Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1835 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 19 van Zomermaand 1835’.   REDACTIONELE INGREPEN In de Jaarboeken zijn hier en daar koppen toegevoegd, deze zijn tussen vierkante haken gezet.De blanco pagina (p. 48) is niet opgenomen in de lopende tekst   2004 dbnl   _jaa002183501_01 Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 van Zomermaand 1835. Z.p., z.j.   DBNL-TEI 1 2004-10-14 CB colofon toegevoegd 2004-12-06 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 19 van Zomermaand 1835. Z.p., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Gehouden den 19 van Zomermaand 1835. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig, de Heeren: M. Siegenbeek, Voorzitter; Mr. H.W. Tydeman, Secretaris; Mr. W.P. Kluit, Penningmeester; A. de Vries; C.J. Wenckebach; Mr. C.T. Elout; Mr. C.F. van Maanen; Mr. H. Baron Collot d'Escury; A. Blussé de Jonge; Mr. A.R. Baron Falck; Jkhr. Mr. J.C. de Jonge; N.G.v. Kampen; Mr. C.J.v. Assen; C. de Koning Ldz.; Mr. C.J.C. Reuvens; A. Doyer Tz.; J. Geel; Mr. P.J. de Bye; P.G.v. Hoorn; Mr. J. Bosscha; C. Pruys v.d. Hoeven; A. des Amorie v.d. Hoeven; J.E.v. Varelen; C.G.C. Reinwardt; F.H.L. Donckermann; G.v. Orden; W. Messchert; Mr. W.H.v. Voorst; N.C. Kist; G.J. Rooyens; J.T. Bergman; J.v. Dam van Noordeloos; J.v.d. Hoeven; L. Hamerster Ameshoff; J.C. Fabius; Mr. G. Beelaerts van Blokland; O.A. Grave van Bylandt; Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven; Mr. J.F.C. Moltzer; P.O.v.d. Chys; F.D. Fontein; Mr. J.C.W. le Jeune; G.J. Pool; H.J. Matthes; H.F.v. Doeveren; Mr. J. Fabius; Mr. W.J.C.v. Hasselt; J.F. Serrurier; R.H.v. Someren; Mr. P. Wolterbeek; Mr. J.G. la Lau; J.G.v. Gendt; J.G.S.v. Breda; C.W.H.v. Kaathoven; Mr. C. Asser; W.A. Dwars; Mr. S.P. Lipman; F.J.v. Maanen; C.A. Geisweit van der Netten; S.K. Sybrandi; N. Swart; Mr. H.M.A.J.v. Asch v. Wyck; Mr. H. Gevers; W.P. d'Auzon de Boisminart; Mr. P.S. Crommelin; E. Canneman; Mr. S.H. Vernède; H. Fangman; Mr. P. Buyskes; C. Gebel; Is. v. Harderwijk; D.T. Huët; Mr. W.H. Dozy; F. Kaiser; C. Leemans. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek] [Levensberichten van J.H. baron Mollerus, J.C. Boot, G.K. graaf van Hogendorp, W.J. Zillesen, C. Loots, J.D. Meijer, W.F. baron Roëll, S.P. van Swinden] De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:   Mijne heeren, zeer geachte medeleden!   Ik zie, ook thans weder, mij de treurige taak opgelegd, om, bij de opening van deze onze jaarlijksche bijeenkomst, U over een aantal verdienstelijke mannen te onderhouden, die, sedert onze laatste zamenkomst, aan het Vaderland, de Wetenschappen en deze Maatschappij door den dood ontrukt zijn. Wil ik, gelijk zeker uw verlangen zijn zal, mijne vroegere gewoonte volgen, en U van allen, zoo veel in mij is, althans geen volstrekt onbeduidend berigt mededeelen, zoo zult Gij het mij, vertrouw ik, ten goede houden, dat ik, zonder verdere voorafspraak, terstond aan uwen wensch en mijnen pligt voldoe. [Levensbericht van Jan Henrik baron Mollerus] De eerste, die aan de Maatschappij, reeds op den 22 van Zomermaand des vorigen jaars, ontviel, was de grijze en achtbare Staatsman, Jan Henrik Baron Mollerus, wien zij, sedert het jaar 1807, onder hare Leden tellen mogt. Aanzienlijk waren de waardigheden, door {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen kundigen en werkzamen man, gedurende eene lange reeks van jaren, bekleed, belangrijk de diensten, door hem aan het Vaderland bewezen, en door de verschillende Hoofden van den Staat, die hem hun vertrouwen schonken, met dankbaarheid erkend en beloond. In 's Gravenhage, waar zijn vader Voorzitter was van den Hoogen Raad, in den jare 1750, geboren, werd hij, in 1784, tot Secretaris van den Raad van State benoemd, en bleef in dien post werkzaam tot aan de omwenteling van het jaar 1795. Zoo groot was de lof, dien hij zich, in de waarneming daarvan, verworven had, dat de Bestuurders van den hervormden, of, wil men liever, ten val gebragten Staat, hem dezelfde waardigheid bij het Committé aanboden, 't welk den vroegeren Raad van State vervangen had: doch zijne gehechtheid aan het verjaagde Stadhouderlijke Huis was te sterk, dan dat hij dat aanbod zou aanvaard hebben. Hij bleef, derhalve, buiten openbare bediening tot het jaar 1802, toen de schikkingen, bij den vrede van Amiens getroffen, en de gematigder beginselen, door de toenmalige regering gevolgd, hem, gelijk meer andere Oranje-vrienden, veroorloofden, op nieuw hunne dienst aan het Vaderland te wijden. Nu bekleedde hij, achtereenvolgens, den post van Secretaris van het Provinciaal Bestuur van Holland, en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lid van den Aziatischen Raad. Koning Lodewijk benoemde hem eerst tot Staatsraad, daarna tot Minister van Binnenlandsche Zaken en, laatstelijk, van Eeredienst. Ook onder de Fransche overheersching bleef hij werkzaam, eerst als Lid van het Wetgevend Ligchaam voor het Departement der Monden van de Maas, later als Directeur Generaal van Bruggen en Wegen, in welken post, hem geheel vreemd, hij zich weldra de noodige kundigheden verwierf, en aan zijn Vaderland gewigtige diensten bewees. Onze geëerbiedigde Koning toonde, reeds kort na het aanvaarden der regering, 's mans bekwaamheden en verdiensten op hoogen prijs te stellen, door hem, onder den titel van Commissaris-Generaal, het Departement van Oorlog op te dragen. Hij verkreeg echter, nog binnen het jaar, op zijn herhaald verzoek, van deze waardigheid een eervol ontslag, werd te gelijk tot Staatsraad benoemd, en was, in die hoedanigheid, ook lid der Commissie, belast met het vervaardigen van een ontwerp van Staatsregeling voor het Koningrijk der Nederlanden. Na de aftreding van den Heer G.K. van Hogendorp, als Vice-president van den Staatsraad, in 1816, werd hij met die belangrijke waardigheid bekleed, en bleef dezelve, tot aan zijn overlijden, met grooten lof en zeldzame kracht van geestvermogens in zoo hoog geklommen ouder- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dom, waarnemen . Hij had, namelijk, bij zijn sterven op den 22 Junij des vorigen jaars, den ouderdom van omtrent vierentachtig jaren bereikt, en liet, bij den lof van eerlijkheid en goede trouw, dien van kunde en wijsheid in zoo groote mate na, dat zijn naam onder die der uitmuntendste Staatsmannen van Nederland steeds zal vermeld worden. Dat het hem onder de Vorsten, welke hij diende, niet aan uiterlijke eerbetooningen ontbrak, zal ik naauwelijks behoeven te herinneren, en vergenoeg mij derhalve met de melding, dat hij door onzen geëerbiedigden Koning tot Kommandeur, en later tot Groot-Kruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd *. [Levensbericht van J.C. Boot] Weinig meer, dan veertien dagen na het overlijden van den Baron Mollerus, leed de Maatschappij reeds een ander verlies door het afsterven van den Wel-Eerw. Heer J.C. Boot, geacht Evangelie-dienaar te Arnhem, die, sedert het jaar 1803, aan dezelve verbonden was. In den jare 1761 te Leur bij Breda, waar zijn vader Predikant was, geboren, werd hij, na de loffelijke voltooijing zijner letteroefeningen, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} op den 14 van Oogstmaand des jaars 1785, in de Gemeente Nieuwenhoorn, onder de Classis van den Briel, als Leeraar bevestigd, en vandaar, vier jaren later, naar Arnhem beroepen, waar hij, tot aan zijn overlijden op den 9 van Hooimaand des vorigen jaars, de pligten van Herder en Leeraar, met de