?’ ‘Mijnheer Van Andel, de nieuwe onderwijzer, hoe kom je daaraan?’ geeft Corrie Testers wrevelig ten antwoord. ‘'t Is waar, ik vind hem een knap, beleefd jongmensch, met wien ik wel eens een oogenblikje blijf napraten, mais voilà tout. Of denk je soms, dat ik me zal amouracheeren op een dood-gewonen schoolmeester? Dat zou toch wel wat beneden mijne waardigheid zijn. Als 't nu nog een leeraar van een burgerschool was, dan kon het er ten minste iets mee door.’ ‘Dat is in mijne oogen precies hetzelfde,’ hernam Antie Verdoom ernstig, ‘beiden zijn mannen van ontwikkeling en studie, en die ééne akte meer of minder maakt volgens mij alleen in de salarisregeling eenig onderscheid. Maar enfin, de opinies zijn verschillend, evenals de menschen. Om je echter niet tevergeefs dezen omweg te doen maken, zal ik even mijn hoed halen en met je meegaan.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks de hooge temperatuur was het eene heerlijke wandeling door de dicht beschaduwde kastanje-laan, aan wier einde zich het schoolgebouw bevond. Een zacht koeltje suisde door de toppen der boomen, ontelbare vogels zongen vroolijk hunne liefelijke melodieën en huppelden van tak tot tak; witte en gele vlinders fladderden lustig heen en weder, dartel genietend hun kortstondig leven; bloesems geurden, bloemen bloeiden, alles ademde zomerweelde, rust en vrede. De beide jonge meisjes legden het eerste gedeelte van den weg zwijgend af; Corrie was blijkbaar nog onder den indruk van de vriendelijke terechtwijzing, welke zij van hare veel ernstiger vriendin had ontvangen, en Anna Verdoom was van haar kant niet voornemens de stilte het eerst te verbreken. Reeds meer dan eens had zij het bijgewoond, dat hare mooie, levenslustige vriendin met den nieuwen onderwijzer in het oog loopend flirtte, en daarom had zij het haar plicht geacht Cor op bedekte wijze onder het oog te brengen, dat zij niet gerechtigd was een lichtzinnig spel te drijven met iemand, wie ook. Want - Corrie Testers was lichtzinnig en coquet. Als oudste dochter van eene kapiteins-weduwe zonder fortuin had men haar van jongs af voorgehouden, dat hare eenige kans op een goed huwelijk bestond in haar mooi gezichtje en bevallig figuurtje, zoodat het niet haar alleen te wijten was dat zij zich tot een ijdel, behaagziek meisje ontwikkelde en geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan om zich tegenover heeren op 't voordeeligst voor te doen. Anna Verdoom daarentegen was de verpersoonlijking van eenvoud en oprechtheid. Ofschoon zij reeds jaren geleden van haar vader had vernomen over welk een groot fortuin zij van moederszijde nu al te beschikken had, scheen dit feit haar veeleer tot terughouding te stemmen dan dat zij er zich op liet voorstaan, zoodat het meer dan eens was voorgekomen, dat men op eene partij haar als juffrouw Testers aansprak, en de luchthartige Corrie als freule Verdoorn huldigde. ‘Als ik ooit trouw, dan zal het alleen met een rijken man zijn, opdat ik recht veel van het leven zal kunnen genieten,’ was de gewone uitdrukking van Cor, als hare toekomst ter sprake kwam; doch wanneer men dezelfde vraag soms schertsend tot Antie richtte, placht deze meestal licht blozend ten antwoord te geven: ‘Als ik ooit het heerlijke samenzijn met mijn besten vader opgeef, dan zal het alleen wezen om een man te volgen, van wien ik zielsveel houd; hoe of wat hij is, dat is in mijne oogen bijzaak.’ Intusschen zijn de beide meisjes reeds tot op korten afstand van de dorpsschool genaderd, en eindelijk het stilzwijgen verbrekend zegt Corrie, terwijl ze de stof van hare japon afschudt: ‘'t Is bijna jammer van mijn nieuw zomertoiletje in dit mulle zand; feitelijk moest men hier buiten niets dan katoen dragen.’ ‘Evenals ik,’ klonk het schalksche antwoord; ‘je weet, Cor, dat ik 's zomers hier nooit mijne beste japonnen draag, die bewaar ik voor op reis. Misschien vindt men het wel dwaas van mij dat ik me altijd zoo doodeenvoudig kleed, maar papa geeft mij gelijk, en wat de buitenwereld zegt, laat mij koud.’ ‘Niemand zal daar iets van zeggen, An, want iedereen weet hier op 't dorp, dat je vader schatrijk is; maar als ik met een eenvoudig katoentje loop, dan denken ze dat het “van armoe” is; je weet het toch wel: de kleeren maken de vrouw evengoed als den man.’ ‘Nu, voor mijn part ga jij gerust je gang, als ik je voorbeeld maar niet behoef te volgen,’ klonk het ietwat bitse antwoord, terwijl Marietje Testers, die de beide meisjes zag aankomen, haar van uit de verte al toeriep: ‘Hé, hoe vervelend dat jullie me komen halen; mijnheer Van Andel had beloofd mij van middag thuis te brengen.’ ‘Meer oprecht dan beleefd, Mies,’ zeide Anna Verdoom glimlachend, terwijl ze het kleine meisje beide handen toestak en den eerbiedigen groet van den jongen onderwijzer vriendelijk beantwoordde. ‘Heeft Marietje zich vandaag behoorlijk gedragen, mijnheer?’ haastte Corrie Testers zich te vragen. ‘Uw zusje geeft mij nooit reden tot klagen, juffrouw Testers,’ klonk het eenvoudige antwoord; ‘zij had mij gevraagd of ze zoover met mij mede mocht gaan, omdat ik vroeger al eens beloofd had eenige vergeet-mij-nietjes voor haar te plukken aan den waterkant.’ ‘Het zou ons spijten indien we haar van dat genoegen beroofden, nietwaar, Antie?’ gaf Corrie met een van hare liefste glimlachjes ten antwoord; ‘als u het goedvindt, laten we dan allen samen terugwandelen.’ ‘Dit zal mij een groote eer zijn,’ haastte zich de jonge onderwijzer te zeggen; ‘vergun mij echter nog even te gaan zien of de kinderen reeds allen het schoollokaal verlaten hebben.’ ‘Hoe is het, Miesje, heb je het handwerk voor mama's verjaardag al af?’ vroeg Anna, zich tot het kleie meisje wendend. ‘Vertel me eens, is de pauw goed uitgevallen?’ ‘O, freule, ik heb er zooveel last mee,’ klonk de openhartige bekentenis, ‘hoe ik ook mijn best doe, het wil maar niet gelukken, en Cor helpt me nooit eens.’ ‘Kom dan morgen maar eens bij mij, mijn lief vriendinnetje, dan zal ik zien, of ik je niet wat kan voorthelpen; maar kijk eens, daar loopen Cor en mijnheer Van Andel al voor ons uit, laten we dus ook maar opstappen.’ ‘Mag ik u een arm geven, freule? U is voor mij liever dan Cor; vooral als er vreemden bij zijn kijkt ze heelemaal niet naar mij om,’ klonk het kinderlijk naïef uit Marietje's mond. ‘Dat moet je zoo niet opnemen, Rieteke,’ gaf Anna vermanend ten antwoord, ‘maar Cor is altijd omringd door jongere zusjes, en ik ben op dit punt zoo slecht bedeeld, dat ik blij ben als ik eens een klein vriendinnetje bij me op visite krijg.’ Terwijl Antie deze luchthartige woorden uitte, kookte het haar inwendig van drift. Nog pas eenige oogenblikken geleden had zij getracht Corrie op haar onbehoorlijk gedrag ten opzichte van den heer Van Andel te wijzen, en in plaats van naar haar raad te luisteren, scheen het veeleer hare vriendin tot nog grooter overmoed te nopen. Nimmer toch had zij in hare tegenwoordigheid zoo operdijk met hem geflirt als dezen middag. Opgewonden pratend en lachend liepen ze samen haastig voort, zonder zich om de beide achterblijvenden te bekommeren, totdat ze eindelijk aan den ingang van het dorp bleven wachten, omdat hunne wegen zich daar noodwendig moesten splitsen. Anna Verdoom, die niet dan met de grootste inspanning hare gedachten bij het kinderlijk gebabbel van de kleine Mies had kunnen bepalen, kon zich niet weerhouden Corrie reeds van uit de verte toe te roepen: ‘Herinner je je eindelijk, dat wij er ook nog zijn, Cor? Miesje en ik, we zouden echter ook wel verder samen den weg hebben gevonden.’ ‘U hebt gelijk, freule, het was zeer onbeleefd van juffrouw Testers en mij om zoo ver vooruit te loopen,’ zeide de jonge onderwijzer, aldus den handschoen voor zijne gezellin opnemend, ‘maar we waren in een ernstig gesprek gewikkeld over sociale toestanden.’ ‘Tot wederziens, mijnheer Van Andel, u neemt het me zeker niet kwalijk, maar papa zal reeds op mij wachten om samen nog even rond te loopen,’ zeide Antie Verdoom vriendelijk, blijkbaar den jongen man willende toonen, dat hare scherpe woorden van zooeven niet hem gegolden hadden. ‘Uw dienaar, dames, dag Marietje!’ en Van Andel ging zijns weegs. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En mijne vergeet-mij-nietjes hebt u ook vergeten,’ riep het kleine ding hem nog na. Zonder een enkel woord te spreken vervolgden de meisjes haren weg huiswaarts. Corrie was blijkbaar met hare houding verlegen en durfde geen gesprek aanknoopen, terwijl Anna Verdoorn door de tegenwoordigheid van Marietje niet in de gelegenheid was om hare vriendin te zeggen, dat zij geen plan had om zich niet meer als ‘facheux troisième’ te laten gebruiken. Eenige maanden zijn voorbijgegaan en de vriendschap tusschen Anna Verdoorn en Corrie Testers is in dien tijd aanmerkelijk verkoeld. De jonge coquette bleef voortgaan met den heer Van Andel op in het oog loopende wijze aan te moedigen, en Antie, die er zeker van was, dat Cor zich veel te hoog achtte om ooit de vrouw van een onderwijzer te willen worden, kon dit laaghartig spel niet dulden, en daar zij, openhartig als ze was, dit hare vriendin meer dan eens onbewimpeld had gezegd, waren er tusschen de beide meisjes woorden gevallen, die eene bijna volkomen vriendschapsbreuk ten gevolge hadden. Toen dus de heer Verdoorn, op een morgen van het raadhuis terugkeerende, zijne dochter mededeelde, dat de heer Van Andel aan het gemeentebestuur de toestemming had verzocht om gedurende een half jaar een ander onderwijzer in zijne plaats te stellen, opdat hij al zijn tijd aan zijn lievelingsstudie de geschiedenis zou kunnen wijden, had deze geen flauw vermoeden van wat er volgen zoude. ‘Jij wist het natuurlijk al lang van Corrie zelf, nietwaar, Antie?’ eindigde de burgemeester glimlachend. ‘Van Cor, pa, wat?’ En daar haar plotseling een licht opgaat, voegt ze er vroolijk aan toe: ‘Zou het dan heusch ernstig gemeend zijn van haar kant en zal zij hem aannemen, zoodra hij zijne middelbare akte heeft?’ ‘Zij heeft hem dit althans beloofd en hij is zoo in de wolken, dat het hem niet mogelijk was het geheim te bewaren,’ gaf de heer Verdoorn lachend ten antwoord. Antie was aangenaam getroffen toen zij dit nieuws vernam. Wel achtte zij den heer Van Andel veel te degelijk en ernstig voor de ijdele Corrie, doch nu bleek althans, dat zij te goeder trouw was geweest toen zij hem in den waan had gebracht, dat hij haar niet onverschillig was. Het speet haar, dat de discretie haar verbood om onmiddellijk naar Corrie te gaan en haar amende honorable te doen, doch zij moest zich vergenoegen met deze, toen zij haar een paar dagen later toevallig ontmoette, veel vriendelijker dan ze in den laatsten tijd gewoon was, aan te spreken. Van Andel kwam vóór zijn afreis naar Groningen, waar hij college ging loopen, den burgemeester zijn dank betuigen voor zijne medewerking in zake de plaatsvervanging, en daar het juist op het theeuurtje was, dat hij zich liet aandienen, stelde de heer Verdoorn zijne dochter voor den jongen onderwijzer in de huiskamer te ontvangen. Als vanzelf liep het gesprek over zijne toekomst en de verandering van positie die hem wachtte, en ofschoon de naam van Corrie Testers niet werd genoemd, kon Antie toch niet nalaten er met een enkel woord op te zinspelen door Van Andel bij het afscheidnemen te verzekeren, dat zij, ‘indien zij hem ooit van dienst kon wezen, daartoe altijd bereid zou zijn!’ waarop de jonge man haar blozend had geantwoord, dat hij haar vriendelijk aanbod op hoogen prijs stelde. ‘Een flinke, degelijke jongen,’ zeide de burgemeester tot zijne dochter, nadat de bezoeker hen verlaten had. ‘Veel te degelijk voor Corrie, vrees ik,’ was het ernstige antwoord. ‘O, papa, ik ben zoo bang, dat de arme man een droombeeld gaat najagen