loffelijkste getrouwheid, volbragt, en door leer en voorbeeld groot nut stichtte. De hem eigene nederigheid en zedigheid hielden hem terug, van zijne kundigheden, door de uitgave van vele schriften, aan den dag te leggen. Slechts eene enkele maal trad hij in het openbaar te voorschijn, als maker namelijk van een dichtstuk, tot lof der Weldadigheid, door het Haagsche Kunstgenootschap met een' zilveren eerepenning bekroond, en als Schrijver eener Godgeleerde Verhandeling, welke door het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, mede in 's Hage gevestigd, op gelijke wijze onderscheiden werd *. [Levensbericht van Gijsbert Karel graaf van Hogendorp] Op den vijfden van Oogstmaand des jaars 1834, had de Maatschappij, met geheel het Vaderland, het verlies te betreuren van een' der kundigste en eerbiedwaardigste Staatsmannen van Nederland, Gijsbert Karel Graaf van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hogendorp, die, op den genoemden dag, in den ouderdom van omtrent 72 jaren (hij werd namelijk op den 27 van Wijnmaand des jaars 1762 te Rotterdam geboren) in 's Gravenhage, uit het leven scheidde. Zijne groote en achtbare hoedanigheden, en in 't bijzonder zijne uitstekende verdiensten, als een der voorname bewerkers der herstelling van ons Vaderland in de rij der onafhankelijke Volkeren tegen het einde des jaars 1813, werden reeds vroeger door Neêrlands eersten Redenaar, met de hem eigene sierlijkheid en kracht van stijl, in het licht gesteld; en nog onlangs werd hem, in eene sedert uitgegevene Redevoering, door een' der vermaardste en begaafdste Regtsgeleerden van Amsterdam, den Heer Mr. F.A. van Hall, eene waardige hulde toegebragt. Ik zou dus een' geheel overtolligen arbeid ondernemen, indien ik U de verdiensten van dezen achtbaren Staatsman, naar waarde, poogde te schetsen; een' Staatsman, die, mijns achtens, in vele opzigten, bij den ouderen Cato mag vergeleken worden. Immers, gelijk deze, boezemde Hogendorp eerbied in door zijne gestrenge vasthouding aan zijne, op goeden grond, eens aangenomene beginselen; gelijk deze, die zich, als Schrijver, bovenal roem verwierf door zijn werk over den Landbouw, in zijnen tijd de voornaamste bron van welvaart der Romeinen, zoo had Hogendorp den welverdienden lof, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij, als Schrijver, behaalde, voornamelijk dank te weten aan zijne belangrijke Schriften over de Staats-huishoudkunde van ons Vaderland. Doch ik wil, om bovengemelde redenen, deze vergelijking niet voortzetten, maar eindig mijn berigt omtrent dezen achtbaren Staatsman met de herinnering, dat de Maatschappij hem, sedert het jaar 1814, onder hare luisterrijkste sieraden tellen mogt. [Levensbericht van Willem Jan Zillesen] Om gelijke redenen, als waarom ik van Hogendorp, slechts met een enkel woord, gewag heb gemaakt, zal ik slechts kortelijk spreken van wijlen haar waardig medelid, den Hooggeleerden Heer Willem Jan Zillesen, laatst Rector der Latijnsche scholen te Amsterdam, die, juist eene maand later, op den 5 van Herfstmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van ruim 61 jaren, aan zijne betrekkingen, de Wetenschappen en deze Maatschappij, welke hem, in den jare 1813, haar Lidmaatschap opdroeg, door een' spoedigen dood ontrukt werd. De waarde toch, als mensch en geleerde, van dezen, in onderscheidene betrekkingen, achtenswaardigen man, en hoogst verdienstelijken leeraar der jeugd, werd door zijnen ambtgenoot in het bestuur der genoemde Scholen, thans zijnen opvolger, ons geacht Medelid A.G. van Cappelle, bij de eerste bevordering der Latijnsche Schooljeugd na zijn {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} afsterven, op eene even ware, als keurige wijze afgemaald; en, daar deze schets sedert in het licht verscheen, zou ik niets anders kunnen doen, dan in de moedertaal herhalen, 't geen door zijnen Lijkredenaar, in sierlijk Latijn, tot zijnen lof gezegd is. Ik wil dan bij het gemelde nog alleen de verzekering voegen, dat ik, die met den overledenen, sedert ruim 40 jaren, gemeenzaam bekend was, en in zijne vriendschap mogt deelen, alles, wat tot vereering van zijne nagedachtenis door zijnen waardigen ambtgenoot is bijgebragt, van ganscher harte beaam; en, ware ik, tijdens de plegtige begrafenis van zijn stoffelijk overschot, op den 10 der bovengemelde maand *, te Amsterdam geweest, ik zou, buiten twijfel, niet verzuimd hebben, mij bij de talrijke schaar van vrienden, leerlingen en vereerders te voegen, die zich rondom zijn graf vereenigden, om hunnen onvergetelijken vriend en leermeester het laatste offer van hunne genegenheid, hoogachting en dankbaarheid toe te brengen. [Levensbericht van Cornelis Loots] De vijfde onzer geachte Medeleden, wiens verlies wij, op den 10 van Wijnmaand des jaars 1834, met alle onze letterminnende Landgenooten, te betreuren hadden, was de be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde en echt Vaderlandsche dichter, Cornelis Loots, die, op den genoemden dag, in den ouderdom van ruim 70 jaren, uit het leven scheidde, na, sedert het jaar 1824, mede aan deze Maatschappij tot sieraad gestrekt te hebben. Ook hij behoorde tot het vrij groote getal van Nederlandsche dichters, die, onder min gunstige omstandigheden ter ontwikkeling van hunnen grootschen aanleg, zich, door eigene aandrift en de ingeschapene kracht van hunnen rijk begaafden geest, tot eene aanzienlijke hoogte op den zangberg wisten te verheffen. In zijne jeugd, toen het onderwijs, hier te lande, nog op een' lagen trap stond, weinig meer, dan met de eerste beginselen der beschaafdheid, bekend gemaakt, werd hij vroegtijdig op een kantoor geplaatst, waar hem de kennis der Engelsche taal noodzakelijk was, doch voor het overige de eenvormige en geestverdoovende werkzaamheden, met welke hij belast was, weinig, of liever geheel niet geschikt waren, om de vrije ontwikkeling van zijn genie te bevorderen. De lezing intusschen van den Palamedes, en de bij dat Treurspel doorgaans gevoegde Hekeldichten van Vondel, het eerste dichtwerk, waarmede hij bekend werd, had op zijnen geest een' zoo sterken indruk gemaakt, zijne aangeborene zucht tot beoefening der dichtkunst zoo zeer opgewekt, dat hij sedert niet afliet, zich daarmede bezig te {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, en Vondel, zijn gansche leven door, als den vorst en vader onzer dichteren vereerde, wiens gezag schier als eene Godspraak bij hem gold. Door zijne jeugdige proeven in de dichtkunst, waarin kenners weldra den aanleg tot een' groot dichter ontdekten, verkreeg hij toegang tot den dicht - en letterminnenden kring, die zich, te dien tijde, ten huize van den kundigen en de dichtkunst met gelukkig gevolg beoefenenden Boekhandelaar P.J. Uylenbroek vereenigde. Hier werd hij ook met den vermaarden J.F. Helmers bekend, en sloot met dezen, later zijn' behuwdbroeder (Loots namelijk had tot zijne tweede echtgenoote eene zuster van Helmers) een verbond van vriendschap, 't welk, op onderlinge overeenkomst van edele gevoelens en neigingen, en gelijke blakende zucht voor de schoonste en verhevenste der kunsten gevestigd, tot op deszelfs overlijden in den jare 1813, ongekrenkt, in stand bleef *. Helmers, hem in jaren, maar vooral in verkregene kundigheden verre vooruit, werkte, door zijne onderrigtingen, grootelijks mede, om hem tot die hoogte op te voeren, tot welke hij sedert gestegen is. Hij bleef echter, in kundigheden, bij zijnen broe- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijken vriend, dien hij misschien in natuurlijk dichtvermogen overtrof, steeds merkelijk achter. De reden hiervan is, deels in het gebrekkige van zijne eerste opleiding, deels in de menigte van aan de letteren geheel vreemde werkzaamheden, met welke hij, zijn gansche leven door, bezet was, deels, eindelijk, in zijne gezellige geaardheid te zoeken, welke hem de weinige uren van uitspanning en verpoozing, hem vergund, liever in een' vertrouwelijken vriendenkring, dan op het stille boekvertrek, deed doorbrengen. Hij gevoelde intusschen levendig, dat er onderwerpen zijn, tot welker waardige behandeling ook het uitstekendst dichtvermogen, zonder de noodige kundigheden, ontoereikend is; eene waarheid, welke niet altijd ook door beroemde, doch niet wetenschappelijk gevormde dichters onder ons, tot nadeel van hunne eigene eer, naar behooren, werd ter harte genomen. In zulke gevallen, nam hij zijne toevlugt tot een' geletterd' vriend, ten einde deze, uit den schat zijner geleerde kennis, het hem ontbrekende mogt aanvullen. Dus (om een enkel voorbeeld ten bewijze aan te voeren) was het de beroemde Amsterdamsche Geneesheer Rauwenhoff, gelijk de dichter zelve, bij den aanhef, duidelijk genoeg te kennen geeft, die hem de stof verschafte voor een zijner schoonste en verhevenste dichtstukken, dat ter eere van den {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hersteller der echte Geneeskunst, den onsterfelijken Boerhaave. In dat dichtstuk toch is eene kennis van de vroegere en latere lotgevallen der Geneeskunst ten toon gespreid, welke de grenzen der wetenschappelijke kennis, die Loots bezat, verre te buiten gaat. - Voor 't overige was hij, in geestdrift voor al het ware, schoone en goede, en bijzonder in gloed van echte Vaderlandsliefde, aan zijnen vriend en behuwdbroeder volkomen gelijk, en werkte, niet minder dan deze, krachtig mede, om door zijne dichtstukken, van welke ik alleen zijn treffend gedicht, ten titel voerende: Julius Caesar, of het verbond der Batavieren met de Romeinen, en zijn' overschoonen Lierzang tot lof der Hollandsche taal noemen wil, den geest van onafhankelijkheid en eene betamelijke vrijheidszucht onder zijne landgenooten levendig te houden. Het was dan ook om die reden, gevoegd bij die van zijne uitstekende verdiensten, als dichter, dat onze geëerbiedigde Koning, kort na de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem met het eereteeken daarvan begiftigde. Zijne afzonderlijk uitgegeven dichtstukken, voor zoo verre hem die waardig schenen tot de nakomelingschap over te gaan, bragt Loots, in de jaren 1816 en naastvolgende, in IV Deelen bijeen, welke hij, in 1821, nog met een Deel, onder den titel van Nieuwe Gedichten, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerderde. Naar wij met blijdschap vernamen, zullen deze Dichtverzamelingen nog met een' of meer bundels zijner Nagelatene Gedichten vermeerderd worden, welker uitgave door de twee vermaarde Regtsgeleerden Mr. M.C. van Hall en Mr. A. de Brune, van welke de eerste zich, ook als Nederduitsch dichter, een' grooten en billijken roem verwierf, bezorgd zal worden. De meeste Gedichten, in de verzamelingen, bij zijn leven, in het licht verschenen, voorhanden, doen ons den echten kweekeling der zanggodinnen kennen, en ademen eene levendigheid van gevoel, eene sterkte van verbeeldingskracht, eene verheffing van geest en oorspronkelijkheid van voorstelling, welke niet, dan bij hem, zijn aan te treffen, dien de natuur zelve tot dichter gevormd heeft. Hier en daar, zou men misschien eenige meerdere beschaving, eene grootere keurigheid van uitdrukking verlangen; doch deze kleine gebreken zijn zoo aan zijne min geletterde opvoeding, als aan den geest van zijn' leeftijd toe te geven, welke velen, met verwaarloozing van het gevoelen der klassieke oudheid, die op beschaving zoo veel prijs stelde, dat een Virgilius, om het gebrek daaraan, zelfs zijne onsterfelijke Eneis, bij uitersten wil, ten vure doemde, op het likkersveem der vroegere Dichtgenootschappen bestendig deed smalen en schimpen, en daar- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} door den verderfelijken waan verspreidde, als waren de eerste uitgietingen der dichterlijke geestverrukking, naderhand, voor geene beschaving en verbetering vatbaar. Doch, zal de luister van Loots ongemeen dichtvermogen, niettegenstaande deze kleine vlekken, steeds met onbewolkten glans schitteren, ook als mensch, heeft hij aanspraak op de hoogachting van tijdgenooten en nakomelingen. Hij toch vereenigde in zich alle die hoedanigheden, welke den mensch op de genegenheid en achting van zijnen evenmensch billijke aanspraak geven: hij was een teederhartig echtgenoot, een liefderijk vader, een getrouw vriend, een opregt voorstander van deugd en godsvrucht, een hartelijk beminnaar van zijn Vaderland, een ijverig bevorderaar van al wat edel, groot en goed mag heeten. [Levensbericht van Jonas David Meijer] Op den 6 van Wintermaand des vorigen jaars, overleed te Amsterdam, tot droefheid van alle hoogschatters van uitstekende geestvermogens en uitgebreide kundigheden, ten algemeene nutte loffelijk aangewend, de beroemde Amsterdamsche Regtsgeleerde, Oudheid- en Geschiedkenner, Mr. Jonas David Meijer, die weinig meer, dan den ouderdom van 54 jaren, bereiken mogt, en, sedert het jaar 1819, ook aan deze Maatschappij, gelijk aan iedere der talrijke geleerde instellingen, van {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij lid was, tot geen' geringen luister strekte. 's Mans ongemeene vlugheid en schranderheid van geest, zijn onvermoeid werkvermogen, de groote diensten, door hem, als practiserend Regtsgeleerde, aan de Maatschappij, en door zijne wijsgeerig-historische schriften, waarin bondigheid van onderzoek en scherpzinnigheid van geest aan keurigheid en bevalligheid van voordragt gepaard zijn, aan de geletterde wereld bewezen, zijne minzaamheid en dienstvaardigheid zijn den meesten Uwer te zeer bekend, en ook door anderen, in het openbaar, naar behooren, vermeld *, dan dat het noodig zijn, of door iemand Uwer gevorderd zou worden, dat ik daarover, bij deze gelegenheid, in het breede uitweidde. Zijn algemeen gelezen en op hoogen prijs gewaardeerd geschrift bovenal, ten titel voerende Esprit des Institutions judiciaires des principaux pays de l'Europe, 't welk hem, met regt, eene Europesche vermaardheid deed verwerven, zal een duurzaam gedenkteeken blijven van zijn geduld en onvermoeide vlijt in het nasporen en zich ten {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} nutte maken der echte oorspronkelijke bronnen; van de helderheid zijner inzigten, de juistheid van zijn oordeel, en van zijne bekwaamheid, om ook op zichzelve dorre onderwerpen, door levendigheid en bevalligheid van voordragt, te veraangenamen. De Vaderlandsche Historie- en Oudheidkunde heeft, in 't bijzonder, aan hem groote verpligtingen, waarvan het IV Deel van zijn straks genoemd hoofdwerk, over de regterlijke instellingen handelende, en vele nieuwe en ware inzigten bevattende, doch misschien van partijdigheid tegen de bestuurders der Oud - Nederlandsche Republiek en bijzonder die van Amsterdam, niet geheel vrij te pleiten, en vele keurig uitgewerkte en belangrijke verhandelingen, onder de Werken der tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut voorhanden, ten overtuigenden bewijze trekken. Hij zal derhalve, met volle regt, door eene dankbare nakomelingschap onder de uitmuntendste handhavers van den alouden roem der Nederlandsche geleerdheid geteld worden. [Levensbericht