en dat Cor hem al lang vergeten zal zijn, als de tijd van het examen dáár is. Als een loopend vuur verspreidde zich omstreeks Nieuwjaar de voor de inwoners van Beilen zoo welkome tijding, dat het landgoed ‘Eikenhorst’, sinds vele jaren onbewoond, thans in andere handen was overgegaan en dat de nieuwe eigenaar, een schatrijk Fransch edelman, het nog ditzelfde najaar zoude betrekken. Met haastigen spoed werden behangers, ververs en steenhouwers door een inmiddels uit Frankrijk overgekomen architect aan het werk gezet, om de vrijwel verwaarloosde woning weder in goeden staat te brengen, en nog vóór Paschen betrok de reeds vooraf zooveel besproken baron Breteuil zijne nieuwe bezitting. Reeds op den eersten Zondag na zijne inbezitneming van ‘Eikenhorst’ begaf de baron zich, in zijn sierlijke victoria gezeten, naar het dorp zelf om bij de verschillende notabelen een eerste bezoek af te leggen, en zich, zooals hij het noemde, in de gunst van Beilen's aristocratie aan te bevelen. De indruk, dien hij op de bevolking maakte, toen men hem voorbij zag rijden, was niet in zijn voordeel, getuigen de verschillende uitroepen, die men kon opvangen. ‘Echt Fransch!’ beweerde de een. ‘Wat een ordinair gezicht!’ zeide een ander. ‘Rijk kan hij zijn, maar toch ziet hij er verloopen uit,’ was de uitspraak van een derde. Anna Verdoorn, die juist uit de middagkerk tehuiskwam toen baron Breteuil bij hen aanschelde, was daardoor genoodzaakt hem naar de ontvangkamer voor te gaan, en de dienstbode te vragen haar vader van het bezoek te verwittigen, ofschoon zij in geenen deele op de kennismaking was gesteld. De ontvangst was dan ook van hare zijde uiterst koel, en daar de burgemeester de opinie van zijne dochter ten opzichte van den wuften Franschen edelman deelde, was baron Breteuil wel genoodzaakt zijn bezoek spoedig af te breken, doch niet dan nadat hij den wensch te kennen had gegeven, dat de heer Verdoorn hem de eer zoude aandoen om met de freule (dit met een allerhoffelijkste buiging tegen Antie) de veranderingen, die ‘Eikenhorst’ ondergaan had, eens in oogenschouw te komen nemen. ‘U is zeer beleefd, baron,’ was al wat de burgemeester hierop ten antwoord gaf, terwijl Antie met een koele buiging den hoffelijken afscheidsgroet van hun gast beantwoordde. ‘Wat een afschuwelijke man, papa,’ was haar eerste woord, nadat de deur achter hem gesloten was, ‘ik had al iets tegen hem naar al hetgeen men van hem hoorde, maar dat het zoo'n être was, dat had ik me toch niet kunnen voorstellen. Verbeeld u, vadertje, wij samen op bezoek bij dien man.’ ‘Als iedereen hem zoo beleefd ontvangt als wij, dan zal zijn dunk van de Beilensche gastvrijheid niet groot zijn,’ lachte de heer Verdoorn. ‘Verbeeld u, dat hij ook naar mevrouw Testers gaat, papa! ik wed dat hij daar wel in den smaak zal vallen en dat Corrie haar beste beentje dan voor zal zetten, al was het alleen om het kroontje.’ ‘En Van Andel dan? Zou zij laag genoeg zijn om te trachten een ander tot zich te lokken, terwijl hij daarginds werkt om haar eenmaal een eigen tehuis te kunnen aanbieden?’ ‘Ik weet het niet, papa, ik hoop van neen; maar Cor is, dat weten we allen helaas, zeer behaagziek en ijdel en ik geloof, dat zij, indien ze kans zag om baronesse te worden, den braven jongen man, die haar zoo innig liefheeft, zou opofferen, zelfs voor een ouden dwaas zooals dien Breteuil.’ ‘Dat zij haar gang maar ga, in dit geval geldt het spreekwoord: ‘Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald.’ Als zij zulk een slechten smaak heeft, dan mag Van Andel blij zijn, dat hij van haar af is; een jongen met zulk een aanleg, en van zulk een ernstig en degelijk karakter, behoeft zich om een Corrie Testers niet dood te treuren.’ (Slot volgt.) {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Monaco en Monte Carlo door H.M. Werner. Met illustratiën. III. Om van het eigenlijke Monaco naar beneden te gaan, kan men òf van de place d'armes afdalen langs de vrij steile steenen trappen, in de rots uitgehouwen en aangebracht, òf wel aan de zuidzijde van het oude stadje den breeden, meer {== afbeelding gezicht van het casino op monte carlo, la turbie en het riviera palace. ==} {>>afbeelding<<} gemakkelijken rijweg nemen, die ook door de electrische tram wordt gevolgd. In beide gevallen komt men op hetzelfde punt uit, namelijk in de Condamine ter hoogte van de gasfabriek en heeft men recht voor zich den weg of de straat naar het station Monaco, in een paar minuten te bereiken, links den grooten, fraaien weg naar la Turbie (sur mer), Beaulieu, Nice, enz., met de spoorbaan ongeveer evenwijdig loopend, en rechts de Condamine, eene stad op zichzelf, geheel modern en van de laatste 50 à 60 jaren dagteekenend. In de benedenstad vindt men hoofdzakelijk winkels en hôtels, terwijl in bijna elk huis gemeubelde of ongemeubelde kamers of appartementen te huur zijn. Hoogerop tegen en in de rotsen treft men meer particuliere villa's en woningen aan. De hôtels zijn hier doorgaans van den 2en rang, eenvoudig doch goed, met pensionsprijzen van 8 tot 12 frc. per dag, met inbegrip van wijn, zoowel bij het dejeuner als bij het diner. Men kan nergens beter en aangenamer overwinteren dan hier. Heerlijke ligging aan de zee, in de volle zon en volkomen beschut in het noorden door het kolossale rotsgebergte, waarvan het bovenste, recht tegenover de rots van Monaco vooruitspringende gedeelte om zijn eigendommelijken vorm la tête de chien wordt genoemd. Men woont hier rustig en kalm; toch is men slechts een kwart uur gaans, ofschoon steeds klimmend, van het casino van Monte Carlo, het groote centrum, verwijderd, welken afstand men desverkiezende ook per electrische tram in een paar minuten kan afleggen. De Condamine is gescheiden van Monte Carlo door het schilderachtige ravijn van les Gaumates of van la Sainte Dévote, met steile, nagenoeg loodrechte rotswanden, rechts en links gekroond door huizen en villa's, die een onbeschrijfelijk fraai uitzicht hebben over de zee, over het geheele vorstendom, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, tot ver over de grenzen daarvan, naar la Turbie en Beaulieu aan de eene en naar kaap Martin en Vintimille aan de andere zijde, terwijl Menton, achter kaap Martin verscholen, aan het oog onttrokken is. Kort aan zee, bij den ingang van het ravijn, wordt dit door de spoorbaan van Monaco naar Monte Carlo, door middel van eene kolossale, zeer hooge viaduct, overschreden. Onmiddellijk daarachter ligt het kerkje van la Sainte Dévote, wier, ofschoon niet hooge, torenspits nog niet eens boven de viaduct uitsteekt. De heilige Dévote is de patrones van het vorstendom Monaco. De legende, aan hare persoon verbonden, luidt als volgt: Dévote woonde op Corsica en was van hare geboorte af eene Christin. Vernemende dat de keizers Diocletianus en Maximilianus een gouverneur naar het eiland hadden gezonden, om de Christenen te vervolgen, begaf zij zich naar de woning van den senator Euticus, ten einde hem tot haar geloof te bekeeren en eene schuilplaats bij hem te vinden. Door hare gezangen, hare godsvrucht en haar streng vasten kreeg de goede senator een diepen eerbied voor haar en geraakte hij geheel {== afbeelding het casino van den zeekant gezien. ==} {>>afbeelding<<} onder haren invloed. Toen de gouverneur verscheen, riep hij alle inwoners op om te offeren aan de heidensche goden. Dévote hield zich echter schuil en bad des te meer in hare eenzaamheid. Doch hare schuilplaats werd verraden en de gouverneur beval Euticus haar uit te leveren. Toen hij weigerde dit te doen, werd hij heimelijk vergiftigd, want zijn invloed en aanhang was zoo groot, dat de gouverneur geen openlijk geweld tegen hem durfde plegen. Het jonge meisje, haar beschermer verloren hebbende, werd weldra gevangengenomen, en, toen zij weigerde aan de goden te offeren, werd