van Willem Frederik baron Roëll] Het jaar, waarin wij thans zijn, was naauwelijks begonnen, of deze Maatschappij en geheel het Vaderland leden, op nieuw, een smartelijk verlies door het afsterven van den Heer Willem Frederik Baron Roëll, die, op den 3 van Louwmaand, in den ouderdom van ruim 66 jaren, binnen zijne geboortestad Amster- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, uit het leven scheidde. Hij was uit een adelijk geslacht in Duitschland afkomstig, waarvan een tak zich, tusschen de jaren 1670 tot 1680, in Holland kwam vestigen, en aldaar in groot aanzien was. Na zijne studien met grooten lof voltooid, en zich, beide in de Regten en de Wijsbegeerte, de waardigheid van Doctor verworven te hebben, begon hij, in den jare 1793, zijne Staatkundige loopbaan met de bekleeding van het ambt van Schepen in zijne geboortestad Amsterdam. Weldra werd hij, ten gevolge van de ongemeene bekwaamheden, welke hij ten toon spreidde, tot den belangrijken post van Pensionaris derzelfde stad bevorderd; met welken post zelden iemand, op zoo jeugdigen leeftijd, (hij was toen naauwelijks vijf en twintig jaren oud) bekleed werd. Doch de een weinig later gevolgde omwenteling van het jaar 1795 deed hem de Staatkundige loopbaan verlaten, daar zijne verkleefdheid aan het Stadhouderlijke Huis hem verbood, onder de nieuwe orde van zaken, zijne diensten aan het Vaderland te wijden. Eerst in den jare 1802, vond hij, gelijk vele aanhangers van dat doorluchtig Huis, daartoe vrijheid. Hij werd toen tot lid der gedeputeerde Staten van Holland, en later tot Algemeenen Secretaris dier Staten en Lid van het hooge Dijkscollegie benoemd. Niet lang nadat Koning Lodewijk de regering aanvaard had, werd hij door dezen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} regtschapenen Vorst, die voor Roëll eene bijzondere achting koesterde, tot Secretaris van Staat aangesteld, en vergezelde hem, in die hoedanigheid, op deszelfs reis naar Parijs. Later werd hem door denzelfden Vorst de waardigheid van Minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen, in welke betrekking hij denzelven andermaal vergezelde op zijne reis naar de genoemde hoofdstad van het Fransche rijk, in den jare 1809 ondernomen, om de tusschen hem en zijnen Keizerlijken broeder gerezene geschillen, ware het mogelijk, in het minnelijke te vereffenen. In den beginne onderhandelde Roëll ten dien einde met den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Hertog van Cadore; doch in den loop der onderhandelingen, meer en weer bemerkende, dat het op de vernietiging der onafhankelijkheid van zijn Vaderland was toegelegd, onttrok de eerlijke Staatsman zich aan dezelve, en haalde zich daardoor de gramschap van Napoleon, niet gewoon bij zijne ontwerpen tegenstand te ontmoeten, op den hals. Lodewijk echter bleef voor den waardigen man steeds dezelfde genegenheid en hoogachting koesteren, en weigerde daarom aan zijn herhaald verzoek, om ontslag, gehoor te geven. Doch de zwakke staat zijner gezondheid noodzaakte onzen Roëll de wateren te gaan gebruiken; en dit was oorzaak, dat hij afwezig was, toen Lodewijk raadzaam vond, het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bewind dezer landen, ten behoeve van zijnen Zoon, neder te leggen. Vruchteloos zocht de Raad van Ministers, die, volgens Lodewijks bestelling, het bestuur van zaken in handen had, hem als oudsten hunner, overeenkomstig 's Konings stellig verlangen, aan, om het voorzitterschap van dien Raad te aanvaarden, daar hij, op geenerlei wijze, wilde medewerken, om zijn Vaderland onder de Fransche heerschappij te brengen. Hij hield zich dan ook, gedurende den tijd onzer verdrukking en vernedering, van alle bemoeijing met Staatkundige zaken verwijderd; doch, na de gezegende herstelling van ons Vaderland, waarin hij zoo hartelijk, als iemand, deelde, trad hij, op uitnoodiging van den geliefden Oranje-Vorst, weder de Staatkundige loopbaan binnen. Hij werd door dezen onder de mannen benoemd, belast met het ontwerpen eener Staatsregeling voor het herstelde Nederland, en later tot Minister van Binnenlandsche Zaken aangesteld. Doch, in begin des jaars 1817, noodzaakte de zwakke staat zijner gezondheid hem zijn ontslag van dezen, met algemeenen lof door hem bekleeden post, te vragen. Hetzelve werd hem op de vereerendste wijze toegestaan, en daarbij de benoeming gevoegd tot Minister van Staat, tot Groot-Kruis en Kanselier der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en tot Lid en Voorzitter der Eerste Kamer van de Staten-Generaal. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Later werd hij door den Koning nog aangesteld tot President der Commissie tot herziening der verordeningen op het onderwijs, welker werkzaamheden door den opstand van Belgie werden afgebroken. Zeker kon Zijne Majesteit tot deze belangrijke taak geen' geschikter' man, dan Roëll, kiezen, die aan eene bondige geleerdheid, eene groote mate van bedaardheid, wijsheid en menschenkennis paarde. Met volle regt, derhalve, werd hem ook het lidmaatschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut opgedragen, welke, daar hij zijn verblijf doorgaans te Amsterdam hield, aan zijne getrouwheid in het bijwonen harer Vergaderingen, maar vooral aan de wijsheid zijner raadgevingen, de juistheid zijner oordeelvellingen, en de voortreffelijkheid der bijdragen tot hare werken, welke hij aan dezelve leverde, de grootste verpligtingen heeft, en zijn verlies, even als deze Maatschappij, welke hem, sedert het jaar 1806, onder hare leden tellen mogt, met reden grootelijks betreurt. Hij was, gedurende vele jaren, door een' gelukkigen echt verbonden aan vrouwe Sara Johanna Hop, uit een in de geschiedenis beroemd geslacht gesproten. Uit dezen echt werden hem vier zoons, van welke drie nog in leven zijn, en vier dochters, geboren, van welke de oudste met ons geacht Medelid, Mr. J. van Lennep, de jongste met den Heer Joan {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hodshon, Kolonel der stedelijke dienstdoende Schutterij te Amsterdam, gehuwd is. - Bij de reeds genoemde eerbewijzingen, was hij nog met het eereteeken der Russische Orde van St. Andreas, der Pruissische van den Zwarten, en der Wurtembergsche van den Gouden Adelaar versierd *. Zoo iemand, was onze Roëll deze uiterlijke eerbewijzen volkomen waardig, daar hij een dier niet zeer talrijke Staatsmannen was, die aan groote bekwaamheden en bedaarde wijsheid eene onkreukbare regtschapenheid en echt Christelijke Godsvrucht paarde, en, meenden wij vroeger Hogendorp, niet ongepast, bij den ouderen Cato te kunnen vergelijken, wij achten Roëll, met geen minder regt te mogen vergelijken bij dien Laelius, wiens zachtmoedige wijsheid, in de Schriften van Cicero, met onsterfelijken lof, vermeld staat. [Levensbericht van Simeon Pieter van Swinden] Eindelijk moet ik u nog het overlijden herinneren van een der achtbaarste Leden dezer Maatschappij, den Raadsheer Mr. Simeon Pieter van Swinden, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, jongeren broeder van den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar J.H. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van Swinden, die, op den 6 van Louwmaand dezes jaars, in den ouderdom van ruim 81 jaren, overleed. Hij werd den 24 van Slagtmaand des jaars 1753 geboren, en was de derde Zoon van Mr. Philip van Swinden, en vrouwe Maria Anna Tollosan. In den jare 1768, werd hij reeds als Student aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven, en bragt aldaar, met groote vrucht voor zichzelven, vijf volle jaren door. Op den 5 van Grasmaand namelijk des jaars 1773 werd hij, met lof, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, na het verdedigen van zijn Academisch proefschrift over de afzwering der heerschappij van filips den II, Koning van Spanje, door de Nederlandsche Staten, volgens het Plakaat der Algemeene Staten van Nederland van den 26 Julij 1581 (de Imperio, ab Ordinibus Belgii philippo II, Regi Hispaniarum abrogato, ad Edictum Ordinum Generalium Belgii XXVI Julii CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LXXXI.) Kort daarna den eed als Advokaat, voor het Hof van Holland hebbende afgelegd, oefende hij, verscheidene jaren achtereen, met lof de Regtsgeleerde praktijk in 's Gravenhage: doch, na zijne echtverbindtenis met vrouwe Rachel Alida Willemina de Monchy, oudste dochter van den Heer Salomon de Monchy, Geneesheer en Professor te Rotterdam, welke in den jare 1783 plaats had, zette hij zich te Delft neder, waar hij, in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} den jare 1788, tot Raad in de Vroedschap en, in het volgende jaar, tot Schepen benoemd werd, welken post hij tot de omwenteling van 1795 bekleedde. Niet kunnende besluiten tot de aanvaarding van den hem opgedragenen post van Lid der Municipaliteit, bleef hij, tot het jaar 1802, buiten bediening, toen hij tot Lid van het Departementaal Bestuur van Holland werd aangesteld. In den jare 1806, werd hij, als opvolger van den Heer Roëll, tot Secretaris van hetzelfde Bestuur benoemd. Onder de Fransche heerschappij, bleef hij, nog eenigen tijd, als Secretaris der Prefectuur van de Monden der Maas werkzaam; doch, in 1811, werd hij door den Keizer tot Lid van het Hooge Geregtshof in 's Gravenhage benoemd; welken post hij tot zijn overlijden, met grooten lof van eerlijkheid, regtvaardigheid en menschelijkheid bekleedde. Bij zijne Echtgenoote, die hij hartelijk lief had, en door wie hij, op den 14 van Grasmaand, naar het graf gevolgd werd, heeft hij nimmer kinderen verwekt. Niet slechts als Regtsgeleerde, maar ook als beoefenaar van andere, bijzonder van de Natuurkundige Wetenschappen, bezat hij groote kundigheden, en betoonde zich altijd een' ijverig voorstander van letteren, kunsten en geleerdheid. Van zijne zucht voor de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis getuigt het onderwerp zijner boven vermelde Academische Verhandeling, bui- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ten welke geen geschrift, door hem in het licht gegeven, ter mijner kennisse gekomen is. Hij was niet te min der hulde ten volle waardig, hem door deze Maatschappij gebragt, toen zij hem in den jare 1814, tot haar Medelid verkoos, en verdient dat zijn naam, als die van een' kundig Regtsgeleerde, een nuttig burger, een regtschapen menschen vriend en opregt Christen in zegenend aandenken blijve.   Ziet daar, M.H., mijne treurige taak ten einde gebragt. De meer verblijdende berigten voor den geachten Secretaris overlatende, eindig ik mijne aanspraak met de opregte bede, dat de Voorzienigheid U, M.H., en zoo vele andere sieraden der Maatschappij, tot nut van haar, het Vaderland en uwe bijzondere betrekkingen, nog lang bij het leven en de gezondheid spare. Verbetering. Bl. 5 had ik niet duidelijk genoeg vermeld, dat de Heer Mollerus, na in 1829, op zijn verzoek, van zijne Majesteit een vereerend ontslag van zijne waardigheid, als Vice-president van den Staatsraad verkregen te hebben, de laatste jaren van zijn leven in welverdiende rust had doorgebragt. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheiden punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: I. Mijne heeren, zeer geachte medeleden!   Met genoegen kan ik Ul. berigten, dat onze bijzondere zoo wel als openbare werkzaamheid in het afgeloopen jaar, onder de leiding van onzen ijverigen Voorzitter, bijzonder levendig geweest is, en, zoo wij mogen hopen, niet onvruchtbaar zijn zal. Het ware dus overbodig, te vermelden dat alle onze bijzondere en openbare Vergaderingen geregeld zijn gehouden, en ook de bijzondere door Voorlezingen veraangenaamd geweest. Doch ik moet Ul. zeggen, dat onze onvermoeide Voorzitter zelf ook daarin een dubbelde, ja driedubbele taak vrijwillig op zich heeft geno- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} men; terwijl de andere voorlezingen in de openbare Vergaderingen zijn gehouden door de Hr. D.T. Gevers, des Amorie van der Hoeven, en Schrant, en in eene bijzondere Vergadering door Prof. Reuvens. Van het opnoemen der onderwerpen zelve verschoont Gijl. mij, gelijk voorleden jaar; mits ik die bij het drukken van het Verslag vermelde *. Het in het licht verschijnen van het nieuwe Stuk onzer Werken, gaf aanleiding dat wij van ons geëerd Medelid, Mr. L. Ph. C. van den {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergh te Utrecht, eenige fragmentjes toegezonden kregen van oud Nederduitsch rijmwerk, door hem gevonden in een boeks-band van de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool. Ze werden volgens onze wet in Commissie gesteld, welke van oordeel was dat dezelve van wege de Maatschappij konden uitgegeven worden; te meer, alzoo er voor een Vierde Deel onzer Nieuwe Werken weinig of geen stof voorhanden was; en waartoe dan besloten is. De Voorlezing van wijlen ons Medelid Carbasius over het werk van J. van Helu gaf nog meer bepaalde aanleiding aan ons Medelid den Heer J. Smits Jz. te Dordrecht, om ons tot het geschiedkundig gedeelte derzelve een Toevoegsel aan te bieden; welk mede in handen eener Commissie gesteld is, die nog geen verslag er over gedaan heeft; doch waarvan ik mij een gunstig advies, en alzoo daaruit eene nieuwe bijdrage tot het Vierde Deel onzer Werken mag belooven. Daarbij zal dan welligt ook gebruik kunnen gemaakt worden van de aanmerkingen op het stuk van den Heer Carbasius, in een bijzonderen brief aan onzen Voorzitter gemaakt door ons verdienstelijk Medelid Ab Utrecht Dresselhuis. Verdienstelijk Medelid, zeg ik, want, behalve boekgeschenken aan onze Bibliotheek, waaronder één dat zelfs een historisch monument mag geacht worden, belooft ons de Heer Dresselhuis eene onuitgegevene {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling van wijlen ons geleerd Medelid Mr. N.C. Lambrechtsen over het oude Biervliet; waardoor wij hopen mogen een derde bestanddeel voor dat Deel onzer Werken te erlangen. Een vierde levert misschien een klein Academisch geschrift van wijlen ons Medelid den Hoogl. Pestel, over eenige plaatsen uit de Germania van Tacitus; een stukje, toevallig door mij ontdekt; 't geen wel gedrukt, doch voorzeker den meesten van Ul. onbekend, en geheel uit den boekhandel verdwenen is. Over deze heruitgave evenwel, moet nog stellige uitspraak geschieden. Wanneer dan nog de een en ander van Ul., M.M.H.H., op deze voorbeelden ons eenigen, eigen, of van anderen voor Ul. beschikbaren arbeid, toezendt, mogten wij de hoop voeden van nog in dit aanstaande jaar, 't zij een geheel Deel, 't zij een Vierde Deels Eerste Stuk onzer Nieuwe Werken te kunnen vergaderen en Ul. aanbieden. Wij zijn er echter ver af van ons meester te willen maken van allen arbeid onzer Leden die wel in onze Werken voegen zou. Integendeel verheugt ons elke blijk van vlijt en kunde welke wij aan de Vaderlandsche Taal- of Letter- of Geschiedkunde besteed zien; en het is ons eene vereerende taak, die wij gewillig op ons nemen en naar vermogen volvoeren, wanneer men ons dien arbeid mededeelt en er onze aan- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen of aanvulling bij verlangt. Zoo deed voor twee jaren de Heer A.J. van der Aa te Breda, met zijn reeds uitgegeven Aardrijkskundig Woordenboek van Noordbraband; en met nog beter overleg en vrucht in dit jaar de reeds gemelde Heer van den Bergh te Utrecht, met een ter uitgave vervaardigd opstel over de Nederlandsche Volks-sagen (of Overleveringen, onze oudste Geschiedenis betreffende.) - Aldus ontstaat eene ontwikkeling en mededeeling van denkbeelden, die van weerszijde aangenaam en nuttig is. Misschien denkt iemand uwer, dat de gereedste stof voor de Werken der Maatschappij ware in bekroonde Prijsverhandelingen. Voorleden jaar zeide ik Ul. spottende, ‘dat er, als naar gewoonte, geene antwoorden op onze vragen waren ingekomen.’ Dit jaar zijn wij, in zóóver, gelukkiger geweest, door op een onzer twee voorgestelde onderwerpen twee antwoorden te ontvangen. Of ik evenwel daarop had behooren te rekenen tot het spoedig stoffeeren van een nieuw Deel onzer Werken, zal blijken wanneer Gijl. straks over de ingekomene stukken uitspraak zult doen. Voorts M.M.H.H. heb ik enkel nog iets te zeggen 1) nopens de keuze van nieuwe Leden - 2) het nieuw Ontwerp van Wetten - 3) het bij den convocatiebrief afzonderlijk gevoegde Voorstel van een onzer Leden dat door {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de Maandelijksche Vergadering overgenomen is. Aan dit laatste evenwel, heb ik Ul., en vooral ook de Leden die den convocatiebrief ontvangen hebben en weggelegd om hier niet te verschijnen, slechts te herinneren. Het is aan deze Vergadering niet als punt van beraadslaging voorgesteld. Doch ik zie nu reeds daaruit een lange en breede en diepe en fijne en scherpe redetwist te gemoet, en partijschap niet slechts over het Nationaal of uitheemsch uniform der vreemde bij ons genaturaliseerde woorden, maar de nog gewigtiger prealabele quaestie tusschen bekrompen en taalverarmend patriottisch purisme en eene welligt soms overtollige en slordige cosmopolitische taalverrijking: een nieuwe strijd van klassiek en romantiek op het gebied en in het besloten perk (au champ clos) onzer Maatschappij; een pleidooi en vonnis over leven en dood van elk onzer stadhuiswoorden één voor één, en dan weer een debat over de spelling van elk derzelve die het leven zullen hebben behouden! Wat aangaat 2) de keus der voorgestelde Leden: - [het hier gezegde, als van geen blijvend belang, en vervallen door het besluit der Vergadering om alle de voorgestelde Leden aan te nemen, is hier achterwege gelaten.] Zoo veel en reeds te veel over dit tweede punt: - en nu zoo veel te minder over het derde, het nieuwe stel van wetten. Maar dit {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} is mij te na om te prijzen, die een groot deel in de kleine Commissie van redactie gehad heb. Niet wetende of en welke aanmerkingen op eenig gedeelte zullen gemaakt worden, zal ik in geen voorbarige ontwikkeling of verdediging treden: - en daar Gijl. buiten twijfel allen dit nieuw opstel met het vorige, sedert 1807 in zwang zijnde, naauwkeurig hebt vergeleken, zal het niet noodig zijn Ul. te doen opmerken, maar zult Gijl. allen van zelf reeds erkennen, hoe zeer wij ons hier hebben toegelegd op een' bedaarden, maar stelligen, voortgang tot het betere, en gewacht van onvoorzigtige, ontijdige, ongepaste zucht tot nieuwigheden. Welke gegronde aanmerkingen en verbeteringen in de bijzonderheden nog mogen te maken zijn, dezen echt Nederlandschen geest in het geheel zult Gijl. niet miskennen. Ik heb nog slechts bij te voegen: 1) dat door de Maandelijksche Vergadering, ingevolge Ul. jaarlijksche vergunning, tot Leden der Maatschappij verkozen zijn de te Leiden woonachtige Heeren: Mr. W.H. Dozy, Secretarls van Curatoren der Leidsche Hoogeschool; de Generaal-Majoor van Gorkum; de Heer C. Leemans, Litt. Hum. Doct. en uitgever van Horapollinis Hieroglyphica; en de Sterrekundige, doch ook Letterkundige, F. Kayser. - 2) Dat de Taalkundige Voorlezingen van ons geleerd Medelid Prof. Hamaker, waarvan ik {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} voorleden jaar bij Ul. gewag maakte, thans in openbaren druk zijn verschenen; en 3) dat van ons aanbod, om de Verhandeling van wijlen den Baron d'Yvoy van Mydrecht, met de gesteendrukte Handteekeningen daarbij bezorgd door den Hoogwelgeb. Heer Beeldsnyder van Voshol, mede te deelen aan diegenen onzer Leden, die zich schriftelijk en franco daartoe zouden aanmelden, zoo bescheiden is gebruik gemaakt, dat ook nu nog een 25tal exemplaren bij ons voorhanden en op den gezegden voet verkrijgbaar zijn. II. Prof. H.W. Tydeman leest, als Voorzitter van de Commissie tot de Bibliotheek, het volgend verslag *.   Mijne heeren, zeer geëerde medeleden!   Eenige oogenblikken slechts zal ik Ulieder aandacht verzoeken, voor een Rapport, hetgeen even zeer ondergeschikt is aan het Algemeen Verslag van het verhandelde in het Maatschappelijk jaar, als de Bibliotheek een uitvloeisel is der Maatschappij; en - in uitgebreider {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zin - even zeer tot het nut dier Maatachappij in betrekking staat, als er geene grondige geleerdheid bestaanbaar is zonder het gebruik van boeken, de bewaarders van de wijsheid der voorgeslachten. Maar des te meer moeten wij ons beijveren, om dat nut steeds voor oogen te houden, en in evenredigheid der middelen, zulk een doel meer en meer te bereiken. Geene belangrijke verkooping voor onze vakken viel dit jaar voor, dan die van wijlen ons Medelid Carbasius: onder het daar verkregene behooren twee zeldzame, voor de Nederduitsche Taal schatbare werken: die historie van Seghelyn van Jherusalem, door een' onbekenden Dichter, den druk van Antwerpen, 1517; en dat Boeck der Inghelen, ghetranslateert wten Franchoyse bi Thomas van der Noot, Bruesele, in 't zelfde jaar. Ons viel daar ook ten deel een vrij groot aantal Nederlandsche Dichters van de 17de en 18de Eeuw. Elders kochten wij negen Russische werken, meest over de Geschiedenis en Statistiek van dat grootste der Noordsche Rijken. Dat we ook het nieuwe taalkundige, vooral bij onze Duitsche naburen, niet vergaten, zal naauwelijks melding behoeven; ook werden, behalve de reeds gemelde verkooping, de meeste binnen- en buitenlandsche openbare boekverkoopingen door ons in het oog gehouden. Wij gaan over tot het tweede der middelen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van vermeerdering onzer Boekerij, de Geschenken. Dezelve waren weder, deels van vreemden, deels van onze Medeleden. De Groninger Academische Senaat zond ons, als naar gewoonte, een deel van deszelfs Annales; de Heer J.H. van Bolhuis, zijne Verhandeling over de Noormannen in Nederland: de Erven van Prof. de Wal, den Catalogus van deszelfs rijke Boekerij; de zoon van wijlen onzen Leydschen Predikant Cats, nog volgens verlangen des overledenen, een gebonden Exemplaar van de door denzelven begonnen en door Prof. van Hengel voltooide Bijbeluitgave met vernieuwde spelling. Dit laatste werk maakt juist den overgang tot hetgeen onze Medeleden ons schonken. Getrouw aan de, bij onze jaarlijksche Circulaire gedane en herhaalde aanzoeken, zonden zij ons, deels Handschriften, deels gedrukte werken; en - onder de laatste, deels oude, deels de vruchten van hunne eigene werkzaamheden. Wij ontvingen van ons Utrechtsch Medelid van den Bergh, eene kopij van eenige Fragmenten van een oud Hollandsch rijmwerk, door hem gevonden, begeleid met zijne aanmerkingen over den inhoud; van den Heer den