zij op eene vreeselijk barbaarsche wijze doodgemarteld. Zq volhardde evenwel in haar geloof, steeds biddende en dankende God voor de eer en het voorrecht als martelares te mogen sterven. Toen haar einde naderde kwam er eene stem uit de wolken, zeggende dat hare gebeden verhoord waren, en opeens vloog er eene duif uit haar mond hemelwaarts. De gouverneur wilde haar lijk doen verbranden, doch terzelfder tijd kregen twee Christenpriesters, die in een hol verborgen zaten, een visioen, waarin hun werd bevolen, het lijk van Dévote van het eiland weg te voeren. Zij besloten met behulp van een schipper, Gratianus genaamd, dit te doen. Het lijk werd gebalsemd en in eene boot geplaatst en zij zeilden in de richting van Afrika. Doch een sterke wind dreef hen noordwaarts. Zij zwoegden den geheelen nacht; de kleine boot werd lek en slechts met de uiterste inspanning hielden zij haar boven water. Gratianus, eindelijk geheel uitgeput, droeg de zorg voor de boot over aan een der priesters en viel in slaap. In zijn slaap verscheen hem de geest der martelares, raakte hem aan en zeide: ‘Sta op, de wind is gaan liggen, de zee is kalm, uwe boot zal niet langer vol water loopen en zal ophouden met de golven te kampen. Geef acht, wanneer gij eene duif uit mijn mond zult zien komen, volg haar en ge zult op eene plaats komen in het Grieksch: Monosoikos, in het Latijn: Singulare genaamd. Begraaf daar mijn lichaam.’ Gratianus stond op en wachtte nauwlettend met de priesters wat er gebeuren zoude. Zij zagen weldra eene duif, komende uit den mond van het overleden meisje en vliegende in de richting van Monaco. Zij volgden haar en de duif verdween in de vallei van les Gaumates, waar zij het lijk plaatsten in eene kapel, die daar aanwezig was. Dit geschiedde op den 27en Januari. Dit is de legende van de heilige Dévote en nog steeds heeft er ieder jaar op genoemden dag eene processie plaats ter harer nagedachtenis. De kapel werd later verbouwd en daaraan danken wij het fraaie, pittoresque kerkje, dat nu zoo eigenaardig den ingang van het trotsche ravijn versiert. Wanneer men van Monaco komt en men volgt den zeekant langs de haven - een heerlijke, verkwikkende wandeling in de volle zon - dan is men in weinige minuten aan genoemd ravijn. Hier begint de weg te stijgen, terwijl de spoorbaan door een korten tunnel daaronder doorloopt, en komt men na ruim 10 minuten klimmens aan het bekende Casino van Monto Carlo. - De electrische tram, die bij het station Monaco een aanvang neemt, volgt ook dezen weg en gaat verder door Monte Carlo heen tot aan de uiterste oostelijke grens van het vorstendom, Saint-Roman genaamd. Het Casino van Monte Carlo is, zooals wij reeds zeiden, het centrum van het geheele vorstendom, ja, men kan wel zeggen, van de geheele Riviera. Het is het algemeene aantrekkingspunt, het groote middelpunt, waar zich alles concentreert en omheen beweegt. Vorsten en prinsen, de haute-volée, de demi-monde, de adel zoowel als de geldaristocratie, de eenvoudige toerist, die de Riviera op zijne reis passeert, evenals de lijder, die daar des winters maanden achtereen doorbrengt, om voor zijne geschokte gezondheid herstelling te zoeken, en nog vele andere categorieën van personen, zij allen zijn daar dagelijks vertegenwoordigd. De fraaiste toiletten, de kostbaarste en meest zonderlinge opschik, de schoonste paarlen en diamanten en ook de onzinnigste overlading van valsche en simili-edelgesteenten prijken en schitteren er iederen dag en vooral iederen avond. Jonge en beeldschoone meisjes en vrouwen dwarrelen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} daar rond, evenals oude, vervallen en leelijke exemplaren der zwakkere sekse, welke laatsten in den regel niet het minst door opschik trachten aan te vullen, wat de jaren hen deed verliezen of waarmede de natuur hen nimmer heeft bedeeld. Dandy's en gentlemen, zelfs van koninklijken bloede, bewegen er zich vrij en ongehinderd tusschen door de fortuin begunstigde parvenu's en proletariërs. Alle natiën van Europa - om van Amerika niet te spreken - zijn er steeds vertegenwoordigd, alle beschaafde talen kan men er voortdurend hooren spreken; het is in één woord een echt cosmopolitisch en sterk gemengd gezelschap, dat te zamen den weidschen titel voert van: Cercle des étrangers de Monaco. Want niet iedereen heeft toegang tot het Casino, ook kan men dien toegang niet tegen betaling bekomen; hij kost {== afbeelding het ravijn van les gaumates en de kerk van la sainte dévote. ==} {>>afbeelding<<} niets, geen cent! maar men moet beginnen met bij de administratie eene persoonlijke toegangskaart te halen, die men wel voor drie of zes maanden lang kan krijgen, doch niet voordat men zich door een paspoort of andere wettige papieren behoorlijk heeft gelegitimeerd, en de administratie daaruit de overtuiging heeft bekomen, dat men is meerderjarig en een fatsoenlijk gezeten persoon, althans iemand, die geld bezit en dus wat te verliezen heeft, al gunt zij een ieder ook gaarne de illusie, dat hij de speelzalen gaat bezoeken, niet om te verliezen, maar natuurlijk om te winnen, minstens om de reis eruit te kloppen. Het is toch duidelijk, dat iemand, die 100 frs. te verliezen heeft, een welkomer gast voor de Bank is - al heeft hij ook het vaste plan daarmede 100,000 frs. te winnen - dan een ander, die niets bezit en dus geen 5 frs. kan wagen, doch wel van alles wil profiteeren, wat hem binnen het Casino gratis wordt aangeboden. Men is dus ook hier in zeker opzicht zeer meegaande en vrijgevig, als men maar geld heeft. Geld doet nergens zoovele wonderen als hier. Het Casinogebouw is een waar paleis. Met zijn beide spitse torens en kleurige daken schittert het reeds in de verte in de warme middagzon der Middellandsche zeekust, van welken kant men ook nadert. Langs breede terrassen en met fraaie steenen trappen daalt men aan de eene zijde af naar de kust en naar het schuin onder het Casino gelegen station Monte Carlo, van waar de honderden voortdurend, ieder half uur, per trein uit Menton en Nice aankomende gasten - die niet in het vorstendom wonen of logeeren en dus slechts dagelijks voor enkele uren het Casino bezoeken - ook per lift kunnen opstijgen, om nog iets vlugger en gemakkelijker de speelzalen te bereiken. Aan den anderen kant geven de prachtige tuinen met hare palmen en veelsoortig hoog geboomte, met hare bloemenpracht en onberispelijk zuivere, frissche grasperken, met hare hoogten en laagten en waterpartijen een grootsch en tevens liefelijk aanzien aan het geheel. Treedt men het gebouw binnen, dan heeft men links de kamer der administratie, waar men toegangsbiljetten kan bekomen, rechts de vestiaire om overjassen, stokken, parapluies, enz. in bewaring te geven - geheel kosteloos, tenzij men eene kleine fooi in de daarvoor bestemde bussen wil doen - en recht voor zich uit het groote atrium of de voorzaal met zijne zware marmeren pilaren en zijn ingelegden steenen vloer. Het atrium is zeer hoog van verdieping en ontvangt zijn licht door een glazen dak. Op de pilaren rust eene breede gaanderij met fraaie balustrade, waarop de deuren van de kamers der bovenverdieping uitkomen, waarin de administratie van de geheele zaak is gevestigd. Dit atrium is de eenige plaats binnen het gebouw, waar {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gerookt mag worden, waarvan dan ook den geheelen dag een ruim gebruik wordt gemaakt. Hier vertreedt men zich gedurende de pauzes van concert of opera, hier rust men uit op de breede lederen banken tusschen de pilaren en aan den wand, na eene vermoeiende en vaak onfortuinlijke seance in de speelzaal; hier zitten anderen in een hoekje hunne louis te tellen, wanneer de veine hen toevallig zeldzaam begunstigd heeft, hier vindt men een buffet, door het Hotel de Paris bediend, waar men de droge keel een w