Beer Poortugael, gegraveerde Afbeeldingen der Vorsten van Friesland, der Hertogen van Brabant, der Graven van Holland, en der Prinsen van Oranje, met bijgevoegde ge- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schrevene aanteekeningen en bijschriften eens ongenoemden; een H.S. van Gysbert Japix Friesche Rijmlerij, met eene Nederduitsche Overzetting van de hand van P.C. Scheltema te Franeker; van C.G. Boonzajer, geschreven aanteekeningen op Hogerbeets over de manier van Procederen; van Ds. Ab Utrecht Dresselhuis, een authentiek Exemplaar van de laatste Handelingen der Staten Generaal van de Nederlandsche Republiek, in 1796, geschreven voor den beroemden Mr. P. Paulus; van ons Medelid Prof. Tydeman driederlei ongedrukte Taalkundige Vertoogen van den Heer G. Bruining. Gedrukte werken van vroegeren of lateren tijd, werden ons toegezonden: vooreerst van een' onzer Leden, die onbekend wenscht te blijven, de Catalogus der Bibliotheek van crevenna, 5 Deelen, en die van Doctor à. Roy, 6 Deelen; voorts gedachten onzer in dit opzigt met name, Dr. van Doeveren, en, in vrij groot aantal, de H.H. Wenckebach, Hoffmann von Fallersleben, Kist en Royaards, en, als naar gewoonte, de Leden Boonzajer en van Hasselt; waarbij uwe Leden der Bibliotheekscommissie het hunne voegden. - Eigen werken, in dit of de naastvoorgaande jaren uitgegeven, mogten ons van meerder Leden dan in den jare 1833, geworden: als daar zijn: Lodewijk de Geer; eene Bijdrage tot de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} handelsgeschiedenis van Amsterdam in de 17de Eeuw, (ijverig opgespoord en meesterlijk gesteld, naar men zegt, door 's mans waardigen naneef en naamgenoot); voorts Prof. van Limburg Brouwer's Histoire de la civilisation des Grecs; siècles héroiques, Tom. II; de onlangs verdedigde Dissertatie van Dr. C. Leemans, zijnde eene volledige uitgave van Horapollo's Hieroglyphica, met aanteekeningen; Prof. van Kampens laatste deel van Griekenlands Geschiedenis; van Jonkhr. Hettema, de door hem aan het licht gebragte en met aanmerkingen voorziene Jurisprudentia Frisica, Deel I; van Jonkhr. Mr. J.C. de Jonge, het 2de Deel, 1ste Stuk van zijne Geschiedenis des Nederlandschen Zeewezens; van den Baron Keverberg van Kessel de drie tot dus ver verschenen deelen van zijn belangrijk werk du Royaume des Pays-Bas; van Prof. des Amorie van der Hoeven, zijne lang te gemoet geziene Leerredenen; van de HH. Schull en van der Hoop een tot dus ver volledig exemplaar, of de 14 stukken hunner Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis; terwijlik, dit verslag schrijvende, van den Heer Groen van Prinsterer een exemplaar ontvang zijner Nederlandsche Gedachten, zijner Beschouwingen over het Staatsregt, en zijner Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. I, en, - wat zal ik nog meer, kleinere stukken opnoe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} men? het vervolg op den Catalogus, als naar gewoonte achter onze Handelingen van heden te vinden, zal Ul. nader inlichten, wat ons verder nog gezonden werd door de Leden, N. Berkhout, UEds. Dienaar den Spreker, Bogaers, P. Bosscha, Camper, Clavareau (vier kleine bundels), de Crane, van Doorninck, Ab Utrecht Dresselhuis, Halbertsma, van Hasselt, Hettema, Lauts, Lublink Weddik, Lulofs, Matthes, Geysweit van der Netten, Renier, Schotel, Serrure, Siegenbeek, Spandaw, Telting, Jeronimo de Vries, Warnsinck, en A. van der Willigen. Moge hun voorbeeld anderen opwekken! - En mogt misschien iemand aanmerken, hetgeen men ons weleens ter ooren bragt, wat nuts eene opeenhooping van boeken doe, als dezelve niet tot gebruik verstrekken: wij verklaren bij dezen met genoegen, dat niet zelden onze Medeleden zich bij ons ter bezigtiging van de Bibliotheek aanmelden; en dat, in nog veel grootere mate, door ons wordt uitgeleend van hetgeen onzer zorge is toevertrouwd. Hiermede, en met de vermelding dat het Lid der Bibliotheeks-commissie, hetgeen aftreden moest, weder in de Maandelijksche Vergadering van Mey is ingekozen, willen wij ons Verslag besluiten en gelegenheid geven tot de verdere belangrijke werkzaamheden dezes dags. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, berigt aan de Vergadering: dat op de eene der twee, in 1833, voor dit jaar, uitgeschrevene Prijsvragen, ‘over de gevolgen, welke het herroepen van het Edict van Nantes voor ons Vaderland gehad heeft,’ ofschoon bij herhaling voorgesteld, geen antwoord was ingekomen; doch dat op de andere, uit de klasse der Welsprekendheid, vereischende ‘een gewigtig tijdvak der geschiedenis, liefst der Nederlandsche, maar met uitsluiting van de laatste gebeurtenissen, in den smaak van Sallustius beschreven,’ twee Verhandelingen waren ingekomen: de eene geschreven in quarto, en geteekend met de Zinspreuk: Tout ce que les efforts de l'ambition etc. Voltaire; - de andere, in folioformaat, gemerkt met de woorden van Helmers: Een Fransche Sultan enz. Dezelve waren door hem als Secretaris achtervolgens bezorgd aan de benoemde Beoordeelaars; doch Prof. van der Palm, wegens de ziekte en het overlijden zijner Echtgenoote, zich van de beoordeeling hebbende moeten excuseren, was in de Maandelijksche Vergadering van den 10 Januarij daartoe in plaats gesteld Prof. Siegenbeek. - De ingekomen advisen der vijf Beoordeelaars waren, ingevolge de nog bestaande wet (z. Handel. 1832, bl. 54.) door de Maan- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} delijksche Vergadering in handen gesteld eener commissie van vijf Leden, om daaruit het praeadvys op te maken, welk nu aan de Vergadering zoude worden medegedeeld. - Uit hetzelve bleek, dat door de Beoordeelaars algemeen erkend was, dat de Verhandeling geschreven in quarto en geteekend met de spreuk van Voltaire, vele verdiensten had; terwijl ten opzigte der andere de oordeelvellingen meer uiteen liepen: dat echter slechts een der Beoordeelaren aan de eerste Verhandeling de gouden en aan de andere eene buitengewone zilveren medaille had toegekend; terwijl alle de andere Beoordeelingen, wat de hoofdzaak betreft, afkeurende waren: waartoe dan ook de Commissie moest concluderen. De Vergadering vereenigt zich hiermede, en besluit de beide Verhandelingen ter zijde te leggen; en voorts de beide Prijsvragen in te trekken. IV. De drie voorgestelde vragen uit de klasse der Taalkunde in omvrage gebragt zijnde, verdeelen zich de stemmen bijna gelijkelijk tusschen No. 2 en 3; terwijl slechts weinige zich voor No. 1. verklaren. De Vergadering besluit daarop, die beide onderwerpen op te geven ter beantwoording vóór den 1 Januarij 1837. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorgestelde Vragen waren uit het vak der Taalkunde: 1. Eene critische ontvouwing der verdiensten van L. ten Kate, ten opzigte van de afleiding der woorden in de Nederlandsche Taal. 2. Welke Nederlandsche Dichters en Prosaschrijvers, sedert de herstelling onzer Taal- en Letterkunde in het laatst der 16de Eeuw gebloeid hebbende, verdienen boven anderen, als bevoegde getuigen in het stuk der Taal, te worden aangevoerd? 3. Welke wijzigingen heeft de woordvoeging der Nederlandsche Taal ondergaan van Maerlant en Melis Stoke af, tot op onze tijden? (Men verlangt, in de eerste plaats, omstandig betoogd te zien, of en in hoe verre de Kloosterlingen, die het eerst in het Nederduitsch schreven, de taal op de leest van het Latijn geschoeid hebben; en in de tweede, welken invloed eerst de beoefening van het Spaansch en Fransch, en later van het Hoogduitsch, op de woordvoeging gehad heeft. Het oude Noordsch, en IJslandsch, de eenige Germaansche tongval zijnde, die van alle vreemd inmengsel is vrij gebleven, geeft ons, buiten twijfel, het beste middel aan de hand tot beoordeeling der oorspronkelijke Germaansche Syntaxis, en moet dus bij de beantwoording der vraag zorgvuldig vergeleken worden.) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit welke, als gemeld, No. 2 en 5 beide zijn uitgeschreven *. V. Tot Beoordeelaars der Verhandelingen, die ter beantwoording van de eerste der beide uitgeschrevene Prijsvragen: ‘Welke Nederlandsche Dichters en Proza-schrijvers enz.’ zullen inkomen, worden benoemd de Leden Mr. D.J. van Lennep, Baron Collot d'Escury, Mr. S.I.Z. Wiselius, J. Bosscha en D.T. Huët. - En aangaande de Verhandelingen over de tweede Vraag: ‘Welke wijzigingen enz.’ de Leden A. de Vries, J. Clarisse, H.A. Hamaker, Mr. J. Kinker en J.M. Schrant. VI. Tot Leden worden verkoren, ingevolge den stellig uitgedrukten wil van de groote meerder- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der Vergadering, alle de Candidaten die door de Maandelijksche Vergadering waren toegelaten geworden; zijnde de Heeren: J.H. van Bolhuis, Litt. Hum. Doct., Praeceptor aan de Latijnsche Scholen te Utrecht; J.J. Dodt van Flensburg, Custos aan de Acad. Bibliotheek te Utrecht; D.J. ten Zeldam Ganswijk, Chef der Provinciale Griffie van Zuid-Holland, te 's Gravenhage; Joh. Carl. Ludw. Gieseler, Dr. der Philosophie en Theologie en Hoogleeraar te Göttingen; C.H. van Herwerden, Theol. Doct., Predikant te Groningen; P. Hofstede de Groot, Theol. Doct. en Prof. te Groningen; Chr. Fr. Illgen, Dr. der Phil. en Theologie, Hoogleeraar te Leipzig; L.J.F. Janssen, Theol. Cand. te Zevenaar; Mr. B. van Laar, Regter van Instructie van de Regtbank te Alkmaar; S.H. van der Noordaa, Griffier bij het Vredegeregt te Dordrecht; L.G. Pareau, Theol. Dr. en Prof. te Groningen; Jonkhr. A.G.A. van Rappard, Referendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen, te 's Gravenhage; B. Schreuder, School-opziener, te Gouda; Mr. A.F. Sifflé, Advocaat en Notaris te Middelburg; Ludw. Tross, Dr. der Philosophie en Rector van het Kon. Gymnasium te Hamm, aan de Lippe; C. Ullmann, Dr. d. Philos. en Theo- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} logie, Hoogleeraar te Halle; en J. van Wijk rz., Instituteur, te Kampen. VII. Raadplegende over het Ontwerp van Wetten voor deze Maatschappij, dat op last der Maandelijksche Vergadering voorbereid was door eene Commissie, bestaande uit de Heeren M. Siegenbeek, Mr. H.W. Tydeman, Mr. W.P. Kluit, Mr. C.J. Reuvens en Mr. P. Buyskes; en aan de Maandelijksche Vergadering voorgedragen geweest zijnde, door dezelve met geringe wijziging was goedgekeurd: - wordt besloten, om zonder nadere aanmerkingen op dat Ontwerp af te wachten of de zaak te vertragen, terstond met ééne stemming te beslissen over het aannemen of verwerpen van dit Ontwerp. En is daarna door eene zeer aanzienlijke meerderheid van stemmen het aangeboden Ontwerp goedgekeurd en in Wet veranderd. VIII. Aan de Maandelijksche Vergadering wordt, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, de vrijheid verleend tot het kiezen van Leden, binnen Leiden wonende. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Bij het opnemen der Rekening van den Penningmeester, blijkt, dat de Ontvangst gedurende het afgeloopen jaar (daaronder begrepen het saldo der vorige rekening), bedragen had de Som van ƒ 2440,47; de Uitgave, de Som van ƒ 1820,02 ½; en er dus een saldo overbleef van ƒ 620,44 ½: wordende voorts de Rekening goedgekeurd en volgens de Wet geteekend. X. De Toelage voor het jaar 1835, wordt, bij voortduring, bepaald op ƒ 5,25. XI. Tot Voorzitter der Maatschappij in het volgend jaar, blijft aangesteld Prof. Siegenbeek; tot Secretaris, Prof. Tydeman; tot Secretaris voor de Briefwisseling, als mede tot Penningmeester, Mr. W.P. Kluit; en het Opzigt over de Uitgave, opgedragen aan de Heeren Siegenbeek en Tijdeman. XII. De bepaling van het getal en den tijd der openbare Vergaderingen, en de benoeming der Leden, die in dezelve Voorlezingen zullen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, wordt overgelaten aan de Maandelijksche Vergadering: welke vertrouwt te kunnen rekenen op de goedwilligheid van de Heeren Mr. H.W. Tijdeman, J. Geel, C. Pruys van der Hoeven, N.C. Kist, R.H. van Someren, en C.G. Withuys.   Eindelijk heeft de Vergadering besloten, de Leden bij voortduring te verzoeken en op te wekken, om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om of voor de Werken der Maatschappij, of bij de Vergaderingen, 't zij openbare, 't zij bijzondere, te kunnen strekken.   (geteekend) M. SIEGENBEEK, Voorzitter. * Men vindt over hem een goed gesteld artikel in de Galerie historique des Contemporains, T. VII, p. 113 et 114, waaruit de gemelde bijzonderheden ontleend zijn. * Zie over hem de Boekzaal der geleerde Wereld enz. voor Augustus 1834, bl. 246 en 248. * Zie het verslag daarvan in den Alg. Konst- en Letterbode voor 1834. II D. bl. 178 en 179. * De tot hiertoe vermelde bijzonderheden zijn ont. leend uit het Voorberigt, door Loots geplaatst voor het Ie D. zijner Gedichten, in 1816 uitgegeven. * Zie den Alg. Konst- en Letterbode voor 1834, II Deel bl 387-389, en voor 1835, I Deel bl. 19-24, 35-41, en de Notice sur la vie et les écrits de Mr. J.D. Meijer, par P. Simons etc., waarvan in den genoemde Bode voor dit jaar, bl. 258-264 en bl. 282-286 een verslag gevonden wordt. * De bijzonderheden der Staatkundige loopbaan van den Heer Roëll zijn door mij voornamelijk ontleend uit de Galerie Historique des contemporains, Tome VIII, pag. 90 et 91. Zie ook het Conversations-Lexicon der neuesten Zeit und Litteratur, III B.s. 779. * In de bijzondere Vergadering van d. 10 October 1834 las de Voorzitter Prof. Siegenbeek, een Verslag en schets van den oud Nederduitschen Ridder-Roman Ferguut en Galiëne, en voltooide dit, op gelijke wijze, in de Vergadering van d. 16 Januarij 1835. In de Vergadering van d. 6 Maart gaf Prof. Reuvens een Verslag, opgehelderd door kaarten en veelvuldige afbeeldingen, van de plaatsen in ons Vaderland alwaar overblijfselen uit de oudheid gevonden waren en van die voorwerpen zelve. In de Openbare Vergadering van d. 12 Decemb. 1834 las Jonkhr. Mr. D.T. Gevers eene Verhandeling, door teekeningen opgehelderd en veraangenaamd, over de Duinen, bijzonder in het Fransch Departement des Landes, in verband met de middelen tot bewaring en tot nuttig gebruik der Duinen in ons Vaderland. - In die van d. 27 Febr. las de Hoogl. Schrant eene Verhandeling over het Leven en de Brieven van Plinius den Jongen. In die van 27 Maart, las eerst Prof. des Amorie van der Hoeven zijne gedachten over het Naïve, daarna de Hoogl. Siegenbeek, het Eerste en Tweede Bedrijf van Alfieri's Treurspel Philips II van Spanje, in Nederlandsch dicht overgebragt. * Opgesteld door den Heer Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, die verhinderd was de Vergadering bij te wonen. * Voor den 1 Januarij 1836 verwacht de Maatschappij antwoord op hare beide, in 1834 opgegevene Prijsstoffen: 1. Historisch-wijsgeerig onderzoek naar den oorsprong der Lijfeigenschap hier te lande, en de trapswijze verbetering en het eindelijk geheel ophouden van dien stand. 2. Geschiedenis van Jacoba van Beijeren, Dochter van Graaf Willem VI, uit de oudste, zoowel Buitenlandsche als Nederlandsche Schrijvers en bescheiden opgemaakt, en met bijzonder opzigt tot de ware en juiste tijdorde der gebeurtenissen.